Skip to main content

Full text of "De gemeene gratie"

See other formats


1  LIBRARY  ÖF  PR1NCET0N 


MAR   1  1   2010 

THEOLOG1CAL  SEM1NARY  | 


KUYPER  BT761  .K89  1902b 

Kuyper,  Abraham,  1837-1920 
Gemeene  gratie  / 


DE  GEMEENE  GRATIE. 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

Princeton  Theological  Seminary  Library 


http://www.archive.org/details/degemeenegratie03kuyp 


DE  GEMEENE  GRATIE. 


DOOR 


DR  A.  KUYPER. 


DERDE  DEEL. 
HET  PRACTISCHE  GEDEELTE. 


LIBRARY  OF  PRINCETON 


1  1   2010 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


BOEKHANDEL 
AMSTERDAM.  vooeheen  PRETORIA. 

HÖVEKER  &   WORMSER. 
1904. 


VAN  DE  GEMEENE  GKATIE. 


DERDE  DEEL. 

HET  PRACTISCH  GEDEELTE. 

I. 

Te  lang  vergeten. 


Zijne  majesteit  is  over  de  aarde. 

Psalm  148  :  136. 


De  eerste  en  tweede  reeks  van  onze  vertoogen  over  de  Gemeene  Gratie 
zijn  dan  nu  ten  einde  gebracht.  In  de  eerste  reeks  is  geschiedkundig  het 
ontstaan  en  bestaan  er  van  toegelicht;  en  in  de  tweede  is  dit  wondere 
stuk  van  Gods  barmhartigheden  leerstellig  uiteen-,  en  met  de  Particuliere 
Gratie  in  verband  gezet.  We  overdrijven  niet,  zoo  we  het  dankbaar  uit- 
spreken, dat  reeds  door  deze  twee  reeksen  voor  velen  verrassend  licht  over 
de  Waarheid,  en  over  het  Leven  onder  de  tucht  dier  Waarheid  is  opge- 
gaan. Het  erkentelijk  bericht  ons  daarover  toegezonden,  was  veel  in  getal 
en  gaf  bewijs,  dat  onze  vertoogen  in  hoofdzaak  doel  troffen.  Toch  mogen 
we  ons  niet  ontveinzen,  dat  we  nog  niet  alle  broederen  overtuigden,  op 
wier  instemming  we  prijs  zouden  stellen.  Nog  bij  den  jongsten  strijd  over 
de  Opleiding  tot  den  Dienst  des  Woords  werden  onze  stukken  over  de 
Gemeene  Gratie  op  onzachte  wijze  aangegrepen,  om  een  blaam  op  de  Vrije 
Universiteit  te  werpen.  Dat  werd,  zoo  heette  het,  almeer  een  school  van  de 
Gemeene  Gratie,  en  de  Zaligmakende  Genade  werd  daaraan  ondergeschikt 
gemaakt  en  ontzenuwd.  Zelfs  schreef  men  er  bij,  dat  we  almeer  den  kant 
der  Groninger  godgeleerden  opgingen,  die  de  heilige  belijdenis  oplosten  in 
„een  opvoeding  der  menschheid  door  God."  We  noemen  geen  naam  van 
den  schrijver,  noch  noemen  het  blad  waarin  dit  geschreven  werd.  Het  is 
ons  droef  genoeg,  te  moeten  vaststellen,  dat  er  nog  broeders  zelfs  in  den 
iil  i 


TE   LANG   VERGETEN. 

boezem  van  onze  vrijgemaakte  Gereformeerde  kerken  zijn,  die  na  al  wat 
we  te  berde  brachten,  hun  hart  derwijs  voor  dit  schoone  stuk  van  Gods 
ontfermingen  toesluiten,  en  die  zelfs  in  bittere  uitingen  vervielen,  om,  kon 
het,  den  ingang  van  dat  leerstuk  in  de  gemeente  des  Heeren  nogmaals 
te  stuiten. 

Toch  zullen  we  ons  wel  wachten  dit  bittere  verzet  aan  onedele  be- 
doelingen toe  te  schrijven.  Met  name  hem,  die  zoo  bitter  schreef,  kennen 
we  daar  persoonlijk  te  goed  voor.  Hem  en  zijn  geestverwanten  drijft  en 
bezit  uitsluitend  de  vrees,  dat  de  grenslijn  tusschen  het  heilige  en  onge- 
heiligde zal  worden  verflauwd.  Intusschen  zullen  deze  broederen  zelven 
moeten  toegeven,  dat  geen  orgaan  der  pers  zoo  beslist  als  de  Heraut  van 
zijn  ontstaan  af,  en  aldoor,  voor  het  zoo  scherp  mogelijk  trekken  van  die 
grenslijn  is  opgekomen.  Gevaar  loopt  die  grenslijn  alleen  door  twee  dingen. 
Ten  eerste  door  het  niet  absoluut-stellen  van  de  wedergeboorte,  en  ten 
tweede  door  de  leer,  dat  Christus  persoonlijke  en  doel  treffende  verzoening 
voor  alle  menschenkinderen  heeft  teweeggebracht.  Dit  zijn  de  twee  wiggen, 
die  men  van  de  dagen  onzer  vaderen  af  beproefd  heeft  in  den  muur  van 
Sions  tempel  in  te  drijven,  en  het  is  door  deze  twee  valsche  voorstellingen, 
dat  allengs  het  heilige  met  het  onheilige  ineen  zijn  gemengd.  Nu  is  het,  in 
en  buiten  onzen  kring,  genoegzaam  en  te  over  bekend,  hoe  juist  de  Heraut 
van  den  beginne  van  zijn  optreden  af,  juist  tegen  deze  beide  vervalschingen 
van  het  Evangelie  is  opgekomen.  Onze  eerste  reeks :  Dat  de  genade  particu- 
lier is,  strekte  juist,  om  de  dusgenaamde  „algemeene  Verzoening"  in  de 
hartader  aan  te  tasten;  en  onze  harde  strijd  voor  de  mogelijkheid  der 
„Wedergeboorte"  reeds  in  de  potentie,  bij  het  kind  in  de  wieg,  had  geen 
andere  strekking  dan  om  juist  de  wedergeboorte  als  een  volstrekt  werk 
Gods  te  doen  eeren,  waaronder  de  mensch  absoluut  lijdelijk  verkeert,  en 
waaraan  de  persoon  des  zondaars  niet  alleen  niets  toebrengt,  maar  waar- 
tegen hij  zich,  indien  het  mogelijk  ware,  zeer  beslist  zou  aankanten.  Bij 
den  volwassene  valt  dit  niet  zoo  sterk  in  het  oog,  omdat  de  volwassene 
reeds  zekere  mate  van  kennis  bezit ;  maar  juist  bij  het  kind  in  de  wieg 
is  dit  volstrekte  van  de  daad  Gods  boven  allen  twijfel  verheven. 

Het  streven  en  bedoelen  nu  van  wie  zoo  sprak  en  schreef  met  dat  der 
Groninger  godgeleerden  op  één  lijn  te  willen  stellen,  is  dan  ook  alleen  te 
verklaren  uit  misverstand.  Er  blijkt  uit  dat  men  misschien  wel  te  hooi  en 
te  gras  een  enkel  onzer  vertoogen,  die  we  nu  sinds  1878,  meer  dan  twintig 
jaren  lang  ten  beste  gaven,  heeft  ingezien,  en  er  misschien  een  zeer  enkel 
van  ten  einde  bracht,  maar  dat  men  in  de  verste  verte  ons  niet  in  ons 
schrijven  heeft  gevolgd.  Met  name  durven  we  het  uitspreken,  dat  over 
onze  vertoogen  ter  toelichting  van  de  Gemeene  Gratie  bovenbedoeld  vonnis 
is  gestreken,  zonder  kennis  van  die  vertoogen.  Nu  duiden  we  dit  dezen 
broeder  in  het    minst  niet   euvel.   We  maken   er  geen  aanspraak  op,  dat 


TE    LANG    VERGETEN. 

onze  veelschrijvende  pen  door  een  ieder  zal  gevolgd  worden.  Maar  wel 
achten  we  de  vraag  te  mogen  stellen,  of  liet  goed,  of  het  billijk,  of  het 
verantwoord  is,  zulk  een  averechtsch  oordeel,  dat  op  geen  kennis  der 
feiten  steunt,  uit  te  spreken  in  een  blad,  dat  omloopt  in  kringen,  die  de 
Heraut  zoogoed  als  niet  kennen.  Vooral  sinds  1892  is  het  ons  herhaaldelijk 
voorgekomen,  dat  broeders  en  zusters  uit  die  kringen,  die  vroeger  stelsel- 
matig tegen  de  Heraut  gewaarschuwd  werden,  en  die  diensvolgens  de 
pijnlijkste  vermoedens  tegen  onze  onderstelde  aanranding  van  de  Waarheid 
koesterden,  na  eindelijk  met  de  Heraut  zelf  in  aanraking  te  zijn  gekomen, 
ons  met  aandoenlijk  leedgevoel  beleden,  hoezeer  ze,  door  voorgangers  mis- 
leid, veroordeeld  hadden  wat  ze  niet  kenden,  en  hetgeen,  nu  ze  het  leerden 
kennen,  hun  volkomen  akkoord  met  Gods  Woord  bleek  te  zijn,  hun  hart 
toesprak,  en  hun  blik  zoo  ongemeen  verruimde.  Eén  schreef  ons  zelfs,  dat 
hij  nog  steeds  doende  was  om  het  onkruid  uit  te  wieden,  opgeschoten  uit 
het  booze  zaad  van  miskenning  dat  hij  zelf  vroeger  zoo  kwistig  tegen  ons 
had  uitgestrooid. 

Bij  den  aanvang  van  deze  nieuwe  en  laatste  reeks,  meenden  we  dit  op 
den  voorgrond  te  moeten  stellen,  omdat  aan  het  loochenen  of  het  eeren 
van  het  stuk  der  Gemeene  Gratie  metterdaad  het  gezonde  karakter  onzer 
Gereformeerde  Belijdenis  hangt.  De  historie  onzer  Gereformeerde  kerken 
is  metterdaad  in  menig  opzicht  zoo  teleurstellend  geweest.  In  Polen,  in 
Italië  en  in  Frankrijk  zijn  ze  maar  al  te  spoedig  voor  de  verpletterende 
overmacht  van  een  haar  vijandig  geweld  bezweken.  In  de  Zuidelijke  Neder- 
landen zijn  ze  zoogoed  als  uitgeroeid,  zoodra  deze  van  de  Noordelijke  ge- 
scheiden werden.  En  in  Duitschland  heeft  Luthersche  invloed  al  spoedig 
de  overhand  gekregen,  en  is,  wat  er  nog  Gereformeerd  heette,  maar  al  te 
zeer  met  Luthersche  elementen  vermengd  geraakt.  In  hoofdzaak  kan  men 
dan  ook  zeggen,  dat  de  Gereformeerde  kerken  alleen  in  ons  land,  ten 
deele  in  Zwitserland,  en  op  de  Britsche  eilanden  stand  hielden,  wat  de 
laatste  aangaat  met  name  in  Schotland;  een  uiteraard  veel  te  beperkt 
terrein.  In  Amerika  had  men  destijds  nog  niet  anders  dan  onbeduidende 
kolonisatiën.  Ten  gevolge  hiervan  is  het  terrein  der  Gereformeerde  kerken 
voor  hare  ontwikkeling  veel  te  beperkt  geweest,  en  heeft  met  name  haar 
godgeleerde  wetenschappelijke  ontwikkeling  op  verre  na  die  vlucht  niet 
kunnen  nemen,  waarop  ze  oorspronkelijk  was  aangelegd.  Toch  zou  dit 
bezwaar  nog  minder  zijn  geweest,  bijaldien  ze  in  deze  drie  landen  zich 
vrij  en  zelfstandig  had  kunnen  ontwikkelen.  Maar  juist  dat  is  haar  belet. 
In  Zwitserland  kreeg  formeel  het  Zwinglianisme  de  overhand,  hierdoor 
werd  de  overheid  meesteresse  in  Christus'  kerk,  en  werd  de  natuurlijke 
ontwikkeling  gestuit.  Juist  Genève  viel  in  de  handen  der  Libertijnen.  Op 
de  Britsche  eilanden  eischte  de  worsteling  met  de  Staatskerk,  ter  oorzake 
van  haar  overdreven  ritualisme,  alle  krachten  op,  ten  gevolge  waarvan  de 


TE   LANG   VERGETEN. 

Gereformeerden  deels  uitstierven,  deels  in  eenzijdig  spiritualistischen  weg 
ontwikkeld  werden.  Schotland,  met  name  in  de  Hooglanden,  bleef  nog  het 
langst  aan  de  belijdenis  der  vaderen  getrouw,  maar  meer  in  conservatieven, 
dan  in  vooruitstrevenden  zin.  Men  roestte  er  vast  in  de  overgeleverde 
denkvormen,  en  sloot  zich  af  voor  algemeene  ontwikkeling.  In  ons  eigen 
land  is  de  droeve  gang  van  zaken,  aan  een  ieder,  die  in  onze  kerkhistorie 
geen  vreemdeling  is,  genoegzaam  bekend.  Eerst  werd  alle  kracht  verteerd 
in  de  worsteling  met  het  Arminianisme.  Toen  slopen  door  het  opkomen 
der  Volkskerk  allerlei  ongereformeerde  elementen  in  eigen  boezem  in.  De 
ijzeren  vuist  der  overheid  belette  ook  hier  vrije  ontwikkeling.  En  de 
splitsing  van  de  theologische  krachten  over  heel  een  reeks  van  leerscholen, 
sneed  de  mogelijkheid  van  gezonde  ontwikkeling  af,  en  deed  maar  al  te 
dikwijls  de  ééne  school  haar  kracht  verspelen  in  polemiek  met  de  andere. 

Dit  nu  is  oorzaak  geweest,  dat  het  leven  in  onze  Gereformeerde  kerken 
almeer  los  raakte  van  de  theologische  ontwikkeling.  Deze  twee  hadden 
één  moeten  zijn,  en  zie,  ze  kozen  zich  elk  een  eigen  bedding.  De  levende 
Gemeente  hield  op  het  theologisch  leven  te  verwarmen  en  te  scherpen, 
en  de  theologie  werd  steeds  onmachtiger  om  het  leven  der  Gemeente  te 
leiden.  Beide  stroomen  liepen  naast  elkaar.  Gevolg  hiervan  was,  dat  de 
theologische  stroom  ten  leste  geheel  verzandde,  eerst  in  Supranaturalismer 
toen  in  Rationalisme  dood  liep,  en  dat  de  kerkelijke  stroom  zich  al  duide- 
lijker splitste  in  een  breeden  arm  van  half  wereldsche  vroomheid,  en  een 
smallen  arm  van  echt  geestelijk  leven.  Ten  slotte  was  aan  al  onze  scholen 
de  Gereformeerde  theologie  dan  ook  een  onbekende  grootheid  geworden, 
en  in  den  boezem  der  landskerk  ging  de  groote  massa  met  den  geest  der 
eeuw  mede;  en  bleef  als  drager  van  het  Gereformeerde  leven  alleen  dat 
smalle  stroompje  over,  dat  onweerstandelijk  aan  den  geest  der  eeuw  het 
hoofd  bood,  en  uit  de  liefde  Christi  bleef  tieren. 

Die  eigenaardige  positie  nu  bracht  voor  dit  kleine  overblijfsel  een  niet 
te  miskennen  gevaar  met  zich.  Nog  schuilend  in  de  groote,  meerendeels 
ongeloovige  landskerk,  miste  men  te  eenemale  kerkelijke  organisatie  en 
kerkelijke  leiding,  naar  eisch  van  het  Gereformeerde  beginsel.  Het  „gezel- 
schap" kwam  voor  de  kerk,  de  „oefenaar"  voor  den  Dienaar  des  Woords 
in  de  plaats.  Bij  de  groote  schudding  der  geesten,  die  het  eind  der  18de 
eeuw  kenmerkte,  dreef  men  meê  af  op  den  stroom  zonder  theologisch 
kompas.  Oude,  practische  literatuur  was  den  meesten  voedsel,  vooral  ver- 
taald uit  Engelsche  geschriften,  en  het  verschil  in  zienswijze,  dat,  ten 
gevolge  van  dat  gemis  aan  leiding,  allengs  onder  de  geloovigen  opkwam, 
bleef  alleen  daarom  langen  tijd  nog  verborgen,  omdat  men  bijna  niet  met 
elkaar  in  aanraking  kwam,  en  verstrooid  in  het  land  leefde.  Wie  wist  in 
Zeeland  af  van  wat  in  Friesland  omging,  wie  kende  in  Holland  de  geeste- 
lijke levensbeweging  op  de  Veluwe?  Zoo  was  het  begrijpelijk,  dat  allengs 


TE    LANG    VERGETEN. 

en  ongemerkt  alle  eenheid  teloor  ging,  dat  in  de  onderscheiden  provinciën 
temperament,  aanleg  en  karakter  op  de  ontwikkeling  der  denkbeelden  en 
gevoelens  scheidenden  invloed  begon  te  oefenen,  en  dat  zich  in  de  onder- 
scheiden streken  van  ons  land  zekere  type  vastzetten,  die  zich  onzuiver  en 
buiten  verband  met  het  geheel  ontwikkelden.  Nog  zijn  de  sporen  hiervan 
allerwegen  te  ontdekken,  te  meer  waar  in  deze  onderscheidene  kringen 
vroeg  of  laat  meestal  een  persoonlijkheid  van  beteekenis  optrad,  die  zonder 
wetenschappelijke  vorming,  zijn  stempel  op  zijn  omgeving  afdrukte. 

Dit  broedde  aldus  voort,  tot  met  het  begin  der  19de  eeuw  deels  de  piëtis- 
tische literatuur  uit  Duitschland,  deels  de  methodistische  geschriften  van 
den  Reveil  ingang  vonden,  en  het  optreden  van  mannen  als  Bilderdijk, 
Da  Costa  en  Groen  unificeerend  op  het  leven  ging  inwerken.  Natuurlijk 
gevolg  hiervan  toch  was,  dat,  naar  gelang  deze  kringen  inmiddels  gevormd 
waren,  hetzij  de  ééne,  hetzij  de  andere  soort  litteratuur  hen  meer  aan- 
trok. Niet  zoo  lang  duurde  het  dan  ook,  of  drie  stroomingen  teekenden 
zich  al  duidelijker  af:  eenerzijds  een  meer  mystieke,  daarnaast  een  meer 
methodistisch  getinte,  en  tusschen  beide  in  trad  met  steeds  helderder 
bewustheid  een  derde  strooming  op,  die  zich  bleef  voeden  met  onze  oude 
Gereformeerde  practizijns,  en  op  herstel  van  het  kerkelijk  leven  aandrong, 
zij  het  aanvankelijk  in  veel  te  repristineerenden  zin. 

De  hierdoor  ontstane  splitsing  onder  de  geloovigen  kan  niet  diep  genoeg 
betreurd  worden,  en  ze  was  daarom  te  noodlottiger,  omdat  juist  bij  het 
eerste  opkomen  elke  theologische  leiding  ontbrak.  Zoo  bleef  zelfs  elke 
poging  uit,  om  het  verschil  van  gevoelen  door  dieper  indringen  in  de 
waarheid  of  door  terugkeer  naar  de  beginselen  der  vaderen  te  boven  te 
komen.  Noch  Bilderdijk,  noch  Da  Costa,  noch  Groen  van  Prinsterer  waren 
theologen  in  principiëelen  zin,  en  zoo  arbeidde  en  ijverde  een  iegelijk  in 
den  Naam  des  Heeren,  maar  zonder  tot  die  hooge  eenheid  te  geraken,  die 
alleen  het  afdalen  in  de  theologische  beginselen  geven  kon.  Bilderdijk 
leefde  meer  in  de  Middeleeuwen  dan  in  de  glorie  der  Reformatie,  Da 
Costa  mengde  het  Chiliastisch  element  in  den  strijd,  Groen  van  Prinsterer 
huiverde  voor  de  Canones  van  Dordt,  en  in  het  land  bewandelde  elk 
oefenaar  zijn  eigen  paadje,  zonder  dat  er  aan  theologische  medicatie  te 
denken  viel.  En  evenzoo  ging  het  op  kerkelijk  gebied.  Ook  hier  drie 
stroomingen  die  evenwijdig  liepen.  Eenerzijds  van  de  mannen  van  den 
Reveil,  die  alle  hope  van  het  kerkelijk  leven  hadden  afgewend;  daarnaast 
zij  die  nog  aan  een  reformatie  van  de  landskerk  bleven  vasthouden ;  en 
tusschen  deze  beide  in  die  anderen,  die  met  verschil  van  graad,  aan  de 
genezing  der  laudskerk  wanhoopten,  en  op  herstelling  van  de  kerkformatie 
door  eigen  initiatief  bedacht  waren.  Doch  waarin  deze  drie  ook  uiteen- 
hepen, dit  hadden  ze  allen  gemeen,  dat  de  theologische  leiding  zoogoed 
als  geheel   ontbrak;   dat  het  verleden  der  vaderen  slechts  zeer  gebrekkig 


6  TE   LANG    VERGETEN. 

gekend  werd ;  en  dat  ze  hun  uitgangspunt  en  steunpunt  niet  anders  konden 
vinden  dan  in  het  leven  der  gemeente,  gelijk  dit  in  zeer  verzwakten  toe- 
stand nog  altoos  door  de  genade  Gods  stand  hield. 

Hieruit  nu  is  het  te  verklaren,  dat,  geheel  deze  eeuw  door,  het  optreden 
der  geloovigen  zich  dualistisch  tegenover  de  wereld  heeft  geplaatst,  en  al 
te  eenzijdig  spiritualistisch  ontwikkeld  is.  Aan  een  weer  veroveren  van  de 
hoogere  sferen  van  wetenschap,  van  maatschappelijk  leven,  en  van  staats- 
bemoeiing  dacht  men  niet.  Men  dorst  in  zijn  verlegenheid  niet  hooger 
mikken,  dan  op  een  redden  van  het  geestelijk  leven  voor  eigen  kring. 
Daarom  sloot  men  zich  in  dien  kring  op.  Liet  wat  daarbuiten  lag  aan 
zichzelf  over.  Legde  zich  vooral  op  practische  werkzaamheid  toe.  En  toen 
na  de  geweldenarijen  van  1834  en  volgende  jaren,  eindelijk  rust  en  rechts- 
erkenning  was  verworven,  zag  men  met  wel  in,  wat  er  nog  meer  zou  te 
verwerven  zijn.  Land  en  volk  in  hun  breede  afmetingen  waren  toch  ver- 
loren, en  reeds  scheen  het  hoogste  bereikt  te  zijn,  zoo  men  in  eigen 
beperkten  kring  weer  vrijheid  bezat,  om  zelf  en  in  eigen  huis  en  in  eigen 
kerk  den  God  der  vaderen  te  dienen  naar  de  inspraak  van  het  hart.  En 
wel  werden  ten  slotte  meerdere  theologische  scholen  gesticht,  maar  met 
geen  ander  dan  het  practische  doel,  om  de  nieuw  opkomende  kerken  van 
leeraars  te  voorzien.  Van  een  roeping  der  heilige  godgeleerdheid  om  op  het 
terrein  der  beginselen  voor  alle  wetenschap  en  voor  heel  het  volksleven 
den  toon  aan  te  geven,  had  men  zelfs  het  nauwste  vermoeden  en  het 
zwakste  begrip  niet. 

Eerst  de  Schoolstrijd,  door  Groen  van  Prinsterer  zoo  meesterlijk  aange- 
bonden en  geleid,  heeft  in  dezen  stand  van  zaken  verandering  en  daardoor 
verbetering  aangebracht.  Al  valt  het  toch  niet  te  verbloemen,  dat  ook  de 
Christelijke  school  lange  jaren  door  niet  weinigen  uitsluitend  uit  zalig- 
makend motief  gesteund  werd,  als  middel  om  „de  kinderkens  tot  Jezus  te 
laten  komen",  toch  was  met  die  school  rechtstreeks  een  maatschappelijk 
en  burgerlijk  element  aan  de  orde  gekomen,  dat  in  de  paedagogiek  zich 
steeds  sterker  gelden  deed.  Zoo  geraakte  men  vanzelf,  zonder  het  te 
merken,  uit  den  gesloten  cirkel  uit,  en  zette  den  voet  weer  ook  op  het 
terrein  van  het  buiten-kerkelijk  leven.  En  toen  nu  de  philanthropie  ook 
harerzijds  aandacht  vroeg  voor  hygiëne,  ziekenverpleging,  psychiatrie  enz. 
en  de  sociale  vraagstukken  ook  in  de  kringen  onzer  Christelijke  arbeiders 
om  oplossing  vroegen,  ontlook  er  vanzelf  belangstelling  voor  en  bemoeiing 
met  een  geheele  reeks  van  &M/£ew-kerkelijke  vraagstukken,  die  het  vroegere 
kerkelijke  isolement  steeds  meer  onhoudbaar  maakten. 

Dit  bracht  een  keer  teweeg,  die  er  noodzakelijk  toe  leiden  moest,  en 
er  dan  ook  toe  geleid  heeft,  om  ons  te  doen  verstaan,  dat  we  met  de 
heerschende  denkbeelden,  dat  we  met  de  resultaten  der  wetenschap,  en 
zoo   ook  met  constructie  der  beginselen,  gelijk  die  in  de  niet-Christelijke 


TE   LANG   VERGETEN. 

wereld  gangbaar  zijn,  niet  vooruit  konden.  Die  pasten  niet  op  onze  Be- 
lijdenis. Het  was  ijzer  met  leem  verbinden.  Zoo  kwamen  we  dus  voor  een 
tweesprong  te  staan.  We  moesten  óf  weer  naar  het  kerkistisch  kringetje 
terug  en  van  alle  bemoeiing  met  de  zaken  van  wetenschap  en  kunst,  van 
land  en  volk  afzien,  óf  wel  we  waren  gedwongen  om  zelf  weer  een  eigen 
constructie  der  beginselen  op  te  bouwen,  die  met  onze  Gereformeerde 
belijdenis  accordeerde.  Had  men  er  dusver  geen  bezwaar  in  gezien,  het 
met  de  Universiteiten  van  ongeloovig  beginsel  te  doen,  mits  onze  zonen 
aan  de  kerk  maar  getrouw  bleven,  thans  zag  men  in  dat  dit  innerlijk 
dualisme  overwonnen  moest  worden,  en  dat  we  aan  kweeking  van  eigen 
wetenschap,  uit  eigen  beginsel,  aan  een  eigen  Universiteit  brood-behoefte 
hadden. 

Doch  toen  rezen  ook  de  moeilijkheden.  Aan  de  wetenschappelijke  werken 
uit  de  17de  en  18de  eeuw  had  men  nu  niet  meer  genoeg,  want  men  stond 
niet  meer  tegenover  het  aloude  Arminianisme,  maar  tegenover  een  geheel 
anders  toegeruste  denkende  wereld,  die  in  Modernisme,  Ethische  ver- 
menging, Pantheïsme  en  Evolutie  haar  kracht  zocht.  Toch  mocht  men  geen 
tabula  rasa  maken  om  van  meet  af  nieuw  te  construeeren.  We'  waren  een 
historische  richting.  We  wilden  niet  anders  dan  Gereformeerd  zijn.  En  zoo 
ontstond  de  drang  en  de  behoefte  om  tot  de  oorspronkelijke  bronnen  van 
het  Gereformeerde  leven  in  zijn  bloeitijd  terug  te  gaan;  te  vragen  hoe 
destijds  de  grenslijnen  waren  getrokken,  waarlangs  ook  voor  den  strijd 
onzer  dagen  een  oplossing  te  vinden  was;  en,  was  die  richting  eenmaal 
gevonden,  moedig  en  door  omvangrijke  studie  de  stekken  uit  te  zetten, 
die  den  weg  afbakenden  voor  onze  toekomstige  ontwikkeling. 

Daarom  nu  was  het  noodig,  dat  ernstig  en  nauwkeurig  het  aloude  dogma 
van  de  Gemeene  Gratie  weer  van  het  stof  der  eeuwen  ontdaan,  en  in 
helder  licht  voor  ons  geplaatst  werd.  Wie  zich  binnen  den  kring  van  zijn 
kerkelijk  instituut  opsluit,  heeft  genoeg  aan  de  studie  der  Particuliere  Ge- 
nade ;  maar  wie  de  roeping  ontving,  om  ook  op  wetenschappelijk,  burgerlijk 
en  paedagogisch  terrein  op  te  treden,  moet  zich  orienteeren  ook  op  het 
gebied  dat  buiten  het  instituut  der  kerken  ligt,  en  juist  dat  gebied  blijft 
buiten  den  horizont  van  ons  geloof  liggen,  tenzij  we  ernst  gaan  maken 
met  dat  wondere  leerstuk  der  Gemeene  Gratie,  dat  ons  het  regiment  Gods 
over  het  &w*7ew-kerkelijk  leven  verklaart.  Het  is  door  die  overweging  ge- 
drongen, dat  wij  er  ons  toe  gezet  hebben,  om  dat  leerstuk  met  eenige 
volledigheid  toe  te  lichten,  gelijk  we  in  deze  laatste  reeks  het  in  zijn 
practische  toepassing  hopen  na  te  speuren.  En  zijn  er  nu  broederen,  die 
achten  een  beteren  weg  te  kennen,  zoo  zijn  zij  er  niet  mede  van  af,  door 
nu  en  dan  een  schampschot  naar  onzen  kant  af  te  vuren,  maar  dan  rust 
op  hen  de  zedelijke  en  zeer  ernstige  verplichting,  om  hunnerzijds  een 
beteren  weg  aan  te  wijzen,  en  even  uitvoerig  als  wij  dat  deden,  hun  pleit 


8  TE   LANG    VERGETEN. 

te  voeren  voor  de  rechtbank  der  echt-Schriftuurlijke,  dat  is  de  Gerefor- 
meerde beginselen.  Ook  zij  moeten  dan  voor  het  rapport  tusschen  het 
leven  in  en  buiten  de  geïnstitueerde  kerken  de  constructie  der  beginselen 
leveren,  en  ze  moeten  dat  zóó  doen,  dat  hun  theorie  uit  de  Gereformeerde 
beginselen  blijkt  gededuceerd  te  zijn,  en  in  het  geheel  van  onze  Gerefor- 
meerde Belijdenis  past. 


II. 

In  de  wereld  bewaard. 


0   Heere, 

onze    Heere, 

hoe 

heerlijk 

is   uw 

naam 

op 

de 

gansche    aarde  I 

Gij,    die 

uwe  ; 

majesteit  gesteld 

hebt 

boven 

de  hemelen. 

Psalm  8 

:  2. 

Het  uitgangspunt  der  Gereformeerde  Belijdenis  ligt  in  de  Souvereiniteit 
Gods,  en  niet  in  de  zaliging  van  den  mensch  of  in  de  redding  van  den 
zondaar.  Het  is  wel  waar,  dat  elke  Belijdenis  iemand  onderstelt,  die  belijdt, 
en  dat  in  het  ik  van  dien  belijder,  in  zijn  zelfbewustzijn,  het  uitgangspunt 
ligt  van  zijn  roepen  voor  Jezus;  maar  de  Gereformeerde  onderscheidt  zich 
juist  daarin  van  alle  overige  belijders,  dat  hij  hierbij  niet  staan  blijft,  doch 
zich  afvraagt :  Hoe  kom  ik  tot  belijden  ?  en  dan  niet  anders  kan  antwoorden, 
dan  dat  God  in  zijn  majesteit  er  hem  onweerstaanbaar  toe  dringt.  Hij 
vindt  zichzelven  terug  in  wat  in  Jeremia  geschreven  staat,  dat  Jeremia 
van  God  af  wilde,  maar  dat  de  werking  van  Gods  Geest  als  een  „vuur  in 
zijne  beenderen"  werd,  tot  hij  moest  uitroepen:  „Heere,  Gij  zijt  mij  te 
sterk  geweest.  Gij  hebt  overmocht."  Gods  Souvereiniteit  is  alzoo  voor  den 
Gereformeerde  met  een  wijsgeerige  stelling,  dat  er  orde  in  het  heelal  moet 
wezen,  en  dat  derhalve  al  het  bestaande  aan  God  onderworpen  en  God 
over  alles  Souverein  moet  wezen.  In  het  minst  niet.  Onze  Gereformeerde 
Belijdenis  komt  evenzoo  uit  het  hart  van  ons  zielsleven  op  als  Luthers 
„gerechtvaardigd  door  het  geloof."  Maar  terwijl  bij  Luther  de  reddende 
kant  van  Gods  inwerking  op  den  voorgrond  treedt,  en  dus  de  beschouwing 
zich  beperkt  tot  de  eigen  ziel,  is  het  bij  den  Gereformeerde  een  Jakobs- 
worsteling  met  God  geweest,  waarbij  het  ging  om  den  prijs  van  hemel  en 
aarde.  Het  is  bij  hem  de  gevallen  mensch,  die  zich  als  heer  der  schepping 
en  als  meester  over  zichzelven  tegenover  den  levenden  God  had  geplaatst. 
Weerklank  van  het  satanische :  „Gij  zult  als  God  zijn,"  en  gesteund  door 
de  paradijsordinantie :  „Hebt  heerschappij  over  alle  rijken  der  aarde." 

De  Gereformeerde  is,  als  hij  tot  belijden  komt,  geen  gemoedelijk  dweper, 


IN   DE   WERELD   BEWAARD. 

maar  een  gewezen  wederpartijder  Gods.  Hij  weet  dat  hij  tegen  zijn  God 
in  opstand  is  geweest;  dat  hij  zelf  souverein  heeft  willen  zijn,  en  dat  hij 
het  nu  heeft  afgelegd,  dat  hij  overwonnen  is,  dat  God  en  niet  hij  souverein 
is  gebleken,  en  dat  deze  nederlaag,  wel  verre  van  hem  onzalig  te  maken 
en  hem  te  knakken,  hem  juist  een  zaligheid  schonk,  die  alle  vreugde  der 
wereld  te  boven  gaat.  Hij  weet  dat  hij  Jakob  was,  en  dat  hij  in  de  erken- 
tenis van  Gods  alles  te  boven  gaande  Souvereiniteit  Israël  is  geworden. 
Zoo  is  Gods  Souvereiniteit  voor  hem  begonnen  niet  met  Gods  almachtig 
bestel  over  starren  en  engelen,  over  de  zee  en  haar  eilanden,  over  de 
dierenwereld  en  de  volken,  maar  met  het  ervaren,  het  gevoelen  van  Gods 
Souvereiniteit  over  zijn  eigen  ik,  over  zijn  eigen  persoon,  over  zijn  eigen 
wezen,  over  zijn  eigen  verleden,  over  zijn  heden  en  zijn  toekomst.  Het 
„Heere,  Gij  zijt  mij  te  machtig  geweest,  en  hebt  overmocht,"  dat  en  dat 
alleen  is  het  uitgangspunt;  en  het  is  daarom  zoo  het  toppunt  van  onzin- 
nigheid, om  ooit  te  denken  dat  een  „ernstig  aanbidder,"  zooals  het  bij 
Zephanja  heet.  (hfdst.  3 :  10)  —  en  dat  is  juist  het  karakter  van  den  Gerefor- 
meerde —  ooit  met  de  algemeene  genade  zou  kunnen  beginnen.  Neen,  het 
brandpunt  van  zijn  geheele  existentie  ligt  in  het  moment,  toen  hij,  zooals 
Da  Costa  zong,  het  God  gewonnen  gaf,  het  wapen  streek,  en  in  aanbidding 
voor  zijn  Heere  en  zijn  Meester,  en  den  Koning  zijner  ziel,  nederknielde. 
Zijn  uitgangspunt  kan  daarom  in  geen  wijsgeerig  beweren  liggen,  maar 
moet  altoos  in  de  Particuliere  Genade  ontdekt  worden.  En  juist  dit  is  het, 
waarom  de  erkenning  van  Gods  Souvereiniteit  voor  den  Gereformeerde 
altoos  saamvalt  met  de  zalige  erkentenis  van  zijn  eigen  uitverkiezing  door 
zijn  God.  Uitverkiezing  toch  is  niets  anders  dan  de  Souvereiniteit  van 
God,  die  tot  in  ons  verleden,  tot  achter  ons  verleden,  ja  tot  in  de  eeuwig- 
heid teruggaat. 


Doch  hiertoe  eenmaal  gekomen,  kan  het  dan  ook  niet  anders,  of  met 
zijn  eigen  ziel,  voelt  hij  ook  alles  wat  zijns  is,  ja  heel  de  wereld,  aan  Gods 
almachtigheid  onderworpen.  God  is  dan  Souverein  over  zijn  ziel,  Souverein 
over  zijn  lichaam,  Souverein  over  zijn  huisgezin,  Souverein  over  zijn  beroep, 
Souverein  over  zijn  leven,  Souverein  over  zijn  vaderland,  Souverein  over 
alle  volk  en  alle  natie,  ja,  het  firmament  daarboven,  en  de  hemel  der 
hemelen  ze  zijn  alle  aan  de  Souvereiniteit  des  Heeren  Heeren  onder- 
worpen. „Heere,  hoe  heerlijk  is  uw  Naam  over  de  gansche  aarde!  Gij,  die 
uwe  majesteit  gesteld  hebt  boven  de  hemelen."  Sterker  nog,  gij  kunt  zelfs 
de  Souvereiniteit  van  uw  God  niet  belijden  over  uw  eigen  ziel,  zonder 
tevens  diezelfde  Souvereiniteit  Gods  over  al  wat  bestaat  te  erkennen,  en 
het  is  die  erkenning  van  Gods  Souvereiniteit  ook  over  wat  buiten  de  sfeer 
der  Particuliere   Genade  valt,  waardoor  elk  waarachtig  Gereformeerde  er 


10  IN   DE   WERELD    BEWAARD. 

toe  moet  gedreven  en  gedrongen  en  geperst  worden,  om  ook  de  Gemeene 
Gratie  onzes  Gods  te  belijden.  Het  leerstuk  der  Gemeene  Gratie  is  alzoo 
een  leerstuk,  dat  wel  terdege  uit  het  hart  en  de  kern  zelf  van  onze  Gere- 
formeerde belijdenis  en  van  de  Gereformeerde  zielservaring  is  opgekomen. 
De  „voorwerpelijken"  doen  daarom  zoo  dwaas,  als  ze  een  Souvereiniteit 
Gods  willen  prediken,  die  buiten  de  ervaring  der  eigen  ziel  omgaat,  en 
de  „onderwerpelijken"  doen  zoo  onzinnig,  als  ze  de  Souvereiniteit  Gods, 
die  hun  in  hunne  eigen  zielsworsteling  ontdekt  is,  niet  vanzelf  uitbreiden 
tot  al  wat  buiten  hen  bestaat.  Tot  over  Satan  moet  de  Souvereiniteit 
onzes  Gods  voor  ons  zielsoog  schitteren.  Niets  is  er,  dat  er  buiten  valt. 
Ze  omvat  en  omvangt  alles.  Ze  strekt  over  hemel  en  aarde  en  over  wat 
onder  de  aarde  is,  zich  uit. 

Nu  te  zeggen,  dat  men  dit  vanzelf  gelooft  en  belijdt,  maar  dat  men 
daartoe  het  leerstuk  der  Gemeene  Gratie  niet  van  noode  heeft,  ware  al 
te  onnadenkend  en  gedachteloos.  De  Heere  is  ons  in  het  diepste  onzer 
zielsworsteling  als  de  Heilige  verschenen.  Juist  dit  is  het  verschil  tusschen 
de  wijsgeerige  Souvereiniteit,  die  er  alleen  op  uit  is,  om  het  heelal  onder 
één  hoofd  saam  te  vatten,  en  de  Gereformeerde  belijdenis,  die  uit  de 
nederlaag  van  het  eigen  opstandig  hart  tot  de  erkentenis  van  Gods  almo- 
gendheid opklimt.  Voor  den  Gereformeerde  daagt  het  licht  van  Pniël.  En 
bij  dat  Pniël  is  zijn  eigen  nederlaag  niet  alleen  de  erkentenis  van  zijn 
eigen  schuld  en  ellende,  maar  tevens  de  erkentenis  van  de  Souvereine 
heiligheid  zijns  Gods.  Daar  weet  de  wijsgeer  niets  van,  maar  dit  is  voor 
den  Gereformeerde  het  één  en  al.  Bij  die  zelfervaring  nu  vindt  de  Gere- 
formeerde voor  wat  hem  zelven  en  voor  wat  Gods  uitverkorenen  betreft, 
de  heerlijke  oplossing  van  den  strijd  tusschen  eigen  zonde  en  Gods  heilig- 
heid in  Christus,  in  den  Zoon  der  liefde,  en  in  het  bloed  van  het  Lam. 
Maar  de  wereld  verwerpt  dien  Christus.  Ze  heeft  aan  den  Christus  geen 
deel.  Ze  volhardt  in  haar  opstand.  Ze  blijft  vijandinne  Gods.  En  hieruit 
nu  rijst  de  met  te  ontwijken  vraag,  hoe  die  Souvereine  en  Heilige  God 
desniettegenstaande  die  wereld,  die  zich  tegen  Hem  verzetten  blijft,  dragen 
kan,  en  waarom  Hij,  de  Souverein  en  de  Heilige,  ze  niet  aanstonds  verdoet 
door  den  adem  zijns  monds.  En  op  die  vraag  nu  geeft  het  leerstuk  der 
Gemeene  Gratie,  en  dit  alleen,  het  antwoord.  Het  verklaart  aan  Gods 
uitverkorenen  hoe  een  heilig  God  die  onheilige  wereld  nog  kan  laten 
voortbestaan,  nog  bemoeienis  met  haar  heeft,  en  haar  nog  aan  de  eere 
van  zijn  Naam  dienstbaar  maakt. 

Deze  korte  saamtrekking  van  het  dusver  gevonden  resultaat  moest  hier 
vooropgaan,  om  het  aan  die  broederen,  die  nog  altoos  hoofdschuddend  dat 
heerlijke  dogma  voorbijgaan,  en  soms  niet  zonder  beduchtheid  er  zich  van 
afkeeren,  duidelijk  te  maken,  hoe  ze  zich  tegen  de  baarblijkelijkheid  des 
geloofs  verzetten;  en  ook  om  een  laatste  poging  te  wagen,  of  ook  hun  de 


IN   DE   WERELD    BEWAARD.  11 

schellen  van  de  oogen  mochten  vallen.  Ze  zijn  toch  ook  leden  en  dienaren 
in  onze  Gereformeerde  kerken.  De  liefde  gebiedt  te  gelooven,  dat  de 
diepste  grondtrekken  van  het  Gereformeerde  geloofsleven  ook  hun  niet 
vreemd  zijn,  en  dat  zij  al  wat  we  als  uitgangspunt  voor  de  belijdenis  der 
Gemeene  Gratie  in  schets  brachten,  ook  door  hen  volmondig  wordt  beaamd, 
ja,  erkend  als  de  ervaring  van  hun  eigen  zielsleven.  Maar  dan  kunnen 
ze  ook  op  hun  aarzelend  of  afwerend  standpunt  niet  staan  blijven.  Dan 
moeten  ze  óf  met  ons  erkennen,  dat  de  belijdenis  der  Gemeene  Gratie 
hieruit  vanzelf  voortvloeit,  óf  wel  ze  hebben  aan  te  toonen,  hoe  zonder 
haar  een  Souverein  en  Heilig  God  een  wereld  die  tegen  Hem  in  opstand 
is  en  blijft,  en  zijn  Christus  verwerpt,  in  lankmoedigheid  dragen  en  aan 
de  eere  zijns  Naams  dienstbaar  kan  maken.  Het  moet  onder  ons  uit  zijn, 
met  het  opwerpen  van  losse  bedenkingen.  Er  moet  een  einde  komen,  aan 
het  gemakzuchtig  veroordeelen.  Wie  het  recht  zal  hebben,  om  tegen  een 
wetenschappelijke,  historische  en  dogmatische  waarheid  van  zoo  buiten- 
gewoon gewicht  zich  aan  te  kanten,  moet  dan  ook  zelf  de  hand  aan  de 
ploeg  slaan,  moet  toonen  dat  hij  het  probleem  waarvoor  we  staan,  zelf 
gevat  heeft,  en  doen  blijken  dat  hij,  waar  hij  de  oplossing  van  Calvijn  en 
alle  goede  Gereformeerden  verwerpt,  een  eigene,  betere  oplossing  aan 
Gods  kerk  te  bieden  heeft.  Geschiedt  dit,  dan  zijn  we  bereid  deze  nieuwe 
vondst  aan  de  Schrift,  historie  en  realiteit  te  toetsen,  en  zwaard  met 
zwaard  in  eerlijken  kamp  te  kruisen.  Maar  gelijk  het  nu  staat,  is  alle 
leerstellige  kamp  onmogelijk.  Zoolang  het  blijft  bij  wat  het  volk  noemt 
„tegenmorrelen",  rest  ons  niet  anders  dan  stil  en  rustig  met  de  uiteen- 
zetting van  wat  we  tot  onderwerp  kozen,  door  te  gaan. 


Dat  thans  aan  de  historische  en  aan  de  dogmatische  reeks,  nog  een 
derde  reeks  van  practischen  aard  wordt  toegevoegd,  heeft  zijn  natuurlijke 
oorzaak.  Voor  den  Gereformeerde,  juist  wijl  hij  een  „ernstig  aanbidder"  is 
(Zephanja  3 :  10),  heeft  alle  stuk  van  zijn  belijdenis  consequentie.  Er  vloeit 
uit  elk  stuk  van  zijn  belijdenis  iets  voort  voor  zijn  levenspractijk.  Hij  is 
geen  droomer,  die  alleen  in  zichzclven  over  zijn  belijdenis  peinst,  maar 
hij  vraagt  zich  op  elk  punt  van  den  weg  af,  wat  zijn  roeping,  wat  zijn 
taak,  wat  de  hem  van  God  opgelegde  plicht  is,  en  hoe  hij,  krachtens  zijn 
belijdenis,  in  de  vervulling  van  die  taak  heeft  te  verkeeren.  Zeer  zeker 
is  de  Gereformeerde  man  van  het  gevoel,  en  niet  minder  is  hij  man  van 
de  gedachte,  maar  even  beslist  is  hij  man  van  daad.  Hij  moet  leven,  hij 
moet  optreden,  hij  moet  onder  menschen  verkeeren,  hij  moet  handelen 
onder  menschen,  en  bij  dit  alles  moet  hij  door  zijn  belijdenis  beheerscht 
en  geleid  worden.  Een  belijdenis  voor  den  Zondag,  met  een  belijdenisloos 
leven  al  de  dagen  der  week,  is  hem  ondenkbaar.  Geheel  zijn  persoon,  met 


12  IN   DE   WERELD   BEWAARD. 

heel  zijn  bezit  en  schat  aan  have  en  goed,  en  met  heel  zijn  werkzaamheid, 
moet  de  ééne  groote  offerande  zijn  die  hij  zijn  God  toewijdt,  niet  om 
daardoor  den  hemel  te  verdienen,  maar  uit  innigen  dank.  Hier  moet  dus 
gekozen  of  gedeeld  worden.  Hij  moet  van  tweeën  één  doen:  hij  moet  zich 
óf  met  al  wat  in  en  aan  hem  is,  in  den  dienst  der  kerk  terugtrekken,  en 
die  kerk  van  de  wereld  isoleeren,  óf  wel  hij  moet  in  de  wereld  een  positie 
weten  in  te  nemen,  die  zijn  belijdenis  niet  weerspreekt. 

Was  er  nu  geen  Gemeene  Gratie,  dan  zou  het  eerste  standpunt  het 
éénig  juiste  en  geoorloofde  zijn.  Met  wat  Gode  vijandig  is,  mag  geen 
Gereformeerde  den  zoen  sluiten.  De  vijand  Gods  moet  ook  hem  ten  vijand 
zijn,  en  al  moest  hij  er  den  hongerdood  om  sterven,  in  een  wereld  die 
vermengd  dit  booze  karakter  droeg,  zou  voor  hem  geen  plaats  zijn.  Denke 
men  dit  wel  in.  Staat  het  zoo,  dat  de  wereld  gelijk  is  aan  de  wateren 
van  den  Zondvloed,  en  is  de  kerk  de  arke  Gods  die  wel  op  die  wateren 
drijft,  maar  er  geheel  van  is  afgesloten,  dan  is  onze  plaats  in  die  arke, 
en  zijn  die  wateren  voor  ons  niet  anders  dan  verderf  en  dood.  Wie  weder- 
geboren wordt  en  zich  bekeert,  moet  dan  uit  die  wereld  uit.  Niet  alleen 
door  zich  af  te  scheiden  van  haar  roepende  en  zwijgende  zonden,  maar 
door  zich  strikt  van  haar  leven  af  te  zonderen,  en  niets  met  haar  gemeen 
te  hebben.  Ook  de  rok  is  dan  van  het  vleesch  bevlekt.  Ge  kunt  dan  in  de 
wereld  geen  roeping  hebben.  En  uw  eenige  roeping  is  dan,  om  opgesloten, 
in  de  arke  Gods  met  al  Gods  uitverkorenen,  die  wereld  te  veroordeelen. 
Of  vindt  ge  u,  uws  ondanks,  zóó  in  haar  midden  geplaatst,  dat  ge  haar 
niet  mijden  kunt,  dan  moet  ge  haar  zóó  in  het  aangezicht  weerstaan,  dat 
ze  u  aanvalt,  u  grijpt,  en  u  bant  door  houtmijt,  kerker  of  schavot.  Dat  is 
principieel.  Dat  is  consequent.  Dat  is  op  het  dualistisch  standpunt  den 
moed  van  zijn  overtuiging  bezitten  en  toonen.  Dat  was  dan  ook  ten  deele 
het  standpunt  ingenomen  door  de  Christenen  in  de  tweede  en  derde  eeuw, 
door  de  kloosterlingen,  zuilheiligen,  hermieten  en  bekluisden,  in  de  middel- 
eeuwen, en  later  ten  deele  door  de  Anabaptisten  of  Dooperschen.  En  zij, 
die  thans  maar  al  te  zeer  geneigd  zijn,  om  het  dualisme  van  Tertullianus, 
van  Simon  den  styliet  en  van  onze  Nederlandsche  Doopers  te  veroordeelen, 
onderwijl  ze  zelven  in  halfslachtigheid  hun  kracht  verspelen,  zouden  wel 
doen,  met  de  oorspronkelijke  drijfveer  der  dualistische  strooming  historisch 
iets  nader  te  onderzoeken.  Alle  drie  deze  dualistische  bewegingen  zagen 
in  de  wereld  niet  anders  dan  „de  wereld  die  in  het  booze  ligt",  niet  even 
zelfs  openden  ze  hun  oog  voor  de  Gemeene  Gratie.  Diensvolgens  stonden 
ze  als  trouwe  dienaren  van  God  en  Christus  principieel  tegen  de  wereld 
over,  en,  bij  het  woord  de  daad  voegende,  braken  ze  dan  ook  met  die 
wereld,  en  trokken  zich  consequent  op  het  heilig  erf  der  kerk  terug.  Wat 
hen  dreef  en  bezielde  was  geen  enghartig  kerkisme,  geen  zucht  of  lust 
om    zich    in   eigen   kring   op   te   sluiten,   en  den   strijd   en  de  moeite   des 


IN    DE   WERELD    BEWAARD.  13 

levens  te  mijden,  maar  de  vrome  oprechte  zucht,  om  alle  gemeenschap 
af  te  breken  met  een  wereld  die  in  het  booze  ligt  en  tegen  God  vijandig 
overstaat. 


Bij  Tertullianus  en  zijn  geestverwanten  kwam  dit  voort  uit  tweeërlei 
reactie.  Uit  reactie  tegen  het  brutaal-zondige  leven  der  toenmalige  Hei- 
densche  beschaving,  en  evenzoo  uit  reactie  tegen  de  vervolgingen.  De 
Heidensche  wereld  sneed  feitelijk  Gods  uitverkorenen  af,  en  tegenover  die 
vijandschap  der  Heidenen  vond  Tertullianus  en  vonden  zijn  geestverwanten 
het  dubbel  laf  en  zondig,  zoo  de  Christenen  dan  toch  ter  sluiks  van  de 
genoegens  en  van  de  privileges  der  wereld  profijt  zochten  te  trekken. 
Zich  afscheiden  van  de  wereld  werd  dientengevolge  hun  natuurlijke  leuze. 
In  het  kloosterwezen  kwam  deze  gedachte  tot  volle  consequentie.  Leven 
in  de  steden  en  dorpen,  onder  de  menschen,  te  midden  der  wereld,  en 
zich  dan  toch  van  de  wereld  afzonderen,  ging  ten  slotte  niet.  Het  lid  zijn 
van  een  gezin,  het  beheeren  van  eigen  bezittingen  en  zooveel  meer,  bracht 
toch  telkens  weer  met  de  wereld  in  aanraking.  Wie  ernst  wilde  maken 
met  de  breuke  met  de  wereld,  kon  dus  niet  anders  doen,  dan  uit  de 
wereld  naar  de  woestijn,  uit  de  steden  naar  het  klooster  uitwijken,  het 
huwelijk  afsnijden,  alle  bezit  vaarwel  zeggen,  en  zich,  met  afstand  van 
eigen  wil,  plaatsen  onder  een  geestelijken  leider.  En  waar  zelfs  het  saam- 
wonen  met  anderen  toch  weer-  bleek  de  wereld  in  het  klooster  te  dragen, 
dreven  anderen  de  consequentie  nóg  verder,  en  beklommen  een  zuil,  waarop 
ze  leefden  en  stierven,  werden  hermiet  in  een  bosch,  of  lieten  zich  inmet- 
selen in  een  kluis.  Alle  dingen  die  wel  later  tot  misbruik  en  zonde  en 
hoogmoed  geleid  hebben,  maar  die  oorspronkelijk  wel  terdege  uit  den 
ernstigen  toeleg  opkwamen,  om  God  te  dienen,  en  met  de  wereld  die 
tegen  Hem  in  opstand  is,  geen  gemeenschap  te  hebben. 

Op  dezelfde  lijn  bewogen  zich  evenzoo  de  Dooperschen,  met  name  hier 
te  lande,  en  niets  is  onbillijker  dan  deze  ernstige  lieden  uitsluitend  naar 
Jan  van  Leidens  dolzinnigheden,  naar  de  Amsterdamsche  naaktloopers,  of 
naar  de  „mennisten-leügens"  te  beoordeelen.  Integendeel,  het  zijn  deze 
Dooperschen  geweest,  die,  eer  het  Calvinisme  doorbrak,  de  hitte  des  daags 
gedragen  hebben,  en  uit  wier  rijen  het  grooter  aantal  onzer  bloedgetuigen 
is  voortgekomen.  Aanvankelijk  waren  het  ernstige,  vrome,  consequente 
lieden,  die  den  moed  hadden,  om  de  consequentiën  van  hun  standpunt  ten 
volle  te  aanvaarden.  Is  het  dus  al,  dat  wij  gedurig  tegen  de  dwaling  der 
Dooperschen  waarschuwen,  nooit  doet  dit  in  iets  te  kort  aan  den  eerbied 
dien  wij  voor  hun  geloofstrouw  en  hun  heldenmoed  koesteren.  Zij  kenden 
geen  Gemeene  Gratie.  De  wereld  lag  voor  hen  nog  geheel  en  uitsluitend  in 
het  booze.  En  dienovereenkomstig  zochten  ze  dan  ook  een  eigen  Koninklijk 


14  IN   DE    WERELD    BEWAARD. 

Gods  tegenover  die  wereld  te  stichten,  om  zich  in  dat  geestelijk  Koninkrijk 
terug  te  trekken,  en  voorts  allen  band  met  de  wereld  te  verbreken. 

Hetzij  men  dus  op  Tertullianus,  hetzij  men  op  de  kloosterlingen,  hetzij 
men  op  de  Anabaptisten  zie,  voor  hen  kan  ons,  bij  hun  oorspronkelijk 
streven,  ontzag  en  eerbied  vervullen,  want  het  is  ongelooflijk  wat  offers 
ze  brachten,  en  wat  ze  niet  voor  hun  overtuiging  over  hadden.  En  zeer 
zeker  dient  luide  uitgesproken,  dat  zij  die  in  onze  dagen  in  de  wereld 
streven  en  leven,  en  nochtans  groot  gaan  op  hun  spiritualisme,  in  de 
schaduw  zelfs  van  deze  oorspronkelijke  helden  en  heldinnen  van  het 
dualisme  niet  staan  kunnen.  Laat  men  zich  dit  toch  diep  inprenten.  Gere- 
formeerden die  half  Doopersch  gaan,  zonder  de  consequentiën  der  Dooper- 
schen  te  aanvaarden,  zijn  en  blijven  amphibieën,  die  te  land  noch  te  water 
tot  het  oefenen  van  wezenlijke  kracht  bekwaam  zijn. 


Kiest  men  daarentegen,  naar  het  woord  van  Jezus:  „Ik  bid  niet  dat  Gij 
ze  uit  de  wereld  wegneemt,  maar  dat  Gij  ze  in  de  wereld  bewaart",  en 
evenzoo  naar  het  woord  van  Paulus:  „dat  we  anders  de  wereld  zouden 
moeten  uitgaan",  tegen  dat  dualisme,  dan  komt  men  noodzakelijkerwijs 
tot  de  erkentenis,  dat  de  roeping  der  Christenen  volstrekt  niet  alleen  op 
het  erf  der  kerk  ligt,  maar  dat  zij  evenzoo  een  roeping  hebben  te  midden 
van  het  leven  der  wereld.  En  op  de  vraag,  hoe  dit  kan,  hoe  dit  denkbaar 
is,  dat  een  kind  van  God  nog  bemoeienis  met  een  zondige  wereld  hebbe, 
luidt  het  korte,  klare  en  eenvoudige  antwoord:  Dat  kan  en  dat  moet, 
omdat  God  zelf  met  die  wereld  nog  bemoeienis  heeft.  En  het  is  deze  be- 
moeienis van  uw  God  met  de  wereld,  die  u  verklaard  wordt  in  het  stuk 
der  Gemeene  Gratie.  Doch  dan  volgt  hieruit  ook  dat  we  den  aard  en  den 
regel  en  de  beteekenis  van  deze  Gemeene  Gratie  helder  hebben  in  te 
zien,  omdat  juist  daardoor  onze  gedraging  tegenover,  onze  bemoeienis  met 
en  onze  roeping  in  die  wereld  moet  beheerscht  worden.  Zoo  treedt  het 
dan  in  helder  licht,  waarom  het  niet  genoeg  is  dit  leerstuk  historisch  en 
dogmatisch  vast  te  stellen,  maar  waarom  er  ook  practiscJie  gevolgtrek- 
kingen uit  moeten  worden  afgeleid,  en  waarom  we  half  werk  zouden  doen, 
met  dat  laatste  deel  uit  ons  aaneengeschakeld  betoog  weg  te  laten. 

De  groote  tegenstelling  is  nu  zoo  duidelijk  als  dat  slechts  kan  in  het 
licht  gesteld.  Aan  het  dusgenaanid  „kerkisme"  spillen  we  geen  woord 
meer.  Dit  pijnlijke  verschijnsel  der  geestelijke  traagheid  en  gemakzucht 
verdient  niet  de  eere,  dat  het  met  de  groote  worsteling  der  geesten  ook 
maar  in  verband  worde  gebracht,  Dat  zich  opsluiten  in  eigen  familie,  in 
eigen  camaraderie,  in  eigen  kring,  om  elkander  te  streelen,  en  in  gewaande 
eigen  voortreffelijkheid,  laatdunkend  door  zijn  vensters  op  de  voorbijgangers 
neer  te   zien,  is  een   min  aantrekkelijk  verschijnsel,  dat  ge  in  alle  groote 


IN   DE   WERELD  BEWAARD.  15 

steden  en  bij  alle  politieke  partijen,  na  haar  overwinning,  kunt  waarnemen. 
En  het  is  ditzelfde  kring-egoïsme,  dat  ook  op  kerkelijk  gebied,  onder  den 
naam  van  kerkisme,  binnensloop.  Een  even  ongeestelijk  als  onverkwikkelijk 
soort  van  zelfbehagende  afzondering.  Maar  geheel  daarvan  afgezien,  is  het 
dualisme  tot  driemalen  toe  in  Christus'  kerk  opgetreden  met  hoog  bedoelen 
en  met  hoog  ernstige  aandrift.  Het  ging  steeds  uit  van  het  standpunt,  dat 
de  kerk  heilig,  maar  de  wereld  zondig  was,  en  trok  zich  daarom  in  de 
heilige  arke  terug,  om  niet  in  de  woeling  van  de  wateren  der  wereld  den 
geestelijken  dood  te  vinden.  Tegenover  dit  Dualisme,  dat  volkomen  gerecht- 
vaardigd is,  en  ook  voor  ons  plichtmatig  zou  zijn,  indien  de  wereld  niet 
alleen  in  zichzelve  alzoo  „in  het  booze  lag,"  maar  er  ook  door  God  in 
gelaten  was,  staat  nu  de  belijdenis  der  Gemeene  Gratie,  die  ons  leert,  hoe 
God  in  zijn  ontferming  ook  over  die  zondige  wereld  zijn  hand  behoudend, 
zonde  en  vloek  stuitend,  heeft  opgeheven,  en  hoe  juist  daardoor  die  wereld 
aan  Gods  kinderen  weer  de  mogelijkheid  aanbiedt,  om  er  hun  God,  Hem 
ter  eere,  in  te  dienen.  Dat  wijzigt  dan  op  eenmaal  onze  roeping.  Was  onze 
roeping  anders:  Uitgaan  uit  de  wereld  en  haar  afsnijden,  —  nu  wordt  het 
onze  roeping:  In  die  wereld  ingaan  en  zich  in  de  wereld  bewaren.  En  dit 
nu  is,  in  tegenstelling  met  het  Doopersch  beweren,  het  standpunt  van  een 
iegelijk  die  Gereformeerd  is. 

Dit  laatste  standpunt  is  niet  gemakkelijker,  maar  veel  moeilijker.  Op  het 
eerste  standpunt  is  er  één  moeilijk  oogenblik,  het  oogenblik  waarop  men 
finaal  met  de  wereld  breekt.  Doch  is  dit  eenmaal  geschied,  dan  is  de  strijd 
ook  uit,  en  komt  er  verder  geen  strijd  of  verzoeking.  Op  het  Gereformeerde 
standpunt  daarentegen  duurt  de  strijd  en  de  moeite  tot  aan  onzen  dood 
toe,  en  komen  we  nimmer  de  wapenen  af  te  leggen,  om  ons  op  onze 
lauweren  ter  ruste  te  vleien.  Te  midden  van  de  wereld  ligt  dan  onze 
roeping.  In  het  midden  der  wereld  moet  dan  de  Heere  onze  God  worden 
verheerlijkt.  En  eiken  morgen  en  eiken  avond  treedt  dan  weer  de  ver- 
zoeking op  ons  toe,  om  ons  in  die  wereld  God  vaarwel  te  laten  zeggen. 
Bij  dien  zooveel  meer  inspannenden  strijd  hebben  we  daarom  zekerheid 
van  tred,  vastheid  van  gang  noodig,  en  om  die  te  kunnen  erlangen,  leiding- 
en stuur.  Zonder  kompas  is  die  woelende  zee  van  het  wereldleven  voor 
geen  kind  van  God  te  bevaren.  En  dit  kompas  nu  mist  ge,  zoo  ge  niet  de 
Gemeene  Gratie  in  haar  oorsprong  en  strekking  indenkt,  en  geen  oog  hebt 
voor  de  lichtbundels  die  haar  glansen  op  uw  weg  voor  u  uitstralen.  We 
gaan  daarom  thans,  na  deze  noodzakelijke  resumptie  als  inleiding,  tot  de 
bespreking  van  deze  practische  consequentiën  van  het  leerstuk  der  Gemeene 
Gratie  over,  en  maken  een  aanvang  met  over  Staat  en  Overheid  te  spreken, 
omdat  in  deze  instelling  het  wezen  der  Gemeene  Gratie  zich  het  duidelijkst 
belichaamt. 


16  VAN   DEN    BURGERSTAAT. 

III. 

Van  den  Burgerstaat. 


Vermaan  hen, 

dat 

zij  den  Overheden 

en 

machten 

onder- 

danig 

zijn, 

dat 

zij 

haar 

gehoorzaam 

zijn, 

dat  zij 

tot  alle 

goed 

werk 

bereid  zijn. 

TlTDS 

3:  1. 

De  Gemeene  Gratie  vindt  hare  rechtstreeksche  en  opzettelijke  belichaming 
in  den  Burgerstaat,  en  de  vele  valsche  begrippen  die  over  het  wezen  van 
den  Burgerstaat  ook  onder  Christenen  zijn  ingeslopen,  danken  goeddeels 
aan  de  zoo  schromelijke  en  ver  gaande  onbekendheid  met  het  wezen  der 
Gemeene  Gratie  hun  oorsprong.  Met  name  zoo  dikwijls  de  wederzijdsche 
verhouding,  die  tusschen  Kerk  en  Staat  moet  gelden,  ter  sprake  kwam, 
werd  het  niet  rekenen  met  de  Gemeene  Gratie  oorzaak  van  de  meest 
grenzenlooze  verwarring  van  denkbeelden.  Klaarheid,  helderheid  van  inzicht 
en  van  oordeel  ontstaat  ten  deze  eerst,  zoo  men  een  duidelijke  voorstelling 
heeft  van  de  twee  sferen,  waarin  de  genade  werkt:  de  ééne  algemeen  en 
voor  al  wie  mensch  heet  van  kracht,  en  de  andere  particulier  en  alleen 
voor  hen  die  in  Jezus  sterven  van  goeden  effecte.  Immers  staan  deze  beide 
sferen,  waarin  Gods  genade  werkt,  met  klare  en  duidelijke  onderscheiding 
tegen  elkander  over,  dan  springt  het  terstond  in  het  oog,  dat  de  institutaire 
Kerk  en  de  geïnstitueerde  Staatsmacht  twee  instituten  of  instellingen  van 
geheel  uiteenloopende  natuur  zijn,  en  tast  en  ziet  de  eenvoudigste  onder 
onze  lezers,  dat  de  Staat  het  instituut  is  der  Gemeene  Gratie,  en  de  Kerk 
het  instituut  der  Particuliere  Genade.  Vergissing  is  hier  niet  mogelijk.  En 
is  alzoo  het  grondverschil  tusschen  het  wezen  van  den  Staat  en  het  wezen 
van  de  Kerk  scherp  in  het  oog  gevat,  dan  spreekt  het  evenzoo  vanzelf, 
dat  de  verhouding  tusschen  deze  beide,  zoozeer  in  aard  en  natuur  verschil- 
lende instituten,  geheel  beheerscht  wordt  door  de  grondverhouding  die 
tusschen  de  Gemeene  Gratie  en  de  Particuliere  Genade  bestaat.  Eerst  zóó 
krijgt  men  vasten  grond  onder  den  voet,  en  doorziet  men  aanstonds,  hoe 
het  komt,  dat  zij  die  over  zoo  moeilijk  vraagstuk  gingen  redetwisten,  zonder 
dat  éénig  juiste  uitgangspunt  gevonden  te  hebben,  noodzakelijkerwijs  in 
hopeloos  geharrewar  verloopen  moesten. 

Aan  de  practicale  toelichting  van  het  leerstuk  der  Gemeene  Gratie  toe- 
gekomen, hebben  we  uit  dien  hoofde  geen  keus.  Er  moet  daarbij  van  de 
toepassing  van  dit  leerstuk  op  den  Burgerstaat  worden  uitgegaan.  De  reden 
hiervoor  is  de  navolgende.  Ongetwijfeld  strekt  de  Gemeene  Gratie  veel 
verder  dan  het  Staatsieven.  Gelijk  door  ons  in  de  beide  vorige  reeksen 
is   aangetoond,   strekt  ze   zich  over  geheel  het  leven  der  wereld  uit,  over 


VAN   DEN   BURGERSTAAT.  17 

de  natuur,  over  de  plantenwereld,  over  de  dierenwereld,  over  heel  het 
menschelijk  leven,  beide  naar  lichaam  en  naar  ziel,  en  in  zooverre  vormt 
het  Staatsieven  slechts  ééne  van  hare  vele  openbaringen.  In  zooverre  liet 
het  zich  derhalve  denken,  dat  men  de  practicale  toelichting  begon  met 
eene  bespreking  van  onze  verhouding  tot  het  leven  der  natuur,  van  heel 
onze  menschelijke  existentie,  van  geheel  de  geschiedenis  der  menschheid, 
en  dat  men  zoo  ten  slotte  eerst  op  den  Burgerstaat  kwam,  als  het  instituut, 
waarin  de  Gemeene  Gratie  zich  het  klaarst  belichaamd  heeft.  Dit  zou  in- 
tusschen  niet  de  goede,  maar  de  omgekeerde  weg  zijn.  Als  men  van  de 
Schepping  handelt,  dan  voorzeker  moet  men,  evenals  Genesis  I  dat  doet, 
met  de  natuur  beginnen,  van  de  natuur  op  de  plantenwereld  en  dieren- 
wereld komen,  en  zoo  eerst  tot  den  mensch  voortschrijden.  Maar  bij  de 
Gemeene  Gratie  is  door  den  aard  der  zaak  een  geheel  andere  orde  geboden. 
De  zonde  en  het  verderf  is  met  uit  de  natuur  tot  den  mensch  gekomen, 
maar  de  zonde  kwam  in  den  mensch  op,  en  heeft  zich  van  den  mensch  als 
vloek  over  de  natuur  uitgebreid.  Het  verderf  ging  alzoo  van  den  mensch 
uit  en  daalde  van  den  mensch  op  de  natuur.  Is  nu  alle  genade,  en  zoo  ook 
de  Gemeene  Gratie,  een  macht  Gods  die  zich  tegen  de  zonde  keert,  die  in 
de  zonde  de  beweegreden  van  haar  optreden  vindt,  en  uitsluitend  strekt 
om  de  zonde  in  haar  gevolgen  te  niet  te  doen  of  te  stuiten,  dan  is  het 
klaar  als  de  dag,  dat  de  genade  in  het  algemeen,  en  zoo  ook  de  Gemeene 
Gratie  van  den  mensch  af  rekent,  en  slechts  in  verband  met  den  mensch 
zich  over  de  overige  natuur  uitstrekt.  Bij  de  Particuliere  Genade  is  men 
het  hierover  dan  ook  eens.  Buiten  allen  twijfel  zal  de  Particuliere  Genade 
haar  finale  werking  ook  hebben  voor  ons  lichaam  en  voor  de  geheele 
natuur.  Dat  is  onze  belijdenis  van  de  Wederkomst  van  Christus,  van  de 
Wederopstanding  des  vleesches,  en  van  de  Wedergeboorte  der  natuur 
(Matth.  19 :  28).  Maar  al  zijn  alle  ernstige  belijders  van  den  Christus  het 
hierover  eens,  toch  denkt  niemand  er  aan  bij  de  practische  toelichting 
van  de  Particuliere  Genade  met  de  wederopstanding  des  vleesches  of  de 
wedergeboorte  der  natuur  te  beginnen.  Men  begint  daar  waar  het  begin 
feitelijk  ligt,  met  de  geredde  personen  en  met  hun  saamleven  in  de  Kerke 
Gods,  om  eerst  daarna  te  wijzen  op  de  heerlijke  gevolgen,  die  de  Particu- 
liere Genade  ten  slotte  óók  voor  de  natuur  en  voor  ons  lichaam  zal  hebben. 
En  zoo  nu  ook  moet  bij  de  Gemeene  Gratie  datgene  op  den  voorgrond 
staan,  wat  ons  rechtstreeks  de  werking  van  het  grondmotief  toont,  dat  is: 
de  mensch  na  den  val  en  zijn  samenleving  in  den  Burgerstaat. 

Alleen  kon  de  tweeërlei  vraag  rijzen,  of  men  niet  beter  deed,  zoo  men 
begon  met  de  practicale  toepassing  van  het  leerstuk  op  den  enkelen 
mensch,  of  ook,  zoo  dit  onraadzaam  bleek,  met  de  practicale  toepassing  er 
van  op  het  gezin  en  de  familie.  Ook  deze  beide  vragen  intusschen  moeten 
in  ontkennenden  zin  worden  beantwoord.  Men  kan  hier  niet  beginnen  met 

III.  2 


18  VAN    DEN   BURGERSTAAT. 

den  enkelen  mensch,  omdat  al  hetgeen  op  den  enkelen  mensch  ziet,  thuis 
hoort  in  het  leerstellig  deel,  en  daarin  dan  ook  volledig  door  ons  is  afge- 
handeld. En  men  kan  evenmin  beginnen  met  het  gezin  of  de  familie,  omdat 
noch  het  gezin  no^h  de  familie  uit  de  Gemeene  Gratie  opkomen.  Beide  zijn 
uit  de  Schepping,  en  moeten  alzoo  wat  hun  aard  en  wezen  betreft,  bij  de 
Schepping,  of  wil  men  bij  de  bespreking  van  den  mensch  krachtens  schep- 
ping ter  sprake  komen.  Alleen  van  den  Burgerstaat  kan  en  moet  gezegd, 
dat  hij  niet  uit  de  schepping  is,  dat  hij  er  buiten  zonde  niet  zijn  zou,  en 
dat  hij  eeniglijk  aan  de  Gemeene  Gratie  zijn  aanzijn  dankt.  Alle  overige 
stukken  van  het  menschelijk  leven  hebben  door  de  Gemeene  Gratie  wel 
zekere  wijziging  ondergaan,  maar  vinden  er  hun  oorsprong  niet  in.  En 
daarin  juist  is  de  Burgerstaat  evenals  de  Kerk,  van  alle  overige  stukken 
van  het  menschelijk  leven  onderscheiden,  dat  er  geen  institutaire  Kerk  zou 
zijn  geweest,  als  er  geen  Particuliere  Genade  ware  uitgegaan,  en  zoo  ook 
dat  er  geen  Burgerstaat  zou  geweest  zijn,  indien  er  geen  Gemeene  Gratie 
ware  gekomen.  De  Burgerstaat  is  iets  geheel  nieuws,  dat  bij  de  dingen 
der  Schepping  bijkomt,  en  het  is  uit  dien  hoofde  alleen  in  den  Burgerstaat, 
dat  de  Gemeene  Gratie  haar  rechtstreeksche  en  onmiddellijke  openbaring 
vindt.  Overgaande  tot  de  practicale  toelichting  of  toepassing,  heeft  men 
zich  dus  allereerst  af  te  vragen,  wat  in  ons  menschelijk  leven  het  tastbaar 
verschijnsel  is,  waarin  de  Gemeene  Gratie  zich  opzettelijk  en  regelrecht 
belichaamt.  En  zóó  de  vraag  gesteld  zijnde,  is  er  geen  ander  antwoord 
mogelijk,  dan  dat  men  beginnen  moet  met  het  oog  te  vestigen  op  het 
Staatsieven. 


Aldus  handelende  houden  we  ons  aan  onze  Belijdenis,  die  in  Art.  36  uit- 
spreekt: „Wij  gelooven,  dat  onze  goede  God,  uit  oorzaak  der  verdorvenheid 
des  menschelijken  geslachts,  koningen,  prinsen  en  overheden  verordend 
heeft,  willende  dat  de  wereld  geregeerd  worde  door  wetten  en  politiën, 
opdat  de  ongebondenheid  der  menschen  bedwongen  worde,  en  het  alles 
met  goede  ordinantie  onder  de  menschen  toega.  Te  dien  einde  heeft  Hij 
de  Overheid  het  zwaard  in  handen  gegeven,  tot  straffe  der  boozen  en  tot 
bescherming  der  vromen."  Men  ziet,  hoe  algemeen  en  alomvattend  deze 
belijdenis  is.  Er  wordt  aangewezen:  hoe  het  onder  de  menschen  moet  toe- 
gaan. Er  is  sprake  van,  hoe  de  wereld  moet  geregeerd  worden.  Er  wordt 
gezegd,  dat  te  dien  einde  de  Overheden  zijn  ingesteld  en  gewapend  met 
het  zwaard.  En  er  wordt  erkend,  dat  dit  niet  alzoo  van  nature  was,  maar 
dat  het  door  God  alzoo  om  de  verdorvenheid  der  menschen  is  ingesteld; 
terwijl  de  Gemeene  Gratie  daarin  wordt  beleden,  dat  God  „onze  goede 
God"  wordt  genoemd,  die  dit  óns  ten  goede  en  uit  barmhartigheid  alzoo 
besteld  en  beschikt  heeft.  Is  in  de  artikelen  die  aan  deze  belijdenis  vooraf- 


VAN   DEN    BURGERSTAAT.  19 

gaan,  eerst  het  ontstaan  en  bestaan  der  Kerk  verklaard,  thans,  met  Art.  36, 
buiten  het  gebied  der  Kerk,  op  dat  der  Gemeene  Gratie  overtredende, 
vatten  onze  kerken  het  alles  saam  onder  dat  ééne  machtige  denkbeeld, 
dat  God  uit  louter  ontfermen  een  Overheid  voor  ons  heeft  ingesteld.  De 
Heilige  Schrift  ging  hierin  voor.  Als  toch  Paulus  in  zijn  eerste  schrijven 
aan  Timotheüs  op  de  practicale  toepassing  des  geloofs  voor  vrouw  en  man 
enz.  komt,  laat  hij  voorafgaan  dit  ernstig  vermaan:  „Ik  vermaan  dan  vóór 
alle  dingen,  dat  gedaan  worden  smeekingen,  gebeden,  voorbiddingen,  dank- 
zeggingen voor  alle  menschen;  voor  koningen,  en  allen  die  in  hoogheid 
zijn ;  opdat  wij  een  gerust  en  stil  leven  leiden  mogen  in  alle  Godzaligheid 
en  eerbaarheid.  Want  dat  is  goed  en  aangenaam  voor  God  onzen  Zalig- 
maker." Ook  hier  wordt  dus  heel  ons  uitwendig  menschelijk  leven  door  de 
eenheid  der  Overheid,  dat  is  door  het  Staatsieven  ingeleid. 

Hier  nu  gevoelt  men  aanstonds  den  onmetelijken  invloed  van  het  leerstuk 
der  Gemeene  Gratie.  Verwerpt  men  toch,  of  verwaarloost  men  dat  leerstuk, 
dan  weet  men  met  den  Burgerstaat  geen  weg.  Dan  komt  de  Burgerstaat 
aan  een  belijder  van  Jezus  voor  als  iets  wereldsch,  als  iets  onreins,  iets 
gebrekkigs,  iets  onheiligs,  iets  wat  hij  beter  aan  de  onbekeerden  heeft  over 
te  laten.  Deze  valsche  neiging  is  in  den  loop  der  geschiedenis  dan  ook 
telkens  opgekomen,  en  werkt  nog.  Ze  trad  in  ons  land  het  duidelijkst  aan 
het  licht  toen  de  Wederdoopers,  en  ten  deele  ook  de  Doopsgezinden,  voor 
zich  persoonlijk  alle  bemoeiing  met  het  Staatsieven  afsneden,  en  ze  komt 
nog  in  onze  dagen  uit  bij  die  vele  Christenen  in  alle  landen,  die  er  vroom- 
heid in  zien,  om  zich  op  het  gebied  van  Zending  en  Evangelisatie  terug 
te  trekken,  en  die  de  politiek  schuwen  als  iets  dat  voor  hun  bemoeiing 
te  onheilig  is.  Toch  moet  men  op  deze  neiging  niet  laatdunkend  neerzien. 
Ze  is  natuurlijk  verachtelijk,  wanneer  ze  zich  (gelijk  dit  ook  ten  onzent  in 
den  strijd  tegen  Groen  van  Prinsterer  gezien  is)  voordoet  als  een  politiek- 
schuwheid,  die  slechts  zóó  lang  stand  houdt  als  men  zelf  zijn  zin  niet  kan 
krijgen,  maar  opeens  omslaat  in  drukke  politieke  kuiperij,  zoodra  men  zelf 
op  invloed  uitzicht  erlangt.  Dan  is  er  geen  vroomheid,  geen  ernst,  geen 
teederheid  der  consciëntie  aan  het  woord,  maar  wordt  er  een  onheilig  spel 
gedreven  met  den  vromen  schijn.  Alleszins  eerbied  daarentegen  verdient 
deze  neiging,  waar  ze  uit  teederen  zin  opkomt,  en  metterdaad  geboren 
wordt  uit  afkeer  van  de  vele  booze  machinatiën,  waartoe  het  bezit  van 
regeermacht  zoo  telkens  de  machthebbers  verleid  heeft. 


Zoolang  men  toch  geen  oog  kreeg  voor  de  hooge  beteekenis  van  de 
Gemeene  Gratie,  en  dus  ook  de  Overheid  en  den  Staat  niet  onder  het 
gezichtspunt  der  Gemeene  Gratie  leerde  beschouwen,  kon  het  Staatsieven 


20  VAN  DEN   BURGERSTAAT. 

den  Christen  weinig  anders  dan  weerzin  inboezemen.  Enkele  goede  regenten 
niet  te  na  gesproken,  moet  toch  erkend,  dat  zondig  misbruik  van  macht 
aan  de  orde  van  den  dag  is,  en  dat  tegen  dit  machtmisbruik  een  gestadig 
opwoeien  van  de  volkshartstochten  plaats  grijpt,  dat  tot  allerlei  politieke 
zonde  uitlokt.  Zoodra  echter  het  oog  voor  de  heerlijke  waarheid  van  de 
Gemeene  Gratie  ontsloten  wordt,  verandert  dit  ten  eenemale.  Men  tuurt 
dan  niet  langer  eenerzijds  op  het  vele  zondige  dat  het  Staatsleven  aan- 
kleeft, maar  vraagt  zich  af,  wat  er  van  de  menschelijke  samenleving  onder 
zondige  menschen  worden  zou,  zoo  de  Staat  er  niet  was,  en  geen  Overheid 
was  ingesteld,  en  looft  en  dankt  de  driewerf  verbeurde  goedertierenheid 
des  Heeren,  die  door  de  instelling  van  de  Overheid  ons  voor  den  gruwel 
der  zelf  verwoesting  bewaard  heeft.  Voor  klacht  komt  dan  prijs  op  onze 
lippen.  We  verstaan  het  dan,  dat  de  Overheid  een  weldaad  onzes  Gods 
is,  een  weldaad,  die  wij  evenals  alle  goedertierenheden  des  Heeren  door 
onze  zonden  bederven  en  bezoedelen,  en  die  daardoor  nooit  anders  dan 
in  gebrekkigen  vorm  genoten  wordt,  maar  die  ook  zelfs  in  dien  meest  ge- 
brekkigen  toestand  nog  altoos  een  zoo  onschatbare  bron  van  orde,  rust  en 
vrede  is  en  blijft. 

We  stellen  ons  dan  niet  langer  tegenover  de  Overheid  met  een  ingebeelde 
volmaaktheid,  alsof  ooit  onder  zondige  menschen  een  volkomen  gelukstaat 
mogelijk  zou  zijn,  maar  staan  dan  in  de  diepe  overtuiging  van  het  algemeen 
zondige  van  den  toestand,  waarin  we  door  eigen  schuld  gekomen  zijn,  en 
staren  in  bewondering  op  een  zoo  veelszins  goed  geordenden  staat  der 
dingen,  als  waarin  we,  dank  zij  de  instelling  der  Overheid,  voor  Gods 
aangezichte  leven  mogen.  Reeds  de  vergelijking  van  onzen  Burgerstaat  met 
den  smadelijken  toestand,  waarin  nog  geheele  volken  en  stammen  in  Afrika 
en  Azië  leven,  toont  ons  dan  voor  wat  volmaking  de  Burgerstaat,  niettegen- 
staande het  zondige  dat  alle  machthebbers  aankleeft,  vatbaar  is.  En  al 
ontwaren  we  telkens,  hoe  ook  de  rechterlijke  macht  zich  vergissen  kan,  en 
lang  niet  altoos  van  partijdigheid  is  vrij  te  pleiten,  toch  stemt  het  ons  tot 
dank,  dat  een  onafhankelijke  rechtsspraak  in  den  regel  tot  het  doen  van 
recht  en  gerechtigheid  in  staat  blijkt,  en  dat  ook  deze  weldaad  als  vanzelf 
en  langs  aan  te  wijzen  weg  uit  die  wondere  instelling  der  Overheid,  en 
alzoo  uit  deze  schepping  van  Gods  Gemeene  Gratie  is  voortgekomen.  Zeker 
er  is  in  zekeren  zin  nooit  anders  dan  een  klassenjustitie  in  zooverre  de 
rechterlijke  ambtenaren  gemeenlijk  uit  de  hoogere  klasse  der  maatschappij 
gekozen  worden,  en  ook  deze  ambtenaren  menschen  blijven,  en  overmits 
zekere  sympathieën  en  antipathieën  die  ze  uit  de  gemeenschap  van  hun 
stand  erfden,  nooit  geheel  kunnen  worden  afgelegd.  Maar  even  zeker  is 
het,  dat  de  rechters  uit  de  lagere  klasse  der  bevolking  opgekomen,  gelijk 
dit  in  1793  te  Parijs  het  geval  was,  een  klassenjustitie  van  veel  ergerlijker 
karakter  vormden,  en  dat  zelfs  de  jury  in  meer  dan  één  land  veel  partij- 


VAN   DEN   BURGERSTAAT.  21 

diger  geest  verried.  Dit  smoort  daarom  wel  den  kreet  om  recht  niet,  als 
men  ontwaart,  dat  wie  geroepen  is  om  het  recht  te  handhaven,  het  plooit 
naar  zijn  sympathieën,  en  ook  in  den  kerkelijken  strijd,  die  hier  te  lande 
in  1834  en  in  1886  is  gestreden,  deden  we  van  die  soms  zeer  ver  gaande 
partijdigheid  de  droeve  ervaring  op,  en  klaagden  er  tegen.  Maar  in  niets 
vermindert  dit  onzen  dank  aan  God,  dat  Hij  ons  een  welgeordende  rechts- 
bedeeling  schonk,  en  die  voor  ons  in  stand  houdt.  De  keuze  staat  toch  niet 
tusschen  een  nog  zoo  veelszins  gebrekkige  rechtsbedeeling  en  een  rechts- 
bedeeling  die  volmaakt  zou  zijn.  Het  volmaakte  is  onder  zondige  menschen 
eenvoudig  ondenkbaar.  Neen,  de  keuze  staat  tusschen  een  rechtsbedeeling, 
die  in  den  regel  goed,  maar  soms  partijdig  en  kwaad  werkt,  en  tusschen 
een  toestand  zonder  rechtsbedeeling,  een  iegelijk  levende  op  zijn  eigen 
zwaard,  en  de  sterkere  den  zwakkere  vertredende.  De  keuze  staat  tusschen 
een  orde  van  zaken,  waarin  niets  dan  het  uitwendig  geweld  heerscht,  en 
zulk  een  toestand,  waarin  geestelijke,  zedelijke  factoren  den  doorslag  geven. 
En  dat  nu  de  Overheid  door  haar  rechtsbedeeling  recht  boven  macht  doet 
zegevieren,  dat  is  de  nooit  genoeg  te  waardeeren  uitnemendheid,  die  ons 
toekomt  uit  de  Gemeene  Gratie,  gelijk  zij  zich  in  de  instelling  van  de  Over- 
heid en  in  de  vorming  van  den  Burgerstaat  verwezenlijkt  heeft.  Protest  is 
daarom  alleszins  geoorloofd,  en  zelfs  plicht,  zoodra  misbruik  insluipt  en 
uitkomt.  Aller  roeping  blijft  het,  steeds  luider  te  getuigen  voor  rechtsver- 
betering  en  rechtszuivering.  Hoe  fijner  en  edeler  de  rechtsbedeeling  be- 
werktuigd  wordt,  des  te  beter.  Stilstand  mag  hier  niet  zijn,  en  in  tal  van 
opzichten  is  ook  de  rechtsbedeeling  nog  voor  volmaking  vatbaar.  Maar  bij 
de  waardeering  en  beoordeeling  van  wat  we  bezitten,  mogen  we  nimmer 
het  bestaande  brandmerken,  omdat  het  ons  nog  het  ideaal  niet  brengt, 
maar  hebben  we  ons  steeds  af  te  vragen,  welke  onze  toestand  zijn  zou, 
indien  God  ons  geen  Overheid  geschonken  had,  en  indien  er  geen  rechts- 
bedeeling bestond.  Doet  men  het  eerste,  dan  wordt  men  ontevreden,  mort 
en  komt  in  opstand.  Doet  men  het  laatste,  dan  wordt  men  dankbaar  ge- 
stemd, en  looft  Hem  die  ons  zondig  leven  aldus  geordend  heeft. 


En  zeg  nu  niet,  dat  hierin  geen  gave  Gods  is  te  eeren,  want  dat  wij 
zelven  immers  den  Burgerstaat  opbouwen,  zelven  het  recht  van  de  wet 
vaststellen,  en  zelven,  als  menschen,  de  rechtsbedeeling  in  het  land  organi- 
seeren.  Al  zulke  inbeelding  toch  berust  op  louter  misverstand.  Zeker  is  er 
dit  ware  in,  dat  het  Gode  beliefd  heeft,  den  mensch  zelven  als  instrument 
te  gebruiken,  om  de  Staats-  en  rechtsorde  in  het  leven  te  roepen.  Maar  is 
er  iets  in  ons  menschelijk  leven  dat  we  uit  onszelven  voortbrengen,  en  dat 
ons  niet  door  God  is  ingegeven  of  aangewezen?  Natuurlijk  wij  huwen,   en 


22  VAN   DEN   BURGERSTAAT. 

wij  vormen  een  gezin,  en  wij  verwekken  kinderen,  en  wij  verwerven  voor 
onszelven  en  voor  ons  gezin  de  bestaansmiddelen;  maar  is  er  in  dit  alles 
iets,  dat  wij   uit  onszelven  zouden  kunnen  doen,  zoo  God  er  ons  den  "zin, 
de  gedachte  en  de  middelen  niet  voor  geschonken  had?  Als  God  ons  niet 
man   en  vrouw  had  geschapen,   waar  zou  het  huwelijk  wezen  ?  Zoo  God 
ons  niet  het  vermogen  van  voortplanting  van  ons  geslacht  had  geschonken, 
hoe  zouden  we  kinderen  erlangen?  Zoo  God  het  graan  niet  uit  de  aarde 
deed  voorkomen,   waar  zoudt  ge  uw  brood  vinden?  Buiten  onze  zonde,  is 
er  niets  dat  wij   tot  stand   brengen,   of  het  is  door  God  uitgedacht,  door 
God  alzoo  besteld,  door  God  ons  in  de  hand  gegeven,  en  door  God  met  zijn 
zegen  achtervolgd.   En   zoo  is  het  ook  hier.  De  gedachte  van  een  Burger- 
staat,   van  een  Overheid,  van  een  Rechtsbedeeling,  schijnt  ons  nu  de  een- 
voudigste en  natuurlijkste   zaak  ter  wereld  te  zijn.  We  kunnen  ons  niet 
inbeelden    dat  ze   er  niet  waren.  Maar  raadpleeg  nu  eens  de   ordelooze 
toestanden  vóór  den  Zondvloed,  en  nu  nog  de  ordelooze  toestanden  in  zoo 
menig  Afrikaansch  en  Aziatisch  land,  en  als  ge  dan  ziet,  hoe  in  ons  wereld- 
deel allengs  een  rijk  geordende  staat  des  levens  is  opgekomen,  wie  zal  dan 
ontkennen,   dat  het  God  geweest  is,   die   ons  de  wegen  en  middelen  om 
daartoe  te  geraken,  getoond  en  geschonken  heeft?  Niets  is  dan  ook  rijker 
en   schooner,   dan  in   de  geschiedenis   der  volken  na  te  gaan,   door  wat 
wonderen  loop  der  gebeurtenissen,  en  door  wat  machtige  genieën,  God  de 
Heere  ons  allengs  tot  dien  rijken  staat  des  levens  gebracht  heeft.  En  mocht 
u  dat  nog  niet  overtuigen,  vraag  u  dan  af,  hoe  Overheid  en  Rechter  ooit 
hun  gezag  zouden  hebben  kunnen  vestigen  en  handhaven,  zoo  dit  gezag  in 
de  consciëntie  geen  echo  had  gevonden,  en  oordeel  dan  zelf,  of  dit  ontzag 
voor  het  gezag  in  de  consciëntie  een  anderen  oorsprong  kan  hebben  dan 
in   Hem,    die   onze  consciëntie  in  de  klem   van  zijn   heilige  hand  houdt. 
Mits  we  dus  maar  als  goede  Christenen  de  zondigheid  van  ons  eigen  hart 
belijden,  en  belijden  dat  al  onze  medemenschen,  en  dus  ook  de  Overheids. 
personen  met  ons,  in  gelijke  zondigheid  staan,  kan  het  bezit  van  een  wel- 
geordenden   Burgerstaat  door   ons  niet  anders  dan  in  het  licht  van  Gods 
goedertierenheid  beschouwd  worden.  Hij  dacht  den  Staat  voor  ons  uit.  Hij 
wees  er  ons  het  spoor  voor.  Hij  heeft  dien  onder  ons  en  door  ons  en  voor 
ons  verwezenlijkt.   En  het  is  niet  ónze  vinding  en  ónze  wijsheid,  maar  de 
Gemeene   Gratie^Gods,  die  wij  in  het  bezit  van  Overheid  en  Burgerlijken 
staat  verheerlijken. 


DE   OVERHEID    OM   DER   ZONDE   WIL.  23 

IT. 

De  Overheid  om  der  zonde  wil. 


Allen  morgen  zal  ik  alle  goddeloozen  des  lands  verdelgen, 
om  nit  de  stad  des  Heeren  alle  werkers  der  ongerechtigheid 
nit  te  roeien.  Psalm  101  :  8. 


Ten  einde  nu  tot  een  heldere  voorstelling  omtrent  de  beteekenis  van 
de  Overheid  te  geraken,  zult  ge  allereerst  principieel  verstaan,  wat  het 
zeggen  wil,  dat  ze  om  der  zonde  wil  is  ingesteld.  Wel  kan  men  met  onze 
Belijdenis  betuigen,  dat  haar  instelling  strekt  „om  de  ongebondenheid  der 
menschen  te  bedwingen  en  te  zorgen,  dat  alles  met  goede  ordinantie  onder 
de  menschen  toega" ;  maar  dat  is  de  zaak  alleen  van  haar  practische  zijde 
bezien.  De  Belijdenis  zelve  voegt  er  dan  ook  bij,  dat  de  Overheid  is  inge- 
steld, overmits  God  wil  „dat  de  wereld  geregeerd  worde  door  wetten  en 
politiën."  Ook  hiermede  echter  is  het  optreden  der  Overheid  nog  niet 
oorzakelijk  en  in  beginsel  verklaard,  want  „wetten  en  politiën"  zijn  nog 
alleen  de  middelen  om  „goede  ordinantie  in  stand  te  houden." 

Misschien  had  de  Belijdenis  onzer  kerken  hiermede  kunnen  volstaan, 
omdat  de  kerken  in  haar  belijdenis  ten  deze  niet  anders  bedoelen  dan  een 
getuigenis  tegenover  de  wereld  af  te  leggen.  De  toenmalige  wereld  hield 
de  Reformatie  voor  een  poging  om  anarchie,  d.  i.  regeeringloosheid  in  te 
voeren,  en  Doopersch  fanatisme  had  in  meer  dan  één  stuk  tot  die  opvat- 
ting gereede  aanleiding  gegeven.  En  het  was  tegenover  die  opvatting,  dat 
de  Gereformeerde  kerken  er  prijs  op  stelden,  én  om  den  koning  van 
Frankrijk,  én  om  den  koning  van  Spanje,  én  om  den  Provincialen  Staten 
hier  te  lande,  duidelijk  te  maken,  dat  zij,  als  goed-Gereformeerden,  met 
deze  uitspattingen  en  met  deze  anarchistische  stellingen  der  Dooperschen, 
niets  uitstaande  hadden.  De  landsregeering  mocht  niet  in  den  waan  blijven 
verkeeren,  alsof  onze  vaderen  gevaar  opleverden  voor  de  instandhouding 
der  bestaande  orde  van  zaken.  Het  moest  openbaar  worden,  dat  zij,  wel 
verre  van  met  de  Nihilisten  dier  dagen  gemeene  zaak  te  maken,  integen- 
deel de  burgerlijke  Overheid  als  een  van  God  bestelde  macht  eerden. 
Daarom  voegden  onze  kerken  er  aan  het  slot  van  Art.  36  dan  ook  bij : 
„En  hierover  verwerpen  wij  de  Wederdoopers  en  andere  oproerige  men- 
schen, en  in  't  gemeen  alle  degenen  die  de  overheden  en  magistraten 
verwerpen  en  de  justitie  omstooten  willen,  mvoerende  de  gemeenschap 
der  goederen,  en  verwarren  de  eerbaarheid,  die  God  onder  de  menschen 
gesteld  heeft." 

Het  is   zaak,   zich  in  dit  politiek-practische  doel  van  Artikel  36  helder 


24  DE    OVERHEID   OM    DER   ZONDE   WIL. 

in  te  denken.  De  pauselijke  hiërarchie  verzette  zich  tegen  de  Reformatie, 
ten  deele  om  eigen  macht  te  handhaven,  maar  ook  anderdeels  om  de 
scheuring  der  ééne  Christelijke  kerk  in  meerdere  kerken  te  voorkomen. 
Doch  ten  einde  aan  dit  verzet  kracht  bij  te  zetten,  had  ze  de  hulp  der 
Overheid  van  noode.  Die  hulp  nu  boden  de  vorsten  niet  voetstoots.  In- 
tegendeel, de  toenmalige  vorsten  zagen  in  de  overmacht  der  Roomsche 
hiërarchie  een  niet  gering  gevaar  voor  hun  eigen  prinselijke  macht,  en  uit 
dien  hoofde  was  meer  dan  één  vorst  niet  ongenegen,  juist  de  zonen  der 
Reformatie  tegenover  de  hiërarchie  in  bescherming  te  nemen.  De  koning 
van  Engeland  ging  in  die  breuke  met  de  pauselijke  macht  zelfs  voor.  In 
Duitschland,  Denemarken  en  Zweden  hieven  de  vorsten  de  beschermende 
hand  over  de  Protestanten  op;  sommigen  hunner  zeer  zeker  uit  geloofs- 
overtuiging, maar  de  meesten  even  ongetwijfeld,  om  zich  van  Rome's  opper- 
macht te  ontslaan,  en  zichzelven  als  Summus  episcopos,  d.  i.  als  hoogste 
bisschop,  in  de  plaats  van  den  paus  te  stellen,  door  het  trekken  van  de 
oppervoogdij  van  de  landskerk  aan  zich.  En  ook  hier  te  lande  waren  niet 
weinigen  in  de  Staten  der  Provinciën  en  in  de  vroedschappen  der  steden 
op  de  hand  van  de  „mannen  der  Religie",  gelijk  zij  aanvankelijk  de  Pro- 
testanten noemden,  minder  uit  geestelijke  sympathie  voor  de  nieuwe  leer, 
dan  wel  omdat  ze  in  breuke  met  Rome  het  gewenschte  middel  zagen,  om 
zichzelven  van  een  lastigen  band  te  ontslaan  en  eigen  macht  te  vergrooten. 
De  woeling  van  Oldenbarnevelt  en  zijn  vrienden  was  van  dat  streven  het 
lijnrecht  gevolg.  Hij  toch  wenschte  aan  den  Staat  gelijke  macht  over  de 
kerk  te  trekken,  als  eertijds  de  bisschop  van  Rome  bezat.  Zou  het  derhalve 
aan  de  hiërarchie  gelukken,  de  vorsten  en  magistraten  tegen  de  Prote- 
stanten in  het  harnas  te  jagen,  dan  moest  hiertoe,  niet  een  kerkelijke 
maar  een  politieke  prikkel  worden  aangewend. 

Het  moest  dan  door  haar  aan  de  vorsten  en  magistraten  duidelijk  worden 
gemaakt,  dat  de  Reformatie  niet  alleen  kerkelijk  tegen  de  pauselijke  macht, 
maar  ook  politiek  tegen  de  Overheid  als  zoodanig  en  tegen  de  gevestigde 
orde  van  zaken  was  gericht.  En  dit  doel  nu  trachtte  Rome  te  bereiken, 
door  er  op  te  wijzen,  hoe  de  Reformatie  alweer  verliep  in  een  anarchis- 
tische beweging.  Nu  nog  houden  de  Roomsche  schrijvers  staande,  dat  de 
Reformatie  revolutionair  was,  omwenteling  op  staatkundig  gebied  beoogde, 
en  hierdoor  de  moeder  werd  van  de  Fransche  Revolutie. 

Hun  betoog  komt  dan  hier  op  neer,  dat  goede  orde  in  de  wereld  alleen 
te  handhaven  is,  zoo  er  een  zichtbaar  hoogst  gezag  van  Christuswege  is, 
dat  zich  op  het  hoogste  gebied  kan  doen  gelden;  dat  diensvolgens  de 
troon  der  vorsten  alleen  vaststaat,  zoo  die  gerugsteund  wordt  door  het 
pauselijk  gezag ;  en  dat  uit  dien  hoofde  breuke  met  Rome  ook  het  wereldlijk 
gezag  op  losse  schroeven  moet  zetten.  Maar  al  is  het,  dat  ze  ook  destijds 
reeds  gelijk  betoog  voerden,  toch  wisten  ze  destijds  beter  doel  te  treffen, 


DE   OVERHEID   OM   DER  ZONDE   WIL.  25 

door  practisch  te  wijzen  op  de  revolutionaire  beweging,  die  én  in  den 
Boerenkrijg  in  Duitschland  én  in  de  uitspattingen  der  Wederdoopers  aan 
het  licht  traden.  Wat  thans  de  Nihilisten,  de  Anarchisten  en  ten  deele  de 
Sociaal-Democraten  willen,  is,  gelijk  ons  later  zal  blijken,  niet  iets  nieuws, 
maar  een  woeling,  die  in  den  loop  der  historie  telkens  opkwam.  De  vorm, 
waarin  deze  woeling  thans  optreedt,  moge  een  andere  zijn,  in  den  grond 
der  zaak  is  die  woeling  heel  de  historie  door  steeds  dezelfde  geweest. 
Eenerzijds  had  men  telkens  te  klagen  over  misbruik  van  gezag  van  de 
zijde  der  Overheid,  en  daartegenover  ontwikkelde  zich  even  gedurig  de 
neiging  om  zich  aan  alle  gezag  te  onttrekken,  en  de  wil  om  de  bestaande 
orde  van  zaken  voor  een  geheel  andere  te  doen  plaats  maken.  Het  op- 
komen van  die  anarchistische  woeling  maakte  destijds  de  vorsten  bevreesd. 
Van  die  vreeze  wist  de  hiërarchie  partij  te  trekken.  En  het  is  goeddeels 
uit  dien  angst  der  gemoederen  in  hoogere  kringen,  dat  toentertijd  de  zoo 
wreede  en  vreeselijke  vervolgingen  zijn  voortgekomen.  Er  school  zeer  zeker 
ketterjacht  onder,  maar  de  ketterjacht  alleen  zou  het  niet  gedaan  hebben. 
Eerst  toen  bij  de  ketterjacht  de  vreeze  voor  anarchie  kwam,  nam  de 
vervolging  een  ernstig  en  algemeen  karakter  aan.  De  Spaansche  en  Oos- 
tenrijksche  dynastie,  en  na  lang  aarzelen  ook  het  Fransche  koningshuis, 
traden  toen  in  bond  als  conservatieve  wereldmachten,  om  de  bestaande 
orde  van  zaken  tegen  het  gevaar  dat  van  anarchistischen  kant  dreigde,  te 
verdedigen.  Toen  deze  koningshuizen  ten  slotte  tot  niets  ontziende  en 
niets  sparende  vervolgingen  overgingen,  hebben  ze  niet  bedoeld  de  oude 
kerk  te  sterken,  maar  wel  om  die  kerk  te  handhaven  als  middel  ter  be- 
veiliging van  eigen  koninklijke  macht. 


Ontkend  kan  dan  ook  niet,  dat  er  destijds  onder  degenen,  die  op  geloofs- 
terrein  met  Rome  braken,  metterdaad  zeer  gevaarlijke  en  zeer  bedenkelijke 
staatkundige  neigingen  opkwamen.  Drieërlei  soort  lieden  vielen  destijds 
onder  de  mannen  der  nieuwe  beweging  te  onderscheiden:  de  vromen,  de 
dwepers  en  de  meêloopers.  Om  met  deze  laatsten  te  beginnen,  sloten  zich 
in  tal  van  plaatsen  allerlei  lieden  bij  de  Reformatie  aan,  die  met  den 
geest  der  Reformatie  niets  gemeen  hadden.  Lieden  die  om  godsdienst 
bitter  weinig  gaven,  en  voor  wie  de  zaak  der  Religie  bijzaak  was.  Woei- 
geesten,  ontevredenen,  malcontenten,  heden  die  naar  verandering  haakten, 
en  die  gereed  stonden  om  zich  bij  de  eerste  beweging  de  beste  aan  te 
sluiten,  die  beloofde  verandering  in  den  bestaanden  toestand  te  brengen. 
„Meêloopers"  is  deswege  hun  eigenlijke  naam.  Want  al  werden  ook  enkelen 
hunner  in  de  Hagepreeken  gezien,  en  al  lieten  velen  hunner  zich  later  in 
de  nieuwe  gemeenten  opnemen,  van  hen  was  dit  alles  enkel  middel,  om 
hun   woelzieken  geest  bot  te  kunnen  vieren.  Wat  beleden  of  niet  beleden 


26  DE   OVERHEID   OM   DER   ZONDE   WIL. 

werd,  liet  hen  volkomen  koud.  Hen  trok  alleen  de  gisting  in  de  gemoe- 
deren aan.  Daarin  zagen  ze  een  welkom  middel  om  tot  oproerige  daden 
te  komen,  en  om  die  onderstbovenkeering  van  het  bestaande  was  het  hun 
te  doen.  Onder  de  dusgenaamde  Geuzen  waren  heel  wat  van  deze  ruwe 
klanten,   waarvan  de  Reformatie  nooit  anders  dan  verdriet  heeft  beleefd. 

Lijnrecht  tegenover  deze  „meêloopers"  stonden  de  waarlijk  vromen  en 
godvruchtigen,  wien  het  uitsluitend  om  de  zake  Gods  te  doen  was,  en  die 
uit  innerlijke  zielsovertuiging  tegen  de  verlaging  van  het  religieuse  stand- 
punt in  den  aflaathandel,  en  zooveel  meer  opkwamen.  Bij  deze  vond  men 
van  dien  naar  verandering  hakenden  geest  geen  zweem.  Integendeel  ze 
gevoelden  zich  door  deze  politieke  woelingen  geërgerd,  en  bleven  op  grond 
van  Gods  Woord  de  Overheid  eeren,  ook  waar  die  Overheid  hen  met  het 
zwaard  vervolgde.  En  het  is  deze  groep,  die,  toen  eindelijk  het  Calvinisme 
doorbrak,  de  hooge  hand  verkreeg,  en  onder  Prins  Willem  de  overwin- 
ning behaalde. 

Maar  tusschen  de  politieke  meêloopers  en  deze  stille  godvreezende  lieden 
stond  nu  nog  een  derde  groep  in,  die  men  „de  dwepers"  kan  noemen,  en 
die  zich  meestal  bij  een  der  vele  Doopersche  sekten  aansloten.  De  dwaling 
dezer  lieden  bestond  hierin,  dat  zij  het  Koninkrijk  der  hemelen  en  het 
koninkrijk  dezer  wereld  als  twee  afgesloten  sferen  tegenover  elkander 
stelden,  en  het  Koninkrijk  dat  komen  moet  met  wat  nu  reeds  bereikbaar 
is  verwarden.  Zij  wisten  geen  onderscheid  te  maken  tusschen  ideaal  en 
werkelijkheid.  Ze  zagen  niet  in,  dat  in  deze  bedeeling  nog  niet  op  te 
richten  is,  wat  ons  eerst  in  de  toekomst  van  onzen  Heere  Jezus  is  toe- 
gezegd. Ze  letten  niet  op  het  verschil  tusschen  de  eerste  komst  van 
Christus,  om  zondaren  te  redden  van  het  eeuwig  verderf,  en  zijn  tweede 
komst  als  Hij  verschijnen  zal,  om  het  Vrederijk  op  aarde  op  te  richten. 
Gelijk  de  Joden,  en  zelfs  de  discipelen  een  tijdlang,  verwachtten,  dat 
terstond  na  Golgotha  de  eeuwige  gelukstaat  zou  ingaan,  zoo  beeldden  ook 
zij  zich  in,  dat  wie  geestelijk  tot  God  bekeerd  was,  nu  ook  aanstonds  een 
onzondigen  toestand  bereikte  en  op  een  onzondige,  geestelijke  maatschappij 
recht  had.  Met  den  Heiligen  Geest  in  het  hart  postuleerden  ze  aanstonds 
den  terugkeer  in  het  Paradijs.  Hun  naaktlooperij  te  Amsterdam  kwam 
niet  op  uit  onzedelijke  zinlijkheid,  maar  uit  Paradijshartstocht,  en  de  zin- 
lijkheid  sloop  eerst  daarna  van  terzijde  bij  hen  binnen.  En  overmits  er  nu 
in  het  Paradijs  geen  privaat  bezit  denkbaar  was,  en  in  het  Paradijs  geen 
Overheid  optrad,  en  geen  zwaard  werd  gedragen,  en  geen  eed  werd  afge- 
legd, achtten  zij  dat  ook  hier  op  aarde  thans  dat  alles  moest  worden 
afgeschaft,  en  een  toestand  zonder  privaat  bezit,  zonder  Overheid,  zonder 
zwaard  en  zonder  eed  moest  worden  in  het  leven  geroepen.  De  meer  lijde- 
lijken  onder  hen  namen  er  dan  genoegen  mede,  dat  ze  zich  persoonlijk  aan 
dit  alles  onttrokken,  maar  de  mannen  van  actie  voelden  drang,  om  de  hand 


DE   OVERHEID    OM   DER   ZONDE   WIL.  27 

aan  het  werk  te  slaan,  en  zulk  een  Paradijsrijk  daadwerkelijk  te  stichten. 
Een  pogen  dat  historisch  op  zoo  droeve  wijze  aan  den  naam  van  Jan  van 
Leiden,  en  zijn  Munstersche  uitspattingen,  verbonden  is. 

Het  is  nu  het  optreden  van  deze  dwepers,  waardoor  het  zwaard  der 
Overheid  tegen  de  Reformatie  gewet  is.  Hier  stuitte  men  wel  wezenlijk 
op  een  meer  dan  denkbeeldig  gevaar.  De  Boerenopstand  in  Duitschland, 
de  Doopersche  excessen  in  tal  van  Westersche  landen,  en  ook  de  politieke 
theorieën  uit  Maagdenburg  en  het  Zuiden  van  Frankrijk  opkomend,  waren 
metterdaad  onrustwekkend.  Juist  de  vermenging  van  religie  en  politiek  in 
deze  beweging  maakte  haar  zoo  door  en  door  onzuiver.  Vele  onnoozelen 
werden  misleid  en  meegesleurd,  en  het  stond  te  vreezen,  dat,  als  straks 
met  de  religie  het  laatste  bluschmiddel  krachteloos  zou  zijn  gemaakt,  heel 
Europa  in  brand  zou  vliegen.  Waren  deze  dwepers  niet  uitgekomen,  en 
ware  deze  Doopersche  woeling  niet  opgetreden,  hoogstwaarschijnlijk  zou 
de  Reformatie  een  geheel  ander  verloop  hebben  gehad.  Niets  zoozeer  als 
de  Dooperij  heeft  aan  de  Reformatie  onherstelbare  schade  aangebracht, 
haar  onzuiver  en  onheilig  gemaakt,  en  aan  haar  tegenstanders  de  wapens 
in  de  hand  gegeven,  om  haar  te  vuur  en  te  zwaard  te  bestrijden.  Met 
name  in  Frankrijk  zou  de  loop  van  zaken  waarschijnlijk  een  heel  andere 
zijn  geworden,  indien  de  politieke  extra- vagan tien  de  machthebbers  niet 
hadden  verschrikt.  En  al  erkennen  we  gaarne,  dat  ook  uit  den  kring  dezer 
dwepers  hier  te  lande  een  geheele  schare  van  vrouwen  en  van  mannen  is 
voortgekomen,  die  hun  geloof  met  hun  bloed  bezegeld  hebben,  toch  staat 
het  vast,  dat  de  Dooperij  voor  geen  gering  deel  aansprakelijk  is  en  blijft 
voor  de  gruwzame  vervolging,  die  zich  onder  Alva  van  de  zijde  der  vorsten 
tegen  de  lieden  der  Reformatie  ontketend  heeft. 


Eerst  wie  dit  verstaat,  doorziet  de  beteekenis  van  ons  Artikel  36.  Dit 
Artikel  toch  is  het  protest  van  Calvijn  en  van  alle  Gereformeerden  uit 
die  dagen  tegen  het  valsche  bijmengsel  dat  door  de  Dooperij  in  de  Refor- 
matie binnendrong.  Calvijn  zelf  was  dat  protest  reeds  begonnen  in  zijn 
beroemden  brief  aan  koning  Frans  I.  De  Fransche  Confessie  nam  het  over, 
Guydo  de  Bray  sprak  het  na.  En  onze  Gereformeerde  kerken  hebben  het 
volmondig  beaamd.  Neen,  de  Paradijstoestand  kon  nog  niet  intreden.  Die 
kwam  pas  met  de  wederkomst  van  Christus  op  de  wolken.  En  in  afwach- 
ting daarvan,  was  het  wel  waarlijk  de  wil  des  Heeren,  dat  de  „wereld 
door  politieke  ordinantiën  zou  geregeerd  worden",  en  het  was  God  zelf, 
die  prinsen  en  magistraten  had  ingesteld,  en  bekleed  met  macht,  „om  de 
ongebondenheid  en  de  oneerbaarheid  in  toom  te  houden  en  te  bedwingen". 
De  Overheid  was  niet  uit  den  Booze,  zoodat  ze  moest  worden  weggedaan, 


28  DE    OVERHEID   OM   DER   ZONDE   WIL. 

maar  uit  God,  zoodat  ze  in  stand  moest  worden  gehouden.  Juist  deswege 
mocht  de  Overheid  de  Reformatie  dan  ook  niet  tegenstaan  en  vervolgen, 
maar  rustte  op  haar  veeleer  de  plicht,  om  den  kerkendienst,  d.  i.  hier  de 
Reformatie,  te  helpen  en  te  bevorderen.  En  alle  opkomen  van  de  Weder- 
doopers  en  andere  oproerige  sekten  voor  het  tegendeel  moest  én  door  de 
Overheid  én  door  elk  goed  en  godvruchtig  Christen  worden  tegengestaan. 
Zoo  was  dit  Artikel  36  een  noodkreet,  om  de  hydra  der  Revolutie  zich 
van  den  arm  te  schudden,  om  aan  de  valsche  vermenging  met  het  politiek 
fanatisme  eens  voorgoed  een  einde  te  maken,  en  om  de  Reformatie  te 
doen  kennen  als  een  conservatieve  macht,  die  niet  alleen  de  kerk  poogde 
te  hervormen,  maar  ook  de  maatschappelijke  en  staatkundige  orde  te 
maintineeren.  Niet  de  verhouding  tusschen  Kerk  en  Staat  is  in  Artikel  36 
hoofdzaak.  Voorzoover  deze  in  het  Artikel  voorkomt,  is  alleen  bedoeld,  de 
verhouding  van  de  Overheid  tegenover  de  Reformatie  te  regelen  en  het 
zwaard  der  vervolging'  daardoor  van  haar  af  te  wenden,  dat  men  zich  als 
goed  Gereformeerden,  en  als  Calvinisten  openbaarde  in  het  karakter  van 
een  Staatbehoudende,  en  niet  den  Staat  omverwerpende  burgerij. 

Men  gevoelt  de  les  die  hierin  voor  het  heden  ligt. 

Ook  nu  weer  woelen  dezelfde  anarchistische  en  revolutionaire  geesten, 
die  destijds  den  staat  van  zaken  met  onderstbovenkeering  bedreigden.  Het 
verschil  is  maar,  dat  de  leidslieden  dezer  beweging  thans  niet  uit  den 
religieusen  hoek  komen,  maar  openlijk  met  God  en  zijn  Woord  hebben  ge- 
broken. Het  is  dezelfde  geest  van  opstandigheid,  maar  die  destijds  gevoed 
werd  door  onware  godsdienstige  voorstellingen,  gelijk  ze  nu  gesteund 
wordt  door  sociologische,  oeconomische  en  politieke  redeneeringen.  Maar 
hierin  overeenkomende,  dat  én  toen  én  nu  het  feit  werd  en  wordt  ge- 
loochend, dat  God  zelf,  om  der  zonde  wil  de  Overheid  en  de  politieke 
ordinantie  heeft  ingesteld.  Toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  er  ook  thans 
weer  religieuse  drijvers  opstaan,  die  van  een  geheel  andere  reeks  van 
denkbeelden  uitgaande,  tot  gelijke  conclusiën  komen,  als  de  ongeloovige 
anarchisten.  Zelfs  is  het  niet  ongewoon,  om  Jezus  ook  door  die  politieke 
drijvers  te  hooren  voorstellen  als  de  groote  socialist  van  zijn  tijd.  Over  en 
weer  laat  men  dan  zijn  zeer  uiteenloopende  overtuiging  en  bewijsmiddelen 
rusten,  maar  ontmoet  elkander  in  de  tamelijk  gelijke  conclusie.  En  dit  is 
oorzaak  geworden,  dat  niet  zelden  anders  vrome  en  godvruchtige  lieden, 
zich  de  vraag  gingen  stellen,  of  de  socialisten  het  toch  niet  bij  het  rechte 
eind  hadden,  of  de  Overheid  wel  van  God  gewild  was,  en  of  men,  naar 
eisch  van  Jezus'  woord,  toch  niet,  welbezien,  een  gansch  andere  orde  van 
zaken  behoorde  in  te  voeren.  Zelfs  de  naam  van  Keuchenius  is  een  tijd- 
lang misbruikt,  om  zoo  gevaarlijk  spel  te  drijven. 


DE   OVERHEID    OM   DER   ZONDE   WIL.  29 

Tegenover  het  zeer  ernstig  gevaar,  om  op  die  wijs  een  da  capo  van  de 
Christelijke  vlag  gedreven  extravagantiën  der  Doopers  te  doen  herleven, 
is  het  daarom  zoo  hooglijk  zaak,  dat  wie  Gereformeerd  wil  heeten  het  dan 
ook  metterdaad  zij,  en  gewapend  met  Artikel  36  belijden  blijve,  dat  hij 
„verwerpt  alle  oproerige  sekten,  en  in  het  gemeen  allen  die  de  overheden 
en  magistraten  verwerpen,  en  de  justitie  omstooten  willen,  en  de  gemeen- 
schap der  goederen  denken  in  te  voeren,  en  verwarren  de  eerbaarheid, 
die  God  onder  de  menschen  gesteld  heeft."  Zelfs  zullen  de  kerken  hebben 
toe  te  zien,  dat  zij  een  iegelijk  die  hierin  het  pad  der  vaderen  verlaat, 
zeer  ernstiglijk  vermanen,  en  baat  het  vermaan  der  liefde  niet,  hen  buiten 
haar  gemeenschap  sluiten.  Reeds  nu  hebben  enkele  van  die  dweepzieke 
en  dwalende  geesten  ongelooflijke  schade  aan  de  zake  der  Religie  berok- 
kend. Steeds  staat  de  tegenstander  gereed,  om  naar  zulk  een  woelziek 
extravagant  onzen  geheelen  kring  te  beoordeelen.  En  ook  hier  geldt  het, 
dat  één  doode  vlieg  de  kostelijkste  zalf  bederft.  Niet  genoeg  kunnen  we 
er  ons  daarom  in  verheugen,  dat  met  name  Patrimonium  tegen  dit  zeer 
ernstig  gevaar  steeds  op  zijn  hoede  was,  en  zonder  in  onmeêdoogende 
hardheid  te  vervallen,  toch  steeds  Artikel  36  in  zijn  banier  omhoog  hield. 

Dit  is  te  meer  noodig,  omdat  kwalijk  te  ontkennen  valt,  dat  het  baat- 
zuchtig kapitaal  en  de  egoïstische  machthebber  ook  in  onze  dagen  maar 
al  te  dikwijls  de  door  God  ingestelde  ordinantiën  breekt,  om  niet  God, 
maar  om  zichzelven  te  eeren,  de  bezitters  te  dekken,  bestaande  hooglieden 
te  sterken,  en  als  onvermijdelijk  gevolg  hiervan  te  drukken  wat  klein  en 
machteloos  is.  Dat  prikkelt  zoo  licht.  En  als  dan  de  stem  van  den  ver- 
leider komt,  om  te  vragen,  of  al  zulk  misbruik  dan  nu  naar  de  wet  dei- 
liefde  van  Christus  is,  dan  is  het  zoo  alleszins  begrijpelijk,  hoe  enkelen, 
die  min  wel  onderlegd  zijn,  het  spoor  bijster  worden,  en  meê  afglijden 
langs  het  woelziek  pad,  zonder  dat  ze  zichzelven  rekenschap  geven  bij  wat 
onheilig  punt  ze  zullen  uitkomen.  De  prediking  heeft  daarom  ook  op  dit 
punt  zoo  groote  schuld  van  verzuim  en  zoo  heilige  roeping.  Onder  alle 
stukken  der  waarheid  is  er  geen,  dat  in  de  prediking  zoo  schromelijk 
pleegt  verwaarloosd  te  worden  als  dat  der  Gemeene  Gratie.  En  toch  het 
is  alleen  die  wel  doordachte  en  ter  zake  dienende  prediking  van  de 
Gemeene  Gratie,  die  de  trouw  onder  ons  bestendigen  kan,  waarmede  we, 
in  het  voetspoor  onzer  vaderen  tredende,  aan  de  politieke  en  sociale 
grondbelijdenis  van  Artikel  36  willen  vasthouden. 


30  HET   KERKELIJK   INSTITUUT   OM   DER   ZONDE   WIL. 

V. 

Het  kerkelijk  instituut  om  der  zonde  wil. 


Kunt  gij  de  liefelijkheden  van  het  Zevengesternte  binden ; 
of  de  strengen  des  Orions  losmaken?  Kant  gij  de  Mazzaroth 
voortbrengen  op  zijn  tijd ;  en  den  Wagen  met  zijne  kin- 
deren leiden?  Weet  gij  de  ordeningen  des  hemels;  of  kunt 
gij  zijne  heerschappij  op  aarde  bestellen? 

Job  38  :  31,  32,  33. 


Aan  de  belijdenis  dat  de  Staat,  dat  is  hier  de  Overheid,  er  is  om  der 
zonde  wil,  heeft  meer  dan  één  jurist  zich  gestooten.  Men  zag  er  een  onder- 
schatting van  het  wezen  van  den  Staat  in.  Het  scheen  den  Staat  in  zijn 
waardij  te  doen  dalen.  En  vooral  aan  de  theologen  duidde  men  het  euvel, 
dat  zij  zulk  een  taal  én  zelf  dorsten  voeren  én  aan  anderen  op  de  lippen 
dorsten  leggen,  overmits  het  vermoeden  niet  verre  lag,  dat  hiermee  ver- 
heffing van  de  Kerk  als  heilig  tegenover  den  Staat  als  zondig  bedoeld 
was.  Dit  vermoeden  echter  sproot  op  uit  misverstand.  Nooit  toch  hebben 
de  Gereformeerden  beleden,  dat  alleen  de  Staat  om  der  zonde  wil  was 
opgericht,  maar  natuurlijk  beleden  ze  er  steeds  bij,  dat  óók  de  Kerk  er 
alleen  om  der  sonde  wil  gekomen  is.  Toch  dient  dit  hier  ter  afsnijding 
van  verwarring  eenigszins  nader  toegelicht.  Zoo  dikwijls  er  sprake  is  van 
de  verhouding  tusschen  Kerk  en  Staat,  is  onder  Kerk  nooit  anders  te 
verstaan  dan  het  kerkelijk  instituut.  De  Kerk  als  organisme  is  als  zoodanig 
voor  de  Overheid  ongenaakbaar.  Daarmede  kan  de  Overheid  niet  in  aan- 
raking treden  en  dus  ook  niet  in  een  bepaalde  verhouding  geraken.  Ze 
kan  wel  in  aanraking  komen  met  de  enkele  personen  der  uitverkorenen, 
en  deze  vervolgen  zoodra  ze  zich  als  belijders  openbaren,  en  de  Overheid 
er  op  uit  is  deze  belijdenis  tot  zwijgen  te  brengen,  hetzij  door  verbod  van 
getuigenis,  hetzij  door  het  uitmoorden  van  wie  belijdt.  Ook  laat  het  zich 
denken  dat  de  Overheid  in  aanraking  komt  met  belijders  die  een  vergade- 
ring willen  houden,  die  eigendom  willen  verwerven,  of  openbare  optochten 
willen  houden.  Maar  in  al  deze  gevallen  rekent  de  Overheid  nooit  dat  ze 
met  de  Kerk  te  doen  heeft,  doch  stelt  ze  zich  altoos  teweer  tegen  de 
enkele  personen  of  groepen  van  personen,  en  richt  hare  vervolging  tegen 
hen  als  zoodanig. 

Wel  wordt  toegegeven,  dat  de  Overheid,  om  aan  de  klem  van  het  woord 
Kerk  te  ontkomen,  en  ten  einde  zich  van  een  oordeel  over  den  kerkdijken 
titel  te  kunnen  onthouden,  zich  sinds  het  laatst  der  vorige  eeuw  er  aan 
gewend  heeft,  om  van  gezindten  of  van  gezindheden  te  spreken,  maar 
deze  naamsverandering  verandert  niets  aan  de  zaak.  Feitelijk  erkende  onze 


HET   KERKELIJK    INSTITUUT   OM   DER   ZONDE    WIL.  31 

Overheid  in  de  16de  en  17de  eeuw  hier  te  lande  slechts  ééne  Kerk,  t.  w. 
de  Gereformeerde.  Noch  de  Roomschen,  noch  de  Remonstranten,  noch  de 
Lutherschen  werden  als  kerk  erkend,  en  de  Doopsgezinden  wilden  zelfs 
geen  kerk  heeten.  Voor  deze  kerkelijke  groepen  koos  men  toen  aanvankelijk 
het  woord  sekte.  Maar  om  den  hatelijken  bijsmaak  dien  het  woord:  sekte 
had,  te  mijden,  sprak  men  al  spoedig  daarna  van  Roomschgezinden,  Doops- 
gezinden, Remonstrantschgezinden  en  Lutherschgezinden.  De  naam  gesinden 
was  eigenlijk  van  de  Doopers  herkomstig,  die  zichzelven  steeds,  en  nog  als 
Doopsgezinden  aandienden.  Van  dien  naam  gesinden  heeft  men  toen  als 
eenheid  het  saamvattende  begrip  van  gesindten  en  gesindheden  gevormd, 
dit  afgewisseld  met  kerkgenootschappen,  en  beide  deze  uitdrukkingen,  als 
gelijknamig,  in  onze  wetgeving  opgenomen.  De  toeleg  om  het  begrip:  Kerk 
te  ontmunten.  was  hierbij  zoo  sterk,  dat  men  het  woord:  kerkgenootschap 
ook  op  de  Joden  toepaste,  en  nu  nog  in  onze  administratieve  regelingen 
van  het  Israëlietisch  en  Portugeesch-Israëlietisch  kerkgenootschap  spreekt. 
Iets  wat  natuurlijk  de  onzin  zelf  is,  want  Kerk  beteekent  letterlijk :  huis 
van  Christus,  en  was  alzoo  een  naam  die  alleen  op  een  Christelijk  instituut 
kon  worden  toegepast.  Juist  die  onderscheiding  echter  tusschen  de  Kerk 
van  Christus  en  andere  godsdienstige  vereenigingen  wilde  men  wegcijferen. 
De  Overheid,  zoo  oordeelde  men,  had  alleen  met  godsdienstige  vereenigingen 
of  genootschappen  te  doen,  en  had  niet  te  onderzoeken,  of  deze  Christelijk 
of  niet  Christelijk  waren.  En  zoo  kwam  men  er  toe,  om  ook  een  Joodsche 
vereeniging  te  noemen  met  den  Christelijken  naam  van  kerkgenootschap. 
Juist  hierdoor  echter  gaf  men  in  ons  Staatsrecht  te  kennen  dat  men  onder 
gezindte,  gezindheid  of  Kerk  niets  anders  wilde  verstaan  dan  een  ver- 
eeniging of  een  genootschap  met  een  godsdienstig  doel  opgericht. 


Het  feit  blijft  dus  vaststaan,  gelijk  we  het  boven  omschreven,  dat  de 
Overheid,  zoolang  ze  met  de  enkele  belijders  te  doen  heeft,  deze  beschouwt 
als  op  zichzelf  staande  personen,  en  dat  ze  dan  eerst  met  de  Kerk  in  aan- 
raking treedt,  als  deze  zich  openbaart  als  een  geordende  vereeniging  van 
belijders,  d.  w.  z.  als  ze  te  doen  krijgt  met  een  kerkelijk  instituut.  Men 
prente  zich  dus  wel  in,  dat  er,  zoo  dikwijls  sprake  is  van  Kerk  en  Staat, 
nooit  anders  gehandeld  wordt  dan  van  de  geïnstitueerde  Kerk,  die  in  haar 
ambten  optreedt,  en  een  bepaald  statuut  of  een  bepaalde  kerkenordening 
heeft  aan  te  wijzen.  Van  de  Kerk  als  organisme  is  in  dat  verband  nimmer 
sprake.  Een  iegelijk  alzoo,  die  met  ons,  op  Protestantsch  standpunt  staande, 
vasthoudt  aan  het  onderscheid  tusschen  de  zichtbare  en  onzichtbare  Kerk. 
en  op  dien  grond  tusschen  het  organisme  en  het  instituut  der  Kerk  onder- 
scheidt maakt,  heeft  wel  toe  te  zien,  dat  hij,  waar  sprake  is  van  de  ver- 


32  HET   KERKELIJK   INSTITUUT    OM   DER   ZONDE   WIL. 

houding  van  Kerk  en  Staat,  deze  beide  begrippen  niet  verwarre.  Hierop 
moet  te  meer  nadruk  gelegd,  omdat  de  Roomschgezinden  deze  onder- 
scheiding niet  toegeven,  instituut  en  organisme  vereenzelvigen,  en  alzoo 
steeds  van  meening  blijven,  dat  in  de  uitdrukking  van:  Kerk  en  Staat 
sprake  is  van  de  Kerk  in  absoluten  zin,  en  hieruit  kwam  de  verwarring  op. 

Immers,  wie  raadpleegt  wat  onze  Catechismus  antwoordt  op  de  vraag: 
„Wat  gelooft  gij  van  de  algemeene  Christelijke  Kerk?"  en  dan  vindt,  dat 
hieronder  te  verstaan  is  de  vergadering  van  Gods  uitverkorenen,  die 
eeuwiglijk  leden  van  Christus'  Kerk  zullen  blijven,  die  kan  niet  toegeven, 
dat  deze  Kerk  er  zijn  zou  om  der  zonde  wil.  Zonder  ons  toch  hierbij  in  het 
geschil  tusschen  Infra-  en  Supralapsaristen  te  verdiepen,  is  het  duidelijk, 
dat  al  wat  om  der  zonde  wil  opkomt,  wegvalt,  als  de  zonde  zal  zijn  te  niet 
gedaan,  terwijl  omgekeerd  de  Kerk  in  dezen  absoluten  zin  eeuwiglijk  stand 
houdt,  en  niet  alleen  op  aarde,  maar  evenzoo  nu  reeds  in  de  hemelen  is. 
De  strijdende  Kerk  op  aarde  en  de  triomfeerende  Kerk  in  den  hemel.  En 
plaatst  men  daartegenover  nu  den  Staat  als  om  der  zonde  wil  opgekomen, 
en  dus  ook  met  de  zonde  eens  verdwijnende,  dan  voorzeker  verkrijgt  men 
twee  geheel  ongelijksoortige  grootheden,  en  zoo  genomen  zou  in  dat  om 
der  zonde  wil  voor  den  Staat  wel  terdege  iets  verlagends  liggen,  in  tegen- 
stelling met  de  Kerk. 

Maar  geheel  anders  komt  de  zaak  te  staan,  als  men  de  Protestantsche 
onderscheiding  volhoudt,  en  bij  het  spreken  van  Kerk  en  Staat  uitsluitend 
aan  de  Kerk  als  instituut  denkt.  Dat  instituut  toch  is  niet  van  de  dagen 
der  Schepping  af  bestaande,  maar  eerst  veel  later,  na  de  zonde,  opgekomen. 
Dat  instituut  is  er  alleen  om  der  zonde  wil.  En  ook,  dat  instituut  ver- 
dwijnt eenmaal,  zoodra  de  zonde  zal  zijn  te  niet  gedaan.  Van  dat  instituut 
der  Kerk  is  noch  in  Adams  noch  in  Noachs  dagen  sprake.  Van  dat  instituut 
leest  ge  niets  in  de  dagen  der  Patriarchen.  Zelfs  onder  Israël  ontbrak 
nog  een  instituut  dat  onafhankelijk  en  zelfstandig  naast  den  Staat  optrad. 
En  het  was  eerst  door  Jezus  zelven  dat  de  eerste  grondslagen  voor  dat 
instituut  in  den  kring  zijner  discipelen  gelegd  werden,  en  eerst  daarna,  op 
den  Pinksterdag,  is  dat  instituut,  door  zijn  afscheiding  van  Israëls  volksbe- 
staan en  eeredienst,  tot  openbaring  voor  de  wereld  gebracht.  Dat  instituut 
kwam  eerst  zelfstandig  uit,  toen  er  onafhankelijk  van  Israël  als  natie, 
ambten  zijn  ingesteld,  toen  er  personen  in  die  ambten  gesteld  waren,  toen 
die  ambtelijke  personen  de  zaak  gingen  regelen,  en  toen  de  belijders  zich 
onder  dit  ambtelijk  verband  saamvoegden  bij  Woord  en  Sacrament.  Maar 
juist  dit  Woord,  dit  Sacrament,  dit  ambt,  deze  saam  voeging  en  deze  orde- 
ning overleeft  de  wederkomst  des  Heeren  niet.  In  het  rijk  der  heerlijkheid 
is  geen  Bijbel,  valt  alle  Sacrament  weg,  omdat  het  symbool  dan  voor  het 
wezen  der  zaak  wijkt;  vervallen  de  ambten  der  prediking  enz.,  en  vervalt 
evenzoo   elke   kerkenordenins;  met  haar  artikelen.  Het  instituut  der  Kerk 


HET    KERKELIJK   INSTITUUT   OM   DER   ZONDE    WIL.  33 

heeft  alzoo  een  uitsluitend  tijdelijk  bestaan.  Het  komt  op,  het  houdt  stand, 
en  het  gaat  weer  weg,  en  is  juist  hierin  volstrektelijk  onderscheiden  van 
de  Kerk  als  organisme,  want  het  organisme  der  Kerk  is  onveranderlijk, 
en  ligt  vast  in  het  mystieke  Lichaam  van  Christus.  Dat  organisme  kwam 
op  aarde  op,  zoodra  de  eerste  uitverkorene  begenadigd  was  in  het  Paradijs, 
bestond  voort  ook  toen  er  nog  aan  geen  instituut  gedacht  werd,  bestaat 
nu  reeds  zoowel  op  aarde  als  in  den  hemel,  en  zal  eerst  in  het  rijk  der 
heerlijkheid  zijn  volle  corporatie  in  de  vergadering  der  volmaakt  recht- 
vaardigen, d.  i.  in  het  rijke  Lichaam  van  Christus,  vertoonen. 


Dat  nu  het  kerkelijk  instituut  er  is  om  der  zonde  wil,  beduidt  niets 
anders  dan  dit,  dat  het  er  niet  zijn  zou,  zoo  er  geen  zonde  meer  was. 
Let  wel,  we  zeggen  niet,  zoo  er  geen  zonde  geweest  ware.  Dit  laatste 
toch  zou  men  ten  deele  ook  van  de  Kerk  als  organisme  kunnen  zeggen. 
Indien  er  nooit  zonde  geweest  ware,  zou  geen  Verlosser  of  Heiland  denk- 
baar zijn,  en  zou  men  dus  niet  van  het  Lichaam  van  Christus  kunnen 
spreken.  De  Kerk  als  het  inbegrip  der  verlosten,  organisch  genomen,  vindt 
wel  terdege  in  het  opkomen  van  de  zonde  haar  motief.  Doch  daarvan  is 
hier  geen  sprake.  De  vraag  is  alleen,  of  het  voortbestaan  van  de  zonde 
al  dan  niet  het  optreden  van  de  Kerk  in  haar  institutairen  vorm  nood- 
zakelijk heeft  gemaakt.  En  dit  nu  juist  is  hetgeen  de  heilige  historie  ons 
leert.  Aanvankelijk  bestond  de  Kerk  in  dien  institutairen  vorm  niet.  De 
religie  was  eerst  zaak  van  het  gezin,  toen  van  de  familie,  eindelijk  van  het 
nationale  leven  onder  Israël.  Maar  juist  onder  dien  drieërlei  vorm  bleek 
met  toenemende  duidelijkheid,  dat  op  die  wijs,  en  zonder  eigen  instituut, 
aan  geen  handhaven  van  de  Kerk  op  aarde  te  denken  viel.  Het  gezins- 
leven, het  stamleven,  het  nationale  leven  bedierf  slag  op  slag  de  zaak 
der  religie,  en  nooit  kon  de  ware  aanbidding  in  een  dier  drie  vormen 
„den  muur  des  afscheidsels"  doen  vallen,  en  de  eenheid  der  verlosten  tot 
openbaring  brengen.  Vandaar  dat  met  name  de  apostel  Paulus  er  zoo 
telkens  nadruk  op  legt,  dat  dit  het  mysterie  is,  verborgen  van  alle  eeuwen, 
maar  nu  geopenbaard,  dat  het  heil  uit  de  gezinnen  en  nationale  banden 
moest  worden  losgemaakt,  om  alle  volken  en  natiën  te  zegenen,  en  dat  de 
Kerk,  om  dit  doel  te  bereiken,  in  eigen  institutairen  vorm,  zelfstandig 
en  onafhankelijk  moest  optreden.  Ware  er  geen  zonde  in  de  gezinnen,  in 
de  stammen,  in  de  natiën,  de  Kerk  zou  in  deze  natuurlijke  bedding  haar 
juiste  strooming  hebben  gevonden.  Maar  nu  de  zonde  én  het  gezinsleven 
én  het  nationale  leven  bedierf,  bleek  dit  onmogelijk;  moest  de  Kerk  zich 
een   eigen  bedding  uitgraven;    en  moest  alzoo  om  der  sonde  wil  de  Kerk 

als  eigen  formatie  naast  gezin  en  Staat  te  voorschijn  treden. 

m.  3 


34  HET   KERKELIJK   INSTITUUT   OM    DER   ZONDE   WIL. 

Kerk  en  Staat  vallen  hier  alzoo  beide  wel  terdege  onder  éénzelfde 
gezichtspunt.  De  geïnstitueerde  Kerk  en  de  geïnstitueerde  Staat  zouden 
beide  niet  zijn  opgekomen,  bijaldien  de  zonde  niet  ware  opgekomen.  Het 
is  het  zondig  karakter  van  het  leven  der  enkele  personen  en  der  groepen 
van  personen,  die  het  optreden  van  afzonderlijke  instellingen,  zoo  in  den 
kerkdijken  als  in  den  politieken  vorm  noodzakelijk  maakte.  Deze  nood- 
zakelijkheid blijft  stand  houden,  zoolang  deze  zondige  bedeeling  voortduurt. 
Maar  ook,  als  deze  zondige  bedeeling  haar  einde  zal  bereikt  hebben,  en  de 
macht  der  zonde  ten  volle  zal  zijn  te  niet  gedaan,  dan  zal  de  noodzake- 
lijkheid zoowel  voor  een  geïnstitueerde  kerk  als  voor  een  geïnstitueerd 
nationaal  leven  op  eenmaal  wegvallen,  en  zullen  deze  beide  inrichtingen, 
die  er  alleen  om  der  zonde  wil  waren,  Staat  zoowel  als  Kerk,  met  de 
zonde  te  niet  gaan,  vanzelf  opgeheven  worden,  en  verdwijnen.  Er  blijkt 
alzoo  duidelijk,  hoe  onze  belijdenis,  dat  de  Staat  er  is  om  der  zonde  wil, 
noch  iets  krenkends,  noch  iets  stuitends  voor  de  politieke  machten  bedoelt, 
en  dat  wie  van  kerkelijke  zijde  dit  belijdt  allerminst  verheffing  van  de 
Kerk  ten  koste  van  den  Staat  op  het  oog  heeft.  Juist  datzelfde  toch  wat 
we  van  den  Staat  zeggen,  zeggen  we  evenzoo  van  de  institutaire  Kerk, 
en  zulks  wel  in  geheel  gelijken  zin.  Eer  volgt  uit  die  belijdenis  het  tegen- 
deel. Er  ligt  toch  niets  minder  dan  de  dankbare  erkentenis  in,  dat  we  in 
Kerk  en  Staat  beide  een  genadegift  Gods  hebben  te  eeren.  Er  ligt  de 
belijdenis  in,  dat  waar  wij  in  onze  krankheid  geheel  hulpeloos  zouden  zijn 
ondergegaan,  God,  „de  goede  God",  zooals  Art.  36  zegt,  zich  over  onze 
ellende  ontfermd  heeft,  in  zijn  barmhartigheid  en  genade  tot  ons  is  ge- 
komen, en,  ons  ter  redding,  ons  zoowel  de  instelling  van  de  Overheid  als 
de  instelling  van  de  geïnstitueerde  Kerk  gegeven  heeft.  Beide  zijn  ons 
toegekomen  uit  zijn  genade,  alleen  met  dit  verschil,  dat  de  instelling  van 
de  Overheid,  en  hiermede  saamhangend  van  den  Staat,  ons  is  toegekomen 
uit  de  Algemeene  Gratie,  en  de  instelling  van  de  geïnstitueerde  kerken 
uit  zijn  Particuliere  Genade.  Zoo  keert  dan  de  belijdenis  der  Gemeene 
Gratie  onze  beschouwing  omtrent  de  Overheid  die  het  zwaard  draagt,  ten 
eenemale  om.  Die  Overheid  is  dan  niet  langer  een  bange  macht,  die  over 
ons  komt,  en  die  we  liever  verre  wenschten,  maar  ze  is  ons  dan  een 
openbaring  van  Gods  liefde  jegens  ons  geslacht,  daarin  bestaande,  dat  Hij, 
waar  wij  zonder  Overheid  zouden  vervallen  zijn  in  een  afgrijselijke  zelfver- 
woesting,  ons  nu  die  Overheid  geschonken  heeft,  om  gerechtigheid  te  hand- 
haven, orde  te  herstellen,  en  eerbaarheid  onder  menschen  te  waarborgen. 


Is  dit  nu  helder  ingezien,  dan  is  thans  de  vraag  te  beantwoorden,  wat 
dan  door  de  zonde  wegviel  of  in  het  ongereede  raakte,  waarvoor  de  Kerk 
en  de  Overheid  in  de  plaats  trad.  Ook  dan  toch,  als  we  ons  het  menschelijk 


HET   KERKELIJK    INSTITUUT   OM   DER   ZONDE   WIL.  35 

leven  buiten  zonde  denken,  zou  er  behoefte  aan  ordening  en  aan  religie 
geweest  zijn.  Treedt  nu,  met  het  oog  op  de  zonde,  voor  het  herstellen 
dier  orde  de  Overheid  op,  en  voor  de  realiseering  der  religie  de  Kerk  als 
instituut,  dan  is  de  vraag  niet  te  ontgaan,  hoe  het  met  deze  orde  en  met 
de  religie  zou  zijn  toegegaan,  indien  geene  zonde  ons  geslacht  vergiftigd 
had,  en  er  alzoo  geen  Kerk  of  Staat  ware  opgetreden.  Men  zegge  niet, 
dat  dit  een  ijdele  vraag  der  nieuwsgierigheid  is,  waarop  toch  niemand  een 
afdoend  antwoord  geven  kan.  Zoo  althans  bedoelen  wij  die  vraag  niet. 
Maar  gelijk  de  arts  zich  omtrent  de  geaardheid  en  de  werking  van  een 
krankheid  dan  eerst  vergewissen  kan,  zoo  hij  een  rechte  voorstelling  heeft 
van  het  lichaam  in  zijn  gezonden  staat,  en  van  de  werkingen  der  verschil- 
lende organen  bij  gezonden  toestand,  zoo  ook  is  het  hier  niet  wel  mogelijk 
zich  omtrent  Kerk  en  Staat  een  heldere  voorstelling  te  vormen,  indien 
men  zich  niet  met  ernst  afvraagt,  hoe  het  zou  zijn  toegegaan  indien  de 
menschheid  gaaf  en  in  gezonden  staat  ware  gebleven.  Goede  pathologie 
onderstelt  juist  kennis  van  de  normale  anatomie  en  van  de  normale  physio- 
logie  of  levensleer.  Ook  is  het  onjuist  gesproken,  dat  we  alle  gegevens 
zouden  missen,  om  op  die  vraag  een  antwoord  te  geven.  Tweeërlei  toch 
komt  ons  hierbij  te  hulpe.  Vooreerst  onze  kennis  van  hetgeen  den  mensch 
onderscheidenlijk  in  en  na  de  Schepping  gegeven  is,  en  ten  andere  onze 
kennis  van  hetgeen  in  de  nieuwe  menschheid  op  de  nieuwe  aarde  zal  uit- 
komen. Wat  in  de  Schepping  gegeven  werd,  staat  nog  buiten  verband  met 
de  zonde,  terwijl  omgekeerd  wat  den  mensch  eerst  na  de  Schepping  ge- 
schonken werd,  met  de  zonde  verband  houdt.  En  zoo  ook,  wat  's  menschen 
leven  zal  zijn  na  het  verdwijnen  der  zonde,  wijst  terug  op  den  aard  van 
zijn  leven  vóór  de  zonde.  Het  is  toch  één  en  hetzelfde  menschelijk  leven, 
dat  uit  de  Schepping  opkwam,  door  de  zonde  bedorven  werd,  en  eens  in 
heerlijkheid  door  herschepping  hersteld  staat  te  worden. 

Hierop  nu  ingaande  moet,  wat  Kerk  en  Staat  betreft,  ten  principale  de 
aandacht  gevestigd  worden  op  's  menschen  onderling  samenleven.  Op  een 
vergeten  eiland  waar  slechts  één  mensch  leefde,  zou  geen  Overheid  kunnen 
optreden  en  geen  Staat  zich  kunnen  vormen.  Voor  het  begrip  van  Overheid 
en  Staat  is  de  onderstelling  noodig  van  velen  die  samenleven.  Dan  toch 
eerst  kan  er  sprake  zijn  van  een  die  over  de  anderen  als  Overheid  gesteld 
wordt,  en  van  aller  saamverbinding  tot  een  Staat.  En  in  de  geïnstitueerde 
Kerk  geldt  nu  precies  hetzelfde.  De  eenling  op  het  verlaten  eiland  zou 
geen  saamvergadering  der  geloovigen  kunnen  houden.  Instelling  van  eenig 
ambt  zou  onmogelijk  zijn.  En  geen  kerk  zou  zich  kunnen  openbaren.  Er 
zou  in  dien  ééne,  zoo  hij  wedergeboren  ware,  wel  een  verschijning  van  de 
Kerk  als  organisme  zijn,  maar  van  een  kerkelijk  instituut  kon  geen  sprake 
wezen.  We  hebben  dus  het  volste  recht  om  te  zeggen,  dat  zoowel  de  Staal 
als   de  geïnstitueerde   Kerk   begrippen   zijn,   die  zich  eerst  verstaan  laten, 


36  HET  KERKELIJK   INSTITUUT   OM   DER   ZONDE   WIL. 

waar  sprake  is  van  de  onderlinge  samenleving  der  menschen.  Zelfs  kunnen 
we  nog  verder  gaan,  en  stellen,  dat  er  een  zeker  aantal  menschen  moeten 
samenleven,  om  het  optreden  van  Staat  en  Kerk  mogelijk  te  maken.  En 
dit  getal  is  nu  wel  niet  precies  aan  te  geven.  Men  kan  niet  zeggen:  voor 
het  optreden  van  een  Staat  zijn  minstens  10.000  personen  noodig,  en  voor 
het  optreden  van  een  geïnstitueerde  Kerk  minstens  100  leden.  Maar  al  is 
de  strikte  bepaling  van  dat  cijfer  ondoenlijk,  toch  gevoelt  een  ieder  wel, 
dat  tien  personen  te  weinig  zijn  om  een  Staat  te  vormen,  en  dat  drie  niet 
wel  een  Kerk  kunnen  stichten.  Zoolang  slechts  enkele  personen  saamleven, 
die  als  gezin  of  familie  verbonden  zijn,  komt  noch  de  Staat  noch  de  Kerk 
als  instituut  tot  haar  recht.  Om  een  Staat  te  vormen  moet  zeker  aantal 
familiën,  en  om  een  Kerk  te  institueeren  een  zeker  aantal  gezinnen  saam- 
werken.  Men  moet  gevoelen  dat  men  de  gewone  grens  van  het  gezins- 
en  familieleven  overschrijdt,  en  dat  er  behoefte  is  aan  een  vereeniging 
of  saambinding,  die  niet  meer  door  het  gezins-  of  familieverband  gedekt 
wordt.  Men  kan  dus  zeggen,  dat  de  formatie  van  Staat  en  Kerk  uitgaat 
van  de  onderstelling,  dat  er  zulk  een  saamleven  van  menschen  onderling 
is,  dat  breeder  kring  vormt  dan  het  leven  in  het  gezin  of  het  leven  in  een 
enkele  familie.  Staat  en  Kerk  gaan  dus  beide  uit  van  den  regel,  dat  er 
ook  buiten  het  gezins-  en  familieverband,  een  saamleven  van  menschen 
onderling  moet  zijn,  zoowel  in  het  burgerlijke  als  in  het  religieuse  leven, 
en  dat  voor  deze  saamleving  zekere  ordening  noodig  en  onmisbaar  is.  Die 
ordening,  dat  verband  geeft  dan  op  burgerlijk  terrein  het  Staatsieven,  en 
op  religieus  terrein  het  Kerkelijk  leven. 

Ook  buiten  zonde  echter  zou  dezelfde  behoefte  aan  regeling  voor  het 
saamleven,  zoowel  burgerlijk  als  religieus  bestaan  hebben,  en  zoo  staan 
we  dan  voor  de  vraag,  op  wat  wijs,  bij  ontstentenis  van  zonde,  en  dus 
ook  van  Staat  en  Kerk,  dit  geordend  saamleven  zou  verwezenlijkt  zijn. 
Op  die  vraag  nu  is  in  het  gemeen  te  antwoorden,  dat  een  gebroken  arm 
of  een  gebroken  been  door  een  verband  in  het  lid  moet  worden  gehouden, 
maar  dat  in  normalen  toestand  armen  en  beenen  vanzelf  in  het  lid  worden 
gehouden  door  de  werking  van  het  lichamelijk  organisme.  De  banden  van 
het  Ze  vengesternte  en  de  strengen  van  den  Orion,  en  „de  Wagen  met  zijn 
kinderen",  zegt  de  Heere  tot  Job,  houd  Ik  saam,  en  gij  kunt  ze  niet  los- 
maken. En  juist  zooals  God  in  het  gezonde  lichaam  met  zijn  almachtige 
hand  de  verschillende  leden  in  het  lid  houdt,  en  de  sterrengroepen  in  haar 
stand  bevestigt,  zoo  ook  zou  buiten  zonde  de  orde  des  saamlevens  vanzelf 
in  stand  zijn  gehouden  door  Gods  almachtige  kracht. 


OVERHEID    OOK   ONDER   HEIDENEN.  37 

VI. 

Overheid  ook  onder  Heidenen. 


Nu     dan,    gij    koningen,    handelt    verstandiglijk ;    laat    u 
tachtigen,  gij  rechters  der  aarde.  Psalm  2  :  10. 


Is  de  Overheid  ingesteld  om  der  zonde  wil,  en  behoort  ze  diensvolgens 
tot  het  terrein  der  Gemeene  Gratie,  dan  is  reeds  uit  dien  hoofde  haar 
instelling  algemeen  menschelijk.  Hiermede  wordt  bedoeld,  dat  de  Overheid 
een  instelling  van  Goddelijken  oorsprong  is  en  blijft,  geheel  afgescheiden 
van  de  vraag,  of  de  Magistraat  God  vreest  dan  wel  tegen  God  strijdt, 
en  evenzoo  onverschillig  of  het  de  Overheid  is  over  een  heidensch,  een 
Mahomedaansch,  een  Joodsch,  een  Christelijk  of  een  gansch  ongeloovig 
volk.  En  is  dit  zoo,  dan  volgt  er  tevens  uit,  dat  de  Overheid  als  zoodanig 
noch  heidensch,  noch  Mahomedaansch,  noch  Christelijk,  en  dus  ook  zoomin 
Roomsch  of  Protestantsch,  of  nader  nog  Luthersch  of  Gereformeerd  kan 
zijn,  wat  haar  grondkarakter  aangaat.  De  geschiedenis  toont  wel  op  over- 
tuigende wijze,  dat  ze  zulk  een  gestalte  aannemen  kan,  en  later  zal  ons 
blijken,  in  hoeverre  dit  lofwaardig  is,  en  naar  welken  regel  daarbij  is  te 
werk  te  gaan;  maar  thans  dient  er  de  aandacht  op  gevestigd,  dat  de 
Overheid  als  zoodanig,  geheel  buiten  deze  nadere  onderscheidingen  bestaat, 
en  dat,  ook  waar  deze  nadere  onderscheidingen  opkomen,  ze  noch  uit  het 
grondkarakter  van  de  Overheid  als  zoodanig  zijn  af  te  leiden. 

We  hebben  dit  ingeleid  met  de  opmerking,  dat  ze  een  algemeen  men- 
schelijk karakter  draagt.  Wat  is  hiermede  bedoeld?  Niets  anders  dan  dit, 
dat  het  Noachietisch  Verbond  zich  tot  heel  ons  menschelijk  geslacht,  afgezien 
van  alle  religieuse,  kerkelijke  of  confessioneele  verschillen,  uitstrekt;  dat 
de  instelling  van  de  Overheid  in  dat  Noachietisch  Verbond  tot  stand  kwam ; 
en  dat  ze  alzoo  naar  den  regel  van  dat  Verbond  moet  beoordeeld  worden. 
Natuurlijk  handelen  we  hier  alleen  met  hen,  voor  wie  het  vaststaat,  dat 
heel  het  thans  levend  menschelijk  geslacht  afstamt  van  Noach ;  dat  Noach 
de  tweede  stamvader  van  ons  geslacht  is ;  en  dat  diensvolgens  al  wat  God 
sprak  over  hem  en  zijn  zonen,  doelt  op  heel  de  thans  levende  menschheid. 
Of  staat  er  niet  uitdrukkelijk:  „Maar  Ik,  ziet,  Ik  richt  mijn  Verbond  op 
met  u,  en  met  uwen  zade  na  u,  en  met  alle  levende  ziel,  die  met  u  is"? 
En  verder,  met  het  oog  op  den  Regenboog:  „Dit  is  het  teeken  des  Ver- 
bonds,  dat  Ik  geef  tusschen  Mij  en  tusschen  ulieden,  en  tusschen  alle 
levende  ziel,  die  met  u  is,  tot  eeuwige  geslachten'"  ?  Er  is  hier  alzoo  geene 
sprake  van  iets  dat  alleen  op  de  Joden  of  Christenen  betrekking  zou 
hebben.  Wat  hier  geordend  en  geregeld  wordt,  slaat  op  al  wat  mensch  is, 


38  OVERHEID   OOK   ONDER   HEIDENEN. 

over  heel  de  aarde,  door  alle  geslachten,  tot  op  het  einde  der  wereld,  zelfs 
met  inbegrip  van  de  dierenwereld.  Ten  overvloede  wijzen  we  er  nog  op, 
dat  in  Gen.  9 :  7  er  bij  staat:  „Maar  gijlieden,  weest  vruchtbaar  en  ver- 
menigvuldigt; teelt  overvloediglijk  voort  op  de  aarde,  en  vermenigvuldigt 
daarop".  Wie  nu  toestemt  dat  m  het  gebod  van  de  doodstraf  op  moord 
de  onbetwistbare  instelling  van  de  Overheid  ligt,  kan  met  ons  tot  geen 
andere  slotsom  komen,  dan  dat  de  Overheid  door  God  is  ingesteld  voor 
alle  menschen,  voor  alle  volken  en  voor  alle  tijden,  en  diensvolgens  zulk 
een  karakter  moet  dragen,  dat  ze  onder  alle  menschen,  voor  alle  volken, 
en  in  alle  tijden,  tot  aan  het  einde  der  wereld,  bij  de  Gratie  Gods  als 
Overheid  bestaan  en  handelen  kan. 


Alle  denkbeeld  alsof  er  slechts  dan  Gratie  Gods  in  het  optreden  der 
Overheid  uitkwame,  als  die  Overheid  "Christelijk  was,  moet  op  dien  grond 
worden  weersproken.  De  Gratie  Gods  schuilt  hier  niet  in  het  edel  gedrag 
van  eene  goede  Overheid,  maar  in  de  instelling  der  Overheid  als  zoodanig. 
Vandaar  dat  het  zoo  onzinnig  is,  te  wanen,  dat  uitsluitend  de  koningen 
bij  de  Gratie  Gods  zouden  regeeren,  en  dat  de  instelling  van  de  Overheid 
op  zou  houden  een  Gratie  Gods  te  zijn,  indien  ze  in  republikeinschen 
vorm  optrad.  De  vormen  waarin  de  Overheid  kan  optreden  en  opgetreden 
is,  zijn  schier  eindeloos  verschillend,  maar  die  vormen  scheppen  noch 
wijzigen  haar  wezen.  Dat  wezen  is  en  blijft,  dat  er  onder  menschen,  en 
voor  alle  volken,  een  macht  optreedt,  die  beveelt,  die  dwingt  tot  gehoor- 
zaamheid, en  waaraan  de  onderdanen  gehoorzaamheid  schuldig  zijn  ow  der 
consciëntie  wille.  Welke  laatste  bijvoeging  zeggen  wil,  dat  de  macht  die 
er  is,  d.  i.  de  macht  die  feitelijk  het  opperbewind  uitoefent,  door  wat 
schuldige  daad  ook  aan  het  bewind  gekomen,  zoodra  ze  eenmaal  de  Over- 
heidsfunctiën  uitoefent,  dat  doet  niet  uit  eigen  hoofde,  maar  krachtens  het 
verband  tusschen  Overheid  en  onderdanen,  dat  onbestaanbaar  zou  zijn,  zoo 
God  zelf  dit  verband  niet  verordend  en  in  der  menschen  hart  gelegd  had. 

Heel  iets  anders  is  dan  ook  bloot  militair  geweld.  Als  een  vijandelijk 
leger  in  een  land  valt,  en  er  met  sabel  en  bajonet  den  baas  speelt,  zoodat 
de  hulpelooze  burgers  wel  gedwongen  zijn  te  gehoorzamen,  is  er  van  zulk 
een  verband  tusschen  Overheid  en  onderdanen  geen  sprake.  De  militaire 
bevelhebber  beweert  dat  ook  niet,  en  de  burgers  denken  er  niet  aan,  om 
der  consciëntie  wille  hem  te  gehoorzamen.  Ze  wijken  voor  zijn  geweld,  en 
zoodra  ze  kans  zien,  aan  dat  geweld  te  ontkomen,  verzetten  ze  zich;  en 
zulk  verzet  is  geoorloofd  niet  alleen,  maar  eerbaar  en  plicht.  Doch  zoodra 
er  een  macht  optreedt,  die  na  verdringing  van  wie  dusver  het  Overheids- 
gezag uitoefende,   nu  zelve  het  Overheidsgezag  uitoefent,  en  zich  weet  te 


OVERHEID    OOK   ONDER   HEIDENEN.  39 

maintineeren,  dan  staat  men  niet  meer  tegenover  brutaal  geweld,  maar 
tegenover  een  geordende  macht,  die  haar  heerschappij  door  wetten  en 
decreten  handhaaft,  en  is  diens  volgens  gehoorzamen  plicht.  De  macht- 
hebber .beweert  dan  niet  alleen,  dat  hij  troepen  en  kanonnen  genoeg  heeft, 
om  u  te  dwingen,  maar  dat  hij  bekleed  is  met  het  hoogste  gezag  over  het 
land,  dat  er  zulk  een  gezag  zijn  moet,  dat  hij  alleen  het  op  dit  oogenblik 
uitoefent,  en  dat  gij  als  onderdaan  tot  gehoorzaamheid  gehouden  zijt,  en 
alzoo,  bij  wetsovertreding  strafbaar  en  schuldig  zijt. 


Dat  dit  naar  den  aard  onzer  menschelijke  wispelturigheid,  en  ingevolge 
de  ongestadigheid  van  onze  menschelijke  toestanden  tot  velerlei  wisseling 
van  gezag  en  tot  onzekerheid  kan  leiden,  is  niet  te  weerspreken.  Als 
Jerobeam  het  halve  koninkrijk  van  Rehabeam  aftrekt  en  zichzelf  opwerpt 
als  Overheid  over  de  Tien  stammen,  is  er  een  periode  van  overgang, 
waarin  het  op  tal  van  plaatsen  onzeker  is,  of  men  Jerobeam  of  Rehabeam 
heeft  te  gehoorzamen.  Maar  zoodra  de  nieuwgeschapen  toestand  zekere 
vastigheid  verkrijgt,  en  beide  vorsten  zich,  elk  op  een  afgebakend  gebied, 
weten  te  handhaven,  verdwijnt  die  onzekerheid  allengs,  en  na  niet  zoo 
lange  dagen  wordt  er  een  toestand  geboren,  waarin  het  volkomen  duidelijk 
is,  en  geen  twijfel  overlaat,  of  Rehabeam  kan  in  de  Tien  stammen  geen 
Overheidsgezag  meer  uitoefenen  en  Jerobeam  wel.  Onder  Napoleons  over- 
heersching  hebben  we  hier  te  lande  gelijken  overgang  beleefd,  en  ook  in 
de  dagen  onzer  vaderen  waren  er  oogenblikken,  waarin  het  voor  menig 
burger  twijfelachtig  was,  of  hij  nog  den  koning  van  Spanje,  of  reeds  de 
Staten  had  te  gehoorzamen.  Alle  deze  wisselingen  en  overgangen,  met  den 
twijfel  en  de  onzekerheid  die  er  tijdelijk  uit  voortvloeit,  veranderen  in- 
tusschen  niets  aan  het  karakter  der  Overheid  als  zoodanig.  Zoodra  heeft 
zich  niet  bij  de  burgerij  de  indruk  en  de  overtuiging  gevestigd,  dat  feitelijk 
de  gezag  uitoefenende  macht  wetten  uitvaardigt,  of  de  plicht  tot  gehoor- 
zaamheid spreekt  tot  de  consciëntie.  En  omgekeerd  beweert  dan  zulk  een 
gezag  uitoefende  macht,  dat  ze  niet  alleen  met  geweld  dwingt,  maar  veel 
meer,  dat  ze  dwingen  mag  en  moet  krachtens  een  haar  verleend  gezag. 
En  dat  gezag  nu  kan  haar  nooit  anders  verleend  zijn  dan  door  God,  over- 
mits God  alleen  ons  in  de  consciëntie  kan  binden. 

Want  wel  heeft  men  dit,  vooral  sinds  1789  anders  uitgemaakt,  en  het 
gezag  aan  den  wil  des  volks  pogen  te  ontleenen,  maar  zelfs  die  onder- 
stelling werpt  het  betoogde  omver.  Ook  toch  de  onderstelling  van  de  volks- 
souvereiniteit  gaat  uit  van  een  grondregel,  die  dan  leert,  dat  de  enkele 
burgers  gehouden  zijn  zich  aan  den  wil  van  het  volk,  en  aan  de  door  dat 
volk  aangestelde  personen  te  onderwerpen.  Maar  ook  in  dien  grondregel 


40  OVERHEID   OOK   ONDER   HEIDENEN. 

ligt  dan  niet,  dat  men  gehoorzamen  moet,  omdat  de  volkswil  u  met  geweld 
noodzaakt  en  dwingt,  maar  heel  anders,  dat  onze  menschelijke  verhou- 
dingen alzoo  zijn  verordend,  dat  er  een  gezaghebbende  macht  moet  op- 
treden, en  dat  het  de  volkswil  is  die  deze  macht  aanstelt  en  wapent  tegen 
de  ongehoorzamen.  Zij  het  dus  al,  dat  de  voorstanders  der  Volkssouverei- 
niteit  zeer  beslist  de  Souvereiniteit  Gods  ontkennen,  en  voor  de  beschikking 
van  den  Allerhoogste  het  goeddunken  van  het  volk  in  de  plaats  stellen, 
toch  berust  ook  wat  zij  willen  op  de  onderstelling,  dat  onder  de  menschen 
een  ordenende  macht  moet  optreden,  dat  de  aldus  opgetreden  macht  niet 
enkel  door  militair  geweld,  maar  krachtens  een  hooger  beginsel  gezag  kan 
en  moet  uitoefenen,  en  dat  de  burger  aan  die  macht  te  gehoorzamen 
heeft,  niet  omdat  hij  zich  niet  verzetten  kan,  maar  omdat  hij  zich  niet  ver- 
zetten mag.  Ook  hierdoor  komt  het  dus  toch  weer  neer  op  een  grondslag 
van  zedelijken  aard,  die  dan  uit  den  aard  der  menschelijke  natuur  en  der 
menschelijke  saamleving  wordt  afgeleid,  en  krachtens  die  natuur  van  het 
menschelijk  saamleven  gehoorzaamheid  afvordert.  Dieper  bezien  komt  voor 
het  punt  dat  ons  thans  bezig  houdt,  het  geschil  over  de  Volkssouvereiniteit 
dan  ook  hier  op  neer,  of  die  natuur  van  den  mensch  en  van  zijn  saam- 
leving is  wat  ze  is,  omdat  God  ze  alzoo  schiep,  of  wel,  dat  ze  buiten  God 
om  zoo  tot  stand  kwam. 


Oefent  ge  macht  uit,  omdat  ge  dwang  oefent,  of  wel  oefent  ge  dwang 
uit  omdat  ge  met  gezag  zijt  bekleed,  is  en  blijft  alzoo  het  grondverschil 
tusschen  geweldenarij  en  Overheidsinstelling.  Doch  onder  wat  vorm,  en  op 
grond  van  welke  onderstelling  ook,  er  een  macht  optreedt,  die  beweert 
als  ingestelde  macht  recht  tot  heerschappij  te  hebben,  en  die  slechts 
dwangmiddelen  tegen  den  schuldige  aanwendt,  omdat  hij  als  burger  ge- 
hoorzaamheid aan  haar  wetten  weigert,  steeds  is  en  blijft  dit  een  Overheid, 
die  staande  houdt,  dat  ze  als  zoodanig  en  op  grond  van  een  algemeen 
beginsel  recht  en  plicht  bezit,  om  orde  in  het  land  te  handhaven,  en  dat 
de  burgers,  ook  buiten  dwang,  tot  gehoorzamen  van  haar  gebod  gehouden 
en  verplicht  zijn.  Nu  kan  het  beginsel  waaruit  men  dat  afleidt,  gelijk  bij 
de  Volkssouvereiniteit,  vervalscht  zijn,  en  de  onderstelling  waarvan  men 
uitgaat  op  dwaling  berusten,  maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  ook  een  Christen, 
in  zulk  een  land  levende,  wel  terdege  in  zijn  consciëntie  gevoelen  zal,  dat 
hij  tot  gehoorzaamheid  gehouden  is.  Wie  onzer  zich  in  Frankrijk  metterwoon 
vestigde,  zou  niet  kunnen  zeggen:  Het  Fransche  bewind  is  revolutionair; 
het  gezag  rust  in  Frankrijk  op  de  Volkssouvereiniteit;  dus  gehoorzaam  ik 
niet.  Integendeel,  hij  zou  aanstonds  gevoelen,  dat  hij,  in  weerwil  van  dat 
alles,  gehoorzaamheid  aan  de  wetten  des  lands  verschuldigd  was.  Maar  is 
dit  zoo,   en  we  kunnen  ons  niet  voorstellen,   dat  iemand  dit  zou  willen 


OVERHEID   OOK   ONDER   HEIDENEN.  41 

weerspreken,  dan  volgt  er  ook  uit,  dat  het  karakter  van  de  Overheidsin- 
stelling als  zoodanig  geheel  onafhankelijk  is,  zoowel  van  den  vorm  waarin 
het  opkwam,  als  van  de  onderstelling  waarop  het  beweert  te  rusten.  Ook 
bij  de  verste  afdoling  blijft  de  Overheid  Overheid,  en  voor  den  burger  als 
onderdaan  is  er  geen  andere  maatstaf  om  dit  te  beoordeelen,  dan  het  feit, 
dat  er  over  heel  het  land  gezag  wordt  uitgeoefend,  niet  door  geweld,  maar 
door  een  ordening  van  het  staatsieven,  die  den  overtreder  straft. 

Over  het  gebrekkige  in  den  vorm  waarin,  en  het  valsche  in  de  onder- 
stellingen, waarmede  zulk  een  Overheidsgezag  optreedt,  hebben  we  ons 
dan  ook  in  het  minst  niet  te  verwonderen,  mits  we  maar  het  karakter 
der  Gemeene  Gratie  wel  verstaan.  Ware  toch  de  Gemeene  Gratie  alleen 
berekend  op  Christenen,  dan  zou  ze  niet  algemeen  zijn,  en  juist  wijl  ze 
algemeen  is,  kan  ze  alleen  dan  doel  treffen,  zoo  ze  stand  kan  houden  ook 
daar,  waar  sprake  is  van  een  volk  dat  geheel  afdoolde  van  den  levenden 
God.  Gemeene  Gratie  immers  gaat  uit  van  het  feit,  dat  de  menschelijke 
natuur  in  zonde  verdorven  is.  Ze  is  er  dus  op  berekend  dat  ook  de  natiën 
en  volken  in  hun  zonde  verzinken.  En  haar  voortreffelijkheid  bestaat  juist 
daarin,  dat  ze  doel  treft,  en  blijft  treffen,  hoever  die  afdoling  in  zonde 
ook  toegaat.  De  Gemeene  Gratie  behoudt  niet  ten  eeuwige  leven,  maar  ze 
is  een  behoudende  macht  in  dit  leven,  te  midden  van  een  zondig  geslacht. 
En  al  is  het  dat  het  ééne  volk  verder  in  zonde  afdoolt  dan  het  andere, 
Gemeene  Gratie  is  ze  alleen  dan  als  ze  ook  aan  het  verst  afgedoolde  volk 
ten  goede  komt.  De  instelling  van  de  Overheid,  als  de  belichaming  van 
die  Gemeene  Gratie  voor  onze  menschelijke  samenleving,  moest  dus  wel 
van  dien  aard  zijn,  dat  ze  haar  gezegende  werking  kan  doen  uitgaan,  ook 
onder  het  verst  afgedoolde  volk,  bij  de  sterkst  denkbare  vervalsching  van 
beginselen,  en  bij  de  verst  gedreven  vijandschap  tegen  God.  En  dan  eerst 
geraakt  men  tot  een  helder  inzicht  in  den  rijkdom  van  Gods  genade,  die 
in  deze  Gemeene  Gratie,  en  met  name  in  deze  instelling  van  de  Overheid 
spreekt,  zoo  men  bedenkt,  hoe  God  deze  middelen  ter  behoudenis  veror- 
dend en  ingesteld  heeft  ten  behoeve  van  een  menschelijk  geslacht,  dat  in 
zijn  overgroote  meerderheid  Hem  hoont  en  in  vijandschap  tegen  Hem 
overstaat.  Ja,  nog  hooger  rijst  onze  aanbidding  voor  deze  Gratie  onzes 
Gods,  zoo  we  er  rekening  mede  houden,  dat  Hij  deze  Gemeene  Gratie,  en 
met  name  deze  instelling  van  de  Overheid,  alzoo  geordend  en  beschikt 
heeft,  dat  ze  haar  zegen  blijft  brengen,  ook  al  is  het  dat  de  zondige  mensch 
in  plaats  van  Hem,  die  instelling  dank  te  weten,  en  ze  uit  Hem  af  te 
leiden,  integendeel  ze  in  een  macht  tegen  zijn  Naam  omzet,  en  ze  afleidt 
uit  beginselen  en  onderstellingen  die  lijnrecht  tegen  zijn  waarheid  ingaan. 


42  OVERHEID   OOK   ONDER   HEIDENEN. 

Vooral  onder  ons,  Antirevolutionairen,  is  het  goed  ons  hiervan  diep  te 
doordringen.  Zoo  licht  toch  zijn  wij  geneigd  om  de  fout  te  begaan,  dat  we 
het  Overheidsgezag  afhankelijk  willen  stellen  van  onze  onderstellingen 
daarbij,  omdat  wij  die  onderstellingen  uit  Gods  Woord  putten,  en  alzoo 
verzekerd  zijn,  dat  alleen  bij  het  aanvaarden  van  onze  onderstellingen  de 
ware  en  juiste  verklaring  van  het  Overheidsgezag  gegeven  wordt.  Ziet  men 
nu,  dat  anderen  deze  eenig  ware  onderstellingen  loochenen,  en  er  een 
geheel  ander  beginsel  van  Volkssouvereiniteit  of  Staatsalmacht  voor  in  de 
plaats  stellen,  dan  vervallen  we  zoo  licht  in  de  fout  van  te  wanen,  dat 
het  Overheidsgezag  van  die  ware  beginselen  afhankelijk  is,  en  alzoo  valt, 
zoodra  geheel  andere  beginselen  aan  de  instelling  der  Overheid  worden 
ondergeschoven.  En  toch  is  dit  niet  zoo.  Het  Overheidsgezag  staat  of  valt 
niet,  met  wat  wij  of  anderen  over  zijn  oorsprong  denken.  Het  is  van  die 
menschelijke  onderstellingen  geheel  onafhankelijk,  al  wordt  het  zeer  stellig 
misbruikt  of  verzwakt,  zoo  het  zijn  ware  aansluiting  aan  de  consciëntie 
verliest.  En  sterker  nog,  het  zou  als  bestemd  voor  alle  volken,  voor  alle 
toestanden,  voor  alle  tijden,  en  dus  ook  voor  de  meest  zondige  toestanden, 
geen  afdoend  middel  van  Gemeene  Gratie  zijn  kunnen,  zoo  het  niet  onder  alle 
omstandigheden,  en  bij  de  verste  afdoling,  toch  nog  een  zegen  brengen  kon. 

Natuurlijk  bestaat  er  ook  bij  den  zegen,  dien  de  Overheidsinstelling  brengt, 
een  verschil  in  graad.  Wie  het  Overheidsgezag  ten  onzent  met  dat  in 
Turkije  vergelijkt,  voelt  dat  tastbaar,  en  zelfs  een  vergelijking  van  wat  in 
China  bestaat  met  wat  op  Java  gevestigd  is,  toont  dit  klaarlijk.  Er  kan 
een  Overheidsgezag  zijn,  dat  den  hoogsten  zegen  afwerpt  waarvoor  deze 
instelling  vatbaar  is,  en  er  kan  ook  een  Overheidsgezag  werken,  waarvan 
de  zegen  tot  een  minimum  afdaalt.  Dit  kan  niet  anders,  omdat  het  aldoor 
door  zondige  menschen  wordt  uitgeoefend.  Maar  evenzoo  als  een  perzikboom 
perzikboom  blijft,  al  plukt  ge  er  niet  dan  weinige,  en  dan  nog  wormstekige 
vruchten  van,  zoo  ook  blijft  de  Overheid  Overheid,  zij  het  al,  dat  de  zege- 
ningen die  ze  aan  het  volk  brengt,  ongaaf  en  schraal  zijn.  Het  komt  ten 
slotte  altoos  op  de  instelling  als  instelling  aan,  en  die  instelling  nu  zou 
met  kunnen  bestaan,  als  God  ze  niet  verordend,  en  den  drang  er  voor 
niet  in  's  menschen  hart  gelegd  had. 


Alleen  de  Anarchisten  staan  hier  principieel  tegenover.  Nog  niet  de 
Sociaal-Democraten  en  de  Nihilisten.  De  Sociaal-Democraten  spreken  wel 
uit,  dat  ze  tegen  elke  Overheerschappij  gekant  staan,  maar  dit  raakt  weer 
alleen  den  vorm  en  de  voorstellingen  die  ze  ons  bieden.  Zij  willen  dat  de 
maatschappij  zich  van  lieverlede  tot  ééne  groote  vereeniging  zal  organi- 
seeren,  en  dat  deze  groote  vereeniging  een  bestuur  zal  kiezen,  om  de  leden 


OVERHEID    OOK   ONDER   HEIDENEN.  43 

der  maatschappij  te  leiden.  En  al  moet  men  nu  toegeven,  dat  ze  welterdege 
bedoelen  hiermede  elk  denkbeeld  van  een  Overheidsgezag  op  zij  te  schuiven, 
toch  is  het  duidelijk  dat  ook  zij  in  hun  ideaal-staat  in  het  Hoofdbestuur 
van  hun  heel  het  land  omvattende  vereeniging  of  maatschappij  een  hoogste 
macht  zouden  oprichten,  en  dat  ze  eischen  zouden  dat  elk  burger  aan  die 
macht  gehoorzamen  zou.  Ze  zeggen  wel,  dat  het  dan  geen  „gehoorzamen" 
zou  zijn,  omdat  ieder  vanzelf  zou  doen,  wat  het  Bestuur  der  maatschappij 
verordende  en  beschikte,  maar  dit  doet  niets  te  kort  aan  het  feit,  dat  er 
toch  ook  in  hun  ideaalstaat  mannen  zouden  zijn  die  regelen  stelden,  en 
dat  de  anderen  zich  aan  die  regelen  zouden  te  houden  hebben,  niet  enkel 
omdat  men  er  hen  toe  dwong  en  noodzaakte,  maar  omdat  zedelijke  plicht 
dit  zoo  meebracht.  Al  geven  we  dus  toe,  dat  de  Sociaal-Democraten,  wat 
den  vorm  van  hun  voorstellingen  en  onderstellingen  betreft,  het  Overheids- 
gezag als  zoodanig  afbreken,  ook  zij  zouden  ten  slotte  toch  weer  datgene 
vasthouden,  wat  het  wezen  der  Overheidsinstelling  uitmaakt :  Een  regelend 
bestuur,  dat  gehoorzaamd  moest  worden,  ook  daar  waar  geen  dwang 
noodzaakte. 

Met  de  Nihilisten  staat  het  heel  anders.  De  Nihilisten  laten  zich  niet  in 
met  de  Overheidsinstelling,  maar  richten  hun  critiek  rechtstreeks  op  het 
menschelijk  leven.  Dat  leven,  zoo  beweren  ze,  is  van  zijn  eersten  oorsprong 
af,  op  een  verkeerd  pad  geraakt,  en  door  aperceptie  feitelijk  steeds  verder 
afgedoold.  Het  heeft  zich  voortgezet  in  allerlei  overgeleverde  denkbeelden, 
vormen  en  usantiën.  Die  vormen  en  u  san  tien  vinden  hun  bestendiging  in 
wat  er  gemaakt,  gebouwd,  gesticht  is.  En  men  kan  dus  tot  geen  betere 
toestanden  geraken,  omdat  bij  elke  poging  tot  verbetering  steeds  het  be- 
staande zich  als  een  conservatieve  macht  tegen  u  stelt.  Er  is  daarom  maar 
één  weg  tot  oplossing,  en  dat  is,  dat  ge  alles  te  niet  doet  en  verstoort,  wat 
door  menschenhand  op  aarde  gesticht  en  tot  stand  is  gebracht,  en  de 
menschheid  opnieuw  laat  beginnen.  Nihil  d.  i.  niets  van  wat  tot  stand 
kwam,  mag  gespaard  blijven.  Alles  moet  weg.  Het  gebouw  moet  niet  her- 
steld, maar  gesloopt,  en  op  het  leege  erf  kan  men  dan  nieuw  gaan  bouwen. 
Vandaar  het  Nihilisme. 

Maar  anders  staat  het  met  het  Anarchisme.  Dit  keert  zich  principieel 
tegen  het  gezag  als  zoodanig.  Het  beweert  dat  de  instelling  van  het  gezag 
nooit  zegen,  altoos  vloek  heeft  gebracht.  Het  houdt  staande  dat  het  grooter 
deel  van  onze  menschelijke  ellende  uit  het  bestaan  van  de  Overheidsin- 
stelling voortvloeit.  En  op  dien  grond  verzet  het  zich  niet  alleen  tegen 
alle  gezag  dat  nu  bestaat,  maar  verkondigt  luide,  dat,  als  het  nu  bestaande 
gezag  zal  zijn  te  niet  gedaan,  er  nóóit  weer  eenig  gezag  moet  worden  op- 
gericht. Archie  is  gezag,  Anarchie  is  opheffing  van  alle  gezag.  Vandaar  de 
naam  van  Anarchisme. 

Hier  is  alzoo  de  tegenstelling  volkomen.  God  gaf  in  zijn  Gemeene  Gratie 


44  OVERHEID    OOK   ONDER    HEIDENEN. 

ons  de  Overheidsinstelling  tot  een  zegen.  Zij  verzetten  zich  hiertegen,  en 
gaan  tegen  deze  genadedaad  Gods  in.  Ze  willen  dezen  zegen  niet.  En  met 
opgeheven  hand  zich  tegen  den  hemel  keerend,  vermeten  ze  zich  tot  de 
stoute  uitspraak,  dat  indien  al  God  de  Overheid  heeft  ingesteld,  Hij,  God, 
de  oorzaak  is  van  al  onze  namelooze  ellende. 


VII. 

De  Overheid  buiten  de  bijzondere  Openbaring. 


Ik  heb  wel  gezegd:  Gij  zijt  goden;  en  gij  zijt  allen  kin- 
deren des  Allerhoogsten ;  nochtans  zult  gij  sterven  als  een 
mensch;  en  als  een  van  de  vorsten  zult  gij  vallen. 

Psalm  82  :  6,  7. 


Er  dient  alzoo  wel  verstaan,  dat  de  instelling  van  de  Overheid  en  de 
bedeeling  der  Christelijke  Religie  twee  afzonderlijke  dingen  zijn,  die  wel 
met  elkander  in  aanraking  kunnen,  en  veelszins  moeten  komen,  maar  die 
toch  niet  met  elkander  in  oorzakelijk  verband  staan.  Kon  men,  op  een 
afgelegen  eiland,  een  groep  bijeenbrengen  van  uitsluitend  waarachtig  ge- 
loovigen,  dan  zou  men  zelfs  de  vraag  kunnen  stellen,  of  onder  hen  nog 
het  optreden  van  een  Overheid  geëischt  werd.  Men  denke  slechts  aan  wat 
de  heilige  apostel  aan  de  kerk  van  Corinthe  schreef,  toen  belijders  des 
Heeren,  die  een  burgerlijk  geschil  hadden,  nog  bij  de  toenmalige  recht- 
banken der  Overheid  recht  zochten.  Hij  schreef  toen  dit:  „Durft  iemand 
van  ulieden,  die  eene  zaak  heeft  tegen  een  ander,  te  recht  gaan  voor  de 
onrechtvaardigen,  en  niet  voor  de  heiligen?  Weet  gij  niet,  dat  de  heiligen 
de  wereld  oordeelen  zullen?  En  indien  door  u  de  wereld  geoordeeld  wordt, 
zijt  gij  onwaardig  de  minste  gerechtszaken?  Weet  gij  niet,  dat  wij  de 
engelen  oordeelen  zullen?  Hoeveel  te  meer  de  zaken,  die  dit  leven  aan- 
gaan! Zoo  gij  dan  gerechtszaken  hebt,  die  dit  leven  aangaan,  zet  die  daar- 
over, die  in  de  gemeente  minst  geacht  zijn.  Ik  zeg  u  dit  tot  schaamte. 
Is  er  dan  alzoo  onder  u  geen  die  wijs  is,  ook  niet  één,  die  zou  kunnen 
oordeelen  tusschen  zijne  broeders?  Maar  de  ééne  broeder  gaat  met  den 
anderen  broeder  te  recht,  en  dat  voor  ongeloovigen.  Zoo  is  er  dan  nu 
ganschelijk  gebrek  onder  u,  dat  gij  met  malkanderen  rechtzaken  hebt. 
Waarom  lijdt  gij  niet  liever  ongelijk?  Waarom  lijdt  gij  niet  liever  schade? 
Maar  gijlieden  doet  ongelijk,  en  doet  schade,  en  dat  den  broederen"  (1  Cor. 
6  :  1-8). 

Zou  uit  dien  hoofde  onder  enkel  geloovige  Christenen  de  publieke  burger- 


DE   OVERHEID    RUITEN   DE   BIJZONDERE    OPENBARING.  45 

lijkc  rechtspraak  der  Overheid  wegvallen,  en  veel  meer  nog  de  strafrech- 
terlijke rechtspraak,  zoo  valt  niet  in  te  zien,  welke  plaats  er  in  zulk  een 
kring  voor  een  Overheid  in  eigenlijken  zin  zou  overblijven.  Het  eigenlijk 
karakter  der  Overheid  als  zoodanig  toch  ligt  niet  daarin,  dat  er  kanalen 
worden  gegraven,  sporen  aangelegd  enz.,  maar  in  het  hoogheidsrecht  om 
de  kwaadwilligen  met  geweld  te  dwingen,  en  desnoods  te  bedwingen  met 
het  zwaard.  —  Dit  wordt  hier  aangevoerd  niet  alsof  zulk  een  Christelijke 
samenleving  van  enkel  geloovigen,  zonder  Overheid  ook  zou  te  verwerke- 
lijken zijn.  Proefnemingen  van  dien  aard  zijn  geschied,  maar  steeds  mislukt, 
omdat  ze  uitgingen  van  het  verkeerde  denkbeeld,  alsof  ooit  de  Christenen 
zich  geheel  van  de  wereld  konden  afscheiden.  Hun  roeping  is  niet  uit  de 
wereld  uit  te  gaan,  maar  hun  kracht  schuilt  in  de  belofte  dat  de  Vader 
hen  bewaren  zal  in  de  wereld.  Elke  andere  voorstelling  is  eenvoudig 
anabaptistisch,  d.  w.  z.  ze  wordt  te  eenemale  veroordeeld  door  het  feit, 
dat  de  maatschappij  niet  uit  willekeurig  zich  verbindende  individuen  be- 
staat, maar  genealogisch  opkomt.  Er  zijn  niet  losse  individuen,  maar  ge- 
slachten, en  de  individuen  worden  uit  en  in  die  geslachten  geboren.  En 
daar  nu  de  genade  niet  aller  is,  kan  het  niet  anders  of  de  geloovige 
Christenen  zullen  reeds  door  dat  geslachts-  en  familieverband  altoos  met 
ongeloovigen  verbonden  blijven. 

Dit  komt  tot  uitdrukking  in  het  Genadeverbond  en  in  den  Kinderdoop, 
en  daarom  is  het  volkomen  natuurlijk,  dat  Gereformeerden  en  Dooper- 
schen  ten  slotte  op  het  punt  van  den  Doop  uiteen  zijn  gegaan.  Wie  de 
maatschappij  opvat  als  een  saamvoeging  van  losse  individuen,  die  zich 
onderling  verbinden,  kan  alleen  dezulken  doopen  die  zich  bekeerd  hebben, 
en  rekent  met  het  geslachtsverband  niet.  Zij  daarentegen,  die  verstaan, 
dat  de  maatschappij  der  menschen  organisch  samenhangt,  d.  i.  ontstaat 
door  de  geboorte  van  de  individuen  uit  de  geslachten,  kan  niet  anders 
aanvaarden  dan  den  Kinderdoop.  Maar  zooveel  blijkt  dan  toch  uit  het 
woord  van  den  heiligen  apostel  Paulus,  dat  de  uitwerking  der  Christelijke 
religie  niet  is,  om  aan  de  Overheid  een  taak  op  te  leggen,  maar  juist 
omgekeerd  om  haar  de  taak  van  de  schouders  te  nemen.  Er  zijn  vrome 
Christenen,  die  hun  leven  lang  noch  met  de  politie  noch  met  den  rechter 
in  aanraking  komen.  Onder  oprechte  Christenen  vindt  de  Overheid  geen 
arbeidsveld  voor  haar  dwingende  macht. 

Zelfs  kan  men  verder  gaan  en  zeggen:  Indien  de  komst  van  Jezus 
ten  gevolge  had  gehad,  dat  welhaast  alle  Christenmenschen  oprechte  ge- 
loovigen waren  geworden,  zou  alle  reden  van  bestaan  van  de  Overheid 
als  zoodanig  zijn  weggevallen.  Regeling  van  gemeenschappelijke  belangen 
zou  ook  alsdan  noodig  zijn  gebleven,  maar  niet  daarin  ligt  het  eigenlijke 
wezen  der  Overheid.  Dat  zou  het  bestuur  eener  maatschappij  evengoed 
hebben  kunnen  uitrichten,  en  het  is  dan  ook  volkomen  consequent,  indien 


46  DE    OVERHEID   BUITEN   DE   BIJZONDERE   OPENBARING. 

de  Sociaal-Democraten,  die  wel  die  regeling  willen  behouden,  maar  alle 
hoogheidsrecht  willen  te  niet  doen,  den  eisch  stellen,  dat  de  Overheid 
verdwijne,  en  dat  er  niets  overblijve,  dan  een  maatschappij  onder  een 
door  haar  zelve  gekozen  bestuur.  Men  kan  dit  ook  zoo  zeggen:  Heeft  God, 
naar  luid  van  Artikel  36  onzer  Belijdenis,  de  Overheid  ingesteld  om  der 
zonde  wil,  opdat  de  ongebondenheid  der  menschen  bedwongen  worde,  zoo 
zou  er  voor  de  Overheid  geen  plaats  of  plek  zijn  overgebleven,  bijaldien  de 
Christelijke  religie  bestemd  ware  geweest,  om  alle  publieke  werking  van 
zonde   en  ongebondenheid  geheel  te  niet  te  doen  of  geheel  te  voorkomen. 


Dat  we  hierop  zoo  scherpen  nadruk  leggen,  is,  om  de  voorstelling  te 
bestrijden,  die  uit  de  Middeleeuwen  ook  in  onze  Gereformeerde  landen 
was  overgegaan,  alsof  men  de  maatschappij  zelve  in  Christenlanden  als 
Christelijke  maatschappij  had  te  beschouwen,  en  alsof  het  de  gemeente 
des  Heeren  was,  die  tweeërlei  leven  leidde:  het  ééne  geestelijk,  het  ander 
burgerlijk,  en  alsof  nu  voor  dat  burgerlijk  leven  de  Overheid  optrad,  gelijk 
voor  dat  geestelijk  leven  de  Kerk.  Men  vergeleek  dit  dan  meest  met  onze 
samenstelling  uit  ziel  en  lichaam.  De  landsgemeente  had  een  ziel,  en  daar- 
voor was  de  Kerk,  maar  ze  had  ook  een  lichaam,  en  daarvoor  was  de 
Overheid.  Dit  dreef  men  zelfs  zoover,  dat  de  zorg  voor  de  kerkgebouwen 
en  traktementen,  als  van  uitwendigen  aard  onder  de  zorgen  voor  het 
lichaam  werd  gerekend,  en  daarom  aan  de  Overheid  werd  opgedragen. 
Vandaar  dat  de  kerkgebouwen  niet  aan  de  Kerk,  maar  aan  de  Overheid 
toebehoorden,  en  het  vanzelf  scheen  te  spreken,  dat  de  Overheid  ook  voor 
het  onderhoud  der  leeraren  zorgde.  Tot  in  1810  zijn  de  Gereformeerde 
kerkgebouwen  dan  ook  het  eigendom  van  de  burgerlijke  Overheid  gebleven, 
althans  te  Amsterdam,  en  eerst  in  dat  jaar  zijn  ze  door  den  Franschen 
koning  aan  de  kerken  geschonken,  deels  aan  de  Gereformeerden  en  deels 
aan  de  Roomschen.  Nu  nog  zelfs  is  men,  naar  aanleiding  van  het  gebeurde 
met  de  Nieuwezijdskapel  te  Amsterdam,  in  het  onzekere,  of  aan  die  kerk 
wel  het  eigendomsrecht  over  de  kerkgebouwen  toekomt. 


Welnu,  dit  alles  is  te  eenemale  in  strijd  met  het  beginsel  neergelegd 
in  Art.  36  van  onze  Belijdenis,  en  was  niets  dan  de  ondoordachte  voort- 
zetting van  de  denkbeelden  die  in  de  Middeleeuwen  post  hadden  gevat. 
De  Staat,  het  volk,  het  land  zelf,  in  zijn  geheel  genomen,  werd  als  de 
openbaring  van  het  Lichaam  van  Christus  beschouwd.  Kerk  en  Burger- 
maatschappij waren  één  wezen,  maar  een  wezen  dat  zich  naar  twee  zijden 
openbaarde:  de  ééne  zienlijk  en  lichamelijk  van  uitwerking,  de  andere 
onzienlijk  en  geestelijk.  Over  het  uitwendige  en  zienlijke  stond  de  Overheid, 


DE    OVERHEID   BUITEN    DE    BIJZONDERE   OPENBARING.  47 

over  het  geestelijke  en  onzienlijke  het  kerkelijk  regiment.  En  zoo  kon  het 
niet  anders,  of  de  uitwendige  en  onzienlijke  zijde  ook  der  kerk  werd  aan 
de  zorge  der  Overheid  toevertrouwd.  Een  stelsel,  dat  er  noodzakelijk  toe 
leidde,  om  eenerzijds  het  wezen  van  de  Kerk,  en  anderzijds  het  wezen 
van  de  Overheid  te  vervalsenen.  Er  werd  toch  op  die  wijze  niet  slechts 
een  band  tusschen  Kerk  en  Overheid  gelegd,  maar  beide  werden  als  de 
openbaring  van  éénzelfde  wezen  verstaan.  En  dit  had  tot  resultaat  dat 
de  vrijheid  en  zelfstandigheid  der  kerk  te  eenemale  vernietigd  werd,  en 
dat  alle  recht  begrip  van  het  wezen  van  de  Overheid  teloor  ging.  Wel 
ontkennen  we  niet,  dat  ook  de  Overheid  den  invloed  van  het  Christendom 
ondergaat,  en  onder  dien  invloed  in  gewijzigden  vorm  optreedt.  In  dien 
engen  zin  kan  men  zelfs  niet  alleen  van  een  Christelijke,  maar  zelfs  van 
een  Protestantschen  en  van  een  Gereformeerden  Staat  spreken.  Maar 
omdat  zelfs  het  huisdier,  in  den  dienst  van  den  mensch  gesteld,  allengs 
een  zacht  en  tam  karakter  erlangt,  daarom  mag  men  toch  het  eigenlijk 
wezen  van  het  dier  niet  uit  dien  gewijzigden  vorm  van  bestaan  afleiden. 
Om  het  dier  in  zijn  eigenlijke  wezen  te  leeren  kennen,  moet  men  het 
veeleer  in  de  wilde  natuur  bespieden,  waar  het  zijn  oorspronkelijke  natuur 
openbaart. 

En  zoo  nu  is  het  ook  hier.  Later  kan  men  rekening  houden  met  den 
gewijzigden  vorm  dien  de  Overheid  aanneemt,  waar  ze  onder  den  invloed 
van  de  Christelijke  religie  komt,  maar  om  haar  eigenlijke  wezen,  haar 
ware  natuur  te  leeren  kennen,  moet  men  beginnen  met  de  Overheid  zóó 
te  verstaan,  als  ze  optreedt  in  landen  en  onder  volken,  waar  geen  andere 
krachten  dan  die  der  Gemeene  Gratie  werken.  Onder  die  volken  open- 
baart ze  haar  eigenlijk  wezen.  Ge  moet  u  een  oogenblik  indenken  in  den 
toestand,  dat  er  geen  Christelijke  religie  gekomen  was,  en  dat  uitsluitend 
de  Gemeene  Gratie  zonde-  en  vloekstuitend  ware  opgetreden.  Dan  bevindt 
ge  u  op  het  eigenlijke  terrein  waar  de  Gemeene  Gratie,  en  dus  ook  de 
Overheid  thuis  hoort.  Ze  is  toch  een  instelling  van  de  Gemeene  Gratie. 
Ze  is  van  die  Gemeene  Gratie  de  klaarste  en  meest  grijpbare  openbaring. 
Gemeene  Gratie  en  Overheid  hooren  onlosmakelijk  bij  elkander.  Het  is 
de  goede  God,  die,  zooals  onze  Confessie  zegt,  om  de  ongebondenheid  der 
menschen  tegen  te  gaan,  en  alzoo  uit  oorzaak  van  de  zonde,  de  Overheid 
heeft  ingesteld.  Het  is  dus  ook  volkomen  natuurlijk  dat  dezelfde  apostel, 
die  aan  de  kerk  van  Corinthe  aanried,  om  niet  met  onderlinge  twistge- 
dingen naar  de  Overheid  te  gaan,  anderzijds  in  den  brief  aan  de  Romeinen 
zoo  kras  uitspreekt,  dat  de  Overheid,  die  er  is,  van  God  is,  en  dat  ze  om 
der  consciëntie  wille  moet  worden  gehoorzaamd.  Dit  toch  sprak  hij  uit, 
niet  van  een  dusgenaamde  Christelijke  Overheid,  maar  integendeel  van  een 
heidensche  Overheid,  en  wel  van  diezelfde  keizers,  die  zoo  wreed  tegen  de 
Christenen  hebben  gewoed.  Psalm  82  staat  op  hetzelfde  standpunt,  In  dien 


48  DE   OVERHEID    BUITEN   DE   BIJZONDERE   OPENBARING. 

psalm  toch  is  sprake  van  een  Overheid,  die  in  den  rechterstoel  gezeten, 
onrecht  oordeelt,  het  aangezicht  der  goddeloozen  aanneemt,  den  armen  en 
den  weezen  geen  recht  doet,  en  die  alzoo  alle  fundamenten  der  aarde  doet 
wankelen.  En  toch  wordt  van  die  Overheid,  en  van  die  rechtbank  beleden: 
„God  staat  in  de  vergadering  Godes",  en  wordt  tot  die  plichtvergeten  Over- 
heid gezegd:  „Gij  zijt  goden,  en  gij  zijt  allen  kinderen  des  Allerhoogsten". 
En  tegenover  die  wanverhouding  tusschen  wat  de  Overheid  zijn  moest,  en 
wat  ze  is,  wordt  geen  ander  oordeel  ingeroepen,  dan  het  oordeel  Gods: 
„Sta  op,  o  God,  en  oordeel  het  aardrijk;  want  Gij  bezit  alle  natiën."  Hier 
is  nu  wel,  in  nader  zin,  sprake  van  de  Overheid  van  Israël,  maar  in  niets 
wordt  die  Overheden  hier  van  de  Overheden  der  overige  volken  onder- 
scheiden. Immers  het  slot  is  niet:  „Want  Gij  zijt  de  Koning  van  Israël", 
maar  heel  anders:  „Want  Gij  bezit  alle  natiën'".  Niet  dus  uit  de  bijzondere 
betrekking  die  tusschen  God  en  Israël  bestond,  maar  uit  de  betrekking 
waarin  God  tot  alle  natiën  zonder  onderscheid  staat,  wordt  hier  de  positie 
der  Overheid  afgeleid. 


Is  dit  nu  wel  verstaan,  en  helder  ingezien,  dat,  zoo  van  de  Overheid 
sprake  is,  de  Christelijke  religie  en  haar  invloed,  iets  is,  dat  er  van  buiten 
bij  komt,  en  dus  wel  haar  vorm  van  optreden  kan  wijzigen,  maar  dat  niet 
haar  wezen  raakt,  noch  haar  roeping  bepaalt,  dan  zal  men  ons  toegeven, 
dat  goede  orde  eischt,  dat  we,  om  de  Overheid  te  leeren  verstaan  in  haar 
wezen,  haar  eerst  moeten  bespieden  op  dat  terrein,  waar  alleen  de  Gemeene 
Gratie  heerscht,  en  dat  we  eerst  daarna  de  heel  andere  vraag  kunnen 
stellen,  namelijk,  wat  wijziging  ze  ondergaat  in  landen  waar  de  Christelijke 
kerk  optrad,  en  waar  de  Christelijke  religie  haar  invloed  deed  gelden.  We 
laten  dus  dien  invloed  van  de  Christelijke  religie  voorshands  geheel  buiten 
onze  beschouwing,  en  nemen  de  Overheid  thans  alleen  in  haar  onvermengd 
wezen,  waar  ze  optreedt  onder  volken,  die  geen  andere  genade  ontvangen 
dan  de  Gemeene  Gratie. 

Nu  is  het  duidelijk,  dat  er  bij  zoodanige  volken  geen  sprake  is  van  het 
gezag  der  Heilige  Schrift.  Neem,  om  ons  tot  een  concreet  voorbeeld  te 
bepalen,  het  aloude  Romeinsche  keizerrijk  of  de  Grieksche  gemeenebesten. 
Niemand  ontkent,  dat  er  in  deze  staten  een  geordende  samenleving  werd 
gevonden,  noch  ook  dat  in  die  landen  niet  een  Overheid  in  den  eigenlijken 
zin  des  woords  bestond.  Toch  staat  het  evenzoo  vast,  dat  de  Overheid 
van  deze  landen  geen  kennis  droeg  van  Gods  bijzondere  openbaring  in  de 
Heilige  Schrift.  Ze  kende  die  niet,  en  kon  er  dus  niet  mede  te  rade  gaan. 
Ook  al  geeft  men  toch  de  mogelijkheid  toe,  dat  zekere  denkbeelden  en 
voorstellingen  reeds  destijds  uit  Israël,  hetzij  rechtstreeks,  hetzij  over 
Egypte,  aan  de   Grieksche  geleerden  bekend  waren  geworden,  en  ook  al 


DE   OVERHEID    BUITEN   DE   BIJZONDERE   OPENBARING.  49 

erkent  men,  dat  de  Joodsche  koloniën  in  het  Romeinsche  keizerrijk  zekere 
kennis  van  Mozes  en  de  profeten  ook  in  dat  wereldrijk  moeten  verspreid 
hebben,  toch  staat  het  vast,  dat  de  Heilige  Schrift  gelijk  wij  die  kennen, 
en  met  name  het  Nieuwe  Testament,  aan  de  grondleggers  zoo  van  de 
Grieksche  gemeenebesten  als  aan  die  van  den  Roomschen  burgerstaat,  als 
gezaghebbend  woord,  te  eenemale  onbekend  waren.  De  stichters  en  grond- 
leggers van  deze  staten  konden  alzoo  niet  met  de  openbaring  der  Heilige 
Schrift  te  rade  gaan.  Het  licht  waarbij  ze  hun  taak  volvoerden,  kan  der- 
halve niet  het  licht  van  Gods  Woord  zijn  geweest,  maar  moet  hun  van 
elders  zijn  toegekomen,  zonder  dat  ze  daarom  ophielden  ware  Overheden 
te  zijn.  Nog  sterker  gevoelt  men  dat,  zoo  men  denkt  aan  de  rijken  van 
China  en  Japan,  die  geheel  van  alle  gemeenschap  met  Israël  waren  afge- 
sloten, en  waar  desniettemin  geregeld  geordende  staten  gevormd  zijn,  onder 
welgeordend  Overheidsgezag. 


Dit  nu  kan  tot  geen  andere  conclusie  leiden,  dan  dat  God  in  diezelfde 
Gemeene  Gratie,  die  tot  de  aanstelling  van  de  Overheid  leidde,  ook  tevens 
zooveel  licht  ontstak,  als  noodig  was  om  de  Overheid  voor  haar  taak  te 
bekwamen.  Hierop  lette  men  wel.  Zij  toch  die  zoo  gezind  zijn,  om  de 
Overheid  in  zulk  een  zin  aan  de  Heilige  Schrift  als  Gods  Woord  te  binden, 
alsof  zij  zonder  de  kennisse  van  dat  Woord,  haar  roeping  niet  zou  kunnen 
vervullen,  verijdelen  in  hun  gedachten  geheel  het  bestel  Gods.  Immers  die 
zeggen,  dat  de  Overheid  haar  taak  niet  kan  vervullen,  zoo  zij  zich  niet 
bindt  aan  de  Heilige  Schrift,  spreken  daarmede  uit,  dat  God  haar  in  de 
heidensche  landen  een  onmogelijke  taak  heeft  opgelegd,  of  wel  de  Over- 
heid alleen  bedoeld  heeft  voor  Christelijke  landen,  waar  de  Heilige  Schrift 
bekend  is.  Het  laatste  nu  is  te  ongerijmd,  om  door  iemand  beweerd  te 
worden,  en  wordt  door  wat  Paulus  over  de  Overheid  in  het  Romeinsche 
keizerrijk  schreef,  voetstoots  weerlegd.  Ieder  stemt  dus  toe,  dat  God  Over- 
heden heeft  ingesteld  ook  in  de  heidensche  landen.  Maar  nu  uit  zijn  bestel 
blijkt,  dat  Hij  die  heidensche  volken  niet  verrijkt  had  met  het  licht  van 
zijn  Woord,  zou  het  toch  de  hoogste  onrechtvaardigheid  zijn  geweest,  van 
die  Overheden  in  heidensche  landen  te  vergen,  dat  ze  wandelen  zouden 
bij  het  licht  van  een  Heilige  Schrift,  die  ze  niet  bezaten,  noch  zelfs  kenden. 
Men  gevoelt  zelf,  zoo  loopt  men  met  zijn  redeneering  vast.  En  de  eenige 
conclusie  waartoe  we  wettiglijk  kunnen  komen  is,  dat,  zoo  God  de  Heere 
de  Overheden  van  alle  natiën  verordend  heeft,  en  toch  aan  verreweg  de 
meeste  natiën  in  die  tijden  het  licht  van  zijn  "Woord  onthouden  heeft,  er 
op  andere  wijze  aan  deze  ingestelde  Overheden  het  licht,  voor  de  vervulling 
van   haar  taak   geëischt,  moet  zijn  toegekomen.  En  dit  nu  komt  ook  juist 

zoo  uit,   mits   we   vasthouden   aan   den   zetregel,   dat  de  Overheid  op  het 
in.  i 


50  DE   OVERHEID    BUITEN   DE   BIJZONDERE    OPENBARING. 

terrein  der  Gemeene  Gratie  staat,  en  dus  ook  uit  de  Gemeene  Gratie  het 
licht  ontvangt,  dat  ze  voor  de  vervulling  van  haar  taak  noodig  heeft. 

Iets  wat  de  apostel  Paulus  in  Romeinen  2 :  14,  15  aldus  uitdrukt,  dat 
de  heidenen,  die  de  Schrift  niet  hebben,  zichzelven  een  wet  zijn,  en  door- 
dien ze  van  nature  doen  de  dingen,  die  in  de  Wet  geboden  zijn,  betoonen 
het  werk  der  Wet  gesebreven  te  hebben  in  hunne  harten,  hun  geweten 
medegetuigende,  en  de  gedachten  onder  elkander  hen  beschuldigende,  of 
ook  ontschuldigende. 

Hier  wórdt  toch  duidelijk  uitgesproken,  dat  onder  de  heidenen  het  licht 
van  Gods  Openbaring  niet  scheen,  maar  dat  ze  daarom  toch  in  volslagen 
duisternis  wandelden,  doch  beschenen  werden  door  het  wel  min  heldere, 
maar  ook  zoo  toch  een  heilig  schijnsel  uitgevende  licht  van  die  algemeene 
Openbaring,  die  in  de  Gemeene  Gratie  ook  aan  deze  natiën  ten  deel  viel. 
De  Overheid  onder  zulke  natiën  ingesteld  had  alzoo  bij  dat  licht  te  wan- 
delen, en  zal  naar  dat  licht  eens  geoordeeld  worden.  Iets  wat  natuurlijk 
niet  uitsluit,  dat  waar  meerder  licht  komt,  voor  dat  meerder  licht  het  oog 
niet  mag  worden  gesloten;  maar  hierop  komen  we  later  pas.  We  nemen 
nu  de  Overheid,  naar  haar  instelling,  en  dan  is  ze  ingesteld  krachtens 
de  Gemeene  Gratie,  en  alzoo  van  nature  gebonden  aan  dat  licht,  dat  de 
Gemeene  Gratie  zelve  uitstraalde.  Dezelfde  God,  die  de  Overheid  instelde, 
had  door  dezelfde  Gemeene  Gratie,  gelijk  Paulus  ons  leert,  onder  de 
heidenen  ook  de  duisternis  der  zonde  gestuit,  en  in  de  inspraak  van  het 
geweten  en  in  de  publieke  opinie  (hun  gedachten  hen  verontschuldigende 
of  beschuldigende)  zekere  mate  van  licht  ontstoken,  genoegzaam  om  een 
ordelijke  saamleving  onder  menschen  en  het  optreden  der  Overheid  mogelijk 
te  maken. 


De  uitkomst  bevestigt  dit  dan  ook.  Niemand  toch  zal  beweren  dat  de 
staatsinrichting  der  Grieksche  gemeenebesten,  en  dat  met  name  de  staats- 
inrichting van  het  groote  Romeinsche  wereldrijk,  niet  een  hooge  mate  van 
voortreffelijkheid  bezat.  Wel  gaan  er  steeds  luider  stemmen  op,  om  meer 
dan  één  uitgangspunt  in  het  Romeinsch  recht  als  in  hooge  mate  eenzijdig 
te  wraken,  en  met  name  begint  men  steeds  helderder  het  gevaar  van  zijn 
individualistische  onderstelling  in  te  zien.  Maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  de 
Christelijke  Overheden  deze  reeks  van  eeuwen  nog  weinig  beters  hebben 
weten  te  doen,  dan  de  grondregelen  van  het  Romeinsche  recht  en  de 
Romeinsche  staatsinrichting  volgen.  Hierin  school  stellig  een  fout,  en  het 
is  niet  te  sterk  gesproken,  zoo  men  beweert,  dat  de  Christelijke  Overheden 
al  te  zondig  verzuimd  hebben,  bij  het  licht  van  Gods  Woord  de  staats- 
inrichting en  de  rechtsbedeeling  zuiverder  te  maken.  Maar  zooveel  blijkt 
dan   toch,   dat   de   oude  Romeinen,   die   Gods  Woord  niet  kenden,  buiten 


DE   OVERHEID    BUITEN   DE   BIJZONDERE  OPENBARING.  51 

Gods  Woord  om,  en  alleen  wandelende  bij  het  licht  der  Gemeene  Gratie, 
én  de  staatsinrichting  én  de  rechtsbedeeling  tot  een  zeer  hooge  mate  van 
uitnemendheid  hebben  weten  op  te  voeren.  En  dit  juist  toont  de  volkomen- 
heid van  het  werk  Gods  in  de  Gemeene  Gratie.  Had  Hij  niets  gedaan  dan 
de  Overheid  aanstellen  en  met  gezag  bekleeden,  maar  haar  het  noodige 
licht  onthouden  voor  de  vervulling  van  haar  taak,  zoo  zou  de  geheele 
instelling  tot  niets  gediend  hebben.  En  dat  ze  werkelijk  een  instrument 
der  behoudenis  werd,  is  alleen  daaruit  te  verklaren,  dat  God  beide  tegelijk 
deed :  én  de  Overheid  instellen,  én  haar  het  genoegzaam  licht  schenken ;  en 
dat  Hij  beide  deed  in  de  ééne  zelfde  Gemeene  Gratie,  buiten  de  bijzondere 
Openbaring  om. 

Ja,  meer  nog.  Het  was  voor  de  Overheid,  zou  ze  haar  taak  vervullen, 
niet  genoeg,  dat  ze  met  gezag  bekleed  was,  en  het  haar  onmisbare  licht 
ontving,  maar  ze  moest  bovendien  een  band  hebben,  die  haar  onderdanen 
aan  haar  verbond.  Gezag  kan  zonder  erkentenis  van  dat  gezag  niet  werken. 
En  nu  toont  Rom.  2 :  14  en  Rom.  13 : 5  ons,  dat  God  metterdaad  ook  dien 
band  in  de  consciëntie  gelegd  had.  „Daarom"  zoo  zegt  de  heilige  apostel, 
„is  het  noodig  onderworpen  te  zijn,  niet  alleen  om  der  straffe,  maar  om  des 
gewetens  wille."  En  dat  zegt  hij  absoluut,  niet  enkel  van  de  Christenen, 
maar  ook  van  de  heidenen.  En  zoo  is  het  dan  de  Gemeene  Gratie,  waaruit 
deze  drie  vloeien:  1°.  de  instelling  der  Overheid;  2°.  het  licht  waarbij  ze 
wandelen  zal,  en  3°.  de  band  der  consciëntie  die  Overheid  en  onderdaan 
saambindt. 


VIII. 

Üe  Overheid  dienaresse  (ïods. 


Door   Mij    regeeren    de    koningen,    en    stellen  de  vorsten 
gerechtigheid.  Spreuken  8  :  15. 


Het  licht  door  God  voor  de  Kerk  ontstoken,  •  is  dat  der  Particuliere 
Genade ;  het  licht  bestemd  voor  de  Overheid,  is  dat  der  Gemeene  Gratie. 
Iets  wat  niet  uitsluit,  dat  ook  de  Kerk  profijt  trekt  van  het  licht  der 
Gemeene  Gratie,  en  dat  ook  de  Overheid  haar  voordeel  heeft  te  doen  met 
dat  der  bijzondere  Openbaring.  Maar  op  zichzelf,  Kerk  en  Overheid  in  haar 
natuurlijk  onderscheid  en  hare  eigenaardige  tegenstelling  genomen,  wandelt 
de  Kerk  bij  het  licht  der  bijzondere,  de  Overheid  bij  dat  der  algemeene 
Openbaring.  Ons  voorafgaand  betoog  toonde  aan,  waarom  dit  zoo  zijn  moet 
en   niet  anders  kan  of  mag  gesteld  worden.  Toch  zullen  de  belangrijkste 


52  DE   OVERHEID   DIENARESSE   GODS. 

gevolgtrekkingen  die  hieruit  voortvloeien,  eerst  aan  de  orde  komen,  als  we 
handelen  van  den  Staat  onder  gedoopte  natiën,  en  van  de  verhouding 
tusschen  Kerk  en  Staat.  Thans  daarentegen  zijn  we  nog  zoover  niet.  Eerst 
moet  de  aandacht  gevestigd  op  de  Overheid,  die,  nog  van  geen  bijzondere 
Openbaring  kennis  dragende,  wandelt  bij  haar  eigen  licht,  d.  i.  op  de 
Overheid  onder  de  heidensche  volken. 

En  dan  zij  al  aanstonds  opgemerkt,  dat  de  mate  van  licht,  waarmede 
deze  heidensche  volken  beschenen  zijn,  tijdelijk  en  plaatselijk  zeer  uiteen- 
loopt. De  Overheid  in  Jeruzalem  in  Melchizedeks  dagen,  ontving  veel  voller 
licht  dan  toen  Dingaan  over  de  Kaffers  in  Zuid- Afrika  het  bewind  voerde. 
Dat  is  het  verschil  in  tijd.  En  ook,  op  eenzelfden  tijd,  b.  v.  in  de  dagen 
van  onzen  Heiland,  viel  veel  voller  licht  op  de  Overheid  te  Rome,  dan  op 
de  Overheid  onder  de  Scyten.  Dat  is  het  plaatselijk  verschil. 

Het  verschil  in  tijd  wordt  beheerscht  door  den  afstand,  waarop  de 
onderscheiden  heidennatiën  staan  van  de  oorspronkelijke  openbaring,  die 
tot  Noach  had  voortgeduurd,  en  met  hem  in  de  arke  ging  en  uit  de  arke 
kwam.  De  nieuwe  menschheid  die  uit  het  geslacht  van  Noach  geteeld  is, 
begon  met  die  heilige  overlevering  nog  te  bezitten.  Eerst  van  lieverlede 
is  die  overlevering  verduisterd  en  vervalscht.  En  niet  dan  na  eeuwen  is 
ze  geheel  teloor  gegaan.  Al  moet  toch  erkend,  dat  in  de  sagen  en  mythen 
der  later  levende  volkeu  nog  vaak  zeer  duidelijke  herinneringen  aan  de 
oorspronkelijke  openbaring  naklinken,  toch  geraakte  deze  overlevering  al 
spoedig  in  zulk  een  gansch  ander  geheel  van  voorstellingen  ingewikkeld, 
dat  ze  nauwelijks  meer  te  herkennen  is.  Neem  b.  v.  de  oude  Egyptenaren. 
In  hun  dusgenaamd  „Doodenboek,"  en  in  geheel  hun  dienst  der  dooden  is 
nog  duidelijk  de  nawerking  te  bespeuren  van  de  oorspronkelijke  Openbaring 
omtrent  oordeel  en  opstanding.  Maar  in  hun  overige  religie  en  in  hun 
verdere  levensbeschouwing,  en  zoo  ook  in  hun  Staatsbestuur  is  de  oude 
overlevering  niet  meer  te  herkennen.  De  omzetting  van  de  idee  God  in  het 
Goddelijke,  en  het  zoeken  van  dat  Goddelijke  in  de  natuurkrachten,  in 
geheimzinnige  verschijnselen,  in  onzichtbare  geesten,  en  in  menschelijke 
uitnemendheden,  heeft  al  spoedig  bij  al  deze  volken  het  Monotheïsme  in 
afgodendienst  doen  ondergaan  of  in  Pantheïsme  doen  vervluchtigen.  Daar- 
mede nu  was  het  uitgangspunt  vervalscht.  Het  ideaal  was  zijwaarts  ge- 
trokken. En  het  kon  niet  anders  of  met  innerlijke  noodzakelijkheid  moest 
hierdoor  geheel  hun  wereld-  en  levensbeschouwing  een  andere  worden. 
God  stond  niet  meer  boven  het  schepsel,  maar  het  Goddelijke  werd  gezocht 
in  het  schepsel,  in  natuur,  geest,  dier  of  mensch.  Hierdoor  nu  werd  naar 
orde  van  tijd,  die  gestadige  achteruitgang  veroorzaakt,  die  in  de  traditiën 
der  meeste  oude  heidensche  volken  valt  waar  te  nemen. 

En  daarbij  kwam  nu  in  de  tweede  plaats  een  geheel  ander  verschil. 
Lang    niet    alle    volken    kunnen    hun    oorsprong   tot   op   Noach   herleiden. 


DE   OVERHEID   DIENARESSE   GODS.  53 

Verreweg  de  meeste  zijn  eerst  in  later  tijd  ontstaan,  toen  de  vervreemding 
van  de  paradijs-  en  arketraditie  reeds  een  voldongen  feit  was  geworden. 
Deze  jongere  volken  zijn  ontstaan  door  plaatselijke  afzondering  van  de 
oudere.  De  gansche  aarde  is  niet  op  eenmaal  bevolkt  geworden.  Na  de 
volkensplitsing  bij  Babyion  is  de  afzondering  van  stam  en  stam  eerst 
langzaam  in  zijn  werk  gegaan.  Gelijk  nu  nog  de  Boeren  in  Zuid- Afrika  tot 
nieuwe  volksstichting  gekomen  zijn,  door  zich  terug  te  trekken  in  nog  onbe- 
kende streken,  en  daar  tot  nieuwe  staatsformatie  te  komen,  zoo  is  het  ook 
oudtijds  op  groote  schaal  toegegaan.  Voor  het  bij  elkaar  blijven  wonen 
bestond  geen  oorzaak.  Zoodra  men  elkander  begon  te  hinderen,  of  elkander 
in  den  weg  zat,  trok  het  eene  deel  weg,  en  ging  nog  onbewoonde  streken 
bewonen.  Was  later  ook  op  dat  punt  de  bevolking  weer  te  sterk  geworden, 
dan  trok  een  deel  weer  verder  op.  En  zoo  heeft  zich  groepsgewijze,  of 
stamsgewijze,  het  ééne  deel  voor  en  het  andere  na  steeds  verder  verplaatst. 
Dat  het  uitgangspunt  van  dezen  grooten,  steeds  voortgaanden  trek  der 
volkeren  in  het  midden  van  Azië  ligt,  valt  niet  te  betwijfelen.  Van  het 
hart  van  Azië  uit,  waar  het  Paradijs  lag,  en  de  Ararat,  eens  drager  der 
arke,  zijn  top  verhief  en  nog  verheft,  trok  men  zuidwaarts  door  de  Hima- 
laya-poort  naar  Indië  en  uit  Indië  naar  den  Indischen  archipel.  Trok  men 
Oostwaarts  naar  China,  Japan  en  Anam,  en  allicht  door  Kamschatka 
Amerika  binnen,  om  ook  daar  aldoor  Zuidwaarts  af  te  dalen.  Trok  men 
Zuidwaarts  over  Arabië  en  Egypte  heel  Afrika  binnen.  En  trok  men 
Westwaarts  naar  Klein-Azië  en  Europa.  Maar  steeds  werd  de  lengte  van 
den  straal  die  zich  van  het  middelpunt  in  het  hart  van  Azië  afscheidde 
grooter,  werd  diensvolgens  de  aanraking  met  het  oorspronkelijk  stamge- 
bied  geringer,  en  naar  die  mate  moest  ook  de  kracht  der  overlevering  en 
de  nawerking  van  de  oorspronkelijke  traditie  verzwakken,  om  ten  slotte 
zoogoed  als  geheel  op  te  houden.  Bij  de  Asteken  in  Amerika,  bij  de  Zulu- 
kaffers  in  Zuid- Afrika,  bij  de  bewoners  van  Patagonië,  en  bij  de  Finnen 
en  Lappen  in  Noorwegen,  die  „de  einden  dezer  aard  bewoonden",  sleet 
dan  ook  bijna  elke  heugenis  van  de  overgeleverde  herinneringen  uit. 


Toch  trad  onder  al  deze  volken  een  Overheid  op.  De  instelling  is  nergens 
geheel  teloor  gegaan.  En  of  men  nu  al  zegt,  dat  dit  vanzelf  spreekt,  daar 
geen  samenleven  zonder  zeker  bestuur  denkbaar  is,  dit  weerlegt  onze 
voorstelling  volstrekt  niet.  Vooreerst  toch  is  het  staatsverband  iets  geheel 
anders  dan  het  geslachtsverband,  en  is  alleen  dit  laatste  uit  de  natuur. 
Ten  tweede  blijkt  dan  toch,  dat  in  alle  volken  de  trek,  de  neiging,  om 
een  Overheid  op  te  richten,  inzat.  En  ten  derde  toont  de  ervaring  even 
beslist,  dat  in  de  consciëntie  alle  deze  volken  zich  tot  zekere  mate  van 
gehoorzaamheid   aan   de  mystiek   der   Overheid  genegen   en  genoodzaakt 


54  DE   OVERHEID   DIENARESSE   GODS. 

gevoelden.  Men  kan  er  nog  bijvoegen,  dat  het  recht  over  leven  en  dood 
bij  alle  deze  volken  het  vaste  merkteeken  van  het  Overheidsgezag  was. 
De  invoering  van  de  doodstraf  was  algemeen. 

Doch  evengoed  als  we  nadruk  leggen  op  dezen  algemeenen  trek,  dien 
de  eerbied  voor  de  Overheid  gelijkelijk  onder  alle  volken  vertoonde,  be- 
hoort gerekend  te  worden  met  het  groote  verschil  in  de  wijze  waarop  de 
Overheid  onder  deze  verschillende  volken  optrad.  Aan  de  ééne  zijde  vindt 
ge  een  Overheid  die  geheel  willekeurig  en  met  brutaal  geweld  optreedt, 
zoodat  het  zedelijk  merkteeken  van  haar  gezag  nauwlijks  meer  te  bespeuren 
valt,  terwijl  anderzijds  niet  alleen  bij  Grieken  en  Romeinen,  maar  ook  bij 
de  oude  Germanen,  de  Overheid  een  meer  geordend  karakter  vertoont, 
de  heerschappij  van  een  wel  geordend  recht  laat  opkomen,  en  ten  slotte 
zelfs  den  band  tusschen  Overheid  en  Volk  op  nauwkeurige  wijze  regelt. 
Er  is  hier  een  trap  met  zeer  vele  treden,  en  het  verschil  tusschen  de 
Overheid  die  nog  op  de  laagste  trede  staat  met  die  andere  Overheid,  die 
tot  de  hoogste  trede  opklom,  is  zoo  groot,  dat  ge  ten  slotte  in  hetgeen  op 
den  laagsten  trap  bestaat  nauwlijks  meer  een  wezenlijke  Overheid  herkent. 
Ge  stuit  dan  op  geweldhebbers,  die  hun  volk  uitmergelen,  hun  volk  mis- 
bruiken voor  eigen  genot  en  grootheid,  en  met  onbegrijpelijke  willekeur 
over  het  goed  en  het  leven  van  hun  onderdanen  beschikken.  Maar  zelfs 
op  dien  laagsten  trap  blijft  altijd  dit  over,  dat  zij  en  geen  ander  naast 
hen  of  evenals  zij,  bevelen  en  gebieden,  én  gehoorzaamd  worden,  en  dat 
ze,  zooals  geen  ander,  niet  door  heimelijken  moord,  maar  openlijk  over  het 
leven  van  hun  onderdanen  beschikken.  Toen  in  Dahorney  nog  de  oude 
tirannen,  met  hun  amazonen,  heerschten,  en  keer  op  keer  hun  groote 
feesten  met  menschenoffers,  soms  van  honderd  en  meer  tegelijk,  opluis- 
terden, bleef  toch  altoos  dit  bestaan,  dat  deze  onmenschelijke  vorsten  als 
heerschers  erkend  werden,  en  dat  hun  onderdanen  hun  niet  alleen  ge- 
hoorzaamden, maar  zelfs  in  die  menschenoffers  geen  moord,  maar  uitoe 
fening  van  hoog  gezag  zagen.  En  het  is  juist  dit  laatste  waarop  het  aan- 
komt. Men  feilt  dan  ook,  zoo  men  aarzelt  te  erkennen,  dat  ook  op  deze 
dwingelanden  het  woord  der  Spreuken  toepasselijk  was:  „Boor  Mij  re- 
geeren  de  koningen."  Ze  regeerden  gruwelijk.  Ze  handelden  onverstandiglijk. 
Ze  riepen  den  toorn  Gods  over  zich  in.  En  hun  oordeel  zal  verschrikkelijk 
wezen.  Maar  dit  alles  neemt  niet  weg,  dat  het  gezag  dat  ze  zoo  onmen- 
schelijk  hanteerden,  altoos  Goddelijk  gezag  was,  eenvoudig  omdat  zonder 
Gods  bestel  geen  mensch  iets  over  zijn  medemensen  te  zeggen  of  te 'ge- 
bieden heeft.  Mensch  en  mensch  staan  gelijk  naast  elkaar,  en  ook  al  is 
het,  dat  ze  in  lichaamssterkte,  in  vaardigheid  en  in  talent  ganschelijk  uit- 
eenloopen,  dit  alles  zal  tot  zedelijk  gezag  en  zedelijke  meerderheid  kunnen 
leiden,  maar  nooit  tot  overheidsgezag.  Immers  het  onderscheid  tusschen 
zedelijk  gezag   en  overheidsgezag  is  juist,  dat  zedelijk  gezag  alleen  door 


DE    OVERHEID    DIENARESSE   GODS.  55 

hem  kan  worden  uitgeoefend,  die  werkelijk  de  meerdere  is,  terwijl  omge- 
keerd overheidsgezag  door  een  gansch  onbeduidend,  zwak  en  onzedelijk 
persoon  kan  worden  uitgeoefend  over  dezulken,  die  zedelijk  veel  hooger 
staan,  in  hun  spieren  veel  sterker  zijn,  en  in  genie  en  talent  den  heerscher 
verre  overtreffen. 


Er   moet    daarom    stipt   aan   worden    vastgehouden,    dat  alle  Overheid 
bekleed  is  met  Goddelijk  gezag,  geheel  afgezien  van  de  vraag,  wie  de  vorst 
in  zijn  persoon  is,  en  óók  afgezien  van  de  vraag,  op  wat  wijze  hij  zijn  gezag 
uitoefent.  Men  mag  niet  zeggen :  eerst  als  de  Overheid  zeker  zedelijk  ka- 
rakter  vertoont,   wordt  ze   dienaresse   Gods.   Ze  is   dit  altijd.   De  heilige 
apostel  spreekt   het  zoo   stellig  mogelijk  uit,  dat  de  macht  die  er  is,  van 
God  is ;   en  dat  wel  zonder  eene  beperking  of  machtsbepaling.  Hierbij  nu 
is  tweeërlei  te  onderscheiden.  Is  de  instelling  der  Overheid  een  genadedaad 
Gods   en  een  hoofdstuk  van   zijn   Gemeene   Gratie,  dan  ligt  het  voor  de 
hand,  dat  een  volk  gestraft  wordt  met  een  slechte,  en  begenadigd  wordt 
met   een  goede  Overheid.  Zooals  het  volk  is,  zoo  zal  ook  in  den  regel  de 
Overheid  zijn.  Heerscht  gelijk  onder  veel  stammen  van  Afrika  bij  het  volk 
zelf  geen   eerbied  voor  het  menschelijk  leven,  ja,  liggen  ze  nog  in  kanni- 
balisme verzonken,  en  moorden  ze  roekeloos  onder  elkaar  en  onder  vreemde 
stammen,   dan   is  het   volkomen  begrijpelijk,   dat  hun  hoofden  en  vorsten 
ook  voor  het   leven  van  hun  onderdanen  geen  eerbied  toonen.  Is  daaren- 
tegen de  eerbied  voor  het  menschelijk  leven  tot  al  het  volk  doorgedrongen, 
zoodat  moord  als  een  gruwel  geldt,  dan  is  het  evenzoo  begrijpelijk  dat  de 
Overheid  zichzelve  aan  geen  doodslag  schuldig  maakt,  en  daarentegen  allen 
moord  poogt  tegen  te  gaan.  De  Heilige  Schrift  leert  ons  dan  ook,  dat  een 
goed  koning  als  een  zegen  van  God  is  te  eeren,  en  dat  omgekeerd  een 
volk  dat  zelf  wegzinkt  met  slechte  vorsten  gestraft  wordt.  En  hierbij  komt 
dan  in   de  tweede   plaats,   dat  zelfs  bij  meer  ontwikkelde  en  beschaafde 
volken  alles  afhangt  van  de  vraag,  of  ze  zich  aan  de  publieke  zaak  laten 
gelegen   liggen,   of  zich  egoïstisch  in  hun  huiselijke  en  bedrijfsaangelegen- 
heden  terugtrekken.  Zie  Transvaal!  Daar  leeft  ieder  burger  in  en  voor  de 
publieke   zaak  mede,  en   als  het  moet,   waagt  hij   er  zijn  leven  voor.  In 
Europa  daarentegen,  en  zoo  ook  in  ons  vaderland,  vindt  ge  bij  zeer  velen 
de  grootste  onverschilligheid  voor  het  publieke  leven,  een  kosmopolitisme, 
dat  alle  liefde   voor  het  vaderland  bluscht,  en  een  opgaan  in  persoonlijk 
genot,  in  jacht  op  geld  of  in  liefhebberijen.  Hoevelen  zijn  er  niet,  die  al 
wat   op   het  gebied  van   de   sport   voorvalt,   met  levendige  belangstelling 
volgen,  maar  er  de  schouders  voor  ophalen,  als  men  hen  interesseeren  wil 
voor  de  wetten  van  hun  eigen  land.  Dat  kan  hun  niet  schelen.  Dat  gaat 
hun  niet  aan.  Daar  bekreunen  ze  zich  niet  om. 


56  DE    OVERHEID   DIENARESSE    GODS. 

Hier  staat  dus  het  hoog  zedelijk  begrip,  om  voor  zijn  vaderland  te  leven, 
tegenover  het  egoïstisch  begrip  van  te  leven  voor  eigen  kring,  eigen  genot 
en  eigen  bedrijf  en  geldbezit.  En  nu  is  het  toch  volkomen  natuurlijk,  dat 
de  Overheid  in  landen  met  een  patriottische  bevolking  een  heel  andere  zal 
zijn,  dan  in  landen  met  een  egoïstische  bevolking.  Gevolg  waarvan  is,  dat 
in  landen  waar  het  volk  meeleeft  voor  de  publieke  zaak,  het  Overheids- 
gezag vanzelf  getemperd  zal  worden  door  goed  geordenden  volksinvloed, 
terwijl  in  andere  landen,  waar  men  alles  aan  de  Overheid  overlaat,  vanzelfs 
de  Overheidsmacht  almeer  drukkend  zal  worden.  Zoo  ziet  men  dus,  hoe 
het  lage  of  hooge  standpunt,  waarop  de  Overheid  staat,  in  algemeenen 
zin  genomen,  bepaald  wordt  door  de  gesteldheid  van  het  volk  zelf.  Staat 
het  volk  nog  op  laag-menschelijken  trap,  dan  zal  ook  de  Overheid  in  on- 
menschelijke  geweldpleging  vervallen.  En  ook  staat  het  volk  nog  op  egoïs- 
tischen  trap,  dan  zal  de  Overheid  op  staatkundig  gebied  zich  weinig  aan 
het  volk  storen.  Is  daartegen  het  volk  in  menschelijken  zin  krachtig  en 
hoog  ontwikkeld,  en  leeft  het  ernstig  mede  voor  de  publieke  zaak  van  het 
vaderland,  dan  zal  ook  het  Overheidsgezag  een  steeds  hooger  karakter 
aannemen,  en  door  den  volksinvloed  worden  getemperd.  Toen  men  in 
Turkije  een  constitutioneel  parlement  invoerde,  beging  men  een  naaperij, 
die  uiteraard  tot  niets  geleid  heeft.  De  Turken  als  volk  staan  te  laag,  om 
een  bewind  van  hoog  karakter  te  kunnen  bezitten.  En  zoo  als  het  volk 
is,  zoo  moet  zijn  Overheid  zijn.  Hierin  heerscht  de  gerechtigheid,  die  ook 
in  de  Gemeene  Gratie  zich  nooit  verloochent.  Doch  juist  daaruit  volgt  dan 
ook,  dat  men  misgaat,  zoo  men  alleen  de  betere  Overheid  als  dienaresse 
Gods  beschouwt,  en  de  lagere  verschijning  van  de  Overheid  buiten  Gods 
bestel  sluit.  Een  slecht  mensch  blijft  dan  toch  mensch,  en  zoo  ook  blijft 
een  slechte  Overheid  toch  altoos  Overheid.  En  gelijk  in  het  mensch-z\\\\ 
van  den  grootsten  zondaar  toch  altoos  de  grootheid  Gods  in  de  schepping 
van  den  mensch  blijft  te  eeren,  zoo  ook  zult  ge,  tot  zelfs  in  de  slechtste 
Overheid  nog  altoos  de  Goddelijke  instelling  van  de  Overheid  als  zoodanig 
erkennen.  Met  of  zonder  Overheid  blijft  altoos  de  tegenstelling  tusschen 
een  ordelooze  massa  die  zichzelve  verteert,  en  een  geordende  menigte,  die 
in  staat  is  zich  als  geheel  te  doen  gelden  en  te  ontwikkelen.  Gelijk  een 
leger  machteloos  staat,  als  ge  al  zijn  bevelhebbers,  hoogere  en  lagere, 
wegneemt,  zoo  houdt  ook  een  volk  op  volk  te  zijn,  zoo  ge  u  alle  Overheid, 
in  wat  vorm  ook,  wegdenkt.  En  zelfs  bij  het  slechts  geregeerde  volk  blijft, 
dank  zij  de  Overheid,  altoos  dit  bestaan,  dat  het  volk  een  geheel  vormt, 
in  staat  als  geheel  op  te  treden,  leeft  onder  bevelen  en  door  gehoorzaam- 
heid, en  dat  het  bewaard  blijft  voor  de  ontbinding  der  zelfvernietiging. 

De  weldaad  Gods  in  de  instelling  der  Overheid  moet  dus  gemeten  worden 
naar  beginsel  en  graad  van  ontwikkeling.  Er  is  vooreerst,  in  beginsel,  de 
weldaad  der  instelling,   die   aan   alle   volken  gemeen  is.   En   er   is  in  de 


DE   OVERHEID    DIENARESSE   GODS.  57 

tweede  plaats  de  weldaad  van  een  in  graad  hooger  ontwikkelde  Overheid, 
die  God  in  zijn  gunste  alleen  aan  die  volken  schenkt,  die  in  staat  zijn 
haar  te  genieten  en  op  prijs  te  stellen.  Maar  ook  al  is  er  niets  dan  de 
principiëele  weldaad,  en  al  ontbreekt  bij  de  Overheid  van  een  laag  staand 
volk,  nog  elke  hoogere  exponent  van  graadverschil,  toch  is  en  blijft  ook 
zoo  reeds  de  instelling  der  Overheid  op  zichzelve  een  gunste,  iets  wat  de 
mensen  uit  zichzelf  nooit  zou  verkregen  hebben,  en  iets  wat  ook  aan  een 
nog  zoo  laag  staand  volk  gegeven  is  door  de  Gemeene  Gratie  onzes  Gods. 


Hieruit  volgt  tevens,  dat  de  vraag,  of  een  Overheid  wezenlijk  Overheid 
is,  niet  beheerscht  wordt  door  haar  verwerping  of  haar  eeren  van  den 
eenigen  waren  God.  Men  zou  geneigd  zijn,  dit  te  onderstellen.  Immers,  zoo 
zou  men  willen  zeggen:  hoe  kan  een  vorst  „dienaar  Gods"  zijn,  als  hij  den 
eenigen  waren  God  noch  kent  noch  erkent,  en  integendeel  zijn  offerande 
offert  voor  de  afgoden,  of  door  Godloochening  zichzelf  bezondigt.  En  toch 
kan  er  geen  de  minste  twijfel  bestaan,  of  ook  een  afgodendienaar  en  een 
Godloochenaar,  zoo  hij  met  het  Overheidsgezag  bekleed  is,  is  en  blijft 
Overheid,  en  als  zoodanig  is  ook  de  Overheid  in  zijn  persoon  een  Diena- 
resse Gods.  Rom.  13  wijst  dit  uit.  Paulus  schreef  den  aanhef  van  den 
brief,  als  onderdaan  van  den  keizer  van  Rome.  Hij  beriep  er  zich  zelfs  op 
dat  hij  „Romeinsch  burger"  was,  en  ook  al  roemt  hij  in  afstamming  als 
Jood,  welnu,  ook  de  Joden  waren  onderdanen  van  den  Romeinschen  keizer. 
Zelfs  kan  niet  eenmaal  gezegd,  dat  de  toenmalige  Romeinsche  keizer  als 
mensch  zedelijk  hoog  stond.  Eer  het  tegendeel.  Maar  in  elk  geval  was  hij 
een  afgodendienaar,  en  een  die  voor  zichzelf  als  schepsel  Goddelijke  eer 
en  offerande  afeischte.  En  toch  zegt  de  apostel,  niettegenstaande  hij  onder 
zulk  een  Overheid  schreef:  „Alle  ziel  zij  de  machten  die  over  haar  gesteld 
zijn  onderdanig,  want  er  is  geen  macht  dan  van  God,  en  de  machten  die 
er  zijn,  die  zijn  van  God  verordend."  De  heilige  apostel  maakt  dus  geen 
enkele  beperking,  en  sluit  niet  ééne  Overheid  uit.  Hij  zegt  niet,  dat  ze 
ophouden  Overheid  te  zijn,  als  ze  God  niet  kennen,  of  God  niet  vreezen. 
Integendeel,  hij  maakt  geen  enkele  uitzondering.  Geldt  dit  nu  van  den 
afgodendienaar,  dan  geldt  het  natuurlijk  ook  van  den  Godloochenaar.  En 
zoo  blijkt  dat  men  van  God  verordende  Overheid  kan  zijn  zonder  Hem  te 
kennen,  of  te  erkennen. 

Hierin  nu  ligt  tevens  opgesloten,  dat  de  vervulling  van  de  Overheidstaak, 
op  wat  gebrekkige  wijze  dan  ook,  zonder  de  kennisse  van  den  dienst  van 
God,  mogelijk  is.  Dat  we  hier  zoo  sterken  nadruk  op  leggen,  en  dit  punt 
niet  ter  loops  behandelen,  is,  omdat  wij  als  Christenen  zoo  licht  geneigd 
zijn,  zeker  Christelijk  karakter  voor  de  Overheid  als  noodzakelijk  te  stellen. 
En  dit  blijkt  nu  op  overtuigende  wijze  niet  het  geval  te  zijn.  Ongetwijfeld. 


58  DE   OVERHEID    DIENARESSE   GODS. 

verhoogt  het  Christelijk  karakter  der  Overheid  de  gezegende  werking  van 
haar  gezag,  maar  het  is  en  blijft  iets  dat  als  verrijking  en  als  sieraad  bij 
de  Overheid  bijkomt,  maar  dat  niet  als  zoodanig  van  haar  wezen  onaf- 
scheidelijk is.  De  Overheidsinstelling  als  zoodanig  onderstelt  geen  andere 
noch  hoogere  ontwikkeling  dan  die  bij  het  licht  der  Gemeene  Gratie  be- 
reikbaar is.  We  zullen  in  ons  volgend  vertoog  nader  ontwikkelen  waarin 
dat  licht  bestaat,  en  welke  onderscheiden  vormen  het  aanneemt;  van  den 
laagsten  tot  den  hoogsten  trap.  Thans  strekte  ons  doel  niet  verder,  dan 
om  onze  lezers  diep  van  de  waarheid  te  doordringen,  dat  men  het  wezen 
en  het  eigenlijk  karakter  van  de  Overheid  niet  mag  afmeten  naar  wat  er 
bij  kan  komen,  maar  moet  beoordeelen  naar  wat  haar  onmisbaar  kenmerk 
en  het  niet  van  haar  af  te  scheiden  merkteeken  is.  Iets  wat  daarom  ook 
voor  de  practijk  te  belangrijker  is,  omdat  feitelijk  zelfs  in  Christennatiën 
thans  weder  personen  als  dragers  van  de  Overheid  optreden,  die  geheel 
van  de  kennisse  en  van  den  dienst  van  den  eenigen  waren  God  vervreemd 
zijn.  Al  is  het  toch  een  hooge  zegen  te  achten,  dat  de  meeste  vorsten  en 
vorstinnen  op  dit  oogenblik  openlijk  voor  de  belijdenis  van  God  uitkomen, 
en  dat  ook  de  Presidenten  der  Vereenigde  Staten  van  Amerika  en  van  de 
Zuid-Afrikaansche  Republieken  openlijk  voor  den  dienst  van  God  partij 
kiezen,  toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  b.  v.  in  Frankrijk  de  macht  in  handen 
is  van  mannen,  die  even  openlijk  van  hun  verwerping  van  allen  confes- 
sioneelen  dienst  van  God  geen  geheim  maken,  en  dat  ook  in  ons  land, 
onder  onze  Vorstin,  de  regeermacht  maar  al  te  vaak  in  handen  van  mannen 
berust,  die  principieel  met  alle  belijdenis  van  den  levenden  God  gebroken 
hebben. 


IX. 

Instelling  der  Overheid. 


Zoo    zet    nu    eenen  koning  over  ons,  om  ons  te  richten, 
gelijk  alle  de  volkeren  hebben.  1  Samtjel  8  :  5b. 


Geen  voet  mag  worden  gegeven  aan  de  voorstelling,  alsof  de  instelling 
van  het  Overheidsambt  door  de  verkiezing  en  zalving  van  wie  de  eerste 
maal  als  Overheid  zou  optreden,  met  zekere  ongemeene  en  indrukwekkende 
plechtigheid  van  de  zijde  Gods  had  plaats  gegrepen.  Aldus  is  het  werk  des 
Heeren  niet.  Wel  vertoont  zich  dat  ongemeene  en  indrukwekkende  bij  de 
groote   keerpunten  der  Bijzondere  Openbaring,  omdat  het  Bijzondere  hier 


INSTELLING    DER   OVERHEID.  59 

uit  zijn  aard  extraordinair  was,  en  dus  wel  op  ongemeene  wijze  moest 
uitkomen.  Maar  bij  de  Gemeene  Gratie  is  dit  niet  alzoo.  Feitelijk  gaat 
voor  de  instelling  van  de  Overheid  niet  anders  uit  dan  het  gebod,  dat  de 
moordenaar  met  den  dood  zal  gestraft  worden.  Anders  niet.  En  toch  zat 
in  dat  schijnbaar  zoo  eenvoudige  gebod,  geheel  de  instelling  van  de  Over- 
heid in.  Toch  wordt  hieromtrent  verder  niets  gezegd.  Er  wordt  niets  verder 
verordend.  Niets  geregeld.  De  verdere  ontwikkeling  van  de  instelling  der 
Overheid  wordt  aan  het  beloop  der  historie  onder  Gods  bestel  overgelaten. 
En  eerst  als  de  Overheidsinstelling  onder  de  Romeinen  tot  haar  rijke  ont- 
plooiing gekomen  is,  wordt  door  het  apostolaat  de  breede  omschrijving 
gegeven,  die  we  in  Rom.  13  aantreffen.  Gen.  9 : 6  is  het  aanvangspunt.  Het 
eerste  punt  op  den  langen  weg.  Maar  de  ontwikkeling  van  de  Overheids- 
instelling, die  op  dezen  langen  weg  plaats  greep,  geschiedde  in  en  door  de 
menschen  natuurlijk  onder  het  bestel  en  als  genadegifte  des  Heeren. 

Vlak  na  den  zondvloed,  dat  lijdt  geen  twijfel,  was  Noach  de  eenige 
heerscher  op  aarde;  en  indien  er  tijdens  zijn  leven  moord  mocht  hebben 
plaats  gegrepen,  is  het  buiten  kijf  Noach  geweest,  die  's  Heeren  bevel  aan 
den  moordenaar  heeft  laten  volbrengen.  Vergeet  niet  dat  Noach  na  den 
vloed  nog  350  jaren  leefde.  Stelt  men  nu,  dat  vooral  in  deze  tijden  de 
gezinnen  sterk  in  kinderen  waren,  en  b.  v.  minstens  acht  kinderen  per 
hoofd  hadden,  en  dat  allen  een  nog  zeer  hoogen  leeftijd  bereikten,  dan  is 
het  niets  te  hoog  geschat,  zoo  men  aanneemt,  dat  in  elke  dertig  jaren 
het  getal  der  levende  personen  tot  het  viervoud  klom.  En  dat  over  350 
jaren  voortzettende,  komt  men  bij  het  einde  van  Noach's  leven  reeds  tot 
een  totale  bevolking  van  meerdere  honderdduizenden.  Aan  te  nemen,  dat 
vooral  in  zoo  ruwe  tijden  onder  zulk  een  massa  geen  enkele  moord  zou 
zijn  voorgekomen,  gaat  niet  aan.  En  zoo  pleit  alle  waarschijnlijkheid  er 
voor,  dat  wel  terdege  reeds  onder  het  deels  nog  exceptioneele  Overheids- 
bewind  van  Noach,  meer  dan  eens  de  doodstraf  zal  zijn  toegepast.  En  ook 
pleit  de  waarschijnlijkheid  er  voor,  dat  het  Overheidsgezag  in  die  drie 
eerste  eeuwen  na  den  zondvloed  nog  bijna  geheel  in  de  patriarchale  lijn 
liep.  Hieruit  verklaart  het  zich  dan  ook,  dat  we  in  oude  tijden  nog  zoo 
schier  overal  de  bloedwraak  der  verwanten  vinden.  Wat  toch  lag  meer 
voor  de  hand,  dan  dat  Noach,  in  dagen  toen  er  nog  van  geen  politie  of 
afzonderlijk  opgerichte  justitie  sprake  was,  het  volvoeren  van  de  doodstraf 
opdroeg  aan  de  familie  van  den  vermoorde?  De  familie-wraak  moet  daarom 
niet  uit  zelfverweer  verklaard  worden,  maar  uit  den  patriarchalen  vorm, 
waarin  de  Overheid  met  noodzakelijkheid  opkwam.  De  patriarchie  duurde 
voort  al  de  dagen  van  Noach's  leven,  edoch  met  dit  verschil,  dat  ze  na 
den  zondvloed  niet  meer  het  vaderlijk  gezag,  maar  het  Overheidsgezag 
vertegenwoordigde. 


60  INSTELLING   DER   OVERHEID. 

Op  gansch  natuurlijke  wijze  is  hierin  eerst  verandering  gekomen  door 
het  gebeurde  bij  den  torenbouw  van  Babel.  Dusver  was  de  menschheid 
één.  Van  dat  oogenblik  splitste  ze  zich  in  meerdere  groepen.  En  het  is 
juist  die  splitsing  van  de  ééne  menschenmassa  in  meerdere  groepen,  die  de 
Overheidsinstelling  allengs  geheel  losmaakte  van  haar  patriarchalen  vorm. 
Dit  ging  van  zelf.  Immers  toen  eenmaal  volk  tegenover  volk  kwam  te 
staan,  en  geen  hoogere  eenheid  de  onderscheiden  volken  meer  omsnoerde, 
kon  het  niet  uitblijven,  of  verschil  van  inzicht  en  belangen  voerde  tot 
botsing  en  strijd.  De  oorlog  met  zijn  ontzettende  naweeën,  is  vanzelf  uit 
de  deeling  der  volken  ontstaan,  en  zal  blijven  voorkomen,  zoolang  de 
hoogere  eenheid  der  natiën  niet  is  teruggevonden.  Ook  al  neemt  men  toch 
aan,  wat  ook  wij  toegeven,  dat  bij  de  deeling  der  volken,  in  de  eerste 
oogenblikken,  nog  wel  het  stamhoofd  als  vorst  zal  gegolden  hebben,  toch 
kon  dit  geen  stand  houden.  Zulk  een  patriarch  was  in  den  regel  een  oud 
en  welbedaagd  man,  buiten  staat  om  in  den  krijg  aan  het  hoofd  van  zijn 
volk  op  te  trekken.  De  eerste  worstelingen  op  het  slagveld  waren,  gelijk 
niet  anders  kon,  gevechten  van  man  tegen  man,  en  op  den  duur  kon  dus 
hij  alleen  volkshoofd  zijn,  die,  nog  in  zijn  volle  levenskracht,  in  staat  was 
persoonlijk  zijn  volk  in  zulk  een  strijd  van  man  tegen  man  ter  overwinning 
te  leiden.  Nog  bij  Saul's  keuze  ziet  men  dit.  Israël  wilde  toen  een  koning 
hebben  „gelijk  andere  volken  hadden",  en  koos  zich  toen  niet  Samuel, 
maar  Saul,  een  jong,  krachtig  man  van  hooge  statuur,  die  in  zijn  persoon- 
lijke verschijning  de  belofte  gaf  van  in  den  strijd  een  onverwinbaar  held  te 
zijn.  De  eerste  overgang  van  de  Overheidsinstelling  uit  den  patriarchalen 
in  den  staatkundigen  vorm,  moet  dus  van  militairen  aard  zijn  geweest. 
Uit  nood  zette  elk  volk  zulk  een  man  aan  zijn  hoofd,  die  als  een  soort 
Goliath  in  statuur  en  sterkte  alle  overigen  de  loef  afstak.  Zoo  werd  de 
band  tusschen  het  familieleven  en  de  Overheidsinstelling  doorgesneden.  De 
Overheidsinstelling  werd  van  nu  af  zelfstandig.  Ze  was  iets  aparts.  Ze 
stond  naast  het  familie-  en  geslachtsleven.  En  óók,  ze  droeg  van  meet 
af  een  militair  karakter.  Hoofd  zijn  beteekende  held  zijn.  Alleen  hij  die 
op  het  slagveld  nummer  één  bleek  te  zijn,  kon  nummer  één  ook  in  den 
Staat  wezen. 

De  tweede  overgang  werd  dan  daardoor  gevormd,  dat  zulk  een  held, 
als  hem  de  kracht  ontging,  zijn  zoon  in  zijn  plaats  stelde,  en  dat  op  die 
wijze  de  dynastie,  of  het  erfelijk  Overheidsgezag  in  eenzelfde  huis,  opdook. 
Toch  maakte  dit  langen  tijd  geen  wezenlijke  verandering,  overmits  ook 
lichaamssterkte  en  heldenmoed  zich  in  het  geslacht  pleegt  voort  te  planten. 
In  den  regel  was  de  zoon  gelijk  zijn  vader,  zoolang  het  uitsluitend  op  de 
physieke  kracht  aankwam.  Toch  verliep  dat  allengs,  meest  door  de  weelde 
die  in  zulk  een  huis  insloop,  en  dan  nam  het  hoofd  der  dynastie  zijn  toe- 
vlucht tot  het  aanstellen  van   veldheeren  onder   zijn   hoogheid ;  iets  wat 


INSTELLING   DER   OVERHEID.  61 

bovendien  noodig  werd,  zoodra  een  volk  zich  zoo  sterk  uitbreidde,  dat  één 
man  toch  onmogelijk  de  geheele  weerbare  manschap  van  het  volk  meer 
kon  aanvoeren.  David  was  zelf  nog  veldheer.  Salomo  na  hem  niet  meer. 
Dit  leidde  dan  tot  de  afscheiding  van  het  militaire  deel  van  het  Overheids- 
gezag, en  zoo  erlangde  dit  Overheidsgezag  als  vanzelf  een  meer  uitsluitend 
politiek  en  justitieel  karakter.  Dit  bracht  echter  het  gevaar  met  zich,  dat 
zulk  een  veldheer  grooter  in  de  oogen  des  volks  werd  dan  de  koning  zelf. 
En  van  daar  toen  die  herhaalde  en  telkens  terugkeerende  revolutiën  in 
paleis  en  legerkamp,  die  er  veelal  op  uitliepen,  dat  de  dynastieke  vorst 
onttroond  werd,  en  de  legerbevelhebber  zijn  plaats  innam,  om  straks  op 
zijn  beurt  door  een  ander  veldheer  te  worden  verdrongen. 


Heeft  op  die  wijs  het  eenvoudige  feit  van  de  deeling  en  splitsing  der 
ééne  menschenmassa  in  meerdere  volken  er  noodzakelijk  toe  geleid,  om 
het  Overheidsgezag  eerst  aan  een  physiek-sterk  en  moedig  hoofd,  straks 
aan  zijn  dynastie  toe  te  vertrouwen,  en  voorts  om,  bij  uitbreiding,  het 
politieke  en  militaire  gezag  min  of  meer  van  elkaar  te  doen  afwijken,  de 
tweede  groote  verandering  van  het  Overheidsgezag  heeft  de  Heere  be- 
werkt, door  de  natuurlijke  uitbreiding  van  de  bevolking.  Wie  heerscht 
over  een  kleine  groep  kan  nog  veelal  zelf  handelen,  en  waar  het  noodig 
is  in  eigen  persoon  optreden,  om  recht  te  spreken,  om  orde  te  herstellen, 
en  om  de  noodige  maatregelen  ten  uitvoer  te  brengen.  Maar  zoodra  de 
bevolking  van  zulk  een  staat  zich  uitbreidde,  werd  dat  onmogelijk.  Toen 
vooral,  toen  aan  een  dicht  opéén  wonen  nog  niet  gedacht  werd,  en  land- 
bouw en  veeteelt  zoo  goed  als  de  eenige  bron  van  bestaan  vormden.  Een 
gezin  had  daarvoor  een  groote  hoeve  met  groote  weilanden  noodig,  en 
reeds  een  Staat  van  een  half  millioen  personen,  moet  dus  wel  een  territoir 
beslaan  zoo  groot  als  ons  heele  land.  Iets  wat  te  meer  klemt,  zoo  men 
bedenkt,  dat  aan  uitroeiing  van  de  bosschen  nog  niet  gedacht  werd,  en 
onvruchtbare  streken  niet  onder  den  ploeg  kwamen.  Hoe  wilde  nu  één 
volkshoofd  over  zulk  een  breede  landstreek  in  persoon  het  bevel  voeren, 
vooral  waar  destijds  schier  alle  middelen  van  gemeenschap  ontbraken? 
Dit  nu  leidde  met  noodzakelijkheid  tot  de  indeeling  van  het  ééne  groote 
gebied  en  tot  de  aanstelling  van  tusschenpersonen,  van  ambtenaren  onder 
allerlei  naam  en  titel,  die  den  vorst,  als  ware  het,  tot  armen  verstrekten, 
om  geheel  het  gebied  van  zijn  bewind  te  overspannen.  En  hiermede  eerst 
verkreeg  het  Overheidsgezag  zijn  geheel  zelfstandige  en  meer  saamgestelden 
vorm.  Het  Overheidsgezag  kwam  nu  niet  meer  enkel  in  den  persoon  van 
den  vorst  uit,  maar  trad  op  in  een  geheele  instelling  van  allerlei  ambte- 
naren, met  hiërarchisch  verband.  En  dit  had  weer  het  welbekende  gevolg, 
dat,  zou  de  vorst  zijn  macht  niet  kortweg  afstaan  en  overdragen,  maar  zóó 


62  INSTELLING   DER   OVERHEID. 

overdragen,  dat  hij  toch  zelf  in  de  hoofdzaken  gekend  werd,  en  zijn  wil  als 
wil  voor  allen  gold,  er  in  zijn  hofstad  zekere  organisatie  van  het  bewind 
moest  zijn,  waardoor  hij  in  contact  bleef  met  de  verst  afgelegen  deelen  van 
zijn  rijk,  en  zekerheid  erlangde,  dat  zijn  gebod  of  bevel  ook  op  die  verre 
afstanden  ten  uitvoer  werd  gelegd. 

Hieraan  nu  sluit  zich  even  natuurlijk  de  derde  overgang  aan,  die  zich 
kenteekende  door  het  optreden  van  de  Wet,  als  eigen  soort  van  uiting  van 
het  Overheidsgezag.  Aanvankelijk  heerschte  de  wil,  en  vaak  de  gril,  van 
het  levende  hoofd.  Hij  beval,  en  allen  gehoorzaamden.  Juist  zooals  het  nog 
onder  Dingaan  en  Lobengula  onder  de  Kaffers  toeging.  Maar  strekt  het 
gebied  van  een  vorst  zich  over  afgelegen  streken  uit,  en  moet  de  vorst 
zijn  heerschappij  staande  houden  door  gouverneurs  en  ambtenaren,  dan  is 
zulk  een  tot  gelding  brengen  van  een  inval  van  het  oogenblik,  kortweg 
afgesneden.  De  afstanden  zijn  daartoe  te  groot  en  de  personen,  —  zij  die 
handelen  moeten  —  te  vele.  Zoo  ontstaat  dan  de  behoefte,  om  zekere  ge- 
lijke regelen  van  handelen  vast  te  leggen,  die  aan  alle  ambtenaren  bekend 
zijn,  en  waarnaar  ze  zich  allen  te  gedragen  hebben.  Voor  den  vorstelijken 
wil  van  het  oogenblik  treedt  zoo  doende  een  meer  blijvende  wil  in  de 
plaats,  en  ook  zonder  dat  de  Vorst  het  opzettelijk  weer  zegt,  weet  men 
in  alle  streken  van  zijn  gebied,  wat  men  te  doen  en  hoe  men  zich  te  ge- 
dragen heeft.  En  juist  doordien  de  vaste  doorgaande  wil  den  lossen  wil 
van  vroeger  verving,  gaat  die  vastheid  van  wilsuiting  ook  op  de  opvolgers 
van  den  vorst  over. 

Als  het  tijdelijk  hoofd  van  het  volk  wegvalt,  blijft  toch  de  wettelijke 
wil,  die  onder  zijn  bewind  heerschte,  standhouden,  en  zoo  ontstaat  de  met, 
D.  w.  z.  er  ontstaat  een  vastheid  in  regeering,  die  onafhankelijk  van  de 
successiën  der  vorsten  voortbestaat ;  die  zij  vinden  bij  hun  aan  het  bewind 
komen,  en  die  hen  na  hun  dood  overleeft.  En  die  vastheid  van  Overheidswil 
in  de  wet  ontvangt  te  meer  klem,  omdat  de  feitelijke  toestanden  niet  dan 
zeer  noode  wijziging  in  de  eenmaal  vastgelegde  regeling  toelaten.  Voor  zulk 
een  uitgebreide  bewindvoering  zijn  middelen  noodig.  Steeds  meerder  geld 
moet  beschikbaar  komen.  En  nu  had  destijds  een  vorst  wel  groot  domein, 
won  buit  en  betaalde  daaruit  zelf  wat  voor  zijn  onmiddellijke  bewind- 
voering noodig  was,  maar  spoedig  schoot  dat  toch  te  kort.  Salomo  was 
schat-  en  schatrijk,  en  toch  moest  zelfs  zijn  paleis,  van  maand  tot  maand, 
door  aanvoer  van  levensmiddelen  bij  wijze  van  schatting  onderhouden 
worden.  Doch  wat  veel  meer  zegt,  aan  het  betalen  van  traktementen  werd 
niet  gedacht.  In  elke  streek  moest  de  bewindvoerder  onder  den  koning  in 
zijn  behoeften  voor  zich  en  zijn  ambtenaren  voorzien.  Elke  streek  moest 
zich  zelf  dekken.  Vandaar  de  schattingen  en  tollen  en  accijnzen.  En  daar 
deze  gebonden  waren  aan  een  feitelijken  toestand  en  gedane  opnemingen, 
ging  het  niet  aan,  hierin  telkens  wijziging  en  verandering  aan  te  brengen. 


INSTELLING    DER   OVERHEID.  63 

De  realiteit  dwong  tot  bestendiging  van  de  gemaakte  regeling.  En  juist 
dit  had  ten  gevolge,  dat  de  eens  gemaakte  bepalingen,  die  in  het  leven 
en  in  de  levenstoestanden  waren  ingegroeid,  niet  dan  met  veel  moeite 
te  verbuigen  en  te  veranderen  waren.  Eens  in  zwang  gekomen  usantiën, 
en  eenmaal  uitgevaardigde  bevelen  of  wetten,  kregen  daardoor  steeds 
meerdere  vastigheid.  En  zoo  ontstond  vanzelf  die  hoogere  toestand,  dat 
het  Overheidsgezag  continuïteit  verkreeg,  en  niet  meer  de  uitdrukking  van 
den  wil  van  één  toevallig  heerscher,  maar  van  een  duurzame  instelling 
werd.  Zóó  zelfs,  dat  wisseling  van  vorst  of  dynastie,  het  overheidsgezag 
in  de  onderdeelen  van  het  land  haast  onopgemerkt  voorbijging  en  geen 
de  minste  stoornis  teweegbracht. 

En  zoo  eerst  klom  het  Overheidsgezag  allengs  tot  dien  hoogsten  vorm  op, 
dien  het  onder  de  hooger  ontwikkelde  natiën  ontving,  toen  een  en  ander 
niet  langer  werd  overgelaten  aan  den  natuurlijken  loop  der  omstandig- 
heden, maar  toen  men  over  een  en  ander  ging  nadenken:  de  overgang  uit 
het  onbewuste  in  het  bewuste  Overheidsleven.  Allerlei  vragen  deden  zich 
toen  voor.  Allerlei  verhoudingen  vroegen  om  afbakening,  allerlei  invloeden 
vereischten  regeling.  Hoe  moest  de  wet  tot  stand  komen?  Hoe  zou  de 
rechtspraak  een  zelfstandig  karakter  erlangen  ?  Op  wat  beding  zou  schatting 
en  cijns  worden  betaald?  In  hoeverre  zou  de  positie  van  gezworenen  en 
ambtenaren  een  zelfstandige  en  in  hoeverre  een  afhankelijke  zijn?  Hoe 
kon  het  centrale  gezag  met  het  gezag  in  provinciën  en  steden  en  dorpen 
verband  houden?  Op  wat  wijs  en  in  welke  verhouding  moest  en  kon  aan 
de  verschillende  deelen  en  groepen  die  het  ééne  volk  samenstelden,  invloed 
worden  gegeven  op  de  belastingen,  op  de  keuze  van  ambtenaren?  En  zoo- 
veel meer.  Altemaal  vragen,  die  van  zelf  en  ongedwongen  uit  de  werkelijk- 
heid opkwamen,  en  toch  voor  de  verdere  ontwikkeling  van  het  Overheids- 
gezag van  zoo  overwegend  gewicht  bleken  te  zijn.  En  toen  nu  in  China  en 
Indië,  in  Babyion  en  Egypte,  maar  vooral  in  Griekenland  en  Rome,  ook 
buiten  den  Overheidskring,  zelfstandig  over  deze  veelheid  van  ingewikkelde 
vraagstukken  werd  nagedacht,  werd  gepeinsd  en  gezonnen ;  toen  men  onder 
het  ééne  volk  bekend  werd  met  de  afwijkende  instellingen  van  andere 
volken,  en  zoo  tot  vergelijking  kwam ;  en  ten  slotte  ook  de  vraag  niet  viel 
af  te  wijzen,  hoe  een  en  ander  met  de  dieper  liggende  vraagstukken  van 
religie  en  filosofie  in  harmonie  ware  te  brengen ;  —  toen  ontstond  de  studie 
van  het  Overheidswezen  in  staatsrechtelijke  en  justitieele  onderzoekingen. 
En  hiermede  was  toen  het  hoogste  standpunt  bereikt,  dat  men  kon  innemen. 
Al  moet  toch  erkend,  dat  het  Staatswezen  ook  na  Rome's  ondergang  nog 
een  zeer  rijke  ontwikkeling  tegenging,  toch  bespeuren  we  hierin  niets  anders 
dan  verdere  rijping  van  de  vrucht  die  zich  toen  reeds  aan  den  tak  gezet 
had.  Een  wezenlijk  nieuw  element  kwam  er  niet  meer  bij. 


64  INSTELLING   DER   OVERHEID. 

Dit  nu  brengt  ons  vanzelf  tot  een  gansch  andere  vraag.  Dat  aldus  in 
groote  trekken  de  ontwikkeling  van  het  Overheidsgezag  tot  stand  kwam, 
wordt  vrij  algemeen  toegestemd.  Daarover  bestaat  geen  hinderlijk  geschil. 
Alleen  maar,  zij  die  voor  de  Gemeene  Gratie  onzes  Gods  geen  oog  hebben, 
houden  na  staande,  dat  deze  ontwikkeling  niet  anders  was  dan  de  natuur- 
lijke ontplooiing  van-  de  krachten,  die  in  de  menschelijke  natuur  lagen.  En 
zij  die  dit  staande  houden,  verschillen  alleen  in  zoover,  dat  de  ééne  groep 
onder  hen  toegeeft,  dat  in  onze  menschelijke  natuur  de  drang  leeft  tot  een 
verwezenlijking  van  een  Staatsidée,  terwijl  de  jongere  groep  zelfs  hiervan 
niets  weten  wil,  en  er  van  zegt,  dat  wat  verkregen  werd  niets  is  dan  het 
toevallig  resultaat  van  de  aanpassing  van  ons  menschelijk  leven  aan  de 
eischen  der  werkelijkheid,  gelijk  deze  zich  even  toevallig  voordeden.  Doch 
hoezeer  beide  groepen  in  hun  wijze  van  verklaring  ook  verschillen,  hierin 
komen  ze  overeen,  dat  ze  voor  een  bestel  Gods  in  dat  alles  geen  plaats 
laten,  en  beweren  dat  op  niet  één  punt  van  dien  langen  weg  van  een  doen 
Gods  in  dit  alles  blijk  bestaat.  Ze  weigeren  daarom  zoowel  met  het  feit 
der  zonde,  als  met  het  bestel  Gods,  bij  de  ontwikkeling  van  het  Staats- 
wezen  te  rekenen.  Het  is  de  mensch,  en  altoos  weer  de  mensch,  en  de 
mensch  alleen,  die  hetzij  onder  natuurdwang,  of  krachtens  den  eisch  der 
werkelijkheid,  of  ook  door  zijn  sluwheid  en  geslepenheid,  dit  alles  tot  stand 
bracht  en  in  stand  houdt. 

Hier  ligt  dus  het  punt,  waarbij  zij,  die  in  Gods  Voorzienig  bestel  ge- 
looven,  en  die  anderen  die  dit  bestel  loochenen,  principieel  uiteengaan. 
Wij  houden  staande,  dat  de  deeling  en  splitsing  en  indeeling  der  volken, 
die  het  Overheidsgezag  uit  den  patriarchalen  vorm  in  den  vorm  van  een 
zelfstandige  instelling  overleidde,  niet  door  den  mensch  gezocht  werd, 
maar  tegen  's  menschen  wil  in,  bij  de  spraakverwarring  van  Babel  werd 
doorgezet.  Wij  zeggen  dat  de  strijd  tusschen  deze  gesplitste  deelen  der 
menschheid,  tot  krijg  en  oorlog,  en  zoo  tot  het  aanstellen  van  physiek- 
sterke  hoofden,  voerende,  het  gevolg  is  van  de  zonde.  Wij  merken  op, 
dat  onder  de  oorspronkelijke  bewoners  van  Afrika  geen  verdere  staats- 
ontwikkeling  plaatsgreep;  dat  ze  in  Amerika  en  in  Azië  slechts  ten  deele 
gelukte;  en  dat  eigenlijk  alleen  één  enkele  groep  van  ons  geslacht  die 
hoogere  vermogens  in  zich  bleek  te  dragen,  die  tot  hoogere  staatsinrichting 
geleid  hebben.  En  eindelijk,  naar  onze  overtuiging  is  deze  hoogere  staats- 
inrichting zelfs  bij  deze  rijker  begiftigde  volken,  niet  tot  stand  gekomen 
dan  door  het  optreden  van  politieke  genieën,  die,  geheel  eenig  in  hun 
soort,  door  God  verordend  waren,  om  dit  hooger  licht  te  ontsteken.  Iets, 
waaraan  we  dan  nog  toevoegen,  dat  ook  waar  bewuste  studie  van  deze 
vraagstukken  aan  de  orde  kw7am,  deze  studiën  meest  gefundeerd  zijn  op 
religieuse  en  wijsgeerige  beginselen,  die  eerst  toen  gelouterd  en  gezuiverd 
werden,  toen  het  licht  van  Bethlehem  over  een  inzinkende  wereld  opging. 


INSTELLING    DER   OVERHEID.  65 

Dat  nu  anderen  dit  alles  loochenen,  en  dit  alles  uit  de  natuur  verklaren, 
deert  ons  niet.  Van  hen  toch  scheidt  ons  een  geloofsbeginsel,  waarover 
geen  vergelijk  te  sluiten  valt.  Ook  in  het  persoonlijk  leven  houden  onze 
tegenstanders  staande,  dat  ze  van  Gods  leiding  niets  ontwaren,  terwijl  wij 
van  onzen  kant  onze  persoonlijke  levenshistorie  geen  oogenblik  zonder  de 
leiding  van  Gods  bestel  denken  kunnen.  Wij  laten  hun  dan  hunne  natuur- 
lijke verklaring,  en  toonen  hun  aan,  hoe  juist  daardoor  voor  de  toekomst 
alles  op  losse  schroeven  wordt  gezet,  en  ten  eenenmale  die  vastigheid  te 
loor  gaat,  die  voor  het  bestaan  van  een  wezenlijk  Overheidsgezag  volstrekt 
onmisbaar  is.  En  wat  ons  zelven  aangaat,  drijft  innerlijke  drang  ons,  om 
te  bewonderen  die  Gemeene  Gratie  onzes  Gods,  die  door  zijn  bestel  en 
beleid,  door  wat  Hij  onderscheidenlijk  aan  het  ééne  volk  gaf,  en  aan  het 
andere  onthield,  door  het  verband  waarin  Hij  de  ontwikkeling  van  het 
ééne  volk  met  die  van  het  andere  zette,  door  de  staats-  en  rechts-genieën, 
die  Hij  onder  de  volken  deed  opstaan,  en,  last  not  least,  door  wat  Hij 
zelf  in  Israël  verordende,  en  door  het  licht  dat  Hij  uit  Bethlehem  deed 
opgaan,  —  allengs  een  toestand  in  het  leven  riep  van  burgervrijheid  en 
van  gevestigde  orde,  waaronder  wij  „een  stil  en  gerust  leven  mogen  leiden 
in  alle  godzaligheid  en  eerbaarheid." 


X. 

De  Overheid  buiten  de  Openbaring. 


En    zijn    God  onderricht  hem  van  de  wijze,  Hij  leert  hem. 

Jesaja  28  :  26. 


Op  wat  wijze  heeft  nu  onze  God  in  zijn  Noachietisch  algemeen  genade- 
verbond aan  de  door  Hem  verordende  Overheid,  buiten  de  bedeeling  des 
Woords,  dat  licht  doen  toekomen,  dat  voor  de  vervulling  van  haar  taak 
noodig  was?  Ook  dit  is  een  gewichtig  vraagstuk,  waaromtrent  onder  ons 
veel  droef  misverstand  bestaat.  Het  loont  daarom  de  moeite,  het  opzet- 
telijk ter  sprake  te  brengen,  en  het  naderbij  te  bezien. 

De  gewone  voorstelling  onder  ons  is,  dat  de  Overheid  haar  wijsheid  te 
putten  heeft  uit  den  Bijbel.  Sommigen  gaan  hierin  zelfs  zoo  ver,  dat  ze 
ook  bij  de  Overheid  de  bron  van  kennis,  die  in  de  natuur  der  dingen  ligt. 
geheel  veronachtzamen,  en  niet  ongaarne  den  eisch  zouden  stellen,  dat  elk 
vorst,  elk  minister,  elk  gezworene,  elk  burgemeester  den  grond  van  zijn 
handeling   aanwees  in   een  Bijbeltekst.  Dit  is  het  stelsel,  dat  een  tijdlang 

III.  5 


66  DE   OVERHEID   BUITEN  DE   OPENBARING. 

onder  Cromwell  in  het  Engelsche  Parlement  zegevierde,  en  waaraan  ten 
slotte  Cromwell  zelf  een  einde  moest  maken,  door  het  Parlement  met  de 
boodschap  te  ontbinden:  „Gij  zegt  dat  ge  voor  uw  besluiten  den  Heere 
zoekt,  ik  nu  weet  dat  Hij  in  uw  vergaderingen  sinds  lang  niet  meer  te 
vinden  was."  -  Het  behoeft  wel  nauwlijks  aanwijzing,  hoe  toch  met  dit 
stelsel  de  eisch  samenhangt,  om  uitsluitend  geloovige  belijders  in  de  Over- 
heidsbetrekkingen  te  benoemen.  Dit  stelsel  kwam  op  onder  de  eenzijdige 
heerschappij  der  Roomsche  hiërarchie.  Niemand  mocht,  eer  de  Reformatie 
opkwam,  bewind  voeren  of  hij  moest  tot  de  Roomsche  kerk  behooren.  En 
toen  nu  de  Reformatie  tot  breuke  met  Rome,  en  tot  reformatie  van  ge- 
heele  brokstukken  der  kerk  leidde,  volgde  men  in  de  landen  der  hervorming 
feitelijk  hetzelfde  stelsel.  Ook  in  die  landen  toch  mocht  niemand  ambten 
bekleeden,  of  hij  moest  lid  der  heerschende  kerk  zijn.  Ook  ten  onzent  gold 
dit  als  regel.  Een  Roomschgezinde,  een  Doopsgezinde,  een  Remonstrant 
kon  niet  in  het  Overheidsambt  optreden.  Dat  kon  alleen  wie  lid  der  Gere- 
formeerde Staatskerk  was.  En  al  is  dit  stelsel  ten  onzent  lang  niet  altoos 
zoo  volstrekt  in  practijk  gebracht,  als  stelsel  heerschte  het  toch  en  gold 
in  onze  Staatswetten. 

Nu  vergist  zich,  wie  waant,  dat  dit  eenvoudig  een  verbinding  van  Staat 
en  Kerk  bedoelde.  De  beweegreden  lag  dieper.  Destijds  gingen  de  men- 
schen  uitéén  naar  een  •  maatstaf,  die  voor  kerkelijk  en  politiek  geding 
eender  was.  De  Gereformeerde  op  kerkelijk  gebied,  beleed  ook  van  zelf, 
en  dienovereenkomstig,  op  politiek  gebied  de  gewenschte  politieke  begin- 
selen. Het  één  dekte  het  ander.  Bedoeld  was  dus  niet  een  politieke  uit- 
sluiting om  kerkelijke  redenen,  maar  een  uitsluiting  om  politieke  overtuiging, 
die  uitkwam  in  het  met-behooren  tot  de  Gereformeerde  kerk.  Artikel  36 
was  politiek  en  stond  toch  in  de  kerkelijke  confessie.  Er  sprak  in  die 
uitsluiting  dus  geen  kerkelijke  haat,  maar  verzet  tegen  politieke  beginselen 
en  gevoelens,  die  men  het  best  door  het  niet  aanvaarden  der  kerkelijke 
confessie  constateerde.  Zoodra  dan  ook  kerkelijke  en  politieke  overtuiging 
elkander  niet  meer  dekten,  maar  uiteen  begonnen  te  loopen,  raakte  dit 
geheele  stelsel  in  discrediet.  Van  die  ure  af  werd  het  onhoudbaar.  Het 
werd  toen  een  hatelijke  uitsluiting  van  iemand  om  zijn  kerkelijke  confessie, 
die  niets  meer  met  zijne  politieke  overtuiging  uitstaande  had.  Het  verzet 
tegen  dit  stelsel  wies  toen  met  den  dag.  En  op  het  laatst  der  18de  eeuw 
is  het  eens  voor  goed  begraven.  Doch  al  behoort  het  thans  tot  het  ver- 
leden, en  al  zal  het  in  dien  vorm  nooit  weer  opstaan,  er  dient  toch  de 
aandacht  op  te  worden  gevestigd,  dat  dit  stelsel  uitging  van  den  waan,  dat 
de  Overheid  zoo  goed  als  haar  eenig  licht  op  te  vangen  heeft  uit  Gods 
Woord,  gelijk  dat  Woord  door  de  kerk  uitgelegd  en  in  zijn  strekking 
saamgevat  wordt.  En  dit  nu  was  een  blijven  loopen  in  het  oude  Roomsche 
spoor.   Oudtijds  toch  achtte  de  kerk,  dat  zij  de  beginselen  van  de  Staats- 


DE    OVERHEID    BUITEN   DE    OPENBARING.  67 

regeering  uit  de  Bijzondere  Openbaring  Gods  had  vast  te  stellen,  en  dat 
de  Overheid  zich  hiernaar  te  voegen  en  te  gedragen  had.  Aan  dat  denkbeeld 
gewend,  bleef  men  toen,  ook  na  de  Reformatie,  nog  een  tijdlang  in  datzelfde 
spoor  loopen.  Alleen  met  dit  verschil,  dat  de  uitleggende  en  verklarende 
kerk  nu  de  Gereformeerde  werd.  En  juist  dit  had  tengevolge,  dat  er  van 
meet  af  niet  alleen  politieke  mannen,  maar  ook  theologen  onder  ons  op- 
stonden die  staande  hielden,  dat  wel  ook  de  Overheid  haar  wijsheid  uit 
de  Heilige  Schrift  had  te  putten,  maar  dit  te  doen  had  naar  eigen  inzicht, 
en  niet  als  pupil  der  kerk.  Op  zichzelf  natuurlijk  een  even  onhoudbaar 
standpunt.  Of  hoe  zouden  de  politieke  heeren  als  zoodanig  tot  steekhou- 
dende Schriftuitlegging  bekwaam  zijn?  En  wat  te  denken,  van  een  ver- 
gadering der  Hoogmogende  heeren  der  Staten-Generaal  der  Vereenigde 
Nederlanden,  elk  met  een  Bijbel  voor  zich,  aan  het  redetwisten,  wat  ten 
opzichte  van  een  te  nemen  besluit  eisch  van  Gods  Woord  bleek?  Zoo  is 
het  nooit  gegaan.  Zoo  kan  het  nooit  toegaan.  En  al  verdedigde  men  zulke 
stellingen  in  theorie,  in  de  practijk  heeft  men  er  nooit  naar  gehandeld. 

Gelijk  we  reeds  vroeger  opmerkten,  spreekt  het  vanzelf,  dat  de  Overheid, 
zoodra  ze  met  Gods  Woord  in  aanraking  komt,  ook  met  dat  meerder  licht 
te  rekenen  heeft;  hoe  en  op  wat  wijs  bespreken  we  later.  Maar  het  is 
toch  niet  aan  twijfel  onderhevig,  of  de  ongezonde  theorieën,  waarop  we 
ditmaal  wezen,  danken  alle  haar  ontstaan  aan  de  verkeerde  voorstelling, 
als  ware  de  Heilige  Schrift  het  bij  de  Overheid  hoorende  wetboek,  zoodat 
eigenlijk  een  Overheid  zonder  de  Heilige  Schrift  een  kapitein  zonder  kompas 
zou  zijn.  En  het  is  hierom,  dat  we  thans  deze  verkeerde  voorstelling  in 
haar  wortel  blootleggen,  om  wel  te  doen  uitkomen,  hoe  al  zulk  zeggen  het 
wezen  van  de  Overheid  vervalscht.  Het  moet  hier  herhaald:  Behoorde  de 
Heilige  Schrift  bij  de  Overheid  gelijk  het  kompas  bij  den  schipper,  dan  zou 
de  Heilige  Schrift  overal  moeten  geopenbaard  zijn  waar  een  Overheid 
moest  optreden,  en  zou  er  geen  Overheid  kunnen  zijn  opgetreden  vóórdat 
de  Heilige  Schrift  er  was,  d.  i.  niet  vóór  de  eerste  eeuw  van  onze  jaar- 
telling. Staat  daarentegen  vast  dat  de  Heilige  Schrift  tot  de  Particuliere 
Genade,  de  Overheid  tot  de  Gemeene  Gratie  behoort,  dan  blijkt  beider 
grondslag  verschillend  te  zijn  en  uiteen  te  loopen,  en  kan  noch  mag  ooit 
beweerd  worden  dat  de  Heilige  Schrift  ook  voor  de  Overheid  het  eenige 
en  onmisbare  licht  was  op  haar  pad  en  de  lamp  voor  haar  voet.  Beroep 
op  enkele  uitspraken  van  David  geldt  hiertegen  niet,  want  David  was 
geen  koning  „gelijk  de  andere  volken  hadden".  Hij  was  instrument  van  den 
Koning  Israëls  en  leefde  onder  de  Particuliere  genade.  Uit  wat  voor  hem 
gold,  kan  dus  nooit  gevolgtrekking  worden  gemaakt  voor  de  Overheid  als 
zoodanig,  gelijk  ze  onder  alle  volken  optreedt. 


68  DE  OVERHEID  BUITEN  DE  OPENBARING. 

Toch  heeft  ook  die  Overheid  als  zoodanig  niet  kunnen  wandelen  in  vol- 
strekte donkerheid.  Ook  zij  moet  een  licht  op  haar  pad  hebben  zien  stralen. 
En  zoo  rijst  de  vraag,  van  welken  aard  het  licht  was,  dat,  geheel  vallende 
binnen  de  sfeer  der  Gemeene  Gratie,  door  God  ter  beschikking  van  alle 
Overheid  was  gesteld,  opdat  ze  haar  taak  zou  kunnen  vervullen.  Een  vraag 
die  we  in  tweeën  hebben  te  splitsen,  inzoover  de  taak  der  Overheid  in 
twee  machtige  stukken  uiteenvalt:  het  ééne  rakende  de  verzorging  van 
het  volk  en  het  andere  rakende  de  handhaving  van  recht  en  gerechtigheid. 
Een  vorst  moet  zijn  volk  in  oorlog  verdedigen  tegen  den  vijand;  zorg 
dragen  voor  den  aanleg  van  wegen  en  kanalen,  van  bruggen  en  sluizen; 
hij  moet  de  middelen  bijeenbrengen  om  dat  alles  ten  uitvoer  te  leggen; 
en  verder  den  landbouw,  de  nijverheid  en  den  arbeid  helpen  ontwikkelen 
en  beschermen.  Maar  afgescheiden  van  deze  verzorging  van  de  volksbe- 
langen heeft  hij  een  veel  hoogere  roeping:  de  roeping  om  Gods  recht  in 
het  midden  des  volks  hoog  te  houden,  en  bij  het  licht  van  dat  recht  de 
onderlinge  verhoudingen  onder  zijn  volk  te  regelen.  Nu  zullen  we  over  die 
eerste  taak  niet  breed  zijn.  Het  is  toch  volkomen  duidelijk,  dat  de  beste 
wijze  van  den  krijg  te  voeren,  van  het  aanleggen  van  wegen  en  kanalen, 
van  het  bevorderen  van  landbouw  en  nijverheid,  van  handel  en  arbeid  ons, 
niet  door  de  Schrift,  maar  door  de  natuur  en  de  ervaring  wordt  geleerd. 
Van  den  landbouw  zegt  Jesaja  dit  uitdrukkelijk  in  de  bekende  schoone 
woorden  uit  hfdst.  28:  „Ploegt  de  ploeger  den  geheelen  dag  om  te  zaaien? 
Opent  en  egt  hij  zijn  land  den  geheelen  dag?  Is  het  niet  alzoo:  Wanneer 
hij  het  bovenste  er  van  effen  gemaakt  heeft,  dan  strooit  hij  wikken,  en 
spreidt  komijn,  of  hij  werpt  er  van  de  beste  tarwe  in,  of  uitgelezene  gerst, 
of  spelt,  elk  aan  zijne  plaats?  En  zijn  God  onderricht  hem  van  de  wijze, 
Hij  leert  hem.  Want  men  dorscht  de  wikken  niet  met  den  dorschwagen, 
en  men  laat  het  wagenrad  niet  rondom  over  het  komijn  gaan;  maar  de 
wikken  slaat  men  uit  met  eenen  staf,  en  het  komijn  met  eenen  stok;  het 
broodkoren  moet  verbrijzeld  worden,  maar  hij  dorscht  het  niet  geduriglijk 
dorschende;  en  hij  breekt  het  niet  met  het  wiel  zijns  wagens,  en  hij  ver- 
brijzelt het  niet  met  zijne  paarden.  Zulks  komt  ook  voort  van  den  Heere 
der  heirscharen;  Hij  is  wonderlijk  van  raad,  Hij  is  groot  van  daad." 

Hier  wordt  dus  duidelijk  gezegd,  dat  de  wijze  waarop  het  land  moet 
bebouwd  worden,  zich  uit  de  natuur  zelve  aanwijst,  en  er  wordt  ons  bij- 
betuigd,  dat  dit  onderwijs  der  natuur  niets  anders  dan  een  onderwijs  van 
God  zelf  is.  „Zijn  God  onderwijst  hem".  Geheel  hetzelfde  geldt  van  den 
krijg,  als  David  zegt  in  Ps.  144 : 1 :  „Gezegend  zij  de  Heere,  mijn  rotssteen, 
die  mijne  handen  onderwijst  ten  strijde,  mijne  vingeren  ten  oorlog."  En 
niet  anders  is  te  oordeelen  over  de  ontwikkeling  van  nijverheid  en  handel. 
Dit  betreft  al  te  gader  aangelegenheden,  die  in  de  natuur,  door  de  ervaring, 
hare  onderwijzing  vinden,  en  in  dit  alles  is  het  God  zelf,  die  het  licht  doet 


DE   OVERHEID    BUITEN   DE   OPENBARING.  69 

schijnen,  waarbij  de  menscli  wandelen  en  handelen  zal.  Een  vorst,  of  wat 
andere  overheid  ook,  verzuimt  alzoo  zijn  plicht  of  gaat  zijn  macht  te  buiten, 
zoo  hij  deze  onderwijzing  der  natuur  óf  niet  telt  óf  stuit.  Ook  hij  is  ge- 
roepen bij  dat  deel  van  zijn  taak,  dat  in  de  verzorging  van  zijn  volk  bestaat, 
de  lessen  der  natuur  en  der  ervaring  te  volgen.  En  juist  deswege  is  het 
zoo  noodzakelijk  dat  hij  te  rade  ga  met  de  werkelijkheid,  de  bestaande 
toestanden  raadplege,  lette  op  wat  in  andere  landen  geschiedt,  en  zich 
door  goede  statistieken  op  de  hoogte  stelle  van  wat  de  ervaring  leert. 

Dit  soort  onderwijs  verstaat  men  nooit  beter,  dan  zoo  men  het  met  de 
instincten  der  dieren  vergelijkt.  De  bij  vormt  een  graat,  en  puurt  voor  die 
graat  honig,  maar  de  constructie  van  die  graat  is  een  volkomen  meesterstuk. 
Nauwkeurig  onderzoek  heeft  geleerd,  dat  zoo  er  een  prijsvraag  werd  uit- 
geschreven, op  wat  wijs  de  graat  te  bouwen  ware,  om  met  het  minste 
materiaal  de  hoogste  mate  van  stevigheid  en  doeltreffendheid  te  verkrijgen, 
de  graat,  gelijk  ze  door  alle  bijen  gevormd  wordt,  het  antwoord  zou  geven 
dat  met  goud  ware  te  kronen.  De  bodem  toch  van  elke  cel  rust  op  drie 
cellen  aan  den  tegenovergestelden  kant,  en  wordt  gevormd  door  ruitvormige 
vlakken,  die  het  middenpunt  van  de  cel  saamloopen.  En  de  inclinatie  van 
deze  vlakken  is  volgens  opmeting  van  Meraldi  gebleken  te  zijn  109°  28' 
en  70°  32',  juist  de  wiskundige  maten  voor  het  verkrijgen  van  de  grootst 
denkbare  sterkte  bij  den  bouw.  Hier  is  dus  volkomenheid.  Het  kan  niet 
anders,  het  is  niet  te  verbeteren.  Het  is  een  volmaakt  werk.  En  de  werk- 
bijen  erven  dit  niet  van  vader  of  moeder,  want  de  koningin  werkt  niet, 
en  evenmin  de  teelende  bij.  Ook  hier  kan  dus  niet  anders  gezegd,  dan  dat 
God  de  werkbij  onderwijst,  en  dat  God  haar  leert,  hoe  zij  den  graat  moet 
maken.  Iets  wat  te  meer  uitkomt,  zoo  ge  bedenkt,  dat  de  bijen  werken  in 
het  donker,  dat  honderden  bijen  saam  één  graat  maken,  en  dat  heel  de 
wereld  door  deze  cellen,  en  de  vlakken  in  die  cellen,  volkomen  gelijk  zijn. 
Evenzoo  nu  onderwijst  God  den  mensch  in  alle  practisch  werk.  Alleen  met 
dit  onderscheid,  dat  Hij  het  de  werkbij  op  eenmaal  volmaakt  onderwijst, 
en  dat  Hij  den  mensch  het  allengs,  door  schade  en  schande,  langs  den 
weg  der  ervaring  leeren  doet.  Voor  hem  is  dus  moeite,  arbeid,  inspanning 
eisch.  En  de  Overheid,  die  deze  inspanning  schuwt  of  op  deze  leering  der 
natuur  niet  let,  helpt  het  volk  achteruit  in  plaats  van  vooruit.  Tevens 
blijkt  hieruit,  hoe  tegen  Gods  bevel  ingaande  het  doen  van  zulke  Christen- 
staatslieden is,  die  wel  een  open  oog  hebben  voor  beginselen  en  geestelijke 
belangen,  maar  de  studie  van  de  natuurlijke  dingen  verwaarloozen  en 
beneden  zich  achten.  Dezulken  slaan  het  boek  der  natuur  en  der  ervaring 
moedwillig  dicht,  en  weigeren  te  luisteren  naar  de  les,  naar  het  onderricht, 
naar  het  onderwijs,  dat  God  ook  voor  de  staatstaak  in  natuur  en  ervaring 
geeft.  Enkel  op  theorie  te  drijven,  is  wel  gemakkelijk,  maar  het  gaat  tegen 
Gods  bestel  in.   God  wil   dat  de   Overheid   voor   dit   deel   van  haar  taak 


70  DE  OVERHEID  BUITEN  DE  OPENBARING. 

wandelen  zal  bij  het  licht,  dat  Hij  zelf  in  natuur  en  ervaring  ontsteekt. 
Wie  zich  als  Christen  op  staatkundig  gebied  beweegt,  en  dat  alles  overlaat 
aan  de  ongeloovigen,  is  er  dan  ook  zelf  oorzaak  van,  zoo  de  ongeloovigen 
zich  al  vaster  in  het  staatsgebouw  nestelen.  Van  de  pers  moet  hetzelfde 
worden  gezegd.  Het  is  altegader  een  schuldig  verwaarloozen  van  een  breed 
terrein  der  Gemeene  Gratie. 


Toch  staat  ontegenzeggelijk  het  andere  deel  van  de  Overheidstaak  prin- 
cipieel hooger:  t.  w.  het  handhaven  van  recht  en  gerechtigheid  ten  opzichte 
van  de  onderscheidene  verhoudingen,  die  tusschen  burgers  en  overheid, 
en  tusschen  volk  en  volk  bestaan.  Niet  hierdoor  uitsluitend  is  ze  Diena- 
resse Gods,  maar  toch  hierdoor  in  de  eerste  plaats.  Want  zij  het  al,  dat 
ze  in  het  andere  deel  van  haar  taak  Gods  wijsheid  en  bestel  dient,  hierin, 
in  dat  tweede  deel  van  haar  taak,  dient  ze  Gods  eere  en  Zijn  heilig  recht. 
En  zoo  rijst  dus  de  vraag,  welk  licht  voor  dit  hooger  deel  van  de  Over- 
heidstaak door  God  in  de  sfeer  der  Gemeene  Gratie  was  ontstoken,  en  nu 
nog  ontstoken  blijft.  Dit  licht  nu  is  gradueel  verschillend,  en  lang  niet 
voor  alle  volken  gelijk.  Er  zijn  lage,  er  zijn  ordinaire,  er  zijn  exceptioneel 
gunstige  volkstoestanden,  en  al  naar  gelang  deze  volkstoestanden  zijn, 
schijnt  het  licht,  dat  ten  deze  aan  de  Overheid  in  de  oogen  straalt,  flauwer 
of  klaarder.  Maar  ook  bij  lager  staande  volkstoestanden,  als  dat  licht  niet 
dan  flauwelijk  schijnt,  is  het  toch  nog  voldoende,  om  het  optreden  van  de 
Overheid  mogelijk  te  maken,  en  haar,  hoe  gebrekkig  ook,  tot  een  vervulling 
van  haar  taak  in  staat  te  stellen.  Ook  al  is  het  rechtsbesef  en  het  begrip 
van  recht  nog  zoo  vervalscht,  of  ook  nog  zoo  weinig  ontwikkeld,  zoodat 
de  Overheid  vaak  iets  als  recht  maintineert,  waarvan  wij  nu  klaarlijk 
inzien,  dat  het  klinkklaar  onrecht  is,  toch  handhaaft  de  rechtsbedeeling, 
onder  wat  vorm  ook  optredend,  nog  altoos  het  hooge  denkbeeld,  dat  er 
een  vaststaand  recht  is  dat  gehandhaafd  moet  worden,  en  waaraan  een 
iegelijk  zich  heeft  te  onderwerpen. 


Dit  nu  is  alleen  mogelijk  door  twee  gegevens.  Ten  eerste  door  het  ons 
ingeprente  besef  van  recht  en  eerlijkheid.  En  ten  andere  door  de  ons 
ingeprente  overtuiging,  dat  we  het  bestaand  gezag  te  eerbiedigen  hebben. 
Dat  feitelijk  beide  diep  in  onze  menschelijke  natuur  zijn  ingeprent,  is 
openbaar.  Hoe  diep  ook  de  moreele  overtuiging  zinke,  voor  recht  komt 
nog  een  ieder  op,  en  een  ieder  voelt  zich  gekrenkt,  zoo  men  zijn  eerlijkheid 
in  twijfel  durft  trekken.  Zelfs  onder  de  spelers  en  deugnieten  geldt  valsch 
spelen  nog  als   onrecht.  Ontwikkeld  is  dit  besef  dan  niet.  Men  weet  zich 


DE  OVERHEID  BUITEN  DE  OPENBARING.  71 

geen  rekenschap  te  geven  van  wat  recht  is.  Vaak  komt  men  in  toorn  op 
tegen  iets  wat  onrecht  schijnt,  en  toch  hoog  recht  is.  Doch  formeel  blijft 
het  rechtsbesef  nog  tot  het  laatste  doorwerken,  en  een  onrechtvaardig  en 
oneerlijk  man  te  zijn,  geldt  nog  in  eiken  kring  als  onduldbare  blaam.  Dit 
nu  is  alleen  daaruit  te  verklaren,  dat  dit  rechtsbesef  ons  als  een  soort 
„instinct"  is  ingeprent,  en  dat,  hoezeer  de  zonde  ook  dit  Goddelijk  instinct 
moge  verzwakt  hebben,  God  de  Heere  in  zijn  Gemeene  Gratie  deze  betere 
qualiteit  van  ons  bewustzijnsleven  sterker  dan  eenige  andere  beveiligd  en 
vastgezet  heeft.  En  het  is  dank  zij  deze  werking  der  Gemeene  Gratie,  dat 
de  Overheid  een  menigte  voor  zich  vindt,  onder  welke  ze  met  de  rechtsidee 
optreden  en  voor  de  handhaving  ervan  werken  kan.  Hoe  meer  de  Overheid 
haar  rechtsbepalingen  met  dit  rechtsbesef  in  overeenstemming  brengt,  des 
te  vaster  zal  ze  dan  ook  staan.  Maar  ook  al  wijkt  ze  er  van  af,  in  geen 
geval  zou  zij  als  Overheid  voor  recht  kunnen  opkomen,  indien  dat  rechts- 
besef, dit  gevoel  voor  recht,  niet  als  algemeen  verschijnsel  onder  het  volk 
zich  openbaarde. 

En  evenzoo  staat  het  met  het  tweede  motief  waarop  we  wezen:  Het 
besef  van  aan  een  gezag  onderworpen  te  zijn.  Dit  tweede  besef  hangt  met 
het  eerste  saam.  Indien  niet  in  het  volk  het  besef  leefde,  dat  er  een  ob- 
jectief recht  is,  waarnaar  een  ieder  zich  te  voegen  heeft,  zou  er  geen  besef 
van  ondermijning  van  gezag  zijn.  Nu  echter  drijft  juist  dat  eerste  besef 
uit  naar  het  zoeken  van  gezag,  waardoor  dat  recht  gehandhaafd  wordt. 
Zakelijk  loopt  onder  het  volk  het  idee  over  wat  al  dan  niet  recht  is,  telkens 
en  op  allerlei  punt  uiteen.  Hieruit  ontstaan  geschillen  over  eigendom,  over 
beleediging,  over  misdaad  enz.  En  nu  van  tweeën  één,  nu  zal  bij  elk  geschil 
een  iegelijk  zijn  tegenstander  in  de  haren  vliegen,  of  men  zal  van  beide 
kanten  uitzien  naar  een  macht  om  recht  te  spreken.  Dit  laatste  zou  niet 
zoo  zijn,  zoo  alle  personen  in  het  volk  even  handig  en  even  sterk  waren. 
Dan  liep  het  uit  op  een  eindeloos  gevecht.  Maar  dit  is  niet  zoo.  De  sterken 
zijn  de  minste  in  aantal.  De  zwakken  zijn  de  meeste.  Kinderen,  vrouwen 
grijsaards,  kranken,  zwakkeren  van  gestel.  Deze  allen  kunnen  hun  recht 
zelven  niet  uitvechten.  Dan  toch  weten  ze  vooruit,  dat  de  sterken  hun  ver 
de  baas  zijn.  Vandaar,  dat  de  groote  menigte  uitziet  naar  een  macht  nog 
sterker  dan  de  sterkste  tegenstander,  die  hem  tot  rede  kan  brengen,  zoo 
dikwijls  hij  onrecht  bedrijft.  En  dit  nu  brengt  teweeg,  dat  allengs  in  heel 
het  volk  de  behoefte  aan  zulk  een  superieure  macht  gevoeld  wordt;  en 
hierdoor  ontstaat  dan  van  zelf  de  overtuiging,  dat  het  pleit  tusschen  recht 
en  onrecht  door  die  hoogere  macht  moet  beslecht  worden.  Dit  nu  leidt 
tot  de  gebondenheid  aan  het  gezag  in  de  consciëntie.  Immers  dat  hooge 
gezag  komt  op  voor  het  recht,  en  het  recht  is  Godes.  Aldus  heeft  God  in 
den  loop  zijner  Gemeene  Gratie  het  besef  van  onderworpenheid  aan  het 
gestelde  gezag  in  de  consciëntie  ingeprent.   En  het  is  op  deze  beide  bc- 


72  DE   OVERHEID    BUITEN   DE   OPENBARING. 

seffen:  1°.  het  algemeene  rechtsbesef,  en  2°.  het  algemeen  besef  van  onder- 
werping, dat  alle  Overheid  haar  stoel  doet  rusten. 


Onder  de  bedeeling  der  Gemeene  Gratie  wordt  dus  alle  Overheid  door 
die  lichtstraal  van  het  ingeprente  rechtsbesef  en  gezagsbesef  beschenen. 
En  hierbij  komt  dan,  in  de  tweede  plaats,  de  versterking  van  dat  licht  door 
traditie,  historie  en  genie.  Door  traditie  allereerst,  want  uit  het  Paradijs 
en  de  arke  zijn  nog  tal  van  heilige  denkbeelden  de  wereld  ingegaan,  in 
mysterie  en  priesterschool  bewaard,  en  als  heilige  overleveringen  van  ge- 
slacht op  geslacht  overgeleverd  geworden.  Denk  slechts  aan  de  hondstrouw 
en  de  gastvrijheid,  en  aan  zoovele  andere  heerlijke  motieven,  die  door  usueel 
recht  zich  handhaafden,  en  zelfs  een  heilig  karakter  droegen.  Met  name 
moet  hier  aan  de  leerschool  in  het  huisgezin  gedacht.  Daarbij  komt  dan 
in  de  tweede  plaats  de  historie,  d.  i.  het  verloop  van  de  wijze  waarop 
God  de  volken  geleid  heeft.  Dit  gaf,  bij  verschil  van  aanleg,  omgeving  en 
bezigheid,  allerlei  uiteenloopende  zienswijzen.  Deze  zienswijzen  zijn  met 
elkaar  in  botsing  geraakt.  En  uit  die  botsing  zijn  dan  allerlei  usantiën 
voortgekomen,  geschikt  om  een  hooger  vorm  van  saamleving  mogelijk  te 
maken.  Bij  een  herdersvolk  of  een  landbouwend  volk  waren  de  rechtsver- 
houdingen veel  minder  ontwikkeld,  dan  bij  volken  met  breede  nijverheid 
en  verren  handel  en  groote  opeenhooping  van  menschen  in  steden.  En  zoo 
heeft  de  historie  zelve  tot  telkens  nieuwe  afbakening  van  rechten  geleid. 
En  ten  slotte  komt  daarbij  dan  het  genie.  In  zijn  vrijmacht  verkoos  God 
het  ééne  volk  om  de  zee  te  bevaren,  het  andere  om  in  den  krijg  uit  te 
munten,  weer  een  ander  om  in  wetenschap  en  kunst  vooraan  te  staan,  en 
zoo  ook  het  Romeinsche  volk  om  het  recht  tot  scherper,  klaarder,  helderder 
ontwikkeling  te  brengen. 

Langs  alle  deze  wegen,  en  door  alle  deze  middelen  is  gaandeweg  steeds 
klaarder  licht,  ook  buiten  Israël,  en  buiten  de  Christelijke  Religie,  op  het 
pad  der  Overheid  gaan  schijnen,  en  is  ze  steeds  beter  bekwaamd,  om  haar 
hooge  taak  te  vervullen.  En  toen  keizer  Justinianus  het  resultaat  van  de 
Romeinsche  rechtsstudiën  ten  slotte  verzamelde,  en  dat  Heidensch  product 
in  den  naam  van  God  Drieëenig  uitgaf,  beging  hij  wel  in  zoover  een  fout, 
dat  hij  den  eisch  voorbijzag  om  door  nóg  hooger  openbaring  ook  het  recht 
nog  zuiverder  te  fundeeren,  maar  handhaafde  hij  toch  in  zooverre  een 
diepe  en  ware  gedachte,  dat  hij  ook  het  product  van  de  Heidensche  rechts- 
studiën verstond  in  den  zin  van  wat  Jesaja  sprak:  Het  was  God  die  ook 
de  Romeinen  onderwees,  God  die  ook  hen  onderrichtte,  God  die  ook  hen 
leerde  in  heel  den  loop  hunner  rechtsontwikkeling. 


DE   OVERHEID    EN   HET    VOLK.  73 

XI. 

De  Overheid  en  het  Volk. 


Want  de  Heere  is  onze  Rechter,  de  Heere  is  onze  Wet- 
gever, de  Heere  is  onze  Koning ;  Hij  zal  ons  behouden. 

Jesaja  33  :  22. 


Is  in  het  dusver  geleverd  vertoog  onderzocht,  in  wat  samenhang  met 
de  Gemeene  Gratie  de  Overheid  als  zoodanig  staat,  thans  dient  onder 
datzelfde  verband  de  aandacht  te  worden  gevestigd  op  de  wederzijdsche 
verhouding,  die  tusschen  de  Overheid  en  het  door  haar  geregeerde  Volk 
bestaat.  Werkt  de  Gemeene  Gratie  op  het  Volk  alleen  door  de  instelling 
der  Overheid?  of  ook  buiten  en  zonder  die  instelling?  Denk  deze  vraag 
scherp  in,  want  van  het  antwoord  op  deze  vraag  hangt  ten  slotte  geheel 
uw  staatkundige  positie  als  burger  af.  Buiten  Gemeene  Gratie  is  er  niets 
in  of  aan  u,  dat  niet  verzondigd  en  door  zonde  verwoest  is.  Daaraan  is  dus 
nooit  eenig  recht  door  u  als  burger  te  ontleenen.  Komt  nu  de  Gemeene 
Gratie  u  alleen  door  de  Overheid  toe,  dan  staat  ge,  bij  die  onderstelling, 
willoos  en  rechtloos  tegenover  haar.  Dan  zijt  ge  niets  buiten  haar.  Dan  is 
het  door  haar  dat  alle  goede  gave  u  moet  toekomen.  En  dan  moet  haar 
heerschappij  over  u,  over  uw  leven  en  over  al  het  uwe  wel  volstrekt  en 
onbeperkt  zijn.  Ge  komt  dan  uit  bij  de  meest  absolute  Alleenheerschappij. 
Veilig  mag  dan  ook  gezegd,  dat  niets  zoozeer  als  het  blind  zijn  voor  de 
Gemeene  Gratie  oorzaak  is  geworden  van  de  stuitende  verwarring  van 
begrippen,  die  ook  voor  den  belijder  van  den  Christus  zich  op  staatkundig 
terrein  voordoet.  Al  moet  toch  dankbaar  worden  erkend,  dat  meer  dan 
één  staatsgeleerde  onder  ons  de  rechten  en  vrijheden  des  volks  met  goed 
gevolg  tegenover  de  zich  steeds  uitbreidende  macht  van  het  dusgenaamde 
staatswezen  verweerd  heeft,  toch  ontbrak  het  hun,  zoolang  hun  oog  voor  de 
beteekenis  der  Gemeene  Gratie  niet  openging,  aan  het  juiste  uitgangspunt, 
om  de  verhouding  tusschen  Volk  en  Overheid  naar  eisch  af  te  bakenen. 
Er  werd  dan,  tot  verwering  der  volksvrijheden,  meest  uit  het  wezen  van 
den  mensch  of  uit  den  aard  der  menschelijke  natuur  geredeneerd;  maar 
hierbij  zag  men  voorbij,  dat  de  Gereformeerde  belijdenis  omtrent  het  diep 
verderf  der  zonde  dit  zonder  meer  niet  toelaat.  Dusdoende  gleed  men 
ongemerkt  over  naar  een  beschouwing  van  den  mensch,  die  het  bederf 
der  zonde  lichter  opvatte.  En  dat  was  oorzaak,  dat  men  zoo  dikwijls  van 
zulke  mannen  uitingen  te  beluisteren  kreeg,  die  den  zondaar  in  den  mensch 
schier  ganschelijk  uit  het  oog  deden  verliezen.  Niet  weinigen,  met  name 
onder   de    Hugenoten,   maar  toch  ook  hier  te   lande,   en  niet  minder   in 


74  DE   OVERHEID   EN   HET   VOLK. 

de  Vereenigde  Staten  van  Amerika,  hebben  zich  dientengevolge  vaak  in 
bewoordingen  uitgelaten,  die  aan  de  taal  der  Fransche  Revolutie  zóó  na- 
komen, dat  minder  scherpzienden  zich  inbeeldden,  dat  hun  staatsrecht  met 
dat  der  Fransche  Revolutie  één  was.  Toen  nu  op  het  laatst  der  18de, 
en  in  het  begin  der  19de  eeuw,  de  in  het  buitenland  opgekomen  anti- 
revolutionaire richting  bijna  uitsluitend  óf  Roomsche  óf  hoog-Luthersche 
staatsgeleerden  tot  woordvoerders  had,  die  voor  de  beteekenis  van  het 
Gereformeerde  leven  geen  sympathie  gevoelden,  en  met  name  tegen  het 
historische  Calvinisme  principiëele  bedenking  hadden,  is  het  een  tijdlang 
ook  onder  ons  gewoonte  geweest,  uit  de  hoogte  op  deze  Hugenootsche  en 
andere  schrijvers  over  staatsrecht  neer  te  zien,  en  het  voor  uitgemaakt  te 
houden,  dat  ze  den  bal  ganschelijk  missloegen,  en  weinig  anders  dan  voor- 
loopers  waren  der  Fransche  Revolutionairen.  Het  was  eerst  Groen  van 
Prinsterer,  die  in  zijn  tweede  periode  de  eigenaardige  beteekenis  van  het 
Calvinisme  weer  deed  opleven,  en  met  dankbaarheid  mag  erkend,  dat  zelfs 
Von  Stahl,  hoe  ook  op  menig  punt  in  verkeerde  wijsgeerige  stellingen  ver- 
strikt, voor  deze  hooge  waardij  van  het  Calvinisme  een  geopend  oog  kreeg. 
Hiermee  echter  was  de  wortel  der  zaak  nog  niet  blootgelegd,  en  dit 
lag  daaraan,  dat  men  wel  met  het  feit  der  zonde  als  algemeen  verschijnsel 
rekende,  maar  zich  niet  genoegzaam  rekenschap  gaf  van  de  vraag,  hoe  de 
mensen  als  mensch  is  te  beschouwen,  indien  men  hem  in  dien  volstrekten 
zin  als  zondaar  neemt,  waarin  de  Gereformeerde  belijdenis,  op  grond  van 
de  Heilige  Schrift,  dit  eischt.  Wie  zich  de  moeite  geeft  nog  eens  na  te 
lezen,  hoe  én  de  Psalmist  in  het  Oude  én  de  apostel  Paulus  in  het  Nieuwe 
Testament,  zegt,  „dat  er  niemand  is,  die  verstandig  is,  niemand  die  God 
zoekt,  dat  vernieling  en  ellendigheid  in  hun  wegen  is,  ja,  dat  er  niemand 
is  die  goed  doet",  —  die  moet  wel  tot  de  erkentenis  komen,  dat  het  het 
toppunt  van  dwaasheid  ware,  aan  zulke  menschen  burgerlijke  rechten  en 
burgerlijke  vrijheden  toe  te  kennen,  niet  als  iets,  dat  de  Overheid  hun 
gunt,  maar  als  iets,  dat  ze  van  Godswege  bezitten.  En  of  men  nu  al  zegt, 
dat  er  toch  „kleine  vonkskens"  ook  in  den  zondaar  waren  overgebleven, 
dat  helpt  u  met.  Immers  zonder  nadere  verklaring  komt  dit  op  niets  anders 
neer,  dan  dat  het  bederf  der  zonde  dan  toch  weer  niet  zóó  volstrekt  was; 
iets  waaruit  volgen  zou,  dat  én  de  Psalmist  én  Paulus  overdreef. 


Geheel  anders  komt  daarentegen  de  zaak  te  staan,  zoo  ge,  met  klaar  en 
helder  inzicht,  de  Gemeene  Gratie  in  uw  beschouwing  opneemt.  Gratie 
is  niet  iets,  wat  in  den  mensch  is,  of  uit  den  mensch  opkomt,  maar  iets 
dat  bij  den  mensch  bijkomt,  en  zijn  oorsprong  in  de  genade  Gods  heeft. 
De  mensch  blijft  dan  in  zichzelf  de  volstrekte  zondaar.  Aan  hem  is  niets 
geheels.  Uit  hem  komt  niets  goeds.  In  hem  kleeft  geen  enkel  recht.  Hem 


DE   OVERHEID   EN   HET    VOLK.  75 

komt  geen  enkele  vrijheid  toe.  Maar  op  dien  in  zonde  verzonken  mensch 
daalt  nu  de  Gemeene  Gratie  neder.  Niet  op  dezen  of  genen,  maar  op  alle 
menschen,  zij  het  ook  met  verschil  in  graad.  Door  die  Gemeene  Gratie 
wordt  de  zonde,  en  dus  ook  het  verderf  in  hem,  gestuit,  wordt  hij  in 
staat  burgerlijk-goede  dingen  te  doen,  en  ontvangt  hij  van  Godswege  die 
rechten  en  vrijheden,  die  hij  voor  de  burgerlijke  saamleving  behoeft.  Heel 
die  burgerlijke  saamleving  was  dan  verbeurd,  want  onder  menschen,  die 
louter  zondaren  zijn,  is  geen  burgerlijke  saamleving  denkbaar.  Die  burger- 
lijke saamleving  is  ook  niet  meer  het  natuurlijk  product  van  den  toestand, 
maar  de  vrucht  van  genade.  En  het  is  nu  diezelfde  genade,  die  den  mensch 
de  voorwaarden  beschikt,  waaronder  alleen  zulk  een  saamleving  denkbaar 
is.  Tevens  verklaart  het  zich  dan,  hoe  het  komt,  dat  de  rechten  en  vrij- 
heden der  volken  volstrekt  niet  overal  gelijk  zijn. 

Die  eisch  van  gelijkheid  van  toestanden  vloeit  voort  uit  de  valsche  be- 
schouwing der  Fransche  Revolutie,  die  alle  rechten  en  vrijheden  uit  den 
mensch  als  zoodanig  afleidt,  en  die  daarom  spreekt  van  de  Droits  de 
Vhomme,  d.  i.  van  de  Rechten  van  den  mensch,  en  deze  als  haar  uitgangs- 
punt kiest.  Dan  is  er  geen  onderscheid,  en  moeten  deze  zelfde  rechten, 
op  gelijke  wijze,  overal  en  onder  alle  volken  gelden.  Staat  het  daarentegen 
vast,  dat  deze  rechten  en  vrijheden  worden  afgeleid  uit  de  Gemeene  Gratie, 
en  weet  ge  ten  andere,  dat  deze  Gemeene  Gratie  bij  het  ééne  volk  gering 
en  bij  het  andere  volk  zeer  overvloedig  is,  dan  kunt  ge  tot  geen  andere 
slotsom  komen,  dan  dat  ook  die  rechten  en  vrijheden  zeer  beperkt  zullen 
zijn  bij  een  volk  dat  soberlijk,  en  daarentegen  groot  bij  een  ander  volk, 
dat  zeer  mildelijk  met  deze  Gemeene  Gratie  werd  bedeeld.  En  evenzoo 
zult  ge  uit  de  historie  verstaan,  dat  bij  hetzelfde  volk  die  rechten  en  vrij- 
heden in  den  aanvang  zeer  beperkt  van  natuur  zullen  zijn,  zoolang  het 
nog  slechts  in  geringe  mate  met  de  Gemeene  Gratie  verrijkt  werd,  en 
daarentegen  voor  datzelfde  volk  veel  grooter  omvang  aannemen,  zoodra  de 
Gemeene  Gratie  zich  milder  over  datzelfde  volk  uitbreidt.  Bij  vergelijking 
kan  men  zich  dat  zelfs  met  het  temmen  onzer  dieren  duidelijk  maken. 
Door  het  temmen  stuiten  wij  en  temperen  in  het  dier  zijn  wilden  aard. 
Is  dit  nu  b.  v.  bij  een  hond  nog  slechts  ten  deele  gelukt,  dan  leggen  we 
zulk  een  hond  nog  aan  den  ketting,  en  geven  hem  slechts  een  zeer  be- 
perkte vrijheid  van  beweging.  Is  datzelfde  dier  daarentegen  allengs  zachter 
van  aard  geworden,  d.  w.  z.  is  het  temmen  van  zijn  woesten  aard  verder 
doorgegaan,  dan  nemen  we  hem  ten  slotte  dien  ketting  af,  en  laten  hem 
vrij  op  het  erf  rondloopen.  En  juist  zoo  als  wij  met  zulke  dieren  doen, 
zoo  doet  God  met  de  volken.  Hoe  verder  de  Gemeene  Gratie  inwerkt,  hoe 
grooter  ook  de  rechten  en  vrijheden  worden,  die  aan  zulk  een  volk  worden 
toebedeeld. 

Komt  nu   die  Gemeene  Gratie  aan  den  mensch  in  het  gemeen,  en  aan 


76  DE   OVERHEID   EN   HET   VOLK. 

een  volk  als  een  veelheid  of  groep  van  menschen,  alleen  door  de  Overheid 
toe?  Stellig  niet.  Dit  kan  reeds  daarom  niet,  omdat  de  Gemeene  Gratie 
terstond  na  den  val  intrad,  en  de  Overheid  als  zoodanig  eerst  na  den 
zondvloed  is  opgetreden.  Wel  wordt  niet  ontkend,  dat  het  Overheidsgezag 
een  der  middelen  is,  waardoor  God  de  Gemeene  Gratie  uitbreidt  en  het 
volk  zegent  en  ontwikkelt,  maar  in  geen  geval  mag  gezegd  worden  dat  er 
geen  Gemeene  Gratie  buiten  de  Overheid  is;  dat  de  Gemeene  Gratie  in 
de  Overheidsinstelling  opgaat;  en  dat  ze  dus  alleen  door  de  Overheid  aan 
het  volk  en  aan  den  mensch  in  dat  volk  toekomt.  Het  tegendeel  is  waar. 
Ze  werkte  eer  er  een  Overheid  was,  en  ze  werkt  buiten  de  Overheid  om. 
Dat  mag  en  moet  hier  zonder  nader  betoog  geconstateerd  worden,  omdat 
het  daartoe  strekkend  betoog  slechts  zou  kunnen  herhalen,  wat  in  de 
eerste  en  tweede  reeks  van  deze  studie  in  den  breede  is  uiteengezet.  De 
Gemeene  Gratie  begint  met  de  zonde  in  het  menschelijk  hart  en  den  vloek 
in  de  natuur  te  stuiten.  Aldus  ontstaat  er  een  menschelijk  leven,  dat  als 
saamleving  eerst  den  patriarchalen  vorm  aanneemt.  En  het  is  eerst  in  het 
aldus  reeds  door  Gemeene  Gratie  verrijkte  menschelijk  leven,  dat  lang 
daarna  de  Overheid  optreedt,  niet  om  dat  geheele  leven  te  omspannen, 
maar  om  in  dat  leven  een  beperkte  taak  te  vervullen.  De  Overheid  treedt 
dus  op  in  bestaande  toestanden.  Ze  ontvangt  het  zwaard  over  een  groep 
menschen,  die  reeds  op  zichzelf  een  saamleving  hebben.  En  ze  vindt  in  die 
bestaande  saamleving  verhoudingen  en  werkingen,  die  niet  zij  eerst  gaat 
regelen,  maar  die  reeds  een  regeling  bezitten.  Niet  een  regeling,  die  van 
buiten  is  aangelegd,  maar  zulk  eene  die  uit  het  leven  zelf,  gelijk  dit  dreef 
op  de  Gemeene  Gratie,  was  opgekomen,  en  nog  steeds  verder  opkomt. 


Hieruit  nu  ontstaat  de  tegenstelling  van  Overheid  en  Volk,  en  nader 
ook  tusschen  Staat  en  Maatschappij.  Ware  het  de  Overheid,  die  zelve  het 
volk  maakte  en  formeerde,  en  aan  het  volk  zijn  leven  schonk,  zoo  zou  die 
tegenstelling  niet  bestaan.  Het  volk  zou  dan  in  de  Overheid  opgaan,  van 
die  Overheid  een  uitvloeisel  zijn,  en  alle  levensaandrift  van  die  Overheid 
ontvangen  moeten.  Maar  zoo  is  het  niet.  De  ééne  Gemeene  Gratie  werkt 
op  tweeërlei  wijze,  eenerzijds  in  de  menschen  die  het  volk  gaan  vormen, 
en  anderzijds  in  de  Overheid  die  over  dat  volk  gesteld  wordt;  en  wel  in 
beide  op  geheel  uiteenloopende  wijze.  Als  volk,  buiten  de  Overheid  gedacht, 
leeft  die  menschenmassa  in  gezinnen  en  geslachten  ingedeeld.  Die  gezinnen 
en  geslachten,  en  de  enkele  personen  in  die  familiën,  komen  met  elkander 
in  aanraking  op  het  gebied  van  landbouw,  handel  en  nijverheid,  als  buren 
en  saamwonende  personen,  als  belanghebbenden  bij  algemeen  menschelijke 
aangelegenheden,  als  liefhebbers  van  kunst  en  wetenschap,  en  zooveel 
meer.    Door   alle  deze  betrekkingen  ontstaat   wat  wij  noemen  de  maat- 


DE   OVERHEID   EN   HET   VOLK.  77 

schappij,  d.  i.  het  burgerlijke  samenleven,  en  wel  als  natuurlijke  uiting 
van  die  vele  verbindingen,  waarin  het  gewone  leven  mensch  met  mensch 
brengt.  Die  maatschappij  is  zelfs  niet  gebonden  aan  het  eigen  terrein, 
waarover  de  Overheid  het  bewind  voert.  De  belangen  van  de  maatschappij 
overschrijden  de  grenzen  van  het  volk.  Door  huwelijk,  door  handel,  door 
arbeid,  door  wetenschap  enz.  komen  personen  van  het  ééne  volk  in  maat- 
schappelijke aanraking  met  lieden  van  het  andere  volk.  De  bewegingen 
en  werkingen  van  volk  en  volk  kruisen  zich.  En  boven  deze  persoonlijke 
belangen,  die  de  burgers  van  het  ééne  volk  met  die  van  het  andere  volk 
in  verband  brengen,  hebben  allen  saam  gemeen  zekere  algemeen  mensche- 
Ujke  belangen,  die  aanvankelijk  wel  weinig  gewicht  in  de  schaal  leggen, 
maar  die  van  lieverlede  toch  almeer  beteekenis  erlangen  en  die  ten  slotte 
zelfs  vorsten  en  koningen  in  zekere  richting  drijven. 

Over  het  zelfstandig  karakter  van  het  volksleven  kan  alzoo  geen  geschil 
bestaan.  De  maatschappij,  de  familie,  het  gezin  leidt  een  eigen  zelfstandig 
leven,  dat  door  de  Overheid  noch  geschapen,  noch  in  stand  gehouden,  noch 
geregeld  wordt.  Zelfs  moet  men  hierbij  nog  verder  gaan,  en  duidelijk  uit- 
spreken, dat  ook  de  enkele  persoon  in  die  maatschappij  een  eigen  levens- 
kring  voor  eigen  geest  en  hart  bezit,  die  op  volle  eerbiediging  aanspraak 
heeft.  Wie  een  eigen  overtuiging,  een  eigen  belijdenis,  een  eigen  stem,  een 
eigen  gevoel  en  levensroeping,  en  van  dat  alles  het  kort  begrip  in  de 
heilige  sfeer  van  zijn  conscientie  bezit,  mag  en  moet  gezegd  worden  een 
eigen  levenswereld  te  bezitten,  die  weer  van  het  leven  der  maatschappij 
onderscheiden  is,  en  die  feitelijk  buiten  het  bereik  van  de  Overheid  ligt. 
Er  is  dus  niets  van  aan,  dat  de  Overheid  heel  ons  leven  zou  overspannen 
en  op  eigen  gezag  heel  ons  leven  zou  hebben  te  regelen.  Integendeel,  én 
persoonlijk,  én  in  ons  gezin,  én  in  de  maatschappij  leven  we  een  eigen 
zelfstandig  leven;  en  over  zulk  een  volk,  dat  alzoo  in  het  bezit  van  een 
eigen  leven  is,  treedt  nu  de  Overheid  op,  om  een  beperkte  en  bepaalde, 
haar  opgedragen,  taak  te  vervullen.  De  Overheid  mag  zich  dus  volstrekt 
niet  alles  veroorloven.  Er  zijn  dingen  die  ze  doen  moet  en  mag.  Maar  er 
zijn  ook  dingen  die  haar  niet  vrijstaan.  Tusschen  haar  leven  en  het  leven 
der  maatschappij  liggen  grenzen,  en  die  grenzen  heeft  ze  te  eerbiedigen.  En 
datgene  wat  het  volk,  en  de  enkele  persoon  in  dat  volk,  als  eigen  levens- 
existentie bezit,  vormt  dan  de  rechten  en  de  vrijheden  van  dat  volk,  die 
met  hand  en  tand  tegenover  elke  machtsoverschrijding  der  Overheid  te 
verdedigen  zijn. 

Dat  dit  nu  vaak  aanleiding  geeft  tot  pijnlijken  strijd,  is  uit  tweeërlei  te 
verklaren.  Eenerzijds  daaruit,  dat  de  Overheid  in  menschelijke  personen 
optreedt,  en  dat  ieder  mensch  van  natuur  geneigd  is,  om  zijn  macht  uit 
te  breiden.  Maar  ook  anderzijds  vindt  deze  strijd  en  worsteling  een  natuur- 
lijke  oorzaak   daarin,   dat  de  Gemeene  Gratie  zich  onder  het  volk  allengs 


78  DE   OVERHEID    EN   HET   VOLK. 

verder  uitbreidt,  het  volk  op  hooger  standpunt  brengt,  daardoor  zijn  maat- 
schappelijk leven  tot  krachtiger  ontwikkeling  uitdrijft,  en  alzoo  den  kring 
van  zijn  rechten  en  vrijheden  uitzet.  Dan  moet  de  Overheid  loslaten  wat 
ze  eerst  vasthield,  en  zich  terugtrekken  van  een  terrein  waarop  ze  een 
tijdlang  heerschte.  En  dat  nu  ging  gemeenlijk  niet  vanzelf,  maar  liep  ge- 
meenlijk uit  op  een  strijd  tusschen  Volk  en  Overheid,  gelijk  ook  wij  dien 
in  onze  worsteling  met  de  Spaansche  koningen,  en  later  met  de  Regenten, 
hebben  gekend. 


Deze  gezonde  en  natuurlijke  opvatting,  die  rechtstreeks  uit  de  Schrifte- 
lijke Openbaring  omtrent  den  mensch,  de  zonde  en  de  Gemeene  Gratie 
voortvloeit,  kan  uiteraard  niet  gehuldigd  worden  door  hen,  die,  in  strijd 
met  de  Schrift,  het  feit  der  zonde  opzij  schuiven,  en  den  mensch  be- 
schouwen als  een  ja  nog  onontwikkeld,  maar  toch  onbedorven  wezen.  Bij 
dezulken  bestaat  niet  de  minste  drang  om  naar  God  of  zijn  wil  ten  deze  te 
vragen.  Is  toch  de  mensch  onbedorven,  dan  ken  ik  den  wil  van  God  vanzelf 
uit  den  mensch  gelijk  hij  is.  De  wil  van  God  omtrent  de  samenleving  der 
bijen  behoeft  niet  afzonderlijk  geopenbaard  te  worden.  Ge  leert  dien  uit 
het  leven  der  bijen  vanzelf  kennen.  Hun  samenleving  en  hun  arbeid  is 
volmaakt.  Staat  het  nu  zoo  ook  met  den  mensch,  dan  bestaat  er  uiteraard 
voor  de  menschen  geen  de  minste  noodzaak,  om  naar  een  openbaring  Gods 
te  vragen.  Ze  hebben  dan  slechts  den  mensch  te  nemen  gelijk  hij  is,  en 
zijn  feitelijke  saamleving  te  raadplegen,  om  daaruit  met  zekerheid  te  weten 
te  komen,  wat  de  wil  Gods  omtrent  den  mensch  is.  Daaruit  verklaart  het 
zich  dan  ook,  dat  zij,  die,  op  dit  standpunt  staande,  over  de  verhouding 
van  Volk  en  Overheid  schrijven,  al  minder  over  God  en  den  Goddelijken 
wil  spreken.  De  oude  heidenen  deden  dit  nog  wel,  omdat  de  mensch  toen 
zooveel  minder  gekend  was.  Maar  sinds  onze  kennis  omtrent  den  mensch 
en  's  menschen  leven  zooveel  rijker  en  uitgebreider  werd,  acht  men  in  deze 
gegevens  alles  te  bezitten  wat  men  noodig  heeft,  om  tot  een  juist  inzicht 
van  deze  verhoudingen  te  geraken.  Al  zien  we  dus  niet  voorbij,  dat  ook 
vijandschap  tegen  God  hieronder  loopt,  toch  zou  men  verkeerd  doen,  daarin 
aller  motief  te  zoeken.  Hoofdmotief  van  dat  zwijgen  van  God  is  en  blijft 
veeleer,  dat  men  aan  geen  Bijzondere  Openbaring  gelooft,  en  acht  in  den 
mensch  zelf  de  eenige,  de  steekhoudende,  en  de  genoegzame  openbaring 
omtrent  den  wil  Gods  te  dezen  opzichte  te  bezitten. 

Onder  dit  gesternte  nu  staat  tweeërlei  weg  open.  Men  kan  óf  de  Over- 
heid kortweg  uit  het  volk  verklaren,  óf,  omgekeerd,  het  volk  verklaren  uit 
de  Overheid.  Het  eerste  leidt  tot  het  stelsel  van  de  dusgenaamde  Volks- 
souvereiniteit,  het  tweede  tot  wat  men  noemt  de  Staatssouvereiniieit. 

Gaat  men  uit  van  den  enkelen  mensch,  als  een  met  zin  en  wil,  en  dus 


DE   OVERHEID   EN   HET   VOLK.  79 

met  macht  begaafd  wezen,  dan  staan  de  vele  duizenden  menschen,  die 
saam  een  volk  vormen,  naast  elkander  als  eenlingen  zonder  verband.  Blijkt 
het  nu  desniettemin  noodig,  dat  er  tusschen  deze  vele  duizenden  zeker  ver- 
band worde  gelegd,  dan  kan  dit  verband  alleen  opkomen  uit  den  wil  van 
die  enkele  personen.  Ze  zien  dan  in,  dat  er  zekere  orde  noodig  is,  dat  die 
orde  zich  niet  denken  laat  zonder  zeker  bestuur,  en  zij  zijn  het  dan,  die 
zelven  dit  bestuur  aanstellen.  De  bestuurders  zijn  dan  hun  lasthebbers. 
Ze  zijn  aan  het  volk  rekenschap  schuldig.  En  ten  allen  tijde  heeft  het  volk, 
dat  ze  aanstelde,  ook  de  macht  om  ze  af  te  zetten,  en  óf  anderen  in  hun 
plaats  te  zetten,  óf  wel  het  voortaan  zonder  bestuur  te  doen.  Dat  heel 
deze  voorstelling  op  een  fictie  berust,  behoeft  geen  nader  betoog.  Of  wie 
zal  van  de  Franschen,  van  de  Belgen,  van  de  Duitschers,  van  de  Russen, 
van  de  Nederlanders  de  stukken  kunnen  overleggen,  waaruit  blijkt  dat 
zulk  een  aanstelling  bij  algemeen  besluit  van  de  enkele  personen  heeft 
plaats  gehad?  Voorts,  als  de  enkele  personen  toentertijd  dat  recht  hadden, 
waarom  zullen  de  personen  die  thans  leven,  dan  niet  datzelfde  recht  be- 
zitten? En  ook,  als  dat  recht  uit  de  enkele  personen  opkomt,  hoe  kan  dan 
de  meerderheid  de  minderheid  binden,  en  waarom  zou  dan  niet  elk  burger, 
op  elk  gegeven  oogenblik,  het  volle  recht  bezitten,  om  te  zeggen :  Ik  wil 
niet  meer,  ik  doe  niet  meer  mee,  ik  trek  mijn  lastgeving  in.  Alzoo,  ik 
onderwerp  mij  niet  langer. 

Dit  sprong  dan  ook  al  spoedig  zoo  duidelijk  in  het  oog,  dat  de  kundige 
denkers  thans  almeer  met  dit  geheel  valsch  en  onhoudbaar  begrip  van 
Volkssouvereiniteit  gebroken  hebben.  Met  de  enkele  personen,  en  den  wil 
van  de  enkele  personen,  viel  niet  te  vorderen.  Op  die  wijs  toch  kon  op 
elk  gegeven  oogenblik  heel  de  staat  weer  uiteenvallen.  Daarom  zocht  men 
toen  heil  in  de  dusgenaamde  Staatssouvereiniteit.  Er  ligt,  zoo  zei  men, 
in  eiken  mensch  een  natuurlijke  saamhoorigheid  met  die  veelheid  van 
menschen  die  hij  zijn  volk  noemt.  In  de  idee  van  een  volk  werkt  alzoo 
ongemerkt  de  drang,  om  het  volk  steeds  beter  als  één  geheel  in  elkaar  te 
doen  sluiten.  Zoodra  deze  idéé  tot  meerdere  bewustheid  komt,  vervormt 
het  volk  zich  dan  ook  tot  een  staat.  Onder  de  macht  van  die  staatsidée 
komt  het  volk  tot  steeds  hoogere  eenheid.  Het  is  dus  de  gemeenschap,  die 
den  enkele  almeer  aan  zich  conformeert.  De  bijzondere  belangen  worden 
almeer  in  de  algemeene  belangen  opgelost.  En  zoo  ontstaat  van  lieverlede 
die  hoogste  en  die  beste  toestand,  dat  geheel  het  volk,  als  één  wezen 
georganiseerd,  de  hoogste  uiting  van  zijn  gemeenschappelijke  kracht  aan- 
wendt om  het  volksgeheel  tot  den  hoogsten  staat  van  geluk  op  te  voeren. 
Het  is  dan  niet  de  wil  van  den  enkele,  die  op  deze  uitkomst  mikt,  maar 
het  is  de  Staat,  die  gedacht  als  een  persoon,  met  eigen  bewustzijn  en 
eigen  wil,  de  geslachten  overleeft,  alle  volksdeelen  als  zijn  orgaan  hanteert, 
en  zichzelf  in  het  volksleven  tot  steeds  hoogere  ontwikkeling  brengt.  Van 


80  DE   OVERHEID   EN   HET   VOLK. 

een  Overheid  spreekt  men  dan  niet  meer.  De  Staat,  de  gemeenschap  is 
dan  de  mystieke  persoon  geworden,  waarin  de  bron  van  het  gezag  schuilt. 
Maar  het  is  dan  toch  duidelijk,  dat  het  op  dit  standpunt  het  Gezag  is, 
dat  het  volk  vormt,  opvoedt,  in  zijn  bestaan  regelt,  en  het  zijn  toekomst 
tegemoet  voert. 

In  de  Volkssouvereiniteit  komt  het  Gezag  (de  Overheid)  uit  het  volk  op. 
Op  het  standpunt  van  de  Staatssouvereiniteit  is  't  het  Gezag  (de  Overheid), 
dat  omgekeerd  het  volk  vormt.  En  noch  op  het  ééne  noch  op  het  andere 
standpunt  kan  de  zelfstandige  positie  van  de  Overheid,  en  daarnaast  de 
zelfstandige  positie  van  het  Volk,  worden  gered. 


XII. 

De  rechten  des  Volks. 


Alzoo  kwamen  alle  Oudsten  Israëls  tot  den  koning  te 
Hébron,  en  de  koning  David  maakte  een  verbond  met  hen 
te  Hébron,  voor  het  aangezichte  des  Heeren,  en  zij  zalfden 
David  tot  koning  over  Israël.  2  Sam.  5:3. 


Dat  ook  na  het  optreden  der  Landsoverheid  het  volk,  naar  Gods  bestel, 
een  zelfstandig  karakter  blijft  behouden,  en  recht  van  meespreken  heeft, 
blijkt  het  duidelijkst  uit  het  optreden  der  oudsten  in  Israël.  Zoo  hebben 
onze  vaderen  dan  ook  op  die  oudsten  de  aandacht  gevestigd,  om  de  rechten 
en  vrijheden  der  volken  tegenover  de  aanmatigingen  van  het  Overheids- 
gezag te  verdedigen.  Men  zegge  niet,  dat  zulk  beroep  niet  opgaat,  omdat 
in  Israël  een  bijzondere  toestand  was  ingetreden.  Dit  is  op  zichzelf  vol- 
komen waar,  en  steeds  is  er  onzerzijds  ten  ernstigste  tegen  gewaarschuwd, 
indien  men  datgene  wat  in  Israël  ten  behoeve  der  Bijzondere  Openbaring 
was  ingesteld,  en  alzoo  tot  de  bedeeling  der  schaduwen  behoorde,  zonder 
beperking,  overbracht  op  de  kerkelijke  toestanden  onder  het  Nieuwe  Ver- 
bond, in  de  bedeeling  der  Vervulling.  Hiermede  echter  heeft  de  instelling 
der  oudsten  niets  uitstaande.  Ze  was  niet  kerkelijk,  maar  politiek.  En  ook 
ze  was  niet  draagster  der  theocratie,  maar  van  de  volksrechten  en  vrij- 
heden. Nu  staat  het  vast,  dat  de  Heere  onze  God  bij  regeling  van  Israëls 
volksbestaan,  als  natie,  zich  in  alles  aansloot  aan  hetgeen  bestond  in  en 
opkwam  uit  het  natuurlijk  leven.  De  majesteit  des  Heeren  heeft  geen 
behoefte  aan  het  nieuwe,  en  kan  zich  daarom  vanzelf  aan  het  bestaande 
aansluiten,  omdat  het  bestaande   uit  de  schepping,  en,  nader,  uit  de  Ge- 


DE    RECHTEN   DES   VOLKS.  81 

meene  Gratie  is,  en  beide  de  ordinantiën  der  Schepping  en  de  ordinantiën 
der  Gemeene  Gratie  van  God  zijn. 

Toch  was  in  dat  bestaande  veel  zondigs  ingeslopen.  Daarop  oefent  de 
Heere  dan  critiek,  en  in  zijn  aan  Israël  gegeven  volksinstellingen  zien  we, 
hoe  uit  het  natuurlijk  leven  verwijderd  en  verworpen  wordt  wat  niet 
deugde,  en  daarentegen  gehandhaafd  en  bestendigd  wordt,  datgene  wat  was 
naar  zijn  wil.  Raadpleging  van  wat  de  Heere  in  Israël  uit  het  natuurlijk 
leven,  ook  met  opzicht  tot  de  volksinstellingen,  in  stand  hield,  is  alzoo  een 
treffelijk  middel,  om  Gods  wil  omtrent  de  volksinrichting  te  leeren  ver- 
staan. Natuurlijk  moet  daarbij  gelet  worden  op  het  verschil  van  plaatsen 
en  tijden,  en  gaat  het  niet  aan,  alles  wat  in  Israël  bestond  als  vasten  regel 
te  ijken.  Maar,  na  aftrek  van  dat  eigenaardige  en  bijzondere,  dat  het  gevolg 
was  van  de  toenmalige  tijden  en  de  in  het  Oosten  bestaande  toestanden, 
ontdekken  we  hier  dan  toch  een  algemeene  aanwijzing  van  de  grondstel- 
lingen, waarop  de  volksinrichting  rusten  moet. 


Onder  die  noodzakelijke  beperkingen  nu  blijkt,  dat  in  Israël  de  Hooge 
Overheid  volstrekt  geen  onbepaald  gezag  uitoefende,  en  dat  het  er  zeer 
verre  van  daan  was,  dat  de  wil  der  Hooge  Overheid  naar  willekeur  en 
eigen  goedvinden  geheel  het  volksleven  regelen  kon.  Veeleer  vond  de 
Hooge  Overheid  een  georganiseerd  volksleven  tegenover  zich,  en  had  ze 
aan  die  volksorganisatie  aansluiting  te  zoeken.  Het  duidelijkst  komt  dit 
uit  bij  het  optreden  van  David  als  koning  over  gansch  Israël,  gelijk  ons 
dit  in  2  Samuël  5  beschreven  wordt.  Het  geval  spreekt  hier  zeer  sterk. 
David  was  door  Samuël  in  naam  des  Heeren,  en  ook  van  Gods  wege,  tot 
koning  over  Israël  gezalfd.  In  zooverre  bezat  hij  dus  een  aanstelling,  gelijk 
geen  andere  vorst  of  geen  andere  Overheid  vertoonen  kan.  Op  zichzelf 
zou  men  het  dan  ook  hebben  kunnen  begrijpen,  indien  David  tot  zichzelven 
gezegd  had:  „Met  de  goedkeuring  van  het  volk  heb  ik  verder  niet  van 
noode.  God  heeft  mij  aangesteld  en  verkoren;  zijn  profeet  heeft  mij  gezalfd. 
Verder  behoef  ik  niets."  En  dan  zou  men  het  verstaan  hebben,  indien  het 
volk  gedacht  had:  „We  staan  hier  voor  zulk  een  bijzonder  geval,  en  voor 
zoo  duidelijke  openbaring  van  den  wil  des  Heeren,  dat  het  in  óns  vermetel 
zou  zijn,  indien  wij  onzerzijds  ons  in  de  aanstelling  van  David  als  koning 
zouden  mengen." 

Toch  deed  noch  David  alzoo,  noch  het  volk.  We  lezen  toch  in  2  Sam. 
5  : 1 — 3.  dit :  „Toen  kwamen  alle  stammen  Israëls  tot  David  te  Hebron ; 
en  zij  spraken,  zeggende:  Zie,  wij,  uw  gebeente  en  uw  vleesch  zijn  wij. 
Daartoe  ook  tevoren,  toen  Saul  koning  over  ons  was,  waart  gij  Israël 
uitvoerende  en  inbrengende.  Ook  heeft  de  Heere  tot  u  gezegd:  Gij  zult 
mijn  volk  Israël  weiden,  en  gij  zult  tot  eenen  voorganger  zijn  over  Israël. 

III.  6 


82  DE   RECHTEN   DES   VOLKS. 

Alzoo  kwamen  alle  oudsten  Israëls  tot  den  koning  te  Hébron,  en  de  koning 
David  maakte  een  verbond  met  hen  te  Hébron,  voor  het  aangezichte  des 
Heeren,  en  zij  zalfden  David  tot  koning  over  Israël."  Hier  is  dus  sprake 
van  een  zalving  van  David  tot  koning  door  het  volk.  Iets  wat  te  opmer- 
kelijker is,  omdat  we  uit  2  Samuël  2 : 4  weten,  dat  hij  vóór  dien  tijd  reeds 
afzonderlijk  door  het  volk  van  Juda  gezalfd  was,  toen  de  stam  Juda  hem 
als  koning  erkende,  en  zijn  zevenjarig  bewind  te  Hébron  begon.  Hij  is  dus 
eerst  gezalfd  door  Samuël,  ten  tweeden  male  door  de  oudsten  van  Juda 
over  den  stam  Juda,  en  daarna  ten  derden  male  te  Hébron  door  de  oudsten 
van  alle  stammen  van  Israël  als  koning  over  heel  Israël.  Nu  heeft  David 
die  beide  laatste  zalvingen  niet  afgewezen,  maar  veeleer  gezocht,  en  hier- 
door het  recht  des  volks  tot  zulk  een  zalving  erkend.  Die  beide  laatste 
zalvingen  door  de  oudsten  van  het  volk,  staan  dan  ook  met  zijn  eerste 
zalving  door  Samuël  volstrekt  niet  op  één  lijn.  Die  eerste  zalving  door 
Samuël  is  de  bijzondere,  die  tot  het  terrein  der  Bijzondere  Openbaring, 
en  alzoo  tot  dat  der  Particuliere  Genade  behoort.  De  beide  laatste  zalvingen 
had  David  met  de  koningen  der  omliggende  landen  gemeen,  behoort  alzoo 
tot  het  terrein  van  het  natuurlijk  leven,  en  valt  daarmede  onder  de  Gemeene 
Gratie.  Duidelijk  blijkt  hieruit  derhalve,  dat  de  Bijzondere  Openbaring  den 
eisch  van  het  natuurlijk  leven  niet  opzij  zet,  maar  dien  eerbiedigt  en  er 
zich  bij  aansluit.  Het  was  David  niet  genoeg,  dat  hij  koning  was  van  Gods 
wege,  hij  wilde  ook  door  het  volk  erkend  zijn,  en  wel  door  het  volk  erkend 
zijn  in  den  gewonen  weg,  naar  de  daarvoor  bestaande  usanties  en  regelen. 
Zoo  bezitten  we  hier  dus  een  duidelijke,  klare  aanwijzing,  dat  het  op- 
treden van  de  Hooge  Overheid  de  rechten  en  vrijheden  van  het  volk  niet 
te  niet  doet,  maar  er  mede  te  rekenen  heeft.  Wie  als  koning,  of  onder 
wat  titel  ook,  als  Hooge  Overheid  optreedt,  vindt  tegenover  zich  een  volk, 
dat  een  zelfstandig  bestaan  heeft,  dat  in  eigen  boezem  georganiseerd  is,  en 
niet  dan  in  die  organisatie,  en  met  behoud  van  de  rechten  en  vrijheden 
die  er  toe  behooren,  aan  de  Hooge  Overheid  onderworpen  is.  Israël  was 
onderscheiden  en  verdeeld  in  zijn  stammen.  Elk  dier  stammen  had  zijn 
oudsten,  die  den  stam  vertegenwoordigden.  En  alle  deze  oudsten  kwamen 
te  Hébron  bijeen.  En  nu  doen  ze  tweeërlei:  Ten  eerste  maken  ze  met 
David  een  verbond,  en  ten  tweede  zalven  ze  na  die  verbondsluiting  David 
tot  koning.  Het  ééne  is  even  belangrijk  als  het  andere.  Deze  verbonds- 
sluiting beduidde,  naar  de  uitlegging  onzer  kantteekenaren,  dat  David  en 
het  volk  „wederzijds  onder  eede  tot  het  houden  van  hun  schuldige  plichten 
zich  verbonden."  Een  andere  uitlegging  is  dan  ook  niet  wel  denkbaar. 
Een  verbond  onderstelt  altoos  twee  partijen.  Die  partijen  konden  hier  niet 
anders  zijn,  dan  de  koning  en  het  volk.  Beiden  verbonden  zich  over  en 
weer.  Ze  doen  dit  voor  Gods  aangezicht,  d.  i.  onder  eede.  En  ze  konden 
zich  niet  verbinden,  of  ze  moesten  zich  tot  iets  verbinden,  en  dat  iets  kon 


DE   RECHTEN   DES    VOLKS.  83 

hier  niet  anders  zijn,  dan  van  's  konings  zijde  datgene  waartoe  hij  als 
koning  tegenover  het  volk  gehouden  was;  en  zoo  ook  kon  dit  iets  van  de 
zijde  des  volks  niets  anders  zijn,  dan  hetgeen  waartoe  het  volk  tegenover 
zijn  koning  gehouden  was.  Over  en  weer  dus  plichten.  Plichten,  die  over 
en  weer  onderscheiden  zijn  en  erkend  worden.  En  nu  een  verbintenis  onder 
eede,  dat  men  over  en  weer  die  verplichtingen  zal  nakomen.  En  nadat 
alzoo  het  verbond  tusschen  koning  en  volk  gesloten  was,  gaan  nu  de 
oudsten  over  tot  de  tweede  daad,  die  ze  te  verrichten  hadden,  namelijk  tot 
de  zalving.  Hierin  ligt  alzoo,  dat  de  zalving  afhankelijk  was  van,  en  eerst 
volgen  kon  op,  de  voorafgaande  verbondssluiting.  Ze  zalven  niet  een  vrij 
man,  die  voorts  regeeren  kan  gelijk  hem  goeddunkt,  maar  zulk  een  man, 
die  zich  vooraf  onder  eede  verbonden  heeft,  de  rechten  en  vrijheden  des 
volks  te  eerbiedigen,  en  deze  in  zijn  eedzwering  heeft  erkend. 


Van  de  zijde  der  Hooge  Overheid  heeft  men  deze  gebeurtenis  liefst  in 
de  schaduw  laten  staan.  Onze  vaderen  daarentegen,  die  het  gevaar  van 
het  absoluut  gezag  der  koningen  kenden,  hebben  op  deze  gebeurtenis  juist 
vollen  nadruk  gelegd.  Ze  ontwikkelden  de  beteekenis  van  deze  gebeurte- 
nissen breedvoerig  in  hun  geschriften;  ze  legden  haar  uit  in  hun  predi- 
catiën :  ze  behandelden  ze  met  volle  toelichting  bij  het  godsdienstonderwijs ; 
en  op  die  wijs  doordrongen  ze  heel  het  volk  van  de  ordinantie  Gods,  die 
in  deze  gewichtige  gebeurtenis  sprak.  Dat  enkelen  hierbij  te  ver  gingen, 
ontkennen  we  niet.  Overdrijving  ligt  altoos  voor  de  hand  en  brengt  gevaar 
met  zich.  Maar  toch  dient  erkend,  dat  ons  volk  hier  te  lande,  en  zoo  ook 
de  Protestantsche  volken  in  Zwitserland,  Frankrijk  en  Schotland,  vooral 
aan  deze  derde  zalving  van  David  een  stelsel  van  politieke  inzichten  ont- 
leenden, dat  hen  gesterkt  heeft  in  hun  strijd. 

Dat  ze  zich  daarmede  waagden  op  gelijke  paden,  als  die  de  leiders  der 
Fransche  Revolutie  aanwezen,  is  ten  eenenmale  onwaar.  De  Fransche 
Revolutie  redeneert  uit  den  volkswil,  als  zoodanig;  zij  deden  dit  steeds 
uit  de  ordinantiën  Gods.  En  hierin  juist  ligt  al  het  verschil.  Wie  opkomt 
voor  volksrechten  en  volksvrijheden,  omdat  zijn  geest  tegen  onderwerping 
gekant  is,  of  omdat  hij  zelf  het  gezag  wil  uitoefenen  dat  hij  aan  de  Over- 
heid betwist,  en  liefst  in  de  Overheid  zijn  eigen  lasthebber  ziet,  verwerpt 
daarmede  het  beginsel  van  het  over  ons  gesteld  gezag.  Wie  daarentegen, 
gelijk  onze  vaderen,  met  God  begint,  zijn  gezag  hoog  houdt,  en  beide,  volk 
en  vorst,  aan  dat  hoog  gezag  des  Heeren  onderwerpt,  ondermijnt  het  gezag 
niet,  maar  eert  en  sterkt  het.  En  bespeurt  men  dan,  dat  de  Overheid,  in 
strijd  met  de  ordinantiën  des  Heeren,  zich  aanmatigt  wat  haar  niet  toe- 
komt, en  voorts  verwerpt  wat  God  in  het  volk  heeft  ingesteld,  die  doet 
slechts  zijn  plicht,  zoo  hij  hiertegen  in  verzet  komt.  Een  iegelijk,  aan  wien 


84  DE   RECHTEN    DES   VOLKS. 

rechten  en  vrijheden  zijn  toegekend,  staat  daarmede  onder  de  verplichting 
om  voor  die  rechten  en  vrijheden  te  waken  en  op  te  komen  met  alle 
mogelijke  hem  ten  dienste  staande  middelen.  Een  vorst,  die  zijn  gezag 
straffeloos  hoonen  laat,  staat  schuldig.  Maar  even  schuldig  staat  een  volk, 
dat  zijn  rechten  en  vrijheden  in  den  steek  laat.  En  God  straft  zulk  een 
volk.  Alleen  wie  dat  goed  verstaat,  begrijpt  onzen  volksopstand  tegen 
Spanje,  en  doorziet  den  zegen,  waarmede  het  God  beliefd  heeft  dezen 
opstand  te  kronen.  Hij  alleen  verstaat  bovendien,  hoe  Willem  van  Oranje 
zeggen  kon,  in  den  koning  van  Spanje  het  hoogste  gezag  te  eeren,  en 
niettemin,  ja,  juist  daarom,  tegen  zijn  verkrachting  van  de  volksrechten 
in  verzet  te  komen.  Dit  is  onverklaarbaar,  zoolang  men  slechts  aan  de 
rechten  van  de  ééne  zijde  denkt,  maar  wordt  volkomen  doorzichtig,  zoodra 
men  oog  krijgt  voor  de  wederzijdsche  rechten  en  verplichtingen,  en  gezind 
is,  deze,  als  in  Gods  ordinantie  haar  oorsprong  vindende,  in  den  naam  des 
Heeren  te  verdedigen. 


Slechts  zij  men  tegen  ééne  ernstige  misvatting  op  zijn  hoede.  Men  mag 
natuurlijk  de  oudsten  in  Israël  niet  zonder  nadere  bepaling  op  één  lijn 
stellen  met  door  het  volk  gekozen  vertegenwoordigers  of  volksrepresen- 
tanten. De  vraag,  hoe  de  organisatie  van  het  volk  voor  de  uitoefening  en 
verdediging  van  zijn  rechten  en  vrijheden  tot  stand  komt,  is  niet  voor  alle 
tijden  op  gelijke  wijze  te  beantwoorden.  Dit  verschilt  naar  plaatsen,  tijden 
en  gelegenheden.  En  veilig  mag  gezegd,  dat  van  een  keuze  bij  meerderheid 
van  stemmen,  gelijk  wij  dit  kennen,  bij  Israël  weinig  te  vinden  was.  Gelijk 
reeds  de  naam  oudsten  te  vermoeden  geeft,  waren  deze  volksmannen  in 
Israël  oorspronkelijk  door  geboorte  aangewezen.  Bij  ons  is  de  geslachts- 
organisatie  voor  het  volk  als  zoodanig  uitgesleten.  We  hebben  nog  pro- 
vinciën, maar  geen  stammen  meer.  Bij  Israël  daarentegen  werd  met  groote 
zorg  het  geslachtsverband  opgeteekend,  en  wist  men  nog  na  lengte  van 
dagen  met  groote  nauwkeurigheid  op  te  geven,  wie  in  eiken  stam  de 
oudste  zoon  was  in  dat  geslacht,  dat  in  rechte  lijn  afstamde  van  den 
stamvader  van  den  stam.  Veelmeer  dan  men  denkt,  werd  in  die  dagen 
opgeteekend.  Kirjath-Sefarim  beteekent:  Stad  der  papieren,  documenten 
en  geschriften,  en  was  dus  stellig  oorspronkelijk  een  stad,  die  bestemd  en 
uitgekozen  was,  om  er  de  registers  en  documenten  te  bewaren.  En  wat 
in  den  jongsten  tijd  in  Egypte  en  Babyion  en  Ninive  is  ontdekt  geworden, 
toont  zulk  een  overvloedig  opteekenen  van  allerlei  bijzonderheden,  dat 
men  er  zich  volstrekt  niet  over  behoeft  te  verbazen,  dat  ook  bij  Israël  de 
kennis  der  geslachten,  veel  beter  dan  bij  ons,  bewaard  was  gebleven.  Bij 
ons  vindt  men  zulk  een  kennis  der  geslachten  alleen  nog  bij  de  koninklijke 
dynastieën,  en  bij  enkele  geslachten  van  zeer  ouden  adel,  terwijl  de  jonge 


DE   RECHTEN   DES    VOLKS.  85 

adel,  en  de  deftige  burgergeslachten,  hoogstens  van  een  twee,  drie  eeuwen 
weten  te  spreken.  Israël  daarentegen  was  een  volk  met  een  koninklijk 
zelfbesef,  en  de  geslachtsregisters  in  de  Heilige  Schrift  toonen,  welke 
waarde  aan  de  opteekening  der  geslachten  gehecht  werd.  Wie  nu  aan  het 
hoofd  van  zulk  een  stam  stond,  werd  vorst  genoemd.  Maar  behalve  de 
vorsten  behoorden  tot  deze  oudsten  ook  de  erfgenamen  der  afzonderlijke 
geslachten ;  en  men  mag  aannemen  dat  deze  oudsten  saam  misschien  een 
vier-,  vijfhonderd  in  aantal  waren.  Op  die  wijs  had  men  oudsten  van  heel 
het  land,  zooals  zij  uit  alle  stammen  van  Israël  te  Hebron  tot  David 
kwamen.  Maar  behalve  deze  oudsten  van  heel  het  land,  had  men  oudsten 
van  de  onderdeden  van  het  land,  en  zelfs  oudsten  voor  de  afzonderlijke 
steden,  gelijk  we  dan  ook  herhaaldelijk  van  de  oudsten  van  die  of  die 
plaatsen  hoorden.  De  oudsten  van  Succoth  b.  v.  vormden  een  college  van 
77  man  (Richt.  8:14).  Er  staat  toch  van  Gideon:  „Zoo  ving  hij  eenen 
jongen  van  de  Heden  te  Succoth  op,  en  ondervraagde  hem.  Die  schreef 
hem  op  de  oversten  van  Succoth,  en  hunne  oudsten,  zeven  en  zeventig 
mannen."  Vond  men  nu  reeds  in  zoo  kleine  plaats  als  Succoth  een  stedelijk 
college  van  77  man,  zoo  kan  men  hiernaar  afmeten,  van  welke  beteekenis 
zulk  een  raad  van  oudsten  in  een  stad  als  Jeruzalem  moet  geweest  zijn. 
En  ook  levert  het  een  sterk  bewijs  voor  de  beteekenis  van  zulk  een  college, 
en  voor  de  warmte  van  het  publieke  leven,  dat  zulk  een  jongen  aan  Gideon 
de  namen  van  deze  77  mannen  wist  te  noemen.  Het  mag  althans  sterk  be- 
twijfeld worden,  of  een  Amsterdamsche  jongen,  onder  Diemen  opgevangen, 
zoo  maar  vlotweg  de  leden  van  den  Amsterdamschen  Gemeenteraad  zou 
weten  op  te  noemen. 


Als  regel  gold  nu,  dat  deze  oudsten,  in  stad,  landsdeel  (Richt.  11:5)  of 
volk,  elk  in  hun  kring  de  gewone  zaken  leidden  en  regelden.  De  cen- 
trale regeering  van  Jeruzalem  deed  betrekkelijk  weinig.  Het  ambtenaars- 
personeel, dat  van  Overheidswege  werd  aangesteld,  was  zeer  klein,  en 
de  bureau's  waren  zeer  beperkt.  Verreweg  het  meeste  werd  plaatselijk 
of  in  het  kleiner  landsdeel  afgedaan.  En  in  deze  kleine  kringen  waren 
deze  oudsten  volstrekt  geen  oppermachtige  regeerders,  maar  riepen  ze  bij 
gewichtige  aangelegenheden  het  volk  van  de  stad  in  de  poorte  saam,  om 
de  gezamenlijke  aangelegenheden  saam  te  bespreken,  juist  zoo  als  dit  nog 
in  Transvaal  en  in  den  Oranje  Vrijstaat  geschiedt.  Uit  alles  blijkt  dus  dat 
de  volksregeering  uit  het  gezin  opklom.  In  het  gezin  was  de  vader  de 
natuurlijke  oudste.  In  zijn  familie  de  oudste  der  broeders.  In  een  geslacht 
de  oudste  afstammeling  van  de  oudste  familie.  En  zoo  verder.  Maar  juist 
dat  opkomen  van  deze  oudsten  uit  den  broederkring  maakte,  dat  het 
tusschen  hen  en  de  anderen   als  onder  broeders  toeging.  Gelijk  nu  nog, 


86  DE   RECHTEN   DES   VOLKS. 

na  het  sterven  van  vader,  de  oudste  zoon  van  zelf  de  leiding  heeft,  maar 
hij  om  te  kunnen  leiden  de  andere  broeders  raadpleegt,  zoo  werd  ook  in 
Israël  op  alle  trappen  met  een  ieder  raad  gepleegd.  Opzijzetting  van  wien 
ook,  omdat  hij  arm  was,  kende  men  niet.  De  vraag  was  alleen,  of  iemand 
afstamde  uit  den  bloede,  en  als  zoodanig  behoorde  tot  den  kring.  Wel  is 
er  in  Mozes'  dagen  een  raad  van  70  oudsten  ingesteld,  maar  deze  instelling 
heeft  geen  stand  gehouden.  De  organische  vertegenwoordiging  is  regel 
gebleven;  en  het  was  aan  deze  organische  vertegenwoordiging  van  de  ge- 
slachten, dat  Israël  het  behoud  van  den  volkssamenhang  in  de  ballingschap 
dankt.  Alles  liep  toch  vanzelf.  De  oudsten  waren  vanzelf  aangewezen.  Uit 
Jeremia  29 : 1  en  Ezechiël  14 : 1,  20 :  1  enz.  blijkt  dat  ze  ook  in  de  balling- 
schap gelden  bleven.  En  nog  in  het  Nieuwe  Testament  worden  ze  genoemd, 
ook  al  pleegt  onze  overzetting  ze  daar  met  den  naam  van  „ouderlingen" 
te  betitelen;  iets  wat  stellig  tot  misverstand  leidt,  en  een  kerkelijk  ambt 
onderstellen  doet.  Dit  komt  daarvandaan,  dat  later  naast  de  oudsten  ook 
de  priesters  en  schriftgeleerden  een  deel  der  leiding  in  handen  kregen, 
wat  ten  onrechte  tot  het  vermoeden  heeft  geleid,  dat  ook  deze  „oudsten" 
een  kerkelijk  ambt  bekleedde. 

Doch  dit  daargelaten,  zoo  blijkt  uit  deze  instelling  der  „oudsten"  op 
overtuigende  wijze,  dat  de  Overheid  in  Israël  niet  tegenover  een  massa 
van  enkel  individuen  stond,  maar  tegenover  een  volk,  dat  een  eigen 
organisatie  bezat,  en  door  middel  van  zijn  natuurlijke  tolken,  bij  en  tegen- 
over de  Overheid  optrad,  en  juist  dit  is  het,  waar  het  hier  op  aankomt. 
De  organisatie  van  een  volk  is  in  zijn  geslachten  uit  de  schepping,  want 
in  de  schepping  is  het  door  Goddelijke  ordinantie  alzoo  verordend,  dat 
er  een  vader  is,  en  dat  onder  de  broeders  één  de  oudste  is.  Voorts,  dat 
alle  volgende  kinderen  die  geboren  worden,  geboren  worden  in  enger  of 
in  meer  verwijderd  verband  met  dien  oudsten  zoon.  Alsook  dat  in  elke 
nieuwe  familie  zich  dezelfde  ordinantie  herhaalt.  Ware  dus  het  besef  van 
onderlingen  samenhang  sterk  genoeg,  zoodat  men  in  onderling  verband 
bleef,  van  elkander  afwist,  en  nauwkeurig  elkanders  geslachtsregister 
kende,  zoo  zou  tusschen  elke  twee  menschen  het  familieverband  te  consta- 
teeren  zijn. 

Zoo  intusschen  is  het  niet  gebleven.  De  veelheid  der  geboorten,  het 
uiteengaan  naar  verschillende  oorden,  de  verwarring  der  talen,  de  ondiepte 
van  het  gemeenschapsleven,  het  niet  geven  om  zijn  voorgeslacht,  en  zoo- 
veel meer,  heeft  teweeggebracht,  dat  men  nu  als  geheel  vreemd  tegenover 
elkander  staat,  ook  al  woont  men  in  eenzelfde  stad,  of  in  eenzelfde  gewest 
of  land.  En  nu  bestaat  hierin  de  Gemeene  Gratie  ten  deze,  dat  toen  deze 
toestand  van  vervreemding  intrad,  andere  belangen  een  nieuwe  saam- 
hoorigheid  gekweekt,  en  tot  een  geheel  andere  organisatie  geleid  hebben. 
Die   andersoortige   saamhoorigheid  werd  toen  gevoeld  en  gevonden  in  het 


DE   RECHTEN   DES   VOLKS.  87 

bewonen  van  eenzelfde  dorp  of  stad,  in  het  gemeen  hebben  van  eenzelfde 
gewestelijk  verleden,  in  het  uitoefenen  van  eenzelfde  bedrijf,  in  het  hebben 
van  gelijksoortige  belangen.  En  op  die  wijs  is  door  saamwoning  of  saam- 
verbinding een  nieuw  organisch  leven  in  onze  maatschappij  ontstaan,  dat 
geleid  heeft  tot  het  zich  vormen  van  zekere  kringen  met  een  eigen  ideaal, 
eigen  belangen,  eigen  wenschen  voor  de  toekomst.  En  wanneer  wij,  Calvi- 
nisten, nu  zeggen,  dat  deze  kringen  een  „eigen  souvereiniteit"  bezitten,  dan 
bedoelen  we  daarmede,  dat  het  leven  in  deze  kringen  zich  moet  regelen 
niet  naar  wat  anderen  goedvinden  voor  te  schrijven,  maar  naar  den  aard 
en  de  natuur  van  die  kringen  zelven,  terwijl  aan  de  Overheid  alleen  de 
hooge  taak  verblijft,  om  de  rechten  tusschen  die  kringen  af  te  bakenen, 
en  om  voor  de  rechten  en  vrijheden  der  enkelen  in  die  kringen  te  waken. 
Het  leven  moet  uit  zichzelf  opwassen  en  zichzelf  een  vorm  weten  te 
scheppen.  Van  boven  af  mag  de  regeling  van  het  leven  (die  uit  het  leven 
zelf  opkomt)  alleen  geleid  en  tegen  mislukking  gevrijwaard  worden. 


Juist  daarom  blijft  de  Calvinist  dan  ook  op  de  organisatie  van  het 
gezin  zulk  een  nadruk  leggen.  Niet  in  de  ijdele  hoop,  als  zou  het  mogelijk 
zijn  de  patriarchale  organisatie  der  maatschappij,  gelijk  die  onder  Israël 
nog  voortbestond,  ook  onder  ons  te  herstellen.  Dit  is  kortweg  onmogelijk, 
overmits  de  heugenis  van  het  verband  der  geslachten  onder  ons  ten  eenen- 
male  is  teloor  gegaan.  Maar  wel  omdat  het  gezin  de  oudste,  de  oorspronke- 
lijke, de  schoonste  organisatie  van  ons  menschelijk  leven  is,  en  tevens  de 
groote  leerschool,  waarin  het  volk  het  saamleven,  de  erkentenis  van  het 
gezag,  en  tegelijk  het  prijsstellen  op  zijn  rechten  en  vrijheden  leert.  Dat 
voorts  keuze,  of  wil  men  verkiezing,  thans  het  eenig  denkbare  middel  is, 
om  aan  te  wijzen  wie  namens  velen  spreken  en  voor  veler  belangen  ook 
bij  de  Overheid  opkomen  zal,  spreekt  vanzelf.  Een  ander  middel  ter  aan- 
wijzing bestaat  er  eenvoudig  niet.  Want  wel  heeft  men  herhaaldelijk  be- 
proefd, zulke  mannen  door  de  Overheid  zelve  te  doen  benoemen,  maar 
het  springt  in  het  oog,  dat  hiermede  het  doel  nooit  te  bereiken  was;  en 
de  droeve  historie  van  elke  poging  in  dien  zin  heeft  klaarlijk  aangetoond, 
dat  men  op  die  wijs  alle  denkbeeld  van  volksvertegenwoordiging  kortweg 
vervalscht. 

Calvijn  aarzelde  dan  ook  niet  het  uit  te  spreken,  dat  de  hoogste  volks- 
vrijheid en  de  gelukkigste  volksstand  daar  zou  gevonden  worden,  waar 
zelfs  alle  lagere  overheden  door  het  volk  zelf  werden  aangesteld  bij  keuze. 
Hij  ging  hierop  zelfs  zoo  diep  in,  dat  z.  i.  wat  wij  een  parlement  of  Staten- 
Generaal  noemen,  niet  noodig  waren,  mits  maar  alle  burgemeesters,  ge- 
westelijke regeeringsmannen  enz.  uit  de  volkskeuze  opkwamen,  gelijk  dit 
in  Transvaal   en  den  Oranje  Vrijstaat  metterdaad  nog  het  geval  is.  Zulke 


88  DE   RECHTEN   DES    VOLKS. 

mannen  noemde  Calvijn  dan :  magistratus  inferiores,  d.  w.  z.  de  overheden 
van  lagere  orde.  Werd  nu  de  koning  onder  eede  aan  het  volk  verbonden, 
en  door  het  volk  gezalfd,  en  werd  het  volk  onder  den  koning  geregeerd 
door  zelf  gekozen  ambtsdragers,  zoo  achtte  hij  dat  deze  magistraten  van 
lagere  orde  vanzelf  de  geroepenen  waren,  om  de  rechten  en  vrijheden  des 
volks  tegenover  de  Hooge  Overheid  te  verweren.  Doch  al  heeft,  in  Europa 
althans,  deze  gedachte  van  Calvijn  geen  genoegzamen  wortel  geschoten, 
en  al  heeft  men  ook  ten  onzent  almeer  heil  gezocht  in  afzonderlijke  per- 
sonen, die  als  volksvertegenwoordigers  gekozen,  de  Overheid  controleeren 
zouden,  het  gronddenkbeeld  blijft  toch  één.  De  oudsten  van  Israël,  de  door 
het  volk  gekozen  lagere  magistraten  van  Calvijn,  of  onze  vertegenwoor- 
digende lichamen,  ze  bedoelen  alle  deze  ééne  waarheid  te  handhaven:  dat 
het  volk,  als  volk,  ook  tegenover  zijn  Overheid  een  zelfstandige  positie  te 
handhaven  heeft. 


XIII. 

KERK  EN  STAAT. 
1. 


Nn  dan,  gij  koningen,  handelt  verstandiglrjk ;  laat  n 
tachtigen,  gij  rechters  der  aarde.  Dient  den  Heere  met 
vreeze,  en  verheugt  u  met  beving.  Psalm  2:10,11. 


Het  verder  indringen  in  de  verhoudingen  van  het  Staatswezen,  gelijk 
deze  door  de  Gemeene  Gratie  beheerscht  worden,  ligt  niet  op  onzen  weg. 
De  Gemeene  Gratie  reikt  zoo  ver  als  de  Overheidstaak  zich  uitstrekt, 
Volledige  aanwijzing  van  de  werking  der  Gemeene  Gratie,  zou  alzoo  tot 
volledige  uiteenzetting  van  de  Staatsleer  leiden.  Dit  nu  hoort  in  ons  blad 
niet  thuis.  Wat  een  blad,  dat  het  pleit  voor  beginselen  voert,  te  doen 
heeft,  bepaalt  er  zich  toe,  om  bij  elk  stuk  uit  ons  menschelijk  leven  de 
hoofdlijnen  uit  te  stippelen,  waarlangs  de  werking  der  Gemeene  Gratie 
zich  voortbeweegt,  en  hieraan  is  thans,  voorzooveel  het  staatkundig  leven 
betreft,  voldaan. 

Thans  echter  plaatst  de  beschouwing  van  het  Staatsieven  ons  nog  voor 
een  geheel  andersoortig  vraagstuk.  Behalve  de  Staat  is  ook  de  Kerk  tot 
institutie  gekomen,  en  de  vraag  is  dus  niet  te  ontwijken,  welke  naar 
Gods  ordinantie  de  juiste  verhouding  is,  waarin  deze  beide  instituten  tot 
elkander    behooren   te    staan.    Dit   vraagstuk    is   èn    met   het   oog   op   de 


KERK   EN   STAAT.    1.  89 

historie,  èn  met  het  oog  op  onze  tegenwoordige  toestanden,  èn  niet  minder 
met  het  oog  op  de  toekomst,  van  zoo  hoog  gewicht,  dat  principiëele  uiteen- 
zetting ervan  hier  niet  mag  ontbreken.  En  dat  te  minder,  naardien  Art.  36 
van  de  Gereformeerde  belijdenis,  waarin  de  beschouwing  van  de  16de  eeuw 
ten  deze  is  geformuleerd,  gelijk  genoegzaam  bekend  is,  door  schrijver  dezes 
in  zijn  meest  bekenden  volzin  niet  wordt  beaamd.  Intusschen  is  dusver 
door  tegenstanders  meer  de  aandacht  gevestigd  op  zijn  bestrijding  van 
dezen  éénen  volzin,  dan  op  hetgeen  positief  door  hem  daartegenover  werd 
gesteld.  Omdat  de  aanhangers  der  Fransche  Revolutie  tegen  Art.  36  gekant 
zijn,  achtte  men  te  mogen  onderstellen,  dat  hij  derhalve  in  zake  de  ver- 
houding tusschen  Kerk  en  Staat  met  de  liberalisten  liep.  En  wel  zagen 
enkele  anderen  iets  nauwkeuriger  toe,  maar  toch  ook  dezen  zochten  nog 
altoos  meer  houvast  aan  een  enkele  min  gelukkige  uitdrukking,  die  hem 
voor  twintig  en  meer  jaren  ontvallen  was,  dan  dat  zij  poogden  zich  reken- 
schap te  geven  van  zijn  wezenlijke  bedoeling.  Hiertoe  werkte  tevens 
mede,  dat  hij  nog  nimmer  aanleiding  had  gevonden,  om  zich  in  geordenden 
samenhang  en  eenigszins  volledig  over  dit  gewichtig  punt  uit  te  laten. 
Nu  zich  daartoe  in  de  reeks  dezer  artikelen  ongezocht  de  gelegenheid 
aanbiedt,  wenscht  hij  daarom  deze  leemte  aan  te  vullen.  Iets  wat  hem 
het  recht  geeft,  van  zijn  beoordeelaars  te  vergen,  dat  zij  voortaan  bij  hun 
bestrijding  uitsluitend  naar  deze  nu  volgende  uiteenzetting  verwijzen  zullen. 


Ter  bevordering  der  duidelijkheid  sta  hier  vooraf  zijn  meening  over 
Art.  36  der  Belijdenis.  Gelijk  in  de  eerste  artikelen  van  deze  reeks  reeds 
is  uiteengezet,  strekt  Art.  36  niet  om  de  positie  der  Kerk  te  bepalen, 
maar  om  uiteen  te  zetten  wat  de  Gereformeerde  Christenen  omtrent  de 
Overheid  te  belijden  hebben.  Dit  blijkt  uit  drieërlei.  Ten  eerste  daaruit, 
dat  over  de  Kerk  gehandeld  wordt  in  Art.  27—33,  dat  daarna  de  Art.  34 
en  35  van  de  Sacramenten  handelen,  en  dat  daarop  eerst  Art.  36  volgt. 
De  Sacramenten,  die  steeds  én  in  de  Dogmatiek  onzer  vaderen,  én  in 
hun  belijdenis,  een  afzonderlijk  stuk  vormden,  scheiden  alzoo  de  belijdenis 
omtrent  de  Kerk  van  die  over  de  Overheid  af.  Ten  tweede  blijkt  dit  uit 
de  dwalingen,  die  in  Art.  36  verworpen  worden.  Die  dwalingen  bestaan 
niet  in  eenig  averechtsch  voorgesteld  leerstuk  omtrent  de  Kerk,  maar  in 
den  geest  der  Revolutie.  Verworpen  toch  worden  de  dwalingen  „der  weder- 
doopers  en  van  andere  oproerige  menschen,  en  in  het  gemeen  van  alle 
degenen,  die  de  Overheden  en  magistraten  verwerpen,  en  de  Justitie  om- 
stooten  willen,  invoerende  de  gemeenschap  der  goederen,  en  verwarrende 
de  eerbaarheid,  die  God  onder  menschen  gesteld  heeft."  En  ten  derde 
blijkt  dit  uit  het  beleden  en  bekende  doel  van  dit  artikel.  In  Frankrijk  en 
hier  te  lande  ontstond  bij  de  regeerders  des  lands  sterke  vooringenomen. 


90  KERK   EN    STAAT.    1. 

heid  tegen  hen  die  „van  de  Religie"  waren,  omdat  men  hen  verdacht  van 
overeenstemming  met  de  revolutionaire  secten  dier  dagen.  Daartegen  nu 
kwam  men  op,  en  ter  weerlegging  van  dit  geheel  ongegrond  vermoeden, 
beleed  men  alsnu,  in  wat  zin  door  de  Gereformeerden  de  Overheid  als 
goddelijke  instelling  erkend  werd.  Wat  er  van  de  Kerk  in  staat,  bedoelde 
alleen,  de  Overheid  op  het  hart  te  drukken,  dat  zij  de  ware  Christelijke 
Kerk,  niet  de  valsche  te  eeren  had,  en  dat  deze,  volgens  Art.  27—31,  niet 
was  de  pauselijke  Hiërarchie,  maar  die  Kerk,  die  volgens  de  grondslagen 
van  het  Evangelie,  hervormd,  gezuiverd,  of  wil  men  gereformeerd  was. 

Ten  tweede  zij  opgemerkt,  dat  de  woorden  uit  Art.  36:  „En  hun  ambt 
is,  niet  alleen  acht  te  nemen  en  te  waken  over  de  Politie,  maar  ook  de 
hand  te  houden  aan  den  Heiligen  Kerkedienst;  om  te  weren  en  uit  te 
roeien  alle  afgoderij  en  valschen  godsdienst,  om  het  rijk  des  antichrists  te 
gronde  te  werpen,  en  het  Koninkrijk  van  Jezus  Christus  te  doen  vorderen, 
het  woord  des  Evangelies  overal  te  doen  prediken,  opdat  God  van  een 
iegelijk  geëerd  en  gediend  worde,  gelijk  Hij  in  zijn  Woord  gebiedt,"  niet 
mogen  noch  kunnen  verstaan  worden  van  de  vrijlating  der  Kerk  en  van 
het  haar  verleenen  van  zedelijken  steun,  maar  ongetwijfeld  doelen  op  eene 
verplichting  aan  de  Overheid  opgelegd,  om  de  ware  Kerk  desnoods  met 
het  zwaard  te  verdedigen.  Dit  blijkt  ten  eerste  uit  de  woorden  zelve: 
„Weren  en  uitroeien  alle  afgoderij  en  valschen  godsdienst."  De  Overheid 
is  een  macht  van  Godswege,  met  afgeleide  souvereiniteit  over  alle  Staats- 
burgers bekleed,  een  macht,  die  „het  zwaard  draagt,"  en  dienvolgens 
haar  wil  met  dwang,  en  desnoods  met  den  sterken  arm,  doorzet.  Wordt 
alzoo  aan  zulk  een  macht  gezegd,  dat  ze  iets  moet  „weren  en  uitroeien," 
dan  kan  noch  mag  dit  anders  worden  verstaan,  dan  in  een  „weren  en 
uitroeien,  desnoods  met  den  sterken  arm."  Dit  blijkt  ten  tweede  uit  de 
practijk.  Het  in  Art.  36  ten  deze  uitgedrukte  gevoelen,  was  destijds  schier 
aller  gevoelen.  Het  was  het  gevoelen  der  Lutherschen,  der  Roomschen  en 
der  Gereformeerden.  Dat  nu  de  Roomschen  metterdaad  het  schavotteeren 
hieronder  begrepen,  vereischt  voor  wie  het  Martelaarsboek  opslaat  geen 
nader  betoog.  Dat  de  Lutherschen  het  zoo  verstonden,  bewijst  het  schavot- 
teeren van  de  Calvinisten  te  Leipzig.  En  ook  wat  de  Gereformeerden  aan- 
gaat, is  de  beteekenis  van  het  doodvonnis  van  Michaël  Servet,  vooral  zoo 
men  daarbij  Calvijn's  tractaat  over  dat  geding  naleest,  aan  geen  twijfel 
onderhevig.  En  ten  derde  is  het  overtuigend  te  bewijzen  uit  hetgeen  over 
dat  geschilpunt  in  de  oudere  dogmatische  geschriften  van  Gereformeerde 
zijde  te  lezen  staat.  Zelfs  zij,  die  in  die  dagen  zelve  de  slachtoffers  van 
dat  stelsel  dreigden  te  worden,  dachten  er  desalniettemin  niet  aan,  deze 
belijdenis  in  twijfel  te  trekken.  Ook  zij  hielden  staande  dat  de  Overheid 
misdeed,  doordien  ze  de  valsche  Kerk  voor  de  ware  aanzag  en  de  ware 
als  secte  vervolgde ;  maar  daaraan,  dat  de  Overheid  het  recht  en  den  plicht 


KERK   EN   STAAT.    1.  91 

had,  om  „afgoderij  en  valschen  godsdienst"  met  het  zwaard  te  weren  en 
uit  te  roeien,  twijfelden  zij  geen  oogenbhk.  Geheel  dit  stelsel  was  niet  een 
nieuwe  vinding  der  Gereformeerden,  maar  het  algemeen  gevoelen  van  hun 
tijd,  waartegen  destijds  slechts  enkele  stemmen  in  verzet  kwamen.  Het 
was  de  theorie  van  Rome,  die  eeuwenlang  gegolden  had,  en  waarvan  men 
het  verkeerde  nog  niet  inzag.  Men  dreef  meê  af  met  den  stroom  van  het 
verleden,  en  men  verdedigde  het  overgeleverd  gevoelen  met  dezelfde  bewijs- 
gronden, waarmee  het  steeds  beleden  was.  Men  mag  dus  niet  zeggen,  dat 
onze  vaderen  half  gedachteloos  dat  Roomsche  gevoelen  eenvoudig  hebben 
nagepraat.  Dit  is  zoo  niet.  Het  was  een  overgeleverd  gevoelen,  dat  ze 
zelven  beaamden,  bepleitten  en  breedvoerig  verdedigden.  Maar  evenmin 
mag  men  dat  gevoelen  als  iets  specifiek  gereformeerds  voorstellen,  als 
iets  dat  zij  nieuw  gevonden  en  uit  hun  eigen  beginselen  afgeleid  hadden. 
Integendeel,  het  is  een  theorie,  een  stelsel,  een  gevoelen,  dat  zij  uit  het 
algemeen  bewustzijn  dier  dagen  overnamen,  en  waarvan  zij  de  strijdigheid 
met  hun  dieper  liggende  beginselen  nog  niet  inzagen.  Die  strijdigheid  met 
hun  dieper  liggende  beginselen  is  eerst  in  de  practijk  aan  het  licht  ge- 
komen, en  door  het  Gereformeerde  leven  aan  het  licht  gebracht.  Immers 
niettegenstaande  onze  vaderen  Art.  36  eenstemmig,  ook  in  dien  harden 
volzin,  beaamden,  is  Nederland  de  bakermat  geworden,  niet  van  geloofs- 
vervolging, maar  van  de  consciëntie-vrijheid.  Van  het  schavot  zijn  ze  op 
de  plakkaten,  en  van  de  plakkaten  tot  een  zelfs  met  die  plakkaten  strijdige 
vrije  practijk  gekomen.  Wie  dan  ook  de  geschiedenis  van  de  vrijmaking 
van  den  geest  met  ernst  bestudeert,  kan  het  feit  niet  loochenen,  dat  de 
vrijheid  van  den  geest  haar  opkomen  dankt  aan  Nederland,  Zwitserland 
en  Engeland,  juist  de  drie  meer  specifiek  Gereformeerde  landen.  Toen  de 
Fransche  Revolutie  eindelijk,  uit  heel  andere  gronden,  den  slagboom  vallen 
deed,  was  het  hout  van  dien  slagboom  juist  in  de  Gereformeerde  landen 
reeds  het  verst  vermolmd. 


De  practijk  heeft  alzoo  aan  de  theorie  van  Art.  36  niet  beantwoord.  Dit 
echter  geeft  niemand  het  recht,  om  aan  Art.  36  een  andere  uitlegging 
onder  te  schuiven,  gelijk  dit  vooral  in  de  laatste  jaren  van  meer  dan  ééne 
zijde  beproefd  is.  Wel  was  die  poging  niet  onnatuurlijk.  Kon  ze  toch 
gelukken,  dan  was  het  schoone  doel  bereikt,  dat  men  elk  conflict  met 
Art.  36  meed,  en  tevens  de  bedoeling  der  vaderen  in  zachter  licht  stelde. 
Toch  mag  dit  niet.  De  beteekenis  van  een  actestuk  uit  de  16de  eeuw,  mag 
niet  worden  uitgelegd  naar  onze  hedendaagsche,  geheel  anders  aangelegde 
begrippen,  maar  moet  verklaard  worden,  gelijk  de  vaderen  ze  zelve  in 
hun  eigen  tijd  en  in  hun  eigen  geschriften  verklaarden.  Elke  andere  uit- 
legging is  oneerlijk,   onoprecht,   en  doet  aan  de  historie  geweld  aan.  Wie 


92  KERK   EN    STAAT.    1. 

zich  aan  zulk  een  uitlegging  waagt,  toont  eenvoudig  dat  hij  de  geschriften 
der  vaderen  niet  kent,  ze  niet  las,  veelmin  bestudeerde.  Zij  toch  hebben 
zich  hierover  zoo  telkens  en  zoo  in  den  breede,  en  zoo  tot  in  bijzonder- 
heden uitgelaten,  dat  willens  blind  moet  zijn,  wie,  met  deze  geschriften 
voor  oogen,  zich  aan  zulk  een  uitlegging  van  het  door  hen  ontworpen 
Art.  36  waagt.  De  interpretatie  van  Art.  36  naar  hedendaagsche,  van 
Calvijn  en  Guido  de  Brés  c.  s.  geheel  afwijkende  begrippen,  lost  den 
historischen  transcedentalen  inhoud  der  belijdenis  eenvoudig  op  in  een 
subjectief,  evolutionair  proces,  en  leidt,  wat  nog  veel  erger  is,  consequent 
op  alle  artikelen  van  onze  Belijdenis  toegepast,  tot  algeheele  verloochening 
van  ons  Christelijk  geloof. 

Voor  dit  laatste  vragen  we  zeer  bijzonderlijk  de  aandacht  van  hen,  onder 
deze  losse  uitleggers,  die  èn  logisch  leerden  denken,  èn  vooralsnog  aan  het 
Christelijk  geloof  waarde  hechtten. 

Het  spreekt  toch  vanzelf,  dat  de  methode  van  uitlegging,  die  zij  op 
Art.  36  toepassen,  zich  aandient  als  een  algemeene  methode  van  uitlegging- 
voor  alle  37  Artikelen.  Men  kan  niet  bij  Art.  36  een  methode  aanwenden, 
die  men  bij  Art.  37  of  35  verwerpt.  Is  de  methode  van  uitlegging,  die  zij 
bij  Art.  36  toepassen,  juist  en  geoorloofd,  dan  moet  diezelfde  methode 
ook  op  alle  overige  artikelen  van  toepassing  zijn.  Waarin  nu  bestaat  die 
methode?  Hierin,  dat  men,  om  den  zin  en  de  beteekenis  van  de  woorden 
van  zulk  een  artikel  te  vinden,  niet  vraagt:  Wat  hebben  de  vaderen, 
blijkens  hun  overige  verklaringen  hiermede  bedoeld?  maar  omgekeerd: 
Hoe  zijn  die  woorden  zóó  uit  te  leggen,  dat  óns  gevoelen  er  door  gedekt 
wordt?  Men  beschouwt  die  woorden  van  zulk  een  artikel  dan  als  een 
gemeen  goed  van  alle  eeuwen,  en  elke  eeuw  kan  er  dan  haar  gevoelen  in 
belijden,  mits  de  gebezigde  woorden  zich  maar  zoo  rekken  en  vervormen 
laten,  dat  ook  derzulken  gevoelen  er,  met  wat  goeden  wil,  in  te  lezen  zij. 
Men  kent  daardoor  aan  zulke  woorden,  wat  we  noemden:  een  evolutionair 
proces,  toe.  D.  w.  z.  het  zijn  dan  woorden,  wier  zin  en  beteekenis  niet 
vaststaat,  maar  gaandeweg  zich  wijzigt  en  verloopt.  Ze  beteekenen  in  de 
eeuw  van  hun  opstelling  dit,  en  in  de  eeuw  die  daarop  volgde  iets  anders, 
en  zoo  ook  weer  iets  anders  in  onze  eeuw.  Een  soort  van  evolutionaire 
uitlegging,  die  vooral  onder  Juristen,  bij  het  uitleggen  van  wetsartikelen, 
niet  ongewoon  is.  Men  zou  het  nu  zelf  wel  anders  en  beter  zeggen,  maar 
nu  het  er  eenmaal  zóó  staat,  behelpt  men  zich  met  de  gebrekkige  uitdruk- 
king, en  schuift  er  zijn  eigen  gevoelen  onder.  Is  zoo  niet  zelfs  de  meening 
verkondigd,  dat  de  Overheid  aan  de  bedoeling  van  dit  Art.  36  reeds  vol- 
doet, indien  ze  b.  v.  op  een  oorlogsschip  een  zendeling  uit  Batavia  liet 
overbrengen  naar  een  afgelegen  eiland  van  onzen  archipel? 


KERK    EN   STAAT.    1.  93 

Doch  zij  het  zoo,  laat  men  een  oogenblik  aannemen,  dat  deze  methode 
van  uitlegging  de  ware  is,  dan  volgt  er  ook  uit,  dat  precies  dezelfde 
methode  evenzoo  door  een  ander  mag  worden  toegepast  op  wat  onze 
Belijdenis  zegt  van  de  Heilige  Schrift,  van  den  Drieëenigen  God,  van  den 
Christus,  van  de  Rechtvaardigmaking  enz.  En  wat  geschiedt  er  dan?  Dan 
komen  de  Modernen,  de  Ethischen,  de  jongere  Ethischen,  de  Ritschlianen 
enz.,  en  zeggen  u,  dat  ze  omtrent  deze  punten  wel  lang  niet  meer  belijden, 
wat  onze  vaderen  beleden,  maar  dat  het  desniettemin  voor  hen  geen  het 
minste  bezwaar  oplevert,  om  bij  de  aloude  Belijdenis  te  blijven.  En  zoo 
zag  men  dan  ook  dat  zelfs  mannen  als  Scholten  en  Kuenen  nog  de  drie 
Formulieren  van  Eenigheid  onderteekenden.  Wat  zou  er  hen  ook  volgens 
die  methode  in  verhinderd  hebben?  Ge  bindt  u  dan  immers  niet  meer 
aan  de  letter,  ge  bindt  u  niet  aan  wat  de  vaderen,  blijkens  hun  geschriften, 
met  die  woorden  bedoelden.  Ge  vraagt  u  alleen  af,  of  ge  aan  de  woorden, 
die  er  staan,  niet  zulk  een  duiding  kunt  geven,  dat  uw  gevoelen  er  meê 
door  kan.  Zóó  vat  ge  dan  de  Belijdenis  op,  en  alzoo  opgevat,  verklaart  ge 
tegen  de  Belijdenis  geen  enkel  gravamen  te  hebben,  ook  al  weet  ge  zeer 
wel,  dat  het  geheele  Christelijk  geloof  der  Vaderen  door  u  verworpen  en 
bestreden  wordt.  Alles  wordt  dan  vlottend.  Er  is  niets  vast  meer  in  zijn 
vorm.  De  woorden  zijn  vlottend,  de  zin  van  de  taal  is  vlottend,  de  be- 
grippen zijn  vlottend.  En  ge  speelt  met  de  Belijdenis  naar  uw  vlottende 
wilkeur. 

Dit  geheele  bedrijf  nu  moet  daarom  door  een  ieder  die  goede  trouw  en 
eerlijkheid  liefheeft,  zoo  beslist  en  onvoorwaardelijk  worden  tegengestaan, 
omdat  geheel  deze  methode  is  uitgedacht  om  de  Gemeente  te  misleiden, 
en  nog  nimmer  tot  iets  anders  heeft  gestrekt.  Waartoe  geeft  men  zich 
toch  de  moeite,  om  door  zoo  onhistorische,  puur  subjectieve,  en  geheel 
vlottende  uitlegging,  zijn  geheel  afwijkend  gevoelen  met  den  tekst  der 
Belijdenis  te  dekken?  Natuurlijk  niet  uit  wetenschappelijke  aandrift.  Noch 
ook  in  den  regel  om  voor  zichzelven  zich  homogeen  met  de  vaderen  te 
gevoelen.  Neen,  het  doorzichtig  doel  van  zulk  bedrijf  is  meestal,  om  in 
schijn  een  conflict  te  vermijden  met  de  Gemeente,  die  aan  de  Belijdenis 
gehecht  is.  Men  wilde  bij  de  Gemeente  den  indruk  geven,  dat  men  nog 
evenals  zij  bij  die  Belijdenis  bleef.  Men  trachtte  dan  de  voorstelling  ingang 
te  doen  vinden,  dat  men  niet  zoo  boos  is  als  die  anderen,  die  tegen  deze 
of  gene  uitdrukking,  door  hun  consciëntie  gedrongen,  in  verzet  kwamen, 
maar  dat  men,  heel  anders,  met  de  Gemeente  in  het  verzet  tegen  zulke 
afwijkers  en  nieuwigheidzoekers  deelt.  De  aandrift  is  dan  geen  andere, 
dan  een  jacht  op  onwaarachtige  en  op  schijn  zich  grondende  populariteit. 
En  dit  nu  is  een  motief,  dat  onder  mannen  van  wetenschap  en  onder 
mannen  van  ernst,  niet  mag  gelden,  maar  met  open  vizier  moet  worden 
tegengestaan.   Wie  zegt:   Ik  ben  het  met  Art.   36,  ook  in  den  bekenden 


94  KERK   EN   STAAT.    1. 

volzin  van  het  „weren  en  uitroeien  van  afgoderij  en  valschen  Godsdienst", 
eens,  moet  dan  ook  den  moed  bezitten,  om  evenals  de  vaderen  tegen  het 
toelaten  van  de  Mis  in  openbare  godsdienstoefening  te  velde  te  trekken, 
want  onze  Heidelberger  zegt  uitdrukkelijk,  dat  in  de  bediening  van  de 
Mis  „een  vervloekte  afgoderij"  plaats  grijpt,  die  ook  de  Overheid  te  weren 
en  uit  te  roeien  heeft.  En  wie  nu  niet  zoo  oordeelt,  of  dit  niet  aandurft, 
is,  als  hij  nochtans  voor  die  zinsnede  van  Art.  36  opkomt,  voorzoover  hij 
zelfbewust  handelt  en  niet  zichzelven  misleidt,  een  man  met  twee  aan- 
gezichten, een  dubbelhartig  of  een  dubbelsprekend  man,  wien  het  niet  om 
de  waarheid  te  doen  is,  maar  om  de  gunst  der  menigte. 


Dit  punt  van  methode  moest  hier  vooraf  zóó  klaar,  helder  en  zonder 
omwegen  worden  afgehandeld,  opdat  het  niet  telkens  van  ter  zijde  weer 
binnen  moge  sluipen.  Intusschen  voegen  we  hier  nog  iets  aan  toe.  We 
weten  natuurlijk  zeer  wek  dat  door  meer  dan  één  deze  zelfde  methode 
is  toegepast  uit  heel  andere  beweegreden;  een  beweegreden,  niet,  als  de 
straks  genoemde,  van  misdadigen  aard,  maar  opkomend  uit  vrome  vreeze. 
We  behoeven  slechts  aan  het  pleidooi  van  wijlen  Prof.  Van  Velzen  te 
herinneren,  om  duidelijk  te  doen  uitkomen,  op  wat  soort  broeders  we 
hierbij  het  oog  hebben.  Bij  een  man  als  Van  Velzen  was  van  politieke 
bijbedoeling  geen  sprake.  Hij  bezat  in  eigen  kring  tot  aan  zijn  dood  toe 
het  volste  vertrouwen,  en  wist  zeer  wel,  dat  buiten  dien  kring  niet  naar 
zijn  woord  geluisterd  werd.  Neen,  wat  hem  bewoog  en  dreef  was  heel 
iets  anders.  Bij  hem  woog  in  de  eerste  plaats  de  vastheid  der  Confessie. 
Het  denkbeeld,  dat  in  de  Confessie  iets  wijziging  zou  behoeven,  wierp  angst 
in  zijn  hart,  vooral  in  dagen  toen  de  Confessie  zoo  schandelijk  miskend 
en  gehoond  werd.  Daarbij  kwam  in  de  tweede  plaats,  dat  hij  niet  kon 
gelooven,  dat  de  vaderen  het  zoo  hard  en  zoo  streng  bedoeld  hadden.  Hij 
had  die  vaderen  te  lief,  om  te  kunnen  aannemen,  dat  zij  waarlijk  een 
vervolging  tot  met  het  zwaard  zouden  gewild  en  beleden  hebben;  en  de 
zachte  practijk  der  17de  en  18de  eeuw  scheen  hem  het  recht  te  geven,  om 
aan  zachter  bedoeling  te  gelooven.  En  in  de  derde  plaats  scheen  het  hem 
toe,  dat  het  belijden  van  de  vrije  Kerk  in  den  vrijen  Staat  niet  uit  den 
wortel  der  Schrift,  maar  uit  de  beginselen  der  Fransche  Revolutie  was, 
en  dat  het  deswege  zondige  zwakheid  was,  den  tijdgeest  daarin  ter  wille 
te  zijn.  Dit  standpunt  nu,  waarop  thans  nog  enkelen  onzer  staan,  laat  zich 
dan  ook  zeer  wel  begrijpen  en  billijken.  Het  is,  gelijk  we  ons  uitdrukten, 
het  standpunt  der  vrome  vreeze.  Het  is  eerbied  voor  de  Confessie,  liefde 
voor  de  vaderen  en  tegenzin  tegen  de  Fransche  Revolutie,  die  hier  dreef. 
We  gaan  zelfs  verder,  en  verstaan  volkomen  wel,  hoe  meer  dan  één,  die 
van  schrijver  dezes   hoorde,   dat  hij  „de  beginselen  der  vaderen  tegen  de 


KERK   EN   STAAT.    1.  95 

beginselen  der  Fransche  Revolutie  had  uitgeruild",  de  strekking  van  ons 
woord  en  streven  wraakte.  Tot  eere  van  Prof.  Van  Velzen  moet  dan  ook 
gezegd,  dat  hij  zich  nooit  gewaagd  heeft  aan  de  zoo  straks  door  ons  be- 
streden methode  van  uitlegging,  maar  dat  hij,  al  verzachtte  hij  ook  de 
beteekenis  van  de  bekende  zinsnede  uit  Art.  36,  in  beginsel  voor  herstel 
der  Overheidsbemoeiing  met  de  kerk  van  Christus  opkwam. 

Het  gezegde  saamvattende,  kunnen  we  dus  concludeeren,  dat  de  vroegere 
eenheid  onder  ons  is  teloorgegaan,  en  dat  thans  vierderlei  standpunt  onder 
ons  wordt  ingenomen. 

Ten  eerste  vindt  ge  er  de  zoodanigen,  die  veelal  tot  de  neo-Kohlbruggianen 
behooren,  die  Art.  36  juist  uitleggen,  en  dan  ook  in  den  zin  der  vaderen 
handhaven  willen,  door  aan  de  Overheid  alsnog  den  eisch  te  stellen,  dat 
ze  als  Gereformeerde  overheid  zal  optreden,  de  Gereformeerde  kerk  als 
staatskerk  erkennen,  en  de  plakkaten  tegen  de  Roomschen,  Remonstranten 
enz.  hernieuwen  zal. 

In  de  tweede  plaats  de  zoodanigen,  die  Art.  36  op  verzachtende  wijze 
uitleggen,  en  op  die  wijs  herziening  der  confessie  wenschen  te  voorkomen, 
ten  einde  alle  revolutionaire  denkbeelden  te  weren. 

Ten  derde  de  zoodanigen,  die  Art.  36  evolutionistisch  uitleggen,  en  er 
een  zin  onderschuiven  die  lijnrecht  tegen  het  beginsel  en  de  denkwijze 
onzer  vaderen  overstaat. 

En  ten  vierde  zij,  die,  met  schrijver  dezes,  met  kracht  en  klem  de 
historische  uitlegging  van  Art.  36  maintineeren ;  nochtans  rondborstig 
erkennen,  dat  zij  geweldpleging  van  de  Overheid  in  geloofszaken  voor  in 
strijd  met  de  Schrift  houden;  en  die  voorts  pogen  aan  te  toonen,  dat  de 
vrijheid  van  consciëntie  en  van  eeredienst  niet  in  den  zin  der  Fransche 
Revolutie,  maar  in  overeenstemming  met  de  dieper  liggende  beginselen 
der  Gereformeerde  belijdenis  moet  worden  geëerd. 

De  laatsten  hebben  daarom  nooit  geaarzeld  hun  gravamen  tegen  Art.  36 
in  te  brengen,  en  dit  wel  op  grond  van  de  Gereformeerde  overtuiging,  dat 
geen  confessie  onveranderbaar  is;  dat  elke  confessie  steeds  appellabel  aan 
den  Woorde  Gods  blijft;  en  dat  het  de  eere  der  Gereformeerde  kerken 
niet  te  na  komt,  maar  veeleer  hoog  houdt,  indien  ze,  beter  geleerd,  ook 
zuiverder  in  haar  Belijdenis  spreken. 

Het  betoog,  dat  metterdaad  onze  vaderen  wel  ter  dege  de  harde  en 
gestrenge  opvatting  van  Art.  36  bedoelden,  hebben  we  hier  achterwege 
gelaten.  Zulk  betoog  zou  de  aaneenrijging  van  een  eindeloos  getal  citaten 
eischen.  En,  wie  ernst  met  de  zaak  maakt,  kan  het  bewijs  dier  stelling- 
en bij  Calvijn  én  bij  schier  elk  schrijver  van  naam  uit  de  16de  eeuw 
zelf  vinden. 


96  KERK   EN   STAAT.    2. 

XIV. 

KERK  EN   STAAT. 

3. 


Jezus  antwoordde:  Mijn  koninkrijk  is  niet  van  deze  wereld. 
Indien  mijn  koninkrijk  van  deze  wereld  ware,  zoo  zouden 
mijne  dienaars  gestreden  hebben,  opdat  ik  den  Joden  niet 
ware  overgeleverd;  maar  nu  is  mijn  koninkrijk  niet  van 
hier.  Joh.  18  :  36. 


Na  ons  aldus  duidelijk  over  Art.  36  te  hebben  uitgesproken,  dient  thans 
evenzoo  vast  te  staan,  wat  we  in  de  uitdrukking:  Kerk  en  Staat,  onder 
deze  beide  woorden  te  verstaan  hebben.  Verzuimt  men  zulks  vast  te  stellen, 
dan  leidt  betoog  en  tegenbetoog  nooit  anders  dan  tot  hopelooze  spraak- 
verwarring. En  zonder  overdrijving  mag  beweerd,  dat  het  grooter  deel  van 
onze  onderlinge  twisten  in  niets  anders  dan  in  zulk  een  ontbreken  van 
juiste  begripsbepaling  zijn  oorsprong  vond,  met  name  op  dit  punt.  In  zulk 
een  begripsverwarring  nu  zoekt  alleen  heil  wie  een  slechte  zaak  ver- 
dedigt. Wie  weet  dat  zijn  zaak  het  licht  mag  zien,  verheugt  zich,  zoodra 
weer  een  nevel  van  onklaarheid  wordt  weggevaagd.  We  hebben  daarom 
goed  vertrouwen,  dat  alle  man  van  ernst,  wien  het  waarlijk  ten  deze  om 
waarheid  te  doen  is,  bij  mogelijk  tegenbetoog,  geheel  dezelfde  methode 
zal  willen  volgen,  door  ook  zijnerzijds  vooraf  duidelijk  te  omschrijven,  hoe 
hij  ten  deze  Kerk  en  Staat  opvat.  Zoodoende  zal  de  tegenstelling,  zoo 
die  er  mocht  overblijven,  zich  laten  samenvatten  op  bepaalde  punten; 
over  en  weer  zal  men  over  die  bepaalde  punten  zijn  gevoelen  kunnen 
uiteenzetten;  en  van  beide  zijden  zal  men  dan  voor  zijn  gevoelen  ten 
opzichte  van  die  bepaalde  punten  zijn  bewijzen  kunnen  bijbrengen  en 
die  van  zijn  tegenstander  kunnen  toetsen.  Alle  persoonlijk  geharrewar, 
alle  verdachtmaking,  alle  krenkende  manier  van  uitdrukking  zal  daarbij 
achterwege  kunnen  blijven,  en  het  volk  in  zijn  onderscheiden  rangen  en 
standen  zal  getuige  kunnen  zijn,  niet  van  een  scherp  persduel,  maar  van 
een  ernstige  poging  door  vroede,  vrome  mannen  aangewend,  om  een  zeer 
moeilijk  en  ingewikkeld  vraagstuk  tot  oplossing  te  brengen. 

Wat  dan  nu  de  Kerk  aangaat,  zoo  wordt  dit  woord  in  de  formule: 
Verhouding  tusschen  Kerk  en  Staat,  door  ons  verstaan,  niet  van  de  Kerk 
als  Organisme,  maar  van  de  Kerk  als  Instituut.  Er  is  voor  ons,  bij  het 
gebruik  van  het  woord  „Kerk"  in  dit  geding,  geen  sprake  van  het  koninkrijk 
Gods,   noch   van  de   Christelijke   religie,   noch   van  de  Christelijke  school, 


KERK    EN    STAAT.    2.  97 

noch  van  de  Christelijke  barmhartigheid  enz.,  in  algemeenen  zin.  Wel  ont- 
kennen we  niet,  dat  men  de  verhouding  van  den  Staat  ook  ten  opzichte 
van  al  deze  aangelegenheden  principieel  ter  sprake  kan  en  moet  brengen ; 
en  ter  plaatse  waar  zulks  behoort,  lieten  we  ons  ook  hieraan  niet  onbe- 
tuigd. Maar  thans  laten  we  dit  alles  rusten,  en  handelen  we  uitsluitend 
van  de  Kerk  als  instituut,  en  alzoo  van  al  deze  andere  aangelegenheden 
slechts  in  zooverre,  als  ze  in  de  georganiseerde  kerk  tot  uitdrukking  komen. 
Voorts  verstaan  we  onder  kerk  als  instituut  een  kring  van  personen,  die  in 
eenzelfde  kerkelijk  verband  leven,  en  dat  kerkelijk  verband  doen  uitkomen 
in  een  geschreven  belijdenis  en  in  een  bepaalde  kerkenorde.  Of  men  zulk 
een  kerk  een  genootschap,  een  vereeniging,  een  maatschappij  of  wat  ook 
wil  noemen,  is  ons  daarbij  ten  deze  onverschillig.  Niet  alsof  we  dit  op 
zichzelf  voor  de  ware  en  bijzondere  beteekenis  van  het  begrip  kerk  onver- 
schillig zouden  achten,  maar  in  het  onderhavig  betoog  doet  dit  niets  ter 
zake  voor  wat  de  verhouding  tot  den  Staat  aangaat.  Op  het  terrein  van 
den  Staat  openbaart  zich  een  verschijnsel,  dat  zich  onder  den  naam  van 
kerk  aandient,  en  kerk  door  het  volk  in  de  volkstaal  genoemd  wordt.  Ten 
einde  verwarring  te  voorkomen,  is  het  dus  noodzakelijk,  dit  verschijnsel 
dat  zich  kerk  noemt,  aanvankelijk  in  zijn  meest  uitgebreid  gebruik  te 
nemen.  Eerst  later  zal  dan  de  vraag  aan  de  orde  komen,  of  dat  begrip 
van  kerk  enger  bepaald  moet  worden,  gelijk  b.  v.  Rome  dat  doet,  en  gelijk 
het  geschiedt  in  Engeland  ten  opzichte  van  de  dusgenaamde  „Engelsche 
kerk".  Doch  hiermede  kan  men  niet  beginnen.  Om  te  beginnen,  moet  men 
het  verschijnsel  nemen,  gelijk  het  zich  in  het  publieke  leven  voordoet,  en 
dan  is  kerk:  een  kring  van  personen,  die  zich  kerk  noemt,  een  belijdenis 
publiek  maakt,  en  leeft  onder  een  kerkelijk  statuut,  een  kerkenorde  of  een 
reglement. 

Evenzoo  verstaan  we  in  dit  betoog  onder  Staat  niet  de  idee  van  staat, 
niet  een  idealen  Staat,  noch  ook  een  afgetrokken  staatsbegrip,  maar  een 
volk  onder  een  bepaalde  Overheid  levende,  en  wel  zoo,  dat  die  Overheid, 
onder  de  heerschappij  van  een  tot  stand  gekomen  wetgeving,  macht  over 
de  burgers  uitoefent,  daartoe  het  zwaard  draagt,  en  desvereischt  met 
dwang  zijn  wil  tegenover  de  burgers  doorzet.  Hieruit  vloeit  voort,  dat  men 
in  plaats  van:  verhouding  tusschen  Kerk  en  Staat,  ook  schrijven  kan: 
verhouding  tusschen  Kerk  en  Overheid,  want  het  is  niet  de  roeping  van 
de  Kerk  tegenover  het  volk,  noch  ook  de  roeping  van  het  volk  ten  opzichte 
van  de  kerk,  die  we  hier  ter  sprake  brengen,  maar  uitsluitend  de  weder- 
zijdsche  verhouding  tusschen  de  Kerk  en  de  Overheid. 


Zoo  nu  begrepen,  dient  principieel  het  wezensonderscheid  tusschen  Kerk 
en  Overheid  te  worden  vastgesteld,  en,  ter  opsporing  van  beider  verhouding, 


KERK    EN    STAAT.    2. 

het  punt  of  de  punten  waarin  ze  elkander  raken.  En  dan  staat  op  Gerefor- 
meerd standpunt  vast,  dat  noch  de  Kerk  noch  de  Overheid  opkomt  uit  de 
schepping,  maar  dat  beide  er  zijn  om  der  zonde  wil.  In  het  Paradijs,  vóór 
den  val,  is  zoomin  een  Kerk  als  een  Overheid  denkbaar.  Dit  is  niet  in 
strijd  met  Zondag  XXI  van  den  Heidelbergschen  Catechismus.  Want  wel 
wordt  daar  beleden,  dat  de  Zone  Gods  van  den  beginne  der  wereld  zijn 
Kerk  heeft  gehad,  maar  blijkens  de  uitverkiezing,  die  in  vr.  54  de  grond- 
slag der  Kerk  is,  mag  dit  niet  anders  worden  verstaan,  dan  begonnen 
zijnde  na  den  val.  Het  behoeft  toch  wel  geen  betoog,  dat  buiten  zonde 
geen  uitverkiezing  denkbaar  is.  Of  verklaren  de  Canones  van  Dordt  niet 
duidelijk  in  Hoofdstuk  I.  §  VII,  dat  het  is  de  verkiezing  „van  een  zekere 
menigte  van  menschen,  met  de  anderen  liggende  in  de  gemeene  ellende"? 
Zelfs  Gomarus  heeft  dit  dan  ook  nooit  ontkend.  Het  vraagstuk  van  het 
Supralapsarisme  valt  hier  geheel  buiten.  Uitverkiezing  onderstelt  altoos 
in  een  zonde  verzinken  van  de  menschheid.  Doch  er  is  meer.  Nu  duidelijk 
is  uitgesproken,  dat  we  in  dit  betoog  alleen  rekenen  met  de  Kerk  als 
instituut,  is  het  duidelijk,  dat  er  vóór  de  zonde  althans  van  een  kerkelijk 
instituut  geen  sprake  kan  zijn.  Ontstaat  het  instituut  eerst  door  saam- 
vergadering, belijdenis  en  kerkenorde  met  kerkelijke  ambten,  dan  is  elk 
woord  doelloos  verspild,  waardoor  men  nog  opzettelijk  zou  willen  bewijzen, 
dat  er  vóór  den  val  van  geen  Kerk  sprake  kon  wezen.  Dat  blijkt  ook  uit 
het  wezen  der  Kerk.  Het  wezen  der  Kerk  is  soteriologisch,  d.  w.  z.  het  is 
een  kring  van  verlosten,  die  verlossing  predikt  en  het  leven  der  verlosten 
leidt  en  openbaart.  Daar  nu  verlossing  voorafgaanden  val  in  zonde  onder- 
stelt, zoo  volgt  ook  langs  dezen  weg,  dat  geen  kerk  zonder  zonde,  waaruit 
verlost  zal  worden,  denkbaar  is.  De  vraag,  of  er,  ook  al  ware  de  zonde 
uitgebleven,  geen  band  tusschen  Christus  en  de  gezaligden  zou  bestaan 
hebben,  doet  hier  niets  ter  zake.  In  geen  geval  zou  die  band  institutair- 
kerkelijk  geweest  zijn.  Het  woord  voor  kerk  in  het  Nieuwe  Testament  ge- 
bezigd is  èy.y.Xvl(rix  en  dat  woord  beteekent  nu  eenmaal:  eene  uitgeroepene 
of  uitverkorene  schare.  Eindelijk  kan  dit  ook  zóó  toegelicht:  Al  wat  uit 
de  schepping  opkomt,  vóór  de  zonde,  is  aan  heel  ons  menschelijk  geslacht 
gemeen.  Wie  zich  een  Kerk,  uit  de  schepping  opgekomen,  buiten  de  zonde 
denkt,  verkrijgt  dus  een  Kerk  die  heel  ons  menschelijk  geslacht  zou  om- 
vatten; en  al  wat  ons  in  de  Heilige  Schrift  omtrent  de  Kerk  geleerd 
wordt,  rust  juist  op  het  gronddenkbeeld  van  een  splitsing  in  ons  geslacht. 
Ze  neemt  nooit  het  menschelijk  geslacht  als  zoodanig,  maar  altoos  een 
deel  er  van,  uit  het  geheel  uitgenomen.  Zooals  Hoofdstuk  I.  §  VII  van  de 
Dordtsche  Canones  zegt:  „Een  menigte  van  menschen  uit  het  geheele 
menschelijk  geslacht"  uitgekozen.  Is  alzoo  de  Kerk  geen  scheppingsinstituut, 
gelijk  b.  v.  het  huisgezin  en  het  huwelijk,  dan  kan  ze  haar  oorsprong  niet 
anders  hebben  dan  in  de  genade.  Het  is  ter  bestrijding  van  de  zonde,  en 


KERK    EN    STAAT.    2.  99 

ter  verlossing  uit  de  zonde,  dat  de  genade  Gods  de  Kerk  in  het  leven  riep. 
In  zooverre  nu  loopt  de  Stacd  of  de  Overheid  met  de  Kerk  evenwijdig. 
Ook  van  den  Staat  toch  moet  beleden  worden,  dat  hij  niet  uit  de  schepping 
maar  uit  de  Genade  is.  Wel  wordt  dit  door  de  meesten  tegenwoordig 
ontkend.  Het  is  thans  veeleer  gewoonte,  in  den  Staat  de  natuurlijke,  van 
zelf  opkomende  menschelijke  vergezelschapping  te  zien.  Zelfs  zijn  er  niet 
weinigen,  die  den  Staat  verheerlijken  als  de  hoogste,  wijste  en  rijkste 
vereeniging,  waartoe  de  menschelijke  natuur  door  innerlijke  aandrift  op- 
klimt. Zelfs  mag  niet  ontkend,  dat  vaak  ook  mannen,  die  nog  hechten 
aan  den  orthodoxen  naam,  met  deze  verkeerde  voorstelling  afdrijven.  Toch 
hebben  wij  in  ons  onderhavig  betoog  hiermede  niets  uitstaande.  Ons  betoog 
richt  zich  uitsluitend  tot  hen,  die  met  ons  de  Gereformeerde  beginselen 
belijden.  En  volgens  óns  beginsel  staat  het  vast,  dat  de  Overheid  er  niet 
anders  dan  om  der  zonde  wil  is.  Art.  36  der  Confessie  zegt  het  duidelijk : 
„Wij  gelooven  dat  de  goede  God,  uit  oorzaak  der  verdorvenheid  van  het 
menschelijk  geslacht,  Overheden  verordend  heeft."  Algemeen  is  dan  ook 
het  gevoelen  onder  de  Gereformeerden,  dat  de  Overheid,  in  den  eigenlijken 
zin  van  dat  woord,  eerst  na  den  zondvloed  is  opgekomen,  en  haar  grond- 
slag vindt  in  Gen.  9 : 6.  Juist  dat  maakt  het  dan  ook  zoo  onbegrijpelijk, 
hoe  kundige  mannen,  die  belijden  Gereformeerd  te  zijn,  uit  Gen.  9 : 6  het 
bevel  van  de  doodstraf  kunnen  uitlichten,  daar  hiermede  immers  geheel 
het  gebouw  ineenstort.  Uit  het  doel  van  het  optreden  der  Overheid  blijkt 
hetzelfde.  Dat  doel  toch  is,  naar  luid  van  Art.  36,  „dat  de  ongebondenheid 
der  menschen  bedwongen  worde" ;  iets  wat  geen  zin  zou  hebben  in  een 
toestand  zonder  zonde,  daar  toch  juist  eerst  uit  de  zonde  de  ongebonden- 
heid des  menschen  opkomt.  En  eindelijk  blijkt  zulks  evenzeer  uit  hetgeen 
bestaan  zou  hebben  buiten  zonde.  Dan  toch  zou  het  gezinsleven  zich  van 
zelf  in  het  patriarchale  leven  hebben  uitgebreid,  en,  zonder  Overheid,  de 
regeering  van  het  menschelijk  geslacht  patriarchaal  zijn  toegegaan.  Zoo 
min  als  de  Kerk,  is  dus  ook  de  Staat  uit  de  schepping.  Beide  zijn  uit 
de  genade.  Beide  zijn  er  om  der  zonde  wil.  En  ook  beide  zijn  tegen  de 
zonde  gekeerd.  Het  zijn  instituten  van  Goddelijken  oorsprong,  die  strekken 
om  de  zonde  te  bestrijden  en  haar  gevolgen  te  verzachten. 


Hieruit  volgt  tevens,  dat  noch  de  Kerk  noch  de  Staat  organische  ver- 
schijnselen zijn,  maar  dat  beiden  mechanisch  in  het  leven  zijn  ingezet. 
Men  verstaat  wat  hiermede  bedoeld  wordt.  Organisch  is  datgene  wat  uit 
den  wortel  van  het  leven  vanzelf  opkomt;  mechanisch  is  wat  van  buiten 
af  aan  het  leven  wordt  toegevoegd.  De  stengel  is  organisch,  want  ze  komt 
uit  den  wortel  op.  De  stok  bij  den  stengel  gezet,  om  te  voorkomen  dat 
hij  voor   den  grond  sla,   is   mechanisch,   want  hij  wordt  mechanisch  aan- 


100  KERK   EN   STAAT.    2. 

gebracht,  naast  de  plant  in  den  grond  gestoken,  en  er  uitwendig  mee 
verbonden.  Hetzelfde  geldt  van  een  lichaamsdeel  in  een  verband.  Onze 
lichaamsdeelen  zijn  organisch  van  natuur,  want  ze  zijn  uit  de  eerste  cel 
van  ons  leven  opgekomen.  Is  daarentegen  onze  arm  of  ons  been  gebroken, 
en  wordt  nu  een  verband  aangelegd,  om  ze  te  heelen,  dan  is  dat  verband 
mechanisch,  want  het  komt  van  buiten,  wordt  op  het  lichaamsdeel  aan- 
gelegd, en  strekt  om  het  te  redden.  Op  gelijke  wijze  nu  zijn  Kerk  en  Staat 
mechanische  instellingen.  D.  w.  z.  ze  zijn  niet  vanzelf  uit  het  leven  der 
menschelijke  natuur  opgekomen,  maar  ze  zijn  aan  dat  leven  toegevoegd, 
er  als  een  verband  aangelegd,  en  er  als  een  stok  bij  den  stengel  bij  gezet, 
om  het  leven  op  te  houden  en  te  genezen.  Iets  waaruit  dan  ook  volgt, 
dat  beide  gaan  gelijk  ze  kwamen,  en,  als  ze  hun  dienst  verricht  hebben 
weer  verdwijnen.  Als  de  stengel  kracht  genoeg  bezit,  om  zelfstandig  zich 
op  te  heffen,  neemt  de  boomgaardenier  den  stok  weg,  en  óók,  als  de  ge- 
broken arm  genezen  is,  neemt  de  geneesheer  het  aangelegde  verband  er 
weer  af.  Zoo  nu  ook  hebben  én  de  Kerk  én  de  Staat  slechts  een  tijdelijke 
roeping.  Er  was  een  tijd  dat  ze  er  niet  waren,  en  er  komt  een  tijd  dat  ze 
er  niet  meer  zijn  zullen.  Ze  gaan  voorbij  en  houden  straks  op  te  bestaan. 
Op  de  nieuwe  aarde  en  in  den  nieuwen  hemel  zal  noch  Kerk  noch  Staat 
gevonden  worden.  Iets  wat  ieder  zal  toegeven,  mits  hij  altoos  wel  in  het 
oog  houde,  dat  Kerk  in  dit  betoog  het  instituut,  en  niet  het  organisme 
aanduidt.  Immers  een  Kerk  met  belijdenis  en  statuten  zou  op  de  nieuwe 
aarde  en  in  het  rijk  der  heerlijkheid  ondenkbaar  zijn.  Men  kan  niet  meer 
belijden,  als  er  niemand  is  die  u  weerspreekt.  Belijden  onderstelt  altoos, 
dat  ge  met  uw  belijdenis  tegen  anderer  verloochening  overstaat. 

Loopen  alzoo  Kerk  en  Staat  in  zooverre  evenwijdig,  dat  ze  beide  niet 
uit  de  Schepping  opkomen,  maar  eerst  na  den  val,  om  der  zonde  wil,  zijn 
ingesteld  en  als  een  genadedaad  Gods  in  onze  wereld  zijn  ingedragen, 
zoodat  ze  beide  verdwijnen  zullen  als  er  geen  zonde  meer  is,  —  toch  gaan 
beide  in  al  het  overige  uiteen.  Al  is  het  toch,  dat  beide  uit  de  genade  zijn, 
zoo  staat  toch  evenzoo  vast,  dat  de  Kerk  is  uit  de  Particuliere  Genade, 
en  dat  daarentegen  de  Staat,  of  wil  men  de  Overheid,  een  instelling  is  van 
de  Gemeene  Gratie;  en  deze  twee  behooren  steeds  scherp  onderscheiden 
te  worden.  Niemand  kan  van  ons  vorderen,  dat  we  op  dit  pas  dit  onder- 
scheid nogmaals  nauwkeurig  omschrijven  zullen.  Ons  betoog  over  Kerk 
en  Staat  vormt  een  onderdeel  van  geheel  ons  Tractaat  over  de  Gemeene 
Gratie,  en  we  hebben  dus  recht  te  vragen,  dat  men  met  ons  breed  betoog 
over  de  beteekenis  en  den  oorsprong  der  Gemeene  Gratie  rekening  houde. 
Geen  Gereformeerde  zal  het  bestaan  van  de  Gemeene  Gratie  ontkennen, 
en  evenmin  zal  een  Gereformeerde  ooit  beweren,  dat  de  Gemeene  Gratie 
hetzelfde  is  als  de  Particuliere  Genade.  De  Gemeene  Gratie  strekt  om, 
in  weerwil  van  het  diep  bederf  der  zonde,  een  menschelijk  leven  op  aarde 


KERK   EN    STAAT.    2.  101 

mogelijk  te  maken;  de  Particuliere  Genade  redt  ten  eeuwigen  leven,  en 
doelt  niet  op  ons  tegenwoordige  leven,  maar  op  onze  existentie  voor  de 
eeuwigheid.  Doch  hieruit  vloeit  dan  ook  drieërlei  verschil  voort. 


Ten  eerste  dit,  dat  de  Staat  heel  ons  menschelijk  geslacht  omvat,  de 
kerk  slechts  een  deel  van  dit  geslacht.  Een  Overheid  moet  er  overal  wezen, 
en  onder  de  macht  der  Overheid  zijn  allen  gesteld,  die  zich  bevinden  binnen 
hare  landpalen.  Daarentegen  zijn  aan  het  gezag  der  Kerk  alleen  zij  onder- 
worpen, die  in  haar  zijn  krachtens  het  Genadeverbond,  of  door  vrijwillige 
belijdenis  zich  bij  haar  voegen.  Er  kunnen  dus  wel  volken  zijn  zonder 
Kerk,  maar  geen  volken  zonder  Overheid.  We  zeggen  niet  dat  het  goed  is, 
zoo  er  in  Afghanistan  geen  Kerk  is,  maar  het  feit  ligt  er  toe;  en  toch  is 
Afghanistan  een  Staat  onder  een  Emir,  en  alzoo  een  Staat,  die,  zij  het 
ook  gebrekkig,  toch  door  een  Overheid  geregeerd  wordt,  en  allen  die  in 
Afghanistan  wonen,  zijn  aan  haar  gezag  onderworpen.  Dat  nu  vloeit  voort 
uit  het  onderscheiden  karakter  der  Algemeene  en  der  Particuliere  Genade. 
De  Gemeene  Gratie  strekt  zich  uit  tot  heel  ons  menschelijk  geslacht,  de 
Particuliere  Genade  slechts  tot  een  deel  er  van.  En  dienovereenkomstig 
is  het,  dat  de  Overheid  doelt  op  heel  ons  menschelijk  geslacht,  de  Kerk 
alleen  op  de  belijders,  d.  i.  op  een  deel  er  van. 

In  de  tweede  plaats  volgt  hieruit,  dat  de  Overheid  opkomt  zoodra  het 
patriarchaal  gezag  inzinkt,  terwijl  de  Kerk  als  geheel  zelfstandig  instituut 
eerst  optreedt  na  den  Pinksterdag.  Dit  laatste  ziet  men  wel  niet  terstond 
in,  zoo  men  het  woord  Kerk  in  vagen  zin  neemt,  maar  het  springt  in  het 
oog,  zoodra  men,  gelijk  wij  voor  dit  betoog  doen,  het  woord  Kerk  neemt 
als  zelfstandig  instituut.  Zeker,  de  Kerk  is  er  geweest  van  den  aanbeginne 
der  wereld,  maar  Zondag  XXI  van  den  Heidelbergschen  Catechismus,  die 
dit  belijdt,  voegt  er  dan  ook  bij:  ven  dat  ik  daarvan  een  levend  lidmaat 
ben  en  eeuwig  zal  blijven."  Bewijst  dit  nu  niet,  dat  hier  niet  gehandeld 
wordt  van  de  Kerk  als  instituut,  maar  van  de  Kerk  als  organisme  ?  Of  zal 
iemand  beweren,  dat  hij  van  de  Luthersche  kerk,  of  van  de  Gereformeerde 
kerk  eeuwiglijk  een  lidmaat  blijft?  Schrapt  niet  elke  kerk  haar  overleden 
lidmaten  van  haar  lidmatenboek?  En  als  ge  dan  vraagt:  hoeveel  lidmaten 
heeft  die  kerk?  geeft  dan  iemand  ooit  een  ander  antwoord,  dan  het  cijfer 
dat  de  nog  in  leven  zijnde  lidmaten  aanduidt?  Hieruit  blijkt  alzoo,  dat 
men  vraag  54  van  den  Catechismus  niet  op  het  instituut  mag  toepassen. 
Vóór  Israëls  optreden  merkt  ge  dan  ook  niets  van  zulk  een  instituut. 
Er  is  religie  en  eeredienst  in  de  gezinnen,  in  de  geslachten,  onder  de 
patriarchale  leiding,  maar  van  een  afzonderlijk  optredende  Kerk,  met  een 
belijdenis,  of  met  afzonderlijke  ambten  is  geen  spoor  te  ontdekken.  Abra- 
ham, noch  Izaak,  noch  Jakob  zijn  ooit  lidmaten  van  een  kerkelijk  instituut 


102  KERK  EN   STAAT.    2. 

geweest,  eenvoudig  omdat  het  niet  bestond.  En  wel  zien  we  onder  Israël 
ambten  van  geestelijk  karakter,  en  een  openbaren  dienst  onder  afzonder- 
lijke leiding  van  priesters  optreden,  maar  toch  kan  zelfs  niet  van  dezen 
toestand  onder  Israël  gezegd,  dat  de  Kerk  onder  Israël  reeds  afzonderlijk 
geïnstitueerd  was.  Tot  deze  kerk  onder  Israël  toch  behoorde  men  niet 
door  belijdenis,  maar  krachtens  zijn  aanhoorigheid  tot  het  volk  van  Israël, 
onder  het  Israëlietisch  Staatsverband.  Het  is  dan  ook  opmerkelijk,  dat 
het  Sanhedrin  volstrekt  niet  alleen  uit  priesters  bestond,  maar  ook  uit 
niet-priesterlijke  of  leeken-elementen,  en  dat  dit  Sanhedrin,  wel  verre  van 
alleen  kerkelijke  zaken  te  regelen,  tevens  met  juridieke  en  politieke  macht 
bekleed  was.  Het  zou  ons  hier  te  ver  leiden  om  de  geschiedenis  van 
het  Sanhedrin  breeder  toe  te  lichten,  maar  in  geen  geval  mag  men  het 
voorstellen,  alsof  dit  een  soort  kerkelijk  bestuur  was,  dat  tegenover  het 
politieke  stond.  Veeleer  lag  de  zaak  zoo,  dat  de  Romeinen  het  inwendig 
bestuur  van  het  land  gemeenlijk  aan  een  overwonnen  natie  overlieten,  en 
zich  slechts  enkele  hoogheidsrechten  voorbehielden,  zoo  b.  v.  het  uitvoeren 
van  de  doodstraf.  Het  Sanhedrin,  in  plaats  getreden  van  de  vroegere 
Gerusia  of  Senaat,  was  wel  terdege  een  politiek  lichaam,  dat  de  burger- 
lijke aangelegenheden  beheerde.  Veel  sterker  spoor  van  zelfstandige  kerke- 
lijke organisatie  vindt  men  dan  nog  in  de  Synagoge,  gelijk  die  na  de 
ballingschap  opkwam ;  mits  men  maar  wel  in  het  oog  houde,  dat  de  daarbij 
aangestelde  „Overste  der  Synagoge",  „Dienaren"  en  „Arm verzorgers"  vol- 
strekt geen  kerkelijke  ambten  bekleedden.  Vaste  predikers  of  leeraars 
kende  men  in  de  Synagoge  niet.  Ieder  der  saamgekomenen,  of  van  buiten 
inkomende  vreemdelingen,  las  uit  de  Schrift  voor  en  sprak  de  schare  toe. 
De  ambtsdragers  stonden  veeleer  op  één  lijn  met  wat  wij  „Kerkvoogden" 
zouden  kunnen  noemen,  d.  w.  z.  ze  zorgden  voor  het  beheer,  en  daarvoor 
uitsluitend.  Doch  nu  lette  men  er  wel  op,  dat  deze  Synagoge-voogden 
tevens  de  stadsvoogden  waren,  die  de  burgerlijke  zaken  beheerden,  juist 
zooals  het  Sanhedrin.  Ook  van  hen  kan  dus  niet  gezegd,  dat  zij  een  zelf- 
standig kerkelijk  instituut  in  het  leven  riepen.  Dat  was  alleen  het  geval 
bij  die  Synagogen,  die  de  Joden  in  de  verstrooiing,  te  Rome,  te  Corinthe 
en  elders,  hadden  gesticht.  Daar  verbleef  natuurlijk  het  wereldlijk  be- 
stuur aan  de  Romeinsche  en  Grieksche  Overheid;  en  hierdoor,  en  hierdoor 
alleen  was  het,  dat  de  „Overste  der  Synagogen"  enz.,  uitsluitend  kerkelijk 
zeggenschap  hadden.  Iets  wat  dan  nog  altoos  zoo  moet  verstaan  worden, 
dat  de  Synagoge-raad  over  de  Joden-familiën  ook  een  soort  burgerlijke 
rechtspraak  uitoefende.  Het  is  alzoo  lijnrecht  in  strijd  met  de  historie,  om 
reeds  bij  Israël  van  een  zelfstandig  kerkelijk  instituut  te  spreken.  Zulk  een 
zelfstandig  kerkelijk  instituut  is  eerst  ontstaan  doordat  Jezus  zijn  twaalf 
apostelen  ordende,  hen  met  ambtelijke  macht  bekleedde,  enz.  Eerst  van  die 
ure   af  trad  de  wereldkerk  in  haar  plaatselijke  zelfstandige  instituten  op, 


KERK   EN  STAAT.   2,   3.  103 

en    ontstond    de    vraag:    hoe  de  verhouding  van  deze   instituten   tot  het 
staatsinstituut  zou  zijn  te  regelen. 

En  in  de  derde  plaats  bestaat  tusschen  Kerk  en  Staat  dit  principieel 
verschil,  dat  de  Overheid  dwingt,  en  de  Kerk  alleen  getuigt.  Toen  Petrus, 
beide  verwarrend,  voor  Jezus  het  zwaard  trok,  wees  Jezus  hem  terug.  En 
nog  op  Gabbatha  verklaarde  Jezus  aan  Pilatus,  dat  zijn  stichting  niet  van 
deze  wereld  was,  en  dat  dus  zijn  zaak  niet  kon  worden  gehandhaafd  met 
het  zwaard.  Het  zwaard  maakt  hier  dus  de  tegenstelling.  Bij  de  Overheid 
hoort  het  zwaard.  Zonder  het  zwaard  is  de  Overheid  niet  denkbaar.  Het 
zwaard  is  het  symbool  van  haar  macht.  Door  het  zwaard  handhaaft  de 
Staat  zich,  binnenslands  tegenover  weerstrevende  burgers,  buitenslands 
tegenover  andere  Staten.  De  Kerk  daarentegen  verwerpt  het  zwaard.  Voor 
de  Kerk  is  het  een  onding.  Haar  symbool  en  het  teeken  van  haar  macht 
is  niet  het  zwaard,  maar  het  Kruis.  Zij  heerscht  niet,  maar  lijdt.  Wel 
oefent  het  kerkbestuur  ook  gezag  uit  binnen  eigen  kring,  maar  ook  dat 
gezag  heeft  een  uitsluitend  geestelijk  karakter.  Wie  er  zich  aan  onttrekken 
wil,  zendt  haar  den  scheidsbrief. 


XV. 

KERK   EN   STAAT. 

3. 


Dewelke    is    het    beeld    des   onzienlijken  Gods,  de  eerst- 
geborene aller  creatare.  Colossensen  1  :  15. 


Al  is  dus  aan  Kerk  en  Staat  gemeen,  dat  beide  er  om  de  sonde  zijn, 
en  dat  alzoo  beide  niet  uit  de  Schepping,  maar  uit  de  Genade  zijn  opge- 
komen, toch  zijn  en  blijven  beide  daardoor  in  beginsel  onderscheiden,  dat 
de  Staat  zijn  oorsprong  heeft  in  de  genieene  Gratie,  de  Kerk  in  de  parti- 
culiere Genade.  Juist  zoover  als  de  Algemeene  en  de  Bijzondere  Genade 
uiteenloopen,  verschillen  dus  ook  Staat  en  Kerk.  Het  is  uit  dien  hoofde 
noodzakelijk,  dit  principieel  verschil,  waarop  in  het  voorafgaand  betoog 
reeds  de  aandacht  werd  gevestigd,  hier  nader  uiteen  te  zetten.  Dit  verschil 
ligt  in  beider  uitgangspunt,  beider  sfeer,  beider  middelen,  beider  karakter, 
beider  roeping  en  beider  einddoel.  Vergunne  men  ons  elk  dezer  zes  punten 
toe  te  lichten. 

Het  uitgangspunt  voor  de  gemeene  Gratie,  en  zoo  ook  voor  het  leven 


104  KERK   EN   STAAT.   3. 

van  den  Staat,  ligt  in  de  oorspronkelijk  geschapen  dingen.  De  wereld,  of 
ook  wel  de  kosmos,  gelijk  God  dien  geschapen  had,  vormde  één  harmonisch 
geheel,  van  zijn  diepsten  grondslag  tot  aan  de  spitse  van  den  gevel.  De 
Schepping  was  een  volkomen  werk.  Er  ontbrak  niets  aan.  Want  wel  lezen 
we  in  Gen.  2 :  1,  dat  God  haar  geschapen  had  om  haar  te  volmaken,  maar 
dit  „volmaken"  zou  niet  plaats  grijpen  doordien  iets  nieuws  aan  het  be- 
staande werd  toegevoegd,  maar  zoo,  dat  uit  de  kiem  ontwikkeld  werd, 
wat  in  de  kiem  inzat.  De  door  God  geschapen  wereld  was  vol  schuilende 
en  alsnog  verborgen  krachten,  die  eerst  later  zouden  uitkomen;  maar  toch 
lag  aller  ding  en  aanvang  en  begin  reeds  van  meet  af  in  hetgeen  tot  stand 
kwam  besloten.  Geen  enkele  natuurkracht  is  door  de  gemeene  Gratie  bij 
de  natuur  bijgekomen.  De  natuur  van  alle  ding  is  gebleven  gelijk  die  was. 
En  de  gemeene  Gratie  heeft  in  geen  enkel  opzicht  die  bestaande  natuur 
met  een  nieuwe  kracht  of  een  nieuw  vermogen  verrijkt. 

Dit  behoefde  ook  niet,  overmits  de  natuur  niet  enkel  volkomen  in  zich- 
zelve  geschapen  was,  maar  zich  ook  leende  tot  herstel  bij  breuke.  Als  ge 
een  wonde  aan  gelaat,  hand  of  voet  krijgt,  en  alleen  het  vleezig  gedeelte 
is  geraakt,  dan  kunt  ge  deze  wonde,  mits  ze  zorgvuldig  behandeld  wordt, 
genezen,  door  wat  men  noemt  het  regeneratief  vermogen.  Zoo  de  wonde 
niet  al  te  diep  gaapt,  en  goed  gezuiverd  wordt  en  blijft,  behoeft  ge  niet 
anders  te  doen,  dan  haar  van  de  lucht  af  te  sluiten,  en  ze  geneest  van 
zelf.  Er  ligt  dus  in  den  aard  van  uw  huid,  van  uw  spier  en  aderweefsel 
het  vermogen,  om  zichzelf  te  herstellen,  zoo  het  verstoord  wordt.  Het 
herstelt  niet  door  iets,  dat  van  buiten  de  Schepping  nieuw  tot  ons  komt, 
maar  door  krachten  die  in  de  Schepping  lagen;  en  al  wat  tot  genezing 
noodig  is,  is  iets,  dat  evenzoo  in  de  Schepping  voorhanden  was.  Nu  is  de 
gemeene  Gratie  het  stuiten  van  ingeslopen  bederf.  Zal  dit  gelukken,  dan 
zijn  twee  dingen  noodig:  1°.  dat  de  mogelijkheid  van  herstelling  gegeven 
zij,  en  2'.  dat  de  middelen,  die  voor  de  herstelling  zijn  aan  te  wenden, 
voorhanden  zijn.  Slaat  de  één  den  ander  een  oog  uit  of  de  hersenen  in,  dan 
baat  geen  hulp,  omdat  alsdan  de  mogelijkheid  van  herstel  ontbreekt.  En 
breekt  een  schipbreukeling,  die  eenzaam  op  een  stuk  van  een  wrak  rond- 
zwalkt, zijn  been  of  arm,  dan  is  evenzoo  genezing  onmogelijk,  niet  omdat 
deze  breuke  op  zichzelf  onherstelbaar  was,  maar  omdat  de  middelen  om 
het  been  of  den  arm  weer  in  het  lid  te  zetten,  op  dat  oogenblik  ontbraken. 

In  zooverre  nu  de  gemeene  Gratie  op  niets  anders  gericht  is  dan  op 
stuiting  van  ingeslopen  verderf,  en  deze  gedeeltelijke  genezing  van  een 
voorgekomen  breuke,  vindt  men  haar  uitgangspunt  in  de  geschapen  natuur. 
Deels  omdat  in  die  natuur  de  mogelijkheid  hiertoe  was  ingeschapen,  en 
anderdeels  omdat  in  die  natuur  de  middelen  tot  die  gedeeltelijke  stuiting 
en  genezing  voorhanden  waren.  Er  was,  als  we  ons  zoo  mogen  uitdrukken, 
bij  de  Schepping  op  breuke,  en  op  gedeeltelijke  herstelling  van  die  breuke» 


KERK   EN    STAAT.    3.  105 

gerekend.  De  val  was  voorzien  (we  laten  nu  de  vraag,  hoe  dit  voorzien  te 
nemen  zij,  hier  opzettelijk  rusten)  en  er  was,  in  verband  hiermede,  voorzien 
in  wat  noodig  was,  om  de  gemeene  Gratie  te  doen  slagen.  Niet,  men  versta 
ons  wel,  alsof  de  gemeene  Gratie  vanzelf  en  uit  zichzelve  werken  ging. 
Gelijk  een  gebroken  been  niet  uit  zichzelf  weer  in  het  lid  komt,  maar 
eischt  dat  iemand  het  weer  in  het  lid  zette,  zoo  ook  kon  de  stuiting  en 
gedeeltelijke  genezing  van  het  bederf,  dat  insloop,  niet  tot  stand  komen, 
zonder  de  helpende  en  reddende  hand  Gods,  en  dit  juist  is  de  gemeene 
Gratie.  Maar  al  blijft  ze  gratie,  en  als  zoodanig  Gods  daad,  toch  is  ze  niet 
het  toevoegen  aan  de  bestaande  krachten  der  natuur  van  nieuwe  krachten, 
maar  eenvoudig  het  leiden  en  besturen  van  de  in  die  natuur  aanwezige 
krachten.  In  zooverre  is  dan  ook  de  gemeene  Gratie  niet  bovennatuurlijk, 
maar  natuurlijk.  Zelfs  laat  het  zich  in  dat  opzicht  verdedigen,  dat  onze 
vaderen  de  gemeene  Gratie  nog  meestal  onder  het  Opiis  naturae,  d.  i. 
onder  het  werk  Gods  in  de  natuur,  hebben  opgenomen.  Gezond  is  dit 
niet.  Het  beginsel  van  intredende  genade  gaat  er  te  zeer  bij  te  loor.  Het 
is  een  zegswijs,  die  beter  bij  de  Roomsche  theologie  dan  bij  de  Gerefor- 
meerde past.  Maar  het  is  dan  toch  te  verklaren,  waarom  onze  vaderen 
haar  zoo  vaak  bijhielden. 


Geheel  datzelfde  nu  geldt  van  den  Staat.  Er  is  in  den  Staat  niets,  dat 
niet  uit  de  natuur  is  genomen.  Er  zijn  in  den  Staat  menschen;  er  is  een 
stuk  land  waarop  die  menschen  saamwonen;  er  is  een  die  aan  het  hoofd 
komt  te  staan;  er  worden  wetten  gemaakt;  er  worden  regelingen  vastge- 
steld; er  worden  gelden  bijeengebracht  en  wapens  gesmeed.  Kortom,  er 
worden  allerlei  factoren  gezien,  die  in  de  natuur  scholen,  en  uit  die  natuur 
genomen  werden,  en  nu  op  geschikte  wijze  in  verband  en  in  elkaar  worden 
gezet.  En  ook  dat  in  elkander  zetten  geschiedt  niet  door  een  wonder,  maar 
op  geheel  natuurlijke  wijze,  in  den  loop  der  historie.  Ook  is  het  licht,  dat 
voor  de  vorming  van  den  Staat  noodig  is,  geen  ander  dan  het  natuurlicht. 
De  Romeinen,  nog  altoos,  met  de  Germanen,  op  Staatsgebied,  onze  oor- 
spronkelijke meesters,  werkten  niet  anders  dan  met  gegevens,  die  in  de 
natuur  en  in  den  mensch  aanwezig  waren.  En  zelfs  als  men  let  op  het 
genie,  dat  in  enkele  stichters  van  Staten  en  in  enkele  groote  staatslieden 
uitblonk,  dan  zal  nog  niemand  beweren,  dat  dit  genie  buiten  de  grenzen 
van  het  natuurlijke  valt.  Er  is  genie  op  allerlei  gebied,  maar  alle  genie 
behoort  tot  het  natuurlijke  leven.  Of  in  Christelijke  Staten  nog  niet  een 
ander  licht  bij  dit  natuurlicht  bijkwam,  zullen  we  nader  onderzoeken.  Maar 
in  elk  geval  staat  vast,  dat  dergelijke  goedgeordende  en  welingerichte 
Staten  in  menigte  verrezen  zijn  en  bestaan  hebben  ook  daar,  waar  nog 
geen    enkele    straal    van  het  licht  der  bijzondere   Openbaring  was   door-. 


106  KERK   EN   STAAT.    3. 

gedrongen.  We  hebben  dus  het  volste  recht  om  het  uitgangspunt  van  het 
staatsieven  in  de  natuur  zelve,  in  de  oorspronkelijke  schepping  te  zoeken. 
In  die  natuur  was  reeds  krachtens  de  Schepping  alles  aanwezig  wat  voor 
de  vorming  van  Staten  noodig  was.  En  de  Genade  Gods  in  de  gemeene 
Gratie  bestond  ten  deze  alleen  hierin,  dat  Hij  hetgeen  in  de  natuur  aan- 
wezig was  zóó  leidde,  zoo  regelde,  zoo  stuurde,  en  zoo  ineenzette,  dat  de 
Staat  geboren  werd.  Zelfs  de  Overheidsidée  lag  reeds  in  het  vaderschap 
en  in  het  patriarchaat,  en  de  mensch  die  Overheid  wordt,  is  op  gewone 
wijze  uit  de  bestaande  personen  geboren.  En  al  is  in  het  Noachietisch  ver- 
bond de  doodstraf,  en  daarmee  de  Overheid,  ingesteld,  ook  de  bloedwrake 
ligt  in  onze  natuur,  en  de  belofte  van  het  Noachietisch  verbond,  is  niet  dat 
er  iets  nieuws  komt,  maar  alleen  dat  het  bestaande  niet  meer  verstoord 
zal  worden.  Voortaan,  alle  de  dagen  des  levens,  zullen  zaaien  en  oogsten, 
koude  en  hitte  enz.  niet  meer  ophouden. 

Heel  anders  daarentegen,  en  juist  omgekeerd,  is  het  gelegen  met  de 
Kerk.  Het  uitgangspunt  van  den  Staat  ligt  in  de  bestaande  natuur,  het 
uitgangspunt  der  Kerk  is  daarentegen  bovennatuurlijk.  De  Kerk  komt  uit 
de  particuliere  genade;  en  particulier  is  juist  die  genade,  die  niet  uit  de 
natuur  opkomt,  maar  van  buiten  af  in  de  natuur  wordt  ingedragen.  Alle 
uitgangspunt  der  Kerk  ligt  in  twee  dingen:  1°.  in  het  geopenbaarde  Woord, 
en  2°.  in  de  Wedergeboorte.  Nu  is  het  geopenbaarde  Woord  niet  uit  den 
mensch,  niet  uit  's  menschen  denken,  niet  uit  's  menschen  gemoed  of  rede, 
maar  door  den  Heiligen  Geest  den  mensch  geïnspireerd,  geopenbaard, 
medegedeeld  van  buiten  af.  Het  is  een  Woord,  dat  tegen  het  woord  der 
wereld  over  blijft  staan.  Het  geeft  ons  niet  wat  uit  de  natuur  evenzoo  te 
kennen  was,  maar  het  openbaart  de  Goddelijke  mysteriën,  Goddelijke  ge- 
heimenissen, mededeelingen  omtrent  ons  onbekende  of  nog  toekomstige 
dingen.  Het  is  daarom  boven  de  natuur  uitgaande,  en  alzoo  in  vollen  zin 
bovennatuurlijk.  —  En  geheel  hetzelfde  geldt  van  de  wedergeboorte.  De 
wedergeboorte  is  een  daad  Gods,  die  wat  de  natuur  nooit  geven  kon, 
schenkt.  De  natuur  gaat  tegen  de  wedergeboorte,  en  de  wedergeboorte 
tegen  de  natuur  in.  En  beide,  Woord  en  Wedergeboorte,  zijn  daarom  het 
wonder.  Heel  de  Kerk  is  dus  niet  uit  de  natuur,  maar  uit  het  wonder; 
en  wonder  is  juist  de  naam  voor  die  reeks  verschijnselen,  die  in  de  natuur 
krachten  openbaren,  welke  niet  uit  de  natuur,  maar  boven  de  natuur  zijn 
en  er  aan  worden  toegevoegd.  Vandaar  dat  het  wonder  juist  hierin  zijn 
kenmerk  vindt,  dat  het  niet  uit  de  Schepping  is,  maar  uit  de  Herschepping. 
De  tegenstelling  is  en  blijft  alzoo,  dat  het  uitgangspunt  van  den  Staat  ligt 
in  de  Schepping,  in  de  Natuur,  en  in  de  gemeene  Gratie,  terwijl  het  uit- 
gangspunt van  de  Kerk  ligt  in  de  Herschepping,  in  het  Wonder  en  in  de 
particuliere  Genade. 


KERK   EN   STAAT.    3.  107 

Gelijke  tegenstelling  nu  vinden  we,  zoo  we  onderzoek  doen  naar  de 
sfeer  van  Staat  en  Kerk.  De  sfeer  is  de  kring  waarin  het  leven  optreedt, 
de  bijeenvoeging  van  al  die  elementen  die  tot  het  bestaan  behooren,  en 
waarin  het  werkt.  Welnu,  die  sfeer  ligt  voor  den  Staat  in  het  gewone, 
natuurlijke  leven,  in  dat  leven  dat  uit  de  Schepping  komt  en  aan  de 
Schepping  onderworpen  is.  De  Staat  heeft  te  doen  met  de  uiterlijke  ver- 
schijning der  menschen,  met  het  land  waarop  ze  vertoeven,  met  de 
huizen  waarin  ze  wonen,  met  ziekten  die  hen  bedreigen,  met  gevaren 
waaraan  ze  zijn  blootgesteld,  met  gelden  die  ze  moeten  opbrengen,  met 
wapenen  die  ze  ter  verdediging  van  het  vaderland  moeten  dragen,  met 
wegen  en  kanalen  die  moeten  worden  aangelegd,  met  beveiliging  van 
goederen  en  personen,  met  het  straffen  van  moord  en  diefstal,  met  het 
handhaven  der  publieke  eerbaarheid,  en  zooveel  meer.  Zijn  sfeer  is  alzoo 
de  zichtbare  levensverschijning.  Hij  rekent  met  wat  voor  oogen  is.  Met 
wat  ieder  waarneemt.  Dat  zichtbare  is  zijn  element,  de  sfeer  waarin 
hij  zich  beweegt  en  opgaat.  We  laten  nu  natuurlijk  zijn  verhouding  tot 
de  Kerk  voorshands  rusten.  Daarop  komen  we  later.  Thans  is  het  er 
ons  om  te  doen,  om  den  Staat  te  leeren  kennen,  gelijk  hij  onder  alle 
volkeren  optreedt,  en  zooals  hij  zich  uit  zichzelven  vertoont.  En  dan  is 
het  wel  aan  geen  twijfel  onderhevig,  of  juist  in  dat  zichtbare,  grijpbare 
en  waarneembare  ligt  zijn  bestaan  besloten.  Altegader  de  dingen  die 
in  het  natuurlijke,  of  in  het  burgerlijke  leven  besloten  zijn,  en  geheel 
behooren  tot  dat  leven  dat  uit  de  Schepping  of  uit  de  natuur  opkwam 
en  opkomt. 

Vraagt  ge  nu  daarentegen  naar  de  sfeer  der  Kerk,  dan  wordt  ge  op 
eenmaal  verplaatst  op  een  heel  ander  terrein.  De  Kerk  heeft  rechtstreeks 
niet  met  den  mensch  in  zijn  gewoon  bedrijf,  maar  met  den  mensch  als 
zondaar  te  doen.  Ze  vraagt  niet  naar  zijn  land,  naar  zijn  huis,  naar  den 
weg  waarop  hij  gaat  of  naar  het  kanaal  waardoor  hij  per  schip  zijn  goed 
vervoert,  niet  naar  zijn  post  en  telegraaf,  en  zooveel  meer;  maar  naar  zijn 
hart,  naar  zijn  ziel  en  naar  zijn  inwendigen  mensch.  En  ze  houdt  zich  met 
dien  inwendigen  mensch  bezig,  niet  om  gegevens  voor  de  zielkunde  te 
verzamelen,  maar  om  dien  mensch  met  zijn  inwendig  leven  voor  God  te 
stellen,  en  dit  inwendige  leven  in  verband  te  brengen  met  zijn  eigen  toe- 
komst. Ze  dringt  aan  op  boete  en  berouw,  op  bekeering  en  heiligmaking. 
Ze  ontsluit  een  heel  andere  wereld,  dan  de  wereld  in  het  gewone  leven 
der  maatschappij.  Ook  daarop  oefent  ze  wel  invloed,  maar  alleen  zijdelings. 
Haar  eigenlijke  sfeer  is  niet  het  zichtbaar  waarneembare,  maar  de  ver- 
borgen mensch  des  harten.  Niet  de  dingen  der  Schepping,  maar  de  dingen 
der  Herschepping  zijn  het  element  waarin  ze  zich  beweegt.  Vond  ze  niets 
dan  de  natuur  in  de  dingen  der  Schepping,  ze  zou  haar  roeping  niet  vol- 
voeren kunnen.   Haar  sfeer  is  niet  wat  voor  oogen,   maar  wat  voor  het 


108  KERK   EN   STAAT.    3. 

oog  van  God  is.  Niet  het  natuurlijke,  maar  het  bovennatuurlijke.  Wat  ze 
beluistert  is  niet  de  stem  van  het  geschapene,  maar  de  stem  van  haar  God. 


Staat  het  zoo  met  beider  uitgangspunt  en  sfeer,  niet  anders  is  het  ge- 
legen met  beider  middelen,  d.  w.  z.  met  de  middelen,  die  ze  gebruiken, 
om  hun  werkzaamheid  te  openbaren.  De  Staat  gebruikt  nooit  anders  dan 
uitwendige  middelen.  Hij  gebruikt  hout  en  steen  en  metaal  om  sluizen  en 
wegen  te  bouwen,  dijken  en  kanalen  aan  te  leggen,  en  monumentale  ge- 
bouwen op  te  richten.  Hij  heeft  rechters,  magistraten  en  politieagenten, 
door  welke  hij  zijn  gezag  handhaaft.  Hij  giet  kanonnen,  maakt  geweren, 
veegt  sabels,  bouwt  vestingen  en  oorlogsschepen,  om  de  onafhankelijkheid 
van  het  land  te  verdedigen.  Hij  bouwt  gevangenissen,  om  de  schuldigen 
op  te  sluiten.  Kort  gezegd,  de  Staat  gebruikt  zoogoed  als  alle  dingen  die 
in  de  natuur,  krachtens  de  Schepping,  voorhanden  zijn,  om  zijn  gezag  te 
handhaven,  en  zich  te  kwijten  van  zijn  plicht. 

De  Kerk  daarentegen  gaat  heel  anders  te  werk.  Zeker,  de  geïnstitueerde 
kerk  moet  in  het  aardsche  leven  optreden,  en  heeft  daarvoor  gebouwen 
en  geld  noodig.  Maar  reeds  die  gelden  int  ze  op  heel  andere  wijze,  niet 
door  dwang,  maar  door  vrijwillige  gaven  te  vragen.  Een  Kerk,  die  goed 
staat,  lijdt  liever  gebrek,  dan  dat  ze  een  stelsel  van  belasting  zou  invoeren. 
Ze  werkt  op  de  harten,  om  ze  offervaardig  te  maken;  maar  dreigt  niet  met 
verkoop  van  goed  als  de  gaven  niet  vloeien.  En  voorts  zijn  haar  middelen 
geestelijk.  Haar  zwaard  is  Gods  Woord,  en  dat  zoekt  ze  zoo  te  hanteeren, 
dat  het  snijdt  in  de  consciëntie.  Ze  getuigt,  ze  vermaant,  ze  bestraft.  Ze 
lokt  en  roept  ten  eeuwigen  leven.  Ze  steunt  op  den  weg  der  heiligmaking. 
Ze  biedt  troost  bij  het  ingaan  in  de  valleie  der  schaduwe  des  doods.  Ze 
poogt  te  verzoenen  en  te  veredelen.  Ze  treedt  als  een  engel  des  vredes 
bij  de  harten,  in  de  gezinnen,  bij  de  kranken  en  bij  de  stervenden  op.  Ze 
komt  den  noodlijdenden  te  hulp.  En  eindelijk  bedient  ze  de  sacramenten, 
die  ganschelijk  niet  uit  dit  leven  zijn,  maar  alleen  dan  gewaardeerd  en 
waarlijk  genoten  worden,  zoo  ze  verzeld  worden  van  bovennatuurlijke 
werkingen.  Ook  hier  is  dus  de  tegenstelling  zoo  volstrekt  mogelijk.  Bij  den 
Staat  de  uiterlijke  dwang,  desnoods  door  het  zwaard,  al  was  het  slechts 
in  geval  van  oproer.  Bij  de  Kerk  nooit  dwang,  maar  steeds  drang.  Over- 
tuigen, winnen,  trekken,  lokken  is  het  middel  dat  de  Kerk  aanwendt. 
Gebieden,  bevelen,  gelasten,  dwingen  is  het  middel  waardoor  de  Staat 
bloeit.  De  Kerk  wijst  op  straffen  die  God  zendt,  de  Staat  straft  zelf. 


Dit  komt  nader  uit  in  beider  karakter.  Het  karakter  toch  van  den  Staat 
is,  dat  hij  u  bij  zijn  burgers  insluit,  of  ge  wilt  of  niet.  De  Overheid  oefent 


KERK    EN   STAAT.    3.  109 

haar  gezag  uit  over  een  bepaalde  landstreek,  en  al  wie  in  die  landstreek 
woont  of  geboren  wordt,  behoort  tot  haar  onderdanen.  Van  vrijwilligheid 
is  hier  geen  sprake.  Men  moge  naar  een  ander  land  trekken,  om  daar  een 
beter  bestaan  te  vinden,  maar  niemand  trekt  van  land  tot  land,  alleen  om 
niet  onder  de  Habsburgers,  maar  onder  de  Hohenzollerns,  niet  onder  de 
Bourbons,  maar  onder  de  Bernadottes  te  leven.  Ook  zijn  die  wegtrekken 
weinigen,  de  groote  menigte  blijft,  en  is,  zoolang  ze  blijft,  door  het  feit 
zelf  van  haar  wonen  aan  het  gezag  van  de  Overheid  van  het  land  onder- 
worpen. Er  wordt  niet  gevraagd  of  u  dat  gevalt.  Er  wordt  u  niet  op 
zekeren  leeftijd  een  keuze  gesteld.  Gij  zijt  onderdaan  geboren,  en  blijft 
onderdaan  tot  uw  dood  toe.  Sterker  nog.  Als  het  land,  waarin  ge  woont, 
in  gevaar  komt,  dan  beschikt  de  Overheid  over  heel  uw  persoon,  zendt 
u  naar  het  slagveld,  en  laat  u  desnoods  door  den  vijand  doodschieten,  uit- 
hangt niet  van  uw  bereidheid  tot  offerande  voor  het  vaderland  af.  Ge  moet. 
En  zoo  ge  niet  kunt,  haalt  men  u  uit  uw  huis.  Loopt  ge  weg,  dan  krijgt 
ge  den  kogel.  Zoo  beschikt  de  Overheid  over  uw  persoon,  of  ge  wilt  of 
niet.  Juist  zooals  ze  uw  geld  uit  uw  huis  en  uit  uw  kast  haalt,  ook  tegen 
uw  wil  en  uw  zin.  Desnoods  verkoopt  ze  heel  uw  inboedel,  al  uw  bezitting. 
Haar  karakter  is  en  blijft  alzoo  van  den  aanvang  tot  den  einde  onvrijwillig- 
heid, en  zij  blijft,  met  of  tegen  uw  zin  en  wil  in,  beschikken  over  u  en  het 
uwe,  tot  zelfs  over  uw  kinderen,  zoo  dikwijls  zij  oordeelt  dat  de  nood  van 
den  Staat  het  eischt.  Altoos  de  soldaat,  de  politieagent,  de  deurwaarder, 
de  gevangenis,  het  schavot  in  het  verschiet. 

Doch  zoo  is  de  Kerk  van  Christus  niet.  Ook  hier  vragen  we  niet,  of  niet 
vaak  een  kerk,  die  zich  naar  Christus  noemde,  misbruik  van  haar  positie 
heeft  gemaakt,  en  haar  karakter  heeft  verloochend.  Wat  ons  hier  alleen 
bezig  houdt,  is  het  karakter  der  kerk,  gelijk  dit  volgens  haar  oorsprong  en 
roeping  zijn  moet.  En  dan  is  het  duidelijk  dat  de  kerk  juist  het  karakter 
der  vrijwilligheid  bezit.  Niemand  behoeft  tot  een  kerk  te  behooren  als  hij 
niet  wil.  Waar  men  ook  woont,  men  behoort  op  volwassen  leeftijd  nooit 
tot  een  kerk  dan  door  eigen  keuze,  krachtens  eigen  overtuiging  en  door 
eigen  wil  en  besluit.  Natuurlijk  wordt  men  ook  in  de  kerk  geboren.  Maar 
hier  neemt  de  kerk  geen  vrede  meê.  Ze  eischt,  dat  ge,  tot  jaren  van 
onderscheid  gekomen,  door  persoonlijke  vrijwillige  belijdenis,  verklaren  zult 
een  lid  van  haar  te  willen  zijn.  En  als  ge,  om  wat  reden  ook,  haar  ver- 
laten wilt,  dan  moge  ze  u  vermanen  om  te  blijven,  en  u  de  gevolgen  van 
uw  weggaan  voor  oogen  houden,  maar  zoo  ge  volhardt  in  uw  opzet  om 
haar  te  verlaten,  dan  zendt  ge  haar  uw  scheidbrief,  en  ge  zijt  van  haar 
af.  Juist  dat  geestelijk  karakter  der  vrijwilligheid  maakt  dan  ook,  dat  ge 
u  kerkelijk  één  weet  niet  enkel  met  uw  geloofsgenooten  in  uw  eigen  land, 
maar  evenzoo  met  uw  geloofsgenooten  in  andere  landen  en  in  andere 
werelddeelen.  Al  ligt  Transvaal  ook  nog  zoo  ver  van  ons  gescheiden,  met 


110  KERK   EN   STAAT.    3,   4. 

dit  Calvinistisch  volk  weten  wij,  Calvinisten  van  Nederland,  ons  één  in 
den  geest.  Van  hen  daarentegen,  die  wel  met  ons  saamwonen  op  dezelfde 
gracht  en  in  dezelfde  straat  van  de  stad  onzer  woning,  maar  die  in  be- 
lijdenis tegen  ons  overstaan,  gevoelen  we  ons  geestelijk  gescheiden.  En  dat 
vrijwilligheidskarakter  is  zoo  weinig  bijkomstig,  dat  veeleer  de  Kerk  juist 
hierin  de  kracht  van  haar  saambinding  bezit.  Een  Kerk,  die  min  of  meer 
zijdelings  druk  en  dwang  uitoefent,  door  te  dreigen  met  broodverlics  als 
men  haar  den  rug  toekeert,  mag  tijdelijk  in  zielental  groot  blijven,  maar  ze 
is  karakterloos  geworden,  en  heeft  hierdoor  haar  adelbrief  weggeworpen, 
en  zich  inwendig  verzwakt.  Zeker,  ook  de  Kerk  vraagt  offerande.  Offerande 
van  geld,  van  toewijding,  en  desnoods  van  het  leven.  Maar  nooit  sleurt  ze 
naar  den  brandstapel.  Wie  zijn  leven  voor  zijn  belijdenis  stelt  en  offers  aan 
naam,  eer  of  goed  voor  haar  brengt,  doet  dit  alles  uit  eigen  initiatief,  uit 
eigen  aandrift,  en  geheel  vrijwillig. 

De  Staat,  omdat  hij  uit  de  Schepping  en  uit  de  natuur  is,  heerscht  evenals 
de  natuur  door  vaste  wetten  en  door  overmacht.  De  Kerk  daarentegen, 
omdat  ze  uit  de  herschepping  en  bovennatuurlijk  is,  leeft  uit  den  geest, 
is  geestelijk  van  aard  en  wezen,  en  kan  geen  ander  middel  aanwenden 
tot  bevestiging  van  haar  gezag,  dan  geestelijken  drang.  De  Overheid  heeft 
onderdanen,  de  Kerk  kent  alleen  broeders  en  zusters.  De  Overheid  eischt 
gehoorzaamheid  en  onderwerping,  de  Kerk  alleen  belijdenis  en  trouw. 
Zooals  natuur  en  geest  tegenover  elkander  staan,  zoo  ook  staan  Overheid 
en  Kerk  tegen  elkander  over.  Bij  den  Staat  de  geest  der  dienstbaarheid, 
bij  de  Kerk  de  geest  der  vrijheid.  De  Staat  is  een  natuurlijke  macht,  die 
u,  als  het  moet,  terneerwerpt  en  overmant,  de  Kerk  is  een  bovennatuur- 
lijke instelling,  die  u  opheft  en  steunt. 


XVI. 

KERK   EN   STAAT. 

4. 


Voor  koningen,  en  allen  die  in  hoogheid  zijn  ;  opdat  wij 
een  gernst  en  stil  leven  leiden  mogen  in  alle  godzaligheid 
en  eerbaarheid.  1  Tim.   2:2. 


Niet  minder  scherp  geteekend  is  het  verschil  tusschen  de  roeping  van 
de  Kerk  en  de  roeping  van  den  Staat.  Ten  einde  dit  verschil  te  doen 
uitkomen,   kan   men   zich  niet  zonder  meer  beroepen  op  de  uitspraak  van 


KERK   EN   STAAT.   4.  111 

Jezus;  „Mijn  koninkrijk  komt  niet  met  uitwendig  gelaat,  het  is  binnen 
ulieden."  Dat  zou  afdoende  zijn,  bijaldien  in  ons  betoog  sprake  ware  van 
de  Kerk  als  onzienlijk  organisme,  ook  wel  korter  de  onzichtbare  Kerk 
genoemd.  Doch  dit  is  niet  zoo.  Met  opzet  is  in  den  aanvang  duidelijk  door 
ons  uitgesproken,  dat  we  de  onzichtbare  zijde  der  Kerk  ditmaal  rusten 
laten,  omdat  de  Overheid  alleen  met  de  geïnstitueerde  Kerk  in  aanraking 
komt  en  alzoo  in  de  formule:  Kerk  en  Staat,  het  woord  van  Kerk  nooit 
anders  dan  het  kerkelijk  instituut  mag  of  kan  beteekenen.  En  natuurlijk, 
op  dat  instituut  is  de  bedoelde  uitspraak  van  Jezus  niet  toepasselijk.  Het 
kerkelijk  instituut  komt  wel  terdege  „met  uitwendig  gelaat,"  en  is  zelfs 
alleen  voorzoover  het  „met  uitwendig  gelaat"  komt,  voor  de  Overheid 
waarneembaar. 

Zal  men  dan  zeggen,  dat  de  roeping  van  de  Kerk  in  de  eeuwigheid  ligt, 
en  de  roeping  van  den  Staat  in  het  heden?  Ook  dit  gaat  niet  op.  Dit 
verschil  komt  pas  zoo  straks  in  aanmerking,  als  we  beider  verschil  in  het 
einddoel  bespreken.  Uw  roeping  ligt  in  uw  levenstaak,  en  die  levenstaak 
ligt  zoowel  voor  het  instituut  der  Overheid  als  voor  het  instituut  der  Kerk 
niet  in  den  hemel,  maar  hier  op  aarde.  Voor  een  kerkelijk  instituut  is  in 
den  hemel  geen  plaats.  Het  is  wel  zoo,  dat  in  de  Openbaring  gedurig  van 
„vierentwintig  ouderlingen"  gesproken  wordt,  die  met  de  Cherubs  en  de 
Martelaren  voor  den  Troon  van  het  Lam  zich  nederbuigen;  maar  niemand 
verstond  daaronder  ooit  „ouderlingen"  in  institutairen  zin.  „Ouderlingen" 
is  hier  genomen  in  den  zin  van  „vertegenwoordigers  der  gezaligde  ge- 
meente", en  dat  er  vierentwintig  zijn,  verklaart  zich  doordien  de  gezaligde 
gemeente  deels  haar  oude  bedeeling  in  Israël  onder  de  twaalf  Stamhoofden, 
en  deels  haar  nieuwe  bedeeling  na  den  Pinksterdag  onder  de  twaalf  Apos- 
telen had;  en  overmits  nu  niet  de  naam  van  apostel,  maar  de  naam  van 
oudste  of  ouderling  aan  Oud  en  Nieuw  Verbond  gemeen  was,  werden  de 
twaalf  patriarchen  en  de  twaalf  apostelen  hier  als  vierentwintig  „oudsten" 
saamgevat,  om  geheel  de  geheiligde  en  triomfeerende  gemeente  des  levenden 
Gods  onder  Oud  en  Nieuw  Verbond  voor  te  stellen.  Vandaar  dat  ze  bekleed 
zijn  met  witte  kleederen  en  gesierd  met  de  kroon  der  overwinning.  Van 
een  ambt  is  hier  dus  volstrekt  geen  sprake.  Voorzooverre  ook  deze  vieren- 
twintig oudsten  in  den  hemel  tot  heerschen  zijn  geroepen,  heersenen  ze 
niet  over  Gods  volk,  maar  over  de  aan  God  ontzonken  wereld.  Iets,  wat 
op  overtuigende  wijze  reeds  hieruit  blijkt,  dat  alle  gezaligden  het  Lam 
toeroepen:  „Gij  hebt  ons  gemaakt  tot  priesters  en  tot  koningen"  en  dat 
Christus  zelf  aan  die  van  Thyatire  schrijft:  „Die  overwint,  ik  zal  hem 
macht  geven  over  de  heidenen";  en  aan  die  van  Laodicea:  „Die  overwint 
ik  zal  hem  geven  met  mij  te  zitten  in  mijn  troon."  De  taak,  de  roeping 
der  geïnstitueerde  Kerk  mag  daarom  op  den  klank  van  zulk  een  term,  als 
„vierentwintig  ouderlingen,"   nooit   tot   aan  gene  zijde  van  de  doodsvallei. 


112  KERK   EN   STAAT.    4. 

uitgestrekt.  De  roeping  en  de  taak  van  het  kerkelijk  instituut  valt  geheel 
en  uitsluitend  binnen  den  kring  van  dit  aardsche  leven. 

Zal  men  dan  zeggen,  dat  de  roeping  van  Kerk  en  Staat  in  volstrekten 
zin  uiteenloopt?  Stellig  niet.  Of  wie  zal  tegenspreken  dat  beide,  zoo  Kerk 
als  Staat,  geroepen  zijn  om  de  eere  Gods  te  bevorderen?  Doch  hiermede 
is  niets  bepaalds  uitgedrukt.  Dat  is  iets,  wat  men  in  het  gemeen  van  alle 
creaturen,  zoo  van  Gods  engelen  daarboven,  als  van  heel  het  menschelijk 
geslacht  op  aarde,  kan  zeggen.  Zeker,  alle  schepsel  moet  God  dienen,  en 
bestaat  ten  principale  en  ten  laatste  alleen  om  de  glorie  van  Gods  naam 
te  verhoogen.  Maar  de  vraag  is,  hoe  elk  schepsel  dat  te  doen  heeft;  en 
juist  bij  die  tweede  vraag  gaan  de  roepingen  uiteen. 

Kan  men  dan  niet  zeggen  dat  de  roeping  van  Kerk  en  Staat  beide  is, 
om  de  zonde  te  bestrijden,  preventief  en  repressief?  Tot  op  zekere  hoogte, 
ja.  Want  beide  zijn  om  der  zonde  wil  in  het  leven  geroepen.  Zonder  zonde 
zou  er  geen  Overheid,  en  buiten  zonde  geen  kerkelijk  instituut  bestaan. 
Maar  toch,  reeds  hier  openbaart  zich  een  duidelijk  waarneembaar  verschil. 
De  Overheid  toch  heeft  óók  allerlei  dingen  te  doen,  die,  ware  de  zonde 
uitgebleven,  de  patriarch  in  zijn  geslacht  zou  geregeld  hebben,  en  aan- 
vankelijk geregeld  heeft.  De  taak  of  roeping  der  Overheid  gaat  dus  niet 
in  het  voorkomen  en  bestrijden  van  de  zonde  op.  Onder  de  bedeeling  der 
gemeene  Gratie  zet  zich  het  oorspronkelijk  scheppingsleven  voort,  ook 
voorzoover  het  noch  door  zonde,  noch  door  de  ellende  nader  gemotiveerd 
of  bepaald  is.  Het  kerkelijk  instituut  daarentegen  is  uitsluitend  door  de 
zonde  gemotiveerd,  en  zou  zonder  zonde  geen  roeping  hebben.  Ongetwijfeld 
loopt  dus  de  roeping  van  de  Kerk  met  die  van  de  Overheid  saam,  voor- 
zooveel  beide  er,  elk  voor  zich,  het  hunne  toe  bijdragen,  „opdat  we  een 
stil  en  gerust  leven  leiden  in  alle  godzaligheid  en  eerbaarheid."  Maar  op 
dat  gelijke  doel  sturen  ze  beide  aan  langs  geheel  verschillende  wegen. 
Immers  de  Staat  doet  dat  nooit  anders  dan  door  de  gegevens  en  voor- 
waarden voor  het  gebroken  leven  der  Schepping  te  verzekeren,  terwijl 
omgekeerd  het  kerkelijk  instituut  arbeidt  in  en  voor  een  nieuw  leven,  dat 
bij  het  gebroken  Scheppingsleven  bijkwam. 

In  zeker  opzicht  zou  men  ook  kunnen  zeggen,  dat  Kerk  en  Staat  beide 
strekken  om  het  recht  te  handhaven,  in  zoover  ook  het  kerkelijk  instituut 
tot  roeping  heeft,  het  recht  Gods  tegenover  den  zondaar  te  maintineeren ; 
maar  juist  hier  gevoelt  toch  een  ieder  terstond  het  diepgaand  verschil. 
De  Overheid  toch  handhaaft  het  recht  door  het  zelve  te  formuleeren,  af 
te  eischen,  en  het  te  wreken  zoo  het  geschonden  wordt;  het  kerkelijk 
instituut  daarentegen  proclameert  alleen  het  van  Gods  wege  in  zijn  Woord 
geformuleerde  recht,  eischt  het  niet  af,  maar  verkondigt  hoe  het  in  Christus 
is  afgeëischt,  en  straft  het  zelf  niet,  maar  brengt  de  blijde  boodschap,  dat 
de   straf,   die   ons  de   zonde  aanbracht,  op  hem  is  gelegd,  en  voldaan.  De 


KERK   EN    STAAT.    4.  113 

Overheid  is  alzoo  een  zelf-handelende  macht,  het  kerkelijk  instituut  daaren- 
tegen handelt  nooit  zelf,  maar  bestendigt  de  heugenis  van  wat  gehandeld 
en  afgedaan  en  volbracht  is  door  Christus.  Dienovereenkomstig  valt  de 
taak  der  Overheid  in  het  actueele,  tegenwoordige  leven,  die  van  het  ker- 
kelijk instituut  daarentegen  in  de  bestendiging  van  de  heugenis  van  wat 
God  in  Christus  deed  in  stand  houdt,  uitlegt,  op  de  conscientiën  bindt,  en 
door  het  sacrament  bezegelt.  De  Overheid  staat  geheel  in  het  teeken  van 
het  Werkverbond.  Zij  belichaamt  zich  in  de  Wet,  en  jaagt  door  de  hand- 
having van  de  Wet  haar  doel  na.  Het  kerkelijk  instituut  daarentegen  staat 
in  het  teeken  van  het  Genadeverbond,  en  getuigt  van  een  dadelijke  ge- 
hoorzaamheid van  Christus,  even  goed  als  van  zijn  lijdelijke  gehoorzaamheid, 
om  ons  te  doen  gelooven,  dat  ons  toegerekend  wordt  wat  Christus  voor 
ons  voldaan  heeft. 

Vandaar  dat  het  leven  van  den  Staat  den  indruk  maakt,  van  de  volle 
actualiteit  voor  zich  te  hebben,  terwijl  de  Kerk  alleen  spreekt  van  verleden 
dingen.  Het  is  zoo,  ook  de  Kerk  dringt  aan  op  een  godzalig  leven,  maar 
bij  haar  is  dit  altoos  een  dringen  op  heiligmaking ;  en  juist  dat  heilige, 
waarop  de  Kerk  aandringt,  is  zoo  geheel  onderscheiden  van  de  burgerlijke 
gerechtigheid  die  de  Staat  handhaaft.  Heilig  is  het  volstrekte,  het  absolute, 
het  geheel  en  al  verwijderen  en  van  ons  afzonderen  van  al  datgene  wat, 
in  idealen  zin  genomen,  niet  tot  onzen  persoon  en  onze  menschelijke  natuur 
behoort.  En  juist  dat  ideale  standpunt  van  het  „heilige"  kan  nooit  het 
standpunt  van  de  Overheid  zijn.  Wat  zij  beoogt,  moet  terstond  gerealiseerd 
worden,  moet  zich  op  staanden  voet  als  wezenheid  openbaren.  Men  tast 
dit  aanstonds  aan  de  rechtspraak.  Is  er  overtreding,  dan  volgt  er  oordeel. 
Maar  bij  de  Overheid  volgt  dat  oordoel  terstond.  De  schuldige  wordt  gevat, 
wordt  gevonnist  en  ondergaat  zijn  straf;  en  is  die  straf  volbracht,  dan 
staat  hij  weer  in  zijn  burgerlijke  gerechtigheid.  Het  kerkelijke  instituut 
daarentegen  handhaaft  wel  evenzeer  de  stelling,  dat  alle  overtreding  gestraft 
wordt,  maar  het  wijst  op  het  oordeel  dat  komt,  op  de  rechtspraak  van 
God,  die  volgt  in  den  jongsten  dag,  en  kent  geen  ander  ontkomen  aan  dat 
oordeel,  dan  door  een  geloof,  dat  de  offerande  van  Christus  omhelst. 


Alzoo  blijkt  telkens  weer,  dat  de  Staat  zijn  roeping  in  het  actueele,  in 
het  heden,  in  de  werkelijkheid  heeft,  daarnaar  handelt,  en  daarin  de  zaak 
afdoet ;  terwijl  omgekeerd  de  Kerk  in  het  actueele  geheel  machteloos  staat, 
niet  in  de  werkelijkheid,  maar  in  de  wezenlijkheid  haar  kracht  oefent  en 
die  werkelijkheid  niet  zelve  teweegbrengt,  maar  opneemt  uit  wat  in  het 
verleden  geschied  is.  Of  er  dan  geen  kerkelijke  tucht  is?  Zeer  gewisselijk. 
maar  die  tucht  der  Kerk  heeft  met  het  correctioneele  of  crimineele  recht 
van    de   Overheid  niets  gemeen.    De   Overheid  straft  correctioneel,  omdat 

III.  8 


114  KERK   EN   STAAT.    4. 

haar  regel,  crimineel,  omdat  de  gerechtigheid  geschonden  is.  De  Kerk 
daarentegen  straft  ganschelijk  niet.  Ze  poogt  het  Verbond  Gods  heilig  te 
houden,  ze  zoekt  haar  grens  voor  de  Sacramentsbediening,  ze  poogt  tot 
berouw  en  tot  boete  des  harten  te  brengen,  en  wat  tot  haar  niet  hoort, 
af  te  scheiden  van  wat  haar  levenskring  vormt.  Zelfs  met  de  ballingschap 
is  deze  afsnijding  van  de  Gemeente  Christi  niet  te  vergelijken.  Wie  door 
de  Overheid  gebannen  wordt,  moet  zijn  vaderland  uit.  Hij  wordt  gezet 
buiten  zijn  zaken.  Meest  van  zijn  bestaansmiddelen  beroofd.  Daarentegen 
wie  van  de  Gemeente  wordt  afgesneden,  blijft  waar  hij  is,  ondergaat  in 
niets  verandering  van  zijn  levenspositie,  en  kan  alleen  geestelijk  geraakt 
worden,  als  het  gemis  van  de  gemeenschap  der  heiligen  tot  zijn  consciëntie 
gaat  spreken.  Feitelijk  ziet  men  dan  ook,  dat  het  leven  der  kerk  in  het 
geven  en  ontlokken  van  getuigenis  opgaat.  Ze  predikt,  ze  verkondigt,  ze 
roept  ten  leven,  en  bezegelt  dit  getuigenis  met  het  Sacrament;  en  voorts 
strekt  vermaan  en  tucht  ten  principale  tot  niets  anders,  dan  om  de  waar- 
heid van  het  getuigenis,  of  wil  men  van  de  belijdenis,  te  handhaven  en  te 
doen  uitkomen,  zoo  in  eigen  kring  als  tegenover  de  wereld.  Maar  haar 
macht  blijft  schuilen  in  het  Woord,  niet  in  de  realiteit.  Neen,  in  een  ge- 
sproken woord,  dat  getuigt  van  een  realiteit  die  achter  haar  ligt,  en  die 
ze  als  eeuwig  geldend  en  eeuwiglijk  tegenwoordig  voorstelt. 

Dat  nu  desniettemin  beider  roeping  op  gemengd  gebied  in  onderlinge 
aanraking  kan  komen,  wordt  hiermede  niet  ontkend.  Bij  de  geboorte,  bij 
het  huwelijk  en  bij  het  sterven,  in  de  school,  bij  de  Sabbathviering,  en 
zooveel  meer,  is  die  aanraking  onvermijdelijk.  Maar  zelfs  zoo  .dikwijls  die 
aanraking  plaats  grijpt,  blijft  de  lijn  van  beider  roeping  even  beslist  en 
bestendig  uiteengaan.  Bij  de  geboorte  constateert  de  Overheid  het  optreden 
van  dat  nieuw  geboren  menschelijk  wezen  onder  de  burgers  van  het  land, 
de  Kerk  door  den  Doop  het  recht  van  dat  kindeken  op  de  heilgoederen 
van  het  genadeverbond.  Bij  het  huwelijk  treedt  de  Overheid  op  om  familie- 
relatiën  en  bezitsrechten  te  regelen,  de  Kerk  om  het  verbond  tusschen 
ziel  en  ziel  te  heiligen.  Bij  het  graf  komt  de  Overheid  op,  om  te  zorgen 
voor  het  lijk  en  voor  den  boedel;  de  Kerk  om  het  woord  der  vertroosting 
te  spreken  voor  wie  rouw  draagt  in  het  hart.  En  zoo  ook  in  de  school 
waakt  de  Overheid  voor  de  nationale  ontwikkeling,  de  Kerk  voor  de  vorming 
van  het  kind  voor  het  leven  onder  de  heiligen.  Altoos  dus  weer  hetzelfde 
verschil,  dat  de  tastbare  realiteit  het  terrein  blijft  waarop  de  Overheid 
haar  roeping  vervult,  terwijl  de  Kerk  uit  een  ideaal  leeft,  dat  gerealiseerd 
is,  niet  in  haar  leden,  maar  in  Christus. 


Niet  minder  diep  grijpt  ten  slotte  het  verschil  in  tusschen  het  einddoel, 
dat  aan   Staat  en   Kerk  gesteld  is.  Dat  einddoel  toch  ligt  voor  den  Staat 


KERK   EN   STAAT.    4.  115 

in  deze  tegenwoordige  bedeeling,  en  voor  de  Kerk  in  de  eeuwigheid.  Niet, 
men  versta  ons  wel,  alsof  het  kerkelijk  instituut  zelf  in  de  eeuwigheid 
overging.  Dit  is  veeleer  uitdrukkelijk  door  ons  bestreden.  Staat  en  Kerk 
beide  eindigen,  als  eens  de  tegenwoordige  bedeeling  een  einde  zal  nemen. 
Als  de  Zoon  des  menschen  op  de  wolken  wederkomt,  is  het  einde  niet 
alleen  van  den  Staat,  maar  ook  het  eind  van  het  kerkelijk  instituut  daar. 
Maar  dit  heft  in  het  minst  het  grondverschil  niet  op,  dat  de  Overheid  het 
einddoel,  waarop  ze  zich  richt,  op  aarde  vindt,  de  Kerk  daarentegen  in 
den  hemel. 

Men  gevoelt  dit  het  sterkst,  zoo  men  acht  geeft  op  gevolgtrekkingen 
die  uit  de  opvatting  van  den  Staat,  als  ware  hij  de  volkomen  gemeenschap 
der  menschen.,  zijn  afgeleid.  Zij,  die  den  Staat  beschouwen,  niet  gelijk  wij, 
als  vrucht  der  Gemeene  Gratie,  niet  als  een  tijdelijk  hulpmiddel,  niet  als 
iets  dat  optrad  om  de  zonde  te  stuiten,  maar  als  uit  de  Schepping  opge- 
komen, als  in  's  menschen  natuur  gegrond,  en  als  de  diepste  behoefte  van 
den  niensch  bevredigend  —  een  dwaling  waarin  onder  de  Ethischen  zelf 
een  man  als  Rothe  verviel  —  zijn  geëindigd  met  alle  leven  na  den  dood 
te  loochenen.  En  dit  was  volkomen  consequent.  Schuilen  er  in  onze  men- 
schelijke  natuur  geen  hoogere  aspiratiën  dan  die  de  Staat  bevredigt;  is 
voor  den  mensch  als  mensch  geen  hoogere  bestemming  weggelegd,  dan  die 
het  Staatsieven  kan  doen  bereiken,  dan  moet  ge  van  tweeën  één  doen: 
óf  den  Staat  ook  in  de  eeuwigheid  overbrengen,  óf  met  dit  leven  onze 
menschelijke  existentie  doen  eindigen. 

Men  stelt  het  wel  voor,  alsof  de  loochening  van  een  eeuwig  leven  alleen 
uit  het  materialisme  opkwam.  Doch  dat  is  niet  zoo.  De  valsche  opvatting 
van  het  menschelijk  gezelschap  op  aarde,  van  de  maatschappij  der  menschen 
hier  beneden,  en  van  den  Staat  als  haar  volkomenste,  alomvattende  open- 
baring, leidt  tot  dezelfde  sombere  gevolgtrekking.  Is  de  Staat  het  hoogste 
dat  zich  denken  laat,  en  vindt  in  den  volkomen  Staat  elke  behoefte,  elke 
aandrift,  elk  heimwee  van  ons  menschelijk  hart  zijn  bevrediging,  dan  laat 
zich  ten  slotte  buiten  of  boven  den  Staat  ook  niets  meer  denken,  en  blijft 
er  voor  een  mensch,  die  door  den  dood  uit  dat  Staatsieven  uitvalt,  kortweg 
niets  over.  Met  door  zijn  sterven  uit  den  Staat  uit  te  vallen,  verliet  hij 
alles.  Men  merkt  dat  ook  aan  onze  Sociaal-democraten,  die  hun  spot  drijven 
met  „den  wissel  op  de  eeuwigheid."  Op  zichzelf  is  deze  beeldspraak  vol- 
komen juist.  Het  goud  der  eeuwigheid  wordt  hier  niet  in  onze  hand  gestort. 
Wat  we  hier  in  handen  krijgen  is  alleen  de  wissel,  die  ons  zegt,  dat  dit 
goud  ons  eenmaal  zal  toegewezen  worden,  op  vertoon  van  den  geloofs- 
wissel.  Wat  de  Sociaal-democraten  met  hun  zeggen  eigenlijk  bedoelen,  is 
dan  ook  heel  iets  anders.  Ze  willen  zeggen,  dat  gelijk  een  wissel  op  een 
niet  bestaande  bank  volkomen  waardeloos  is,  zoo  ook  de  wissel  op  de 
eeuwigheid  daarom  geen  waarde  heeft,  omdat  de  eeuwigheid  immers  niet 


116  KERK   EN   STAAT.    4. 

bestaat.  Zij  kennen  alleen  de  realiteit  van  het  actueele,  en  gelijk  we  boven 
aantoonden,  is  het  verschil  in  roeping  voor  Kerk  en  Staat  juist  daarin  ge- 
legen, dat  de  Staat  in  het  actueele  en  in  de  realiteit  leeft  en  zich  beweegt, 
de  Kerk  niet.  De  Kerk  heeft  niets  anders  dan  den  wissel,  de  Overheid 
telt  haar  contanten.  En  gelijk  nu  een  Zulukaffer  in  Afrika  liever  een  stuk 
goud  van  f  12,  dan  een  wissel  op  een  Amsterdamsche  bank  van  f  1200 
heeft,  eenvoudig  wijl  hij  aan  het  bestaan  van  die  bank  niet  gelooft  of  er 
geen  begrip  van  heeft,  zoo  ook  heeft  de  Sociaal-democraat,  even  blind 
en  kortzichtig,  liever  een  loonsverhooging  van  één  cent  per  uur,  dan  het 
Sacramenteele  zegel  van  een  eeuwige  gelukzaligheid.  En  al  schijnt  dat  nu 
ruw  opgevat  en  onnoozel,  toch  is  dit  in  den  grond  precies  hetzelfde  wat 
de  vergoders  van  den  Staat  drijven.  Ook  zij  zijn  volkomen  daltonistisch 
voor  de  eeuwigheid,  en  laten  geheel  ons  menschelijk  bestaan  in  den  Staat 
opgaan.  De  Staat  is  hun  het  één  en  al,  en  voor  een  Kerk  naast  den  Staat 
of  in  den  Staat  is  geen  plaats. 


En  toch,  hoe  ontzettend  dit  ook  zijn  moge,  zij  die  zoo  spreken  gaan  in 
zoover  uit  van  een  ware  gedachte,  als  ook  zij  erkennen  dat  het  einddoel 
van  den  Staat  in  dit  leven  ligt.  Er  is  niets  in  of  aan  den  Staat  dat  niet 
tot  dit  leven  bepaald  is,  in  dit  leven  opgaat,  en  in  dit  leven  zijn  einddoel 
bereikt.  Het  geld  dat  de  Overheid  beheert  is  aardsch;  de  kanalen  en 
wegen  die  ze  aanlegt,  verdwijnen  als  de  wereld  vergaat;  de  wetten  die  ze 
uitvaardigt,  zijn  geheel  op  onze  samenleving  ingericht;  de  straffen  die  ze 
oplegt,  worden  hier  gedragen ;  de  vorming  die  ze  aan  den  volksgeest  geeft, 
is  geheel  en  uitsluitend  op  dit  levend  berekend.  Als  de  Overheid  er  in 
slaagt  de  dingen  hier  op  aarde,  in  dit  leven,  goed  te  doen  loopen,  is  er 
niets  op  haar  aan  te  merken.  Dan  heeft  zij  haar  taak  volbracht.  Dan  is 
het  einddoel  van  haar  werkzaamheid  bereikt.  Verder  reikt  ze  niet. 

Geheel  anders  daarentegen  staat  het  met  de  Kerk  van  Christus.  Zij  is 
zonder  de  belijdenis  van  een  leven  na  den  dood  ondenkbaar.  Ondenkbaar 
zonder  de  belijdenis  van  de  realiteit  in  de  hemelen  daar  boven.  Ondenkbaar 
zoo  er  geen  leven  na  den  dood  is.  Immers  zij  beschikt  over  geen  realiteit 
in  het  heden.  Al  wat  ze  te  brengen  heeft  is  een  getuigenis  omtrent  het 
verleden,  en  al  waarop  ze  te  wijzen  heeft,  is  op  den  staat  der  heerlijkheid 
die  komt.  De  rechter  voor  wie  ze  de  consciëntie  raakt  is  niet  hier,  maar 
komt  eens  op  de  wolken.  De  straffen,  waarvoor  ze  waarschuwt,  gaan  in, 
als  Christus  de  bokken  van  de  schapen  zal  scheiden.  Ze  leeft  in  het  voor- 
portaal; het  heiligdom  waarop  ze  doelt  is  bij  den  Troon  des  Almachtigen. 
Ze  spreekt  van  een  beter  vaderland  dat  komt,  van  een  blijdschap  in  den 
hemel.  Hier  leeft  ze  als  in  een  nachtwake;  de  eeuwigheid  die  nimmer 
eindigen   zal,   ligt  achter  het  verschiet   en   achter  den  gezichtseinder  van 


KERK   EN   STAAT.    4.  117 

dit  aardsche  leven.  Niet  rijk  zijn  in  goud  of  zilver  of  keurgesteente,  maar 
rijk  in  den  schat  zijns  harten  voor  eeuwig  te  wezen,  is  het  ideaal  dat  ze 
voorhoudt,  en  dat  haar  bezielt. 


Nu  is  het  volkomen  waar,  dat  de  Staat  met  dit  heel  ander  karakter  van 
de  Kerk  in  uitgangspunt,  sfeer,  middelen,  karakter,  roeping  en  einddoel 
weinig  rekent.  Bij  zijn  aanraking  met  de  Kerk,  rekent  hij  alleen  met 
zielental,  met  gebouwen,  met  statuten,  met  fondsen,  met  besturen  en  met 
het  uitwendige  van  den  eeredienst.  Altoos  zal  daarom  de  Overheid  ge- 
neigd zijn,  in  de  Kerk  een  soort  gemeenschap  als  de  hare  te  zien,  maar 
van  veel  minder  beteekenis,  van  lager  orde,  van  ongemeen  veel  minder 
kracht.  Het  oog  der  Overheid  is  nu  eenmaal  alleen  op  het  actueele  en 
reëele  gericht;  voor  het  mysterie  der  Kerk  gaat  haar  het  oog  maar  zelden 
open.  En  toegestemd  moet  helaas,  dat  de  Kerk,  door  telkens  weer  bij  de 
Overheid  aan  te  kloppen  om  uitwendige  privilegiën,  en  tastbare  voordeden, 
en  goede  traktementen  en  emolumenten,  aan  de  Overheid  maar  al  te  zeer 
het  recht  heeft  gegeven,  haar  in  dat  zakelijk  licht  te  beschouwen,  en  haar 
alzoo  den  eerbied  voor  haar  optreden  heeft  doen  verliezen.  Maar  men  zal 
ons  toestemmen,  dat  wie,  op  grond  der  Schrift,  de  verhouding  tusschen 
Kerk  en  Staat  wil  toelichten,  juist  deswege  de  roeping  heeft,  om  tegen 
die  gelijkmaking  van  Kerk  en  Staat  te  protesteeren.  Het  is  daarom,  dat 
we  geen  stap  verder  mochten  doen,  zonder  eerst  duidelijk  en  volledig 
het  diepgaand  verschil  tusschen  het  wezen  van  de  Kerk  en  het  wezen 
van  den  Staat  uiteen  te  hebben  gezet.  Elke  Kerk,  die  zich  niet  steeds 
helderder  van  dit  verschil  bewust  poogt  te  worden,  verspeelt  haar  eere 
en  haar  waardigheid,  en  is  er  zeker  schuld  aan,  zoo  ze  als  instituut  dezer 
wereld  gelijkvormig  wordt.  Ze  laat  zich  dan  gelden  in  den  vorm  van  een 
wereldsche  vereeniging  of  van  een  wetenschappelijk  genootschap,  en  ver- 
scheurt daarmede  eigenhandig  den  adelbrief  van  haar  geboorte,  verloochent 
haar  geestelijk  karakter,  en  geeft  haar  roeping  prijs.  En  of  men  zich  dan 
al  schijnschoon  achter  de  phrase  van  het  „Koninkrijk  der  hemelen"  terug- 
trekt, dit  baat  niet.  Niet  met  het  „Koninkrijk  der  hemelen,"  maar  met 
het  „kerkelijk  instituut'''  komt  de  Overheid  in  aanraking,  en  zoo  ze  deze 
geïnstitueerde  kerken  zonder  besef  van  haar  heilige  roeping  vindt,  is  het 
dan  üiet  te  begrijpen,  dat  ze  met  deze  kerken  speelt  gelijk  de  sperwer 
met  de  duiven  in  de  til? 


118  KERK   EN   STAAT.    5. 

XVII. 

KERK   EN   STAAT. 


En    hij    is    vóór    alle    dingen,    en    alle  dingen  bestaan  te 
zamen  door  hem.  Colossensen  1:17. 


Is  in  het  voorafgaande  eenigszins  duidelijk  uiteengezet,  welk  diepgaand 
verschil  zich  tusschen  Staat  en  Kerk  voordoet,  toch  mag  men  het  zich 
niet  voorstellen,  als  bewogen  beide  zich  langs  evenwijdige,  en  dus  elkaar 
nooit  rakende  of  snijdende,  lijnen.  Twee  personen  of  dingen,  die  zich  langs 
zuiver  evenwijdige  lijnen  voortspoeden,  kunnen  nooit  in  onderling  contact 
komen.  Ze  hebben  niets  met  elkander  gemeen.  En  zoo  nu  is  het  met  Staat 
en  Kerk  niet.  Integendeel,  Kerk  en  Staat  komen  op  verlerlei  wijs  met 
elkander  in  contact,  en  dit  contact  is  niet  toevallig,  maar  noodzakelijk,  en 
in  beider  oorsprong  gegeven.  Voor  een  deel  toonden  we  dit  reeds  aan, 
toen  we  in  het  licht  stelden,  dat  noch  de  Staat  noch  de  Kerk  uit  de 
Schepping  opkomt,  maar  dat  ze  er  zijn  om  der  zonde  wil.  Iets  wat  men 
ook  zóó  kan  uitdrukken,  dat,  ware  de  val  niet  voorgekomen,  er  geen  Staat 
zou  zijn  gevormd  noch  ooit  een  Kerk  geïnstitueerd.  De  vorming  van  Staten 
is  het  gevolg  van  de  splitsing  der  ééne  menschheid  in  vele  groepen.  Buiten 
zonde  zou  het  menschelijk  geslacht  niet  aldus  gesplitst  zijn  geweest  en 
zouden  er  alzoo  geen  Staten  gevormd  zijn  geworden.  In  de  patriarchale 
lijn  hadde  dan  het  organisch  verband  zuiver  doorgewerkt.  En  evenmin  zou 
er  ooit  een  Kerk  geïnstitueerd  zijn  geworden,  want  de  roepstem  van  alle 
Kerken  blijft:  „O,  alle  gij  dorstigen,  komt  tot  de  wateren,"  en  buiten  zonde 
zou  niemand  ooit  dorst  hebben  gekend.  Reeds  in  zooverre  kan  en  moet 
men  dus  zeggen,  dat  Staat  en  Kerk  beide  niet  uit  de  natuur,  maar  uit  de 
genade  zijn.  Uit  die  genade  die  aan  alle  menschen  gemeen  is,  de  Staat, 
en  uit  die  andere  genade  die  aan  de  verlosten  particulier  is,  de  Kerk. 
Beide  alzoo  wortelend  niet  in  Scheppingsordinantie,  maar  in  genade-be- 
schikking, en  beide  doelend  op  bestrijding  der  zonde. 

Maar  hiermede  is  niet  genoeg  gezegd;  er  moet  aan  worden  toegevoegd, 
dat  beide,  hoe  ook  verschillend,  toch  eenzelfde  uitgangspunt  voor  haar 
levenslijn  bezitten  in  den  Zone  Gods.  Immers  niet  alleen  het  Verlossings- 
werk der  particuliere  genade  (het  speciale  terrein  der  Kerk),  maar  ook 
het  natuurlijke  leven,  dat  met  gemeene  Gratie  begiftigd  is,  vindt  den  oor- 
sprong van  zijn  vormelijk  bestaan  in  den  Tweeden  Persoon  der  heilige 
Drieëenheid.  We  zeggen :  van  zijn  vormelijk  bestaan,  omdat  in  den  diepsten 


KERK   EN   STAAT.    5.  119 

grond  alle  leven  uit  den  Vader  is  door  den  Zoon.  Maar  dit  „door  den 
Zoon,"  moet  dan  toch  in  zoo  ernstigen  zin  worden  opgevat,  dat  de  Heilige 
Schrift  ons  uitdrukkelijk  leert,  dat  alle  dingen,  zienlijke  en  onzienlijke,  door 
den  Zoon  geschapen  zijn,  en  dat  ze  alle  niet  alleen  door  Hem  ontstaan 
zijn,  maar  ook  samen  öestaan  door  Hem.  Slechts  zij  men  hierbij  op  zijn 
hoede  tegen  een  vergissing,  die  zoo  licht  begaan  wordt.  De  Zone  Gods  is 
ons  de  Christus,  maar  toch  drukt  beide  niet  hetzelfde  uit.  De  Zone  Gods 
is  de  uitdrukking  voor  de  volstrekte,  eeuwige  bestaanswijs  van  den  Twee- 
den Persoon,  —  Christus  is  de  naam  van  den  Messias,  de  Redder  van 
zondaren.  Altoos  natuurlijk  dezelfde  persoon,  maar  beide  malen  uitgedrukt 
van  een  geheel  ander  gezichtspunt.  De  Zone  Gods  is  het  Woord,  de 
Christus  is  dat  Woord  vleesch  geworden.  Als  Christus  is  Hij  de  Verlos- 
singsmiddelaar, als  Zone  Gods  is  Hij  de  Scheppingsmiddelaar.  Hij  is  der 
uitverkorenen  Hoofd  in  tweeërlei  zin;  ten  eerste  voor  wat  aangaat  hun 
schepping  als  „Zone  Gods,"  ten  tweede,  voor  wat  aangaat  hun  verlossing, 
als  „de  Christus."  Van  de  engelen  daarentegen  is  Hij  niet  de  Verlossings- 
middelaar, maar  alleen  het  oorspronkelijk  Hoofd  krachtens  hun  schepping 
door  Hem.  Scheppingsmiddelaar  is  de  Zone  Gods  van  alle  menschen,  ver- 
lorenen en  verkorenen;  Verlossingsmiddelaar  is  de  Christus  alleen  van  de 
verkorenen.  En  al  gaat  nu  de  Heilige  Schrift  er  ons  in  voor,  om  den  naam 
van  „Zone  Gods"  en  van  den  „Christus"  door  elkaar  te  gebruiken,  toch 
mag,  bij  nadere  onderscheiding,  nooit  uit  het  oog  worden  verloren,  dat  het 
„Hoofd  van  engelen  en  menschen,"  de  Zone  Gods  is  krachtens  zijn  eeuwig 
bestaan,  en  dat  Hij  daarentegen  tot  Christus  of  Messias  door  den  Vader 
verordineerd  en  gezalfd  is.  Christus  drukt  dus  altoos  een  hoedanigheid, 
een  ambt  uit,  Zone  Gods  daarentegen  doelt  op  zijn  eeuwige,  onveranderlijk 
in  Hem  klevende  bestaanswijs. 


Passen  we  dit  nu  op  Staat  en  Kerk  toe,  dan  is  het  duidelijk,  dat  de 
Zone  Gods  het  Hoofd  der  Gemeente,  en  dus  ook  der  geïnstitueerde  kerken 
is,  in  zijn  ambtelijke  hoedanigheid  van  Messias,  d.  i.  als  Profeet,  Priester 
Koning,  dus  als  de  Christus;  terwijl  omgekeerd  deze  Christus  in  het  leven 
der  Staten  heerscht,  niet  als  Verlossingsmiddelaar,  maar  als  Scheppings- 
middelaar, en  alzoo  als  de  Zone  Gods.  De  heilige  apostel  noemt  de  Over- 
heid dan  ook  niet  „de  Dienaresse  van  Christus",  maar  „de  Dienaresse 
Gods".  Ook  wij  zeggen  niet,  dat  de  Overheid  regeert  bij  „de  gratie  van 
Christus",  maar  bij  „de  gratie  Gods".  Maar  hoe  sterk  ook  aan  dit  onder- 
scheid is  vast  te  houden,  dit  neemt  niet  weg,  dat  toch  altoos  te  belijden 
is,  dat  ook  het  natuurlijke  leven,  dat  ook  de  volken,  en  dat  dus  ook  de 
Staat  en  de  Overheid  in  oorspronkelijk  verband  staan  met  dienzelfden 
Zone   Gods,  die  voor  ons  de  Christus  of  de  Messias  is  geworden;  en  juist 


120  KERK   EN   STAAT.   5. 

dit  wordt  al  te  dikwijls  uit  het  oog  verloren.  En  dit  is  daarom  te  minder 
geoorloofd,  omdat  toch  ook  Staat  en  Overheid  uit  de  genade  zijn,  zij  het 
al  enkel  uit  de  gemeene  gratie.  Immers  ook  de  gemeene  gratie  is  en  blijft 
genade;  een  genade  die  wel  allereerst  ten  doel  heeft,  om  het  werk  der 
schepping,  ter  eere  Gods,  tegenover  Satan  te  handhaven,  maar  die  toch 
ook  strekt,  om  het  opkomen  en  bestaan  der  geïnstitueerde  Kerken  moge- 
lijk te  maken.  De  particuliere  genade  onderstelt  de  gemeene  gratie.  De 
Kerk  onderstelt  een  geordend  Staatsie  ven.  Hoe  zou  ze  anders  een  plaats 
vinden  voor  het  hol  van  haar  voet? 

Hiermede  komt  dan  ook  overeen,  dat  het  „Hoofd  der  Gemeente"  zegt, 
dat  alle  dingen  hem  van  den  Vader  zijn  overgegeven,  en  dat  we  belijden, 
dat  onze  Middelaar,  „aan  de  rechterhand  des  Vaders  verhoogd  zijnde", 
macht  heeft  over  alle  dingen.  Dit  zou  ondenkbaar  zijn,  indien  hij  niet 
tevens  als  de  Tweede  Persoon  de  Scheppingsmiddelaar  ware.  Dan  toch 
zou  men  tot  de  ondenkbare  voorstelling  komen,  alsof  de  Vader,  toen  Hij 
alle  dingen  aan  den  Zoon  heeft  overgegeven,  zij  het  met  eerbied  gezegd, 
voor  al  dien  tijd  zich  teruggetrokken  had,  tijdelijk  als  God  geabdiceerd 
had,  en  in  een  staat  van  werkeloosheid  ware  overgegaan.  En  daar  niemand 
onzer  dit  ook  maar  even  veronderstellen  zal,  en  alle  gebed  tot  den  Vader 
blijft  opklimmen,  en  we  God  voor  alles  dank  zeggen,  spreekt  het  wel  van 
zelf,  dat  het  „Koningschap  van  den  Christus"  nooit  in  dien  ongerijmden 
zin  mag  worden  verstaan.  Wat  de  Heilige  Schrift  ons  dienaangaande  leert 
is  dit:  1°.  dat  Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest  de  wereld  hebben  geschapen 
en  nog  onderhouden,  en  wel  zoo,  dat  alle  dingen  uit  den  Vader  en  door 
den  Zoon  zijn;  2°.  dat  de  Zoon  zich  vrijwillig  vernederd  heeft,  ja  zich  heeft 
vernietigd,  de  gestaltenis  eens  dienstknechts  aannemende,  en  alzoo  zich 
als  den  Christus,  d.  i.  als  den  Verlosser  heeft  geopenbaard;  3°.  dat  de 
Christus,  als  de  kroon  op  zijn  lijden  en  sterven,  verhoogd  is  geworden 
boven  allen  naam  die  genoemd  wordt,  zoodat  de  macht  van  den  Tweeden 
Persoon  alsnu  de  macht  van  den  Christus  is  geworden,  maar  natuurlijk 
altoos  naar  den  vasten  stelregel,  dat  alle  dingen  uit  den  Vader  blijven,  en 
slechts  zijn  door  den  Zoon;  en  4n.  dat  de  hieruit  geboren  tusschentoestand 
in  den  jongsten  dag  een  einde  neemt,  en  dat  God,  d.  i.  Vader,  Zoon  en 
Heilige  Geest  (en  niet  de  Vader  alleen)  dan  zijn  zal  alles  en  in  allen. 

Beide  Staat  en  Kerk  zijn  alzoo  uit  den  Vader,  maar  ook  zijn  beide  door 
den  Zoon,  en  die  Zone  Gods  is  onze  Heiland.  Men  moet  dus  zeggen,  dat 
Staat  on  Kerk,  hoe  scherp  ook  te  onderscheiden,  beide  hun  metaphysischen 
oorsprong  hebben  in  den  Zoon;  dat  beide  uitvloeisel  van  genade  zijn;  en 
voorts  wel  uiteengaan,  maar  om  toch  ten  slotte  weer  saam  te  vloeien  in 
het  ééne  groote  einddoel:  de  glorie  van  Vader,  Zoon  en  Heiligen  Geest. 
Reeds  hieruit  blijkt,  dat  de  theorie  van  de  scheiding  tusschen  Kerk  en 
Staat,   alsof  beide  niets   met  elkander  uitstaande  hadden,  ten  eenenmale 


KERK   EN   STAAT.   5.  121 

onhoudbaar  is  en  nooit  door  ons  kan  worden  toegegeven.  Toen  dan  ook 
Groen  van  Prinsterer,  en  na  hem  zijn  geestverwanten,  er  op  aandrongen, 
dat  de  „dusgenaamde"  scheiding  tot  een  werkelijke  mocht  worden  doorge- 
voerd, hebben  ze  daarom  nooit  een  wezenlijke  scheiding  bedoeld.  Ze  stel- 
den alleen  den  eisch,  dat  de  mannen  des  ongeloofs,  door  hun  stelsel  van 
scheiding,  niet  aan  den  éénen  kant,  de  kerken  vernederen  zouden  door  ze 
te  verlagen  tot  particuliere  genootschappen,  en  toch  anderzijds  aan  die- 
zelfde Kerken  de  vrijheden  te  onthouden,  die  elk  particulier  genootschap 
heeft.  Er  school  in  dezen  aandrang  dus  in  het  minst  geen  toegeven  aan 
het  valsche  beginsel,  maar  er  sprak  alleen  de  eisch  uit,  dat  zij,  die  dit 
valsche  beginsel  toepasten,  dan  ook  niet  wilkeurig  halverwege  in  de  toe- 
passing van  hun  stelsel  zouden  blijven  staan.  Doch  hierover  later  nader. 
Voorshands  is  het  ons  genoeg,  zoo  maar  beide  nu  als  vaststaande  mag 
worden  aangenomen.  Eenerzijds,  dat  Staat  en  Kerk  in  uitgangspunt,  sfeer, 
middel,  karakter,  roeping  en  einddoel  hemelsbreed  verschillen,  en  te  dien 
opzichte  nimmer  verward  mogen  worden;  maar  ook  anderzijds,  dat  ter 
oorzake  van  dit  verschil  de  oorspronkelijke  eenheid  niet  mag  worden  uit 
het  oog  verloren,  die  zij  saam  in  den  Zone  Gods,  die  ons  ten  Christus 
geworden  is,  bezitten. 


Keeren  we  thans  van  deze  hoogten  der  Godgeleerde  bespiegeling  naar 
de  practische  werkelijkheid  terug,  en  vestigen  we  de  aandacht  op  het 
onderscheid  tusschen  tweeërlei  Staten.  Er  zijn  Staten,  waarin  de  geïnsti- 
tueerde Kerk  nog  niet  optrad,  en  er. zijn  er  waarin  de  geïnstitueerde  kerk 
sinds  langer  of  korter  gevestigd  is.  Welk  verschil  nu  brengt  dat  voor  de 
Overheid  teweeg?  Zeker  niet  dit,  dat  alléén  de  „Staat  met  een  Kerk" 
wezenlijk  Staat  zou  zijn,  en  dat  in  een  „Staat  zonder  Kerk"  geen  wezen- 
lijke Overheid  zou  bestaan.  De  Kerk  behoort  niet  tot  het  wezen  van 
den  Staat.  Het  wezen  van  den  Staat  is  ook  daar  aanwezig,  waar  nog 
de  naam  van  den  Christus  niet  genoemd  werd  of  wordt.  Niemand,  ter 
zake  kundig,  zal  beweren,  dat  Nebucadnezar,  of  Alexander  de  Groote,  of 
Keizer  Augustus  geen  Overheid  in  den  vollen  zin  des  woords  waren,  noch 
ook  dat  op  dit  oogenblik  de  Keizer  van  China,  de  Mikado  van  Japan,  de 
Emir  van  Afghanistan,  de  Shah  van  Perzië  geen  Overheden  zijn,  al  weet 
ieder  dat  hun  staatswezen  nog  met  geen  Kerk  rekent.  Wie  zou  willen 
beweren,  dat  alleen  de  dusgenaamde  „Christelijke  Staat"  een  wezenlijke 
Staat,  en  alleen  de  „Christelijke  Overheid"  een  ware  Overheid  is,  laat  de 
geschiedenis  der  Staten  pas  in  de  3e  of  4e  eeuw  onzer  jaartelling  beginnen, 
kent  geen  historie,  en  mist  elk  recht  van  meespreken.  Neem  slechts  een 
Vorst  als  Cyrus,  en  immers  dan  zegt  de  Schrift  zelve,  dat  God  Kores  als 
Koning   van   Perzië  in  al   zijn   macht   erkend   en   ingezet  heeft.  Aan  zoq 


122  KERK   EN   STAAT.    5. 

dwaze  voorstelling  spillen  we  dan  ook  geen  woord  meer.  Er  zijn  Staten 
lang  vóór  den  Christus  geweest,  en  er  bestaan  nu  nog  tal  van  Staten, 
die  met  den  Christus  of  zijn  Kerk  geen  wezenlijke  aanraking  hebben.  De 
Staat  en  de  Overheid,  als  opgekomen  uit  de  gemeene  Gratie,  zijn  van  de 
particuliere  Genade  niet  afhankelijk.  Ze  bestaan  zonder  en  buiten  haar, 
en  bezitten  toch  ook  zoo  alle  wezenlijke  kenmerken  van  Staat  en  Overheid. 
De  Kerk  is  derhalve  iets  dat  bij  den  Staat  bijkomt.  De  Kerk  komt  niet 
op  uit  den  Staat.  Zij  wordt  van  buitenaf  in  den  Staat  ingedragen.  De 
Kerk  is  een  apart  iets,  iets  met  een  eigen  wezen,  dat  als  zoodanig  van 
het  wezen  van  den  Staat  onafhankelijk  is.  De  Kerk  komt  in  letterlijken 
zin  uit  den  hemel,  uit  de  ongeziene  wereld,  in  de  zichtbare  wereld  van 
het  Staten-leven  in.  De  Kerk  komt  door  de  wedergeboorte  in  het  zijn, 
door  de  Openbaring  van  het  Woord  in  het  bewustzijn,  en  beide,  zoowel 
die  wedergeboorte  als  dat  Woord,  zijn  niet  van  beneden,  maar 'van  boven; 
en  het  moet  daarom  zonder  aarzeling  uitgesproken,  dat  de  Kerk  uit  den 
hemel  nederdaalt  en  zich  vestigt  op  het  terrein  van  den  Staat.  Het  is  wel 
zoo,  dat  feitelijk  de  Kerk  geplant  wordt  door  menschen  die  bekeerd  zijn, 
maar  wat  in  deze  personen  de  Kerk  aanbrengt  is  de  genade,  die  ze  in  het 
hart  ontvingen,  en  het  Woord  dat  aan  hen,  of  aan  hun  voorgangers,  uit 
den  hemel  gegeven  was.  Het  is  dus  niet  te  sterk  uitgedrukt,  zoo  we 
zeggen,  dat  de  Staat,  door  de  gemeene  Gratie,  uit  het  natuurlijke  schep- 
pingsleven  opkomt,  maar  dat  de  Kerk  uit  het  bovennatuurlijke  leven  des 
hemels  nederdaalt,  en  in  dit  staatsieven  wordt  ingedragen,  om  op  het 
terrein  van  den  Staat  haar  plaats  op  te  eischen. 

De  eertijds  bij  velen  geliefde  voorstelling,  alsof  de  burgerlijke  en  de 
kerkelijke  gemeente  feitelijk  ééne  gemeente  was,  in  dien  zin  dat  deze  ééne 
gemeente  zich  voor  haar  uitwendige  behoefte  staatsrechtelijk,  en  voor  haar 
geestelijke  behoeften  kerkrechtelijk  organiseerde,  moet  daarom  met  beslist- 
heid worden  verworpen.  Ook  wat  in  sommige  Gereformeerde  Dogmatieken 
daaromtrent  voorkomt,  kan  den  toets  geen  oogenblik  doorstaan.  Toen  de 
Boeren  uit  de  Kaapkolonie  togen,  en  nieuwe  Staten  stichtten  in  Natal,  in 
Oranje-Vrijstaat,  Transvaal,  in  Gosen,  in  Humpata,  in  Stellaland  en  in 
Vrijheid,  waren  het  ongetwijfeld  allen  mannen  van  Christelijke  belijdenis 
die  hiertoe  overgingen,  maar  niettemin  hebben  ze  zeer  goed  ingezien,  dat 
het  staatsieven  iets  geheel  anders  dan  de  Kerk  was,  en  hebben  ze  den 
Staat  gesticht  op  eigen  fundament,  en  geheel  zelfstandig.  Dat  dit  zoo  zijn 
moest,  blijkt  ook  hieruit,  dat  het  behooren  van  alle  burgers  tot  de  Christe- 
lijke religie  een  toevallig  iets  is,  en  niet  iets  noodzakelijks.  Er  zijn  Staten 
denkbaar,  waarin  geen  enkel  burger  Christen  is.  Er  zijn  andere  Staten, 
waarin  een  klein  deel  wel,  en  een  ander  deel  niet  tot  de  Christelijke  religie 
behoort.  En  eindelijk  zijn  er  ook  Staten,  waarin  nominaal  zoo  goed  als 
alle   burgers  den   Christelijken  godsdienst  belijden.   Dit  echter  hangt  niet 


KERK   EN   STAAT.    5.  123 

van  den  Staat  af,  maar  wordt  beheerscht  door  geheel  andere  gegevens, 
die  met  den  Staat  als  zoodanig  niets  uitstaande  hebben.  Van  den  anderen 
kant  strekt  de  Staat  zich  nooit  verder  uit  dan  tot  zijn  grenzen.  Over 
die  grenzen  getogen,  vindt  ge  een  anderen  Staat,  die  van  den  eersten 
geheel  onafhankelijk  is,  en  waarin  geheel  andere  wetten  gelden.  De  Kerk 
daarentegen  is  in  haar  institutair  optreden  aan  de  grenzen  der  Staten  niet 
gebonden,  maar  schuift  er  over  heen,  en  doelt  niet  op  de  burgers  van  één 
enkel  rijk,  maar  op  geheel  ons  menschelijk  geslacht  over  heel  de  wereld. 
In  den  Staat  zijn  alle  burgers  onderdanen,  en  niemand  hunner  kan  zich 
aan  dat  onderdaanschap  onttrekken,  tenzij  hij  het  land  verlate;  tot  de 
Kerk  daarentegen  behoort  niemand,  tenzij  hij  er  toe  wil  blijven  behooren, 
of  er  zich  bij  wil  aansluiten.  Ook  beider  terrein  verschilt  alzoo  geheel. 


Toch  kan  men  van  den  anderen  kant  niet  zeggen,  dat  de  Kerk  in  den 
Staat  als  de  oliedrop  is,  die  op  de  wateren  van  het  Staatsieven  drijft. 
Olie  en  water  vermengen  zich  niet.  Ze  missen  elke  gemeenschap;  en  of 
ge  de  oliedrop  al  in  het  water  onderdompelt,  of  met  water  overgiet,  toch 
blijft  ten  einde  toe  elke  gemeenschap,  elke  vermenging  tusschen  beide 
ontbreken.  De  olie  raakt  het  water  aan,  maar  dringt  er  niet  in.  En  zoo 
nu  is  het  met  de  Kerk,  waar  ze  op  het  terrein  van  den  Staat  optreedt, 
niet.  De  leden  der  Kerk  zijn  tevens  burgers  van  den  Staat.  Niet  alle 
burgers  van  den  Staat  zijn  leden  van  de  Kerk,  maar  wel  omgekeerd,  kan 
niemand  lid  van  een  Kerk  zijn,  zonder  tevens  of  vooraf  tot  de  burgers 
van  den  Staat  te  behooren.  Het  kerkelijk  leven  van  de  leden  der  Kerk 
oefent  heerschappij  uit  over  hun  hart,  en  uit  datzelfde  hart  komt  de  aan- 
drift voor  burgerdeugd  in  het  Staatsieven  en  voor  de  plichtsbetrachting 
jegens  onze  medeburgers  en  tegenover  het  vaderland.  Onze  zedelijke  aan- 
drift werkt  eenerzijds  in  het  leven  van  den  Staat  door  burgerdeugd,  en 
anderzijds  in  het  leven  der  Kerk  door  de  heiligmaking  en  in  de  broeder- 
lijke liefde.  De  geboorte  van  een  kind  heeft  beteekenis  voor  den  Staat  en 
wordt  geboekt  op  den  burgerlijken  stand,  maar  ze  heeft  evenzoo  beteekenis 
voor  de  Kerk  en  leidt  tot  het  sacrament  van  den  heiligen  Doop.  Het 
huwelijk  is  ongetwijfeld  een  instelling  die  den  Staat  aangaat,  want  het 
staatsieven  wordt  door  de  maatschappij  uit  het  gezin  opgebouwd  en  het 
gezin  ontstaat  door  het  huwelijk;  maar  ook  anderzijds  raakt  datzelfde 
huwelijk  de  Kerk,  want  het  huwelijk  verbindt  ziel  aan  ziel,  en  uit  het 
huwelijk  worden  de  kinderkens  der  geloovigen  in  het  Genadeverbond  ge- 
boren. Het  bezit  van  geld  en  goed  raakt  het  Staatsieven,  want  de  Overheid 
regelt  het  publiek  verkeer  onder  menschen  en  den  overgang  van  het  goed 
uit  hand  in  hand  door  schenking,  verkoop,  legaat  of  erfenis;  maar  dat- 
zelfde geld  en  goed  komt  ook  voor  de  kerk  in  aanmerking,  want  de  kerk 


124  KERK   EN   STAAT.    5. 

behoeft  localiteit,  moet  ambtsdragers  bezoldigen,  missionarissen  uitzenden 
en  zich  kwijten  van  den  plicht  van  barmhartigheid.  Al  is  het  dus  onjuist 
om  te  zeggen,  dat  de  gezamenlijke  burgers  uitwendig  zich  burgerrechtelijk 
in  den  Staat  en  geestelijk  kerkrechtelijk  in  de  Kerk  organiseeren,  waar- 
heid blijft,  dat  een  ieder,  die  Christus  toebehoort,  tweeërlei  leven  leidt: 
het  ééne  burgerrechtelijk  in  den  Staat  en  het  andere  kerkrechtelijk  in  de 
Kerk  van  Christus,  en  dat  hij  met  zijn  persoon,  met  zijn  gezin,  en  met 
zijn  goed,  rechten  in  beide  bezit  en  in  beide  voor  verplichtingen  staat. 
Wie  niet  van  Christus  is,  heeft  alleen  burgerrechtelijke  verplichtingen  en 
rechten,  maar  wie  van  de  Kerk  is,  bezit  tweeërlei  soort  van  rechten  en 
verplichtingen,  en  beide  deze  soorten  van  rechten  en  verplichtingen  raken 
zoowel  zijn  persoon,  als  zijn  gezin  en  zijn  goed.  Staat  en  Kerk  ontmoeten 
elkander  alzoo  in  de  personen  der  geloovigen.  Ze  zijn  als  het  ware  in  de 
personen  der  geloovigen  gehuwd.  Niet  de  Staat  als  zoodanig  noch  de  Kerk 
als  zoodanig,  maar  wel  het  leven  van  den  Staat  met  het  leven  van  de 
Kerk,  voorzoover  dit  in  één  en  denzelfden  persoon  gevonden  wordt.  Iets 
wat  niet  vast  wordt  gesteld,  als  ware  hiermee  de  zaak  uitgeput,  en  als 
kon  er  van  geen  rechtstreeksche  aanraking  van  Staat  en  Kerk  als  zoodanig 
sprake  zijn.  Dat  zal  ons  gaandeweg  anders  blijken.  Wat  thans  betoogd 
werd  is  alleen,  dat  Staat  en  Kerk  niet  kunnen  noch  mogen  beschouwd 
worden,  als  in  volstrekten  zin  elkander  niet  aangaande.  Van  meetaf  moest 
duidelijk  worden  gemaakt,  dat  beide  reeds  in  de  personen  der  geloovigen 
op  alle  punten  met  elkander  in  aanraking  komen,  en  dat  in  deze  per- 
sonen, of  wil  men  in  het  leven  der  geloovigen,  het  Staatswezen  wel  terdege 
invloed  uitoefent  op  hun  kerkelijk  bestaan,  gelijk  omgekeerd  het  kerkelijk 
wezen  op  hun  burgerrechtelijk  bestaan.  Dit  moest  daarom  op  den  voor- 
grond worden  gesteld,  omdat  men  ten  onzent  eertijds  die  aanraking  in 
alle  burgers  gesteld  had,  en  uit  die  onderstelling  het  Staatswezen  had  op- 
gebouwd. En  dit  nu  is  niet  zoo.  Er  is  soms  de  meest  intieme  aanraking 
zelfs,  maar  die  aanraking  grijpt  plaats  niet  in  alle  burgers,  niet  in  de 
onderdanen  als  zoodanig,  maar  alleen  in  dezulken  die  tot  Christus  behooren, 
omdat  ze  alsnu  levende  voor  Jezus,  nochtans  leven  blijven  als  burgers  in 
den  burgerstaat.  Tot  zelfs  in  het  sterven  gaat  deze  aanraking  door.  Wie 
sterft  als  Christen,  laat  niettemin  zijn  lijk  en  zijn  goed  achter,  en  over- 
mits dat  lijk  stoffelijk,  voor  ontbinding  vatbaar,  en  uit  dien  hoofde  voor 
anderen  gevaarlijk  is,  moet  de  Staat  op  de  wegberging  van  dat  lijk  orde 
stellen;  en  overmits  dat  goed  niet  heerloos  kan  blijven,  moet  de  Overheid 
orde  bestellen  op  dat  goed.  Maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  wie  sterft  ook 
als  lid  van  de  Kerk  van  Christus  sterft,  en  alzoo  tot  op  zijn  jongsten  snik 
met  de  geïnstitueerde  Kerk  in  aanraking  blijft. 

Geheel  afgezien  dus  van  de  wijze  waarop  én  Kerk  én  Staat  ten  deze 
moeten  optreden,  en  van  de  wederzijdsche  verplichtingen  die  hieruit  voor 


KERK   EN   STAAT.    5,   6.  125 

beiden  ontstaan,  ligt  de  aanraking  tusschen  beide,  de  band  die  beide 
saamverbindt,  reeds  in  het  leven  zelf  van  de  personen,  en  moet  bij  onze 
geheele  beschouwing  met  die  feitelijke  gemeenschap  in  het  leven  gerekend 
worden.  Want  het  is  wel  waar,  dat  ook  allerlei  particuliere  genootschappen 
in  de  personen  der  leden  zekeren  gemeenschapsband  leggen  tusschen  het 
lidmaatschap  van  zulk  een  genootschap  en  het  Staatsieven;  maar  dat 
staat  in  het  minst  niet  op  één  lijn.  Een  gymnastiekvereeniging  sterkt  het 
lichaam  harer  leden,  en  die  leden  kunnen  daardoor  straks  te  beter  in 
staat  zijn,  om  voor  het  vaderland  ten  strijde  te  trekken.  Een  gezelschap 
voor  oefening  in  welsprekendheid  oefent  in  zijn  leden  de  macht  van  het 
woord  en  kan  daardoor  oorzaak  worden,  dat  op  Staatsterrein  en  aan  de 
balie  te  beter  gepleit  wordt.  Maar  bij  al  zulke  genootschappen  geldt  het 
één  enkele  zijde  van  het  leven;  niet  dat  leven  zelf.  En  hierin  nu  juist  is 
de  Kerk  van  al  zulke  genootschappen,  vereenigingen  en  gezelschappen 
onderscheiden,  dat  de  Kerk,  evenals  de  Staat,  een  geheel  het  leven  op- 
eischend  en  beheerschend  beginsel  vertegenwoordigt,  dat  geheel  het  leven 
doortrekt.  Ziehier  de  proeve.  De  Staat  kan  ten  slotte  het  offer  van  uw 
leven  vergen  op  het  slagveld,  en  evenzoo  vraagt  de  Kerk  ten  slotte  het 
offer  van  uw  leven  op  het  schavot,  zoo  ge  sterven  moet  als  martelaar. 


XVIII. 

KERK    EN"  STAAT. 

6. 


Uw    woord    is    eene  lamp  voor  mijnen  voet,  en  een  licht 
voor  mijn  pad.  Psalm  119:105. 


Zoo  bleek  ons  dan,  hoe  de  natuur  van  den  Staat  een  geheel  andere  is 
dan  de  natuur  van  de  Kerk,  en  hoe  nochtans  beide  niet  als  in  den  wortel 
los  van  elkaar  mogen  genomen  worden,  omdat  de  Scheppingsmiddelaar, 
die  in  den  Staat,  en  de  Verlossingsmiddelaar  die  in  de  Kerk  heerschappij 
heeft,  de  ééne  zelfde  Zone  Gods  is,  boven  alles  te  prijzen  in  der  eeuwig- 
heid. Noch  over  de  ééne  noch  over  de  andere  uitspraak  zal,  naar  we  ver- 
trouwen, onder  hen  die  zich  aan  de  Heilige  Schrift  houden,  verschil  van 
meening  bestaan.  In  het  eerste  hoofdstuk  van  den  brief  aan  de  Kerk  van 
Colosse  wordt  op  beide  gewezen,  en  worden  beide  in  onderling  verband 
voorgesteld.    We   kunnen   dus   thans   overgaan   tot   de  vraag,  welke  ver- 


126  KERK   EN   STAAT.    6. 

andering  het  in  den  toestand  teweegbrengt,  indien  in  den  Staat,  onder 
een  bepaalde  Overheid  levende,  de  geïnstitueerde  Kerk  van  Christus  haar 
intrede  doet. 

We  stellen  deze  vraag  in  dezen  bepaalden  vorm,  ten  einde  verwarring 
van  begrippen  te  voorkomen.  We  spreken  van  een  „Staat,  onder  een  be- 
paalde Overheid  levende."  Wel  toch  geven  we  toe,  dat  er  zekere  saam- 
woning van  menschen  denkbaar  is,  onder  wie  van  een  Staat  of  Overheid 
ternauwernood  sprake  kan  zijn,  en  dat  toch  het  Evangelie  onder  hen 
verkondigd  werd,  maar  dat  blijft  dan  toch  zeer  hooge  uitzondering.  Het  is 
in  elk  geval  een  uitzondering  die  op  onze  Europeesche  toestanden  niet 
toepasselijk  is,  en  daarom  zou  voor  ons  land  de  bespreking  van  zulk  een 
uitzondering,  en  dat  nog  wel  met  het  oog  op  de  Belijdenis  der  Neder- 
landsche  Christenheid,  van  geenerlei  nut  zijn.  Onder  de  Patagoniërs,  op 
een  enkel  Zuidzee-eiland,  bij  deze  of  gene  nomadehorde  in  Azië,  moge,  op 
zeer  kleine  schaal,  nog  zulk  een  ongeregelde  toestand  voorkomen,  maar 
noch  de  geschiedenis,  noch  de  staatkunde,  noch  de  dogmatiek  rekent  hier- 
mede. Een  geïnstitueerde  Kerk,  dien  naam  waard,  is  nooit  anders  opge- 
treden, dan  in  een  Staat  die  reeds  geordend  was,  en  onder  een  bepaalde 
Overheid  leefde.  Dat  kolonisatiën  van  vluchtende  of  zich  terugtrekkende 
Christenen  hierop  een  tweede  uitzondering  kunnen  maken,  toonden  de 
stichtingen  der  Puriteinen,  Hugenoten  en  Kwakers  in  Noord-  en  Zuid- 
Am  erika,  maar  dan  heeft  men  ook  altoos  te  doen  met  Christenen,  die  uit 
een  geordenden  Staat  kwamen  en  er  onder  een  bepaalde  Overheid  weg- 
vluchtten. Ook  bij  deze,  evenzeer  voorgekomen,  uitzondering,  houden  we 
ons  uit  dien  hoofde  niet  op.  Wie  spreekt  over  de  verhouding,  die  tusschen 
Staat  en  Kerk  bestaan  moet,  onderstelt  reeds  daardoor,  dat  het  bestaan 
van  den  Staat  aan  dat  der  Kerk  voorafging.  Het  feit,  dat  de  meeste  Staten 
van  Europa  hunne  huidige  formatie  eerst  ontvingen  toen  het  Evangelie 
onder  de  natiën,  die  thans  deze  Staten  vormen,  reeds  bekend  was,  ver- 
andert hieraan  niets.  Alle  volken  toch,  die  Europa,  in  de  tijden  toen  het 
Christendom  opkwam,  bewoonden,  leefden  toen  reeds  onder  een  bepaald 
recht,  gehoorzaamden  aan  bepaalde  overheden,  en  vormden  ook  bij  hun 
optrekken  van  oost  naar  west  reeds  een  eigen  staatswezen.  Men  behoeft 
Caesar's  historie  van  de  oorlogen  met  de  Galliërs  (of  Kelten)  slechts  te 
lezen,  om  zich  hiervan  ten  volle  te  overtuigen.  Tacitus'  beschrijving  van 
het  toenmalig  land  benoorden  de  Alpen,  toont  dit  evenzeer.  We  hand- 
haven daarom  onze  formuleering  van  het  vraagstuk  in  dien  bepaalden 
vorm,  dat  we  handelen  van  Staten,  die  reeds  onder  bepaalde  Overheden 
leefden  toen  de  Kerk  er  kwam. 

En  evenzeer  handhaven  we  onze  nadere  bepaling,  dat  we  alleen  rekenen 
met  het  optreden  in  zulke  Staten  van  de  geïnstitueerde  kerk.  Wel  is  het 
volkomen   waar,   dat   het  Evangelie   reeds  een  tijdlang  onder  Heidensche 


KERK   EN   STAAT.   6.  127 

volken  kan  gepredikt  worden,  eer  de  kerk  er  geïnstitueerd  optreedt,  maar 
ook  dat  mag  ons  bij  dit  vertoog  niet  ophouden.  Dat  een  missie  eenigen 
tijd  onder  een  volk  arbeiden  kan,  zonder  dat  het  tot  de  instelling  van 
de  kerkelijke  ambten  komt,  is  ongetwijfeld  waar.  Vooral  onze  eeuw  heeft 
daarvan  tal  van  voorbeelden  aan  te  wijzen.  Dat  heeft  echter  zijn  bijzondere 
oorzaak.  De  eerste  en  voornaamste  is  wel  deze,  dat  de  groote  zendings- 
beweging van  onze  eeuw  oorspronkelijk  niet  van  de  kerken,  maar  van 
particulieren  is  uitgegaan.  Ze  ging  niet  door  het  ambt,  maar  buiten  het 
ambt  om,  en  voelde  daarom  lange  jaren  geen  den  minsten  drang,  om  in 
het  Heidenland  de  gemeente  te  organiseeren.  De  „zendeling",  een  niet- 
ambtelijk  persoon,  bleef  het  factotum,  en  hij  ontving  zijn  last  en  instructie 
van  een  particuliere  vereeniging.  En  de  tweede  oorzaak  was,  dat  die  missie 
veelal  plaats  greep  onder  lager  staande  natiën,  die  aan  eigen  organisatie 
niet  gewoon  waren,  terwijl  ook  de  Europeesche  overheid,  voorzoover  ze  in 
zulke  landen  het  opperbewind  voerde,  slechts  zelden  de  organisatie  aan- 
moedigde. Het  was  voor  de  Overheid,  o,  zoo  veel  gemakkelijker,  indien  ze 
met  niets  anders  te  doen  had  dan  met  enkele  „gedoopte  inlanders",  elk 
op  zichzelf  staande,  en  gerekend  als  bij  het  station  van  den  „zendeling" 
hoorende.  Doch  ook  hiermede  hebben  wij,  bij  de  bespreking  van  ons 
Europeesch  verleden,  niets  te  doen.  De  Handelingen  leeren  ons,  hoe  de 
apostelen,  in  de  Grieksch-Romeinsche  wereld  optredende,  onmiddellijk  tot 
het  instellen  van  de  ambten  en  alzoo  tot  de  institueering  van  kerken  over- 
gegaan zijn.  Er  mocht  een  jaar,  en  misschien  een  tweede  jaar,  overheen 
gaan,  maar  dan  volgde  de  institueering  der  kerk  ook  onverwijld.  En  naar 
dienzelfden  regel  is  ook  verder  gehandeld,  al  moet  worden  toegegeven, 
dat  reeds  al  te  spoedig  zekere  verwarring  en  ontaarding  der  ambten  hierbij 
intrad,  zoodat  de  gezonden  missionaris  veelal  de  eenige  ambtsdrager  was, 
die  zijn  instructiën  van  de  zendende  kerk  kreeg.  Maar  ook  zoo  bleef  het 
dan  toch  een  feit,  dat  de  zending  van  de  kerken  uitging,  en  krachtens 
dien  oorsprong  altoos  een  kerkelijk  karakter  bezat.  Op  dien  grond  moet 
derhalve  het  vraagstuk  aldus  gesteld  blijven:  Welke  verandering  ontstaat 
in  den  toestand,  bijaldien  in  een  gevestigden  Staat,  levende  onder  een  be- 
paalde Overheid,  de  geïnstitueerde  kerk  optreedt. 


Het  eerste  nu  wat  hierdoor  verandert,  is,  dat  in  zulk  een  Staat,  die 
dusver  geen  ander  licht  bezat  dan  dat  van  de  gemeene  Gratie,  alsnu  ook 
het  licht  der  particuliere  Genade  gaat  schijnen. 

Wat  wil  dit  zeggen?  Het  licht  der  gemeene  Gratie  maakte,  zij  het  ook 
op  gebrekkige  wijze,  zooveel  van  Gods  wil  kenbaar,  dat  de  formatie  van 
een   Staat   en   het   optreden  van  een  Overheid  mogelijk  was  gebleken.  De 


128  KERK   EN   STAAT.   6. 

apostel  Paulus  bracht  dat  punt  vooral  ter  sprake  in  zijn  brief  aan  de  Kerk 
van  Rome.  Dit  lag  in  den  aard  der  zaak.  Die  brief  toch  is  het  apostolisch 
manifest  omtrent  de  ineenvloeiing  van  de  beide  stroomingen  der  algemeene 
en  bijzondere  genade  in  het  teeken  der  Gerechtigheid.  Vandaar  dan  ook, 
dat  Paulus  met  zooveel  nadruk  op  den  voorgrond  stelt,  dat  reeds  onder 
de  gemeene  Gratie  „de  eeuwige  kracht  en  de  Goddelijkheid  des  Heeren 
uit  de  schepselen  verstaanbaar"  was.  En  vandaar  evenzoo,  dat  hij  er  met 
nadruk  op  wijst,  hoe  reeds  onder  de  gemeene  Gratie  de  Heidenen  de  wet 
bezaten  in  de  inspraak  van  hun  hart,  hun  gedachten  onder  elkander  hen 
beschuldigende  of  ook  verontschuldigende.  Het  standpunt  van  den  apostel 
is  dus  niet,  dat  deze  Heidenen  nog  in  volslagen  duisternis  verkeerden.  In 
volslagen  duisternis  ja,  wat  de  rechtvaardigmaking  voor  God  en  de  redding 
ten  eeuwigen  leven  aanging,  maar  niet  in  volslagen  duisternis  wat  het 
burgerlijk  leven  betrof.  In  zooverre  bezaten  ze  reeds  licht,  en  een  licht  van 
hooge  beteekenis,  zoo  zelfs,  dat  het  hun  tot  schuld  werd  aangerekend,  dat 
ze  zoo  veelszins  voor  dat  licht  de  oogen  sloten.  „Zij  hielden  de  waarheid 
in  ongerechtigheid  ten  onder."  Immers  „hetgeen  van  God  kennelijk  was 
(t.  w.  bij  het  licht  der  gemeene  Gratie)  was  in  hen  openbaar,  want  God 
had  het  hun  geopenbaard."  En  wel  geopenbaard  niet  door  zijn  profeten, 
maar  in  het  menschelijk  leven  en  in  de  natuur  zelve.  „Want  zijne  onzien- 
lijke dingen  (d.  i.  zijn  wil  omtrent  ons  menschelijk  leven)  worden  van  de 
schepping  der  wereld  aan,  uit  de  schepsels  verstaan  en  doorzien."  Dat  dit 
licht  der  gemeene  Gratie  zoo  flauwelijk  onder  hen  scheen,  was  hun  schuld. 
„Hoewel  God  kennende,  hadden  ze  Hem  als  God  niet  verheerlijkt  en  ge- 
dankt", en  waren  dientengevolge  tijdelijk  „verijdeld  geworden  in  hun  over- 
leggingen; zich  uitgevende  voor  wijzen,  waren  ze  dwazen  geworden",  en 
vervallen  in  stuitende  afgoderij.  Als  gerechte  straf  hiervoor  had  God  ze 
toen  „overgegeven  in  een  verkeerden  zin",  en  hieruit  moest  hun  zedelijke 
inzinking  verklaard  worden.  Maar  dit  nam  niet  weg,  dat  het  licht  der 
gemeene  Gratie  voor  een  deel  nog  altoos  schijnen  bleef.  Er  waren  nog 
altoos  Heidenen  die,  hoewel  de  wet  van  Sinaï  niet  kennende,  van  nature 
de  dingen  deden,  die  naar  de  Wet  Gods  zijn,  en  inzooverre  zichzelve  ten 
wet  waren,  en  betoonden  „het  werk  der  wet  geschreven  te  hebben  in 
hun  hart." 

Dat  is  alzoo  klaar  en  duidelijk.  Toen  Paulus  in  de  Grieksche  en  Romein- 
sche  wereld  optrad  met  de  verkondiging  van  het  Evangelie,  was  hij  er 
zich  bewust  van  dat  hij  optrad  in  een  burgerlijke  samenleving,  die  wel 
veelszins  het  licht  der  gemeene  Gratie  verduisterd  had,  maar  er  toch  nog 
bij  leefde,  en  er  aan  dankte  wat  ze  aan  burgerlijke  kracht  en  burgerdeugd 
nog  bezat.  Dat  hij  hierbij  vooral  het  oog  had  op  de  veelszins  uitnemende 
rechtsbedeeling  onder  de  Romeinen,  blijkt  duidelijk  uit  heel  den  brief 
aan   de   kerk   van   Rome,  waarin  geheel  het  Evangelie  van  uit  het  rechts- 


KERK   EN    STAAT.   6.  129 


standpunt  wordt  toegelicht.  Het  is  de  „rechtvaardigheid"  van  den  Jood, 
de  „gerechtigheid"  van  den  heiden,  en  de  „rechtvaardigheid  Gods"  die 
voor  dezen  brief  de  grondlijnen  biedt. 


Doch  nu  komt  in  dezen  Romeinschen  Staat,  en  in  zijn  hoofdstad  Rome, 
het  Evangelie,  en  wil  daar  zijn  een  kracht  Gods.  Ongetwijfeld  staat  hierbij 
op  den  voorgrond  de  rechtvaardiging  van  den  zondaar  voor  God  door  de 
verzoening  die  in  Christus  Jezus  is.  Maar  toch,  de  komst  van  het  Evangelie 
brengt  geen  heilsleer  in  methodistischen  zin.  Integendeel,  de  prediking 
van  het  Evangelie  staat  met  het  menschelijk  leven  in  rechtstreeksch  ver- 
band. Het  brengt  de  kennisse  Gods,  gelijk  die  in  de  „Heilige  Schriften", 
(destijds  het  Oude  Testament),  geopenbaard  was;  en  in  die  Openbaring  is 
niet  alleen  licht  gespreid  over  den  ingang  ten  eeuwigen  leven,  maar  ook 
over  ons  menschelijk  leven  hierbeneden.  Er  komt  met  het  Evangelie  een 
Openbaring  Gods  tot  de  volken,  óók  omtrent  den  mensch,  omtrent  de 
natuur,  omtrent  de  menschelijke  saamleving,  omtrent  alle  menschelijke 
verhoudingen.  Gods  woord,  dat  in  de  Heilige  Schrift  tot  de  volken  uitgaat, 
openbaart  niet  alleen  de  particuliere  genade  tot  zaligheid,  maar  komt  ook 
het  reeds  schijnende  licht  der  gemeene  Gratie  verhelderen  en  versterken. 
Geheel  afgezien  van  het  eeuwige  leven,  bevat  die  Openbaring  een  schat 
van  kennisse  omtrent  Gods  wil,  voorzoover  ons  leven  hier  op  aarde  aan- 
gaat. Wat  in  de  gemeene  Gratie,  door  de  waanwijsheid  der  menschen, 
verdwaasd  en  verduisterd  was,  keert  in  de  Heilige  Schrift  in  volle  klaar- 
heid terug;  en  zoo  omtrent  de  verhoudingen  in  het  gezin,  tusschen  man 
en  vrouw,  ouders  en  kinderen,  heeren  en  dienstbaren,  als  omtrent  de 
maatschappelijke  en  staatkundige  verhoudingen,  wordt  Gods  wil  hier  weer 
klaarlijk  aan  het  licht  gebracht.  De  scheef  getrokken  beginselen  worden 
weer  recht  gezet.  En  de  wet  Gods,  hoezeer  ook  ongenoegzaam  ter  zalig- 
heid, wordt,  als  een  gids  door  dit  aardsche  leven,  weer  in  haar  centrale 
en  afgeleide  beteekenis  tot  den  mensch  gebracht.  Hoe  hoog  ook  onder 
veel  opzichten  het  saamleven  der  menschen  in  de  Grieksche  en  Romein- 
sche  wereld  stond;  en  al  moet  erkend,  dat  de  bestaande  inrichtingen  zoo 
degelijk  waren,  als  ze  bij  het  licht  der  gemeene  Gratie  ook  maar  ergens 
onder  de  Heidenen  waren  tot  stand  gekomen ;  door  de  openbaring  van 
de  Heilige  Schrift  werd  heel  deze  saamleving  in  haar  naaktheid,  ongenoeg- 
zaamheid, en  zelfs  in  haar  schandelijkheid  ten  toon  gesteld.  Het  Evangelie 
kwam  niet  alleen  met  een  hope  der  toekomst,  maar  ook  met  een  belofte 
voor  dit  tegenwoordige  leven.  Het  bracht  een  kennisse  omtrent  God  en 
zijn  wil,  gelijk  die  voor  goede  burgerlijke  samenleving  onmisbaar  zijn,  en 
gelijk  die  toch  in  het  leven  onder  de  beste  heidenen  jammerlijk  verdonkerd 
was.   En  dit   nu   brengt  vanzelf  aan  alle  Overheid  den  eisch,  om  met  die 

III.  9 


130  KERK   EN   STAAT.    6. 

rijkere  kennisse  van  den  wil  Gods  rekening  te  houden,  en  er  zich  zonder 
voorbehoud  aan  te  onderwerpen. 

Hierop  leggen  we  vollen  nadruk. 

Er  mag  toch  nimmer,  ook  maar  één  oogenblik,  aan  getwijfeld  worden, 
of  elk  mensch,  en  dus  ook  elke  Overheidspersoon,  is  gehouden  naar  Gods 
wil  te  vragen,  zijn  kennisse  van  den  Goddelijken  wil  binnen  de  perken 
van  het  mogelijke  te  verrijken,  naar  dien  gekenden  wil  te  handelen,  en 
vooral  bij  het  leiden  van  anderen,  zich  dien  wil  ten  regel  te  stellen.  Gods 
opperheerschappij  is  volstrekt.  Ze  gaat  uit  over  alle  menschen,  en  er  kan 
onder  menschen  geen  gezag  of  geen  macht  hoe  hoog  ook  zijn,  die  niet 
geschapen  is,  om  voor  God  te  leven,  en  Gods  wil  tot  richtsnoer  van  alle 
handeling  te  nemen.  Staat  het  nu  vast,  dat  de  Heilige  Schrift  ten  opzichte 
van  allerlei  dingen,  ook  die  het  burgerlijk  leven  aangaan,  om  over  den 
wille  Gods  een  licht  ontsteekt,  dat  buiten  het  Woord  te  loor  ging,  dan 
volgt  hieruit  rechtstreeks,  dat  op  ieder  mensch,  en  zoo  ook  op  alle  Over- 
heid, de  plicht  rust,  om  met  dat  nieuw  ontstoken  licht  zijn  voordeel  te 
doen,  en  dienovereenkomstig  te  handelen. 

Zonder  zweem  van  aarzeling  moet  op  dien  grond  uitgesproken,  dat  ook 
de  keizer  van  China,  en  de  emir  van  Afghanistan,  de  sultan  van  Djokja 
gehouden  en  verplicht  zijn,  van  Gods  Woord  kennis  te  nemen,  hun  kennisse 
van  den  Goddelijken  wil  uit  de  openbaring  van  dat  Woord  te  verrijken, 
en  zichzelven  te  gedragen  en  hun  volken  te  leiden  overeenkomstig  den  in 
dat  Woord  geopenbaarden  wil.  In  het  afgetrokkene  geldt  hierin  voor 
niemand,  wie  ook,  één  enkele  exceptie.  Die  burgers  in  ons  eigen  land, 
die,  met  voorbijgang  van  Gods  Woord,  thans  weer  allerlei  stellingen  om- 
trent het  gezin,  omtrent  man  en  vrouw,  omtrent  de  opvoeding  der  kinderen, 
omtrent  de  onderlinge  verhouding  der  burgers,  en  zoo  ook  omtrent  de 
Overheid  verkondigen,  die  tegen  Gods  geopenbaarden  wil  ingaan,  zijn 
hierin  niet  te  verontschuldigen.  Ook  op  hen  rust  de  verplichting,  om 
rekening  te  houden  met  het  door  God  in  zijn  Woord  ontstoken  licht;  en 
voorzooverre  ze  hiervoor  het  oog  sluiten,  en  in  strijd  daarmede  handelen, 
zullen  ze  zich  voor  God  te  verantwoorden  hebben.  Datzelfde  geldt  dus  in 
nog  hooger  mate  voor  wie  anderen  hebben  te  leiden  of  als  Overheids- 
persoon te  gebieden  hebben.  Niemand  heeft  gezag  over  anderen,  dan  in 
zooverre  God  hem  dit  gezag  verleend  heeft.  De  Overheid  is  en  blijft 
„Dienaresse  God",  en  geen  dienaresse  Gods  is  denkbaar,  dan  staande 
onder  de  verplichting,  om  haar  gezag  overeenkomstig  Gods  wil  uit  te 
oefenen,  onder  de  beschijning  van  het  door  God  zelf  daarvoor  ontstoken 
licht.  Ook  voor  onze  Koningin  geldt  het  derhalve,  dat  zij  van  Godswege 
gehouden  is,  het  Nederlandsche  volk  in  haar  wetten,  haar  besluiten,  en 
door  haar  daden  zoo  te  besturen,  te  regeeren  en  te  leiden,  als  de  wil 
Gods,  in  Natuur  en  Schriftuur  geopenbaard,  dit  eischt. 


KERK    EN   STAAT.   6.  131 

Christelijke  of  niet-Christelijke  Overheid  maakt  ten  deze  niet  het  minste 
verschil.  Niet  alleen  de  Christen,  neen,  ieder  die  mensch  heet,  is  tot  zulk 
een  volstrekte  onderwerping  onder  de  wet  Gods  gehouden.  Geen  confessie 
komt  hierbij  in  aanmerking.  De  heerschappij  des  Heeren  is  een  eeuwige, 
alomvattende  en  volstrekte  heerschappij.  Zijn  wil  strekt  zich  over  alles 
en  tot  allen  uit.  En  een  iegelijk  die  den  wil  Gods,  voorzoover  God  dien, 
waar  ook,  geopenbaard  heeft,  weerstaat,  zal  het  oordeel  dragen.  Zelfs  mag 
niemand  beweren,  dat  een  constitutioneel  monarch  zich  ten  deze  veront- 
schuldigen kan.  Geen  Koning  of  Keizer,  mag,  hoe  ook  het  parlement  of 
eenig  Minister  hem  willen  dwingen,  ooit  een  wet  of  een  besluit  nemen, 
waarvan  hij  in  zijn  hart  overtuigd  is,  dat  het  in  strijd  is  met  den  wil  van 
God.  En  wilde  men  den  Koning  hiertoe  toch  noodzaken,  dan  zou  hij  liever 
nog  de  kroon  moeten  nederleggen,  dan  tegen  den  wil  van  God,  voorzoover 
die  geopenbaard  was,  in  te  gaan.  Het  Onze  Vader  moet  het  gebed  ook 
der  Koningen  zijn,  en  de  bede:  „Uw  wil  geschiede  gelijk  in  den  hemel, 
zoo  ook  door  mij  op  aarde",  heeft  voor  Vorsten  en  Overheden  zelfs  ver- 
hoogde beteekenis.  Toen  het  Evangelie  in  het  heidensche  Rome  kwam, 
had  dit  voor  den  Keizer  van  Rome  dus  tweeërlei  beteekenis.  Ten  eerste 
riep  het  ook  hem  als  zondaar  op,  om  zijn  persoonlijke  behoudenis  ten 
eeuwigen  leven  in  het  Lam  Gods  te  zoeken.  Maar  ook  ten  tweede  bracht 
datzelfde  Evangelie  hem  een  rijke  openbaring  omtrent  Gods  wil  rakende 
het  burgerleven  en  zijn  eigen  Overheidsgezag,  en  riep  hem  dienvolgens 
op,  om  het  Romeinsche  Staatsieven  en  de  burgerlijke  inrichting  dienover- 
eenkomstig te  wijzigen. 


Toch  gevoelt  een  ieder,  dat  deze  volstrekte  eisch  niet  aanstonds,  op  alle 
punten,  op  alle  plaatsen,  en  voor  alle  personen,  vatbaar  is  voor  vervulling. 
Geef  morgen  den  dag  aan  een  Kaffer-impi  een  in  zijn  landstaal  overgezet 
exemplaar  van  den  Bijbel  in  handen,  en  aanvankelijk  heeft  die  impi  hier- 
aan zoo  goed  als  niets.  Hij  begrijpt  niet  wat  daar  staat.  Hij  weet  in  dien 
Bijbel  geen  weg.  Hij  weet  de  toepassing  van  de  in  die  Schrift  geopen- 
baarde beginselen  op  zijn  persoonlijk  leven  en  zijn  gezagsuitoefening  niet 
te  vinden.  Hij  heeft  het  boek  wel,  maar  het  blijft  voor  hem  een  gesloten 
boek.  Het  zegt  hem  niets,  het  openbaart  hem  niets.  En  eerst  van  liever- 
lede kan  hij  met  anderer  hulp  in  de  kennisse  van  Gods  wil,  die  dat  Boek 
hem  brengt,  worden  ingeleid.  Hetzelfde  ontwaart  ge  in  uw  eigen  omgeving. 
Treed  een  gezin  binnen,  waar  de  orde  ontbreekt,  waar  de  verhoudingen 
vervalscht  zijn,  waar  onvrede  heerscht,  en  alle  hooger  doel  van  het  gezins- 
leven gemist  wordt,  en  leg  in  zulk  een  gezin  een  Bijbel  op  tafel,  zonder 
dat  ze  ooit  vroeger  iets  van  den  Bijbel  leerden  verstaan,  en  wie  zal  dan 
verwachten,   dat  de   intrek  van   den  Bijbel  in  dat  huis,  morgen  den  dag 


132  KERK   EN   STAAT.    6. 

het  leven  van  dat  huis  reeds  zal  omzetten?  Ook  persoonlijk  gaat  dit  door. 
Hoevele  Christenen  toch  leven  niet  nog  rustig  voort  in  allerlei  zonden, 
die  zeer  stellig  tegen  Gods  wil  ingaan,  en  die  er  toch  nog  nauwlijks  besef 
van  hebben,  dat  hun  gedragingen  jegens  vrouw  en  kroost,  in  handel  en 
nering,  in  het  burgerleven  en  tegenover  de  Overheid,  met  den  wil  Gods, 
gelijk  die  in  de  Schrift  geopenbaard  is,  in  strijd  zijn.  Wat  moeite  kost  het 
niet,  ook  bij  aanhoudende  prediking  zondebesef  op  te  wekken.  Evenwel 
gaat  het  desniettemin  ook  bij  alle  deze  onveranderlijk  door,  dat  ze  ge- 
roepen en  gehouden  zijn,  om  stiptelijk,  in  alle  deelen,  zich  naar  den  wil 
Gods  te  gedragen;  dat  ze  verplicht  zijn,  dien  wil  Gods  voorzoover  die 
geopenbaard  is,  te  onderzoeken,  en  dat  geen  hunner  zich  ontslagen  mag 
achten  van  de  verplichting,  om  zich  aan  dien  wil  te  onderwerpen.  Maar 
desniettegenstaande  is,  zelfs,  in  Christelijke  kringen,  de  kennisse  van  den 
wil  van  God  nog  vaak  een  uiterst  gebrekkige,  en  voorzoover  die  wil  Gods 
bekend  is,  belijden  de  beste  en  de  vroomste  Christenen  het  eerst,  dat  ze 
in  dit  leven  nog  niet  anders  dan  „tot  een  klein  deel  van  deze  gehoor- 
zaamheid gekomen  zijn."  Van  den  volstrekten,  hoogen  eisch  tot  zijn  onver- 
wijlde en  volstrekte  vervulling  te  besluiten,  gaat  uit  dien  hoofde  niet  aan. 
De  ervaring  verzet  er  zich  tegen. 

Verontschuldigt  dit  nu  voor  God?  Stellig  niet.  „Zoo  Gij  in  het  gericht 
wilt  treden,  Heere,  wie  zal  bestaan?  maar  bij  U  is  vergeving,  opdat  Gij 
gevreesd  wordt."  Van  den  eisch  gaat  voor  God  nooit  iets  af.  Stonden  we 
zonder  zonde  in  de  wereld,  we  zouden  hoofd  voor  hoofd  den  volmaakten 
wil  Gods,  op  elk  gegeven  oogenblik,  en  voor  elke  handeling,  klaar  en 
duidelijk  doorzien,  en  er  zou  geen  andere  lust  in  ons  zijn,  dan  om  dien 
wil  stiptelijk  en  volkomenlijk  te  volbrengen.  Alleen  de  zonde  heeft  ons 
verstand  verduisterd  en  onzen  wil  naar  andere  neigingen  o  vergebogen. 
Maar  God  verliest  zijn  recht  niet  door  onze  zonde;  en  het  is  en  blijft 
loutere  genade,  zoo  Hij  zich  over  ons  arme  zondaren  ontfermt.  Maar  als 
het  op  de  vervulling  van  dien  eisch  aankomt,  staat  Christus  alleen  onder 
allen.  Dan  heeft  hij  alleen  de  wijnpersbak  getreden,  en  zijn  wij  allen 
onnutte  dienaren.  Al  is  het  dus  volkomen  waar,  dat  ook  de  emir  van 
Afghanistan  een  „dienaar  Gods"  is  als  Overheid  over  het  land  der  Afghanen, 
en  al  staat  ook  hij  deswege  onder  de  verplichting  om  het  licht  Gods  uit 
zijn  Woord  op  te  vangen,  en  dienovereenkomstig  te  regeeren,  toch  gevoelt 
ieder,  dat  men  met  deze  absolute  stelling  voor  de  realiteit  niets  vordert. 
Reeds  de  apostel  rekende  met  deze  pijnlijke  werkelijkheid,  toen  hij  uitriep : 
„Hoe  zullen  zij  Hem  aanroepen,  in  welken  zij  niet  geloofd  hebben?  Hoe 
zullen  zij  in  Hem  gelooven,  van  welken  zij  niet  gehoord  hebben?  Hoe 
zullen  zij  van  Hem  hooren  zonder  een  die  Hem  predikt?  En  wie  zal 
prediken,  indien  hij  niet  gezonden  wordt?"  Overmits  hier  nu  van  de  Over- 
heid gehandeld  wordt,  niet  alleen  in  zooverre  de  persoon  door  Jezus  zalig 


KERK   EN   STAAT.   6,    7.  133 

kan  worden,  maar  in  zoover  de  magistraat  in  zijn  ambt  zich  overeenkomstig 
den  wil  Gods  te  gedragen  heeft,  spreekt  het  vanzelf,  dat  het  stellen  van  den 
volstrekten  eisch  hier  niet  volstaat,  maar  dat  ook  moet  onderzocht,  op  wat 
wijs  vervulling  van  dien  eisch  mogelijk  wordt. 


XIX. 

KERK   EN   STAAT. 

7. 


Nadert,  gij  heidenen,  om  te  hooren,  en  gij  volkeren, 
luistert  toe ;  de  aarde  hoore,  en  hare  volheid,  de  wereld 
en  al  wat  daaruit  voortkomt.  Jes.   34  :  1. 


Met  beslistheid  moet  elke  voorstelling  worden  bestreden,  alsof  de  open- 
baring Gods  haar  eisch  slechts  op  een  beperkt  terrein  zou  doen  gelden; 
en  nooit  is  voorzeker  aan  schrijver  dezes  grooter  onrecht  aangedaan,  dan 
toen  men  hem  de  meening  toedichtte  en  nahield,  als  zou  hij  beweerd 
hebben,  dat  de  Openbaring  van  het  Woord  alleen  voor  de  geloovigen  gold, 
zoodat  op  staatkundig  terrein  alleen  te  rekenen  viel  met  de  natuurlijke 
Godskennis.  We  weten  wel,  hoe  die  ongerijmde  voorstelling  in  de  wereld 
is  gekomen,  maar  we  verstaan  nóg  niet,  hoe  kundige  schrijvers  er  toe 
gekomen  zijn,  om  zulk  een  meening,  als  drukte  ze  ons  ernstig  gevoelen 
uit,  ons  aan  te  wrijven.  Sympathie  sprak  hier  stellig  niet  uit.  Een  niet  al 
te  oppervlakkige  kennis  van  wat  we  op  allerlei  manier  publiceerden,  had 
ons  voor  zulk  een  betichting  moeten  vrijwaren.  En  het  pleit  stellig  niet 
voor  den  broederlijken  ernst,  waarmee  men  ten  onzent  zoo  gewichtige 
onderwerpen  bespreekt,  dat  zulk  een  beweren  niet  slechts  geuit  is,  maar 
zelfs  in  tamelijk  breeden  kring  van  hen,  die  ons  niet  lazen,  gehoor  en  geloof 
vond.  Dat  we  tegen  zoo  volstrekt  onjuiste  en  door  niets  gerechtvaardigde 
voorstelling  van  ons  gevoelen  niet  reeds  vroeger  opkwamen,  is  dan  ook 
alleen  daaruit  te  verklaren,  dat  er  ongerijmdheden  zijn,  waartegen  men 
zich  niet  verzet.  Thans  echter,  nu  het  onderwerp  dat  we  bespreken,  ons 
vanzelf  op  dit  vraagstuk  brengt,  wilden  we  toch  met  een  enkel  woord 
toonen,  dat  dit  valsch  gerucht  ook  ons  ter  oore  was  gekomen,  al  bepalen 
we  er  ons  verder  toe,  om  voorts  positief  het  gevoelen  uiteen  te  zetten, 
dat  we  steeds  gekoesterd  hebben,  en  dat  voor  geen  Christenbelijder  aan 
twijfel  onderhevig  kan  zijn. 

God  heeft  geschapen  den  hemel  en  de  aarde  en  al  wat  er  in  is.  Hij  bezit 


134  KERK    EN   STAAT.    7. 

dienvolgens  alle  ding  in  hemel  en  op  aarde  als  zijn  volstrekt  eigendom. 
Niets  heeft  uit  dien  hoofde  recht  tegenover  Hem,  maar  omgekeerd  is  alle 
creatuur  in  den  meest  volstrekten  zin  aan  zijn  wet,  aan  zijn  ordinantiën, 
aan  zijn  wil  onderworpen.  Dit  geldt  van  de  starren  aan  het  firmament,  van 
de  sneeuwvlok  die  door  de  lucht  dwarrelt,  van  de  bloemknop  die  ontluikt, 
en  van  den  nachtegaal  die  zijn  lied  in  het  lover  zingt.  Maar  het  geldt 
evenzoo  van  alle  betvuste  creaturen.  Van  de  engelen  voor  Gods  troon  en 
van  al  wie  mensch  heet  op  deze  aarde.  Of  die  mensch  arm  is  of  rijk, 
machtig  of  hulpeloos,  geleerd  of  onkundig,  koning  of  onderdaan,  maakt 
niet  het  allergeringste  verschil.  Ze  zijn  allen  Godes,  zijn  eigendom,  en  aan 
zijn  wil  onderworpen.  En  ze  zijn  dit,  zoowel  voor  dat  deel  van  hun  leven, 
dat  niet,  als  voor  dat  andere  deel  van  hun  leven,  dat  wel  door  hun  eigen 
wilsdaad  doorleefd  wordt.  God  heerscht  in  alle  lichaam  door  zijn  natuurwet, 
in  alle  creatuur  door  zijn  wilsbeschikking,  maar  diezelfde  God  moet  ook, 
en  dat  wel  in  volstrekten  zin,  heerschen  in  al  wat  de  mensch  of  de  engel 
doet  of  volbrengt  met  eigen  nadenken  en  met  eigen  wilsuiting.  Al  wat  in 
gedachten,  woorden  of  daden  niet  conform  den  wil  van  God  geschiedt,  is 
zonde.  En  deze  conformiteit  aan  Gods  wil  moet  zoo  volstrekt  zijn,  dat  in 
alles  de  bede  van  het  Onze  Vader  verhoord  zij :  „Uw  wil  geschiede,  gelijk 
in  den  hemel  alzoo  ook  op  de  aarde." 


Hieruit  nu  vloeit  voor  ieder  mensch  de  plicht  voort,  om,  zoo  dikwijls  hij 
te  handelen  heeft,  te  vragen:  Welke  de  wil  van  God  is.  Dit  kan  hij  niet 
anders  te  weten  komen  dan  uit  de  Openbaring  Gods,  waar  en  hoe  die  ook 
te  vinden  zij.  Is  nu  de  Openbaring  van  God  in  zijn  Woord,  of  wil  men 
nader  in  de  Heilige  Schrift,  een  der  rijkste  stukken  die  we  van  de  Open- 
baring Gods  bezitten,  dan  spreekt  het  toch  wel  vanzelf,  dat  niemand  vrij 
uitgaat,  die  deze  Openbaring  Gods  in  zijn  Woord  ongebruikt  laat  liggen, 
of  buiten  de  rekening  sluit;  dat  veeleer  een  ieder  verplicht  is,  het  licht 
dier  openbaring  op  te  vangen;  en  dat  een  ieder  schuldig  staat,  die  besluit 
en  handelt,  alsof  deze  Openbaring  niet  bestond.  Dit  geldt  voor  elk  vader 
of  moeder;  dit  geldt  voor  een  ieder  in  zijn  ambt,  nering  of  bedrijf;  dit 
geldt  bij  elke  wetenschappelijke  onderzoeking;  dit  geldt  bij  elke  maat- 
schappelijke onderneming;  en  dit  geldt  dus  natuurlijk  ook  voor  een  iegelijk, 
die  als  magistraat  of  Overheid  door  God  met  macht  over  mensch  en  be- 
kleed is.  Of  zoodanige  magistraat  woont  in  China  of  Japan,  in  Azië  of 
Afrika,  in  Turkije  of  in  Nederland,  doet  niets  hoegenaamd  ter  zake.  De 
eisch  is  absoluut.  Een  iegelijk  moet  zich  aan  Gods  wil  conformeeren,  en 
om  dit  te  kunnen  doen,  onderzoeken  welke  de  wil  van  God  is,  en  om  dit 
te  weten  alles  onderzoeken  waarin  God  zijn  wil  geopenbaard  heeft;  niet 
het  minst  de  Heilige   Schrift.   Ook  de  tijd,  waarin  men  leeft,  maakt  hier 


KERK   EN   STAAT.    7.  135 

geen  verschil.  In  de  tijden  toen  nog  alleen  het  Oude  Verbond  bestond, 
was  een  ieder  daaraan  gebonden;  en  sinds  het  Nieuwe  Testament  uitging, 
bindt  Oud  en  Nieuw  Testament  saam  een  ieder  mensch.  Gelijk  de  koningin 
van  Scheba  naar  Jeruzalem  toog,  om  van  de  wijsheid  van  Salomo  te  hooren, 
zoo  hadden  destijds  alle  koningen  en  vorsten  naar  Sion  moeten  optrekken, 
om  te  leeren  van  Jehovah's  wegen.  Ook  nu  nog  moesten  alle  Heidensche 
en  Mohamedaansche  vorsten  tot  Europa  en  Amerika  komen,  niet  enkel 
om  te  weten,  hoe  ze  sporen  moeten  aanleggen  en  oorlogsschepen  bouwen, 
maar  veel  meer  nog  om  de  wegen  en  de  geboden  Gods  te  leeren  kennen; 
en  elk  zendingstation,  dat  in  hun  rijk  gevestigd  wordt,  is  een  getuigenis 
tegen  hen,  waardoor  hun  schuld  verzwaard  wordt. 

Onlangs  wees  Ds.  Dijkstra  in  Hollands  Kerkblad  op  Gerhard,  den  grooten 
Lutherschen  theoloog  en  dogmaticus,  en  deed  het  voorkomen,  alsof  de 
dogmatici  uit  die  dagen  de  zending  als  zoodanig  hadden  veroordeeld.  Inzage 
van  Gerhard's  werken  kan  overtuigen,  dat  dit  op  een  misverstand  berustte. 
Gerhard  handelde  in  de  aangehaalde  plaatsen  van  geen  zending;  hij  han- 
delde over  twee  geheel  andere  onderwerpen.  Te  eener  plaatse  over  de  vraag, 
of  de  Heidensche  en  Mohamedaansche  volken  verontschuldigd  waren, 
omdat  ze  de  Schrift  niet  kenden;  en  op  de  andere  plaats  over  de  vraag, 
of  er  nog  apostelen  op  aarde  zijn,  die  kerkelijk  gezag  over  heel  de  wereld 
en  onder  alle  volken  konden  uitoefenen.  Het  eerste  was  een  bestrijding 
van  de  leer,  dat  de  Heidenen,  die  de  Schrift  niet  kennen,  niet  rechtvaar- 
diglijk  kunnen  veroordeeld  worden,  het  tweede  gold  de  controvers  tegen 
Rome,  dat  beweert  nog  met  een  gezag  als  dat  van  de  apostelen  bekleed 
te  zijn.  Over  de  zending  als  zoodanig  werd  noch  in  de  ééne  plaats  noch 
in  de  andere  gehandeld.  Doch  al  heerschte  hier  misverstand,  en  al  geven 
we  toe,  dat  de  bewijzen,  die  Gerhard  aanvoert  ten  bewijze  dat  Gods  Woord 
onder  alle  volken  reeds  verkondigd  is,  geen  steek  houden,  hoog  staat  toch 
zijn  vaste  overtuiging,  dat,  ook  afgezien  van  de  zending,  Gods  Woord  zijn 
gezag  over  alle  volken  in  alle  tijden  doet  gelden,  en  dat  onkunde  voor 
niemand  een  verontschuldiging  is ;  mits  men  maar  aller  verantwoordelijkheid 
voor  de  gemeenschappelijke  zonde  in  rekening  brenge.  Het  is  de  zonde,  die 
het  oog  verblindt,  die  het  verstand  verduisterd  heeft,  en  die  zelfs  de  vraag 
naar  het  licht  doet  verstommen.  Sterker  nog,  de  zonde  heeft  zoo  fataal 
doorgewerkt,  dat  als  in  een  vreemd  land  door  de  zending  het  Woord  van 
God  wordt  binnengedragen,  volk  en  vorst  er  zich  meest  vijandig  tegenover 
stelt.  Nog  sterker,  zelfs  in  ons  eigen  land,  waar  de  kennisse  van  het 
Woord  aller  gemeengoed  kon  zijn,  weigert  de  groote  massa  nog  steeds  voor 
de  waarheid  van  dat  Woord  het  oog  te  ontsluiten,  en  wie  aanvankelijk 
het  licht  zagen,  zetten  het  opzettelijk  onder  de  korenmaat,  en  sluiten  er 
moedwillig  het  oog  voor  dicht.  De  schuld  die  hierin  ligt,  kan  alleen  de 
Kenner  der  harten  rechtvaardig  toewegen,  en  wij  zullen  de  laatsten  zijn, 


136  KERK   EN   STAAT.    7. 

om  hun  aller  schuld  gelijk  te  stellen.  Maar  een  feit  blijft  het  dan  toch, 
dat  de  menschen  over  het  algemeen  de  duisternis  liever  hebben  dan  het 
licht,  en  dat  dit  boos  en  droef  verschijnsel  zich  alleen  daaruit  verklaren 
laat,  dat  de  zonde  ons  zoo  diep  in  merg  en  been  heeft  aangetast.  Zonder 
zonde  zou  er  allerwegen  één  roepen,  één  vragen  naar  het  Woord  zijn. 
Dat  het  thans  bestreden,  vertreden  en  geminacht  wordt,  is  uitsluitend 
daaruit  te  verklaren,  dat  de  zonde  ons  zooveel  dieper  dan  men  waant, 
heeft  aangetast.  Wie  zelf  ten  leven  bekeerd  is,  beseft  daarom  ook,  o,  zoo 
diep  de  groote  genade  die  hem  geschied  is.  Niet  hij  is  tot  het  licht  ge- 
komen, maar  het  licht  is  tot  hem  gebracht,  en  de  schellen  zijn  hem  van 
de  oogen  genomen.  Maar  al  weet  hij  dit,  en  al  erkent  hij  dit  met  dank  en 
met  lofzegging,  het  geeft  hem  geen  oogenblik  het  gevoel,  dat  zijn  vroegere 
blindheid  voor  het  licht  te  verontschuldigen  zou  zijn.  Hij  weet  zeer  wel, 
dat  zijn  plicht,  om  bij  het  licht,  dat  God  ontstak,  te  wandelen,  begon  toen 
hij  geboren  werd.  En  hij  weet,  en  hij  bekent  dit,  niet  als  een  uitzondering 
voor  zichzelven,  maar  als  een  natuurlijken  voor  alle  menschen  geldenden 
plicht,  en  op  grond  hiervan  belijdt  hij,  dat  alle  creatuur  geroepen  is  te 
wandelen  in  de  wegen  des  Heeren. 


Dit  geldt  niet  enkel  van  het  licht,  dat  voor  ons  ontstoken  is  in  het 
Woord,  maar  van  alle  licht  dat  God  ontsteekt  of  ontstak.  De  Openbaring 
Gods  is  volstrekt  niet  tot  het  Woord  beperkt.  Onze  belijdenis  zegt  uit- 
drukkelijk, dat  we  God,  en  dus  ook  zijn  wil,  kennen  uit  twee  middelen: 
de  Natuur  en  de  Schriftuur.  Die  natuur  vormt  een  zeer  uitgebreid  veld 
van  kennis.  Denk  slechts  aan  Rom.  1 :  18—20,  en  Rom.  2 :  14,  15.  Er  hoort 
alzoo  toe  de  kennis  van  de  geheele  geschapen  natuur;  de  kennis  van  de 
wetenschap  die  door  die  natuur  is  ontdekt;  de  kennis  der  historie,  hoe 
God  de  volken  geleid  heeft;  de  kennis  van  u  zelven  en  van  uw  eigen 
hart;  de  kennis  van  uw  medemensch  en  van  de  samenleving;  kortom  van 
alle  creatuur  en  aller  creaturen  verloop,  en  van  hetgeen  in  alle  deze  crea- 
tuurlijke  dingen  omtrent  de  ordinantiën  Gods  voor  natuur  en  leven  openbaar 
is.  En  waar  wij,  belijders  van  Christus,  allicht  geneigd  zijn,  de  heidenen  en 
Mohammedanen  en  ongeloovigen  te  veroordeelen,  omdat  ze  voor  het  licht 
dat  God  in  zijn  Woord  ontstak,  het  oog  moedwillig  sluiten,  zou  het  niet 
te  onpas  zijn,  zoo  we  ook  tot  ons  zelven  de  vraag  eens  richtten,  of  wij  op 
onze  beurt  wel  het  oog  genoegzaam  geopend  houden,  om  dat  andere  licht 
op  te  vangen,  dat  ons  tegenstraalt  uit  de  Natuur,  die  natuur  genomen  in 
haar  breedsten  omvang.  Het  valt  toch  niet  te  ontkennen,  dat  er  ook  onder 
Christenen  soms  een  afgekeerdheid  van  de  wetenschap  en  een  onverschil- 
ligheid voor  de  natuur  en  de  kunst  bestaat,  die  kennelijk  toont  hoe  weinig 
men  gelooft,  dat  ook  hierin  wel  terdege  eene  openbaring  ligt  van  den  wil 


KERK   EN    STAAT.    7.  137 

Gods.  En  al  moet  nu  toegegeven  dat  de  wijze,  waarop  de  wetenschap  haar 
vondsten  aan  de  markt  brengt,  niet  zelden  hoonend  voor  de  eere  Gods  en 
stuitend  voor  het  religieus  gevoel  is,  toch  mag  niet  verheeld,  dat  zulks  ons 
allerminst  vrij  doet  uitgaan.  Ook  wat  de  openbaring  door  het  Woord  betreft, 
hebben  de  geloovigen  op  hun  beurt  maar  al  te  veel  op  hun  rekening.  Of 
moet  niet  erkend,  dat  de  wijze  waarop  de  Christenen  hun  geloof  openbaren, 
maar  al  te  vaak  voor  de  ongeloovigen  een  hindernis  is,  om  de  waarheid 
en  de  heerlijkheid  van  hun  Christelijke  belijdenis  in  te  zien?  Noch  het 
één  noch  het  ander  intusschen  kan,  wie  het  ook  zij,  verontschuldigen.  Het 
is  voor  u  niet  de  vraag,  of  de  mannen  der  wetenschap  het  licht  Gods, 
dat  in  de  natuur  en  in  de  historie  straalt,  wel  op  den  goeden  kandelaar 
zetten;  en  het  is  voor  hen  niet  de  vraag,  of  uw  Christelijk  leven  wel  een 
aanbevelingsbrief  voor  uw  belijdenis  is.  Zij  en  wij,  we  hebben  beiden  met 
God,  en  niet  met  den  mensch  te  doen.  Het  is  maar  de  vraag,  of  er  in  de 
Natuur  of  in  de  Schriftuur  een  licht  uitstraalt,  dat  ons  iets  omtrent  Gods 
wil  doen  kennen.  Daaraan  zijn  we  gebonden.  Dat  licht,  vanwaar  het  ook 
kome,  hebben  we  op  te  vangen.  En  naar  dat  licht  zullen  zij,  en  zullen  wij, 
worden  geoordeeld.  Geoordeeld,  het  is  zoo,  door  een  rechtvaardig  God,  die 
het  onderscheid  afweegt  tusschen  onzer  aller  verantwoordelijkheid  voor  de 
erfzonde,  waaruit  alle  duisternis  en  liefde  voor  de  duisternis  opkwam,  en 
voor  de  persoonlijke  schuld  van  ons  persoonlijk  hangen  aan  de  duisternis. 
Maar  dan  toch  altoos  in  dien  stelligen  zin,  dat  ook  ten  deze  alle  mensch 
voor  God  verdoemelijk  ligt,  en  niemand  zich  op  zijn  onwetendheid  beroepen 
kan,  om  zich  tegen  het  oordeel  Gods  te  vrijwaren.  Al  hebben  we  er  dus 
in  ons  vorig  betoog  op  gewezen,  dat  ten  deze  ook  voor  den  magistraat 
onderscheid  bestond,  naar  gelang  hij  van  Gods  Woord  persoonlijk  kennis 
droeg,  of  wegstierf  zonder  tot  persoonlijke  kennis  van  het  Woord  gekomen 
te  zijn,  —  hiermede  wordt  niets  afgedongen  op  den  absoluten  eisch,  die 
voor  allen  geldt,  dat,  waar  het  licht  van  God  ook  schijnt,  een  ieder 
creatuur  gehouden  is  tot  het  licht  te  komen. 


Passen  we  dit  nu  nader  op  de  Overheid  toe,  dan  moet  hier  onderscheid 
worden  gemaakt  tusschen  den  magistraat  als  mensch  en  zondaar,  en  den 
magistraat  in  functie.  Als  mensch  en  zondaar  heeft  hij  uit  het  Woord  te 
leeren,  hoe  hij  van  zonden  verlost  en  zalig  zal  worden;  in  zijn  functie 
daarentegen,  hoe  hij  zich  als  magistraatspersoon  zal  hebben  te  gedragen. 
Deze  twee  loopen  uiteraard  geheel  uiteen.  Wat  hem  als  mensch  en  zon- 
daar te  doen  staat,  geldt  voor  hem  niet  anders  dan  voor  zijn  onderdanen. 
Ten  deze  staat  een  machtige  koning  met  zijn  stalknecht  volkomen  gelijk. 
Alleen  zou  men  kunnen  zeggen,  dat  het  voor  hem  nog  veel  moeilijker  is 
om  zalig  te  worden  dan  voor  zijn   stalknecht.   Den  nederigen  geeft  God 


138  KERK   EN   STAAT.    7. 

genade,  en  juist  nederig  te  zijn  is  voor  wie  zoo  hoog  geplaatst  is,  zoo 
dubbel  pijnlijk.  Het  Evangelie  getuigt  het  ons  dan  ook,  hoe  bezwaarlijk 
de  machtigen  der  aarde  in  het  koninkrijk  Gods  zullen  ingaan.  Maar  heel 
anders  staat  het  met  de  tweede  vraag,  wat  God  hem  in  zijn  Woord  om- 
trent zijn  functie  als  magistraat  onderwijst.  Dat  heeft  hij  niet  met  zijn 
stalknecht  gemeen.  Dat  gaat  den  magistraat  bijzonderlijk  aan.  Dat  heeft 
niets  met  zijn  zaligheid,  maar  uitsluitend  met  zijn  Goddelijke  aanstelling 
uitstaande.  Ook  zijn  stalknecht  moet  zich,  voor  wat  zijn  dienstverplichtingen 
aangaat,  wel  door  het  Woord  laten  onderrichten,  maar  deze  vindt  de  op 
hem  rustende  verplichtingen  in  heel  andere  deelen  van  het  Woord  toe- 
gelicht. Als  het  op  de  zaligheid  der  zielen  aankomt,  leest  de  koning  en  leest 
zijn  stalknecht  Joh.  3 :  16,  maar  als  het  op  beider  verplichtingen  aankomt, 
leest  de  vorst  Rom.  13:1 — 6,  en  de  stalknecht  Efeze  6:5—8.  Natuurlijk 
is  dit  slechts  bij  wijze  van  voorbeeld  gezegd.  Beiden  hebben  nog  heel 
andere  stukken  te  lezen,  maar  hier  komt  het  er  slechts  op  aan,  duidelijk 
te  laten  uitkomen,  dat  men,  van  de  Overheid  sprekende,  niet  methodistisch 
haar  roeping  als  zondaar  en  haar  roeping  als  magistraat  verwarren  mag. 
Er  bestaat  hier  een  onderscheid,  dat  scherp  in  het  oog  moet  worden  ge- 
houden, wijl  het  feitelijk  geheel  het  vraagstuk  beheerscht. 

Om  dit  in  te  doen  zien,  behoeven  we  slechts  op  twee  feiten  te  wijzen, 
die  ieder  toe  zal  stemmen.  Als  er  gevraagd  wordt:  Wat  moet  ik  doen 
om  zalig  te  worden?  kan  niemand  het  noodige  licht  ontsteken  tenzij  hij 
dat  licht  neme  uit  de  Heilige  Schrift.  Er  is  nu  eenmaal  onder  den  hemel 
geen  andere  naam  gegeven,  waardoor  we  kunnen  zalig  worden,  dan  de 
naam  van  Christus  Jezus;  en  Christus  Jezus  wordt  door  ons  alleen  uit 
de  Heilige  Schrift  gekend.  Vraagt  ge  daarentegen:  hoe  moet  de  Overheid 
regeeren?  —  dan  bestaan  er  buiten  het  Woord  tal  van  voorbeelden  van 
goede  regenten,  die  op  veelszins  uitnemende  wijze,  zonder  iets  van  het 
Woord  te  weten,  hun  onderdanen  geregeerd  hebben.  In  memgen  Griekschen 
Staat,  en  zoo  ook  in  den  Romeinschen  Staat  ten  tijde  der  republiek,  zijn  er 
tijden  geweest,  dat  de  wijze  van  regeering  in  menig  opzicht  nu  nog  aan 
menig  Christenvorst  iets  te  zeggen  heeft.  Voor  den  weg  ter  zaligheid  leert 
de  Natuur  u  niets  dat  tot  het  doel  leidt,  de  Heilige  Schrift  alleen.  Voor 
de  regeering  der  Staten  daarentegen  leert  de  Natuur  u  zeer  veel,  en  komt 
het  licht  van  het  Woord  slechts  van  ter  zijde  bij  het  licht  van  de  Natuur 
bij.  Een  zondaar  kan  niet  anders  dan  uitsluitend  bij  het  licht  der  Schrift 
gezaligd  worden ;  een  land  kan  geregeerd  Avorden  enkel  bij  het  licht  dei- 
Natuur;  doch  zoo  het  licht  der  Schrift  er  bij  komt,  wordt  de  regeering 
van  het  land  des  te  beter. 

Passé  een  ieder  dit  slechts  toe  op  zijn  eigen  beroep.  Een  Dienaar  des 
Woords  kan  zijn  ambt  of  beroep  niet  anders  uitoefenen  dan  bij  het  licht 
der  Schrift.  Zonder  die  Schrift  is  zijn  functie  ondenkbaar.  Maar  heel  anders 


KERK   EN   STAAT.    7.  139 

staat  het  met  een  dokter,  een  rechter,  een  leeraar  in  de  scheikunde,  en 
weer  heel  anders  met  een  tuinman,  een  metselaar,  een  schipper,  een  land- 
bouwer, en  zooveel  meer.  Lukas  was  arts  eer  hij  Christen  werd,  en  legde 
toen  hij  bekeerd  was,  zijn  medische  bediening  neder,  om  Paulus  te  volgen. 
Niemand  zal  betwisten,  dat  er  in  Rome  veelszins  rechtvaardige  rechters 
waren,  al  waren  ze  Heidenen.  Dat  er  in  talen,  in  logica,  in  natuurkunde 
enz.  deugdelijk  onderwijs  is  gegeven  door  mannen,  die  geheel  buiten  het 
Christendom  stonden,  is  openbaar.  Dat  men  voorts  het  land  kan  bebouwen, 
vee  kan  telen,  huizen  kan  metselen  en  kamers  kan  timmeren,  zonder 
hoogere  openbaring,  toont  land  bij  land.  Wel  gaat  niets  van  dit  alles 
buiten  God  om,  en  is  het  God  zelf  die  dit  alles  aan  de  volken  onderwijst, 
maar  het  licht  er  voor  komt  niet  in  de  eerste  plaats  uit  de  Schrift.  Een 
scheepsbouwmeester  moge  de  afmetingen  van  de  arke  interessant  vinden, 
toch  leert  hij  niet  uit  den  Bijbel,  hoe  hij  een  stoomschip  moet  bouwen. 
De  bouw  van  Jeruzalem's  tempel  moge  een  kunststuk  van  eerste  orde  zijn 
geweest,  niet  uit  het  Boek  der  Koningen  onderwijst  men  onze  aankomende 
architecten.  Wel  hebben  ook  zij  zeer  stellig  naar  Gods  wil  te  vragen,  en 
naar  Gods  wil  alleen.  Maar  Gods  wil  voor  landbouw,  huizenbouw,  en 
scheepsbouw  is  niet  uit  de  Schrift  te  leeren,  maar  uit  de  natuur.  Wie 
zulk  een  beroep  heeft,  moge  uit  Gods  Woord  leeren  hoe  hij  zijn  werk- 
lieden te  behandelen  heeft,  hoe  hij  eerlijk  in  zijn  beroep  heeft  te  verkeeren, 
dat  hij  den  Sabbath  heeft  te  heiligen,  en  zooveel  meer,  maar  de  kunst  voor 
zijn  beroep  en  de  regelen  voor  zijn  bedrijf  en  den  wil  Gods  voor  zijn  arbeid, 
leert  God  hem  niet  in  de  Schriftuur,  maar  in  de  Natuur.  En  datzelfde  nu 
gaat  in  beginsel  ook  door  voor  de  Overheid,  zij  het  ook  in  sterk  gewijzigde 
verhouding.  Gelijk  men  niet  dan  met  zeker  voorbehoud  spreken  kan  van 
een  Christelijken  tuinman,  of  een  Christelijk  landman,  of  een  Christelijk 
schipper,  zoo  ook  kan  men  niet  dan  met  zeker  voorbehoud  spreken  van 
een  Christelijk  rechter,  een  Christelijk  wethouder,  een  Christelijk  burge- 
meester, en  in  het  algemeen  van  een  Christelijke  Overheid. 

Al  moet  toch  worden  toegegeven,  dat  de  bijvoeging  van  „Christelijk" 
veel  nauwer  met  de  functie  van  een  burgemeester  samensmelt,  dan  met 
het  beroep  van  een  opperman,  toch  blijft  het  een  tweeheid  van  begrip. 
Een  Christelijk  predikant  is  één  begrip.  Een  predikant  die  niet  Christelijk 
is,  is  eenvoudig  geen  predikant.  Maar  zoo  is  het  niet,  als  ik  spreek  van 
een  Christenmoeder  of  Christenvader,  een  Christelijk  rechter  of  een  Chris- 
telijk wethouder.  Men  kan  moeder,  men  kan  vader,  men  kan  zuster,  men 
kan  wethouder  zijn,  ook  zonder  Christen  te  wezen.  Niet  even  goed,  het 
zij  zoo.  Maar  het  mei-Christen  zijn  heft  de  functie  niet  op,  en  ook  kan 
het  Christelijk-zijn  de  functie  niet  grondvesten.  De  Staat,  het  gezin,  en 
zoo  ook  de  vader,  de  moeder,  de  burgemeester,  de  wethouder,  komen  niet 
uit  de  Christelijke  belijdenis  op.  Wel  de  predikant,  de  ouderling  enz. ;  maar 


140  KERK   EN   STAAT.    7,   8. 

niet  de  personen  in  de  burgerlijke  functies.  Het  Christelijk-zijn  is  dus  hier 
iets,  dat  bij  de  functie  bijkomt.  Alle  functiën  van  dien  aard  bestaan  bij 
het  licht  der  natuur,  en  worden  door  het  licht  van  het  Woord  alleen  tot 
hoogere  fijnheid  gebracht.  Ze  zijn  uit  de  Gemeene  Gratie,  en  ze  wordei 
door  de  Particuliere  Genade  alleen  verrijkt  en  veredeld. 


XX. 

KERK  EN   STAAT. 

8. 


Ik 

ben 

de 

Heere 

,    en    niemand    : 

meer,   bniten 

Mij 

is 

er 

geen 

God; 

;  Ik 

zal  n 

gorden, 

hoewel 

gij 

Mij  niet 
Jesaja 

kent. 
45: 

5. 

Het  punt,  waaraan  we  thans  toe  zijn,  is  voor  geheel  ons  oordeel  over 
den  Staat,  en  al  wat  op  den  Staat  betrekking  heeft,  van  zoo  overwegend 
gewicht,  dat  we  thans  vooral  onverdeelde  aandacht  vragen.  We  spreken 
niet  van  een  Christen-architect,  niet  van  een  Christen-tandarts,  niet  van 
een  Christen-schrijnwerker,  maar  wel  van  een  Christen-Staatsman;  en  toch 
behoort  zoowel  de  werkkring  van  een  bouwmeester  en  schrijnwerker  als 
die  van  een  Staatsman,  tot  het  gebied  des  natuurlijken  levens,  en  niet 
tot  dat  der  particuliere  Genade.  Wel  kan  men,  met  het  oog  op  een  be- 
paald persoon,  zeggen:  „Dat  is  een  Christen-architect,  of  een  Christen- 
meubelmaker," maar  dan  bedoelt  men  met  dat  „Christen"  heel  iets  anders, 
dan  in  de  verbinding  van  „Christen"  met  Staatsman.  Men  wil  dan  zeggen: 
„Als  ge  een  architect  noodig  hebt,  of  schrijnwerker,  laat  uw  keuze  dan  op 
hem  vallen,  want  die  man  is  een  Christen,  een  broeder  in  het  geloof;  gun 
hem  dus  het  profijt  van  wat  ge  te  bouwen  of  te  meubelen  hebt."  Of  ook 
kan  men  er  in  ethischen  zin  mee  willen  zeggen:  „Als  ge  een  vertrouwd 
persoon  wilt  hebben,  op  wiens  stipte  eerlijkheid  ge  aan  kunt,  neem  dan 
hem,  want  ik  weet,  hij  is  een  echt  Christen."  In  het  eerste  geval  bedoelt 
ge  het  dusgenaamd  „bevoordeelen  der  broederen,"  zooals  anderen  bij  voor- 
keur aan  leden  van  hun  familie  of  aan  goede  bekenden  hun  klandisie 
geven.  In  het  tweede  geval  hebt  ge  het  oog  op  den  zedelijken  waarborg, 
dien  zulk  een  leverancier  of  bouwmeester  u  biedt  door  zijn  oprechte  gods- 
vrucht. Maar  nooit  zult  ge,  met  te  spreken  van  een  „Christen-architect", 
aanduiden,   dat  de  man,   overmits  hij  een  geloovig  Christen  is,  beter  ver- 


KERK   EN    STAAT.    8.  141 

stand  van  bouwen  heeft;  noch  ook  van  een  Christen-schrijnwerker,  om  te 
kennen  te  geven,  dat  hij,  omdat  hij  bekeerd  is,  fraaier  meubelen  maakt; 
noch  ook  van  een  „Christen-tandarts,"  als  ondersteldet  ge,  dat  hij,  dewijl 
hij  Jezus  belijdt,  u  beter  dan  een  ander  uw  kies  zal  trekken.  Er  bestaat 
voor  ons  besef  geen  rechtstreeksch  verband  tusschen  ons  zaligmakend 
geloof  en  één  dier  emplooien;  en  ook  valt  niet  in  te  zien,  wat  het  geloof 
aan  de  Heilige  Schrift  den  bouwmeester,  den  tandarts,  den  schrijnwerker 
leeren  zou  omtrent  zijn  vak.  Waar  men  desniettemin  er  soms  aan  hecht, 
om  te  weten,  of  zulk  een  man  een  Christen  is,  gaat  zulks  dan  ook  geheel 
buiten  zijn  vak  om,  en  hebben  we  alleen  belang  bij  zijn  zedelijke  hoedanig- 
heden, die  door  zijn  geloof  vaster  kunnen  staan,  of  ook  op  het  belang  van 
den  kerkdijken  kring,  waartoe  we,  evenals  hij,  belmoren.  Wel  staat  het 
vast,  dat  het  God  is,  die  ook  den  architect  leert  bouwen,  en  den  schrijn- 
werker zijn  handwerk  leert,  maar  deze  onderwijzing  Gods  komt  tot  stand 
niet  door  de  Schrift,  en  niet  door  het  geloof,  maar  door  de  ordinantiën 
Gods  in  de  natuur,  onder  de  behoudende  inwerking  der  gemeene  Gratie. 
Spreekt  men  daarentegen  van  een  „Christen-Staatsman,"  dan  bedoelt 
men  heel  iets  anders.  Want  wel  geven  we  toe,  dat  men  bij  de  stembus 
iemand  zijn  stem  kan  geven,  omdat  men  in  elk  geval  aan  een  „broeder 
in  den  geloove"  voorkeur  schenkt;  en  ook  erkennen  we,  dat  men  bij  het 
doen  eener  benoeming  meer  vertrouwen  kan  stellen  in  de  eerlijkheid  en 
in  de  goede  trouw  van  een  belijdend  Christen  voor  het  behoorlijk  waar- 
nemen van  zijn  bediening;  maar  toch  niet  dat  is  het,  waarop  men  het  oog 
heeft,  als  men  van  een  „Christen-Staatsman"  spreekt.  Zelfs  kan  men  hierin 
zelfs  te  ver  gaan.  De  ondervinding  leert,  dat  er  in  posten  en  betrekkingen 
niet  zelden  ongeloovige  personen  zijn,  die  met  groote  zaakkennis  en  stipte 
plichtsbetrachting  hun  ambten  waarnemen,  en  dat  omgekeerd,  helaas,  de 
voorbeelden  niet  ontbreken  van  „geloovige  personen"  die  hun  betrekking- 
slordig  waarnemen,  en  in  plichtsbetrachting  en  zaakkennis  te  kort  schieten. 
Bij  gevaarlijke  operatiën  staat  het  lang  niet  altoos  vooruit  vast,  dat  een 
„geloovig"  chirurgijn  beter  zal  opereeren  dan  een  „ongeloovige",  en  bij  een 
belangrijk  proces  gaf  menigeen  niet  ten  onrechte  voorkeur  aan  een  onge- 
loovig  advocaat  boven  een  geloovig  pleitbezorger.  Bij  operatie  en  pleidooi 
komt  het  aan  op  speciale  talenten,  en  die  speciale  talenten  regelen  zich 
niet  naar  geloof  of  ongeloof.  Het  geldt  hier  talenten  die  tot  het  terrein 
van  het  natuurlijke  leven,  en  dus  tot  het  gebied  van  de  gemeene  Gratie, 
belmoren,  en  niet  tot  dat  van  de  Kerk  of  van  de  particuliere  Genade.  Doch 
hoe  komen  we  dan  aan  de  uitdrukking  van  een  Christen- Staatsman,  daar 
toch  immers  ook  het  Staatsieven  tot  het  gebied  van  het  natuurlijke  leven 
behoort,  en  niet  tot  dat  van  de  Kerk? 


142  KERK   EN    STAAT.   8. 

Vooraf  zij  hier  een  kort  antwoord  ingeschoven  op  een  geheel  andere 
vraag,  die  ons  herhaaldelijk  gedaan  is,  en  die  alzoo  opheldering  schijnt  te 
vereischen.  Waarom,  zoo  vroeg  men  ons  meer  dan  eens  per  brief,  spreekt 
ge  toch  altoos  van  „gemeene",  en  niet  van  „algemeene"  Gratie  oftewel 
Genade.  Het  antwoord  op  deze  vraag  is  eenvoudig:  Onze  vaderen  spraken 
van  „gratia  communis"  en  communis  is  in  onze  taal  niet  algemeen,  maar 
gemeen.  „Algemeen"  heet  in  het  Latijn:  universalis,  ons  universeel.  Dat 
nu  deze  beide  begrippen  practisch  vaak  op  hetzelfde  neerkomen,  betwisten 
we  niet,  maar  toch  bestaat  er  een  onderscheid  tusschen,  dat  het  beter  is 
niet  te  loor  te  doen  gaan.  Dat  onderscheid  is  hierin  gelegen,  dat  universeel 
beduidt  iets  wat  overal  gevonden  wordt,  wat  allerwegen  geldt,  en  uit  den 
aard  der  zaak  op  een  ieder  toepasselijk  is,  terwijl  omgekeerd  communis 
of  gemeen  wijst  op  iets,  dat  aan  zekeren  kring  gemeenschappelijk  is.  Hier 
nu  is  die  kring  de  menschheid,  ons  menschelijk  geslacht,  en  aan  dezen 
kring  is  deze  gratie  gemeenschappelijk.  Universeel,  of  algemeen,  neemt  de 
personen  of  zaken  op  welke  het  betrekking  heeft,  als  op  zichzelf  staande, 
zonder  verband  of  samenhang,  en  spreekt  nu  uit,  dat  bij  deze  allen  het- 
zelfde geldt  of  gevonden  wordt.  Voorschriften  zijn  „algemeen",  zoo  ze  zonder 
onderscheid  op  alle  enkele  objecten  slaan.  Een  stelling  is  „algemeen",  zoo 
ze  in  elk  gegeven  geval  doorgaat.  Een  inleiding  is  „algemeen",  zoo  ze  zich 
nog  niet  in  bijzonderheden  verdiept,  maar  zich  bepaalt  tot  datgene  wat 
van  al  het  bijzondere  geldt.  Daarentegen  spreekt  men  van  een  communis 
opinio,  wat  wij  noemen  het  gemeene  oordeel,  omdat  die  opinie  zich  in  een 
bepaalden  kring  gevormd  heeft,  en  nu  in  dien  kring  aller  gemeengoed  is. 
Zoo  sprak  men  van  gemeenebest,  om  uit  te  drukken  een  kring  waarin 
allen  saam  hun  levensgeluk  najoegen.  Zoo  is  „gemeen"  accoord,  hetgeen 
in  een  bepaalden  kring  overeengekomen  is.  Op  „gemeene  kosten"  beduidt, 
dat  men  in  zekeren  kring  de  kosten  gemeenschappelijk  draagt.  „Gemeene 
weide"  beteekent  de  weide  waarop  alle  veehouders  van  zekeren  bepaalden 
kring  hun  vee  kunnen  laten  grazen.  „Door  den  druk  gemeen  maken",  wil 
zeggen  het  stuk  onder  het  bereik  brengen  van  den  kring  waarin  onze  taal 
verstaan  wordt.  Hier,  waar  dus  sprake  is,  niet  van  iets  wat  van  nature 
in  ieder  gevonden  wordt,  maar  van  een  aan  den  kring  der  menschheid 
gegeven  goed,  hebben  onze  vaderen  dan  ook  zeer  terecht  niet  van  gratia 
universalis  gesproken,  maar  van  gratia  communis.  „Universeele  gratie" 
was  een  term  bij  hun  tegenstanders  geliefd.  Van  voornemens,  dit  leerstuk 
grondig  te  behandelen,  hadden  wij  ons  derhalve  af  te  vragen,  welke  titel 
de  meest  juiste  zou  zijn,  en  toen  meenden  we  aan:  gemeene  Gratie  de 
voorkeur  te  moeten  geven. 

Wel  is  waar,  dat  „gemeen"  niet  veel  meer  in  gebruik  is,  maar  toch  blijkt 
reeds  uit  de  bovenaangehaalde  uitdrukkingen,  dat  onze  taal  ook  heden  nog 
dat   „gemeen"  zeer  wel  in   dien   zm  kent.  En  is  dit  zoo,  dan  verfijnt  het 


KERK    EN    STAAT.   8.  143 

de  taal  indien  we  bij  zulke  dingen,  waarbij  het  op  fijne  onderscheidingen 
aankomt,  verstervende  uitdrukkingen  nog  in  het  leven  terugroepen.  Het 
recht  hiertoe  zou  men  niet  bezitten,  indien  het  woord  „gemeen"  in  dien  zin 
ganschelijk  in  onbruik  ware  geraakt;  maar  dat  dit  hier  niet  het  geval  is, 
bleek  ons,  en  inzage  van  het  eerst  't  beste  woordenboek  kan  dit  bevestigen. 
Al  denken  we  er  dan  ook  niet  aan,  er  iemand  een  verwijt  van  te  maken, 
zoo  hij  anders  kiest,  wij  voor  ons  meenden  gegronde  reden  te  hebben,  om 
aan  de  uitdrukking  „gemeene  genade",  of  „gemeene  gratie",  voorkeur  te 
geven.  Dat  we  voorts  van  gratie,  liever  dan  van  genade,  spraken,  vond 
hierin  zijn  grond,  dat  „genade"  door  het  spraakgebruik  zoo  eenzijdig  voor 
„zaligmakende"  genade  wordt  genomen,  dat  hier  een  algemeener  woord 
verkieslijker  scheen.  „Gratie"  is  het  nog  algemeen  gebruikte  woord  voor 
stuiting  van  executie;  en  overmits  nu  in  ons  breed  betoog  juist  van  die 
genade  gehandeld  wordt,  die  de  executie  van  Gen.  2 :  17  stuitte,  scheen 
„gemeene  gratie"  niet  zoo  oneigenlijk  het  karakter  zelf  van  ons  onderwerp 
uit  te  drukken.  Ongetwijfeld  ware  deze  opmerking  beter  aan  haar  plaats 
geweest  bij  den  aanvang  van  onze  behandeling,  maar  toen  scheen  het  ons 
overbodig,  de  keuze  van  onzen  titel  toe  te  lichten.  Nu  echter  bleek,  dat 
er  bedenking  rees,  meenden  we  onze  nadere  toelichting  hier  te  moeten 
inschuiven. 


En  thans  ter  zake. 

Als  dan  toch  óók  het  staatsieven  tot  het  domein  van  het  natuurlijke 
leven  behoort,  in  wat  zin  spreken  we  dan  desniettemin  van  een  Christen- 
staatsman, niet  om  daardoor  zijn  persoonlijke  betrouwbaarheid  uit  te 
drukken,  maar  om  aan  te  duiden  dat  hij  een  ander  soort  staatsman  is 
dan  een  ongeloovige?  Om  dat  in  te  zien,  moet  men  teruggaan  op  de 
zegswijze  van  een:  Christelijke  Staat.  Er  zijn  heidensche  Staten,  er  zijn 
Mohamedaansche  Staten,  er  zijn  Christelijke  Staten,  en  nader  onderscheidt 
men  onder  de  Christelijke  Staten,  Staten  die  Roomsch  of  die  Protestantsch 
zijn,  en  nog  nader  onder  de  laatste  Luthersche  Staten,  gelijk  Denemarken, 
Zweden,  Noorwegen,  Pruisen  enz.,  en  niet-Luthersche  Staten,  gelijk  Neder- 
land, Engeland,  de  Vereenigde  Staten,  en  Zwitserland ;  welke  laatste  Staten, 
alle,  zonder  onderscheid,  hun  geboorte-acte  aan  Calvijn  ontleenen.  Wat  is 
nu  een  Christelijke  Staat?  Deze  uitdrukking  is  opgekomen  uit  tegenstelling. 
Het  Christendom  vond  bij  zijn  opkomen  den  Joodschen  Staat  in  Palestina, 
en  voorts  enkel  heidensche  Staten.  In  deze  Staten  heeft  de  Christelijke  kerk 
eerst  als  vervolgde  verkeerd.  Die  Staten  hebben  gepoogd  het  Christendom 
te  vuur  en  te  zwaard  in  zijn  opkomen  te  stuiten,  en  het  uit  te  roeien. 
Toch  heeft  die  weerstand  niet  het  doel  getroffen,  waarop  men  afging.  Het 
corps    der  martelaren   bleek   het  zaad  der  kerk.  Van  lieverlede  woog  de 


144  KERK   EN   STAAT.   8. 

Christelijke  invloed  tegen  den  Heidenschen  invloed  op.  Eindelijk  sloeg  de 
balans  door;  en  toen  keizer  Constantijn  zelf  tot  het  Christendom  overging, 
sloeg  de  evenaar  door,  en  werden  de  rollen  derwijs  omgekeerd,  dat  van 
nu  voortaan  het  heidendom  vervolgd  werd,  en  de  Christenen  in  eere  en 
macht  kwamen. 

Van  die  ure  af  was  het  vroeger  heidensch  keizerrijk  een  „Christelijke 
Staat"  geworden.  En  toen  onder  den  invloed  van  dat  gekerstend  keizerrijk, 
allengs  de  verschillende  volken  boven  de  Alpen,  die  staten  stichtten,  even- 
eens den  Christelijken  Doop  ontvingen,  werden  ook  deze  als  Christelijke 
Staten  gequaliticeerd.  Een  benaming  die  nog  meer  nadruk  ontving  door  de 
tweede  tegenstelling  waarmede  het  Christendom  te  worstelen  kreeg,  t.  w. 
door  den  Islam.  Toen  in  de  7de  en  8ste  eeuw  de  Islam  een  goed  deel  van 
Azië,  Afrika  en  Europa  veroverde,  en  in  al  deze  landen  zijn  Staatsmacht 
vestigde,  kwam  het  Kruis  tegenover  de  halve  Maan  te  staan,  en  stond  het 
voor  korten  tijd  zelfs  te  vreezen,  dat  de  Islam  het  Christendom  geheel  ver- 
delgen zou.  Tot  in  de  15dft  eeuw  heeft  die  reuzen  worsteling,  waarvan  de 
kruistochten  het  middenpunt  vormden,  geduurd.  En  het  is  vooral  door  die 
laatste  tegenstelling,  dat  het  staatsieven  in  Europa  zich  steeds  helderder 
van  zijn  Christelijk  karakter  is  bewust  geworden. 


De  reformatie  brak  dit  Christelijk  besef  van  het  Europeesche  Staatsieven, 
door  in  den  boezem  der  Christenheid  zelve  een  tegenstelling  in  het  leven 
te  roepen.  Rusland  en  de  schismatieke  kerk  telde  toen  nog  nauwlijks  mede ; 
maar  scherp  werd  in  oorlog  na  oorlog  de  tegenstelling  tusschen  Roomsche 
en  Protestantsche  Staten  uitgewerkt.  De  Islam  begon  te  verbleeken,  en 
de  halve  Maan  was  niet  meer  in  staat  het  eenheidsbesef  in  de  Christelijke 
wereld  levendig  te  houden.  Van  daar,  dat  in  de  16de  en  17de  en  in  het 
eerste  deel  der  18de  eeuw,  het  begrip  van  den  Christelijken  Staat  ver- 
flauwde, zoo  niet  uitsleet.  En  dit  heeft  geduurd,  totdat  er  een  geheel 
nieuwe  tegenstelling  opkwam,  die  zich,  evenals  eertijds  het  heidendom, 
en  later  de  Islam,  tegen  al  wat  Christelijk  was  stelde,  en  juist  daardoor 
de  tegenstelling  tusschen  hetgeen  Christelijk  en  niet-Christelijk  was,  op 
het  gebied  van  het  staatsieven  weer  aan  de  orde  stelde.  Deze  nieuwe 
tegenstelling  kwam  in  de  tweede  helft  der  achttiende  eeuw  op  in  den 
vorm  van  een  wijd-verspreiden  afval  van  het  Christelijk  geloof,  en  in  het 
opkomen  onder  de  afgevallenen  van  een  aan  het  Christendom  vijandig  be- 
ginsel. Dat  beginsel  heeft  zich  eerst  wijsgeerig  voortgeplant  in  Engeland 
en  Duitschland,  en  heeft  zich  ten  slotte  in  het  staatsieven  belichaamd  dooi- 
de Fransche  Revolutie  van  1789.  We  vragen  nu  niet,  of  het  Christendom 
zijnerzijds  hiertoe  geen  aanleiding  had  gegeven.  De  Christenen  hadden  hun 
krachten   uitgeput  in  onderlingen  strijd,  en  onder  de  Christelijke  vlag  zijn 


KERK    EN    STAAT.    8.  145 

destijds  toestanden  in  het  leven  geroepen  en  daden  verricht,  die  op  het 
historie-blad  den  Christennaam  hoon  en  smaad  zullen  brengen,  zoolang  deze 
historie  standhoudt.  Toch  mag  dit  ons  hier  niet  ophouden.  We  hadden 
de  tuchtroede  noodig,  en  God  zond  ze  ons,  niet  als  in  de  dagen  van  het 
Paganisme  en  van  den  Islam  door  rechtstreekschen  krijg  en  vervolging, 
maar  heel  anders,  en  veel  ontzettender,  door  een  gansch  atheïstische  levens- 
en  wereldbeschouwing  te  doen  opkomen,  die  de  volkeren  verleidde,  heel 
het  Christelijk  leven  ondermijnde,  en  die,  met  de  hulp  van  o,  zoovele  Chris- 
tenen, thans  schier  op  elk  terrein  van  het  leven  getriomfeerd  heeft.  Het 
moderne  leven  is  eenvoudig  een  ganschelijk  ontkerstend  leven.  De  drijvende 
macht  van  het  staatsieven  is  thans  een  principieel  o  w-Christelijke  en  anti- 
Christelijke  geworden.  Christenen  duldt  ze  nog,  maar  Christelijk  mag  de 
Staat  niet  meer  zijn. 

Die  nieuw-opgekomen  tegenstelling  nu  heeft  de  benaming  van  Christelijk 
staatsrecht,  en  zoo  ook  den  naam  van  Christen-staatsman,  weer  in  eere 
gebracht;  meer  nog,  de  naam  van  Christen-staatsman  is  er  door  geschapen. 
In  de  dagen  onzer  vaderen  zou  men  dien  naam  niet  verstaan  hebben. 
Iemand  die  niet-Christen  was,  kende  men  toen  niet,  of  althans  hij  telde  niet 
meê.  Wie  geen  Heiden  of  Mohamedaan  was,  gold  vanzelf  voor  Christen,  en 
de  bijvoeging  van  „Christelijk"  gold  destijds  als  even  overtollig,  als  dat  het 
voor  ons  zou  zijn  van  den  Christelijken  Doop  te  spreken,  wijl  er  geen 
andere  Doop  is.  Maar  sinds  het  laatst  der  vorige  eeuw  werd  dit  geheel 
anders.  Wie  nu  niet  met  den  stroom  meê  afdreef,  gevoelde  dat  hij  zich 
tegenover  de  heerschende  meening  plaatste.  Men  kwam  weer  tot  het  besef, 
dat  aller  Christenen  gemeengoed  bedreigd  en  aangerand  werd.  En  onver- 
schillig of  men  tot  de  Roomsche,  de  Grieksche  of  tot  de  Protestantsche 
kerk  behoorde,  men  zag  in,  dat  der  Christenen  gemeengoed  tegen  den 
gemeenen  vijand  te  verdedigen  was.  Zoo  sprak  men  toen  van  een  Christen- 
dichter,  van  een  Christelijke  pers,  van  een  Christelijke  school,  van  Chris- 
telijk-nationaal  onderwijs;  en  zoo  begon  men  toen  ook  te  spreken  van 
een  Christen-Staatsman.  Daaronder  werd  dan  verstaan  een  Staatsman,  die 
de  tegenstelling  tusschen  de  oude  Christelijke  staatsleer  en  het  moderne 
staatsrecht  der  Duitsche  philosophie  en  der  Fransche  Revolutie  inzag,  en 
die  voorts  met  bewustheid  er  op  afging,  om  de  beginselen  van  het  oude 
Christelijke  staatsrecht  tegenover  dit  moderne  staatsbeginsel  te  verdedigen. 
Dat  er  vaak  bij  werd  gevoegd:  Christelijk-ki  storisch,  beduidde  alleen,  dat 
men  het  moderne  staatswezen  als  iets  vreemds,  iets  nieuws,  iets  in  onze 
Christelijke  Staten  niet  thuis  hoorende,  brandmerkte,  en  zich  beriep  van  de 
ontreddering  van  het  heden  op  de  vastigheid  der  historie.  Zich  „Christelijk- 
historisch"  als  Staatsman  te  noemen,  en  tegelijk  de  tegenstelling  niet  tegen 
het  moderne  Staatswezen,  maar,  als  voor  drie  eeuwen,  nog  tegenover  de 
Roomschen  te  nemen,  is  dan  ook  een  al  te  stuitende  oppervlakkigheid,  en 

III.  10 


146  KERK    EN    STAAT.    8. 

een  duidelijk  blijk,  dat  men  de  teekenen  der  tijden  niet  verstaat.  Wie  zoo 
spreekt,  is  er  nog  blind  voor,  dat  er  een  geheel  nieuwe  principiëele  tegen- 
stelling geboren  is,  en  dat  de  uitwerking  dier  nieuwe  tegenstelling  geen 
andere  zijn  kan,  dan  om  het  „gemeenschappelijk  Christelijk  bewustzijn" 
onder  allen  die  zich  naar  den  Christus  noemen,  te  verlevendigen. 


Hiermede  is  echter  nog  niet  genoeg  gezegd.  Het  kerstenen  der  Euro- 
peesche  Staten  in  den  tijd  die  van  Constantijn  tot  1789  verliep,  is  op 
uiterst  gebrekkige  wijze  toegegaan,  en  heeft  zich  vooral  op  staatkundig 
gebied  door  groote  oppervlakkigheid  gekenmerkt.  Ze  bestond  aanvankelijk 
in  weinig  anders  dan  in  het  verheffen  van  de  Christelijke  religie  tot  den 
godsdienst  van  Staat.  Alle  heidensche  Staten  rustten  rechtstreeks  op  de 
Heidensche  afgoderijen.  Daarom  achtte  men  gereed  te  zijn,  zoodra  men 
slechts  voor  de  Heidensche  Staatsafgoderij  der  volken,  de  Christelijke 
religie  als  Staatsgodsdienst  in  de  plaats  had  gesteld,  en  zulks  wel  naar 
oud-Heidenschen,  in  plaats  van  naar  Christelijken  maatstaf.  De  kerk  scheen 
geen  hoogere  roeping  voor  den  Staat  als  Christelijken  Staat  te  kennen,  dan 
het  inruimen  aan  de  Christelijke  Kerk  van  eindelooze  privilegiën  en  van 
een  gansch  bevoorrechte  positie,  gepaard  met  de  gewelddadige  uitroeiing 
van  wat  nog  aan  Heidensche  afgoderij  of  Heidensche  priestermacht  was 
overgebleven.  En  al  erkennen  we  volgaarne,  dat  de  macht  van  het  Evan- 
gelie ook  in  den  boezem  der  volkeren  een  zoo  radicale  omkeering  tot  stand 
bracht,  dat  ge  nu  nog  in  Peking,  Tokio  of  Stamboel  komend,  opeens  ont- 
waart dat  ge  u  te  midden  van  een  heel  ander  leven  bevindt,  toch  mag 
niet  verheeld,  dat  de  eigenlijke  staatsinrichting  en  het  rechtswezen,  in 
den  grond  der  zaak  nog  veelszins  een  zeer  herkenbare  copie  bleven  van 
wat  deze,  met  name  te  Rome,  onder  de  vigeur  van  het  Heidendom  waren 
geweest.  Gevolg  hiervan  was,  dat  ook  in  de  19e  eeuw  aanvankelijk  de  tegen- 
stelling met  het  moderne  staatswezen  zich  bijna  uitsluitend  bewoog  om 
de  vraag,  hoe  thans  de  verhouding  tusschen  Staat  en  Kerk  zou  geregeld 
worden,  en  dat  van  de  zijde  der  Christenheid,  vooral  in  Rooinsche  landen, 
schier  eeniglijk  op  het  handhaven  van  de  kerkelijke  privilegiën  nadruk 
werd  gelegd. 

Al  spoedig  echter  begon  men,  vooral  in  Protestantsche  landen,  in  te 
zien,  dat  de  tegenstelling  veel  dieper  doordrong,  en  dat  het  er  veelmeer 
op  aan  kwam,  om  de  algemeene  begrippen,  die  de  staatsleer,  het  staats- 
recht en  het  geheele  staatswezen  beheerschen,  aan  de  beginselen  van  het 
Evangelie  te  toetsen.  Men  stond  al  spoedig  tegenover  een  gansch  andere 
orde  van  zaken,  waarvan  men  gevoelde,  dat  ze  niet  klopte  met  de  be- 
ginselen van  onze  Christelijke  belijdenis.  Dat  noopte  tot  onderzoek  naar 
de  aanwijzingen,   die  het  Christelijk  beginsel  gaf  voor  de  antwoorden,  die 


KEKK    EN   STAAT.   8,    9.  147 

te  geven  waren  op  de  telkens  nieuw  opduikende  vraagstukken.  Aldus 
kwam  men  tot  het  inzicht,  dat  in  het  vroegere  dusgenaamde  Christelijke 
staatsieven  tal  van  dingen  nog  altoos  met  het  Christelijk  beginsel  in  strijd 
hadden  bestaan,  en  dat  men,  wel  verre  van  eenvoudig  het  oude  weer  op 
te  halen,  genoodzaakt  was  tot  critiek  op  het  verleden  evengoed  als  op  het 
heden,  en  dat  men  voor  de  taak  stond,  om  van  den  grond  af  het  gebouw 
van  den  Christelijken  staat  nieuw  te  bouwen.  De  man  nu,  die  hiervoor 
oog  heeft,  en  hieraan  zijn  leven  wijdt,  heet  thans  een  Christen-staatsman. 


XXI. 

KERK   EN   STAAT. 

9. 


Want    de    Heere   geeft   wijsheid ;    nit    zijnen    mond  komt 
kennisse  en  verstand.  Spreuken  2  :  6. 


Wat  maakt  nu  in  zaken  van  Staat  een  ding  Christelijk?  Ziedaar  de 
alles  beheerschende  vraag,  waarop  het  hier  aankomt,  en  waarbij  we,  gelijk 
gezegd,  voorshands  de  Kerk  geheel  buiten  spel  laten,  om  geheel  en  uit- 
sluitend de  aandacht  regelrecht  op  wat  politiek  is,  saam  te  trekken.  Wat 
maakt  een  landswet,  een  koninklijk  besluit,  een  regeeringsmaatregel,  een 
daad  van  het  publiek  gezag,  een  rechtsbedeeling,  een  rechtspraak,  en  zoo- 
veel meer,  Christelijk,  en  wat  maakt  dat  dit  alles  on-Christelijk  is?  Wat 
drukt  op  een  stelsel  van  staatsrecht,  op  een  staatsinrichting,  op  een  staat- 
kunde, op  een  staatsvorm  het  stempel  van  Christelijk,  en  wat  brengt  te 
weeg,  dat  dit  alles  het  stempel  van  Christelijk  mist?  Omtrent  die  uiterst 
gewichtige  vraag  bestaat  een  schromelijk  misverstand,  en  juist  daardoor 
een  gevaarlijke  verwarring  van  gevoelens.  Men  brengt  toch  in  al  zulke 
beteekenis  den  naam  Christelijk  rechtstreeks  met  den  Christus  in  verband, 
en  acht,  dat  het  hier  óf  aankomt  op  een  bepaalde  uitspraak  van  Jezus 
over  zulk  een  aangelegenheid,  óf  wel  dat  het  „Christelijke"  ontstaat  door 
de  belijdenis  van  den  Christus  als  Verlosser  en  als  den  verhoogden  Koning 
van  het  Godsrijk.  De  Dooperschen  leerden:  Jezus  heeft  gezegd:  „Zweert 
ganschelijk  niet",  „wie  het  zwaard  draagt,  zal  door  het  zwaard  vergaan," 
enz. ;  alzoo  is  het  Christelijke  staatkunde  den  eed  en  het  leger  af  te 
schaffen.  Anderen  zeggen  weer:  De  Staat  wordt  Christelijk,  doordat  ze  de 
ware  Kerk  als  Staatskerk  huldigt,  erkent,  eert  en  begiftigt.  Weer  anderen: 


148  KERK   EN   STAAT.    9. 

Ge  zijt  Christelijke  staatslieden,  zoo  ge  uw  vergaderingen  begint  met  een 
gebed  in  Jezus'  naam.  Nog  anderen  beweren,  Christen-staatsman  te  zijn, 
omdat  ze  voor  de  zaligheid  hunner  ziel  in  Jezus  gelooven,  ook  al  richten 
ze  den  Staat  nog  zoo  mammonistisch  in.  Of  heeft  Jezus  zelf  niet  gezegd: 
„De  armen  hebt  ge  altijd  met  u?"  En  zou  het  dan  niet  on-Christelijk  zijn, 
den  Staat  zoo  in  te  richten,  dat  er  geen  armen  meer  waren?  Kortom,  men 
heeft  op  allerlei  wijs  dat  „Christelijk"  in  zaken  van  Staat  pogen  te  ver- 
klaren, door  het  op  de  ééne  of  andere  wijs,  rechtstreeks,  met  den  persoon 
of  met  het  woord  van  den  Zaligmaker  in  verband  te  brengen.  En  juist 
daardoor  is  men  mis  gegaan,  op  het  dwaalspoor  geraakt,  en  uitgegleden. 
Men  vergat  daarbij,  dat  een  bijvoegelijk  naamwoord  (en  dat  is  Christelijk 
immers  ?)  altoos  iets  is,  dat  bijgevoegd  wordt  bij  een  zelfstandig  naamwoord. 
Dat  zelfstandige  naamwoord  is  hier :  de  Staat,  de  Overheid,  de  wet,  of  welk 
ander  politiek  begrip  ge  nemen  wilt,  en  daar  wordt  dan  als  een  bijkomende 
hoedanigheid  het  Christelijke  aan  toegevoegd.  Een  Staat  kan  dus  Staat, 
een  Overheid  kan  Overheid,  een  wet  kan  wet  zijn,  ook  zonder  Christelijk 
te  wezen.  In  dat  zijn  van  Staat  of  Overheid  of  wet,  ligt  het  zelfstandige, 
d.  i.  het  wezen  der  zaak,  en  „Christelijk"  is  een  bijgevoegd  woord,  om  uit 
te  drukken,  welk  karakter  die  Staat,  die  Overheid,  die  wet  vertoont.  En 
in  dien  zin  nu  gekomen,  beteekent  die  bijvoeging  van  „Christelijk"  op  zich- 
zelf nooit  iets  anders,  dan  dat  die  Staat,  die  Overheid,  die  wet  is,  gelijk 
ze  volgens  den  klaarlijk  geopenbaarden  wil  van  God  zijn  moet.  Van  dien 
wil  ligt  allerlei  openbaring  reeds  in  de  natuur  der  dingen,  maar  een  veel 
klaardere  openbaring  in  de  Heilige  Schrift,  en  die  openbaring  van  de  Heilige 
Schrift  spreidt  alzoo  een  meerder  licht  op  de  natuurlijke  openbaring.  En  is 
nu  die  klaarste  openbaring  van  Gods  wil  juist  gevat,  en  is  dienovereen- 
komstig de  Staat  ingericht,  de  Overheid  handelend  en  de  wet  uitgevaardigd, 
dan  is  het  hoogste  bereikt,  dat,  op  aarde,  in  deze  bedeeling  der  dingen 
denkbaar  is,  en  alsdan  staat  op  dit  alles  het  Christelijk  stempel  afgedrukt. 
Liet  zich  de  mogelijkheid  denken,  dat  dit  alles  alzoo  werd  ingericht  door 
een  vorst  die  nooit  van  den  Christus  gehoord  had,  dan  zou  de  inrichting 
van  zijn  Staat  toch  in  haar  wezen  volkomen  Christelijk  zijn.  En  alleen 
de  omstandigheid,  dat  niemand  daartoe  kan  geraken  zonder  geloof  in  de 
Heilige  Schrift,  en  dat  niemand  in  de  Heilige  Schrift  kan  gelooven,  of  hij 
moet  de  knie  voor  den  Christus  buigen,  is  oorzaak,  dat  alleen  belijders  van 
den  Christus  tot  Christelijke  staatsvorming,  Christelijke  staatsinrichting, 
en  Christelijk  staatsbestuur  komen  kunnen. 


De  zaak  ligt  derhalve  aldus:  Ge  hebt  als  Staat  te  doen  met  menschen, 
met  mannen  en  vrouwen,  met  kinderen,  volwassenen  en  ouden  van  dagen, 
iiK  t    armen,   redelijk   voorziene   en   rijke  personen.   Ge   hebt  te  doen  met 


KERK   EN   STAAT.   9.  149 

eerlijke  en  oneerlijke,  met  brave  en  goede  menschen.  Ge  hebt  te  doen 
met  de  vereeniging  van  menschen  in  gezinnen,  in  geslachten,  in  familiën, 
in  maatschappijen  en  genootschappen.  Ge  hebt  te  doen  met  handel  en 
nering,  met  nijverheid,  zeevaart  en  landbouw.  Ge  hebt  te  doen  met  uw 
eigen  volk  en  met  andere  natiën.  Ge  hebt  te  doen  met  zaken  van  politie, 
met  burgerlijke  twistgedingen  en  met  overtreding  en  misdaad.  Alles  saam- 
gevat,  kunt  ge  dus  zeggen:  Ge  hebt  te  doen  met  personen  en  goederen, 
en  met  alle  verhoudingen  en  betrekkingen  die  hieruit  onder  menschen 
ontstaan.  Het  komt  er  dus  op  aan,  dat  ge  omtrent  die  personen  en  die 
goederen,  en  omtrent  alle  verhoudingen  onder  menschen  en  van  menschen 
tot  goederen,  een  juist  begrip  hebt,  en  weet,  hoe  de  verhoudingen  bij  dit 
alles  behooren  te  zijn.  Als  dienaresse  Gods  heeft  de  Overheid  bij  dit  alles 
niet  af  te  gaan  op  eigen  verzinning  of  op  eigen  theorie,  maar  te  vragen, 
waarvoor  God  wil  dat  we  die  personen  en  die  goederen  zullen  aanzien,  en 
welke  verhoudingen  God  wil  dat  tusschen  de  menschen  zelven  onderling 
en  zoo  ook  tusschen  hen  en  dat  goed  bestaan  zal.  Zijn  die  begrippen  zuiver 
en  worden  die  verhoudingen  juist  geregeld,  dan  is  het  hoogste  bereikt  dat 
te  bereiken  is,  en  draagt  alles  het  Christelijk  eerestempel.  Maar  zoo  is  het, 
waar  het  Christendom  niet  gekend  is,  niet.  Waar  het  Evangelie  niet  gekend 
was,  daar  ging  men  bij  dat  alles  af  op  eigen  inzicht,  en  dat  inzicht  steunde 
uitsluitend  op  de  openbaring  in  de  natuur  en  in  de  geschiedenis,  zonder 
meer.  Daar  wandelde  en  handelde  men  dus  uitsluitend  bij  en  naar  het 
licht  der  gemeene  Gratie,  en  kon  men  alzoo  tot  de  eere  van  het  Christelijk 
karakter  van  den  Staat  niet  opklimmen.  Het  was  daarom  nog  geen  anti- 
Christelijke  toestand,  want  dat  zou  onderstellen,  dat  men  den  Christelijken 
eisch  van  dat  alles  doorzien  had,  en  alstoen  met  opzet  tegen  dien  Christe- 
lijken eisch  ware  ingegaan.  Neen,  het  leidde  eenvoudig  tot  een  nog  niet 
Christelijken  toestand,  lager  gezonken,  naarmate  het  licht  der  gemeene 
Gratie  flauwelijker  scheen,  hooger  geklommen,  zoo  het  licht  der  gemeene 
Gratie  rijkelijk  toevloeide.  In  meer  dan  één  opzicht  soms  het  Christelijke 
zeer  nabij  komende. 

Doch  nu  dringt  in  zulk  een  land,  onder  zulk  een  volk,  het  Christendom 
door.  Dat  Christendom  brengt  kennisse  van  de  Heilige  Schrift,  en  daarmee 
klaarder  inzicht  omtrent  den  wil  Gods,  ten  opzichte  van  alle  persoon,  alle 
goed  en  alle  verhouding  onder  menschen.  Die  meerdere  en  betere  kennisse 
verkrijgt  allengs  meer  invloed  op  de  algemeene  denkbeelden,  die  onder 
hen  heersenen.  Die  betere  denkbeelden,  die  helderder  inzichten,  die  betere 
overtuigingen,  dringen  allengs  ook  tot  de  regeeringskringen  door.  Hier- 
door ondergaat  het  staatkundig  inzicht  een  wijziging.  Die  wijziging  wordt 
gaandeweg  met  klaarder  bewustzijn  uitgewerkt.  En  ten  slotte  ontstaat  er 
een  toestand,  waarvan  men  zeggen  kan,  dat  de  algemeene  grondslagen 
van  het  staatsieven  alsnu  in  overeenstemming  zijn  gebracht  met  het  licht, 


150  KERK   EN   STAAT.    9. 

dat  ons  in  de  Heilige  Schrift  geopenbaard  is,  en  alzoo  steeds  meer  beant- 
woorden aan  de  ordinantiën  Gods.  In  dat  geval  nu  legt  zulk  een  Staat 
zijn  heidensch  of  Mohamedaansch  karakter  af,  en  begint  als  Staat  een 
Christelijk  karakter  te  vertoonen. 

Dit  wil  niet  zeggen,  dat  de  Overheid  op  een  bepaalden  dag  de  heidensche 
of  Moharaedaansche  staatsinrichting  op  zij  zet  en  afschaft,  en  alsnu  een 
gansch  andere  staatsinrichting,  namelijk  de  Christelijke,  daarvoor  in  de 
plaats  stelt.  Integendeel,  al  wordt  de  boom  geënt,  het  blijft  de  oude,  oor- 
spronkelijke boom,  groeiend  en  bloeiend  op  den  bestaanden  wortel.  Maar 
er  heeft  enting  plaats.  De  wilde  loten  worden  weggesnoeid,  en  de  uit  den 
wortel  opkomende  levenssappen  worden  in  een  gewijzigd  twijgenweefsel 
geleid.  Het  nieuwe  en  betere  sluit  zich  aan  het  bestaande  aan,  en  leidt 
dit  over  in  iets  dat  hooger  staat.  Dit  geschiedt  niet  plotseling,  maar  van 
lieverlede,  soms  zeer  langzaam.  Het  Christendom  heeft  de  slavernij  afge- 
schaft, maar  na  hoevele  eeuwen?  En  nog  is  het  op  menige  plaats  te  vroeg 
geschied.  En  toch  lijdt  het  geen  twijfel,  of  de  verhouding  van  mensch  tot 
mensch  mag  naar  Gods  wil  niet  die  van  eigendom  en  eigenaar  zijn.  Het 
dier  mag  bezit  zijn,  de  mensch  niet.  Er  is  hier  uit  dien  hoofde  sprake  van 
een  proces,  en  in  het  minst  niet  van  een  plotselingen  ommekeer  van  zaken. 
Maar  zoodra  dat  proces  op  het  gevoelige  en  beslissende  punt  eenmaal  be- 
gonnen is,  gaat  het  door,  en  is  eenmaal  de  wil  beleden,  om  den  Staat  niet 
meer  uitsluitend  naar  het  licht  der  genieene  Gratie,  maar  alsnu  ook  naar 
het  klaarder  licht  van  Gods  Woord  in  te  richten,  dan  is  zulk  een  Staat  in 
zijn  wezen  reeds  Christelijk  geworden,  ook  al  zal  de  volle  ontplooiing  van 
het  nieuwe  ingeente  beginsel  nog  eeuwen  toeven.  Niets  van  het  vroeger 
verworvene,  voorzooverre  het  goed  was,  wordt  dan  weggeworpen.  De 
vroegere  ontwikkeling  is  in  het  minst  niet  doelloos  geweest.  Enting  heeft 
met  af  houwen  van  den  stam  niets  gemeen.  En  al  is  het  dan  ook,  dat 
nog  allerlei  wilde  takken  van  vroeger  na  blijven  botten,  dit  beslist  voor 
den  stam  niet.  Ook  bij  het  voortbestaan  van  sommige  zeer  ergerlijke  mis- 
bruiken, is  het  karakter  van  den  stam  dan  toch  Christelijk  geworden. 


Natuurlijk  is  dit  niet  enkel  door  het  veldwinnen  van  betere,  afgetrokkene 
begrippen  geschied.  Indien  de  Kerk  niet  onder  de  natiën  ware  opgetreden, 
indien  de  harten  niet  tot  den  levenden  God  bekeerd  waren  geworden,  en 
indien  daardoor  niet  de  zedelijke  kracht  des  Koninkrijks  onder  het  volk 
ware  uitgegaan  om  de  zeden  te  verzachten  en  te  heiligen,  om  allerlei 
demonische  zonden  althans  van  het  publieke  erf  weg  te  dringen,  en  edeler, 
reiner  gevoelens  aan  te  kweeken,  zou  de  mededeeling  van  zuiverder  be- 
grippen op  zichzelf  nooit  een  Staat  gekerstend  hebben  of  op  een  volk  een 
Christelijk  stempel  hebben  gedrukt.   Alleen   de  ommekeer  in  het  hart  en 


KERK    EN   STAAT.    9.  151 

in  de  consciëntie  der  volken  heeft  de  kerstening  der  Staten  mogelijk  ge- 
maakt. Maar  dat  neemt  niet  weg,  dat  de  vorsten  en  staatslieden  wel 
ter  dege  met  die  betere  begrippen  hebben  gewerkt.  Elke  wet,  elk  besluit, 
dat  verhoudingen  regelt,  moet  èn  die  verhoudingen  èn  de  personen  of  zaken 
waartusschen  die  verhoudingen  bestaan,  noemen,  in  woorden  uitdrukken, 
en  dus  als  begrippen  opnemen.  Alleen  maar  beelde  men  zich  niet  in,  dat 
de  mannen  die  allengs  aan  de  volken  van  Europa  een  Christelijke  staats- 
inrichting gegeven  hebben,  dit  altoos  met  volle  bewustheid  deden.  Gelijk 
er  zooveel  kwaad  geschiedt  zonder  dat  men  weet  wat  men  doet,  zoo  ook 
doet  menigeen  o,  zooveel  goeds  zonder  het  zelf  te  weten.  De  Kerk  heeft 
het  volkskarakter  omgezet,  het  volk  heeft  de  zeden  veranderd,  uit  de 
veranderde  zeden  zijn  andere  eischen  voortgekomen,  en  tal  van  wetten 
en  besluiten,  die  er  wel  wezenlijk  toe  bijdroegen,  om  het  staatsieven  te 
kerstenen,  zijn  goeddeels  schier  onbewust  uit  dien  drang  van  het  leven 
opgekomen.  Zelfs  al  verwees  men  niet  zelden  naar  een  tekst  uit  den  Bijbel, 
toch  merkt  men  telkens  dat  die  tekst  er  meer  is  bijgehaald,  om  den  maat- 
regel te  rechtvaardigen,  dan  dat  men  door  het  lezen  van  dien  tekst  op  het 
denkbeeld  zou  gekomen  zijn,  om  dien  maatregel  te  nemen. 

In  het  eerst,  toen  pas  de  evenaar  oversloeg,  en  het  Heidendom  de  vlag 
moest  strijken,  handelde  men  ongetwijfeld  niet  zonder  opzet,  en  dus  ook 
niet  zonder  bewustheid.  Doch  die  bewuste  houding  richtte  zich  veelmeer 
op  het  vernietigen  van  heidensche  tempels,  het  afschaffen  van  heidensche 
feesten,  het  weren  van  afgodische  gebruiken,  en  op  het  daarvoor  in  de 
plaats  stellen  van  Christelijken  eeredienst  en  Christelijke  usantiën,  dan 
op  bewuste  verandering  van  de  grondslagen  van  het  leven  van  staat  en 
maatschappij.  Het  is  in  het  brein  van  Keizer  Constantijn  en  zijn  eerste 
opvolgers  zelfs  niet  opgekomen,  dat  de  gemeene  rechtsorde  wijziging  be- 
hoefde te  ondergaan.  Veeleer  handhaafden  ze  de  burgerlijke  rechtsorde, 
gelijk  die  bestond,  en  plaatsten  er  eenvoudig  het  „in  naam  van  Jezus 
Christus  onzen  Heere"  boven.  En  de  eigenlijke  omzetting  van  de  grond- 
slagen van  den  Staat  zelven  is  eerst  van  lieverlee,  en  dat  vaak  in  strijd 
met  de  beleden  rechtsorde,  onder  den  onweerstaanbaren  drang  van  het 
Evangelie  tot  stand  gekomen.  En  toen  in  de  Middeleeuwen  dit  langzaam 
proces  allengs  had  doorgewerkt,  en  de  kerstening  van  de  meeste  landen 
van  Europa  nagenoeg  voltooid  was,  toen  ging  het  bewustzijn  van  de 
vroegere  tegenstelling  tusschen  het  Christelijk  en  het  vroeger-Heidensch 
karakter  dezer  Staten,  zoo  bijna  volkomen  teloor,  dat  in  de  dagen  der 
Hervorming  geen  tegenstelling  tusschen  Christelijke  en  niet  Christelijke 
Staatkunde  meer  gevoeld  werd.  Over  den  mensch  als  zondaar,  over  het 
karakter  van  het  strafrecht,  over  het  gezin,  over  het  huwelijk,  en  zooveel 
meer,  was  men  destijds  tot  zoo  vaste  conclusiën  gekomen,  dat  de  leidende 
geesten   destijds  over  de   grondslagen   van  het   Staatsieven  geen  verschil 


152  KERK   EN   STAAT.   9. 

meer  hadden.  De  Renaissance  had  in  Italië  zekere  woeling  in  de  geesten 
teweeg  gebracht,  de  Anabaptistische  secte  hanteerde  het  breekijzer,  en 
over  de  macht  der  vorsten  en  de  rechten  en  vrijheden  van  het  volk  kwam 
ook  van  Calvinistische  zijde  een  andere  reeks  denkbeelden  op;  maar  dat 
naar  Gods  wil  was  te  vragen,  dat  bij  het  vragen  naar  Gods  wil  ook  met 
de  Heilige  Schrift  te  rekenen  viel,  en  dat  de  burgerlijke  rechtsorde  de 
heerschende  Christelijke  denkbeelden  had  te  verzekeren,  stond  bij  allen, 
die  zeggenschap  over  Staten  en  volken  hadden,  vast.  Ze  spraken  destijds 
dan  ook  zeldzaam  van  Christelijke  Staatkunde  of  Christelijk  Staatsrecht, 
of  van  een  Christelijk  Staatsman.  De  bijvoeging  van  Christelijk  verloor  haar 
beteekenis,  omdat  Christelijk  het  gewone  en  het  door  allen  stilzwijgend 
erkende  was. 

Juist  dit  echter  heeft  de  doorwerking  van  het  Christelijk  beginsel  be- 
lemmerd en  ten  slotte  gestuit.  Er  kwam  zelfvoldaanheid.  En  eerst  toen 
de  oude  tegenstelling  weer  opkwam,  is  ook  het  besef,  dat  het  Christelijk 
karakter  in  het  Staatsieven  gehandhaafd  moest  worden,  weer  doorgedrongen. 
Toen  de  Christelijke  mantel  door  de  machthebbers  gebruikt  werd,  om  de 
volken  te  onderdrukken  en  op  een  on- Christelijke  wijze,  onder  allerlei 
vroom  vertoon,  van  hun  bestemming  af  te  houden,  toen  is  uit  bitterheid 
de  oude  heidensche  geest  weer  opgekomen,  en  heeft  men  allerlei  nieuwe 
denkbeelden  omtrent  de  grondslagen  van  staat  en  maatschappij  aan  den 
man  gebracht,  die  er  met  bewustheid  op  doelden,  om  de  Christelijke  grond- 
slagen los  te  wrikken  en  naar  de  oude  Heidensche  denkbeelden  terug  te 
keeren.  Ook  dat  ging  niet  opeens,  en  langen  tijd  merkten  de  volken  den 
geleidelijken  overgang  niet.  Nog  zijn  er  volken,  en  in  elk  volk  kringen, 
die  slapend  meê  overglijden.  Maar  eindelijk  is  men  dan  toch  alarm  gaan 
slaan.  Klaarlijk  heeft  men  ingezien,  dat  het  de  pertinente  toeleg  was,  om 
de  Christelijke  grondslagen  van  ons  staatsie  ven  en  van  onze  burgerlijke 
rechtsorde  weg  te  nemen,  en  zóó  is  van  lieverlede  het  plichtsbesef,  om 
zich  tot  de  verdediging  van  die  grondslagen  in  het  huwelijk,  in  het  gezins- 
leven en  zooveel  meer,  op  te  maken,  in  steeds  breeder  kring  weer  levendig 
geworden.  Zoo  dient  elke  nieuwe  worsteling  den  Raad  des  Heeren,  komt 
de  waarheid  in  steeds  klaarder  licht  voor  ons  te  staan,  en  gaat  de  geopen- 
baarde wil  des  Heeren  voort,  zich  aldoor  helderder  in  ons  bewustzijn  af 
te  spiegelen. 


Zal  men  nu  zeggen,  dat,  zoo  onder  „Christelijke"  staatkunde  enz.  dit,  en 
niet  anders,  te  verstaan  is,  die  naam  dan  ook  niet  deugt?  Dat  ontkennen 
we  ten  stelligste.  Er  mag  geen  tittel  of  jota  op  worden  afgedongen,  dat 
op  het  geheele  terrein  van  het  natuurlijk  leven,  en  dus  ook  op  dat  der 
gemeene  Gratie,  niets  uitgaat,  noch  kan  uitgaan,  boven  de  conformiteit  aan 


KERK    EN   STAAT.    9.  153 

den  op  het  zuiverst  geopenbaarden  wil  van  God;  en  onder  dit  gezichtspunt 
is  het  volkomen  waar,  dat  „Christelijk"  eensluidend  is  met  „het  beste"; 
mits  men  onder  het  beste  versta,  niet  wat  óns  het  beste  lijkt,  maar  wat 
is  conform  den  wil  van  Hem,  die  er  alleen  zeggenschap  over  heeft.  En  toch 
zou  het  op  niets  dan  zelfmisleiding,  en  misleiding  van  anderen,  uitloopen, 
indien  men  deswege  ophield  van  „Christelijke"  staatkunde  te  spreken  en 
er  de  uitdrukking:  goede,  betere,  beste  staatkunde  voor  in  de  plaats  stelde. 
Dit  zou  alleen  dan  geoorloofd,  en  zelfs  raadzaam  kunnen  zijn,  indien  ook 
elders,  buiten  den  invloed  van  het  Evangelie  om,  in  een  land  dat  van  geen 
Christendom  afwist,  ooit  dezelfde  grondslagen  voor  de  sociale  en  politieke 
samenleving  gevonden  waren.  Doch  dat  is  niet  het  geval,  en  kon  het  niet 
zijn:  1°.  omdat  het  licht  der  genieene  Gratie  zoover  niet  strekt;  2°.  omdat 
zij,  die  onder  de  gemeene  Gratie,  zonder  meer,  leven,  op  elk  terrein  dat 
met  het  zedelijk  leven  in  verband  staat,  blijkens  Rom.  1,  „overgegeven 
zijn  in  verkeerden  zin" ;  en  3°.  omdat  alleen  waar  het  licht  der  Bijzondere 
Openbaring  den  glans  der  genieene  Gratie  kwam  versterken,  een  staats- 
en  volksleven  op  deze  betere  grondslagen  is  opgebouwd. 

Reeds  wat  den  oorsprong  aangaat,  is  het  leven  op  sociaal-politiek  gebied 
onder  de  Europeesche  volkeren  beheerscht  geworden  door  overtuigingen, 
die  rechtstreeks  uit  Palestina  herkomstig  waren,  en  die,  eeuwenlang  in 
den  boezem  van  het  Joodsche  volk  besloten,  de  wereld  eerst  toen  over- 
winnend zijn  ingegaan,  toen  de  Christus  verschenen  was  en  zijn  Evangelie 
den  triomf  over  het  inzinkend  Heidendom  had  behaald.  In  de  tweede  plaats 
komt  hierbij,  dat  we  voorshands  met  opzet  de  Kerk  buiten  onze  beschou- 
wing lieten,  om  al  wat  op  de  verhouding  tusschen  Kerk  en  Staat  betrek- 
king heeft,  eerst  dan  ter  sprake  te  brengen,  als  eerst  het  denkbeeld  van 
den  Christelijken  Staat  duidelijk  voor  ons  zal  zijn  getreden.  Maar  hierbij 
mag,  gelijk  we  reeds  opmerkten,  toch  nooit  worden  vergeten,  dat  zoo 
Christus  niet  gekomen  ware,  en  zijn  Kerk  den  geest  der  volken  niet  had 
omgezet,  nooit  de  zedelijke  voorwaarden  aanwezig  zouden  geweest  zijn, 
waaraan  voldaan  moest  worden,  zou  er  een  Christelijk  staatsie  ven  kunnen 
opkomen.  In  de  derde  plaats  mag  niet  vergeten  worden,  dat  de  heilige 
openbaring  Gods  onder  het  Oude  Verbond,  tengevolge  der  Ballingschap,  in 
Joodsche  enghartigheid  was  bekneld  geraakt,  en  dat  het  eerst  de  Christus 
is  geweest,  die  dezen  ban  van  het  Judaïsme  verbroken  heeft,  en  den  vollen 
glans  van  de  Wet  en  de  Profeten  heeft  doen  uitschijnen.  Men  vergist  zich 
dan  ook,  zoo  men  het  zich  voorstelt,  alsof  Jezus  en  zijn  apostelen  uit- 
sluitend de  vraag  hebben  beantwoord,  hoe  de  zondaar  zalig  kan  worden. 
Reeds  uit  de  vier  Evangeliën  is  het  duidelijk,  hoe  Jezus,  gedurig  en 
telkens,  wel  terdege  ook  over  de  gewone  verhoudingen  in  dit  leven  zijn 
oordeel  uitsprak;  en  de  apostolische  brieven  toonen  ons,  hoe  zijn  apostelen 
hem  hierin  zijn  nagevolgd.  Denk,  wat  het  staatsieven  betreft,  slechts  aan 


154  KERK   EN    STAAT.   9,    10. 

Rom.  13.  De  nadere  openbaring  van  Gods  wil,  ook  wat  de  dingen  van  het 
natuurlijke  leven  aangaat,  is  eerst  in  de  geschriften  des  Nieuwen  Verbonds 
voltooid.  Geen  oogenblik  mag  dus  het  staats-  en  volksleven,  dat  na  de 
kerstening  van  Roraanen,  Germanen  en  Slaven  in  Europa  ontstaan  is,  van 
de  verschijning  van  den  Christus  worden  losgemaakt.  Er  was  voor  de 
natiën  in  den  Christus  een  belofte  voor  het  toekomende  én  voor  het 
tegenwoordige  leven. 


XXII. 

KERK   EN   STAAT. 

10. 


De    wet    zijns    Gods    is   in  zijn  hart;  zijne  gangen  znllen 
niet  slibberen.  Psalm  37  :  81. 


Hoe  de  Staat  te  beschouwen,  in  te  richten  en  te  leiden  is,  moet  alzoo 
opgemaakt:  1°.  uit  de  kennisse  van  het  natuurlijk  leven,  bezien  bij  het 
licht  der  gemeene  Gratie,  en  2°.  uit  de  bijzondere  openbaring  die  ons  ge- 
geven is  in  de  Heilige  Schrift.  Niet  alsof  dit  tweeërlei  onderzoek  naar  den 
wil  en  de  ordinantiën  Gods  leiden  zou  tot  tweeërlei  uitkomst,  waarvan 
de  ééne  naast  de  andere  ware  te  plaatsen;  maar  zóó,  dat  het  tweede 
onderzoek  de  uitkomst  van  het  eerste  onderzoek  verheldert  en  aanvult. 
Reeds  uit  het  natuurlijk  leven  b.  v.  weet  men,  dat  het  huwelijk,  en  het 
daaruit  voortkomend  gezinsleven,  een  der  grondzuilen  van  den  Staat  is; 
maar  de  Heilige  Schrift  leert  ons  den  wil  Gods  omtrent  het  huwelijk  en 
het  gezinsleven  nader  en  zuiverder  en  vollediger  kennen,  dan  dit  van  elders 
mogelijk  is. 

Het  tweeërlei  onderzoek  naar  de  ordinantiën  Gods  over  volk,  maat- 
schappij en  Staat  is  dus  zoo  bedoeld,  dat  het  ééne  aan  het  andere  aan- 
sluit, het  vollediger  maakt,  en  het  tot  meerdere  zekerheid  brengt.  Dat  de 
monogamie  hooger  staat  dan  de  polygamie,  en  dat  daarom  het  huwelijk 
met  slechts  één  vrouw  voorkeur  verdient,  valt  reeds  te  raden  en  te  ver- 
moeden uit  de  ervaring  van  het  natuurlijk  leven;  zelfs  kan  men  zeggen, 
dat  het  constant  geboren  worden  van  evenveel  vrouwelijke  als  mannelijke 
personen  het  als  het  meest  natuurlijke  uitwijst.  En  toch,  tot  zekerheid 
verheven  wordt  de  voortreffelijkheid  van  de  monogamie  eerst  door  de 
Heilige  Schrift;  en  eerst  door  de  Heilige  Schrift  verkrijgt  alles  wat  buiten 
dien   vasten   regel  zich   huwelijk  noemt,  een  onheilig  en  zondig  karakter. 


KERK   EN   STAAT.    10.  155 

Juist  hierbij  echter  doet  zich  terstond  de  vraag  voor,  hoe  we  dit  nu  uit 
de  Heilige  Schrift  weten.  Immers  niet  weinigen  beelden  zich  in,  dat  iets 
reeds  uit  de  Schrift  voor  bewezen  is  te  achten,  indien  men  kan  aantoonen, 
dat  iets  door  de  heilige  mannen  of  vrouwen  der  Schrift  in  practijk  is  ge- 
bracht, of  wel  in  Israël's  burgerlijk  leven  als  wet  was  ingesteld  of  althans 
gold  als  regel.  Naar  dien  regel  intusschen,  het  behoeft  wel  nauwlijks 
verdere  aanwijzing,  raakt  men  hier  aanstonds  vast.  Of  is  het  niet  zoo,  dat 
we  van  Jakob  lezen,  dat  hij  twee  vrouwen  in  wettig  huwelijk  nam,  en 
bovendien  nog  kinderen  verwekte  bij  Bilha  en  Zilpa;  lezen  we  niet  van 
Abraham  dat  hij  Ismaël  bij  Hagar  teelde;  en,  om  niet  meer  te  noemen, 
dat  David  en  Salomo  een  geheelen  stoet  van  vrouwen  bezaten?  En  ook 
wat  de  regeling  van  het  huwelijk  betreft,  had  immers  geen  minder  dan 
Mozes  een  regeling  voor  de  echtscheiding  gegeven,  die  reeds  voor  ons 
gevoel  een  hoogst  bedenkelijken  kant  had. 


Men  is  er  alzoo  niet  mede  af,  met  kortweg  te  zeggen,  dat  we  ons  aan 
de  Heilige  Schrift  moeten  houden;  en  we  vorderen  hier  zelfs  geen  stap, 
zoo  we  niet  eerst  den  weg  afbakenen,  die  ons  tot  kennis  van  de  ordinan- 
tiën  Gods,  gelijk  zijn  Woord  ons  die  brengt,  kan  leiden.  Rome  heeft  deze 
moeilijkheid  van  meet  af  ingezien,  en  er  daarom  naar  gestreefd,  om  een 
officieel  gezag  in  te  stellen,  dat  uit  kon  maken,  wat  ten  deze  als  waarheid 
gelden  zou.  Onzerzijds  is  dat  ingestelde  gezag  verworpen,  niet  alsof  we 
zulk  een  gezag  niet  uiterst  gemakkelijk  en  bruikbaar  zouden  vinden,  maar 
omdat  zulk  een  gezag  voor  ons  geen  gezag  kon  zijn,  tenzij  vooraf  duidelijk 
en  op  overtuigende  wijze  was  aangetoond,  dat  God  zelf  dat  gezag  had 
ingesteld,  het  bekleed  had  met  de  gaven,  om  ons  tot  waarheid  te  leiden, 
en  onderwerping  er  aan  van  ons  afvorderde.  Er  bestaat  tusschen  Rome 
en  ons  op  dit  punt  geen  misverstand.  Wij  ontkennen  in  het  minst  niet  de 
zeer  groote  moeilijkheid,  om  zonder  officieel  gezag  ten  deze  tot  vastheid 
en  zekerheid  te  geraken;  noch  ook,  dat  door  deze  vastheid  en  zekerheid 
veel  licht  zou  te  verkrijgen  zijn,  indien  er  metterdaad  zulk  een  leergezag 
bestond,  waarop  we  ons  verlaten  konden;  maar  wat  we  ontkennen  is,  dat 
er  zulk  een  van  God  ingesteld  gezag  bestaat,  of  ook  dat  menschen  zulk 
een  gezag  zouden  kunnen  oprichten.  Op  dit  laatste,  en  daarop  alleen,  komt 
het  voor  ons  aan. 

Dat  zulk  een  gezag  op  zichzelf  denkbaar  is,  blijkt  uit  de  Heilige  Schrift 
duidelijk.  Feitelijk  heeft  het  in  de  apostelen  bestaan.  Maar  van  het  voort- 
bestaan van  zulk  een  apostolaat  blijkt  nergens.  Toen  het  bestond,  bezat 
het  in  geen  enkel  opzicht  een  hiërarchische  inrichting,  en  zoolang  het 
bestond,  was  het  gebonden  aan  voorwaarden,  die  na  het  sterven  van  de 
twaalf  apostelen  niet  langer  voor  vervulling  vatbaar  zijn.  Wij  kunnen  uit 


156  KERK   EN    STAAT.    10. 

dien  hoofde  in  de  Heilige  Schrift  geen  de  minste  bevestiging  vinden  voor 
het  apostolisch  gezag,  gelijk  zich  dit  thans  in  Rome  aandient.  En  letten 
we  op  de  resultaten,  waartoe  in  de  historie  dit  gezag  van  den  stoel  van 
Rome  geleid  heeft,  dan  stuiten  we  niet  alleen  op  allerlei  verschijnselen, 
die  ons  met  het  oorspronkelijk  apostolisch  karakter  in  strijd  blijken  te  zijn, 
maar  ook  —  waarop  het  hier  vooral  aankomt  —  op  verklaringen  omtrent 
den  inhoud  der  Schrift,  die  juist  met  de  klaarblijkelijke  openbaring  van  die 
Schrift  in  onverzoenlijken  strijd  zijn.  We  ontvangen  niet  den  indruk,  dat 
ons  op  heerlijke  wijze,  bij  hooger  licht,  een  verrassend  duidelijke  open- 
baring omtrent  de  bedoeling  der  Heilige  Schrift  wordt  gegeven;  maar 
veeleer  kunnen  we  het  gevoel  niet  van  ons  zetten,  dat  ons  velerlei  wordt 
opgedrongen,  dat  in  het  minst  niet  door  den  inhoud  der  Heilige  Schrift 
gedekt  wordt.  Lees  en  herlees  b.  v.  de  schriften  der  Evangelisten  en 
Apostelen,  en  oordeel  zelf  of  het  u  doenlijk  is,  om  daarin  ook  maar  een 
spoor  te  ontdekken  van  de  groote  plaats,  die  de  vereering  van  Maria 
thans  onder  de  Roomsche  Christenheid  op  religieus  gebied  inneemt.  Er 
zijn  drie  manieren  denkbaar,  waardoor  zulk  een  officieel  gezag  onze  onder- 
werping zou  kunnen  eischen.  Het  kon  ten  eerste  gefundeerd  zijn  in  de 
duidelijke  uitspraken  der  Heilige  Schrift.  Dit  nu  is  niet  het  geval.  Het 
kon  in  de  tweede  plaats  zich  gelegitimeerd  hebben  door  de  uitkomst.  Ook 
dat  was  niet  zoo.  En  in  de  derde  plaats  kon  het  door  het  getuigenis  des 
Heiligen  Geestes  rechtstreeks  onze  ziel  binden.  En  ook  dit  laatste  is  bij 
ons  niet  het  geval.  En  al  weten  we  nu  zeer  wel,  dat  hiermede  dit  punt 
van  controvers  nog  lang  niet  is  afgehandeld,  ons  is  het  voldoende  zoo 
maar  tweeërlei  blijkt:  1°.  dat  we  het  bezwaar  van  het  ontbreken  van  zulk 
een  gezag  zeer  goed  gevoelen;  en  2°.  dat  we  eiken  genoegzamen  grond 
missen  om  het  bestaan  van  zulk  een  gezag  te  erkennen. 


Doch  na  dit  duidelijk  te  hebben  uitgesproken,  moeten  we  het  verre  van 
denkbeeldig  bezwaar,  waarvoor  we  hier  staan,  dan  ook  onder  de  oogen 
zien.  Moet  uit  de  Heilige  Schrift  die  klaarder  en  vollediger  kennis  omtrent 
de  ordinantiën  Gods  voor  het  staatsieven  geput  worden,  die  voor  ons  zal 
aanvullen  wat  aan  het  licht,  door  natuur  en  historie  op  onzen  weg  ge- 
worpen, ontbreekt;  en  is  er  geen  officieel  gezag,  dat  uit  de  goudmijn  der 
Schrift  deze  ordinantiën  bloot  legt;  —  dan  hebben  we  dien  reuzenarbeid 
zelven  te  verrichten,  en  dus  ook  ons  rekenschap  te  geven  van  de  wijze, 
waarop  die  arbeid  verricht  moet  worden.  Aan  dit  punt  nu  toegekomen, 
moeten  we  rondweg  erkennen,  dat  met  dit  uiterst  ingewikkelde  vraagstuk 
onder  Protestanten  gemeenlijk  geen  ernst  genoeg  wordt  gemaakt.  Veelal 
toch  acht  men  het  juiste  wit  reeds  getroffen  te  hebben,  zoo  men,  al  naar 
het  geval  er  toe  leidt,  ter  verdediging  van  eigen  voorstelling  en  zienswijze, 


KERK   EN    STAAT.    10.  157 

te  hooi  en  te  gras,  een  tekst  uit  de  Schrift  aanhaalt,  of  ook  meerdere 
teksten,  die  in  een  daarin  voorkomend  woord  of  ook  in  een  daar  verhaalde 
gebeurtenis,  ongeveer  hetzelfde  schijnen  te  bedoelen  als  wat  wij  willen  en 
beoogen.  Komt  men  b.  v.  voor  de  instelling  van  den  rustdag  op,  dan  acht 
men  genoeg  te  hebben  gedaan  door  zich  te  beroepen  op  de  instelling  van 
den  Sabbath,  op  den  ernst  waarmee  Mozes  en  de  Profeten  op  het  heilig- 
houden  van  den  Sabbath  aandrongen,  en  op  de  belofte  of  bedreiging  die 
in  zake  Sabbathsheiliging  of  Sabbathsschending  vermeld  staan.  Toch  is 
het  duidelijk,  dat  de  zaak  hiermede  op  verre  na  niet  uit  is.  Geldt  wat 
aan  Israël  geboden  werd,  ook  voor  ons?  Zoo  ja,  doe  dan  ook  gelijk  de 
hedendaagsche  Sabbathisten  en  heilig  den  zevenden  en  niet  den  eersten 
dag  der  week.  Begint  deze  dag  's  avonds,  gelijk  bij  de  Joden,  of  's  morgens, 
gelijk  wij  dit  rekenen?  Moet  dat  rusten  van  den  arbeid  streng  nomistisch 
worden  opgevat,  of  vrijgevig  gelijk  Jezus  dit  deed,  en  ook  onze  Heidelberger 
het  op  Calvijns  voetspoor  verstond?  Kortom,  nauwelijks  kunt  ge  meer  een 
vraagstuk  aanraken,  of  ge  gevoelt  op  eenmaal,  dat  de  vragen  als  uit  de 
lucht  komen  vallen,  en  dat  ge  met  uw  summier  beroep  op  drie,  vier 
teksten  er  volstrekt  met  zijt. 

Te  ontkennen  valt  dan  ook  niet,  dat  men  zich  dat  dusgenaamde  „vrije 
onderzoek"  veel  te  licht  heeft  voorgesteld.  Zeker,  de  Heilige  Schrift  is 
klaar  en  doorzichtig,  en  evenzoo  genoegzaam  voor  elk  geroepene  ten  leven, 
om  den  weg  ter  zaligheid  te  leeren  kennen.  Indien  u  werkelijk  de  vraag 
op  de  lippen  brandt:  Wat  moet  ik  doen  om  zalig  te  worden?  zal  u,  bij 
ernstig  en  aanhoudend  lezen  van  heel  de  Schrift,  het  antwoord,  en  het 
volkomen  voldoende  en  genoegzame  antwoord,  niet  ontbreken;  vooral  niet 
zoo  ge  ook  de  gemeenschap  der  heiligen  kent,  en  „met  alle  heiligen  ver- 
staat" welke  de  breedte  en  lengte,  de  diepte  en  de  hoogte  van  de  liefde 
Christi  zij.  Maar  daarover  handelen  deze  opstellen  niet.  We  bespreken  hier 
niet  de  vraag,  hoe  ge  zalig  zult  worden,  maar  hoe  het  Staatsieven  in  te 
richten  zij  naar  de  ordinantiën  Gods,  gelijk  die  ons  in  de  natuur  door  de 
gemeene  Gratie,  en  nader  en  klaarder  in  de  Heilige  Schrift  geopenbaard 
zijn.  En  daarbij  nu  gaat  het  volstrekt  niet  door,  dat  de  eerste  de  beste 
in  staat  zou  zijn,  daarop  uit  de  Heilige  Schrift  het  duidelijke  antwoord 
te  vinden. 

Neem  b.  v.  de  pijnlijke  en  uiterst  moeilijke  vraag,  of  de  Boeren  in  de 
Kaap  bij  den  jongsten  oorlog  verplicht  waren,  naar  het  uitwijzen  der 
Schrift,  aan  de  Koningin  van  Engeland,  als  hun  wettige  Overheid,  trouw 
te  blijven  en  haar  tegen  den  vijand  in  Transvaal  en  den  Oranje- Vrijstaat 
te  helpen,  ja  desnoods  hun  bloed  voor  haar  te  vergieten;  of  wel  dat  ze 
van  Godswege  gehouden  zijn,  hun  stamverwanten  in  de  republieken  bij  te 
staan.  Zult  ge  nu  zeggen,  dat  elke  Boer  aan  de  Kaap  dit  nu,  met  zijn 
Bijbel  voor  zich,  zoo  maar  kan  uitmaken.  Of  gevoelt  ge  niet,  dat  het  hier 


158  KERK   EN   STAAT.    10. 

een  uiterst  ingewikkeld  probleem  geldt,  dat  met  een  eenvoudig  beroep  op 
de  uitspraak  van  Paulus:  „Alle  ziel  zij  den  machten,  over  haar  gesteld, 
onderworpen",  volstrekt  niet  is  afgedaan.  Of  om  ons  tot  onze  eigen  erve 
te  bepalen,  denkt  ge,  dat  de  vraag,  of  wij  van  Godswege  het  recht  hadden, 
om  tegen  graaf  Filips,  en  later  tegen  Napoleon,  in  opstand  te  komen,  met 
een  enkelen  bijbeltekst  door  elk  lezer  van  de  Heilige  Schrift  is  op  te 
lossen?  De  trage  geest  waant  dit  wel.  O,  het  is  zoo  gemakkelijk.  Men 
heeft  dan  zoo  zijn  opinie  over  de  zaak,  en  nu  neemt  men  een  Concordantie 
van  Trommius,  zoekt  op  het  woord  waarover  men  het  heeft  enkele  teksten 
op,  en  als  men  nu  maar  een  tekst  vindt,  die  in  den  gewilden  zin  spreekt, 
dan  is  men  er.  Neen,  dat  is  geen  ernst,  dat  is  geen  Schriftonderzoek,  dat 
is  geen  werkelijk  zoeken  naar  den  wil  Gods.  Integendeel,  dan  heeft  men 
zelf  zijn  opinie  vooraf  gereed  gemaakt,  en  dan  is  het  er  alleen  om  te  doen 
om  voor  zijn  eigen  opinie  een  steun  in  de  Schrift  te  vinden,  ten  einde  ze 
alzoo  aan  anderen  te  kunnen  opleggen.  En  of  er  dan  al  andere  teksten  zijn, 
die  in  tegenovergestelde  richting  wijzen,  dat  doet  er  dan  niet  toe.  Men 
heeft  dan  een  tekst  voor  zijn  beweren,  gelijk  elke  ketter  zijn  letter  heeft. 


Maar  het  is  dan  ook  dit  misbruik  van  de  Heilige  Schrift,  dat  we  nog 
kort  geleden  in  onze  artikelen  Toetsing  opzettelijk  bestreden.  Van  die  zeer 
gebruikelijke  soort  Schriftgebruik  hebben  we  ons  van  meet  af  stiptelijk 
onthouden.  Niet  alsof  ook  ons  geen  Concordantie  ten  dienste  stond,  maar 
omdat  we  zoo  diep  en  innig  overtuigd  zijn,  dat  men  door  dat  soort  Schrift- 
gebruik  het  gezag,  het  wezenlijke  gezag  der  Heilige  Schrift  op  zoo  be- 
denkelijke wijze  ondermijnd  heeft. 

Op  den  klank  af  mag  uit  de  Heilige  Schrift  niet  worden  aangehaald. 
Dat  ware  in  strijd  met  de  heiligheid  van  haar  karakter.  Er  wordt  hier 
een  ingewikkeld,  veel  omvattend,  uiterst  voorzichtig  onderzoek  vereischt, 
en  dit  onderzoek  moet  op  strikt  wetenschappelijke  wijze  worden  opgevat 
en  voortgezet  ten  einde  toe.  Uit  den  aard  en  het  karakter  zelf  van  den 
inhoud  of  de  stoffe  der  Heilige  Schrift  moet  de  methode  afgeleid,  die  bij 
dit  wetenschappelijk  onderzoek  is  te  volgen.  De  Heilige  Schrift  bestaat 
volstrekt  niet  alleen  uit  woorden  die  God  zelf  sprak,  maar  evenzoo  uit 
woorden  die  door  menschen  en  door  goede  en  kwade  engelen  zijn  ge- 
sproken. De  menschen  die  sprekende  worden  ingevoerd,  zijn  maar  voor 
een  deel  der  ingeving  van  den  Heiligen  Geest  deelachtig,  en  de  overigen, 
die  dit  niet  zijn,  behooren  lang  niet  allen  tot  de  heiligen  Gods.  Van  Abel 
hooren  we  geen  woord,  dat  over  zijn  stervende  lippen  kwam,  maar  wel 
spreekt  Kaïn,  en  wordt  Farao,  wordt  Achab,  wordt  Judas  sprekende 
ingevoerd.  Veel  spreken  de  vrienden  van  Job,  maar  God  zelf  verklaarde 
dat   ze  niet  recht  spraken.  Bovendien,  zelfs  allerlei  woorden,  die  God  zelf 


KERK   EN   STAAT.    10.  159 

sprak,  of  aan  zijn  profeten  inspireerde,  droegen  geen  absoluut  karakter. 
Soms  zijn  ze  naar  den  eisch  van  het  oogenblik  in  menschelijken  vorm 
ingekleed,  zoodat  we  daarna  lezen,  dat  „het  den  Heere  berouwde." 

En  ook  al  naamt  ge  nu  al  dit  in  letterlijken  zin  gesprokene  bijeen,  dan 
nog  hebt  ge  slechts  een  klein  deel  der  Heilige  Schrift,  en  ligt  daarnaast  en 
daartusschen  in  nog  de  breede  historie  van  het  Paradijs  af  tot  op  Pathmos. 
Historie,  die  als  geschied  is  verhaald,  en  historie  die  als  komende  voorzien 
en  geprofeteerd  wordt.  In  die  historie  treden  personen  op,  mannen  en 
vrouwen,  aan  wier  optreden  voor  een  deel,  en  tot  op  zekere  hoogte,  een 
normatief  karakter  mag  en  moet  worden  toegekend.  Lezing  b.  v.  van 
Hebreen  XI  toont  aan,  dat  de  wolke  der  getuigen  ons  ten  voorbeeld  wordt 
gesteld,  en  in  elk  door  God  ons  gegeven  voorbeeld  openbaart  zich  iets  van 
zijn  heilige  ordinantiën.  Maar  ook  hier  weer,  hoe  moeilijk  niet  de  schifting, 
en  hoe  pijnlijk  niet  vaak  het  trekken  der  juiste  grenslijn?  Immers  zelfs 
de  besten  onder  de  heilige  mannen  en  vrouwen  worden  ons  naar  het  leven 
geteekend,  met  hun  geloof,  maar  ook  met  hun  zonde.  Ook  hier  is  dus 
onderscheiding  noodig.  Anders  komt  men  tot  het  booze  kwaad,  om  zich  op 
de  zonde  dezer  mannen  en  vrouwen  als  verontschuldiging  voor  zijn  eigen 
zonde  te  beroepen.  En  zoo  zou  de  Heilige  Schrift,  in  plaats  van  een  licht 
op  ons  pad,  een  vrijbrief  voor  de  boosheid  des  harten  worden.  Uit  dit 
alles  blijkt  op  afdoende  en  overtuigende  wijze,  dat  van  een  op  den  klank 
af  aanhalen  uit  de  Heilige  Schrift  geen  sprake  mag  zijn.  Of  wien  is  het 
onbekend,  hoe  zelfs  de  woorden  van  Jezus,  doordien  men  ze  uit  hun  ver- 
band rukte,  vaak  bitterlijk  misbruikt  zijn?  Denk  slechts  aan  het  woord 
van  Jezus  tot  de  overspelige  vrouw;  aan  zijn  zeggen  tot  Judas,  dat  wij 
de  armen  altoos  bij  ons  hebben;  aan  zijn  vermaan  om  als  de  leliën  des 
velds  en  de  vogelen  des  hemels  te  leven;  aan  zijn  zeggen  tot  Satan,  dat 
de  mensch  bij  brood  alleen  niet  zal  leven;  en  zooveel  meer.  Afzonderlijke 
geschriften  moesten  er  uitkomen,  om  deze  vervalschte  en  uit  hun  verband 
gerukte  Schriftuurplaatsen  weer  terecht  te  zetten,  en  te  doen  herleven 
in  haar  oorspronkelijke  beteekenis.  Het  spreekt  toch  immers  vanzelf,  dat 
welke  uitspraak  ook,  alleen  in  haar  verband  kan  worden  verstaan;  en 
juist  op  dat  verband  wordt  door  hem,  die  een  enkel  vers,  losweg,  aanhaalt, 
zoo  bijna  nimmer  gelet. 

Steeds  meer  is  men  dan  ook  tot  het  inzicht  gekomen,  dat  de  Openbaring 
der  Heilige  Schrift  geen  mozaïek  is,  maar  een  organisch  geheel  vormt.  Het 
verschil  tusschen  deze  twee  is  duidelijk.  In  een  vloer  of  wand  van  mozaïek 
liggen  allerlei  steentjes  van  verschillende  tint,  vorm  en  afmeting  naast 
elkaar,  zonder  dat  het  ééne  stukje  innerlijk  met  het  andere  saamhangt.  Bij 
een  wijnstok  daarentegen,  die  als  zoodanig  een  organisme  vormt,  bestaat 
er  rechtstreeksch  levensverband  tusschen  den  fijnsten  wortelvezel  en  de 
opperste   twijg  of  de  druiventros  die  tusschen  de  ranken  gloort.  Alzoo  nu 


160  KERK   EN   STAAT.    10. 

is  de  Schrift.  De  ongeopenbaarde  waarheid  zien  we  uit  haar  wortel  op- 
komen, maar  eerst  na  lang  proces  neemt  de  vrucht  dier  waarheid  den 
vollen  afgewerkten  vorm  aan.  Om  slechts  dit  ééne  te  noemen :  de  belijdenis 
der  Heilige  Drievuldigheid  ontdekt  haar  mysterie  reeds  in  het  Paradijs, 
maar  toch  is  eerst  vlak  voor  Jezus'  hemelvaart,  in  het  bevel  tot  den  Doop, 
de  belijdenis  van  Vader,  Zoon  en  Heiligen  Geest  in  haar  voleindigden  vorm 
te  voorschijn  getreden.  En  het  is  juist  dit  organische  karakter  der  Heilige 
Schrift,  dat  door  het  op  den  klank  af  citeeren  van  een  uit  zijn  verband 
gerukt  vers  ten  eenenmale  miskend  wordt. 


Nog  twee  andere  vraagstukken  hangen  hiermede  saam,  die  vooral  op 
staatkundig  terrein  gewicht  in  de  schaal  werpen.  Het  eerste  raakt  de 
staatsinrichting  van  Israël,  het  tweede  de  voorkeur,  aan  het  dusgenaamde 
„Evangelie"  gegeven  boven  de  openbaring  in  het  Oude  Testament.  Over 
beide  slechts  een  kort  woord. 

Wat  het  eerste  vraagstuk  betreft,  ligt  het  voor  de  hand,  dat  men  zegt: 
Indien  de  staatsinrichting,  die  Israël  ontving,  aan  Israël  door  God  zelven 
gegeven  is,  wat  kunnen  we  dan  beter  doen,  dan  ook  in  ons  land  die  van 
God  zelve  herkomstige  staatsinrichting  invoeren?  Meer  dan  eens  is  dan 
ook  in  dien  zin  geraden;  en  ook  waar  men  dit  niet  in  het  algemeen  aan- 
dorst,  beriep  men  zich  toch  telkens  bij  detailpunten  op  hetgeen  God  zelf 
voor  Israël  verordende,  om  het  ook  in  onze  Staatsinrichting  te  eischen. 
Ten  opzichte  van  den  Staat  beging  men  hiermede  echter  dezelfde  fout,  die 
zoo  telkens  begaan  wordt,  als  men  de  toestanden  der  kerk  onder  Israël  als 
regel  stelt  voor  de  geïnstitueerde  kerken  van  thans.  Een  fout,  die  hierin 
school,  dat  men  geheel  voorbijzag,  hoe  de  inrichting  van  Staat  en  Kerk 
niet  voor  alle  tijden,  alle  volken,  en  onder  alle  omstandigheden  dezelfde 
kan  wezen,  maar  afhangt  van  plaatselijke  en  tijdelijke  aangelegenheden. 
Juist  omdat  Israëls  staatsinrichting  door  God  zelven  was  gegeven,  rekent 
zij  met  die  gelegenheden,  want  God  zelf  had  dit  onderscheid  tusschen 
plaatsen  en  tijden  verordend.  Doch  daaruit  volgt  dan  ook,  dat  het  in  strijd 
met  Gods  bedoeling  zou  zijn,  en  tegen  de  ordinantiën  Gods  in  zou  gaan, 
indien  men,  kortweg,  hetgeen  destijds  en  in  het  land  van  Palestina  voor 
dat  bepaalde  volk  verordend  was,  ten  regel  ging  stellen  voor  alle  volk,  in 
geheel  andere  tijden,  en  onder  geheel  andere  omstandigheden.  Dat  onder- 
scheid gaat,  tot  op  zekere  hoogte,  zelfs  voor  de  Tien  Geboden  door.  Wij 
houden  niet  den  zevenden  dag.  Wij  hebben  ,.,geen  vreemdeling"  in  onze 
poorte.  Niet  dan  bij  hooge  uitzondering  hebben  wij  een  trek-os  of  een  ezel. 
En  reeds  de  aanhef:  „die  u  uit  Egypteland,  uit  het  diensthuis,  heb  uitge- 
leid" toont  het  verschil.  Reeds  in  de  16de  eeuw  schreef  daarom  Franciscus 
Junius  een  afzonderlijk  tractaat,  om  de  vraag  te  beantwoorden,  in  welken 


KERK   EN    STAAT.    10,    11.  161 

zin  en  in  hoeverre  de  verordeningen,  namens  den  Heere  door  Mozes  aan 
Israël  gegeven,  ook  voor  ons  geldende  kracht  bezaten.  Hij  schreef  dit  opstel 
vooral  ook  om  diegenen  tegen  te  staan,  die,  overmits  de  Mozaïsche  wet- 
geving in  dien  gegeven  vorm  op  ons  niet  toepasselijk  was,  haar  deswege 
voorstelden  als  voor  ons  zonder  beteekenis;  wat  dan  weer  samenhing  met 
de  opzijzetting  van  het  Oude  Testament,  die  vooral  onder  de  Lutherschen 
insloop.  Hier  moest  alzoo  een  regel  gesteld ;  en  na  lang  en  breed  geschil 
hierover,  is  men  thans  vrij  algemeen  tot  deze  conclusie  gekomen,  dat 
men  hier  te  onderscheiden  heeft  tusschen  de  beginselen,  die  aan  deze 
Mozaïsche  wetgeving  ten  grondslag  liggen,  en  tusschen  den  bepaalden 
vorm,  waarin  deze  beginselen  in  de  Mozaïsche  wetgeving  hun  toepassing 
vonden.  Niet  dat  iemand  juist  „gesteenigd"  moet  worden,  maar  wel  dat 
de  „doodstraf"  te  handhaven  is,  blijkt  uit  de  Boeken  van  Mozes.  En  om 
dit  ééne  nog  slechts  te  nemen :  er  blijkt  niet  uit,  dat  het  landbezit  juist  in 
eiken  stam  en  in  elke  familie  moet  blijven  zooals  het  van  ouds  was,  maar 
wel,  dat  de  wetgeving,  die  het  landbezit  regelt,  andere  eischen  stelt  dan 
de  wetgeving  voor  het  roerend  goed.  Zeer  diepe  studie  van  de  Mozaïsche 
wetgeving  is  daarom  plicht;  maar  die  studie  moet  er  steeds  op  gericht 
zijn,  om  de  blijvende  beginselen  en  den  voorbijgeganen  vorm  van  hun  toe- 
passing scherp  te  onderscheiden. 
Over  het  „Evangelie"  in  ons  volgend  opstel. 


XXII  I. 

KERK   EN    STAAT. 
n. 


Alle  ziel  zij  den  machten,  over  haar  gesteld,  onderworpen ; 
want  er  is  geene  macht  dan  van  God,  en  de  machten  die 
er  zijn,  die  zijn  van  God  geordineerd.  Rom.   13:1. 


Uit  het  gevoerde  betoog  blijkt  op  overtuigende  wijze,  dat  het  volstrekt 
niet  een  zoo  lichte  taak  is,  om  te  onderzoeken  wat  Gods  wil  in  zaken  van 
Staat  is.  Er  is  daartoe  noodig  een  omvangrijke  kennis  van  het  werkelijke 
volksleven  en  van  zijn  historie,  en  niet  minder  een  zeer  voorzichtig  onder- 
zoek van  wat  geopenbaard  is  in  de  Heilige  Schrift.  De  inbeelding,  alsof 
men  zoo  maar  de  Schrift  had  op  te  slaan,  om  uit  de  Schrift  één  of  anderen 

tekst  aan  te  halen,  is  geen  oogenblik  tegen  ernstige  toetsing  bestand.  Dit 
m.  ii 


162  KERK  EN   STAAT.    11. 

moge  ten  deele  volstaan,  om  den  geloovige  zijn  plicht  jegens  de  Overheid 
te  leeren  kennen,  maar  is  zoo  goed  als  van  geene  waardij,  als  het  er  op 
aan  komt,  om  de  Overheid  aan  te  zeggen,  wat  haar  taak  en  haar  roeping 
is,  en  hoe  ze  tot  in  bijzonderheden  zich  van  die  roeping  heeft  te  kwijten, 
om  conform  de  wet  van  God  te  handelen. 

Men  versta  ons  wel.  We  zeggen  niet,  dat  het  op  het  standpunt  des 
ongeloofs  gemakkelijker  voor  de  Overheid  is  om  te  weten  wat  ze  te  doen 
heeft  en  hoe  ze  in  elk  gegeven  geval  heeft  te  handelen.  In  het  minst 
niet.  Ook  op  dat  standpunt  is  zeer  diep  gaand  wetenschappelijk  onderzoek 
noodig,  en  zal  toch  de  uitkomst  steeds  leeren,  dat  men  in  de  ééne  eeuw 
vast  meent  te  kunnen  staan  in  een  overtuiging,  die  men  in  de  volgende 
eeuw  als  volstrekt  onhoudbaar  verwerpt.  Ook  in  de  kringen  van  onge- 
loovige  Staatslieden  moet  men  toch  altoos  uitgaan  van  zekere  beginselen, 
zekere  onderstellingen,  zekere  ideeën  die  men  voor  waar  aanneemt,  en  dan 
daarop  voortbouwen;  maar  juist  de  onvastheid  dier  beginselen  en  onder- 
stellingen maakt,  dat  een  volgend  geslacht  tot  geheel  ander  resultaat  komt, 
overmits  het  een  andere  onderstelling  als  uitgangspunt  kiest.  Moeite  alzoo 
aan  beide  zijden,  zoowel  voor  de  Christen-Staatslieden  als  voor  de  onge- 
loovige  Staatslieden.  Alleen  bestaat  tusschen  beiden  dit  verschil,  dat  de 
ongeloovige  staatslieden  ten  slotte  hun  eigen  wil  als  maatstaf  of  norma 
nemen,  en  dat  de  Christen-Staatsman  steeds  te  vragen  heeft  naar  den  wil 
van  God,  en  zich  aan  dien  wil  heeft  te  onderwerpen.  En  al  drijven  nu  de 
Christenen,  voor  een  goed  deel,  op  de  eenmaal  ingewortelde,  en  hun  van 
de  vaderen  overgeleverde  overtuigingen,  toch  spreekt  het  wel  vanzelf,  dat, 
welke  waardij  en  beteekenis  ook  aan  deze  overgeleverde  overtuigingen  zij 
toe  te  kennen,  nooit  de  eisch  kan  wegvallen,  dat  ze  deze  overtuigingen 
telkens  weer  toetsen  zullen  aan  hetgeen  omtrent  den  wil  van  God  in 
Natuur  en  Schriftuur  geopenbaard  is.  Denk  b.  v.  slechts  aan  de  positie  der 
vrouw,  aan  de  agrarische  wetgeving,  aan  de  verhouding  van  kerk  en  staat, 
en  zooveel  meer,  en  het  springt  aanstonds  in  het  oog,  dat  de  tijd  waarin 
wij  leven  alle  deze  vraagstukken  in  een  eigenaardig  licht  voor  ons  doet 
treden,  en  dat  geen  Christen-Staatsman  er  daarom  mede  van  af  kan,  om 
eenvoudig  na  te  spreken,  wat  vroeger  als  resultaat  van  onderzoek  ge- 
vonden werd.  Niet  wat  ons  van  de  vaderen  is  overgeleverd,  alleen  de 
Heilige  Schrift  is  de  vaste  grondslag  waarop  we  bouwen,  afgezien  nog  van 
het  onloochenbare  feit,  dat  telkens  problemen  opduiken,  die  onze  vaderen 
niet  gekend  hebben. 

Rechtstreeks  hieruit  volgt,  dat  de  wetenschap  van  het  Staatsrecht  —  dit 
woord  nu  in  zijn  wijdste  strekking  genomen,  en  dus  zóó  dat  het  ook  de 
Staathuishoudkunde  insluit  —  niet  ééne  en  dezelfde  wezen  kan  onder  hen, 
die  niet,  en  onder  hen  die  wel  het  hooge  gezag  der  Heilige  Schrift  erkennen. 
De  beoefening  dezer   wetenschap   wordt  vanzelf  voor  hem,  die  dat  hooge 


KERK   EN   STAAT.    11.  163 

gezag  erkent,  iets  geheel  anders  dan  voor  hem,  die  dat  gezag  verwerpt.  De 
voorstelling,  die  zoo  lang  onder  ons  gangbaar  was,  alsof  men  als  Christen 
het  Staatsrecht  zeer  wel  aan  een  Universiteit  van  dusgenaamd  neutraal 
karakter  kon  leeren,  en  dan  voorts  uit  zijn  Bijbel  enkele  correctiën  in  het 
geleerde  kon  aanbrengen,  was  noch  ernstig  gemeend,  noch  met  de  hooge 
waardigheid  der  Heilige  Schrift  in  overeenstemming.  De  uitkomst  heeft 
dan  ook  geleerd,  dat  wie  zoo  de  zaak  verstond,  eenvoudig  het  gewone 
liberale  Staatsrecht  nabouwde,  en  er  een  dun  Christelijk  tintje  aan  gaf. 
Elke  wetenschap  moet  uit  beginselen  worden  opgebouwd,  en  het  aanvaarden 
van  de  Heilige  Schrift  als  hoogste  gezag  is  een  zoo  diep  ingrijpend  beginsel, 
dat  het  geheel  den  bouw  van  het  Staatsrecht  beheerscht;  waaruit  volgt, 
dat  hij,  die  aan  dit  gezag  der  Schrift  geen  andere  uitwerking  toekent,  dan 
om  den  tint  van  den  gevel  anders  aan  te  brengen,  feitelijk  de  autoriteit 
der  Schrift  op  zij  zet  en  miskent.  Er  is  hier  een  eigen,  zelfstandig  onder- 
zoek noodig,  dat  alle  vakken  van  wetenschap,  die  op  de  Staatkunde  be- 
trekking hebben,  omvat. 


Te  zeggen,  dat  we  ten  deze  alleen  met  het  Evangelie,  en  niet  met  de 
Heilige  Schrift  als  zoodanig,  te  doen  hebben,  is,  in  die  tegenstelling  ge- 
nomen, dan  ook  door  en  door  onwaar.  De  verwarring  tusschen  de  ver- 
schillende beteekenissen,  waarin  het  woord  Evangelie  gebruik  werd,  en 
nog  wordt,  gaf  hiertoe  aanleiding.  Men  spreekt  van  het  Evangelie  in  het 
Paradijs,  en  bedoelt  dan  de  belofte  aan  Eva  gegeven,  dat  haar  zaad  het 
zaad  der  slang  den  kop  zou  vermorzelen.  In  dien  zin  omvat  het  Evangelie 
derhalve  de  geheele  openbaring  van  Oud  en  Nieuw  Testament  beide,  en  is 
Evangelie  en  Heilige  Schrift  één.  —  In  de  tweede  plaats  wordt  het  woord 
Evangelie  gebezigd  van  het  Evangelie  des  koninkrijks,  dat  Christus  en 
zijn  apostelen  verkondigd  hebben.  Zoo  genomen  is  het  niet  in  het  Oude, 
maar  alleen  in  het  Nieuwe  Testament  te  vinden.  Zoo  zegt  Paulus  in  Rom. 
1 : 1 — 3,  dat  wat  hij  predikt  is  een  Evangelie,  dat  vooraf  wel  door  de  profeten 
is  aangekondigd,  maar  dat  nu  eerst  verkondigd  werd.  Het  Oude  Testa- 
ment heet  dan  de  Epangelia,  het  Nieuwe  Testament  het  Evangelie,  en 
met  het  laatste  wordt  dan  aangeduid :  de  verkondiging  van  het  in  Christus 
verschenen  heil,  dat  voort  zal  gaan  tot  in  het  rijk  der  heerlijkheid.  Van- 
daar de  zinsnede :  „Het  koninkrijk  der  hemelen  is  nabij  gekomen."  Juist 
in  dat  „nabij  gekomen,"  in  het  aanvangen  van  de  vervulling  van  de  pro- 
fetie, ligt  dan  het  onderscheidend  karakter  tusschen  Belofte  (Epangelie) 
en  Tijding  (Evangelie).  Belofte  wijst  op  een  feit  dat  komt.  Tijding  op  een 
feit  dat  geschiedt  of  geschied  is.  Alzoo  komt  naar  deze  opvatting  het 
Nieuwe  Testament  zeer  beslist  tegenover  het  Oude  te  staan.  —  In  de 
derde   plaats   wordt  het   woord  Evangelie  gebezigd,   om  aan   te   duiden: 


164  KERK   EN   STAAT.    11. 

„den  weg  ter  zaligheid."  Het  is  dan  geheel  onverschillig  of  ge  het  zoekt 
in  het  Oude  of  in  het  Nieuwe  Testament,  mits  ge  maar  den  inhoud  van 
het  Evangelie  tot  zijn  recht  doet  komen,  dat  „God  alzoo  lief  de  wereld 
heeft  gehad,  dat  Hij  zijn  eeniggeboren  Zoon  gegeven  heeft,  opdat  een  iegelijk, 
die  in  hem  gelooft,  niet  verder ve,  maar  het  eeuwige  leven  hebbe."  Het  is 
dan  bedoeld  als  de  kern  en  het  middenpunt  van  alle  Christelijke  belijdenis, 
als  het  middel  ter  behoudenis  van  zondaren.  —  En  eindelijk  in  de  vierde 
plaats  wordt  het  woord  Evangelie  veelvuldig  gebezigd,  om  in  korte  formule 
het  hooge  religieus  en  zedelijk  standpunt  van  het  Christendom  uit  te 
drukken.  Men  stelt  dan,  dat  achtereenvolgens  verschillende  religieuse  en 
zedelijke  stelsels  zijn  aanbevolen.  Zoo  was  het  onder  de  heidenen,  met  zeer 
aanmerkelijk  verschil  van  trap  en  graad.  Een  ander  standpunt  weer  namen 
de  oude  Patriarchen  in.  Weer  een  ander  de  Profeten.  Nogmaals  een  ander 
de  Schriftgeleerden,  die  na  hen  kwamen.  Doch  al  deze  vroegere  stelsels 
werden  ten  slotte  overtroffen  door  hetgeen  Jezus  predikte.  En  zonder  te 
erkennen,  dat  Jezus  de  hoogste  sport  bereikte,  veeleer  met  zekere  critiek 
op  Jezus  van  het  weer  hoogere  standpunt,  dat  men  zelf  acht  bereikt  te 
hebben,  erkent  men  dan  toch  dat  hetgeen  Jezus  predikte  reeds  zeer  hoog 
stond,  stellig  veel  hooger  dan  het  Oude  Testament  stond;  en  het  is  dan 
de  religieuse  en  zedelijke  voorstelling,  gelijk  Jezus  die  had  en  beleed,  die 
men  dan,  onder  modernen,  kenschetst  als  het  Evangelie,  of  ook  wel,  „de 
Christelijke  religie  en  zedeleer." 

Het  was  noodzakelijk  deze  vier  beteekenissen,  waarin  het  woord  Evan- 
gelie pleegt  gebruikt  te  worden,  scherp  te  omlijnen,  om  een  einde  te  maken 
aan  de  verwarring,  die  uit  het  dooreenhaspelen  van  die  vier  beteekenissen 
ontstaan  is.  Zoodra  men  op  staatkundig  gebied  het  woord  Evangelie  bezigt, 
behoort  men  zich  duidelijk  er  rekenschap  van  te  geven,  wat  men  met  dat 
woord  bedoelt.  Als  Groen  van  Prinsterer  b.  v.  de  leuze  ophief:  Tegen  de 
Revolutie  het  Evangelie!  dan  deed  hij  dit  niet  als  Staatsman,  maar  als 
Evangeliebelijder,  en  was  zijn  leidende  gedachte  deze:  De  volkeren  gaan 
gedrukt  onder  leed  en  ellende.  Om  zich  aan  dezen  druk  te  onttrekken, 
nemen  ze  de  toevlucht  tot  de  Revolutie,  en  beelden  zich  in,  door  middel 
van  die  Revolutie  tot  hooger  gelukstaat  te  zullen  komen.  Dit  nu  is  een 
schromelijke  vergissing.  Het  leed  en  de  ellende  komen  niet  van  de  om- 
standigheden, maar  van  den  mensen  zelf.  Dien  mensch  nu  laat  de  Revolutie 
onveranderd.  Daarom  kan  ze  geen  heil  brengen.  Wat  heil  kan  brengen  is 
alleen  het  Evangelie,  dat  verlossing  en  wedergeboorte  predikt,  en  alzoo  er 
op  gericht  is,  om  den  zondaar  in  een  kind  van  God  om  te  zetten. 

Geheel  iets  anders  daarentegen  is  het,  zoo  thans  ons  gezegd  wordt,  dat 
als  grondslag  en  uitgangspunt  voor  ons  staatkundig  program  niet  de  Heilige 
Schrift  dienst  moet  doen,  maar  de  beginselen  van  het  Evangelie.  In  een 
staatkundig  program   toch   bedoelt  men  niet  de  prediking  van  bekeering 


KERK    EN    STAAT.    11.  165 

en  van  vrede  door  het  bloed  des  Kruises,  maar  het  aangeven  van  begin- 
selen, waaruit  het  gebouw  van  Staat  kan  worden  opgetrokken.  Het  is  er 
dan  om  te  doen,  om  vaste  lijnen  te  trekken,  die  u  zeggen,  welke  de  staat- 
kundige denkbeelden  zijn,  die  we  hebben  te  verwerpen,  en  welke  de  staat- 
kundige denkbeelden  zijn  die  we  hebben  te  omhelzen.  Verklaart  men  nu, 
dat  deze  lijnen  in  hun  loop  bepaald  worden  door  de  beginselen  van  het 
Evangelie,  dan  beduidt  dit,  dat  men  het  Oude  Testament  buiten  rekening 
laat,  en  dat  men  uit  het  Nieuwe  Testament  slechts  een  deel  neemt,  dat 
men  dan  noemt  het  Evangelie,  en  aan  dit  aldus  uitgekozen  deel  verklaart 
men  dan  zich  te  willen  houden.  Dit  standpunt  nu  moet  bestreden  worden. 
Het  is  toch  duidelijk,  dat  veelmeer  in  het  Oude  dan  in  het  Nieuwe  Tes- 
tament bepaald  staatkundige  vraagstukken  aan  de  orde  komen.  Zeer  enkele 
betuigingen  daargelaten,  heeft  Jezus  zich  bijna  niet  over  staatkundige  vraag- 
stukken uitgelaten.  En  ook  de  apostelen  betreden  het  terrein  der  staat- 
kunde óf  niet,  óf  bepalen  er  zich  toe,  om  de  verplichtingen  van  den  ge- 
loovige  jegens  de  Overheid  uit  te  spreken.  Waar  dan  in  de  tweede  plaats 
bijkomt,  dat  men,  door  niet  van  het  Nieuwe  Testament,  maar  van  het 
Evangelie,  en  dan  nog  wel  van  „de  beginselen  van  het  Evangelie",  te 
spreken,  zich  het  recht  voorbehoudt,  om  zelf  te  schiften.  Hetgeen  ons  in 
het  Nieuwe  Testament  niet  aanstaat,  wordt  dan  gezegd  niet  tot  het  Evan- 
gelie te  behooren,  en  hetgeen  men  er  dan  toe  rekent,  wordt  dan  nogmaals 
herleid  tot  zijn  beginsel,  in  de  formuleering  waarvan  men  geheel  vrij 
wenscht  te  blijven.  Feitelijk  komt  dit  dus  op  niets  anders  neer,  dan  op 
de  religieus-zedelijke  strekking  van  het  Evangelie,  in  zeer  algemeenen  zin 
genomen.  Men  erkent  dan  geen  autoriteit,  waarvoor  men  buigt,  en  maakt 
die  beginselen  pasklaar  voor  de  propaganda  van  zijn  eigen  denkbeelden. 
Om  slechts  één  voorbeeld  te  nemen.  Over  eenigen  band  tusschen  Kerk  en 
Staat  is  noch  in  de  Evangeliën,  noch  in  de  apostolische  brieven,  noch  in  de 
Apocalyps  ook  maar  iets  te  vinden,  dat  óf  tot  het  stelsel  van  een  Volks- 
kerk óf  tot  het  stelsel  van  een  door  den  Staat  onderhouden  kerk  kan 
leiden.  Uit  „de  beginselen  van  het  Evangelie"  zou  dus  niets  anders  volgen, 
dan  dat  de  kerk,  geheel  vrij  en  los  van  den  Staat,  op  het  terrein  van 
den  Staat  optrad.  En  nochtans  houdt  men,  na  gezegd  te  hebben,  dat  men 
uit  „de  beginselen  van  het  Evangelie"  wil  leven,  aan  een  geheel  ander 
stelsel  vast. 


Vraagt  men,  of  men  dan  toch  niet  ook  in  goeden  zin  op  staatkundig- 
terrein  van  „het  Evangelie"  als  onze  leidstar  op  den  weg  kan  spreken,  dan 
beantwoorden  we  deze  vraag,  ten  deele,  in  bevestigenden  zin.  In  geheel 
de  openbaring  der  Heilige  Schrift  is  een  zeker  proces  onmisbaar.  Het  is  in 
de  Heilige  Schrift  niet  een  eentonige  repetitie  van  altoos  hetzelfde,  maar 


166  KERK   EN   STAAT.    11. 

er  is  in  de  Schrift  een  voortschrijden  van  minder  tot  meerder  klaarheid. 
Dat  is  zoo  met  betrekking  tot  de  openbaring  ter  zaligheid.  Wat  voor  de 
geloovigen  onder  het  Oude  Testament  nog  veelszins  in  schaduwen  hing,  is 
door  het  Evangelie  tot  volle  klaarheid  gekomen.  En  datzelfde  nu  geldt  ook 
met  betrekking  tot  de  versterking  van  het  licht  der  gemeene  Gratie. 
Nergens  in  het  Oude  Testament  vindt  ge  zoo  klare,  heldere,  volledige 
uiteenzetting  van  de  beteekenis  der  Overheid  als  in  Rom.  13;  en  Ook  wat 
de  algemeene  grondslagen  van  het  zedelijk-sociale  leven  aangaat,  is  er  wel 
geen  strijd  tusschen  Oud  en  Nieuw  Testament,  maar  toch  is  het  onmis- 
kenbaar, dat  ook  de  zedelijke  en  sociale  motieven  eerst  in  het  Nieuwe 
Testamant  in  hun  volle  glorie  schitteren.  Neem  b.  v.  het  huwelijk  en  de 
barmhartigheid.  Onwaar  is  het,  dat  in  het  Oude  Testament  het  huwelijk 
in  Heidensch-onheiligen  zin  wordt  genomen.  Reeds  Gen.  1  dient  tegen  zulk 
een  voorstelling  protest  in.  De  monogamie  ligt  in  Genesis  reeds  duidelijk 
uitgesproken,  en  de  verhouding  tusschen  man  en  vrouw  wordt  er  niet 
anders  in  geregeld,  dan  dit  door  den  apostel  geschiedt.  Maar  niettemin 
staat  het  vast,  dat  de  volkomen  zuivere,  hooge,  rijke  opvatting  van  het 
huwelijk,  in  zijn  idealen  zin,  eerst  in  het  Nieuwe  Testament  ten  volle 
doorbreekt.  Van  de  barmhartigheid  geldt  hetzelfde.  Dat  men  zijn  vijanden 
moet  liefhebben,  en  zijn  vijand  moet  spijzen  als  hem  hongert,  staat  reeds 
in  het  Oude  Testament;  en  allerlei  bepalingen  van  de  Mozaïsche  wetgeving 
zijn  van  gelijke  ontfermende  strekking.  Pauperisme,  gelijk  wij  dat  betreuren, 
was  onder  Israël  ongekend.  Maar  dat  neemt  niet  weg,  dat  de  drang  van 
heilige  liefde  die  zich  over  het  zwakke  en  ellendige  ontfermt,  eerst  tot  zijn 
volle  recht  komt  door  wat  Jezus  en  zijn  apostelen  deden  en  leerden.  Hieruit 
volgt,  dat  wij,  in  onze  staatkundige  overwegingen,  aan  de  regeling  van  het 
huwelijk  en  aan  het  lot  der  ongelukkigen  en  der  armen  toegekomen,  niet 
mogen  rusten,  eer  aan  die  rijkere  opvatting  van  het  huwelijk  en  van  de 
barmhartigheid  recht  is  wedervaren.  Eerst  als  het  Christendom  de  wereld 
ingaat,  ontsluit  de  bloemknop  zich  ten  volle.  En  in  dien  zin  is  het  alleszins 
juist,  te  spreken  van  de  Christelijke  norma  voor  onze  zedelijke  en  sociale 
verhoudingen,  en  kan  men  dus  ook  spreken  van  den  maatstaf  en  van  het 
motief,  dat  het  Evangelie  ons  aangeeft. 

Wat  echter  nooit  mag  is,  dat  men  daarbij  deze  bloemknop  zich  losdenkt 
van  den  tak,  waaraan  hij  ontlook,  of  ook  dien  tak  zich  losdenkt  van  den 
stam  waaraan  hij  is  uitgebot,  of  ook  dien  stam  zich  losdenkt  van  den 
wortel  waaruit  hij  opschoot.  De  volle  ontluiking  der  openbaring  is  en 
blijft  organisch  één  geheel  vormen  met  de  openbaring  zelve.  En  het  geheel 
van  die  openbaring,  wortel,  stam,  tak  en  bloemknop,  vindt  ge  niet  in  het 
Evangelie,  niet  in  het  Nieuwe  Testament,  maar  in  de  gansche  Heilige 
Schriftuur.  Het  is  dan  ook  de  groote  verdienste  van  onze  Gereformeerde 
vaderen  geweest,  dat  ze   voor   die  eenheid   der  openbaring  een  open  oog 


KERK   EN   STAAT.    11.  167 

hadden.  Onze  Luthersche  broederen  zagen  dit  zoo  niet  in.  Zij  lieten  het 
Oude  Testament  veelal  glippen.  Zelfs  in  hun  huislijk  gebruik  hebben  ze 
zich  aan  het  Oude  Testament  veelal  ontwend.  Alleen  de  Psalmen  lieten 
ze  nog  achter  het  Nieuwe  Testament  afdrukken.  Ook  de  vele  Doopersche 
groepen  ontdeden  zich  meestal  van  het  Oude  Testament,  om  zich  eerst 
alleen  aan  het  Nieuwe  te  houden,  en  straks  ook  boven  dat  Nieuwe  Tes- 
tament de  autoriteit  van  het  „innerlijk  licht"  te  doen  uitgaan.  Die  gedachte 
nu  drong  al  verder  door.  Vooral  in  onze  eeuw  is  dat  afwijken  van  het 
Oude  Testament  bijna  regel  geworden.  Over  Israëls  godsdienst  en  zedeleer 
kraakt  men  al  kwader  noten.  En  het  Christendom  beschouwt  men  almeer 
als  een  geheel  nieuw  iets,  schier  buiten  verband  met  wat  daarachter  ligt, 
Hiertegen  nu  moet  onzerzijds  worden  gewaakt.  De  autoriteit,  het  absolute 
gezag  van  de  Schriften  des  Ouden  Testaments  is  door  Jezus  en  zijn  apos- 
telen beleden  en  bezegeld.  De  autoriteit,  het  absolute  gezag  van  het  Nieuwe 
Testament  is  niet  te  verdedigen,  zoo  men  begint  met  de  autoriteit  van 
het  Oude  prijs  te  geven.  Feitelijk  houdt  men  op  dat  standpunt  geen  ander 
gezag  van  het  Nieuwe  Testament  over,  dan  hetgeen  ontleend  wordt  aan 
onze  zedelijke  instemming  met  hetgeen  Jezus  verkondigd  heeft.  Maar  dan 
natuurlijk  is  er  geen  autoriteit  meer,  waarvoor  we  als  heilige  van  God  ge- 
geven openbaring  buigen.  Men  kent  dan  alleen  gezag  toe  aan  hetgeen  men 
zelf  uit  anderen  hoofde  voor  waar  houdt.  Er  zijn  geen  Heilige  Schriften 
meer.  En  nu  reeds  is  men  zoo  ver,  dat  de  één  zelfs  het  zedelijk  standpunt 
van  Jezus  aan  critiek  onderwerpt,  en  de  ander  van  het  Nieuwe  Testament 
op  Jezus  overgaat,  om,  met  terzijdestelling  van  de  apostelen,  zich  alleen 
aan  datgene  te  binden,  wat  hij  acht  dat  werkelijk  door  Jezus  gezegd  is. 
Het  Evangelie  van  Johannes  wordt  daarbij  dan  evenzeer  op  zij  geschoven, 
en  alleen  uit  de  drie  eerste  Evangeliën  genomen,  wat  men  zelf  oordeelt, 
dat  Jezus  wel  zóó  zal  gezegd  hebben.  Denk  slechts  aan  de  dusgenaamde 
Ritschlianen,  wier  opgang  in  Duitschland  en  Amerika  thans  zoo  over- 
heerschend  is. 

Het  is  om  ons  tegen  deze  eindelooze  spraakverwarring  in  veiligheid  te 
stellen,  dat  wij  vóór  alle  dingen  nadruk  leggen  op  de  autoriteit,  waarvoor 
we  ons  te  buigen  hebben.  Die  autoriteit  nu  hangt,  geheel  en  uitsluitend 
aan  de  vraag,  of  er  al  dan  niet  Heilige  Schriften  zijn,  die  van  Godswege 
met  gezag  bekleed,  ons  haar  gezag  opleggen.  En  dit  gezag  nu  gaat  ten 
eenenmale  teloor,  als  men  óf  met  de  Dooperschen,  een  innerlijk  licht  boven 
de  Schrift  stelt,  óf  een  deel  van  die  Schrift  (het  Oude  Testament)  afsnijdt, 
om  zich  aan  het  Nieuwe  alleen  te  houden.  Erger  nog,  indien  men  uit  het 
Nieuwe  Testament  alleen  datgene  uitlicht  wat  men  dan  „het  Evangelie" 
noemt.  En  het  ergst,  zoo  men,  alle  Schriftgezag  verwerpend,  uit  het  Nieuwe 
Testament  alleen  datgene  uitschift,  wat  men  zelf  oordeelt  voor  een  uitspraak 
van  Jezus  te  kunnen  doen  gelden.  We  hebben  er  op  dien  grond  niets  op 


168  KERK   EN   STAAT.    11,    12. 

tegen,  dat  men  van  de  Christelijke  waarheid,  of  van  het  Evangelie,  als 
van  de  volledige  ontluiking  van  de  bloemknop  spreekt,  maar  staan  dit 
alleen  toe,  indien  vooraf  wel  vaststaat,  dat  de  geheele  Heilige  Schriftuur 
voor  ons  is  en  blijft  de  steeds  rijker  zich  ontplooiende  Openbaring  Gods,  — 
een  Openbaring  waaraan  wij  ons  te  onderwerpen  hebben. 

We  nemen  dit  standpunt  in,  zonder  in  het  minst  blind  te  zijn  voor  het 
onvolledige  van  het  onderzoek  dier  Schriftuur  door  de  Gereformeerden. 
Het  valt  niet  tegen  te  spreken,  dat  zij  voor  het  proces  der  Openbaring  in 
de  Schriftuur  te  weinig  het  oog  geopend  hielden,  en  niet  genoeg  tusschen 
de  schaduwen  des  Ouden  Verbonds  en  het  volle  licht  des  Evangelies 
onderscheiden  hebben.  De  Schrift  had  voor  hen  te  weinig  perspectief.  En 
door,  zonder  nadere  schifting  of  onderscheiding,  te  hooi  en  te  gras,  uit 
Exodus  en  Lukas  aan  te  halen,  hebben  ze  verward,  als  op  één  lijn  staande, 
wat  in  graad  van  ontwikkeling  vaak  zoó  aanmerkelijk  verschilde.  Daartegen 
is  dan  ook  steeds  klacht  verheven,  en  steeds  hebben  we  ons  beijverd,  dat 
verzuim  in  te  halen,  en  op  meer  organische  Schriftbeschouwing  aan  te 
dringen.  Maar  juist  diezelfde  organische  Schriftbeschouwing  verbiedt  ons 
dan  ook,  om  welk  deel  ook  van  de  Schrift  van  het  overige  los  te  maken. 
Kies  voor  de  volledige  ontplooiing  den  naam  van  het  „Evangelie",  het  zij 
zoo,  maar  zorg  dan  ook,  dat  ge  dat  Evangelie  steeds  in  zijn  verband  neemt 
met  de  gansche  Heilige  Schriftuur. 


XXIV. 

KEtiK   EN  STAAT. 

12. 


Ik  vermaan  dan  vóór  alle  dingen,  dat  gedaan  worden 
9meekingen,  gebeden,  voorbiddingen,  dankzeggingen,  voor 
alle  menschen.  Voor  koningen,  en  allen  die  in  hoogheid 
zijn;  opdat  wij  een  gerost  en  stil  leven  leiden  mogen  in 
alle  Godzaligheid  en  eerbaarheid  Want  dat  is  goed  en  aan- 
genaam voor  God  onzen  Zaligmaker. 

1  Timotheus  2:1,  2,  3. 


Over  de  bron,  waaruit  de  Christen-Staatsman  zijn  kennisse  van  Gods 
wil  omtrent  het  Staatsbeleid  heeft  te  putten,  is  dan  nu  genoeg  gezegd. 
Die  bron  vindt  hij:  1°.  in  de  Gemeene  Gratie,  2°.  in  de  Heilige  Schrift, 
en   3°.   voleind   in  het  woord   van  Christus  en  zijn  apostelen,  of  wil  men, 


KERK   EN    STAAT.    12.  169 

in  het  Evangelie.  Nadat  dit  is  vastgesteld,  volgt  nu  de  geheel  andere  vraag, 
wat  hij  uit  deze  bron  omtrent  den  wille  Gods  moet  pogen  te  weten  te 
komen.  Het  antwoord  op  die  vraag  splitst  zich  in  twee  deelen.  Hij  moet 
toch  eenerzijds  zoeken  ingelicht  te  worden  omtrent  de  positie  en  de  inrich- 
ting van  de  Overheid,  en  ten  andere  omtrent  de  beschouwing  van  het  volk 
en  de  volkstoestanden,  waarvan  de  Overheid  bij  het  vaststellen  van  haar 
wetten  en  het  nemen  van  haar  maatregelen  heeft  uit  te  gaan.  Want  wel 
bestaat  er  tusschen  deze  beide  vragen  verband,  maar  het  is  toch  heel  iets 
anders,  of  ik  vraag  hoe  de  Overheid  over  zichzelve  heeft  te  denken,  en 
hoe  ze  te  denken  heeft  over  het  aan  haar  hoede  toevertrouwde  volk. 

Bezien  we  daarom  elk  dezer  twee  afzonderlijk. 

De  Overheid  vindt  zich  in  tweeërlei  verhouding  geplaatst.  Er  is  eener- 
zijds een  verhouding,  waarin  de  Overheid  tot  God  staat,  en  anderzijds  een 
verhouding,  waarin  ze  staat  tot  het  volk. 

Reeds  die  eerste  verhouding  beheerscht  geheel  de  positie  die  zij  zal 
innemen.  Vanwaar  ontvangt  ze  haar  macht  en  haar  bevoegdheid?  Ontleent 
ze  die  aan  God,  oftewel  wordt  die  haar  opgedragen  door  het  volk?  Thans 
vooral  het  groote  geschilpunt.  Van  oudsher  verklaarden  de  Overheden  en 
magistraten  te  regeeren  bij  de  gratie  Gods;  thans  is  het  gebruikelijk  te 
zeggen,  dat  ze  regeeren  bij  de  gratie  van  het  volk.  De  Opperhoogheid  van 
den  Almachtige  en  de  dusgenaamde  Volkssouvereiniteit  staan  alzoo  lijn- 
recht tegen  elkander  over.  Want  wel  is  men  den  laatsten  tijd  gewoon  bij 
voorkeur  van  „Staatssouvereiniteit"  te  spreken,  maar  in  den  grond  der 
zaak  komt  dit  op  hetzelfde  neer,  en  is  het  laatste  nog  wel  zoo  bedenkelijk. 
Het  verschil  tusschen  beide  uitdrukkingen  ligt  hierin,  dat  wie  spreekt  van 
Volkssouvereiniteit,  de  wilsuiting  bedoelt  van  de  meerderheid  der  leden  van 
de  Burgerij,  en  dat  wie  gewaagt  van  Staatssouvereiniteit,  het  volk  neemt 
als  „een  zich  ontwikkelende  eenheid",  die  in  haar  historie  haar  eenheids-wil 
tot  uiting  brengt.  Maar  zoowel  op  het  ééne  als  op  het  andere  standpunt, 
wordt  naar  God  noch  naar  zijn  Hoogheid  gevraagd,  in  's  menschen  wil  de 
beslissing  gezocht,  en  uit  het  volk  de  macht  afgeleid. 

Op  dit  hoofdpunt  nu  laat  de  ons  geschonken  openbaring  ons  geen  oogen- 
blik  in  verlegenheid.  Reeds  bij  het  licht  der  gemeene  Gratie  is  het  in  de 
historie  onmiskenbaar,  dat  alle  eenigszins  gerijpte  Staten,  waarvan  men 
zeggen  kan,  dat  ze  tot  zelfbewuste  handeling  gekomen  waren,  zich  het 
hoogste  gezag  met  de  religie  in  verband  dachten.  Hoe  afgedoold  die  religie 
ook  zijn  mocht,  ze  bood  toch  altoos  het  aanknoopingspunt  voor  de  uitoefe- 
ning van  het  Overheidsgezag.  Elke  officieele  handeling  van  meer  plechtigen 
aard  werd  altoos  met  gebeden  en  offeranden  ingeleid.  Aan  de  voorgangers 
in  zake  de  religie  werd  zekere  invloed  ingeruimd,  en  van  hun  medewerking 
hing  in  tal  van  gevallen  de  geldigheid  der  handeling  af.  In  meer  dan  één 
geval  werd  de   herkomst  van  het  Overheidsgezag  rechtstreeks  uit  hoosrer 


170  KERK    EN   STAAT.    12. 

beschikking  afgeleid.  De  strijd  van  volk  tegen  volk  werd  opgevat  als  een 
strijd  van  de  goden  van  het  ééne  volk  tegen  de  goden  van  het  andere 
volk.  Bij  het  beleg  van  een  stad  had  soms  het  evocare  Deos  plaats,  wat 
zeggen  wil,  dat  men  de  goden  dier  stad  opriep  om  de  stad  uit  te  gaan, 
zeker  als  men  was,  dat  na  het  uittrekken  der  goden  de  stad  weerloos 
zou  zijn.  Niet  zelden  trad  de  Vorst  of  Magistraat  op  als  een  geheiligde 
persoonlijkheid.  En  gelijk  men  weet,  lieten  de  keizers  van  Rome  zich  als 
halfgoden  aanbidden,  en  stelden  den  eisch,  dat  men  voor  hun  beeld  offeren 
zou;  een  eisch,  door  veel  Christenen  in  de  eerste  eeuwen  met  den  prijs 
des  bloeds  betaald.  Wat  nu  aldus  reeds  bij  het  licht  der  gemeene  Gratie 
openbaar  was,  t.  w.  dat  het  Overheidsgezag  met  de  religie  in  verband 
stond,  werd  klaarder  en  nader  toegelicht  in  de  geschriften  des  Ouden 
Testaments,  in  den  strijd  van  God  tegen  Pharao,  in  de  worsteling  van 
Hiskia  met  Rab-Sakee,  in  geheel  de  Mozaïsche  wetgeving,  en  ook  in  de 
rechtstreeksche  uitspraken  bij  profeet  en  psalmist.  „Door  Mij  regeeren  de 
koningen."  „Gij  koningen  der  aarde,  kust  den  Zoon,  opdat  hij  niet  toorne, 
en  gij  op  den  weg  vergaat,  als  zijn  toorn  een  weinig  zou  ontbranden."  En 
zoo  veel  meer.  Doch  het  klaarst,  het  omstandigst  en  het  volledigst  werd 
deze  band  van  de  Overheid  aan  God  door  Jezus  en  zijn  apostelen  toe- 
gelicht. Door  Jezus,  toen  hij  voor  Pilatus  sprak:  „Gij  zoudt  geen  macht 
tegen  mij  hebben,  indien  u  die  niet  van  boven  gegeven  ware,"  en  door 
zijn  apostelen,  toen  Paulus  schreef:  „Alle  ziel  zij  den  machten,  over  haar 
gesteld,  onderworpen;  want  er  is  geene  macht  dan  van  God,  en  de  machten 
die  er  zijn,  die  zijn  van  God  geordineerd ;  alzoo  dat  die  zich  tegen  de  macht 
stelt,  de  ordinantie  Gods  wederstaat;  en  die  ze  wederstaan,  zullen  over 
zichzelven  een  oordeel  halen.  Want  de  oversten  zijn  niet  tot  eene  vreeze 
den  goeden  werken,  maar  den  kwaden.  Wilt  gij  nu  de  macht  niet  vreezen, 
doe  het  goede,  en  gij  zult  lof  van  haar  hebben ;  want  zij  is  Gods  dienaresse 
u  ten  goede.  Maar  indien  gij  kwaad  doet,  zoo  vrees;  want  zij  draagt  het 
zwaard  niet  tevergeefs;  want  zij  is  Gods  dienaresse,  eene  wreekster  tot 
straffe  dengene,  die  kwaad  doet.  Daarom  is  het  noodig  onderworpen  te 
zijn,  niet  alleen  om  der  straffe,  maar  ook  om  der  consciëntie  wille.  Want 
daarom  betaalt  gij  ook  schattingen;  want  zij  zijn  dienaars  van  God,  in 
ditzelve  gestadiglijk  bezig  zijnde.  Zoo  geef  dan  aan  een  iegelijk  wat  gij 
schuldig  zijt :  schatting,  wien  gij  de  schatting ;  tol,  wien  gij  den  tol ;  vreeze, 
wien  gij   de  vreeze;  eere,  wien  gij  de  eere  schuldig  zijt."  (Rom.  13:1 — 7). 


Op  dit  punt  is  alzoo  de  openbaring  van  Gods  wil  volkomen  duidelijk, 
en  heeft  te  meer  klem,  omdat  Paulus  schreef,  toen  een  heidensch  keizer 
over  de  toen  bekende  wereld  regeerde,  en  nog  altoos  het  machtig  bewind 


KERK   EN    STAAT.    12.  171 

stand  hield,  onder  welks  functie  Jezus  was  ter  dood  gebracht  en  straks 
zijn  geloovigen  den  martelaarsdood  sterven  zouden.  Er  kan  alzoo  geen 
twijfel  bestaan,  of  elke  meening  en  elke  voorstelling  alsof  de  macht  der 
Overheid  uit  het  volk  zou  opkomen,  moet  als  in  onverzoenlijken  strijd  met 
Gods  klaarlijk  geopenbaarden  wil  verworpen  en  bestreden  worden.  Slechts 
zij  men  met  dit  gewonnen  resultaat  uiterst  voorzichtig,  en  leide  er  niet 
uit  af,  dat  het  Gode  niet  vrij  zou  staan,  bij  deze  opdracht  van  het  gezag, 
het  volk  zelf  als  instrument  te  gebruiken.  Over  de  wijze  toch,  waarop  deze 
opdracht  van  het  gezag  plaats  heeft,  zegt  noch  het  Oude  Testament  noch 
het  Nieuwe  Testament  ook  maar  iets,  en  bij  het  licht  der  gemeene  Gratie 
zien  we  feitelijk  deze  opdracht  op  allerlei  manier  plaats  grijpen.  Calvijn 
zelf  prees  het  als  den  meest  gewenschten  toestand  aan,  dat  de  burgers 
zelve  hun  Overheden  benoemen  mochten.  Daarin  ligt  dus  de  kern  der  zaak 
niet.  Die  kern  ligt  alleen  hierin,  dat  wie  regeert,  wete  en  bekenne,  dat 
hij  zijn  macht  om  te  regeeren  aan  God  heeft  dank  te  weten,  en  dat  de 
geregeerden  de  aangestelde  Overheid  als  „dienaresse  Gods",  en  niet  als 
hun  ondergeschikte  ambtenaren,  eeren. 

Ook  drukt  de  ervaring  hierop  het  zegel.  Feitelijk  toch  is  het  ondenkbaar, 
dat  de  Overheid  zich  uitsluitend  door  politiemacht  en  wapengeweld  hand- 
have,  zoo  ze  voor  haar  geen  eerbied  en  erkentenis  vindt  in  de  consciëntie 
der  burgers.  Wat  wil  op  een  geheel  dorp  een  enkele  veldwachter  uitrichten, 
die  vaak  met  reeds  half  gebroken  kracht  rondloopt.  Tijden  van  oproer  uit- 
gezonderd, rust  het  gezag  der  Overheid  niet  op  het  geweld,  waarmee  ze 
de  burgers  in  bedwang  houdt,  maar  op  den  eerbied  voor  gezag  en  wet, 
dien  ze  bij  het  volk  ontmoet.  En  die  eerbied  voor  gezag  en  wet  vindt  bij 
het  volk  zijn  steunpunt  altoos  in  zijn  religie.  Men  is  onderdanig  en  men 
gehoorzaamt  volstrekt  niet  enkel  uit  vreeze  voor  straf,  'maar,  gelijk  Paulus 
het  uitdrukt,  om  der  consciëntie  wil.  En  ook  zij,  die  zelve  buiten  de  religie 
rekenen,  zien  dat  zoo  goed  in,  dat  ze  herhaaldelijk  uitspraken,  hoe  voor  de 
groote  menigte  religie  noodzakelijk  blijft,  en  hoe  een  volk  zonder  eenige 
religie  niet  zou  te  regeeren  zijn  Dit  nu  moge  een  laag  standpunt  zijn,  in 
zoover  men  de  religie  dan  dienst  laat  doen,  om  aan  de  politie  hare  taak  te 
verlichten,  maar  het  toont  dan  toch,  hoe  zelfs  de  tegenstanders  inzien,  dat 
een  gezag,  los  van  alle  religie,  zich  niet  kan  staande  houden.  Opmerkelijk 
is  in  dit  opzicht  vooral  de  eedspractijk.  Geheel  de  Staatsinrichting  hangt 
ook  nu  nog  ten  onzent  door  den  eed  saam.  De  koning  zweert,  de  Staten- 
Generaal  zweert,  de  ambtenaren  zweren,  de  rechters  zweren,  bij  alle  offi- 
ciëele  handeling  wordt  van  de  burgerij  de  eed  gevorderd.  En  waar  men  op 
het  engere  politieke  terrein  hier  de  belofte  of  de  verklaring  heeft  naast 
gesteld,  durft  men  het  bij  de  rechtsbedeeling  toch  nog  nooit  aan,  om  den 
eed  prijs  te  geven.  Men  gevoelt,  dat  het  getuigenbewijs  alle  bewijskracht  in 
rechten  verliezen  zou,  zoo  de  eed  er  aan  ontnomen  werd.  Welnu,  de  eed  is, 


172  KERK   EN   STAAT.    12. 

altoos  weer  een  beroep  op  den  alwetenden  en  almachtigen  God,  en  legt  alzoo 
altoos  opnieuw  een  band  tusschen  de  houding  der  Overheid  en  de  religie. 


Staat  dit  alles  beslissende  uitgangspunt  alzoo  vast,  evenzoo  moet  onder- 
zocht, of  het  de  wil  Gods  was,  dat  de  Overheid  uit  de  Schepping  zou 
opkomen,  of  wel,  dat  haar  instelling,  gelijk  onze  belijdenis  in  Art.  36  het 
uitspreekt,  plaats  greep  om  der  zonde  wil.  Dit  punt  is  daarom  van  gewicht, 
omdat,  zoo  de  Overheid  uit  de  Schepping  is,  alleen  de  gegevens  van  het 
natuurlijke  haar  positie  bepalen  zouden,  terwijl,  omgekeerd,  zoo  ze  is  inge- 
steld om  der  zonde  wil,  de  natuurlijke  gegevens  hier  niet  beslissen  kunnen, 
maar  de  beslissing  te  zoeken  is  in  Gods,  na  den  val,  geopenbaarden  wil. 
Evenzoo  moet  de  Christen-Staatsman  uit  de  aangegeven  bron  onderzoeken, 
of  het  waar  is,  wat  sommigen  beweren,  dat  de  monarchale  regeeringsvorm 
de  eenige  door  God  bedoelde  is,  of  wel  dat  elke  regeeringsvorm  naar  zijn 
wil  bestaan  kan,  en  dat  dit  uitsluitend  beheerscht  wordt  door  historische 
gegevens  en  omstandigheden.  En  eindelijk  moet  onderzocht  worden,  of  het 
Overheidsgezag  uit  zijn  aard  absoluut  is,  zoo,  dat  het  nooit  aan  medewer- 
king van  het  volk  kan  gebonden  worden,  of  wel,  dat  het,  juist  omgekeerd, 
de  wille  Gods  is,  dat  zoo  ook  het  volk  eenigszins  tot  rijper  ontwikkeling 
komt,  de  uitoefening  van  het  gezag  gebonden  zal  zijn  aan  eenige  bewilliging 
van  de  zijde  van  het  volk.  Gelijk  vanzelf  spreekt,  ligt  het  thans  niet  op 
onzen  weg,  deze  punten  nader  uit  te  werken.  Onze  taak  gaat  op  dit  oogen- 
blik  niet  verder,  dan  de  hoofdpunten  aan  te  stippen,  die  hier  in  aanmerking 
komen.  Slechts  zij  er  aan  herinnerd,  dat  reeds  bij  de  zalving  van  David 
tot  koning  duidelijk  uitkomt,  hoe  het  volk,  vertegenwoordigd  door  zijn 
oudsten,  hierin  meespreekt,  en  alzoo  het  grondbeginsel  van  wat  men  noemt 
het  constitutioneele  staatsrecht,  reeds  in  Israëls  verleden  gegrond  ligt. 
Absoluut  monarch  was  David  volstrekt  niet. 

Er  schijnt  alzoo,  bij  het  licht  der  gemeene  Gratie,  in  Oud  Testament  en 
Evangelie,  geen  twijfel  mogelijk,  of  in  God  is  de  bron  van  alle  souvereini- 
teit  te  eeren.  Uit  God  komt  afgeleide  souvereiniteit  toe  aan  de  Overheid 
eenerzijds,  en  aan  de  verschillende  zelfstandige  groepeeringen  in  het  volks- 
leven anderzijds.  De  macht  van  het  hoofd  des  gezins  b.  v.,  wordt  nergens 
voorgesteld  als  door  de  Overheid  geschonken,  maar  als  even  rechtstreeks 
uit  God  vloeiende,  als  de  macht  van  een  koning.  En  waar  alzoo  Overheid 
en  Volk  beide,  elk  op  hun  eigen  wijze,  dragers  zijn  van  macht  door  God 
verleend,  daar  ontstaat  voor  het  staatsieven  de  uiterst  ingewikkelde  vraag, 
hoe  deze  beide  met  elkander  in  goed  geordend  verband  zijn  te  zetten.  Er 
is  een  magistrale,  maar  er  is  ook  een  sociale,  uit  God  vloeiende  souvereini- 
teit, onder  menschen.  In  die  tweeheid  wortelt  alle  vrijheid  en  alle  volks- 
recht,   terwijl  omgekeerd  het  absolute,  uit  den  staatswil  opkomend,  gezag 


KERK    EN   STAAT.   12.  173 

geen  andere  vrijheden  en  volksrechten  kent,  dan  die  het  zelf  en  voor 
zoover  en  voor  zoolang  het  die  verleent.  En  juist  daarom  is  de  Christen- 
Staatsman  geroepen,  nauwkeurig  uit  de  Schrift  te  onderzoeken,  op  welke 
wijze  God  wil  dat  de  tweeërlei  souvereiniteit,  die  hij  op  magistraten  en  op 
gezinshoofden  enz.  heeft  gelegd,  in  goed  verband  zal  worden  gezet.  Daar- 
voor nu  geeft  reeds  wat  omtrent  Davids  zalving  bericht  wordt,  kostelijke 
aanwijzing,  en  moet  voorts  de  nadere  aanwijzing  gezocht  in  hetgeen  be- 
treffende het  Overheidsgezag  en  het  volksleven  in  de  Schrift  geopenbaard  is. 


Zooveel  voor  wat  betreft  de  positie  der  Overheid  als  zoodanig;  doch 
hierbij  komt  nu  in  de  tweede  plaats  de  andere,  niet  minder  gewichtige 
vraag,  als  hoedanig  de  Overheid,  in  haar  wetten  en  bij  haar  maatregelen, 
het  volk,  en  de  personen  en  de  kringen  van  dat  volk,  in  zijn  zichtbare  en 
onzichtbare  existentie,  te  beschouwen  heeft;  altoos  de  kerk  voorloopig  uit- 
gezonderd, wijl  we  deze  later  afzonderlijk  bespreken. 

Ook  bij  dit  tweede  onderzoek  blijft  de  bron  onzer  kennis  dezelfde,  en  is 
deze  altoos  de  gemeene  Gratie,  verhelderd  en  toegelicht  door  de  Heilige 
Schrift,  nader  het  Evangelie;  maar  dit  tweede  onderzoek  is  van  veel 
grooter  omvang  en  gaat  veel  dieper.  De  Overheid  heeft  met  den  mensch 
te  doen,  en  moet  dus  den  mensch  verstaan.  Verstaan  niet  gelijk  hij  zich 
schijnbaar  voordoet,  noch  ook  gelijk  de  Overheid  hem  zich  verbeeldt,  maar 
gelijk  het  wezen  en  de  natuur  van  dien  mensch  ons  door  God  ontdekt 
wordt.  De  Overheid  moet  voor  zichzelve  weten,  of  ze  in  den  mensch  te 
doen  heeft  met  een  zondige  of  slechts  onvolkomen  natuur.  Ze  moet  er  zich 
rekenschap  van  geven,  of  ze  in  den  mensch  te  doen  heeft  met  een  vrijen 
wil,  in  den  gangbaren  zin  van  het  woord,  of  met  een  in  slavendienst  der 
zonde  bevangene.  Ze  moet  tot  een  klaar  inzicht  komen,  op  welke  factoren 
in  den  mensch  ze  voor  den  goeden  gang  van  het  Staatsieven  rekenen  kan, 
en  op  welke  niet.  Ze  moet  juist  weten  te  waardeeren,  welke  de  beteekenis 
der  religie  is  voor  het  volksleven,  en  op  wat  wijs  zij  harerzijds  den  ge- 
wenschten  invloed  der  religie  op  het  publieke  leven  bevorderen  kan.  Een 
staatsleer,  die  niet  gebaseerd  is  op  een  juiste  zielkunde,  en  in  het  algemeen 
op  een  juiste  kennis  van  den  mensch,  kan  niet  tot  het  gewenschte  resultaat 
leiden.  En  telkens,  en  bij  elke  gelegenheid,  hangt  de  goede  of  verkeerde 
werking  van  een  regeeringsmaatregel  in  de  eerste  plaats  daarvan  af,  of  ze 
berust  op  zielkundige  en  menschkundige  onderstellingen.  Nu  is  er  allerlei 
zielkunde,  en  allerlei  menschenkunde,  materialistische  en  wijsgeerige,  maar 
ook  Christelijke;  en  natuurlijk  komt  het  er  voor  den  Christen-Staatsman 
op  aan,  steeds  bij  zijn  adviezen  en  voorslagen  van  die  juiste  bases  van 
het  menschelijk  wezen  uit  te  gaan,  die  hem  bij  het  licht  van  Gods  Woord 
als  de  wezenlijke  ontdekt  zijn. 


174  KERK   EN   STAAT.    12. 

Doch  daarmede  is  hij  er  nog  niet.  De  mensch  staat  niet  op  zichzelf. 
Hij  leeft  met  zijn  medemenschen,  en  de  menschheid  als  zoodanig  leeft  op 
deze  wereld  te  midden  van  drie  andere  rijken,  die  we  het  dierenrijk,  het 
plantenrijk  en  het  delfstoffenrijk  noemen.  Uit  deze  verbindingen  worden 
allerlei  combinaties  en  verhoudingen  geboren.  Er  ontstaan  gezinnen;  dat 
gezin  berust  op  de  tegenstelling  van  man  en  vrouw;  en  in  verband  hier- 
mede staan  de  vele  vragen,  die  uit  het  huwelijk,  het  huwelijksrecht,  den 
huwelijksplicht  en  de  huwelijkssluiting  geboren  worden.  In  het  gezin  worden 
kinderen  geboren,  die  kinderen  staan  in  betrekking  tot  hun  ouders,  en 
onderling  als  broeders  en  zusters.  En  ook  over  dat  alles  nu  heerscht  allerlei 
uiteenloopende  beschouwing,  eenerzijds  materialistische  en  wijsgeerige  be- 
schouwing, en  anderzijds  een  beschouwing,  die  in  de  gemeene  Gratie  en  in 
Gods  Woord  gegrond  is.  Daarom  is  het  voor  een  Christen-Staatsman  niet 
genoeg,  omtrent  het  huwelijk  en  al  wat  daarmede  samenhangt,  te  vragen 
hoe  de  wijsgeeren  hierover  denken,  noch  om  in  te  slapen  op  wat  het 
voorgeslacht  dienaangaande  geijkt  heeft,  maar  het  is  zijn  roeping,  telkens 
opnieuw  de  heerschende  begrippen  en  voorstellingen  dienaangaande  te 
toetsen  aan  de  van  Godswege  geschonken  openbaring.  Natuurlijk  rust  ge- 
lijke plicht  op  alle  Overheid,  en  blijft  absoluut  altoos  de  eisch  staan,  dat 
overheidspersonen  als  zoodanig  met  deze  Openbaring  Gods  rekenen,  en  in 
overeenstemming  daarmede  handelen.  Maar  practisch  brengt  dit  ons  niet 
verder,  daar,  zoo  geloof  aan  God  en  aan  zijn  Openbaring  ontbreekt,  veeleer 
de  zondige  neiging  bij  de  Overheid  opkomt,  om  opzettelijk  de  materialis- 
tische of  valsch  wijsgeerige,  en  niet  de  Christelijke  overtuiging  omtrent  den 
mensch  en  het  gezinsleven  te  volgen. 


Behalve  met  de  personen  der  menschen,  en  met  het  saamleven  van  het 
gezin  heeft  de  Overheid  bovendien  nog  te  doen  met  het  familieleven,  al 
ware  het  slechts  om  het  erfrecht  vast  te  stellen;  en  behalve  dit  familie- 
leven komen  hier  voorts  al  die  andere  vertakkingen  en  vereenigingen  en 
verbindingen  van  menschen  in  aanmerking,  die  door  den  arbeid,  door  den 
landbouw,  door  de  nijverheid,  door  den  handel,  door  de  zeevaart,  door 
kunsten  en  wetenschappen,  ja  door  wat  niet  al,  onder  menschen  plegen 
gevormd  te  worden.  Ook  bij  dit  alles  hangt  de  door  de  Overheid  te  nemen 
beslissing  telkens  schier  uitsluitend  af  van  het  licht,  waarin  ze  deze  levens- 
uitingen voor  zich  stelt,  en  welke  verplichting  haar  met  het  oog  op  alle 
deze  groepeeringen,  is  opgelegd.  Zoo  komt  het  ook  hier  op  beginselen  en 
grondbeschouwingen  aan,  die  de  mensch  telkens  op  eigen  autoriteit  poogt 
vast  te  stellen,  en  die  toch  in  zoo  menig  opzicht  beheerscht  worden  door 
Gods  geopenbaarden  wil.  Daarbij  komt  dan  de  verhouding,  waarin  de 
mensch  tot  de  dieren  en  tot  het  onroerend  goed  staat.  Ook  dit  loopt  niet 


KERK    EN   STAAT.    12,    13.  175 

vanzelf,  maar  roept  de  Overheid  gedurig  tot  ordening  en  tot  rechtspraak, 
en  daarom  hangt  ook  hier  zoo  veel  af  van  de  grondbeschouwingen,  waarvan 
men  ten  deze  uitgaat.  Neen,  waarlijk,  het  pleit  voor  een  Christelijke  staat- 
kunde, d.  i.  voor  een  staatkunde  conform  de  ordinantiën  Gods,  is  niet 
afgeloopen  met  eenige  vage  woorden  over  het  gezag  van  de  Overheid,  de 
vrije  school  en  een  opkomen  voor  kerkelijke  belangen.  Op  elk  deel  en  op 
elk  punt  van  het  Staatsterrein  staat  telkens  tegen  de  Christelijke  beschou- 
wing een  geheel  andere  over,  en  komt  het  er  op  aan,  telkens  weer  bij  het 
licht  der  algeheele  Openbaring  in  Schriftuur  en  Natuur,  de  ware  grond- 
beschouwing,  gelijk  God  ze  ons  toont,  vast  te  stellen.  We  zwegen  nu  nog 
van  de  verhouding  van  het  ééne  volk  tot  andere  volken,  alsook  van  de 
beginselen  der  rechtsbedeeling,  omdat  deze  te  rekenen  zijn  onder  het  eerst 
behandelde  punt.  Maar  wat  ons  na  deze  breede  uiteenzetting  nog  overblijft, 
is  de  vraag  naar  het  standpunt,  dat  de  Overheid  op  zedelijk  terrein  heeft 
in  te  nemen,  en  in  verband  hiermede  op  het  terrein  der  eerbaarheid.  Dit 
echter  grijpt  te  diep  in,  om  het  in  enkele  woorden  af  te  doen.  Hier  is 
opzettelijke  bespreking  van  aan  zoo  ingewikkelde  en  bijna  niet  op  te  lossen 
quaestie  gebiedende  eisch. 


XXV. 

KERK  EN  STAAT. 

13. 


Wie  bedrog  pleegt,  zal  binnen  mijn  hnis  niet  blijven ; 
die  lengenen  spreekt,  zal  voor  mijne  oogen  niet  bevestigd 
worden.  Allen  morgen  zal  ik  alle  goddeloozen  des  lands 
verdelgen,  om  uit  de  stad  des  Heeren  alle  werkers  der 
ongerechtigheid  uit  te  roeien.  Psalm  101  :  7,  8. 


We  merkten  op,  dat  de  Overheid  naar  de  kennisse  van  Gods  wil  moet 
staan,  niet  in  twee  maar  in  drie  opzichten.  Ten  eerste  moet  ze  onderzoeken, 
welke  positie  zij  zelve  als  Overheid  heeft  in  te  nemen.  In  de  tweede  plaats 
moet  ze  Gods  wil  kennen,  omtrent  de  maatschappelijke  verhoudingen,  die 
zij  als  Overheid  sanctioneeren  zal.  Maar  hier  komt  nu  in  de  derde  plaats 
nog  bij,  dat  ze  Gods  wil  moet  kennen  omtrent  het  onderscheid  tusschen 
goed  en  kwaad;  en  het  is  hiermede  dat  het  begrip  van  den  dusgenaamden 
neutralen  Staat,  althans  in  beginsel  onherroepelijk  valt.  We  komen  op  dat 
valsche  begrip  nog  nader  bij  het  bespreken  van  de  verhouding  van  Kerk 
en    Staat    terug,   maar   in   zijn   hoofdstrekking   is   het   vraagstuk   van   den 


176  KERK   EN    STAAT.    13. 

neutralen  Staat  reeds  bij  het  punt  dat  we  nu  bespreken  aan  de  orde.  Nu 
is,  gelijk  men  weet,  aan  schrijver  dezes  toegedicht,  dat  hij  den  neutralen 
Staat  in  beginsel  verdedigen  zou.  In  geschrift  na  geschrift  is  hem  dat  zelfs 
als  hoofdzonde  aangerekend.  Het  is  met  dat  beweren,  dat  men  hem  als 
banierdrager  der  Revolutie  bestookt  heeft.  En  nog  zijn  er,  die  rustig  voort- 
gaan hem,  zonder  zweem  van  bewijs,  met  deze  beschuldigingen  te  achter- 
volgen. Verwonderen  moet  men  zich  hierover  met.  Misschien  op  een  zeer 
enkele  na,  zijn  die  zoo  spreken,  volkomen  te  goeder  trouw,  en  hetgeen 
men  hun  terecht  verwijten  kan,  is  alleen  dit:  dat  ze  op  hooren  zeggen 
afgaan,  en  zich  nooit  de  moeite  gunden,  hetzij  deze  quaestie  der  neutrali- 
teit, hetzij  schrijvers  gevoelen  hierover  met  eenigen  ernst  te  onderzoeken. 
Zonder  iemand  hard  te  vallen,  vragen  we  dan  ook  alleen,  dat  men  van  nu 
voortaan,  alvorens  deze  versleten  aanklacht  te  herhalen,  althans  van  deze 
reeks  artikelen  kennis  neme.  Wie  zich  de  moeite  geeft,  zijn  gevoelen  over 
een  punt  van  gewicht,  volledig  uiteen  te  zetten,  heeft  er  recht  op  naar 
deze  uiteenzetting,  en  niet  naar  een  incidenteele  uitdrukking  beoordeeld 
te  worden. 

De  neutraliteit  van  den  Staat  kan  ter  sprake  worden  gebracht  met  het 
oog  op  de  verschillende  kerken  en  eerediensten,  ze  kan  aan  de  orde  komen 
ten  opzichte  van  de  godsdienstige  overtuiging,  en  ze  kan  zich  gelden  laten 
in  verband  met  zedelijkheid,  gerechtigheid  en  eerbaarheid.  Dat  tusschen 
deze  drie  zijden  van  het  ééne  vraagstuk  verband  bestaat,  valt  niet  te  ont- 
kennen, maar  toch,  op  elk  dier  drie  punten  doet  zich  het  ééne  vraagstuk 
in  onderscheiden  vorm  voor.  Of  de  Overheid  voor  de  Arminianen  tegenover 
de  Gereformeerden  partij  zal  kiezen,  gelijk  Oldenbarnevelt  c.  s.,  raakt  de 
neutraliteit  in  zake  de  kerken.  Of  de  Overheid  den  Tolstoiaan  van  den 
verplichten  krijgsdienst  zal  ontslaan,  ziet  op  de  neutraliteit  in  zake  gods- 
dienstige overtuiging.  Of  poging  tot  zelfmoord  strafbaar  zal  worden  ge- 
steld, al  dan  niet,  staat  in  verband  met  ethische  beginselen.  Nu  koos  de 
Overheid  in  de  middeleeuwen,  en  als  uitvloeisel  van  het  middeleeuwsche 
leven  in  den  aanvang  der  Reformatie,  op  elk  dezer  drie  punten  partij.  Zij 
erkende  maar  ééne  kerk  en  maakte  die  Staatskerk.  Ze  belette  de  ver- 
kondiging van  godsdienstige  overtuigingen,  die  van  de  hare  afweken.  En 
ze  handhaafde  haar  eigen  zedelijke  norma.  Daarna  heeft  men  de  Overheid 
van  de  kerkelijke  partijkeuze  losgemaakt,  en  heil  gezocht  in  de  religie  en 
in  de  zedelijkheid.  Kerkelijk  mocht  men  verschillen,  maar  in  de  religieuse 
grondbeginselen  en  in  de  zedelijke  vastigheden  was  het  volk  toch  één.  Al 
spoedig  bleek  toen,  dat  ook  die  religieuse  eenheid  te  wenschen  overliet, 
en  dat  atheïsten,  pantheïsten,  deïsten  en  aanbidders  van  den  Drieëenigen 
God  zelfs  in  de  diepste  beginselen  der  religie  geheel  uiteenliepen.  Tot  die 
ontdekking  gekomen,  heeft  men  toen  ook  de  religieuse  eenheid  prijs  ge- 
geven, en  heil  gezocht  in  de  zedelijke  eenheid.  Waarin  men  ook  uiteenliep, 


KERK   EN   STAAT.    13.  177 

in  de  zedelijke  grondopvatting  trok  toch  heel  het  volk  één  lijn.  Daaruit  is 
toen  o.  m.  het  schoolwetsartikel  over  „de  Christelijke  en  maatschappelijke 
deugden"  opgekomen;  en  zelfs  nu  nog  beelden  velen  zich,  volkomen  te 
goeder  trouw,  in,  dat,  waarin  men  ook  overigens  verschille,  de  eenheid  van 
zedelijk  inzicht  stand  houdt.  Zoo  heeft  nog  onlangs  de  Minister  van  Binnen- 
landsche  Zaken,  de  heer  Goeman  Borgesius,  in  een  officieel  Staatsstuk  de 
stelling  verkondigd,  dat  een  Darwinist,  een  Socialist  of  een  aanhanger 
van  Multatuli,  zeer  wel  in  staat  was  „de  Christelijke  en  maatschappelijke 
deugden"  aan  de  schooljeugd  in  te  prenten.  Een  tijdlang  nu  was  dit  ook 
metterdaad  zoo.  Het  verschil  in  meening  komt  op  in  de  kerken,  gaat  van 
daar  over  op  de  algemeen  godsdienstige  overtuigingen,  en  doet  eerst  in 
de  laatste  plaats  ook  de  zedelijke  overtuiging  splijten.  De  verwachting, 
dat  men,  hoe  ook  kerkelijk  en  godsdienstig  gedeeld,  toch  zedelijk  één 
zou  blijven,  is  dan  ook  op  jammerlijke  wijze  beschaamd.  Er  bestaat  thans 
feitelijk  op  niet  één  punt  meer  eenheid  van  overtuiging.  Men  is  én  kerkelijk 
én  religieus  én  ethisch  uiteengegaan,  en  op  elk  van  deze  drie  terreinen 
worstelen  thans  allerlei  richtingen  en  scholen  met  en  onder  elkander. 

Doch  juist  hieruit  blijkt  dan  ook  met  wiskunstige  zekerheid,  hoe  het 
grondbegrip  van  den  neutralen  Staat  niets  was  dan  een  hersenschim. 
Immers,  aangenomen  al,  dat  de  Overheid  een  onzijdig  standpunt  kon  in- 
nemen tegenover  de  verschillende  kerken,  en  dat  ze  op  religieus  terrein 
zich  van  keuze  kunne  onthouden,  ze  kan  dit  in  geen  geval  doen  op  zedelijk 
terrein.  Geen  Overheid  is  denkbaar  zonder  rechtsbedeeling.  Rechtsbedeeling 
is  zonder  strafwet  onbestaanbaar.  En  een  strafwet  die  in  het  midden  laat 
of  eenige  daad  goed  of  kwaad  was,  zou  geen  strafwet  zijn.  Elke  strafwet 
veroordeelt  eenige  daden  als  misdrijf,  stempelt  ze  tot  kwaad,  en  kiest,  om 
dit  te  kunnen  doen,  partij  in  een  zedelijk  vraagstuk.  Neem,  om  slechts 
eenige  voorbeelden  te  noemen,  de  quaestie  der  toerekenbaarheid.  Is  de 
moordenaar  strafschuldig?  Oftewel  heb  ik  in  den  moordenaar  slechts  het 
slachtoffer  te  zien  van  een  zedelijke  en  geestelijke  krankheid?  In  het  eerste 
geval  is  de  wrekende  gerechtigheid  op  hem  toepasselijk,  in  het  tweede 
wordt  hij  als  slachtoffer  voorwerp  van  deernis  en  medelijden.  Nu  neemt 
men  ten  opzichte  van  dit  vraagstuk  drieërlei  standpunt  in.  Er  zijn  er,  die 
nooit  van  ontoerekenbaarheid  hooren  willen,  er  zijn  er  die  er  alleen  van 
hooren  willen  bij  klaarlijk  gebleken  krankzinnigheid,  en  er  zijn  er  in  de 
derde  plaats,  die  de  ontoerekenbaarheid  altoos  en  bij  iedere  misdaad  doen 
gelden.  Te  dezen  opzichte  nu  kan  de  overheid  geen  neutraal  standpunt 
innemen.  Wel  kan  ze  er  zich  een  tijdlang  van  afmaken,  door  de  keuze  aan 
den  rechter  over  te  laten,  en  den  rechter  te  laten  afgaan  op  het  oordeel 
van  den  geneesheer.  Maar  dit  is  geen  oplossing.  Zoo  toch  zal  de  eene 
rechter  geheel  anders  gaan  oordeelen  dan  de  andere,  en  de  eenheid  in 
rechtsbedeeling  zal  niet  meer  bestaan.  En  ook,  op  die  wijs  draagt  de  Over- 
in.  12 


178  .  KERK   EN   STAAT.    13. 

heid  haar  taak  aan  den  geneesheer  over,  en  zal  de  eene  geneesheer  tot 
geheel  andere  conclusiën  komen  dan  de  andere.  Dan  valt  het  recht  weg 
en  treedt  er  een  medische  opinie  voor  in  de  plaats. 

Bovendien  eischt  het  standpunt  der  ontoerekenbaarheid  geheel  andere 
maatregelen.  Is  het  zoo,  dat  moordzucht  overerft,  zoodat  wie  uit  een 
moordenaar  geboren  is,  de  passie  om  ook  zelf  te  moorden,  niet  weerstaan 
kan,  dan  wordt  het  plicht  te  beletten  dat  zulk  een  geslacht  voorttele. 
Reeds  sprak  een  Duitsch  wijsgeer  er  van,  dat  men  al  zulke  deugnieten 
tot  „gesnedenen"  moest  maken,  en  al  zulke  vrouwelijke  misdadigsters  in 
een  klooster  moest  opsluiten.  Verder  weiden  we  hierover  niet  uit.  Maar 
reeds  uit  deze  korte  aanduiding  volgt  het  klaarlijk,  dat  de  Overheid  terdege 
weten  moet,  aan  welke  zedelijke  opvatting  zij  zich  houden  zal.  Heel  het 
lot  der  maatschappij  en  heel  de  rechtsbedeeling  wordt  er  door  beheerscht. 

Een  even  ernstig  en  diep-ingrijpend  zedelijk  vraagstuk  is  dat  der  vrijheid. 
Er  is  een  militaire  en  er  is  een  huiselijke  vorming  van  den  persoon.  De 
eerste  gaat  door  dwang,  d.  i.  door  vernietiging  van  eigen  wil  en  inzicht. 
De  recruut  mag  niet  willen  en  mag  niet  zelf  denken.  Hij  moet  instrument 
zijn,  blinde  uitvoerder  van  den  wil  en  de  gedachte  van  wie  hem  beveelt. 
De  huiselijke  vorming  volgt  een  tegenovergestelde  gedragslijn.  Ze  voedt 
op  door  in  het  kind  eigen  overtuiging  te  werken,  eigen  nadenken  te  be- 
vorderen, eigen  wilskracht  aan  te  kweeken.  Voor  de  keuze  tusschen  dit 
tweeërlei  stelsel  van  vorm  ziet  zich  nu  de  Overheid  geplaatst.  Hoe  moet 
ze  in  haar  wetten  en  door  haar  maatregelen  het  volk  leiden?  Moet  ze  door 
militairen  staatsdwang  het  gevoel  van  eigen  verantwoordelijkheid,  de  ont- 
wikkeling van  eigen  wilskracht,  het  zelf-denken  onderdrukken,  om  snel  en 
zeker  heel  het  volk  naar  eenzelfde  model  te  vormen?  Oftewel,  moet  ze  de 
vrije  ontwikkeling  haar  loop  laten  hebben,  eigen  initiatief  bevorderen  en 
daardoor  het  besef  van  zedelijke  verantwoordelijkheid  sterken?  Dat  ten 
deze  door  overdrijving  zoowel  naar  rechts  als  naar  links  kan  gezondigd 
worden,  geven  we  toe.  Ook  zal  het  verschillen,  naar  gelang  we  met  een 
zedelijk-krachtig  of  nog  geheel  onontwikkeld  volk  te  doen  hebben.  Maar 
in  elk  geval  zal  de  keuze  tusschen  deze  beide  stelsels  heel  de  wetgeving 
beheerschen,  en  moet  dus  ook  ten  opzichte  van  dit  paedagogisch  vraagstuk 
de  Overheid  weten  wat  ze  wil. 

Geldt  dit  nu  reeds  ten  opzichte  van  deze  beide  algemeen-zedelijke  vraag- 
stukken: dat  der  ontoerekenbaarheid,  en  dat  der  vrijheid,  de  noodzakelijk- 
heid tot  het  doen  van  een  keuze  op  zedelijk  terrein  komt  met  minder 
sterk  uit,  zoo  men  afdaalt  tot  de  bijzondere  problemen.  Allermeest  wel 
bij  het  vraagstuk  van  het  huwelijk  en  van  de  positie  der  vrouw.  Ook 
hier  loopen  de  zedelijke  overtuigingen  geheel  uiteen.  Volgens  den  een  zijn 
man  en  vrouw  slechts  twee  namen  voor  wat  in  het  gemeen  mensch  heet, 
en   daar  tusschen  mensch  en  mensch  gelijkheid  moet  heerschen,  mag  dus 


KERK    EN   STAAT.    13.  179 

tusschen  man  en  vrouw  geen  verschil  worden  gewettigd.  Het  huwelijk  is 
dienvolgens  iets  dat  geen  stand  kan  houden.  Of  ook,  wil  men  al  in  naam 
nog  huwelijk  laten  heeten,  wat  welbezien  niets  anders  is  dan  een  contrac- 
tueele  verbintenis  tusschen  twee  gelijke  individuen,  dan  mag  in  geen  geval 
dit  contract  langer  binden  dan  ze  zelve  willen,  en  mag  evenmin  een  con- 
tractueele  saamleving  in  eere  gaan  boven  een  saamleving  zonder  contract. 
Alzoo  geheel  vrije  echtscheiding,  en  vrije  liefde  met  echt  gelijk  staande. 
Iets,  waarmee  dan  weer  de  grondslag  van  het  huisgezin  wegvalt,  en  de 
zorge  voor  de  kinderen  op  de  staatsmacht  overgaat.  En  tegenover  dit 
nieuwe,  of  wel  weer  opgekookt  heidensche  stelsel,  staat  dan  lijnrecht  dit 
andere  over,  dat  tusschen  man  en  vrouw  een  essentieel  verschil  erkent, 
het  huwelijk  uit  dit  essentieel  verschil  laat  opkomen,  echtscheiding  slechts 
in  zeer  bepaalde  gevallen  toelaat,  en,  dank  zij  het  duurzaam  karakter  van 
het  huwelijk,  de  kinderen  onder  de  hoede,  niet  van  den  Staat,  maar  van 
de  ouders  stelt.  Hoe  wil  nu  de  Overheid  ten  deze  neutraal  blijven?  Of  is 
het  niet  duidelijk,  dat  neutraliteit  hier  eenvoudig  neer  zou  komen  op  partij- 
kiezen voor  het  eerste  stelsel?  Laat  toch  de  Overheid  zich  niet  met  het 
huwelijk  in,  en  regelt  ze  er  niet  de  duurzaamheid  en  de  gevolgen  van,  dan 
hebben  immers  juist  de  man  en  vrouw  der  vrije  liefde  wat  ze  verlangen. 
Hun  wil  en  zin  wordt  dan  de  wet  in  Staat,  en  het  huwelijk  verkrijgt  het 
karakter  van  private  liefhebberij.  Keuze  moet  hier  dus  gedaan  worden,  en 
wordt  altoos  gedaan,  en  de  Overheid  moet,  om  bij  haar  keuze  verantwoord 
te  zijn,  weten  waarom  ze  voor  het  eerste  en  waarom  ze  tegen  het  tweede 
stelsel  kiest. 

Dat  het  zedelijk  vraagstuk  van  den  eigendom  hetzelfde  geldt,  is  klaar  als 
de  dag.  Tot  dusver  ging  alle  overheid  uit  in  de  overtuiging,  dat  het  haar 
roeping  is  om  den  persoon  en  zijn  eigendom  te  beschermen.  De  Christelijke 
Kerk  nam  bij  haar  optreden  hetzelfde  standpunt  in.  Of  sprak  de  apostel 
Petrus  niet  tot  Ananias:  Verkocht  zijnde  bleef  het  niet  het  uwe?  Doch 
hiertegen  verheft  zich  thans  in  allerlei  vorm  het  gevoelen  van  hen,  die  alle 
goed  der  aarde  achten  gemeengoed  te  zijn.  Alle  goed  dat  onder  of  op  de 
aarde  is,  zal  dan  niet  toebehooren  deels  aan  A  en  deels  aan  B.  en  deels 
aan  C,  maar  aan  alle  menschen  saam.  Niet,  men  versta  dit  wel,  aan  het 
volk  van  één  land,  want  dit  zou  op  breeder  schaal  weer  het  oude  onrecht 
zijn.  Neen,  alle  goed  onder  of  op  de  aarde  zal  behooren  aan  geheel  de 
menschheid,  en  de  opbrengst  er  van  aan  voeding  en  kleeding  en  genot  zal 
zoo  gelijk  mogelijk  aan  een  ieder  naar  zijn  behoefte  worden  toebedeeld. 
Is  nu  dit  stelsel  het  juiste,  dan  spreekt  het  vanzelf,  dat  een  iegelijk,  die 
eenig  deel  van  dat  goed  als  ware  het  zijn  eigendom  voor  zich  neemt  of 
houdt,  het  ontrooft  aan  de  gemeenschap,  schuldig  staat  aan  diefstal,  en 
dat  de  Overheid,  die  hem  in  dat  bezit  handhaaft,  de  heelster  van  den 
steler  is.   De   korte  phrase:  eigendom  is  diefstal,  drukt  dit  met  zeldzame 


180  KERK   EN   STAAT.    13. 

juistheid  uit.  Een  volk  onder  zulk  een  stelsel  levende,  is  dus  een  dieven- 
bende, het  hoofd  van  zulk  een  staat  een  rooverhoofdman.  Kan  nu  de 
Overheid  zich  ten  deze  neutraal  houden?  Bedenken  we,  wat  dit  zeggen 
wil.  Neutraliteit  in  zake  eigendom  wil  zeggen,  dat  de  straf  op  wegneming 
van  iemands  eigendom  wegvalt  en  dat,  zoo  de  bestolene  den  dief  aanklaagt, 
de  Overheid  zegt:  Daar  meng  ik  mij  niet  in.  Tegenover  de  vraag,  of  bezit 
dan  wel  wegneming  van  bezit  diefstal  is,  sta  ik  als  overheid  neutraal.  Wat 
nu  zou  dit  anders  zijn,  dan  dat  de  Overheid  het  aan  de  vijanden  van  alle 
privaat-bezit  gewonnen  gaf  en  feitelijk  hun  standpunt  als  het  hare  ijkte? 
Ook  hier  moet  de  Overheid  zich  dus  wel  partij  stellen,  en  ze  doet  het 
altoos,  welk  standpunt  ze  ook  inneemt.  Ook  dit  alles  beheerschend  zedelijk 
vraagstuk  eischt  harerzijds  een  beslist  partij  kiezen.  Neutraliteit  is,  ook 
wat  dit  zedelijk  vraagstuk  aangaat,  voor  de  Overheid  kortweg  ondenkbaar. 
Dit  klemt  te  meer,  omdat  ook  dit  vraagstuk  volstrekt  niet  opgelost  is,  met 
straf  op  diefstal  te  zetten.  Het  spreekt  toch  vanzelf,  dat  uit  het  partij 
kiezen  van  de  Overheid  voor  het  privaat  bezit  zeer  gewichtige  gevolgen 
voortvloeien.  Gelijk  elk  stelsel,  zoo  heeft  ook  dat  van  het  privaat-bezit 
zijn  schaduwzijden.  De  bezitters  kunnen  door  hun  geldelijke  macht  over- 
wegenden invloed  op  de  wetgeving  uitoefenen,  en  dezen  invloed  zóó  aan- 
wenden, dat  vooral  de  groote  bezitters  zich  aldoor  ten  koste  van  de  kleine 
bezitters  verrijken.  Die  macht  kan  zelfs  zoo  overheerschend  worden,  dat  er 
van  eenigszins  evenredige  verdeeling  van  het  goed  geen  sprake  meer  is,  en 
feitelijk  de  groote  massa  in  slaafsche  conditie  tegenover  enkele  machtige 
bezitters  komt  te  staan.  Dit  is  dan  niet  een  rechtstreeksch  gevolg  van  het 
privaat-bezit,  maar  een  gevolg  van  de  wetten  van  de  Overheid.  Zij  zelve 
vergeet  dan  de  schaduwzijde  van  alle  privaat-bezit  en  is  zelve  oorzaak,  dat 
het  privaat-bezit  als  zoodanig  in  discrediet  komt  en  het  geroep  om  gemeen- 
schappelijk bezit  veld  wint.  Als  het  zóóver  komt,  gelijk  dat  in  Amerika 
reeds  het  geval  is,  dat  een  enkel  man  een  millioen  en  meer  per  week  te 
verteren  heeft,  terwijl  een  millioen  van  zijn  landgenooten  in  gebrek  voort- 
kruipen,  dan  is  een  toestand  ontstaan  die  om  wrake  roept.  De  Overheid  is 
er  dus  niet  mee  af,  dat  ze  partij  kiest  voor  het  privaat-bezit,  maar  heeft 
vooral  haar  wetgeving  dan  zóó  in  te  richten,  dat  de  onhoudbare  gevolgen 
van  het  privaat-bezit  worden  afgesneden.  Dit  nu  eischt  niet  alleen  studie 
van,  maar  ook  partij  kiezen  in  alle  zedelijke  vraagstukken  die  hiermee 
saamhangen,  en  wederom  is  het  ondenkbaar  dat  een  Overheid,  in  wier 
land  zulke  misstanden  optreden,  zich  neutraal  houdt,  bijv.  in  het  zoo  diep- 
zedelijke  vraagstuk  van  het  Pauperisme. 

Van  de  eerbaarheid  moet  hetzelfde  worden  getuigd.  In  zwakker  of  in 
sterker  mate  vordert  een  ieder  nog  van  de  Overheid,  dat  ze  op  het  publieke 
terrein  zekere  eerbaarheid  zal  handhaven.  Orde  en  veiligheid  is  niet  genoeg ; 
er  moet  ook  menscJielijke  eer  e  op  het  publieke  terrein  heersenen,  en  een 


KERK   EN   STAAT.    13.  181 

leven  als  der  dieren  onder  de  menschen  te  dulden,  strijdt  met  elk  begrip 
van  de  hooge  roeping  der  Overheid.  Doch  natuurlijk,  om  de  eerbaarheid 
te  kunnen  handhaven  moet  de  Overheid  dan  toch  een  voorstelling  bezitten 
van  wat  eerbaar  en  wat  niet  eerbaar  is.  Neutraliteit  zou  ook  hier  niet 
anders  zijn,  dan  alle  eerbaarheid  prijs  geven,  en  steeds  zou  de  meest 
schaamtelooze  zijn  dierlijken  zin  tot  wet  in  het  land  stellen.  Hoever  mag 
de  letterkunde  op  dezen  weg  der  schandelijkheid  voortschrijden?  Hoever 
mag  de  teekenstift  gaan?  Hoever  de  beeldhouwkunst?  Welke  houding  aan 
te  nemen  tegenover  de  prostitutie?  Wat  te  dulden  en  niet  te  dulden  inzake 
het  Neo-Malthusianisme  ?  Natuurlijk  worden  deze  vragen  alleen  gesteld  met 
het  oog  op  publieken  verkoop,  publieke  uitstalling,  publiek  optreden;  ook 
met  het  oog  op  het  tooneel.  Doch  ook  zonder  op  een  dezer  aangelegenheden 
verder  te  willen  ingaan  spreekt  het  toch  vanzelf,  dat  de  Overheid  ook  ten 
deze  met  zelfbewustheid  moet  handelen,  dat  ze  heeft  te  weten  wat  ze 
dulden  en  wat  ze  verbieden  moet,  en  dat  ze,  om  dit  te  weten,  voor  zich- 
zelve  de  vraag  niet  ontwijken  kan,  waar  de  grenslijn  ligt  tusschen  het 
eerbare  en  eerlooze.  En  daar  nu  ook  deze  vraag  de  diepste  beginselen  van 
het  zedelijk  leven  raakt,  zoo  volgt  er  uit,  dat  ze  ook  met  het  oog  op  de 
eerbaarheid  in  zedelijke  vraagstukken  partij  heeft  te  kiezen. 

Op  dit  alles  nu  wijzen  wij  slechts  bijwijze  van  voorbeeld,  omdat  bij  deze 
voorbeelden  de  noodzakelijkheid  van  partij-kiezen  in  de  zedelijke  vraag- 
stukken voor  ieder  in  het  oog  springt.  Maar  meer  dan  voorbeelden  waren 
het  niet.  Feitelijk  toch  is  er  geen  wet  denkbaar,  of  er  komen  altoos 
zedelijke  vraagstukken  bij  in  het  spel;  de  eene  maal  meer  verborgen,  de 
andere  maal  meer  openbaar;  maar  toch  altoos  zoo,  dat  er  bijna  geen  wet 
van  eenige  beteekenis  kan  worden  uitgevaardigd,  of,  wijl  ze  met  menschen 
en  menschelijke  gedragingen  in  aanraking  komt,  komt  ze  ook  in  aanraking 
met  's  menschen  zedelijke  positie.  Geheel  de  voorstelling,  alsof  de  Overheid 
boven  de  geestelijke  partijen  stond,  en  zich  haar  onderlinge  geschillen  niet 
had  aan  te  trekken,  is  uit  dien  hoofde  ten  eenenmale  onhoudbaar.  Dit 
mocht  een  tijdlang  zoo  schijnen,  toen  de  overgroote  meerderheid  althans 
over  de  groote  zedelijke  vraagstukken  door  overlevering  nog  eenstemmig 
dacht.  Maar  hoe  verder  we  komen,  hoe  meer  ook  die  zedelijke  eenstemmig- 
heid tot  de  illusiën  blijkt  te  behooren.  Niet  alleen  kerkelijk  en  wijsgeerig, 
niet  alleen  religieus  en  aesthetisch,  maar  ook  ethisch  begint  al  meer  het 
„zooveel  hoofden  zooveel  zinnen"  regel  te  worden.  Ook  op  zedelijk  gebied 
worden  almeer  de  meest  tegenstrijdige  opiniën  verkondigd.  En  daar  nu  de 
Overheid  schier  eiken  dag  met  één  of  meer  dezer  zedelijke  vraagstukken 
in  aanraking  komt,  kan  ze  op  zedelijk  terrein  geen  blank  papier  zijn.  Ze 
moet  op  zedelijk  terrein  een  overtuiging  hebben,  en  ze  kan  niet  anders 
dan  op  ethisch  gebied  telkens  en  telkens  kleur  bekennen. 

Niet,   dat  ze  daarom  de   zedelijke   vorming  van  het  volk  op  zich  moet 


182  KERK   EN    STAAT.    13,    14. 

nemen,  of  meer  dan  hoog  noodig  is  zich  met  het  zedelijk  leven  van  de 
burgerij  zou  moeten  inlaten.  Dit  ware  veeleer  een  onvergeeflijke  fout,  wijl 
ze  daarbij  zou  uitgaan  van  de  onderstelling,  dat  het  zedelijk  leven  het 
best  door  den  dwang  der  wet  zou  bevorderd  worden.  Het  zedelijk  leven 
eischt  om  te  bloeien  veeleer  vrijheid.  En,  pas  beginnende  volkeren  nu  niet 
gerekend,  bewijst  de  les  der  historie  telkens  opnieuw,  hoe  de  Overheid 
door  patriarchale  macht  over  de  zeden  te  willen  uitoefenen,  het  zedelijk 
leven  meest  geschaad  heeft.  Het  is  voor  de  Overheid  zoo  uiterst  moeilijk, 
in  zedelijke  vraagstukken  aldoor  het  juiste  spoor  te  vinden,  dat  ze  zich  niet 
ernstig  genoeg  wachten  kan  voor  het  doen  van  overtollige  goede  werken. 
Reeds  als  ze  zich  bepaalt  tot  de  aangelegenheden  waarbij  ze  partij  kiezen 
moet,  staat  ze  keer  op  keer  voor  de  meest  ernstige  verwikkelingen.  Ze 
steke  dus  nooit  haar  hand  in  wat  niet  rechtstreeks  tot  haar  overheidstaak 
behoort.  Maar  ook,  al  houdt  ze  zich  daar  stiptelijk  aan,  toch  kan  ze  nooit 
ontkomen  aan  de  moeilijkheid  om,  zoo  dikwijls  die  taak  haar  met  zedelijke 
vraagstukken  in  aanraking  brengt,  voor  of  tegen  een  bepaalde  opvatting 
omtrent  het  zedelijk  leven  partij  te  kiezen.  Zelfs  bij  de  aanstelling  van 
hen,  die  op  het  gebied  van  het  zedelijk  leven  als  leeraren  en  hoogleeraren 
zullen  optreden,  in  haar  naam,  met  haar  gezag,  en  voor  haar  geld,  mag  ze 
haar  keuze  niet  op  mannen  vestigen,  die  wat  zij  zelve  als  kwaad  inziet, 
als  goed  zullen  inprenten.  En  al  moet  het  deswege  ook  op  dit  terrein 
haar  streven  zijn,  zich  van  al  zulke  benoemingen  zooveel  het  maar  kan, 
te  ontdoen,  toch  blijft  het  vaststaan,  dat  de  Overheid  beginselloos  en  alzoo 
onzedelijk  zou  handelen,  als  ze  zelve  in  het  van  harentwege  gegeven 
onderwijs  het  onderscheid  tusschen  goed  en  kwaad  ophief. 


XXVI. 

KERK   EN  STAAT. 

14. 


Die    vrij   gehoord   hebben    en    weten,  en  onze  vaders  ons 
verteld  hebben.  Psalm  78:3. 


Uit  de  volstrekte  onmogelijkheid,  waarin  de  Overheid  verkeert,  om  op 
zedelijk  gebied  neutraal  te  blijven,  vloeit  tevens  voort,  dat  elk  land,  elk 
volk,  en  zoo  ook  elke  Overheid,  een  geestelijk  karakter  vertoont.  Ten  onzent 
drukt  men  dit  veelal  uit  door  te  zeggen,  dat  Nederland  een  Protestantsche 


KERK    EN   STAAT.    14.  183 

natie  is;   en   ook  hiervan  moet  de  beteekenis  en  het  recht  nader  worden 
onderzocht. 

Dit  „Protestantsche  natie"  had  nog  in  de  eerste  helft  dezer  eeuw  ker- 
kelijke beduidenis,  iets  wat  historisch  alleszins  verklaarbaar  was.  Toen  de 
Reformatie  doorbrak,  heerschte  allerwegen  in  Westelijk  Europa  de  vaste 
overtuiging,  dat  Kerk  en  Christendom  twee  begrippen  waren  die  elkander 
dekten.  Vandaar  dat,  bij  het  opkomen  der  breuke,  de  destijds  bestaande 
kerk  geen  nieuwe,  geen  tweede  naast  zich  wilde  dulden,  en  dat  evenzoo 
de  reformatorische  kerk  niet  naast  de  oude  plaats  vroeg,  maar  kortweg 
haar  plaats  innam,  en  van  geen  voortbestaande  oude  als  haar  evenknie 
wilde  weten.  Liever  dan  elkanders  bestaan  over  en  weer  te  erkennen  en 
te  eerbiedigen,  ging  men  een  kamp  op  leven  en  dood  aan,  die  beiderzijds 
bedoelde  niet  te  rusten,  eer  de  concurrente  kerk  geheel  verdwenen  zou 
zijn.  Die  streng  absolute  opvatting  deelde  zich  aan  het  nationale  leven 
mede.  De  volken  als  volken  kozen  voor  de  oude  of  de  nieuwe  kerk  partij. 
Waar,  gelijk  in  Frankrijk,  in  den  boezem  van  eenzelfde  volk  de  strijd 
tusschen  beide  ontbrandde,  ontstond  een  formeele  burgeroorlog.  En  wel- 
haast kan  het  niet  anders,  of  heel  Europa  zag  zich  in  een  jaren  voortdu- 
renden  godsdienstoorlog  gewikkeld,  die  in  plaats  van  tot  het  doel  te  leiden, 
d.  w.  z.  tot  het  herstel  van  de  eenheid  der  Christelijke  kerk  in  gansch 
Europa,  integendeel  de  kracht  van  beide  partijen  ten  slotte  zoodanig  uit- 
putte, dat  men,  kwaadschiks  goedschiks,  bij  den  vrede  van  Munster  de 
tweeheid  aanvaardde,  nog  wel  niet  in  het  eigen  land,  maar  dan  toch  in 
Europa.  Van  die  ure  af  was  Europa  in  een  Roomsche  en  Protestantsche 
helft  gesplitst,  en  óns  land  behoorde  toen  tot  de  laatste.  Wel  hield  de 
vervolging  op,  en  werd  het  religieus  bestaan  van  andersdenkenden  dragelijk 
gemaakt.  Maar  toch,  alle  andersdenkenden,  en  met  name  de  Roomschge- 
zinden,  bleven  verkeeren  in  een  staat  van  minderheid,  van  sociale  en 
politieke  inferioriteit.  Veel,  veel  harder  was  de  druk,  waarmee  de  Roomsche 
helft  van  Europa  de  Protestantschgezinden  bleef  bemoeilijken,  en  in  zoover 
heeft  de  kerk  van  Rome  ons  niets  te  verwijten;  maar  dit  neemt  niet  weg, 
dat  de  republiek  der  Vereenigde  Nederlanden  tot  op  haar  ondergang  in 
het  laatst  der  vorige  eeuw  officieel  een  Protestantsch,  en  wel  meer  bepaald 
een  Gereformeerd  karakter  droeg.  Voor  het  Europeesche  evenwicht  wierpen 
wij  ons  gewicht  in  de  Protestantsche  schaal.  De  Roomschen  werden  niet 
als  landgenooten,  maar,  evenals  de  Joden,  als  bijwoners  beschouwd.  Het 
Protestantsch  karakter  stond  niet  slechts  afgedrukt  op  de  natie,  maar  op 
den  Staat  der  Nederlanden  als  zoodanig. 


Aan   dien   stand   van   zaken   heeft   de  Revolutie   van  de  laatste  jaren 
der   18de   eeuw  toen   een  einde  gemaakt.  Oranje  werd  verdreven,  voor  de 


184  KERK   EN   STAAT.    14. 

oude  Republiek  een  Bataafsch  gemeenebest  naar  Fransch  model  in  de 
plaats  gesteld,  en  officieel  op  den  Staat  het  stempel  afgedrukt  van  het 
Liberalisme.  Wel  heette  het,  dat  neutraliteit  werd  gekozen,  maar  dit  woord 
bedroog.  Feitelijk  werd  de  geest  der  vrijzinnigheid  zelf  tot  den  geest  van 
Staat  verheven,  en  Bilderdijk  ging  in  ballingschap,  niet  omdat  hij  zich  tegen 
de  neutraliteit  bezondigde,  maar  omdat  hij  trouw  weigerde  te  zweren  aan 
den  vrijzinnigen  Staat.  De  restauratie  van  1813  dong  op  dezen  triomf  der 
vrijzinnigheid  wel  iets  af,  maar  bleef  toch  in  hetzelfde  spoor.  Edoch,  met 
een  historischen  remschoen  om  het  achterwiel.  Ook  de  andere  Kerken 
werden  nu  wel  erkend,  maar  toch  altoos  nog  met  zekere  voorkeur  voor 
de  sterkst  vertegenwoordigde  Protestantsche.  De  drager  der  Kroon  zou 
tot  die  Kerk  moeten  behooren.  Een  niets  zeggende  band,  die  dan  ook 
straks  weer  werd  losgemaakt,  maar  die  voor  de  aloude  Gereformeerde 
Kerken  den  bitteren  nasleep  achterliet,  dat  de  Koning,  geheel  willekeurig 
en  eigenmachtig,  den  aard  en  het  wezen  van  deze  Kerken  veranderde, 
door  er  een  reglementair  onvrij  maar  leervrij  Genootschap  van  te  maken. 
De  Hervormde  Kerk  zou  voortaan  gebonden,  alleen  de  Roomsche  waarlijk 
vrij  zijn,  en  het  is  deze  algeheele  vrijmaking  der  Roomsche  Kerk,  die  in 
1853  den  storm  der  Aprilbeweging  deed  opkomen.  Een  storm,  die  tot  niets 
geleid  heeft,  die  de  gebondenheid  der  aloude  Gereformeerde  Kerken  in 
het  Synodaal  genootschap  deed  voortbestaan,  en  aan  de  Roomsche  Kerk 
een  vrijheid  schonk,  die  haar  thans,  in  vergelijking  met  de  Hervormde, 
een  veel  sterker  positie  deed  innemen.  De  paralelle  vrijmaking  der  aloude 
Gereformeerde  Kerken,  waartoe  de  actie  van  1834  den  eersten  stoot  gaf, 
schrijdt  sinds  hoopvol  voort,  en  is  sedert  1886  een  nieuwen  stap  verder 
gekomen,  om  in  den  boezem  der  Hervormde  Kerk  haar  zuiveringsproces 
slechts  zeer  langzaam  voort  te  zetten. 

Sinds  dien  tijd  is  de  toestand  deze,  dat  de  Fransche  vrijzinnigheid 
zich  steeds  meer  in  ons  Staatswezen  genesteld  heeft;  dat  de  officieele 
macht  van  den  Staat  zoowel  tegen  de  oude  Roomsche,  als  tegen  de 
jongere  Reformatorische  Kerken  gericht  is;  en  dat  ons  officieele  Staats- 
wezen zoowel  alle  Roomsche  als  Protestantsche  karakter  heeft  uitgeschud, 
om  zich  steeds  driester  in  zijn  humanistisch  en  rationalistisch  karakter 
aan  te  dienen.  Dat  heet  dan  wel  neutraal,  maar  het  is  het  in  't  minst  niet. 
De  officieele  macht  streeft  er  steeds  met  meerder  beslistheid  naar,  om 
eiken  invloed  en  alle  macht  die  officieele  positie  bezit,  aan  de  humanisten 
in  handen  te  spelen.  Doch  al  is  op  die  wijs  het  Protestantsch  karakter  van 
den  Staat  der  Nederlanden  steeds  meer  weggevallen,  de  natie  als  natie 
was  taaier,  bood  weerstand  aan  die  omzetting,  en  bleef  haar  Protestantsch 
karakter  handhaven,  ja,  noodzaakte  den  Staat  hiermee  te  rekenen.  Van 
onvriendelijkheid  tegenover  de  Roomschgezinden  is  daarbij  geen  sprake. 
Het  is  eenvoudig  een  onafwendbaar  gevolg  van  de  historische  continuïteit. 


KERK   EN   STAAT.    14.  185 

En  wat  het  feit  aangaat,  behoeft  men  slechts  den  toestand  in  Spanje, 
Beieren,  en  zelfs  in  Frankrijk,  met  dien  ten  onzent  en  in  Engeland,  Schotland 
en  de  Vereenigde  Staten  te  vergelijken,  om  zich  aanstonds  te  overtuigen, 
dat  het  verschil  tusschen  het  karakter  van  Roomsche  en  Protestantsche 
natiën  wel  ter  dege  nog  steeds  voortduurt.  Zelfs  in  ons  eigen  land  leert  de 
vergelijking  tusschen  de  volkstoestanden  boven  en  beneden  den  Moerdijk, 
ons  duidelijk  dat  verschil  kennen.  Het  geldt  hier  niet  een  Protestantsche 
pretentie,  die  aan  andersdenkenden  gelijke  rechten  betwist,  maar  eenvoudig 
het  feit,  dat  noch  door  den  humanist,  noch  door  den  Roomschgezinde  kan 
ontkend  worden.  Hieruit  volgt  niet,  dat  dit  Protestantsche  karakter  zich 
op  den  duur  zal  handhaven.  De  humanisten  hebben  het  reeds  zoo  ver  ge- 
bracht, dat  in  de  hoogere  klassen  der  maatschappij  dat  Protestantsche 
karakter  almeer  afneemt.  Maar  gelijk  op  dit  oogenblik  de  zaken  staan,  kan 
slechts  de  moedwillig  blinde  het  feit  ontkennen,  dat  benoorden  den  Moerdijk 
dit  Protestantsch  karakter  der  natie  zich  nog  steeds  handhaaft,  terwijl  het 
vanzelf  spreekt,  dat  de  wezenlijke  Protestanten  er  steeds  op  bedacht  zijn, 
om  den  ondergang  van  dit  Protestantsch  karakter  der  natie  te  verhoeden. 
Van  een  terugkeer  tot  het  Roomsche  karakter  der  natie  is  boven  den 
Moerdijk  nergens  sprake.  Het  gevaar  dreigt  alleen,  dat  benoorden  den 
Moerdijk  het  Protestantsch  karakter  der  natie  in  een  modem  karakter 
onderga,  en  het  is  daartegen,  dat  het  verzet  aanhoudt. 


Wat  men  onder  dit  Protestantsch  karakter  te  verstaan  heeft?  Niet 
een  optelsom,  die  uitwijst,  dat  benoorden  den  Moerdijk  de  gezamenlijke 
Protestanten  nog  zeer  verre  in  de  meerderheid  zijn,  staande  Roomschen 
en  Protestanten  in  de  negen  noordelijke  provinciën  als  één  tot  vier.  Dit 
toch  zou  alleen  dan  beduidenis  hebben,  zoo  de  drie  en  een  half  millioen 
Protestanten  metterdaad  confessioneele  Protestanten  waren.  Maar  men 
weet  hoe  dit  niet  het  geval  is.  Op  zijn  allerhoogst  zijn  deze  nog  slechts 
één  en  drievierden  millioen  in  aantal,  terwijl  de  overige  massa  radicaal, 
zoo  onder  Jan  Rap  en  zijn  maat  als  onder  de  dusgenaamde  beschaafde 
klasse,  van  het  geloof  der  vaderen  vervreemd  is.  Bij  den  tel  genomen,  zijn 
de  Humanisten  hoogstwaarschijnlijk  nu  reeds  de  sterkste  in  aantal,  terwijl 
het  de  vraag  is,  of  de  kerkelijke  Roomschen  het  niet  reeds  van  de  con- 
fessioneele Protestanten  in  het  cijfer  winnen.  Het  getal  beslist  hier  dan 
ook  niet.  Wat  in  dit  Protestantsch  karakter  der  natie  zich  uitspreekt, 
is  historische  nawerking.  Historische  nawerking  in  de  familiën,  die  nog 
altoos  op  den  voorgrond  treden.  In  den  invloed,  die  van  de  toongevende 
mannen  uitgaat.  In  de  usantiën  van  het  volksleven.  In  de  plooi,  die  het 
publieke  optreden  aannam.  In  het  volkslied,  dat  toon  en  uitdrukking  aan 


186  KERK   EN   STAAT.    14. 

het  nationale  leven  geeft.  In  de  herinnering  aan  ons  glorierijk  verleden, 
uit  het  tijdperk  van  onzen  Europeeschen  roem.  In  het  geslacht  van  Oranje, 
dat  door  zijn  beste  herinneringen  aan  het  Protestantisme  verbonden  is.  Dat 
het  Wilhelmus  van  Nassauen  weer  kon  optreden  is  hiervan  de  beste  proef. 

Doch  het  gaat  verder,  en  vertoont  zich  evenzeer  in  de  publieke  zaak, 
indien  men  slechts  acht  geeft  op  de  partijkeuze,  die  de  Overheid  ook  op 
zedelijk  terrein  wel  doen  moet,  en  waar  ze,  gelijk  ons  vorig  artikel  aan- 
toonde, niet  van  tusschen  kan. 

De  zedelijke  begrippen,  die  de  Overheid  gedurig  als  uitgangspunt  van 
haar  handeling  moet  nemen,  staan  onderling  met  elkander,  en  saam  weer 
met  het  geloofsbeginsel  in  verband.  Zonder  het  te  willen  of  te  bedoelen, 
kiest  dienvolgens  de  Overheid  gedurig  ook  voor  een  geloofsbeginsel  partij. 
En  al  is  het  nu,  dat  het  moderne  leven  van  een  geheel  verschillend 
geloofsbeginsel  uitgaat,  en  uit  dien  hoofde  een  geheel  andere  beschouwing 
over  het  zedelijk  leven  voorstaat,  hiermede  is  het  hem  nog  niet  gelukt, 
de  zedelijke  grondovertuiging  van  de  natie  om  te  zetten.  Daar  nu  de 
Overheid  onmachtig  is  een  volk  anders  dan  in  overeenstemming  met  zijn 
eigen  zedelijke  grondovertuiging  te  regeeren,  zien  zich  onze  liberalistische 
machthebbers  toch  gedurig  genoodzaakt,  zich  naar  deze  zedelijke  grond- 
overtuiging van  het  volk  te  voegen  en  te  schikken.  Hier  moge  aan  getornd 
worden,  men  moge  telkens  beproeven  hier  tegen  in  te  gaan,  maar  het  lukt 
niet.  Natuurlijk  zou  de  moderne  theorie  gevorderd  hebben,  dat  heel  de 
volksjeugd  in  de  moderne  Staatsschool  ware  opgeleid,  en  dat  is  dan  ook 
beproefd.  Maar  het  verzet  hiertegen  was  zoo  krachtig  en  heftig,  dat  het 
aantal  steeds  slinkt  van  hen,  die  dat  vroeger  opzet  nog  durven  doordrijven. 
Bij  de  Leerplichtwet  zag  zelfs  een  man  als  de  heer  Goeman  Borgesius 
zich  genoodzaakt,  tot  in  het  uiterste  de  gevoeligheid  der  natie  te  ontzien. 
En  in  de  ontwerpen  door  den  heer  Cort  van  der  Linden  ingediend,  was 
eerst  wel  beproefd  geheel  afwijkende  zedelijke  principiën  door  te  voeren, 
maar  nog  eer  deze  ontwerpen  in  publieke  beoordeeling  konden  komen, 
heeft  hij  zich  gehaast,  schier  al  zijn  nieuwe  denkbeelden  terug  te  nemen. 
Men  kan  niet  regeeren  in  strijd  met  de  zedelijke  grondovertuiging  der 
natie.  Dat  kan  reeds  daarom  niet  in  het  constitutioneele  stelsel,  overmits 
de  Staten-Generaal  aan  de  wetsontwerpen,  die  dit  te  sterk  dreven,  hun 
medewerking  zouden  onthouden.  Maar  het  zou  evenmin  kunnen,  zoo  de 
Overheid  zonder  die  medewerking  haar  wil  kon  doorzetten.  Dan  toch  zou 
de  uitkomst  leeren,  dat  zulke  wetten  op  lijdelijk  verzet  afstuitten,  en  de 
wet  zou  een  doode  letter  blijven. 


Wel,  dit  spreekt  vanzelf,  hebben  pogingen,  in  die  richting  gewaagd,  altoos 
eenigen  invloed,   vooral  bij  een  volk  dat  zoo  weinig  tot  verzet  geneigd  is 


KERK   EN   STAAT.    14.  187 

als  het  onze ;  maar  toch  is  het  feit,  dat  de  vrijzinnigheid  er  nog  zoo  weinig 
in  geslaagd  is  om  ons  volkskarakter  om  te  zetten,  alleen  daaruit  te  ver- 
klaren, dat  de  zedelijke  grondovertuigingen  van  ons  volk  historisch  te  diep 
geworteld  zijn,  om  zich  door  wetgevende  maatregelen  te  laten  wijzigen. 
Onze  Liberalisten  verstaan  dit  niet,  en  verwonderen  er  zich  telkens  over, 
dat  al  hun  schier  wanhopige  pogingen  dusver  zoo  weinig  resultaat  op- 
leverden. Ze  hadden  zich  nu  50  jaar  geleden  ingebeeld,  dat,  eer  deze  eeuw 
ten  einde  spoedde,  heel  onze  volksgeest  zou  zijn  geliberaliseerd,  en  waren 
er  in  het  minst  niet  op  verdacht,  dat  wat  ze  noemen  de  „clericale  oppositie" 
aan  het  eind  dezer  eeuw  nog  zoo  krachtig  en  welbewust  tegen  hen  zou 
overstaan.  Het  is  hun  te  moede,  alsof  ze  terrein  verloren  instede  van  te 
winnen.  En  toch  is  dit  verschijnsel  volkomen  natuurlijk.  Ze  hadden  zich 
ingebeeld,  dat  hun  theorie  minstens  even  sterk  was  als  de  macht  der 
historie.  Maar  de  uitkomst  heeft  geleerd,  dat  de  historische  nawerking 
lacht  om  hun  theoretisch  drijven  en,  huns  ondanks,  in  het  volksbewustzijn 
gehandhaafd  heeft  wat  zij  poogden  uit  te  roeien.  Wel  zijn  ze  iets  gevorderd, 
en  zullen  ze  in  hun  stelselmatig  drijven  nog  verder  slagen.  Doch  het  ongeluk 
voor  hen  wil,  dat,  hoe  meer  succes  ze  hebben,  de  reactie  juist  door  dit 
succes  te  helderder  wakker  wordt,  en  haar  weerstand  verdubbelt.  Reactie 
nu,  genomen  niet  in  den  zin  van  een  streven  dat  zich  tegen  alle  ontwik- 
keling aankant,  maar  reactie  bedoeld  als  de  tegenwerking,  waartoe  het 
Christelijk  element  van  de  natie  zich  tegen  deze  moderniseering  van  het 
volksleven  opmaakt.  De  socialisten  zijn  de  mannen  van  de  daad,  die  als 
der  Liberalisten  natuurlijke  geestverwanten  den  knoop  willen  doorhakken; 
en  niets  heeft  aan  den  invloed  der  liberale  theorieën  zooveel  schade  be- 
rokkend, als  juist  het  veldwinnen  van  de  socialistische  denkbeelden.  Het 
heeft  hun  actie  eenvoudig  verlamd.  Juist  dat  socialistische  woelen  toch 
heeft  er  toe  geleid,  dat  een  deel  van  de  voorstanders  der  liberale  theo- 
rieën, voor  deze  excessen  beducht,  en  bevreesd  voor  het  te  loor  gaan  van 
onze  nationale  traditiën,  zich  al  meer  aan  wat  zij  noemen  de  „clericale 
oppositie"  aansloten;  nu  wel  niet  uit  liefde  voor  het  Christelijk  beginsel, 
maar  dan  toch  uit  natuurlijke  neiging,  om  ons  vaderlandsch  leven  niet  uit 
zijn  historisch  verband  te  laten  rukken. 

Bij  deze  worsteling  nu  kon  het  niet  anders,  of  de  aansluiting,  die  nood- 
zakelijkerwijs gezocht  wordt,  is  altoos  een  aansluiting  aan  die  zedelijke 
grondovertuigingen,  die  onder  Protestantschen  invloed  hier  ingeworteld 
zijn.  Neem  b.  v.  de  vrijheid  der  consciëntie.  Kerkelijk  bonden  onze  vaderen 
de  vrijheid  nog.  Van  vrijen  eeredienst  wilden  ze  niet  weten.  Maar  wat  ze 
van  meet  af  met  hand  en  tand  verdedigd  hebben,  was  de  vrijheid  der 
consciëntie.  Ze  wilden  geen  inquisitie.  De  vrijheid  van  persoon  in  het  forum 
van  zijn  consciëntie  moest  onaangetast  blijven.  De  historie  leert,  dat  deze 
overtuiging  reeds  op  het  laatst  der  16de  eeuw  hier  wortel  had  geschoten, 


188  KERK   EN   STAAT.    14. 

en  in  onzen  strijd  tegen  Spanje  heeft  meer  dan  één  Roomsche  autoriteit 
deze  persoonlijke  vrijheid  gesteund.  Er  was  een  tijd,  dat  een  deel  der 
Roomschgezinden  ten  deze  met  ons  tegen  Spanje  streed.  Toch  neemt  dit 
niet  weg,  dat  deze  Roomschgezinden  dit  altoos  min  of  meer  in  strijd  met 
het  beginsel  van  hun  eigen  kerk  deden,  en  dat  de  consciëntievrijheid  als 
beginsel  van  Staatsbeleid,  eerst  door  de  Reformatie  tot  een  werkelijke 
macht  in  den  Staat  is  verheven.  Nog  altoos  is  tegen  dit  beginsel  de  reactie 
der  geestelijkheid  in  Roomsche  landen,  met  name  in  Spanje,  sterk.  Des- 
niettemin echter  is  dit  protestantsche  beginsel  hier  te  lande  zoo  diep  in 
het  volkskarakter  ingedrongen,  dat  nog  nimmer  in  onze  Staten-Generaal 
van  Roomsche  zijde  ook  maar  één  woord  gebezigd  is,  om  dat  beginsel  als 
zoodanig  aan  te  tasten,  en  hebben  onze  Roomsche  landgenooten  in  den 
schoolstrijd  steeds  met  ons  tegen  eiken  consciëntiedwang  geijverd.  Dat  is 
bij  hen  geen  inschikkelijkheid.  Zij  willen  het  zelven  zoo,  en  niet  anders. 
En  dit  verschijnsel  is  uit  niets  anders  te  verklaren,  dan  daaruit  dat  ze 
Nederlanders  zijn  en  den  invloed  van  ons  nationaal  karakter  niet  weren 
konden.  Het  is  volkomen  waar,  dat  ze  inzake  de  vaccine  ons  bezwaar  niet 
deelen,  en  zich  in  deze  quaestie  met  de  Liberalisten  tegen  ons  vereenigden. 
Dit  had  echter  een  gansch  andere  oorzaak.  Zij  schreven  ons  verzet  tegen 
den  vaccinedwang  toe  aan  ons  praedestinatiebegrip,  en  hier  gingen  ze,  als 
niet  ons  gevoelen  deelend,  tegen  in.  Verschil,  schakeering,  nuance  is  er 
alzoo  ongetwijfeld ;  maar  in  het  hoofdbeginsel  der  consciëntievrijheid,  zoodra 
dit  naakt  en  zonder  omkleeding  in  het  geding  kwam,  was  er  in  ons  land 
nooit  anders  dan  een  kleine  groep  humanisten,  die  weigerden  de  vrijheid 
der  consciëntie  te  eerbiedigen.  Ook  bij  het  Leerplichtontwerp  hebben,  op 
twee  na,  alle  leden  der  Rechterzijde  meegewerkt,  om  voor  de  vrijheid  van 
consciëntie  den  weg  open  te  houden.  Zooals  dit  hier  geschied  is,  zou  dit 
bijna  in  geen  ander  land  denkbaar  zijn  geweest.  Met  name  in  Duitschland 
wordt  voor  dit  beginsel  veel  minder  eerbied  betoond.  En  dat  dit  hier  te 
lande  zoo  is,  danken  we  aan  ons  Nederlandsch-protestantsch  karakter.  Het- 
zelfde neemt  men  waar,  zoo  dikwijls  het  huisgezin  aan  de  orde  komt. 
Voor  de  rechten  van  het  huisgezin  strijden  Roomschen  en  on-Roomschen 
hier  nog  even  warm,  en  het  zijn  alleen  de  Humanisten  die  ook  dit  stuk 
onzer  aloude  traditiën  willen  ombuigen.  Ook  dat  hooghouden  van  het  huis- 
gezin is  een  dier  protestantsche  traditiën  ten  onzent,  die  intiem  met  het 
Nederlandsch  karakter  samenhangen.  De  grond  hiervoor  was  reeds  vóór  de 
Hervorming  gelegd,  en  de  Hervorming  heeft  op  wat  ze  hier  vond,  slechts 
'een  scherper  type  gedrukt.  Maar  dank  zij  volksaard  en  protestantsche 
traditie,  is  de  overtuiging  dat  het  Huisgezin  ons  heilig  moet  blijven,  dan 
ook  zoo  diep  in  ons  nationaal  bewustzijn  ingedrongen,  dat  elk  minister, 
die  het  waagt  daarop  inbreuk  te  maken,  èn  alle  christelijke  groepen  èn 
een  deel  der  conservatieven  tegenover  zich  vindt.  Hiermee  hangt  dan  weer 


KERK   EN   STAAT.    14.  189 

de  beschouwing  van  het  huwelijk  saam,  waarop  thans  vooral  door  de  voor- 
standers van  de  vrije  liefde  de  aanval  wordt  gericht.  Doch  ook  op  dat 
punt  zullen  ze  ervaren,  dat  ze  tegen  een  te  machtigen  stroom  hebben  op 
te  roeien,  zoodra  ze  zich  onderwinden  om  de  vastheid  van  het  huwelijk 
in  zijn  grondgedachte  aan  te  tasten.  En  ook  daarbij  zal  men  zien,  dat  niet 
de  Roomsche,  maar  dat  de  Protestantsche  beschouwing  van  het  huwelijk 
de  vastigheid  van  het  verweer  zal  vormen.  En  zoo  voortgaande,  zou  men 
schier  op  elk  punt  het  duidelijk  kunnen  maken,  dat  de  Overheid  ten  onzent 
omdat  ze  nu  eenmaal  ook  op  zedelijkheidsterrein  partij  moet  kiezen,  niet 
anders  kan,  dan  het  Protestantsch  karakter  der  natie  als  uitgangspunt 
kiezen,  zoolang  het  haar  niet  gelukt  is,  om  dit  Protestantsch  karakter  in 
een  modern  karakter  om  te  zetten. 


Dat  het  confessioneel  verschil  hierbij  haar  kansen  zoo  weinig  verbetert, 
is,  omdat  ze  als  Overheid  altoos  terug  moet  gaan  op  de  diepste  beginselen 
van  het  sociale  leven,  en  omdat  op  het  terrein  dezer  diepste  beginselen 
niet  eenige  Kerk,  maar  het  nationale  leven  zelf  tegen  haar  overstaat.  Dat 
nationale  leven  is  bijna  weggestorven  uit  de  cosmopolitische  kringen  onzer 
geleerden  en  beschaafden,  en  vertoont  zich  niet  dan  zeer  zwak  meer  in 
onze  groote  steden.  Op  het  platteland  daarentegen,  in  onze  kleinere  steden, 
en  onder  de  lagere  bevolking,  waar  het  cosmopolitisme  nog  geweerd  bleef, 
spreekt  dat  nationale  leven  nog  altoos  sterk;  en  als  het  spreekt,  komt 
het  altoos  uit  in  een  gedachte,  die  het  aan  de  laatste  historische  periode 
ontleend  heeft.  Die  periode  nu  was  eenmaal  Protestantsch,  en  daaruit  ver- 
klaart het  zich,  dat  voorzoover  Protestantsch  of  Roomsch  verschil  maakt, 
altoos  de  Protestantsche  traditie  nog  de  meeste  kracht  bezit.  Wij  voor  ons 
gaan  zelfs  verder,  en  houden  staande,  dat,  voor  zooveel  ook  het  Luthersche, 
Episcopale  en  Gereformeerde  type  nog  onderscheiden  zijn,  onze  laatste 
groote  historische  periode  zeer  beslist  een  Calvinistischen  grondtoon  heeft. 
Dit  echter  is  dan  zoo  te  verstaan,  dat  niet  alleen  de  Gereformeerden,  maar 
ook  de  Lutherschen,  de  Doopsgezinden  en  zelfs  de  Roomschen  hier  te 
lande  (altoos  benoorden  den  Moerdijk)  den  invloed  hiervan,  niet  kerkelijk, 
maar  op  sociaal  terrein,  ongemerkt  ondergaan  hebben,  evengoed  als  de 
Protestanten  in  andere  landen  meer  verwantschap  met  het  Roomsche  type 
vertoonen  dan  men,  gerekend  naar  hun  confessie,  vermoeden  zou.  Het 
nationale  leven  is  breeder  dan  het  kerkelijk  leven,  en  in  het  nationale 
leven  ondergaat  ook  de  man  der  minderheid  invloeden,  die  hij  uit  zijn 
kerk  als  zoodanig  niet  rechtstreeks  ontvangen  zou.  Het  standhouden  van 
dit  historisch  type  is  zelfs  voorwaarde  voor  alle  eendrachtig  handelen  der 
natie;  en  voor  zooveel  ook  de  Overheid,  keer  op  keer,  tot  het  kiezen  tus- 


190  KERK   EN    STAAT.    14,    15. 

schen  theorie  en  theorie  op  dit  gebied  genoodzaakt  is,  zal  ze  steeds  zich 
moeten  aansluiten  aan  wat  in  den  stroom  van  het  nationale  leven  historisch 
als  zedelijke  grondovertuiging  bezonken  is. 


XXVII. 

KERK   EN  STAAT. 

15. 


Maar  de  natuurlijke  mensch  begrijpt  niet  de  dingen  die 
des  Geestes  Gods  zijn;  want  zij  zijn  hem  dwaasheid,  en 
hij  kan  ze  niet  verstaan,  omdat  zij  geestelijk  onderscheiden 
worden.  1   Corinthe  2:14. 


In  volstrekten  en  hoogeren  zin  genomen,  is  en  blijft  het  alzoo  de  eisch, 
dat  de  Overheid,  bij  het  licht  zoowel  van  de  Algemeene  als  van  de  Bijzon- 
dere Openbaring,  helder  en  Waarlijk  inzie,  welke  de  ordinantiën  Gods  zijn: 
1°.  over  haar  eigen  optreden,  2°.  over  de  sociale  verhoudingen  die  ze  te 
handhaven  heeft,  en  3°.  over  de  zedelijke  vastigheden,  die  ze  in  haar  rechts- 
bedeeling  en  wetgeving  heeft  te  eeren.  De  Overheid  als  dienaresse  Gods, 
mag  den  regel  van  haar  gedraging  nooit  anders  dan  bij  God  zoeken.  En 
nooit  mag  worden  toegegeven,  dat  eenige  Overheid,  uit  wat  oorzaak  ook, 
van  die  alles  beheerschende  verplichting  ontslagen  zou  zijn.  Maar  hieruit 
volgt  nog  geenszins,  dat  hetgeen  uit  beginsel  moet,  ook  feitelijk  kan.  Een 
vader  moet  zijn  kinderen  voeden  en  opvoeden,  maar  als  hij,  om  der  geloof s- 
wille,  als  martelaar  in  den  kerker  wordt  geworpen,  kan  hij  het  feitelijk 
niet.  We  zijn  gehouden  iemands  leven  te  redden,  als  hij  in  doodsgevaar  is, 
maar  zoo  de  ééne  moordenaar  ons  kind  aangrijpt,  en  de  ander  bindt  ons, 
dan  kunnen  we  feitelijk  zelfs  van  ons  eigen  kind  den  dood  niet  afweren. 
Het  is  onze  plicht  dagelijks  Gods  Woord  te  lezen,  maar  als  ons  gezicht 
door  ouderdom  verduistert,  dan  weigert  ten  slotte  het  oog,  en  kan  niet 
meer,  wat  op  zichzelf  moet.  En  zoo  nu  is  het  ook  hier.  Plicht  is  en  blijft 
het  voor  alle  Overheid  en  voor  elk  O  verheidspersoon,  dat  hij  besluite  en 
handele  in  overeenstemming  met  den  geopenbaarden  wil  Gods,  maar  hieruit 
vloeit  op  zichzelf  nog  volstrekt  niet  voort,  dat  elk  magistraat  bij  machte 
en  in  staat  is,  den  wil  Gods  in  zijn  volkomen  openbaring  te  kennen. 

Om  uit  Natuur,  Rede,  Schrift  en  Historie,  dien  wil  Gods  in  elk  gegeven 
geval  te  verstaan,  is  een  zoo  uitgebreide  kennis,  een  zoo  diepgaand  onder- 
zoek en  een  zoo  buitengemeen  helder  inzicht  noodig,  dat  niet  dan  een  zeer 


KERK   EN   STAAT.    15.  191 

enkel  magistraatspersoon  de  bekwaamheden  en  de  gelegenheden  bezit,  om 
zich  die  kennisse  te  verwerven.  Wat  verstaat  een  Kafferkoning  in  Afrika 
van  de  Openbaring  Gods  in  de  Natuur  der  dingen,  in  de  Rede  des  men- 
schen  en  in  den  rijkdom  der  Schriftopenbaring?  Wat  verstonden  zelfs  de 
koningen  en  keizers  van  Rome  van  de  eischen  der  staathuishoudkunde,  van 
de  hoogere  eischen  der  staatsleer,  en  vooral  van  de  hoog-zedelijke  beginselen 
die  ons  in  de  Historie  en  in  de  Schrift  geopenbaard  zijn?  Alzoo  verliest 
men  zich  in  ijdele  bespiegeling,  indien  men  weigert  met  dit  verschil  tus- 
schen  de  ideale  eischen  en  het  practisch  mogelijke  te  rekenen.  Natuurlijk 
rust  op  ieder  mensch  de  verplichting,  om  dagelijks  tot  zijn  God  te  bidden ; 
maar  het  kind  in  de  wieg,  de  in  typhuskoorts  ijlende,  de  waanzinnige  in 
zijn  verbijstering  kan  het  niet.  En  even  dwaas  als  het  nu  zijn  zou,  deswege 
den  eisch  des  gebeds  als  algemeenen  regel  te  laten  vallen,  even  dwaas  zou 
het  wezen  voor  de  practische  onmogelijkheden,  die  aan  de  vervulling  van 
dien  eisch  in  den  weg  staan,  het  oog  te  sluiten. 


Ook  bij  de  Overheid  moet  uit  dien  hoofde  met  de  overmacht  der  practijk 
rekening  worden  gehouden.  Al  gaat  de  hooge  en  volstrekte  eisch  voor  elk 
magistraat  in  idealen  zin  door,  practisch  zijn  er  bezwaren,  die  onover- 
komelijk zijn.  Niemand  kan  feitelijk  handelen  naar  een  kennisse  van  Gods 
wil,  die  niet  onder  zijn  bereik  valt,  of  die  voor  hem  een  gesloten  boek 
bleef.  Hij  moge  dan  schuldig  staan,  inzooverre  hij  niet  genoegzaam  naar 
die  kennisse  gestreefd  en  gezocht  heeft;  of  ook  schuldig  staan  in  zooverre 
alle  deze  ongelegenheden  een  uitvloeisel  van  de  zonde  en  van  het  door 
haar  teweeggebrachte  bederf  en  van  de  door  haar  veroorzaakte  verduiste- 
ring zijn;  maar  dit  alles  neemt  niet  weg,  dat  hij  niet  kan  wandelen  op  een 
pad  waar  hij  nooit  van  hoorde  en  waarvan  hij  dientengevolge  niets  af  weet. 
Thans  weet  de  Overheid  van  allerlei  maatregelen  die  genomen  kunnen  en 
moeten  worden,  om  schrikkelijke  ziekten,  als  pest  en  anderszins,  van  onze 
grenzen  af  te  weren ;  maar  de  Overheid  in  vroeger  eeuwen,  die  met  deze 
maatregelen  geheel  onbekend  was,  verkeerde  in  de  onmogelijkheid  om  ze 
toe  te  passen.  De  brandweer  heeft  thans  in  groote  steden  een  ontwikkeling 
bereikt,  die  de  verwoestingen  door  het  vuur  op  meer  dan  de  helft  beperkt 
heeft;  maar  de  Overheid  in  vroeger  eeuwen,  die  zelfs  van  het  denkbeeld 
van  zulk  een  brandweer  geen  kennis  droeg,  kon  niet  toepassen  wat  voor 
haar  nog  niet  bestond.  Vandaar,  dat  hier  reeds  met  het  oog  op  natuur  en 
historie  een  zeer  ernstig  onderscheid  is  te  maken  tusschen  de  mogelijk- 
heid die  eertijds  bestond  en  die  nu  bestaat,  en  evenzoo  tusschen  hetgeen 
mogelijk  is  voor  een  Overheid  in  het  ontwikkeld  Europa  en  in  het  achter- 
lijke  Azië  of  Afrika.   Maar  behalve   deze   twee   verschillen  komt  hier  nu 


192  KERK   EN   STAAT.    15. 

nog  een  derde  uiterst  gewichtig  verschil  bij,  het  verschil  namelijk  tusschen 
die  magistraten,  die  de  Openbaring  van  het  Woord  kennen,  en  die  andere 
magistraten,  die  tot  deze  kennisse  niet  gekomen  zijn. 

Dat  het  niet  kennen  van  Gods  wil,  zoodra  die  heilige  wil  eenmaal  ge- 
openbaard is,  in  het  afgetrokkene  aan  ieder  mensch  tot  schuld  is  aan  te 
rekenen,  spreekt  wel  vanzelf,  maar  verandert  niets  aan  den  feitelijken 
toestand.  Ook  op  de  Overheid  vóór  Mozes'  dagen  blijft  de  schuld  rusten, 
dat  ze  tengevolge  van  de  zonde  Gods  wil  niet  genoegzaam  gekend  heeft; 
maar  al  is  dit  zoo,  toch  zal  niemand  beweren,  dat  ze  destijds  reeds  rekenen 
kon  met  een  Schrift  die  er  nog  niet  was,  die  nog  niet  bestond,  die  nog 
komen  moest.  En  evenzoo  zijn  er  nu  nog  duizenden  en  duizenden  Overheids- 
personen  in  Azië  en  Afrika,  die  geboren  worden  en  straks  sterven  zonder 
ooit  één  enkel  hoofdstuk  van  de  Heilige  Schrift  onder  hunne  oogen  te 
hebben  gekregen.  En  al  merkt  men  zeer  terecht  op,  dat  dit  in  Europa  dan 
toch  niet  alzoo  is,  of  althans  niet  zoo  behoeft  te  zijn,  want  dat  in  ons 
werelddeel  de  Schrift  op  alle  manier  verspreid  is  en  onder  ieders  bereik 
ligt,  zoo  blijft  toch  de  zeer  ernstige  moeilijkheid  bestaan,  dat  voor  het 
wezenlijk  verstaan  van  Gods  wil  uit  de  Schrift  nog  iets  heel  anders  noodig 
is  dan  uitwendig  en  vormelijk  lezen.  Of  leert  niet  de  apostel  ons,  dat  „de 
natuurlijke  mensch  niet  verstaat  de  dingen  die  des  Geestes  Gods  zijn", 
en  heeft  niet  evenzoo  Jezus  zelf  het  ons  aangezegd,  dat  „wie  niet  weder- 
geboren is  uit  water  en  geest,  het  koninkrijk  van  God  zelfs  niet  kan 
zien"?  Of  om  een  heel  andere  uitspraak  te  nemen,  zegt  Jezus  ons  niet, 
dat  het  „des  Vaders  welbehagen  is  geweest  deze  dingen  voor  de  wijzen  en 
verstandigen  te  verbergen  en  te  openbaren  aan  de  kinderkens?"  De  vraag 
is  dus  verre  van  te  onpas,  of  overheidspersonen,  die  geen  hooger  licht 
ontvingen,  enkel  door  het  vormelijk  lezen  van  de  Heilige  Schrift,  ooit  tot 
het  waarlijk  kennen  en  verstaan  van  den  wil  Gods  komen  konden.  Hoe 
streng  en  onverbiddelijk  men  dus  ook  in  idealen  zin  den  eisch  vasthoude, 
dat  elk  Overheidspersoon  in  alles  en  ganschelijk  Gods  geopenbaarden  wil 
heeft  te  handelen,  voor  de  practijk  is  het  niet  genoeg,  dat  op  een  bepaald 
punt  die  wil  van  God  in  het  algemeen  geopenbaard  zij.  Het  moet,  zal  hij 
er  naar  handelen  kunnen,  ook  persoonlijk  geopenbaard  zijn  aan  hem.  En 
voor  deze  persoonlijke  openbaring  is  het  niet  voldoende,  dat  er  een  exem- 
plaar van  de  Heilige  Schrift  onder  zijn  bereik  ligt,  maar  moeten  hem  ook 
geestelijk  de  oogen  geopend  zijn,  zoodat  hij  verstaan  kan  wat  hij  leest.  De 
voorstelling,  alsof  elk  magistraatspersoon  volstaan  kon  met  den  Bijbel  te 
lezen,  en  reeds  daardoor  in  staat  zou  zijn,  om  te  weten  hoe  hij  in  elk  voor- 
komend geval  handelen  moest,  dient  op  dien  grond  te  worden  afgewezen. 


KERK   EN    STAAT.    15.  193 

Hier  komt  bij,  dat  Gods  wil  in  de  Schrift  verborgen  ligt,  als  het  goud 
in  de  mijn,  en  dat  alleen  langdurig  en  alzijdig  onderzoek,  vergelijking  van 
Schrift  met  Schrift,  en  wetenschappelijke  uitwerking  in  elk  gegeven  geval 
tot  een  bepaalde  uitkomst  kan  leiden.  De  Schrift  is  niet  een  boek  vol 
regelen,  waarop  een  register  ware  te  maken,  en  waarin  men  alsdan  op 
staanden  voet  voor  elke  opkomende  vraag  het  gereede  antwoord  kon 
vinden.  Feitelijk  zijn  uit  de  Heilige  Schrift  alleen  beginselen  af  te  leiden, 
en  de  toepassing  van  die  beginselen  op  bepaalde  gevallen  en  in  bepaalde 
tijden  vereischt  een  onderzoek  van  zeer  ingewikkelden  aard,  dat  de  vrucht 
is  niet  van  hetgeen  één  mensch  naspeurt,  maar  van  hetgeen  in  den  loop 
der  eeuwen  door  de  historie  en  door  de  wetenschap  allengs  aan  het  licht 
is  gebracht.  Zoo  is  het  b.  v.  niet  moeielijk  te  betoogen,  dat  een  onderdaan 
zijn  Overheid  gehoorzaam  moet  zijn;  maar  vraag  nu  eens  wie  een  strijder 
in  den  Oranje-Vrijstaat  tijdens  den  oorlog  als  zijn  Overheid  te  erkennen 
en  te  eeren  had:  den  president  Steyn  of  generaal  Roberts,  en  ge  gevoelt 
op  eenmaal,  hoe  weinig  aan  de  algemeene  uitspraak,  dat  ge  uw  Overheid 
onderdanig  zult  zijn,  zulk  een  man  in  zulk  een  moeilijk  geval  heeft.  Te 
minder  kan  iemands  persoonlijk  inzicht  in  de  bedoeling  der  Schrift  den 
magistraatspersoon  baten,  daar  zulk  persoonlijk  inzicht  gedurig  tot  zeer 
uiteenloopende  conclusies  leidt.  Is  het  nu  te  verdedigen,  dat  in  eenzelfde 
land,  als  orgaan  van  eenzelfde  Bestuur,  de  magistraat  in  het  ééne  dorp 
zus  en  in  het  andere  dorp  geheel  anders  zou  handelen?  En  toch,  dit  gaat 
niet  alleen  door  bij  de  hoogere  magistraten,  maar  tot  bij  de  laagste  ambte- 
naren. In  hen  allen  werkt  het  Overheidsgezag,  en  door  allen  moet  Gods 
wil  worden  volbracht.  Uit  dien  hoofde  zijn  er  wetten,  maatregelen  van 
Bestuur,  instructiën,  aanschrijvingen,  orders,  die  aan  de  ondergeschikte 
magistraatspersonen  de  wijze  waarop  zij  te  handelen  hebben,  voorschrijven, 
en  is  slechts  binnen  zeer  engen  kring  vrijheid  van  keuze  aan  de  lagere 
magistraten  voorbehouden. 

Feitelijk  is  dus  de  toestand  deze,  dat  zich,  dank  zij  principieel  onderzoek 
en  historisch  verloop,  in  een  land  zekere  publieke  opinie  omtrent  de  zaken 
van  Staat  en  de  verplichtingen  van  de  Overheid  vormt;  dat  deze  publieke 
opinie  in  de  wetten  en  voorschriften  haar  uitdrukking  vindt;  en  dat  de 
verschillende  magistraatspersonen  daardoor  in  hoofdzaak  gebonden  zijn.  De 
wil  van  God,  gelijk  die  in  Natuur  en  Schriftuur  geopenbaard  is,  kan  dus 
langs  geen  anderen  weg  regel  en  richtsnoer  voor  de  gedraging  der  Overheid 
in  haar  verschillende  trappen  worden,  dan  doordien  de  belijders  des  Heeren 
de  Schrift  onderzoeken,  en  vooral  de  mannen  van  wetenschap  onder  hen 
de  beginselen  van  dat  Woord  in  hun  toepassing  op  de  zaken  van  Staat 
aantoonen.  Wordt  op  die  wijs  een  krachtige  volksovertuiging  gevormd, 
zoodat  zij,  die  de  wetten  en  besluiten  opstellen,  deze  beginselen  daarin  tot 
uitdrukking  brengen,  dan   is   de  publieke  gang  van  zaken  aan  dien  alzoo 

UI.  13 


194  KERK   EN   STAAT.    15. 

uitgedrukten  wil  gebonden,  en  alleen  op  die  wijze  kan  in  de  handelingen 
der  magistraten  de  ons  geopenbaarde  wil  van  God  verwezenlijkt  worden. 
En  slechts  voorzoover  wet  en  instructie  aan  de  enkele  magistraatspersonen 
nog  zekere  speelruimte  laten,  om  naar  eigen  inzicht  te  handelen,  zal  een 
ambtenaar  persoonlijk  den  regel  van  zijn  gedraging  uit  de  Openbaring 
Gods  moeten  afleiden.  Doch  zelfs  hierbij  mag  men  niet  voorbijzien,  dat  ook 
voor  dit  deel  van  zijn  taak  de  Overheidspersoon  veelszins  gebonden  is  aan 
usantiën  en  gewoonten,  die  als  onbeschreven  recht  naast  het  beschreven 
recht  gezag  hebben.  Alles  hangt  dus  ten  slotte  af  van  de  kracht,  waarmee 
de  Christelijke  overtuiging  ook  over  de  zaken  van  Staat  licht  verspreidt, 
en  het  aldus  verspreide  licht  zoo  helder  en  zoo  krachtig  doet  schijnen,  dat 
ze  als  vanzelf  den  geest  en  de  denkbeelden  van  het  wetgevend  Gezag  met 
den  eisch  van  Gods  Woord  in  overeenstemming  brengt.  Het  komt  hier 
dus  veel  minder  aan  op  de  persoonlijke  opinie  en  het  persoonlijk  onder- 
zoek van  dezen  of  genen  magistraatspersoon,  maar  hangt  ten  slotte  bijna 
uitsluitend  af  van  het  licht  dat  de  Gemeente  des  Heeren  in  het  midden 
der  natiën  ontsteekt,  en  van  de  kracht  waarmede  ze  haar  overtuiging- 
weet  te  doen  gelden. 

Juist  daarom  is  het  zoo  verkeerd  gezien,  als  veel  vrome  lieden  zich 
inbeelden,  dat  het  voor  de  zake  Gods  voldoende  is,  zoo  slechts  op  per- 
soonlijke bekeering  wordt  aangedrongen  en  heiligheid  van  leven  onder  de 
Christenen  wordt  voorgestaan.  Dat  toch  leidt  er  toe,  om  de  zaken  van 
land  en  volk  aan  de  ongeloovigen  over  te  laten,  die  dan  natuurlijk  niet 
in  gebreke  blijven,  hun  denkbeelden,  die  veelszins  tegen  den  wil  van  God 
indruischen,  in  de  publieke  opinie  tot  heerschappij  te  verheffen,  en  straks 
door  de  wetgeving  aan  het  volk  op  te  leggen.  Veeleer  is  het  de  plicht  en 
de  roeping  van  het  belijdend  deel  des  volks,  om  wel  terdege,  ook  met 
het  oog  op  de  zaken  van  land  en  volk,  Gods  geopenbaarden  wil  te  onder- 
zoeken, en  in  dien  geest  de  openbare  meening,  en  door  haar  de  wetgeving 
te  bewerken.  Doch  dan  volgt  ook  uit  het  aangevoerde,  dat  de  Christenen 
de  wetenschap  uit  hun  eigen  beginselen  moeten  beoefenen,  want  het  is 
juist  van  het  wetenschappelijk  inzicht,  dat  de  groote  drijfkracht  uitgaat, 
die  de  publieke  opinie  vormt  en  beheerscht.  Alle  laatdunkend  neerzien 
op  de  Vrije  Universiteit  om  haar  kleine  afmetingen,  doet  dan  ook  geweld 
aan  de  Christelijke  overtuiging.  Hoe  weinig  ook  nog  uitgebouwd,  de  Vrije 
Universiteit  is  en  blijft  de  belichaming  van  een  grootsche  gedachte  en  van 
een  alleszins  heilige  overtuiging.  Ze  spreekt  toch  uit,  dat  de  belijders  des 
Heeren  de  wetenschap,  de  publieke  opinie,  de  zaken  van  land  en  volk,  de 
wetgeving  en  daarmee  de  vraag  of  Gods  wil  naar  de  Schrift  al  dan  niet 
invloed  op  onze  vaderlandsche  toekomst  zal  hebben,  niet  aan  het  geval 
mogen  overlaten,  maar  dat  op  hen  de  dure  en  ernstige  verplichting  rust, 
om  ook  in  het  hooger   volksbewustzijn   het  licht  des  Evangelies  te  laten 


KERK   EN   STAAT.    15.  195 

schijnen.  Natuurlijk  wordt  toegegeven,  dat  ieder  belijder  het  recht  heeft, 
op  hetgeen  de  Vrije  Universiteit  ten  deze  doet,  critiek  te  oefenen,  mits 
hij  dan  zelf  de  zaak  beter  aanvatte.  Maar  verheeld  mag  niet,  dat  ontwik- 
kelde Christenen,  die  voor  het  hoog  belang  dat  hier  op  het  spel  staat,  niet 
opkomen,  in  plichtsbetrachting  te  kort  schieten,  en  dat  wie  in  de  Vrije 
Universiteit  het  ideaal,  waarvoor  zij  opkomt,  niet  eert,  en  tegenover  ons  de 
ongeloovige   wetenschap   steunt  en  verheft,  hiermede  ongetwijfeld  zondigt. 


Eén  geval  eischt  nog  afzonderlijke  bespreking.  Er  zijn  ook  absolute 
monarchieën,  waarin  de  wil  van  den  monarch  wet  is.  De  vraag  kan  dien- 
volgens gesteld  worden,  of  in  zulk  een  geval  deze  monarch  niet  persoonlijk 
Gods  openbaring  heeft  te  onderzoeken,  en,  overeenkomstig  zijn  op  grond 
van  dat  onderzoek  verkregen  inzicht,  heeft  te  handelen.  Neem  b.  v.  den 
Czaar  van  Rusland,  die  aan  geen  constitutioneele  beperking  van  zijn  macht 
gebonden  is.  Zal  hij  nu  niet  persoonlijk  het  Woord  moeten  onderzoeken, 
en  zijn  aldus  verkregen  inzicht  tot  wet  in  zijn  rijk  moeten  stempelen?  Zij 
die  zoo  spreken,  vergissen  zich  ten  eenenmale  in  de  voorstelling  die  zij 
zich  van  zulk  een  absolute  monarchie  vormen.  Zelfs  bij  de  despoten  der 
oudheid  bevond  de  absolute  monarch  zich  omringd  door  een  kring  van 
raadgevende  mannen,  die  de  inrichting  van  het  Staatsbestuur  in  handen 
hadden,  en  heerschte  onder  dezen  zekere  usantie  of  zeker  gewoonterecht, 
dat  den  loop  der  zaken  beheerschte.  Denk  slechts  aan  de  Adat  in  onze 
koloniën.  Bovendien  was  dat  gewoonterecht  veelal  verbonden  met  een 
religieuse  overlevering,  die  in  een  of  andere  priesterorde  een  zoo  machtigen 
steun  vond,  dat  zelfs  de  overmoedigste  Vorst  er  voor  uit  den  weg  ging. 
Bij  den  Farao  van  Egypte  vinden  we,  evenals  bij  Beltzazar,  „zijn  wijzen", 
wier  raad  gedurig  werd  ingeroepen.  Dit  kon  ook  niet  anders.  Niet  dan 
bij  hooge  uitzondering  is  zulk  een  absoluut  monarch  zelf  een  zoo  veel- 
omvattend en  kundig  man,  dat  hij  persoonlijk  in  staat  zou  zijn,  zich  over 
alle  dingen  een  denkbeeld  te  vormen.  De  macht  veler  despoten  bestond 
dan  ook  veel  meer  in  het  botvieren  aan  gril  en  inval,  dan  dat  ze  uit  zich- 
zelven  een  eigen  stelsel  van  staatsbeleid  hadden  uitgebroed.  Alleen  dient 
toegestemd,  dat  er  een  zeer  enkel  maal,  nu  in  dit,  dan  in  dat  land,  een 
Lycurgus  of  Solon  is  opgestaan,  die  zelf  als  scheppend  genie  het  beleid 
van  den  Staat  in  nieuwe  banen  geleid  heeft.  Dit  echter  vond  dan  niet  zijn 
oorzaak  in  hun  absolute  macht,  maar  in  hun  staatkundige  voortreffelijkheid. 
Mannen  als  Marnix  of  Gladstone  hebben  niet  door  hun  gezag,  maar  als 
raadsleden  der  Prinsen  gedaan,  wat  geen  vorst  uit  zichzelf  doen  kon. 

Het  oorspronkelijk  denkbeeld  van  Da  Costa,  alsof  de  toekomst  gered 
zou  zijn,  en  metterdaad  gered  zou  worden,  door  de  persoonlijke  bekeering 
van  de  Kroondragers  der  groote  mogendheden,  is  dan  ook  op  niets  dan 


196  KERK   EN   STAAT.    15. 

op  teleurstelling  uitgeloopen.  De  kerstening  van  de  Staten  moge  door  de 
Vorsten  in  de  hand  kunnen  gewerkt  worden,  ze  wordt  niet  door  hen  uit- 
gedacht en  kan  evenmin  door  hen  tot  stand  gebracht  worden.  Alles  hangt 
hier  af  van  het  plichtbesef  en  van  de  trouw  in  de  Gemeente  des  Heeren. 
Wat  gouden  bergen  had  men  zich  niet  beloofd  van  de  dusgenaamde 
Heilige  Alliantie,  en  waarop  anders  is  ze  ten  slotte  uitgeloopen  dan  op 
een  beginselloos  Conservatisme,  waarmee  de  tweede  Napoleontische  keizer 
zijn  roekeloos  spel  dreef.  Dat  ligt  ook  in  den  aard  der  zaak.  Een  machtig 
heerscher  op  den  troon,  die  tevens  geestelijk  in  de  kennisse  van  Gods 
Woord  was  ingeleid,  zou  juist  als  eerste  voorwaarde  van  slagen  den  regel 
van  Gods  Woord  verstaan,  dat  de  Overheid  niet  buiten  verband  met  het 
volk  kan  regeeren.  Hij  zou  onverwijld  inzien,  dat  niet  één  man  de  macht 
of  de  bekwaamheid  bezit,  om  de  toepassing  van  Gods  Woord  op  het  leven 
te  doorgronden,  maar  dat  dit  een  werk  der  eeuwen  is,  dat  door  de  gezamen- 
lijke krachtsontwikkeling  van  wie  onder  de  belijders  talent  van  God  ont- 
vingen, allengs  tot  stand  komt.  En  wel  verre  van  zelfgenoegzaam,  alleen 
en  op  zichzelf,  de  kennisse  van  Gods  wil  te  willen  vaststellen,  zou  hij  juist 
drang  en  behoefte  gevoelen  om  anderer  raad  en  bijstand  te  zoeken,  en  de 
ontwikkeling  van  het  inzicht  in  de  Christelijke  beginselen  onder  de  meer 
begaafden  van  zijn  volk  te  bevorderen.  Men  spreekt  van  den  keizer  van 
Rusland,  maar  wie  weet  niet  hoe  de  secretaris  der  Heilige  Synode,  met 
ministers  als  Mouravieff  en  Witte,  de  eigenlijke  mannen  zijn,  die  de  ont- 
wikkeling van  dit  machtige  rijk  beheerschen,  en  den  Czaar  zelven  leiden. 
Onze  slotsom  kan  dan  ook  geen  andere  zijn,  dan  dat  elke  voorstelling, 
alsof  een  op  zichzelf  staand  Overheidspersoon  het  vereischte  onderzoek 
persoonlijk  had  in  te  stellen  en  ten  einde  kon  brengen,  om  daarna  zijn 
gedragingen  dienovereenkomstig  te  regelen,  geheel  in  strijd  is  met  de 
werkelijkheid.  Zoo  staan  de  zaken  niet.  Het  Regeeringsbeleid  in  een  land 
heeft  zijn  eigen  historisch  verloop,  en  het  is  in  de  eerste  plaats  op  het 
geheele  Bestuursorganisme,  dat  de  Christelijke  invloed  zich  moet  doen 
gelden.  En  op  dat  geheele  Bestuursorganisme  kan  het  Christelijk  beginsel 
niet  anders  werken  dan  door  in  te  dringen  in  het  hooge  bewustzijn  van 
het  volk.  Ook  al  wordt  dus  grif  erkend,  dat  het  woord  van  enkele  machtige 
denkers  hierop  krachtig  kan  inwerken,  toch  oefenen  ook  zij  hun  invloed  in 
hoofdzaak  door  de  wijziging  van  denkbeelden,  die  ze  in  de  publieke  opinie 
teweegbrengen.  Altoos  komt  het  dus  ten  slotte  op  de  Kerk  als  organisme 
neer,  d.  w.  z.  op  den  invloed  dien  de  belijdende  Gemeente  des  Heeren, 
door  haar  machtige  tolken  en  door  haar  wetenschappelijk  getuigen,  op  den 
algemeenen  volksgeest  weet  te  erlangen.  Niet  één  man,  maar  de  Christelijke 
wetenschap  moet  de  Natuur  en  de  Schriftuur  onderzoeken,  om  daaruit 
Gods  wil  in  het  gemeen,  en  de  toepassing  van  dien  wil  op  de  nationale 
en  actueele  toestanden  te  leeren  verstaan.  Het  zijn  de  uitkomsten  van  dit 


KERK    EN   STAAT.    15,    16.  197 

onderzoek,  en  het  is  de  macht  van  het  persoonlijk  optreden  in  dien  geest, 
die  het  Christelijk  element  weer  beteekenis  doet  erlangen  in  den  strijd  der 
meeningen,  en  ten  slotte  in  dien  strijd  der  meeningen  voor  de  ordinantiën 
Gods  eerbied  wekt.  Eerst  alzoo  dringt  het  Christelijk  element  weer  als 
een  macht  in  de  wetgeving  en  in  de  usantiën  van  het  volk  in.  En  al  wat 
enkele  magistraatspersonen  persoonlijk  kunnen  doen,  is  door  persoonlijke 
trouw  en  door  warme  behartiging  der  waarachtige  belangen  des  volks,  het 
verlangen  naar  een  waarlijk  Christelijk  regiment  onder  alle  rangen  en 
standen  van  het  volk  opwekken.  Feitelijk  blijft  dus  de  Gemeente  des 
Heeren  de  toekomst  ook  van  land  en  volk  in  haar  hand  houden.  Gaat  ze 
terzijde  en  laat  ze  de  landszaak  loopen,  dan  is  de  ontkerstening  van  het 
volk  niet  tegen  te  houden.  Blijft  ze  getuigen,  ook  in  de  zake  des  vader- 
lands, dan  wint  door  haar  volharding  het  Christelijk  element  ten  slotte 
weer  veld. 


XXVIII. 

KERK  EN  STAAT. 

16. 


De  koningen  der  aarde  zijn  te  zamen  opgestaan,  en  de 
oversten  zijn  bijeenvergaderd,  tegen  den  Heere,  en  tegen 
zijnen  Gezalfde.  Hand.   4  :  26. 


Thans  zijn  we  genaderd  tot  het  nog  moeilijker  vraagstuk,  in  welke  ver- 
houding de  Overheid  tot  de  Kerk  behoort  te  staan.  Het  dusver  besprokene 
liet  de  Kerk  zelve  nog  buiten  rekening,  en  liet  zich  uitsluitend  in  met  de 
gemeene  taak  der  Overheid,  gelijk  die  uit  de  Gemeene  Gratie  opkomt,  en 
reeds  bij  het  licht  der  Gemeene  Gratie  voor  wezenlijke  vervulling  vatbaar 
is.  Wat  de  Particuliere  Genade,  en  met  name  de  Openbaring  van  het 
Woord  hieraan  toebracht,  bestond  uitsluitend  in  het  verhelderen  van  het 
altoos  gebrekkige  licht  der  Gemeene  Gratie.  Doch  nu  we  aan  de  Kerk 
toekomen,  wordt  dit  geheel  anders.  De  Kerk  van  Christus  (altoos  institutair 
genomen)  is  voor  de  Overheid  een  geheel  nieuwe,  en  we  voegen  er  bij, 
voor  haar  vreemde  verschijning.  Tot  dusver  had  de  Overheid  in  onder- 
scheidene streken  van  de  Levant  wel  kennis  gemaakt  met  Joodsche  kolonies, 
die  zich  in  de  groote  steden  nestelden,  en  hadden  deze  kolonies  veelal 
Synagogen  gebouwd,  maar  dat  was  de  Kerk  niet.  De  instelling  der  Syna- 
goge  rustte  niet  op    goddelijk  gezag.   Van  Godswege   ingestelde  ambten 


198  KERK   EN   STAAT.    16. 

waren  aan  de  Synagoge  niet  verbonden.  En  wat  alles  afdeed,  deze  kolonies 
maakten  allerwegen  den  indruk  van  nationale,  en  niet  van  kerkelijke 
groepen  te  zijn.  Ze  hadden,  ja,  ook  wel  een  eigen  religie,  maar  die  kwam 
er  bij.  Hoofdzaak  voor  die  kolonies  was  haar  Joodsche  nationaliteit.  Al  is 
dus  het  organisme  der  Kerk  zoo  oud  als  het  Paradijs,  en  al  had  dat  orga- 
nisme, ingevlochten  in  Israël's  nationale  leven,  al  de  eeuwen  sinds  Abraham 
en  Mozes  voortbestaan,  — -  institutair  d.  w.  z.  als  een  afzonderlijk,  op  zich- 
zelf staand,  van  eigen  ambten  voorzien  instituut  was  de  Kerk  nog  niet 
opgetreden.  Dit  had  eerst  na  en  ingevolge  den  Pinksterdag  plaats.  En  in 
dier  voege  optredende,  was  deze  institutaire  Kerk,  een  voor  de  Overheden 
vreemd  verschijnsel.  Zelve  stond  de  Overheid  op  het  erf  der  Genieene 
Gratie,  in  de  Kerk  van  Christus  werd  de  Particuliere  Genade  belichaamd. 
Al  het  verschil  derhalve,  dat  tusschen  deze  beide  vormen  der  Genade 
gaapt,  stelde  Overheid  en  Kerk  als  aan  elkanders  leven  vreemd  tegen 
elkander  over,  en  overmits  dit  verschil  principieel  is  en  tot  den  diepsten 
wortel  van  beider  leven  doordringt,  moeten  ze  elkaar  vreemd  blijven  tot 
den  einde  toe. 

Dit  is  niet  weg  te  nemen,  door  de  Kerk  van  Christus  voor  te  stellen 
als  een  religieus  verschijnsel,  dat  in  zooverre  met  de  vroegere  afgoderijen 
op  één  lijn  stond.  Al  wordt  toch  erkend,  dat  én  de  dienst  van  Jehovah 
te  Jeruzalem,  én  de  dienst  van  Diana  te  Efeze,  én  de  dienst  van  den 
Christus  in  het  kerkelijk  instituut  een  gemeenschappelijken  bodem  vinden 
in  's  menschen  behoefte  aan  religie,  of  wil  men  daarin,  dat  God  het 
semen  religionis  (het  zaad  der  religie)  in  ons  hart  gelegd  heeft,  toch 
mag  de  Kerk  van  Christus  niet  onder  dat  gemeene  begrip  worden  wegge- 
borgen. Al  wat  uit  het  religieuse  karakter  van  's  menschen  natuur  onder 
de  heidenen  tot  ontwikkeling  was  gekomen  (en  geheel  afgezien  van  de 
afgoderij,  scholen  hieronder  soms  edele  traditiën,  en  in  de  dusgenaamde 
Mysterieën  vaak  rijke,  bezielde  ideeën)  was  geheel  en  al  opgekomen  uit 
het  natuurlijke  leven,  onder  het  schijnsel  der  Gemeene  Gratie.  Verder 
gaat  zelfs  het  beste  en  het  edelste  dat  onder  deze  tradities  en  mysteries 
was,  nooit.  Want  wel  kan  men  staande  houden,  dat  uit  de  oudste  periode 
ook  enkele  herinneringen  uit  wat  God  in  Particuliere  Genade  deed,  onder 
de  heidenen  waren  blijven  hangen;  denk  slechts  aan  het  Doodenboek  der 
oude  Egyptenaren;  alsook,  dat  allicht  uit  Israël  enkele  ideeën  onder  de 
Grieken  waren  uitgegaan ;  maar  in  elk  geval  waren  deze  derwijs  misvormd, 
dat  aan  deze  het  karakter  van  Particuliere  Genade  reeds  lang  ontnomen 
was.  Vandaar  dat  de  religies  der  heidensche  volken  zoo  goed  als  nooit 
met  de  Overheid  in  conflict  geraakten.  Zij  toch  waren  met  de  Overheid 
zelve  van  gelijken  oorsprong.  En  deze  religies  én  de  Overheid  stonden 
beiden  op  het  terrein  der  Gemeene  gratie.  Beide  waren  dan  ook  bijna 
altoos   ineengevlochten.    De    religie   dezer   heidensche   volken  steunde  de 


KERK   EN    STAAT.    16.  199 

Overheid  en  de  Overheid  steunde  deze  religie.  Overheid  en  religie  was 
nationaal  één.  Maar  geheel  anders  werd  dit,  toen  de  Kerk  van  Christus 
haar  intrede,  als  afzonderlijke  instelling,  onder  de  natiën  deed.  Die  Kerk 
was  de  belichaming  der  Particuliere  Genade.  Ze  schoot  derhalve  op  uit  een 
anderen  wortel  dan  de  Overheid.  Ze  eischte  een  geheel  andere  plaats  in  het 
nationale  leven  dan  dusver  de  heidensche  eerediensten  ingenomen  hadden. 
Kerk  en  Overheid  stonden  als  twee  vreemde  machten  tegenover  elkaar. 
En   de  uitkomst  toonde  dan  ook,  dat  beide  terstond  in  botsing  geraakten. 


Dit  kon  niet  anders.  De  religiën,  waaraan  de  Overheid  dusver  gewend 
was,  waren  elkanders  evenknieën;  ze  bestonden  naast  elkander;  ze  be- 
twistten elkaar  het  recht  van  bestaan  niet;  en  zoo  dikwijls  in  Griekenland 
of  Rome  een  nieuwe  heidensche  eeredienst  zijn  tempel  opende,  ontving 
men  dezen  nieuwen  vorm  van  eeredienst  met  welwillendheid.  Wel  had 
elke  Overheid  haar  bepaalden  eeredienst,  waaraan  ze  zich  gekoppeld  wist, 
maar  dit  gaf  geen  aanleiding  tot  strijd.  Niets  verhinderde  immers  een 
heiden,  om,  behalve  aan  zijn  nationale  afgoden,  ook  aan  andere  afgoden 
eere  te  bewijzen.  Maar  met  de  Kerk  van  Christus  stond  dit  heel  anders.'  Zij 
veroordeelde  alle  afgoderij,  en  eischte  de  uitsluitende  aanbidding  van  „den 
Heere  des  hemels  en  der  aarde."  Ze  nam  geen  genoegen  met  een  plaats 
naast  de  vele  heidensche  tempels,  maar  stelde  den  eisch,  dat  deze  alle 
verdwijnen  zouden,  en  dat  zij  alleen  zou  overblijven.  De  Kerk  van  Christus 
was  in  den  volsten  zin  van  het  woord  exclusief.  Dientengevolge  bleef 
er  geen  andere  keuze,  dan  om  óf  deze  Kerk  met  haar  hooge  pretentie 
terzij  te  dringen,  oftewel  haar  pretentie  toe  te  geven,  en  alle  afgoderij  af 
te  schaffen. 

Deze  vraag  nu  hing  niet  van  het  geval  af,  maar  van  het  toetreden 
van  volk  en  Overheid  tot  het  geloof  in  Jezus.  Ging  volk  en  Overheid 
tot  het  geloof  in  Christus  over,  dan  viel  alle  afgoderij  vanzelf  en  bleef 
er  niets  dan  de  Kerk  van  Christus  over.  Doch  ook  omgekeerd,  indien 
volk  en  Overheid  tegen  Jezus  partij  koos,  en  dies  haar  vroegere  afgoderij 
getrouw  bleef,  kon  de  poging  niet  uitblijven,  om  aan  de  Kerk  elk  recht 
van  bestaan  te  betwisten  en  de  Christenen  als  staatsgevaarlijk  te  ver- 
volgen. Zoo  liep  het  dan  ook.  De  vervolging  brak  uit,  nam  allengs  toe 
in  felheid  en  omvang,  werd  ten  slotte  een  worsteling  op  leven  en  dood 
om  het  bestaansrecht,  en  toen  eindelijk  het  geloof  overwon,  en  volk  en 
Overheid  voor  Jezus  de  knie  boog,  werd  de  Kerk  het  één  en  al,  en  sloeg 
voor  de  afgoderij  de  ure  om  op  haar  beurt  vervolgd  te  worden  en  haar 
volkomen  uitroeiing  en  vernietiging  tegen  te  gaan.  Dit  keerpunt  ligt  in 
den  overgang  tot  het  Christendom  van  Constantijn;  en  vandaar  is  het 
volkomen  begrijpelijk,   dat  de  naam   van  Constantijn  voor  de  Christelijke 


200  KERK   EN   STAAT.    16. 

Kerk  steeds  was   en  immer  zal  blijven  de  naam,  waaraan  voor  haar  de 
heugenis  van  triomf  en   eindelijke  zegepraal   verbonden  is. 


Tot  op  zekere  hoogte  nam  men  soortgelijk  verschijnsel  waar,  toen  in  de 
tweede  eeuw  uit  Perzië  het  Manicheïsme,  en  in  de  zesde  eeuw  uit  Arabië 
de  Islam  opkwam.  Het  Manicheïsme  is  op  een  gegeven  oogenblik  met  zulk 
een  geweldigen  schok  uit  het  Oosten  komen  opdagen,  dat  het  een  tijdlang 
scheen,  alsof  het  de  Kerk  van  Christus  onder  den  voet  zou  halen;  en  nog 
in  Augustinus'  dagen  was  het  zelfs  in  Noord-Afrika  zóó  invloedrijk,  dat  de 
Kerk  al  haar  macht  te  weer  had  te  stellen,  om  het  terug  te  dringen.  Ook 
het  Manicheïsme  was  exclusief.  Hierin  echter  verschilde  het  van  de  Kerk, 
dat  het  een  syncretistische  religie  was,  d.  w.  z.  een  religie  die  allerlei  ele- 
menten in  zich  vermengde,  en  zoo  ook  een  deel  der  Christelijke  leer  en 
en  van  den  Christelijken  eeredienst  en  van  de  Christelijke  kerkformatie 
in  zich  had  opgenomen.  Vandaar,  dat  het  als  een  wonderboom  opschoot, 
maar  ook  even  snel  weer  verdween. 

Anders  stond  het  met  den  Islam.  Mohamed  sloot  zich  namelijk  aan  het 
Oude  Testament  aan,  nam  Jezus  als  één  der  profeten  in  zijn  stelsel  op, 
maar  gaf  voor,  een  nog  hoogere,  nóg  rijkere  Openbaring  van  Gods  wil  te 
zijn,  die  ver  boven  het  Christendom  uitging.  Nu  nog  doet  men  zelfs  in  onze 
Oost  gedurig  de  ervaring  op,  dat  de  Mohamedanen  hun  religie  beschouwen 
als  hoog  boven  het  Christendom  staande,  zoodat  ze  met  zeker  medelijden 
op  onze,  zoo  ze  wanen,  gebrekkige  en  veel  lager  staande  religie  neerzien. 
Juist  dit  maakt  het  werk  der  zending  onder  de  Mohamedanen  zoo  uiterst 
moeilijk.  De  Islam  trad  dan  ook  als  stelsel  exclusief  op.  Al  wie  den  Islam 
niet  aannam  was  een  Kaffïr,  d.  i.  een  ongeloovige,  en  alle  zaligheid  hing 
aan  het  zweren  bij  den  Koran.  En  toch  is  de  strijd  tusschen  den  Islam 
en  wat  bestond  niet  zoo  exclusief  geweest,  als  de  worsteling  van  de  Kerk 
met  het  bestaande.  Dit  lag  daaraan,  dat  de  Islam  een  machtsreligie  was. 
Ze  bekeerde  met  het  zwaard,  zoolang  er  tegenstand  van  macht  was.  Maar 
omgekeerd,  zoodra  de  Christelijke  bevolking  den  strijd  over  de  macht 
opgaf,  het  hoofd  in  den  schoot  legde,  en  cijns  wilde  betalen,  gold  dit  voor 
den  Islam  als  een  erkenning  van  de  Oppermacht,  en  werd  aan  deze  Chris- 
telijke nationaliteit  lijdelijk  voortbestaan  gegund.  Vandaar  dat  de  Christenen 
niet  zijn  uitgeroeid  zoodra  ze  zwichtten  en  eiken  tegenstand  opgaven,  en 
op  die  wijs  zijn  in  heel  het  Oosten  deze  Christelijke  groepen  blijven  voort- 
bestaan, elk  onder  een  eigen  patriarch. 


Dit  stelsel  kon  daarentegen  de  Kerk  van  Christus  niet  aanvaarden,  juist 
wijl  ze  geen  machtsreligie  was,  en  de  propaganda  dus  niet  met  het  zwaard 


KERK   EN    STAAT.    16.  201 

dreef.  Zij  was  waarheidsreligie,  en  kon  dus  uit  dien  hoofde  aan  de  leugen 
geen  kwartier  gunnen.  Krachtens  haar  aard  kon  de  Kerk  niet  rusten,  eer 
ze  aan  al  wat  mensch  was  de  waarheid  in  Christus  had  voorgehouden, 
en  tot  zwichten,  niet  voor  de  macht,  maar  voor  de  waarheid  had  opge- 
roepen. Doch  hieruit  volgde  dan  ook,  dat  ze,  om  trouw  aan  haar  uitgangs- 
punt en  beginsel  te  blijven,  nimmer  tot  machtsoefening  de  toevlucht  mocht 
nemen,  en  zich  uitsluitend  moest  pogen  uit  te  breiden  door  te  overtuigen. 
Petrus  wilde  reeds  in  Gethsémané  de  methode  van  den  Islam  toepassen 
en  met  het  zwaard  slaan.  Jezus  keurde  dit  gestrengelijk  af,  en  staande 
voor  Pilatus  sprak  hij  het  uit,  dat  zijn  koninkrijk  niet  van  deze  wereld 
was,  en  dat  deswege  zijn  discipelen  niet  voor  hem  mochten  strijden  met 
het  zwaard.  Dit  hooge  standpunt  is  echter  de  Kerk  van  Christus  niet 
blijven  innemen.  Zoodra  ze  de  hooge  hand  verkreeg,  heeft  ze  die  hooge 
hand  misbruikt,  om  door  geweld  datgene  te  bereiken,  wat  volgens  de 
beginselen  van  Jezus  alleen  bereikt  mocht  en  kon  worden  door  de  per- 
soonlijke overtuiging.  En  al  moge  Constanstijn's  naam  in  de  historie  der 
Christelijke  Kerk  een  naam  vol  glorie  blijven,  in  zooverre  hij  den  evenaar 
ten  gunste  van  de  Kerk  van  Christus  kenteren  deed,  even  beslist  moet 
het  uitgesproken,  dat  zijn  naam  telkens  in  die  historie  het  uitgangspunt 
teekent  van  een  loslaten  van  het  geestelijk  beginsel  en  van  een  terugkeer 
naar  de  oude  heidensche  practijken.  Zooals  het  heidendom  zich  tegen  de 
Kerk  gesteld  had,  zóó  heeft  onder  en  na  Constantijn  de  Kerk  zich  gesteld 
tegen  het  heidendom.  Men  ontnam  aan  wat  heiden  bleef  allen  invloed, 
men  verbood  zijn  eeredienst,  men  vervolgde  zijn  priesters,  men  sloot  zijn 
scholen;  en  al  mag  niet  gezegd,  dat  er  vervolging  van  de  massa  der  onbe- 
keerden plaats  greep,  toch  heeft  het  Christendom  toen  feitelijk  den  eens 
behaalden  triomf  pogen  te  verzekeren,  niet  door  geestelijke  middelen,  maar 
door  machtsdaden  en  daden  van  geweld. 

Dit  kan  niet  ernstig  genoeg  betreurd  worden,  al  is  het  uit  den  nood 
dier  tijden  begrijpelijk.  Wat  toch  was  het  geval?  Hoe  wreeder  de  ver- 
volging woedde,  van  te  echter  goud  was  het  geloof.  Met  Christen  te 
worden  of  te  blijven,  won  men  niets,  waagde  men  alles,  zelfs  zijn  eigen 
leven  en  dat  der  zijnen.  Vandaar,  dat  alleen  wie  waarlijk  door  Jezus  in 
in  zijn  hart  was  aangegrepen  zich  bij  de  Christenen  aansloot,  en  dat  elke 
nieuwe  vervolging,  veel  beter  dan  de  strengste  kerkelijke  tucht,  opnieuw 
de  dorschvloer  der  Kerk  zuiverde.  Die  dan  afvielen  waren  velen.  Dit  nu 
had  tengevolge,  dat  het  Christendom  geestelijk  van  aard  en  karakter  bleef, 
en  dat  het  getal  der  hypocrieten  nooit  sterk  aanwies,  en  telkens  weer 
inkromp.  Maar  dat  juist  werd  zoo  geheel  anders,  toen  Constantijn  zich 
voor  de  Christelijke  religie  had  verklaard.  Van  die  ure  af  toch  hield  alle 
vervolging  op,  begon  Christen  te  zijn  eere  te  geven,  en  begrepen  de  eer- 
zuchtigen  onder   de   heidenen  zeer  wel,   dat  ze,   door  zich  bij  de  kerk  te 


202  KERK   EN   STAAT.    16. 

voegen,  zich  den  weg  ontsloten  tot  keizerlijke  gunst  en  eerepost.  Zoo 
kwam  het,  dat  toen  plotseling  geheele  streken  zich  Heten  doopen;  dat  een 
groote  menigte  tot  de  Kerk  toetrad;  en  dat  de  Kerk  zich  met  breeden 
golfslag  uitbreidde;  maar  zoo  kwam  het  ook,  dat  het  geloof  daalde  in 
ernst  en  oprechtheid,  en  al  spoedig  de  wereld  in  de  Kerk  binnendrong. 
De  leiding  der  Kerk  bleef  nu  niet  langer  bij  de  oprecht  geloovigen,  die 
tot  den  martelaarsdood  bekwaam  waren;  zelfs  niet  bij  de  geestelijken, 
hoezeer  deze  ook  al  meer  wereldsch  werden ;  maar  bij  het  paleis,  bij  de 
hooge  ambtenaren,  bij  de  invloedrijke  personen  van  het  Hof.  Men  weet 
uit  de  historie,  op  wat  breede  schaal  reeds  Constantijn  zijn  bemoeiing  met 
de  kerkelijke  aangelegenheden  heeft  uitgebreid.  Openlijk  sprak  hij  het  uit, 
dat  de  bisschoppen  wel  voor  de  geestelijke  dingen  hadden  te  zorgen,  maar 
dat  hij  de  bisschop  der  Kerk  was  voor  haar  uitwendige  aangelegenheden. 
De  Caesaropapie  schoot  terstond  wortel.  En  zoo  is  het  verklaarbaar,  dat 
van  meet  af  de  methode  van  Jezus,  om  alleen  door  geestelijke  overtuiging 
te  winnen,  werd  losgelaten,  en  dat  de  oude  methode,  om  door  macht  en 
geweld  te  heersenen,  ingang  vond. 


Te  hard  willen  we  hierover  niet  oordeelen.  Men  mag  niet  vergeten,  dat 
Constantijn  niet  dan  met  ongelooflijke  moeite  de  gewapende  macht  van  het 
heidendom  geveld  had,  en  dat  allerwegen  in  het  onmetelijke  rijk  de  massa's 
heidenen  nog  gereed  stonden,  om,  onder  de  leiding  van  heidensche  prinsen 
en  veldheeren,  de  worsteling  op  leven  en  dood  opnieuw  te  beginnen.  Er 
sprak  in  wat  Constantijn  deed  zucht  naar  zelfbehoud,  en  het  is  te  ver- 
staan, dat,  nu  eindelijk  de  bloedige  worsteling  beslist  was,  de  staatkunde 
er  op  bedacht  was,  om  een  hervatting  der  vijandelijkheden  onmogelijk  te 
maken.  De  rust  en  de  vrede  van  het  geheele  rijk  hing  er  aan.  De  fout 
school  dan  ook  minder  daarin,  dat  men  in  zoo  hachelijk  oogenblik  buiten- 
gewone maatregelen  tot  zelfverweer  nam,  als  wel  dat  men,  nadat  alle 
gevaar  geweken  was,  de  verkeerde  en  door  Jezus  zoo  scherp  veroordeelde 
methode  bijhield.  En  toch  is  dit  laatste  onbetwistbaar.  Geheel  de  beschou- 
wing over  de  verhouding  van  Overheid  en  Kerk,  gelijk  die  eeuwen  lang 
daarna  in  de  Christenlanden  gegolden  heeft,  in  de  Reformatie  overging, 
en  nog  ten  deele  stand  hield,  is  niets  dan  de  logische  voortzetting  van 
het  stelsel  dat  Constantijn  tot  wet  verhief.  Als  thans  zelfs  nog  de  keizer 
van  Duitschland  een  man  als  Stöcker,  die  zijn  eigen  hofprediker  was, 
in  ongenade  deed  vallen,  alleen  omdat  hij  den  keizer  vragen  dorst  zijn 
bisschoppelijke  hoogheid  af  te  leggen,  en  een  vrije  Synode  der  kerken 
saam  te  roepen,  is  het  niets  dan  de  schim  van  Constantijn  die  dezen 
keizer  jaagt.  Ook  de  woorden  in  art.  36  van  onze  Confessie,  dat  het  de 
plicht  van  de  Overheid  is    „om   te  weren  en  uit  te  roeien  alle  afgoderij 


KERK   EN    STAAT.    16.  203 

en  valschen  godsdienst"  zijn  niet  anders  dan  de  letterlijke  herhaling  en 
bezegeling  van  het  stelsel,  dat  door  Constantijn  is  ingevoerd  en  door  zijn 
opvolger  in  practijk  is  gebracht.  Elke  poging,  om  de  beteekenis  en  kracht 
dezer  woorden  te  verzwakken,  is  dan  ook  niets  dan  onhistorisch  gekeuvel. 
„Weren  en  uitroeien  van  afgoderij  en  valschen  godsdienst"  is  in  letterlijken 
zin  de  uitdrukking  van  het  standpunt,  door  de  Christelijke  Kerk  na  haar 
triomf  in  den  aanvang  der  4de  eeuw  tegenover  het  toenmalige  heidendom 
ingenomen.  Het  heidendom  als  „afgoderij  en  valsche  godsdienst",  is  toen 
met  den  sterken  arm  door  de  Overheid  geweerd,  en  ten  slotte  vernietigd 
en  uitgeroeid.  En  zóó  wil  men,  indien  men  zich  op  dat  standpunt  stelt,  dat 
thans  nóg  zal  geschieden,  allerwegen  waar  het  heidendom  den  kop  weer 
opsteekt,  of  de  valsche  godsdienst  zijn  verloren  terrein  poogt  te  herwinnen. 
Is  het  alzoo  niet  voor  tegenspraak  vatbaar,  dat  de  verhouding  tusschen 
Kerk  en  Overheid  eeuwen  lang  beheerscht  is  geworden  door  een  beschou- 
wing, die  in  de  4de  eeuw  uit  den  nood  opgekomen,  onder  voor  het  echte 
geloof  zeer  ongunstige  omstandigheden  tot  regel  werd,  dan  gevoelt  men, 
hoe  noodzakelijk,  hoe  gewichtig,  maar  ook  hoe  ongelooflijk  moeilijk  het  is, 
om  tegen  dezen  boozen  stroom  op  te  roeien,  en  uit  niets  dan  uit  het 
Evangelie  de  ware  verhouding,  gelijk  die  bestaan  moet,  op  duidelijke  en 
overtuigende  wijze  in  schets  te  brengen.  Men  stuit  hier  toch  op  het  zeer 
ernstige  bezwaar,  dat  de  methode  van  Constantijn  het  getuigenis  der 
eeuwen  voor  zich  heeft,  en  dat  bijna  allen,  die  zich  op  staatkundig  of  god- 
geleerd terrein  over  deze  aangelegenheid  hebben  uitgelaten,  Constantijn's 
beginsel  in  bescherming  hebben  genomen.  Men  staat  voor  het  feit,  dat  de 
kerstening  van  Europa  en  de  inrichting  der  Chiïstennatiën  bijna  uitsluitend 
onder  de  heerschappij  van  dat  beginsel  is  tot  stand  gekomen.  En  sterker 
nog,  voelt  men  tegen  zich  opkomen  al  de  macht  die  in  oude  Confessiën 
schuilt,  en  die  bijna  geheel  op  de  handhaving  van  dat  beginsel  gericht  is. 


Nog  iets  anders  komt  hier  bij.  Verzet  tegen  de  methode  van  Constantijn 
was  dusver  uitsluitend  uitgegaan  van  de  secten,  en  is  sinds  de  achttiende 
eeuw  versterkt  door  het  optreden  der  Revolutionairen.  Acht  men  nu  ook 
zijnerzijds  met  ernst  tegen  dit  beginsel  van  Constantijn  in  verzet  te  moeten 
komen,  dan  ligt  het  voor  de  hand,  dat  zij,  die  Constantijn's  beginsel 
wenschen  te  handhaven,  u  verdenken  van  met  de  secten  te  heulen,  of  wel 
van  met  de  Revolutionairen  gemeene  zaak  te  maken.  Zoo  heeft  dan  ook 
schrijver  dezes  sinds  jaren  blootgestaan  aan  de  beschuldiging,  dat  zijn 
protest  ten  deze  niets  anders  was  dan  het  drijven  van  een  revolutionair 
beginsel,  en  een  zich  scharen  aan  de  zijde  van  de  vijanden  van  Christus' 
Kerk.  En  dit  heeft  daarom  zoo  licht  vat  op  de  publieke  meening,  omdat 
men  te  rekenen  heeft  met  bestaande  kerkelijke  toestanden,  en  b.  v.  de  idee 


204  KERK   EN   STAAT.    16. 

van  de  Volkskerk  als  zoodanig  met  de  methode  van  Constantijn  samen- 
hangt. Zoo  komen  er  allerlei  belangen  bij  in  het  spel,  die  liefst  de  bestaande 
zienswijze  doen  handhaven,  en  wordt  de  worsteling  tegen  de  valsche  idéé 
al  bedenkelijker.  Toch  mag,  wie  van  het  valsche  van  Constantijivs  beginsel 
en  methode  overtuigd  is,  hiervoor  niet  uit  den  weg  gaan.  Staat  het  eenmaal 
voor  u  vast,  dat  hetgeen  Jezus  ons  zelf  omtrent  den  aard  van  zijn  koninkrijk 
en  het  wezen  van  zijn  Kerk  geopenbaard  heeft,  met  geheel  dit  systema  in 
onverzoenlijken  strijd  is,  dan  is  verzet  er  tegen  plicht,  en  dan  mag  geen 
vreeze  voor  de  ongunst  van  menschen  u  van  uw  protest  doen  afzien. 

„De    waarheid,    d.  i.   de   waarheid  gelijk  ze  in   Christus   Jezus  is,  gaat 
bovenal !" 


Om  nu  tot  een  helder  inzicht  in  deze  ingewikkelde  quaestie  te  geraken, 
is  het  voor  alle  dingen  noodig,  dat  we  scherp  onderscheiden  tusschen  de 
ideale  verhouding  tusschen  Kerk  en  Overheid,  gelijk  die,  kan  ze  in  vol- 
komen zuiverheid  doorwerken,  zijn  moet,  en  tusschen  de  wijzigingen,  die 
deze  ideale  verhouding,  in  den  loop  der  historie  en  naar  het  verschil  van 
toestanden  ondergaat.  Ieder  gevoelt  terstond,  om  slechts  één  voorbeeld  te 
noemen,  dat  het  zeer  aanmerkelijk  verschil  maakt,  of  ik  spreek  van  een 
Christennatie  levende  onder  een  Overheid,  die  in  haar  ambtsdragers  zelve 
tot  de  Christelijke  religie  behoort,  dan  wel  of  ik  handel  van  de  Christe- 
lijke Kerk  in  de  dagen  van  de  apostelen,  toen  ze  als  een  klein  kuddeke 
te  midden  der  wolven  was,  levende  onder  een  heidensche  Overheid.  En 
zoo  ook,  dat  het  heel  iets  anders  is,  of  ik  handel  van  de  dagen  der  middel- 
eeuwen, toen  er  slechts  ééne  Christelijke  Kerk  in  ons  land  bekend  was, 
of  wel  dat  ik  spreek  van  den  hedendaagschen  toestand,  nu  onderscheiden 
Christelijke  instituten  zich  als  Kerk  aandienen.  Hieruit  volgt,  dat  wie  de 
verhouding  van  Kerk  en  Overheid  met  het  oog  op  een  concreten  histori- 
schen  toestand  behandelt,  te  rekenen  heeft  met  allerlei  bijzonderheden, 
die  dikwijls  aan  de  zuivere  doorwerking  van  het  ideale  stelsel  in  den  weg 
staan.  Tot  critiek  over  zulke  toestanden  zijt  ge  derhalve  dan  alleen  in 
staat,  zoo  ge  begint  met  al  dit  bijzondere  op  zij  te  zetten,  en  zoo  ge  u  in 
beginsel  afvraagt,  welke  de  verhouding  van  Kerk  en  Overheid  in  idealen 
zin  is,  gelijk  die  uit  het  wezen  der  Kerk  en  uit  het  wezen  der  Over- 
heid voortvloeit.  Dienovereenkomstig  zullen  ook  wij  in  ons  betoog  eerst 
onderzoeken,  welke  die  ideale  verhouding  moet  zijn,  om  daarna  te  zien, 
welke  wijzigingen  hierin  worden  aangebracht  door  de  zeer  uiteenloopende 
omstandigheden,  waaronder  de  Kerk  van  Christus  onder  de  verschillende 
natiën  en  in  de  verschillende  tijden  optreedt. 


KERK    EN   STAAT.    17.  205 

XXIX. 

KERK  EN   STAAT. 

17. 


En 

David  nam 

de 

gooden 

schilden, 

die 

bij  Hadad-Ezers 

knechten 

geweest 

waren,  en 

bracht  ze 

te 

Jerazalem. 

2 

Samuël  8 : 

:7. 

Ter  bepaling  van  de  door  God  gewilde  betrekking,  die  tusschen  Kerk 
en  Overheid  zal  bestaan,  heeft  men  in  den  regel  zijn  toevlucht  genomen 
tot  het  Oude  Testament.  Zoo  deed  men  in  de  oud-Christelijke  Kerk,  zoo 
deed  men  in  de  middeleeuwen,  zoo  deden  niet  zelden  ook  onze  Reforma- 
toren, en  zij  die  als  kinderen  huns  geestes  na  hen  gevolgd  zijn.  Men  deed 
dit  niet  uit  voorliefde  voor  het  Oude  Testament,  maar  omdat  het  Nieuwe 
Testament  niet  gaf,  wat  men  noodig  had.  In  geheel  het  Nieuwe  Testament 
toch  komt  niet  één  enkele  uitspraak  voor,  die  omtrent  de  verhouding  van 
Kerk  en  Staat  rechtstreeksch  uitsluitsel  geeft.  Er  is  wel  sprake  van  de 
Kerk,  en  sprake  zoo  van  de  Overheid,  als  van  der  Christenen  plicht  jegens 
haar,  maar  de  verhouding  tusschen  de  geïnstitueerde  Kerk  en  den  Staat 
komt  nergens  in  het  Nieuwe  Testament  aan  de  orde;  althans  niet  in  dien 
zin,  dat  ons  rechtstreeks  wordt  gezegd,  hoe  God  wil  dat  die  verhouding 
over  en  weer  zijn  zal.  Het  volgt  wel  uit  de  beginselen  die  het  Nieuwe 
Testament  ons  predikt  en  toelicht,  maar  de  afleiding  uit  die  beginselen 
en  hun  toepassing  op  Kerk  en  Staat,  zoo  dikwijls  ze  met  elkander  in  aan- 
raking komen,  ontbreekt;  die  wordt  aan  ons  overgelaten. 

Nu  levert  dit  op  zichzelf  geen  bedenking  op.  Zegt  toch  een  woord  van 
Jezus  of  zijn  apostelen  ons  klaar  en  duidelijk,  van  welke  beginselen  we 
hier  hebben  uit  te  gaan,  dan  is  hiermede  tegelijk  ook  al  datgene  gewaar- 
borgd wat  in  die  beginselen  besloten  ligt,  en  er  dus  wettiglijk  uit  wordt 
afgeleid.  Dweepzieke  secten  hebben  dit  wel  betwist,  maar  de  groote  leiders 
en  tolken  der  Christelijke  Kerken,  vooral  onder  de  Gereformeerden,  hebben 
dit  steeds  volmondig  erkend.  Is  wie  een  vrouw  ook  maar  aanziet  om  haar 
te  begeeren,  reeds  daardoor  een  overspeler  in  zijn  hart,  dan  volgt  hieruit 
eveneens,  al  staat  het  er  niet  bij,  dat  wie  eens  anders  geldzaken  aanziet 
om  die  te  begeeren,  reeds  daardoor  in  zijn  hart  een  dief  is.  Dat  staat  dan 
wel  niet  uitgesproken,  maar  het  zit  toch  in  Jezus'  woord  in.  Immers  het 
beginsel,  dat  Jezus  stelt  bij  het  zevende  gebod,  moet  ook  zijn  toepassing 
vinden  bij  het  achtste.  Voor  tegenspraak  is  dit  niet  wel  vatbaar.  In  een 
woord  der  openbaring  zit  tevens  alles  in,  wat  er  logisch  uit  is  af  te  leiden. 


206  KERK   EN   STAAT.    17. 

Intusschen  is  het  wel  te  verstaan,  waarom  zoovelen  aan  een  uitgesproken 
woord  voorkeur  geven.  Wie  heeft  niet  liever  een  ontloken  bloem,  dan  een 
knop,  waar  de  bloem  nog  inzit?  Staat  iets  met  zooveel  woorden  in  de 
Schrift  zelve  uitgesproken,  dan  heeft  mijn  nadenken  er  niets  meer  bij  te 
doen.  Geeft  daarentegen  de  Schrift  alleen  het  beginsel  aan,  dan  is  het  mijn 
logisch  denken,  dat  uit  dit  beginsel  de  afleiding  en  de  toepassing  heeft  te 
maken.  En  overmits  nu  bij  een  ingewikkeld  vraagstuk  die  afleiding  en  die 
toepassing  lang  zoo  eenvoudig  niet  is,  ontstaat  altoos  de  vrees  dat  ik  mij 
daarbij  vergis.  Staat  het  er  met  zoovele  woorden  uitgesproken,  dan  maakt 
de  Schrift  zelve  de  afleiding  en  de  toepassing,  en  ben  ik  tegen  vergissing 
gewaarborgd.  Heb  ik  ze  zelve  te  maken,  dan  is  vergissing  denkbaar.  En 
dit  is  de  reden,  waarom  het  gansch  natuurlijk  is,  dat  men  ter  vaststelling 
van  Gods  wil  liefst  zijn  eigen  afleiding  en  toepassing  mijdt,  en  aan  een 
rechtstreeksche  verklaring  de  voorkeur  geeft.  En  overmits  nu  zulk  een 
rechtstreeksche  verklaring  omtrent  Kerk  en  Staat  in  het  Nieuwe  Testa- 
ment ontbreekt,  en  in  het  Oude  Testament  op  velerlei  wijze  scheen  voor 
te  komen,  lag  het  voor  de  hand,  dat  men  ten  deze  zich  bijna  uitsluitend 
op  het  Oude  Testament  beriep. 


Eer  we  een  stap  verder  gaan,  dient  derhalve  nauwkeurig  onderzocht, 
of  dit  beroep  op  het  Oude  Testament  hier  doorgaat,  ja  of  neen.  Ten 
einde  hieromtrent  nu  zekerheid  te  erlangen,  behoort  in  de  eerste  plaats  te 
worden  uitgemaakt,  of  de  Kerk  onder  Israël,  en  zoo  ook  de  Staat  of  de 
Overheid  onder  Israël,  van  gelijke  soort  zijn  als  de  Kerk  en  de  Overheid 
onder  ons.  Gelijk  het  vraagstuk  zich  aan  ons  voordoet,  is  „Kerk"  hier 
de  geïnstitueerde  kerk,  in  eigen  organisatie  optredende,  en  is  Overheid 
de  overheid,  gelijk  ze  is  ingesteld  door  de  Gemeene  Gratie.  Kan  men 
nu  te  goeder  trouw  zeggen,  dat  ook  onder  het  Oude  Verbond  zulk  een 
geïnstitueerde  kerk  aanwezig  was;  en  ook,  kan  men  zeggen,  dat  de  Over- 
heid in  Israël  hetzelfde  karakter  bezat  als  onze  Overheid?  Zoo  ja,  dan  gaat 
de  vergelijking  door;  zoo  niet,  dan  hokt  het,  en  mist  men  elk  recht,  om 
hetgeen  onder  het  Oude  Verbond  gold,  zonder  meer,  op  ónze  toestanden 
toe  te  passen  en  over  te  brengen.  Mochten  er  nu  zijn,  die  hierover  een 
ander  gevoelen  zijn  toegedaan,  dan  wij  zullen  uiteenzetten,  laat  daarover 
dan  tusschen  ons  allereerst  het  geding  loopen,  en  laat  dan  dat  punt  eerst 
worden  uitgemaakt;  maar  laat  men  niet  kortweg  deze  principiëele  vraag 
ter  zijde  zetten,  om  met  een  groot  woord  of  holle  phrase  zijn  beweringen 
voor  bewijzen  uit  te  geven. 

Dat  de  Kerk,  gelijk  ze  een  stuk  is  van  onze  geloofsbelijdenis,  er  geweest 
is  van  den  aanbeginne  der  wereld,  belijdt  met  ons  een  iegelijk  die  het 
antwoord  van  den  Heidelberger  beaamt  op  de  vraag:  Wat  gelooft  gij  van 


KERK    EN    STAAT.    17.  207 

de  heilige,  algemeene  Christelijke  Kerk?  Doch  in  de  Kerk,  gelijk  ze  daar 
beleden  wordt,  zijn  niet  dan  uitverkorenen,  niet  dan  levende  lidmaten 
Christi  en  die  het  eeuwiglijk  zullen  blijven.  Er  staat  toch :  Dat  de  Zone 
Gods  uit  het  gansche  menschelijk  geslacht  zich  eene  gemeente,  tot  het 
eeuwige  leven  uitverkoren,  door  zijn  Geest  en  Woord,  in  eenigheid  des 
waren  geloofs,  van  den  beginne  der  wereld  tot  aan  het  einde,  vergadert, 
beschermt  en  onderhoudt;  en  dat  ik  daarvan  een  levend  lidmaat  ben  en 
eeuwig  zal  blijven.  Gaat  het  nu  aan,  deze  beschrijving  toe  te  passen  op  de 
uitwendige  Kerk  onder  Israël?  We  lezen  gedurig,  ook  in  de  Schriften  van 
Mozes,  van  de  gemeente,  die  in  het  Hebreeuwsch  Kahaal  heette.  Doch  wie 
behoorden  daartoe  ?  Door  wie  werd  deze  Kahaal,  deze  gemeente,  gevormd  ? 
Behoorden  daartoe  enkel  zij,  die  des  eeuwigen  levens  verzekerd  zijn,  of  het 
althans  belijden?  Men  weet  beter.  Tot  deze  Gemeente  behoorden  alleen  de 
mannen,  niet  de  vrouwen.  En  onder  de  mannen  alleen  zij,  maar  ook  zij 
allen,  die  uit  Jakob's  zonen  gesproten,  of  door  Jakob's  afstammelingen  op- 
genomen, het  sacrament  der  Besnijdenis  hadden  ondergaan.  Zoo  ziet  men 
dus,  dat  het  begrip  der  Kahaal,  d.  i.  der  gemeente  onder  Israël,  heel  iets 
anders  is  dan  de  Kerk,  gelijk  de  Heidelberger  ze  ons  zoo  schoon  belijdt. 
Wat  de  Heidelberger  belijdt  is  de  voor  het  geloof  bestaande  onzichtbare 
Kerk,  het  „lichaam  van  Christus;"  —  wat  in  de  boeken  van  Mozes  onder 
Kahaal  of  Gemeente  verstaan  wordt,  is  een  nationaal  volksgeheel,  waartoe 
ieder  behoort  die  van  deze  natie  is,  edoch  gerepresenteerd  in  de  manne- 
lijke leden.  Wel  school  de  mystieke  Kerk  van  Christus  ook  in  deze  oud- 
Testamentische  Gemeente,  maar  slechts  voor  een  klein  deel,  en  tegelijk 
bestond  ze  óók  daar  buiten  Ook  onder  de  vrouwen  in  Israël  had  God 
zijn  uitverkorenen,  en  wat  de  geloovige  Kerk  onder  de  mannen  betreft, 
zoo  toont  ons  én  het  gebeurde  met  het  gouden  kalf  én  het  onophoudelijk 
murmureeren  tegen  God  en  Mozes,  én  de  bestendige  klacht  der  profeten 
over  de  allerwegen  ingeslopen  en  aangehouden  afgoderijen,  dat  de  groote 
massa  trouweloos  handelde.  Als  dan  ook  tot  Jesaja  gezegd  wordt,  dat 
hij  het  getuigenis  zal  toebinden  onder  de  kleine  groep  die  getrouw  was 
gebleven,  is  de  duidelijke  indruk  dien  we  ontvangen,  dat  de  getrouwen 
en  de  godvreezenden  weinigen  in  den  lande  waren.  Indien  men  derhalve 
belijdt  dat  de  Kerk  er  ook  onder  Israël  was,  dan  slaat  dit  niet  op  de 
Kahaal,  maar  uitsluitend  op  die  kleine  kern,  die  steeds  onder  Israël 
overbleef. 


Evenmin  kan  men  zeggen,  dat  de  Kerk,  waarvan  wij  lid  zijn,  één  van 
begrip  is  met  de  Kerk,  die  de  Heidelberger  belijdt.  In  de  beleden  Kerk 
zijn  geen  hypocrieten,  in  de  Kerk  waartoe  wij  behooren,  wel.  De  Kerk 
waarvan  wij  lid  zijn,  ontstond  pas  sinds  enkele  eeuwen,  de  Kerk  van  den 


208  KERK   EN    STAAT.    17. 

Heidelberger  is  er  geweest  van  het  Paradijs  af.  De  Kerk  waarvan  wij  lid 
zijn,  is  begrensd  tot  het  dorp  of  de  stad,  waarin  we  wonen,  de  Kerk  van 
den  Heidelberger  strekt  zoo  ver  als  de  wereld  strekt,  en  sluit  de  gezaligden 
in  den  hemel  in.  En  daar  nu  de  Overheid  ten  onzent  niet  in  aanraking 
komt  met  deze  onzichtbare  Kerk,  maar  alleen  met  de  tot  openbaring  ge- 
komen en  geïnstitueerde  Kerk,  is  het  duidelijk,  dat  we  voor  het  doel  dat 
ons  bezig  houdt,  noch  met  de  onzichtbare  geestelijke  Kerk  van  den  Heidel- 
berger, noch  met  de  Kahaal  onder  Israël  ook  maar  een  stap  verder  komen. 
De  gelijkstelling  van  de  Gemeente  of  Kahaal  onder  het  Oude  Verbond 
met  de  Gemeente  onder  het  Nieuwe  Verbond,  gaat  ook  daarom  niet  op, 
omdat  beider  optreden  zoo  geheel  verschillend  was.  Bij  ons  komt  de  ver- 
gadering der  geloovigen  of  de  gemeente  saam  onder  den  dienst  des  Woords 
en  der  Sacramenten,  bij  Israël  de  Kahaal  niet.  Er  was  bij  Israël  geen 
dienst  des  Woords,  de  Besnijdenis  werd  niet  als  de  Doop  in  de  Gemeente 
bediend,  maar  in  het  verborgene,  het  Sacrament  van  het  Pascha  niet  als 
het  Sacrament  des  Avondmaals  in  de  vergadering  der  geloovigen,  maar  in 
elk  huisgezin  apart.  Voorts,  bij  ons  is  Doop  en  Avondmaal  ambtelijk  ge- 
bonden, bij  Israël  waren  noch  voor  de  Besnijdenis  noch  voor  het  Pascha 
ambten  ingesteld.  Wel  waren  er  in  Israël  priesterlijke  ambten,  doch  deze 
stonden  niet  in  betrekking  met  de  Kahaal,  maar  uitsluitend  met  den 
dienst  van  Tabernakel  en  Tempel,  en  die  dienst  van  Tabernakel  en  Tempel 
stond  met  de  Gemeente  in  geen  organisch  verband.  De  priesterschap  kwam 
op  door  afstamming,  niet  door  keuze,  en  bij  deze  priesterschap  meldde  elk 
Israëliet  zich  afzonderlijk  aan,  hetzij  voor  zijn  offerande,  hetzij  voor  onder- 
richting of  reiniging.  Men  mag  dus  niet  zeggen:  Gelijk  wij  een  gemeente 
hebben  met  Opzieners  en  Armverzorgers,  zoo  had  Israël  een  gemeente 
met  Priesters  en  Levieten,  want  deze  vergelijking  gaat  in  geen  enkel 
opzicht  door.  De  tempeldienst  was  een  op  zichzelf  staande  instelling,  en 
daarnaast  en  daar  rondsom  bestond  de  nationale  instelling  van  de  Kahaal, 
die  over  de  zaken  der  religie  niets  te  zeggen  had,  en  die  voor  zoover  ze 
regeling  bezat  (wat  zeer  weinig  was)  geleid  werd  door  burgerlijke  hoofden, 
gelijk  ze  dan  ook  alleen  voor  nationale  belangen  werd  saamgeroepen.  Zelfs 
als  ze  in  boete  en  vasten  bijeenkwam,  was  dat  om  den  vloek  van  het 
nationale  leven  af  te  wenden,  of  ook  om  de  gunste  Gods  over  het  nationale 
leven  in  te  roepen. 


Dit  is  zóó  waar,  dat  het  voorbeeld  voor  ons  Christelijk  gemeenteleven 
volstrekt  niet  aan  den  tempeldienst,  noch  aan  de  Kahaal  ontleend  is,  maar 
aan  de  Synagogen.  De  Synagogen  waren  plaatselijk,  de  wet  van  Mozes 
daarentegen  kent  geen  plaatselijke  samenkomsten.  Ze  kent  niet  anders  dan 
den  dienst  in  den  Tabernakel,  straks  in  Sions  tempel,  en  plaatselijk  alleen 


KERK   EN   STAAT.    17.  209 

den  huisUjken  godsdienst.  Van  een  Synagoge  is  in  de  wet  van  Mozes  dan 
ook  geen  sprake.  Ze  kwam  eerst  op  in  veel  later  tijden,  en  miste  elk 
officieel  karakter.  Zelfs  heeft  het  vermoeden  veel  voor  zich,  dat  ze  eerst  in 
de  ballingschap  en  in  de  dusgenaamde  Verstrooiing  opkwam,  overmits  de 
Joden,  levende  onder  vreemden,  toen  behoefte  hadden  aan  zeker  midden- 
punt  voor  hun  godsdienstig  leven;  en  dat  ze  eerst  daarna  ook  in  Palestina 
is  ingevoerd.  Wilde  men  dus  een  parallel  voor  deze  geïnstitueerde  kerken 
zoeken,  zoo  zou  men  dit  moeten  zoeken  onder  de  Synagogale  openbaring 
van  het  godsdienstig  leven,  en  in  geen  geval  in  den  Tempeldienst  of  in  de 
Kahaal,  daargelaten  nog,  dat  deze  Kahaal  in  later  dagen  nooit  meer 
samenkwam,  en  geheel  in  het  vergeetboek  raakte.  Reeds  de  toeneming 
van  Israël  in  getalsterkte  bracht  dit  teweeg.  In  de  Woestijn  was  het 
mogelijk,  al  het  volk  in  ééne  vergadering  bijeen  te  laten  komen.  Ten  deele 
bleef  dit  nog  mogelijk  toen  Israël  Palestina  dun  bevolkte.  Maar  later,  toen 
heel  het  volk  als  natie  verstrooid  was  en  minstens  4  a  5  millioen  zielen 
telde,  verbood  het  samenkomen  der  Kahaal  zich  vanzelf.  En  gaat  men 
nu  van  Tempeldienst  en  Kahaal  op  de  Synagogale  inrichting  over,  en  stelt 
men  de  vraag,  of  hier  dan  toch  de  geïnstitueerde  Kerk  niet  in  te  vinden  is, 
dan  luidt  het  antwoord  al  even  onbevredigend.  Onze  geïnstitueerde  Kerken 
berusten  toch  op  de  instelling  der  ambten  door  goddelijk  gezag  en  ze  zijn 
ingesteld  voor  den  dienst  des  Woords  en  der  Sacramenten.  De  Synagogen 
daarentegen  waren  van  louter  menschelijke  herkomst,  zonder  dat  hierbij 
van  eenig  goddelijk  gezag  sprake  is.  In  de  Synagoge  ontbrak  alle  geestelijk 
ambt,  er  waren  alleen  wat  wij  zouden  noemen  kerkvoogden,  kosters  en 
dergelijke.  Er  werd  in  de  Synagoge  geen  Sacrament  bediend,  en  er  was  in 
de  Synagoge  geen  bediening  des  Woords.  Men  las  er  Mozes  en  de  profeten, 
en  ieder  die  wilde  stond  op  en  sprak  de  vergaderden  aan.  Bovendien  waren 
deze  Synagogale  inrichtingen  volstrekt  niet  enkel  van  godsdienstigen,  maar 
ook  wel  terdege  van  burgerrechterlijken  aard,  verbonden  aan  plaatselijke 
gemeentebesturen. 

Onze  slotsom  kan  dus  geen  andere  zijn,  dan  dat  noch  de  inrichting  van 
den  openlijken  eeredienst  op  Sion,  noch  het  huislijk  gebruik  der  Sacra- 
menten, noch  de  nationale,  sinds  in  verval  en  onbruik  geraakte  Kahaal, 
en  evenmin  de  Synagogale  inrichting,  ook  maar  met  eenig  zweem  van  recht 
beschouwd  kunnen  worden  als  op  één  lijn  staande  met  de  geïnstitueerde 
Christelijke  Kerken.  De  Kerk  van  Christus,  gelijk  deze  er  van  den  aanbe- 
ginne  der  wereld  af,  alle  eeuwen  door,  geweest  is,  heeft  achtereenvolgens 
zeer  onderscheiden  vorm  van  openbaring  gehad.  In  de  dagen  van  Abraham 
is  ze  geheel  ingeweven  in  het  huislijk  en  patriarchale  leven.  In  Egypte 
schijnt  ze  alleen  patriarchaal  te  hebben  voortbestaan.  Door  de  wet  van 
Mozes  wordt  het  patriarchale  leven  in  het  leven  van  een  volk  omgezet,  en 
het  godsdienstig  leven  geheel  en  al  in  de  nationale  instellingen  van  dat 
in.  14 


210  KERK   EN   STAAT.    17. 

volk  ingeweven.  Gedurende  het  Richtertijdperk  valt  dat  volksgeheel  weer 
in  groepen  van  stammen  uiteen,  tot  ten  slotte  David  de  eenheid  herstelt, 
en  in  Sion's  tempeldienst  aan  dit  nationale  leven  zijn  godsdienstig  midden- 
punt  hergeeft.  Wie  toentertijd  uit  de  heidenen  zich  tot  den  dienst  van 
Jehovah  bekeerde,  moest  beginnen  met  Jood  te  worden,  om  zich  als  Joden- 
genoot  in  de  natie  van  Israël  te  doen  opnemen.  Zelfs  Johannes  de  Dooper, 
en  Jezus  in  zijn  eerste  optreden,  zijn  nog  in  dezen  nationalen  band  ge- 
bonden. En  van  een  afzonderlijk  optreden  van  de  kerk  in  een  eigen  open- 
baring en  met  eigen  organisatie  is  dan  eerst  sprake,  als  Jezus  zijn  twaalven 
afzondert,  en  onder  de  leiding  der  apostelen  op  en  na  den  Pinksterdag  de 
Gemeente  des  Heeren,  los  van  eiken  nationalen  band,  als  Gemeente  van 
Christusbelijders  een  eigen  positie  op  het  wereldtooneel  gaat  innemen.  Dat 
heeft  toen  nog  wel  strijd  gekost,  doordien  velen  ook  daarna  den  nationalen 
band  wilden  vasthouden,  en  het  Joodsche  karakter  ook  aan  de  kerk  van 
Christus  wilden  opdringen.  Maar  toen  deze  strijd  de  toekomst  der  kerk  be- 
dreigde, heeft  de  Christus  op  den  weg  naar  Damaskus  zijn  apostel  Paulus 
geroepen,  en  deze  getuige  des  Heeren  was  het,  die  principieel  en  met  niets 
sparende  scherpte,  elke  poging  om  de  kerk  van  Christus  als  instituut  aan 
Israëls  nationaal  verleden  te  binden,  verijdeld  heeft.  Doch  juist  in  den 
harden  en  feilen  strijd  dien  Paulus  hiervoor  gevoerd  heeft,  en  waarin  hij 
overwon,  is  dan  ook  zoo  principieel  mogelijk  uitgemaakt,  dat  elke  voor- 
stelling die  de  Christelijke  geïnstitueerde  kerk  als  de  voortzetting  van 
het  nationale  instituut  wil  beschouwen,  beslist  en  zonder  voorbehoud  ver- 
oordeeld is.  De  kerk  van  het  Nieuwe  Testament  is  de  universeele,  de 
wereldkerk,  de  kerk  der  menschheid,  en  die  juist  deswege  met  een  eigen 
organisatie,  als  een  nieuw  instituut,  tegelijk  onder  alle  bekeerde  volken 
optrad. 


Moet  op  de  aangegeven  gronden  elke  gelijkstelling  tusschen  het  natio- 
nale instituut  van  Israël  met  het  instituut  der  Christelijke  kerk  worden 
afgewezen,  hetzelfde  geldt  tot  op  zekere  hoogte  evenzoo  van  de  gelijk- 
stelling, die  men  wil  doen  gelden  tusschen  de  Overheid  onder  Israël  en 
de  Overheid  onder  ons.  Dat  ook  die  gelijkstelling  niet  opgaat,  komt  het 
duidelijkst  uit,  als  het  volk  tot  Samuël  zegt:  Geef  ons  een  koning  gelijk 
andere  volken  hebben;  iets  wat  aan  Israël  tot  zonde  werd  aangerekend. 
Niet  omdat  ze  een  koning  begeerden,  want  God  gaf  in  David  zelf  een 
koning  aan  Israël;  maar  omdat  ze  een  Overheid  wilden  gelijk  andere 
volken  hadden.  Dat  toch,  zoo  sprak  de  Heere,  beteekende,  dat  ze  God  als 
rechtstreeksche  Overheid  verworpen  hadden.  „Ze  hebben  niet  u,  maar  Mij 
verworpen,  dat  Ik  geen  koning  meer  over  hen  zijn  zal."  (1  Sam.  8 : 7). 
Overluid  spraken  de  raddraaiers  het  dan  ook  uit :  „  Wij  willen  zijn  als  alle 


KERK   EN  'STAAT.    17.  211 

andere  volken."  (1  Sam.  8 :  20).  Hier  stuiten  we  derhalve  op  een  tegen- 
stelling: Israël  voelt  zeer  wel,  dat  het  in  een  toestand  verkeert,  die  niet 
is  als  die  der  overige  volken,  en  dat  verschil  wordt  door  God  zelf  aldus 
geformuleerd,  dat  Hij-zelf  rechtstreeks  het  overheidsgezag  in  Israël  uit- 
oefende. En  dit  nu  juist  wilden  ze  niet  langer.  Ze  wilden  dat  deze  exceptie 
een  einde  zou  nemen,  en  dat  ze  op  gelijke  wijze  als  de  andere  volken  met 
een  eigen  nationale  Overheid  zouden  voorzien  worden.  Bij  Israël  gold  het 
naar  oud  recht,  niet  dat  er  een  aardsch  koning,  een  aardsch  wetgever,  en 
een  aardsch  rechter  was,  maar:  De  Heere  zelf  is  onze  Koning,  de  Heere 
zelf  is  onze  Wetgever,  de  Heere  zelf  is  onze  Rechter.  Door  de  Wolkkolom 
en  de  Vuurkolom  eerst,  daarna  door  de  Urim  en  Thummim  bestuurde  God 
zelf  zijn  volk;  door  de  gerichten  zoo  in  de  woestijn  als  daarna  oordeelde 
Hijzelf  zijn  volk;  en  door  Mozes  en  de  Richteren  had  Hij  zelf  aan  Israël 
zijn  ordinantiën  gegeven.  Bij  de  andere  volken  was  dit  niet  zoo.  Voor  hen 
besloot  en  besliste  de  aardsche  Overheid;  die  aardsche  Overheid  gaf  de 
wetten;  en  van  die  aardsche  Overheid  ging  de  eenige  rechtspraak  uit.  Er 
waren  ook  in  Israël  wel  vorsten  en  hoofden  en  ambtslieden,  maar  deze 
waren  niet  met  majesteit  bekleed,  ze  deden  slechts  instrumenteelen  dienst. 
Juist  hierin  lag  wat  men  terecht  genoemd  heeft  de  Theocratie  voor  Israël, 
die  natuurlijk  bij  geen  ander  volk  ooit  bestaan  heeft,  noch  bestaan  kan; 
reden  waarom  het  ook  zoo  dwaas  is,  als  men  bazelt  dat  Calvijn  in  Genève 
een  Theocratie  zou  hebben  ingesteld.  Dat  kan  geen  mensch  doen,  en  zou 
al  datgene  vereischen  wat  God  onder  Israël  ingesteld  en  gedaan  heeft. 
Doch  hieruit  volgt  dan  ook,  dat  de  Overheid  onder  Israël  een  geheel  ander 
karakter  droeg  dan  onder  ons  en  de  andere  volken;  dat  beiden  niet  op 
één  lijn  staan;  dat  beiden  een  geheel  andere  positie  innemen.  En  hoe  zou 
het  dan  ooit  naar  recht  en  waarheid  kunnen  zijn,  dat  men  zeggen  ging: 
Zoo  stond  het  met  de  Overheid  in  Israël,  derhalve  behoort  zoo  ook  de 
Overheid  onder  ons  te  handelen?  Men  gevoelt  zelf  immers,  dat  zulk  een 
gevolgtrekking  alle  redelijke  en  alle  logische  kracht  mist. 

Faalt  nu,  op  de  gronden  die  we  aangaven,  elke  vergelijking  van  de 
nationale  opvatting  der  Kerk  in  Israël  met  ónze  kerkelijke  instituten,  en 
evenzoo  elke  vergelijking  te  dezen  opzichte  tusschen  de  Overheid  in  Israël 
en  ónze  Overheid,  dan  behoeft  het  geen  nader  betoog,  dat  we  elk  recht 
missen,  om  de  verhouding  die  onder  Israël  tusschen  Kerk  en  Overheid 
bestond,  zonder  meer  op  de  verhouding  tusschen  onze  Kerken  en  onze 
Overheid  over  te  brengen.  Feitelijk  denkt  geen  enkel  magistraat  er  dan 
ook  maar  één  oogenblik  aan,  om  de  wetten  van  Mozes  ten  deze  straf- 
rechterlijk toe  te  passen.  Onder  Israël  was  geboden  (zie  Lev.  20 :  27)  dat 
„een  man  of  vrouw  die  in  zich  een  waarzeggenden  geest  zal  hebben, 
zekerlijk  moest  gedood  worden.  Men  moest  ze  met  steenen  steenigen.  Hun 
bloed  moest  op  hen  zijn."  Dat  was  Goddelijk  bevel  aan  Israëls  magistraten. 


212  KERK    EN   STAAT.    17,    18. 

Denkt  nu  iemand  onder  ons  er  aan,  van  de  Overheid  onder  ons  te  vorderen, 
dat  dit  bevel  alsnog  zal  uitvoeren?  En  toch,  als  dat  Gods  wet  voor  alle 
Overheid  was,  dan  moest  het.  Blijkbaar  durft  men  dus  de  consequentie  van 
zijn  eigen  standpunt  zelf  niet  aan,  als  men  eenerzijds  uit  de  magistraten 
bij  Israël  tot  onze  Overheden  concludeert,  en  nochtans  er  niet  aan  denkt 
Gods  stellig  gebod  haar  tot  plicht  te  stellen.  Voor  ons  daarentegen  levert 
dit  geen  het  minste  bezwaar  op.  Wij  zeggen:  De  Overheid  onder  ons  is 
niet  als  Israël's  Overheid,  en  de  Kerk  onder  ons  is  niet  als  de  nationale 
Kerk  onder  Israël;  zoodat  elke  gevolgtrekking  hier  mank  gaat.  Wel  geven 
we  natuurlijk  toe,  dat  ook  de  regeling  van  Kerk  en  Overheid  in  Israël, 
uitging  van  algemeene  beginselen  die  in  hun  diepsten  grond  voor  altoos 
geldig  zijn,  en  dus  ook  onze  toestanden  beheerschen;  doch  om  die  alge- 
meene beginselen,  gelijk  ze  ook  voor  ons  gelden,  te  leeren  kennen,  moeten 
we  niet  het  Oude  Testament,  maar  het  Nieuwe  Testament  opslaan,  omdat 
we  zoo  eerst  een  vergelijking  tusschen  twee  toestanden  voor  ons  hebben, 
die  ons  in  staat  stelt,  het  bijzondere  af  te  trekken,  en  het  algemeene  over 
te  houden. 

Keuze  hebben  we  dus  niet.  Om  den  wil  Gods  voor  de  verhouding  tus- 
schen de  geïnstitueerde  Christelijke  Kerk  en  onze  Overheid  te  leeren 
kennen,  kan  de  speciale  verhouding  onder  Israël  ons  geen  maatstaf  bieden ; 
en  alle  beweringen,  die  zich  nochtans  in  hoofdzaak  op  Oud-Testamentische 
instellingen  en  Oud-Testamentische  gedragingen  en  feiten  beroepen,  moeten 
we  uit  dien  hoofde  met  alle  beslistheid  afwijzen,  ook  al  weten  we,  dat  dit 
beroep  ook  bij  Gereformeerde  theologen  oudtijds  veelvuldig  was. 


XXX. 

KERK  EN   STAAT. 

18. 


Ziet    op    de    bergen    de    voeten   desgenen,  die  het  goede 
boodschapt,  die  vrede  doet  hooren.  Nahum  1  :  15a. 


Alzoo  kan,  op  grond  van  de  redenen,  in  ons  vorig  betoog  blootgelegd, 
Israël's  volkstoestand  ons  den  wille  Gods,  omtrent  de  verhouding  van  Kerk 
en  Staat,  niet  openbaren.  Wat  in  Israël  bestond,  hetzij  vóór,  hetzij  na  de 
ballingschap,  kan  hier  geen  wet  of  regel  stellen,  kan  zelfs  ons  niet  tot 
voorbeeld  strekken.   In   een   Theocratie   verkeert  de  magistraat  in  geheel 


KERK   EN   STAAT.    18.  213 

andere  positie,  dan  „onder  de  volkeren",  en  zoo  ook  onder  Israël  miste 
de  Kerk  elke  geïnstitueerde,  zelfstandige  organisatie,  afgescheiden  van 
het  nationale  leven.  Zal  dan  het  Nieuwe  Testament  een  verwachting  be- 
vredigen, die  het  Oude  Testament  onvervuld  laat?  Het  is  ons  te  doen, 
om  Gods  wil,  Gods  ordinantie  ten  deze  te  leeren  kennen,  niet  om  het  ge- 
voelen van  A  of  B  hierover  te  hooren.  Kan  men  dan  zeggen,  dat  hetzij 
door  Jezus,  hetzij  in  zijn  naam  door  zijn  apostelen,  bepalingen  en  regelen 
zijn  gesteld  voor  de  wederzijdsche  verhoudingen  van  Kerk  en  Staat,  en 
kunt  gij  de  plaatsen  aanwijzen  in  het  Nieuwe  Testament,  waar  deze  regelen 
en  bepalingen  geboekt  staan? 

En  dan  lijdt  het  geen  twijfel,  dat  ons  in  het  Nieuwe  Testament  nog 
ernstiger  teleurstelling  wacht.  In  geheel  het  Nieuwe  Testament  toch  is 
noch  van  Jezus,  noch  van  een  van  zijn  apostelen,  óók  maar  ééne  enkele 
uitspraak  opgeteekend,  die  rechtstreeks  en  in  bepaalden  vorm  den  plicht 
der  Overheid  jegens  de  Kerken  voorschrijft.  Natuurlijk  blijft  de  Joodsche 
Overheid  hier  buiten  aanmerking,  en  hebben  we  alleen  met  de  Overheden 
„der  volkeren"  te  doen;  en  te  haren  opzichte  nu  dient  eenvoudig  erkend, 
dat  het  Nieuwe  Testament  haar  geen  enkele  bepaalde  gedraging  jegens 
de  Kerken  oplegt.  Wel  vinden  we  zulke  aanwijzingen  voor  de  Christenen, 
hoe  zij,  als  burgers  van  den  Staat,  zich  jegens  de  Overheden  hebben  te 
gedragen;  en  ook  kan  gezegd  worden,  dat  in  de  houding  door  de  apostelen 
tegenover  deze  Overheden  aangenomen,  een  bindend  voorbeeld  ligt  voor 
kerkelijke  ambtsdragers,  die  op  gelijke  wijze  met  den  magistraat  in  aan- 
raking mochten  komen.  Maar  zelfs  wat  dat  voorbeeld  betreft,  wordt  ons 
geen  enkele  gebeurtenis  medegedeeld,  waarbij  van  aanraking  van  de  Over- 
heid met  de  geïnstitueerde  Kerk  sprake  viel.  Veilig  kan  dan  ook  gezegd, 
dat  er  zelfs  geen  enkele  vingerwijzing  bestaat,  die  rechtstreeks  aan  een 
goedgezind  magistraat  openbaart:  Zóó  en  zóó  wil  nu  God,  dat  ge  u  jegens 
de  Kerken  gedragen  zult.  Van  deze  leemte  zult  ge  u  dus  helder  reken- 
schap geven.  Vooreerst,  omdat  hieruit  op  overtuigende  wijze  blijkt,  hoe 
het  zwijgen  van  het  Nieuwe  Testament  zoo  vele  broederen  ter  kwader  ure 
verleid  heeft,  om  aanvulling  van  wat  ontbrak,  te  zoeken  in  het  Oude 
Testament.  En  ten  andere,  omdat  hieruit  regelrecht  de  stelling  volgt,  dat 
wij,  belijders  van  den  Christus,  de  door  God  gewilde  verhouding  van  Kerk 
en  Staat  niet  anders  dan  uit  de  leidende  beginselen  kunnen  te  weten 
komen,  die  door  de  Heilige  Schrift  én  voor  de  Overheid  én  voor  de  KerK 
buiten  twijfel  zijn  gesteld. 


Het  hooge  gewicht  van  deze  slotsom  kan  niet  licht  onderschat  worden. 
Beroept  men  zich  b.  v.,  gelijk  vaak  geschied  is,  op  Jezus'  zeggen :  „Geef  den 
keizer  wat  des  keizers  en  Gode  wat  Godes  is,"  dan  is  het  (afgezien  van  de 


214  KERK   EN   STAAT.    18. 

te  herziene  uitlegging  van  deze  uitspraak  *)  duidelijk,  dat  men  niet  het 
minste  recht  heeft,  om  voor  „wat  Godes  is,"  hier  eenvoudig  „wat  der 
kerke  is,"  in  de  plaats  te  schuiven.  Jezus  handelt  hier  van  den  plicht 
der  onderdanen,  en  niet  van  den  plicht  der  Overheid,  terwijl  van  de  ge- 
ïnstitueerde Kerk  in  heel  deze  uitspraak  ganschelijk  niet  wordt  gerept. 
Van  elke  poging  om  door  dezen  of  genen  tekst  de  beslissing  te  willen 
forceeren,  moet  dus  volstrekt  worden  afgezien.  Een  veel  moeilijker  onder- 
zoek moet  worden  ingesteld.  We  vinden  in  de  Schrift  niet  de  gereede 
conclusie,  niet  de  onder  woorden  gebrachte  formule  voor  de  verhouding 
van  Kerk  en  Staat.  Al  wat  we  ter  beschikking  hebben,  is  de  openbaring 
omtrent  het  werk  der  Overheid  eenerzijds  en  voor  het  werk  der  Kerk 
anderzijds,  en  het  is  uit  deze  twee  dat  de  conclusie  door  ons  zelven  moet 
worden  opgemaakt.  Dit  maakt  nu  de  zaak  wel  niet  onzeker.  Immers  steeds 
is  door  onze  vaderen  geleeraard,  dat  Gods  wil  niet  alleen  datgene  is,  wat 
in  de  Heilige  Schrift  als  zoodanig  met  even  zoo  vele  woorden  staat  uit- 
gedrukt, maar  even  stellig  datgene  wat  logisch  uit  hetgeen  er  staat,  wordt 
afgeleid.  Bij  wat  een  mensch  zegt,  geldt  dit  niet,  omdat  ge  van  een  mensch 
niet  moogt  aannemen,  dat  hij  alles  wat  logisch  uit  zijn  woorden  volgt, 
vooraf  doorzien  heeft.  Maar  dat  gaat  wel  door  als  de  Openbaring  spreekt, 
omdat  niet  kan  worden  aangenomen,  dat  Gode  ook  maar  iets  zou  ver- 
borgen gebleven  zijn  van  wat  logisch  uit  het  door  Hem  of  namens  Hem 
gesprokene  voortvloeit.  Alleen  dient  helder  te  worden  ingezien,  dat  we  bij 
zulke  afgeleide  beslissingen  niet  maar  te  luisteren,  maar  zelf  te  onder- 
zoeken hebben.  Alsmede,  dat  bij  het  maken  van  deze  afleidingen  zoo  licht 
ons  denken  feil  gaat,  en  dat  we  daarom  het  onderzoek  van  velen  noodig 
hebben,  opdat  de  één  den  ander  controleere,  en  feiten  die  mochten  begaan 
zijn,  mogen  ontdekt  worden.  Ook  wij  gevoelen  diep  die  controle  van  noode 
te  hebben,  en  het  zal  ons  daarom  een  voorrecht  zijn,  indien  de  conclusie 
waartoe  we  komen,  zulk  een  controle  van  de  zijde  der  broederen  vinden 
moge.  Mits  maar,  en  van  dat  beding  kunnen  we  niet  aflaten,  mits  maar 
vooraf  eenstemmigheid  verkregen  zij  over  de  methode  die  we  bij  het  zoeken 
naar  Gods  wil  in  zake  Kerk  en  Staat  te  volgen  hebben. 


Nu  stellen  we  hierbij  op  den  voorgrond,  wat  in  den  breede  door  ons  in 
vroegere  artikelen  betoogd  is,  dat  de  Overheid  valt  onder  de  Gemeene 
Gratie,  de  Kerk  onder  de  Particuliere  Genade.  Voorts,  dat  de  macht  der 


')  „Wat  des  Keizers  is"  doelt  op  het  gemunte  geld.  Daarom  laat  Jezus  zich  de  mnnt  met 
den  beeldenaar  van  den  Keizer  wijzen.  Ze  hadden  dat  door  den  Keizer  gemunte  geld  aange- 
nomen. Hoe  kon  er  dan  twijfel  rijzen,  of  ze  dat  geld,  met  den  beeldenaar  van  den  Keizer 
er  op,  wel  aan  's  Keizers  beambten  mochten  uitbetalen  ? 


KERK   EN    STAAT.    18.  215 

Overheid  berust  op  het  recht  om  dwang  uit  te  oefenen,  terwijl  het  gezag 
der  Kerk  rust  op  de  overtuiging  die  ze  wekt.  Evenzoo,  dat  de  Overheid 
nationaal  is,  d.  w.  z.  dat  haar  sfeer  niet  verder  reikt  dan  de  grenzen  van 
het  land  strekken,  terwijl  de  Kerk  van  Christus  internationaal  is,  d.  w.  z. 
over  alle  grenzen  heenschuift.  En  eindelijk,  dat  de  Overheid  den  welstand 
bedoelt  voor  dit  aardsche  leven,  de  Kerk  de  eeuwige  zaligheid.  Deze  vier 
stellingen  vormen  ons  uitgangspunt.  De  eerste  stelling  blijkt  uit  het  feit, 
dat  er  van  Godswege  een  Overheid  is  ingesteld  óók  onder  de  heidensche 
volken,  en  dat  in  het  Nieuwe  Testament  zelfs  bij  voorkeur  van  een 
heidensche  Overheid  gehandeld  wordt,  als  de  apostelen  de  Overheid  ter 
sprake  brengen.  De  tweede  stelling  blijkt  uit  Jezus'  zeggen  tot  Pilatus: 
„Indien  mijn  koninkrijk  van  deze  wereld  was,  zoo  zouden  mijn  dienaren 
voor  mij  gestreden  hebben.  Maar  nu  is  mijn  koninkrijk  niet  van  hier." 
De  derde  stelling  ligjt  vast  in  het  bevel  des  Heeren:  „Gaat  dan  heen  en 
onderwijst  alle  volken."  En  de  vierde  in  het  zeggen  van  Paulus:  „Het 
Evangelie  is  een  kracht  van  God  tot  zaligheid  dengeen  die  gelooft."  Deze 
vier  stellingen  zijn  elders  uitvoerig  door  ons  toegelicht,  en  zullen  wel  door 
geen  der  broederen  weersproken  worden.  Hier  volstaan  we  dus  met  ze 
kortelijk  te  herhalen,  en  voor  elk  van  deze  vier  ons  op  één  enkele  uitspraak 
der  Heilige  Schrift  te  beroepen. 

Rechtstreeks  nu  volgt  hieruit,  dat  de  Overheid  haar  gezag  niet  over  de 
Kerk,  als  geheel  andersoortig,  mag  uitstrekken,  en  dat  de  vrijheid  der 
Kerken,  om  zich  naar  eigen  beginsel  en  aard  te  ontwikkelen,  met  hand  en 
tand  moet  worden  vastgehouden.  Alle  Caesaropapie  is  daarom  principieel 
geoordeeld.  Iets  waaruit  regelrecht  is  af  te  leiden,  dat  een  daad  als  die 
van  Koning  Willem  I,  die  zich  als  souverein  het  recht  aanmatigde,  om  de 
toenmalige  Gereformeerde  Kerken  om  te  zetten  in  één  Genootschap,  en  aan 
haar  hoofd  een  Synodaal  Bestuur  te  plaatsen,  aan  hetwelk  het  dogmatisch- 
kerkelijk  gezag  opzettelijk  onthouden  werd,  ten  eenenmale  tegen  de  vrijheid 
der  Kerken,  dienvolgens  tegen  den  aard  en  het  wezen  der  Kerken,  en 
alzoo  tegen  Gods  wil  vierkant  indruischt;  en  dat  men  dus  niet  mag  rusten, 
eer  de  gevolgen  hiervan  geheel  zijn  te  niet  gedaan.  Elke  inbreuk  op  de 
vrijheid  der  Kerken,  is  van  de  zijde  der  Overheid  misbruik  van  gezag, 
overmoed  en  aanmatiging,  een  rechtstreeksch  aanranden  van  wat  God  zelf 
als  het  wezen  der  Kerk  heeft  ingesteld.  En  indien  de  Kerken  zelve,  ten 
einde  privilegiën  of  voordeden  te  bedingen,  zich  zulk  een  inbreuk  laten 
welgevallen,  of  ook  maar  er  lijdelijk  in  berusten,  toonen  ze  reeds  daar- 
door in  wezen  vervalscht  en  van  haar  waren  aard  verbasterd  te  zijn.  Elke 
inbreuk  toch  van  dien  aard  belet  de  Kerken  op  geestelijke  wijze  door  te 
breken,  en  staat  alzoo  aan  de  vervulling  van  haar  primordiale  roeping 
in  den  weg.  Dit  gaat  zóóver,  dat,  al  is  de  Overheid  meesteresse  van  het 
pubheke  terrein,  en  al  kan  ze,  krachtens  die  autoriteit,  het  optreden  van  de 


216  KERK   EN   STAAT.    18. 

Kerken  op  het  publieke  terrein  verbieden,  de  kerken  hiervoor  niet  uit  den 
weg  mogen  treden,  en  zich  desnoods  vervolging  en  gevangenschap  moeten 
getroosten.  Het  voorbeeld  der  apostelen  te  Jeruzalem  is  hier  beslissend. 
Zij  gingen  altoos  door,  en  stoorden  zich  aan  geen  Overheidsdwingelandij. 
„Ze  konden  niet  nalaten  te  spreken",  en  immers  men  moest  „Gode  meer 
gehoorzamen  dan  de  menschen"  in  alle  zake  van  het  Koninkrijk  Gods. 


Staat  dit  nu  vast,  dan  rijst  voorts  de  vraag,  hoe  de  Overheid  te  handelen 
heeft,  als  op  haar  gebied  de  Kerk  van  Christus  tot  openbaring  komt. 
Nemen  we  de  eenvoudigste,  minst  verwikkelde  verhouding.  Denk  u  een 
Heidenschen  staat,  met  een  Heidensche  Overheid,  waar  in  een  stad  of 
dorp  voor  het  eerst  het  Evangelie  gepredikt  wordt,  onderdanen  van  die 
Overheid  tot  Christus  bekeerd  worden,  de  ambten  worden  ingesteld,  en 
alzoo  een  kerk  wordt  geïnstitueerd.  Welke  is,  in  zulk  een  geval,  de 
houding,  die  deze  Overheid  tegenover  zulk  een  kerk  heeft  in  te  nemen? 
Bij  het  zoeken  naar  het  antwoord  op  deze  vraag,  moet  uiteraard  onder- 
scheid worden  gemaakt  tusschen  de  absolute  en  de  betrekkelijke  roeping 
van  zulk  een  Overheid.  Nemen  we  het  nu  eerst  absoluut,  dan  is  het  buiten 
twijfel  de  roeping  van  zulk  eene  als  Gods  dienaresse  heerschende  Over- 
heid, „om  den  Zoon  te  kussen".  (Psalm  2 :  12)  d.  w.  z.  om,  met  dank  aan 
God,  het  optreden  van  zulk  een  kerk  welkom  te  heeten,  haar  den  weg  te 
effenen,  en  haar  als  een  gave  Gods  aan  land  en  volk  te  eeren.  Dit  kan 
niet  anders.  Is  zij  Dienaresse  Gods,  en  zendt  diezelfde  God  die  haar  aan- 
stelde, als  een  hoogeren  zegen  aan  het  volk  het  Evangelie  zijns  Zoons, 
en  doet  Hij,  ter  verspreiding  van  dat  Evangelie,  een  geïnstitueerde  kerk 
optreden,  dan  is  de  Overheid  gehouden  en  geroepen,  zich  hierover  te  ver- 
blijden en  het  pogen  dier  kerk,  zooveel  aan  haar  is,  aan  te  moedigen. 
Dit  sluit  dan  in,  dat  zoo  de  aard  en  het  wezen  der  kerk  desnoods  steun 
door  dwang  toeliet,  de  Overheid  geroepen  zou  zijn,  haar  ook  dien  steun 
te  verleenen.  En  dat  ze  dien  steun  niet  mag  en  dien  niet  behoeft  te  ver- 
leenen,  vloeit  niet  voort  uit  een  grens  van  haar  macht,  maar  uit  de  grens 
die  aan  de  uitoefening  van  die  macht  door  den  aard  en  het  wezen  der 
kerk  gesteld  wordt.  Het  wezen  zelf  der  kerk  ontraadt  het  niet  alleen, 
maar  verbiedt  het.  Gelijk  Paulus  in  Rom.  1 :  16  zegt :  Het  Evangelie  staat 
lijnrecht  over  tegen  hetgeen  menschelijk  overleg  of  menschelijk  inzicht 
beraamt.  Het  is  niet  een  menschelijke,  maar  een  Goddelijke  kracht.  En 
daarom  werkt  het  niet  door  dwang,  maar  door  geloof.  Uit  geloof  tot  geloof. 
Wie  hier  dus  toch  menschelijk  overleg  voor  dat  geloof  in  de  plaats  stelt, 
of  er  ons  toe  poogt  te  dwingen,  verkeert  zijns  ondanks  weer  in  den  waan, 
dat  menschelijke  hulp  hier  de  Goddelijke  kracht  verrijken  kan,  en  vervalscht 
het  geheele  optreden  der  kerk.  Absoluut,  in  het  afgetrokkene  genomen,  is 


KERK   EN   STAAT.    18.  217 

de  zaak  dus  spoedig  uitgewezen.  Elke  Overheid  is  verplicht,  als  dienaresse 
Gods  aan  de  kerk  van  Christus  in  alle  steden  en  dorpen,  onder  haar 
gezag,  op  de  meest  voorkomende  wijze  geheel  vrij  spel  te  laten  voor  de 
vervulling  van  haar  geestelijke  roeping. 

Doch  hiermede  is  de  zaak  niet  afgedaan.  De  levensverhoudingen  zijn 
nu  eenmaal  niet  absoluut.  Het  is  uw  absolute  plicht,  den  hongerige  te 
spijzigen.  Doch  volgt  hier  nu  uit,  dat  gij  op  dit  oogenblik  spijzigen  moet 
alle  bewoners  van  Engelsch-Indië,  die  door  hongersnood  overvallen  zijn? 
En  reeds  bij  die  enkele  vraag  voelt  ge  aanstonds,  dat  een  absolute  plicht 
nader  bepaald  wordt  door  de  omstandigheden.  Voor  dien  hongersnood  dooi- 
de beperktheid  van  uw  middelen,  door  den  verren  afstand,  door  het  be- 
hooren  van  deze  kolonie  aan  een  ander  land,  welks  gebrekkig  beheer  den 
hongersnood  veroorzaakt.  En  zoo  nu  ook  is  het  hier.  Absoluut  moet  elke 
Overheid  het  Evangelie,  en  dus  ook  de  kerk,  als  een  gave  Gods  aan  haar 
land  begroeten,  en  in  het  afgetrokkene  gaat  dit  voor  elke  Overheid,  dus 
ook  voor  den  Keizer  van  China  en  voor  den  Emir  van  Afghanistan  door. 
Maar  hieruit  volgt  nog  geenszins,  dat  daarom  elke  Overheid  van  Godswege 
reeds  ontving  wat  onmisbaar  is,  om  die  roeping  te  kunnen  vervullen.  Het 
Evangelie  van  Christus,  juist  omdat  het  een  Goddelijke  kracht  is,  is  niet 
te  waardeeren  door  menschelijk  inzicht.  De  gemeene  Gratie,  hoe  hoog  ook 
opgevoerd,  is  ten  eenenmale  ontoereikend,  om  de  heerlijkheid  van  het 
Evangelie  in  te  zien.  „Ik  dank  U,  Vader,  Heer  des  hemels  en  der  aarde, 
dat  Gij  deze  dingen  voor  de  wijzen  en  verstandigen  verborgen  hebt  en 
hebt  ze  den  kinderkens  geopenbaard.  Ja,  Vader,  want  alzoo  is  geweest 
uw  welbehagen." 


Staat  het  uit  dien  hoofde  vast,  dat  de  Overheid  als  zoodanig  bij  geen 
ander  licht  dan  bij  dat  der  gemeene  Gratie  wandelt,  dan  volgt  hieruit, 
dat  al  de  menschelijke  wijsheid  die  haar  ten  dienste  staat,  op  zichzelf 
onmachtig  is,  om  haar  tot  de  waardeering  van  het  Evangelie  te  brengen. 
Veeleer  zal  het  haar  een  dwaasheid,  zoo  niet  een  ergernis  zijn.  En  het 
welbehagen  van  God  zelf  is,  dat  ook  een  Overheidspersoon  niet  anders 
tot  de  waardeering  van  het  Evangelie  komen  zal,  dan  door  het  geloof. 
Dat  is  niet  een  regel  dien  wij  stellen,  maar,  naar  Jezus  eigen  uitspraak, 
Gods  welbehagen.  Een  Overheid  kan,  zonder  geloof,  wel  zekere  goede 
dingen  aan  het  Evangelie  toeschrijven,  gelijk  ook  thans  vele  ongeloovigen 
niettemin  het  Christendom  waardeeren;  maar  dan  geschiedt  dit  altoos  uit 
anderen  hoofde,  om  bijzaken,  ter  wille  van  de  goede  zeden  en  de  stille 
onderworpenheid,  die  bij  de  Christenen  uitkomen.  Dan  is  het  dus  een 
waardeering  niet  om  het  eigenlijke  wezen  van  het  Evangelie,  maar  om 
bijkomstige  gevolgen.  Doch  komt  het  aan  op  waardeering  en  waardschatting 


218  KERK   EN   STAAT.    18. 

van  het  Evangelie  naar  zijn  wezen,  naar  zijn  hoofdstrekking,  en  dus  als 
gave  Gods  ter  zaligheid,  dan  moet  men  zelf  gelooven,  om  het  op  zijn 
rechten  prijs  te  kunnen  schatten.  Wie  niet  gelooft,  staat  in  zijn  hart 
vijandig  tegen  het  Evangelie  over.  Vijanden  Gods  zijnde,  zijn  we  door 
Goddelijke  kracht  tot  het  Evangelie  getrokken.  Blindgeborenen,  zijn  ons 
de  oogen  door  God  geopend.  En  zoolang  die  genade  ons  niet  geschied 
is,  kunnen  we  geen  stap  vorderen.  Een  Overheidspersoon,  „die  niet  zelf 
wedergeboren  is  uit  water  en  geest,  kan  het  Koninkrijk  Gods  zelfs  niet 
zien."  Ziet  zulk  een  nu  de  Kerk  van  Christus  in  zijn  land  optreden,  dan 
ziet  hij  daarin  niet  een  gave  Gods,  dan  ziet  hij  daarin  niet  het  Koninkrijk 
des  Heeren  komen;  en  omdat  hij  dit  niet  ziet,  en  niet  zien  kan,  maakt 
hij  zich  omtrent  die  kerk  een  geheel  valsche  voorstelling.  Of  men  dus  al 
klem  en  nadruk  legt  op  zijn  absolute  verplichting,  waarop  nooit  iets  valt 
af  te  dingen,  toegepast  op  zijn  geval ;  is  het  de  stellige  openbaring  van 
den  Heiligen  Geest,  dat  hij,  zoolang  hij  zelf  niet  tot  geloof  kwam,  de  kerk 
niet  begrijpt,  niet  in  haar  aard  en  strekking  kan  waardeeren,  en  dus  niet 
onder  den  indruk  kan  komen,  dat  hij  die  kerk  als  een  kerke  zijns  Gods 
te  eeren  en  zooveel  hij  kan  te  steunen  heeft. 

Het  is  er  mede,  als  met  den  eisch  des  geloofs,  die  tot  elk  mensch  komt. 
Absoluut  genomen,  is  elk  van  de  1400  millioen  menschen  die  op  aarde 
leven,  gehouden  en  geroepen  Christus  te  eeren;  maar  zij  die  van  Christus 
niet  hoorden  aan  wie  Christus  niet  gepredikt  werd,  of  die  niet  weder- 
geboren werden  uit  water  en  geest,  verkeeren  in  de  onmogelijkheid,  om 
hieraan  te  voldoen.  Wie  nog  niet  vrijgemaakt  is  door  Christus,  is  nog  een 
dienstknecht  der  zonde.  Hij  kan  dus  niet  anders  dan  de  zonde  dienen. 
Maar  dit  heft  nooit  zijn  plicht  en  roeping  op,  om  den  Christus  te  dienen. 
Het  is  de  zonde  des  menschen,  die  zijn  onmacht  in  het  leven  riep.  God 
had  ons  alzoo  geschapen  dat  we  dit  doen  konden.  En  zoo  nu  ook  veront- 
schuldigt de  onmacht  den  Overheidspersoon  geenszins,  zoo  hij  de  kerk 
niet  eert.  Maar  even  stellig  moet  het  feit  erkend,  dat  hij,  zoolang  hij  niet 
wedergeboren  is,  en  dus  het  Koninkrijk  Gods  zelf  niet  ziet,  de  kerk  niet 
kan  waardschatten  naar  haar  aard  en  wezen.  Een  Overheidpersoon,  die 
tot  God  bekeerd  wordt,  en  van  te  voren  de  kerk  tegenstond,  zal  dus  van 
achteren  voelen  dat  hij  gezondigd  en  zijn  absoluten  plicht  verzaakt  heeft; 
maar  zoolang  hij  onbekeerd  is,  en  alzoo  vijandig  tegen  God  en  zijn  dienst 
overstaat,  kan  hij  feitelijk  de  kerk  niet  eeren,  omdat  hij  haar  verstaat 
noch  begrijpt. 

De  uitkomst  heeft  dan  ook  getoond,  dat  elke  Overheid,  die  onbekeerd 
bleef,  de  Kerk  van  Christus  in  haar  land,  toen  ze  optrad,  eerst  als  onbe- 
duidend geïgnoreerd  heeft,  en,  zoodra  ze  beteekenis  erlangde,  verdrukt, 
zoo  niet  vervolgd  heeft.  Dat  in  China,  en  andere  landen,  de  kerk  geduld 
is,   voorzoover  het  dulden  ^heeten   mag,  bewijst  hiertegen  niets.  Die  stille 


KERK   EN   STAAT.    18.  219 

toelating  is  het  gevolg  geweest  niet  van  eigen  overtuiging,  maar  van  de 
pressie  der  mogendheden,  en  in  verband  hiermede  van  eigenbelang.  Elke 
andere  verklaring  is  door  de  principiën  van  het  Evangelie  afgesneden.  Ook 
maar  te  onderstellen,  dat  een  onbekeerd  mensch  de  Kerk  van  Christus  in 
haar  wezen  waardeeren  zou,  is  geheel  den  grondslag  van  het  Evangelie 
onderstboven  keeren.  Het  „uit  geloof  tot  geloof"  is  de  vaste  grondslag 
waaraan  niemand  wrikken  mag.  Het  baat  u  dus  niets,  of  ge  al  den  nadruk 
legt  op  den  absoluten  plicht  der  Overheid  dien  ook  wij  op  den  voorgrond 
stellen.  Feitelijk,  stuit  ge  in  elk  gegeven  geval  op  de  onmogelijkheid  voor 
ieder  mensch,  en  dus  ook  voor  elk  Overheidspersoon,  om  zonder  persoon- 
lijke geboorte  uit  water  en  geest  het  koninkrijk  Gods  ook  maar  te  zien. 


Hier  komt  nog  tweeërlei  bij. 

Ten  eerste  het  feit,  dat  de  valsche  religiën,  geheel  anders  dan  het 
Evangelie,  juist  altoos  op  de  Overheid  geleund  hebben,  en  zich  niet  door 
overtuiging,  maar  door  dwang  van  Overheidswege  poogden  staande  te 
houden.  Elke  Overheid  bevond  zich  dus,  toen  de  Kerk  op  haar  terrein 
optrad,  ingewikkeld  in  een  valsche  religie.  En  daar  nu  de  Kerk  geen 
vergelijk  met  eenige  valsche  religie  duldt,  kon  het  niet  anders,  of  de 
Overheid,  die  naar  Staatsinstelling  gehouden  was  deze  valsche  religie 
hoog  te  houden,  zag  in  de  Christelijke  religie  een  vijandin  van  haar 
valsche  religie,  en  achtte  het  dienvolgens  haar  roeping,  die  nieuwe  religie 
tegen  te  staan. 

En  in  de  tweede  plaats  rees  hier  de  zeer  ernstige  moeilijkheid,  dat  de 
Overheid  in  elk  georganiseerd  land  bestaat  uit  duizenden  en  nogmaals 
duizenden  magistraten  en  ambtenaren.  Die  magistraten  en  ambtenaren  nu 
zijn  in  hun  bewind  hiërarchisch  gebonden,  d.  w.  z.  elke  lagere  magistraat 
heeft  de  bevelen  van  den  hoogeren  magistraat  uit  te  voeren.  Stel  dus  al, 
dat  tien,  twaalf  van  de  lagere  magistraten  persoonlijk  bekeerd  werden,  dat 
maakte  hen  nog  niet  vrij,  om  alsnu  naar  eigen  goedvinden  te  handelen. 
Als  Dienaar  van  den  Staat  had  zulk  een  de  wetten  en  bevelen  te  ge- 
hoorzamen. En  sprak  er  een  stem  in  hem,  die  hem  dat  volkomen  onmoge- 
lijk maakte,  dan  bleef  hem  niet  anders  over,  dan  zijn  ontslag  te  nemen,  en 
ook  dit  deel  van  de  Staatsmacht  weer  in  heidensche  handen  over  te  geven. 

Zoo  ziet  men  dus  wel,  dat  men  in  deze  ingewikkelde  stoffe  met  een 
algemeene  uitspraak  geen  stap  verder  komt.  Het  afgetrokkene  is  waar  en 
heilig  in  zich  zelf,  maar  komt  in  het  leven  nooit  voor.  In  het  leven  hebt 
ge  met  allerlei  bestaande  verhoudingen  en  toestanden  te  rekenen,  en  we 
zullen  een  poging  wagen,  om  deze  nader  te  onderscheiden. 


220  KERK   EN   STAAT.    19. 

XXXI. 

KERK   EN  STAAT. 

19. 


Maar  de  natuurlijke  mensch  begrijpt  niet  de  dingen  die 
des  Geestes  Gods  zijn ;  want  zij  zijn  hem  dwaasheid,  en 
hij  kan  ze  niet  verstaan,  omdat  zij  geestelijk  onderscheiden 
worden.  1   Corinthe  2  :  14. 


De  eerste  onderscheiding,  waarop  het  hier  aankomt,  is  die  tusschen  het 
Overheidsam&£  en  de  persoon  die  dit  ambt  bekleedt.  Dit  onderscheid  treedt 
zeer  scherp  in  het  licht,  bijaldien  de  Overheid  een  saamgestelde  macht  is. 
Zoo  was  in  de  dagen  van  onze  Republiek,  Oranje  niet  de  Overheid,  want 
de  overhoogheid  berustte  bij  de  Hoogmogende  Heeren  der  Staten-Generaal 
der  Vereenigde  Nederlanden.  Zoo  is  ook  nu  in  Frankrijk  de  President  der 
Republiek  niet  de  Overheid,  maar  slechts  eerste  Staatsdienaar.  En  al  leven 
wij  thans  onder  een  monarchie,  zoodat  onze  Koningin  draagster  der  Souve- 
reiniteit  is,  toch  is  ook  de  Souvereine  macht  grondwettiglijk  in  verband 
gezet  met  de  Staten-Generaal,  en  kan  zonder  de  medewerking  van  deze 
Staten  geen  wet  tot  stand  komen.  Slechts  in  zeer  enkele  gevallen  kan 
men  zeggen,  dat  één  enkel  persoon  in  absoluten  zin  vrijmachtig  het  ambt 
van  Hooge  Overheid  onder  God  uitoefent.  Doch  al  stapte  men  over  de 
wel  niet  constitutioneele,  maar  dan  toch  zakelijke  banden  heen,  en  al  nam 
men  in  dien  zin  den  Czaar  aller  Russen  als  het  type  van  den  vrijmachtigen 
Alleenheerscher,  vast  staat  dan  toch,  dat  in  verreweg  de  meeste  beschaafde 
Staten  zulk  een  Overheid  niet  bestaat,  en  dat,  met  name  ook  in  ons  land, 
voor  elke  daad  der  Hooge  Overheid  meer  dan  één  persoon  heeft  mede  te 
werken.  Juist  dit  nu  maakt,  dat  het  onderscheid  tusschen  het  Overheids- 
ambt  en  den  Overheids^ersocm  een  beteekenis  erlangt,  die  onder  ieders 
bereik  ligt.  Bij  den  Alleenheerscher  bestaat  dat  verschil,  tusschen  wat  hij 
als  mensch  doet  en  hetgeen  hij  ter  uitoefening  van  zijn  gezag  doet,  wel 
evenzeer;  maar  het  komt  minder  duidelijk  uit.  Ambt  en  persoon  vallen 
alsdan,  bij  oppervlakkige  beschouwing,  te  zeer  samen.  Maar  er  is  sprake 
van  een  samengestelde  uitoefening  van  het  Overheidsgezag,  zoodat  de  uit- 
oefening van  dit  hoog  gezag  niet  kan  plaats  hebben,  dan  onder  de  mede- 
werking van  velerlei  personen,  dan  voelt  en  tast  ieder,  dat  ambt  en  persoon 
twee  zijn.  Als  menschelijke  persoon  is  onze  Koningin,  b.  v.,  op  kerkelijk 
gebied  geheel  vrij,  zich  te  voegen  bij  de  Kerk  harer  belijdenis  en  harer 
overtuiging.   Daar   heeft  geen  Minister  of  geen  Staten-Generaal  mede  van 


KERK   EN    STAAT.    19.  221 

doen.  Als  koninklijke  wetgeefster  daarentegen  is  zij  niet  vrij,  want  daartoe 
is  haar  volgens  de  Grondwet,  die  zij  bezwoer,  onmisbaar  de  medewerking 
van  minstens  51  leden  (gerekend  bij  voltallige  opkomst)  der  Tweede,  van 
minstens  26  leden  der  Eerste  Kamer,  en  van  minstens  één  Minister;  en 
ook  al  nemen  we  de  Kamers  bij  slechtste  opkomst,  dan  blijven  deze  cijfers 
toch  altoos  nog  26,  13  en  1,  d.  i.  saam  40.  Zoo  staan  we  dus  niet  meer 
voor  de  uitwerking  van  één  wil  en  van  één  inzicht  en  van  één  overtuiging, 
maar  voor  het  effect  van  veler  overtuiging  en  van  veler  zin  en  wil.  Niet 
natuurlijk  alsof  het  Souverein  gezag  gedeeld  en  gesplitst  ware.  Tot  uiting 
kan  dit  gezag  alleen  door  de  Koningin  komen.  Maar  zal  een  wet  wet  zijn, 
dan  moeten  toch  minstens  41  inzichten  en  41  wilsuitingen  zich  hebben 
doen  gelden. 

Breng  dit  nu  in  verband  met  het  optreden  der  Kerken  en  met  de 
Autoriteit  van  het  Woord,  en  ge  vat  terstond  tot  welke  conclusie  u 
dit  leiden  moet.  „Begrijpt  de  natuurlijke  mensen  niet  de  dingen  die  des 
Geestes  Gods  zijn,  en  zijn  ze  hem  dwaasheid,  ja,  kan  hij  ze  niet  verstaan, 
omdat  ze  geestelijk  onderscheiden  worden",  en  ook,  „kan  wie  niet  weder- 
geboren is  uit  water  en  geest,  het  Koninkrijk  Gods  zelfs  niet  sien",  dan 
kan  het  ambt  der  Overheid  nooit  tot  waardschatting  van  de  Kerk  en  tot 
een  buigen  voor  het  Woord  komen,  tenzij  de  personen  die  tot  de  uitoefe- 
ning van  het  Overheidsgezag  moeten  saamwerken,  ophielden  natuurlijke 
menschen  te  zijn,  en  wedergeboren  werden.  Niet  het  ambt  wordt  van 
natuurlijk  geestelijk,  en  niet  het  ambt  wordt  wedergeboren ;  die  geestelijk- 
wedergeboren  wordt  is  de  persoon.  Wel  zijn  er  ook  ambtelijke  gaven  des 
Geestes,  maar  deze  verschillen  naar  het  ambt  is.  Verleent  Jezus,  door 
op  zijn  apostelen  te  blazen,  hun  den  Heiligen  Geest,  zoo  is  deze  gave 
geestelijk-ambtelijk,  omdat  het  apostolaat  een  ambt  in  de  Kerk,  en  dus 
op  het  terrein  der  Particuliere  genade  is;  maar  ontvangen  Bezalëel  en 
Aholiab  ambtelijke  gaven  des  Geestes,  dan  zijn  deze  gaven  van  maat- 
schappelijken  aard,  want  het  bewerken  van  goud  en  zilver  hoort  thuis 
op  het  terrein  van  de  Gemeene  Gratie.  En  zoo  dus  ook,  als  een  Jephta, 
of  een  ander  der  Richters,  door  den  Geest  wordt  gedreven,  zoo  is  deze 
Geestesgave  van  politieken  of  militairen  aard,  en  hoort  dus  evenzeer  thuis 
op  het  terrein  der  Gemeene  Gratie.  Verleent  alzoo  God  de  Heere  ook 
nu  nog  aan  een  Vorst  of  aan  een  Vorstin,  aan  een  Minister  der  kroon, 
of  aan  een  lid  der  Staten-Generaal,  eenig  talent  of  eenige  gave,  dan  ligt 
deze  gave,  voorzoover  ze  strekt  om  hen  voor  dezen  dienst  te  bekwamen, 
evenzoo  niet  op  het  geestelijk  terrein  der  particuliere  genade,  maar  op 
dat  der  Gemeene  Gratie.  Voor  het  Overheidsambt  als  zoodanig  komen 
dus  alleen  zoodanige  gaven  in  aanmerking,  als  geheel  vallen  buiten  de 
dingen  waarvan  Paulus  zegt  dat  ze  geestelijk  onderscheiden  worden;  en 
het   geestelijke    dat   er    bijkomt,    kan    nooit    anders    komen  dan   van  den 


222  KERK   EN   STAAT.    19. 

bekeerden,  van  den  wedergeboren  persoon,  die  uiteraard  niet  ambtelijk, 
maar  als  zondaar  tot  geloof  en  bekeering  kwam.  Hoezeer  dus  ook  in  het 
afgetrokkene  moet  worden  volgehouden,  dat  alle  Overheid,  als  Dienaresse 
Gods,  de  Kerk  van  Christus  met  open  armen  op  haar  erf  behoort  te  ont- 
vangen, zoo  hangt  de  vraag  of  dit  geschieden  kan  en  zal,  geheel  af  van  de 
verhouding  waarin  de  Overheidspersonen  tot  die  Kerk  staan.  Elk  Over- 
heidspersoon,  die  de  Kerk  op  haar  rechten  prijs  schat,  en  in  haar  ziet, 
wat  ze  metterdaad  is,  sluit  zich  als  persoon  zelf  bij  haar  aan,  en  weet  haar 
dienvolgens  ook  in  zijn  ambtelijke  positie  te  schatten.  Daarentegen  toont 
een  Overheidspersoon,  die  zich  niet  bij  haar  aansluit,  reeds  daardoor,  dat 
hij  haar  waarde  en  eigenlijke  beteek enis  niet  doorziet;  dat  zijn  oog  hier- 
voor niet  geopend  is;  en  dientengevolge  zal  hij  in  zijn  ambtelijke  positie 
ook  het  inzicht  missen,  dat  voor  de  volle  waardeering  van  de  Kerk  van 
Christus  onmisbaar  is.  We  spreken  hier  nu  natuurlijk  in  de  onderstelling, 
dat  er  nog  slechts  ééne  soort  geïnstitueerde  kerk  bestaat.  Zoodra  de  open- 
baring der  Kerk  zich  in  meerdere  deelen  splitst,  komt  een  geheel  andere 
overweging  in  aanmerking. 


Staat  nu  deze  onderscheiding  eenmaal  duidelijk  op  den  voorgrond,  dan 
komen  in  de  tweede  plaats  in  aanmerking  die  geheel  andere  onderschei 
dingen,  die  afhangen  van  den  regeeringsvorm  en  van  de  geestelijke  gesteld 
heid  van  het  volk.  Is  de  regeeringsvorm  streng  monarchaal  en  autocratisch 
zoo  zal  de  persoonlijke  overtuiging  van  den  Heerscher  een  schier  alles  be 
slissenden  invloed  uitoefenen.  Is  hij  zelf  onbekeerd  en  der  Kerk  vijandig, 
allicht  zelfs  een  andere  religie  toebehoorende,  zoo  zal  zijn  gezag  en  zijn 
macht  zich  tegen  de  Kerk  keeren,  haar  voortgang  pogen  te  verhinderen, 
en  zoo  mogelijk  haar  terugdringen,  waar  ze  reeds  veld  won.  Is  hij  een 
onverschillig  man,  zoo  zal  hij  in  zake  de  religie  „Gods  water",  gelijk  men 
zegt,  „over  Gods  akker  laten  loopen".  Maar  ook,  is  hij  een  bekeerd  kind 
van  God  en  zelf  met  ijver  voor  het  Evangelie  bezield,  zoo  zal  hij  de  kerk 
zoeken,  zich  bij  haar  voegen,  in  staatszaken  met  de  Christelijke  beginselen 
rekening  houden,  en  haar  rechten  en  voordeden  beschikken.  Zelfs  heeft 
de  historie  geleerd,  dat  zulke  Heerschers,  als  ze  der  Kerk  een  warm  hart 
toedroegen,  nog  verder  gingen,  en  door  hun  Overheidsmacht  dwang  op 
hun  onderdanen  uitoefenden,  om  ze  tot  den  heiligen  Doop  te  bewegen, 
en  tegelijk  alle  andere  religie  hun  te  verbieden.  Of  dat  al  dan  niet  het 
geval  was,  hing  meestal  af  van  de  geestelijke  gesteldheid  van  het  volk. 
Was  eenmaal  het  grooter  deel  des  volks  tot  de  Christelijke  religie  over- 
gegaan, zoo  kon  de  overgang  van  het  kleiner  deel  veelal  worden  doorgezet; 
maar  niet  alzoo  bij  omgekeerde  verhouding.  —  Bij  minder  autocratischen 
regeeringsvorm  daarentegen  reikte  de  persoonlijke  invloed  van  den  monarch 


KEltK   EN   STAAT.    19.  223 


zoo  ver  niet.  Hoezeer  ook  persoonlijk  der  Kerk  genegen,  had  zulk  een 
vorst  dan  de  staatsinrichting  niet  alleen  in  eigen  hand.  Anderen  hadden 
daarin  medezeggenschap.  En  dit  juist  belette  den  monarch  dan  bij  onder- 
vonden tegenstand  de  Kerk  zóó  tot  haar  recht  te  doen  komen,  als  hij  zelf 
wel  zou  hebben  verlangd.  En  waar  geen  heerscher  gebood,  maar  het  volk 
zelf,  hetzij  in  volksvergaderingen,  hetzij  door  vertegenwoordigers,  de  wet 
gaf,  werd  de  positie  der  Kerk  uit  den  aard  der  zaak  beheerscht  door  de 
meerderheid,  ging  meest  op  en  neer,  en  was  ook  plaatselijk  zeer  verschillend. 


De  derde  onderscheiding,  die  hier  in  aanmerking  komt,  is  het  onderscheid 
tusschen  de  eerst  gebodene  en  de  later  voortdurende  positie,  die  aan  de 
Kerk  wordt  ingeruimd.  Als  pas  de  Kerk  in  het  land  komt,  moet  haar  ge- 
heele  positie  nieuw  geregeld,  hetzij  feitelijk,  hetzij  door  de  wet,  en  daarom 
hangt  bij  dat  eerste  optreden  zoo  schier  alles  af  van  de  persoonlijke  over- 
tuiging van  wie  op  dat  oogenblik  de  macht  in  handen  hebben.  Toen  keizer 
Constantijn  overging,  ging  feitelijk  met  hem  het  Rijk  over,  en  verkreeg  de 
Kerk  juist  daardoor  de  schitterendste  postie.  Maar  heel  anders  komt  dit 
te  staan,  als  diezelfde  Kerk  twee,  drie  eeuwen  in  een  land  bestaan  heeft. 
Dan  toch  heeft  ze  burgerrecht  erlangd,  heeft  ze  zich  op  vaste  wijze  ge- 
vestigd, en  is  onder  usueel  of  geschreven  recht  gekomen.  Is  dit  nu  eenmaal 
het  geval,  dan  zal  dit  alles  niet  plotseling  onderstboven  worden  gehaald, 
omdat  er  een  Heerscher  optreedt,  die  persoonlijk  onbekeerd  is.  In  den 
regel  zal  hij,  ook  onbekeerd,  toch  lid  der  Kerk  zijn.  De  eenmaal  ingerichte 
orde  van  zaken  zal  hij  laten  voortbestaan,  en  ook  onder  zijn  bewind  zal 
de  Kerk  het  profijt  hebben  van  haar  vroeger  verworven  positie.  Wel  zijn 
er  b.  v.  te  Rome  keizers  geweest  die  zich  hier  niet  aan  stoorden,  en,  uit 
vijandschap  tegen  den  naam  van  Christus,  de  oude  vervolgingen  weer 
opnamen,  en  tegen  de  Kerk  van  Christus  woedden.  Maar  later  hield  dit 
op.  Zoo  goed  als  ieder  behoorde  toen  zelf  tot  de  Kerk,  en  al  waren  er  ook 
toen  onder  de  vorsten  goddelooze  deugnieten,  aan  vervolging  van  de  Kerk 
deden  ze  toch  niet;  immers  ze  lieten  haar  in  het  bezit  van  de  eens  ver- 
kregen rechten,  en  hun  persoonlijke  overtuiging  had  hoogstens  invloed  op 
de  wijze  van  bejegening  der  kerkelijke  ambtsdragers.  Men  heeft  dan  te 
doen  met  een  volkstoestand,  die  van  lieverlede  geheel  onder  de  heer- 
schappij der  Christelijke  beginselen  gekomen  is.  De  Kerk  is  geen  nieuw 
aangekomene  meer,  maar  kan  haar  adelbrieven  toonen;  en  het  Overheids- 
gezag blijft  haar  eeren  en  beschermen,  geheel  afgescheiden  van  de  vraag, 
of  de  drager  van  het  hooge  Overheidsgezag  persoonlijk  al  dan  niet  een  in 
geestelijken  zin  geloovige  is. 


224  KERK   EN   STAAT.    19. 

Een  vierde  onderscheiding  is  hierin  gelegen,  of  men  rekent  met  de  hooge 
of  met  de  lagere  Overheid,  en  met  de  ambtelijke  personen,  die  als  de 
armen  zijn,  waarmede  het  Hoog  Gezag  zich  handhaaft  en  zijn  wil  ten 
uitvoer  legt.  Er  zijn  overheden  in  de  steden,  er  zijn  overheden  in  de  ge- 
westen, en  die  beide  zijn  onderscheiden  van  de  hooge  Overheid  die  heel 
het  land  regeert.  Voorzoover  nu  de  positie  der  Kerk  bepaald  wordt  door 
wetten  en  vorstelijke  besluiten,  spreekt  het  vanzelf,  dat  alleen  de  Hooge 
Overheid  ten  deze  de  beslissing  in  handen  heeft.  Wordt  dientengevolge 
door  de  wet  aan  de  Kerk  recht  van  bestaan  en  van  vrije  werkzaamheid 
gegund,  dan  doet  het  er  weinig  toe,  of  een  lager  magistraat  haar  vijandig 
is.  Het  hooger  Gezag  houdt  hem  in  toom.  Hij  moet  de  wet  eerbiedigen 
en  helpen  uitvoeren.  Maar  dan  ook  omgekeerd;  is  de  lagere  magistraats- 
persoon persoonlijk  een  minnaar  van  Gods  Woord  en  een  vriend  der  Kerk, 
dit  stelt  hem  nog  niet  in  staat,  om,  tegen  de  wet  in,  voor  de  Kerk  op  te 
komen.  De  persoonlijke  overtuiging  van  de  lagere  overheden,  kan  daarom 
slechts  in  zooverre  invloed  uitoefenen  op  de  positie  der  Kerk,  als  de  wet 
speelruimte  voor  vrije  handeling  openlaat.  Die  speelruimte  zal  de  vijand 
der  Kerk  gebruiken,  om  haar  te  plagen,  waar  hij  haar  niet  vervolgen  kan, 
en  diezelfde  speelruimte  zal  de  geloovige  magistraatspersoon  zich  ten  nutte 
maken  om  de  Kerk  te  steunen  en  te  helpen.  Maar  in  geen  geval  kan  de 
lagere  magistraat  doen,  alsof  de  wet  niet  bestond.  Wie  als  geloovig  belijder 
van  den  Christus  zich  bezwaard  gevoelt,  om  wetten,  die  voor  de  Kerk 
ongunstig  zijn,  uit  te  voeren,  moet  uit  zijn  ambt  treden.  Iets  waar  in  den 
regel  voor  de  Kerk  niets  mee  gewonnen,  eer  veel  verloren  is.  Indien  toch 
de  plaats  die  hij  openmaakt,  wordt  ingenomen  door  een  vijand  van  Christus' 
Kerk,  weet  hij  vooraf,  dat  de  positie  der  Kerk  er  door  verslechtert. 


Een  vijfde  onderscheiding,  waarop  hier  te  letten  valt,  raakt  de  vraag, 
of  de  Overheid  de  positie,  die  zij  tegenover  de  Kerk  inneemt,  laat  bepalen 
door  geestelijke  motieven  oftewel  door  eigenbelang.  De  Kerk,  eenmaal  op- 
getreden en  tot  uitbreiding  gekomen,  wordt  een  macht.  De  band,  die  de 
leden  der  Kerken  aan  hun  geestelijke  leidslieden  bindt,  is  inniger  dan  de 
band  van  Overheid  en  onderdaan.  Door  te  kras  tegen  de  Kerk  in  te  gaan, 
brengt  de  Overheid  alzoo  de  gehechtheid  van  haar  onderdanen  in  gevaar; 
en  zonder  vrees  voor  tegenspraak  mag  gezegd,  dat  minstens  de  helft  van 
de  privilegiën,  die  oudtijds  aan  de  Kerk  geschonken  zijn,  haar  werden 
gegund  niet  door  den  vromen  zin  der  machthebbers,  maar  uit  hun  zucht 
om  den  invloed  der  kerkelijke  aanhangers  voor  zich  te  winnen. 

Een  andere  overtuiging  kwam  hier  bij.  In  tijden  dat  een  revolutionaire 
geest  door  de  gemoederen  toog,  was  het  voor  de  Overheid  van  het  hoogste 
belang,   den   invloed   te  sterken  van  de  Kerk,  die  de  gehoorzaamheid  aan 


KERK    EN   STAAT.    19.  225 

de  Overheid  en  de  eerbiediging  van  haar  gezag  tot  Christenplicht  stelde. 
Zoo  steunde  het  altaar  den  troon.  De  religie  vervulde  de  taak  van  onbe- 
zoldigd rijksveldwachter.  En  de  vorsten,  die  deze  hulp  van  de  zijde  der 
Kerk,  ten  behoeve  van  hun  eigen  positie,  niet  missen  konden,  zagen  zich, 
ook  zonder  in  het  minst  door  vromen  zin  gedrongen  te  worden,  genood- 
zaakt de  positie  der  Kerk  op  hun  erf  steeds  weer  te  sterken.  Zoo  was  er 
naast  de  geestelijke  waardschatting,  die  in  het  opkomen  der  Kerk  een 
gave  Gods  zag  om  het  volk  van  het  verderf  te  redden,  allengs  een  geheel 
andere  waardschatting  aan  de  orde  gekomen.  Niet  om  haar  aard  en  wezen, 
maar  om  de  zijdelingsche  vrucht  die  ze  voor  Overheid  en  volk  afwierp, 
werd  ze  geëerd.  En  het  is  deze  waardeering  van  haar  zijdelings  afgeworpen 
vrucht  die  thans  nog  bij  de  ongeloovige  staatslieden  voortduurt.  Voor  de 
Kerk  als  openbaring  van  het  Lichaam  van  Christus  gevoelen  ze  niets.  Ze 
achten  de  Kerk  een  instelling  waar  zij  en  huns  gelijken  zich  ver  boven 
verheven  gevoelen.  Maar  wat  ze  erkennen  is,  dat  de  Kerk,  met  name  in 
„den  nacht  der  Middeleeuwen",  gelijk  men  het  bij  voorkeur  uitdrukt,  uit- 
nemenden  dienst  heeft  gedaan,  om  de  nog  wilde  volken  onder  hooger 
invloed  te  brengen;  dat  die  Kerk  ook  in  den  strijd  tegen  Spanje  hielp 
voor  onze  vrijmaking;  dat  ze  nu  nog  voor  de  lagere  volksklasse  en  voor 
het  platteland  onmisbaar  is;  en  dat  ze  ook  bovendien  historische  rechten 
bezit,  die  men  niet  willekeurig  mag  krenken.  Doch  deze  soort  egoïstische 
of  tijdelijke  waardschatting  heeft  natuurlijk  met  de  ideale  roeping  der 
Overheid  als  Gods  Dienaresse  niets  gemeen.  Als  Dienaresse  Gods  moet 
ze  de  Kerk  van  haar  God  welkom  heeten  voor  de  eere  zijns  Naams  en 
voor  het  heil  van  het  volk;  en  alle  waardschatting  der  Kerk,  niet  om  wat 
ze  is  en  beoogt,  maar  om  wat  ze  anderzijds  aan  vrucht  afwerpt,  rekent 
op  het  stuk  van  beginselen  niet  meê. 


Juist  deze  averechtsche  waardschatting  wijst  ons  op  een  zesde  onder- 
scheiding, beheerscht  door  de  vraag,  of  Kerk  en  Staat  zuiverlijk  als  twee 
instellingen  van  eigen  natuur  naast  en  ten  deele  tegenover  elkander  blijven 
staan,  dan  wel  of  de  Kerk  en  Staat  hun  zelfstandige  positie  tegenover 
elkander  prijsgeven,  en  zich,  onder  wat  vorm  ook,  dooreenmengen.  De 
macht  waarover  de  Kerk  beschikte,  haar  invloed  op  het  volk,  haar  heilig 
karakter  in  het  oog  der  menigte,  en  de  zijdelingsche  vrucht  die  ze  afwierp 
voor  orde  en  wet,  heeft  reeds  zeer  vroeg  de  machthebbers  bevreesd  ge- 
maakt, dat  deze  macht  haar  boven  het  hoofd  zou  groeien,  en  dat  zij  zelve, 
als  oefenende  een  gezag  van  minder  geestelijke  natuur,  in  de  schatting 
van  het  volk  verlaagd  zouden  worden  tot  een  lagere  trap.  Het  is  om  dat 
gevaar  te  keeren,  dat  ze  zich  in  de  Kerk  zelve  met  hun  Overheidsgezag 
hebben  ingedrongen,  gelijk  reeds  Constantijn  zich  Bisschop  noemde;  dat  de 

HL  15 


226  KERK   EN   STAAT.    19. 

Czaar  geestelijk  hoofd  van  Ruslands  kerk  is;  dat  de  Duitsche  Luthersche 
vorsten  aanspraak  maakten  op  het  hooge  Episcopaat  in  de  kerk,  een 
pretentie  die  de  koning  van  Pruisen  nog  steeds  staande  houdt;  en  dat 
ook  in  Engeland  en  hier  te  lande  de  Overheid  zoo  dikwijls  op  een  positie 
in  de  kerk  heeft  gevlast.  Dit  is,  gelijk  licht  valt  in  te  zien,  een  ver- 
warring van  twee  onderscheidene  begrippen.  In  de  kerk  is  ook  de  koning 
onderdaan,  onderdaan  van  Christus,  en  heeft  alzoo  in  de  kerk  niet  te 
bevelen  maar  te  gehoorzamen.  Doch  dit  juist  wilde  men  niet.  Men  wilde 
dan  in  de  kerk  niet  diep  knielen,  maar  in  eere  zijn,  en  om  dit  doel  te 
bereiken  vlocht  men  dan  ook  de  kerk  in  het  staatswezen,  maakte  er  een 
staatsfunctie  van,  en  ijkte  haar  tot  staatskerk.  De  kerk,  ter  kwader  ure 
door  eerzucht  gedreven,  gaf  hierin  toe.  En  zoo  is  allengs  die  gewrongen 
en  verwarde  toestand  geboren  geworden,  waardoor  in  tal  van  landen  de 
kerk  schijnbaar  hoog  in  eere  staat,  en  toch  feitelijk  geheel  onder  de  macht 
van  de  Overheid  is  gekomen. 


Een  laatste  onderscheiding,  waarop  in  dit  verband  de  aandacht  moet 
worden  gevestigd,  betreft  de  verschillende  wijzen,  waarop  de  Overheid  met 
de  kerk  in  aanraking  komt.  Die  aanraking  is  deels  geestelijk  van  aard, 
deels  formeel  en  uitwendig.  Geestelijk  komt  zij  aan  de  orde,  voorzoover 
de  Overheid  aan  de  kerk  geestelijken  invloed  toekent  in  zake  de  school, 
het  huwelijk,  de  armverzorging,  de  zalving  van  den  Vorst,  de  publieke 
gebeden,  en  zooveel  meer;  ook  in  zooverre  ze  ter  wille  van  de  kerk,  met 
geweld,  andere  religiën  belet  op  te  komen,  of  te  niet  doet  voorzooveel 
ze  in  het  land  bestonden.  Dit  noemde  men  dat  de  Overheid  zelve  als  zoo- 
danig professie  deed  van  de  Christelijke  religie ;  iets  wat  veelal  insloot 
dat  alleen  belijders  van  de  Christelijke  religie  met  gezag  bekleed  werden. 
Wat  natuurlijk  niet  zeggen  wilde  dat  alle  Overheidspersonen,  hoofd  voor 
hoofd,  tot  den  Christus  bekeerd  waren,  maar  alleen  dat  het  hooge  gezag 
als  zoodanig  publiekelijk  verklaarde  de  Christelijke  religie  als  de  ware 
te  erkennen  en  te  zullen  handhaven.  Dit  kwam  er  dan  op  neer,  dat  de 
kerk  tweeërlei  invloed  kreeg.  Vooreerst  den  invloed  dien  ze  zelve  op  de 
consciëntiën  uitoefende,  en  ten  andere  den  invloed  dien  de  Overheid  haar 
toebeschikte. 

Doch  geheel  hiervan  onderscheiden  is  de  aanraking  waarin  de  Overheid 
met  de  kerk  komt  door  de  uitwendige  behoeften  der  kerk.  De  kerk  moet 
een  bestaanswijze  in  den  Staat  hebben;  ze  moet  optreden  als  instituut, 
als  corporatie,  als  vereeniging,  of  in  wat  vorm  ook,  eenvoudig  omdat  ze 
zich  in  de  geslachten  voortplant,  en  alzoo  een  voortgezet  bestaan  moet 
hebben.  Ze  heeft  bovendien  noodig  gebouwen  voor  haar  eeredienst  en 
samenkomsten,  en  moet  deze  op  een  of  andere  wijze  verwerven  én  kunnen 


KERK   EN   STAAT.    19.  227 

bezitten.  Ze  moet  kunnen  koopen,  verkoopen,  huren  en  verhuren.  Ze  moet 
middelen  hebben  om  te  bestaan,  uit  eigen  hoofde  of  uit  vreemde  bron. 
Ze  heeft  de  bescherming  der  politie  noodig  tegen  ruw  geweld.  Kortom, 
de  Kerk,  hoe  geestelijk  ook  van  aard,  heeft  toch  een  uitwendig  bestaan  te 
voeren  in  den  Burgerstaat,  en  het  is  alleen  van  de  Overheid,  dat  ze  de 
rechten  verkrijgen  kan,  om  dit  te  doen.  Hier  is  alzoo  rechtmatige  gezags- 
uitoefening van  de  zijde  der  Overheid.  Doch  ook  hiervan  heeft  de  Overheid 
misbruik  gemaakt,  om  de  Kerk  te  wringen  in  een  vorm  die  vreemd  aan 
haar  wezen  was,  en  de  Kerk  heeft  maar  al  te  vaak  zich  dat  onnatuurlijke 
getroost  en  laten  welgevallen,  indien  de  Overheid  genegen  bleek,  om  in  de 
middelen  van  haar  bestaan  te  voorzien.  Zelfs  in  de  dagen  onzer  vaderen 
leunde  men  te  dezen  opzichte  schier  uitsluitend  op  de  goede  gunste  der 
Overheid.  Het  denkbeeld,  dat  de  Kerk  haar  eigen  middelen  kon  opbrengen, 
vond  geen  ingang.  En  het  is  met  name  hierdoor,  dat  de  Kerk  ook  ten 
onzent,  in  de  beste  periode  van  onzen  bloei,  zoo  jammerlijk  in  de  macht 
der  Overheid  bekneld  geraakte.  Wel  deden  onze  beste  theologen  steeds 
wat  zij  konden,  om  voor  de  vrijheid  der  Kerk  in  de  bres  te  springen;  maar 
feitelijk  gingen  onze  Kerken  reeds  destijds  onder  het  juk  door.  Dit  nu 
heeft  haar  zelfstandige  levenskracht  zoodanig  doen  verminderen,  dat  ze, 
toen  op  het  laatst  der  18de  eeuw  de  Staatsprivilegiën  wegvielen,  als  een 
vaatdoek  inzonken,  en  Willem  I  zoo  goed  als  op  geen  verzet  stuitte,  toen 
hij  eigenmachtig  om  alle  Gereformeerde  Kerken  den  genootschapsband  sloeg. 
Toch  is  met  deze  acht  onderscheidingen  nog  niet  genoeg  gezegd:  Er  komt 
nu  nog  de  veel  interessanter  onderscheiding  bij  tusschen  een  land,  waar 
slechts  één  Christelijke  Kerk  bekend  is,  en  een  land  waarin  meerdere 
Christelijke  Kerken  institutair  met  uiteenloopende  confessie  en  kerkinrich- 
ting optreden.  Doch  hierover  in  een  volgend  betoog. 


XXXII. 

KERK  EN  STAAT. 

20. 


Allen  ben  ik  alles  geworden. 

1   Cobinthe  9  :  22. 


Gelijk  het  slot  van  ons  vorig  vertoog  reeds  opmerkte,  ondergaat  de  ver- 
houding van  Kerk  en  Staat  door  niets  zoo  sterke  verandering,  als  door 
het  splijten  van  de   ééne   zichtbare  kerk  in  meerdere  kerken  van  onder- 


228  KERK   EN   STAAT.   20. 

scheiden,  deels  zelfs  tegenstrijdige  Belijdenis.  Wij,  die  van  der  jeugd  aan 
met  het  bestaan  van  allerlei  kerken  en  kerkjes  op  onze  vaderlandsche 
erve  vertrouwd  zijn,  kunnen  ons  zelfs  moeilijk  meer  indenken  in  den  onge- 
looflijk grooten  overgang  van  toestand  in  toestand,  die  in  de  16de  eeuw 
door  het  optreden  van  kerk  naast  kerk  tot  stand  kwam.  Bijna  duizend 
jaren  lang  had  men  niet  anders  dan  van  de  kerk  geweten,  van  de  kerk 
onder  de  hiërarchie,  die  haar  sluitsteen  vond  in  het  apostolisch  gezag  van 
den  Bisschop  van  Rome.  Wel  had  in  de  eerste  eeuwen  meer  dan  eens 
kerk  naast  kerk  gestaan,  en  nog  in  Augustinus'  dagen  waren  hier  sporen 
van  over,  maar  die  noemde  men  dan  secten  of  schismatieken,  en  ten  slotte 
verdwenen  ze  de  ééne  voor,  de  andere  na,  om  niet  anders  dan  de  ééne 
Kerk  over  te  laten.  Althans  in  het  Westen  en  Zuiden  van  Europa.  In  het 
Oosten  liep  het  anders.  Daar  waren  Kopten,  Nestorianen  e.  a.  iets  aparts, 
en  ten  slotte  scheidde  zich  geheel  de  Oostersch-Grieksche  kerk  af  om  het 
Filioqtie.  Toch  plaatste  ook  dat  niet  in  eenzelfde  dorp  kerk  naast  kerk. 
Wat  in  het  Oosten  zich  afscheidde,  waren  geheele  landstreken  met  alle 
kerken  die  er  in  gevonden  werden.  En  voorts  was  de  gemeenschap  tusschen 
het  Oosten  en  het  Westen  in  die  dagen  zóó  onbeduidend,  dat  in  het  Westen 
van  Europa  het  bestaan  van  die  schismatieke  kerken  ter  nauwernood  aan 
de  menigte  bekend  was.  Waar  dan  nog  bijkwam,  dat  ook  de  zware  ver- 
drukking die  door  den  Islam  over  deze  Oostersche  kerken  kwam,  al 
spoedig  aan  alle  bitterheid  het  zwijgen  oplegde.  In  onze  Nederlanden 
daarentegen,  en  zoo  ook  in  België,  Frankrijk,  Duitschland  en  Engeland, 
kende  men,  toen  de  Hervorming  doorbrak,  slechts  één  institutaire  kerk, 
want  zelfs  het  schisma  van  Hendrik  VIII  van  Engeland  bedoelde  niet, 
kerk  naast  kerk  te  plaatsen,  maar  alleen  om  het  Engelsche  deel  der  ééne 
kerk  te  nationaliseeren.  De  vroegere  tweeheid,  die  in  Groot-Brittanje 
tusschen  de  oorspronkelijke  geloovigen  en  hen  die  zich  bij  Rome  aansloten, 
bestaan  had,  en  die  aanvankelijk  ook  in  ons  land  gekend  was,  had  toen 
geen  spoor  meer  achtergelaten.  De  eenheid  der  Kerk  als  zoodanig  was 
onbetwist. 


Dit  denkbeeld  nu,  dat  de  kerk  niet  anders  dan  één  en  eenvormig  kon 
zijn,  sprak  in  de  17de  eeuw  voor  al  wie  Roomsch  bleef,  zoo  vanzelf,  dat 
noch  de  Roomsche  geestelijkheid  noch  de  Roomsche  Overheid  er  toe  kon 
komen,  om  zich  het  optreden  van  een  tweede  kerk  naast  de  bestaande 
ook  maar  als  mogelijk  te  denken.  Van  Roomsche  zijde  was  de  ongedeeld- 
heid der  kerk,  ook  in  het  zichtbare,  een  dogma.  Dit  dogma  heeft  de 
Roomsche  kerk  nog  nimmer  prijs  gegeven.  Alleen  zijn  eigen  kerk  acht  een 
Roomsche  de  Kerk  te  zijn.  Wat  daar  buiten  ligt  is  secte,  en  mist  recht 
van  bestaan.   Al  zijn   de  Roomschen   dan  ook   nog  zoo   verdraagzaam  in 


KERK   EN   STAAT.    20.  229 


landen  van  gemengde  bevolking,  toch  mag  ons  dit  nooit  verleiden  tot  de 
voorstelling,  als  zouden  ze  den  regel  van  de  ééne  Kerk  hebben  losgelaten. 
Nog  ten  vorigen  jare  is  te  Burgos  in  Spanje,  onder  kardinaal  Cascajares, 
aartsbisschop  van  Valladolid,  een  indrukwekkend  congres  van  Spaansche 
Katholieken  gehouden,  dat  op  3  September  conclusiën  aannam,  en  in  een 
opzettelijk  schrijven  ter  kennisse  van  Spanje's  eersten  minister  bracht, 
waarin  o.  a.  de  eisch  voorkwam,  dat  aller  Protestanten  propaganda  zou 
worden  verboden ;  dat  hun  kerken  zouden  worden  gesloten,  en  hun  scholen 
te  niet  gedaan;  dat  hun  het  vormen  van  vereenigingen  zou  worden  belet; 
en  het  uitgeven  van  bladen  of  boeken  zou  worden  ontzegd.  (Zie  VAnnée 
de  VÊglise  1899  Paris,  Lecoffre.  p.  208  v.v.).  Illusie  behoeft  men  zich  hier- 
omtrent dus  niet  te  maken.  De  orthodoxe  Roomschen  houden  in  volstrek- 
ten  zin  aan  de  eenheid  der  zichtbare  kerk  vast,  en  stellen  in  landen  waar 
zij  de  meerderheid  vormen,  nu  nog  aan  de  Overheid  den  eisch,  dat  het 
optreden  van  elke  andere  kerk  naast  de  hunne  zal  worden  verboden. 

Op  datzelfde  standpunt  nu  van  de  absolute  eenheid  der  zichtbare  kerk 
plaatsten  zich  aanvankelijk  ook  alle  Reformatoren,  zoowel  Luther  als  Zwingli, 
zoowel  Calvijn  als  Bullinger,  zoowel  Wycliffe  als  Knox,  en  ook  hier  te 
lande  zoowel  Guydo  de  Brés  als  Datheen.  Geen  ander  denkbeeld  kwam 
aanvankelijk  op.  Kerk  naast  kerk  leek  een  onding.  Een  kerk  was  valsch 
of  waar.  Waar  nu  was  alleen  de  kerk  waartoe  men  zelf  behoorde,  en  dus 
waren  alle  overige  kerken  valsche  kerken.  Deze  overtuiging  steunde  op 
de  gewoonte.  Men  was  van  meet  af  in  die  overtuiging  opgevoed.  Ze  steunde 
op  al  wat  in  het  Nieuwe  Testament  over  het  één  zijn  der  kerk  op  zoo 
roerende  wijze  voorkomt.  En  ze  steunde  niet  minder  op  het  absoluut  ka- 
rakter van  het  toenmalig  geloof.  Tusschen  zijn  geloof  en  de  absolute  waar- 
heid vermocht  men  geen  verschil  te  ontdekken.  Men  sprak  dan  ook  niet 
van  de  Roomsche,  van  de  Luthersche  of  van  de  Gereformeerde  kerk,  maar 
uitsluitend  van  de  Christelijke  kerk,  zonder  meer.  Immers  wat  men  be- 
doelde tot  institutaire  openbaring  te  brengen  was  niet  anders  dan  de  kerk 
van  Christus.  Daartoe  hoorde  al  wat  de  waarheid  beleed;  daartegen  stond 
over  al  wat  de  waarheid  verdonkerde.  En  zonder  twijfel  mag  gezegd,  dat 
deze  absolute  overtuiging  onveranderlijk  zou  hebben  stand  gehouden,  in- 
dien de  kerken  die  met  Rome  braken,  allen  één  gebleven  waren.  Doch 
juist  dit  was  niet  het  geval.  Al  spoedig  teekende  het  onderscheid  tusschen 
de  kerk  die  Luther,  en  de  kerk  die  Calvijn  volgde,  zich  scherper  af.  In 
Duitschland  beschouwde  meer  dan  één  Luthersch  theoloog  de  Gerefor- 
meerden als  wel  zoo  gevaarlijk  als  de  Roomschen.  En  in  Engeland  nam 
de  strijd  tusschen  de  Episcopale  en  de  Presbyteriaansche  kerken  al  spoedig 
zoo  breede  afmetingen  aan,  dat  het  bestaan  van  twee  kerkengroepen  naast 
elkander,  niet  langer  kon  ontkend  worden.  Op  die  feiten  brak  de  golfslag 
van  de   politieke  opinie.  Al  hielden  toch  niet  weinigen  ook  toen  nog  hun 


230  KERK   EN   STAAT.    20. 

absolute  overtuiging  vast,  zoodat  Lutherschen  de  Gereformeerden  en  Ge- 
reformeerden de  Lutherschen,  en  zoo  ook  Episcopalen  de  Presbyterianen  en 
Presbyterianen  de  Episcopalen  kortweg  als  valsche  kerk  betitelden,  op  den 
duur  kon  men  daarbij  niet  volharden.  Kerkelijk  en  theologisch  zou  men  dit 
misschien  nog  beproefd  hebben,  maar  de  nood  der  tijden  belette  het.  Het 
ging  in  die  dagen  op  oorlog.  Alle  Roomsche  mogendheden  verbonden  zich  om 
het  Protestantisme  uit  te  roeien,  en  dit  dwong  alle  Protestantsche  vorsten 
saam,  om  zich,  zonder  op  kerkverschil  te  letten,  tot  verweer  en  verdediging 
van  het  Protestantisme  op  te  maken;  en  het  is  dank  zij  dit  ralliement,  dat, 
onder  de  leiding  van  Oranje,  het  Protestantisme  zich  gehandhaafd  heeft. 
Vandaar  de  vele  irenische  pogingen  die  toen  beproefd  zijn,  om  tot  onder- 
linge verstandhouding  te  geraken.  Niet  lang  meer  of  de  Gereformeerden 
erkenden  in  de  Lutherschen  zij  het  dan  al  afwijkende  broeders,  en  ver- 
klaarden het  deelnemen  aan  elkanders  avondmaal  voor  geoorloofd;  en 
overal  werd  in  landen  waarin  twee  of  drie  confessies  naast  elkander  be- 
stonden, ten  slotte  een  modus  vivendi  gevonden,  die  nog  wel  in  schijn  de 
hoogheid  van  ééne  enkele  kerk  handhaafde,  maar  dan  toch  feitelijk  de 
pluriformiteit  der  kerken  als  nieuwe  bestaanswijs  van  het  kerkelijk  leven 
toegaf.  Ten  opzichte  van  Rome  werd  dit  nog  wel  niet  grif  aanvaard,  maar 
toch  bleef  men  ook  den  Doop  van  Rome  erkennen  en  gaf  Calvijn  toe,  dat 
er  onder  de  Roomsche  kerken  wel  terdege  nog  Christelijke  kerken  waren, 
ja,  dat  in  den  strijd  tegen  het  Libertinisme  de  vrome  Roomschen  zijn  na- 
tuurlijke bondgenooten  waren. 

Hierdoor  nu  is  eene  klove  gaan  gapen  tusschen  de  in  de  Belijdenis  uit- 
gedrukte overtuiging,  en  de  overtuiging  die  zich  later  onder  den  drang 
van  het  leven  gevormd  heeft.  De  Confessie  was  nog  meest  uit  de  eerste 
periode,  en  de  feitelijke  wijziging  van  overtuiging  had  eerst  in  de  tweede 
periode  plaats,  terwijl  de  theologen  in  hun  dogmatische  uiteenzettingen 
gemeenlijk  ganschelijk  niet  met  de  werkelijkheid  van  den  toestand  reken- 
den, maar  de  aanvankelijk  aanvaarde  tegenstelling  gedurig  opnieuw  met 
de  oude  bewijsredenen  poogden  waar  te  maken.  En  hierdoor  nu  is  het  ge- 
komen, dat  in  onze  Formulieren  van  Eenigheid,  en  zoo  ook  bij  onze  oude 
dogmatische  schrijvers,  het  denkbeeld  van  de  eenheid  der  zichtbare  kerk 
nog  stand  hield,  terwijl  toch  in  het  werkelijke  leven  steeds  openhartiger 
met  de  pluriformiteit  der  zichtbare  kerk  gerekend  werd. 


Dit  vraagstuk  van  de  pluriformiteit  der  kerk,  in  hare  zichtbare  ver- 
schijning, valt  als  feit  dan  ook  niet  langer  te  ontkennen.  Reeds  ons  land 
levert  een  gansche  staalkaart  op.  Toch  blijft  er  iets  in  die  pluriformiteit 
dat  onbevredigd  laat,  en  vandaar  dat  én  in  de  dagen  van  den  Réveil  en 
ook  nu   weer  by  niet  weinigen  het  zielsverlangen  opkomt,  of  de  eenheid 


KERK   EN   STAAT.   20.  231 

niet  zou  kunnen  hersteld  worden.  In  de  dagen  van  den  Réveil  zocht  men 
die  eenheid  langs  niet-kerkelijken  weg,  was  voor  alle  kerkformatie  onver- 
schillig, en  zocht  buiten  de  kerken  om,  de  eenheid  in  genootschappen, 
vereenigingen  en  allianties.  Denk  slechts  aan  de  General  Alliance.  In  onze 
dagen  rekent  die  zucht  meer  met  het  kerkelijk  leven.  Vandaar  de  her- 
haalde pogingen  om  afgevaardigden  van  de  Grieksche,  Luthersche  en 
Episcopale  kerken  tot  een  compromis  te  doen  komen;  vandaar  het  op- 
treden der  Irvingianen;  en  vandaar  ook  de  gewichtige  klacht,  dat  zoolang 
de  eenheid  der  kerk  niet  hersteld  is,  de  kracht  van  het  Christelijk  leven 
niet  kan  op  waken. 

Kracht  schuilt  in  al  zulk  pogen  voor  het  minst  niet.  Wie  weet  wat 
voeten  het  in  de  aarde  heeft,  om  zelfs  waar  geen  verschil  in  de  confessie 
bestaat,  kerken  die  een  tijdlang  een  eigen  leven  voerden,  te  hereenigen,  — 
kan  niet  anders  dan  met  het  medelijden  van  den  weemoed  neerzien  op  al 
zulke  pogingen  en  strevingen,  waarvan  men  vooraf  weet  dat  ze  met  vol- 
strekte onvruchtbaarheid  geslagen  zijn,  en  slechts  strekken,  om  hen  die 
er  zich  aan  overgeven,  machteloos  in  den  actueelen  strijd  voor  de  hand- 
having der  Christelijke  beginselen  te  maken.  Alleen  in  zooverre  kennen 
we  dan  ook  aan  zulk  pogen  beteekenis  toe,  als  er  een  volkomen  gerecht- 
vaardigd protest  in  uitgaat  tegen  de  vijandige  wijze,  waarop  de  onder- 
scheidene kerken  tegenover  elkander  staan.  Pluriformiteit  is  naar  onze 
vaste  overtuiging  een  phase  van  ontwikkeling  waartoe  ook  de  kerk  van 
Christus  in  het  zichtbare  moest  komen;  maar  de  pluriformiteit  is  historisch 
op  een  wijze  tot  stand  gekomen,  die  het  eenheidsbesef  beleedigt.  Hadde 
ook  hier  de  zonde  niet  alles  bedorven,  dan  had  de  pluriformiteit  zich 
moeten  ontwikkelen  zonder  de  eenheid  prijs  te  geven,  ook  al  kon  die  een- 
heid niet  dan  federatief  gevonden  worden. 


Werpt  men  ons  nu  tegen,  dat  die  veelvormigheid  van  kerk  naast  kerk 
toch  in  het  Nieuwe  Testament  geen  steun  vindt,  eer  daarin  weersproken 
wordt,  zoo  zijn  we  bereid  ook  die  bedenking  onder  de  oogen  te  zien.  En 
dan  zij  al  aanstonds  opgemerkt,  dat  elke  plant  die  zich  later  in  vele  stengels 
splitst,  toch  in  den  aanvang  één  is,  en  dat  er  op  dien  grond  niets  onna- 
tuurlijks in  ligt,  dat  ook  de  kerk  in  haar  eerste  opkomen  nog  niet  in  haar 
onderscheidene  stengels  kon  uiteengaan.  In  de  tweede  plaats,  dat  elke 
brief  van  Paulus  slechts  aan  één  enkele  kerk  van  ééne  stad  of  aan  ééne 
landskerk  gericht  is,  en  alzoo  aan  menschen  die  in  gelijke  conditie  ver- 
keerden, terwijl  de  eenige  splitsing  die  destijds  dreigde,  en  die  aan  de 
Joodsche  traditie  hing,  uit  den  aard  der  zaak  op  het  verleden  zag,  en  zich 
in  de  kerk  niet  kon  bestendigen  noch  mocht  voortzetten.  De  geloovigen 


232  KERK   EN   STAAT.    20. 

aan  wie  Paulus  schrijft,  zijn  van  één  periode,  deelgenooten  eener  zelfde 
ontwikkeling,  levende  onder  één  Rijksbewind.  En  in  de  derde  plaats  om- 
vat het  Nieuwe  Testament  weinig  meer  dan  één  halve  eeuw  levens  der 
kerk  na  Christus'  hemelvaart.  De  aanmaning  om  hetzelfde  te  gevoelen  en 
hetzelfde  te  spreken,  wordt  gericht  niet  tot  alle  kerken  saam,  maar  tot 
één  enkele  kerk  (die  van  Filippi),  voor  wie  dit  ook  nu  nog  als  regel  geldt. 
De  verschillen,  die  in  de  kerk  van  Corinthe  uitbraken,  waren  persoonlijke 
differentiën  zonder  hooger  beteekenis,  en  werden  evenzoo  in  één  en  de- 
zelfde gemeente  bestraft.  Daarentegen  blijkt  uit  niets,  dat  de  apostelen 
eenigen  maatregel  genomen  hebben,  om,  na  hun  heengaan,  de  zichtbare 
eenheid  van  alle  kerken  te  waarborgen.  Ze  hebben  geen  plaatsvervangers 
ingesteld,  noch  ook  is  een  spoor  te  ontdekken,  dat  zij  een  college  in  het 
leven  hebben  geroepen,  om  de  eenheid  van  alle  kerken  in  het  zichtbare 
voor  de  toekomst  te  verzekeren.  Ze  hebben  blijkbaar  de  eenheid  in  het 
geestelijke  niet  in  de  ééne  uitwendige  organisatie  gezocht.  Eénig  teeken 
van  aller  saamhoorigheid  bleef  het  Sacrament  van  den  Heiligen  Doop, 
gelijk  het  dit  nu  nog  is.  En  hier  staat  tegenover,  dat  zelfs  Paulus  de  uit- 
eenzetting der  waarheid  heel  anders  inkleedt,  als  hij  schrijft  aan  die  van 
Rome,  dan  waar  hij  schrijft  aan  die  van  Epheze  of  Corinthe.  Voor  die  van 
Rome,  voor  wie  de  iustitia,  het  rechtsbewustzijn,  het  één  en  alles  was, 
wordt  het  geheele  Evangelie  in  het  kader  der  „gerechtigheid"  gezet.  Voor 
die  van  Epheze,  meer  aan  wijsgeerige  beschouwing  gewoon,  treedt  Paulus 
in  dieper  uiteenzetting  van  wat  uit  Gods  raad  voortvloeit.  Zelfs  geeft 
Paulus  van  dit  zich  aanpassen  aan  het  leven  deze  pertinente  verklaring: 
„Want  waar  ik  van  allen  vrij  was,  heb  ik  mijzelven  allen  dienstbaar  ge- 
maakt, opdat  ik  er  meer  zoude  winnen.  En  ik  ben  den  Joden  geworden 
als  een  Jood,  opdat  ik  de  Joden  winnen  zoude ;  dengenen,  die  zonder  de 
wet  zijn,  ben  ik  geworden  als  zonder  de  wet  zijnde,  opdat  ik  degenen,  die 
zonder  de  wet  zijn,  winnen  zoude.  Ik  ben  den  zwakken  geworden  als  een 
zwakke,  opdat  ik  de  zwakken  winnen  zoude;  allen  ben  ik  alles  geworden, 
opdat  ik  immers  eenigen  behouden  zoude." 

Een  hoogst  opmerkelijke  uitspraak,  waarin  het  denkbeeld  der  pluriformi- 
teit gefundeerd  ligt.  Bovendien  weet  men,  hoe  hij  de  ééne  maal  zijn  helper 
niet  wil  laten  besnijden,  de  ander  maal  de  besnijdenis  zelf  wil.  En  last  not 
least,  hoe  zijn  houding  te  Jeruzalem  metterdaad  aanmerkelijk  verschilde 
van  wat  hij  staande  hield  tegenover  de  kerk  van  Galate.  Geven  we  dus 
volmondig  toe,  dat  er  van  kerk  naast  kerk  in  het  Nieuwe  Testament  nog 
geen  spoor  te  ontdekken  valt,  alsmede  dat  de  eenheid  van  Christus'  kerk 
dogmatisch  gedurig  op  den  voorgrond  treedt,  uit  niets  blijkt  dat  eenvormige 
organisatie  van  alle  kerken  voor  alle  eeuwen  bedoeld  is.  Veeleer  zijn  de 
sporen  duidelijk  aanwezig,  die  toonen,  dat  de  uiting  van  het  leven  der 
kerk  verschillen  moet  naar  gelang  van  den  kring  waarin  ze  optreedt. 


KERK   EN   STAAT.   20.  233 

Dit  zou  niet  zoo  zijn,  indien  een  kerk,  volgens  het  Nieuwe  Testament, 
een  clericaal  instituut  was,  waar  de  geloovigen  slechts  als  aanhangsel  bij- 
komen. Dan  toch  zou  het  best  mogelijk  zijn,  aan  dit  clericale  instituut  voor 
alle  landen  en  alle  eeuwen  een  vasten,  gelijkmatigen  vorm  te  geven,  en 
met  den  verschillenden  landaard,  ontwikkelingsgraad  en  geestelijke  bestaans- 
wijs  der  geloovigen  niet  te  rekenen.  Rome's  hiërarchie  is  dan  ook  conse- 
quent uit  die  overleggingen  opgesproten.  Wil  men  de  eenheid  der  wereld- 
kerk voor  alle  landen  en  tijden,  dan  moet  ge  haar  inrichten  gelijk  Rome 
dit  deed.  Staat  daarentegen  vast,  dat  volgens  het  Nieuwe  Testament  niet 
het  clericale  instituut,  maar  de  geloovigen  zelven  de  Kerk  vormen,  dan 
komt  de  zaak  heel  anders  te  staan.  Dan  toch  is  eenheid  van  optreden  en 
gelijkvormigheid  van  verschijning  alleen  mogelijk,  zoolang  de  geloovigen 
van  een  zelfde  soort  zijn,  op  een  zelfden  trap  van  confessioneele  ontwik- 
keling staan,  en  een  gelijksoortige  geestelijke  dispositie  hebben.  Onze  missie 
voelt  dat  terstond.  De  Javanen  zijn  van  een  ander  ras  dan  het  onze,  ze 
leven  in  andere  landstreek,  ze  staan  op  geheel  anderen  trap  van  ontwik- 
keling, ze  zijn  in  hun  gemoedsleven  geheel  anders  aangelegd,  ze  hebben 
een  geheel  ander  verleden  achter  zich,  ze  zijn  opgegroeid  in  gansch  andere 
denkbeelden.  Van  hen  te  verwachten,  dat  ze  in  ónze  Confessie  en  in  ónzen 
Catechismus  de  passende  uitdrukking  van  hun  geloof  zullen  vinden,  is 
daarom  ongerijmd,  en  steeds  luider  wordt  de  vraag  naar  een  uiting  van 
kerkelijk  leven  die  voor  de  Javanen  geeft,  wat  onze  Kerk  ons  biedt. 


Dit  nu  is  niet  iets  bijzonders  voor  de  Javanen,  maar  vloeit  voort  uit 
een  algemeenen  regel.  De  menschen  zijn  niet  eender  onder  wie  de  kerk 
optreedt.  Ze  verschillen  naar  herkomst,  ras,  land,  streek,  verleden,  aanleg, 
gemoedsstemming  en  zielsbestaan,  en  ook  blijven  ze  niet  altoos  dezelfde, 
maar  doorloopen  verschillende  trappen  van  ontwikkeling.  Zal  nu  het  Evan- 
gelie niet  voorwerpelijk  buiten  hen  blijven  liggen,  maar  onderwerpelijk 
door  hen  worden  toegeëigend  en  als  vrucht  hiervan  tot  belijdenis  en  uiting 
komen,  dan  kan  het  resultaat  niet  voor  alle  volken  en  tijden  gelijk  zijn. 
De  voorwerpelijke  waarheid  blijft  wel  één,  maar  de  onderwerpelijke  toe- 
eigening,  toepassing  en  belijdenis  moet  verschillen,  evenals  de  kleur  van 
het  licht  verschilt  naar  gelang  van  het  glas  waarin  het  wordt  opgevangen. 
Wie  gereisd  heeft  en  in  meerdere  werelddeelen  met  Christenen  van  onder- 
scheiden rassen,  landen  en  traditiën  in  aanraking  kwam,  kan  dan  ook  voor 
het  nuchtere  feit,  dat  het  zoo  is,  het  oog  niet  sluiten.  Hij  ziet  het  voor 
oogen.  Hij  neemt  het  altoos  en  overal  waar.  En  bij  eenig  nadenken  wordt 
het  hem  duidelijk,  dan  hierin  niets  anders  werkt  dan  diezelfde  wet,  die 
alle  menschelijk  leven  beheerscht,  en  die  men  den  laatsten  tijd,  zij  het 
ook  vaak  in  vervalschten  zin,  genoemd  heeft  aanpassing  aan  het  leven, 


234  KERK   EN   STAAT.    20. 

Doch  ook  hiermede  is  nog  niet  genoeg  gezegd.  Uit  het  gezegde  toch  zou 
niet  anders  volgen,  dan  dat  in  bepaalde  tijden  in  hetzelfde  land  en  bij 
hetzelfde  volk  de  kerk  altoos  één  moet  zijn.  Aanvankelijk  is  dit  dan  ook 
zoo.  In  het  epische  tijdperk  leeft  elk  volk  één  saamhangend  nationaal  be- 
staan, en  komt  het  persoonlijk  onderscheid  der  geesten  nog  niet  tot  uiting, 
veel  min  tot  zijn  recht.  De  nationaliseering  der  kerken  heeft  dan  ook 
tijdelijk  haar  natuurlijke  beteekenis  gehad.  Maar  op  den  duur  blijft  het 
verschil  tusschen  mensch  en  mensch  niet  bij  het  nationale  verschil  staan. 
Er  duiken  verschillen  ook  in  den  boezem  der  natie  op.  Verschillende 
stroomingen  worden  in  de  wereld  der  geesten  openbaar,  en  hieruit  komt 
verschil  van  neiging,  van  opvatting,  van  zielsbehoefte  op;  en  ook  deze 
verschillen  dringen  er  toe,  om  invloed  te  oefenen  op  het  kerkelijk  leven. 
Er  komen  dan  nieuwe  onderscheidingen  op,  die  over  de  nationale  grenzen 
heenstrijken,  en  u  verbinden  met  velen  in  den  vreemde,  gelijk  ze  u  van 
velen  in  uw  eigen  land  afscheiden.  En  al  deze  verschillen  nu  verarmen 
de  kerk  niet,  maar  verrijken  haar,  gelijk  in  het  gemeen  in  gansch  de  na- 
tuur, en  heel  de  historie  aldoor  in  deze  pluriformiteit  de  volle  openbaring 
van  de  veelvuldige  wijsheid  Gods  uitkomt.  Het  oneindige  kan  niet  in  één 
eindigen  vorm  tot  adaequate  uitdrukking  geraken.  Het  doet  dit  in  veel- 
heid van  vormen.  Die  velen  vullen  elkander  aan.  En  alleen  in  die  totaliteit 
is  de  volheid. 

De  strijd  tegen  die  pluriformiteit  gaat  dan  ook  uit  van  een  valsch 
dualisme,  alsof  het  Evangelie  een  zuurdeesem  was,  dat  op  het  meel  werd 
gelegd,  en  niet  bestemd  was  om  in  het  meel  in  te  dringen.  Daar  nu  het 
meel  verschillend  is,  moet  ook  de  uitkomst  veelvormig  zijn.  Maar  gelijk  in 
één  gezin  elk  kind  anders  is,  anders  denkt,  anders  gevoelt,  anders  spreekt, 
en  toch  de  band  van  het  gezin  straks  in  het  ééne  familieleven  wordt  voort- 
gezet, zoo  ook  had  het  in  de  Kerk  van  Christus  moeten  zijn.  Wel  vrije, 
en  dus  veelvormige  ontwikkeling  naar  plaatsen,  tijden  en  gelegenheden, 
maar  zonder  dat  de  liefde  ophield  alle  kerken  met  het  snoer  der  volmaakt- 
heid saam  te  binden.  De  eenheid  van  den  Doop  zou  de  eenheid  ook  in  de 
wederzijdsche  gemoedsstemming  hebben  teweeggebracht.  En  dat  dit,  helaas, 
niet  geschied  is,  is  vooral  daaraan  te  wijten,  dat  men  al  te  lang  een  ge- 
dwongen, onnatuurlijke  eenheid  heeft  gemaintineerd.  Want  wel  is  de  band 
dier  valsche  eenheid  ten  leste  toch  gesprongen,  maar  om  nu  tot  een  pluri- 
formiteit te  leiden,  die  op  jammerlijke  wijze  door  al  te  bitteren  haat  het 
vuur  der  liefde  gebluscht  heeft.  En  dat  is  aller  zonde. 


KERK   EN   STAAT.    21.  235 

XXXIII. 

KERK   EN    STAAT. 

21. 


Want  die  in  Petras  krachtiglijk  wrocht  tot  het  apostel- 
schap der  besnijdenis,  die  wrocht  ook  krachtiglijk  in  mij 
onder  de  heidenen.  Gal.   2  :  8. 


Alzoo  is  het  doorzichtig  als  glas,  waarin  ten  deze  het  eigenlijke  ge- 
schilpunt niet,  en  waarin  het  wel  schuilt.  Dat  de  „burgermaatschappij" 
en  de  „gemeente  der  geloovigen"  twee  zeer  onderscheidene  levenskringen 
vormen,  en  dat  wie  Overheid  is  in  burgermaatschappij,  daarom  nog  geen 
zeggenschap  in  Christus'  kerk  heeft,  staat  tusschen  onze  bestrijders  en  ons 
vast.  Allen  zonder  onderscheid,  die  ten  onzent  nog  aan  den  Gereformeerden 
naam  vasthouden,  stemmen  dit  onvoorwaardelijk  toe.  En  evenmin  bestaat 
er  verschil  van  gevoelen  over,  dat  de  Overheid  als  „dienaresse  Gods," 
gehouden  en  geroepen  is,  om  het  Evangelie  zijns  Zoons  vrijen  toegang 
onder  het  haar  toevertrouwde  volk  te  verzekeren,  en  den  voortgang  en 
den  bloei  der  Christelijke  kerk,  ook  buiten  de  grenzen  van  haar  gebied, 
met  alle  haar  ten  dienste  staande  middelen  te  bevorderen,  slechts  onder 
dit  ééne  voorbehoud,  dat  deze  middelen  niet  in  strijd  mogen  komen  met 
den  geest  van  Christus,  met  den  aard  van  het  Evangelie  of  met  het  karakter 
der  kerk.  Zoolang  die  kerk  in  ééne  gestalte,  met  ééne  belijdenis,  als  in- 
nerlijke en  uitwendige  eenheid  optreedt,  rijst  er  onder  ons  alzoo  geen 
verschil  hoegenaamd  over  de  taak,  die  de  Overheid  jegens  deze  ééne  kerk 
heeft  te  vervullen.  Daarentegen  komt  er  een  zeer  ernstig  verschil  van 
gevoelen  op,  zoodra  de  ééne  kerk  van  Christus  zich  aandient  in  velerlei 
vorm.  Dan  toch  is  het  de  overtuiging  van  hen,  die  onvoorwaardelijk  aan 
Art.  36  van  onze  Confessie,  in  zijn  historische  en  aldus  eenig  geldige  be- 
teekenis,  vasthouden:  1°.  dat  slechts  één  vorm  van  Christus'  kerk  voor 
God  bestaanbaar  is,  en  dat  alle  andere  formatiën  die  zich  als  zoodanig 
aandienen,  valsche  nabootsingen  zijn ;  2°.  dat  de  Overheid  even  beslist  zich 
voor  de  kerk  in  haar  eenig  ware  formatie  partij  moet  stellen,  als  zij  ge- 
houden is,  de  valsche  nabootsingen  te  weren  en  tegen  te  staan;  en  3°.  dat 
deze  plicht  der  Overheid  in  absoluten  en  idealen  zin  doorgaat,  geheel  on- 
afhankelijk van  de  vraag,  of  de  overheidspersonen  zelve  en  het  volk  als 
natie,  al  dan  niet  bij  deze  eenig  ware  kerk  zijn  aangesloten.  Is  dit  niet 
het  geval,  dan,  ze  geven  dit  toe,  zal  er  wel  geen  sprake  van  zijn,  dat  zulk 
een  Overheid  zich  van  haar  taak  kwijt;  maar  dit  belet  niet,  dat  toch  ook 


236  KERK   EN   STAAT.    21. 

in  dit  geval  haar  die  taak  als  onafwijsbare  eisch  gesteld  blijft.  En  hier- 
tegenover nu  stellen  wij:  1°.  dat  het  uiteengaan  van  de  Christelijke  kerk 
in  meerdere  formatiën  een  noodzakelijk  gevolg  is  van  elke  rijkere  ont- 
plooiing van  het  volksleven,  en  van  het  tot  zijn  recht  komen  van  het 
subjectieve  element  in  het  geloofsleven;  2°.  dat  aan  de  Overheid  als  zoo- 
danig het  recht  en  de  bevoegdheid  niet  toekomt,  om  in  het  godgeleerd, 
kerkrechtelijk  en  liturgisch  verschil  van  overtuiging,  dat  hierbij  aan  het 
licht  komt,  vonnis  te  vellen,  en  dat  niet  haar  macht,  die  altoos  de  macht 
van  het  zwaard  is,  maar  alleen  geestelijk  overwicht  aan  de  ééne  richting 
boven  de  andere  den  triomf  kan  verzekeren;  en  3°.  dat  op  dien  grond  de 
Overheid  zich  niet  tusschen  kerkformatie  en  kerkformatie  partij  mag 
stellen,  maar  aan  allen,  op  onbelemmerde  wijze,  vrije  ontwikkeling  heeft 
te  verzekeren,  en  slechts  dan  tusschenbeide  mag  treden,  als  er,  van  welke 
zijde  ook,  aanranding  plaats  heeft  van  het  gemeene  recht,  hetzij  ten  laste 
van  den  Staat,  hetzij  ten  laste  der  persoonlijke  consciëntie,  hetzij  van  de 
kerken  onderling. 

Het  eerste,  of  absolute,  standpunt  staat  alzoo  regelrecht  tegen  het  door 
ons  beleden  of  relatieve  standpunt  over,  en  het  is  deze  tegenstelling  die 
kortweg  is  saam  te  vatten  als  de  tegenstelling  van  het  Roomsche  en  het 
Protestantsclie  beginsel.  De  Roomschgezinden  zijn  in  de  doorvoering  van  het 
absolute  beginsel  consequent.  Zij  alleen.  De  geopenbarde  waarheid  heeft, 
naar  zij  belijden,  slechts  éénen  vorm  en  laat  geen  afwijkende  nevenvormen 
toe.  Dienovereenkomstig  houdt  Rome  dan  ook  staande,  dat  God  niet  alleen 
één  bepaalde  waarheid  geopenbaard  heeft,  maar  ook  voor  heel  de  wereld 
en  voor  alle  eeuwen  één  bepaald  leergezag  heeft  ingesteld,  dat  beslist  en 
uitmaakt,  in  welken  vorm  alle  geloovigen,  alle  eeuwen  door,  en  aan  alle 
oorden  der  wereld,-  deze  ééne  waarheid  hebben  te  belijden.  Die  aldus  aan- 
gegeven vorm  van  belijdenis  heeft  even  Goddelijk  gezag  als  de  geopenbaarde 
waarheid  zelve.  Wat  daarvan  afwijkt,  of  daartegen  ingaat,  is  niet  een 
min  zuivere,  min  volledige  belijdenis,  maar  leugen  en  valschheid.  Vrijheid 
van  eigen  inzicht  wordt  alleen  in  zooverre  toegestaan,  als  het  hoogste 
leergezag  zich  over  eenig  punt  nog  niet  heeft  uitgesproken.  Maar  zóó  niet 
heeft  het  hoogste  leergezag  ook  over  zulk  een  punt  uitsluitsel  gegeven, 
of  die  vrijheid  valt  weg.  Die  vrijheid  krimpt  dus  steeds  meer  in,  ze  wordt 
steeds  kleiner.  En  het  ideaal,  waarna  men  streeft,  is  om  steeds  meer  over 
heel  de  wereld  alle  geloovigen  in  alle  dingen  tot  eenvormige  overtuiging 
en  belijdenis  te  brengen.  Hieruit  vloeit  voort,  dat  de  Roomschgezinden 
nooit  anders  dan  ééne  kerk  erkennen  kunnen.  In  de  practijk  mogen  ze, 
door  de  macht  der  feiten  gedwongen,  van  dezen  vasten  regel  afwijken, 
maar  dit  heeft  voor  hen  nooit  andere  beteekenis,  dan  die  van  een  tolerari 
posse,  d.  i.  van  een  toestand  die  tijdelijk  geduld  wordt;  en,  zoodra. deze 
omstandigheden  zich  wijzigen,  herneemt  de  absolute  eisch  der  ongewraakte 


KERK   EN   STAAT.   21.  237 

en  onwraakbare  theorie  zijn  nooit  verouderd  recht.  En  uit  deze  absolute 
theorie  vloeit  het  dan  vanzelf  voort,  dat  ook  de  Overheid  zich  altijd  voor 
de  ware  en  tegen  de  valsche  kerk  partij  heeft  te  stellen.  Niet,  als  had  zij 
theologische  vraagstukken  te  beoordeelen.  Dit  ligt  volgens  Rome  ten  eenen- 
male  buiten  haar  bevoegdheid.  Maar  God  heeft  in  het  hoogste  leergezag, 
d.  i.  in  den  apostolischen  stoel  van  Rome,  ook  aan  de  Overheid  de  recht- 
streeksche  aanwijzing  gegeven,  wat  ze  als  waar  te  eeren  en  als  valsch  te 
bestrijden  heeft.  Een  Overheid,  die  voor  dit  hoogste  leergezag  bij  de  be- 
oordeeling van  het  ware  of  valsche  in  religie  en  kerk,  niet  onvoorwaar- 
delijk zwicht,  komt  alzoo  in  verzet  tegen  de  door  God  gestelde  macht. 
Dit  nu  is  haar  als  Dienaresse  Gods  tot  zonde.  Wil  ze  dus  die  zonde  niet 
begaan,  maar  zich  Gode  gehoorzaam  betoonen,  dan  heeft  ze  dit  hoogste 
leergezag  in  alle  geestelijke  dingen  te  erkennen;  alleen  die  kerk  te  eeren, 
die  dit  hoogste  leergezag  draagt;  en  al  wat  zich  daarnevens  onder  den 
naam  van  kerk  opwerpt,  als  ketterij  en  secte  te  veroordeelen,  tegen  te 
staan  en  te  bestrijden.  Alle  welke  gevolgtrekkingen  zeer  ten  onrechte  ge- 
weten worden  aan  mindere  menschenliefde  of  aan  persoonlijke  heersch- 
zucht.  Ze  zijn  niet  anders  dan  de  rechtstreeksche  gevolgtrekking  uit  de 
hoofdstelling,  de  noodzakelijke  belichaming  van  het  eens  aanvaarde  be- 
ginsel; en  dat  beginsel  is  niet  anders,  en  zal  nooit  anders  zijn,  dan  het 
beweren,  dat  de  absolute  waarheid  Gods  ook  in  haar  subjectieve  belij- 
denis gebonden  is  aan  één  absoluten  vorm. 


Dat  dit  nu  niet  de  Protestantsche  lijn  is,  veel  min  de  Gereformeerde, 
behoeft  ternauwernood  betoog.  De  kerk,  die  dusver  in  het  met  gezag 
bekleed  instituut  werd  gezocht,  is  voor  onze  vaderen  geworden:  de  ver- 
gadering der  geloovigen.  Hierin  lag  de  groote  overgang  van  het  objectieve 
naar  het  subjectieve  standpunt.  De  subjecten  waren  „de  geloovigen",  de  per- 
sonen, de  belijders,  en  in  hen,  niet  in  een  objectief  leergezag,  nam  heel  de 
Reformatie,  en  nam  met  name  de  Calvinistische  Reformatie,  haar  uitgangs- 
punt. Ze  deed  dit  niet,  om  de  waarheid  Gods  aan  de  willekeur  der  persoon- 
lijke opvatting,  of  om  de  kerk  aan  de  woeling  der  demagogie  prijs  te  geven. 
Wel  kwam  dat  streven  op  bij  de  Dooperschen  in  geestelijken  en  bij  de  In- 
edpedentisten  in  kerkdijken  zin,  maar  de  Gereformeerden  als  lichaam 
hebben  zich  steeds  tegen  dit  loswoelen  van  allen  vasten  grondslag  met 
hand  en  tand  verzet.  Hun  standpunt  was  een  gansch  ander.  Ongetwijfeld 
erkenden  zij  de  noodzakelijkheid  van  een  objectieve  leiding,  maar  ze  oor- 
deelen,  dat  deze  van  Christus  zelf  uitging.  Er  was  het  Woord,  en  er  was  de 
verlichting  en  werking  van  den  Heiligen  Geest,  en  het  was  de  Christus,  die 
als  Koning  zijner  kerk  door  dit  zijn  Woord  en  door  den  Heiligen  Geest  zijn 
geloovigen  leidde  en  stuurde.  En  deze  werking  van  den  levenden  Christus 


238  KERK    EN   STAAT.    21. 

stelden  ze  niet  voor  als  een  werking,  die  zich  bond  aan  kerkelijke  ambts- 
dragers, om  middellijk,  d.  i.  door  hen,  de  geloovigen  te  leiden,  maar  als 
een  werking  die  naar  de  geloovigen  rechtstreeks  uitging  en  de  onmiddel- 
lijke gemeenschap  van  elk  kind  van  God  met  het  Heiligdom  daarboven  tot 
stand  bracht.  Niet  alsof  dit  alle  middellijke  leiding  door  de  Opzieners  der 
Gemeente  uitsloot.  Integendeel,  voor  alle  gezamenlijke  actie  was  die  middel- 
lijke leiding  op  aarde  onmisbaar.  Maar  toch,  ook  zoo  werkte  die  leiding- 
door  menschen  nooit  autoritair,  maar  ontving  haar  zegel  eerst  door  de 
overtuiging  die  de  Heilige  Geest  in  het  hart  der  geloovigen  wekte. 

Daarbij  nu  koesterden  onze  vaderen  zeer  stellig  de  illusie,  dat  op  die 
wijs,  evengoed  als  onder  Rome,  ja  beter  nog,  de  eenheid  der  geloovigen 
ook  in  hun  subjectieve  belijdenis  stand  zou  houden.  Wat  Paulus  aan  die 
van  Filippi  schreef:  „Zoovelen  als  wij  volmaakt  zijn,  laat  ons  dit  gevoelen; 
en  indien  gij  iets  anderszins  gevoelt,  ook  dat  zal  God  u  openbaren;  doch 
daartoe  wij  gekomen  zijn,  laat  ons  daarin  naar  denzelfden  regel  wan- 
delen, laat  ons  hetzelfde  gevoelen" ;  ja,  zelfs  wat  hij  aan  die  van  Corinthe 
voorhield:  „Ik  bid  u,  broeders,  door  den  naam  van  onzen  Heere  Jezus 
Christus,  dat  gij  allen  hetzelfde  spreekt",  —  wenkte  hun  niet  als  een  ideaal, 
maar  als  een  zekere  uitkomst,  waartoe  ze  waanden  aanstonds  te  zullen 
geraken.  Het  was  éénzelfde  waarheid,  die  ze  allen  beleden;  het  was  één- 
zelfde Woord,  waaruit  ze  allen  putten;  het  was  éénzelfde  Christus,  die 
hen  allen  regeerde;  het  was  éénzelfde  Heilige  Geest,  die  hen  verlichtte 
en  leidde;  hoe  kon  het  dan  anders,  of  ze  moesten  allen  tot  éénzelfde  be- 
lijdenis komen,  en  die  belijdenis  eenparig  verdedigen.  Aanvankelijk  kwam 
het  dan  ook  niet  in  hen  op,  dat  de  breuke  met  Rome  de  bestaande  onder- 
linge eenheid  in  belijdenis  en  eeredienst  zou  doen  teloor  gaan.  Veeleer  zou 
de  eenheid  der  ware  kerk,  die  dusver  vrucht  van  mechanische  manipulatie 
was  geweest,  nu  eerst  recht  krachtig  uitkomen  en  helder  uitschitteren,  als 
niet  langer  het  gezag  van  een  kerkvorst  op  aarde,  maar  Christus  zelf  van 
uit  den  hemel  die  eenheid  in  stand  hield  en  bevestigde.  Dat  het  tot  deeling, 
tot  splitsing  zou  moeten  komen,  kwam  nog  niet  in  hen  op.  Even  beslist 
als  eertijds  Rome,  bleven  ze  spreken  van  de  ware  kerk,  en  verwierpen 
alles  wat  daarbuiten  stond  als  ketterij  en  secte,  waarop  ze  dan  niet  aar- 
zelden den  naam  van  valsche  kerk  toe  te  passen.  Ze  waanden,  evenals 
de  kerk  dusver,  niets  dan  het  objectieve  te  grijpen,  en  doorzagen  in  het 
minst  niet,  hoe  hun  overbrengen  van  het  zwaartepunt  van  de  „kerkelijke 
ambtsdragers"  op  de  „geloovigen",  noodzakelijkerwijze  een  geheel  nieuwe 
ontwikkeling  moest  doen  geboren  worden,  en  het  subjectieve  element  in  de 
belijdenis  tot  een  beteekenis  moest  doen  komen,  gelijk  het  die  dusver 
nimmer  had  bezeten. 


KERK   EN   STAAT.    21.  239 

Dit  verbaze  niet.  De  Reformatie  brak  uit  op  een  keerpunt  in  de  his- 
torische ontwikkeling  van  Europa's  volkeren.  Niemand  verheelt  thans  of 
spreekt  tegen,  dat  het  de  16de  eeuw  was,  waarin  de  individueele,  de  per- 
soonlijke, de  subjectieve  ontwikkeling  bij  deze  volken  haar  aanvang  nam. 
Het  was  steeds  de  natuurlijke  loop  der  dingen,  dat  alle  volk  en  natie 
begint  met  niets  anders  dan  een  gemeenschappelijk  leven  te  leiden,  zonder 
dat  in  dit  gemeenschappelijk  leven  het  persoonlijk  element  nog  tot  zijn 
recht  kan  komen.  Zoo  was  het  in  Israël  onder  Mozes,  zoo  is  het  in  Rusland 
nog.  In  dat  tijdperk  van  ontwikkeling  heeft  de  massa  slechts  één  geest, 
één  stem,  één  toon,  één  lied.  Alle  gevoelen  hetzelfde  en  spreken  hetzelfde. 
De  stempel  van  het  volksleven  blijft  nog  één,  en  heeft  zich  nog  niet  in 
zijn  vertakkingen  gesplitst.  Maar  dit  houdt  niet  aan.  Weldra  treedt  zulk 
een  volk  in  een  ander  stadium  van  ontwikkeling  over,  en  dan  begint  zich 
de  veelheid  in  de  eenheid  te  vertoonen  en  begint  het  persoonlijk  streven, 
de  persoonlijke  overtuiging  haar  eisch  te  doen  gelden.  De  overgang  nu  uit 
dit  eerste  in  het  tweede  stadium  viel  voor  de  volken  van  West-Europa  in 
de  16de  eeuw,  maar  begon  pas,  toen  de  Reformatie  opkwam,  en  het  was 
daarom  volkomen  natuurlijk,  dat  onze  vaderen  bij  hun  kerkelijk  streven 
nog  van  verre  niet  vermoedden,  waartoe  die  nieuwe  actie  noodzakelijkerwijs 
ook  op  kerkelijk  gebied  leiden  zou.  Eerst  de  feiten  hebben  hen  ontnuchterd. 

Deze  uitdrukking  is  niet  sterk.  Bitter  gaat  door  alle  correspondentie 
onzer  mannen  uit  die  dagen  de  droeve,  aan  hun  hart  ontscheurde  klacht 
over  de  gedeeldheid  van  inzichten  die  zich  openbaarde.  Geen  poging  wordt 
gespaard,  om,  kon  het,  deze  gedeeldheid  in  eenheid  op  te  lossen.  Gods- 
dienstgesprek na  godsdienstgesprek  is  er  voor  gehouden.  Dagen  en  nachten 
zaten  allerlei  gecomitteerden  saam  om  de  eenheid  in  formule  te  vinden. 
Met  bangheid  en  vreeze  in  het  hart,  werd  de  ééne  concessie  voor,  de 
andere  na  gedaan.  Tot  men  eindelijk  inzag,  hoe  het  verschil  van  opvatting 
te  diep  ging,  en  men  niet  meer  mocht  toegeven,  en  met  wreede  teleur- 
stelling in  het  hart  uiteenging.  Ten  slotte  teekenden  zich  in  die  verschillen 
zekere  hoofdstroomingen  af;  en  de  mannen  van  eenzelfde  hoofdstrooming 
sloten  zich  eerst  in  eigen  kring  nauwer  aaneen,  toen  het  er  op  aan  kwam, 
hun  gemeenschappelijke  bedding  tegenover  de  andere  hoofdstrooming  te 
verdedigen.  Wat  men  saam  nog  aan  eenheid  overhield,  dankte  men  aan 
het  doodelijk  gevaar  dat  heel  de  Reformatie  van  Rome  dreigde,  en  wat 
in  West-Europa  nogmaals  de  Gereformeerden  aaneensloot,  was  het  dubbele 
gevaar  van  Spanje  en  het  Interim.  De  Lutherschen  behandelden  de  Ge- 
reformeerden zeer  hard,  en  dat  juist  heeft  de  eenheid  der  Gereformeerden 
bevorderd.  Wel  gaven  toen  de  Gereformeerden  ook  allerlei  afzonderlijke 
belijdenisschriften  uit,  maar  de  hoofdstellingen  van  al  deze  confessies 
toonden  toch  éénheid  van  zin,  en,  saam  in  één  bundel  als  Harmonid 
Confessionum   uitgegeven,  gaven   ze   aan  onze  vaderen  recht,  om,  zonder 


240  KERK   EN   STAAT.    21. 

dwang,  op  een  verworven  eenheid  te  roemen.  Het  Concilie  van  Dordrecht 
in  1619  zette  er  de  kroon  op.  Maar  hoe  rijk  die  winste  in  enger  kring 
ook  was,  te  loochenen  viel  niet  meer  het  feit,  het  groote  feit,  waarin  de 
eens  zoo  schoone  illusie  was  ondergegaan,  dat  de  Lutherschen  naast  de 
Gereformeerden  als  kerkelijke  groep  waren  opgetreden,  en  dat  tal  van 
kleinere  groepen,  hier,  in  Engeland  en  Schotland,  nog  weer  in  onderschei- 
ding van  de  Gereformeerden  optraden;  daargelaten  nu  nog,  dat  onder  de 
Gereformeerden  zelven  even  duidelijk  uit  elkaar  gaande  richtingen  optraden. 
Denk  slechts  aan  Saumur  in  het  leerstuk  der  verkiezing,  en  kerkrechtelijk 
aan  de  Independenten. 


Viel  hiermee  hun  theorie?  Ja,  in  zooverre  zij  zich  hadden  ingebeeld,  dat 
uitwendige  eenheid  van  de  ééne  ware  kerk,  zonder  en  buiten  de  Roomsche 
instelling  van  een  hoogste  leergezag,  denkbaar  was.  Hun  belijdenis  van  de 
kerk  als  „vergadering  der  ware  Christgeloovigen",  rustende  op  de  belijdenis 
der  uitverkiezing,  had  nu  eenmaal  aan  het  subjectieve  element,  door  de 
vrijheid  der  consciëntie,  recht  tot  meespreken  gegeven,  en  dit  grondstuk 
van  hun  belijdenis  moest  met  logische  noodwendigheid  tot  splitsing  van 
de  kerk  in  meerdere  formatiën,  oftewel  tot  vernietiging  van  alle  zichtbare 
kerkformatie  als  zoodanig,  leiden.  Het  hoog-ideale  standpunt  door  onze 
vaderen  ingenomen,  was  met  de  koude  realiteit  in  onverzoenlijken  strijd. 
Zeker,  de  waarheid  is  één,  en  het  Woord  één,  en  één  de  verlichting  van 
den  Heiligen  Geest,  maar  als  het  er  nu  aan  toekomt,  om  in  het  subjectief 
bewustzijn  deze  waarheid  op  te  nemen,  en  ze  in  een  eigen  menschelijk 
woord  uit  te  spreken,  dan  breekt  de  ééne  lichtstraal  in  haar  veelheid  van 
tinten,  en  bloeit  het  uitgestrooide  zaad  op,  niet  in  een  bed  van  één  enkele 
bloemsoort,  maar  in  een  rijke  variatie  van  bloemgewas,  wier  eenheid  in 
de  harmonie,  en  niet  langer  in  de  gelijksoortigheid  noch  in  de  gelijkvor- 
migheid ligt.  En  deze  harmonie  is  dan  iets  heerlijks,  iets  haast  te  schoon 
voor  deze  aarde ;  en  het  is  alleen  onder  bijzonder  gunstige  omstandigheden, 
dat  het  schoon  dier  harmonie  in  Christus'  kerk  te  genieten  valt.  Druk  en 
vervolging  zijn  daartoe  's  Heeren  zendboden.  Toen  onze  vaderen  te  vuur 
en  te  zwaard  vervolgd  werden,  en  voor  zich  en  hunne  kinderen  op  lijfs- 
behoud bedacht  hadden  te  zijn,  toen  heeft  de  angst  en  de  vertwijfeling 
de  broederen  doen  aaneensluiten  met  een  innigheid,  die  den  sectegeest 
tijdelijk  bezwoer.  En  ook,  toen  de  beker  des  lijdens  hun  zoo  ten  boorde 
toe  vol  aan  de  lippen  werd  gezet,  toen  is  hun  vroomheid  zoo  innig,  hun 
geloofsmoed  veerkrachtig,  hun  leven  nabij  God  zoo  nauw  en  teeder  geweest, 
dat  de  werking  van  den  Heiligen  Geest  de  booze  werking  van  zelfzucht 
en  eigen  zin  ten  onder  hield.  Geschillen  en  verschillen  kwamen  ook  toen 
wel  op,  maar  de  vervolging  oefende  nog  sterker  haar  saambindende  kracht, 


KERK    EN   STAAT.    21,   22.  241 

en  door  federatieve  saambinding,  is  toen  voor  een  oogenblik  een  harmonie 
bereikt,  gelijk  men  die  nauwlijks  zelve  had  durven  hopen. 

Maar  dit  hield  geen  stand.  Toen  de  vervolging  ten  einde  liep,  verslapte 
de  broederband,  het  leven  met  God  verloor  aan  innigheid,  en  van  die  ure 
of  hernam  de  ontbindende  en  splijtende  en  splitsende  kracht  haar  volle 
werking.  En  dat  is  nog  zoo.  Ook  onder  ons.  Tusschen  natiën  en  natiën. 
Tusschen  werelddeelen  en  werelddeelen.  In  den  boezem  van  eenzelfde 
natie  tusschen  groepen  en  groepen.  En  zelfs  in  een  groep,  zoo  hecht  ver- 
eenigd  als  die  der  Gereformeerden  ten  onzent  thans  is,  komen  gedurig 
toch  weer  wrijvingen  en  botsingen  op,  die,  zoo  er  geen  macht  des  gebeds 
en  der  liefde  voor  God  opging,  straks  opnieuw  tot  scheuring  leiden  zou. 
In  zulk  een  toestand  nu,  gelijk  die  deels  naar  Gods  scheppingsordinantie, 
deels  als  vrucht  der  historie,  deels  door  onze  zonde  werd  en  is,  buiten  de 
ware  kerk,  over  heel  deze  aarde  en  onder  alle  volk,  een  iegelijk  te  willen 
sluiten,  die  niet  met  ons  hetzelfde  gevoelt,  denkt  en  belijdt,  is  kortweg  de 
volstrekte  ongerijmdheid.  De  kerk  staat  nu  eenmaal  in  haar  deelen  voor 
ons,  en  met  die  gedeelde  kerk  heeft  de  Overheid  van  doen. 


XXXIT. 

KERK  EN   STAAT. 

22. 


En  Jezus,  antwoordende,  zeide  tot  hen:  Geeft  dan  den 
keizer  wat  des  keizers  is,  en  Gode  wat  Gods  is.  En  zij 
verwonderden  zich  over  hem.  Markus   12:17. 


Nu  houde  men  scherp  in  het  oog,  dat  de  denkbeelden,  door  onze  vaderen 
in  Art.  36  beleden,  in  1559  reeds  in  den  belijdenisvorm  zijn  gegoten,  en 
bijna  letterlijk  in  dien  bepaalden  vorm  door  Guido  de  Brés  zijn  over- 
genomen; alzoo  op  een  tijdstip  dat  de  scheuring  tusschen  Gereformeerden 
en  Lutherschen  nog  niet  tot  stand  was  gekomen;  dat  men  aan  de  Weder- 
doopers  nog  het  bestaansrecht  betwistte ;  en  zich  nog  niet  anders  inbeeldde, 
of  de  Reformatie  zou  welhaast  ook  in  Frankrijk,  Italië,  jazelfs  in  Spanje 
en  Portugal  zoo  zegevierend  doordringen,  dat  er  ten  slotte  niet  anders 
dan  de  ééne  kerk  der  Hervorming  in  heel  Europa  overbleef.  Het  alles 
opsmeltende  religieuse  proces  dier  dagen  was  nog  in  volle  gisting.  De 
evenaar  zwikte  nog  elk  oogenblik  met  geweldige  schokken  door,  en  maakte 
nog  van  verre  niet  den  indruk  van  tot  rust  te  zullen  komen.  Met  de  feiten 

III.  16 


242  KERK   EN   STAAT.    22. 

en  toestanden,  die  eerst  later  uit  deze  gisting  en  worsteling  stonden  ge- 
boren te  worden,  kon  toen  niemand  nog  rekenen.  En  zoo  is  het  volkomen 
begrijpelijk,  dat  toentertijd  opgestelde  Confessies  nog  geen  oog  hadden 
voor  de  toekomst  die  te  komen  stond,  zich  nog  geheel  plaatsten  op  het 
toenmalig  algemeen  geldend  standpunt,  en  deswege,  in  aansluiting  aan  de 
middeleeuwen,  nog  van  de  Kerk  bleven  spreken,  alsof  er  van  twee  of  meer 
kerken  nooit  sprake  zou  zijn.  Geestelijk  had  men  de  zielen  der  geloovigen 
van  de  overheersching  der  kerkelijke  machthebbers  losgemaakt,  en  daartoe 
op  het  onderscheid  gewezen  tusschen  het  zichtbare  kerkelijk  instituut,  en 
de  onzichtbare  binnenzijde  der  Kerk,  als  het  organische  Lichaam  van 
Christus.  Doch  dat  was  tot  op  dien  tijd  uitsluitend  geschied  om  „de  vrij- 
heid van  den  Christenmensen"  te  handhaven  tegenover  de  kerkbesturen, 
het  heilig  ideaal  tegenover  de  altoos  gebrekkige  werkelijkheid  der  uit- 
wendig waarneembare  kerken.  Maar  tot  het  denkbeeld,  dat  de  Hervorming 
tot  splitsing  van  de  ééne  kerk  in  meerdere  kerken  zou  leiden,  en  dat 
welhaast  in  eenzelfde  land  meerdere  kerken  naast  en  tegenover  elkander 
zouden  optreden,  was  men  nog  niet  doorgedrongen.  In  het  publieke  recht 
is  dit  denkbeeld  eerst  met  den  vrede  van  Munster  in  1648  vastgelegd,  en 
de  groote  strijd  tusschen  de  Episcopalen,  Presbyterianen  en  Independenten 
in  Engeland,  die  het  denkbeeld  van  de  pluriformiteit  der  kerken  nog 
breeder  heeft  uitgewerkt,  kwam  eerst  in  de  17de  eeuw  tot  beslissing.  Nog 
heden  ten  dage  houden  de  Episcopalen  staande,  dat  alleen  zij  „de  kerk" 
zijn;  al  wat  naast  hen  opkwam  noemen  ze  secten;  en  eer  nog  zijn  ze  ge- 
neigd, om  de  Roomsche  geestelijken,  dan  de  Gereformeerde  predikanten 
der  Presbyteriaansche  vrije  kerken  als  Opzieners  in  den  geest  der  Heilige 
Schrift  te  erkennen.  Het  is  dan  ook  opmerkelijk,  dat  de  Synode  van 
Dordrecht  in  1619  de  artikelen  der  Confessie  over  de  kerk  niet  met  de 
buitenlandsche  theologen  heeft  behandeld,  en  ze  niet  onderwierp  aan  her- 
ziening. Door  hen  die  nog  steeds  voor  een  onveranderd  Art.  36  opkomen, 
is  hierop  dusver  veel  te  weinig  gelet.  Het  spreekwoord  zegt,  qu'il  faut 
juger  les  écrits  d'après  leur  date,  wat  zeggen  wil,  dat  men  bij  de  uit- 
legging van  een  schriftstuk  allereerst  vragen  moet  naar  den  tijd  waarin 
het  opgesteld  werd.  Een  stelregel,  die  dus  hier  toegepast,  tot  geen  andere 
conclusie  kan  leiden,  dan  dat  onze  Confessie,  met  haar  Art,  36,  geschreven 
werd,  toen  nog  niemand  aan  de  mogelijkheid  van  meer  dan  ééne  zichtbare 
kerk  dacht. 

Zóó  echter  kan  thans  niemand  meer  oordeelen,  tenzij  hij  aan  alle  kerken, 
buiten  de  zijne,  den  naam  van  Kerk  betwist.  Dat  doen  dan  ook  de  Rooin- 
schen;  dat  doen  nog  de  hoog-kerkelijke  Episcopalen  in  Engeland;  maar  dat 
doen  de  pleitbezorgers  van  een  onveranderd  Art,  36  ten  onzent  niet.  Zij 
hebben  met  ons  het  oog  wijd  geopend  voor  het  onloochenbare  en  tastbare 
feit,   dat  er  thans  meerdere  kerken  naast  elkander  zijn  opgetreden,  en  ze 


KERK   EN   STAAT.    22.  243 

weten  even  goed  en  zeker  als  wij,  dat  dit  geen  voorbijgaande  toestand  is, 
maar  dat  veeleer  de  splitsing  der  kerken  zich  nog  steeds  voortzet.  Zelfs 
stellen  ze  er  met  ons  hun  Protestantsche  eere  in,  dat  we  ieders  vrijheid 
van  consciëntie  en  van  publieken  eeredienst  eerbiedigen.  Toestanden  als 
nu  nog  in  Ecuador,  Peru  en  Bolivia  bestaan,  waar  Protestanten  zelfs  geen 
godsdienstige  samenkomst  kunnen  houden  zonder  entréekaarten,  veroor- 
deelen  ze  even  beslist  als  wij  dit  doen.  Ook  ten  onzent  wenscht  het  stelsel 
der  plakkaten,  dat  toch  nooit  iets  heeft  uitgewerkt,  geen  hunner  terug. 
En  feitelijk  berusten  alzoo  ook  zij  in  de  pluriformiteit  der  zichtbare  kerk 
als  in  een  fait  accompli,  d.  i.  als  een  voldongen  feit,  waaraan  niets  te 
veranderen,  en  waar  wel  terdege  meê  te  rekenen  valt.  In  hun  eigen  hand- 
boeken en  overzichten  sommen  ook  zij,  als  het  terrein  der  Christelijke 
kerk  tegenover  het  Heidendom  en  Mohamedanisme  moet  worden  afgeba- 
kend, ook  wel  terdege  de  Grieksche,  de  Nestoriaansche,  de  Koptische,  de 
Roomsche,  de  Luthersche,  de  Episcopale  en  andere  kerken  mede.  Vaststaat 
althans  dat  het  nooit  nog  één  hunner  in  den  zin  is  gekomen,  op  de  vraag, 
waar  de  Christelijke  kerk  zich  vertoont,  kortweg  te  antwoorden:  „In  de 
Gereformeerde  kerken  alleen."  Iets  wat  ze  te  minder  kunnen,  nu  het  feit 
openbaar  is,  dat  de  in  engeren  zin  dusgenaamde  Gereformeerde  en  Pres- 
byteriaansche  kerken,  hier,  in  Engeland  en  in  Amerika,  inwendig  zoo  bitter 
verdeeld  en  aan  haar  Confessie  ontzonken  zijn,  dat,  kleinere  groepen  uit- 
gezonderd, modernen  en  Christus-loochenaars  van  allerlei  aard  en  graad, 
met  hen  in  hun  kerken  saamleven.  Geestelijk  gevoelen  b.  v.  de  voorstan- 
ders van  Art.  36  ten  onzent  veel  sterker  verwantschap  met  Lutherschen 
of  Doopsgezinden,  die  orthodox  zijn  in  het  Christologisch  dogma,  dan  met 
de  modernen  onder  hun  eigen  collega's. 


Uit  het  bovenstaande  volgt,  dat  zij  den  plicht  der  Overheid  tegenover 
de  zichtbare  kerk  zóó  moeten  omschrijven,  als  onze  feitelijk  bestaande 
toestand  dit  eischt.  Ook  hierop  is  dusver  veel  te  weinig  gelet.  Op  zich- 
zelf is  het  volkomen  juist,  dat  men  in  zijn  Confessie  zich  op  het  ideale 
standpunt  kan  plaatsen,  ook  al  weet  men  dat  de  werkelijkheid  hier  verre 
beneden  blijft.  Maar  dit  gaat  niet  aan,  als  men  aan  de  Overheid  een  ver- 
plichting voorhoudt.  Reeds  op  zichzelf  is  zulk  een  voorschrift  in  een  Con- 
fessie niet  te  zeer  op  zijn  plaats.  Een  Confessie  is  een  rekenschap  geven 
van  eigen  optreden  aan  de  Overheid.  Over  de  Tien  Geboden  wordt  dan 
ook  niet  in  de  Confessie,  maar  in  den  Catechismus  gehandeld.  Historisch 
blijkt  evenzeer,  dat  Art.  36  oorspronkelijk  heel  iets  anders  bedoelde  dan 
aan  de  Overheid  plichten  voor  te  schrijven;  het  strekte,  gelijk  het  slot 
van  het  artikel  klaarlijk  aantoont,  ten  einde,  juist  omgekeerd,  de  plichten 
der  geloovigen  jegens  de   Overheid   af  te  bakenen,  en  elk  vermoeden  te 


244  KERK  EN   STAAT.   22. 

weerspreken,  alsof  de  geloovigen  dier  dagen  heulden  met  het  anarchisme 
der  wederdoopers.  Eerst  in  verband  hiermede  werd  het  een  retorsie-artikel. 
Men  diende  zijn  Confessie  in  bij  een  Overheid,  die  de  Gereformeerden 
vervolgde,  en  daartegenover  stelden  nu  de  stellers  van  de  Belijdenis  de 
verklaring,  dat  de  Overheid,  juist  omgekeerd,  hun,  als  de  ware  kerk,  de 
hand  boven  het  hoofd  moest  houden,  en  hun  tegenstanders,  die  hun  het 
daglicht  niet  gunden,  moest  weerstaan.  Daarentegen  is  in  onze  vele  kolomen 
nooit  op  uitroeiing  van  't  Heidendom  en  het  Mohamedanisme,  van  Over- 
heidswege, aangedrongen.  Wat  men  in  Art.  36  neerschreef,  doelde  alleen 
op  den  toestand  van  omstreeks  1560/70  en  bepaaldelijk  hier  te  lande. 

Dit  concreet  karakter  van  zulk  een  artikel  volgt  dan  ook  uit  den  aard 
der  zaak.  Wie  aan  een  Overheid  die  door  wet  en  strafrecht  moet  handelen, 
een  verplichting  oplegt,  kan  dit  niet  in  het  afgetrokkene  doen,  maar  moet 
dit  doen  in  verband  met  den  feitelijk  bestaanden  toestand.  De  Hervorming, 
optredende  in  het  besef,  dat  de  pauselijke  kerk  een  valsche  kerk  was,  en 
dat  zij  de  ware  kerk  herstelde,  legde  dan  ook  op  de  Overheid  de  verplich- 
ting om  met  haar  magistraal  gezag  tot  dit  herstel  van  de  ware  kerk  mede 
te  werken.  De  Overheid,  zoo  oordeelde  men,  was  geroepen  en  gehouden, 
om  aan  de  pauselijke  kerk  het  karakter  van  kerk  te  ontnemen,  haar  mis- 
bruiken af  te  schaffen,  haar  kerkgebouwen  te  zuiveren,  en  allerwegen  de 
zuivere  Christelijke  religie  te  helpen  invoeren.  We  herinneren  slechts  aan 
het  optreden  van  Datheen  en  Hembyze  te  Gent,  om  het  duidelijk  te  maken, 
hoe  dit  bedoeld  was.  De  dragonders,  die  destijds  naar  de  Drentsche  dorpen 
werden  uitgezonden,  om  de  kerken  te  hervormen,  en  van  de  pastoors,  die 
wilden,  dominees  te  maken,  voerden  metterdaad  niet  anders  dan  dit  program 
uit.  Of  men  aan  de  Overheid  al  zegt:  „Als  alles  was  zooals  het  wezen  moest, 
zoudt  ge  in  zoo  idealen  toestand  zus  en  zóó  moeten  handelen",  geeft  niets. 
Zal  de  Overheid  zich  van  een  op  haar  rustende  verplichting  kwijten,  dan 
moet  dit  slaan  op  den  bestaanden  toestand,  en  haar  in  zulk  een  vorm 
worden  voorgehouden,  dat  ze  haar  roeping  vervullen  kan.  Men  kan  nu  niet 
tot  de  Overheid  zeggen :  „Als  we  nog  in  de  16de  eeuw  waren,  zou  uw  plicht 
dit  en  dat  zijn".  Wie  tot  de  thans  regeerende  Overheid  zich  richt,  en  haar 
aanzegt,  hoe  ze  zich  tegenover  de  zichtbare  kerk  te  gedragen  heeft,  moet 
daarbij  uitgaan  van  den  thans  geworden  toestand,  en  aanwijzen  hoe  de 
Overheid  zich  tegenover  dien  bestaanden  toestand  van  haar  hooge  roeping 
te  kwijten  heeft.  De  lastbrief,  dien  ge  haar  uitreikt,  al  hoort  hij  meer  in 
den  Catechismus  dan  in  de  Confessie  thuis,  moet  in  elk  geval  concreet  zijn. 
Het  moet  zijn,  wat  de  vaderen  noemden :  Hic  et  nunc,  d.  w.  z.  passend  op 
den  toestand  gelijk  die  zich  hier  en  nu  voordoet. 


KERK   EN   STAAT.   22.  245 

En  nu  stellen  we  aan  hen  die  Art.  36  onveranderd  willen  handhaven  — 
en  ze  missen  elk  recht  van  verder  meespreken,  zoolang  ze  hierop  niet 
pertinent  en  concludent  geantwoord  hebben  —  deze,  heel  het  geschil  be- 
heerschende,  vraag:  Hoe  moet  de  Overheid,  als  ze  op  haar  erf  meer  dan 
ééne  zichtbare  kerk  vindt,  uitmaken  welke  onder  die  velen  de  eenig 
ware  zij?  Zij  moet  dit,  op  haar  standpunt,  weten.  Zal  ze  de  ware  kerk 
beschermen  en  voorthelpen,  en  daarentegen  „alle  afgoderij  en  valschen 
godsdienst"  uitroeien,  dan  moet  ze  beginnen  zelfs  met  uit  te  maken,  wat 
dan  nu  de  ware  kerkvorm  is  en  wat  die  andere  groepen  zijn,  die  zich  wel 
kerk  noemen,  maar  zonder  het  te  wezen.  Wat  willen  onze  bestrijders  nu, 
dat  de  Overheid  dit  zelve  zal  beoordeelen  en  uitmaken?  Oftewel  weten  ze 
een  macht  aan  te  wijzen,  die  dit  voor  haar  beslist,  en  naar  wier  beslissing 
zij  zich  gedraagt?  En  laat  men  hierop  nu  niet  met  holle  phrasen  of  in 
afgetrokken  begrippen,  maar  Mc  et  nunc  antwoorden,  zóó  dat  de  vraag 
aldus  komt  te  staan:  Hoe  komt,  op  uw  standpunt,  de  Regeering  van  Hare 
Majesteit  onze  geëerbiedigde  Koningin  tot  de  zekerheid,  welke  onder  de 
vele  kerken,  die  hier  te  lande  bestaan,  de  ware  is?  Want  let  er  wel  op, 
wie  zich  op  het  standpunt  van  onze  bestrijders  plaatst,  moet  onverwijld 
op  Grondwetsherziening  ten  deze  aandringen.  Thans  zegt  de  Grondwet 
bescherming  aan  alle  kerken  zonder  onderscheid  toe,  en  waarborgt  Staats- 
inkomsten  aan  kerken,  waarvan  onze  vaderen  oordeelden,  dat  ze  veeleer 
gesloten  moesten  worden,  en  daaronder  o.  a.  ééne  kerk,  waarvan  deze 
broederen  belijden,  dat  ze  zich  nog  dag  aan  dag,  en  in  tal  van  plaatsen, 
schuldig  maakt  aan  „vervloekte  afgoderij."  Dit  nu  is  met  handhaving  van 
Art.  36  in  onveranderden  vorm  natuurlijk  onbestaanbaar.  Staatsinkomsten 
waarborgen  aan  een  priester,  die  uws  insziens  in  publieken  dienst  „ver- 
vloekte afgoderij"  pleegt,  mag  en  kan  op  geen  standpunt,  en  het  is  een 
bittere  ironie  van  den  partijstrijd,  dat  nochtans  juist  deze  broederen  met 
hand  en  tand  voor  het  behoud  van  het  desbetreffend  Grondwetsartikel 
opkomen.  Iets  waarop  ze,  als  mannen  van  eer  en  mannen  van  beginsel, 
natuurlijk  niet  kunnen  antwoorden:  „Dat  doen  we,  omdat  anders  ons 
eigen  traktement  gevaar  loopt";  zoodat  ze  zich  ten  slotte  wel  moeten 
terugtrekken  in  bot  zwijgen.  Doch  stel  nu,  dat  het  onveranderde  artikel  36 
weer  opleeft  en  weer  werken  gaat,  dan  volgt  hieruit  rechtstreeks  dat,  op 
hun  standpunt,  onze  Grondwetsparagraaf  over  den  godsdienst  onverwijlde 
en  principiëele  herziening  eischt,  en  moet  omgewerkt  worden  in  zulk  een 
zin,  dat  aan  de  ware  kerk,  d.  i.  de  Gereformeerde,  en  aan  haar  alleen, 
bescherming  met  de  noodige  privilegiën  worde  toegekend,  en  dat  bepaald 
worde,  op  welke  wijze  „alle  afgoderij  en  valsche  godsdienst",  hier  en  in 
de  koloniën,  zal  worden  uitgeroeid. 

De  Koningin  zou  dus   een   Ministerie  moeten   samenstellen,  dat  bereid 
was  en   zich  in   staat  achtte,   om   voorstellen  tot  Grondwetsherziening  in 


246  KERK   EN   STAAT.    22. 

dien  zin  te  ontwerpen.  In  breede  Memorie  van  Toelichting  zou  dit  Kabinet 
deze  voorstellen  moeten  toelichten,  en  de  gronden  aangeven,  waarop  zoo- 
danige voorstellen  rustten.  Bij  Kamerontbinding  zouden  de  kiesvereenigingen 
candidaten  voor  of  tegen  moeten  stellen.  En  de  stembus  zou  tot  resultaat 
moeten  hebben,  dat  ten  slotte  met  twee  derden  stemmen  meerderheid  deze 
voorstellen  tot  wet  konden  verheven  worden.  Nu  spreken  we  nog  niet 
over  de  volstrekte  onmogelijkheid,  om  tot  zulk  een  uitkomst  te  geraken. 
Natuurlijk  zou  zich  op  staanden  voet  een  combinatie  vormen  van  alle 
Roomschen,  alle  Lutherschen,  alle  Doopsgezinden,  alle  Joden  en  alle  mo- 
dernen, om  zulk  een  opzet  te  stuiten,  zoodat  we  niet  gelooven  dat  er  in 
de  Tweede  Kamer  tien  en  in  de  Eerste  Kamer  vijf  leden  voor  zouden  te 
winnen  zijn.  De  risee  van  Europa  en  Amerika,  en  de  belaching  van  al  wat 
de  vrijheid  liefheeft,  zou  zulk  een  Kabinet  zich  geen  oogenblik  kunnen 
staande  houden,  en  ook  in  ons  zou  het  zijne  besliste  tegenstanders  vinden. 
Maar  dat  nu  ter  zijde  latende,  bepalen  we  ons  voorshands  tot  de  te  doene 
voorstellen.  In  die  voorstellen  zou  moeten  zijn  aangegeven,  welke  kerk  de 
ware  is,  waaraan  de  Regeering  haar  bescherming  en  privilegiën  toezei. 
Onze  vaderen  hebben  dat  dan  ook  gedaan,  en  beslist,  dat  de  Staat  der 
Nederlanden  alleen  de  Gereformeerde  kerken  als  kerk  erkende.  Wat  daar- 
buiten stond  of  bestond,  kon  in  die  dagen  van  Overheidswege  niet  op  den 
naam  van  kerk  aanspraak  maken.  De  Overheid  kende  Roomschgezinden, 
Luthersgezinden,  Doopsgezinden  en  Joden,  maar  geen  Roomsche,  Luthersche 
kerk  enz.  Zoo  zou  het  formeel  dus'  ook  nu  weer  moeten  worden.  Wie  dat 
betwist,  speelt  met  woorden.  Zoo  en  niet  anders  is  de  strekking  van  onze 
Confessie,  zoo  men  ze  onveranderd  staan  laat.  En  zoo  herhalen  we  dus 
de  vraag :  Hoe  zal  de  Kroon,  langs  constitutioneelen  weg,  tot  beantwoording 
komen  van  de  vraag,  welke .  onder  de  bestaande  kerken  de  ware  is  ?  En 
natuurlijk  kan  ze  hierbij  niet  volstaan  met  een  summiere  en  willekeurige 
beantwoording  dier  vraag.  Haar  antwoord  moet  gemotiveerd  zijn.  Laat  nu 
onze  bestrijders  eens  kloekheid  betoonen,  en  eens  in  druk  doen  uitgaan 
zulk  een  Concept-voorstel  van  Grondwetsherziening,  met  zulk  een  Concept- 
Memorie  van  Toelichting.  Dan  zullen  ze  toonen,  den  moed  van  hun  over- 
tuiging te  bezitten,  en  aan  te  dringen  op  iets  dat  kan. 


Maar  hoe  zullen  ze  dat  aanleggen?  Zeker,  indien  de  Nederlandsch  Her- 
vormde kerk  nog  muurvast  in  haar  Belijdenis  stond;  indien  ze  nog  als 
vanouds  de  confessioneele  tucht  handhaafde;  en  indien  het  nog  aanging 
te  zeggen,  dat  de  leden  en  ambtsdragers  dezer  kerk  belijders  der  aloude 
Gereformeerde  Religie  waren;  dan  liet  zich  nog  het  historisch  betoog 
denken,   dat  men  zei:  De  Staat  der  Nederlanden  wortelt  in  de  Unie  van 


KERK   EN   STAAT.    22.  247 

Utrecht.  De  periode  van  1793—1848  is  slechts  een  abnormaal  tusschen- 
bedrijf  geweest.  Niets  dus  natuurlijker,  dan  dat  de  Overheid  thans  haar 
oorspronkelijk  karakter  herneme,  en  weer  als  Overheid  professie  ga  doen 
van  de  Gereformeerde  religie.  Er  zou  dan  nooit  een  afscheiding  in  1834, 
nooit  een  doleantie  in  1886  zijn  geweest.  Geen  vrije  kerk  zou  er  zijn  op- 
gekomen. En  de  Ned.  Herv.  Kerk  zou  als  de  kerkelijke  belichaming  van 
de  Gereformeerde  religie  kunnen  erkend  worden.  -  -  We  zeggen  niet,  dat 
we  dit  beamen  zouden.  Op  ons  standpunt  kan  dit  niet.  Maar  ons  op  het 
standpunt  van  onze  bestrijders  plaatsend,  geven  we  toe,  dat  zulk  een 
historisch  betoog  in  dit  geval  te  voeren  ware. 

In  het  Geusje  wordt  zoodanig  betoog  dan  ook  feitelijk  nog  verdedigd. 
Maar  onze  bestrijders  gevoelen  zelve  wel,  dat  ze  hier  niet  mede  uitkomen. 
Wat  onze  vaderen  aan  de  Overheid  oplegden,  was  niet  de  verdediging 
van  de  nominale  kerk,  maar  van  de  Gereformeerde  Religie.  Zóó  staat  het 
in  alle  officieele  actestukken,  en  zoo  is  het  ook  door  de  Commissarissen- 
politiek  op  de  Synode  van  Dordrecht  verstaan  en  uitgesproken.  De  Over- 
heid deed  professie,  niet  van  tot  deze  of  die  kerk  te  behooren,  onverschillig 
wat  ze  beleed,  maar  ze  deed  professie  van  de  Gereformeerde  Religie, 
conform  de  Formulieren  van  Eenigheid.  Historisch  zou  dus  alleen  dan  het 
betoog  ten  bate  van  de  Ned.  Herv.  Kerk  te  voeren  zijn,  zoo  kon  aan- 
getoond, dat  deze  alsnog  de  belichaming  der  Gereformeerde  Religie  was. 
Nu  is  het  echter  notoir,  hoe  de  voorstanders  van  de  onveranderde  hand- 
having van  Art.  36  in  deze  kerk  slechts  een  zeer  kleine  minderheid  vormen, 
en  steen  en  been  klagen,  dat  de  geheele  organisatie  dezer  kerk  uit  het 
eenig  rechte  spoor  ging,  om  een  leervrijheid  toe  te  laten,  die  Arminianen, 
Libertinisten  en  Socinianen  van  allerlei  aard  en  gading  zelfs  in  het  ambt 
duldt.  Ze  geven  dus  zelf  toe,  dat  deze  kerk  geen  waarborg  oplevert  voor 
een  uitsluitend  Gereformeerde  professie,  en  hiermede  vervalt  natuurlijk  elk 
beroep  op  de  historische  positie  van  het  verleden. 

Onze  Regeering  zou  alzoo  geheel  zelfstandig  te  beoordeelen  hebben,  aan 
welke  kerk  ze  het  karakter  van  ware  kerk  zou  hebben  toe  te  kennen. 
En  zoo  herhalen  we  de  vraag :  Bezit  ze  nu  de  gegevens  om  dat  te  beslissen 
in  zichzelve,  oftewel  is  er  een  macht  boven  haar,  die  dat  voor  haar  zóó 
beslist,  dat  zij  gerechtigd  zou  zijn,  deze  beslissing  te  volgen?  De  Roomschen 
zijn  hierop  met  hun  antwoord  gereed.  Volgens  hen  heeft  niet  de  Overheid 
dit  uit  te  maken,  maar  het  apostolisch  gezag  van  Rome.  Daarom  staat  dat 
gezag  centraal  buiten  alle  nationale  gebondenheid,  en  geeft  voor  de  Over- 
heid in  alle  natiën  de  beslissing.  Maar  natuurlijk,  deze  uitweg  staat  voor 
onze  bestrijders  niet  open.  Dit  gezag  erkennen  ze  niet,  en  ze  denken  er 
niet  aan,  een  ander  centraal  gezag  voor  alle  kerken  der  wereld  op  te 
richten.  En  ook  kunnen  ze  niet  zeggen:  „Dat  maakt  de  kerk  uit",  want 
natuurlijk,  laat  men  het  aan  de  kerken  over,  dan  beweert  elke  kerk  zelve 


248  KERK  EN   STAAT. 

de  ware  kerk  te  zijn,  en  is  de  Overheid  even  ver.  Als  eenig  denkbare 
macht  zou  dan  nog  de  Universiteit  kunnen  te  hulp  worden  geroepen,  maar 
vooreerst  zou  geen  enkele  kerk,  die  zich  zelve  eert,  ooit  het  gezag  der 
wetenschap  als  rechter  erkennen,  en  ten  andere  kennen  we  de  gezindheid 
onzer  bestrijders  te  goed,  om  niet  te  weten,  dat  de  uitspraak  van  geen 
der  theologische  faculteiten  hier  te  lande  door  hen  zou  aanvaard  worden. 
Hoe  men  het  wende  of  keere,  er  bleef  alzoo  niets  anders  over,  dan  dat 
de  Overheid  zelve  de  beslissing  in  handen  nam,  en  zelve  de  zaak  uitmaakte. 
Doch  hoe  zal  dit,  als  het  op  een  gemotiveerde  beslissing  aankomt,  toegaan? 
Weet,  wie  ons  tegenspreekt,  uit  heel  deze  eeuw  één  Kabinet  te  noemen, 
aan  welks  leden  hij  ten  deze  recht  van  beslissing  zou  hebben  toegekend? 
Stellig  niet  één.  Want  al  wees  men  op  het  Kabinet  van  1889,  ook  dit  zou 
door  zijn  Roomsche  leden  op  zoo  kritiek  punt  hopeloos  verdeeld  hebben 
gestaan.  En  de  mogelijkheid,  dat  later  ooit  zulk  een  Kabinet  zou  kunnen 
optreden,  zal  door  niemand  worden  beweerd.  De  ontwikkeling  op  elk  terrein 
werkt  veeleer  in  de  richting  van  meerdere  splitsing  en  stellig  niet  in  de 
richting  van  een  aaneengesloten  eenheid  wat  betreft  religieuse  inzichten. 
Het  eenige  betoog,  dat  de  Regeering  zou  kunnen  voeren,  ware  de  aanwij- 
zing, dat  deze  of  die  kerk  haar  als  Overheid  den  besten  waarborg  bood 
voor  orde,  rust  en  veiligheid.  Doch  afgezien  van  het  feit,  dat  ten  deze  de 
kerken  weinig  uiteenloopen,  zou  er  dan  niet  uit  volgen  dat  de  kerk  ver- 
laagd werd  tot  een  instrumentum  regni  en  aan  het  bewaren  van  orde  en 
rust  ondergeschikt  werd  gemaakt?  Een  oordeel,  dat  als  het  doorging,  het 
hardst  op  de  kerken  der  Hervorming  zou  zijn  neergekomen,  die  alle  destijds 
bestaande  rust  in  alle  Staten  verstoord  hebben,  en  in  Nero's  dagen  zelfs 
alle  Christelijke  kerken  zou  getroffen  hebben,  ja,  in  Jeruzalem  op  Jezus 
zelf  zou  zijn  neergekomen,  van  wie  de  conservatieven  van  Judea  riepen, 
dat  hij  het  volk  beroerde.  Er  zou  dus  niets  anders  overblijven,  dan  dat  de 
Overheid  zelve,  op  godsdienstige  gronden,  de  kenteekenen  der  ware  kerk 
ging  vaststellen,  en  aan  deze  kenteekenen  de  bestaande  kerken  toetste. 
Bezit  nu  daartoe  de  Overheid,  bezit  daartoe  onze  Regeering  de  bevoegd- 
heid en  de  geestelijke  bekwaamheid?  En  ook,  als  ge  dit  recht  en  deze 
bevoegdheid  aan  de  Regeering  toestaat,  wat  blijft  er  dan  over  van  de 
Libertas  Ecclesiae,  d.  i.  van  de  vrijheid  der  kerken,  om  zelve  te  oordeelen 
over  het  recht  van  eigen  bestaan? 


KERK   EN   STAAT.    23.  249 

XXXV. 

KERK   EN   STAAT. 

23. 


Toen  zeide  Saul:  Brengt  tot  mij  herwaarts  een  brand- 
offer, en  dankofferen ;  en  hij  offerde  brandoffer.  En  het 
geschiedde,  toen  hij  geëindigd  had  het  brandoffer  te  offeren, 
zie,  zoo  kwam  Samnël ;  en  Saai  ging  uit  hem  te  gemoet, 
om  hem  te  zegenen.  Toen  zeide  Samnël  tot  Sanl :  Gij  hebt 
zottelijk  gedaan ;  gij  hebt  het  gebod  van  den  Heere  awen 
God  niet  gehouden,  dat  Hij  u  geboden  heeft. 

1  Sam.   13  :  9,   10  en  13. 


Vertrouwende,  dat  zij,  die  ons  gravamen  tegen  Art.  36  niet  deelen,  den 
hoogen  moed  zullen  bezitten,  om  hun  denkbeelden  in  concreten  vorm,  voor 
ons  land  in  dezen  tijd,  en  dan  liefst  als  Concept-Grondwetsvoorstel,  ter 
beoordeeling  voor  te  leggen,  vestigen  we  thans  nader  de  aandacht  op  het 
zeer  ernstig  bezwaar,  dat  zij  dan  op  afdoende  wijze  zullen  moeten  onder- 
vangen. In  een  autocratisch  geregeerd  land  als  Rusland,  is  de  Overheid 
met  haar  oordeel  over  de  ware  kerk  nooit  verlegen  geweest.  Het  is  de 
oppermachtige  Czaar,  die  in  dit  reusachtig  rijk,  zonder  aan  iets  of  aan 
iemand  gebonden  te  zijn,  de  wet  stelt.  Hier  is  het  alzoo  de  overtuiging 
van  één  enkel  man,  die  de  vraag  over  de  ware  kerk  beslist.  Hij  nu 
oordeelde,  dat  niet  de  Protestantsche,  zoomin  de  Gereformeerde  als  de 
Luthersche,  en  ook  niet  de  Roomsche  kerk  als  „ware  kerk"  is  te  eeren, 
maar  dat  dit  karakter  van  Goddelijken  oorsprong  alleen  te  vinden  is  in  de 
Grieksche  kerk.  Zelfs  in  het  eens  vrije  Finland  ondervindt  de  Luthersche 
kerk  hiervan  de  gevolgen.  Doch  ziet  men  van  die  gevolgen  voor  een 
oogenblik  af,  dan  dient  erkend,  dat  de  zaak  in  Rusland  vrij  eenvoudig 
loopt.  Het  resultaat  is  wel  vlak  verkeerd,  maar  formeel  rijst  er  geen 
bedenking.  Bij  ons  daarentegen  zou  het  zoo  niet  kunnen.  Zulk  een  aan 
niets  gebonden  beschikkingsrecht  bezit  de  Kroon  in  onzen  vrijen  burger- 
staat  niet.  Zonder  medewerking  van  de  Staten-Generaal  zou  zulk  een  her- 
ziening van  het  desbetreffend  Grondwetsartikel  niet  kunnen  tot  stand 
komen.  En  dat  nu  juist  geeft  aanleiding  tot  een  zeer  ernstige  bedenking. 
Immers  tengevolge  hiervan  ware  het  niet  te  vermijden,  dat  bij  de  alge- 
meene  verkiezingen  voor  de  Staten-Generaal,  die  hiervoor  geëischt  werden, 
het  vraagstuk  der  ware  kerk  aan  de  kiezers  werd  voorgelegd.  We  laten 
nu  in  het  midden,  welke  kerk  men  in  het  concept-voorstel  als  de  ware 
kerk  zou  noemen ;  maar  in  elk  geval  zou  er  dit  duidelijk  in  moeten  staan ; 


250  KERK   EN   STAAT.    23. 

en  het  volk  zou  afgevaardigden  moeten  kiezen,  om  over  zulk  een  beslissing 
hun  stem  uit  te  brengen.  Zou  dat  dan  niet  moeten  leiden  tot  het  ontke- 
tenen van  een  kerkelijken  hartstocht,  die  heel  ons  land  in  vuur  en  vlam 
zette?  In  elk  land  waar  men  zoo  iets  bestond,  zou  het  dit  gevolg  hebben, 
maar  sterker  nog  in  Nederland,  waar  het  zelfs  nu  reeds  zoo  veel  moeite 
kost,  wat  „des  keizers"  en  wat  „Godes"  is,  bij  de  stembus  van  elkaar  af 
te  scheiden.  Maar  dan  zou  eerst  recht  heel  Nederland  door  een  aan  furie 
grenzenden  kerkelijken  hartstocht  worden  verteerd.  Mag  dit?  Durven  de 
voorstanders  van  Art.  36  dit  aan?  Zouden  ze  de  verantwoordelijkheid 
van  het  doen  ontbranden  van  zulk  een  kerkelijken  burgeroorlog  op  zich 
durven  nemen? 

En  nu  zijn  we  er  nog  niet.  Stel  toch  al,  de  toeleg  slaagde,  en  onder 
sterke  pressie  gelukte  het  ten  slotte,  in  onze  Grondwet  eene  bepaling  op 
te  nemen,  waarbij  de  Overheid  haar  bescherming  aan  alle  overige  kerken 
onttrok,  en  alleen  aan  „de  ware  kerk"  toezeide,  —  zou  men  dan  wanen 
dat  het  hier  mede  uit  was?  Gelooft  men  ook  maar  één  oogenblik,  dat  de 
onderliggende  partij  in  zulk  een  beslissing  zou  berusten?  Zou  men  derwijs 
vreemdeling  in  onze  vaderlandsche  toestanden  zijn,  om  zich  dit  ook  maar 
een  oogenblik  in  te  beelden?  Immers  neen.  Maar  dan  staat  het  ook  vast, 
dat  de  oppositie  onverwijld  en  met  volle  kracht  zou  beginnen,  en  dat  de 
kans  bestond,  dat  over  een  paar  jaren  de  meerderheid  omsloeg.  Kwam  het 
daartoe,  dan  zou  natuurlijk  terstond  ook  de  beslissing  over  de  ware  kerk 
omgaan.  Wat  eerst  als  de  „ware"  kerk  gehuldigd  was,  zou  dan  plotseling 
weer  de  „valsche"  kerk  heeten,  en  wat  eerst  als  secte  op  zij  was  ge- 
drongen, zou  als  de  ware  kerk  worden  geëerd.  Is  dat  nu  een  toestand, 
waarvan  men  de  verantwoordelijkheid  op  zich  zou  durven  nemen?  Heel 
ons  staatsbeleid  aldoor  opgaande  in  een  worsteling  bij  de  stembus  over 
de  ware  en  de  valsche  kerk?  Want  natuurlijk,  de  nu  bij  tweede  keuze 
geslagen  partij  zou  op  haar  beurt  even  hardnekkige  oppositie  beginnen,  en 
aan  het  voeren  van  den  bittersten  kerkelijken  partijstrijd  kwam  geen  eind. 

Glijdt  men  nu  ook  hier  overheen,  en  zegt  men,  dat  de  waarheid  bovenal 
gaat,  en  dat  dan  desnoods  het  vaderland  maar  moet  worden  opgeofferd, 
dan  stellen  we  een  derde  vraag.  Denkt  u  dat  ge  zoo  kondt  overwinnen, 
zoudt  ge  op  die  wijs  mogen  overwinnen?  Kunt  gij  aan  de  kiezers  voor  de 
Staten-Generaal,  nu  niet  uit  jok,  maar  in  ernst,  het  recht  en  de  bevoegd- 
heid toekennen,  om  uit  te  maken  wat  de  ware  kerk  van  Christus  is? 
Zelfs  binnen  de  wanden  der  kerk  komt  ge  terecht  tegen  de  democratie  op. 
Over  Christus'  kerk  wordt  niet  bij  meerderheid  van  stemmen  geoordeeld. 
Maar  hier  zou  het  nog  veel  erger  zijn.  Niet  alleen  toch  dat  de  meerderheid 
van  stemmen  zou  moeten  aanwijzen  aan  wiens  zijde  de  geestelijke  waar- 
heid was,  maar  het  oordeel  hierover  zoudt  ge  in  handen  spelen  aan  een 
bonte  menigte,  die  elk  belijdend,  elk  geestelijk,  elk  hooger  karakter  miste. 


KERK   EN   STAAT.    23.  251 

Jan   Rap  en  zijn  maat  zouden  in  het  Concilie  zitting  hebben.  Dit  nu  kunt 
ge  immers  niet  willen.  Zoo  tastbare  ongerijmdheid  verwerpt  ge  zelf. 


Zij,  die,  vopr  dertig  en  meer  jaren  reeds,  op  herstel  van  de  Gereformeerde 
Staatskerk  aandrongen,  zagen  dit  dan  ook  zeer  wel  in,  en  aarzelden  niet, 
door  de  meest  krasse  beweringen  aan  deze  voor  de  hand  liggende  beden- 
kingen te  ontkomen.  Wat,  zoo  vroegen  ze,  legt  ge  de  Grondwet  als  strui- 
kelblok op  onzen  weg?  Heel  die  Grondwet  is  uit  den  Booze;  het  is  een 
onding,  een  valsch  stuk,  waar  Oranje  geen  oogenblik  aan  gebonden  is.  Of 
de  Koning  deze  Grondwet  al  bezwoer,  doet  niets  ter  zake.  Een  eed  op  een 
valsch  stuk  kan  nooit  bindend  zijn,  en  als  de  Koning  morgen  den  dag 
heel  de  Grondwet  verscheurt,  zal  hij  niet  zondigen,  maar  zijn  plicht  doen. 
De  koninklijke  macht  is  uit  God.  Over  de  grenzen  van  die  macht  kan 
nooit  een  verdrag  met  het  volk  worden  aangegaan.  Deed  de  Kroon  dat 
toch,  dan  deed  ze  het  onder  overmacht,  en  overmacht  bindt  niet  in  rechten. 
De  Koning  als  Overheid,  d.  i.  als  Dienaresse  Gods,  moet  de  Gereformeerde 
kerk  als  de  eenige  ware  kerk  van  Christus  eeren,  en  als  de  Koning  een 
Koninklijk  Besluit  in  het  Staatsblad  zet,  waarbij  de  Gereformeerde  Staats- 
kerk hersteld  wordt,  dan  breekt  hij  slechts  een  eed,  die  toch  nooit  gold,  en 
zal  God  hem,  en  in  Oranje  het  vaderland  weer  zegenen.  Het  zal  het  begin 
van  het  weer  opleven  van  onze  oude  glorie  zijn.  —  Dat  zulke  denkbeelden 
geuit  zijn,  verwondere  niemand.  Men  weet  toch,  dat  zelfs  Da  Costa  over 
den  eed  van  den  Koning  op  de  Grondwet  afgelegd,  een  tijdlang  zeer  zon- 
derlinge denkbeelden  koesterde.  Ook  Bilderdijk  gaat  in  dit  opzicht  niet 
vrij  uit.  Maar  nu  willen  we  toch  gevraagd  hebben:  Zouden  zij  die  nu  voor 
Art.  36  pleiten,  zulke  stellingen  aandurven?  We  gelooven  het  niet,  en  zijn 
des  althans  zeker,  dat  wie  thans  nog  zulke  stellingen  aandorst,  het  eerlijke 
zedelijkheidsbesef  van  heel  de  natie  tegen  zich  zou  krijgen.  Die  uitweg, 
om  de  ingebrachte  bedenkingen  te  ondervangen,  staat  alzoo  voor  hen  niet 
open.  Hoe  wederleggen  ze  deze  bedenkingen  dan?  We  zeggen  niet  in  afge- 
trokken bespiegeling,  maar  in  de  concrete  werkelijkheid? 

We  gaan  nog  verder.  Gesteld,  de  Overheid  ondernam  het,  haar  grond- 
wettige bescherming  aan  alle  overige  kerken  te  onttrekken,  en  alleen  aan 
wat  zij  de  ware  kerk  acht,  die  toe  te  zeggen,  —  zou  ze  dan  nog  langer 
leden  van  andere  kerken  in  den  Staatsdienst  met  gezag  kunnen  bekleeden  ? 
Want  wel  is  men  gewoon,  tegenwoordig  te  lachen  om  het  denkbeeld  van 
den  confessioneelen  eisch  voor  het  bekleeden  van  Staatsbetrekkingen,  maar 
op  het  standpunt  van  het  onveranderde  Art.  36  is  dat  volstrekt  niet 
dwaas,  maar  veeleer  eisch  van  beginsel.  In  de  tweede  helft  der  16de  en  de 
eerste  helft  der  17de  eeuw,  toen  het  in  heel  Europa  een  bange  worsteling 
tusschen  Roomschen  en  Protestanten  gold,  schikte  zich  heel  het  wereld-. 


252  KERK   EN   STAAT.   23. 

beleid  naar  die  tegenstelling.  In  een  Roomsch  land  politiek  gezag  aan  een 
Protestant  toe  te  vertrouwen,  ware  toen  verraad  aan  eigen  vaderland 
geweest;  en  omgekeerd  was  het  even  ondenkbaar,  dat  men  in  een  Pro- 
testantsch  land  een  Roomschgezinde  met  politieke  macht  zou  bekleed 
hebben.  Is  eenmaal  van  Overheidswege  uitgemaakt  wat  de  ware  kerk  is, 
en  zijn  de  overige  in  haar  belijdenis  en  grondstellingen  als  secten  geoor- 
deeld, dan  kan  diezelfde  Overheid  haar  gezag  niet  uitoefenen  dan  door 
mannen,  die  met  haar  eensdenkend  zijn.  Anderen  zouden  haar  gezag  niet 
bouwen  en  sterken,  maar  ondermijnen  en  afbreken.  Bij  de  aanstelling  van 
ondergeschikte  ambtenaren  moge  dit  minder  ter  zake  doen,  in  hoogere 
betrekkingen  daarentegen  ging  dit  niet  langer.  Evenzoo  zou  op  de  openbare 
volksschool  alleen  een  lid  der  ware  kerk  als  onderwijzer  kunnen  optreden, 
en  natuurlijk  zou  er  geen  sprake  van  kunnen  zijn,  om  aan  een  Rijksuni- 
versiteit andere  hoogleeraren  dan  die  als  leden  der  ware  kerk  bekend 
stonden,  aan  te  stellen.  Beginselen  zijn  nu  eenmaal  onverbiddelijk.  Van 
het  één  moet  men  tot  het  ander  komen.  Onze  vaderen  hebben  de  conse- 
quentie van  hun  standpunt  dan  ook  met  moed  aangedurfd.  Ze  handelden 
als  mannen  uit  één  stuk.  Wie  op  herstel  van  Art.  36  als  macht  in  het 
heden  aandringt,  heeft  zich  dus  wel  rekenschap  te  geven  van  de  gevolg- 
trekkingen waartoe  dit  leiden  moet.  Eenmaal  in  zee,  drijft  stroom  en 
wind  u  voort. 


En  of  men  nu  al  zegt,  dat  de  zaak  toch  zoo  eenvoudig  is,  want  dat, 
naar  luid  van  onze  Confessie,  de  kenteekenen  der  ware  kerk  zoo  openbaar 
zijn,  dat  ze  „lichtelijk  te  herkennen  zijn",  ook  hiermede  vordert  men  niets. 
Als  notae  ecclesiae,  d.  i.  als  kenteeken  van  de  ware  kerk,  geeft  onze  con- 
fessie in  Art.  29  aan:  „Zoo  de  kerk  de  zuivere  predicatie  des  Evangelies 
oefent,  indien  zij  gebruikt  de  reine  bediening  der  Sacramenten,  gelijk  ze 
Christus  heeft  ingesteld,  en  zoo  de  kerkelijke  tucht  gebruikt  wordt  om  de 
zonde  te  straffen.  Kortelijk,  zoo  men  zich  aanstelt  naar  het  zuivere  Woord 
Gods,  verwerpende  alle  dingen  die  daartegen  zijn,  houdende  Jezus  Christus 
voor  het  eenige  Hoofd.  Hierdoor  kan  men  de  ware  kerk  zekerlijk  kennen". 
Dit  is  uitnemend  gezegd,  en  wij  zelven  belijden  het  niet  anders.  Maar, 
eilieve,  zijn  dit  nu  merkteekenen,  die  de  Overheid  in  staat  stellen  om  tot 
een  juist  oordeel  te  geraken?  Ondersteld  wordt  hier  kennisse  van  en 
geloof  aan  het  Woord  van  God.  Ondersteld  wordt,  dat  men  uit  dit  Woord 
zich  een  oordeel  heeft  gevormd  over  wat  de  zuivere  prediking  van  het 
Evangelie  is.  Ondersteld  wordt,  dat  men  uit  dit  Woord  een  juist  inzicht 
heeft  bekomen  in  de  door  Christus  gewilde  bediening  van  de  Sacramenten. 
Ondersteld  wordt,  dat  men  de  eischen  eener  goede  kerkelijke  tucht  ver- 
staat. En  ondersteld  eindelijk,  dat  men  van  het  koningschap  van  Christus 


KERK   EN   STAAT.   23.  253 

over  zijn  kerk  zich  zuivere  en  heldere  denkbeelden  hebbe  eigen  gemaakt. 
Zijn  dit  nu  onderstellingen,  die  bij  de  Overheid  als  zoodanig  doorgaan? 
De  merkteekenen  die  Art.  29  aangeeft,  worden  aan  de  geloovigen  voor- 
gelegd, en  hun  wordt  aangezegd,  dat  zij  aan  de  hand  van  deze  merktee- 
kens  kunnen  uitmaken,  bij  welke  kerk  ze  zich  te  voegen,  van  welke  secte 
ze  zich  te  scheiden  hebben.  En  dat  is  logisch.  Maar  dan  ligt  het  uitgangs- 
punt in  de  wedergeboorte  en  in  de  verlichting.  Dan  wordt  aangenomen, 
dat  men  spreekt  tet  personen,  die,  omdat  ze  wedergeboren  zijn  uit  water 
en  geest,  het  koninkrijk  van  God  zien  kunnen ;  aangenomen,  dat  men  te 
doen  heeft  met  geestelijke  personen  die  alles  geestelijk  onderscheiden 
kunnen.  En  daar  nu  bij  de  Overheid  als  zoodanig  niets  van  dit  alles  in 
theorie  kan  ondersteld  worden,  en  niet  dan  hoogst  zelden  in  de  practijk 
wordt  gevonden,  zoo  is  het  klaar  als  de  dag,  dat  deze  merkteekenen  van 
Art.  29  hier  geen  stap  verder  helpen.  En  dat  veel  minder  nog,  zoo  ge  erbij 
denkt  aan  de  6  a  700,000  kiezers  voor  de  Staten-Generaal. 

Hierbij  komt  de  les  der  ervaring.  In  het  gemeen  mag  gezegd,  dat  de 
Overheden  met  het  standpunt  van  Art.  36  meestal  accoord  gingen.  In 
vroeger  eeuwen  was  er  geen  land  zonder  een  Staatskerk,  en  zelfs  nu  nog 
bezit  het  stelsel  der  Staatskerken  veel  meer  kracht,  dan  de  meesten 
denken.  Zelfs  kan  men  zeggen,  dat  een  Staatskerk  nog  regel  is,  zelfs  in 
Frankrijk,  en  in  onderscheidene  Amerikaansche  republieken.  Er  is  een 
Staatskerk  in  Rusland,  in  Oostenrijk,  in  Italië,  in  Spanje,  in  Portugal,  in 
Frankrijk,  in  Zweden,  in  Noorwegen,  in  Denemarken,  in  Engeland,  in 
Duitschland,  in  Ecuador,  in  Brazilië,  in  Peru,  en  waar  niet  al.  Pruisen 
heeft  zelfs  twee  Staatskerken  tegelijk  in  de  Evangelische  en  de  Roomsche. 
Ons  land  maakt  met  eenige  andere  kleine  landen  exceptie,  en  de  groote 
exceptie  is  alleen  de  Vereenigde  Staten  van  Noord-Amerika.  En  wat  is  nu 
de  uitkomst  voor  wat  de  juiste  keuze  der  ware  kerk  aangaat  ?  Kan  men  nu 
zeggen,  dat  deze  Overheden,  althans  in  den  regel,  datgene  als  ware  kerk 
hebben  geëerd  wat  volgens  Art.  29  onzer  Confessie  de  ware  kerk  is,  en 
alzoo  aan  de  beteekenis  van  Art.  36  voldaan  hebben?  Kan  men  ook  maar 
even  beweren,  dat  hetgeen  de  voorstanders  van  Art.  36  ten  onzent  als  de 
ware  kerk  eeren,  ook  als  zoodanig  door  deze  Overheden  aanvaard  is?  Vlak 
het  tegendeel.  Als  Staatskerk  wordt  in  alle  oostelijke  Staten  van  Europa  de 
Grieksche  kerk  gehuldigd,  in  alle  zuidelijke  Staten  de  Roomsche,  en  in  alle 
noordelijke  Staten  de  Luthersche;  maar  van  een  erkenning  van  de  Gere- 
formeerde kerk  als  de  ware  kerk  is  nergens  sprake.  Hoogstens,  en  dan 
nog  maar  voor  zeker  deel,  in  Schotland.  Want  wel  zijn  er  enkele  kantons 
in  Zwitserland,  die  hier  te  noemen  waren,  maar  onze  tegenstanders  ten 
deze  zullen  ons  voetstoots  toegeven,  dat  geen  dier  Kantons  daarmee  ook 
van  verre  bedoelt,   zich  jegens  God  van  haar  Overheidsplicht  te  kwijten. 


254  KERK   EN   STAAT.   23. 

De  uitoefening  van  het  hier  bedoelde  Overheidsrecht,  mag  alzoo  gezegd 
worden  geheel  falikant  te  zijn  uitgekomen.  We  laten  nu  de  beteekenis 
van  het  betrekkelijk  verschil  tusschen  Confessie  en  Confessie  in  het  midden, 
maar  in  elk  geval  blijkt,  dat  op  het  standpunt  zelf  van  hen,  die  Art.  36 
ten  onzent  herstellen  willen,  de  Overheden  bij  haar  keuze  zoo  goed  als 
altoos  hebben  misgetast,  en  kwaad  in  stede  van  goed  hebben  gedaan.  De 
les  der  ervaring  schuilt  dus  volstrekt  niet  alleen  in  wat  een  Nero  of 
Philips  of  Lodewijk  XIV  misdeed,  maar  in  de  doorgaande  houding  der 
Christelijke  Overheden,  of  wil  men,  van  de  Overheden  in  Christelijke 
landen.  De  Overheidsbemoeiing  in  zake  Art.  36,  strekte  zoo  goed  als  nooit 
tot  het  doeleinde,  in  Art.  36  aangegeven,  maar  zoo  goed  als  altoos  had  ze 
vlak  het  omgekeerde  gevolg.  En  zelfs  als  bij  hooge  uitzondering,  en  voor 
een  tijdlang,  de  Overheid,  gelijk  ten  onzent  in  de  16de  eeuw,  goed  koos, 
is  de  kerk  er  meest  door  geschaad,  en  niet  dan  zeer  zelden  door  gebaat. 
Reeds  wezen  we  op  den  tegenstand  tegen  het  houden  van  onze  Generale 
Synoden;  maar  we  moeten  verder  gaan.  Bijna  overal  heeft  de  officieele 
erkenning  van  een  bepaalde  kerk  door  de  Overheid,  tot  meerdere  of  mindere 
Caesaropapie  geleid,  en  de  vrijheid  der  kerk  vernietigd.  Zelfs  Brakel  wist 
er  in  zijn  dagen  nog  van  te  spreken.  De  Overheden  hebben  de  kerken 
nationaal  gemaakt,  d.  w.  z.  als  een  deel  van  het  Staatsgeheel  beschouwd, 
en  niet  zichzelve  ten  dienste  van  de  kerk  gesteld,  maar  op  de  kerken,  als 
instrument  van  Staatshoogheid  beslag  gelegd.  Zoo  is  het  nog  in  Rusland. 
Zoo  was  het  eeuwenlang  in  Luthersche  landen.  In  Italië  en  Frankrijk  ziet 
men  voor  oogen,  wat  de  Overheid  zich  al  met  tegenover  de  Staatskerk 
veroorlooft.  En  in  ons  eigen  land  zijn  de  troebelen,  die  ons  vóór  1619  ver- 
deelden, voor  een  goed  deel  aan  deze  zelfde  heerschzucht  der  Overheden 
toe  te  schrijven;  en  het  gebeurde  in  1816,  wat  door  de  voorstanders  van 
Art.  36  niet  minder  diep  dan  door  ons  betreurd  wordt,  vloeide  uit  niets 
anders  voort,  dan  uit  dezelfde  neigingen,  om  de  heerschappij  over  de  kerke 
Gods  als  een  attribuut  van  de  Staatssoevereiniteit  te  beschouwen.  De 
vervolgingen  van  1834,  de  zoo  donkere  bladzijde  in  onze  landshistorie, 
hadden  gelijken  oorsprong,  en  zelfs  in  1886  is  er  de  nawerking  van  onder- 
vonden. Als  de  Overheid  keurt,  of  de  kerken  waar  of  valsch  zijn,  is  het 
juist  voor  de  als  waar  gekeurde  kerk  met  alle  Christelijke  vrijheid  gedaan. 
Ze  leunt  op  den  Staat,  en  houdt  juist  daardoor  op,  op  eigen  beenen  te 
staan.  En  zij  het  al,  dat  onze  vaderen  hiertegen  met  kracht  en  volharding 
geprotesteerd  hebben,  toch  is  het  ook  hun  niet  gelukt,  aan  zoo  noodlottigen 
invloed  te  ontkomen.  Na  1619  is  alle  vrije  ontwikkeling  in  onze  kerken 
gesmoord,  en  alle  kerkelijke  verdeeldheid  waaronder  we  nog  steeds  zoo 
bitter  lijden,  is  schier  uitsluitend  te  danken  aan  wat  Koning  Willem  I, 
tegen  recht  en  reden  in,  ten  laste  onzer  kerken  dorst  bestaan. 

En  nog   fataler  misschien  was   de  inwendige   verslapping  die  hierdoor 


KERK   EN   STAAT.    23.  255 

steeds  over  de  kerken  gekomen  is.  Heeft  eenmaal  de  Overheid  haar  ijk 
op  de  ééne  kerk  in  onderscheiding  van  de  overigen  gezet,  dan  ligt  in  het 
bedienaarschap  van  die  kerk  belofte  van  staatsinvloed  en  politieke  toe- 
komst, en  sluiten  zich  bij  die  kerk  aan,  wie,  in  in  beginsel  vreemd  aan 
haar  streven  en  bedoelen,  haar  zoeken  met  wereldsche  bijoogmerken.  Zoo 
is  het  ten  onzent  na  den  dood  van  prins  Maurits  gegaan,  en  juist  daardoor 
zijn  onze  kerken  achterop  geraakt,  ontzonken  aan  hare  oorspronkelijke 
frischheid,  en  bijna  twee  eeuwen  gedoemd  geweest  tot  machteloosheid. 
Zelfs  het  ambt  bedierf  er  door.  Ambtsdragers  in  de  Staatskerk,  vooral 
in  groote  steden,  te  zijn,  gaf  aanzien  en  macht,  en  daarom  werd  de  dienst 
van  het  Woord  gezocht  door  tal  van  jonge  mannen  van  hoogen  stand,  die 
het  Evangelie  als  middel  gebruikten,  om  hun  positie  en  familieinvloed  te 
sterken.  Kortom,  al  beweren  we  in  het  minst  niet,  dat  niet  ook  andere 
oorzaken  tot  het  inzinken  en  tot  het  verval  onzer  kerken  hebben  mede- 
gewerkt, onverbiddelijk  vast  staat  toch,  dat  de  idee  der  Staatskerk  dit 
verval  ongemeen  in  de  hand  heeft  gewerkt,  nooit  heeft  gestuit,  en  dat  het 
doel  van  Art.  36  er  nooit  door  bereikt  is.  De  kerken  hebben  haar  vrijheid 
in  Christus,  ze  hebben  haar  onafhankelijkheid,  ze  hebben  haar  zelfstandige 
positie  ingeboet,  en  alleen  de  Roomsche  kerk,  die  in  het  centraal  gezag  te 
Rome  een  tegenwicht  bezat,  is  sinds  de  tweede  helft  der  17de  eeuw  in 
kracht  van  eenheid  vooruitgegaan,  doordien  ze  met  taaie  volharding  haar 
vrijheid  wist  te  handhaven. 

En  waaraan  is  dit  nu  anders  te  wijten  dan  daaraan,  dat  het  juiste 
onderscheid  tusschen  wat  des  keizers  en  wat  Godes  is,  teloor  ging,  en  dat 
altoos  weer  de  Saulsgeest  in  paleis  en  raadzaal  sloop,  om  te  doen  wat 
Samuël  als  „zottelijke  daad"  zoo  scherp  brandmerkte?  Het  Overheidster- 
rein  en  het  terrein  der  Kerk  heeft  men  verward.  De  tegenstelling  tusschen 
de  Gemeene  Gratie,  waaronder  de  Overheid  ressorteert,  en  de  Particuliere 
Genade  die  der  kerke  is,  heeft  men  dooreengemengd,  en  de  schade  van 
die  verwarring  van  denkbeelden  is  het  hardst,  niet  op  den  Staat,  maar 
juist  op  de  kerken  neergekomen.  Houdt  men  daarbij  nu  in  het  oog,  dat 
noch  Jezus  noch  zijn  apostelen  ook  maar  met  één  woord  een  recht  als 
het  hier  bedoelde  aan  de  Overheid  hebben  toegekend,  en  dat  wel  telkens 
in  het  Nieuwe  Verbond  van  de  verplichtingen  óók  der  geloovigen  jegens 
de  Overheid,  maar  nooit,  nergens,  en  met  niet  één  woord  van  een  ver- 
plichting van  de  Overheid  tegenover  de  kerk  gesproken  wordt,  —  dan 
verstaan  we  niet,  waaraan  we  recht  zouden  kunnen  of  moeten  ontleenen, 
om  een  band  tusschen  de  Overheid  en  de  ware  kerk  van  Christus  te 
leggen,  die  blijkens  de  les  der  historie  zoo  bitter  noodlottig  voor  de  kerk, 
voor  het  koninkrijk  van  God  en  voor  het  geestelijk  leven  gewerkt  heeft. 
Stonden  we  tegenover  een  pertinente  uitspraak  van  Jezus  en  van  zijn 
apostelen,   natuurlijk  zouden  we  zwichten  en  het  hoofd  buigen.  Daartegen 


256  KERK   EN   STAAT.   23,   24. 

zou  de  les  der  historie  niets  vermogen.  Maar  nu  integendeel  zelfs  elke 
schijn  of  schaduw  van  zulk  een  ordinantie  ontbreekt,  en  noch  de  Overheid 
uit  haar  aard  voor  deze  taak  bekwaam,  noch  de  natuur  der  Kerk  er  op 
berekend  is,  nu  aarzelen  we  geen  oogenblik,  om  met  zoo  schadelijk  en 
noodlottig  stelsel  te  breken,  tot  tijd  en  wijle  zij,  die  een  tegenovergesteld 
gevoelen  aankleven,  in  klare  taal,  in  bondig  betoog  en  met  concrete  toe- 
passing op  de  werkelijkheid,  onze  bedenkingen  zullen  hebben  weerlegd. 


XXXVI. 

KERK   EN   STAAT. 

34. 


Welke    niemand    van    de    oversten    dezer    wereld   gekend 
heeft.  1  Cobinthe  2  :  8. 

Het  dusver  gevondene  saamvattend,  komen  we  derhalve  uit  bij  deze 
stellingen:  1°.  Het  duurzaam  optreden  van  Christus'  kerk  in  ééne  uitwen- 
dige organisatie,  die  voor  alle  deelen  der  wereld  en  voor  alle  tijden  iden- 
tiek zou  zijn,  ware  alleen  denkbaar  geweest  in  maniere  als  Rome  dit 
stelsel  heeft  uitgewerkt;  bijaldien  de  Overheid  steeds  bereid  ware  ge- 
vonden, elke  afwijking  van  dit  stelsel  gewelddadig  te  onderdrukken;  en 
indien  dit  geweld  geslaagd  ware.  Dan,  maar  ook  dan  alleen,  zou  de  Over- 
heid met  niet  anders  dan  „de  kerk,"  of  wil  men  „de  Christelijke  kerk"  te 
rekenen  hebben.  2°.  Dit  voortzetten  van  haar  uitwendig  bestaan  in  iden- 
tieke eenheid  is  in  strijd  met  de  wet  der  historische  ontwikkeling,  en 
evenzoo  in  strijd  met  den  verschillenden  levensaard  der  volkeren,  zelfs 
met  hun  verschil  in  taal.  3°.  De  identieke  eenheid  is  daarom  alleen  be- 
staanbaar geweest  in  den  eersten  aanvang,  hoewel  ook  toen  reeds  niet 
volkomen,  en  moest  zich  oplossen  in  meerdere  vormen  van  belijdenis,  eere- 
dienst  en  organisatie,  zoodra  de  levensontwikkeling  uit  het  massale  tot 
het  persoonlijke  bewustzijnsleven  voortschreed,  en  de  inniger  toeëigening 
der  waarheid  in  de  Confessie  het  subjectieve  element  deed  opkomen. 
4°.  Daar  het  onderscheid  tusschen  deze  meerdere  vormen  niet  noodzakelijk 
met  het  onderscheid  tusschen  de  natiën  saamvalt,  doch  zich  almeer  ook 
binnen  de  grenzen  van  éénzelfde  volk  voordoet,  zou  de  Overheid,  die  toch 
„de  ware  kerk,"  in  onderscheiding  van  „de  valsche  kerken,"  steunen  en 
beschermen  wilde,  in  de  noodzakelijkheid  komen,  om  onder  de  vele  vormen, 
waarin  de  kerk  uitwendig  optreedt,  zelve  de  ware  uit  te  kiezen.  5°.  Voor 
het  doen  van  deze  keuze  mist  de  Overheid,  als  zoodanig,  het  geestelijk 


KERK   EN    STAAT.   24.  257 

orgaan;  hier  is  ze  geestelijk  onbevoegd  toe;  deze  geestelijke  onbevoegdheid 
zon  haar  telkens  mis  doen  tasten ;  en  ook  al  koos  ze  een  enkel  maal  juist, 
de  kerk  van  Christus  zou  er  haar  zelfstandigheid,  haar  onafhankelijkheid 
en  haar  vrijheid  in  Christus  bij  inboeten;  het  rechtstreeksche  regiment  van 
Christi  over  zijn  kerk  zou  er  schade  door  lijden;  en  de  vorst  des  lands, 
in  plaats  van  dienaar  Gods,  op  wereldsche  wijze  een  „stedehouder  van 
Christus"  worden.  (Caesaropapie  in  al  haar  vormen).  En  6°.  bij  de  historisch- 
noodzakelijke  en  niet  meer  weg  te  nemen  pluriformiteit  in  het  uitwendig 
optreden  van  Christus'  kerk  op  aarde,  laat  zich  het  doen  van  de  geestelijke 
keuze  alleen  daar  denken,  waar  een  absolute  monarchie  bestaat,  en  moet 
elk  pogen  daartoe  onder  constitutioneel  geregeerde  volkeren,  tot  gestadige 
wisseling,  pijnlijke  onzekerheid,  en  bederf  beide  van  de  kerk  en  van  het 
burgerleven  leiden. 

Bij  dezen  stand  van  zaken  nu  blijft  geen  andere  uitweg  over,  dan  dat 
de  Overheid  de  kerk  van  Christus  zich,  in  haar  veelvormig  optreden,  ge- 
heel vrij  late  ontwikkelen,  opdat,  dank  zij  deze  vrije  worsteling  der  geesten, 
zich  in  een  door  Gods  voorzienig  bestuur  geleid  proces,  het  ware  en  zuivere 
sterke,  en  het  valsche  en  onzuivere  in  zijn  nietigheid  ten  toon  worde  ge- 
steld. Dit  toekennen  aan  de  kerken  van  haar  volledige  vrijheid,  is  te  meer 
noodzakelijk,  omdat  de  opkomende  verschillen  van  overtuiging  ook  in  de 
bestaande  kerken  zelve  splitsing  teweegbrengen.  Dit  is  niet  het  geval 
in  een  kerk,  die  haar  Confessie  handhaaft  en  tegen  verslapping  van  de 
tucht  waakt,  maar  het  is  juist  het  eigenaardige  van  allerlei  afwijkende 
kerk-organisatiën,  dat  zij  dit  niet  doen.  Hierdoor  dringt  dan  de  plurifor- 
miteit tot  in  deze  organisatiën  zelve  door,  en  brengt  er  den  vloek  van  het 
gansch  onkerkelijke  partijleven.  De  Overheid  zou  derhalve,  om  niet  een 
nietszeggenden  vorm,  maar  de  waarheid  zelve  te  steunen,  haar  gezag  tot 
in  de  inwendige  huishouding  dezer  kerken  met  geweld  moeten  doorzetten. 
Doch  juist  daardoor  zou  ze  zichzelve  de  hand  wonden,  en  het  kerkelijk 
leven  niet  redden,  maar  ganschelijk  verstoren.  Het  principieel  onderscheid 
tusschen  Kerk  en  Staat  zou  op  die  wijs  ganschelijk  te  loor  gaan.  De  kerk 
zou  een  hulpbureel  van  den  Staat  worden.  En  tegen  het  groote  beginsel, 
door  Jezus  uitgesproken:  „Mijn  koninkrijk  is  niet  van  deze  wereld,"  zou 
opzettelijk  worden  ingegaan.  Immers  wie  „de  Oversten  dezer  wereld"  met 
het  scheidsgericht  in  Christus'  kerk  belast,  stuit  altoos  weer  op  wat  de 
heilige  apostel  ons  zegt,  dat  „de  Oversten  der  wereld  de  wijsheid  Gods 
niet  gekend  hebben."  Hun  autoritair  optreden  leidt  in  beginsel  altoos  weer 
tot  het  kruisigen  van  den  Zoon  des  menschen,  gelijk  Jezus  dan  ook  aan 
zijn  jongeren  voorspeld  heeft,  dat  ze  voor  Overheden  en  machten  zouden 
geroepen  worden,  en  gelijk  de  historie  van  Handelingen  4  af  geleerd  heeft, 
hoe  de  Overheid  ten  slotte  schier  altoos  voor  het  min-zuivere  en  tegen  het 
zuivere  partij  kiest. 

IIL  17 


258  KERK   EN   STAAT.    24. 

Wat  is  nu  te  verstaan  onder  het  toekennen  van  de  „vrijheid  in  Christus" 
aan  de  onderscheidene  kerk-organisaties  ?  Ze  ligt  principieel  aangeduid  in 
Hand.  4 :  16 — 21.  Daar  treedt  bij  monde  van  Petrus  en  Johannes  de  kerk 
op,  en  staat  tegenover  den  Raad  als  Overheid.  Nu  zegt  de  Overheid:  „Wat 
zullen  wij  deze  nienschen  doen?"  En  haar  antwoord  is:  „Opdat  hun  zaak 
niet  meer  en  meer  onder  het  volk  verspreid  worde,  laat  ons  hen  scherpe- 
lijk  dreigen,  dat  zij  niet  meer  tot  eenig  mensch  in  den  naam  van  Christus 
spreken."  Dan  roepen  ze  Petrus  en  Johannes  binnen,  en  zeggen  hun  aan, 
dat  deze  ganschelijk  niet  zouden  spreken  noch  leeren  in  den  naam  van 
Jezus.  Maar  dan  ook  gaat  hiertegen  het  protest  der  kerk  van  de  zijde 
der  apostelen  uit:  „Oordeelt  zelve,  of  het  recht  is  voor  God,  ulieden  meer 
te  gehoorzamen  dan  God?  Want,  wat  ons  aangaat,  wij  kunnen  niet  na- 
laten te  spreken  hetgeen  wij  gezien  en  gehoord  hebben."  Hier  nu  komt 
alles  aan  op  de  juiste  beteekenis  van  de  woorden :  in  den  naam  van  Jezus. 
Dit  toch  is  heel  iets  anders  dan  te  spreken  over  Jezus.  Wie  spreekt  in 
den  naam  van  Jezus,  spreekt  krachtens  autoriteit  door  Christus  verleend; 
geeft  te  kennen,  dat  deze  autoriteit  van  Jezus  niet  afhankelijk  is  van  de 
controle  der  Overheid;  en  houdt  staande,  dat  Christus  en  zijn  kerk  op 
aarde  optreden  jure  suo  d.  i.  eigener  autoriteit,  zoodat  aan  de  Overheid 
over  de  wijze  van  dat  optreden  geenerlei  oordeel  toekomt. 

Dit  nu  raakt  den  strijd  over  het  dusgenaamde  collegiale  kerkrecht.  Zij, 
die  het  zelfstandig  karakter  van  de  kerk,  en  daarin  het  koningschap  van 
Christus,  loochenen,  houden  staande,  dat  de  kerken  niet  anders  kunnen 
optreden  dan  als  gewone  ver eeni gingen.  Onder  de  „rechten  van  den  mensch" 
rekenen  dezulken  ook  het  recht  van  „vereeniging".  Waartoe  de  burgers 
zich  vereenigen  willen  is  aan  de  Overheid  onverschillig,  mits  blijke,  dat 
noch  het  gezag  van  de  Overheid  bedreigd,  noch  het  algemeen  belang  ge- 
schaad wordt.  Dan  kan  men  zich  tot  allerlei  doeleinden  vereenigen.  Voor 
een  letterkundig,  voor  een  wetenschappelijk  doel,  om  handel  te  drijven,  om 
feesten  te  houden,  en  zoo  ook  om  kerken  te  bouwen  en  daarin  te  verga 
deren.  Zoo  nu  genomen,  zijn  de  kerken  voor  de  Overheid  niets  dan  ver- 
eenigingen  of  genootschappen,  in  het  Latijn  collegia  genaamd,  en  als  de 
kerken  zich  daarin  nu  voegen,  en  dienovereenkomstig  zich  inrichten,  ont- 
staat wat  men  noemt  het  collegiale  kerkrecht,  dat  in  de  vorige  eeuw 
opgekomen,  almeer  ook  ten  onzent  het  wezen  der  protestantsche  kerken 
vervalscht  heeft. 

Dit  nu  moet  tegengestaan  worden.  Om  drie  redenen.  Vooreerst  ontstaat 
zulk  een  vereeniging  of  genootschap,  naar  luid  van  het  staatsrecht,  alleen 
door  den  wil  der  leden.  En  dat  is  op  de  kerk  daarom  niet  toepasselijk, 
omdat  het  uit  geloovige  ouders  geboren  kindeke  reeds  door  zijn  geboorte 
als  lid  tot  de  kerk  behoort,  terwijl  omgekeerd  de  openbaring  van  iemands 
wil  niet  kan  plaats  grijpen,  eer  hij  tot  jaren  van  onderscheid  gekomen  is. 


KERK   EN   STAAT.   24.  259 

Tot  een  vereeniging  of  genootschap  kunnen  daarom  alleen  volwassen  per- 
sonen behooren,  die  dan  eerst  als  ze  volwassen  zijn  en  hun  wil  kunnen 
openbaren,  in  de  kerk  als  leden  worden  aangenomen.  Het  belijdenis  doen 
te  qualificeeren  als  aanneming,  is  alzoo  het  onbedriegelijk  kenmerk,  dat 
men  staat  in  het  collegiale  kerkrecht,  en  de  kerk  in  een  vereeniging  of 
genootschap  heeft  omgezet.  De  Kerk  daarentegen  heeft  krachtens  het  Ge- 
nadeverbond behoefte  aan  een  geheel  andere  organisatie,  en  wel  aan  een 
zoodanige,  die  erkent  dat  reeds  de  jonggeboren  kindekens  „in  Christus 
geheiligd  en  lidmaten  van  zijn  gemeente  zijn."  Het  baat  ons  niets,  of  men, 
om  de  pil  te  verzilveren,  spreekt  van  jKer&genootschap.  Het  is  en  blijft 
ook  zoo  een  genootschap,  een  vereeniging,  een  maatschappij,  wat  de  juris- 
ten noemen  een  universitas  personarum,  d.  i.  een  vereeniging  van  enkel 
volwassen  en  tot  wilsverklaring  bekwame  personen.  En  juist  dat  is  Christus' 
kerk  niet,  en  kan  ze  niet  zijn.  In  de  tweede  plaats  ontleent  een  vereeni- 
ging of  een  genootschap  het  recht  van  bestaan  aan  de  autoriteit  der  Over- 
heid. En  ook  dit  is  voor  de  kerk  van  Christus  een  ten  eenenmale  onbruik- 
bare bestaansvorm.  Immers  de  kerk  treedt  op  in  den  naam  van  Christus, 
d.  i.  krachtens  door  Hem  verleende  autoriteit,  en  als  openbaring  van  zijn 
Koningschap.  En  in  de  derde  plaats  vernietigt  het  Genootschapsrecht  het 
plaatselijke  recht  der  kerken,  daar  deze  plaatselijke  kerken  in  een  genoot- 
schap nooit  anders  dan  als  afdeelingen  van  de  groote  vereeniging  kunnen 
optreden,  en  niet  de  belijdenis,  maar  het  statuut  hierbij  den  regel  aangeeft, 
tengevolge  waarvan  de  beheerders  van  het  goed,  en  niet  de  Opzieners  der 
kerk,  de  beslissing  in  handen  hebben. 

Van  de  Overheid  moet  daarom  verlangd  worden,  dat  ze  de  kerken  niet 
dwinge  in  een  haar  vreemden  vorm  op  te  treden,  maar  haar  onbetwist- 
baar recht  erkenne,  om  zich  als  Kerken  aan  te  dienen,  d.  i.  als  een  ver- 
schijnsel sui  generis;  wat  zeggen  wil,  als  een  verschijning  van  eigen  aard, 
en  als  zoodanig  met  niets  anders  vergelijkbaar  of  op  één  lijn  te  stellen. 
En  dat  recht  zal  ze  moeten  toestaan  aan  alle  kerken,  die  den  historischen 
grondslag  van  het  kerkelijk  belijden,  d.  i.  de  belijdenis  van  de  XII  Geloofs- 
artikelen, vasthouden.  Zij,  die  dit  niet  doen,  hebben  toch  alle  kerkelijke 
ideeën  losgelaten,  wenschen  geen  kerkdijken  vorm  meer  te  bezitten,  en 
voor  hen  is  het  dus  geheel  onverschillig,  of  ze  al  dan  niet  onder  het 
gewone  Vereenigingsrecht  vallen.  Het  eigendommelijk  kerkelijk  bestaans- 
recht heeft  alleen  waarde  voor  hen,  die  met  de  XH  Geloofsartikelen 
belijden,  dat  Christus  de  Eengeboren  Zoon  van  God  is,  ten  hemel  opvoer, 
en  nu  zit  ter  rechterhand  Gods,  en  zij  zijn  het  alleen,  die  in  naam  van 
Christus,  d.  i.  krachtens  zijn  autoriteit,  optreden. 


260  KERK   EN   STAAT.    24. 

Het  geschilpunt  over  de  Staatstraktementen  valt  geheel  hier  buiten.  We 
spreken  nu  nog  niet  eens  van  historische  verplichtingen,  die  onder  dit 
hoofd  op  de  Overheid  rusten,  en  die  uitsluitend  door  het  begrip  van  eer- 
lijkheid worden  beheerscht.  Of  men  zich  van  deze  verplichtingen  kwijten 
wil  door  jaarlijksche  afdoening,  of  op  eenmaal  door  kapitaliseering,  is  uiter- 
aard op  zichzelve  een  geheel  onverschillige  quaestie.  Slechts  zij  het  uit- 
gesproken, dat  een  Overheid,  die  haar  historisch  ontstane  geldelijke  ver- 
plichtingen niet  nakwam,  aan  oneerlijkheid  schuldig  zou  staan  en  roof  zou 
plegen.  Doch  ook  afgezien  van  deze  historische  verplichtingen  is  er,  onder 
politiek  gezichtspunt,  op  zichzelf  in  absoluten  zin  niets  tegen,  dat  de  Over- 
heid aan  te  arme  kerken  middelen  van  bestaan  verzekere,  mits  ze  hierbij 
het  „gelijke  monniken  gelijke  kappen"  slechts  niet  verzake.  Voor  de  Over- 
heid is  het  van  het  hoogste  belang,  en  aan  het  belang  van  den  Staat  is 
het  in  hooge  mate  bevorderlijk,  dat  de  kerken  bloeien.  Dit  steunt  het 
zedelijk  element  in  den  boezem  der  natie  en  bevordert  vrede  en  rust. 
Slechts  ééne  bedenking  is  hiertegen  in  te  brengen.  Men  kan  namelijk 
zeggen,  dat  een  deel  der  burgers  tegen  alle  kerken  zijn,  en  dat  het  niet 
aangaat,  hen  te  laten  mee  betalen  voor  een  doel  dat  ze  wraken.  En  zelfs 
dit  bezwaar  zou  nog  dan  alleen  ten  volle  en  in  absoluten  zin  doorgaan, 
indien  de  geldmiddelen  van  den  Staat  enkel  uit  belasting  kwamen.  Daar 
dit  echter  slechts  voor  een  deel  het  geval  is,  en  de  Staat  uit  posterijen, 
telegrafie,  spoorwegen,  bankwezen,  loodswezen  enz.  ook  allerlei  andere  in- 
komsten trekt,  kan  deze  bedenking  op  zichzelve  nooit  peremptoir  gelden. 
Ook  vergete  men  niet,  dat  de  Overheid  toch  geld  uitgeeft  voor  velerlei 
doeleinden,  waar  een  ander  deel  der  burgerij  ernstige  bedenking  tegen 
koestert.  Bovendien  is  de  som,  die  hier  in  aanmerking  komt,  vergeleken  bij 
het  totaal  van  het  budget,  zóó  onbeduidend,  dat  uit  politiek  oogpunt  be- 
doeld bezwaar  nooit  een  absoluut  karakter  kan  dragen,  daargelaten  nu 
nog,  dat  in  den  constitutioneelen  staat  het  toestaan  van  deze  gelden  aan 
de  medewerking  van  de  Staten-Generaal  gebonden  is. 

De  wenschelijkheid  om  zulk  een  geldelijken  steun  niet  door  de  Overheid 
te  doen  geven,  vindt  haar  motief  dan  ook  in  een  geheel  andere  over- 
weging, en  wel  in  de  vrijheid  der  kerk  van  Christus.  Alle  geldelijke  band 
doet  in  meerdere  of  mindere  mate  zekere  afhankelijkheid  ontstaan.  Wie 
in  eigen  onderhoud  voorziet,  staat  altoos  vrijer  en  daardoor  zedelijk  krach- 
tiger. Legt  alzoo  een  kerk  zich  er  op  toe,  om  in  eigen  boezem  de  middelen 
voor  haar  uitwendig  bestaan  te  vinden,  dan  sterkt  deze  inspanning  haar 
kracht.  De  liefde  voor  een  kerk  die  men  zelf  in  stand  houdt,  is  veel 
grooter  dan  die  voor  een  kerk,  die  van  staatswege  of  uit  fondsen  betaald 
wordt.  Offervaardigheid  is  een  zedelijke  factor,  die  adelt.  Zelf  betalen  doet 
de  leden  der  kerk  meer  en  beter  meeleven  met  het  kerkelijk  instituut. 
Traktementen  van  den  Staat  zijn  stationair;  in  kerken  die  zichzelve  onder- 


KERK   EN   STAAT.   24.  261 

houden,  is  er  een  op  en  neer  gaan  dat  met  de  algemeene  welvaart  ver- 
band houdt.  En  wie  weten  wil,  waartoe  zelfs  de  beste  kerk  vervalt,  zoo 
ze  van  anderer  geld  wil  leven,  raadplege  de  oorkonden  van  onze  Gerefor- 
meerde kerken  in  de  16e  en  17e  eeuw,  en  zie  eens,  waartoe  de  beste  onzer 
mannen,  om  toch  maar  de  Staten  tot  mildheid  te  bewegen,  zich  niet  al 
verlaagd  hebben.  Niet  de  gedragslijn  onzer  vaderen,  die  der  apostolische 
gemeente  blijft  hier  richtsnoer,  en  in  de  apostolische  eeuw  onderhielden 
alle  kerken  zichzelve,  en  steunden  elkander  onderling.  Denk  slechts  aan  de 
groote  collecte  van  Paulus  in  Achaje  voor  de  verarmde  kerken  in  Palestina. 


Behalve  op  deze  herwinning  van  de  volle  „vrijheid  der  kerken,"  door 
voor  haar  in  ons  staatsrecht  een  rechtsvorm  overeenkomstig  haar  aard  te 
scheppen,  zij  hier  nog  op  tweeërlei  gewezen.  Voor  de  verhouding  van  Kerk 
en  Staat  bestaan  er  ook  wat  men  noemt,  gemengde  problemen,  d.  w.  z. 
zulke  vraagstukken,  waarbij  belangen  betrokken  zijn,  die  voor  een  deel 
kerkelijk  en  voor  een  ander  deel  een  burgerlijk  karakter  dragen.  We 
noemen  nu  slechts  de  regeling  der  Zondagsviering,  van  het  huwelijksrecht, 
de  dusgenaamde  armenwet,  het  onderwijs,  het  veldpredikerschap,  de  gods- 
dienstige verzorging  in  publieke  gestichten  als  publieke  hospitalen  en  ge- 
vangenissen, en  zooveel  meer;  doch  reeds  hieruit  ziet  men,  dat  de  vraag- 
stukken waarlijk  niet  weinige  zijn,  bij  welker  beslissing  tegelijk  kerkelijke 
en  politieke  belangen  in  het  spel  komen.  De  vraag  is  dus  van  geen  gering 
gewicht,  op  welke  wijze  bij  deze  soort  vraagstukken  het  gewenschte  accoord 
is  te  treffen.  Drie  wegen  staan  hierbij  open.  Of  de  kerk  wijst  het  uit  en  de 
Overheid  volgt.  Of  de  Overheid  beslist  en  de  kerk  onderwerpt  zich.  Ofte- 
wel, en  dit  is  het  derde,  Overheid  en  kerk  treden  met  elkander  in  overleg. 
Vroeger  gold  veelal  het  eerste.  De  kerk  wees  aan  hoe  het  zijn  zou  en  de 
Overheid  volgde.  Thans  neemt  de  Overheid  in  den  regel  geheel  eenzijdige 
beslissingen.  Wat  daarentegen  zich  aanbeveelt,  is,  dat  de  te  nemen  be- 
slissing het  resultaat  zij  van  gemeen  overleg.  Doch  ook  hier  stuit  men 
weer  op  dezelfde  moeielijkheid.  Dat  gemeen  overleg  was  op  hoogst  een- 
voudige wijze  tot  stand  te  brengen,  indien  er  slechts  ééne  kerk  in  ons 
land  bestond,  maar  levert  zeer  groote  moeilijkheden  op,  nu  er  velerlei 
kerken  naast  elkander  plaats  namen;  en  dat  te  meer,  waar  billijkheid 
vordert,  dat  bij  de  oplossing  van  onderscheidene  dezer  problemen,  ook  zij, 
die  tot  niet  ééne  der  Christelijke  kerken  behooren,  gekend  worden.  Denk 
slechts  aan  de  Joden,  ter  zake  van  hun  Sabbathviering  in  onderscheiding 
van  onze  Zondagsviering.  Aan  het  huwelijksrecht  dat  voor  alle  burgers 
van  belang  is.  En,  om  niet  meer  te  noemen,  aan  de  armverzorging,  die, 
wijl  nood  en  gebrek  geen  confessioneele  grenzen  eerbiedigen,  niet  confes- 
sioneel te  beperken  is. 


262  KERK   EN   STAAT.   24. 

Te  dezen  opzichte  nu  staat  geen  andere  uitweg  open,  dan  dat  de  Over- 
heid, óf  over  alle  deze  aangelegenheden  het  advies  der  afzonderlijke  kerken 
inwinne,  oftewel  een  Raad  van  advies,  waarin  alle  kerken  vertegenwoor- 
digd zijn,  instelle,  en  zich  door  dezen  Raad  late  voorlichten.  Werd  het 
hooren  van  dezen  Raad  of  het  inzien  van  zulk  advies,  bij  elk  wetsontwerp, 
deze  gemengde  belangen  rakende,  verplichtend  gesteld,  en  werden  tegelijk 
de  aldus  verkregen  adviezen  publiek  gemaakt,  dan  is  er  geen  twijfel  aan, 
of  de  invloed  van  de  kerken  zou  op  welgeregelde  en  goedgeordende  wijze 
herleven,  en  er  zou  een  eind  komen  aan  den  onhoudbaren  toestand,  die  er 
in  1853  zelfs  toe  leidde,  dat  de  dusgenaamde  wet  op  de  kerkgenootschappen 
geheel  buiten  medewerking  der  kerken  tot  stand  is  gekomen.  Want  wat 
men  wel  gezegd  heeft,  dat  ook  de  kerken  recht  van  petitie  hebben,  en 
dus  adviseeren  kunnen  als  ze  willen,  houdt  geen  steek.  In  tal  van  andere 
gevallen,  waar  belanghebbenden  eveneens  recht  van  petitie  bezitten, 
worden  ze  nochtans  officieel  gehoord,  en  wordt  hun  advies  gevraagd.  Het 
recht  van  petitie  is  een  algemeen  recht,  dat  ook  hij  bezit,  die  elke  auto- 
riteit mist,  en  wie  de  kerken  naar  dat  recht  van  petitie  verwijst,  gaat 
daarbij  alzoo  uit  van  de  stelling,  dat  de  kerken  ten  deze  met  ieder  ander 
gelijk  staan.  En  dat  juist  is  verkeerd.  Een  Overheid  die  de  kerken  eert, 
moet  er  prijs  op  stellen,  de  meening  der  kerken  te  kennen  bij  de  op- 
lossing van  elk  vraagstuk,  waarbij  ook  de  kerken  betrokken  zijn.  Juist  in 
het  inwinnen  van  haar  advies  ligt  hier  de  zenuw  van  het  geding.  Wie 
dat  niet  wil,  miskent  de  beteekenis  der  kerken;  wie  dat  advies  zoekt, 
erkent  haar  recht  van  meespreken. 


En  merkt  men  nu  op,  dat  een  advies  toch  leukweg  terzijde  kan  worden 
gelegd,  dan  verliest  men  ééne  zeer  belangrijke  omstandigheid  uit  het  oog, 
die  voor  de  verhouding  tusschen  Kerk  en  Staat  van  de  grootste  beteekenis 
is,  en  waarop  we  zeer  bijzonder  de  aandacht  vestigen.  Valt  het  niet  tegen 
te  spreken,  dat  de  ontwikkeling  van  het  subjectieve,  en  deswege  relatieve, 
element  in  het  leven  van  Europa's  volken  het  persoonlijk  karakter  der 
Overheid  in  een  collectief  begrip  heeft  omgezet,  en  daarmee  het  oordeel 
over  wat  de  ware  kerk  is  voor  de  Overheid  heeft  afgesneden,  hier  staat 
tegenover,  dat  de  constitutioneele  regeeringsvorm  aan  de  kerk  een  invloed 
heeft  geschonken,  die  ze  vroeger  ten  eenenmale  miste.  De  Overheid  is 
thans  aan  de  medewerking  der  Staten-Generaal  gebonden.  Hieruit  rijst  de 
moeilijkheid.  Maar  hieruit  wordt  tevens  de  kans  voor  de  kerken  geboren, 
om  langs  middellijken  weg  invloed  op  de  te  nemen  beslissingen  uit  te 
oefenen.  Immers  de  Staten-Generaal  worden  door  de  burgers  gekozen,  en 
die  burgers  zijn  voor  het  grootste  deel  tevens  leden  der  kerken.  Doen 
dus  de  kerken   hun  plicht,   prenten  ze  de  beginselen  van  haar  Confessie 


KERK   EN   STAAT.    24,    25.  263 

van  der  jeugd  af  aan  haar  leden  in,  en  worden  catechisatie,  predicatie  en 
tucht  naar  eisch  gebezigd,  om  de  overtuiging  der  tot  haar  behoorende 
burgers  vast  te  zetten  in  de  door  haar  beleden  overtuiging,  ook  wat  de 
gezegde  problemen  aangaat,  dan  kan  het  niet  uitblijven,  of  dat  zal  op  de 
keuze  van  de  volksvertegenwoordigers,  en  hierdoor  op  de  beslissingen 
der  Staten-Generaal,  invloed  hebben.  Zelfs  is  hiermede  aan  de  kerken  zoo 
groote  macht  in  handen  gegeven,  dat  de  vroeger  bezeten  macht  er  van 
verre  niet  bij  haalt.  Zoo  zelfs  dat  het  vermaan  niet  overbodig  is,  dat  de 
kerken  dezen  invloed  toch  nimmer  misbruiken  mogen,  om  de  grenzen 
tusschen  burgerlijk  en  kerkelijk  leven  te  verwarren. 

Op  deze  gewichtige  verandering  is  dusver  door  velen  ter  nauwernood 
gelet,  en  toch,  ze  beheerscht  feitelijk  den  toestand,  en  draagt  de  oplossing 
van  het  anders  onoplosbare  probleem  in  zich.  Maar  natuurlijk,  dan  moeten 
de  kerken  .niet  zelve  de  zaak  bederven,  door  het  inprenten  van  de  be- 
ginselen die  uit  hun  belijdenis  voortvloeien,  te  verzuimen,  of  door  leer- 
vrijheid  met  de  ééne  hand  afbreken  wat  de  andere  hand  bouwde.  In 
Amerika  ziet  men  dit  in.  Ook  de  Roomsche  kerk  heeft  dit  uitnemend  be- 
grepen. En  de  vraag,  of  de  Protestantsche  invloed  ook  in  Europa  zich  op 
gelijke  wijze  zal  doen  gelden,  hangt  schier  uitsluitend  af  van  de  vraag,  of 
het  aan  de  groote  volkskerken,  zoo  van  Luthersche  als  van  Gereformeerde 
herkomst,  gelukken  zal,  tot  eenheid  en  vastheid  van  overtuiging  en  be- 
lijdenis terug  te  keeren.  Slagen  zij  hierin,  dan  is  haar  invloed  beter  dan 
ooit  vroeger  verzekerd.  En  blijven  ze  ten  deze  in  gebreke,  dan  zullen  ze 
het  alleen  aan  zichzelve  te  wijten  hebben,  indien  ze  haar  invloed  gestadig 
dalen  zien. 


XXXVII. 

KERK  EN  STAAT. 

25. 


Zoovelen  dan  als  wij  volmaakt  zijn,  laat  ons  dit  gevoelen ; 
en  indien  gij  iets  anderszins  gevoelt,  ook  dat  zal  n  God 
openbaren.  Philipp.  3:15. 


Vanzelf  heeft  dan  ook  in  den  loop  der  historie,  voor  ieders  besef,  de 
tegenstelling  tusschen  de  ware  en  de  valsche  kerk  wijziging  ondergaan, 
en  zelfs  zij,  die  thans  in  repristinatie  van  Art.  36  heil  zoeken,  bleken  zich 
aan  die  wijziging  niet  te  kunnen  onttrekken.  In  de  16de  eeuw,  toen  men 


264  KERK   EN   STAAT.    25. 

begon  met  maar  ééne  kerk  te  kennen,  en  eindigde  met  een  kerk  op  nieuwen 
grondslag  daar  tegenover  te  stellen,  stond  de  kamp  tusschen  twee,  zonder 
meer,  en  kon  men  de  verhouding  tusschen  deze  twee,  in  het  felst  van  den 
strijd,  niet  anders  verstaan,  dan  als  vormende  een  absolute  tegenstelling: 
in  de  ééne  al  het  ware  en  goede,  in  de  andere  al  de  boosheid  en  al  de 
leugen.  Vandaar  de  aan  elk  kind  van  God  op  het  hart  gedrukte  plicht,  om 
op  staanden  voet  „de  valsche  kerk"  te  verlaten  en  zich  tot  „de  ware  kerk" 
te  begeven,  ook  al  werd  het  ons  door  de  Overheid,  die  dienaresse  Gods 
is,  verboden;  ja,  al  kwam  het  op  levend  verbrand  worden  te  staan. 

Die  positie  moest  men  toen  wel  innemen,  en  op  geen  ander  standpunt 
kon  men  zich  plaatsen,  omdat  de  toenmalige  Hiërarchie  niet  alleen,  even- 
als nu  nog,  voor  zich  alleen  beslag  legde  op  den  naam  van  kerk  (dat  doet 
de  Anglicaansche  kerk  in  Engeland  ook)  maar,  en  dat  gaf  den  doorslag, 
alle  kerkformatie,  buiten  de  hare,  met  geweld  liet  onderdrukken  en  te 
niet  doen,  en  het  „dwingt  om  in  te  gaan"  op  wie  afweek  toepaste.  Onder 
die  omstandigheden  was  geen  andere  dan  een  volstrekte  tegenstelling 
denkbaar.  Men  streed  voor  zijn  leven,  men  streed  voor  de  vrijheid  zijner 
consciëntie,  men  streed  voor  de  waarheid  Gods,  die  gewelddadig  ten  onder 
werd  gehouden.  Het  relatieve,  het  betrekkelijke,  recht  van  meerdere  kerk- 
formatiën  kon  toen  niet  tot  zijn  recht  komen,  omdat  er  nog  geen  meerdere 
formatiën  waren  en  men  niet  anders  kende  dan  de  Roomsche  hiërarchie 
en  hetgeen  tegen  de  Hiërarchie  overstond.  Practisch  trok  zich  alle  strijd 
saam  in  de  vraag:  De  Mis,  of  niet  de  Mis.  Tijd  tot  uitwerking  van  eigen 
formatie  had  men  nog  niet  gehad.  Geen  enkel  vraagstuk  van  kerkformatie 
of  kerkrecht  was  nog  doorgedacht.  Daar  hield  men  zich  eerst  niet  bij  op. 
Het  ging  om  God,  om  zijn  waarheid,  om  zijn  eere,  om  zijn  Woord,  om  zijn 
Naam;  en  van  de  andere  zijde  om  zielevrede,  om  vrijmaking  uit  hiërar- 
chische banden,  om  meer  vrije,  meer  rechtstreeksche  gemeenschap  met 
het  Heiligdom  daar  boven.  Veelmeer  stond  men  voor  de  keuze  tusschen: 
bij  Rome  blijven  of  van  Rome  uitgaan,  dan  dat  men  zich  reeds  helder 
bewust  was  van  de  nieuwe  tente,  waarin  men  zich  terug  zou  trekken. 

Daarover,  dat  men  van  onder  de  Hiërarchie  uit,  en  met  de  Mis  breken 
moest,  waren  allen  het  eens.  Daarbij  was  toepasselijk  wat  Paulus  aan  die 
van  Philippi  schreef:  „Zoovelen  dan  als  wij  volmaakt  zijn,  laat  ons  hetzelfde 
gevoelen."  Maar  als  de  negatie  had  uitgewerkt  en  men  toekwam  aan  het 
zelf  bouwen,  aan  hetgeen  men  positief  beoogde,  dan  moest  er  aanstonds 
dat  andere  bij:  „en  indien  gij  iets  anderszins  gevoelt,  ook  dat  zal  u  God 
openbaren."  Dan  dook  plotseling  overal  en  op  elk  punt  allerlei  verschil 
van  inzicht  op,  en  werd  het  pas  opgezette  weefsel,  keer  op  keer,  weer 
uitgerafeld.  Op  Rome  wijzende,  was  men  het  er  over  eens:  Dat  niet;  maar 
het  hokte  aanstonds,  als  men  vroeg :  Wat  dan  wel  ?  Het  is  dan  ook  opmer- 
kelijk, dat  het  in  den  aanvang  zelfs  niet  kerk  tegenover  kerk  stond,  maar 


KERK   EN   STAAT.    25.  265 

dat  men  de  Gereformeerden  noemde:  Ceux  de  la  Religion,  d.  i.  de  lieden 
der  religie,  de  Hugenoten,  de  Martinisten  enz.  En  dat  omgekeerd  de  strijd 
aanvankelijk  niet  ging  tegen  de  kerk,  gelijk  die  uit  de  middeleeuwen 
overgeleverd  was,  maar  tegen  Rome,  tegen  den  paus,  tegen  de  Hiërarchie. 
Vooral  in  ons  land  lag  aanvankelijk  het  denkbeeld  om  kerk  tegenover  kerk 
te  stellen  zooverre,  dat  „de  geloovigen"  zich  met  conventikels  vergenoegden, 
geen  aangestelde  voorgangers  begeerden,  en  den  kinderdoop  afschaften, 
wijl  juist  in  den  kinderdoop  de  macht  van  het  clericalisme  zich  had  vast- 
gezet. Vandaar  dat  de  meeste  geloovigen  hier  te  lande  aanvankelijk  met 
de  Dooperschen  liepen,  en  dat  de  formatie  van  gereformeerde  d.  i.  gezui- 
verde kerken  hier,  in  betrekkelijken  zin,  pas  laat  begon,  en  slechts  lang- 
zaam vorderde. 


Zoo  stond  het  in  de  eerste  periode.  Maar  in  de  tweede  periode,  die  door 
Calvijn  beheerscht  werd,  kon  het  daarbij  niet  blijven.  Onder  de  Dooper- 
schen zag  men  maar  al  te  spoedig,  hoe  bitter  zich  het  opzij  zetten  van 
de  kerk-idee  in  wilde  verwarring  der  geesten,  en  ten  slotte  in  een  los- 
woelen  van  alle  fundament  van  zedelijkheid  en  orde  wreekte.  Het  was  een 
revolutie  in  de  geesten,  die  al  spoedig  in  burgerlijke  en  staatkundige  revo- 
lutie oversloeg.  Zoo  liep  het  in  Duitschland  bij  den  Boerenkrijg,  zoo  liep 
het  met  Jan  van  Leiden,  zoo  ging  het  ten  deele  ook  met  de  Hugenoten. 
Men  schrok  op.  Men  zag,  dat  het  niet  genoeg  was  met  de  Hiërarchie  te 
breken,  en  dat  men,  het  dwanghuis  van  Rome  ontvlucht,  niet  in  het  open 
veld  kon  blijven  vertoeven,  maar  zelf  nieuw  moest  bouwen.  Het  werd  klaar 
als  de  dag,  dat  de  negatie  van  Rome  niet  verder  bracht,  als  men  er  niet 
een  positieve  belijdenis  tegenover  stelde.  Dat  te  hebben  ingezien  is  Calvijn's 
onvergankelijke  verdienste.  Luther  heeft  ook  wel  den  stroom  der  revolutie 
in  het  onderdrukken  van  den  Boerenkrijg  gekeerd,  maar  met  Staatshulp, 
en  voorts  ook  het  kerkelijk  leven  aan  de  Overheid  in  de  hand  gespeeld. 
Calvijn  daarentegen  heeft  de  Kerk  als  Kerk  weer  opgebouwd,  en  haar 
tevens  een  vrije  positie  ook  tegenover  de  Overheid  pogen  te  verzekeren. 
Dat  deed  hij  dogmatisch  of  leerstellig  door  zijn  geschriften,  en  practisch 
door  zijn  optreden  te  Genève.  Uit  die  tweede  periode  dagteekent  dan  ook, 
én  het  opstellen  van  onze  Confessie,  én  het  formeeren  van  ons  kerkrecht, 
én  het  onderling  in  verband  treden  van  de  Gereformeerde  kerken  in 
verschillende  landen.  En  zoo  is  toen  ook  in  onze  Confessie  die  absolute 
tegenstelling  tusschen  de  ware  en  de  valsche  kerk  gekomen.  Aan  de 
mogelijkheid  van  een  derde  formatie  dacht  men  niet.  En  die  tegenstelling 
is  in  haar  volstrektheid  blijven  staan,  ook  toen  in  de  derde  periode  de 
inzichten  door  den  loop  der  gebeurtenissen  met  ijzeren  noodzakelijkheid 
wijziging  ondergingen. 


266  KERK   EN   STAAT.    25. 

Die  wijziging  was  van  tweeërlei  aard.  Vooreerst  greep  ze  plaats  in  het 
oordeel  over  de  kerken  onder  de  Roomsche  Hiërarchie,  en  ten  andere 
in  het  oordeel  over  het  betrekkelijk  recht  van  onderscheidene  forniatiën. 
Wat  de  kerken  onder  Rome  betrof,  zag  men  zich  tot  wijziging  van  oordeel 
genoodzaakt  door  het  woelen  van  de  Libertijnen  en  door  het  verwilderen 
van  de  Dooperschen.  De  Libertijnen  sloegen  welhaast  in  zulk  een  godde- 
loosheid over,  dat  Calvijn  zelf  al  spoedig  ontdekte,  hoe,  tegenover  hen, 
Rome  nog  met  de  Gereformeerden  een  zeer  belangrijk  stuk  waarheid  ver- 
dedigde. Dies  aarzelde  hij  niet,  nog  in  de  dagen  van  den  brandstapel,  uit 
te  spreken,  dat,  tegen  zulke  onverlaten,  zelfs  de  Roomschen  zijn  bondge- 
nooten  waren.  Ten  slotte  kwam  hij  er  zelfs  toe,  vele  kerken,  die  nog 
onder  de  hiërarchie  verbleven,  toch  als  „Christelijke  kerken"  te  erkennen.  — 
En  sterker  nog  was  de  overgang  van  gedachten,  die  tengevolge  van  het 
verwilderen  der  Wederdoopers  intrad.  Zij  doopten  over,  en  het  bleek  al 
spoedig,  hoe  in  dit  overdoopen  van  wie  onder  de  Hiërarchie  gedoopt  was, 
de  ontbinding  van  alle  kerkidée  school.  Moedig  is  toen  de  Hervorming,  en 
is  met  name  Calvijn,  voor  den  kinderdoop  opgekomen;  maar  juist  dat 
opkomen  voor  den  kinderdoop,  en  die  bestrijding  van  het  overdoopen, 
noodzaakte  hem,  en  anderen,  den  doop  onder  de  Hiërachie  als  Christelijken 
doop  te  erkennen.  En  dit  natuurlijk  was  een  zaak  van  uiterste  consequentie 
juist  voor  de  Gereformeerden,  voor  wie  de  kinderdoop  rustte  op  de  erken- 
ning van  het  Genadeverbond,  en  die  den  doop  bonden  aan  het  ambt. 
Hierdoor  toch  kon  men  de  erkenning  niet  ontgaan,  dat  ook  onder  de  Hiër- 
archie, hoe  verzwakt  ook,  het  Genadeverbond  nog  doorwerkte,  en  evenmin 
de  erkenning,  dat  het  ambt  in  de  kerk  der  Hiërarchie,  hoe  ook  misbruikt, 
toch  den  ambtelijken  grondslag  nog  behield.  Hetzelfde  kon  van  het  huwelijk 
gezegd  worden.  Zij,  die  onder  de  Hiërarchie  niet  burgerlijk,  maar  enkel 
kerkelijk  gehuwd  waren,  kon  men  niet  als  ongehuwd  en  in  hoererij  levende 
beschouwen;  en  niettegenstaande  men  het  sacrament  van  het  huwelijk 
verwierp,  het  men  daarom  toch  de  sluiting  des  huwelijks,  die  eenmaal  had 
plaats  gegrepen,  gelden.  Waar  later  nog  bij  kwam,  dat  men,  om  de  gel- 
digheid van  eigen  ambt  historisch  waar  te  maken,  de  onder  de  Hiërarchie 
verkregen  ambten  en  functiën  in  rekening  bracht. 

Het  tweede  punt  dat  wijziging  bracht,  is  reeds  in  de  voorgaande  arti- 
kelen bepleit,  en  wordt  hier  dus  slechts  pro  memorie  uitgetrokken.  Toen 
de  illusie  van  als  één  Kerk  tegen  de  Hiërachie  op  te  treden,  door  het 
breken  met  de  Lutherschen,  en  door  het  optreden  der  Anglicanen  in 
Engeland,  voor  de  Gereformeerden  verbroken  was,  en  bovendien  de  natio- 
naliseering der  landskerken  tot  volkskerken  alle  eenheid  van  organisatie 
en  alle  saamwerking  in  één  synodaal  wereldverband  onmogelijk  maakte, 
stond  men,  eer  men  er  op  bedacht  was,  voor  het  brutale  feit  van  de  vele 
kerken.   En   al   was   het,    dat  de   Lutherschen  in  Duitschland  de  Gerefor- 


KERK   EN   STAAT.    25.  267 

meerden  ten  leste,  onder  den  invloed  van  Joachim  Westphalen  zelfs  ver- 
volgden, zoodat  zelfs  Calvinisten  door  Lutherschen  zijn  ter  dood  gebracht, 
toch  zag  men  onder  de  Gereformeerden  ten  slotte  in,  en  gaf  men  zelfs 
dogmatisch  toe,  dat  daarom  aan  de  Luthersche  kerk  het  praedicaat  van 
een  Kerke  Christi  te  zijn,  niet  kon  ontzegd  worden.  Gaandeweg  is  dat  toen 
nog  dieper  uitgewerkt  en  nog  helderder  voor  het  bewustzijn  getreden  door 
de  ontdekking,  dat  de  Luthersche  en  de  Gereformeerde  kerken  principieel 
uit  elkander  gingen  en  metterdaad  twee  uiteenloopende  typen  van  kerkelijk 
leven  en  Christelijke  opvatting  vertegenwoordigden.  Had  dan  ook  de  loop 
van  zaken  gewild,  dat  onze  Confessie  eerst  in  deze  derde  periode  ware 
opgesteld  geworden,  zoo  zou  ongetwijfeld  de  belijdenis  omtrent  de  kerk 
een  geheel  andere  gedaante  hebben  erlangd.  Zooals  dit  stuk  nu  in  onze 
Confessie  vervat  is,  paste  het  reeds  toen  niet  meer  op  den  nieuwen  toe- 
stand, waarin  men  ongemerkt  en  vanzelf  was  overgegaan.  Zelfs  de  Synode 
van  Dordrecht  van  1619  kon  het  internationaal  karakter  niet  handhaven. 
De  buitenlandsche  leden  waren  geen  leden  die  voor  hun  kerken  beslisten, 
maar  theologen  die  advies  gaven  en  meenamen.  Vele  afgevaardigden  waren 
ook  niet  van  kerkelijken  oorsprong,  maar  door  de  Overheid  gewaarmerkt. 
Denk  slechts  aan  de  Britsche  theologen  die  koning  Jacobus  zond.  En  wel 
heeft  de  Synode  van  West-minster  nogmaals  op  dat  internationaal  karakter 
van  de  Gereformeerde  kerken  nadruk  gelegd,  maar  toen  was  het  besef 
van  eenheid  reeds  derwijs  verflauwd,  dat  men  niet  eens  afgevaardigden 
noodigde,  maar  zich  bepaalde  tot  het  inwinnen  van  schriftelijk  advies. 


Nu  kan  men  zeer  wel  voor  dit  alles  het  oog  sluiten  en  zich  met  een 
sterk  sprekende  phrase  nog  altoos  in  de  absolute  tegenstelling  terug- 
trekken, maar  zoo  doet  niet  de  man  van  ernst,  noch  de  man  van  weten- 
schap. Dank  zij  de  historische  ontwikkeling  en  de  toetsing  der  verhou- 
dingen aan  haar  consequentiën,  staat  het  thans  vast,  dat  alleen  wie  zich 
op  het  standpunt  der  Roomsche  Hiërarchie  plaatst,  de  absolute  tegen- 
stelling tusschen  de  valsche  en  de  ware  kerk  kan  handhaven.  Doch  dan 
kan  ook  niet  één  der  elementen  van  het  Roomsche  stelsel  gemist  worden. 
Dan  moet  men  terugkeeren  tot  het  leergezag,  tot  een  centraal  bestuur 
over  de  kerk  van  de  geheele  wereld,  tot  één  kerktaal  voor  alle  natiën 
en  volken,  tot  het  afscheiden  van  clerus  en  leeken,  en  zoo  ook  tot  de 
Roomsche  beschouwing  over  den  heiligen  Doop.  Doet  men  dat,  ja,  dan  is 
het  standpunt  dat  men  inneemt  zuiver;  dan  zit  het  stelsel  waarvoor  men 
opkomt,  weldoordacht  ineen;  dan  is  er  in  geheel  zulk  optreden  logische 
consequentie.  En  op  dat  standpunt  kan  dan  ook  de  Overheid  handelen. 
Ze  weet  dan  welke  de  ware  kerk  is,  doordien  het  centrale  leergezag  van 
de  Hiërarchie   dat  uitwijst,   en   dan  is  ze  tot  uitroeiing  van  alle  valsche 


268  KERK   EN   STAAT.   25. 

godsdienst    en    afgoderij,    ook    met   den   sterken    arm,    desnoods   met   bet 
zwaard,  bekwaam. 

Maar  verwerpt  men  dit  alles,  dan  is  het  niet  dan  inconsequentie,  niets 
dan  een  sluiten  van  het  oog  voor  de  historie  en  de  werkelijkheid,  en  dan 
is  het  een  repristinatie  die  in  woorden  zonder  daden,  in  phrases  zonder 
realiteit  verloopt,  zoo  men  dan  toch  aan  de  Overheid  een  taak  oplegt, 
waarvoor  haar  ten  eenenmale  de  gaven  en  middelen  ontbreken,  en  den 
toestand  uit  de  tweede  periode  onzer  Reformatie  als  nog  steeds  geldend 
ijken  wil.  Wat  nog  onlangs  in  het  weekblad  „De  Gereformeerde  kerk" 
bepleit  werd,  dat  onze  Regeering  de  openbare  school  tot  een  Gerefor- 
meerde school  moet  maken,  is  een  stelling  die  zich  alleen  laat  neerschrijven, 
als  men  in  zijn  gedachten  elk  verband  met  de  werkelijkheid  verzaakt,  en 
waant  met  het  uitspreken  van  een  absolute  stelling  ook  maar  iets  gewonnen 
te  hebben.  De  kettingredeneering  is  dan  uiterst  eenvoudig  en  vereischt 
geen  de  minste  inspanning  of  nadenken.  „De  Gereformeerde  belijdenis  is 
de  zuivere  belijdenis.  Alleen  wie  zuiver  belijdt,  kan  God  naar  waarheid 
dienen.  De  Overheid  moet  God  dienen ;  dus  moet  ze  Gereformeerd  belijden. 
De  Overheid  kan  haar  taak  niet  vervullen  dan  door  mannen  die  zelf  God 
kunnen  dienen.  Dat  kunnen  alleen  wie  zuiver  van  belijdenis  zijn.  Alzoo 
moeten  alle  officier,  alle  ambtenaar,  alle  onderwijzer,  kortom  allen  die  de 
Overheidsmacht  uitoefenen,  van  Gereformeerde  belijdenis  zijn."  En  als  ge 
die  sluitrede  dan  ten  einde  hebt  gebracht,  dan  geschiedt  er  niets,  dan 
blijft  alles  bij  het  oude,  en  is  de  uitwerking  van  uw  woord  gelijk  nul.  Zoo 
gelijk  nul,  dat  men  zelf  blijft  voortleven  in  toestanden  die  tot  in  de  eigen 
kerk  de  loochening  van  den  Christus  vrij  van  den  kansel  laten  uitgaan. 
De  gerechte  straf  voor  wie  zich  buiten  de  werkelijkheid  plaatst,  en  het 
oog  sluit  voor  het  recht  van  het  relatieve.  Het  recht  van  het  relatieve, 
niet  in  de  idéé,  niet  in  het  afgetrokkene,  maar  in  de  werkelijkheid,  want 
alleen  in  die  realiteit  kunnen  wij  handelend  optreden,  en  kan  de  Overheid 
dus  ook  haar  taak  vervullen. 


Wil  dit  nu  zeggen,  dat  daarom  voor  onszelven  persoonlijk  de  waarheid 
Gods  relatief  wordt,  en  onze  eigen  kerk  ophoudt  voor  ons  eigen  besef  de 
ware  kerk  te  zijn?  Ook  deze  vraag  dient  onder  de  oogen  te  worden 
gezien,  en  niet  met  een  algemeene  phrase,  maar  met  onderscheiding  te 
worden  beantwoord.  Verstaat  men  onder  ware  kerk  een  absoluut  goede 
kerk,  een  kerk  die  in  elk  opzicht  aan  haar  ideaal  beantwoordt,  dan  kan 
niet  één  eerlijk  Christen  zeggen,  dat  zijn  kerk  de  ware  is;  dan  bestaat 
zulk  een  kerk  eenvoudig  op  aarde  niet,  en  kan  dus  ook  hij  die  noch  vinden 
noch  stichten.  Alle  kerk  op  aarde  is  bekleed  met  menschelijke  zwakheid, 
is  ontzenuwd  door  menschelijk  gebrek,   bevlekt   met  menschelijke  zonde. 


KERK   EN   STAAT.   25.  269 

Slechts  in  tweeërlei  zin  kan  iemand  voor  zichzelf  persoonlijk  zeggen,  dat 
zijn  kerk  de  ware  kerk  is.  In  de  eerste  plaats,  zoo  hij  zich  afvraagt,  wat 
de  noodzakelijke  en  onmisbare  kenmerken  zijn,  waardoor  een  kerk  van 
Christus  zich  onderscheidt  van  alle  andere  vereenigingen  of  genootschappen 
of  maatschappijen  van  menschen.  Ook  die  kenteekenen  zal  hij  dan  wel 
nergens,  en  zoo  ook  niet  in  zijn  eigen  kerk,  volkomen  gaaf  en  zuiver 
vinden.  Maar  hij  kan  dan  toch  wel  uitmaken,  of  het  kenteeken  in  zijn 
grond,  in  zijn  hoofdverschijning,  al  dan  niet  aanwezig  is,  en  voorts  er  toe 
arbeiden,  om  het  zuiverder  te  doen  uitkomen,  En  dan  in  de  tweede  plaats 
zal  hij  vergelijken.  Vergelijken  zijn  kerk  met  andere  kerken,  en  zich  de 
vraag  stellen,  of  die  kenteekenen  in  andere  kerken  zuiverder  en  beter 
uitkomen.  Om  nu  als  eerlijk  Christen,  uit  overtuiging,  lid  zijner  eigen  kerk 
te  blijven,  zal  deze  vergelijking  hem  tot  de  conclusie  moeten  brengen,  dat, 
in  het  gemeen  genomen,  de  verschijning  van  zijn  eigen  kerk  een  zuiverder 
openbaring  van  Christus'  kerk  is,  dan  wat  elders  wordt  gevonden.  Wel 
sluit  dit  niet  uit,  dat  hij  een  enkel  punt  elders  beter  geregeld  kan  vinden, 
en  dat  hij  in  eigen  kerk  mist,  wat  hem  elders  aantrekt,  maar  als  hij  de 
slotsom  opmaakt,  zal  hij  toch  altoos  tot  de  conclusie  moeten  komen,  dat 
hij  het  meerdere  dat  zijn  eigen  kerk  naar  wensch  bezit,  niet  voor  dat 
enkele,  dat  elders  in  beteren  vorm  ontwikkeld  is,  zou  mogen  uitruilen.  Dit 
nu  brengt  hem  tot  de  erkentenis,  dat  de  noodzakelijke  en  onmisbare  ken- 
teekenen van  de  ware  kerk,  in  zijn  kerk  genoegzaam  gevonden  worden, 
en  voorts,  dat  onder  alle  kerken,  waarvan  hij  kennis  draagt,  de  toestand 
in  de  zijne,  over  het  geheel  genomen,  beter  en  daarom  verkieselijk  is.  Op 
dien  grond  zal  hij  dan  besluiten,  dat  zijn  kerk  de  best-gereformeerde,  de 
zuiverste  en  dus  betrekkelijk-meest  aan  het  ideaal  beantwoordende  is. 

Men  versta  ons  wel.  We  beweren  niet,  dat  elk  lid  deze  gedragslijn 
afloopt.  Zoo  gaat  het  in  het  leven  niet  toe.  Verreweg  de  meesten  hebben 
hun  kerk  lief,  omdat  ze  er  in  geboren  en  gedoopt  en  opgevoed  zijn,  en 
denken  verder  niet  na.  We  bedoelen  dan  ook  alleen  te  zeggen,  dat  de  man 
van  wetenschap,  die  ideëel  en  historisch  dit  vraagstuk  onderzoekt,  alleen 
door  deze  overlegging  tot  het  bepalen  van  het  karakter  van  zijn  eigen 
kerk  komen  zal.  Alleen  in  tijden  van  kerkelijke  gisting  en  reformatie,  zal 
zulk  een  overweging  bij  meerderen  ingang  vinden,  en  óf  tot  het  blijven 
waar  men  was,  óf  tot  het  overgaan  uit  hun  kerk  noodzaken.  Wel  kan  dit 
ook  het  gevolg  van  persoonlijke  bekeering  en  consciëntieuser  nadenken 
worden,  maar  op  de  groote  menigte  werkt  dit  alleen  in  bij  een  kerkelijke 
reformatie.  Alzoo  zijn  eigen  kerk  geen  absoluut  ware  kerk,  maar  toch 
genoegzaam  aan  het  ideaal  beantwoordende  om  het  wezen  der  ware  kerk 
te  bezitten,  en  voorts  vergelijkenderwijs  de  zuiverste  en  de  beste. 

Anders  staat  het  met  het  absoluut  karakter  van  de  waarheid  Gods, 
overmits  zich  hierin  het  vraagstuk  van  de  zekerheid  mengt.  De  waarheid 


270  KERK   EN   STAAT.   25,    26. 

Gods  is  absoluut  in  God  zelven,  en  ze  is  absoluut  met  het  oog  op  den 
zondaar  in  de  Schrift  geopenbaard.  Zoodra  het  echter  aankomt  op  het 
onderwerpelijk  zich  toeëigenen,  en  in  zich  opnemen,  en  uit  eigen  over- 
tuiging belijden  van  deze  waarheid,  spreekt  onze  menschelijke  beperktheid 
en  het  anders  zijn  van  den  éénen  mensch  dan  de  andere  mee.  Israël  was 
er  niet  op  aangelegd,  om  de  waarheid  Gods  dialectisch  te  kennen,  en 
daarom  heeft  Israël  ook  nooit  een  belijdenis  of  een  Catechismus  gehad. 
Wij  daarentegen  zijn  niet  op  het  uitsluitend  kennen  in  beelden  aangelegd, 
en  daarom  is  een  confessie  voor  ons  onmisbaar.  Nu  is  die  confessie 
gaandeweg  in  den  loop  der  eeuwen  tot  minder  vastheid  gekomen.  In  de 
eerste,  tweede  en  derde  eeuw  bezat  de  kerk  zelfs  nog  niet  haar  klare 
confessie  omtrent  de  Drieëenheid  Gods  en  den  Persoon  en  het  wezen  van 
Christus,  noch  ook  vóór  de  16de  eeuw  haar  klare  confessie  omtrent  de 
verkiezing  en  de  rechtvaardigmaking  door  het  geloof.  Ook  in  het  leerstuk 
grijpt  de  ontwikkeling  plaats,  en  ook  hier  beweegt  zich  die  ontwikkeling 
langs  onderscheidene  banen.  En  reeds  hieruit  volgt,  dat  van  een  absolute 
toeëigening  van  de  waarheid  Gods  onder  menschen  bij  niemand  sprake 
kan  zijn.  Vraagt  men  daarentegen,  of  dit  de  zekerheid  van  ons  belijden 
schokt,  dan  moet  geantwoord,  dat  de  zekerheid  hierbij  in  het  minst  geen 
verzwakking  ondergaat.  Wie  niet  ten  volle  verzekerd  is  van  wat  hij  als 
waarheid  belijdt,  gelooft  niet.  Er  is  alzoo  relatieve  toeëigening,  maar 
absolute  zekerheid  voor  een  ieder  in  het  heiligdom  van  zijn  eigen  hart. 


XXXVIII. 

KERK   EN   STAAT. 

36. 


En  ik  hoorde  als  eene  stemme  eener  groote  schare,  en 
als  eene  stemme  veler  wateren,  en  als  eene  stemme  van 
sterke  donderslagen,  zeggende :  Halleluja,  want  de  Heere, 
de  almachtige  God,  heeft  als  Koning  geheerscht. 

Openb.   19  :  6. 


Tegen  het  door  ons  verdedigde  standpunt  is  herhaaldelijk  beroep  gedaan 
op  de  koninklijke  heerschappij  van  den  Christus,  die  als  zoodanig  zich 
niet  tot  de  kerk  beperkt,  maar  ook  over  veel  wat  buiten  de  kerk  ligt, 
uitstrekt.  Deze  tegenwerping  ligt  dan  ook  te  zeer  voor  de  hand  om  haar 
onbesproken   te  laten.   Zij   het  daartoe   eerst  duidelijk  gemaakt,  wat  deze 


KERK   EN   STAAT.    26.  271 

tegenwerping  bedoelt.  Herhaaldelijk  heeft  Jezus  zelf  uitgesproken,  dat  hem 
van  den  Vader  alle  macht  gegeven  was,  in  hemel  en  op  aarde.  In  dien 
letterlijken  vorm  verklaarde  Jezus  zulks,  blijkens  Matth.  28 :  18,  eerst  vlak 
voor  zijn  hemelvaart;  maar  zij  het  ook  in  eenigszins  andere  woorden,  Jezus 
had  gelijke  verklaring  reeds  vroeger  afgelegd  na  zijn  wee  u !  over  Chorazin, 
Bethsaida  en  Kapernaüm;  (Matth.  11:27)  en  ze  herhaald  als  betuiging  in 
het  dusgenaamd  hoogepriesterlijk  gebed,  toen  hij  zeide :  „Vader,  verheerlijk 
uwen  Zoon,  gelijkerwijs  Gij  hem  macht  gegeven  hebt  over  alle  vleesch" 
(Joh.  17 : 2).  Eveneens  had,  volgens  Joh.  3 :  35,  Johannes  de  Dooper  reeds 
voor  zijn  gevangenneming  betuigd:  de  Vader  heeft  den  Zoon  lief  en  heeft 
alle  dingen  in  zijn  hand  gegeven."  En  als  straks  de  apostelen  de  wereld 
ingaan,  om  het  koninkrijk  der  hemelen  onder  alle  volkeren  uit  te  roepen, 
vormt  die  Heerschappij  van  hun  Heiland  en  Zender  hun  vaste  onderstelling 
bij  elke  prediking.  „Heere"  is  de  titel  der  eere,  die  hem  steeds  gegeven 
wordt.  Zijn  naam  gaat  boven  allen  naam,  opdat  alle  knie  zich  voor  hem 
buige.  Hij  zal  als  Rechter  zitten  om  de  levenden  en  de  dooden  te  oordeelen. 
Hij  is  de  Koning  der  koningen.  Hij  is  als  het  Hoofd  der  gemeente  bekleed 
met  macht  „over  allen  naam  die  genoemd  wordt,  niet  alleen  in  deze  wereld, 
maar  ook  in  de  toekomende."  (Epheze  1 :  21).  Dat  is  zijn  zitten  ter  rechter- 
hand Gods,  en  in  dien  zin  bezit  hij  een  koninklijke  heerschappij,  waarvan 
het  reeds  in  Psalm  2  tot  de  Vorsten  heette:  „Gij  koningen,  handelt  ver- 
standiglijk  en  kust  den  Zoon  opdat  hij  niet  toorne,"  en  die  volgens  de 
stellige  apostolische  verklaring  van  1  Cor.  15 :  27  eerst  in  de  voleinding 
der  eeuwen  aan  den  Vader  zal  worden  teruggegeven,  opdat  alsdan  de 
Vader  zij  alles  en  in  allen. 

Hieruit  nu  is  een  voorstelling  afgeleid,  die  er,  het  zij  met  eerbied  gezegd, 
op  neerkomt,  alsof  na  Jezus'  hemelvaart  de  Vader  zelf  op  zou  hebben  ge- 
houden zijn  Goddelijke  heerschappij  uit  te  oefenen,  —  een  nonactiviteit 
van  de  Majesteit  Gods,  als  we  ons  zoo  uitdrukken  mogen  —  zoodat  dan 
de  creatuur  in  hemel  en  op  aarde,  en  dus  ook  de  Overheid  op  deze  wereld, 
tot  op  den  oordeelsdag  niet  meer  met  het  Eeuwige  Wezen,  niet  meer  met 
den  Drieëenigen  God  te  rekenen  had,  maar  uitsluitend  met  den  Christus. 
Van  het  bestel  en  bestuur  niet  alleen  over  de  Kerk,  maar  evenzoo  over  de 
wereld,  wordt  dan  de  Vader  geacht,  van  de  hemelvaart  tot  den  oordeelsdag, 
afstand  te  hebben  gedaan  ten  behoeve  van  den  Zoon  des  Menschen.  De 
volledige  souvereiniteit  over  alle  creatuur,  zoo  stelt  men  het  zich  dan  voor, 
is  door  God  Drieëenig  op  den  Christus  gelegd.  Er  kan  alzoo  op  aarde  ook 
door  menschen  geen  andere  afgeleide  souvereiniteit  worden  uitgeoefend, 
dan  die  zij  van  Christus  ontvangen.  Zoo  is  ook  de  Overheid  „Dienaresse 
van  Christus"  geworden.  Christus  is  niet  alleen ,  het  Hoofd  der  Gemeente, 
en  als  zoodanig  de  Koning  der  Kerk,  maar  tegelijk  ook  de  Koning  over  het 
land,  aan  wien  de  aardsche  koning  rechtstreeks  zijn  gezag  ontleent.  En  is 


272  KERK    EN   STAAT.   26. 

dit  zoo,  hoe  zou  dan  de  aardsche  Overheid  als  Dienaresse  van  Christus 
zich  van  dienstvervulling  ook  op  het  terrein  van  het  geestelijk  leven  en 
van  de  Kerk  kunnen  onthouden?  Is  in  Christus  de  kerkelijke  en  de 
Overheidsmacht  één,  hoe  zoudt  ge  dan  op  aarde  de  Overheid  ontslaan 
kunnen  van  de  taak  om  voor  de  zuiverheid,  voor  het  welzijn,  en,  waar 
het  noodig  is,  voor  de  reformatie  der  Kerk  op  te  komen?  Elke  valsche 
heerschappij  die  zich  in  de  kerk  opwerpt,  randt  de  Koninklijke  eere  van 
den  Christus  aan;  en  hoe  zou  dan  de  Overheid,  als  met  macht  bekleede 
Dienaresse  van  dien  Christus,  zich  kunnen  ontslagen  achten  van  de  taak 
om  die  valsche  heerschappij  te  keer  te  gaan  en  te  vernietigen,  en  de  eere 
van  den  Christus  ook  in  zijn  Kerk  hoog  te  houden  en  in  vollen  omgang 
te  herstellen? 


Zoo  nu  de  zaak  voorgesteld,  is  het  gewicht  van  deze  tegenwerping 
allerminst  te  ontkennen.  Er  ligt  dan  metterdaad  in  de  Koninklijke  heer- 
schappij van  den  Christus  een  vermenging  van  geestelijke  en  wereldsche, 
van  onzichtbare  en  zichtbare,  van  inwendige  en  uitwendige  heerschappij, 
die  het  u  onmogelijk  maakt,  om  het  leven  van  Kerk  en  Staat  door  het 
trekken  van  een  vaste  grenslijn  te  onderscheiden.  Het  onderscheid  tusschen 
de  Gemeene  Gratie  en  de  Particuliere  Genade  heeft  dan  wel  bestaan  tot 
aan  Jezus'  hemelvaart,  maar  is  dan  nu  door  zijn  zitten  ter  rechterhand 
Gods  opgeheven.  Het  aardsch  en  het  hemelsch  koninkrijk  is  dan  sinds 
de  hemelvaart  ineengevloeid.  Het  Hoofd  der  gemeente  is  dan  tevens  de 
Souverein  in  het  staatkundig  leven.  De  burgerlijke  en  de  kerkelijke  sfeer 
zijn  dan  één  geworden.  Alle  Overheid  kan  dan  niet  anders  dan  Christelijke 
Overheid  zijn,  en  dan  natuurlijk  zuiver-Christelijke  Overheid,  d.  i.  Christelijk 
in  Gereformeerden  zin.  En  eindelijk,  een  Overheid  van  gereformeerd  Chris- 
telijke belijdenis,  hoe  zou  die  aflaten  kunnen  van  haar  roeping,  om  de  ware 
kerk,  waarvan  haar  souverein  het  Hoofd  is,  met  alle  macht  die  haar  ten 
dienste  staat,  te  handhaven,  en  aan  elke  schijnkerk  of  valsche  kerk,  die 
zich  als  pretendente  tegen  den  Christus  opwierp,  het  bestaansrecht  te 
betwisten  ? 

Toch  zij  al  aanstonds  opgemerkt,  dat  zij,  die  bij  hun  pleidooi  voor  Art.  36 
zich  hierop  beroepen,  niet  uit  het  oog  mogen  verliezen,  wat  geheel  andere 
conclusies  uit  deze  zelfde  voorstelling  zijn  afgeleid.  Men  denke  slechts  aan 
de  kerkrechtelijke  stelsels  der  Arminianen,  der  Caesaropapisten  en  der 
Hiërarchie.  Is,  zoo  leerden  de  Arminianen,  de  Overheid  door  het  Hoofd  der 
Gemeente  aangesteld,  dan  is  het  ook  de  Overheid,  die  in  die  Gemeente  de 
uitwendige  orde  te  regelen  heeft.  Het  recht  tot  leerbepaling  moge  men  aan 
de  kerkelijke  ambtsdragers  toekennen,  maar  alles  wat  betrekking  heeft  op 
het  in  de  kerken  geldend  recht  en  op  de  verhouding  van  de  kerk  tot  het 


KERK   EN    STAAT.   26.  273 

burgerlijk  leven,  moet  dan  door  de  Christelijke  Overheid  worden  geregeld 
en  in  goede  orde  worden  gehandhaafd.  Iets  wat  ze  niet  alleen  in  alge- 
meene  termen  beweerden,  maar  in  een  stelsel  hebben  uitgewerkt,  en  in 
een  kerkorde,  onzaliger  gedachtenisse,  hebben  belichaamd.  Het  was  voor 
dit  stelsel,  dat  Oldenbarnevelt  en  Hugo  de  Groot  den  strijd  aanbonden; 
en  toen  in  1816  koning  Willem  I  de  Gereformeeerde  kerken  in  het  syno- 
daal genootschap  omzette,  heeft  hij,  als  souverein  van  deze  landen,  uit 
datzelfde  Arminiaansche  beginsel  gehandeld.  Wel  waant  het  volk,  dat  de 
strijd  in  de  16de  en  17de  eeuw  alleen  over  de  leer  van  den  vrijen  wil  liep, 
maar  de  kenner  weet  beter.  De  strijd  liep  toen  mins'tens  evenzeer  over 
de  macht  die  de  Overheid  in  kerkelijke  zaken  zou  hebben  uit  te  oefenen; 
en  het  is  niet  het  minst  op  dat  stuk,  dat  onze  vaderen  de  dusgenaamde 
Erastianen  hebben  weerstaan. 

Weer  op  andere  wijze  trokken  de  Caesaropapisten  in  Engeland  en  Duitsch- 
land  hun  conclusiën.  Met  de  dorre  uitwendigheid  der  Arminianen  namen  ze 
geen  vrede.  Het  geestelijk  leven  der  kerk  was  niet  op  die  manier  van  haar 
kerkelijk  leven  te  scheiden.  Neen,  moest  de  Overheid,  moest  de  magistraat, 
als  dienaar  van  Christus,  ook  in  de  kerk  het  gezag  van  Christus  handhaven, 
dan  moest  hij  ook  in  die  kerk  zelve  als  geestelijke  macht  kunnen  optreden. 
De  magistraat  moest  dan  tevens  met  priesterlijk  gezag  bekleed  zijn.  De 
koning  van  het  land  moest  dan  tevens  opperste  bisschop  in  de  kerk  zijn, 
en,  dank  zij  die  geestelijke  qualiteit,  zijn  koninklijke  heerschappij  ook  in  de 
nationale  kerk,  de  kerk  van  het  land,  kunnen  uitoefenen.  Meer  dan  ééne 
kerk  was  in  eenzelfde  land  deswege  ondenkbaar.  De  kerk  van  den  vorst 
was  tegelijk  de  kerk  van  het  volk.  Cuius  regio  eius  religio,  d.  w.  z.,  hij 
die  als  vorst  van  het  land  heerscht,  heerscht  ook  als  opperste  bisschop  in 
de  kerk  van  Christus. 

En  weer  een  heel  ander  stelsel  heeft  de  Hiërarchie  uit  deze  zelfde  voor- 
stelling afgeleid.  Is  Christus  tegelijk  het  Hoofd  der  gemeente  en  de  met 
souvereine  macht  bekleede  drager  van  de  majesteit  Gods,  dan  is  ook  zijn 
Stedehouder  op  aarde  bekleed  met  een  macht,  die  over  kerken  en  volken 
gaat.  Dan  neemt  de  Stedehouder  van  Christus  een  plaats  der  eere  in,  niet 
alleen  in  de  kerk,  maar  ook  in  het  leven  der  volkeren  en  over  alle  aardsche 
Overheden.  Aan  die  Overheid  moge  dan  in  eigen  sfeer  zekere  autonomie 
worden  toegekend,  maar  de  pauselijke  souvereiniteit  gaat  toch  ook  over 
alle  keizers  en  koningen.  In  alle  vraagstukken  van  beginsel  hebben  zij 
zijn  aanwijzing  te  volgen,  en  de  kerk  waarvan  de  Bisschop  van  Rome  het 
zichtbare  hoofd  is,  moet  met  alle  aan  de  Overheid  ten  dienste  staande 
middelen  tegenover  alle  pretendente  secten  of  valsche  kerken  gemainti- 
neerd  worden. 

Zoo  ziet  men  dus,  hoe  deze  voorstelling  van  de  Christusregeering,  wel 
verre  van  noodzakelijk  tot  den  regel,  dien  men  met  Art.  36  bedoelt,  te 
m.  18 


274  KERK  EN   STAAT.    26. 

leiden,  zich  veeleer  leent,  om  er  de  meest  strijdige  stelsels  uit  af  te 
leiden.  En  dit  spreekt  vanzelf.  Verwart  en  vermengt  men  toch  in  Christus' 
koninklijke  heerschappij  het  zichtbare  en  onzichtbare,  het  uitwendige  en 
inwendige,  het  burgerlijke  en  het  kerkelijke  leven,  de  Gemeene  Gratie  en 
de  Particuliere  Genade,  dan  kan  drieërlei  hieruit  volgen :  of  dat  de  kerke- 
lijke macht  de  Overheid  aan  zich  onderwerpt,  of  dat  de  Overheid  ook  in 
de  Kerk  de  macht  aan  zich  trekt,  of  eindelijk  dat  men  in  de  Kerk  het 
geestelijke  van  het  kerkrechtelijke  afscheidt,  en  de  regeering  der  kerken 
aan  de  Overheid  trekt,  om  aan  de  Opzieners  alleen  de  geestelijke  macht 
van  leerbepaling  te  laten.  Het  eerste  koos  de  Hiërarchie,  het  tweede 
diende  de  Caesaropapisten,  op  deeling  wierpen  het  de  Arminianen. 


Doch  hiermede  is  de  zaak  niet  afgedaan.  Er  moet  onderzocht  of  de 
grondvoorstelling  van  de  Christusregeering,  die  bij  dit  alles  het  uitgangs- 
punt vormt,  de  juiste  is.  En  dan  zij  al  aanstonds  opgemerkt,  dat  onze 
Formulieren  van  Eenigheid  haar  allerminst  begunstigen.  Als  in  onze  Be- 
lijdenis en  in  onzen  Catechismus  gehandeld  wordt  van  het  Voorzienig  bestel 
en  bestuur  aller  dingen,  spreekt  noch  de  Belijdenis  in  Art.  13,  noch  de 
Catechismus  in  vraag  27  ook  maar  niet  één  woord  van  de  Christusregeering, 
doch  uitsluitend  van  het  doen  Gods.  In  het  schoone  antwoord  op  vraag  27 
wordt  ons  de  Voorzienigheid  gepredikt  als  „de  almachtige  en  alomtegen- 
woordige kracht  Gods,  door  welke  Hij  hemel  en  aarde  nog  onderhoudt  en 
regeert."  Zelfs  is  de  indeeling  in  den  Catechismus  een  zoodanige,  dat  eerst 
in  de  llde  Zondagsafdeeling  van  God  den  Zone  wordt  gehandeld,  nadat  de 
leer  der  Voorzienigheid  vooraf  geheel  is  afgedaan.  Li  de  Belijdenis  is  het 
niet  anders.  En  komen  we  nu  toe  aan  de  Ambten  van  den  Middelaar,  dan 
legt  ook  de  Catechismus  zeer  zeker  nadruk  op  zijn  Koninklijk  ambt,  maar 
zegt  er  alleen  dit  van,  dat  de  Middelaar  gezalfd  is  tot  onzen  eenigen  Koning, 
die  ons  met  zijn  Woord  en  Geest  regeert  en  bij  de  verworven  verlossing 
beschut  en  behoedt."  En  dit  regeeren  wordt  in  antwoord  32  nader  zoo  toe- 
gelicht, „dat  ook  wij  hiernamaals  met  Jezus  over  alle  schepselen  regeeren 
zullen."  Ook  in  Art.  26  van  onze  Belijdenis  wordt  van  „de  macht  en  het 
aanzien"  van  Jezus  alleen  gesproken  als  middel  om  ons  te  beschutten  tegen 
onze  vijanden,  en  wordt  de  hoofdgrond  van  onzen  troost  daarin  gezocht, 
dat  hij  den  Vader  voor  ons  bidt,  en  dat  zijn  bede  altoos  verhoord  wordt. 
In  Art.  36,  waarin  gehandeld  wordt  over  de  sfeer  van  het  burgerlijk  leven, 
wordt  de  naam  van  Christus  eerst  in  verband  met  de  Kerk  genoemd,  en 
de  macht  der  Overheid  rechtstreeks  van  God  afgeleid.  En  wel  wordt  in 
de  19de  Zondagsafdeeling  van  den  Catechismus  gezegd,  dat  het  Christus  is 
„door  wien  de  Vader  alle  dingen  regeert",  maar  dit  wordt  in  het  antwoord 


KERK   EN   STAAT.    26.  275 

op  vraag  51  toch  weer  teruggebracht  tot  het  doel,  om  de  verlosten  „met 
zijn  macht  tegen  vijanden  te  beschutten  en  te  bewaren". 

Men  kan  dus  niet  zeggen,  dat  de  voorstelling,  alsof  na  Jezus'  hemelvaart 
het  Voorzienig  bestuur  van  God  Drieëenig  tijdelijk  geschorst  en  op  den 
Middelaar  overgedragen  ware,  in  onze  Formulieren  van  Eenigheid  ook 
maar  eenigen  steun  vindt.  Eer  het  tegendeel.  Waar  sprake  is  van  het 
bestuur  der  gansche  schepping  wordt,  zoo  vóór  als  na  de  hemelvaart, 
altoos  op  de  majesteit  van  het  Goddelijk  wezen  teruggegaan,  en  nooit  de 
majesteit  van  den  Middelaar  daarvoor  in  de  plaats  geschoven.  Ëfèt  zitten 
van  den  Middelaar  aan  Gods  rechterhand  wordt  nooit  voorgesteld  als  een 
zaakwaarneming,  waardoor  Christus  van  nu  af  doen  zou  wat  God  vroeger 
deed,  en  nu  tijdelijk  ophield  te  doen.  Van  den  Christus  daarentegen  wordt 
alleen  in  verband  met  de  particuliere  genade  in  het  groote  Verlossings- 
werk gesproken;  en  zoo  hij  bekleed  is  met  macht  over  alle  dingen,  en  de 
Vader  alle  dingen  door  Hem  regeert,  wordt  dat  altoos  in  verband  gebracht 
met  de  beschutting  en  bescherming  der  verlosten  bij  de  verworven  en  ge- 
schonken verlossing.  Overdracht  van  majesteit  zou  elk  gebed  van  Jezus  tot 
den  Vader  uitsluiten.  Wie  het  zelf  doet,  bidt  niet  tot  Hem  die  het  ophield 
te  doen.  En  toch  wordt  die  voorbede  van  Jezus  steeds  als  het  groote 
instrument  van  onze  behoudenis  op  den  voorgrond  gesteld. 


Het  loont  de  moeite,  dit  in  bijzonderheden  aldus  uit  onze  Formulieren 
van  Eenigheid  aan  te  toonen,  omdat  er  over  een  artikel  (36)  uit  die  Formu- 
lieren gehandeld  wordt,  en  het  niet  aangaat  art.  36  op  een  wijze  te  ver- 
klaren, die  in  botsing  zou  komen  met  de  doorgaande  voorstelling  van  de 
macht  van  den  Middelaar,  die  ons  in  de  Formulieren  gegeven  wordt.  Toch 
klemt  het  nog  sterker,  dat  de  Schrift  zelve  evenmin  van  zulk  een  tijdelijke 
non-activiteit  van  den  Vader,  als  we  nogmaals  met  eerbied  zoo  spreken 
mogen,  ook  maar  iets  weet.  Jezus  heeft  niet  eerst  bij  zijn  hemelvaart  ge- 
zegd: Nu  zal  mij  alle  macht  in  hemel  en  op  aarde  gegeven  worden,  maar 
reeds  lang  vóór  zijn  sterven,  toen  hij  Chorazin,  Bethsaida  en  Kapernaüm 
hun  vreeslijk  lot  profeteerde,  sprak  hij  het  stellig  uit,  niet  dat  hij  alle 
macht  straks  ontvangen  zou,  maar  hij  zei  toen  reeds:  „Alle  dingen  zijn  mij 
overgeven  van  mijn  Vader" :  En  niettegenstaande  Jezus  derhalve  toen  reeds 
uit  die  machtsvolkomenheid  sprak,  wijst  hij  toch  bij  alle  vraagstukken  van 
de  Voorzienigheid  steeds  op  den  Vader  en  nooit  op  zichzelven.  „Weest  niet 
bezorgd,  want  uw  Vader  weet  dat  gij  alle  deze  dingen  behoeft".  Geen  haar 
kan  van  uw  hoofd  vallen  zonder  den  wil  mijns  Vaders".  Pilatus  heeft  wel 
macht,  maar  geen  andere  macht  dan  die  aan  hem  van  God  gegeven  is; 
want  er  staat  van  boven,  en  Jezus  zelf  was  toen  nog  op  aarde.  En  als  we 
de  geschriften  der  apostelen  openslaan,  vinden  we  daar  evenzoo,  in  Kom  1 3 


276  KERK   EN   STAAT.    26. 

dat  er  geen  macht  is  dan  van  God,  en  dat  daarom  alle  macht  die  er  is, 
moet  gehoorzaamd  worden.  Die  God,  die  alleen  onsterfelijkheid  heeft  en 
een  ontoegankelijk  licht  bewoont,  wordt  genoemd  de  Koning  der  Koningen 
en  de  Heere  der  heeren.  We  hebben  ook  nu  nog  Gode  in  alles  te  danken. 
Het  is  de  God  en  Vader  van  onzen  Heere  Jezus  Christus  die  zélf  ons 
heiligt.  Uit  God,  door  God  en  tot  God  zijn  en  blijven  ook  nu  nog  alle 
dingen.  En  het  is  Gode,  aan  Wien  deswege  moet  worden  toegebracht  de 
lof,  de  eere  en  de  aanbidding.  En  wel  wordt  in  1  Cor.  15 :  27  gesproken 
van  een  Koninkrijk,  dat  Christus  weer  aan  God  en  den  Vader  zal  over- 
geven, maar  dit  sluit  zoo  weinig  in  den  daaraan  voorafgaanden  tijd  de 
regeering  van  God  zelf  uit,  dat  er  veeleer  bijstaat,  hoe  het  de  Vader  is 
Die  zelf  „alle  vijanden  aan  zijn  voeten  onderwerpt."  Iets  waarbij  tevens 
zij  opgemerkt,  dat  de  Middelaar  in  heel  de  apostolische  Schrift,  ook  terwijl 
Hij  aan  Gods  rechterhand  zit,  onze  Voorspraak  blijft,  die  „leeft  om  voor 
ons  te  bidden",  en  door  wiens  gebed  ons  alle  zegen  toekomt.  Ook  hier  dus 
de  uitwerking  van  hetgeen  Christus,  ons  ten  goede,  doet,  altoos  afhankelijk 
gesteld  van  de  almachtigheid  Gods. 

Met  deze  verwijzing  naar  onze  Formulieren,  en  haar  gegrondheid  in  de 
Heilige  Schrift,  konden  we  volstaan,  om  elke  gevolgtrekking,  die  men  uit 
een  hiermede  strijdige  voorstelling  van  de  Christusregeering  tegen  ons 
wil  maken,  af  te  weren.  Toch  verhelen  we  ons  niet,  dat  hiermede  het 
klare  inzicht  in  de  hier  geldende  verhoudingen  nog  niet  verkregen  is.  Het 
koningschap  van  den  Verlosser  behoort  tot  die  ingewikkelde  leerstukken, 
die  nog  nimmer  scherp  genoeg  ontleed  zijn;  en  het  is  opmerkelijk,  hoe 
onze  Geloofsbelijdenis  wel  breed  het  priesterlijk  ambt  van  den  Middelaar 
uiteenzet;  maar  over  zijn  koninklijk  ambt  nagenoeg  zwijgt.  Men  kan  alzoo 
niet  zeggen,  dat  onze  kerken  reeds  tot  genoegzaam  helder  bewustzijn  zijn 
gekomen  omtrent  de  beteekenis  der  woorden,  dat  alle  macht  in  hemel  en 
op  aarde  aan  Jezus  is  gegeven,  omtrent  zijn  zitten  ter  rechterhand  Gods, 
en  omtrent  het  overgeven  van  het  koninkrijk  aan  God  en  den  Vader  in 
de  voleinding  der  eeuwen.  Bij  het  indenken  van  hetgeen  ons  hieromtrent 
geopenbaard  is,  loopen  we  telkens  gevaar,  om  in  den  Middelaar  den  tweeden 
Persoon  der  heilige  Drieëenheid  uit  het  oog  te  verliezen,  en  tusschen  God 
en  zijn  Christus  een  scheiding  te  maken  die  niet  mag.  En  toch,  juist  uit 
het  maken  van  die  ongeoorloofde  scheiding  kwam  zoowel  de  voorstelling  op, 
dat  het  regiment  Gods  thans  rustte,  en  we  dus  alleen  met  het  regiment 
van  den  Christus  zouden  te  doen  hebben,  als  de  even  verkeerde  denkwijze, 
die  de  macht  van  den  Middelaar  beperkt  tot  geestelijke  invloeden  op  de 
harten  der  geloovigen.  Toejuiching  zal  daarom  elke  poging  verdienen,  die 
er  naar  streeft  om  dit  ingewikkelde  leerstuk  door  nauwkeurig  Schrift- 
onderzoek  en  dogmatische  synthese  tot  meerder  helderheid  te  brengen. 
Aan  zulk  onderzoek  bestaat  behoefte,  al  zou  het  misplaatst  zijn,  zoo  wij 


KERK  EN   STAAT.   26.  277 

hier  zoodanig  breed  onderzoek  wilden  inlasschen.  Voor  het  hier  beoogde 
doel  was  het  voldoende,  de  voorstelling  van  een  Christusregeering,  die  de 
Godsregeering  tijdelijk  stil  liet  staan,  als  in  strijd  met  de  Schrift,  en  op 
grond  hiervan  ook  met  onze  Formulieren  van  Eenigheid,  buiten  het  geding 
te  plaatsen. 


Voor  de  zaak  zelve  bepalen  we  ons  daarom  tot  het  trekken  van  enkele 
groote  lijnen.  De  Schrift  leert  ons  de  ontwikkeling  van  al  wat  bestaat 
in  zijn  historisch  verloop  opvatten,  als  beheerscht  door  de  organische  be- 
trekking waarin  het  tot  ons  menschelijk  geslacht  staat.  Ze  stelt  ons  de 
ontwikkeling  van  dat  menschelijk  geslacht  voor,  als  beheerscht  door  de 
herboren  menschheid.  En  ze  leert  ons  steeds,  dat  die  herboren  menschheid 
op  haar  beurt  beheerscht  wordt  door  den  Christus.  Zoo  culmineert  het 
alles  in  den  persoon  des  Verlossers,  en  tegelijk  in  dien  Verlosser  als  het 
Woord  dat  bij  God  en  God  was,  den  Middelaar  van  het  Scheppingswerk. 
Nu  staat  de  voortgang  van  deze  uitwendige  voleinding  in  nauw  verband 
met  den  loop  der  historie  in  het  gemeene  leven.  Dit  geldt  zoowel  van  elk 
geloovige,  als  van  een  Kerk,  en  van  de  Kerk  in  het  gemeen.  Gelijk  er 
samenhang  is  tusschen  ziel  en  lichaam,  zoo  ook  is  er  samenhang  tusschen 
uw  uitwendig  en  uw  geestelijk  leven,  en  zoo  ook  tusschen  de  ontwikkeling 
van  het  Koninkrijk  der  hemelen  en  den  voortgang  van  de  historie  in  de 
burgerlijke  sfeer.  Zal  nu  de  geestelijke  ontwikkeling,  gelijk  ze  in  Christus 
als  het  Hoofd  der  Gemeente  gewaarborgd  is,  ongestoord  doorgaan,  dan  moet 
ook  het  gemeene  leven  der  wereld  zich  daarmede  in  zulk  een  harmonie  ont- 
wikkelen, dat  het  alles  aan  den  voortgang  van  het  Koninkrijk  der  hemelen 
dienstbaar  wordt.  Niets  in  het  providentieel  bestel  kan  dan  aan  het  genade- 
werk van  den  Heiligen  Geest  in  den  weg  staan.  En  het  providentieel  bestel, 
én  het  geestelijk  regiment  moeten  dan  uit  één  gedachte  vloeien,  moeten 
één  lijn  volgen,  moeten  steeds  hand  in  hand  gaan.  Die  eenheid  moet  in 
Christus  gegeven  zijn,  en,  daar  hij  zelf  God  is,  ook  in  zijn  God-menschelijke 
energie  tot  uiting  komen.  En  dat  nu  is  het,  wat  in  het  zitten  van  den 
Christus  aan  de  Rechterhand  Gods  beleden  wordt.  Niets,  niets  wat  voor 
de  voleinding  van  het  Koninkrijk  der  hemelen  onmisbaar  is,  den  Middelaar 
onthouden.  Hem  is  dit  alles  gegeven,  in  hemel  en  op  aarde,  geheel  onver- 
schillig of  het  enkele  personen  dan  wel  geheele  volken,  natuurkrachten  of 
engelen  betreft;  maar  zulks  altoos  in  dien  zin,  dat  dit  alles  instrumenteel 
dienst  doe,  om  het  Koninkrijk  der  hemelen  te  doen  komen;  en  wel  zoo,  dat 
de  Zoon  des  menschen  de  uitwerking  altoos  afbidt  van  die  Almachtigheid 
Gods,  waarin  Hij  zelf  als  de  Zone  Gods  deelt. 


278  KERK   EN   STAAT.   27. 

XXXIX. 

KERK  EN  STAAT. 

27. 


Doch  Jezus  zeide :  Verbiedt  hem  niet ;  want  er  is  niemand, 
die  eene  kracht  doen  zal  in  mijnen  naam,  en  haastelijk  van 
mij  zal  kunnen  kwalijk  spreken.  Want  wie  tegen  ons  niet 
is,  die  is  voor  ons.  Markus  9  :  39,  40. 


Uit  het  voorafgaande  zal  het  duidelijk  zijn,  hoe  het  absolute  standpunt 
formeel  alleen  door  de  Roomsche  kerk  op  in  elkaar  sluitende  wijze  is  uit- 
gewerkt, maar  hoe  het  noch  van  Roomsche  noch  van  Protestantsche  zijde 
voor  practische  doorvoering  bruikbaar  is  gebleken;  en  dat  wel  hierom, 
omdat  de  ontwikkeling  van  het  leven  in  haar  historisch  verloop,  niet  bij 
de  eenvormigheid  kan  blijven  staan.  Bij  elke  levensontwikkeling  onder 
menschen  is  er  wel  eenheid  door  eenvormigheid  in  den  aanvang,  en  blijft 
het  einddoel  eenheid  door  harmonie  van  het  verscheidene;  maar  op  heel 
den  langen  weg,  die  van  het  begin  naar  het  einde  van  zulk  een  levens- 
ontwikkeling voert,  vertoont  ze  gedeeldheid  en  veelvormigheid.  En  zulks 
niet  alleen  om  der  zonde  wil  (al  is  het  ontegenzeggelijk  dat  de  zonde  de 
gedeeldheid  op  onnatuurlijke  wijze  verscherpt)  maar  krachtens  de  eigen 
scheppingsordinantie  Gods.  Alle  proces  beweegt  zich  uit  de  eenheid  van 
de  kiem,  door  de  splitsing  van  de  stengels,  naar  de  harmonie  van  de 
voltooide  plant. 

Maar,  zoo  vraagt  men  ons  met  belangstellenden  ernst:  Indien  dat  dan 
zoo  is,  loopt  ge  dan  toch  niet  zeer  ernstig  gevaar  in  de  neutraliteit  van 
de  mannen  der  Revolutie  te  vervallen?  Komt  ge,  zoodoende,  niet  ten  slotte 
uit  bij  twijfelzucht  en  onverschilligheid?  Verliest  ge  op  die  wijs  niet  het 
geloof  in  de  zekerheid  van  uw  eigen  belijdenis  en  in  de  vastheid  van  uw 
levensovertuiging?  En  overmits  deze  vraag  van  het  uiterste  gewicht  is, 
mogen  we  onze  uiteenzetting  van  de  verhouding  tusschen  Kerk  en  Staat 
niet  als  geëindigd  beschouwen,  zonder  haar,  met  al  den  ernst  die  hier 
eisch  is,  onder  de  oogen  te  hebben  gezien. 

Ten  einde  nu  ook  ten  deze  ons  niet  in  klanken  en  phrasen  te  verliezen, 
is  het  voor  alle  dingen  noodig,  dat  we  vaststellen,  wie  de  mannen  der 
Revolutie  zijn,  en  wat  deze  mannen  der  Revolutie  onder  Neutraliteit  ver- 
staan. Hoe  schel  toch  deze  klanken  van  Neutraliteit  en  Revolutie  ook 
klinken,  die  klanken  op  zichzelf  wijzen  het  geding  niet  uit.  Dit  zullen 
onze  tegenstanders  onder  de  minnaars  onzer  belijdenis  ons  zelve  toegeven. 


KERK   EN   STAAT.    27.  279 

Of  is  het  niet  zoo,  dat  geheel  hetzelfde  verwijt  door  de  Roomsche  pleit- 
bezorgers tegen  hen  wordt  aangevoerd?  Kan  niet  een  ieder  het  in  de 
geschriften  der  Roomsche  polemisten  lezen,  dat  de  Reformatie  in  den 
grond  der  zaak  de  Revolutie  was,  en  dat  de  groote  Revolutie  van  1789 
slechts  het  rechtstreeksch  gevolg  was  van  1517?  Luther  de  geestelijke 
vader  van  Voltaire,  Calvijn  de  geestelijke  bezieler  van  Rousseau!  Is  niet 
op  alle  manier  ons  van  die  zijde  aangezegd,  dat  er  geen  gezag  op  aarde 
te  handhaven  is,  tenzij  de  bisschop  van  Rome  als  de  stedehouder  van 
Christus  worde  erkend,  en  dat  waar  dit  gezag  wordt  losgelaten,  een  ieder 
zijn  eigen  gezag  opricht  en  alzoo  Goddelijk  gezag  wordt  verworpen?  Mogen 
we  nu  aan  hen,  die  onder  de  minnaars  onzer  belijdenis  gelijk  verwijt  van 
revolutionaire  woeling  tegen  óns  richten,  de  vraag  stellen,  of  zij  voor  dat 
verwijt  der  Roomsche  polemisten  uit  den  weg  zijn  getreden?  En  indien 
niet,  gevoelen  ze  dan  zelve  niet,  dat  het  tegen  ons  oproepen  van  het 
spooksel  der  Neutraliteit  en  der  Revolutie  op  ons  al  even  weinig  indruk 
moet  maken,  zoolang  elk  nader  bewijs  voor  hun  beweren  ontbreekt. 


Bij  soortgelijk  geding  is  het  daarom  plicht,  aanstonds  van  de  woorden 
tot  de  zaken  te  komen,  en  zoo  ook  hier,  om  zich  nauwkeurig  rekenschap 
te  geven  van  wat  de  mannen  der  Revolutie  voorwenden,  en  van  wat  ze 
met  hun  Neutraliteit  bedoelen.  Eerst  als  dat  ons  helder  voor  oogen  staat, 
valt  uit  te  maken,  of  wat  wij  voorstaan,  hieraan  gelijk  is,  of  wel  er  princi- 
pieel van  verschilt.  Nu  staat  het  èn  historisch  èn  onder  ons  vast,  dat  de 
mannen  der  Revolutie  in  beginsel  alle  bijzondere  openbaring  van  Gods 
wil  loochenen;  uit  de  wilsuiting  van  den  mensch  heel  het  gebouw  van  het 
menschelijk  leven  optrekken;  deswege  heel  het  kerkelijk  leven  als  een 
overblijfsel  van  bijgeloof  en  vooroordeel  beschouwen;  en  zich  aldus  niet 
slechts  tegen  de  Kerk  zelve,  maar  tegen  geheel  de  Christelijke  usantie  en 
levensbeschouwing  keeren,  ten  einde  er  de  humanistische  levensbeschou- 
wing, die  uit  het  Heidendom  opkwam,  gedragen  door  de  school,  als  anti- 
kerk,  voor  in  de  plaats  te  stellen.  In  dat  stelsel,  en  bij  dat  streven  nu, 
beteekent  Neutraliteit,  dat  alle  geloof  en  alle  kerkelijke  openbaring  voor 
onverschillig  wordt  verklaard,  ten  einde  het  ongeloof  te  doen  zegevieren 
en  een  wetenschap,  die  uit  den  wortel  van  het  ongeloof  wordt  opgetrokken, 
als  rechter  te  doen  zitten  over  alle  levensvragen.  Dat  zóó  en  niet  anders 
deze  Neutraliteit  bedoeld  is,  lijdt  geen  tegenspraak.  Nooit  en  nergens 
hebben  de  mannen  der  Revolutie  gelijk  recht  gewild  of  beoogd.  Hun  dus- 
genaamde  neutraliteit  diende  zich  altoos  als  anti-Clericalisme  aan.  Iets  wat 
ten  onzent  althans  nauwlijks  behoeft  herinnerd  te  worden,  waar  een  strijd 
om  de  School  gestreden  is,  die,  onder  neutrale  vlag,  niet  anders  dan  het 
terugdringen  van  het  Christelijk  element  op  de  volksschool  bedoelde. 


280  KERK  EN   STAAT.   27. 

Zal  nu  iemand  beweren,  dat  het  dit  is,  wat  ook  wij  bedoelen  en  voor- 
staan? Natuurlijk  niet.  Het  is  toch  openbaar,  dat  heel  ons  streven  er  juist 
vierkant  tegen  in  gaat,  en  er  op  gericht  is,  om  dat  streven  in  zijn  vaart 
te  stuiten.  Dat  bedoelt  men  dan  ook  niet.  Wat  men  vreest  is  alleen,  dat 
wij  ongemerkt  en  zonder  er  ons  zelve  van  bewust  te  zijn,  voeden  wat  we 
keeren  willen,  en  sterken  wat  we  bestrijden.  Niet  tegen  onze  intentie,  alleen 
tegen  de  helderheid  van  ons  doorzicht  rijst  het  bezwaar.  Gij,  zoo  zegt  men, 
wilt  toch  ook  de  neutraliteit,  want  gelijk  uw  standpunt  door  u  zelve  is  toe- 
gelicht, moet  voor  de  Overheid  alles  even  goed  zijn.  Gij  ook  belet  de  Over- 
heid partij  te  kiezen.  Gij  wilt,  evenzoo  als  de  mannen  der  Revolutie,  dat  de 
Overheid  niet  zal  uitmaken,  welke  de  ware  en  welke  de  valsche  kerk  is. 


Hiertegen  nu  zij  al  aanstonds  opgemerkt,  dat  tusschen  de  Overheid  en 
de  personen  die  het  Overheidsgezag  uitoefenen,  scherp  moet  onderscheiden 
worden.  Die  personen  staan  onder  de  gemeene  wet,  die  geldt  voor  al  wat 
mensch  heet,  en  die  wet  is,  dat  een  ieder  zondaar  zich  bekeeren  zal,  en 
dat  hij,  geestelijk  licht  ontvangen  hebbende,  zich  voegen  zal  bij  de  ware 
kerk  van  God.  Voor  een  iegelijk  die  met  overheidsgezag  bekleed  is,  hij  zij 
keizer  of  koning,  burgemeester  of  rechter,  minister  of  politieagent,  geldt 
dit  alzoo  even  onverzwakt  als  voor  ieder  koopman  of  daglooner.  Maar 
moet  er  dan  geen  onderscheid  gemaakt  tusschen  hetgeen  geldt  voor  u  als 
mensch  of  als  persoon,  en  hetgeen  u  als  eisch  gesteld  wordt  in  uw 
qualiteit?  Een  timmerman,  wie  hij  ook  zij,  moet  zich  bekeeren  en  bij  de 
ware  kerk  voegen;  maar  volgt  hier  nu  uit,  dat  hij  als  timmerman  in  de 
kerk  komt?  Natuurlijk  niet.  Wel  geldt  voor  hem  ook  als  timmerman  de 
eisch,  dat  hij  zijn  taak  ernstig  opvatte,  eerlijk  en  getrouw  met  zijn  patroons 
en  werklieden  omga,  en  zijn  talent  bezige  om  in  zijn  ambacht  het  beste 
te  leveren,  wat  daarin  geleverd  kan  worden;  maar  dit  alles  zegt  alleen, 
dat  zijn  Christelijke  belijdenis  ook  op  zijn  burgerlijk  leven  verheffend  in- 
werkt, om  de  gaven  der  Gemeene  gratie  te  beter  tot  haar  recht  te  doen 
komen.  In  gelijken  zin  nu  zeggen  ook  wij,  dat  wel  elk  overheidspersoon 
als  mensch  geroepen  is  zich  te  bekeeren  en  zich  bij  de  ware  kerk  te 
voegen,  maar  dat  het  Overheidsgezag  als  zoodanig  óók  bij  de  bekeerden 
tot  den  kring  van  het  burgerlijke  leven  en  dus  tot  de  sfeer  van  de  Gemeene 
gratie  blijft  behooren,  zoodat  de  Christelijke  belijdenis  in  den  Overheids- 
persoon geen  ander  effect  heeft,  dan  om  hem  op  dit  terrein  zijn  piichten  te 
getrouwer,  te  ernstiger  en  te  gelukkiger  te  doen  vervullen.  Een  regiments- 
commandant zal  als  persoon  tot  den  Heere  bekeerd  kunnen  zijn,  en  ook 
als  persoon  de  ware  kerk  moeten  verkiezen  en  de  valsche  kerk  moeten 
tegenstaan;   maar  hij   kan   en  mag  dat  niet  doen  als  commandant  van  de 


KERK  EN   STAAT.   27.  281 

troepen  die  onder  hem  staan.  Spreekt  hij  een  soldaat  in  het  particulier, 
dan  zal  hij  hem  mogen  wijzen  op  de  dwaling  van  andere  kerken;  maar 
als  de  Zondag  aanbreekt,  mag  hij  de  Roomsche,  Luthersche  of  Doopsgezinde 
soldaten  niet  commandeeren  om  naar  de  Gereformeerde  kerk  te  gaan. 
Zoo  is  het  met  een  commandant  aan  boord  van  een  oorlogsschip.  Zoo  is 
het  met  den  Directeur  van  een  hospitaal.  Het  zou  eenvoudig  misbruik  van 
gezag  zijn,  indien  wie  macht  over  menschen  heeft,  die  macht  aanwendde 
om  hen  met  geweld  te  dwingen  naar  zijn  kant.  Zal  men  nu  zeggen,  dat 
daarom  zulk  een  kolonel,  zulk  een  kapitein  ter  zee,  of  zulk  een  directeur 
zich  neutraal  houdt,  geen  voorkeur  heeft,  en  het  beginsel  der  Revolutie 
huldigt?  In  het  minst  niet.  En  dat  wel  om  de  eenvoudige  reden,  dat  men 
slechts  dan  in  slechten  zin  neutraal  is,  als  men  partij  kiezen  moet,  en  dit 
uit  onverschilligheid  nalaat. 

Neutraliteit  kan  een  ondeugd  zijn,  maar  is  even  dikwijls  een  deugd.  Er 
kan  in  neutraliteit  plichtsverzuim  schuilen,  maar  even  dikwijls  plichtsbe- 
trachting. Als  er  een  oorlog  uitbreekt  tusschen  Rumenië  en  Bulgarije, 
of  tusschen  Servië  en  Montenegro,  dan  zou  het  een  misdaad  zijn,  zoo 
onze  Regeering  zich  niet  neutraal  hield.  Het  volkenrecht  heeft  in  zulk 
geval  de  plichten  der  neutralen  dan  ook  steeds  scherper  zoeken  te  be- 
lijnen;  en  niemand  denkt  er  aan,  in  zulk  een  constellatie  de  neutraliteit 
van  derden  als  iets  verkeerds  te  veroordeelen.  En  een  schuldig  karakter 
neemt  zulk  een  neutraliteit  dan  eerst  aan,  als  er  een  hooger  beginsel  in 
het  spel  was,  dat  tot  partijkiezen  noodzaakte,  en  zoo  men  dan  toch  den 
moed  en  de  offervaardigheid  miste,  om  voor  het  bedreigde  volk  in  de  bres 
te  springen.  Wanneer,  toen  Transvaal  werd  bedreigd,  de  Oranje-Vrijstaat 
zich  neutraal  had  gehouden,  zou  de  neutraliteit,  en  zeer  terecht,  aan  deze 
republiek  als  schuld  zijn  aangerekend.  Juist  zooals  de  volksconsciëntie  het 
als  schuld  aan  de  groote  mogendheden  aanrekent,  dat  ze,  laf  en  beginsel- 
loos,  geen  protest  lieten  hooren,  toen  Engeland  zich  opmaakte  om  de  twee 
Zuid-Afrikaansche  republieken  te  verpletteren. 

Evenzoo  staat  het  met  de  binnenlandsche  aangelegenheden  van  andere 
Staten.  Als  er  een  partijstrijd  op  onze  grenzen  in  een  naburig  land  woedt, 
past  het  ons  niet  ons  daarin  te  mengen.  Daartegenover  hebben  wij  ons 
strikt  neutraal  te  houden.  Niet  neutraal  te  zijn,  ware  hier  plichtverzaking. 
Als  daarentegen  in  China  de  barbaarschheid  van  het  heidendom  zich  tegen 
al  wat  Christen  heet  keert,  om  de  Kerk  van  Christus  uit  te  moorden, 
dan  houdt  deze  regel  op  te  gelden,  en  is  interventie  plicht  geworden.  De 
neutraliteit,  in  het  eerste  geval  geboden,  wordt  in  het  tweede  geval  schuldig 
verzuim.  Even  schuldig  verzuim  als  Europa  zich  ten  laste  liet  komen,  toen 
ze  duldde  dat  de  Sultan  van  Turkije  de  schrikkelijke  Armenische  moorden 
geworden  liet.  Uit  deze  feiten  en  de  daarop  toepasselijke  regels  blijkt 
alzoo,  dat  het  enkele  roepen  van:  „Gij  zijt  voor  de  neutraliteit!"  zonder 


282  KERK   EN   STAAT.   27. 

nadere  bepaling  niets  beteekent;  dat  er  tweeërlei  neutraliteit  is,  de  ééne 
als  zonde,  de  andere  als  plicht  te  kenteekenen;  en  dat  eerst  nader  onder- 
zoek beslissen  kan,  of  de  neutraliteit,  die  gij  voorstaat  en  die  ge  in  toe- 
passing brengt,  lof  of  blaam  verdient. 


Voor  het  onderwerp  nu  dat  ons  bezighoudt,  hangt  dit,  wat  uw  streven 
betreft,  geheel  af  van  de  vraag,  of  uw  neutraliteit  haar  oorsprong  vindt 
in  vijandschap  tegen  en  onverschilligheid  voor  de  kerk,  of  wel  in  liefde 
en  overtuiging.  De  mannen  der  Revolutie  hebben  de  neutraliteit  bepleit, 
omdat  ze  vijandig  tegen  de  Kerk  van  Christus  overstonden  en  haar  onder 
den  voet  wilden  halen,  en  dit  vond  zijn  oorzaak  in  hun  volkomen  onver- 
schilligheid jegens  de  Waarheid  Gods.  Wij  daarentegen  staan  onthouding 
van  partijkeuze  voor,  omdat  onze  warme  liefde  voor  de  Kerk  van  Christus 
ons  noopt  alle  Overheidsbemoeiing  als  schadelijk  en  tegen  haar  aard  in- 
gaande af  te  weren,  en  zulks  niet  uit  onverschilligheid  jegens  de  waarheid 
Gods,  maar  juist  omdat  de  waarheid  Gods  dit  naar  onze  vaste  overtuiging 
alzoo  eischt.  Wil  men  ons  uit  dien  hoofde  pleitbezorgers  der  neutraliteit 
noemen,  we  zullen  het  ons  laten  aanleunen,  omdat  neutraliteit  zeer  dikwijls 
plichtsbetrachting  en  neutraal  een  eerenaam  kan  zijn.  Zelven  daarentegen 
zullen  we  dien  naam  nooit  kiezen,  overmits  het  pas  noch  zin  geeft  van 
„neutraal"  te  spreken,  als  ge  tot  partijkeuze  onbekwaam  en  onbevoegd 
zijt.  En  overmits  ons  nu  gebleken  is,  dat  de  Overheid  als  zoodanig  niet  in 
staat  en  niet  bevoegd  is,  om  over  de  verschillen  tusschen  de  onderscheiden 
kerken  te  oordeelen,  kan  van  neutraal  hier  nooit  in  eenigen  gezonden  zin 
sprake  zijn. 

Te  minder  is  de  qualificatie  van  neutraal  op  het  stelsel  dat  wij  voor- 
staan toepasselijk,  omdat,  gelijk  men  weet,  steeds  het  publiekrechtelijk 
karakter  der  kerk  door  ons  verdedigd  en  ook  in  deze  artikelenreeks  toe- 
gelicht is.  En  toch,  dat  juist  is  het  punt,  waarop  de  mannen  der  Revolutie 
zich  principieel  tegen  de  kerk  hebben  overgeplaatst.  Op  hun  standpunt 
is  de  religie  iets  dat  ieder  voor  zichzelf  moet  weten,  een  soort  private 
liefhebberij,  waaraan  de  beschaafde  en  ontwikkelde  lieden  niet  meer  mee- 
doen, maar  die  men  aan  de  onontwikkelde  klasse  voorshands  moet  laten. 
Doch  in  geen  geval  heeft,  wat  met  kerk  of  religie  samenhangt,  voor  den 
Staat  eenige  realiteit.  De  Overheid  rekent  er  niet  mede.  Op  het  terrein 
van  het  publieke  recht  rekent  de  kerk  voor  niets.  Het  moge  een  ver- 
eeniging  zijn  als  allerlei  andere  vereenigingen,  maar  een  eigen  positie  bezit 
de  kerk  voor  de  Overheid  niet.  De  neutraliteit,  die  hier  wordt  geloofd  en 
aanbevolen,  komt  alzoo  neer  op  een  terugdringen  en  wegdringen  van  de 
kerk  van  het  publieke  terrein.  Dat  is  alzoo  vlak  het  tegenovergestelde  van 
wat  door  ons  beleden  wordt.  Naar  onze  overtuiging  heeft  de  Overheid  de 


KERK   EN   STAAT.   27.  283 

Kerk  van  Christus  als  een  eigen  verschijning  in  het  nationale  leven  te 
eeren,  en  met  haar  te  rekenen,  zoo  dikwijls  aangelegenheden  van  gods- 
dienstigen  of  zedelijken  aard  in  de  wetgeving  tot  beslissing  moeten  komen. 


Tusschen  de  mannen  der  Revolutie  en  ons  bestaat  derhalve,  gelijk  men 
ziet,  zoo  weing  overeenstemming  en  overeenkomst,  dat  we  veeleer  in  uit- 
gangspunt, motief  en  einddoel  op  alle  punt  lijnrecht  tegen  hen  overstaan. 
Met  hen  ons  te  vermengen  of  te  verwarren,  is  uit  dien  hoofde  een  baar- 
blijkelijke  ongerijmdheid.  En  wat,  ook  afgezien  van  hun  bedoelen,  het  brand- 
merk van  neutraliteit  betreft,  dat  zou  dan  alleen  aan  ons  stelsel  kunnen 
worden  opgedrukt,  indien  te  bewijzen  viel,  dat  partij  kiezen  van  de  Over- 
heid hier  plicht  was;  iets  wat  daarom  nooit  bewezen  kan  worden,  omdat 
de  Overheid  als  zoodanig  niet  geestelijk  is,  en  alzoo  onbevoegd  is,  om  te 
beslissen  en  uit  te  maken,  welke  verschijning  van  de  kerk  de  ware  en 
welke  de  valsche.  Geen  beroep  op  de  tijden  toen  de  bijzondere  Openbaring 
werkte,  en  geen  beroep  op  Israël  in  engeren  zin  kan  dit  onloochenbare 
feit  ongedaan  maken.  Redeneert  men  van  de  kerk  uit,  dan  bewijst  de 
natuur  der  kerk,  dat  de  Overheid  haar  niet  mag  dwingen,  of  haar  vrij- 
heid, en  daarmee  haar  levenskracht,  gaat  te  loor.  En  redeneert  men  van 
uit  de  roeping  der  Overheid,  dan  kan  die  roeping  nooit  verder  gaan,  dan 
de  gaven  strekken,  die  haar  als  zoodanig  van  God  beschikt  zijn,  en  daar- 
onder behoort  het  geestelijk  licht  niet.  Dat  licht  kan  schijnen  in  den 
persoon,  maar  het  ambt  als  zoodanig  kan  het  niet  in  zich  opnemen.  Het 
staat  heterogeen  naast  de  sfeer  der  Particuliere  Genade.  Evenmin  dus  als 
men  zeggen  kan,  dat  de  Waterstaat  neutraal  is  tusschen  de  Homoeopathie 
en  de  Allopathie,  omdat  medische  kennis  niet  in  den  ingenieur  als  zoo- 
danig valt,  evenmin  kan  men  beweren,  dat  de  Overheid  neutraal  is 
tusschen  de  onderscheiden  kerkformatiën,  eenvoudig  omdat  in  de  gaven 
voor  haar  gezag  als  zoodanig,  de  geestelijke  onderscheiding,  die  de  Heilige 
Geest  aan  de  kinderen  Gods  verleent,  niet  in  is. 

Toen  de  discipelen  het  zwijgen  wilden  opleggen  aan  een  man,  die  tot 
het  volk  over  Jezus  sprak,  zonder  bij  hun  kring  te  zijn  aangesloten,  gold 
het  in  den  grond  der  zaak  geheel  hetzelfde  vraagstuk.  Er  was  een  formatie 
der  kerk  in  den  kring  van  Jezus  en  zijn  discipelen,  en  die  man  behoorde 
tot  die  formatie  niet,  stond  er  buiten,  en  volgde  den  drang  zijner  roeping 
op  eigen  manier.  Natuurlijk  had  de  man  het  mis.  Goed  en  recht  en  zuiver 
voor  God  had  hij  alleen  dan  gestaan,  zoo  hij  zich  bij  de  formatie  van 
Jezus'  kring  had  aangesloten.  Daarover  kan  geen  geschil  bestaan.  Hierover 
bestond  tusschen  Jezus  en  zijn  discipelen  dan  ook  geen  geschil.  Maar  wel 
hierover,  of  dien  man  dat  eigen  optreden  naast  de  ware  Kerk  al  dan  niet 
moest  worden  belet,  en  of  hem  al  dan  niet  het  zwijgen  moest  worden  op- 


284  KEEK   EN   STAAT.   27,   28. 

gelegd.  Dat  meenden  metterdaad  de  discipelen.  Zoo  oordeelden  ze  allen 
zonder  onderscheid ;  en  het  was  Johannes,  die  zoo  roerend  over  de  Christe- 
lijke liefde  schreef,  die  tot  Jezus  kwam  en  zeide:  „Meester,  wij  hebben 
een  man  gezien  die  de  duivelen  uitwierp  in  uwen  naam,  en  u  niet  volgt; 
en  wij  hebben  het  hem  verboden,  omdat  hij  ons  niet  volgt."  En  wat  zegt 
Jezus  nu?  Antwoordt  Jezus,  dat  ze  wel  hebben  gedaan,  want  dat  naast 
de  ware  formatie  der  Kerk  geen  afwijkend  optreden  mag  worden  geduld? 
Integendeel,  Jezus  zegt  tot  zijn  discipelen:  Verbiedt  hem  niet.  Jezus  keurt 
dus  hun  absolutisme  af,  en  stelt  daartegenover  den  stelregel,  dat  wie  niet 
tegen  hem  is,  voor  hem  is.  In  de  Kerk  geldt  de  regel :  Wie  niet  voor  mij 
is,  is  tegen  mij.  Maar  op  het  publieke  terrein  stelt  Jezus  dezen  anderen 
regel,  dat  ieder  die  niet  tegen  hem  is,  voor  hem  arbeidt. 

Zal  men  nu  daarom  zeggen,  dat  ook  Jezus  neutraal  was,  en  dat  Jezus 
het  standpunt  der  mannen  van  de  Revolutie  innam?  Men  gevoelt,  dit  ware 
heiligschennis.  En  toch,  in  den  grond  der  zaak  gold  het  hier  dezelfde 
tegenstelling.  De  discipelen  waanden,  dat  ook  op  het  publieke  terrein 
alleen  hij  meetelde,  die  tot  den  heiligen  kring,  of  wil  men,  tot  de  ware 
kerk  behoorde,  en  dat  er  een  macht  moest  zijn,  om  aan  dengene  die  hier- 
toe niet  hoorde,  het  zwijgen  op  te  leggen.  Onze  Heiland  daarentegen  be- 
strijdt en  verwerpt  zulk  een  denkbeeld,  als  in  strijd  met  de  wet  van  zijn 
koninkrijk.  Niet  dien  man  verbiedt  Jezus  te  spreken,  maar  hij  verbiedt 
zijn  jongeren  hem  het  spreken  te  verbieden. 


KERK  EN   STAAT. 

28.  (Slot.) 


Dorft  iemand  van  nlieden,  die  eene  zaak  heeft  tegen  een 
ander,  te  recht  gaan  voor  de  onrechtvaardigen,  en  niet  voor 
de  heiligen?  1  Cok.  6:1. 


Aan  het  einde  van  onze  uiteenzetting  toegekomen,  vatten  we  duidelijk- 
heidshalve  het  gevondene,  althans  wat  de  hoofdpunten  aangaat,  in  korte 
trekken  saam. 

1.  Artikel  36  van  onze  Belijdenis  moet  historisch,  en  mag  niet  opportunis- 
tisch worden  uitgelegd.  Dit  artikel  onderstelt,  in  overeenstemming  met  de 
theorie  die  in  de  middeleeuwen  gold,  en  nóg  door  Rome  wordt  gehand- 


KERK  EN   STAAT.   28.  285 

haafd,  dat  er  slechts  ééne  kerk  bestaat  en  bestaan  kan ;  dat  wat  daarnaast 
opkomt,  zich  valschelijk  alzoo  noemt;  en  dat  de  Overheid  geroepen  is, 
desnoods  met  het  zwaard,  die  ééne  kerk  te  beschermen,  en  niet  alleen  de 
afgoderij,  maar  ook  allen  valschen  godsdienst  uit  te  roeien. 

2.  Bij  de  verhouding  tusschen  Kerk  en  Staat,  komt  de  kerk  voor  als 
instituut  en  niet  als  organisme. 

3.  Beide,  het  instituut  van  de  Kerk  en  het  instituut  van  de  Overheid, 
bestaan  om  der  zonde  wil.  Had  de  eerste  mensch  volhard  in  den  staat 
der  rechtheid,  er  zou  nooit  een  zelfstandig  instituut  der  Kerk,  en  nooit 
een  Overheid  geweest  zijn.  Het  vaderlijk  gezag  alleen  komt  uit  de  schep- 
ping op,  het  Overheidsgezag  is  van  latere  instelling.  Men  kan  dit  ook 
zóó  uitdrukken,  dat  het  vaderlijk  gezag,  en  daarmede  samenhangend  het 
patriarchale  familiegezag,  met  insluiting  van  het  maritale  gezag,  organisch 
van  natuur  zijn;  het  Overheidsgezag  daarentegen  en  het  Kerkelijk  gezag 
mechanisch.  Organisch  duidt  hierbij  datgene  aan,  wat  uit  het  leven  zelf, 
gelijk  dit  naar  de  scheppingsordinantie  bestaat,  opkomt ;  mechanisch  daaren- 
tegen datgene,  wat  op  kunstmatige  wijze  in  dit  leven  is  ingeschoven.  Zoo 
is  organisch  de  tand  die  vanzelf  aan  het  gebit  van  het  kind  uitgroeit; 
mechanisch  de  kunsttand,  die  later  in  het  verstoorde  gebit  wordt  ingezet. 
Organisch  zich  bewegen,  is  het  loopen  op  onze  twee  natuurlijke  beenen; 
mechanisch  het  gaan  op  twee  krukken,  als  de  beenen  hun  dienst  weigeren. 

4.  Hoezeer  beide  instituten,  zoowel  dat  van  de  Kerk  als  van  de  Overheid, 
om  der  zonde  wil  ingesteld,  en  dus  mechanisch  van  natuur  zijn,  zoo  ver- 
schillen toch  beide  principieel  hierin,  dat  de  Overheid  een  instituut  is  van 
de  Gemeene  gratie,  de  Kerk  daarentegen  een  instituut  van  de  Particuliere 
genade.  Hieruit  volgt,  dat  de  Overheid  onder  alle  volken  bestaat  zoolang 
er  volken  optraden,  de  Kerk  daarentegen  als  zelfstandig  instituut  eerst 
sedert  den  Pinksterdag.  Wel  is  de  Kerk  als  organisme  er  van  het  Paradijs 
af  geweest,  maar  niet  als  zelfstandige  instelling.  Dat  werd  ze  eerst  door 
de  uitstorting  van  den  Heiligen  Geest,  na  in  den  kring  van  Jezus  en  zijn 
discipelen  te  zijn  gepraeformeerd. 

Dit  nu  brengt  met  zich,  dat  in  de  Gemeene  Gratie  al  datgene  gegeven 
moet  zijn,  wat  voor  het  instituut  der  Overheid  als  onmisbaar  vereischte 
gevorderd  wordt;  alsmede,  dat  de  Christelijke  religie  wel  ook  voor  de 
Overheid  den  wil  Gods  in  de  Gemeene  gratie  verheldert,  maar  nooit  aan 
de  Overheid  een  soteriologisch  karakter  leent;  iets  wat  met  den  aard  van 
haar  instelling  in  strijd  zou  zijn.  De  Overheid  is  en  blijft  een  instelling 
voor  onze  aardsche  huishouding  en  vindt  haar  einddoel  in  deze  bedeeling; 
de  Kerk  is  en  blijft  een  instelling  voor  het  Koninkrijk  der  hemelen,  en 
vindt  haar  einddoel  in  hetgeen  aan  de  overzijde  van  het  graf  ligt. 


286  KERK   EN    STAAT.   28. 

5.  In  Christus  vinden  Overheid  en  Kerk  haar  hoogere  eenheid,  in  zoo- 
verre de  Zone  Gods  tegelijk  Middelaar  is  én  voor  het  natuurlijk  én  voor 
het  kerkelijk  leven.  Hij  is  Scheppingsmiddelaar  en  Verlossingsmiddelaar, 
maar  elk  dezer  twee  op  een  andere  wijze,  in  andere  orde  en  uit  anderen 
hoofde;  en  wie  beide  verwart,  gaat  tegen  de  Heilige  Schrift  in. 

6.  De  twee  instellingen  van  de  Overheid  en  van  de  Kerk  dienen  beide 
de  eere  Gods  en  der  menschen  heil,  maar  elk  op  eigen  wijze.  De  Overheid 
door  dwang,  geweld  en  den  sterken  arm;  de  Kerk  door  het  wekken  van 
overtuiging,  door  belijdenis  en  door  geestelijken  invloed.  Beide  zijn  gebonden 
aan  den  geopenbaarden  wil  van  God,  gelijk  die  kenbaar  is  uit  de  natuur, 
uit  de  historie,  uit  de  Heilige  Schrift,  en  uit  de  verlichting  des  Heiligen 
Geestes;  doch  elk  aan  den  wil  Gods,  gelijk  die  geopenbaard  is  voor  haar 
eigen  levensterrein. 

7.  Hetgeen  in  de  Heilige  Schrift  geopenbaard  is  over  de  verhouding  van 
het  burgerlijk  en  godsdienstig  leven  in  den  patriarchalen  tijd  en  onder 
Israël,  is  niet  dan  bij  derde  van  vergelijking  toepasselijk  op  de  verhouding 
tusschen  de  Overheid  en  de  Kerk  als  zelfstandig  instituut.  De  patriarchale 
verhouding  vóór  Mozes,  en  de  nationale  verhouding  onder  Israël,  droeg 
een  buitengewoon  karakter,  dat  zonder  meer  niet  van  toepassing  is  op  de 
toestanden,  die  ontstonden  nadat  de  bijzondere  Openbaring  voltooid  was. 
Dies  kunnen  ze  noch  mogen  ze  regel  stellen  voor  de  verhouding  van  de 
Overheid  tot  de  Kerk  als  zelfstandig  instituut,  overmits  zulk  een  zelfstandig 
kerkelijk  instituut  destijds  nog  niet  bestond. 

8.  In  de  Evangeliën  en  in  de  Apostolische  brieven,  in  de  Handelingen 
en  in  de  Openbaring  van  Johannes,  wordt  niet  met  één  enkel  woord  op 
plicht  tot  inmenging  van  de  Overheid  in  de  kerkelijke  aangelegenheden 
gedoeld  of  gezinspeeld.  Veeleer  worden  in  geheel  het  Nieuwe  Testament 
de  sfeer  der  Overheid  en  de  sfeer  der  zelfstandige  Kerk,  als  twee  in  aard, 
karakter,  bestaanswijs  en  doel  geheel  onderscheiden  sferen,  voorgesteld. 
Het  woord  van  Jezus  tot  Pilatus  is  hier  beslissend:  „Mijn  koninkrijk  is  niet 
van  deze  wereld.  Indien  mijn  koninkrijk  van  deze  wereld  ware,  zoo  zouden 
mijne  jongeren  voor  mij  gestreden  hebben,  maar  nu  is  mijn  koninkrijk  niet 
van  hier."  Wel  worden  plichten  aan  de  belijders  van  Jezus  jegens  de 
Overheid  opgelegd,  maar  met  niet  één  woord  eene  verplichting  aan  de 
Overheid  tot  het  zich  partij  stellen,  wat  voor  het  kerkelijk  terrein  aangaat. 
Wel  wordt  in  sterke  bewoordingen  ons  aangezegd,  dat  de  Overheid  de  ware 
belijders  van  Jezus  vervolgen  zal;  nergens  dat  ze  deze  met  haar  gezag 
heeft  te  dekken.  Voor  alle  beroep  op  de  Heilige  Schrift  ten  deze,  verwijst 
men  dan  ook  uitsluitend  naar  het  Oude  Testament;  en  juist  wat  deswege 


KERK   EN   STAAT.    28.  287 

in  het  Oude   Testament  voorkomt,   kan  onder  de  bedeeling  des  Nieuwen 
Verbonds  op  de  kerk  als  zelfstandig  instituut  niet  van  toepassing  zijn. 

9.  Evenals  elke  menschelijke  levensopenbaring  is  ook  de  kerk  begonnen 
met  op  te  treden  in  volstrekte  eenheid ;  maar  evenals  elke  andere  mensche- 
lijke levensopenbaring,  is  ook  zij  onderworpen  aan  de  wet  der  ontwikkeling. 
Deze  wet  der  ontwikkeling  nu  stelt  op  alle  terrein  van  leven  den  regel, 
dat  deze  ontwikkeling  ga  door  splitsing  en  door  daaruit  geboren  strijd.  Wat 
begint  en  moet  beginnen  met  eenvormig  te  zijn,  gaat  bij  hooger  ontwikke- 
ling altoos  en  naar  Gods  ordinantie  in  veelvormigheid  of  pluriformiteit 
over.  Zoo  is  het  in  het  leven  van  de  plant,  van  het  dier,  en,  op  menschelijk 
terrein,  in  het  gezin,  in  het  geslacht,  in  het  bedrijf,  in  de  kunst,  in  de 
wetenschap,  in  het  staatkundig  leven,  en  zoo  ook  in  het  leven  der  kerk. 
Menschelijke  zonde,  dwaling  en  verkeerdheid,  moge  deze  splitsing  en  strijd 
noodeloos  verscherpen,  maar  in  beginsel  is  deze  splitsing  een  noodzakelijke 
werking  van  de  door  God  gestelde  levensordinantie.  Eerst  heeft  de  massa 
der  menschen,  hetzij  als  stam,  als  volk  of  als  kerk,  slechts  één  leven,  één 
besef,  één  denkwijze,  één  levensbestaan,  één  wijze  van  uiting,  één  ideaal. 
Bij  voortgaande  ontwikkeling  daarentegen  begint  zich  de  persoonlijkheid  te 
doen  gelden  en  treedt  het  massale  meer  op  den  achtergrond.  Verschil  van 
ras,  stam,  nationaliteit,  hemelstreek,  usantie  en  verleden,  brengt  teweeg, 
dat  zich  verschillende  vormen  in  het  eerst  eenvormige  leven  beginnen  te 
vertoonen,  en  ten  slotte  worden  hieruit  verschillende  rassen,  verschillende 
scholen  en  richtingen,  verschillende  menschelijke  bestaanswijzen  geboren, 
die  ook  voor  het  kerkelijk  leven  onderscheiden  en  uiteenloopende  eischen 
stellen.  Dientengevolge  nu  moet  ook  de  Kerk,  die  organisch  één  blijft,  zich 
institutair  in  onderscheidene  en  uiteenloopende  formatiën  openbaren. 

10.  Deze  openbaring  van  de  kerk  in  veelheid  van  formatiën,  poogde 
reeds  lang  vóór  de  Reformatie  door  te  dringen,  en  drong  reeds  door  in 
de  zelfstandige  formatie  van  de  oude  Engelsche  of  Culdeïsche,  van  de 
Grieksche,  de  Armenische,  de  Koptische  kerk  enz.  In  het  zuiden  en  westen 
van  Europa  daarentegen,  slaagde  de  Roomsche  hiërarchie  er  in,  om  dit 
proces  tijdelijk  te  stuiten,  tot  de  Reformatie  aan  dat  proces  zijn  vrijen 
loop  hergaf.  Toch  kon  eerst  nadat  de  kruitdamp  van  dezen  strijd  was 
opgetrokken,  de  doorbreking  van  het  proces  tot  het  bewustzijn  door- 
dringen. Vandaar  dat  ook  de  Reformatoren,  nog  in  de  Roomsche  eenheids- 
idee  bevangen,  zich  aanvankelijk  niet  anders  voorstelden,  of  de  Roomsche 
Hiërarchie  zou  worden  vernietigd,  en  de  vrijgemaakte  kerken  zouden  als 
nieuwe  eenheid  zich  openbaren.  Dogmatisch  hebben  zij  daarom  de  Roomsche 
eenheidsidee  nog  bepleit,  en  in  hun  ijver  het  ondenkbare  beproefd,  om  de 
gebroken  eenheid  te  herstellen. 


288  KERK  EN   STAAT.   28. 

11.  Dit  pogen  is  mislukt  en  moest  mislukken.  Die  eenheidsidee  toch  was 
niet  opnieuw  te  verwezenlijken,  tenzij  men  ze  opnieuw  omzette  in  een 
clericale  hiërarchie.  De  Roomsche  eenheidsidee  was  zonder  het  instrument 
eener  clericale  hiërarchie  niet  te  verwezenlijken,  gelijk  ze  dat  nu  nog  niet 
is.  Wie  zich  ten  deze  op  het  Roomsche  standpunt  plaatst,  moet  dan  ook 
tot  de  Roomsche  organisatie  terugkeeren,  maar  zou  juist  daardoor  tegen 
de  wet  van  het  ontwikkelingsproces,  die  ook  voor  het  kerkelijk  leven  geldt, 
ingaan.  De  feiten  spreken  dan  ook  zoo  sterk,  dat  eer  de  Reformatie  één 
eeuw  had  doorgewerkt,  meerdere  kerkgroepen  met  een  eigen  belijdenis  en 
een  eigen  kerkorganisatie  naast  elkander  kwamen  te  staan;  een  proces  van 
splitsing,  dat  zich  sinds  dien  tijd  nog  steeds  heeft  voortgezet. 

12.  Zoolang  de  Kerk,  als  zelfstandig  instituut,  in  eenheid  van  formatie 
optrad,  kende  de  Overheid  sedert  Constantijn  slechts  één  kerk,  ontzegde 
aan  alles  wat  niet  tot  die  Kerk  behoorde,  bestaansrecht,  en  begiftigde  die 
kerk  op  milde  wijze.  Toen  daarentegen  de  pluriformiteit  der  Kerken  door- 
brak, kwam  de  Overheid  voor  een  geheel  nieuwen  toestand  te  staan,  dien 
zij,  zoo  min  als  de  kerken  zelve,  van  stonde  aan  met  helderheid  doorzag. 
Ook  de  Overheid  was  dusver  aan  de  eenheidsidee  der  Kerk  gewend;  het 
bestaan  van  slechts  één  Kerk  vereenvoudigde  haar  bemoeiing;  en  zoo 
koos  ze  aanvankelijk  op  onderscheidene  wijzen  voor  de  éénheid  van  het 
kerkelijk  instituut  tegen  de  pluriformiteit  partij.  Ze  deed  dat,  voorzoover 
ze  met  de  Roomsche  hiërarchie  één  lijn  trok,  door  te  vuur  en  te  zwaard 
de  kerken  der  Hervorming  te  vervolgen;  maar  ze  deed  dit  ook  in  landen, 
waar  de  Reformatie  ingevoerd  werd,  door  zich  voor  één  der  Kerken  te 
verklaren,  en  de  anderen  hoogstens  te  dulden.  Iets  waaruit  een  Caesaro- 
papisme  in  velerlei  vorm  ontstaan  is,  evenwel  zoo,  dat  de  Overheid  overal 
een  nationale  kerk,  een  landskerk,  een  staatskerk,  een  volkskerk,  als  de 
eenige  waarmede  zij  te  rekenen  had,  erkende. 

13.  Hierdoor  is  de  vrijheid  der  kerken  te  loor  gegaan.  Ze  werden  een 
tak  van  Staatsdienst,  met  privilegiën  begunstigd,  maar  aan  de  macht  van 
den  Souverein  onderworpen.  Haar  vrije,  zelfstandige  ontwikkeling  werd 
belemmerd.  Hier  te  lande  mochten  geen  Generale  Synoden  meer  saam- 
komen, en  na  den  schijntriomf  van  1619  is  de  vrijheid,  en  daarmee  de 
ontwikkeling  en  de  rijke  levensopenbaring  onzer  kerken  ten  slotte  geheel 
te  loor  gegaan,  tot  ten  leste  koning  Willem  I  op  geheel  onwettige  wijze 
de  kerken  in  de  boeien  sloeg,  waaruit  al  onze  latere  ellende,  onze  deeling, 
en  onze  machteloosheid  geboren  is. 

14.  De  oorzaak  van  deze  door  de  Overheid  over  ons  gebrachte  ver- 
woesting, ligt  niet  in  toevalligheden  of  in  iets  bijkomstigs,  maar  in  het 
verkeerde  stelsel  als  zoodanig.  Het  zuiverder  of  onzuiverder  karakter  van 


KERK   EN   STAAT.   28.  289 

een  kerkelijk  instituut  kan  alleen  geestelijk  onderscheiden  worden,  en  voor 
die  geestelijke  onderscheiding  mist  de  Overheid  het  orgaan.  De  personen 
der  Overheid  moge  geestelijk  licht  hebben  ontvangen,  de  Overheid  als 
instituut  bezit  dit  licht  niet.  Dienvolgens  is  zij,  waar  nieuwe  kerkelijke 
instituten  naast  elkander  optreden,  onbekwaam  en  buiten  staat,  om  de 
waardij  van  dezen  ie  beoordeelen.  Ze  is  ten  deze  tot  oordeelen  onbevoegd, 
en  mag  het  niet  doen.  Dit  zelve  gevoelende,  is  zij  toen  uitwendige  eischen 
van  Statuut  enz.  gaan  stellen,  die,  aan  het  burgerlijke  vereenigingsleven 
ontleend,  op  de  kerk  waartoe  verreweg  de  meesten  krachtens  geboorte 
behooren,  niet  van  toepassing  waren;  en  zoo  is  het  verderfelijke  collegiale 
stelsel  tot  wet  verheven;  een  wet,  waaronder  alle  Protestantsche  kerken 
in  alle  landen  nog  altoos  zuchten. 

15.  Zal  derhalve  het  kerkelijk  leven  tot  nieuwe,  krachtige  en  vrije  ont- 
wikkeling komen,  dan  moeten  de  kerken  zelve  beginnen,  met  te  breken 
met  het  valsche  stelsel;  welbewust  in  de  van  God  gestelde  wet  der  ont- 
wikkeling, die  de  wet  der  pluriformiteit  is,  inleven;  en  zoo  een  communis 
opinio  doen  geboren  worden  die  aan  de  kerken  haar  vrijheid  hergeeft. 
En  hiertoe  nu  zullen  de  kerken  nooit  bekwaam  zijn,  zoolang  ze  weigeren 
in  hoofdzaak  uit  eigen  middelen  te  leven,  en  niet  den  moed  hebben  om, 
door  het  brengen  van  het  offer  van  alle  persoonlijk  en  geldelijk  voordeel, 
haar  volle  onafhankelijkheid  te  herwinnen. 

16.  Moet  op  die  wijze  gebroken  worden  met  het  valsche,  tevens  prac- 
tisch  onhoudbare,  en  tegen  Gods  ordinantie  ingaande  eenheidsstelsel,  en 
dientengevolge  alle  voordeel  worden  prijsgegeven,  dat  de  gunst  der  Over- 
heid in  haar  dwangstelsel  verborg,  hier  staat  tegenover,  dat  de  kerken, 
dank  zij  het  veldwinnend  constitutioneele  Staatsrecht,  zich  een  koninklijken 
weg  geopend  zien,  om  ook  op  het  Staatsieven  in  te  werken,  door  het 
systeem  van  Volksvertegenwoordiging.  De  beginselen  toch,  waarvan  zij  de 
draagsters  zijn,  zullen  zij  door  catechisatie  en  prediking  onder  de  burgers 
veld  doen  winnen,  en  zoo  door  haar  leden  als  burgers  haar  invloed  ook  op 
het  terrein  van  het  volksleven  doen  gelden. 

17.  Met  het  beginsel  der  Fransche  Revolutie  heeft  dit  standpunt  niets 
gemeen.  Krachtens  het  beginsel  van  1789  wordt  alle  kerk  beschouwd  als 
een  vijandige  macht,  die  ten  onder  moet  worden  gebracht;  krachtens  ons 
beginsel  is  ze  een  goddelijke  instelling,  die  in  de  door  God  haar  verleende 
geestelijke  vrijheid  kracht  moet  zoeken,  en  volgens  de  door  God  aan  alle 
menschelijke  levensuiting  gestelde  ordinantiën  zich  te  ontwikkelen  heeft. 
De  Fransche  Revolutie  beoogde  den  ondergang  der  kerken,  het  door  ons 
beleden  beginsel  strekt,  om  ze  uit  de  broeikas  naar  het  open  veld  uit  te 
dragen,  en  in  die  sterkende,  frissche  atmosfeer  tot  hooger  bloei  te  brengen. 

IIL  19 


290  KERK   EN   STAAT.    28. 

18.  Dit  stelsel  is  niet  dat  der  neutraliteit.  Neutraal  kan  men  zich  alleen 
houden,  ten  opzichte  van  een  belang  of  een  beginsel,  waarvoor  men  onder 
andere  omstandigheden  de  verantwoordelijkheid  draagt;  niet  ten  opzichte 
van  een  belang  of  een  beginsel,  dat  geheel  buiten  onze  levenssfeer  ligt. 
Een  kerk  kan  niet  neutraal  zijn  ten  opzichte  van  den  handel,  de  scheep- 
vaart of  den  landbouw;  eenvoudig  omdat  ze  als  kerk  met  deze  uitingen 
van  het  volksleven  niets  te  maken  heeft. 

19.  Evenmin  wordt  door  dit  stelsel  der  pluriformiteit  de  waarheid  aan 
sceptisch  indifferentisme  prijs  gegeven.  Absoluut  is  de  waarheid  alleen 
in  voorwerpelijken  zin;  bij  toeëigening  en  persoonlijke  overtuiging  kan 
de  onderwerpelijke  belijdenis  nooit  geheel  haar  subjectief  karakter  ver- 
loochenen ;  en  het  subjectieve  is  nooit  absoluut  en  kan  het  niet  zijn,  over- 
mits niet  één  eenig  mensch  alle  tinten  die  in  het  witte  licht  schuilen,  in 
zich  vereenigt.  Daarentegen  brengt  juist  dit  persoonlijk-subjectieve  karakter 
der  overtuiging  teweeg,  dat  men  hetgeen  men  belijdt,  te  vastiger,  te 
inniger,  te  vuriger  belijdt,  zoodat  alle  twijfelzucht  hier  is  uitgesloten.  En 
evenzoo  heeft  de  pluriformiteit  tengevolge,  niet,  dat  men  tegenover  zijn 
kerk  onverschillig  komt  te  staan,  maar  omgekeerd,  dat  men  te  inniger  en 
te  vaster  overtuigd  is,  dat  de  kerk  waarvan  men  zelf  lid  is,  de  zuiverste 
institutaire  openbaring  der  kerk  is,  die  zich  laat  vinden. 

20.  Vergelijk  met  wie  zich  aan  de  Roomsche  eenheidsidee  blijven  vast- 
klemmen, is  uit  dien  hoofde  voor  ons  ondenkbaar.  Wie  het  stelsel  der 
eenheidsidee,  zonder  de  daarbij  behoorende  Roomsche  organisatie,  blijven 
verdedigen,  houden  de  vrijheid  der  kerken  tegen,  staan  aan  haar  natuur- 
lijke levensontwikkeling  in  den  weg,  miskennen  de  van  God  voor  alle 
menschelijke  levensontwikkeling  gegeven  wet,  doemen  zichzelve  tot  sma- 
delijke machteloosheid,  gunnen  aan  het  ongeloof  in  de  kerk  vrij  spel, 
en  bouwen  hun  hoop  op  een  Overheid,  die  in  het  verleden  door  haar 
inmenging  de  kerken  altoos  geschaad  heeft,  en  in  de  toekomst  haar  te 
dieper  vernederen  zal,  naarmate  ze  meer  te  kort  schieten  in  den  geloofs- 
moed,  om  fier  en  welbewust  haar  vrijheid  in  Christus  te  heroveren. 


HET   HUISGEZIN.    1.  291 

XLI. 

HET   HUISGEZIN. 
1. 


En  God  zag  al  wat  Hij  gemaakt  had,  en  zie,  het  was 
zeer  goed.  Toen  was  het  avond  geweest,  en  het  was  morgen 
geweest;  de  zesde  dag.  Genesis  1:31. 


Na  de  Overheid  komt  in  dit  practische  deel  van  het  leerstuk  der 
Gemeene  gratie  het  Huisgezin  aan  de  orde.  Niet  om  volledig  de  schrif- 
tuurlijke openbaring  omtrent  het  Huisgezin,  met  al  wat  tot  het  Gezins- 
leven behoort  en  er  uit  voortvloeit,  tot  één  geheel  ineen  te  zetten.  Ook 
het  Huisgezin  toch,  is  slechts  één  der  voorwerpen,  waarop  het  licht  der 
Gemeene  gratie  valt,  en  komt  hier  dienvolgens  alleen  voor  zooverre  in 
behandeling,  als  het  door  dat  bijzondere  licht  beschenen  wordt.  Het  hoofd- 
stuk van  het  Huisgezin  zal  ons  daarom  van  verre  na  niet  zoo  lang  op- 
houden, als  dat  van  de  Overheid.  Niet  als  ware  het  minder  belangrijk, 
maar  omdat  een  geschil  als  over  Artikel  36,  dat  ons  bij  het  vorig  hoofd- 
stuk tot  zoo  alzijdige  uiteenzetting  noodzaakte,  ten  opzichte  van  het 
Huisgezin  onder  ons  met  opkwam. 

Bij  de  bespreking  van  het  Huisgezin  nu  sta  op  den  voorgrond,  dat  het 
niet,  zooals  de  Overheid,  eene  instelling  is,  die  eerst  uit  de  Gemeene  gratie 
opkwam,  maar  dat  het  wortelt  in  de  oorspronkelijke  scheppingsordinantie. 
Dit  alles  beheerschende  verschil  moet  hier  met  nadruk  in  herinnering 
worden  gebracht,  én  omdat  het  zoo  telkens  uit  het  oog  wordt  verloren, 
én  omdat  alle  burgervrijheden  ter  laatste  instantie  uit  dit  principieel  ver- 
schil tusschen  den  oorsprong  van  het  Huisgezin  en  den  lateren  oorsprong 
van  de  Overheid  opkomen.  Stelt  ge  u  toch  een  oogenblik  voor,  dat  na  den 
val  eerst  de  Overheid  ware  ingesteld,  en  daarna  pas  door  die  Overheid 
het  Huisgezin,  zoo  zou  ook  het  Gezinsleven  in  volstrekten  zin  aan  de 
Overheid  onderworpen  zijn  geweest;  de  Overheid  zou  er  de  inrichting  van 
hebben  vastgesteld;  en  naar  de  wisselende  inzichten  van  de  Overheid  zou 
ook  het  Huisgezin  in  vorm  en  samenstelling  gewisseld  hebben.  Zelfs  zou 
het  door  de  Overheid  die  het  instelde,  wettelijk  kunnen  zijn  opgeheven. 
Het  Huisgezin  zou  geen  zelfstandig  karakter  hebben  bezeten,  het  zou  met 
geen  zelfstandige  rechten  zijn  toegerust  geweest.  Het  huisrecht,  om  zelfs 
een  politieagent  uit  mijn  huis  te  zetten,  als  ik  hem  er  niet  in  dulden  wil, 
zou  ondenkbaar  zijn  geweest.  Er  zou  geen  vaderlijk  gezag  hebben  bestaan. 
Er  zou  geen  vaste  verhouding  tusschen  man  en  vrouw  hebben  gegolden; 


292  HET   HUISGEZIN.    1. 

gelijk  men  thans  dan  ook  in  kringen,  waarin  men  van  geen  Scheppings- 
ordinantie  meer  afweet,  de  verhouding  geheel  wijzigen  wil.  Kortom,  bezat 
het  Huisgezin  geen  eigen  oorsprong  in  de  Schepping,  en  ware  het  evenals 
de  Overheid  eerst  later  en  van  terzijde  in  ons  menschelijk  leven  inge- 
schoven, dan  ware  elk  volk  in  volstrekten  zin  aan  het  absolute  goedvinden 
van  den  magistraat  overgeleverd  geweest,  en  despotisme  de  levensregel 
voor  elke  natie. 


Het  is  daarom  lange  jaren  een  leemte  in  de  prediking,  en  zelfs  een  leemte 
in  het  catechisatieonderwijs  geweest,  dat  op  dit  allesbeheerschend  verschil 
niet  opzettelijk  gewezen  werd.  Het  geldt  hier  één  van  die  grondstellingen 
van  het  leven,  die  aan  elk  burger  en  aan  elke  burgeresse  steeds  klaar  en 
helder  voor  oogen  moeten  staan.  Alleen  wie  van  die  grondstelling  diep 
doordrongen  is,  is  bestand  en  gewapend  tegen  de  velerlei  vervalschingen, 
die  thans  in  de  denkbeelden  over  het  gezinsleven  insluipen.  De  ons  in- 
geschapen dorst  naar  vrijheid  ontaardt  als  vanzelf  in  een  revolutionair 
woelen  tegen  alle  gezag,  zoo  hij  niet  in  de  rechten  van  het  Huisgezin  zijn 
uitgangspunt  vindt.  Slapheid  in  de  opvatting  van  het  gezinsleven  onder- 
drukt de  fierheid  van  karakter,  dempt  den  burgermoed,  en  voert  tot  die 
slaafsche  onderwerping  aan  het  dusgenaamd  „algemeen  belang,"  die  thans 
zelfs  bij  de  zich  noemende  „vrijzinnigen"  zoo  diep  te  betreuren  valt.  Noch 
de  man  tegenover  zijn  vrouw,  noch  de  ouders  tegenover  hun  kinderen 
staan,  zoo  deze  scheppingsordinantie  uit  het  oog  wordt  verloren,  meer  op 
een  vast  en  onwrikbaar  standpunt;  en  omgekeerd  kan  het  niet  anders, 
of  de  vrouw  zoowel  als  de  kinderen  moeten,  indien  ze  ontwaren  meer 
tegenover  willekeur  dan  tegenover  een  heilige  ordinantie  te  staan,  telkens 
tornen  aan  de  banden,  die  alleen  in  staat  zijn,  hun  een  juiste  levenspositie 
te  waarborgen. 

Sta  het  daarom  bij  geheel  deze  bespreking  van  het  Huisgezin  helder  op 
den  voorgrond,  dat  het  Huisgezin  van  geheel  anderen  oorsprong  is  dan  de 
Overheid.  Dat  er  buiten  zonde,  zoo  de  mensch  niet  gevallen  ware,  wel  een 
Huisgezin,  maar  nooit  een  Overheid  zou  zijn  geweest.  Dat  dienvolgens  het 
Huisgezin  noch  zijn  oorsprong,  noch  zijn  inrichting,  noch  zijn  levenswet  van 
de  Overheid  ontvangt,  en  dat  de  Overheid  ten  deze  niet  anders  doen  kan 
en  mag,  dan  de  zelfstandige  rechten  van  het  Huisgezin  boeken,  erkennen, 
en  er  mede  rekenen.  En  dat,  om  niet  meer  te  noemen,  elk  gezin,  en  in 
naam  van  dat  gezin  het  gezinshoofd,  het  recht  en  den  plicht  heeft,  om  de 
Overheid  te  weerstaan,  zoo  dikwijls  ze  zich  verleiden  laat,  om  dit  zelf- 
standig karakter  van  het  Huisgezin  te  miskennen  of  te  bedreigen.  Als  het 
Huisgezin  in  plichtsbetrachting  te  kort  schiet,  b.  v.  in  zake  de  opvoeding, 
moge  de  Overheid  geroepen  worden  om  in  te  springen;  maar  zoodra  het 


HET   HUISGEZIN.    1.  293 

plichtsbesef  in  het  gezinsleven  ontwaakt,  en  de  ouders  zelve  hun  taak 
vervullen,  heeft  de  Overheid  zich  terug  te  trekken.  Het  ligt  nog  versch 
in  aller  geheugen,  wat  strijd  daarover  bij  de  invoering  van  den  Leerplicht 
gestreden  is.  Het  welbegrepen  volksbelang  eischt  dan  ook,  dat  dit  zelf- 
standig gezinsrecht  met  hand  en  tand  verdedigd  worde.  Wat  in  Engeland 
als  spreekwoord  geldt:  „my  house  is  my  castte",  d.  w.  z.  mijn  huis  is  mijn 
kasteel,  dat  ik  desnoods  ook  tegenover  den  magistraat  in  staat  van  ver- 
dediging breng,  is  een  volksspreuk,  waarin  helder  volksbesef  en  krachtige 
volksenergie  zich  uitspreekt. 


Over  de  zaak  zelve  kan  voor  wie  op  het  standpunt  der  Heilige  Schrift 
staat,  geen  twijfel  rijzen.  Duidelijk  toch  wordt  ons  in  de  eerste  hoofd- 
stukken van  Genesis  geleerd,  dat  God  de  Heere,  nog  eer  van  zonde  sprake 
was,  de  splitsing  in  de  twee  geslachten  van  man  en  vrouw  tot  stand 
bracht;  ter  heiliging  van  die  splitsing  het  huwelijk,  en  wel  zeer  bepaal- 
delijk de  monogamie,  instelde;  en  in  verband  hiermede  de  telkens  nieuwe 
vestiging  van  het  zelfstandig  gezin  verordende,  toen  Hij  sprak:  „Daarom 
zal  de  man  zijn  vader  en  zijn  moeder  verlaten,  en  zijn  vrouw  aankleven, 
en  deze  twee  zullen  tot  één  vleesch  zijn."  Dat  „verlaten"  toch  van  vader 
en  moeder,  wijst  op  het  telkens  weer  optreden  van  een  nieuw  zelfstandig 
gezin.  Ware  dit  „verlaten"  niet  verordend,  zoo  zou  alles  bijeen  gebleven 
zijn,  evenals  een  kudde  dieren,  zich  al  voortplantend,  één  geheel  blijft 
vormen,  en  alleen  de  koninklijke  dieren  zich  paarsgewijze  afscheiden.  Maar 
nu  verordend  is,  dat  de  volwassen  man  zich  heeft  af  te  scheiden,  en  het 
gezin  van  zijn  ouders  te  verlaten  heeft,  om  met  zijn  vrouw  zich  afzonderlijk 
te  vestigen,  nu  is  hiermede  het  zelfstandig  karakter  van  het  gezin  ook 
tegenover  de  andere  gezinnen  vastgesteld,  terwijl  het  in  een  unio  mi/stica, 
d.  i.  in  een  mystieke  unie,  den  band  van  zijn  eenheid  vindt.  Wat  er  toch 
staat,  dat  „deze  twee  één  vleesch"  zullen  zijn,  kan  noch  mag  verstaan 
worden  van  het  toelaten  van  het  geslachtelijk  saamleven.  Dit  wees  zich 
zelf  uit.  Neen,  het  is  de  Goddelijke  wijding  die  aan  het  gezin  gegeven 
wordt.  Man  en  vrouw  komen  elk  uit  een  eigen  familie  en  uit  een  eigen 
ouderlijk  huis.  Ze  zijn  dus  twee,  niet  één.  Zoo  zou  derhalve  het  gezin  geen 
eenheid  vormen,  maar  een  combinatie  blijven.  En  het  is  dit  denkbeeld, 
dat  wordt  afgesneden  door  de  bepaling,  dat  deze  twee  één  vleesch  zullen 
zijn,  d.  w.  z.  dat  ze  krachtens  Goddelijke  ordinantie  de  mystieke  eenheid 
zullen  vormen,  waarin  elk  nieuw  opkomend  gezin  zijn  eenheidsformatie 
vindt.  Dit  is  de  betrekkelijke  waarheid,  die  er  ligt  in  de  voorstelling  van 
de  Roomsche  kerk,  alsof  het  Huwelijk  een  Sacrament  ware.  Dat  dit  zoo 
zijn  zou,  kumien  we  niet  toegeven,  omdat  zoodoende  het  Huwelijk  onder 
de  Particuliere  genade  wordt  getrokken.  Maar  al  verwerpen  we  deze  voor- 


294  HET  HUISGEZIN.    1. 

stelling,  toch  leert  het  verhaal  van  Genesis  ook  ons  met  volkomen  duidelijk- 
heid, dat  het  huwelijk  heel  iets  anders  dan  een  contract  is,  en  dat  het 
gezinsleven  tot  stand  komt  door  wat  Paulus  in  Epheze  5 :  22  noemt  „een 
verborgenheid." 

Staat  het  alzoo  vast,  dat  het  Huisgezin  niet  aan  de  Gemeene  gratie  zijn 
ontstaan  dankt,  dan  rijst  de  vraag,  welk  ander  verband  er  alsdan  tusschen 
het  Huisgezin  en  de  Gemeene  gratie  bestaat.  Eerst  als  dit  helder  wordt 
ingezien,  kan  daarna  de  vraag  aan  de  orde  komen,  wat  het  Huisgezin 
dankt  aan  de  „Bijzondere  openbaring",  en  in  wat  zin  we  spreken  kunnen 
van  een  „Christelijk  Huisgezin."  Wat  nu  het  eerste  punt  betreft,  zoo  behoeft 
het  wel  geen  betoog,  in  wat  sterke  mate  de  ingekomen  zonde  met  name 
de  rust,  de  inrichting  en  ten  slotte  zelfs  de  instelling  van  het  Huisgezin 
bedreigde.  Nu  nog  leveren  de  dagbladen  desaangaande,  jaar  in  jaar  uit, 
voor  alle  land  en  alle  volk  het  afdoend  en  volledig  bewijs,  gevuld  als  ze 
rusteloos  zijn  met  eindeloos  variëerende  verhalen  van  allerlei  zonden  en 
misdaden,  waartoe  de  verhouding  tusschen  man  en  vrouw  verleidt.  Hoererij, 
echtbreuk,  verkrachting,  liefdetwist,  moord,  zelfmoord,  echtscheiding,  en 
zoo  veel  meer,  zetten  rusteloos  het  vernielingswerk  voort.  Er  is  geen  terrein 
van  menschelijk  leven,  waarop  de  zonde  van  den  hartstocht  zoo  algemeen 
voortwoelt,  zoo  ver  om  zich  grijpt,  zoo  vindingrijk  in  haar  booze  vormen  is, 
en  zoo  tot  in  het  eindelooze,  eeuw  in  eeuw  uit,  zich  herhaalt,  en  tot  de 
gruwelijkste  uitspattingen  voortschrijdt,  als  juist  het  terrein  der  geslachts- 
liefde.  Onze  schouwburgen  leven  letterlijk  van  het  azen  op  de^en  harts- 
tocht. Teekenaars  en  schilders  verspillen  er  hun  talent  aan.  Schrijvers  van 
mysteriën  en  heel  een  klasse  van  schadelijke  lectuur  zoeken  er  roem  door, 
slaan  er  geld  uit.  Tot  in  de  kleinste  dorpen  gewagen  de  geruchten  er  van. 
Schier  geen  familie  of  geslacht,  die  door  de  bacil  van  dezen  hartstocht 
niet  in  een  zijner  leden  vergiftigd  werd.  En  ook  de  naam  van  „geheime 
ziekte"  behoeft  slechts  genoemd  te  worden,  om  den  gruwel  te  doorzien, 
die  juist  op  dat  terrein  van  menschelijk  leven  door  de  zonde  is  aangericht. 
De  Heilige  Apostel  heeft  het  ons  in  Rom.  1  :  18—32  dan  ook  op  zoo  aan- 
grijpende wijze  geteekend,  -hoe  juist  deze  hartstocht  het  heidensche  leven 
in  het  bloeiende  en  machtige  Romeinsche  rijk  ten  slotte  geheel  onder- 
mijnd had. 


Geen  instelling  is  dan  ook  feitelijk  door  de  zonde  op  zoo  ontzettende 
wijze  geschokt,  als  de  instelling  van  het  Huisgezin;  en  ware  hier  met 
name  geen  reddende  macht  van  Gemeene  gratie  bederfwerend  ingetreden, 
dan  mag  betwijfeld,  of  er  ten  slotte  van  deze  Goddelijke  instelling,  nog 
eenig  herkenbaar  spoor  zou  zijn  overgebleven.  Ook  aan  de  thans  weer  op- 
komende woeling  der  goddeloosheid,  is  het  klaarlijk  te  ontdekken,  dat  de 


HET   HUISGEZIN.    1.  295 

zonde  in  haar  voleinding,  met  niets  minder  dan  met  de  volkomen  oplossing 
van  het  Huisgezin,  van  het  Gezinsleven  en  van  het  Huwelijk  vrede  neemt. 
Wat  men  ook  nu  weer  beoogt,  en  met  klimmende  onbeschaamheid  predikt, 
is  de  vrije  liefde  en  een  opvoeding  der  kinderen  door  de  Overheid.  Vrije 
liefde  nu  beteekent,  dat  de  mensch  op  dit  terrein  des  levens,  al  wat 
menschenadel  leent,  zal  te  niet  doen,  om,  op  de  wijze  der  lagere  dieren, 
de  bevrediging  van  zijn  dierlijken  hartstocht  te  zoeken  waar  en  wanneer 
hem  dit  ook  gelust.  Een  vrouwlijk  en  een  manlijk  persoon,  die  het  met 
elkaar  eens  zijn,  moeten  door  geen  enkele  usantie  of  zedelijke  levensorde 
in  het  botvieren  aan  hun  zinlijken  hartstocht  belemmerd  worden;  en  ze 
moeten  aan  dezen  hartstocht  voldoening  kunnen  schenken,  zonder  dat 
hieruit  eenige  verplichting  of  eenig  gevolg  voor  hen  voortvloeit.  Staat  men 
elkander  heden  aan,  en  morgen  niet  meer,  dan  ziet  men  van  elkaar  af,  en 
knoopt  elders  gelijke  betrekking  aan.  De  verwekking  van  het  kind  moet 
door  heimelijke  middelen  worden  tegengegaan,  en  wordt  het  kind  toch 
geboren,  dan  levert  de  vrouw  het  af  aan  de  Overheid,  en  deze  neemt  de 
voeding  en  opvoeding  van  het  kind  op  zich.  Eerst  zoo  is  de  tot  zinlijken 
hartstocht  verlaagde  liefde  geheel  vrij,  omdat  er  zoodoende  geen  Huis- 
gezin en  geen  Gezinsleven  meer  is.  Het  kind  kent  zijn  vader  niet  meer. 
Bastaardij  is  levensregel  geworden.  De  man  leeft  op  zichzelf,  en  de  vrouw 
leeft  op  zichzelve.  Men  spijst  in  publieke  gelagzalen,  en  kiest  zijn  slaap- 
stede naar  de  hartstocht  wenkt.  Zoo  vervalt  alle  reden  om  een  Huisgezin 
op  te  zetten.  Het  Huisgezin  zou  altoos  een  band  blijven,  en  juist  een  band 
wil  men  niet.  En  waar,  naar  Goddelijke  ordinantie,  de  teedere  band  van  de 
moeder  aan  het  kind,  nog  altoos  een  samenleven  noodzakelijk  zou  maken, 
daar  moet  juist  die  zorg  voor  het  kind  aan  de  moeder  ontnomen  worden. 
Staatskostscholen  vervangen  het  Gezin. 

Zoo  willen  de  ontuchtige  denkers  en  romanschrijvers  het  thans,  en  ze 
prijzen  dit  stelsel  aan  met  de  belofte,  dat  aldus  alle  zonde,  vergrijp  en 
misdaad  wegvalt.  Bij  vrije  liefde  is  er  noch  hoererij  noch  echtbreuk  meer, 
geen  verwaarloozing  van  het  kind,  geen  huislijke  twist,  geen  broedernijd 
noch  echtscheiding.  Natuurlijk,  als  men  leven  gaat  gelijk  de  lagere  dieren 
leven,  dan  vallen  vanzelf  al  die  zonden  weg,  die  ook  onder  de  dieren  niet 
kunnen  bestaan,  omdat  alle  enkele  zonden  zich  dan  oplossen  in  die  ééne 
principiëele  zonde,  dat  de  mensch  zijn  menschelijke  waardij  uitschudt  en 
wordt  als  het  dier,  In  gelijken  geest  hebben  dan  ook  de  heidensche  denkers 
vóór  de  komst  van  Christus  zich  uitgelaten.  Zelfs  een  zoo  uitnemend  denker 
als  Plato  beval  zulk  een  Staatsopvoeding  van  het  kind,  buiten  het  Huis- 
gezin, aan,  en  in  Sparta  heeft  heidensche  dwaasheid  dat  booze  ideaal  zelfs 
verwezenlijkt.  Zoo  deinsde  men  voor  niets  terug.  Het  Huisgezin  moest  niet 
alleen  verzwakt  en  ondermijnd,  maar  tot  in  zijn  grondslagen  vernietigd 
worden.  Het  moest  niet  meer  gevonden  worden.  Het  moest  niet  meer  be- 


296  HET   HUISGEZIN.    1. 

staan.  En  waar  nu,  én  vroeger  én  thans  weer,  de  doolgeraakte  wijsbegeerte, 
zelfs  bij  anders  uitnemende  denkers,  met  logische  consequentie  tot  zulke 
ongerijmdheden  geleid  heeft  en  nog  leidt,  daar  is  de  uitspraak  niet  te  sterk, 
dat  zonder  de  Gemeene  gratie  de  vernietiging  van  het  Gezinsleven  reeds 
voor  vele  eeuwen  zou  gelukt  zijn,  en  er  toen  Christus  op  aarde  kwam, 
geen  spoor  meer  van  deze  instelling  des  huisgezins  zou  zijn  te  ontdekken 
geweest.  De  zonde  ongetemperd  en  ongebreideld  zich  voleindende,  zou 
binnen  korten  tijd  heel  het  Huisgezin  en  het  Gezinsleven  spoorloos  hebben 
doen  verdwijnen.  Wie  dan  ook  in  de  historie  nagaat,  tot  hoe  onkenbaar 
wordens  toe  het  Gezinsleven  bij  vele  stammen,  in  onderscheiden  streken, 
ontaard  is,  ontaard  door  veelwijverij,  ontaard  door  het  matriarchaat,  ont- 
aard door  concubinaat,  ontaard  door  het  losse  contract  des  huwelijks,  ont- 
aard door  de  slavernij,  ontaard  door  echtscheiding  bij  de  maand,  zoo  niet 
bij  de  week,  en  nagaat  op  hoe  veelszins  lage  trap  het  huwelijk  zelfs  nog 
bij  de  patriarchen  stond,  en  tot  in  Davids  en  Salomo's  dagen  nog  ver- 
kwijnde, -  -  die  tast  en  gevoelt,  hoe  alleen  hooger  macht  hier  tusschen 
beide  kon  treden,  om,  onder  al  deze  verbasteringen,  toch  nog  de  idee  van 
het  Huisgezin,  den  rijkdom  van  het  Gezinsleven,  en  de  hooge  beteekenis 
van  het  Huwelijk  te  redden. 


Dit  is  dan  ook  hier  de  wondere  werking  van  de  Gemeene  gratie  geweest, 
dat  God  zelf,  die  het  Huisgezin  had  ingesteld,  het  voor  deze  vernieling  door 
de  zonde  gevrijwaard  heeft.  Het  Gezin  zou  door  de  zonde,  ware  deze  aan 
zichzelve  overgelaten,  volkomen  te  niet  zijn  gedaan;  maar  nu  heeft  God 
het  door  de  wondere  werking  der  Gemeene  gratie,  althans  bij  de  edeler 
volken,  nog  in  betrekkelijke  zuiverheid,  de  eeuwen  door,  in  stand  gehouden. 
Hij  heeft  dit  gedaan,  door  het  getal  mannelijke  en  vrouwelijke  geboorten 
zoo  goed  als  gelijk  te  doen  blijven,  en  alzoo  de  veelwijverij  slechts  voor 
enkelen  mogelijk  te  maken.  Hij  heeft  dit  gedaan,  door  de  weelde  des  levens 
van  de  groote  menigte  af  te  weren,  en  alzoo  den  steun  der  weelde  aan 
dezen  boozen  hartstocht  bij  de  massa  te  ontnemen.  Hij  heeft  dit  gedaan 
door  een  duurzame  liefde,  aan  wie  gepaard  waren,  voor  elkander  in  het 
hart  te  ontvonken.  Hij  heeft  dit  gedaan  door  de  sterke  moederliefde,  die 
Hij  aan  de  vrouw  die  moeder  werd,  voor  haar  kind  heeft  ingestort.  Hij 
heeft  dit  gedaan  door  de  kinderen  zich  aan  hun  ouders  te  doen  hechten, 
en  eerbied  voor  het  ouderlijk  gezag  door  de  hulpbehoevendheid  zelve  aan 
het  kind  in  zijn  eerste  levensjaren  in  te  prenten.  Hij  heeft  dit  gedaan  door 
wetgevers  te  verwekken,  die  ook  onder  de  heidensche  volken  voor  de  eere 
van  het  huwelijk  zijn  opgekomen.  Hij  heeft  dit  gedaan  door  de  zondige 
gevolgen  van  de  vrije  liefde  zoo  luide  tot  de  volksconsciëntie  te  doen 
spreken,   dat  de   eenvoudige  er  voor  terugschrikte.   Hij   heeft  dit  gedaan 


HET   HUISGEZIN.    1,  2.  297 

ook  daardoor,  dat  Hij  het  stille  huwelijksleven  kroonde  met  een  zegen  van 
levensgeluk  en  levensgenieting,  die  ten  slotte  toch  weer  het  hart  toesprak 
en  bekoorde.  En  dit  alles  te  zamen  nu  vormt  die  Gemeene  gratie,  waar- 
door het  God  beliefd  heeft,  het  Huisgezin,  onder  wat  vaak  verschillende 
vormen  ook,  toch  als  instelling  in  stand  te  houden,  en  het  vooral  onder 
Israël  zelfs  tot  hoogen  trap  van  heiligheid  te  doen  opklimmen. 

Het  is  die  Gemeene  gratie  die  nog  doorwerkt,  en  ook  bij  ons  volk  in 
kringen,  waaruit  alle  geloof  verdween,  de  traditiën  van  het  Gezinsleven 
soms  op  zoo  schoone  en  edele  wijze  in  stand  houdt.  Vandaar,  dat  ge  nog 
in  grooten  getale  ook  onder  ons  geheel  moderne  en  soms  erger  dan 
moderne,  gezinnen  vindt,  die  in  het  huwelijksleven  rijk  en  gelukkig,  door 
zuiverheid  uitmunten,  de  liefde  heiligen,  en  de  zorg  voor  de  kinderen  tot 
heilige  levenstaak  kozen.  Het  is  aan  die  Gemeene  gratie  en  aan  haar  alleen 
te  danken  dat,  b.  v.  onder  een  volk,  zoo  ingeslapen  als  het  Chineesche,  de 
eerbied  voor  het  ouderlijk  gezag  nog  zoo  krachtig  voortleeft,  dat  het  onze 
gedoopte  kinderen  vaak  beschamen  kan.  En  het  is  vrucht  van  diezelfde 
Gemeene  gratie,  dat,  terwijl  in  de  kringen  der  rijksten  en  der  armsten 
met  name  in  de  steden  de  zonde  van  den  wellust  zoo  vernielend  voort- 
kankert,  —  op  het  platteland,  en  bij  onzen  gewonen  handwerksstand,  en 
zoo  ook  bij  onze  eenvoudige  burgerij,  nog  een  zin  voor  huwelijksgeluk 
voortbestaat,  die  de  kracht  uitmaakt  van  ons  volksbestaan.  Dat  ook  bij 
deze  klasse  der  bevolking,  zonde  zich  in  het  goede  mengt,  ontkennen  we 
daarom  niet;  maar  het  feit  mag  dan  toch  dankbaar  geconstateerd,  dat  de 
overtuiging  in  deze  kringen  onverzwakt  stand  houdt,  dat  het  Huisgezin  de 
normale  levensorde  is;  dat  het  Huwelijk  om  Godswil  in  eere  is  te  houden, 
en  dat  alleen  het  Gezinsleven  bevrediging  schenkt  aan  onzen  menschelijken 
dorst  naar  levensgeluk. 


XL  II. 

HET    HUISGEZIN. 

2. 


Want 

zoo 

iemand 

zijn 

eigen 

hais 

niet 

weet  te  regeeren, 

hoe  zal 

hïi 

voor 

de 

gemeente 

Gods 

zorg 

dragen  ? 

1  Tim. 

3  : 

:  5. 

Indien  dan  het  Huisgezin  uit  de  Schepping  of,  wil  men,  uit  de  Natuur  is, 
en  niet  uit  de  Genade  die  zaligt,  noch  ook  uit  de  Gemeene  gratie,  met  wat 
recht  en  in  welken  zin  spreken  we  dan  van  het  „Christelijk  Huisgezin?" 


298  HET   HUISGEZIN.   2. 

Hierover  mag  niet  worden  heengeloopen.  Ziet  men  toch  in  het  Huis- 
gezin tot  op  zekere  hoogte  een  schepping  van  het  Christendom,  dan  komt 
ongemerkt  ons  huiselijk  leven  onder  de  voogdij  van  het  kerkelijk  instituut 
te  staan.  De  kerkeraad  zoekt  en  erlangt  dan  zeker  zeggenschap  in  uw 
Gezin.  Daardoor  verliest  het  Gezin  iets  van  zijn  zelfstandig  karakter.  Het 
besef  van  eigen  verantwoordelijkheid  wordt  verzwakt,  en  juist  daardoor 
de  kracht  tot  verweer  van  eigen  vrijheid  ook  tegenover  de  Overheid  ge- 
broken. De  uitkomst  heeft  dan  ook  geleerd,  dat  in  landen,  waar  het  zeggens- 
schap van  de  Kerk  over  het  Gezin  toenam,  de  albemoeiing  van  den  Staat 
steeds  verder  voortschreed,  en  dat  omgekeerd  de  burgervrijheden  het  fierst 
verdedigd  zijn  onder  die  volken,  die  de  zelfstandigheid  van  het  Gezin  ook 
tegenover  de  Kerk  steeds  gehandhaafd  hadden.  Met  name  in  de  landen 
van  Gereformeerde  ontwikkeling,  in  Zwitserland,  Nederland,  Schotland  en 
Amerika,  is  deze  vrije  burgerzin  het  krachtigst  opgebloeid,  en  heeft  de 
vrijheid  van  het  Gezin  tegenover  de  Kerk,  ook  aan  de  vrijheid  in  de  maat- 
schappij tegenover  de  Overheid  ruggesteun  verleend.  In  Gereformeerde 
kringen  zou  men  derhalve  de  traditiën  der  vaderen  verloochenen,  zijn  adel 
wegwerpen,  en  te  kort  schieten  in  zijn  heilige  roeping,  indien  men  uit 
over-Christelijkheid  de  zelfstandigheid  van  het  Gezin  aan  kerkelijke  in- 
vloeden prijs  gaf;  en  tegen  dit  gevaar  nu  ligt  het  verweer  niet  in  nurksch- 
heid  tegenover  de  kerkelijke  ambtsdragers,  noch  in  belemmering  van  het 
kerkelijk  huisbezoek,  maar  in  de  prediking  juist  door  de  Kerk  en  in  de 
belijdenis  juist  door  het  Huisgezin  van  het  stuk  der  G-emeene  gratie. 

Stelt  men  het  zich  voor,  alsof  in  de  Kerk  al  het  heilige,  goede  en  Gode- 
welbehagelijke  schuilt,  zoodat  deswege  al  wat  buiten  de  Kerk  valt,  indien 
het  al  niet  uit  den  Booze  is,  dan  toch,  als  beheerscht  door  demonische 
invloeden,  te  mijden  en  te  vlieden  is,  dan  is  er  ook  geen  ander  Huisgezin 
dien  naam  waard,  dan  het  Christelijk  Huisgezin,  en  hoort  ook  het  Huis- 
gezin althans  in  de  voorhoven  van  de  Kerk  zijn  plaats  te  vinden.  Er  is  dan 
niets  dan  de  wereld  die  in  het  booze  ligt,  en  de  Kerk  die  uit  God  is.  En  wie, 
op  dit  standpunt  staande,  in  het  Gezin  een  zegen  van  God  ziet,  kan  het 
dan  niet  wel  anders  dan  onder  de  Kerk  thuis  brengen.  Buiten  de  Kerk 
moge  dan  een  caricatuur  van  het  Gezinsleven  gevonden  worden,  maar 
alleen  in  de  Kerk  kan  dan  ook  het  Huisgezin  wortelen,  in  den  voor  dat 
Gezin  bestemden  levensbodem.  Daartegenover  nu  stelt  de  belijdenis  der 
Gemeene  gratie  de  waarheid,  dat  er  niet  tweeërlei,  maar  dat  er  drieërlei 
terrein  in  het  leven  is:  1°.  het  terrein  van  zonde  en  misdaad  (de  wereld 
die  in  het  booze  ligt);  2°.  daartegenover  het  heilige  terrein  van  het  ker- 
kelijk leven,  en  3°.  daartusschenin  het  terrein  der  Gemeene  gratie,  waarop 
het  menschelijk  leven  voortbloeit,  wel  door  de  zonde  aangetast,  maar  door 
Gemeene  gratie  tegen  ganschelijk  verdorren  behoed.  Op  dat  derde  terrein 
ontmoeten  we  dan  voorts  tweeërlei  verschijnselen.  Ten  eerste  verschijnselen, 


HET   HUISGEZIN.   2.  299 

die  nieuw  door  de  Gemeene  gratie  zijn  ingesteld,  en  hiertoe  behoort  dan 
met  name  de  Overheid,  het  arbeiden  in  het  zweet  zijns  aanschijns,  het 
baren  met  smarte,  onz.  Maar  ook  ten  tweede  verschijnselen,  die  hun  ont- 
staan en  bestaan  aan  de  schepping  danken,  en  waarop  de  Gemeene  gratie 
slechts  behoudend  van  terzijde  inwerkt;  en  onder  deze  staat  dan  het  Huis- 
gezin op  den  voorgrond,  en,  in  verband  met  het  Gezin,  het  Huwelijk  en 
het  Vaderlijk  gezag.  Leert  nu  de  historie,  dat  de  Roomsche  Hiërarchie, 
onder  den  invloed  van  den  volksaard  en  de  levensusantiën  der  Zuidelijk- 
Europeesche  natiën,  de  juiste  verhouding  tusschen  Kerk  en  Huisgezin,  ten 
koste  van  het  vrije  Gezinsleven,  gewijzigd  heeft,  en  dat  de  Doopersche 
richtingen  eveneens,  ook  waar  ze  de  Kerk  prijs  gaven,  het  Gezinsleven 
geheel  in  de  sfeer  van  het  geestelijke  oplosten,  dan  springt  het  in  het  oog, 
hoe  juist  de  Gereformeerden,  onder  den  invloed  van  den  volksaard  en  de 
levensusantiën  der  Noord-Europeesche  natiën,  bijzonderlijk  geroepen  waren, 
ten  deze  de  juiste  verhouding  te  herstellen.  Dit  is  dan  ook  geschied;  en 
het  kan  niet  genoeg  betreurd  worden,  dat  in  de  eeuwen,  die  op  die  der 
Reformatie  gevolgd  zijn,  theologische  en  sociologische  schrijvers,  en  onder 
de  laatsten  ook  de  schrijvers  over  de  zedekunde,  door  te  weinig  op  het 
stuk  der  Gemeene  gratie  te  letten,  ook  de  zelfstandigheid  van  het  Huis- 
gezin, zoo  tegenover  de  Overheid  als  tegenover  de  Kerk,  op  verre  na  niet 
met  genoegzame  veerkracht  gehandhaafd  hebben.  Zelfs  moet  gezegd,  dat 
het  juist  de  uitdrukking:  „Het  Christelijk  Huisgezin",  is  geweest,  die, 
misverstaan,  in  dat  opzicht  zooveel  kwaad  heeft  gesticht. 


Het  Gezinsleven  is  alle  eeuwen  door  opgetreden  in  verschillende  graden 
van  zuiverheid,  en  kan  nu  nog  in  drie  categorieën  worden  ingedeeld.  Er  is 
een  Gezinsleven,  dat  door  de  zonde  tot  caricatuur  is  geworden.  Er  is  een 
Gezinsleven,  dat,  zonder  tot  hooger  adel  op  te  bloeien,  toch  het  grond- 
type van  het  Gezin  nog  in  tamelijk  zuiveren  vorm  vertoont.  En  er  is  in  de 
derde  plaats  een  geheiligd  Gezinsleven,  dat  men  kortweg  het  Christelijk 
Gezinsleven  noemen  kan.  De  eerste  catagorie  vertoont  nauwelijks  eenig 
spoor  van  hooger  opvatting  van  het  menschelijk  leven.  De  tweede  categorie 
vertoont  den  zegen  van  de  Gemeene  gratie.  De  derde  categorie  den  heili- 
genden invloed  van  de  Christelijke  religie.  Dit  worde  echter  niet  zóó  ver- 
staan, alsof  deze  drie  categorieën  door  vaste  grenzen  van  elkander  afge- 
scheiden zouden  zijn.  Integendeel,  tusschen  deze  drie  categorieën  liggen 
schier  eindelooze  overgangen.  Licht,  schemer  en  donkerheid  gaan  niet  dan 
ongemerkt  en  langzaam  in  elkander  over.  En  zoo  is  het  ook  hier.  Telkens 
staat  ge  voor  verschijnselen  van  Gezinsleven,  waarbij  ge  aarzelt,  of  ge  ze 
in  de  eerste  dan  wel  in  de  tweede,  in  de  tweede  of  wel  in  de  derde  cate- 
gorie zult  indeelen.  Maar  al  gaat  het  uit  het  nachtelijk  donker  ongemerkt 


300  HET   HUISGEZIN.    2. 

morgenschemeren,  en  al  gaat  ge  uit  den  morgenschemer  ongemerkt  in  het 
volle  daglicht  over,  toch  heft  ge  daarom  die  onderscheiding  niet  op,  en 
weet  ge  zeer  wel,  dat  er  eerst  een  ure  is,  waarin  alles  nog  in  nachtelijk 
duister  school ;  dat  er  daarna  een  ure  kwam,  waarin  de  morgenschemering 
doorbrak;  en  dat  er  ten  slotte  een  ure  komt,  waarin  niemand  meer  aan 
duisternis  of  schemering  denkt,  maar  ieder  weet,  dat  de  zon  aan  den 
hemel  staat  te  glanzen.  En  zoo  nu  ook  is  het  hier.  Hoe  ongemerkt  toch 
de  overgangen  mogen  zijn,  toch  zijn  er  toestanden  aanwijsbaar,  waarvan 
ieder  voelt,  dat  er  niets  anders  in  openbaar  wordt  dan  de  caricatuur  van 
het  wezenlijke  Gezinsleven;  andere  toestanden  waarvan  ieder  voor  oogen 
ziet,  dat  er  ook  zonder  eenigen  Christelijken  invloed,  dank  zij  de  Gemeene 
gratie,  toch  een  wezenlijk  Gezinsleven  in  te  eeren  valt;  en  eindelijk  nog 
weer  hoogere  toestanden,  waarin  de  Christelijke  religie  aan  het  Gezins- 
leven metterdaad  het  Christelijk  stempel  heeft  opgedrukt. 

Deze  drie  categorieën  nu  vindt  ge  én  historisch  én  sociaal  geschieden. 
Historisch,  in  zooverre  er  volken  aanwijsbaar  zijn,  waarin  het  Gezinsleven 
zoo  goed  als  onderging,  andere  volken  waarin  het  Gezinsleven  enkel  door 
natuurlijke  kracht  in  eere  stand  hield,  en  eindelijk  volken  in  Europa  en 
in  Amerika,  waarin  het  Gezinsleven  zijn  hoogeren  adel  vertoonde.  Maar 
dezelfde  onderscheiding  valt  ook  sociaal  in  Europa  en  in  ons  eigen  land 
op  te  merken.  Ge  vindt  in  sommige  achterbuurten  onzer  groote  steden, 
en  in  sommige  huizen  van  zeer  gefortuneerde  lieden,  een  Gezinsleven,  dat 
nauwlijks  dien  naam  waard  is,  en  waarin  de  zonde,  'tzij  dan  door  armoede, 
hetzij  door  overdadige  weelde,  alle  betrekkingen  van  het  Gezinsleven  ver- 
giftigd en  verwoest  heeft.  Naast  die  bedorven  categorie,  vindt  ge  bij  on- 
geloovigen  en  onbekeerden  niet  zelden  eeu  Gezinsleven,  dat  onmiskenbaar 
een  hooger  karakter  vertoont,  ook  al  mist  het  den  Christelijken  stempel. 
En  eindelijk  vindt  ge  onder  de  lieden  van  Christelijke  belijdenis,  zoowel 
bij  hoogere  als  bij  lagere  standen,  dat  edeler  en  rijker  Gezinsleven,  dat 
in  aller  oog  zich  als  een  Christelijk  Gezinsleven  aandient.  Men  kan  dus 
niet  zeggen:  Al  het  heidensche  is  absoluut  slecht,  en  alles  wat  onder  den 
Doop  viel,  is  absoluut  goed.  Integendeel,  er  zijn  onder  heidensche  volken 
én  vroeger  geweest,  én  nu  nog  te  vinden,  gezinstoestanden,  die  in  meer 
dan  één  opzicht  het  Gezinsleven  van  menige  Christelijke  familie  beschamen. 

De  historische  onderscheiding  teekent  zich  af  naar  gelang  de  Gemeene 
gratie  nauwer  of  sterker  op  de  natiën  inwerkte.  Men  duidt  dit  gemeenlijk 
aan  door  te  zeggen,  dat  er  ook  buiten  de  sfeer  der  Christelijke  religie 
volken  zijn,  die  tot  beschaving  en  hoogere  ontwikkeling  geraakten,  en 
andere  natiën  die  van  zulk  een  beschaving  en  ontwikkeling  verstoken 
bleven.  Dit  scheidt  zichzelf  meer  of  min  naar  de  rassen  en  landstreken 
af.  Het  zwart  gekleurde  ras  is  niet  dan  bij  hooge  uitzonderingen  tot 
hoogere  ontwikkeling  geraakt,  Afrika  bergt  de  meeste  menschelijke  ellende. 


HET   HUISGEZIN.    2.  301 

Hier  heerschen  het  Kannibalisme,  de  herfst-rooftochten  waarin  de  ééne 
stam  den  anderen  uitmoordt,  de  meest  dierlijke  wellust,  het  menschen- 
offer  als  destijds  in  Tomboktu,  de  slavernij  in  haar  gruwelijksten  vorm. 
Van  hoogere  ontwikkeling  is  hier  geen  spoor,  noch  in  de  staatsinrichting, 
noch  op  wetenschappelijk  gebied,  noch  in  de  kunst.  En  hoe  hoog  ook  de 
Zulu's  onder  deze  negers  mogen  staan,  toch  is  ook  hun  leven  den  naam 
van  menschelijk  leven,  naar  onze  opvatting,  nauwlijks  waard.  Welnu,  waar 
zulke  toestanden  het  menschelijk  leven  beheerschten,  daalde  het  Gezins- 
leven tot  steeds  lager  peil,  en  al  zijn  de  grondtrekken  van  het  Gezins- 
leven ook  bij  deze  volken  nog  altoos  herkenbaar,  toch  zijn  schier  alle 
trekken  van  dat  Gezinsleven,  de  verhouding  van  man  en  vrouw,  van 
ouders  en  kinderen,  van  broeders  en  zusters  onderling,  er  soms  tot  on- 
herkenbaar wordens  toe  vervalscht.  Ge  ziet  nog  een  caricatuur  van  wat 
het  Gezinsleven  zijn  moet,  maar  het  wezenlijk  Huisgezin  ontbreekt  schier 
geheel.  —  Heel  anders  daarentegen  vindt  ge  het  Gezinsleven  in  Azië, 
vooral  in  die  streken,  waar  de  veelwijverij  nog  niet  doordrong;  en  nóg 
hooger  vorm  vertoonde  het  bij  de  Romeinen  in  hun  bloeitijd,  bij  de  Kelten, 
bij  de  Germanen,  kortom,  bij  die  volken,  die  dragers  waren  of  worden 
zouden  van  de  algemeene  menschelijke  ontwikkeling.  Vooral  zoo  lang  deze 
volken  in  hun  eenvoud  van  leven  volhardden,  en  de  weelde  nog  niet  ver- 
nielend binnendrong,  vindt  ge  bij  hen  een  wezenlijk  Gezinsleven,  dat  soms 
tot  op  benijdenswaardige  hoogte  trouw,  kuischheid  en  aanhankelijkheid 
vertoonde.  Een  keerpunt  kwam  hierin  eerst,  toen  de  voorspoed  en  weelde 
brooddronkenheid  deed  opkomen,  en  met  name  onder  de  keizers  van  Rome 
nam  het  zedebederf  zoo  hand  over  hand  toe,  dat  de  wettelijk  in  stand  ge- 
bleven vormen  van  het  officieele  Huwelijk,  tot  een  belaching  werden.  — 
Eerst  door  den  invloed  van  de  Christelijke  religie  is  toen  ook  bij  deze 
hooger  aangelegde  en  rijker  ontwikkelde  volken  het  Huisgezin  tot  die 
fijner  en  edeler  existentie  opgeklommen,  die  nu  nog  voor  alle  gedoopte 
volken  de  zenuw  van  hun  nationale  kracht  is.  Hoe  hoog  ook  het  Gezins- 
leven in  het  Rome  der  Republiek  stond,  toch  wordt  ook  dit  Romeinsche 
Huisgezin  geheel  in  de  schaduw  gesteld  door  wat  het  Christelijk  Huis- 
gezin ons  thans  met  name  onder  de  volken  van  Noord-Europa  en  Amerika 
te  aanschouwen  geeft. 

En  evenzoo  staat  het  met  deze  drie  categorieën,  naar  de  sociale  onder- 
scheiding, in  het  Christelijk  Europa.  Ge  vindt  in  de  achterbuurten  van 
onze  groote  steden  dusgenaamde  gezinnen,  waarin  man  en  vrouw  onge- 
huwd samenleven,  of  ook  gehuwd  zijnde,  telkens  burengerucht  maken  door 
hun  getwist  en  krakeel,  zoo  niet  door  geregelde  mishandeling  en  vecht- 
partijen. Ouders  die  hun  kinderen  verwaarloozen,  voorgaan  in  allerlei  on- 
deugd, op  straat  laten  verwilderen,  mengen  in  het  slechtste  gezelschap, 
misbruiken  voor  geldverdienste  (de  moeder  niet  zelden  haar  eigen  dochter) 


302  HET   HUISGEZIN.    2. 

en  ze  mishandelen  op  den  koop  toe.  Evenzoo  broeders  en  zusters,  die  als 
de  hond  en  de  kat  niet  elkander  leven,  elkander  afstelen  wat  ze  kunnen, 
en  niet  zelden  zich  verliezen  in  tergende  bloedschande.  Van  den  gruwel, 
dien  overdadige  weelde  soms  onder  hoogere  standen  in  het  Gezinsleven 
brengt,  behoeft  hier  niet  veel  gezegd  te  worden.  De  processen  van  echt- 
scheiding, met  name  in  Engeland,  verhalen  maar  al  te  droef,  tot  wat  laag- 
heid weelde  ons  menschelijk  leven  verzinken  doet.  Doch  hetzij  zulke  toe- 
standen zich  onder  de  armsten,  hetzij  ze  zich  onder  de  rijksten  voordoen, 
ze  geven,  waar  formeel  de  officieele  huwelijksvormen  nog  worden  in  stand 
gehouden,  van  het  Gezinsleven  niets  dan  de  caricatuur  te  aanschouwen. 
Het  zijn  van  God  verlaten  groepen  onder  de  laagst-  en  hoogst-  staanden 
op  de  sociale  ladder,  die  tot  het  bouwen  van  het  Gezinsleven  onbekwaam, 
slechts  aan  zijn  verwoesting  werken  kunnen.  —  Daar  naast  vindt  ge,  God 
zij  dank,  een  breede  klasse,  in  lager  én  in  hooger  standen,  die  zonder  uit 
het  geloof  te  leven,  en  meest  om  kerk  noch  religie  zich  bekreunend,  toch 
in  burgerlijken  zin  een  eere  voor  uw  land  zijn.  Stille  gezinnen,  waarin  één 
man  met  ééne  vrouw  in  kuischheid  saamleven,  ouders  en  kinderen  in 
hartelijke  liefde  met  elkander  omgaan  en  vurig  aan  elkaar  gehecht  blijken, 
en  broeders  en  zusters  elkanders  steun  en  troost  zijn.  Soms  ontvangt  ge 
zelfs  den  indruk,  alsof  in  sommige  dezer  gezinnen  een  onderlinge  vereering 
de  plaats  van  de  verlaten  vereering  van  den  hoogen  God  heeft  ingenomen. 
En  eindelijk  vindt  ge  tal  van  gezinnen,  insgelijks  onder  Heden  van  hooger 
en  lager  rang,  waarin  het  Gezinsleven  een  nog  hooger  adel  vertoont,  omdat 
er  het  gebed  en  de  liefde  van  Christus  gekend  wordt,  en  een  nóg  heiliger 
Geest  al  de  geledingen  van  het  Gezinsleven  adelt. 


Hierbij  echter  zij  men  tegen  éene,  zeer  voor  de  hand  liggende,  misvat- 
ting op  zijn  hoede.  Zoo  licht  toch  beeldt  men  zich  in,  dat  in  alle  Christe- 
lijke kringen  het  Gezinsleven  hoog  staat,  en  dat  het  in  alle  niet-Christelijke 
kringen  uit  zijn  aard  op  lager  peil  moet  blijven.  En  dit  nu  is  volstrekt 
niet  zoo.  Reeds  de  heilige  apostel  vond  het  noodig,  met  name  de  gemeente 
in  Corinthe,  en  die  op  Creta,  ernstig  te  vermanen,  om  toch  in  het  voeren 
van  een  goed  Gezinsleven,  niet  te  kort  te  schieten;  en  nu  nog  toont  de 
ervaring  maar  al  te  droef,  hoe  er  gevallen  te  over  zijn  aan  te  wijzen,  die 
ook  in  i  Christelijke  kringen]  gewagen  van^  zeer  te  veroordeelen  verhouding 
tusschen  man  en  vrouw,  van  zeer  slordige  opvatting  van  de  opvoeding  der 
kinderen,  van  in  het  oog  loopend  gebrekkige  regeering  van  het  Huisgezin, 
van  zeer  ongunstige  verhouding  tusschen  vrouwen  en  dienstboden  en  van 
zeer  onlieve  verhouding  van  de  kinderen  jegens  hun  ouders  en  onderling. 
Er  zijn  gezinnen  van  belijders  van  den  Christus,  die  kortweg  een  schande 
voor  den   Christennaam   zijn.   En  omgekeerd  staat  hier  tegenover,  dat  ge 


HET   HUISGEZIN.    2.  303 

in  ongeloovige,  d.  i.  hier  niet  belijdende  kringen,  soms  gezinnen  aantreft, 
die  u  een  voorbeeld  toonen  van  innige  hartelijke  liefde  tusschen  man  en 
vrouw,  tusschen  ouders  en  kinderen,  tusschen  broeders  en  zusters,  en 
tusschen  heeren  en  dienstbaren.  Gezinnen,  waarvan  menig  oprecht  Christen 
als  hij  er  kennis  meê  maakt,  in  zichzelven  schier  zucht:  Ik  wilde  om  wat 
liefs  dat  het  in  mijn  huis  zoo  was! 

Hiermede  is  niet  ontkend,  dat  over  het  geheel  genomen  de  huiselijke 
toestanden  in  de  kringen  der  belijdende  schare  niet  verre  verkieslijk  zouden 
zijn  boven  de  toestanden  in  wereldsche  kringen.  Ook  waar  we  er  steeds 
op  uit  zijn  de  dingen  bij  hun  naam  te  noemen  en  allen  Farizeeschen  zuur- 
deesem  uit  te  bannen,  opdat  het  oog  ook  voor  het  betere  in  niet-belijdende 
kringen  helder  openga,  toch  ligt  niets  verder  van  ons,  dan  dat  we  den 
Christennaam  zouden  willen  lasteren.  En  toch,  het  zou  hier  laster  zijn, 
zoo  we,  over  het  geheel  genomen,  den  zegen  en  den  invloed  van  de  Chris- 
telijke religie  op  het  Gezinsleven  miskennen  wilden.  Het  belijdend  deel 
der  natie  is  nog  steeds  het  beste  deel  van  ons  volk,  dat  door  ingetogen- 
heid, stilheid,  eenvoud  en  huiselijken  zin  zich  gelukkig  onderscheidt.  Waar 
we  alleen  op  wijzen  is,  dat  niemand  zich  inbeelde,  alsof  het  in  den  Chris- 
telijken  kring  alles  goud  zou  zijn  wat  er  blinkt,  en  alsof  buiten  onzen  kring 
zelfs  de  glans  van  het  zilver  ontbreken  zou.  Wie  zoo  denkt  en  spreekt, 
sluit  moedeloos  zijn  oog  voor  de  werkelijkheid,  zoo  voor  de  werkelijkheid 
der  eere,  die  onder  de  ongeloovigen,  als  voor  de  werkelijkheid  der  schande 
die  onder  ons  voorkomt.  Als  regel  staat  het  Gezinsleven  in  Christelijke 
kringen  hooger,  maar  de  uitzonderingen  zijn  lang  zoo  zeldzaam  niet,  dat  het 
Gezinsleven  in  ongeloovige  gezinnen  het  Gezinsleven,  waarin  de  Christus 
beleden  wordt,  op  zeer  ernstige  wijze  beschaamt.  Dan  is  het  zuurdeesem 
van  het  Christendom  er  wel,  en  ook  zijn  er  wel  de  drie  maten  meels, 
maar  men  vergat  het  zuurdeesem  in  het  meel  te  leggen,  en  zoo  kon  er 
van  de  heerlijke  doorzuring  van  de  drie  maten  meels  geen  sprake  zijn. 


Valt  hieruit  nu  een  aanklacht  tegen  het  Christendom  af  te  leiden,  en 
blijkt  er  de  machteloosheid  van  de  Christelijke  Religie  uit?  Geenszins.  Er 
blijkt  alleen  uit,  dat  men  te  eenzijdig  zich  aan  zijn  belijdenis  ter  zaligheid 
vastklemt,  en  niet  helder  genoeg  inziet,  dat  het  Gezinsleven  en  het  Huwe- 
lijksleven, ook  geheel  afgescheiden  van  onze  zaligheid,  ons  een  roeping  voor 
dit  leven  stellen.  De  vraag:  Wat  moet  ik  doen  om  zalig  te  worden?  doelt 
rechtstreeks  op  het  eeuwige  leven,  op  de  einduitkomst  van  onze  worsteling, 
op  onze  verhouding  als  zondaar  en  zondaresse  tot  de  Majesteit,  de  Heer- 
lijkheid en  de  Ontferminge  Gods.  Het  heil  in  Christus,  de  verzoening  door 
het  bloed  des  kruises,  en  de  hope  der  heerlijkheid  van  de  kinderen  Gods 
gelden  voor  een  ieder  persoonlijk,  ook  al  sterft  hij  in  de  jaren  zijner  jonk- 


304  HET   HUISGEZIN.    2,   3. 

heid  weg,  en  al  kwam  er  voor  hem  van  een  Huwelijk  of  van  Gezins- 
stichting nooit  sprake.  De  Godzaligheid  in  dien  zin  genomen,  heeft  zeer 
zeker  óók  een  belofte  voor  het  tegenwoordige  leven,  maar  toch  slechts  door 
afschaduwing;  in  hoofdzaak  en  ten  principale  is  de  Christelijke  religie,  in 
dien  zin  genomen,  gericht  op  het  leven  aan  de  overzij  des  grafs.  Het  is  de 
weelde  van  den  pelgrim  op  zijn  reis  naar  het  beter  vaderland.  Het  Huis- 
gezin daarentegen,  het  Huwelijk,  het  Gezinsleven,  en  al  wat  daarmede 
samenhangt,  heeft  rechtstreeks  voor  hiernamaals  geen  beteekenis.  Jezus 
sprak  het  duidelijk  uit:  In  den  hemel  zullen  ze  zijn  als  de  engelen  Gods, 
en  noch  ten  huwelijk  nemen,  noch  ten  huwelijk  genomen  worden.  Al  moge 
dus  het  Gezinsleven  zijdelings  óók  zijn  beteekenis  voor  het  Koninkrijk  der 
hemelen  hebben,  in  hoofdzaak  en  primordiaal  is  het  een  instelling  voor  dit 
aardsche  leven,  dat  gehoorzaamt  uit  dien  hoofde  aan  wetten  die  niet  in 
het  Kruis  van  Golgotha,  maar  in  de  Schepping  en  in  de  Natuur  gegeven 
zijn,  d.  w.  z.  die  niet  uit  het  geloof  in  Christus,  maar  uit  ons  creatuurlijk 
bestaan  voortvloeien.  Wie  dit  nu  helder  inziet,  die  verstaat  dat  tweeërlei 
roeping  tot  hem  uitgaat:  de  roeping  om  te  gelooven  ter  zaligheid,  maar 
ook  de  roeping  om  zijn  God  te  dienen  in  dit  aardsche  leven,  naar  de  voor 
dat  aardsche  leven  gestelde  ordinantiën;  en  neemt  dienvolgens  voor  dit 
geloof  ter  zaligheid  zijn  toevlucht  tot  de  Particuliere  genade,  gelijk  voor 
die  aardsche  roeping  tot  de  Gemeene  gratie.  Wie  daarentegen  die  beide 
niet  onderscheidt,  maar  verwart,  waant  o,  zoo  licht,  dat  gelooven  en  be- 
lijden ter  zaligheid  het  één  en  al  is,  en  dat  getrouwheid  in  de  huislijke 
roeping,  vergeleken  bij  dat  zooveel  hooger  doel,  nauwlijks  meetelt. 


XI,  III. 

HET  HUISGEZIN. 

3. 


Daarom  zal  de  man  zijnen  vader  en  zijne  moeder  ver- 
laten, en  zijne  vrouw  aankleven ;  en  zij  zullen  tot  één 
vleesch  zijn.  Genesis  2  :  24. 


In  welken  zin  valt  hier  nu  te  spreken  van  het  „Christelijk"  Huisgezin? 
Stellig  niet,  alsof  alleen  onder  Christenen  een  Huisgezin  denkbaar  ware. 
Er  bestaat  een  huislijk  leven  ook  onder  Joden,  Heidenen  en  Mahomedanen ; 
en  al  misten  de  meesten  onzer  de  gelegenheid  om  met  het  huislijk  leven 


HET   HUISGEZIN.    3.  305 

onder  Heidenen  en  Mahomedanen  kennis  te  maken,  het  Joodsche  Huis- 
gezin kennen  we  zeer  wel  uit  het  leven  onzer  eigen  steden.  Voorzoover 
we  nu  dit  huislijk  leven  der  Joden  van  naderbij  kennen,  zal  wel  niemand 
de  dwaze  bewering  durven  uiten,  dat  dat  eigenlijk  geen  Huisgezin  is. 
Natuurlijk,  het  is  geen  Christelijk  Gezinsleven  dat  onder  de  Joden  plaats 
grijpt.  Ook  wordt  over  de  kuischheid  van  den  echtgenoot  in  Joodsche 
kringen  vaak  anders  geoordeeld,  dan  onder  ons.  Maar  wat  aangaat  de 
verknochtheid  tusschen  man  en  vrouw,  den  hechten  familieband  tusschen 
ouders  en  kinderen,  de  onderlinge  verkleefdheid  van  broeders  en  zusters, 
de  zorge  voor  hun  ouden  van  dagen,  en  de  beteekenis  van  de  familie- 
banden voor  de  verdere  vertakkingen  van  het  geslacht,  staan  ze  maar 
zelden  bij  ons  Christenen  achter,  en  dient  veeleer  erkend,  dat  ze  menige 
Christelijke  familie  een  les  in  familiedeugd  konden  geven.  Niet  alleen  dus, 
dat  in  deze  Joodsche  kringen  wel  terdege  een  huislijk  leven,  dien  naam 
ten  volle  waard,  bestaat,  maar  dat  huislijk  leven  treedt  onder  de  Joden 
zelfs  vaak  op  zoo  ideale  wijze  op,  dat  het  ons  beschamen  kan.  En  al  merkt 
men  nu  op,  dat  hierin  de  gezegende  invloed  van  de  openbaring  des  Ouden 
Testaments  te  waardeeren  valt,  en  al  haasten  we  ons  er  bij  te  voegen,  dat 
bovendien  het  gemis  van  eigen  nationaal  bestaan,  de  Joden  als  vanzelf 
genoodzaakt  heeft,  den  onderlingen  band  van  hun  familieleven  sterker  aan 
te  trekken,  het  feit  blijft  dan  toch  een  feit,  èn  dat  het  Joodsche  Huisgezin 
w/e^-Christelijk  is,  èn  dat  het  anderzijds  op  den  eerenaam  van  Huisgezin 
ten  volle  recht  heeft. 

Kenners  der  historie  zullen  wel  niet  even  gunstig  getuigenis  afleggen 
omtrent  het  Gezinsleven  onder  hooger  staande  heidensche  volken,  maar 
toch  zal  men  evenmin  betwisten  kunnen,  dat  ook  onder  hen  niet  zelden 
het  huislijk  leven  een  tamelijk  hoog  standpunt  innam  en  nog  inneemt. 
Althans  wie  vreemde  landen  hebben  bereisd,  en  uit  eigen  aanschouwing 
met  het  Gezinsleven  in  Azië  mochten  kennis  maken,  verzekeren  ons  als 
om  strijd,  dat  de  tastbare  waarheid  der  feiten  zou  weerspreken,  wie  tot 
ontstentenis  van  alle  eigenlijk  Gezinsleven  onder  de  volken  van  Azië  be- 
sluiten wilde.  En  moge  onder  den  Islam  de  veelwijverij  het  Gezinsleven 
in  den  wortel  hebben  aangetast,  men  vergete  niet,  dat  de  veelwijverij  een 
weelde  der  rijkeren  is,  en  dat  ook  onder  de  Mohamedanen  verreweg  het 
grooter  deel  der  bevolking,  zonder  het  te  willen,  wel  genoodzaakt  is,  bij  de 
monogamie  te  volharden.  Reeds  het  feit  dat  er  ongeveer  even  veel  meisjes 
als  jongens  geboren  worden,  noodzaakt  hiertoe.  Alleen  onder  de  neger- 
stammen, die  geregeld  elk  jaar  een  moord  op  groote  schaal  onder  de 
manlijke  bevolking  van  hun  naburen  aanrichten,  of  bij  massa's  de  gevangen 
tegenstanders  als  slaven  uit  het  land  bannen,  blijven  voor  het  volk  in  zijn 
veelheid  genoeg  vrouwen  ter  beschikking,  om  de  veelwijverij  algemeen  te 
maken.  Daar  dit  nu  in  de  meer  beschaafde  Mahomedaansche  landen  niet 
hl  20 


306  HET   HUISGEZIN.    3. 

alzoo  toegaat,  is  het  resultaat  vanzelf,  dat  verreweg  de  meesten  dezer 
zich  levenslang  wel  met  ééne  vrouw  moeten  tevreden  stellen.  Iets  waar 
nog  bij  komt,  dat  de  meesten  over  geen  genoegzame  middelen  beschikken, 
om  een  Gezin  met  meer  dan  één  vrouw,  en  dus  ook  met  de  kinderen  van 
meer  dan  één  vrouw,  te  onderhouden.  Dientengevolge  houdt  het  Gezins- 
leven ook  onder  hen  veelal  stand,  en  dient  erkend,  dat  niet  alleen  onder 
de  Joden,  maar  ook  onder  de  Heidenen  en  de  Mohamedanen,  een  wezenlijk 
Gezinsleven,  zij  het  dan  al  van  lager  rang,  gevonden  wordt. 


Dit  kan  daarom  niet  anders,  omdat  het  Gezinsleven  vanzelf,  en  op 
geheel  natuurlijke  wijze,  uit  de  eigen  grondtrekken  van  ons  menschelijk 
leven  voortkomt.  Niet  de  mensch  verzon  het  of  vond  het  uit,  maar  God-zelf 
fundeerde  het  in  de  schepping.  Ten  eerste,  door  de  splitsing  van  de 
menschheid  in  de  twee  geslachten.  Ten  tweede,  doordat  Hij  menschen  uit 
menschen  deed  geboren  worden.  Ten  derde,  door  de  volkomen  hulpeloos- 
heid van  het  kind,  in  zijn  eerste  levensjaren.  Ten  vierde,  door  de  noodzake- 
lijkheid van  het  hebben  van  een  woning.  Ten  vijfde,  door  de  moeite  om 
aan  het  dagelijksch  brood  te  komen.  Ten  zesde,  door  de  noodzakelijkheid, 
om  zich  voor  eigen  veiligheid  en  rechtszekerheid  aaneen  te  sluiten.  En  ten 
zevende,  door  de  natuurlijke  liefde,  die  Hij  aan  man  en  vrouw,  aan  ouders 
en  kinderen,  aan  broeders  en  zusters  voor  elkander  inschiep.  Dit  zijn  dan 
ook  de  zeven  pilaren,  waarop  geheel  de  bouw  van  het  Huisgezin  rust.  En 
hoe  ook  zonde  en  bederf  deze  schepping  Gods  poogde,  en  nog  poogt  te  ver- 
woesten, altoos  zal  ze,  dank  zij  de  Gemeene  gratie,  de  veerkracht  in  zich 
bezitten,  om  zich  opnieuw  op  te  richten.  Al  wat  van  Goddelijke  vinding  en 
Goddelijke  schepping  is,  draagt  in  zich  zoo  onuitroeibare  levenskrachten,  dat 
het  al  wat  menschen  vonden  of  in  elkaar  zetten,  steeds  verre  overtrof.  En 
al  is  niet  te  zeggen,  hoe  ver  de  verwoesting  der  zonde  ook  op  dit  terrein 
zou  zijn  doorgegaan,  zoo  de  Gemeene  gratie  de  natuurlijke  kracht  van  het 
Huisgezin  niet  voor  verdere  verkwijning  bewaard  had,  gesteund  door  die 
werking  der  Gemeene  gratie  was  het  Huisgezin  eenvoudig  onuitroeibaar. 

Doch  hieruit  volgt  dan  ook,  dat  we  in  ons  Christelijk  Huisgezin  het  ons 
nooit  mogen  voorstellen,  alsof  het  Huisgezin  zelf  een  vrucht  van  het  Chris- 
tendom ware.  Zoo  te  spreken,  is  ijdele  phraseologie.  Dat  het  Christelijk 
Huisgezin  het  Huisgezin  in  zijn  hoogste  volkomenheid  vertoont,  is  niet  aan 
twijfel  onderhevig,  maar  hieruit  volgt  nog  in  het  minst  niet,  dat  het  Huis- 
gezin in  zijn  grondtrekken  uit  het  verlossingswerk  van  Christus  zou  zijn 
opgekomen.  Dat  is  het  niet.  Dat  is  het  zoo  min  onder  ons  als  onder  Joden 
en  Heidenen.  En  ook  in  onze  Christelijke  kringen  moet,  zonder  poging 
zelfs  tot  voorbehoud,  volmondig  erkend  worden,  dat  onder  onze  eigen  voor- 


HET   HUISGEZIN.    3.  307 

vaderen,  die  nog  nimmer  zelfs  den  naam  van  Christus  gehoord  hadden, 
diezelfde  prijsstelling  op  het  huislijk  leven  bestond,  in  wier  glans  wij  ons 
verheugen.  Wie  bij  Tacitus  de  beschrijving- leest,  die  hij  van  het  huislijk 
leven  der  oude  Batavieren  of  van  de  oude  Germanen  in  het  algemeen 
geeft,  heeft  zich  allerminst  over  zijn  voorgeslacht  te  schamen.  Menige 
donkere  schaduw  moge  ook  op  hun  huislijk  leven  gerust  hebben,  maar 
mets  kan  het  feit  teniet  doen,  dat  zij  geleefd  hebben  in  diezelfde  gezonde 
opvatting  van  het  gezin  en  het  huislijk  leven,  die  nog  altoos  de  kracht  van 
ons  nationale  existentie  uitmaakt.  Stellen  we  ons  dus  een  oogenblik  voor, 
dat  het  Evangelie  niet  in  deze  landen  ware  gepredikt  geworden,  dan  volgt 
hieruit  nog  geenszins,  dat  het  Huisgezin  in  zijn  levensvatbaren  vorm  hier 
onbekend  zou  geweest  zijn.  Integendeel,  ook  dan  zou  er  dat  natuurlijk 
samenleven  van  man,  vrouw  en  kroost  in  ééne  woning  geweest  zijn,  dat 
nog  altoos  ook  voor  ons  den  grondtrek  van  het  Gezinsleven  uitmaakt.  We 
behoorden  eenmaal  tot  een  volksstam,  die  rijkelijk  met  Gemeene  gratie 
bedeeld  was,  en  het  is  dank  zij  de  Gemeene  gratie,  dat,  ook  zonder  het 
Evangelie,  het  Huisgezin  onder  ons  zou  zijn  blijven  bloeien. 


Gevoelen  we  ons  desniettemin  gerechtigd,  om  met  zekere  voorliefde  van 
het  Christelijk  Huisgezin  te  spreken,  dan  moet  dit  derhalve  een  andere 
oorzaak  hebben ;  en  hierbij  nu  moet  tweeërlei  scherp  onderscheiden  worden. 
Een  Huisgezin  heet  Christelijk  in  zoover  de  Christelijke  zede  de  grond- 
trekken  van  het  Huisgezin  fijner  en  edeler  uitwerkt;  maar  ook  heet  een 
Huisgezin  Christelijk,  in  zooverre  het  een  familiekerk  in  het  klein  is  ge- 
worden. Beide  eigenaardigheden  loopen  echter  geheel  uiteen.  Beide  rusten 
op  een  geheel  verschillende  beschouwing.  En  deswege  eischt  helderheid, 
dat  we  deze  beide  beteekenissen  van  het  „Christelijk"  voor  Huisgezin  be- 
hoorlijk uiteenhouden.  Naar  de  eerste  beteekenis  beduidt  Christelijk  voor 
Huisgezin  alleen,  dat  het  qualitatief  in  graad  van  volkomenheid  hooger 
staat.  Naar  de  tweede  beteekenis  komt  er  een  geheel  nieuw  element  in, 
dat  een  verschil  in  beginsel  teweegbrengt.  In  eerstgemelden  zin  geeft 
Christelijk  voor  Huisgezin  te  kennen,  dat  het  zedelijk  hooger  staat ;  in  den 
tweeden  zin  verkrijgt  het  Huisgezin  door  de  bijvoeging  van  het  woord 
Christelijk  niet  een  hooger  zedelijk,  maar  een  geheel  nieuw  religieus 
karakter. 

Het  eerst  door  ons  genoemde  vereischt  slechts  korte  toelichting.  De 
onderscheiden  familiebanden  roepen  elk  op  zichzelf  een  zedelijke  verhou- 
ding in  het  leven.  Het  samenleven  van  man  en  vrouw  verschilt,  in  uit- 
sluitend vleeschelijken  zin  genomen,  weinig  of  niet  van  het  plegen  van 
ontuchtigheid.   Als  zoodanig  is  hierin  niets  anders  aanwezig,  dan  wat  ook 


308  HET   HUISGEZIN.   3. 

in  de  dierenwereld  bestaat.  Het  menschélijk  stempel  wordt  op  dit  saam- 
leven  daarom  eerst  dan  gedrukt,  als  het  gebonden  wordt  aan  een  zedelijke 
betrekking  van  wederzijdsche  verplichting.  Ontwaakt  er  tusschen  man  en 
vrouw  persoonlijke  liefde,  slaat  deze  liefde  een  band  om  beider  hart,  ge- 
voelen ze  neiging  en  roeping  om  hun  existentie,  lot  en  roeping  aan  elkander 
te  verbinden,  en  lost  zoo  almeer  hun  existentie,  die  eerst  tweeërlei  en  ge- 
scheiden was,  zich  in  hoogere  eenheid  op,  dan  vloeit  hieruit  ten  slotte  ook 
dit  voort,  dat  deze  oplossing  in  hoogere  eenheid  hen  ook  één  vleesch  doet 
zijn.  Men  zoekt  dan  elkander  niet  om  dat  één  vleesch  zijn,  maar  om  die 
hoogere  eenheid,  en  het  andere  is  van  die  hoogere  eenheid  slechts  gevolg 
en  uitvloeisel,  overeenkomstig  de  scheppingsordinantie  Gods.  Zoo  rust  dan 
het  Gezinsleven  in  de  eerste  plaats  op  deze  duurzaam  zedelijke  betrekking, 
die  man  en  vrouw  over  en  weer  aan  elkander  bindt;  en  niet  dan  met  den 
dood  kan  deze  band  ontbonden  worden.  Het  is  een  zedelijke  betrekking,  die 
wil  dat  men  elkander  toebehoore,  zooals  men  niemand  anders  toebehoort. 
Een  zedelijke  betrekking,  die  de  hoogste  uiting  van  liefde,  toewijding  en 
zorge  voor  elkander  vraagt.  Een  zedelijke  band  die  den  man  voor  de  vrouw 
en  de  vrouw  voor  den  man  tot  zijn  naaste  maakt,  en  daarom  de  hoogste 
vervulling  vraagt  van  het:  Gij  zult  uw  naaste  liefhebben  als  u  zelven.  De 
vrouw  is  de  naaste  aan  haar  man,  de  man  de  naaste  aan  zijn  vrouw. 

De  aldus  ontstane  zedelijke  betrekking  gaat  dan  in  de  tweede  plaats 
vanzelf  op  het  kroost  over,  waarmee  God  de  vrouw  en  den  man  zegent. 
En  ook  hier  weer  moet  op  dat  zedelijke  volle  nadruk  vallen.  Op  zichzelf 
toch  is  de  aantrekkelijkheid  van  het  jonggeboren  kind  voor  zijn  moeder, 
en  van  de  moeder  voor  haar  zuigeling,  nog  niets  dan  de  werking  van  een 
natuurlijk  instinct,  dat  gij  bij  de  hoogere  dieren  evenzoo,  soms  nog  sterker, 
vindt.  Menige  moeder  deed  nooit  voor  haar  kindeke,  wat  de  klokhen  voor 
haar  kieken  deed,  en  het  is  dan  ook  opmerkelijk,  hoe  de  Heere  Jezus  niet 
op  de  moeder,  maar  op  de  klokhen  wees,  toen  hij  de  volheid  en  de  innig- 
heid van  zijn  liefde  voor  Jeruzalem  in  beeld  wilde  brengen.  Dit  instinct 
heeft  daarom  zeer  zeker  zijn  waarde,  maar  het  bezit,  zonder  meer,  nog 
geen  zedelijke  waardij.  Het  bezit  alleen  goddelijke  beteekenis,  omdat  het 
God  is,  Die  dit  instinct  alzoo  in  dier  en  mensch  werken  doet.  Zedelijk  en 
daardoor  menschélijk  daarentegen  wordt  deze  ouderliefde  eerst,  zoo  ze  ook 
dan  stand  houdt,  als  het  instinct  ophoudt  te  werken.  Bij  het  dier  eindigt 
deze  betrekking  als  het  instinct  gaat  zwijgen.  Dieren  van  drie,  vier  jaar 
oud,  herkennen  zelfs  hun  vader  en  moeder  niet  meer.  Bij  den  mensch, 
daarentegen,  begint  juist  bij  het  toenemen  der  jaren  deze  betrekking  veel- 
zijdige kracht  te  ontwikkelen.  Ze  heeft,  bij  den  mensch  duurzaamheid,  en 
ze  ziet,  zoover  ze  een  zedelijk  karakter  aanneemt,  zoo  weinig  op  zinlijke 
affectie,  dat  een  moeder  of  vader  vaak  nog  teederder  gevoel  voor  een 
misvormd   of  ziekelijk  kind   heeft  dan   voor  een  kind  van  melk  en  bloed. 


HET   HUISGEZIN.    3.  309 

Ook  hier  treedt  dus  het  gevoel  van  zedelijke  verantwoordelijkheid  op.  Er 
spreken  verplichtingen,  waaraan  men  gevoelt  zich  niet  te  mogen  onttrekken. 
En  meer  nog  in  de  zorgvolle  opvoeding,  dan  in  de  lichamelijke  voeding, 
zoekt  de  ouderliefde  haar  doelwit  na  te  jagen. 

En  zoo  komt  dan  vanzelf  de  derde  grondtrek  van  het  familieleven  op, 
de  band  die  broeders  en  zusters  aan  elkander  verbindt.  Een  band,  zeer 
zeker  minder  sterk,  dan  die  tusschen  man  en  vrouw  of  tusschen  ouders 
en  kinderen,  maar  die  ook  zoo  toch  een  hooge  beteekenis  bezit.  We  zijn 
als  menschen  op  samenleven  met  menschen  aangelegd.  We  zijn  niet  maar 
losse  individuen  die  naast  elkander  staan,  maar  we  hooren  bijeen.  Op 
samenleving  is  heel  het  menschelijk  geslacht  aangelegd.  En  voor  die  samen- 
leving nu  legt  het  samenleven  van  broeders  en  zusters  den  grondslag. 
Er  ontstaat  op  kleine  schaal  in  het  Gezin  zelf  een  samenleven  tusschen 
meerdere  personen,  tusschen  ouderen  en  jongeren,  tusschen  kundigen  en 
min  knappen,  tusschen  jongens  en  meisjes;  en  in  dezen  kring  voelt  men 
als  vanzelf  niet  in  de  eerste  plaats  zijn  zelfstandigheid  als  individu,  maar 
meer  zijn  saamhooren  bij  elkander.  Er  heerscht  in  dien  kleinen  kring  een 
onderling  vertrouwen,  een  gulle  vrijheid  tegenover  elkander,  een  warm 
gevoel  van  aaneensluiting,  zooals  men  dit  aanvankelijk  met  geen  andere 
personen  hebben  kan.  En  op  die  wijs  vormt  dit  samenleven  van  broeders 
en  zusters  een  voorschool  voor  het  leven,  zooals  dat  leven  die  op  geen 
ander  terrein  voor  ons  opent. 


Juist  echter  omdat  het  Gezinsleven  altoos  op  die  zedelijke  grondbetrek- 
king  tusschen  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen  en  broeders  en  zusters 
rust,  kan  de  volkomenheid  van  het  Gezinsleven  in  graad  zoo  ontzaglijk 
verschillen.  Dat  het  verschil  tusschen  Gezin  en  Gezin  ook  andere  oorzaken 
heeft,  geven  we  voetstoots  toe.  Er  zijn  hoog  staande  en  lager  staande  ge- 
slachten; en  nu  spreekt  het  wel  vanzelf,  dat  ook  het  Gezinsleven  hooger 
karakter  zal  dragen,  zoo  man,  vrouw  en  kinderen,  personen  van  vijf  talenten 
zijn,  dan  zoo  ze  slechts  op  één  talent  roemen  kunnen.  Ook  maakt  aard  en 
karakter  der  samenlevende  personen  verschil.  Driftige,  humeurige,  hoog- 
moedige, nijdige,  netelige  personen  zijn  onbekwaam,  om  aan  het  Gezinsleven 
die  ruste,  dien  vrede,  die  hoogere  vreugde,  die  rijker  genieting  te  waar- 
borgen, die  gesmaakt  worden  waar  zachte,  nobele,  tot  evenwicht  gekomen 
karakters  in  één  Gezin  samenwonen.  Verschil  maakt  ook  gezondheid  of 
ziekelijkheid,  en  niet  minder  de  maatschappelijke  positie.  Zelfs  kan  er  een 
armoede  zijn  zóó  beneden  het  menschelijke,  dat  de  dagelijksche  ellende 
alle  Gezinseere  te  niet  doet.  Er  ligt  in  den  eisch,  dat  elk  daglooner  een 
„menschelijk  bestaan"  hebbe,  dan  ook  een  niet  te  miskennen  waarheid. 
De  zorge  om  den  mond  open  te  houden,  de  zorge  voor  een  stuk  goed  dat 


310  HET   HUISGEZIN.   3. 

men  om  de  schouders  zal  hebben,  en  die  voor  een  woning,  waarin  het 
Gezin  onder  dak  zal  komen,  kan  zóó  nijpend  worden,  dat  alle  wezenlijk 
Gezinsleven  schade  lijdt.  Reeds  het  denkbeeld  zelf  van  het  Huisgezin  stelt 
onafwijsbaar  den  eisch  van  een  bewoonbaar  huis,  waarin  het  Gezin  saam 
zal  leven.  Toch  is  het  niet  op  deze  verschillen,  waarop  we,  bij  het  onder- 
zoek naar  het  Christelijk  karakter  van  het  Gezin,  de  aandacht  hebben  te 
vestigen.  Al  deze  verschillen  toch  vinden  hun  oorzaak  buiten  het  Gezin,  in 
de  personen  alvorens  ze  het  Gezin  vormden  en  in  levensomstandigheden, 
die  ze  niet  altoos  in  hun  macht  mochten  hebben.  Principieel  komen  hier 
alleen  in  aanmerking  die  verschillen  in  graad  van  volkomenheid,  die  hun 
oorsprong  vinden  in  de  lagere  of  hoogere  opvatting  van  de  drie  zedelijke 
grondbetrekkingen  in  het  Gezin  zelve:  1°.  de  verhouding  tusschen  man  en 
vrouw:  2°.  de  verhouding  tusschen  ouders  en  kinderen,  en  3°.  de  ver- 
houding tusschen  broeders  en  zusters. 

Nu  bespreken  we  ook  hierbij  niet  de  bijzondere  gevallen,  maar  alleen 
den  algemeenen  regel.  Er  zijn  gezinnen  van  Christenen  die  beneden  het 
normale  peil  staan,  en  er  zijn  gezinnen  van  niet-Christenen,  die  dit  peil 
bereiken  of  er  boven  uitgaan.  Doch  dit  is  dan  te  verklaren  uit  persoonlijke 
verhoudingen,  die  bij  den  algemeenen  regel  niet  in  aanmerking  komen. 
Voor  den  algemeenen  regel  is  het  alleen  de  vraag,  of  de  Christelijke  religie 
er  al  dan  niet  toe  leidt,  om  de  verhouding  tusschen  man  en  vrouw,  tusschen 
ouders  en  kinderen,  en  zoo  ook  tusschen  broeders  en  zusters  hooger  op  te 
vatten,  dan  buiten  het  Christendom  het  geval  is.  En  dit  nu  zal  niemand 
loochenen.  De  historie  toont  op  overtuigende  wijze,  dat  de  opvatting  van 
het  Huwelijk,  van  de  positie  der  vrouw,  van  den  plicht  der  opvoeding,  en 
van  den  broederband,  door  het  Evangelie  geadeld  is,  en  nergens  in  zoo 
edelen  zin  werd  genomen,  als  dit  allengs  in  Christenlanden,  ook  in  de  wet- 
geving, plaats  greep.  Reeds  de  strenge  opvatting  der  monogamie  gaf  hier 
den  doorslag,  de  gelijkstelling  van  man  en  vrouw  in  Christus  hielp,  en  de 
broederband  van  alle  geloovigen  werkte  vanzelf  heiligend  en  verteederend 
óók  op  den  band  tusschen  broeders  en  zusters  in  het  Huisgezin.  Met  vol- 
komen recht  mag,  kan  en  moet  men  daarom  spreken  van  een  Christelijk 
Huisgezin,  voor  zoover  men  daarmede  bedoelt,  dat  de  drie  zedelijke  grond- 
betrekkingen in  het  Gezinsleven  tot  dien  graad  van  volkomenheid  zijn 
geraakt,  die  ze  dan  eerst  erlangen  kunnen,  als  de  opvatting  van  den  band 
tusschen  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen,  broeders  en  zusters  eenigs- 
zins  beantwoordt  aan  het  ideaal,  dat  het  Evangelie  ons  voorhoudt. 


Ook  hierbij  echter  blijven  we  nog  geheel  op  het  terrein  der  scheppings- 
ordinantie,  en  komt  de  verlossing  door  het  bloed  des  kruises  nog  ganschelijk 
niet  in   rekening.   Aan  zichzelve   overgelaten,   vrij  doorwerkende,  en  door 


HET   HUISGEZIN.    3.  311 

geen  invloed  van  zonde  verlamd  of  verdorven,  zou  het  leven,  gelijk  Adam 
en  Eva  dit  in  de  schepping  ontvingen,  geheel  tot  hetzelfde  resultaat  hebben 
geleid.  Het  is  de  zonde,  en  de  zonde  alleen,  die  deze  drie  zedelijke  grond- 
betrekkingen  van  het  Gezinsleven  bedierf  en  dreigde  te  verwoesten.  Tegen 
dat  bederf  in  worstelde  de  Gemeene  gratie,  en  het  is  aan  haar  te  danken, 
dat,  in  weerwil  van  de  zonde,  het  Huisgezin  stand  hield,  en  een  menschelijk 
stempel  bleef  dragen.  Doch  gelijk  we  in  ons  historisch-leerstellig  deel  der 
Gemeene  gratie  hebben  toegelicht,  is  deze  Gemeene  gratie  op  ongemeene 
wijze  gesterkt  door  de  bijzondere  openbaring  aan  Israël,  en  is  deze  sterking 
van  de  Gemeene  gratie  bij  Israël,  nog  weder  tot  hooger  kracht  gekomen 
in  de  voleinding,  die  Israël's  openbaring  in  het  Evangelie  vond.  Hieruit  is 
het  te  verklaren,  dat  nu  nog  onder  de  Joden  het  Huisgezin  zoo  hoog  staat. 
Doch  zoo  min  het  Oude-  als  het  Nieuwe  Testament  doen  te  dezen  opzichte 
iets  anders  dan  de  Gemeene  gratie  versterken,  en  de  oorspronkelijke 
scheppingsordinantie  in  helderder  licht  stellen.  Wel  geven  we  toe,  dat  de 
bekeering  en  de  heiligmaking,  zoowel  als  de  verlichting  een  middel  kan 
zijn,  niet  alleen  om  dit  hooger  en  klaarder  licht  te  beter  op  te  vangen,  en  zoo 
ook  om  er  te  ernstiger  naar  te  leven;  maar  toch  wijst  dat  de  zaak  niet  uit. 
Er  zijn  bekeerde  en  geestelijk  verlichte  personen,  die  de  opvoeding  hunner 
kinderen  zeer  weinig  ernstig  opvatten;  en  omgekeerd  zijn  er  onbekeerde 
en  onverlichte  personen,  die  ons  in  het  werk  der  opvoeding  ten  voorbeeld 
kunnen  strekken.  Men  kan  volstrekt  niet  zeggen,  dat  de  Christelijke  op- 
vatting van  het  Gezinsleven  alleen  onder  de  bekeerden  tot  heerschappij  is 
gekomen.  Om  de  zaak  zuiver  te  houden,  moeten  we  dus,  bij  het  bespreken 
van  den  algemeenen  regel,  vaststellen,  dat  het  licht  des  Evangelies  ook 
hier  de  Gemeene  gratie  versterkt,  en  alzoo  in  de  algemeene  opinie  een 
opvatting  van  de  verhouding  tusschen  man  en  vrouw,  tusschen  ouders  en 
kinderen,  tusschen  broeders  en  zusters,  doet  veld  winnen,  die,  ook  afge- 
zien van  het  persoonlijk  geloof,  de  drie  zedelijke  grondbetrekkingen  van 
het  Gezinsleven  qualitatief  tot  hooger  graad  van  volkomenheid  opvoert. 
En  in  dien  algemeenen  zin  nu  moet  beleden,  dat,  dank  zij  het  Evangelie, 
het  Huisgezin  in  Christenlanden  hooger  staat,  dan  bij  de  Heidenen  of 
onder  den  Islam. 


312  HET  HUISGEZIN.    4. 

XLIV. 

HET  HU1SGEZTN. 

4. 


Doch  zoo  het  kwaad  is  in  uwe  oogen,  den  Heere  te 
dienen,  kiest  n  heden,  wien  gij  dienen  zult,  hetzij  de  go- 
den, welke  uwe  vaderen,  die  aan  de  andere  zijde  der  rivier 
waren,  gediend  hebben,  of  de  goden  der  Amorieten,  in 
welker  land  gij  woont;  maar  aangaande  mij,  en  mijn  huis, 
wij  zullen  den  Heere  dienen.  Jozua  24  :  15. 


In  het  gemeen  is  alzoo  onder  „Christelijk  Huisgezin"  zulk  een  Gezin  te 
verstaan,  dat  bestaat  en  zich  gedraagt  naar  de  hoogere  opvatting,  die  in 
Christenlanden  ingang  vond,  inheemsch  werd,  en  nog  door  usantie  en  wet 
geldt,  met  opzicht  tot  de  drie  grondbetrekkingen  die  het  Huisgezin  saam- 
houden,  t.  w.  die  tusschen  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen,  en  broeders 
onderling.  In  het  Heidenland  en  onder  den  Islam  bestaat  geen  Christelijk 
Huisgezin,  omdat  de  opvatting  omtrent  deze  drie  grondbetrekkingen  er  een 
andere  is.  En  wel  kan  men  zeggen,  dat  er  in  dezen  zin  een  bijna  Chris- 
telijk Huisgezin  onder  veel  Joden  bestaat;  doch  dan  zij  hierbij  opgemerkt, 
dat  dit  zich  wel  ten  deele  verklaart  uit  den  invloed  van  het  Oude  Testa- 
ment, maar  toch  vooral  daaraan  te  danken  is,  dat  ze  in  Christenlanden 
en  onder  Christelijke  wetgeving  wonen;  terwijl  niet  mag  worden  voorbij- 
gezien, dat  de  Bilha's  en  Zilpa's  die  door  de  Christelijke  opvatting  van 
het  Huisgezin  geheel  uitgebannen  zijn,  in  de  Joodsche  opvatting  van  het 
Huisgezin  nog  maar  al  te  dikwijls  haar  plaats  innemen. 

Maar  nu  sluit  zich  bij  deze  eerste  opvatting  van  het  Christelijk  Huis- 
gezin nog  een  tweede  van  gansch  andere  strekking  aan,  en  die  reeds 
kortelijk  door  ons  werd  aangeduid  als  daarin  te  bestaan,  dat  het  Christelijk 
Huisgezin  tevens  huiskerk  is.  Dat  nu  is,  uit  den  aard  der  zaak,  een  geheel 
ander  begrip  van  Christelijk  vóór  Huisgezin,  dan  we  eerst  hebben  toe- 
gelicht. Een  Huisgezin  kan  zóó  bestaan  en  leven,  dat  de  echt  tusschen 
man  en  vrouw,  de  wederzijdsche  betrekking  tusschen  ouders  en  kinderen, 
en  zoo  ook  de  onderlinge  liefde  van  broeders  en  zusters  voor  elkander, 
geheel  beantwoordt  aan  de  in  Christenlanden  geldende  opvatting,  ook  al 
is  er  in  zulk  een  gezin  van  den  dienst  van  Christus  geen  sprake.  Men  ziet 
dat  voor  oogen  aan  zoo  menig  ongeloovig  en  toch  teederlijk  en  ernstig 
levend  Gezin;  men  ontwaart  het  ten  deele  in  de  beste  Joodsche  familièn, 
die  in  gevoel  van  geslachtssamenhang  het  van  ons  zelfs  winnen.  Maar  in 
een  Christelijk  Huisgezin  in  den  laatstbedoelden  zin,  is  bij  dezulken  geen 


HET   HUISGEZIN.    4.  313 

sprake.  Een  huiskerk  kan  het  Gezin  alleen  dan  zijn,  zoo  het  hoofd  des 
Gezins  den  Christus  als  zijn  Heere  en  Koning  belijdt,  en  den  dienst  van 
Christus  in  zijn  Gezin  handhaaft.  Doch  hieruit  blijkt  dan  ook,  dat  dit 
tweeërlei  begrip  van  Christelijk  Huisgezin  zich  splitst  naar  de  onder- 
scheiding tusschen  de  Gemeene  gratie  en  de  Particuliere  genade.  De  drie 
grondbetrekkingen  van  het  familieleven  behooren  tot  het  natuurlijk  en 
burgerlijk  leven,  en  hebben  als  zoodanig  met  de  eeuwige  zaligheid  niets 
uitstaande.  Iemand  die  nooit  huwde,  of  ook  iemand  die  wel  huwde  maar 
nooit  kinderen  kreeg,  of  ook  iemand  die,  als  eenig  kind,  in  zijns  vaders 
huis  nooit  broeders  had,  of  eindelijk  iemand,  die  noch  zijn  vader  noch  zijn 
moeder  ooit  gekend  heeft,  kan  daarom  zeer  wel  zalig  worden.  En  ook 
omgekeerd,  kan  er  zeer  wel  iemand  zijn,  die  kuisch  en  trouw  leefde  met 
zijn  huisvrouw,  die  zijn  kinderen  teeder  heeft  liefgehad,  zijn  ouders  heeft 
geëerd,  zijn  broeders  en  zusters  heeft  verzorgd,  en  die  toch  met  tot  geloof 
komt.  Alle  uitnemendheid  van  het  Gezinsleven,  die  uit  de  veredeling  van 
zijn  drie  grondbetrekkingen  zonder  meer  opkomt,  blijft  dus  geheel  binnen 
het  perk  van  het  normale  menschelijk  leven,  en  is  te  verklaren  uit  de 
Gemeene  gratie,  al  is  het  ook,  dat  deze  Gemeene  gratie  haar  voleinding 
eerst  ontving  door  den  invloed  van  Oud  en  Nieuw  Testament.  Maar  zoo 
is  het  niet,  zoo  ge  het  begrip  van  Christelijk  vóór  Huisgezin  met  den 
dienst  van  Christus  in  verband  brengt.  Die  dienst  kan  ook  in  het  Gezin 
niet  bestaan  zonder  geloof  in  Christus,  en  het  geloof  in  Christus  doelt 
altoos  op  de  eeuwige  zaligheid,  en  behoort  geheel  en  uitsluitend  tot  het 
heilig  terrein  der  Particuliere  genade. 


Is  dan  dat  optreden  van  het  Gezin  als  Huiskerk,  iets  dat  er  als  vreemd 
aan  de  natuur  van  het  Gezin  bij  komt?  Zoo  zou  men,  afgaande  op  het 
pas  gezegde,  allicht  kunnen  wanen,  en  toch  is  dit  onze  bedoeling  in  het 
minst  niet.  Integendeel,  het  Gezin  is  wel  terdege,  krachtens  de  Scheppings- 
ordinantie,  óók  bestemd  om  instrument  te  zijn  voor  gezamenlijke  Gods- 
vereering.  Dit  is  niet  vreemd  aan  zijn  wezen,  maar  dit  hoort  er  toe.  Als 
Jozua  aan  Israël  betuigt:  „Aangaande  mij  en  mijn  huis,  wij  zullen  den 
Heere  dienen",  dan  is  het  den  zin  dezer  woorden  vervalschen,  zoo  men 
ze  verstaat  van  een  voornemen,  om  als  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen, 
broeders  en  zusters,  hef  en  teederlijk  met  elkander  saam  te  leven.  Dat 
bedoelen  deze  woorden  volstrekt  niet.  Ze  zien  op  heel  iets  anders,  en 
houden,  volgens  hetgeen  onmiddellijk  voorafgaat,  de  belofte  in,  dat  Jozua 
in  zijn  gezin  de  vereering  van  Jehova  zal  handhaven.  Vooraf  toch  gaan  deze 
woorden:  „Kiest  u  heden,  wien  gij  dienen  zult,  hetzij  de  goden,  welke  uwe 
vaderen,  die  aan  de  andere  zijde  der  rivier  waren,  gediend  hebben,  of  de 
goden  der  Amorieten,"  en  daarop  volgt  dan  de  pertinente  verklaring :  „Maar 


314  HET   HUISGEZIN.    4. 

aangaande  mij  en  mijn  huis,  wij  zullen  Jehova  dienen."  Er  is  hier  dus  met 
geen  woord  sprake  van  regeling  der  huislijke  betrekkingen  of  der  onder- 
linge verhouding  tusschen  de  leden  van  het  Gezin,  maar  uitsluitend  van  de 
verhouding  waarin  het  Gezin,  onder  Jozua  als  zijn  hoofd,  zich  plaatsen  zal 
tegenover  God.  Er  moet,  dit  is  de  onderstelling,  in  elk  Gezin  ook  de  dienst 
en  de  vereering  van  een  Goddelijk  wezen  zijn.  Dit  nu  is  bij  de  Heidenen 
uitgeloopen  op  een  huislijke  vereering  van  hun  afgoden.  Maar  Jozua  veroor- 
deelt dat,  stelt  den  eisch  er  tegenover,  dat  elk  Gezin  Jehova  zal  vereeren, 
en  maakt  zijn  vast  besluit  bekend,  om  voorzooveel  zijn  eigen  Gezin  aangaat, 
met  alle  vereering  van  den  afgod  te  breken,  en  uitsluitend  en  eeniglijk  den 
dienst  van  Jehova,  den  eenig  waren  God,  in  zijn  Gezin  toe  te  laten. 

Dit  volgt  evenzoo  uit  nog  iets  anders.  Een  zelfstandig  kerkelijk  instituut 
is  er  eerst  na  den  Pinksterdag  voor  aller  oog  zichtbaar  geworden.  Het 
moge  reeds  in  den  kring  van  Jezus  en  zijn  discipelen  als  praeformatie 
bestaan  hebben,  toch  is  de  wereldkerk  eerst  na  de  uitstorting  van  den 
Heiligen  Geest  als  macht  in  de  wereld  opgetreden.  Voor  dien  tijd  was  er 
onder  Israël  ook  wel  een  kerk,  maar  niet  als  zelfstandig  instituut;  ze  was 
toen  met  het  nationale  leven  van  Israël  dooreengevlochten  en  bestond 
alleen  bij  dat  ééne  volk.  En  gaat  ge  nog  verder  in  de  geschiedenis  terug, 
tot  achter  den  tijd  toen  Mozes  Israël  tot  een  volk  organiseerde,  dan  vindt 
ge  ook  wel  een  kerk,  maar  saamgeweven  met  het  patriarchale  leven.  In 
Abrahams  dagen  bestond  er  geen  enkel  afzonderlijk  kerkelijk  ambt.  Er 
is  hoogepriester,  priester  noch  leviet,  en  Abraham  zelf  is  voor  zijn  gezin 
en  geslacht  de  profeet,  de  priester,  en,  zoo  ge  wilt,  de  koning,  die  met 
koningen  verbonden  sluit  en  koningen  beoorloogt.  Ook  in  de  arke  van 
Noach  is  geen  afzonderlijk  priester  aanwezig.  Noach  zelf  is  de  priester  die 
na  den  zondvloed  Gode  offerande  toebrengt.  En  al  is  ons  van  de  jaren 
die  aan  den  zondvloed  voorafgingen,  weinig  opgeteekend,  zooveel  weten 
we  toch,  dat  er  ook  toen  Godsvereering  was,  en  dat  deze  Godsvereering 
evenmin  door  afzonderlijke  priesters  werd  geleid,  maar  dat  de  geslachts- 
hoofden  en  gezinshoofden  de  hunnen  voorgingen.  Op  het  eerste  gezin  van 
Adam  en  Eva  teruggaande,  is  er  dan  ook  geen  twijfel,  of  er  was  ook  in  dit 
gezin  Godsvereering,  maar  zonder  dat  er  van  een  afzonderlijken  priester- 
stand of  kerkelijke  instelling  ook  maar  sprake  kon  zijn.  De  kerk  was  er, 
want  begrepen  als  de  vergadering  der  geloovigen,  is  de  kerk  er  van  alle 
eeuwen  af  geweest;  maar  ze  bezat  geen  afzonderlijk  instituut,  ze  was  één 
met  het  burgerlijk  leven,  en  bezat  geen  anderen  vorm  om  tot  uiting  en 
openbaring  te  komen  dan  in  het  gezin,  en  in  het  daaruit  opgekomen 
patriarchale  geslachts verband.  Er  is  niet  een  afzonderlijke  priester,  die 
voor  Kaïn  en  Abel  offert,  maar  Kaïn  en  Abel  offeren  zelven. 

Juist  hierin  komt  dan  ook  het  principiëele  onderscheid  uit  tusschen  het 
Qezin  en  de  Overheid.   Het  Gezin  is  uit  de  Schepping,  na  de  Schepping 


HET   HUISGEZIN.    4.  315 

door  de  zonde  bedorven,  en  door  de  Gemeene  gratie  in  stand  gehouden 
en  tegen  de  zonde  verdedigd.  De  Overheid  daarentegen  is  niet  uit  de 
Schepping,  maar  alleen  uit  de  Gemeene  gratie,  en  door  de  Gemeene  gratie 
ingesteld,  omdat  de  zonde  het  patriarchale  geslachtsverband  verzwakte  en 
ten  slotte  te  niet  deed.  Vandaar  dan  ook,  dat  de  Overheid  geen  kerkelijke 
roeping  heeft,  maar  het  Gezin  wel.  Onze  vaderen  deden  dit  verschil  scherp 
uitkomen  in  hun  verzet  tegen  de  voorstelling,  alsof  de  Overheid  slechts 
een  uitbreiding  ware  van  het  vaderlijk  gezag.  Ware  dit  het  geval  geweest, 
dan  natuurlijk  zou  de  Overheid  óók  kerkelijke  roeping  hebben  gehad,  want 
de  vader  is  als  Gezinshoofd  ook  voor  de  waarneming  van  den  dienst  van 
God  verantwoordelijk.  Maar  hiertegen  juist  kwamen  onze  vaderen  en  met 
name  Voetius  op  (Zie  Politica  Eccl.  II.  p.  322 — 324).  Dit  kon  niet.  Er  kan 
slechts  één  vaderlijk  gezag  tegelijk  bestaan.  Had  de  Overheid  dit  bezeten, 
dan  zou  het  Gezinsleven,  en  daarmee  het  kerkelijk  leven  in  zijn  vrijheid 
vernietigd  zijn  geworden.  Op  dezen  grond  werd  dan  ook  alle  rechtstreeksche 
inmenging  in  het  leven  van  gezin  en  kerk  aan  de  Overheid  ontzegd,  en  had 
zij  zich  te  bepalen  tot  haar  eigen  taak.  In  de  Overheid  kan  niet  zijn,  wat 
rechtstreeks  uit  de  Schepping  opkomt,  omdat  de  Scheppingsordinantie  geen 
Overheid  kent,  en  de  Overheid  er  alleen  om  de  zonde  gekomen  is.  Het 
Huisgezin  daarentegen,  dat  welterdege  uit  de  Scheppingsordinantie  opkomt, 
behoudt  ook  nu  nog  alle  rechten  en  verplichtingen  die  het  oorspronkelijk 
bezat;  en  overmits  het  ook  onder  de  verplichting  behoorde,  om  God  te 
dienen  en  te  vereeren,  zoo  volgt  hieruit,  dat  het  gezin  ook  nu  nog  huiskerk 
moet  zijn.  En  dit  niet,  alsof  hierdoor  iets  nieuws  bij  het  Gezin  bijkomt, 
maar  zoo,  dat  hierdoor  slechts  opleeft  iets  wat  van  meetaf  tot  het  wezen 
en  tot  de  instelling  van  het  Gezin  behoorde. 


De  geschiedenis  leert  dan  ook,  dat  het  Gezin  onder  de  meeste  volken 
nog  altoos  zekere  Godsvereering  in  stand  hield.  Niet  de  ware  Gods  ver- 
eering, dit  spreekt  vanzelf.  Ook  hier  deed  het  veldwinnen  van  de  afgoderij 
zijn  werking.  Wel  werd  de  dienst  van  God  niet  terstond  en  niet  plotseling 
door  den  dienst  der  afgoden  vervangen.  Stellig  zijn  de  eerste  gezinnen  nog 
begonnen  met  den  dienst  van  den  eenig  waren  God  bij  te  houden.  Maar 
allengs  verliep  dit.  We  zien  dit  het  best  aan  het  gezin  van  Jakob,  in  ver- 
band met  dat  van  Laban.  Telkens  ontwaart  men,  dat  in  deze  geslachten 
nog  kennisse  van  den  dienst  van  Jehova  overig  was,  maar  daarnaast  was 
de  dienst  en  de  vereering  van  de  Teraphim  reeds  ingeslopen.  Het  werd 
een  vermenging  van  den  dienst  van  God  met  den  dienst  der  afgoden.  De 
patriarchen  hadden  hiertegen  een  harden  strijd  te  strijden.  Meer  dan  eens 
moesten  ze  deze  overblijfselen  van  afgoderij  in  hun  gezin  te  keer  gaan  en 
stuiten.  En  als  Israël  uit  Egypte  is  uitgetrokken,  blijkt  opnieuw,  hoe  zich 


316  HET   HUISGEZIN.    4. 

afgoderij  in  het  Gezinsleven  genesteld  had.  Maar  toch,  al  verliep  de  dienst 
van  God  bij  de  andere  volken  in  nog  erger  mate,  zoodat  ten  slotte  alle 
vereering  van  Jehova  ophield,  en  niets  dan  de  dienst  der  afgoden  over- 
bleef, ook  zoo  bleef  dan  toch  de  gewoonte  in  stand,  om  het  Gezin  tevens 
te  doen  optreden  als  een  kring  van  religieusen  aard. 

Nu  nog  is  dit  zoo  bij  de  meeste  Heidensche  en  Mahomedaansche  volken. 
Het  gezinsleven  gaat  niet  op  in  bedrijf  en  familieleven,  maar  wil  tevens 
zekere  heilige  vereering  hebben.  Die  vereering  moge  nu  bij  de  Chineezen 
opgaan  in  een  vereering  van  de  voorvaderen,  en  bij  anderen  in  een  ver- 
eering van  de  geesten,  het  feit  blijft  dan  toch,  dat  men  in  het  Gezin  nog 
iets  anders  zoekt  en  bedoelt,  dan  voldoening  aan  de  behoefte  van  het 
natuurlijke  en  burgerlijke  leven.  Het  Gezin  blijft  zekere  hoogere  wijding 
behouden.  En  zelfs  als  allengs  de  toestand  intreedt,  dat  deze  religieuse 
vereering  er  alleen  op  gericht  is,  om  den  toorn  der  goden  van  het  gezin 
af  te  wenden,  aan  krankheid  en  dood  te  ontkomen,  en  zegen  op  zijn  bedrijf 
te  verwerven,  ook  zoo  blijft  dan  toch  het  Gezin  als  zoodanig  in  zekere 
betrekking  staan  tot  de  onzichtbare  wereld,  en  blijft  uit  het  Gezinsleven 
zekere  aanbidding,  zekere  offerande  en  zekere  vereering  naar  die  verborgen 
geestenwereld  uitgaan.  Alleen  in  de  kringen  der  ongeloovigen,  gelijk  men 
die  onder  den  invloed  der  valsche  philosophie  in  Griekenland  en  Rome 
zag  opkomen,  en  nu  weer  onder  den  invloed  der  nieuwe  wijsbegeerte  zich 
in  het  Christelijk  Europa  ziet  openbaren,  is  er  van  een  Gezinsleven  sprake, 
dat  eiken  band  van  dien  aard  heeft  afgesneden,  en  geheel  in  het  natuurlijke 
leven  opgaat.  Een  Gezinsleven,  absoluut  zonder  eenige  hooge  vereering, 
vindt  ge  alleen  bij  enkele  verwilderde  stammen  in  Afrika,  en  in  enkele 
hoogontwikkelde  kringen  van  het  over-beschaafd  Europa.  Elders  niet.  Overal 
elders  heeft,  onder  wat  verbasterden  vorm  ook,  nog  altoos  zekere  hoogere 
vereering  in  het  Gezin  stand  gehouden. 

Uit  dien  hoofde  kon  het  niet  anders,  of,  toen  onder  den  invloed  van  het 
Evangelie  het  burgerlijk  Gezinsleven  dien  hoogeren  vorm  aannam,  die  door 
wet  en  usantie  thans  in  Christenlanden  normaal  is,  moest  zich  in  dit  ver- 
edeld gezin  vanzelf  ook  weer  de  Godsvereering  een  plaats  bereiden;  en 
waar  de  Particuliere  genade  geloof  in  Christus  in  het  hart  had  gewrocht, 
moest  er  dit  vanzelf  toe  leiden,  dat  het  Gezin  huiskerk  werd.  Dit  is 
gefundeerd  in  den  kinderdoop  en,  gelijk  ons  later  blijken  zal,  ook  in  de 
dusgenaamde  inzegening  van  het  Huwelijk.  Ware  Godsvereering  is  voor 
zondaren  niet  mogelijk  dan  in  Christus.  Dat  was  niet  zoo  krachtens  de 
Schepping.  Naar  Scheppingsordinantie  was  de  ware  Godsvereering  voor 
den  nog  niet  gevallen  mensch  natuurlijke  levensuiting.  Na  den  val  daaren- 
tegen kon  dit  niet  meer.  De  mensch,  die  van  God  was  afgevallen,  kon  God 
niet  meer  naar  zijn  wil  vereeren.  Om  hiertoe  weer  in  staat  te  zijn,  moest 
hij   eerst,  als  zondaar,  tot  geloof  en  bekeering  worden  gebracht,  en  dit  is 


HET   HUISGEZIN.    4.  317 

buiten  Christus  en  het  werk  zijner  verlossing  ondenkbaar.  Ge  kunt  thans 
derhalve  wel  hebben  een  Gezin  zonder  geloof,  waarin  toch  de  verhouding 
tusschen  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen,  broeders  en  zusters,  een  hecht 
en  aangenaam  karakter  draagt ;  maar  ge  kunt  zonder  persoonlijk  geloof  van 
de  leden  van  het  Gezin,  in  dat  Gezin  als  zoodanig,  geen  ware  Godsvereering 
hebben.  Dit  wordt  alleen  mogelijk,  indien  er  in  dat  gezin,  nevens  de  Ge- 
meene  gratie,  ook  Particuliere  genade  werkt,  en  de  naam  van  Jezus  er  be- 
leden wordt  als  de  eenige  naam  die  onder  den  hemel  ter  zaligheid  gegeven  is. 


Ge  kunt  derhalve  in  algemeenen  zin  van  een  „Christelijk  Huisgezin" 
spreken,  om  daardoor  in  tegenstelling  met  het  Heidensch  Gezin  uit  te 
drukken,  dat  de  algemeene  levensverhoudingen  in  het  Gezin  betrekkelijk 
zuiver  zijn,  en  dan  blijft  het  geloof  er  buiten.  Maar  bedoelt  ge  een  Chris- 
telijk gezin,  dat  tevens  een  huiskerk  zal  wezen  en  Gode  zijn  eere  zal  toe- 
brengen, dan  gaat  dat  niet  meer  in  dien  algemeenen  zin,  maar  dan  moet 
ge  dit  nemen  in  die  engere  beteekenis,  dat  het  alleen  daar  gevonden 
wordt,  waar  geloovigen  samenleven.  En  nu  zegge  men  niet,  dat  deze  onder- 
scheiding ook  wel  weg  kan  blijven,  want  dat  het  toch  alleen  in  dien 
laatsten  zin  een  Christelijk  Huisgezin  in  de  eigenlijke  beteekenis  van  het 
woord  is,  want  juist  de  roeping  van  Wet  en  Overheid  weerspreekt  dit. 
Onze  Overheid  heeft  wel  degelijk  zorg  te  dragen,  dat  door  de  wet  het 
Christelijk  Gezinsleven  onder  ons  in  stand  blijve.  Doch  wie  dit  uitspreekt, 
en  zich  opmaakt  om  in  den  Staat  het  Christelijk  Gezin  tegen  de  vrije 
liefde,  de  gemakkelijke  echtscheiding,  de  ondermijning  van  het  maritaal 
gezag,  en  zooveel  meer,  te  verdedigen,  bedoelt  daarmee  in  het  minst  niet, 
dat  de  Overheid  tevens  het  Gezin  tot  een  Huiskerk  zal  stempelen.  Daarin 
heeft  de  Overheid  zich  niet  te  mengen.  Noch  met  den  Doop,  noch  met  de 
inzegening  van  het  Huwelijk  heeft  zij  iets  uitstaande,  en  veel  min  nog 
met  de  huislijke  godsdienstoefening,  de  huislijke  gebeden  en  offeranden. 
Het  onderscheid,  waarop  we  wezen,  is  alzoo  zeer  wezenlijk.  Het  Huis- 
gezin heeft  zijn  burgerlijke  en  zijn  geestelijke  roeping.  In  zooverre  het 
een  burgerlijke  roeping  heeft,  berust  het  op  de  zuiverheid  van  de  drie 
grondverhoudingen  tusschen  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen,  broeders 
en  zusters.  Maar  voorzoover  het  een  geestelijke  roeping  heeft,  berust  het 
op  de  verhouding  der  gezinsleden,  en  met  name  van  het  gezinshoofd,  tot 
God  en  zijn  Christus,  en  in  verband  hiermede  op  den  Kinderdoop  en  de 
heiliging  van  het  Huwelijk  van  de  zijde  der  Kerk.  De  twee  terreinen  van 
de  Gemeene  gratie  en  van  de  Particuliere  genade,  raken  alzoo  in  het  Gezin 
aan  elkander,  gelijk  ze  aan  elkander  raken  in  het  persoonlijk  leven  van 
elk  geloovige.  Voor  wat  de  burgerlijke  zijde  van  het  Gezinsleven  aangaat, 
wordt   het   in    stand    gehouden    door  de   Gemeene  gratie;  voor   wat  zijn 


318  HET   HUISGEZIN.   4. 

geestelijke  roeping  aangaat,  ontleent  het  zijn  wijding  uitsluitend  aan  de 
Particuliere  genade.  Een  Gezin  kan  burgerlijk  op  ordelijken  voet  leven, 
zonder  daarom  nog  huiskerk  te  zijn.  En  ook  een  gezin  kan  zich  stiptelijk 
als  huiskerk  gedragen,  en  dat  toch  de  verhouding  tusschen  man  en  vrouw, 
ouders  en  kinderen,  broeders  en  zusters,  maar  al  te  veel  te  wenschen  over- 
laat. En  juist  dit  laatste,  wat  zulk  een  vloek  over  het  leven,  en  zulk  een 
Farizeeschen  smaad  over  den  naam  van  Christus  brengt,  is  te  wijten  aan 
de  onjuiste  verwarring  van  deze  beide.  Dan  toch  gaat  men  in  den  waan 
verkeer  en,  dat  alles  goed  voor  God  is,  zoo  er  maar  gebeden,  gelezen  en 
gezongen  wordt,  terwijl  men  vergeet,  dat  zoo  wel  de  huiskerk  in  stand 
blijft,  maar  dat  dit  op  zichzelf  nog  volstrekt  de  burgerlijke  roeping  van 
het  Gezin  niet  aan  het  hoog  gebod  doet  beantwoorden. 

Is  daarentegen  een  Huisgezin  niet  alleen  in  goeden  zin  een  huiskerk  van 
gedoopten,  maar  tevens  in  burgerlijken  zin  naar  adel  van  de  onderlinge 
verhoudingen  strevend,  dan  mag  vrijelijk  worden  geroemd,  dat  er  niets 
boven  het  samenleven  in  zulk  een  Christelijk  Gezin  uitgaat.  Dan  toch 
blijven  die  twee  niet  los  naast  elkander  staan,  maar  werken  wederkeerig 
op  elkander  in.  Er  gaat  dan  van  het  geloof  een  welriekende  geur  uit,  die 
heel  het  Gezinsleven  doordringt,  en  aan  alle  betrekkingen  en  verhoudingen 
in  het  Gezin  een  hoogere  wijding  verleent.  Wie  in  zijn  vrouw  en  kinderen 
mede-verlosten  door  het  bloed  des  Kruises  mag  zien,  voelt  nog  heel  iets 
anders  voor  ze,  dan  hij,  die  ze  alleen  mint  in  hun  natuurlijke  eigenschappen. 
Wie  weten  saam  leden  van  het  ééne  mystieke  lichaam  van  Christus  te  zijn, 
gevoelen  zich  ook  als  leden  van  het  Gezin  één  op  een  intiemer  en  heiliger 
wijze,  zooals  dit  buiten  de  Doopsgenade  ondenkbaar  is.  Wie  telkens  saam 
zich  voor  Gods  aangezicht  stellen,  ontvangen  veel  dieper  indruk  van  de 
verplichtingen,  waarin  ze  van  Gods  wege  tegenover  elkander  staan.  De 
wetenschap  van  voor  meer  dan  één  leven  aan  elkander  verbonden  te  zijn, 
leent  aan  het  saamleven  een  gevoel  van  duurzaamheid,  dat  elders  wordt 
gemist.  Zoo  zal  de  vreeze  Gods  en  de  vereering  van  God  en  zijn  Christus 
in  het  Gezinsleven  vanzelf  aan  heel  het  Gezinsleven  een  hoogeren  glans 
leenen,  en  omgekeerd  zal  de  burgerlijke  zijde  van  het  Gezinsleven  een 
oefenschool  van  geloof,  liefde  en  toewijding  worden,  zooals  alleen  het  Gezin 
haar  in  die  teederheid  en  op  die  innige  en  intieme  wijze  geven  kan.  Ze 
weten  dan  ook  niet,  wat  ze  wegwerpen,  die  met  de  voorvaderlijke  traditiën 
van  de  Huisgebeden  breken.  Het  is  of  ge  de  vensters  sluit,  dat  het  licht 
niet  in  uw  woning  strale,  om  bij  dag  en  bij  nacht  alleen  bij  kunstlicht 
saam  te  leven.  Het  is  het  rad  des  levens  van  zijn  spil  aflichten,  dat  het 
nu  knarst  en  stoot.  Het  is  opzettelijk  het  goud  verdonkeren,  dat  God  u  in 
vollen  glans  had  toevertrouwd.  Weinig  minder  dan  een  misdaad,  gepleegd 
tegen  u  zei  ven  en  tegen  uw  Gezin. 


HET   HUISGEZIN.    5.  319 

XLV. 

HET  HUISGEZIN. 

5. 


Deze    verborgenheid    is   groot;    doch    ik    zeg   dit,  ziende 
op  Christus  en  op  de  gemeente.  Epheze  5  :  32. 


Wie  van  een  „Christelijk  Gezin",  naar  hoogere  opvatting  spreekt,  heeft 
alzoo  volstrekt  niet  enkel  het  oog  op  goede  en  billijke  verstandhouding 
tusschen  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen,  broeders  en  zusters,  vrouwen 
en  dienstboden,  maar  meer  bepaaldelijk  zelfs  op  het  feit,  dat  het  Hoofd 
des  Gezins  den  Christus  belijdt,  en  dienovereenkomstig  de  religie  in  zijn 
huis  inricht.  Natuurlijk  stijgt  het  Christelijk  karakter  van  het  Gezin  nog 
in  intensiteit,  zoo,  behalve  het  Hoofd,  ook  de  overige  leden  van  het  Gezin, 
tot  zelfs  de  dienstboden,  mede  den  Christus  belijden,  maar  toch  ligt  ook 
ten  deze  alleen  in  het  Hoofd  des  Gezins  de  beslissing.  Al  waren  alle 
overige  leden  van  het  Gezin  geloovigen,  en  het  Hoofd  des  Gezins  is  onge- 
loovig,  dan  bezit,  onder  normale  verhoudingen,  zulk  een  Gezin  niet  het 
„Christelijk"  karakter.  Wel  zijn  er  ook  abnormale  Gezinnen,  waarin  het 
Hoofd  schier  niet  meetelt,  en  de  vrouw  of  ook  een  der  oudere  kinderen 
den  toon  aangeeft;  en  indien  dan  het  Hoofd  zich  niet  verzet,  en  het  gaan 
laat,  dat  een  ander  in  zijn  plaats  trede  en  de  religieuse  vereering  in  het 
Gezin  leide,  dan  zeer  zeker  kan  zulk  een  Gezin  zoo  goed  als  Christelijk 
zijn,  maar  toch  altoos  slechts  op  gebrekkige  wijze.  De  volle  eere  komt 
dan  Gode  in  dat  Gezin  niet  toe.  Hiervoor  ware  het  optreden  van  het 
Hoofd  zelf  noodig.  De  apostolische  regel  is  en  blijft:  God  het  hoofd  van 
Christus,  Christus  het  hoofd  van  den  man,  en  de  man  het  hoofd  der  vrouw 
(1  Cor.  11:3);  een  regel,  dien  de  apostel  uitdrukkelijk  stelt  met  het  oog 
op  het  nakomen  der  inzettingen,  die  hij  voor  Gemeente  en  Huisgezin  gaf. 
Letterlijk  toch  schrijft  hij :  „Ik  prijs  u,  broeders,  dat  gij  de  inzettingen 
houdt,  gelijk  ik  u  die  overgegeven  heb,  doch  ik  wil  dat  gij  weet,  dat 
Christus  het  hoofd  is  eens  iegelijken  mans,  en  de  man  het  hoofd  der 
vrouw,  en  God  het  hoofd  van  Christus." 

Gehandhaafd  blijve  alzoo  in  het  Christelijk  gezin  de  regel,  dat  het 
Gezinshoofd  tevens  de  van  God  aangewezen  Gezinspriester  zal  zijn;  iets 
wat  vanzelf  inhoudt,  dat  bij  tijdelijke  ontstentenis  van  den  man,  door 
ziekte,  afwezigheid  of  bezigheid,  of  ook  bij  het  verdwijnen  van  den  man 
uit  het  Gezin  door  den  dood,  door  gevangenschap,  door  verlating  of  door 


320  HET   HUISGEZIN.   5. 

krankzinnigheid,  de  moeder  als  Gezinshoofd,  en  dus  ook  als  Gezinsprieste- 
resse  van  Godswege  in  zijn  plaats  trede.  En  al  verder,  dat,  waar  óók  de 
moeder  met  kan  optreden,  dat  recht  en  deze  plicht  overga  op  het  oudste 
kind,  of,  zoo  dit  nog  te  jong  is,  op  de  oudste  dienstbode.  Dit  laatste 
zeggen  klinke  niemand  vreemd  in  de  ooren;  immers  voor  het  beheer  der 
geldelijke  aangelegenheden  volgt  men  geheel  denzelfden  regel,  en  ver- 
trouwt men  wel  terdege  soms  ook  aan  de  dienstbode  de  beurs  toe.  Want 
dit  is  het,  waarop  het  hier  aankomt:  er  moet  een  regel  zijn,  geen  wille- 
keur, en  die  regel  kan  daarom  niet  gemist  worden,  omdat  het  God  zelf  is, 
Die  dezen  dienst  van  zijn  Naam  in  het  Gezin  heeft  ingesteld,  en  aan  Wien 
alzoo  het  onvervreemdbaar  recht  toekomt,  om  voor  dien  dienst  de  orde 
te  bepalen.  Dat  dit  voor  ons  besef  tot  een  conflict  kan  leiden,  geven  we 
toe.  Het  is  op  zichzelf  zeer  wel  denkbaar,  dat  de  man  zeer  weinig  ge- 
schiktheid bezit  om  in  den  huisdienst  voor  te  gaan,  en  dat  aan  de  vrouw 
deze  geschiktheid  in  bijzondere  mate  eigen  is.  In  zulk  een  geval  nu  zouden 
wij  er  allicht  toe  neigen,  om  te  zeggen :  Laat  dan  de  vrouw  het  overnemen, 
en  de  man  er  bijzitten.  Maar  dat  juist  mag  niet.  De  man  moet  als  Gezins- 
hoofd weten,  dat  die  dienst  voor  zijn  rekening  ligt,  en  juist  deze  weten- 
schap moet  er  hem  toe  leiden,  om  er  zich  voor  te  oefenen.  Is  hij  in  het 
lezen  geen  held,  dan  moet  hij  hetgeen  aan  de  beurt  is,  vooraf  nalezen, 
om  het  op  het  vereischte  oogenblik  goed  te  kunnen  doen.  En  zoo  ook, 
mist  hij  de  gave  van  het  vrije  gebed,  dan  moet  hij  een  formuliergebed 
bidden.  Maar  in  elk  geval  hij  moet  het  doen;  hij  staat  er  voor;  en  hij 
moet  het  niet  maar  op  goed  geluk  af  doen,  maar  het  doen  zoo  goed  als 
hij  met  alle  inspanning  kan,  ten  einde  zoo  na  mogelijk  aan  den  heiligen, 
hoogen  eisch  van  alle  godsdienstige  verrichting  te  beantwoorden. 


Doch  al  is  nu  op  die  manier  het  Huisgezin  tevens  Huiskerk  geworden, 
toch  is  hiermede  niet  iets  aan  het  Gezinsleven  toegevoegd,  wat  er  niet 
krachtens  zijn  aard  en  natuur  toe  behoort.  Godsvereering  hoort  bij  het 
Gezin,  en  wel  bij  het  Gezin  als  corporatie.  Het  is  niet  genoeg,  dat  de  leden 
van  het  Gezin  elk  voor  zich  tot  God  bidden  en  Hem  als  God  vereeren; 
óók  het  Gezin  als  geheel,  het  Gezin  als  lichaam,  het  Gezin  als  eenheid  is 
hiertoe  geroepen,  en  eerst  waar  aan  deze  roeping  voldaan  wordt,  staat  op 
het  Gezin  als  zoodanig  het  Christelijk  merk  afgedrukt.  Die  eisch  van  gemeen- 
schappelijke Godsvereering  nu  geldt  voor  elk  Gezin,  door  alle  eeuwen,  en 
onder  alle  volken.  Op  wat  gebrekkige  en  afgodische  wijze  het  gezinshoofd 
in  heidensche  landen  hieraan  ook  poge  te  voldoen,  toch  handhaaft  hij  ook 
op  die  verbasterde  manier  den  diepsten  grondtrek  van  het  Gezinsleven.  En 
als  nu  de  Godsvereering  van  het  Gezin  een  Christelijke  wordt,  grijpt  alleen 


HET   HUISGEZIN.    5.  321 

deze  verandering  plaats,  dat  de  Godsvereering  nu  een  zoodanige  wordt, 
als  ze,  voor  zondaren  die  verlossing  behoeven,  naar  Gods  geopenbaarden 
wil  zijn  moet.  In  den  staat  der  rechtheid  zou  van  dat  „Christelijk"  geen 
sprake  zijn  geweest.  Het  Christelijke  is  herstelling  van  wat  te  loor  ging 
en  tevens  opvoering  tot  hooger  standpunt,  en  dat  juist  is  eerst  mogelijk, 
waar  de  zonde  vernielend  intrad.  Reden  waarom  aan  een  Gezin,  dat  uit 
zondaren  en  zondaressen  bestaat,  de  onafwijsbare  eisch  zal  gesteld  worden, 
dat  de  Godsvereering  er  het  speciale  Christelijk  karakter  drage;  en  wel 
Christelijk  niet  in  de  eerste  plaats  als  opleidend  tot  hooger  deugdsbetoon, 
maar  vóór  alle  dingen  Christelijk  als  besprengende  het  Gezinsleven  met 
het  bloed  der  verzoening,  en  eerst  als  vrucht  van  die  besprenging  het 
Gezinsleven  tot  hooger  volmaaktheid  opleidende.  Het  Christelijk  Gezin  in 
deze  beduidenis  is  het  „Gezin  onder  het  teeken  van  het  Kruis". 

Bedoeling  hiervan  is  niet,  dat  de  Huiskerk  in  de  plaats  trede  van  de 
Kerk  in  algemeenen  zin.  Beider  begrip  is  geheel  verschillend.  De  Huiskerk 
is  de  saamvatting  van  het  lichaam  des  Gezins  in  religieus-Christelijke 
beteekenis;  de  Kerk,  in  algemeenen  zin,  is  de  saamvergadering  der  ge- 
loovigen  van  éénzelfde  plaats.  Zoo  weinig  doet  dan  ook  de  Huiskerk  aan 
de  Kerk  als  zoodanig  afbreuk,  dat  veeleer  omgekeerd  het  algemeen  kerke- 
lijk leven  door  niets  zoo  krachtig  gevoed  wordt,  als  juist  door  de  goed- 
geregelde  Godsvereering  in  het  Huisgezin.  Steeds  meer  komt  de  neiging 
op,  om  de  Godsvereering  te  beschouwen  als  iets  persoonlijks,  en  te  ver- 
geten, dat  God  de  Heere  de  Godsvereering  ook  in  de  gemeenschap  van 
eenzelfde  lichaam  eischt.  Het  individualisme  ondermijnt  alle  kerkelijk  leven, 
en  leidt  er  hoogstens  toe  om  er  het  altoos  veelkleurige  leven  der  dusge- 
naamde  „Gezelschappen"  voor  in  de  plaats  te  stellen.  Nu  is  dit  zoeken 
van  zulke  Gezelschappen  als  bijkomend  hulpmiddel  uitstekend,  en  ook  kan 
het  dienst  doen,  om  een  leemte  aan  te  vullen,  zoo  de  kerkelijke  gemeen- 
schap derwijs  ontredderd  werd,  dat  de  wezenlijk  geloovigen  er  buiten  zijn 
gedrongen.  Maar  het  leven  in  Gezelschappen  doet  kwaad,  zoo  het  ook  bij 
goedgeregelde  kerkelijke  toestanden  het  publieke  leven  poogt  te  ver- 
dringen, en  zich  in  de  plaats  ervan  stelt.  Er  komt  dan  almeer  ook  dit 
kwaad  in,  dat  men  een  willekeurig  gekozen  bijeenvoeging  van  personen 
voor  de  van  Godswege  saamgevoegde  gemeente  in  de  plaats  schuift.  Men 
handelt  dan  niet  uit  het  doen  Gods,  maar  naar  de  keur  van  menschen. 
En  dit  nu  juist  wordt  in  het  Christelijk  Gezin  afgeleerd,  zoodra  het  besef 
opleeft,  dat  men  als  Gezin  tot  gemeenschappelijke  Godsvereering  gehouden 
is.  Immers  het  Gezin  is  juist  geen  los,  willekeurig  saamgesteld  gezelschap, 
maar  een  vaste  vereeniging  van  personen,  waarin  God  als  met  zijn  eigen 
hand  de  vrouw  aan  den  man  heeft  toegebracht,  en  aan  beiden  saam  hun 
kinderen  heeft  geschonken.  Wie  dat  nu  recht  verstaat,  wordt  vanzelf  er 
toe  voorbereid,  om  ook  buiten  het  Huisgezin  de  Kerk  niet  met  het  Gezel- 
in.  21 


322  HET   HUISGEZIN.    5. 

schap   te   verwarren,  maar  om  in  de  Kerk  wel  waarlijk  te  zien  een  ver- 
gadering van  Christgeloovigen,  die  God  vergaderde  en  alzoo  saamhoudt. 


Dat  deze  plicht  der  gemeenschappelijke  Christelijke  Godsvereering  in 
het  huisgezin  tot  tal  van  schier  onoplosbare  moeilijkheden  kan  leiend,  valt 
niet  te  loochenen,  maar  is  niet  aan  het  Gezinsleven  als  zoodanig,  doch 
uitsluitend  aan  de  zonde  te  wijten;  en  wie  met  deze  moeilijkheden  te 
worstelen  heeft,  zal  niet  morren,  maar  zich  om  der  zonde  wil  hieronder 
verootmoedigen.  Het  pijnlijkst  is  die  moeilijkheid  bij  gemengde  huwelijken. 
Ook  dan  toch  blijft  de  regel  gelden,  dat  het  Hoofd  des  gezins  de  leiding 
heeft  en  den  toon  aangeeft.  Maar  hoe  nu,  als  hij  Roomsch  en  zijn  vrouw 
Gereformeerd  is,  of  ook  zoo  hij,  bij  minder  verschil,  toch  tot  een  ander 
kerkgenootschap  behoort,  en  dus  een  andere  belijdenis  volgt  dan  zijn 
vrouw?  Hoe  kwaad  al  zulke  gemengde  huwelijken  zijn,  voelt  men  dan 
ook  nooit  dieper,  dan  wanneer  men  scherp  op  deze  verplichting  tot  ge- 
meenschappelijke Godsvereering  onder  de  leiding  van  het  hoofd  als  Gezins- 
priester let.  Doch  ook  bij  niet  gemengde  huwelijken  kunnen  de  moeilijk- 
heden vele  zijn.  Dat  men  beide  lid  van  eenzelfde  kerk  is,  waarborgt  nog 
volstrekt  niet  altijd,  dat  men  beide  even  diep  het  stuk  der  religie  opvat. 
Er  kan  bij  den  één  groote  achterlijkheid  in  het  geloof,  soms  verregaande 
onverschilligheid  zijn,  terwijl  de  ander  innig  en  teeder  voor  Gods  aange- 
zicht leeft.  Ook  de  kinderen  kunnen,  als  ze  opgroeien,  moeite  baren.  Van 
de  school  kunnen  de  kinderen  een  waanwijsheid  medebrengen,  die  tegen 
het  geloof  der  ouders  almeer  in  verzet  komt,  natuurlijk  niet  buiten  de 
schuld  der  ouders,  want  zij  waren  het,  die  naar  zulk  een  school  hun  kin- 
deren heenstuurden ;  maar  als  de  gevolgen  van  de  ongeoorloofde  keuze 
eener  niet-Christelijke  school  uitkomen,  treedt  er  toch  stoornis  voor  de 
huislijke  Godsvereering  in.  Bovendien  kan  gelijk  verzet  tegen  het  geloof  ook 
intreden  bij  kinderen,  die,  niettegenstaande  ze  op  een  Christelijke  school 
gingen,  hetzij  uit  verkeerde  gezelschappen,  hetzij  uit  hun  eigen  onbekeerlijk 
hart,  vonden  tegen  God  opnamen.  Dan  komt  er  een  breuke;  dan  wordt 
het  heiligste  in  het  Gezinsleven,  wat  vrede  en  rust  en  wijding  moest 
geven,  een  bron  van  onvrede,  twist  en  ontwijding;  en  draagt  wie  het 
dichtst  bij  God  leeft,  de  bitterste  smart.  Toch  baat  ook  dan  geen  klagen 
noch  morren,  en  zullen  de  ouders  in  verreweg  de  meeste  gevallen  niet 
kunnen  zeggen,  dat  zij  vrij  uitgaan.  Meestal  toch  is  zulk  een  jammerlijke 
toestand  daarvan  het  gevolg,  dat  de  godsdienstige  opvoeding  der  kinderen 
te  veel  overgelaten  en  verwaarloosd  is;  dat  de  ouders  zich  te  weinig 
moeite  gaven  om  zelf  in  kennisse  des  geloofs  te  rijpen,  ten  einde  ook  hun 
kinderen  te  kunnen  voorlichten,  of  ook,  dat  zij  door  verkeerd  gedrag  en 
voorgaan  geen  eerbied  voor  hun  geloof  aan   hun   kinderen   wisten  in  te 


HET   HUISGEZIN.    5.  323 


boezemen.  Waar  dan  nog  bijkomt,  dat  in  niet  zoo  weinig  gevallen  het 
verzet  van  de  zijde  der  kinderen  ook  dan  nog  zou  zijn  uitgebleven,  indien 
de  gemeenschappelijke  Godsvereering  een  heiliger  karakter  had  gedragen. 
Veelal  toch  komt  dat  verzet  daar  ten  slotte  het  brutaalst  uit,  waar  die 
gemeenschappelijke  Godsvereering  in  sleurwerk  ontaard  was,  elk  bezield 
karakter  miste,  en  niet  gevoeld  wordt,  dat,  als  er  een  gebed  werd  gedaan, 
er  werkelijk  in  dit  gebed  gebeden  werd.  Goed  geleid  zit  in  het  kinderhart 
zulk  een  natuurlijk  ontzag  voor  het  heilige,  dat,  mits  het  heilige  heiliglijk 
bediend  worde,  openlijk  verzet  zeer  hooge  zeldzaamheid  zal  blijven. 

Ook  de  gezagsquaestie  spreekt  hier  meê.  Doen  vader  en  moeder  blijken, 
dat  ze  wel  waarlijk  met  Goddelijk  gezag  bekleed  zijn;  den  ernst,  de  hooge 
beteekenis  en  de  diepe  verantwoordelijkheid  van  dat  gezag  gevoelen;  en 
het  gebruiken  niet  om  het  aan  eigen  genot,  gemak  of  willekeur  dienstbaar 
te  maken,  maar  om  Gods  recht  en  gerechtigheid  in  hun  Gezin  te  hand- 
haven, dan  zal  ook  de  heilige  Godsvereering  door  dat  gezag  gedragen 
worden,  en  een  kind  niet  zoo  licht  tegen  het  aldus  uitkomend  gezag 
worstelen.  Geven  daarentegen  vader  en  moeder  het  Goddelijk  gezag,  waar- 
mede zij  bekleed  zijn,  öf  geheel  prijs,  zoodat  ze  den  moed  missen  om  het 
uit  te  oefenen  en  te  handhaven,  öf  misbruiken  ze  het  voor  egoïstische 
doeleinden,  dan  heeft  het  ten  slotte  geen  vat  meer  op  het  kinderhart,  dan 
lokken  de  ouders  tegenspraak,  en  als  gevolg  van  die  tegenspraak  straks 
openlijk  verzet  uit.  Zulk  verzet  van  den  één  is  dan  aanstekelijk  voor  den 
ander.  En  is  zoodoende  het  gezag  in  het  gewone  huislijk  leven  ondermijnd, 
dan  natuurlijk  kan  het  zich  evenmin  doen  gelden  bij  de  gemeenschappelijke 
Godsvereering.  Wie  een  plant  in  den  wortel  wondt,  behoeft  zich  niet  te 
verwonderen,  zoo  straks  bij  het  opgroeien  ook  de  vrucht  niet  aan  de  ver- 
wachting beantwoordt. 


Zoo  is  dus  het  karakter  van  het  Christelijk  gezin  reeds  in  tweeërlei 
beteekenis  toegelicht.  Het  gezinsleven  heet,  ten  eerste,  in  atgemeenen 
zin  „Christelijk",  zoo  het  in  zijn  drie  grondbetrekkingen  beantwoordt  aan 
wat  in  Christelijke  landen  door  usantie  en  wet  als  eisch  is  gesteld.  Het 
staat  dan  tegenover  het  Heidensche  of  Mahomedaansche  gezin.  En  daarbij 
komt  dan,  in  de  tweede  plaats,  het  „Christelijk"  gezin,  in  engere  be- 
teekenis, als  het  belijdende  gezin,  dat  saam  en  gemeenschappelijk,  onder 
leiding  van  het  hoofd  als  huispriester,  God  den  Heere  in  Christus  zijnen 
lieven  Zoon  aanroept,  en  alzoo  huiskerk  wordt.  Maar  ook  hiermede  is  het 
begrip  nog  niet  uitgeput.  Er  kan  toch  in  het  Huisgezin  Christelijke  Gods- 
vereering zijn,  zonder  dat  er  daarom  nog  een  Christelijk  saamleven  is,  en 
het  behoeft  wel  nauwelijks  gezegd,  dat  waar  dit  ontbreekt,  de  Godsver- 
eering haar  zegen  weg  heeft  en  te  scherper  het  Gezinsleven  veroordeelt. 


324  HET   HUISGEZIN.   5. 

Het  Onze  Vader  op  het  Gezinsleven  toegepast,  leert  niet  alleen  bidden, 
dat  ook  in  het  gezin  Gods  naam  geheiligd  worde,  maar  ook  dat  in  het 
gezin  zijn  Koninkrijk  kome,  en  dat  zijn  wil,  gelijk  in  den  hemel,  zoo  ook 
in  het  gezin  volbracht  moge  worden.  Dit  nu  doelt  er  in  de  eerste  plaats 
op,  dat  de  drie  grondbetrekkingen  van  het  Gezinsleven  opgevat  worden  in 
den  vollen  zin  van  het  apostolische  woord.  Men  weet  dan  ook,  hoe  de 
apostelen  herhaaldelijk  de  kerken  vermanen,  om  juist  ook  die  grondbe- 
trekkingen tusschen  man  en  vrouw,  ouders  en  kinderen  enz.  naar  den 
vollen  regel  van  Gods  heilige  ordinantie  te  doen  gelden,  en  ze  te  adelen 
door  het  Christelijk  merk.  Maar  dit  is  nog  slechts  het  begin  der  zaak. 
Wie  saamleven  in  één  huisgezin,  leven  ook  als  menschen  saam,  en  zijn 
dus  evenzoo  gehouden,  ook  in  den  gewonen  omgang  als  menschen,  de  be- 
ginselen van  waarheidsliefde,  eerlijkheid,  hulpvaardigheid,  vergevingsge- 
zindheid en  toewijding  in  toepassing  te  brengen,  die  aan  elk  Christen  als 
eisch  worden  gesteld.  En  daarom  is  het  niet  goed  voor  God,  als  de  leden 
van  een  Christelijk  huisgezin  op  dat  alles  wel  bedacht  zijn  tegenover 
vrienden  en  vreemden,  maar  het  in  hun  omgang  met  de  eigen  huisge- 
nooten  minder  nauw  nemen;  een  kwaad  dat,  helaas,  maar  al  te  veel 
voorkomt.  O,  zooveel  liefde  en  teederheid  voor  buiten  de  deur,  maar  in 
huis  tegenover  elkander  zich  zoo  vaak  alles  veroorlovend.  En  natuurlijk, 
waar  het  zoo  gaat,  is  de  eere  van  het  Christelijk  gezin  weggeworpen.  En 
hierbij  komt  dan  nog  in  de  laatste  plaats,  dat  van  het  Christelijk  gezin 
de  leden  ook  als  geloovigen,  of  als  tot  het  geloof  geroepenen,  zullen  saam- 
leven.  Voor  zijn  eigen  ziel  verzekerd  zijn,  en  zich  om  de  zielen  zijner 
huisgenooten  niet  bekommeren,  is  blijk  van  gemis  aan  liefde,  en  alzoo 
ongeloof.  En  ook  waar  men  saam  gelooven  en  belijden  mag,  volgt  recht- 
streeks de  geloofsverplichting,  om  op  elkander  toe  te  zien,  elkander  te 
vermanen  in  teederheid  en  ernst,  en  ook,  om  saam  die  gemeenschap  des 
geloofs  in  omgang  en  gesprek  en  saamwerking  tot  het  goede  na  te  streven, 
die  van  het  Christelijk  geloofs-  en  liefdeleven  onafscheidelijk  is.  Men  moet 
elkander  op  het  hart  dragen,  geestelijk  elkander  voorlichten  en  steunen, 
en  zoo  gestadig  arbeiden  aan  elkanders  geestelijke  opbouwing  in  Christus. 
En  juist  hiervan  geldt  het  vaak  zoo  droef,  dat  men  dit,  o,  zoo  gaarne 
tegenover  vrienden  betracht,  en  buiten  de  deur  zoekt,  maar  onderwijl 
geestelijk  van  zijn  eigen  huisgenooten  vervreemdt.  Een  onnatuur,  die  er 
toe  leidt,  dat  men  zijn  religieus  leven  almeer  afscheidt  van  zijn  huiselijk 
leven,  en  zoo  aan  beiden  schade  toebrengt.  Van  de  dienstbaren  in  het 
gezin  spreken  we  nu  nog  niet  eens,  omdat  ze  niet  tot  het  eigenlijke  gezin 
zelf  behooren,  maar  er  een  aanhangsel  van  zijn.  Toch  toont  ons  reeds  het 
voorbeeld  van  Abraham,  wat  zorge  ook  voor  hen  ons  is  aanbevolen;  en 
vergeten  mag  nooit,  dat  de  apostelen,  als  ze  man  en  vrouw,  ouders 
en   kinderen   op  hun  weg  voor   God  wijzen,   nimmer  nalaten   ook  op  de 


HET   HUISGEZIN.    5.  325 

goede,  echt  Christelijke  verstandhouding  van  „heer"  en  „dienstknecht" 
aan  te  dringen. 

Onze  slotsom  is  derhalve,  dat  het  Huisgezin  in  drieërlei  gradatie  het 
Christelijk  merkteeken  ontvangt.  Het  is  Christelijk  in  tegenstelling  met 
het  heidensche  Gezin,  zoo  het  leeft  naar  de  gezinswet  en  gezinsusantie, 
die  in  Christelijke  landen  ten  regel  zijn  gesteld.  Het  is  Christelijk  in  tegen- 
stelling met  het  wereldsche  Gezin,  zoo  er  gemeenschappelijke  vereering 
van  God  in  Christus  onder  de  leiding  van  het  Gezinshoofd  als  Gezins- 
priester plaats  grijpt.  Maar  Christelijk  in  geestelijken  zin  is  het  in  tegen- 
stelling met  het  dood-orthodoxe  Gezin  dan  eerst,  als  de  Geest  des  Heeren 
in  alle  levensbetrekkingen  doordringt  en  de  liefde  Chiïsti  heel  het  samen- 
leven doorademt. 

Dat  nu  zelfs  in  dien  volsten  en  rijksten  zin  niets  bij  het  Gezinsleven 
bijkomt,  dat  niet  naar  Gods  bestel  tot  zijn  aard  en  wezen  behoort,  blijkt 
overtuigend  uit  de  symbolische  afstraling  in  het  Gezinsleven  van  het 
heilige  Gods.  Dat  God  onze  Vader  wil  zijn,  Hij  die  de  eeuwige  Vader  van 
Christus  is,  en  eeuwiglijk  den  Zoon  genereert,  laat  geen  twijfel  over,  of 
de  aardsche  betrekking  tusschen  ouders  en  kinderen  is  slechts  een  zwakke 
afschaduwing  in  den  beelddrager  Gods  van  wat  in  God  zelf  zijn  grondvorm 
bezit.  Het  Huwelijk,  zoo  zegt  de  heilige  apostel,  is  een  verborgenheid, 
doelende  op  Christus  en  de  gemeente,  en  in  dien  zin  afschaduwing  en  uit- 
straling van  het  heilig  Huwelijk  tusschen  God  en  zijn  verbondsvolk.  En 
waar  ook  in  het  Huisgezin  broeders  en  zusters  samenwonen,  daar  is  die 
broederband  in  het  natuurlijk  leven  eveneens  slechts  de  afschaduwing  en  de 
uitdrukking  van  dien  hoogeren  broederband,  die,  in  het  mystieke  lichaam 
van  Christus,  alle  uit  God  geborenen  vereenigt.  Cats  blijft  de  onverge- 
lijkelijk rijke  zanger,  die  van  uit  dat  gezichtspunt  heel  ons  menschelijk 
leven  ontleed,  weer  saamgebonden,  en  in  Christus  gewijd  en  geheiligd 
heeft,  zelfs  in  verband  met  het  leven  der  natuur.  Uit  dat  oogpunt  moet 
dan  ook  het  Gezinsleven  beoordeeld  worden;  het  Gezin  namelijk,  gelijk 
het  in  de  Schepping  des  menschen  zelf  gefundeerd  werd,  door  de  zonde 
met  ontbinding  bedreigd  was,  door  de  Gemeene  gratie  in  stand  gehouden 
is,  en  nu  door  de  kracht  van  het  Evangelie  niet  alleen  in  oorspronkelijken 
luister  hersteld  wordt,  maar  zelfs  tot  hoogere  Geestesbetooning  opgevoerd 
worden  kan,  en  daarom  moet. 


326  HET   HUISGEZIN.   6. 

XliVI. 

HET  HUISGEZIN. 

6. 


Maar  van  het  begin  der  schepping  heeft  ze  God  man  en 
vrouwe  gemaakt.  Maecus  10  :  6. 


Het  Huisgezin  komt  op  uit  het  Huwelijk.  Tot  recht  verstand  van  het 
Gezin,  moet  derhalve  ook  de  beteekenis  van  de  Gemeene  gratie  voor  het 
Huwelijk  worden  onderzocht.  Ook  toch  ten  opzichte  van  het  Huwelijk  zijn 
er  onder  Christenen  twee  tegen  elkander  overstaande  richtingen  opge- 
komen, waarvan  de  ééne  het  Huwelijk,  als  bezoedeld  en  bezoedelend,  den 
edeler  Christen  onwaardig  keurde,  en  de  andere  het  Huwelijk,  zelfs  als 
Sacrament,  in  het  leven  der  kerk  zelve  poogde  op  te  nemen.  Lange  jaren 
hebben  de  hiermede  samenhangende  vraagstukken  gerust.  Er  had  zich 
ten  onzent  nu  eenmaal  een  huwelijksbeschouwing  en  huwelijkspractijk 
gevestigd,  die  paste  bij  den  toestand  en  zich  aansloot  bij  de  heerschende 
zedelijkheidsbegrippen.  Vandaar,  dat  de  met  het  Huwelijk  samenhangende 
vragen  aan  het  grootere  publiek  weinig  belangstelling  meer  inboezemden, 
en  men  het  aan  juristen  en  moralisten  overliet,  zich  in  afgetrokken  uiteen- 
zetting van  de  huwelijksrechten  te  verdiepen. 

Thans  echter  heeft  ook  deze  onverschilligheid  plaats  gemaakt  voor  een 
veelvuldig  bespreken  én  van  den  grondslag  van  het  Huwelijk  én  van  de 
huwelijksrechten.  De  gangbare  beschouwing  van  het  Huwelijk  diende  zich 
meest  aan  onder  den  naam  van  het  Christelijk  huwelijk,  en  tegen  dat 
„Christelijk  Huwelijk"  stelt  zich  thans  principieel  een  geheel  andere,  t.  w. 
de  moderne  Huwelijksbeschouwing  over;  een  zienswijze  die  het  Huwelijk 
verlaagt  tot  een  contract,  en  ten  slotte  tot  het  stelsel  der  vrije  liefde 
afdaalt;  of,  wilt  ge,  een  opvatting  van  het  Huwelijk,  die  de  verhouding 
tusschen  man  en  vrouw  uit  haar  voegen  licht  en  de  opvoeding  van  het 
kind  weer  in  handen  poogt  te  brengen  van  den  Staat.  Tegen  deze  alge- 
heele  ontreddering  van  het  Huwelijk  komt  men  in  ouderwetsche  kringen, 
op  grond  van  het  bestaande,  wel  in  verzet,  maar  zóó  dat,  men  op  echt 
conservatieve  manier  den  aanval  afweert,  door  telkens  weer  iels  aan  de 
eischen  van  de  moderne  opvatting  toe  te  geven.  En  het  is  juist  dit  dub- 
bele gevaar,  waaraan  het  Huwelijk,  zoo  van  moderne  als  van  conservatieve 
zijde  is  blootgesteld,  dat  in  toenemende  mate,  onder  de  belijders  van  den 
Christus,  het  besef  deed  opwaken  van  hun  roeping,  om  het  Christelijk 
huwelijk  als  grondslag  van   heel  het  maatschappelijk  saamleven  te  ver- 


HET   HUISGEZIN.   6.  327 

dedigen.  Juist  daarbij  echter  dreigt  bedenkelijk  misverstand  omtrent  het 
„Christelijk"  karakter  van  het  Huwelijk  ontzenuwend  te  werken.  Immers 
die  bijvoeging  van  „Christelijk"  doet  er  ook  hier  toe  neigen,  om  het 
Huwelijk  als  een  kerkelijke  aangelegenheid  te  verstaan,  die  thuis  hoort  op 
het  terrein  der  Particuliere  genade.  En  dit  nu  is  verkeerd  gezien.  Ook 
het  Huwelijk  behoort  tot  de  dingen  des  natuurlijken  levens,  en  valt  als 
zoodanig  onder  de  Gemeene  gratie,  om  aan  de  sfeer  der  Particuliere 
genade  alleen  het  juistere  inzicht  in  de  ordinantiën  Gods  en  tegelijk  een 
hoogere  wijding  te  ontleenen. 

Bij  den  aldus  hernieuwden  strijd  over  het  Huwelijk,  komt  het  echter 
in  de  eerste  plaats  aan  op  juister  inzicht  in  het  ontstaan  en  de  historie 
van  het  Huwelijk;  en  ook  hier  staan  de  twee  zienswijzen  tegenover 
elkander,  die  bij  elk  onderwerp  van  menschelijke  ontwikkeling  zich  pogen 
te  handhaven.  Eenerzijds  wordt  staande  gehouden,  dat  onze  menschelijke 
saamleving  begon  met  een  volmaakten  toestand,  die,  door  den  val  in 
zonde,  in  onvolmaakten  toestand  overging,  door  de  Gemeene  gratie  voor 
algeheelen  ondergang  bewaard  is,  en  eerst  door  het  Christendom  tot 
meerdere  zuiverheid  is  teruggebracht.  En  hiertegenover  staat  van  de 
andere  zijde  het  beweren,  dat  de  mensch,  door  evolutie  uit  het  dieren- 
leven ontwikkeld,  oorspronkelijk  in  een  toestand  verkeerde,  die  van  het 
leven  der  dieren  ternauwernood  verschilde,  en  uit  dien  toestand,  in  den 
loop  der  historie,  allengs  tot  hoogeren  stand  is  opgeklommen.  Die  tweeërlei 
grondbeschouwing  doet  zich  op  alle  punten  bij  de  beschouwing  van  het 
menschelijk  leven  gelden.  Tegenover  elkander  staan  de  twee  meeningen, 
eenerzijds  dat  de  mensch,  zooals  hij  geschapen  was,  spreken  kon  en  een 
taal  bezat,  en  anderzijds  dat  de  mensch  begonnen  is  met  halfdierlijke  ge- 
luiden uit  te  stooten,  waaruit  zich  eerst  van  lieverlee  een  menschelijke 
taal  ontwikkeld  heeft.  Tegenover  elkander  staan  de  twee  meeningen,  eener- 
zijds de  mensch  begon  met  noch  van  zedelijkheid  noch  van  religie  eenig 
besef  te  hebben,  om  eerst  door  langzame  ontwikkeling  allengs  tot  zekere 
zedelijke  orde  en  zeker  religieus  besef  te  geraken;  en  anderzijds,  dat  de 
mensch  begonnen  is  met  den  wil  Gods  in  zijn  hart  te  dragen  en  in  zuivere 
kennisse  van  God  te  staan,  om  sinds  daarvan  af  te  vallen.  En  op  die  wijs 
gaat  deze  tegenstelling  bij  de  beoordeeling  van  al  het  menschelijke  door. 
Altoos  van  de  ééne  zijde  de  overtuiging,  dat  de  mensch  als  een  afzonder- 
lijk wezen,  naar  den  beelde  Gods,  in  staat  van  oorspronkelijke  gerechtigheid 
en  zuiverheid  geschapen  is,  omringd  door  een  bij  dien  staat  passend  para- 
dijs, en  dat  de  zonde  hem  aan  dien  hoogen  staat  deed  ontzinken;  en  daar- 
tegenover de  meening,  dat  de  mensch  niets  is  dan  een  allengs  verfijnd  dier, 
dat  uit  hoogst  onvolkomen  toestand,  niet  dan  na  zeer  langdurige  worste- 
ling,  allengs  opgeklommen  is  tot  den  toestand  waarin  hij  thans  verkeert. 

Geheel  diezelfde  tegenstelling  nu   beheerscht  ook  de  beschouwing  van 


328  HET   HUISGEZIN.   6. 

het  Huwelijk.  Nadat  eeuwen  lang  de  zienswijze  gegolden  had,  dat  het 
eerste  en  het  zuiverste  Huwelijk  in  het  Paradijs  door  God  zelven  was 
gesloten;  dat  daarna  door  de  zonde  ook  het  Huwelijk  in  zijn  zuiverheid 
was  aangetast  en  ten  gronde  dreigde  te  gaan;  dat  dit  alleen  voorkomen 
is  door  de  Gemeene  gratie;  en  dat  eerst  de  Christelijke  religie  er  in  ge- 
slaagd is,  het  Huwelijk  weer  tot  hooger  eere  te  brengen ;  is  thans  in  toon- 
gevende  kringen  ook  deze  zienswijze  geheel  losgelaten,  en  daartegenover 
een  historische  beschouwing  geplaatst,  die  ons  wil  doen  gelooven,  dat  het 
saamleven  van  het  mannelijk  en  vrouwelijk  geslacht  eeuwenlang  nog  be- 
neden de  verbintenis  der  hoogere  dieren  stond,  en  eerst  van  lieverlede  tot 
edeler  verbinding  tusschen  man  en  vrouw  is  opgeklommen.  En  al  erkent 
men  ook  op  dat  standpunt,  dat  in  de  Christelijke  maatschappij  het  huwelijk 
tot  hoogere  beteekenis  is  opgevoerd,  zoo  weigert  men  toch  beslist,  de 
ordinantie  van  het  Christelijk  Huwelijk  als  den  hoogsten  vorm  van  het 
Huwelijk  te  erkennen;  oordeelt  veeleer,  dat  de  Christelijke  religie  het 
Huwelijk  op  onnatuurlijke  wijze  in  banden  sloeg;  en  maakt  zich  thans  op, 
om  den  bestaanden  grondslag  van  het  Christelijk  Huwelijk  te  ondermijnen, 
en  op  nieuwen,  geheel  modernen  grondslag  het  Huwelijk  in  nieuwen  vorm 
te  bouwen. 


Deze  voorstelling  nu  voert  het  bewijs  voor  wat  zij  zegt  meest  uit  de 
historie.  Men  verzamelt  daartoe  de  onderscheiden  berichten,  die  omtrent 
de  verbinding  der  beide  geslachten  in  oudere  verhalen  te  vinden  zijn,  of 
ook  wat  men  nu  nog  bij  wilde  stammen  waarneemt.  Oude  Grieksche 
schrijvers,  zoo  zegt  men  u  dan,  verhalen  van  hun  ter  oore  gekomen  be- 
richten, waaruit  zou  gebleken  zijn,  dat  b.  v.  bij  de  Scythen  en  Aethiopiërs 
nog  zoo  goed  als  niets  van  wat  op  een  eigenlijk  huwelijk  geleek,  te  ont- 
dekken viel,  en  stellen  het  voor  alsof,  op  de  manier  van  onze  honden  en 
katten,  bij  deze  volken,  een  gemeenschap  van  iederen  man  met  iedere 
vrouw,  die  hij  verkoos,  bestond,  zonder  dat  de  engste  graad  van  bloed- 
verwantschap hiertegen  hindernis  opleverde,  zelfs  niet  die  van  ouders  en 
kinderen,  of  van  broeders  en  zusters.  Overmacht  en  geweld,  zegt  men  ons, 
heeft  daarna  geleid  tot  de  Polygamie,  hierin  bestaande,  dat  een  sterk  man 
op  een  aantal  vrouwen  voor  zichzelf  beslag  legde,  en  anderen  belette, 
zich  met  de  vrouwen,  waarop  hij  beslag  had  gelegd,  in  te  laten.  Daar- 
tegenover zou  dan  bij  oude  stammen,  b.  v.  bij  de  Tudas  op  den  Blauwe- 
berg,  den  Nilgiri,  in  Voor-Indië,  de  Polyandrie  hebben  bestaan,  d.  i.  de 
overmacht  van  ééne  vrouw,  die  meerdere  mannen  om  zich  verzamelde  en 
voor  zich  alleen  hield.  Dit  laatste  wordt  dan  verklaard  uit  het  Matriar- 
chaat. Hieronder  verstaat  men  de  gewoonte  om  de  kinderen  met  naar  den 
vader,   maar  naar  de  moeder  te  laten  rekenen,  iets  wat  niet  anders  kon, 


HET   HUISGEZIN.    6.  329 

zoolang  de  vermenging  der  geslachten  aan  geen  vasten  band  gebonden 
was,  omdat  de  vader  onbekend  was,  en  de  moeder  over  de  uit  haar  ge- 
boren kinderen  als  eenig  hoofd  stond.  Er  waren  moeders  met  kinderen; 
die  moeder  en  die  kinderen  behoorden  bij  elkaar  en  vormden,  tot  op 
zekere  hoogte,  een  gezin;  maar  die  moeder  had  gemeenschap  met  alle 
mannen  van  haar  keuze ;  een  vader  van  die  kinderen  was  niet  aanwijsbaar ; 
en  zoo  kon  het  Patriarchaat  immers  niet  opkomen,  en  kon  er  niet  anders 
zijn  dan  het  Matriarchaat.  Wat  nu  nog  bij  gevallen  vrouwen  met  onechte 
kinderen  voorkomt,  zou  naar  die  voorstelling  toen  de  regel  zijn  geweest. 
Met  dit  verschil  echter,  dat,  terwijl  de  moeder  van  onechte  kinderen  thans 
in  gedrukte  positie  verkeert,  omdat  ze  als  uitzondering  tegen  de  gehuwde 
vrouwen  overstaat,  destijds  het  Matriarchaat  aan  de  vrouw,  juist  omge- 
keerd, een  hooge  positie  waarborgde,  daar  zij  het  hoofd  was  van  het  gezin 
en  alle  ding  bestierde.  Daaruit  nu  verklaart  het  zich,  dat  zulk  een  vrouw 
ten  slotte  uit  de  vele  mannen  er  enkelen  bevoorrechte,  en  zoodoende  de 
Polyandrie  d.  i.  de  huwelijksgemeenschap  van  ééne  vrouw  met  meerdere 
mannen,  deed  opkomen.  Toch  won  deze  Polyandrie  geen  veld.  Ze  schijnt 
slechts  bij  uitzondering  te  zijn  opgekomen.  En  dit  kon  moeielijk  anders. 
Zoodra  toch  op  die  wijs  de  vroeger  geheel  vage  gemeenschap  plaats  maakte 
voor  meer  duurzame  gemeenschap  van  man  en  vrouw,  was  hiervan  het 
gevolg  dat  de  man  inwoonde,  en,  eenmaal  inwonende,  dank  zij  zijn  meer- 
dere physieke  kracht,  de  heerschappij  wel  aan  zich  moest  trekken.  Was 
nu  eenmaal  die  heerschappij  van  den  man  in  het  gezin  gevestigd,  dan 
belette  mets  het  toenemen  van  polygamie,  d.  i.  de  samenleving  van  één 
man  met  meerdere  vrouwen;  een  regel  die  door  Mahomed  zelfs  onder 
heilige  bescherming  is  geplaatst.  Volgens  het  vierde  kapittel  der  Suren 
mag  elk  geloovige  zich  vier  vrouwen  nemen.  Zoo  althans  ging  het,  waar 
aan  zinnenlust,  dank  zij  ruimer  bestaansmiddelen,  kon  worden  botgevierd. 
Gebrek  aan  bestaansmiddelen  leidde  er  daarentegen  bij  andere  stammen 
toe,  o.  a.  bij  de  Seikhs  in  het  Himalajagebergte,  om  ingang  te  schenken 
aan  de  gewoonte,  dat  meerdere  broeders  saam  één  vrouw  namen,  met 
den  oudsten  broeder  als  gezinshoofd.  Kortom,  er  is  bijna  geen  vorm  van 
samenleving  tusschen  mannen  en  vrouwen  uit  te  denken,  die  niet  bij  dezen 
of  genen  stam  is  voorgekomen. 

Uit  deze  Polygamie,  zoo  zegt  men  dan  verder,  heeft  zich  op  geheel  na- 
tuurlijke wijze  de  Monogamie,  d.  i.  de  verbintenis  tusschen  één  man  en 
één  vrouw,  ontwikkeld.  Ook  waar  eenzelfde  man  meerdere  vrouwen  nam, 
was  het  niet  onnatuurlijk,  dat  toch  één  dier  vele  vrouwen  in  meer  bijzon- 
dere mate  zijn  liefde  bezat.  Vooral  in  landen,  waar  de  bevolking  in  kasten 
van  hooger  en  lager  orde  was  ingedeeld,  gelijk  dit  o.  a.  in  Indië  en  Egypte 
het  geval  was,  lag  het  voor  de  hand,  dat  de  vrouw,  die  tot  dezelfde  kaste 
als  de  man  behoorde,  ook  in  zijn  huis  een  hooger  plaats  innam.  Hoe  meer 


330  HET   HUISGEZIN.    6. 

dit  nu  regel  werd,  des  te  scherper  moest  ook  de  onderscheiding  worden 
tusschen  de  vrouw  van  aanzien  en  haar  mindere  zusters;  iets  wat  we  in 
de  geschiedenis  der  aartsvaders  terugvinden  in  den  afstand  tusschen  Sarah 
en  Hagar,  tusschen  Lea  en  Rachel  eenerzijds  en  Bilha  en  Zilpa  anderzijds. 
Zoo  werd  ten  slotte  alleen  de  verkoren  vrouw  de  eigenlijke  vrouw  van 
den  man,  en  de  andere  golden  als  zijn  bijwijven.  Een  onderscheid,  dat  dan 
nog  verscherpt  werd,  zoo  het  bijwijf  in  afhankelijke  positie  van  de  vrouw 
stond,  en  door  haar  aan  den  man  werd  gegeven.  Toch  zou  dit  op  zichzelf 
nog  niet  tot  volkomen  Monogamie  hebben  geleid,  indien  beperktheid  van 
middelen  niet  de  meesten  tot  een  monogamisch  leven  genoodzaakt  had. 
De  rijke  mocht  zich  de  weelde  van  een  gezinsleven  met  meerdere  vrouwen 
veroorloven;  reeds  het  groote  aantal  kinderen,  dat  uit  zulke  verbintenissen 
geboren  werd,  maakte,  dat  de  kleine  man  zich  zulk  een  weelde  niet  kon 
gunnen.  Iets  waar  dan  nog  bij  kwam,  dat  onder  gewone  omstandigheden 
het  getal  mannen  en  vrouwen  tamelijk  wel  gelijk  is,  zoodat  er  voor  één 
man  in  het  land  zelf  niet  meer  dan  één  vrouw  beschikbaar  is.  Het  bezit 
van  meerdere  vrouwen  was  dan  ook  op  uitgebreide  schaal  alleen  denkbaar, 
zoo  de  ééne  stam  den  anderen  overwon,  de  mannen  van  dien  stam  uit- 
moordde, en  de  vrouwen  óf  voor  zichzelf  nam,  óf  verkocht.  Maar  ook  dat 
koopen  van  vrouwen  kostte  geld,  en  ook  hiervoor  miste  de  kleine  man  de 
noodige  middelen.  Er  is  dan  ook  geen  twijfel  aan,  of  zoodra  men  eenmaal 
het  Matriarchaat  was  te  boven  gekomen,  en  de  Polygamie  regel  werd 
onder  de  aanzienlijken,  heeft  de  massa  der  bevolking  monogamisch  geleefd, 
gelijk  dit  in  Mahomedaansche  landen  nog  het  geval  is.  De  aanzienlijken  en 
rijken  hebben  er  twee,  drie,  soms  vier  vrouwen;  de  hooge  ambtsdragers 
houden  er  zelfs  een  kleine  harem  op  na;  en  de  vorsten  breiden  die  harem 
tot  groote  evenredigheden  uit;  maar  de  overgroote  meerderheid  der  be- 
volking, die  met  moeite  rondkomt,  leeft  monogamisch,  gelijk  onder  ons. 
Altoos  echter  met  dit  verschil,  dat  terwijl  het  leven  met  één  vrouw  bij 
ons  een  zedelijken  grondslag  heeft,  en  alle  geslachtsvermenging  van  de 
gehuwden  met  andere  vrouwen,  meerdere  of  mindere  schande  aanbrengt, 
bij  de  Mahomedanen,  juist  omgekeerd,  het  bezit  van  meerdere  vrouwen 
aanzien  en  eere  geeft,  en  de  mindere  man  van  die  weelde  afziet,  niet  uit 
plichtbesef,  maar  uit  gebrek  aan  middelen. 


In  Europa  heerschten,  zoover  de  historie  reikt,  in  zooverre  hooger  be- 
grippen, dat  bij  Grieken  en  Romeinen  de  Monogamie  als  regel  gold,  en 
dat  de  Germanen,  volgens  het  getuigenis  van  Tacitus,  niet  alleen  mono- 
gamisch leefden,  maar  ook  uitmuntten  door  kuischheid  en  reinheid  van 
zeden.  Zelfs  meldt  hij,  dat  het  niet  dan  zeer  zelden  voorkwam,  dat  een 
weduwe   een   tweede  huwelijk  aanging.  Zij  beschouwde  zich  als  met  haar 


HET   HUISGEZIN.   6.  331 

man  ëén,  en  niet  zelden  kwam  het  voor,  dat  zij,  zoo  haar  man  stierf,  hem 
in  den  dood  volgde,  op  gelijke  wijs  als  we  weten  dat  ook  in  Indië  lange 
eeuwen  de  regel  bestond,  dat  een  weduwe  zich  na  het  sterven  van  haar 
man  het  verbranden.  Een  gewoonte,  die  ons  mag  doen  huiveren,  maar  die, 
zoo  men  alleen  op  de  beteekenis  van  het  huwelijk  let,  hooge  beteekenis 
had,  omdat  er  uit  bleek,  hoe^  streng  monogamisch  de  betrekking  tot  haar 
man  door  zulk  een  vrouw  werd  opgevat.  De  krachtige  ontwikkeling  van 
den  Germaanschen  stam,  die  er  ten  slotte  in  slaagde  geheel  de  wereldmacht 
van  het  Keizerlijk  Rome  overhoop  te  werpen,  moet  dan  ook  in  geen  ge- 
ringe mate  juist  uit  deze  zuiverheid  van  de  huwelijkszeden  worden  ver- 
klaard. Het  baat  toch  niet,  of  al  wettelijk  de  Monogamie  geldt,  zoo  ze  niet 
door  het  zedelijk  besef  van  het  volk  wordt  gedragen;  en  juist  dit  is  het, 
waarin  de  Grieken,  en  later  ook  de  Romeinen,  te  kort  schoten.  Terwijl 
toch  de  Polygamie,  hetzij  dan  van  meerdere  vrouwen  die  op  één  lijn 
stonden,  of  van  één  vrouw  met  bijwijven,  den  zinnenlust  wel  botviert 
binnen  de  echtelijke  woning,  maar  alle  onkuischheid  buitenshuis  afsnijdt, 
brengt  de  Monogamie,  die  niet  door  zedelijke  overtuiging  gedragen  wordt, 
juist  het  gevaar  met  zich  van  zonde  buitenshuis,  d.  i.  de  veelvormige  prosti- 
tutie. Deze  is  het  dan  ook,  die  Griekenland  ten  slotte  heeft  doen  zinken. 
De  Grieken  waren  het  volk  van  de  schoonheid,  en  die  daarom  voor  de 
schoonheid  der  vrouw  schier  in  aanbidding  neerknielden.  Vandaar,  dat  in 
hun  schoone  wereld  zich  almeer  het  denkbeeld  vestigde,  alsof  het  huwelijk, 
en  ten  deele  het  gezinsleven,  alleen  strekte,  om  voor  de  voortplanting  van 
het  volk  zorg  te  dragen,  terwijl  hun  aesthetische  ijdelheid  hen  verlokte, 
om  buiten  huwelijk  de  eigenlijke  vrouwen  hunner  voorliefde  te  zoeken.  De 
hieruit  ontstane  prostitutie  werd  dan  ook  onder  de  Grieken  zoo  openlijk 
gedreven,  dat  de  schoone  jonge  dochters,  onder  den  naam  van  Hetairen, 
openlijk  gevierd  werden,  en  dat  hun  aanzienlijksten  niet  alleen,  maar  ook 
hun  wijsgeeren  en  geestelijke  leiders  openlijk  dezen  dienst  der  Hetairen 
op  de  spits  dreven.  Zoo  was  er  dan  wel  Monogamie,  maar  als  bijzaak,  en 
strekte  het  eigenlijke  begeeren  van  den  Griek  zich  uit  naar  vrije  liefde 
zonder  band  of  regel;  om  nu  nog  te  zwijgen  van  den  gruwel,  waarvan 
Paulus  in  Romeinen  1  gewaagde,  toen  de  afgoderij,  met  het  schoone 
lichaam  gedreven,  ten  slotte  zelfs  het  onderscheid  der  geslachten  uit  het 
oog  deed  verliezen. 

Onder  de  Romeinen  liep  dit  aanvankelijk  zulk  een  vaart  niet,  omdat  het 
schoonheidsgevoel  zich  bij  hen  niet  zoo  op  den  voorgrond  drong,  strenger 
zeden  oorspronkelijk  hun  saamleving  beheerschten,  en  vaster  rechtsver- 
houdingen onder  hen  opkwamen.  De  eigenlijke  Romeinsche  cives,  d.  z.  de 
burgers,  stelden  er  prijs  op,  zich  door  een  zedelijk  hooger  staande  ver- 
bintenis, die  alleen  als  het  „volle  huwelijk"  gold  (het  conubium)  van  hun 
slaven,  die  slechts  samenwoning  (contubemium)  kenden,  te  onderscheiden. 


332  HET   HUISGEZIN.    6. 

Het  recht  om  een  eigenlijk  huwelijk  te  sluiten,  werd  aan  vreemdelingen 
dan  ook  als  gunst  toegekend.  En  om  de  beteekenis  van  het  eigenlijke 
huwelijk  nog  scherper  af  te  bakenen,  werd  het  onderscheiden  van  alle 
concubinaat,  en  werden  in  de  coëmtio,  de  confarreatio  en  den  usus  drie 
onderscheiden  vormen  van  huwelijkssluiting  vastgesteld.  Het  hooge  eer- 
besef van  den  Romeinschen  burger  gaf  hem  de  hooge  opvatting  van  het 
huwelijk,  zijn  prijsstelling  op  ordelijke  zeden  ondersteunde  die  opvatting  in 
het  gezin,  en  de  strenge  rechtsvorm  moest  het  bewaren  voor  verbleeking. 
Toch  heeft  dit  niet  belet,  dat  toen  ook  onder  hen  Grieksche  zeden  en 
Oostersche  weelde  doordrong,  ook  bij  hen  het  huwelijk  te  schande  is  ge- 
worden. Met  behoud  der  rechtsvormen,  kwam  men  hiertoe  door  de  echt- 
scheiding steeds  gemakkelijker  te  maken,  zoodat  ten  slotte  huwelijken  voor 
niet  langer  dan  één  maand,  één  week,  soms  voor  enkele  dagen  werd  ge- 
gesloten.  Gevolg  waarvan  was,  dat  de  huwelijks-idée  geheel  te  loor  ging, 
en  de  rechtsnorma  slechts  de  spotvorm  en  carricatuur  werd  van  de  wildste 
prostitutie. 


Historisch  staat  het  dan  ook  vast,  dat  zuiverder  opvatting  van  de  Mono- 
gamie eerst  door  de  Christelijke  religie  heeft  gezegevierd.  Niet,  alsof  de 
Christelijke  religie  aanstonds  andere  rechtsvormen  invoerde,  maar  doordien 
het  Christendom  den  zedelijken  ernst  onder  het  huwelijk  schoof.  Wie  de 
geschriften  des  Nieuwen  Testaments  leest,  begrijpt  nauwelijks,  hoe  Paulus 
de  pas  bekeerde  Christenen  zoo  aanhoudend  en  zoo  ernstig  tegen  de  zonde 
der  hoererij  en  ontuchtigheid  waarschuwen  kon.  Men  vraagt  zich  onwille- 
keurig af:  was  dat  nog  noodig  onder  dezelfde  Christenen,  die  bij  menigten 
hun  martelaarsbloed  willig  voor  den  Heere  Jezus  vergoten  hebben?  Heel 
anders  wordt  dit  echter,  zoo  men  in  het  oog  houdt,  in  welk  een  toestand 
deze  pas  bekeerden  jaren  lang  geleefd  hadden,  in  welke  denkbeelden  ze 
waren  opgevoed,  aan  welke  usantiën  ze  van  der  jeugd  af  gewend  waren 
geweest.  Dan  toch  verstaat  men  het  uitnemend,  hoe  bijna  bovenmensche- 
lijke  inspanning  het  moest  kosten,  te  midden  van  zulk  een  verdorven 
wereld,  plotseling  een  oase  te  scheppen  van  rein  en  zuiver  echtelijk  leven. 
Maar  dan  toonen  de  brieven  van  Paulus  ons  ook,  hoe  hij  er  niet  aan  dacht, 
een  nieuw  huwelijks-instituut  te  vestigen,  maar  er  al  zijn  kracht  op  wierp, 
om  het  zedelijk  besef  in  de  consciëntie  te  sterken,  en  uit  den  wortel  des 
geloofs  dien  hoogeren  ernst  des  levens  te  doen  opkomen,  die  alleen  in 
staat  was  om  het  huwelijk  uit  zijn  vernedering  op  te  heffen.  En  eerst  toen 
dit  gelukt  was  en  alzoo  een  breede  dam  was  opgeworpen  tegen  de  licht- 
zinnigheid en  luchthartigheid  der  toenmalige  Heidenwereld,  toen  heeft  later 
de  Christelijke  kerk,  en  op  haar  voorgang  de  Overheid  der  gekerstende 
volken,  oek  den  rechtsvorm  voor  het  huwelijk  vaster  gezet,  zoo  door  de 


HET   HUISGEZIN.    6,    7.  333 

huwelijken  in  te  nauwe  graden  van  bloedverwantschap  af  te  snijden,  als 
door  het  stuiten  van  de  echtscheiding,  en  het  in  verband  brengen  van  het 
huwelijk  met  het  leven  der  kerk.  Eerst  op  die  wijs  is  de  Monogamie  in 
edeler  zin  in  het  besef  der  volken  doorgedrongen;  en  al  moet  tot  schande 
van  de  Christennatiën,  erkend,  dat  naast  deze  edeler  Monogamie,  het  booze 
wezen  der  prostitutie,  onder  allerlei  vorm,  toch  weer  binnensloop,  dit  is 
en  blijft  dan  toch  het  cardinale  onderscheid,  dat  onder  ons  het  eigenlijk 
huwelijk,  door  wet  en  publieke  opinie,  nog  altoos  hoog  staat  en  als  het 
eenig  eerbiedwaardige  geldt,  terwijl  de  prostitutie  er  naast  sluipt  als  een 
giftige  slang,  op  wier  kop  elk  man  van  ernst  den  voet  zet,  om  ze  te 
vertreden. 


X I.  V 1 1. 

HET    HUISGEZIN. 

7. 


En  God  zeide:  De  aarde  brenge  levende  zielen  voort, 
naar  hunnen  aard,  vee,  en  kruipend,  en  wild  gedierte  der 
aarde,  naar  zijnen  aard.  En  het  was  alzoo. 

Genesis  1  :  24. 


Over  het  later  geschiedkundig  verloop  van  het  Huwelijk,  gelijk  ons 
vorig  artikel  dit  in  vluchtige  schets  bracht,  bestaat  tusschen  onze  tegen- 
standers en  ons  geen  verschil,  maar  voor  het  hoofdpunt  is  hiermede  niets 
voor  hen  gewonnen.  Het  is  onbetwistbaar  juist,  dat  er,  én  vroeger  én  nu, 
in  afgelegen  streken,  allerlei  vormen  van  het  Huwelijk  gezien  zijn,  die 
van  het  zuivere  Huwelijk,  gelijk  wij  dit  in  Christenlanden  kennen,  zeer 
verre  afwijken,  en  dat  zelfs  wilde  stammen  zijn  waargenomen,  bij  wie 
het  geslachtsleven  bijna  dierlijk  was.  Het  is  evenzoo  waar,  dat  onder  de 
hooger  ontwikkelde  heidensche  volkeren  soms  een  eerzame  opvatting  van 
het  Huwelijk  bestond,  die  meer  door  zondige  practijk,  dan  door  wette- 
lijke regeling  verdorven  werd.  Evenzoo  erkennen  we,  dat  onder  Israël  de 
huwelijkspractijk  nog  te  wenschen  overliet,  en  dat  eerst  de  Christelijke 
religie  in  de  Christenlanden  het  Huwelijk  tot  zijn  tegenwoordige  hooge 
beteekenis  heeft  opgevoerd.  Maar  hieruit  volgt  nog  in  het  minst  niet  dat- 
gene, wat  onze  tegenstanders  er  door  bewijzen  willen.  Zij  pogen  namelijk 
uit  dit  historisch  verloop  af  te  leiden,  dat  de  mensen,  zelf  door  Evolutie 
uit  de  dierenwereld  voortgekomen,  begonnen  is,  ook  wat  het  geslachtsleven 


334  HET   HUISGEZIN. 

betreft,  als  het  dier  te  leven,  en  eerst  van  lieverlede,  dank  zij  ontwikkeling 
en  beschaving,  uit  dien  dierlijken  toestand  tot  het  menschelijk  Huwelijk  is 
opgeklommen.  En  hiervoor  nu  leveren  zij  het  bewijs  niet.  Als  ik  een  ont- 
redderden toestand  vind,  is  tweeërlei  mogelijk.  Of  dat  de  toestand  vroeger 
een  goed  geordende  was,  en  sinds  verslechterde.  Of  wel,  dat  hij  begon  met 
nog  erger  te  zijn,  en  eerst  van  lieverlede  gebeterd  is.  Dit  nu  kan  slechts 
op  tweeërlei  wijs  worden  uitgemaakt.  Of  doordien  we  omtrent  den  oor- 
spronkelijken  toestand  zekerheid  ontvangen,  of  doordien  men  nagaat  in 
hoeverre  de  beschaving,  aan  zichzelve  overgelaten,  het  Huwelijk  verhoogt 
dan  wel  verlaagt.  Bezien  we  ook  elk  dezer  twee  op  zichzelf. 

Indien  onze  tegenstanders  gelijk  hadden  met  hun  beweren,  dat  in  de 
voortgaande  ontwikkeling  en  beschaving  de  oorzaak  te  zoeken  is,  die 
gaandeweg  de  geslachtsverhouding  tusschen  man  en  vrouw  veredeld  en 
gezuiverd  heeft,  dan  moest  én  uit  de  latere  historie,  én  uit  het  leven  van 
onzen  eigen  tijd,  blijken,  hoe  juist  in  de  hoogst  ontwikkelde  en  fijnst  be- 
schaafde kringen  der  maatschappij  de  opvatting  van  het  Huwelijk  steeds 
bleek  de  zuiverste  te  zijn.  En  hiervan  nu  blijkt  eer  het  tegendeel.  Onge- 
twijfeld staat  de  algemeene  ontwikkeling  en  beschaving  in  onze  groote 
steden  op  hooger  peil  dan  op  het  platteland,  en  evenzoo  bij  volken  van 
hoogeren  bloei  op  hooger  peil,  dan  bij  de  meer  achterafstaande  volken. 
En  wat  ziet  men  nu  ten  opzichte  van  het  Huwelijk?  Wat  anders,  dan  dat 
juist  in  de  groote  wereldsteden,  en  in  de  toongevende  kringen  dier  steden, 
de  zedelijke  en  strenge  opvatting  van  het  Huwelijk  steeds  dieper  zinkt. 
En  omgekeerd,  dat,  vergeleken  bij  het  leven  in  die  groote  steden,  het 
huwelijksleven  ten  platten  lande  nog  altoos  veel  zuiverder  gedaante  ver- 
toont. Wie  niet  van  nabij  met  het  intieme  leven  van  de  groote  steden,  die 
aan  het  hoofd  der  beschaving  staan,  bekend  is,  maakt  zich  ternauwernood 
een  denkbeeld  van  de  verregaande  onzedelijkheid,  die  er  openlijk  gedreven 
wordt,  en  van  den  spot  die  er  het  kuische  Huwelijk  omringt.  Vooral  onder 
de  meer  gegoede  standen  is  dit  zedelijk  verval  er  ontzettend.  De  openbare 
dagbladpers  is  er  de  echo  van.  De  geschriften  die  er  uitkomen,  en  in  die 
kringen  verslonden  worden,  gaan  in  hun  hoonen  van  alle  eerbaarheid  steeds 
verder.  En  dat  zelfs  zóó  nog  het  huwelijksverband  hinderen  blijft,  merkt 
men  maar  al  te  jammerlijk  aan  de  theorieën  van  vrije  liefde,  van  echt- 
scheiding en  van  staatsopvoeding  der  kinderen,  die  er  openlijk,  soms  door 
de  vroedste  denkers,  verdedigd  worden.  Dit  neemt  men  thans  waar,  en 
hetzelfde  viel  vroeger  waar  te  nemen.  Hoe  meer  ook  in  het  oude  Grieken- 
land en  Rome  fijnere  beschaving  zich  in  weelde  baadde,  hoe  meer  ook 
destijds  de  zedelijkheid  en  de  eerbaarheid  in  het  gedrang  kwam.  De  zuiver- 
heid en  eerbaarheid  van  het  Huwelijk  vond  toen  en  vindt  nog  haar  beste 
bescherming  juist  in  die  andere  kringen  die  gemeenlijk  gerekend  worden 
tot  de  minder   ontwikkelde   en  minder  beschaafde  te  behooren.  Reeds  op 


HET   HUISGEZIN.    7.  335 

dien  grond  nu  houden  we  staande,  dat  het  niet  aangaat  een  voorstelling 
te  huldigen,  alsof  het  Huwelijk  zijn  eerzamen  vorm  aan  de  voortgaande 
ontwikkeling  dankt,  en  eerst  door  toeneming  van  beschaving  zou  zijn  op- 
gekomen. Eer  integendeel  blijkt  hieruit,  dat  het  Huwelijk  zijn  zuiversten 
vorm  dankt  aan  een  geheel  andere  kracht,  die,  van  de  beschaving  onaf- 
hankelijk, het  Huwelijk  nog  steeds  tegen  haar  ondermijnenden  invloed 
beveiligt. 

Dat  wat  het  eerste  punt  aangaat.  En  nu,  wat  het, tweede  punt  aangaat, 
geeft  de  Heilige  Schriftuur  ons  bericht  omtrent  een  oorspronkelijken  toe- 
stand van  het  menschelijk  geslacht,  die  veel  ouder  van  dagteekening  is  dan 
alle  oudere  berichten,  welke  de  geschiedenis  ons  omtrent  de  buitensporig- 
heden van  enkele  wilde  stammen  schonk.  Dat  nu  onze  tegenstanders  zich 
gerechtigd  achten,  wel  geloof  te  schenken  aan  de  meest  losse  geruchten, 
die  hun  omtrent  den  toestand  van  enkele  wilde  stammen  ter  oore  kwamen, 
maar  volstandig  weigeren  geloof  te  hechten  aan  wat  de  Heilige  Schrift  ons 
ten  deze  openbaart,  is  hun  zaak.  Ons  blijkt  daarentegen  op  overtuigende 
wijze,  dat  hetgeen  ze  ons  omtrent  den  invloed  van  de  beschaving  op  het 
Huwelijk  melden,  geen  oogenblik  steek  houdt,  en  daartegenover,  dat  de 
openbaring  van  de  Heilige  Schriftuur  ons  een  voorstelling  van  den  gang 
van  zaken  geeft,  die  heel  den  loop  der  historie  verklaart,  en  evenzoo 
geheel  in  overeenstemming  is  met  wat  wij  in  het  heden  nog  waarnemen. 
Volgens  die  openbaring  nu  is  het  Huwelijk  oorspronkelijk  in  zijn  zuiversten 
vorm  door  God  zelf  ingesteld;  is  het  door  de  zonde  ondermijnd  en  ont- 
heiligd; heeft  de  Genieene  gratie,  vooral  dank  zij  de  instelling  van  de 
Overheid  en  haar  wetten,  de  al  te  ergerlijke  inzinking  van  het  Huwelijk 
tegengehouden;  is  het  Huwelijk,  door  de  geboorte  van  een  gelijk  aantal 
mannen  en  vrouwen  gesteund,  zich  aan  de  consciëntiën  blijven  aanbevelen, 
en,  bij  de  verteedering  der  consciëntie  door  de  Christelijke  religie,  juist  in 
Christenlanden  weer  tot  hoogere  zuiverheid  gekomen ;  terwijl  het,  nu  in 
de  toongevende  kringen  onzer  wereldsteden  de  afval  van  het  Christendom 
toeneemt,  opnieuw  door  het  veldwinnen  van  zonde  en  zinnenlust  bedreigd 
wordt.  Er  is  dan  ook  niet  de  minste  reden,  waarom  we  onze  op  de  Schrift 
gegronde  voorstelling  van  het  Huwelijk  zouden  loslaten,  en  veeleer  alle 
oorzaak,  om  al  wie  den  Christus  belijdt,  tot  de  verdediging  van  het  Chris- 
telijk Huwelijk  op  te  roepen,  waar  juist  de  verfijnde  beschaving  zich 
nogmaals  opmaakt  om  dien  grondslag  van  het  Huwelijk  los  te  wrikken. 


Juist  dit  echter  maakt  het  ons  ten  plicht,  ons  begrip  van  wat  het 
„Christelijk"  Huwelijk  is,  nader  te  bepalen.  De  moeilijkheid  toch,  die  zich 
bij  de  bepaling  van  het  „Christelijk"  Huisgezin  voordeed,  herhaalt  zich  ook 
hier.   Op   velen  namelijk  maakt  het  spreken  van  het  Christelijk  Huwelijk 


336  HET   HUISGEZIN.    7. 

den  indruk,  alsof  het  Huwelijk  iets  specifiek  Christelijks  ware,  iets  wat  tot 
de  Particuliere  genade  ware  te  rekenen,  en  alzoo  tot  het  kerkelijk  leven 
in  engeren  zin  behoorde.  Onder  de  niet-Christenen  moge  er  dan  al  iets 
gevonden  worden,  wat  met  het  Huwelijk  zekere  overeenkomst  heeft,  het 
eigenlijke  Huwelijk  laat  zich  dan  toch  alleen  onder  de  belijders  van  den 
Christus  denken.  Een  voorstelling  die,  al  voortgaande,  het  Huwelijk  almeer 
onder  de  kerk  heeft  gebracht,  en  er  ten  slotte  toe  geleid  had,  om  het 
Huwelijk  onder  de  Sacramenten  der  toen  nog  ééne  kerk  op  te  .nemen. 

Dit  nu  is  een  voorstelling,  die  te  bestrijden  is.  Er  is  tweeërlei  gebied  in 
het  leven:  dat  der  natuur  en  der  genade.  Het  eerste  gebied,  dat  van  het 
natuurlijk  leven,  vindt  zijn  regeling  in  de  maatschappij  en  in  het  staats- 
ieven; het  tweede  gebied,  dat  van  het  genadeleven,  vindt  zijn  regeling  in 
de  kerk.  Om  nu  te  weten,  tot  welk  van  deze  twee  het  Huwelijk  behoort, 
heeft  men  zich  af  te  vragen,  of  het  Huwelijk  eerst  na  de  zonde  is  ingesteld, 
om  de  zonde  te  keer  te  gaan,  dan  wel  of  het  Huwelijk  zijn  reden  van 
bestaan  vond,  en  reeds  ingesteld  was,  voor  de  zonde.  Daaromtrent  nu  laat 
de  Heilige  Schrift  ons  niet  in  het  onzekere.  Volgens  de  Heilige  Schrift, 
heeft  God  het  Huwelijk  reeds  eer  Adam  viel,  in  het  Paradijs,  onmiddellijk 
na  de  schepping  des  menschen  ingesteld.  Dit  blijkt  uit  velerlei:  Ten  eerste 
daaruit,  dat  God  één  man  en  één  vrouw  schiep,  en  deze  op  elkander  aan- 
wees. Ten  tweede  daaruit,  dat  man  en  vrouw  niet,  evenals  het  manlijke 
en  vrouwlijke  onder  de  dieren,  nevens  elkander  geschapen  werden,  maar 
dat  de  vrouw  geschapen  is  uit  den  man;  iets  wat  hun  saamhoorigheid  tot 
in  den  oorsprong  des  levens  terugvoerde,  en  den  eersten  man  van  de 
eerste  vrouw  belijden  deed:  Deze  is  been  van  mijn  been  en  vleesch  van 
mijn  vleesch.  En  ten  derde  daaruit,  dat  na  de  schepping  der  vrouw  uit 
den  man,  van  Godswege  verordend  werd:  „Daarom  zal  de  man  zijn  vader 
en  zijne  moeder  verlaten,  en  zijne  vrouw  aankleven,  en  deze  twee  zullen 
tot  één  vleesch  zijn."  Iets  waarbij,  om  alle  onzekerheid  weg  te  nemen, 
nog  opzettelijk  werd  vermeld,  dat  hierbij  geen  bestrijding  van  zondegevaar 
in  het  spel  was;  dat  deze  huwelijksband  buiten  alle  zondig  contact  was 
verordend;  en  dat  er  deswege  geen  oorzaak  of  aanleiding  bestond  voor 
man  of  voor  vrouw,  om  zich,  bij  hun  naaktheid,  door  schaamtegevoel  te 
laten  aangrijpen.  Er  is  dus  niet  genoeg  gezegd,  zoo  men  er  op  wijst,  dat 
het  Huwelijk  reeds  in  het  Paradijs  was  ingesteld.  Er  is  veel  meer.  Het 
is  dank  zij  de  schepping  van  de  vrouw  uit  den  man,  dat  het  Huwelijk 
als  terugkeer  naar  een  oorspronkelijke  eenheid  opkomt.  Ze  zijn  één  in 
oorsprong;  en  waar  ze  nu  als  man  en  vrouw  uiteengaan,  strekt  het 
Huwelijk,  om  die  oorspronkelijke,  reeds  vooraf  bestaande  eenheid  weer  te 
zoeken  en  te  heiligen.  Van  iets  specifiek  Christelijks,  dat  tot  de  Particuliere 
genade  zou  behooren,  is  alzoo  geen  sprake.  Ook  al  denkt  men  zich  de 
zonde  een  oogenblik  als  niet  gekomen,   zoodat   er  ook   van  genade  geen 


HET   HUISGEZIN.    7.  337 


sprake  ware  geweest,  het  Huwelijk  zou  er  toch  geweest  zijn,  en  dan  juist, 
ook  zonder  eenig  inmengsel  van  Particuliere  genade,  zich  in  zijn  volkomen 
zuiverheid  hebben  geopenbaard  en  hebben  stand  gehouden. 

Uit  dien  hoofde  gaat  het  tegen  de  geheele  voorstelling  van  de  Heilige 
Schrift  in,  zoo  men,  in  het  Christelijk  Huwelijk  het  ware  en  eenig  echte 
huwelijk  eerende,  zich  inbeeldt,  dat  het  Huwelijk  eerst  uit  de  Christelijke 
religie  zou  zijn  opgekomen.  De  Christelijke  religie,  als  openbaring  van  de 
Particuliere  genade,  moge  ook  voor  dit  leven  zijdelings  een  vrucht  afwerpen, 
toch  doelt  ze  in  haar  eigenlijk  wezen  op  de  redding  van  zondaren  en  hun 
toebrenging  ten  eeuwigen  leven.  Daarom  vormt  alles  wat  op  de  redding 
van  zondaren  en  hun  toebrenging  ten  eeuwigen  leven  doelt,  het  eigenlijke 
terrein,  waarop  de  kerk  haar  hooge  en  heilige  roeping  heeft  te  vervullen. 
En  daar  nu  het  Huwelijk  er  was,  eer  er  zonde  opkwam,  alzoo  eer  er  van 
redding  van  zondaren  ten  eeuwigen  leven  sprake  kon  zijn,  zoo  volgt  hieruit 
rechtstreeks,  dat  het  Huwelijk  uit  zijn  aard  niet  tot  het  domein  van  de 
kerk  behoort.  Spreekt  men  nu  desniettemin  van  een  Christelijk  Huwelijk, 
dan  is  het  duidelijk,  dat  Christelijk  hier  niet  in  den  zin  van  kerkelijk  mag 
worden  opgevat,  maar  in  andere  beteekenis  moet  verklaard  worden. 


Ditzelfde  blijkt  ook  nog  op  andere  wijze.  Doelt  de  Christelijke  religie  op 
het  eeuwige  leven,  zoo  zou,  als  het  Huwelijk  specifiek  Christelijk  ware, 
ook  het  Huwelijk  in  het  eeuwige  leven  zijn  plaats  moeten  vinden.  Niets 
in  de  Christelijke  religie  is  beperkt  tot  deze  bedeeling.  Al  wat  specifiek 
Christelijk  is,  is  van  het  eeuwige  leven  onafscheidelijk.  Het  moge  wisselen 
in  vorm  en  gedaante,  maar  het  kan  niet  wegvallen.  Van  het  Huwelijk 
daarentegen  leert  het  eigen  woord  van  onzen  Heiland,  dat  het  in  de  toe- 
toekomende  eeuw  niet  bestaat.  De  Sadduceeën  onderstelden  dat  dit  wel 
het  geval  ware,  en  nog  steeds  leven  veel  weduwen  en  weduwnaars  in 
de  weemoedige  gedachte,  alsof  zij  na  den  dood,  in  het  eeuwige  leven,  in 
zekere  bijzondere  echtgenootschappelijke  betrekking  tot  het  verloren  voor- 
werp van  hun  liefde  zullen  staan.  Maar  Jezus  neemt  eiken  grond  voor  zulk 
een  voorstelling  weg.  Het  zal  in  het  eeuwige  leven,  zoo  zegt  Jezus,  een 
verhouding  als  die  van  de  engelen  zijn.  Er  zal  niet  ten  Huwelijk  worden 
gegeven,  noch  ten  Huwelijk  worden  genomen.  Het  Huwelijk  bestaat  in  de 
eeuwigheid  niet.  Letterlijk  staat  er:  „De  kinderen  dezer  eeuw  huwen  en 
worden  ten  huwelijk  gegeven,  maar  zij  die  waardig  zullen  geacht  worden, 
die  (toekomende)  eeuw  te  verwerven,  na  de  opstanding  uit  de  dooden, 
zullen  noch  trouwen  noch  ten  huwelijk  uitgegeven  worden,  want  zij  kunnen 
niet  meer  sterven,  en  zijn  den  engelen  Gods  gelijk,  en  zij  zijn  kinderen 
Gods,  dewijl  zij  kinderen  der  opstanding  zijn."  Een  in  elk  opzicht  hoogst 
opmerkelijke  uitspraak.   Tegenover  elkander  worden  twee  bedeelingen  ge- 


338  HET   HUISGEZIN.    7. 

steld,  die  hier  beneden,  en  die  daar  boven.  In  deze  bedeeling,  in  deze 
eeuw,  zijn  vele  gezinnen,  in  de  toekomende  eeuw  is  er  niets  anders  dan 
het  ééne  groote  gezin  in  het  Vaderhuis,  en  is  er  van  het  vormen  van 
nieuwe  gezinnen  door  Huwelijk  geen  sprake.  Ze  zijn  kinderen  Gods,  omdat 
ze  kinderen  der  opstanding  zijn.  Hier  beneden  hangt  het  Huwelijk  daar- 
mede saam,  dat  God  niet  alle  menschen  gelijk  schiep,  maar  geslacht  na 
geslacht  liet  geboren  worden,  en  dan  weer  van  de  aarde  wegnam;  zoo 
buiten  zonde,  dan  op  de  manier  van  Henoch,  en  zoo  tengevolge  van  de 
zonde,  dan  door  den  dood.  Daar  nu  in  de  eeuw  der  opstanding  geen  dood 
meer  heerscht,  en  niet  de  geslachten  elkaar  opvolgen,  maar  alle  geslachten 
uit  alle  natiën  en  tongen  tegelijk  voor  God  komen  staan,  zoo  zou  het 
Huwelijk,  dat  strekt  om  de  nieuwe  geslachten  te  doen  geboren  worden, 
in  het  eeuwige  leven  geen  zin  meer  hebben.  Daarom  voegt  Jezus  er  bij: 
„Zij  huwen  niet  meer,  omdat  ze  niet  meer  wegsterven,  maar  heel  de 
menschheid  voor  Gods  troon  zal  staan."  Het  kon  derhalve  niet  scherper 
en  niet  krasser  zijn  uitgesproken,  dat  het  Huwelijk  een  ordinantie  van 
deze  bedeeling  is,  tot  dit  aardsche  leven  behoort,  en  alzoo  wegvalt  in  het 
eeuwige  leven.  Is  nu  de  Christelijke  religie  juist  gericht  op  dat  eeuwige 
leven,  zoo  volgt  ook  hieruit  dat  het  Huwelijk  niet  kan  of  mag  gerekend 
worden  tot  het  terrein  van  de  kerk,  maar  hoort  tot  die  Goddelijke  instel- 
lingen die  berekend  zijn  op  het  gemeene,  natuurlijke  leven.  De  apostel 
Paulus  drukte  zich  even  beslist,  zij  het  ook  op  andere  wijze,  uit,  toen  hij 
schreef,  dat  er  in  Christus  is  noch  man  noch  vrouw,  d.  w.  z.  dat  het 
onderscheid  tusschen  man  en  vrouw  ook  in  de  kerk  wel  stand  houdt, 
maar  dat  het  noch  uit  de  Christelijke  bedeeling  voortvloeit,  noch  daarvan 
een  eigen  bestanddeel  uitmaakt,  noch  ook  door  Christus  wordt  vereeuwigd. 
Christus  vindt  het  Huwelijk,  maar  Hij  schept  het  niet.  Waar  in  Hem 
noch  man  noch  vrouw  is,  blijkt  zijns  een  koninkrijk  te  zijn,  waarin  alle 
geslachtelijke  onderscheiding,  en  dus  ook  het  Huwelijk,  wegvalt. 

Wil  dit  nu  zeggen,  dat  derhalve  de  Christelijke  religie  het  Huwelijk 
opzij  moet  dringen,  en  ongehuwden  staat  als  hooger  en  heiliger  leven  moet 
eeren,  en  op  het  Huwelijk  als  op  iets  min  zuivers  moet  nederzien?  Gelijk 
men  weet  kwam  ook  dit  gevoelen  reeds  in  de  dagen  der  apostelen  op,  en 
waren  er  reeds  toen  die  in  reuke  van  heiligheid  kwamen,  „verbiedende 
te  huwelijken";  en  ook  in  alle  latere  eeuwen  heeft  dat  denkbeeld,  in 
kringen  die  het  juiste  evenwicht  verloren,  opnieuw  voedsel  gevonden.  Toch 
volgt  niets  hiervan  uit  het  zoo  even  besproken  zeggen  van  onzen  Heiland. 
Veeleer  ligt  in  dat  woord  van  Jezus  de  volledige  erkentenis,  dat  tot  deze 
bedeeling,  waarin  we  nu  leven,  het  Huwelijk  als  onmisbaar  bestanddeel 
hoort,  en  dat  het  eerst  wegvalt  in  het  eeuwige  leven.  Overmits  nu  de 
Christelijke  religie  in  deze  bedeeling  optreedt,  en  dus  ook  alle  levensregel 
dien  ze  stelt,  doelen  moet  op  de  bedeeling  waarin  we  nu  leven,  zoo  volgt 


HET   HUISGEZIN.    7.  339 

hieruit  rechtstreeks,  dat  de  Christelijke  religie  in  dit  leven,  in  deze  eeuw, 
in  deze  bedeeling,  het  Huwelijk  niet  wegneemt  of  als  onrein  beschouwt, 
maar  noodig  heeft  en  heiligt.  Dat  de  bijzondere  nood  der  tijden,  of  ook  de 
dienst  van  het  Koninkrijk  Gods,  van  dezen  of  genen  het  offer  kan  vergen, 
dat  hij  ongehuwd  blijve,  spreekt  de  Schrift  duidelijk -uit.  Er  zijn,  zoo  sprak 
Jezus,  ook  gesnedenen  om  het  Koninkrijk  Gods.  En  ook  is  het  natuurlijk, 
dat  wie  tot  dit  offer  geroepen  is,  zedelijk  hooger  staat,  zoo  hij  het  brengt, 
dan  zoo  hij  blijkt  het  niet  te  kunnen  brengen.  Maar  geenszins  volgt  hieruit, 
dat  de  staat  van  den  ongehuwde,  als  zoodanig,  van  Christelijk  standpunt 
gezien,  hooger  zou  te  achten  zijn  dan  de  staat  van  den  gehuwde.  In  deze 
bedeeling  is  het  Huwelijk  de  Goddelijke  ordinantie  voor  de  voortplanting 
der  geslachten,  en  de  Christelijke  religie  komt  niet  om  deze  ordinantie  op 
te  heffen,  maar  sluit  er  zich  bij  aan,  en  doet  ook  ten  opzichte  van  het 
Huwelijk  niet  anders,  dan  wat  ze  doet  ten  opzichte  van  alle  natuurlijke 
ordinantiën:  ze  opheffen  uit  de  verlaging,  waarin  de  zonde  ze  verzinken 
deed,  tot  de  door  God  gewilde  hoogheid. 


In  zooverre  valt  dienvolgens  het  Huwelijk,  evenals  het  Huisgezin  zelf, 
dat  er  uit  opkomt,  onder  de  Gemeene  gratie,  en  niet  onder  de  Particuliere 
genade.  De  zonde  daalt  uit  de  hoovaardij  van  den  geest,  door  innerlijke 
aandrift,  aanstonds  in  den  lust  der  zinnen;  uit  de  ziel  dringt  ze  in  het 
lichaam;  en  het  is  op  die  wijs,  dat  ze  zich  principieel  tegen  de  van  God 
in  het  Huwelijk  gestelde  orde  keert.  De  teekening,  ons  hiervan  in  het 
eerste  hoofdstuk  van  den  Brief  aan  de  Romeinen  gegeven,  is  aangrijpend. 
Daar  t  ziet  ge,  wat  er  uit  de  geslachtsverhoudingen  wordt,  als  God  de 
volkeren  „overgeeft  in  een  verkeerden  zin,  om  te  doen  dingen  die  niet 
betamen."  Welnu,  dat  overgeven  is  het  terugtrekken  van  de  Gemeene 
gratie,  eerst  ten  deele,  ten  slotte  bijna  geheel,  en  dan  volvoert  de  zonde 
haar  onheilige  verwoesting,  en  blijft  er  van  het  Huwelijk  weinig  meer  dan 
de  holle  ledige  vorm  over.  Vinden  we  nu  daarentegen  in  andere  streken 
en  in  andere  tijden,  ook  onder  de  volkeren  die  God  niet  kennen,  nog 
dragelijke  huwelijkstoestanden,  dan  is  dit  uitsluitend  te  danken  aan  de 
inwerking  der  Gemeene  gratie,  gelijk  die  met  name  bij  onze  Germaansche 
voorouders  tot  ongedacht  schoone  uitkomst  leidde.  De  middelen,  waardoor 
die  Gemeene  gratie  werkte,  zijn  dan  velerlei.  Inbinding  van  zinnenlust, 
mede  door  koeler  klimaat  en  harder  arbeid.  Minder  weelde  en  daardoor 
meer  eenvoud  in  het  leven.  Gezonder  regeeringsvorm  en  daardoor  betere 
wetten.  En  voorts  al  wat  tot  het  vestigen  van  edeler  levensverhoudingen 
bij  onze  vaderen  bijdroeg.  Dat  was  niet  alleen  zoo  bij  de  Germaansche 
volken,   maar  viel  ook  elders  te  waardeeren.  En  het  is  hieraan,  dat  deze 


340  HET   HUISGEZIN.    7,    8. 

volken  dien  krachtiger  geest  dankten,   die  hen  in   staat  stelde,  het  ver- 
zondigde  Roineinsche  rijk  ten  val  te  brengen. 

Toch  zou,  zonder  meer,  het  Huwelijk  hierdoor  nooit  op  zijn  tegenwoordige 
hoogte  gekomen  zijn.  Wat  de  Gemeene  gratie  behoefde,  om  het  Huwelijk 
zijn  hoogsten  adel  te  hergeven,  was  die  innerlijke  versterking,  die  eerst  de 
Christelijke  religie  haar  schonk.  Het  was  eerst  onder  dien  invloed,  dat  ook 
de  gegevens  van  het  natuurlijke  leven  tot  meerdere  vastheid  kwamen;  dat 
heiliger  en  reiner  zin  uitging;  en  dat  zoo  ook  de  verhouding  tusschen  man 
en  vrouw,  afgezien  van  de  wettelijke  vormen,  meer  aan  Gods  ordinantiën 
kon  beantwoorden.  En  zoo  is  toen  het  Huwelijk  geworden,  wat  we  thans 
noemen  het  Christelijk  Huwelijk;  waaronder  derhalve  te  verstaan  is  niet 
iets  nieuws,  maar  nog  altoos  het  oude,  van  God  in  het  Paradijs  ingestelde 
Huwelijk.  Edoch,  nu  teruggeleid  naar  oorspronkelijke  zuiverheid,  weer  ge- 
plaatst op  den  grondslag,  waarop  het  oorspronkelijk  door  God  gezet  was; 
gericht  op  het  doel,  waarvoor  het  door  God  was  ingesteld;  gebonden  aan 
die  beperkingen  en  bepalingen,  waarmede  God  het  omtuind  had;  en  ge- 
adeld door  dat  duurzaam  karakter,  dat  in  beginsel  alle  ontbinding  van  het 
Huwelijk  anders  dan  door  den  dood  of  door  echtbreuk  uitsluit. 


XLVIII. 

HET  HUfSGEZIN. 


Toen  antwoordden  Laban  en  Béthaël  en  zeiden:  Van  den 
Heere  is  deze  zaak  voortgekomen,  wij  kunnen  kwaad  noch 
goed  tot  n  spreken. 

Zie,  Rebécca  is  voor  nw  aangezicht,  neem  ze  en  trek 
henen ;  zij  zij  uws  heeren  zoons  vrouwe,  gelijk  de  Heere 
gesproken  heeft.  Genesis  24  :  50,  51. 


In  het  gemeen  genomen,  moet  alzoo  onder  „Christelijk  Huwelijk"  worden 
verstaan,  een  Huwelijk,  rustende  op  de  grondslagen,  die  in  het  Christelijk 
Europa  door  wet  en  gewoonte  voor  de  echtverbintenis  gesteld  zijn.  Maar 
behalve  dien  algemeenen  zin,  kan  men  in  de  uitdrukking:  Christelijk 
Huwelijk,  nog  een  nader  bepaalden  zin  leggen,  en  er  onder  verstaan  een 
Huwelijk,  gelijk  het  onder  vrome  Christenen  pleegt  te  bestaan,  of  ook 
gelijk  het  naar  den  strengsten  eisch  van  het  Evangelie  zijn  moet;  en 
ook   in   dezen   meer   bepaalden  zin,  moet  dat  Christelijk  karakter  van  het 


HET   HUISGEZIN.   8.  •  341 

Huwelijk  hier  ter  sprake  komen.  Al  blijft  het  toch  onweclersprekelijk,  dat 
het  Huwelijk  uit  de  schepping  opkomt,  uit  dien  hoofde  onder  scheppings- 
ordinantie  staat,  en  alzoo,  na  den  val,  op  het  terrein  der  Gemeene  gratie 
thuis  hoort,  dit  neemt  niet  weg,  dat  het  Huwelijk  toch  ook  met  de  kerk 
in  aanraking  komt.  Ter  voorkoming  van  begripsverwarring  is  het  uit  dien 
hoofde  noodzakelijk,  ook  die  verhouding  tusschen  het  Huwelijk  en  de  kerk 
nader  toe  te  lichten,  iets  waarbij  onder  kerk  dan  te  verstaan  is  niet  de 
kerk  als  organisme,  maar  de  geïnstitueerde  kerk,  gelijk  ze  onder  een 
kerkbestuur  leeft. 

Een  Huwelijk  wordt  voorbereid,  het  komt  tot  stand,  en  na  tot  stand 
te  zijn  gekomen,  doet  het  zijn  werking.  Op  die  huwelijkssluiting  komt 
het  vóór  alle  dingen  aan.  Op  die  huwelijkssluiting  loopt  uit  al  wat  het 
Huwelijk  voorbereidde,  en  eerst  na  die  sluiting  begint  het  Huwelijk  zijn 
werking  te  doen.  Waar,  op  welk  terrein  moet  nu  die  sluiting  van  het 
Huwelijk  plaats  hebben?  Sacramenteel  in  de  kerk?  Op  het  stadhuis  dooi- 
den ambtenaar  van  den  burgerlijken  stand  ?  Door  inzegening  en  bevestiging 
in  de  kerk  na  het  burgerlijk  Huwelijk?  Of  ook,  buiten  Overheid  en  kerk 
om  onder  de  familie,  in  het  gezin;  of  zelfs  buiten  het  gezin  om,  door  man 
en  vrouw  alleen  en  dan  voor  God?  Het  zijn  deze  uit  de  onderscheiden 
practijken  genomen  vragen,  waarop  hier  alles  aankomt,  en  het  is  in  het 
antwoord  op  die  vragen,  dat  de  opvatting  van  het  Huwelijk  haar  scherpere 
belijning  vindt. 

Aanvankelijk  was  er  geen  stadhuis  en  was  er  geen  geïnstitueerde  kerk; 
in  het  Paradijs  was  er  zelfs  nog  geen  familie.  Er  was  niets  dan  een  man 
en  eene  vrouw,  en  deze  zijn  voor  God  gehuwd,  nadat  ze  door  God  aan 
elkander  gegeven  waren.  Zal  men  hieruit  nu  afleiden,  dat  het  genoeg  is, 
zoo  een  jonge  man  en  een  jonge  dochter  elkander  hartelijk  liefhebben, 
zich  door  onderlinge  belofte  van  trouw  aan  elkander  verbinden,  om  nu 
voorts  zich  als  met  elkander  getrouwd  te  kunnen  beschouwen?  Men  weet, 
helaas,  maar  al  te  goed,  hoe  vaak  een  bevestigend  antwoord  op  die  vraag 
een  vrijbrief  geworden  is  voor  een  zondig  samenleven.  Een  zondig  samen- 
leven, dat  dan  nog  een  vromen  schijn  zocht.  Immers,  wat  deed  die  wet 
en  dat  stadhuis  en  dat  aanteekenen  in  den  burgerlijken  stand  er  toe! 
Het  kwam  er  toch  maar  op  aan,  hoe  men  voor  God  stond,  en  voor  Gods 
oog  had  men  elkander,  over  en  weer  in  volkomen  oprechtheid,  trouw  ge- 
zworen. En  toch  gevoelt  men  zeer  wel,  dat  al  zulk  overleggen  niets  dan 
zelfmisleiding  en  een  bedeksel  voor  zinnenlust  is.  En  waarom?  Om  de 
eenvoudige  reden,  dat  het  God  is  Die  u,  niet  los  op  u  zelf,  maar  in  ver- 
band met  uw  gezin,  met  uw  geslacht,  met  uw  land  en  met  uw  kerk  deed 
geboren  worden ;  en  Die  u,  door  u  alzoo  geboren  te  doen  worden,  tevens  de 
verplichting  heeft  opgelegd,  om  bij  alle  ding,  en  zoo  ook  bij  het  Huwelijk, 
met  alle  deze  verhoudingen  rekening  te  houden.  En  dat  wel  zóó  rekening 


342  HET   HUISGEZIN.   8. 

te  houden,  dat  gij  niet  naar  eigen  willekeur  die  verhoudingen  bepaalt, 
maar  er  u  aan  onderwerpt,  gelijk  ze  bepaald  zijn  door  het  gezag,  door 
God  daartoe  verordend.  Dat  dit  in  het  Paradijs  anders  stond,  kwam  alleen 
daaruit  voort,  dat  Adam  en  Eva  nog  alleen  waren,  en  dat  er  dientengevolge 
nog  geen  nadere  verhoudingen  waren,  waarnaar  ze  zich  voegen  moesten 
of  konden.  Ditzelfde  ware  ook  nu  nog  denkbaar.  Indien  door  schipbreuk 
of  wat  ook,  een  man  en  vrouw  zich  geheel  alleen  op  een  onbewoond  eiland 
bevonden,  dat  van  alle  gemeenschap  met  de  overige  wereld  was  afgesloten, 
en  deze  man  en  vrouw  vatten  liefde  voor  elkander  op  en  wenschten  te 
huwen,  dan  zou  er  geen  zonde  hoegenaamd  in  steken,  zoo  ze,  na  behoor- 
lijken wachttijd  van  hun  afgeslotenheid  van  de  wereld  wel  overtuigd,  voor 
Gods  oog  elkander  trouw  zwoeren  en  met  elkander  huwden;  maar  dan 
zelfs  zou  dat  alleen  gelden  onder  beding,  dat  ze,  zoodra  ze  uit  hun  afge- 
slotenheid gered  werden,  dit  hun  huwelijk  nader  sloten,  volgens  de  daar- 
voor geldende  bepalingen.  Zoodra  echter  de  man  en  de  vrouw,  die  huwen 
willen,  niet  geheel  alleen  of  geheel  afgesloten  zijn,  maar  ze  in  verband 
staan  met  ouders,  of  familie,  of  landsbestuur,  of  kerk,  is  al  zulk  „huwen 
voor  Gods  oog,"  voor  God  zonde.  Reeds  Kaïn  en  Abel  stonden,  omdat 
ze  ouders  hadden,  in  een  ander  verband  dan  Adam  en  Eva,  en  hadden 
dus  bij  hun  Huwelijk,  aanstonds  met  dien  vader  en  die  moeder,  die  ze 
van  Gods  wege  bezaten,  te  rekenen.  De  personen  van  het  derde  geslacht, 
hadden  bovendien  te  rekenen  met  het  verband  der  geheele  familie  waartoe 
ze  behoorden.  Later,  toen  er  een  Overheid  was  opgetreden,  hadden  de 
toen  levenden  bovendien  te  rekenen  met  de  burgermaatschappij  waarin 
ze  leefden.  En  toen  nog  later  de  kerk  een  geïnstitueerden  vorm  aannam, 
hadden  degenen  die  tot  de  kerk  behoorden,  bovendien  nog  te  rekenen  met 
die  kerk.  Alles  hangt  hier  dus  af  van  de  verschillende  verhoudingen,  waarin 
ge  als  mensch  geplaatst  zijt,  voorzoover  het  Huwelijk  op  die  verhoudingen 
zekeren  invloed  oefent.  Nu  is  het  duidelijk,  dat  een  Huwelijk  invloed  oefent 
op  het  gezin,  waartoe  de  persoon  die  huwen  wil,  behoort.  Duidelijk  ook, 
dat  zulk  een  Huwelijk  invloed  oefent  op  het  geslacht  waarin  hij  geboren 
werd.  Duidelijk  evenzoo,  dat  zulk  een  Huwelijk  invloed  kan  oefenen  op  de 
burgerrechterlijke  verhoudingen  in  het  staatsieven;  denk  slechts  aan  het 
erfrecht.  En  duidelijk  niet  minder,  dat  zulk  een  Huwelijk  invloed  oefent  op 
de  toekomstige  samenstelling  van  de  kerk;  denk  slechts  aan  het  genade- 
verbond. Er  dient  derhalve  bij  huwelijkssluiting  met  elk  dezer  verhoudingen 
gerekend  te  worden,  en  het  is  in  verband  hiermede,  dat  zich  de  groote 
strijdvraag  over  het  burgerlijk  en  kerkelijk  Huwelijk  ontwikkeld  heeft. 


Toch  gaat  het  niet  aan,   het  zóó  voor  te   stellen,   alsof  het  recht  tot 
huwelijkssluiting  alleen  tusschen   Staat  en  Kerk  in  geschil  was.  Veeleer 


HET   HUISGEZIN.   8.  343 

behoort  bij  huwelijkssluiting  in  de  eerste  plaats  gerekend  te  worden  met 
het  gezinsleven  en  met  het  familieleven,  en  zulks  om  de  eenvoudige  en 
afdoende  reden,  dat  het  Huwelijk  in  de  eerste  plaats  strekt  tot  voort- 
planting van  het  geslacht.  God  schiep  niet  losse  en  op  zichzelf  staande 
personen,  die  daarna  tot  een  geslacht  verbonden  werden,  maar  verordende 
het  in  dier  voege,  dat  er,  eer  wij  geboren  werden,  een  geslacht  bestond, 
en  dat  wij  als  leden  van  dat  geslacht  ter  wereld  kwamen;  terwijl  omge- 
keerd in  onze  personen  dat  geslacht  zich  voortzet.  Men  weet  uit  de  Heilige 
Schrift,  hoeveel  sterker  eertijds  dat  geslachtsverband  klemde  bij  nu  ver- 
geleken. De  geslachtsregisters  klommen  in  de  oudheid  tot  de  alleroudste 
tijden  op,  en  het  stamverband  onder  Israël  beheerschte  heel  het  leven. 
Onder  ons  daarentegen  is  dit  gevoel  van  tot  een  geslacht  te  behooren, 
derwijze  verzwakt,  dat  de  meesten  onder  ons  zelfs  niet  in  staat  zijn,  tot 
hun  bet-overgrootvader  terug  te  rekenen.  In  de  dagen  der  Reformatie 
voelde  men  hier  nog  veel  meer  voor,  en  had  men  de  gewoonte,  in  zijn 
Staten-Bijbel  zijn  geslacht  op  te  teekenen.  Zelfs  in  Amerika  vond  schrijver 
dezes  nog  oude  Hollandsche  Bijbels,  waarin  lieden,  die  in  die  dagen  naar 
Amerika  waren  getogen,  het  geslacht  hadden  opgeteekend.  Thans  daaren- 
tegen zijn  het  uitsluitend  de  vorstelijke  geslachten,  die  hun  herkomst  nog 
tot  in  verre  eeuwen  weten  terug  te  voeren,  en  volgen  op  dezen  enkele 
adelijke  familiën,  die  hun  stamboom  bijhielden.  Dit  vergeten  nu  van  zijn 
geslacht  en  dat  niet  letten  op  den  geslachtssamenhang,  dit  niet  rekenen 
met  zijn  herkomst,  en  het  dientengevolge  te  loor  gaan  van  het  geslachts- 
verband, is  stellig  achteruitgang.  Het  is  een  te  uitsluitend  rekenen  met 
eigen  persoon  en  lot,  een  opgaan  in  den  tijd,  waarin  men  zelf  leeft,  en  een 
ongevoelig  worden  voor  den  samenhang  met  personen  en  verleden.  Het  is 
daarom  plicht,  vooral  van  de  Gereformeerde  Christenheid,  die  meer  dan 
eenig  ander  deel  der  kerk  op  het  Genadeverbond  nadruk  legde,  om  dit 
gevoel  voor  het  geslachtsverband  weer  op  te  wekken.  Of  uw  geslacht  arm 
of  rijk  is,  maakt  hier  geen  verschil.  Ook  het  armste  en  meest  vergeten 
geslacht,  heeft  als  geslacht  een  eigen  beteekenis  voor  God,  en  het  verhoogt 
uw  gevoel  van  menschenwaarde,  zoo  dit  geslachtsverband  ook  onder  u 
leeft  en  werkt. 

Hierop  moet  te  meer  worden  aangedrongen,  omdat  lange  eeuwen  de 
huwelijkssluiting  uitsluitend  zaak  der  familie  was.  Noch  Kerk  noch  Staat 
mengde  zich  er  in.  Ge  ziet  dit  in  de  dagen  der  patriarchen,  bij  de  huwe- 
lijken van  Isaak  en  Jakob.  Alles  ging  ook  bij  de  huwelijken  deftig  en 
ordelijk  toe,  maar  buiten  de  familie  mengde  zich  niemand  er  in.  En  zelfs 
nog  in  de  dagen  onzer  vaderen  werd  dit  zeggenschap  van  de  familie  over 
het  huwelijk  zoo  terdege  gevoeld,  dat  de  naam  van  verloofden  een  veel 
ernstiger  zin  had  dan  thans.  „Verloofden"  waren  destijds  niet,  zoo  als 
thans  vaak  voorkomt,  twee  jonge  personen,  die  met  elkander  nadere  kennis 


344  HET   HUISGEZIN.   8. 

aanknoopen,  maar  de  verloving  gold  in  den  kring  van  het  geslacht  als 
vaste  verbintenis;  een  verbintenis  die  nog  slechts  wachtte  op  haar  vol- 
tooiing in  kerk  en  burgerstaat.  Zoolang  kerk  en  burgerstaat  nog  geen 
gezag  in  zake  het  huwelijk  doen  gelden,  is  de  familie  dan  ook  volkomen 
bevoegd,  het  huwelijk  finaal  tot  stand  te  brengen.  Het  huwelijk  is  in  de 
eerste  plaats  geslachtszaak,  en  zulks  naar  de  ordinantie,  die  God  zelf  in 
de  natuur  der  dingen  gegeven  heeft.  Dat  nu  bij  den  invloed,  ten  deze 
over  het  geslacht  te  oefenen,  de  vader  van  bruid  en  bruidegom  op  de 
voorgrond  treedt,  spreekt  vanzelf,  daar  het  zijn  tak  van  het  geslacht  is, 
die  in  het  nieuwe  gezin  staat  te  worden  voortgezet.  En  hoe  zeer  ook  deze 
invloed  allengs  verzwakt  is,  toch  erkent  ook  ons  burgerlijk  wetboek  dat 
vaderlijk  gezag  nog,  daar  het  tot  op  zekeren  leeftijd  de  toestemming  van 
den  vader  eischt,  en  ook  na  dien  leeftijd  nog  een  acte  van  eerbied  vordert. 

Thans  poogt  men  almeer  ook  dien  band  losser  te  maken,  en  wil,  dat 
een  ieder  vrij  zal  zijn  om  te  trouwen  met  wie  hij  wil.  Hieraan  hebben  de 
ouders  zelven  schuld.  Wie  zijn  gezag  misbruikt,  eindigt  met  het  te  ver- 
Hezen.  En  daar  nu  de  ouders  maar  al  te  vaak  hun  macht  in  deze  misbruikt 
hebben,  door  niet  op  het  geluk  van  hun  kinderen,  noch  op  de  eere  van 
hun  geslacht  te  zien,  maar  door  huwelijken  tegen  te  staan  uit  persoonlijke 
gril  of  uit  geldelijke  berekening,  zijn  zij  er  zelven  de  oorzaak  van,  dat  hun 
gezag  ten  deze  almeer  wordt  teruggedrongen.  Toch  is  het  de  verkeerde 
weg,  zoo  men  deswege  den  geslachtsinvloed  buiten  werking  stelt.  De  alleen 
rechte  weg  in  deze  is,  dat  men  de  ouders  weer  doet  inzien,  met  wat  doel 
dit  zeggenschap  hun  is  toevertrouwd,  en  hen  zedelijk  sterkt  om  het  gebruik 
ervan  op  dit  doel  te  richten. 

Zijdelings  heeft  zich  nog  een  andere  invloed  hier  ingeschoven,  die  ook 
in  ons  huwelijksformulier  aan  het  woord  komt.  Daar  toch  wordt  gezegd, 
dat  „men  naar  Gods  bevelen  gehouden  en  verschuldigd  is,  zich  tot  den 
huwelijken  staat  te  begeven,  met  weten  en  willen  van  zijn  ouders,  voogden 
en  vrienden."  Let  wel,  er  staat:  met  weten  en  willen;  wat  inhoudt,  dat 
men  niet  alleen  met  hun  voorkennis,  maar  ook  met  hun  toestemming  ten 
huwelijk  gaat,  en  deze  toestemming  der  vrienden  wordt  in  één  adem  ge- 
noemd met  de  toestemming  der  ouders.  Alzoo  geen  bloote  vorm,  maar  een 
beslissende  medewerking  is  bedoeld.  Dit  moet  daaruit  verklaard,  dat  wel 
oudtijds  de  menschen  in  geslachten  afgezonderd  leefden,  stam  naast  stam, 
en  dat  men  zich  bijna  uitsluitend  met  de  genooten  van  zijn  eigen  stam  en 
geslacht  ophield;  maar  dat  later,  toen  de  banden  van  het  geslacht  losser 
werden,  en  de  verschillende  takken  van  het  geslacht  ver  verspreid  woonden, 
zich  in  den  vriendenkring  een  soort  nieuwe  levenskring  vormde,  waarop 
men  veelal  meer  en  nauwer  betrekking  gevoelde  dan  op  de  lieden  met  wie 
men  in  verre  maagschap  stond.  Daar  nu  een  verkeerd  huwelijk  spanning 
in  dezen  vriendenkring  kon  teweegbrengen  en  de  nieuw-gehuwden  in  den 


HET   HUISGEZIN.   8.  345 

ouden  vriendenkring  moesten  opgenomen  worden,  lag  het  voor  de  hand 
dat  men  niet  licht  tot  een  huwelijk  overging,  zoo  ook  niet  „de  vrienden" 
er  hun  zegel  aan  hechtten.  Thans  is  hier  alleen  het  dusgenaamd  presen- 
teeren van  bruid  en  bruidegom  van  overgebleven.  Ook  de  vriendenkring 
heeft  evenals  de  geslachtskring  aan  beteekenis  en  vastheid  verloren. 


Dat  sinds  almeer  de  Overheid  zich  in  de  aangelegenheden  van  het 
huwelijk  mengde,  had  zijn  natuurlijke  oorzaak.  Hoe  zwakker  het  geslachts- 
verband  werd,  en  hoe  minder  door  verspreiding  van  de  leden  van  eenzelfde 
geslacht,  de  samenhang  van  het  bloed  tot  zijn  recht  kwam,  des  te  meer 
moest  het  Staatsverband  op  den  voorgrond  treden.  Wel  was  dit  oudtijds 
nog  lang  niet  zoo  sterk  als  thans,  in  zooverre  de  zelfregeering  in  eigen 
kring  nog  stand  hield,  maar  toch  werd  er  allengs  een  sterk  gemeenschaps- 
gevoel tusschen  de  burgers  van  eenzelfden  Staat  geboren,  dat  vooral  door 
de  oorlogen  waarin  men  saam  één  gemeenschappelijk  belang  te  verdedigen 
had,  gesterkt  werd.  Hierdoor  ontstond  een  gemeenschappelijk  burgerlijk 
leven,  een  leven  onder  eenzelfde  wet  en  onder  eenzelfde  Overheid,  en 
vooral  de  regeling  van  het  erfrecht  werd  hierdoor  een  zaak  van  gemeen- 
schappelijk belang.  Deze  ontwikkeling  was  natuurlijk  en  kon  niet  uitblijven ; 
en  in  zooverre  lag  het  in  den  aard  der  dingen,  dat  ook  de  burgerstaat  zich 
in  de  huwelijkssluiting  mengde.  De  familie,  het  geslacht  is  bij  ons  niet 
meer  georganiseerd,  heeft  geen  hoofd  en  geen  middel  tot  wilsuiting  meer, 
en  de  vriendenkring  kan  nog  veel  minder  in  organisatie  optreden.  Alles 
zou  dus  ten  slotte  aan  de  gezinshoofden  zijn  overgelaten,  en  doordien  twee 
gezinshoofden,  wier  kinderen  samen  huwen  willen,  onder  geen  gemeen- 
schappelijken  regel  stonden,  dreef  ten  slotte  alles  op  gewoonte  en  in  zwang 
zijnde  regelen.  Hieruit  nu  zou  ten  slotte  eindelooze  verwarring  zijn  voort- 
gekomen, zoowel  wat  het  recht  der  personen  als  het  recht  op  de  goederen 
betrof,  indien  de  burgerij,  in  haar  staatsverband,  zich  de  zaak  niet  had  aan- 
getrokken. Er  is  thans  dan  ook  geen  ander  gezag  aanwijsbaar  dat  ten  deze 
recht  en  orde  waarborgen  kan,  dan  het  Overheidsgezag,  en  in  zooverre  is 
er  geen  sprake  van  inmenging  in  een  haar  vreemde  aangelegenheid,  zoo 
de  Overheid  den  eisch  stelt  dat  het  huwelijk  ook  burgerlijk  zal  gesloten 
worden.  Het  huwelijk  is  nu  eenmaal  uit  zijn  aard  een  uiting  van  het 
natuurlijke  leven,  dat  bestaat  ook  waar  nog  geen  kerk  van  Christus  kon 
optreden;  dat  onder  alle  volken,  onverschillig  of  ze  heidensch,  mohame- 
daansch  of  Christelijk  heeten,  onmisbaar  is,  en  dat  aldus  zijn  eigen  plaats 
vindt  onder  de  aangelegenheden  van  deze  aardsche  bedeeling.  Over  dat 
burgerlijk  leven  en  de  aardsche  bedeeling  is  door  God  de  Overheid  ge- 
plaatst, om  in  Zijn  Naam  orde  en  regel  in  te  stellen  en  te  handhaven.  En 
daar  het  nu  zoo  voor  de  personen  als  voor  den  overgang  van  het  goed  van 


346  HET   HUISGEZIN.   8. 

het  hoogste  belang  is,  dat  het  huwelijk  niet  willekeurig  ontwricht  worde, 
maar  in  vasten  vorm  optrede,  komt  het  ongetwijfeld  aan  de  Overheid  toe, 
ook  ten  deze  met  gezag  op  te  treden,  en  het  publiek  karakter  van  een 
huwelijk  te  betwisten  aan  ieder  paar,  dat  niet  ook  onder  haar  auspiciën 
het  huwelijk  aanging. 

Vooral  lette  men  er  op,  dat  wie  huwen,  tevens,  voor  een  aanmerkelijk 
deel,  het  lot  beslissen  van  nog  ongeboren  personen,  die  voor  hun  rechten 
niet  kunnen  opkomen,  en  ook  na  geboren  te  zijn,  nog  jaren  lang  daartoe 
onbekwaam  zullen  zijn.  Nu  lag  het  in  den  aard  der  zaak,  dat  oudtijds  het 
geslachtsverband  voor  deze  rechten  waakte ;  maar  nu  dat  geslachtsverband 
alle  organisatie  verloor  en  nauwelijks  meer  werkt,  was  het  noodzakelijk, 
dat  ter  bescherming  van  deze,  ander  onverweerbare,  rechten  een  ander 
gezag  optrad,  en  dat  kon  geen  ander  zijn  dan  het  gezag  van  de  Overheid. 
Eerst  van  de  plaatselijke  Overheid;  daarna,  toen  verplaatsing  veelvuldig, 
en  de  huwelijken  niet  zoo  zelden  meer  met  personen  uit  andere  gemeenten 
gesloten  werden,  de  gewestelijke  Overheid,  en  ten  slotte  de  Overheid  van 
het  land.  Er  moeten  waarborgen  worden  geboden  tegen  het  onderschuiven 
van  kinderen,  tegen  het  veronachtzamen  van  kinderen,  tegen  verwaarloo- 
zing  van  kinderen,  en  tegen  roof  aan  het  hun  toekomend  goed  gepleegd. 
Voor  dat  alles  waren  vaste  instellingen,  gezette  regelen,  geregelde  orde, 
opmaking  van  acten  en  bewaring  van  acten  noodig,  en  alleen  de  Overheid 
kon  voor  dat  alles  instaan. 


Zoo  grif  echter  als  we  dit  toegeven,  even  stellig  komen  we  er  tegen  op, 
dat  de  Overheid  deswege  geacht  kan  worden  het  eigenlijke  Huwelijk,  naar 
de  in  ons  Burgerlijk  Wetboek  geijkte  uitdrukking,  te  voltrekken.  De  Over- 
heid is  niet  uit  de  schepping,  maar  eerst  na  den  val  als  instelling  door  God 
in  ons  menschelijk  leven  ingezet.  Het  is  daarom  ongerijmd,  te  beweren,  dat 
de  Overheid  alleen,  en  zij,  krachtens  haar  aard  en  natuur,  een  zaak  tot 
stand  zou  kunnen  brengen,  die  reeds  bestond,  lang  eer  de  Overheid  op- 
trad. De  Overheid  is  uit  de  Gemeene  gratie  als  instelling  opgekomen,  het 
Huwelijk  als  instelling  door  God  in  de  schepping  zelve  vastgezet.  Het 
Huwelijk  is  alzoo  van  anderen  en  veel  ouderen  oorsprong,  en  de  Overheid, 
die  eerst  later,  en  uit  geheel  anderen  wortel,  is  opgekomen,  kan  nooit  het 
gezag  of  de  kracht  bezitten,  om  het  Huwelijk  als  zoodanig  en  in  eigenlijken 
zin  des  woords  en  finaal  tot  stand  te  brengen.  Wat  de  Overheid  kan  en 
moet,  is  de  publieke  erkenning  van  het  Huwelijk  in  haar  gezagssfeer  binden 
aan  de  bepalingen,  door  haar  voor  het  personen-  en  goederenrecht  ver- 
ordend; doch  hiertoe  bepaalt  en  beperkt  zich  haar  bevoegdheid  dan  ook. 
Zij  constateert  officieel,  dat  er  een  Huwelijk  tot  stand  is  gekomen,  maar 
zij  zelve  maakt  en  schept  het  niet.  Het  Huwelijk  komt  uit  den  wortel  van 


HET   HUISGEZIN.   8.  347 

haar  leven  niet  op,  maar  komt  op  uit  heel  anderen  wortel;  en  al  wat  zij 
vermag  is  te  bepalen,  onder  welke  voorwaarde  alleen  zij  met  dat  Huwelijk 
rekent,  en  anderen  dwingen  zal  er  mede  te  rekenen.  Het  kan  daarom  niet 
anders  dan  als  gezagsmisbruik  worden  gequalificeerd,  zoo  de  ambtenaar 
van  den  burgerlijken  stand  zich  aanstelt,  alsof  hij-zelf  het  huwelijk  voltrekt 
en  finaal  tot  stand  brengt.  Geheel  deze  voorstelling  rust  op  de  onderstelling, 
dat  het  huwelijk  niets  is  dan  een  contract,  een  overeenkomst  tusschen 
twee  personen,  een  verbintenis  door  wilsuiting  aangegaan.  De  Overheid 
verbindt  aan  het  voor  haar  geldende  huwelijk  rechten  en  verplichtingen, 
die  deels  op  de  huwenden,  deels  op  hun  kinderen,  hun  kindskinderen  en 
andere  familieleden  betrekking  hebben.  Zij  is  ook  volkomen  bevoegd,  om 
te  bepalen  op  wat  tijd  men  in  het  genot  dier  rechten  treedt,  en  het  genot 
dier  rechten  van  het  aangaan  van  de  verplichtingen  afhankelijk  te  stellen ; 
maar  wat  ze  niet  kan  en  niet  mag,  is  het  huwelijk  als  zoodanig  voltrekken. 
Dit  wordt  niet  gezegd,  om  het  zich  onderwerpen  aan  de  burgerlijke 
handeling  te  ontraden.  Integendeel,  het  is  aller  plicht  en  roeping  om  voor 
zijn  huwelijk  óók  de  publieke  erkenning  te  zoeken,  en  die  kan  de  Overheid 
alleen  geven.  Het  is  plicht  en  roeping,  om  voor  de  kinderen,  die  men  ver- 
wekken mocht,  al  die  zekerheden  te  zoeken,  die  later  hun  personen  en 
hun  goed  beheerschen  moeten.  Met  dit  alles  niet  te  rekenen,  het  niet  op 
prijs  te  stellen,  het  niet  te  zoeken,  is  gemis  aan  eerbied  voor  zijn  bruid 
of  bruidegom,  verachting  van  de  gemeenschap,  en  liefdeloosheid  jegens 
zijn  toekomstige  kinderen.  Het  burgerlijk  huwelijk  te  willen  ontduiken  of 
voorbijgaan,  is  stellig  zonde  voor  God.  Wat  we  alleen  staande  houden  is, 
dat  de  Overheid  haar  gezag  ten  deze  juist  in  de  waagschaal  stelt,  door 
het  innemen  van  een  valsche  positie.  Zoo  ze  zich  niet  anders  aanmatigde 
dan  de  publieke  erkenning  van  het  huwelijk,  met  inbegrip  van  de  gevolgen, 
die  deze  publieke  erkenning  met  zich  brengt,  zou  ze  in  veel  zuiverder 
positie  staan,  geheel  dezelfde  macht  uitoefenen  van  thans,  en  volkomen  de 
orde  in  de  burgermaatschappij  handhaven.  Nu  heeft  ze  omgekeerd  door 
zich  als  voltrekster  van  het  huwelijk  op  te  werpen,  een  reactie  doen  op- 
komen, die  en  voor  het  huwelijk,  èn  voor  haar  eigen  gezag,  niet  zonder 
bedenking  is.  De  contractsontbinding  in  de  echtscheiding  is  niet  alleen 
voor  het  huwelijk,  maar  ook  voor  de  eere  van  het  Overheidsgezag  zwanger 
van  gevaar. 


348  HET   HUISGEZIN.    9. 

XLIX. 

HET    HUISGEZIN. 

9. 


Want  de  ongeloovige  man  is  geheiligd  door  de  vrouwe, 
en  de  ongeloovige  vrouwe  is  geheiligd  door  den  man ;  want 
anders  waren  uwe  kinderen  onrein,  maar  nu  zijn  zij  heilig. 

1  Cor.   7  :  14. 


Dat  het  eigenlijke  Huwelijk  oorspronkelijk  een  handeling  uitsluitend 
tusschen  twee  personen,  twee  gezinnen  en  twee  geslachten  is,  blijkt  uit 
het  Oude  Testament  klaarlijk.  Vooral  Eliëzars  zending  naar  het  oosten, 
om  een  vrouw  voor  Isaak  te  zoeken,  schildert  dit  uitvoerig.  Als  regel  kan 
men  dan  ook  zeggen,  dat  de  eigenlijke  huwelijksvoltrekking  bestond,  in  het 
overgeven  van  de  bruid,  door  haar  ouders  en  familie,  aan  den  bruidegom 
en  zijn  vrienden.  Die  daad  van  overgifte,  die  op  plechtige'  wijze  in  veler 
tegenwoordigheid  plaats  greep,  was  de  eigenlijke  acte,  waarvan  document 
noch  actestuk  werd  opgemaakt.  Niet  het  invullen  van  een  papieren  stuk,  of 
van  een  register,  maar  de  overgave  van  de  bruid  zelve,  door  haar  familie 
aan  de  familie  van  den  bruidegom,  dat  was,  echt  reëel,  de  huwelijkssluiting. 
En  dat  de  famihe,  en  niet  de  Overheid,  hierbij  de  functie  vervulde,  trekt 
te  meer  de  aandacht,  omdat  in  de  wetgeving  van  Israël  wel  terdege  allerlei 
bepaling  omtrent  hetgeen  in  huwelijkszaken  geoorloofd  of  niet  geoorloofd 
was,  stond  voorgeschreven.  De  familiën  waren  niet  vrij,  maar  gebonden 
aan  de  wet,  en  de  wetsbepalingen  omtrent  het  Huwelijk  waren,  vooral 
voor  wat  de  ongeoorloofde  Huwelijken  betreft,  zelfs  zeer  streng.  Ook  gingen 
de  bepalingen,  ter  bescherming  van  het  eens  gesloten  Huwelijk,  veel  verder 
dan  bij  ons.  Er  bestond  derhalve  wel  terdege  Overheidsinmenging.  Het 
Huwelijk  was  volstrekt  niet  aan  de  willekeur  der  familiën  overgelaten.  En 
desniettemin  ontbreekt  in  de  wetgeving  van  Israël  elk  spoor  van  een 
officieel  optreden  der  Overheid  bij  de  eigenlijke  huwelijkssluiting,  en  was 
deze  geheel  aan  de  betrokken  gezinnen  en  families  overgelaten.  Nu  gaat 
het  natuurlijk  niet  aan,  hieruit  af  te  leiden,  dat  de  Overheid  er  zich  ook 
thans  niet  in  mengen  mag.  Toen,  bij  verandering  van  tijden,  het  familie- 
verband verzwakte  en  het  staatsverband  in  kracht  won,  sprak  het  eer 
vanzelf,  dat  de  Overheid  ook  bij  huwelijkssluiting  niet  alleen  haar  voor- 
waarden stelde,  maar  ook  handelend  optrad.  Wie  zich  inbeeldt,  dat  de 
bepalingen  der  Mozaïsche  wet  Goddelijke  ordinantiën  voor  alle  natiën  en 
volken  behelzen,  die  voor  alle  eeuwen  gelden,  vergist  zich  ten  eenenmale. 


HET   HUISGEZIN.    9.  349 

Niemand  denkt  er  dan  ook  aan,  b.  v.  de  bepalingen  aangaande  het  Levi- 
raat-huwelijk,  thans  nog  als  bindend  te  beschouwen,  en  ook  de  doodstraffen 
destijds  gesteld  op  allerlei  huwelijkszonden,  zou  niemand  thans  nog  uitge- 
voerd willen  zien.  De  Israëlietische  wetgeving  was  voor  Israël,  en  voor 
Israël  alleen ;  en  voor  ons,  en  voor  alle  tijden,  gelden  alleen  de  algemeene, 
heilige  beginselen,  waarop  deze  wetgeving  rustte. 

Maar  even  verkeerd  als  het  zijn  zou,  thans  nog  de  Israëlietische  wetge- 
ving in  al  haar  bijzonderheden  te  willen  toepassen,  even  verkeerd  is  het, 
zoo  de  Overheid,  bij  het  Huwelijk,  het  familieverband  ter  zijde  schuift,  en 
het  Huwelijk  omzet  in  een  verbintenis  tusschen  een  staatsburger  en  een 
staatsburgeres.   Het  nationale  verband  rust  bij  ons  niet  meer  in  bloedver- 
wantschap. Het  hield  op  organisch  te  zijn;  het  werd  veelal  geheel  mecha- 
nisch van  natuur.   Door  nu  het  Huwelijk  uitsluitend  staatsburgerlijk  te 
maken,   en  het  geslachtsverband   voorbij   te   zien,   heeft   de  Overheid  het 
Huwelijk  zelf  tot   een   mechanischen  band  verlaagd,  en  het  in  een  bloot 
contract  omgezet.   Op  die   wijs  is  de  realiteit,   de   werkelijkheid  van  het 
Huwelijk  in  de  bloedmenging,  in  het  „tot  één  vleesch  zijn,"  in  de  geboorte 
der  kinderen,   en   in   de  voortzetting  der  geslachten,   almeer  uit  het  oog 
verloren.   Het  persoonlijk-menschelijke   in  het  Huwelijk,  is  geheel  op  den 
achtergrond  geraakt.   Het  is  een  officieele  acte  geworden,  en  uitsluitend 
de  verbintenis  tusschen  twee  leden  van  de  staatsgemeenschap  is  overge- 
bleven.  Dit  nu  zou  niet  gehinderd  hebben,  zoo  de  Overheid  hare  houding 
beperkt  had  tot  het  regelen  en  erkennen  en  doen  erkennen  van  het  ge- 
sloten Huwelijk ;  maar  dit  ging  kwaad  werken,  toen  de  Overheid  zich  het 
recht  aanmatigde,   om  uitsluitend  zelve  het  Huwelijk  te  voltrekken.  Hier- 
door toch  werd  ingang  gegeven  aan  de  voorstelling,   alsof  het  Huwelijk 
slechts  een  uitwendige   verbintenis  ware,   en  alsof  alle  diepere  opvatting 
van  het  Huwelijk   op  inbeelding   berustte.   En   dit  kwaad  is  metterdaad 
reeds   zoo   ver    doorgedrongen,    dat   in  tal  van    kringen,   als  er  van  een 
Huwelijk  sprake  is,  schier  aan  niets  anders  dan  aan  de  handeling  van  de 
ambtenaren  van  den  burgerlijken  stand  gedacht  wordt.  Die  handeling  is 
in  veler  oog  het  één  en  al.  En  niet  zoo  weinigen  zijn  reeds  nu  de  Huwe- 
lijken,   die    zonder   goedkeuring,    zoo   niet   buiten    medewerking,    van   de 
families,  en  zonder  inmenging  van  de  kerk,  enkel  op  het  stadhuis  begonnen 
en  voltooid  worden.  We  spelen  hier  niet  met  woorden.  Had  de  Overheid 
gezegd:  Het  Huwelijk  wordt,  wat  de  familie  betreft  in  de  familie,  en  voor 
zooveel  het  staatsverband  aangaat,   door  mij  gesloten,   er  ware  op  haar 
daad  niets  aan  te  merken  geweest.   Zij  had  dan  het  Huwelijk  gesloten, 
voor  zooveel  het  verband  der  burgers  onderling  aangaat.  Er  ware  dan  een 
huwelijkssluiting  in  drie  stadiën  geweest:  door  de  familie,  door  de  Over- 
heid en  door  de  kerk.   Maar  zoo  ging  het  niet.  Alleen  wat  de  Overheid 
deed,   mocht  huwelijksvoltrekking  heeten,   en   wat  de  familie  deed,  werd 


350  HET   HUISGEZIN.   9. 

verlaagd  tot  particuliere  schikking,  zoo  ook  wat  de  kerk  deed  tot  inze- 
gening. En  hiertegen  nu,  tegen  dat  leggen  van  beslag  op  het  Huwelijk 
voor  zich,  alsof  de  Overheid  de  eenig  aangewezen  macht  en  de  eigenlijke 
macht  was,  om  over  het  Huwelijk  te  beschikken,  en  het  Huwelijk  tot 
stand  te  doen  komen,  daartegen  gaat  ons  protest.  We  ontkennen  niet,  dat 
het  Huwelijk  thans  óók  zijn  burgerlijke  zijde  heeft;  veel  min  denken  we 
er  aan,  het  Huwelijk  voor  de  kerk  alleen  op  te  eischen;  veeleer  staat  het 
voor  onze  overtuiging  vast,  dat  het  Huwelijk  in  zijn  wezen  en  oorsprong 
niet  onder  de  Particuliere  genade  valt,  maar  thuis  hoort  op  het  terrein 
van  het  natuurlijk  leven,  en  dus  door  de  Gemeene  gratie,  waartoe  ook  de 
Overheid  behoort,  moet  beschermd  worden.  Alleen  verzetten  we  ons  tegen, 
dat  de  Staat  de  familie  zoo  goed  als  op  zij  zet,  en  het  Huwelijk  losrukt 
uit  het  organisch  verband  des  levens,  om  het  om  te  zetten  in  een  handeling 
van  mechanische  contractsluitins;. 


En  toch  is  ook  hiermede  onze  ernstigste  bedenking  tegen  het  recht,  dat 
de  Overheid  zich  heeft  aangematigd,  nog  niet  genoemd.  Zoo  ergens  de 
band,  die  ons  menschelijk  leven  aan  God  bindt,  diep  gevoeld  wordt,  dan 
is  het  wel  bij  huwelijkssluiting.  Gelijk  ons  kerkelijk  huwelijksformulier  het 
zoo  sterk  uitdrukt:  „Zal  het  wel  zijn,  dan  moet  God  zelf  als  met  eigen 
hand  de  bruid  aan  haar  man  toevoeren".  Het  Huwelijk  is  niet  een  men- 
schelijke  uitvinding,  maar  een  Goddelijke  instelling.  Hij  is  het,  die  ons 
schiep  in  twee  onderscheidene  seksen ;  die  den  man  anders  maakte  dan 
de  vrouw,  de  vrouw  anders  dan  den  man,  en  die  de  ordinantie  stelde,  dat 
uit  de  verbintenis  van  man  en  vrouw  het  kind  zou  voortkomen.  Inzake 
van  het  huwelijk  beweegt  men  zich  alzoo  geheel  op  heilig  terrein.  Het  is 
een  werken  met  Goddelijke  krachten.  Het  is  een  handelen  met  de  krachten 
der  schepping  en  des  levens.  Het  huwelijk  is  de  bron  van  het  nieuwe 
leven,  de  fontein  der  opkomende  geslachten.  Vandaar,  dat  bij  alle  volken 
steeds  gevoeld  en  doorzien  is,  dat  bij  huwelijkssluiting  óók  de  religie  haar 
recht  deed  gelden,  en  dat  een  wezenlijk  huwelijk,  dien  naam  waard,  alleen 
voor  Gods  oog  kan  voltrokken  worden.  En  hiermede  nu  is  de  burgerlijke 
huwelijkssluiting,  gelijk  de  Overheid  die  voor  zich  neemt,  in  onverzoenlijken 
strijd,  vooral  in  onze  dagen.  De  Overheid  is  almeer  aan  God  ontzonken. 
Van  haar  opdracht  bij  de  Gratie  Gods  voelt  ze  weinig  meer.  Ze  beschouwt 
niet  alleen  het  kerkelijke,  maar  ook  het  godsdienstige  leven  als  iets  van 
particuliere  aangelegenheid,  en  dat  het  huwelijk  een  zaak  is,  die  in  naam 
van  God  moet  tot  stand  komen,  is  niet  meer  in  haar  wetenschap.  Wel 
zijn  er  nog  ambtenaren  van  den  burgerlijken  stand,  die  zelven  voelen  dat 
er  toch  zoo  iets  van  God  bij  het  Huwelijk  hoort,  en  die  bij  de  sluiting  van 
het   Huwelijk    een   soort   kleine   predikatie   houden,   waarin   Gods  heilige 


HET   HUISGEZIN.    9.  351 

naam  voorkomt;  maar  dat  is  private  liefhebberij  van  die  enkele  ambte- 
naren. De  wet,  waarnaar  hij  handelt,  weet  daarvan  niets.  Zelfs  doet  zulk 
een  toespraak  meer  kwaad  dan  goed,  in  zooverre  deze  ambtenaar  zich  dan 
tevens  aanmatigt,  de  regelen  van  het  Huwelijk  in  te  prenten,  en  alzoo 
zich  aanstelt,  alsof  er  in  het  Huwelijk  geen  dieper  gaande  verplichtingen 
golden,  dan  die  de  wet  van  het  land  opnam.  Vroeger  was  dit  niet  zoo,  en 
in  meer  dan  één  land  is  het  nog  niet  zoo.  De  Overheid  begreep  toen  wel, 
dat  het  Huwelijk  ook  een  burgerlijke  aangelegenheid  was,  en  maakte  wel 
bepalingen  om  de  rechten  van  het  gezin,  de  personen  en  de  goederen  af 
te  bakenen,  maar  droeg  de  eigenlijke  sluiting  van  het  Huwelijk,  in  haar 
naam  veelal  aan  de  kerk  op.  De  kerkelijke  handeling  werd  dan  door  haar 
gelegitimeerd,  gelijk  het  in  sommige  landen  nu  nog  is.  Maar  in  het  laatst 
der  vorige  eeuw  heeft  men  opzettelijk  met  deze  gewoonte  gebroken.  Onder 
den  invloed  der  Fransche  Revolutiebeginselen  maakte  de  Staat  zich  op, 
om  de  kerk  terug  te  dringen.  De  school  moest  de  onderwijzing  der  kerk 
overnemen,  en  zoo  moest  ook  het  Huwelijk  geheel  aan  de  kerk  onttrokken 
worden,  en  bij  den  Staat  worden  overgebracht.  Bedoeld  was  niet  een 
mede-deelnemen  aan  de  handeling,  maar  een  ontnemen  van  de  handeling 
aan  de  kerk,  en  een  nemen  van  die  handeling  voor  zich.  Sterk  komt  dit 
ten  onzent  vooral  nog  uit  in  de  bepaling  van  het  Strafwetboek,  waarop 
we  terug  komen,  dat  de  dienaar  van  den  godsdienst  vervolgbaar  en  straf- 
baar is,  zoo  hij  een  huwelijksplechtigheid  verricht,  zonder  dat  hem  vooraf 
de  acte  van  huwelijkssluiting  op  het  stadhuis  vertoond  is.  Zoo  mag  dan 
de  kerk  nog  wat  franje  aan  het  gesloten  huwelijk  weven,  maar  ze  mag 
zelfs  dat  niet  doen,  zonder  vooraf  erkend  te  hebben,  dat  de  eigenlijke 
huwelijksvoltrekking  voldongen  is  op  het  gemeentehuis. 


Dit  nu  brengt  ons  vanzelf  op  de  tweede  tegenstelling,  die  bij  het  Huwelijk 
aan  de  orde  is:  die  tusschen  Staat  en  Kerk.  Eerst  bezagen  we  de  tegen- 
stelling tusschen  de  Familie  en  den  Staat,  vooral  onder  het  gezichtspunt 
der  Overheid,  toen  het  Huwelijk  nog  uitsluitend  in  de  familie  gesloten 
werd;  iets  waarbij  dan  vanzelf  het  religieuse  element  tot  zijn  recht  kwam, 
voor  zoover  in  die  familie  de  godsdienst  in  eere  was.  Zoo  betuigden  Laban 
en  Bethuël  aan  Eliëzer,  Abrahams  knecht:  „Van  den  Heere  is  deze  zaak 
voortgekomen,  zie  Rebekka  is  voor  uw  aangezicht;  zij  zij  de  vrouwe  van 
uws  heeren  zoon,  gelijk  de  Heere  gesproken  heeft."  En  hoe  diep  ook  de 
heidensche  volken  mogen  gezonken  zijn,  steeds  pleegden  ze  bij  het  Huwelijk 
óók  zekere  godsdienstige  plechtigheden  waar  te  nemen.  Nu  echter  laten 
we  die  tegenstelling  tusschen  de  Familie  en  de  Overheid  varen,  om  nader 
die   andere,   en  thans   veel  meer  aan  de  orde  zijnde  tegenstelling  in  zake 


352  HET   HUISGEZIN.    9. 

het  Huwelijk  onder  de  oogen  te  zien,  die  namelijk  tusschen  de  Kerk  en 
den  Staat. 

Dat  het  Huwelijk  ook  op  kerkelijk  erf  een  eigen  beteekenis  heeft,  is 
duidelijk  voor  een  ieder,  die  gelooft  in  het  Evangelisch  Genadeverbond. 
Dit  Genadeverbond  hoort  niet  thuis  op  het  terrein  van  het  natuurlijke 
leven;  het  is  een  verbond  van  God  met  de  geloovigen,  dat  geheel  en  uit- 
sluitend onder  de  Particuliere  genade  valt.  Het  doelt  niet  op  den  welstand 
van  dit  leven,  maar  op  het  eeuwige  leven.  Het  Verbond  met  Noach  sloeg 
op  het  natuurlijk  leven,  en  bracht  ons  de  belofte  van  welstand  op  aarde, 
dat  geen  vloed  meer  het  aardrijk  verdelgen  zou,  en  dat  zaaiing  en  oogst 
niet  meer  zouden  ophouden.  Maar  zoo  is  het  Genadeverbond  niet.  Dat 
brengt  de  belofte  van  verzoening  en  eeuwig  heil.  En  toch,  al  staat  het 
vast,  dat  het  Genadeverbond  op  de  herschepping  en  niet  op  de  schepping 
rust,  toch  is  datzelfde  Genadeverbond  aangehaakt  aan  het  natuurlijke 
leven,  door  de  belofte,  dat  het  geldt  den  man  en  zijn  zaad.  „U  komt  de 
belofte  toe,  en  uwen  kinderen."  Over  deze  aanhaking  van  het  Genade- 
verbond aan  het  natuurlijke  leven,  kan  hier  niet  worden  uitgeweid,  en 
zelfs  de  vervalsching  van  het  Genadeverbond,  door  de  later  opgekomen 
voorstelling,  alsof  er  een  inwendig  en  uitwendig  Genadeverbond  zou  zijn, 
moet  hier  blijven  rusten.  We  kunnen  hier,  in  dit  verband,  alleen  er  aan 
herinneren,  dat  de  heilige  Doop  door  ons  „aan  de  kinderen  der  geloovigen" 
wordt  toebediend,  omdat  deze  kinderen  in  den  natuurlijken  weg  uit  hen 
geboren  zijn.  En  zulks  niet  alsof  vaststond,  dat  de  genade  met  het  geslacht 
overerfde.  Dit  leert  de  droeve  uitkomst,  helaas,  wel  anders.  Maar  overmits 
het  God  beliefd  heeft,  zijn  geheel  vrijmachtige  uitredding  in  dier  voege 
aan  de  saamketening  der  geslachten  te  verbinden,  dat  in  den  regel  hij, 
die  ten  geloove  geroepen  is,  ook  uit  een  vader  of  grootvader,  die  in  het 
geloof  stierf,  geboren  wordt. 

Dit  feit  nu  brengt  het  Huwelijk  in  rechtstreeksch  en  noodzakelijk  ver- 
band met  het  leven  der  kerk.  Tot  de  kerk  behooren  niet  alleen  de  vol- 
wassenen die  beleden,  maar  ook  de  kinderkens  der  belijders,  die  nog  niet 
konden  belijden.  De  kerk  is  geen  mechanische  verzameling,  maar  een  door 
geboorte  organisch  saamgevat  lichaam.  Enkelen  mogen  eerst  later,  door 
belijdenis,  in  de  kerk  inkomen,  als  regel  wordt  men  in  de  kerk  geboren, 
gelijk  men  geboren  wordt  in  de  natie,  en  niet  eerst  later  tot  de  natie  toe- 
treedt. Dat  niet  te  hebben  doorgrond,  was  een  grondfout  der  Dooperschen, 
waartegen  onze  Gereformeerde  vaderen  zich  steeds  ten  ernstigste  hebben 
verzet.  Geheel  de  samenstelling  der  Kerk  wordt  dus  door  de  geboorte  der 
kinderen  beheerscht,  want  ook  die  kinderen  worden  niet  eerst  later  leden 
der  kerk,  maar  „ze  behooren  als  leden  der  gemeente  gedoopt  te  wezen", 
gelijk  ons  Doopsformulier  het  zoo  schoon  uitdrukt,  en  worden  nu  ook  uit- 
wendig  door   den    heiligen    Doop    in   de  gemeenschap  der  geïnstitueerde 


HET   HUISGEZIN.    9.  353 

kerk  ingelijfd.  En  overmits  nu  de  wettige  geboorte  uit  het  Huwelijk  is, 
zoo  is  het  klaar  als  de  dag,  dat  ook  de  Kerk  met  het  Huwelijk  recht- 
streeks te  maken  heeft.  Niet,  alsof  daarom  de  Kerk  het  Huwelijk  als  een 
uitsluitend  kerkelijke  zaak  voor  zich  kon  opeischen.  Dit  ware  den  aard 
der  dingen  omkeeren.  Is  toch  het  Genadeverbond  de  aansluiting  en  aan- 
haking van  het  leven  der  Particuliere  genade  aan  het  natuurlijke  leven, 
dan  moet  uiteraard  het  Huwelijk  als  zoodanig  tot  dat  natuurlijk  leven 
blijven  behooren,  en  moet  de  Kerk  met  dit  bij  het  natuurlijk  leven  be- 
hoorend  leven,  verband  zoeken.  Wie  het  uit  het  natuurlijk  leven  wegneemt, 
om  het  in  de  Kerk  over  te  brengen,  heft  het  onderscheid  tusschen  het 
leven  der  Gemeene  gratie  en  der  Particuliere  genade  op,  en  vervalscht 
daardoor  beide :  én  het  zuivere  kerkbegrip,  én  het  begrip  van  het  natuurlijk 
leven.  Wat  alleen  niet  geduld  mag  worden  is,  dat  een  andere  macht  buiten 
de  Kerk  zich  het  recht  aanmatigt,  om  over  dat  verband  tusschen  Kerk  en 
Huwelijk  te  heerschen.  Dat  verband  gaat  alleen  de  Kerk  als  zoodanig  aan, 
en  daarover  heeft  de  Kerk  alleen  zeggenschap.  Wie  het  anders  opvat,  laat 
ten  slotte  de  samenstelling  van  de  Kerk  beheerschen  door  de  Overheid,  en 
dit  kan  niet.  Hiermede  ware  de  vrijheid  der  Kerk  vernietigd.  Omgekeerd 
mag  ook  de  Kerk  het  verband  van  het  Huwelijk  met  de  burgermaatschappij 
niet  beheerschen.  Beide  sferen  moeten  gescheiden  blijven,  en  kunnen  alleen 
door  accoord  tot  overeenkomst  geraken.  Doch  is  zoodanig  accoord  niet  tot 
stand  gekomen,  dan  moeten  beide  machten  elk  haars  weegs  gaan,  en  moet 
èn  de  Kerk  èn  de  Overheid  elk  voor  zich  weten,  wat  ze  al  dan  niet  als 
wezenlijk  huwelijk  op  eigen  terrein  zullen  laten  gelden.  Reeds  nu  weet 
men  maar  al  te  zeer,  hoe  vooral  bij  het  gemakkelijk  maken  van  de  echt- 
scheiding, verschil  van  inzicht  tusschen  Staat  en  Kerk  ten  deze  tot  zeer 
ernstige  conflicten  kan  leiden.  Doch  ook  hierover  later. 

Op  dit  pas  echter  moet  zeer  ernstig  tegen  een  almeer  insluipend  mis- 
bruik gewaarschuwd  worden.  Velen  toch,  die  het  verband  tusschen  Kerk 
en  Huwelijk  in  niets  meer  rekenen,  zijn  toch  nog  gesteld  op  wat  ze  dan 
noemen  „de  kerkelijke  inzegening  van  hun  Huwelijk".  Wat  nu  verstaat 
men  daaronder?  Welbezien  niet  anders  dan  dit,  dat  Gods  zegen  over  hun 
Huwelijk  zal  worden  ingeroepen.  Over  beweegredenen  van  lagere  orde 
spreken  we  nu  niet.  Het  is  voor  niemand  een  geheim,  dat  velen  de  kerke- 
lijke plechtigheid  alleen  nog  maar  begeeren,  om  praal  en  vertoon  te  maken. 
Op  het  stadhuis  gaat  het  te  eenvoudig  toe,  is  het  te  snel  afgeloopen,  en 
nu  maakt  het  grootscher  indruk,  als  in  de  kerk  de  velen  saamkomen,  en 
daar  gezongen  en  gebeden  wordt.  Doch  dit  is  de  zonde,  en  zonde  sluipt 
overal  in.  We  bepalen  ons  daarom  tot  de  meer  ernstige  opvatting,  en  die 
komt  op  uit  de  behoefte,  om  zoo  gewichtige  stap  in  zijn  leven  niet  te 
doen  buiten  de  inroeping  van  den  Goddelijken  zegen.  Het  is  wel  zoo,  dat 
men  God  ook  thuis  om  zijn  zegen  kan  aanroepen.  Maar  in  de  kerk  is  dat 

HL  23 


354  HET   HUISGEZIN.    9. 

toch  plechtiger,  en  het  is  dan  een  gebed  van  de  groote  menigte.  Dit  nu 
is  op  zichzelf  volstrekt  niet  af  te  keuren;  alleen  maar,  het  raakt  niet  den 
band,  die  door  het  Genade-verbond  tusschen  de  kerk  en  het  huwelijk  ge- 
legd is.  Verheeld  mag  hierbij  niet,  dat  ons  Huwelij ks-formulier  aan  die 
onvolledige  opvatting  metterdaad  voedsel  heeft  gegeven.  Dit  formulier  toch 
is  een  der  minst  geslaagden  die  onze  bundel  aanbiedt.  Het  vat  de  zaak 
geheel  particulier  op,  als  iets  dat  alleen  de  particuliere  belangen  van  bruid 
en  bruidegom  raakt,  en  de  Kerk  als  Kerk  welbezien  niet  aangaat.  Het 
begint  dan  ook  met  te  zeggen,  dat  bruid  en  bruidegom  „een  Christelijk 
gebed  van  de  geheele  Gemeente  begeeren,  opdat  zij  dezen  Christelijken 
staat  in  Gods  naam  beginnen  en  zaliglijk  tot  zijn  lof  voleinden  mogen." 
De  Kerk  doet  alzoo,  naar  luid  van  die  formule,  niets  anders,  dan  voldoen 
aan  een  particulier  verlangen  van  degenen  die  ten  huwelijk  gaan,  en  dat 
de  Kerk  zelve  hiermede  iets  te  maken  heeft,  komt  met  geen  woord  tot 
uitdrukking.  In  het  formulier  van  den  heiligen  Doop  leeft  rijk  en  diep 
de  Verbondsgedachte;  hier  in  het  Huwelijks-formulier  wordt  er  met  geen 
woord  van  gerept,  dan  even  terloops  in  het  Gebed.  Vreemd  is  ook,  dat  het 
huwelijk  hier  genoemd  wordt  een  „Christelijke  staat,"  alsof  onder  Joden, 
heidenen  en  Mahomedanen  geen  Huwelijk  te  erkennen  ware.  Zeer  zeker 
worden  de  gehuwden  gebonden  aan  de  ordinantiën,  die  voor  het  Huwelijk 
in  Gods  Woord  voorkomen ;  en  in  zoover  deze  ordinantiën  dieper  gaan  en 
verder  strekken  dan  de  ordinantiën  der  Overheid,  geschiedt  er  meer  dan 
een  eenvoudige  inzegening.  Maar  het  feit  ligt  er  dan  toch  toe,  dat  de  op- 
stellers en  invoerders  van  dit  formulier  geen  oogenblik  gedacht  hebben  aan 
de  beteekenis  van  het  Huwelijk  voor  de  Kerk,  en  het  uitsluitend  hebben 
bezien  van  uit  de  religieuse  behoefte  der  zich  huwenden,  om  Gods  zegen 
over  het  Huwelijk  in  te  roepen. 

Juist  deze  twee  nu  moeten  scherp  onderscheiden  worden.  Heel  iets 
anders  is  de  godsdienstige  wijding  van  het  Huwelijk,  en  heel  iets  anders 
zijn  kerkelijke  beteekenis.  De  godsdienstige  behoefte  bij  het  Huwelijk  be- 
stond evenzoo,  toen  er  nog  geen  geïnstitueerde  kerk  bestond,  en  toen  de 
Overheid  het  Huwelijk  geheel  aan  de  familie  overliet.  Ook  toen  werd  er 
om  zegen  op  het  Huwelijk  gebeden.  Gebeden  door  de  huwenden  zelve,  en 
gebeden  voor  hen  door  den  kring,  die  zich  om  hen  heen  verzamelde,  juist 
zooals  nu  nog  bij  het  kerkelijk  Huwelijk  gemeenlijk  alleen  de  familie  en 
de  naaste  vrienden  bij  de  plechtigheid  tegenwoordig  zijn.  De  religieuse 
beteekenis  van  het  Huwelijk  kan  dus  ook  buiten  de  kerk  tot  haar  recht 
komen,  al  is  het  natuurlijk,  dat  ze  nu  meest  in  de  kerk  aan  het  woord 
komt,  en  het  is  alleen  hiermede  dat  ons  Huwelijksformulier  zich  inlaat. 
Maar  geheel  iets  anders  is  de  kerkelijke  beteekenis  van  den  echt.  die  uit 
het  Genadeverbond  opkomt,  en  die  niet  alleen  de  zich  huwenden,  maar 
heel  de  kerk  raakt;  en  daarop  nu  wordt  in  het  Formulier  ganschelijk  niet 


HET  HUISGEZIN.   9,    10.  355 

gedoeld,  daaraan  denkt  ook  onder  ons  bijna  niemand  meer,  en  daarop  is 
het,  dat  deswege  met  bijzonderen  ernst  moet  worden  aangedrongen.  Door 
het  ontbreken  van  dat  element,  is  het  „gebed  van  de  geheele  gemeente" 
dun  ook  een  ijdele  phrase  geworden.  Buiten  familie  en  vrienden  komt  bijna 
niemand  meer  bij  zulk  een  plechtigheid  op,  of  het  moest  de  nieuwsgierig- 
heid wezen,  die  er  enkele  bijloopers  heen  drijft.  In  elk  geval,  de  gemeente, 
als  gemeente,  neemt  er  geen  deel  meer  aan.  Het  gaat  buiten  haar  om. 


L. 

HET    HUISGEZIN. 

10. 


Deze    verborgenheid    is    groot ;    doch    ik    zeg  dit,  ziende 
op  Christus  en  op  de  gemeente.  Epheze  5  :  32. 


Het  onderscheid  tusschen  de  godsdienstige  behoefte,  om  den  zegen  Gods 
over  zijn  Huwelijk  af  te  smeeken,  en  tusschen  het  verband,  waarin  het 
Huwelijk  der  geloovigen  met  de  kerk  van  Christus  staat,  is  dusver  onder 
ons  maar  al  te  zeer  uit  het  oog  verloren ;  iets  wat  vermoedelijk  samenhangt 
met  de  verwerping  van  het  Huwelijk  als  Sacrament.  Men  wilde  deze 
sacramenteele  opvatting  niet,  en  boog,  door  dien  tegenzin  geleid,  te  zeer 
naar  eene  al  te  nuchtere  opvatting  van  het  Huwelijk  over.  Want  wel 
toont  „Het  heilig  huwelijk"  van  Jacob  Cats  ons,  dat  de  diepere  beschou- 
wing nog  voortleefde,  maar  kerkelijk  is  ze  niet  tot  haar  recht  gekomen. 
Door  te  leeren,  dat  de  kerkelijke  huwelijksplechtigheid  alleen  strekte, 
teneinde  een  gebed  van  de  gemeente  om  zegen  op  zijn  huwelijk  te  be- 
geeren,  was  de  oppervlakkige  opvatting  van  het  Huwelijk,  min  of  meer 
officieel  gehuldigd.  Het  eenige  wat  nog  overbleef  was,  dat  het  een  „gebed 
der  Gemeente"  zou  zijn.  De  bedoeling  hiervan  was,  dat  de  plechtigheid 
zou  plaats  hebben  aan  het  einde  van  de  gewone  godsdienstoefening,  na 
afloop  der  predicatie,  hetzij  op  den  dag  des  Heeren,  hetzij  in  de  week.  Dit 
echter  werd  al  spoedig  onhoudbaar,  toen  de  weekbeurten  óf  wegslonken, 
óf  slechts  door  enkelen  bezocht  werden,  en  voltrekking  van  het  Huwelijk 
op  Zondag  wegviel.  Iets  waar  dan  bij  kwam,  dat  er  in  volle  beurten  kwalijk 
genoegzaam  plaats  viel  in  te  ruimen  voor  den  Bruidsstoet,  en  het  voorts 
weinig  strookte  met  de  stemming  van  gegadigden,  om  eerst  heel  een  dienst 
bij   te  wonen,  en  eerst  aan  het  slot  daarvan,  aan  de  huwelijkssluiting  toe 


356  HET   HUISGEZIN.    10. 


te  komen.  Vrij  algemeen  kwam  toen,  in  steden  vooral,  de  gewoonte  in 
zwang,  om  de  huwelijksplechtigheid  afzonderlijk,  en  in  het  midden  der 
week,  te  doen  plaats  hebben.  Hierdoor  echter  verviel  de  tegenwoordigheid 
der  gemeente.  Het  werd,  in  plaats  van  een  bijeenkomst  der  gemeente,  een 
bijeenkomst  van  familie  en  vrienden.  Alzoo  een  particuliere  plechtigheid, 
die  alleen  in  zooverre  met  de  kerk  in  verband  bleef  staan,  dat  ze  plaats 
had  in  het  kerkgebouw,  en  geleid  werd  door  den  kerkeraad,  meest  ook 
met  collecte  voor  de  armen  der  kerk.  Daar  nu  het  kerkgebouw  als  zoo- 
danig, voor  Gereformeerden  geen  bijzondere  beteekenis  heeft,  kwam  het 
ook  wel  voor,  dat  de  plechtigheid  bij  bruid  of  bruidegom  aan  huis  werd 
gehouden,  en  toen  ten  slotte  ook  de  aanwezigheid  van  ouderlingen  en 
diakenen  vaak  wegviel,  hield  men  in  het  eind  niets  over  dan  de  aan- 
wezigheid van  een  predikant,  voorzoover  deze  kwansuis  ambtelijk  optrad. 
Aldus  werd  dan  elke  band  met  de  kerk  losgelaten,  en  zoo  kwam  het,  dat 
enkelen  dan  ook  niet  meer  inzagen,  waarom  ook  de  toch  niet-ambtelijke 
predikant  niet  even  goed  door  een  ander  vervangen  kon  worden,  zoodat 
men  het  onder  de  familie  afdeed,  met  saam  neer  te  knielen.  Zoo  wreekt 
zich  ten  slotte  elke  fout  in  opvatting. 

Nu  kunnen  we  over  de  sacramenteele  opvatting  der  Roomsche  kerk  kort 
zijn.  Alles  hangt  hier  af  van  de  begripsbepaling  van  het  Sacrament,  en 
daar  het  begrip  van  Sacrament  niet  als  zoodanig  in  de  Heilige  Schrift 
voorkomt,  ook  niet  in  Epheze  5 :  30,  blijft  dit  een  bloot  dogmatisch  geschil- 
punt. Onze  godgeleerden  nu  hebben  het  begrip  van  Sacrament  zóó  gesteld, 
dat  het  rechtstreeks  met  de  verzoening  in  het  bloed  van  Christus  samen- 
hangt, en  dienvolgens  voor  alle  geloovigen  eisch  is.  Rome  gaf  er  een 
meer  algemeenen  zin  aan,  zoodat  ook  de  ordening  van  het  Huwelijk  er 
onder  viel,  en  het  dus  niet  noodzakelijk  op  alle  geloovigen  doelde.  Voor 
het  onderhavig  onderwerp  is  dit  geschil  derhalve  van  geen  verder  belang. 
Wat  daarentegen  wel  belang  heeft  is,  dat  Rome  een  vast  verband  tusschen 
het  Huwelijk  en  de  kerk  heeft  gelegd,  en  dat  dit  verband  ook  bij  ons 
weer  tot  zijn  recht  moet  komen.  Alleen  hierin  blijft  dan  tusschen  Rome 
en  ons  het  verschil  bestaan,  dat  de  Roomsche  kerk  het  Huwelijk  uit  het 
burgerlijk  leven  uitlicht  en  sacramenteel  in  de  kerk  plaatst,  terwijl  wij  het 
Huwelijk  in  het  natuurlijke  leven  staan  laten,  d.  i.  het  onder  de  Gemeene 
gratie,  en  niet  onder  de  Particuliere  genade  plaatsen,  en  het  met  de  kerk 
alleen  in  zeker  verband  zetten. 


Welke  is  nu  in  dit  verband  de  beteekenis  van  Paulus'  uitspraak,  dat 
hier  „een  verborgenheid  schuilt,  die  ziet  op  Christus  en  de  gemeente?" 
Wat  de  algemeene  strekking  van  deze  vergelijking  betreft,  levert  dit  geen 
moeilijkheid  op.  Paulus  toch  werkt  die  vergelijking  zelf  uit.  Wat  Christus 


HET   HUISGEZIN.    10.  357 

is  voor  de  gemeente,  dat  is  de  man  voor  zijn  vrouw;  en  wat  de  gemeente 
voor  Christus  moet  wezen,  dat  moet  de  vrouw  zijn  voor  haar  man.  De 
band,  die  tusschen  Christus  en  zijn  gemeente  bestaat,  is  het  hooge  ideaal, 
waaraan  de  band  tusschen  man  en  vrouw  moet  beantwoorden.  In  zooverre 
echter  is  het  niets  dan  een  vergelijking.  Maar  nu  zegt  de  heilige  apostel 
ons,  dat  hier  meer  dan  een  vergelijking  is ;  dat  we  hier  voor  een  mysterie, 
voor  een  verborgenheid  staan ;  en  dat  de  huwelijksbetrekking  afschaduwing 
en  uitdrukking  is  van  de  betrekking  tusschen  Christus  en  zijn  gemeente; 
wat  zeggen  wil,  dat  beide  betrekkingen  door  God  gelegd  zijn,  zóó  dat  de 
ééne  zich  in  de  andere  afspiegelt.  Niet  dus  is  het  Huwelijk  enkel  een 
contract,  d.  i.  een  band,  gelegd  door  menschelijke  wilsuiting,  maar  iets  veel 
diepers,  een  Goddelijke  unio,  een  Goddelijke  oplossing  van  twee  in  één, 
wat  Paulus  reeds  uitgedrukt  vond  in  de  scheppingsordinantie :  Deze  twee 
zullen  één  vleesch  zijn.  Een  eenheid  niet  overdrachtelijk,  bij  manier  van 
spreken  bedoeld,  maar  een  wezenlijke  eenheid.  Eerst  was  er  alleen  Adam. 
Uit  hem  kwam  Eva  voort.  Zoo  wrerden  ze  twee.  Maar  deze  twee  vinden 
nu  hun  eenheid  terug  daarin,  dat  ze  één  vleesch  worden.  En  die  unio,  die 
eenmaking,  zoo  zegt  Paulus  nu,  is  afbeelding,  afschaduwing,  afspiegeling 
van  een  andere  unio,  van  een  andere  eenmaking,  t.  w.  van  de  eenheid  die 
tot  stand  komt  tusschen  Christus  en  zijn  gemeente,  doordien  de  geloovigen 
in  Christus  worden  ingelijfd.  Achter  en  onder  het  Huwelijk,  door  men- 
schelijke wilsuiting  voltrokken,  schuilt  alzoo  een  daad  Gods,  daarin  be- 
staande, dat  Hij  man  en  vrouw  aldus  op  elkander  geschapen  heeft  en  op 
elkander  heeft  aangelegd,  dat  ze  één  vleesch  zouden  worden,  en  dat  Hij 
door  een  mystieke  genade  beider  persoon  ook  naar  de  ziel  verbindt.  Gelijke 
unio  nu  brengt  diezelfde  God  ook  tot  stand,  door  Christus  op  de  gemeente 
aan  te  leggen  en  de  gemeente  op  Christus,  en  beide  zóó  te  vereenigen,  dat 
ze  saam  in  hoogere  eenheid  opgaan.  En  deze  twee  daden  Gods:  het  één 
maken  van  man  en  vrouw  in  het  Huwelijk,  en  het  één  maken  van  Christus 
en  de  gemeente  in  zijn  mystiek  lichaam,  staan  niet  los  naast  elkander, 
zóó  dat  ze  slechts  evenwijdig  loopen  en  met  elkander  kunnen  vergeleken 
worden,  maar  staan  in  oorspronkelijk  verband.  Het  Huwelijk  op  aarde  is 
het  afdruksel  van  den  band,  die  Christus  met  zijn  gemeente  verbindt,  en 
hierin  juist  ligt  de  verborgenheid,  het  mysterie  dat  wij  wel  belijden,  maar 
niet  doorgronden  kunnen. 

Op  dit  punt  echter  doet  zich  een  moeilijkheid  voor,  die  niet  mag  worden 
verheeld.  Is  het  Huwelijk,  in  zijn  eenmaking  van  man  en  vrouw,  afbeelding, 
uitdrukking,  afspiegeling  van  den  band  tusschen  Christus  en  de  gemeente, 
dan  moet  er  eerst  die  band  tusschen  Christus  en  zijn  gemeente  geweest 
zijn  en  kan  daarna  eerst  het  Huwelijk  als  afbeelding  daarvan  zijn  gekomen. 
Het  oorspronkelijke  moet  aan  de  afbeelding  vooraf  gaan  en  kan  er  niet 
op  volgen.  Nu  is  echter  het  Huwelijk  reeds  bij  de  schepping  ingesteld,  nog 


358  HET   HUISGEZIN.    10. 

vóór  den  val,  en  is  de  band  tusschen  Christus  en  zijn  gemeente  eerst  na 
den  val  gekomen.  Dit  nu  zou  op  zichzelf  nog  geen  bezwaar  opleveren, 
daar  we  van  Gods  zijde  de  dingen  niet  behoeven  te  nemen,  gelijk  ze  reeds 
op  aarde  verwezenlijkt  zijn,  maar  volstaan  kunnen  met  ze  te  nemen  gelijk 
ze  zijn  in  Gods  gedachte.  Maar  dit  blijft  dan  toch,  dat  in  de  gedachten 
Gods  eerst  moet  geweest  zijn  de  mystieke  unio  tusschen  Christus  en  zijn 
gemeente,  en  daarna  eerst  de  afschaduwing  hiervan  gekomen  is  in  ons 
menschelijk  Huwelijk.  Zoo  zou  dan  de  schepping  zelve  reeds,  en  het  Huwe- 
lijk dat  met  de  schepping  gegeven  was,  op  de  verlossingsgedachte  gevolgd 
zijn.  Het  besluit  aangaande  de  verlossing  in  Christus,  zou  dus  vooraf  zijn 
gegaan  aan  het  besluit  der  schepping,  en  de  schepping  naar  die  verlossingsge- 
dachte zijn  ingericht.  Dit  levert  nu  geen  bezwaar  op,  zoo  men  zich  plaatst  op 
streng  supralapsarisch  standpunt ;  maar  dat  kunnen  we,  in  die  strenge  opvat- 
ting, nooit  met  onze  gewone  voorstelling  rijmen,  daar  op  die  wijs  alle  onder- 
scheid tusschen  het  rijk  der  natuur  en  het  rijk  der  genade  zou  te  loor  gaan. 
We  geven  er  daarom  de  voorkeur  aan,  de  oplossing  op  anderen  weg  te 
zoeken.  Niet  door  ons  op  het  streng  infralapsarisch  standpunt  te  plaatsen. 
Dit  toch  is  even  ontoereikend.  Maar  wel  door  terug  te  gaan  op  het  oor- 
spronkelijk Middelaarschap  van  Christus,  gelijk  dit  reeds  in  de  schepping 
gegrond  lag.  De  engelen,  die  staande  bleven,  hadden  noch  verlossing  noch 
verzoening  van  noode,  en  toch  is  de  Christus  ook  hun  hoofd.  Hij  is  niet 
hun  hoofd  geworden,  maar  altoos  geweest.  Hij  was  het  ook  van  de  engelen 
die  vielen,  en  door  dien  val  is  hun  band  met  den  Christus  verbroken.  Met 
de  goede  engelen  daarentegen,  is  deze  band  gebleven  wat  hij  was,  en  vormt 
een  mystieke  unie,  die  in  beginsel  met  de  mystieke  unie  die  tusschen 
Christus  en  zijn  gemeente  bestaat,  overeenkomt.  Geheel  op  gelijke  wijze 
nu  was  Christus  ook  vóór  den  val  het  hoofd  der  menschheid,  en  bestond 
er  een  mystieke  unie  tusschen  den  mensch  en  Christus.  Nog  niet  als 
Christus,  nog  niet  als  Messias,  maar  als  de  tweede  hoogheilige  persoon  der 
Drieëenheid.  Die  band  lag  in  de  schepping  zelve,  in  zooverre  alle  dingen 
door  Hem  gemaakt  zijn.  Toch  niet  alleen  daardoor.  Dan  toch  zou  diezelfde 
band  ook  tusschen  Hem  en  de  onbezielde  schepping  moeten  bestaan.  Neen, 
die  band  kwam,  al  lag  zijn  oorsprong  in  de  schepping  van  alle  dingen  door 
het  Woord,  toch  eerst  daardoor  tot  die  werking,  waaruit  de  mystieke  unie 
ontstond,  dat  engelen  en  menschen  bewuste,  bezielde  wezens  waren;  en 
nader  zelfs  nog  met  den  mensch,  doordien  de  mensch  in  nog  nader  en  meer 
bepaalden  zin,  naar  Gods  beeld  geschapen  was.  Hij  zelf,  het  uitgedrukte 
beeld  van  Gods  zelfstandigheid,  kon  dus  niet  anders  dan  met  den  mensch, 
die  beelddrager  Gods  is,  in  oorzakelijk  en  organisch  verband  staan,  en  het  is 
deze  oorspronkelijke  eenheid  van  den  Zone  Gods  met  de  menschheid,  die 
in    het   Huwelijk    onder  menschen  zijn  uitdrukking  en  afschaduwing  vond. 


HET   HUISGEZIN.    10.  359 

Dat  Paulus'  nochtans  niet  op  dit  Middelaarsschap  van  den  Schepper, 
maar  op  het  Middelaarschap  van  den  Verlosser  wijst,  kan  niet  bevreemden. 
Christus  is  niet  de  Verlossingsiniddelaar  geworden,  boven  en  behalve  dat 
hij  Scheppingsmiddelaar  ware,  maar  het  laatste  is  en  blijft  de  grond  van 
het  eerste.  Hij  zou  niet  onze  Verlossingsiniddelaar  hebben  kunnen  zijn, 
indien  hij  niet  onze  Scheppingsmiddelaar  was  geweest.  Blijkens  Coloss. 
1  :  14  v.v.  mag  dit  niet  anders  worden  voorgesteld.  Daar  toch  heet  het : 
„In  denwelken  wij  de  verlossing  hebben  door  zijn  bloed,  namelijk  de  ver- 
geving der  zonden.  Dewelke  is  het  beeld  des  onzienlijken  Gods,  de  eerst- 
geborene aller  creature.  Want  door  hem  zijn  alle  dingen  geschapen,  die  in 
de  hemelen  en  die  op  de  aarde  zijn,  die  zienlijk  en  die  onzienlijk  zijn,  hetzij 
tronen,  hetzij  heerschappijen,  hetzij  overheden,  hetzij  machten,  alle  dingen 
zijn  door  hem  en  tot  hem  geschapen.  En  hij  is  vóór  alle  dingen,  en  alle 
dingen  bestaan  te  zamen  door  hem.  En  hij  is  het  Hoofd  des  lichaams, 
namelijk  der  gemeente,  hij  die  het  begin  is,  de  eerstgeborene  uit  de  dooden, 
opdat  hij  in  alles  de  eerste  zoude  zijn.  Want  het  is  des  Vaders  welbehagen 
geweest,  dat  in  hem  al  de  volheid  wonen  zoude."  Hier  wordt  dus  duidelijk 
gehandeld  van  den  Verlossingsmiddelaar  „in  wien  wij  de  verlossing  hebben 
door  zijn  bloed'",  en  van  dezen  gekruisten  Christus  wordt  nu  geleerd,  dat 
Hij  dezelfde  is  als  de  Scheppingsmiddelaar,  „door  wien  alle  dingen  ge- 
schapen zijn".  Er  wordt  op  gewezen  dat  hij  is  „het  beeld  des  onzienlijken 
Gods"  en  „de  eerstgeborene  aller  creature";  dat  hij  is  vóór  alle  dingen 
en  dat  alle  dingen  te  zamen  bestaan  door  hem;  en  dat  hij  als  zoodanig 
is  het  „Hoofd  des  Lichaams",  namelijk  de  gemeente  „opdat  hij  in  alles  de 
eerste  zou  zijn."  Hieruit  volgt  alzoo,  dat  de  mystieke  unie  tusschen  Christus 
als  het  beeld  des  onzienlijken  Gods  en  den  mensch  als  beelddrager  Gods, 
de  oorspronkelijke  is,  en  dat  in  de  mystieke  unie  van  Christus  met  de 
gemeente  datzelfde  heilig  verband  voortleeft,  slechts  gewijzigd  naar  de 
wijziging  die  de  schepping  door  de  zonde  had  ondergaan.  Overmits  nu 
Paulus  alleen  met  een  toestand  in  zonde  te  rekenen  had,  was  het  na- 
tuurlijk, dat  hij  hier  niet  op  de  Schepping  terugging,  maar  met  nadruk 
wees  op  de  nog  veel  inniger  en  veel  rijker  mystieke  unie,  die  thans  tus- 
schen den  Verlossingsmiddelaar  en  zijn  verlosten  bestaat. 

En  zóó  nu  opgevat,  loopt  alles  wel.  Er  is  eerst  de  mystieke  unie  tusschen 
den  Scheppingsmiddelaar  en  den  .mensch.  Het  is  deze  mystieke  unie,  die 
haar  afschaduwing  vindt  in  het  huwelijk  tusschen  man  en  vrouw.  En  komt 
nu  de  zonde,  en  met  die  zonde  de  verlossing,  dan  wordt  de  mystieke  unie 
met  den  Scheppingsmiddelaar  verrijkt  en  verdiept  in  de  mystieke  unie 
met  den  Verlossingsmiddelaar.  En  in  verband  hiermede  ontvangt  ook  het 
Huwelijk,  opdat  het  te  midden  der  zondige  wereld  zich  handhave,  eveneens 
die  rijkere  en  diepere  opvatting,  dat  de  Bruid  van  Christus  voorbeeld  voor 
de  vrouw,  en  de  Bruidegom  der  gemeente  voorbeeld  voor  den  man  worde. 


360  HET   HUISGEZIN.    10. 

Zoo  heet  het  dan  in  Eph.  5:25  v.v. :  „Gij  mannen,  hebt  uwe  eigene  vrouwen 
lief,  gelijk  ook  Christus  de  gemeente  liefgehad  heeft,  en  zichzelven  voor 
haar  heeft  overgegeven ;  opdat  hij  haar  heiligen  zoude,  haar  gereinigd 
hebbende  met  het  bad  des  waters  door  het  woord.  Opdat  hij  haar  zich- 
zelven heerlijk  zoude  voorstellen,  eene  gemeente,  die  geen  vlek  of  rimpel 
heeft,  of  iets  dergelijks,  maar  dat  zij  zoude  heilig  zijn  en  onberispelijk. 
Alzoo  zijn  de  mannen  schuldig  hunne  eigene  vrouwen  lief  te  hebben,  gelijk 
hunne  eigene  lichamen.  Die  zijne  eigene  vrouwe  liefheeft,  die  heeft  zich- 
zelven lief.  Want  niemand  heeft  ooit  zijn  eigen  vleesch  gehaat,  maar  hij 
voedt  het,  en  onderhoudt  het,  gelijkerwijs  ook  de  Heere  de  gemeente. 
Want  wij  zijn  leden  zijns  lichaams,  van  zijn  vleesch  en  van  zijn  gebeente. 
Daarom  zal  een  mensch  zijnen  vader  en  moeder  verlaten,  en  zal  zijne 
vrouwe  aanhangen;  en  zij  twee  zullen  tot  één  vleesch  wezen.  Deze  ver- 
borgenheid is  groot;  doch  ik  zeg  dit,  ziende  op  Christus  en  de  gemeente." 
Dat  hierin  een  diepere  en  rijkere  opvatting  van  het  huwelijk  ligt,  valt 
niet  wel  tegen  te  spreken.  Dat  ge  als  man  uw  vrouw  zóó  hebt  lief  te 
hebben,  gelijk  Christus  de  Gemeente  heeft  liefgehad  en  zich  voor  haar 
heeft  overgegeven,  opdat  hij  haar  heiligen  zou",  is  iets,  dat  Adam  niet  zou 
hebben  verstaan.  Iets  waarmede  we  niet  zeggen  willen,  dat  het  Paradijs- 
huwelijk  van  Adam  onvolkomen  was;  maar  dit  bedoelen  we,  dat  het 
Huwelijk,  om  het  intreden  der  zonde,  iets  anders  moest  worden  dan  het 
in  het  Paradijs  was,  zou  het,  niettegenstaande  het  bederf  der  zonde,  aan 
zijn  oorspronkelijke  bedoeling  beantwoorden. 


Het  is  dan  ook  deze  opvatting  van  het  Huwelijk,  die  terecht  door  onze 
vaderen  met  den  naam  van  „Christelijk  Huwelijk"  werd  aangeduid.  Van- 
daar, dat  ze  in  het  Formulier  de  hoogere  eischen  aan  het  Christelijk  Hu- 
welijk te  stellen,  ook  met  verwijzing  naar  Ef.  5 :  20  v.v.,  aan  Bruid  en 
Bruidegom  op  het  hart  bonden.  Zelfs  gaan  ze  nog  verder,  en  bidden  in 
het  gebed  hun  ook  den  zegen  des  Verbonds  toe,  en  smeeken  het  voor  hen 
af,  dat  ze  de  kinderen,  die  God  hun  geven  zal,  „Godzaliglijk  mogen  op- 
brengen", en  zulks  ook  tot  stichting  der  Gemeente.  Maar  dit  alles  blijft 
zich  toch  bepalen  tot  hetgeen  hun  gezinsleven  in  het  midden  der  Gemeente 
zijn  zal;  en  wat  niet  uitkomt,  en  niet  tot  klaarheid  wordt  gebracht,  is, 
dat  Bruid  en  Bruidegom  als  geloovigen,  en  dus  als  leden  der  Gemeente, 
door  het  sluiten  van  hun  Huwelijk,  ook  tot  de  Kerke  Gods  in  een  be- 
paalde verhouding  treden.  Alleen  door  het  Huwelijk  wordt  de  kerk  voort- 
geplant, alleen  uit  het  Huwelijk  komt  het  „zaad  der  kerk"  op.  En  het  is 
op  dien  grond,  dat  ook  de  kerk  in  zake  het  Huwelijk  zeggenschap  heeft. 
De  gevolgen  van  het  Huwelijk  beslissen  voor  de  toekomst  der  kerk.  Zonder 


HET   HUISGEZIN.    10.  361 

het  Huwelijk  kan  de  kerk  niet  voortbestaan.  En  als  de  „kinderen  der 
geloovigen"  ten  Doop  worden  gepresenteerd,  zijn  dat  niet  vreemde  kin- 
deren, die  uit  de  wereld  in  de  kerk  worden  gedragen,  maar  kinderen 
geboren  in  de  Gemeente  uit  een  Huwelijk,  dat  in  die  kerk  als  zoodanig 
zijn  recht  en  beteekenis  heeft  verkregen.  Het  Genadeverbond  hangt  aan 
het  Huwelijk,  en  heeft  alleen  door  het  Huwelijk  zin  en  uitwerking.  En  dit 
zoo  zijnde,  kan  de  kerk  niet  het  Huwelijk  beschouwen  als  iets,  waarover 
zij  geen  zeggensschap  heeft,  en  dat  buiten  haar  oordeel  omgaat,  maar  moet 
zij  zelve  weten  en  beoordeelen,  welk  Huwelijk  ze  wel,  en  welk  Huwelijk 
ze  niet  als  schakel  in  het  Genadeverbond  erkent  en  opneemt.  Het  Huwelijk 
zelf  is  en  blijft  de  zaak  van  Bruid  en  Bruidegom,  en  hangt  ten  principale 
aan  de  liefde,  die  God  hun  voor  elkander  in  het  hart  geeft,  en  aan  beider 
wil  om  zich  te  vereenigen.  Maar  dit  Huwelijk  moet  gelding  hebben.  Bruid 
en  Bruidegom  staan  niet  los  en  op  zichzelf,  maar  in  allerlei  levensverband. 
Daarbij  treedt  nu  in  de  eerste  plaats  het  gezin  en  het  familieverband  op, 
omdat  een  Huwelijk  een  zaak  van  het  bloed  wordt  en  het  bloed  niet  aan 
de  enkele  personen,  maar  aan  de  familie  in  het  geslachtsverband  toekomt. 
In  de  tweede  plaats  komt  de  burgermaatschappij  in  aanmerking,  daar  deze 
alleen  de  rechten  van  personen  en  goederen  in  verband  met  het  Huwelijk 
en  met  de  kinderen  uit  dat  Huwelijk,  waarborgen  kan.  Maar  in  de  derde 
plaats  moet  het  Huwelijk  ook  tot  gelding  en  tot  erkenning  komen  in  de 
kerk,  omdat  de  kerk  alleen  de  regelen  voor  het  Christelijk  Huwelijk  kan 
handhaven,  en  omdat,  voor  zooveel  Bruid  en  Bruidegom  geloovigen  zijn,  de 
kerk  ook  te  hunnen  opzichte  de  openbaring  is  van  het  Genadeverbond. 
Als  geheel  voltrokken  kan  dus  alleen  zulk  een  Huwelijk  beschouwd  worden, 
dat  én  door  de  familie,  én  door  de  burgerlijke  Overheid,  én  door  de  kerk 
erkend,  en  door  elk  dezer  drie  binnen  eigen  kring  bevestigd  is. 

Hierbij  nu  heeft  de  kerk  geen  zeggensschap  over  de  Overheid,  en  de 
Overheid  geen  zeggensschap  over  de  kerk.  De  Overheid  mag  niet  zeggen: 
Ik  sluit  het  Huwelijk,  en  gij  kerk  moogt  alleen  den  zegen  over  het  door 
mij  gesloten  Huwelijk  afbidden.  Wat  de  kerk  ten  deze  te  doen  heeft,  strekt 
even  ver  als  hetgeen  de  Overheid  doet.  Elk  dezer  twee  treden  op  voor  een 
eigen  gebied,  een  eigen  sfeer,  een  eigen  levenskring  en  zijn  binnen  dat 
gebied  onafhankelijk.  Volgens  onze  belijdenis  nu  is  een  Huwelijk  alleen 
dan  in  waarheid  voltrokken,  zoo  het  én  door  de  familie,  én  door  de  Over- 
heid, én  door  de  kerk  erkend  en  geldig  gemaakt  is,  en  wel  in  deze  orde. 
Niet  de  kerk  en  niet  de  Overheid  gaat  voorop,  maar  de  familie;  dan  volgt 
de  Overheid,  en  dan  eerst  komt  de  Kerk.  Doch  juist  daarom  grijpt  voor 
ons  de  finale  Huwelijksvoltrekking  in  de  kerk  plaats.  Het  is  onvolkomen, 
zoolang  het  alleen  nog  in  de  familie  geldig  is  gemaakt.  Het  blijft  evenzoo 
onvolkomen,  zoo  het  op  het  stadhuis  is  ingeschreven.  En  het  wordt  eerst 
geheel   volkomen  door  ook  tot  gelding  te   komen   in   de  kerk.  Dat  is  de. 


362  HET   HUISGEZIN.    10. 

laatste  acte,  die  de  voltrekking  besluit.  Dat  gevoelt  dan  ook  elk  geloovige, 
die  ten  Huwelijk  gaat.  Al  het  andere  is  voorbereidend,  en  tot  voltooiing 
komt  het  Huwelijk,  voorzooveel  een  geloovige  tusschen  Bruid  en  Brui- 
degom betreft,  eerst  in  de  kerk;  ook  omdat  hier  alleen  gehandeld  wordt 
voor  Gods  aangezicht. 


Hierbij  echter  kunnen  weer  moeilijkheden  rijzen.  Familie  of  Overheid 
kunnen  huwen,  als  toch  de  kerk  zegt  zulk  een  Huwelijk  voor  Gods  aan- 
gezicht niet  te  kunnen  erkennen.  Al  dadelijk  doet  zich  hier  de  vraag  voor, 
in  welken  graad  van  verwantschap  huwelijken  geoorloofd  zijn.  Evenzoo  de 
vraag,  of  een  uitgesproken  echtscheiding  kan  erkend  worden,  en  of  alzoo 
de  gescheidenen  tot  een  nieuw  Huwelijk  kunnen  worden  toegelaten.  Ten 
deele  zelfs  de  vraag,  of  Bruid  en  Bruidegom  al  dan  niet  geloovigen  zijn. 
Zoolang  nu  de  Overheid  ten  deze  haar  wetten  richtte  naar  den  grondslag 
van  het  Christelijk  Huwelijk,  waren  de  moeilijkheden,  die  zich  hierbij 
voordeden,  niet  vele.  Nu  echter  de  Overheid  regelen  voor  het  Huwelijk 
stelt,  die  almeer  van  den  regel  dien  de  kerk  moest  stellen,  afwijken,  ont- 
staat er  gevaar  voor  botsing.  Met  het  oog  hierop  ware  het  't  meest  ge- 
wenscht,  dat  Kerk  en  Overheid  tot  een  accoord  konden  komen,  omdat 
verschil  van  gevoelen  hierover  tot  zoo  schromelijke  verwarring  in  de  ge- 
zinnen en  in  de  familiën  kan  leiden.  Zoolang  echter  zulk  een  accoord  niet 
getroffen  is,  wordt  de  toepassing  van  den  regel:  Ecclesia  sequitur  curiam, 
d.  i.  de  kerk  volgt  de  Burgerlijke  Overheid,  steeds  bedenkelijker.  De  kerk 
moet  weer  uit  eigen  oogen  gaan  zien,  en  behoort  zelve  zelfstandig  te  be- 
oordeelen,  welke  Huwelijken  binnen  haar  gebied  al  dan  niet  gelden  zullen. 
De  regelen  hiervoor  moet  ze  publiek  maken,  opdat  de  leden  der  Gemeente 
vooraf  klaarlijk  weten  mogen  aan  welke  huwelijken  de  kerk  gelding  zal 
geven,  aan  welke  niet.  En  heeft  de  kerk  ten  deze  klaar  en  duidelijk  ge- 
sproken, dan  moet  ze  ook  volstandig  weigeren  op  kerkelijk  gebied  een 
huwelijk  te  erkennen,  dat  in  strijd  met  deze  regelen  gesloten  is.  Zulk  een 
huwelijk  moge  dan  gelden  in  de  familie,  en  gelden  in  den  Burgerstaat, 
maar  de  Kerk  erkent  het  dan  niet,  en  moet,  opdat  het  Verbond  Gods 
heilig  blijve,  uit  haar  kring  bannen  allen,  die  willens  en  wetens  zulk  een 
kerkelijk  verboden  huwelijk  toch  sluiten. 


HET   HUISGEZIN.    10.  363 

LI. 

HET   HUISGEZIN. 
11.  (Slot). 


Doch  ik  wil  dat  gij  weet,  dat  Christus  het  hoofd  is  eens 
iegelijken  mans,  en  de  man  het  hoofd  der  vrouwe,  en  God 
het  hoofd  van  Christus.  1   Coeinthe  11  :  3. 


Zoo  is  dan  de  eigenlijke  zaak  van  het  Huwelijk  de  verbintenis,  die  wordt 
aangegaan  tusschen  den  man  en  de  vrouw,  die,  als  van  God  daartoe  be- 
stemd, één  vleesch  zullen  worden;  en  eerst  in  die  intieme  eenheid  is  het 
mysterie  van  het  Huwelijk  verwerkelijkt.  Doch  juist  daarom  is  het  zich 
voegen  van  die  verbintenis  naar  de  van  God  gestelde  ordinantie,  van  het 
wezen  des  Huwelijks  onafscheidelijk.  Een  verbintenis  tusschen  man  en 
vrouw,  die  zich  aan  geen  hoogere  ordinantie  stoort,  is  óf  roof  óf  zondige 
overeenkomst,  maar  is  nooit  een  Huwelijk.  Die  het  Huwelijk  uitdacht  en 
het  Huwelijk  schiep,  en  er  de  gegevens  voor  in  het  leven  riep,  en  het 
in  elk  bijzonder  geval  bestelt,  is  God  en  God  alleen.  Vandaar,  dat  het 
Huwelijk  in  zichzelf  eerzaam  en  heilig  is,  maar  vandaar  dan  ook,  dat  het 
gebonden  is  aan  de  van  God  gegeven  instellingen  en  bepalingen.  God  stelde 
het  gezin  en  het  geslacht,  God  stelde  de  Overheid  en  de  Kerk  in,  en  over- 
mits Hij  zelf  aan  den  man  die  huwt  en  aan  de  vrouw  die  gehuwd  wordt, 
een  plaats  in  dat  gezin,  in  dat  geslacht,  in  den  Staat  en  in  de  Kerk  aan- 
wees, en  hun  saam  huwen  niet  slechts  voor  henzelven,  maar  ook  voor  dat 
gezin,  voor  dat  geslacht,  voor  dien  Staat  en  voor  die  Kerk  gevolgen  heeft, 
is  het  eisch,  dat  elk  dezer  vier  tot  de  voltrekking  van  hun  Huwelijk  mede- 
werke;  en  dat  wel  in  dien  zin,  dat  elk  dezer  vier  van  het  te  voltrekken 
Huwelijk  niet  slechts,  bij  manier  van  notificatie,  kennis  neme,  maar  ook 
bepale  onder  welke  voorwaarden  het  alleen  kan  plaats  hebben,  en  welke 
de  gevolgen  zijn,  die  er  uit  voortvloeien.  Er  mag  niet  zijn  een  willekeurige 
daad  van  een  man  en  van  een  vrouw,  die  het  gezin,  het  geslacht,  den 
Staat  en  de  Kerk  nu  maar  voor  lief  hebben  te  nemen,  gelijk  ze  uitvalt. 
Neen,  die  man  en  die  vrouw  zweven  niet  als  losse  atomen,  maar  zijn  met 
banden  aan  hun  gezin,  geslacht,  Staat  en  Kerk  verbonden.  Elk  dezer  vier 
heeft  hier  dus  medezeggenschap.  En  voor  Gods  oog  en  naar  zijn  bestel  is 
een  Huwelijk  dan  eerst  en  dan  alleen  een  volkomen  Huwelijk,  zoo  het 
onder  medewerking  van  deze  vier  factoren  tot  stand  is  gekomen. 

Het  schoonst  is  het  hierbij,  zoo  de  medewerking  van  deze  vier  factoren 
in   volkomen  harmonie   plaats  grijpt.  Dit  is  dan  ook  een  tijd  lang  zoo  ge- 


364  HET   HUISGEZIN.    10. 

weest.  Toen  de  Eerk  zich  nog  slechts  in  één  zichtbare  instelling  open- 
baarde, voegde  de  Overheid  zich  naar  de  bepalingen,  die  de  Kerk  oordeelde, 
dat  voor  een  Christelijk  Huwelijk  gelden  moesten,  en  sloten  gezin  en  familie 
zich  hierbij  aan.  Er  werden,  gelijk  de  nood  der  practijk  zulks  eischen  kon, 
wel  uitzonderingen  op  die  bepalingen  toegelaten,  en  daarvoor  werd  dan 
dispensatie  van  de  zijde  der  Kerk  ingewacht;  maar  regel  noch  exceptie 
gaf  aanleiding  tot  principieel  verschil.  In  dien  toestand  leven  we  thans 
niet  meer.  De  ééne  Kerk  is  in  een  veelheid  van  kerken  gesplitst,  en  de 
Overheid  is,  sedert  deze  splitsing  een  feit  werd,  haar  eigen  weg  gegaan. 
En  al  dient  erkend,  dat  de  Overheid,  bij  dit  gaan  van  haar  eigen  weg,  aan- 
vankelijk nog  de  vroeger  aan  de  Kerk  ontleende  bepalingen  bleef  volgen, 
toch  is  ze  van  lieverlede  hiervan  afgeweken,  zoowel  wat  de  graden  van 
bloedverwantschap  betreft,  die  een  Huwelijk  verboden,  als  wat  aangaat  de 
ontbinding  van  een  eens  gesloten  Huwelijk.  Afwijkingen,  die  dusver  nog 
wel  geen  ernstig  karakter  aannamen,  maar  die  de  neiging  hebben  om  steeds 
verder  te  gaan,  en  in  meer  dan  één  land  zelfs  reeds  een  zeer  bedenkelijk 
karakter  aannamen.  Hieruit  nu  wordt  verwarring  en  conflict  geboren.  In  de 
gezinnen  komt  telkens  strijd  op,  of  voor  God  zeker  voorgenomen  Huwelijk 
wel  mag  doorgaan,  en  de  Kerk  komt  in  een  zeer  moeielijke  positie  te 
staan,  indien  de  Overheid  een  Huwelijk  geldig  heeft  verklaard,  of  ook  een 
Huwelijk  ontbonden  heeft,  waarvan  de  geldigheid  of  de  ontbinding,  door 
de  Kerk  niet  kan  erkend  worden,  zoo  zij  trouw  blijft  aan  de  Goddelijke 
ordinantiën.  Ter  voorkoming  van  zulk  een  conflict,  ware,  gelijk  we  reeds 
opmerkten,  een  accoord  tusschen  Staat  en  Kerk  zeker  het  meest  gewenscht, 
en  dit  laat  zich  -dan  ook  zeer  wel  denken  in  landen,  waar  bijna  niet  anders 
dan  één  Kerk  bestaat,  gelijk  b.v.  in  Noorwegen  en  Zweden  in  het  noorden, 
of  in  Spanje  en  Portugal  in  het  zuiden  van  Europa.  Maar  het  geraken  tot 
zulk  een  accoord  wordt  in  zeer  hooge  mate  bemoeilijkt,  indien  er,  gelijk  ten 
onzent,  in  Engeland  en  in  Amerika's  Vereenigde  Staten,  talrijke  Kerken 
naast  elkander  bestaan,  die  ook  in  zake  het  Huwelijk  verschillende  over- 
tuigingen zijn  toegedaan.  Ook  met  het  oog  hierop  bevalen  we  daarom  her- 
haaldelijk het  in  het  leven  roepen  aan  van  een  vertegenwoordiging  der 
gezamenlijke  Kerken,  als  een  bijzonder  lichaam,  waarmede  de  Overheid 
onderhandelen  kon.  Dit  zou  in  het  belang  der  Kerken  zijn,  die  alsdan  haar 
invloed  konden  doen  gelden,  en  niet  minder  in  het  belang  van  den  Staat, 
die  op  zulk  een  wijs  zulke  altoos  bedenkelijke  conflicten  kon  voorkomen. 
Dien  weg  heeft  men  intusschen  dusver  nog  met  ingeslagen.  De  Overheid, 
na  zich  aan  de  Kerk  ontworsteld  te  hebben,  erkent  geen  recht  der  Kerken 
in  huwelijksaangelegenheden  meer,  en  acht,  dat  zij  zelve  de  macht  bezit, 
om  al  wat  op  het  Huwelijk  betrekking  heeft,  uit  eigen  hoofde  vast  te 
stellen.  En  juist  dit  nu  levert  voor  de  Christelijke  kerk  in  klimmende  mate 
gevaar  op. 


HET   HUISGEZIN.    10.  365 

Met  name  de  Protestantsche  Kerken  toch,  hebben  almeer  deze  pretentie 
van  de  Overheid  toegegeven.  D.  w.  z. :  Ze  hebben  van  eigen  oordeel  in  de 
zake  des  Huwelijks  afgezien;  als  gehuwd  beschouwd  al  wat  de  Overheid 
voor  gehuwd  verklaarde;  en  zoo  weinig  den  eisch  van  haar  eigen  positie 
ingezien,  dat  ze  haar  eigen  handeling  uitsluitend  beschouwden  als  gold  het 
een  reeds  buiten  haar  toedoen  om  geheel  voltrokken  Huwelijk.  En  dat  wel 
met  dien  verstande,  dat  ze  de  inzegening  toestonden  aan  ieder  paar,  dat 
huwelijksextract  van  den  burgerlijken  stand  vertoonen  kon.  Dit  ging  nu 
nog,  zoo  lang  men  zeggen  kon,  dat  de  Overheid  in  haar  Burgerlijk  Wet- 
boek zich  in  hoofdzaak  bleef  bewegen  op  de  lijn,  die  door  de  Christelijke 
religie  was  aangewezen;  hoewel  zelfs  bij  deze  onderstelling  de  Kerk  nooit 
afstand  had  moeten  doen  van  haar  recht  en  plicht  om  het  Huwelijk,  voor 
zooveel  het  Genadeverbond  aangaat,  metterdaad  meê  te  voltrekken.  Maar 
dit  zal  steeds  onhoudbaarder  worden,  zoo  de  Overheid  voortgaat,  haar 
bepalingen  omtrent  het  Huwelijk  steeds  verder  van  de  Christelijke  grond- 
beginselen te  doen  afwijken.  Immers,  bleef  de  Kerk  ook  dan  nog  toegeven, 
dan  zou  zij  er  zelve  toe  medewerken,  dat  met  haar  gedoogen,  en  ten 
deele  zelfs  onder  haar  goedkeuring,  het  Christelijk  Huwelijk  werd  terug- 
gedrongen, en  opnieuw  een  heidensche  opvatting  van  het  Huwelijk  hier- 
voor in  de  plaats  trad.  Vooral  van  de  zijde  der  echtscheiding  dreigt  hier 
gevaar.  Staat  de  Overheid  toe,  dat  personen,  wier  Huwelijk  zij  voor  ont- 
bonden verklaart,  opnieuw  huwen,  dan  kan  en  mag  de  kerk  dat  nieuwe 
Huwelijk  niet  erkennen,  indien,  naar  haar  eigen  oordeel,  de  echtscheiding 
niet  heeft  mogen,  en  dus  feitelijk  niet  heeft  kunnen  plaats  grijpen.  Nu  is 
het,  bij  dezen  stand  van  zaken  zeker  het  meest  gewenscht,  dat  de  Kerk, 
door  tijdig  ingediend  protest,  de  Overheid  afhoude  van  zulke  onberaden 
stappen;  maar  baat  dit  niet,  en  wordt  almeer  de  grondslag  van  het  Chris- 
telijk Huwelijk  losgelaten,  dan  wordt  hieruit  voor  de  Kerken  de  zeer  stellige 
plicht  geboren,  om  binnen  haar  eigen  kring  den  grondslag,  die  door  het 
Evangelie  voor  het  Huwelijk  is  gelegd,  te  handhaven.  En  ware  het  al,  dat 
andere  Protestantsche  Kerken  hiervan  de  noodzakelijkheid  niet  inzagen, 
dan  zou  toch  de  Gereformeerde  Kerk  hier  niet  stil  mogen  zitten.  Voor  haar 
toch  is  de  belijdenis  van  het  Genadeverbond  een  essentieel  stuk  van  haar 
kerkelijk  optreden,  en  daar  het  Genadeverbond  ook  met  de  kinderen  der 
geloovigen  rekent,  kan  het  Huwelijk  niet  buiten  den  kring  van  haar  be- 
lijdenis worden  gesloten. 


Hiermede  komt  tot  de  Gereformeerde  Kerken  een  ernstige  roeping. 
Reeds  nu  worden  telkens  vragen  opgeworpen,  of  zeker  huwelijk  tusschen 
bloedverwanten  al  dan  niet  geoorloofd  is,  en  bij  onverhoopte  toeneming 
der  echtscheiding,  zullen  zich  andere  even  teedere  vragen  hier  bij  voegen. 


366  HET   HUISGEZIN.    10. 

Diezelfde  vragen  nu  zal  de  Kerk  zich,  ook  met  het  oog  op  haar  eigen 
leven,  hebben  te  stellen,  om  zuiverlijk  af  te  meten,  welk  huwelijk  ze  al 
dan  niet  mag  helpen  voltrekken.  Ze  zal  ook  zulke  vragen  niet  pas  te  be- 
antwoorden hebben,  als  een  op  het  stadhuis  gehuwd  paar  zich  aanmeldt, 
maar  vooruit  haar  overtuiging  hieromtrent  hebben  uit  te  spreken.  Het 
gaat  toch  niet  aan,  verloving  in  de  familie  en  huwelijkssluiting  op  het 
stadhuis  te  laten  plaats  hebben,  en  eerst  daarna  aan  Bruid  en  Bruidegom 
te  zeggen,  dat  zij,  als  Kerk,  hun  huwelijk  voor  ongeoorloofd  houdt.  Dat 
dienen  de  leden  der  Kerk,  die  zich  ten  Huwelijk  begeven,  vooruit  te  weten. 
Iets  waar  dan  tevens  uit  volgt,  dat  de  Kerk  ook  zelve  tijdig  een  onderzoek 
heeft  in  te  stellen.  Nu  heeft  de  dusgenaamde  aanteekening  alleen  op  het 
stadhuis  plaats,  en  zoo  lang  Staat  en  Kerk  eenzelfden  weg  bewandelen, 
kan  dit  ook.  Maar  gaan  beiden  zich  bewegen  langs  verschillende  wegen, 
dan  dient  de  publieke  aankondiging  van  het  voorgenomen  huwelijk,  ook  bij 
de  Kerken  tijdig  te  geschieden  en  dat  wel  zoo  lang  vooruit,  dat  het  kerk- 
bestuur gelegenheid  hebbe,  te  onderzoeken,  of  het  huwelijk  van  harentwege 
door  kan  gaan,  en  dat  zij  de  leden  der  gemeente  kunne  oproepen,  om  te 
vernemen,  of  er  ook  verhinderingen  bestaan,  waarvan  zij  zelve  geen  kennis 
draagt,  en  waarom  toch  het  huwelijk  zou  dienen  gestuit  te  worden.  Want 
doet  de  Kerk  dit  niet,  en  blijft  ze,  ook  als  de  Overheid  almeer  den  regel 
der  Heilige  Schrift  verlaat,  voortgaan  met  blindelings  de  daad  der  Over- 
heid kerkelijk  te  sanctioneeren,  dan  verlaagt  ze  zich  tot  handlangster  bij 
een  on-Christelijke  handeling. 

Ook  in  zake  de  gemengde  huwelijken  zal  de  Kerk  tot  klaarder  bewustzijn 
moeten  opwaken,  en  ook  hieromtrent  moeten  de  leden  der  Kerk  haar  oor- 
deel vooruit  kennen.  Het  gaat  niet  aan,  dat  zich  eerst  tusschen  een  jongen 
man  en  een  jonge  dochter  zekere  liefdesbetrekking  ontwikkelt,  zonder  dat 
ze  vermoeden  kunnen  dat  hun  liefde  nooit  tot  een  huwelijk  zou  kunnen 
leiden,  en  dat  dan  daarna  eerst,  als  ze  zich  ten  huwelijk  melden,  door  de 
Kerk  wordt  verklaard,  dat  hun  huwelijk  niet  kan  doorgaan.  Toch  laat  de 
Kerk  ook  dit  thans  bijna  geheel  aan  de  familie  over.  Het  is  de  familie, 
die  nu  nog  meest  de  gemengde  huwelijken  tegenhoudt,  en  is  eenmaal  het 
huwelijk  op  het  stadhuis  gesloten,  dan  voegt  de  Kerk  zich  en  volgt.  Dit 
nu  is  geen  houding  harer  waardig.  Zij  dient  te  weten,  wat  ook  bij  het 
gemengde  huwelijk,  naar  uitwijzen  van  Gods  Woord,  geoorloofd  of  onge- 
oorloofd, geraden  of  ongeraden  is,  en  de  leden  der  gemeente  dienen  dat 
klaarlijk  van  haar  te  vernemen.  Een  beroep  zonder  meer  op  1  Cor.  7 :  14 
baat  hier  niet.  Daar  toch  is  sprake  van  wie,  reeds  in  gehuwden  staat 
zijnde,  eerst  daarna  tot  Christus  bekeerd  werd,  en  volstrekt  niet  van  het 
aangaan  van  een  huwelijk,  als  belijder  van  den  Christus,  met  een  persoon 
van  andere  belijdenis.  Zoo  zal  dus  de  Kerk  in  velerlei  opzicht  zich  hebben 
uit  te  spreken,   en  naar  ze  zich  uitspreekt,  dan  ook  hebben  te  handelen. 


HET   HUISGEZIN.    10.  367 

En  zulks  niet,  om  haar  huwelijk  tegenover  dat  van  de  Overheid  te  stellen, 
als  ware  ze  van  de  Overheid  concurrent.  Integendeel,  huwelijkssluiting  in 
de  Kerk,  zonder  voorafgaande  huwelijkssluiting  op  het  stadhuis,  zou  stellig 
ongeoorloofd  zijn.  Wel  betwisten  we  het  recht  van  de  Overheid,  om  ten 
deze  aan  de  Kerk  de  wet  te  willen  stellen,  en  bestrijden  uit  dien  hoofde 
Art.  136  van  ons  Burgerlijk  Wetboek ;  maar,  desniettemin  wenschen  we 
geen  oogenblik  geacht  te  worden,  voor  de  Kerk  het  recht  tot  huwelijks- 
sluiting, zonder  voorafgaand  burgerlijk  huwelijk,  op  te  eischen.  Integendeel 
volgens  onze  overtuiging  eischt  de  Goddelijke  ordinantie,  dat  de  Kerk  er 
zich  van  vergewisse,  of  vooraf  aan  hetgeen  in  gezin,  familie  en  Staat  te 
verrichten  is,  voldaan  zij.  Dit  echter  is  heel  iets  anders,  dan  dat  de  Over- 
heid in  de  Kerk  komt  heersenen,  en  bepaalt,  gelijk  er  nu  staat  in  Art.  136, 
dat  geen  godsdienstige  plechtigheden  mogen  plaats  hebben,  zoo  niet  vooraf 
extract  van  huwelijkssluiting  vertoond  is.  Een  bepaling,  daarom  te  dwazer, 
omdat  Art.  83  van  datzelfde  Wetboek  verklaart,  dat  „de  wet  alleen  het 
Huwelijk  beschouwt  in  zijn  burgerlijke  betrekking."  Het  toppunt  van 
dwaasheid  hierbij  is  wel,  dat  Art.  449  van  het  Strafwetboek,  bij  contra- 
ventie,  een  predikant  of  pastoor  bedreigt  met  geldboete  tot  ƒ300,  en  bij 
recidive  zelfs  met  hechtenis  van  twee  maanden.  Dat  is  echt  uit  den  koker 
van  het  anti-Clericalisme !  Toch  is  de  Kerk  zelve,  door  haar  jammerlijke 
zwakheid  van  houding,  oorzaak  geworden  van  zulk  optreden  der  Overheid. 
Ze  heeft  niet  verstaan,  dat  ze  in  zake  het  Huwelijk  een  eigen  roeping  had 
te  vervullen,  en  zoodoende  het  veld  aan  de  burgerlijke  macht  vrijgelaten. 
Natuurlijk  gaan  wij  onzerzijds  hier  niet  in  op  de  onderscheidene  vraag- 
stukken, die  hier  in  aanmerking  komen.  Dit  zou  niet  passen  in  het  kader 
van  ons  onderwerp.  Slechts  merken  we  op,  dat  wat  de  verboden  Huwelijken 
betreft,  de  bepalingen  der  aan  Israël  gegeven  wet  niet  zonder  nader  beding 
op  alle  toestanden,  en  voor  alle  volken,  en  in  alle  tijden  toepasselijk  zijn. 
De  kinderen  van  Adam  en  Eva  zijn  onderling  gehuwd,  en  na  den  zond- 
vloed huwden  de  kinderen  van  Noach  samen  met  elkaar.  Zelfs  bij  de 
Patriarchen  gold  nog  andere  regel.  Er  moet  hier  alzoo  gerekend  worden 
met  de  algemeene  beginselen,  waarvan  Israëls  wet  uitgaat,  en  deze  moeten 
naar  den  aard  der  omstandigheden  en  der  tijden  worden  toegepast.  Men 
gevoelt  dit  het  sterkst  bij  het  stuk  der  echtscheiding,  waar  de  Christus 
zelf  dat  tijdelijk  karakter  der  toegelaten  scheiding  onder  Israël  in  het  licht 
stelt,  zonder  dat  ook  te  dezen  opzichte  gelegenheden  en  omstandigheden 
uit  het  oog  mogen  worden  verloren.  Zelfs  de  regel,  dat  echtbreuk  echt- 
scheiding wettigt,  is  niet  zelden  te  algemeen  toegepast,  en,  helaas,  weet 
men  maar  al  te  goed,  hoe  opzettelijke  of  gefingeerde  echtbreuk  soms  in 
het  spel  komt,  om  onder  schijn  van  recht,  echtscheiding  te  wettigen.  En 
voor  wat  de  dusgenaamde  gemengde  Huwelijken  aangaat,  zal  wel  veel 
meer  dan  uit  onder  Israël  voorgekomen  voorbeelden,  uit  het  beginsel  zelf 


368  HET   HUISGEZIN.    10. 

des  Huwelijks  en  uit  zijn  beteekenis  voor  het  genadeverbond  zijn  af  te 
leiden;  mits  maar  nooit  zoo  ver  worde  gegaan,  dat  men  de  geestelijke 
eenheid  tusschen  man  en  vrouw,  krachtens  het  huwelijk,  tot  in  de  eeuwig- 
heid overbrenge.  Dit  toch  zou  het  huwelijk  van  een  weduwnaar  of  weduwe 
ondenkbaar  maken,  iets  wat  in  openbaren  strijd  zou  komen  met  wat  de 
apostel  zegt  van  weduwen,  voor  wie  het  veeleer  geraden  is,  dat  ze  ten 
tweeden  male  huwen. 


Toch  wane  men  niet,  dat  de  Kerk  alleen  te  oordeelen  heeft  over  hetgeen 
aan  de  huwelijkssluiting  voorafgaat;  ze  heeft  wel  terdege  ook  het  standpunt 
des  Evangelies  te  verdedigen,  als  het  Huwelijk  eenmaal  gesloten  is.  Ons 
Huwelijksformulier  legt  er  dan  ook  nadruk  op,  dat  Bruid  en  Bruidegom 
zich  tegenover  de  Kerk  verbinden,  om  zóó  saam  te  leven  als  het  Evangelie 
eischt,  en,  bij  geschil  hierover,  de  beslissing  aan  het  Evangelie  te  laten. 
„Naar  uitwijzen  des  heiligen  Evangeliums"  is  de  formule  die  opzettelijk 
gekozen  is.  Grondregel  hierbij  is  nu,  dat  in  het  door  huwelijk  tot  stand 
gekomen  gezin,  de  man  het  hoofd  zal  zijn ;  en  hoe  ook  het  hedendaagsche 
feminisme  hier  tegen  woele,  dat  is  en  blijft  zoo.  Door  het  huwelijk  ontstaat 
niet  een  tweeheid,  maar  een  eenheid,  maar  die  eenheid  wordt  gevormd 
door  twee  personen.  Komt  nu  tusschen  die  twee  verschil  van  inzicht  op 
omtrent  hetgeen  te  doen  of  te  laten  is,  dan  moet  er  een  beslissing  worden 
gevonden.  Dit  nu  geschiedt  zeker  het  best,  zoo  de  een  den  ander  overtuigt 
of  wint  door  liefde.  Daarbij  nu  kan  de  invloed  van  de  vrouw  even  sterk, 
soms  nog  sterker  werken,  dan  die  van  den  man.  Zelfs  komt  het  in  onze 
ontredderde  toestanden,  waarin  zoo  menig  man  een  zwakkeling  is,  en  zoo 
menige  vrouw  het  weibliche  verloor,  niet  zoo  zelden  voor,  dat  de  vrouw, 
ook  zonder  veel  liefde,  enkel  door  hooger  geestesbetoon  en  wilskracht, 
feitelijk  den  man  overhaalt  tot  wat  zij  wil.  Dit  deugt  nu  wel  niet,  wat 
den  toestand  betreft,  want  goed  is  het  alleen  als  de  man  wezenlijk  man 
en  de  vrouw  wezenlijk  vrouw  blijft;  maar  op  zichzelf  krenkt  dit  het  recht 
nog  niet.  Hoe  dan  ook,  er  is  dan  toch  eenheid  van  besluit  tot  stand  ge- 
komen, en  man  en  vrouw  voeren  het  saam  alzoo  uit.  Maar  anders  komt 
het  te  staan,  als  man  en  vrouw  het  niet  eens  kunnen  worden,  en  er  toch 
een  besluit  moet  zijn.  En  in  dat  geval  nu  geldt  van  Godswege  de  regel,  dat 
dan  de  wil  van  den  man  doorgaat,  geheel  natuurlijk  op  zijn  eigen  verant- 
woordelijkheid voor  God.  Doch  ook  daaraan  tornt  men  nu.  Nog  onlangs 
was  door  een  liberaal  Minister  ten  onzent  voorgesteld,  dat  in  gewichtige 
gevallen,  bij  verschil  van  inzicht,  de  beslissing  van  den  kantonrechter  zou 
worden  ingeroepen.  En  hiermede  nu  gaat  de  door  God  gestelde  ordinantie 
weg.  Gevolg  waarvan  zou  zijn,  dat  zelfs  de  poging  om  zich  aan  elkaar  te 
wennen  uitbleef;  dat  de  vrouw  gedurig  met  den  kantonrechter  zou  dreigen; 


HET    HUISGEZIN.    11.  369 


en  dat  niet  de  man  die  de  vrouw  getrouwd  had,  maar  de  man  die  kanton- 
rechter heette,  baas  in  het  huisgezin  werd. 

Nu  spot  de  wereld  met  dit  gezag  van  den  man,  en  wordt  er,  helaas,  ook 
in  Christelijke  gezinnen,  als  men  aan  dit  chapitre  toekomt,  maar  al  te 
dikwijls  door  de  vrouw  om  deze  Goddelijke  ordinantie  gelachen.  Toch  staat 
of  valt  hiermede  geheel  het  samenstel  der  maatschappij.  Ontbreekt  een 
gezag  Gods  in  het  Huwelijk  dat  uitwijst,  hoe  men  bij  verschil  tot  beslissing 
moet  komen,  dan  houdt  het  Huwelijk  op  een  in  zichzelf  gesloten  eenheid 
te  vormen,  en  gaat  het  over  in  een  contractueele  verbintenis;  wat  blijkens 
de  ervaring  der  historie  zeggen  wil,  dat  het  inzinkt  en  ten  slotte  wegvalt, 
om  over  te  gaan  in  verbloemde  hoererij.  Valt  het  Goddelijk  gezag,  en 
daarmee  het  gezag  van  den  man,  uit  het  Huwelijk  weg,  dan  ondermijnt 
ge  het  gezinsleven,  en  bedreigt  ge  de  opvoeding  van  het  kind,  dat  zonder 
gezagserkenning  niet  kan  bestaan.  En  is  eenmaal  zoowel  het  gezag  van  den 
man,  als  het  gezag  van  vader  en  moeder  ondermijnd,  dan  wordt  almeer  in 
heel  de  maatschappij  alles  op  losse  schroeven  gezet,  raakt  alles  uit  zijn 
verband,  en  moet  de  toevlucht  genomen  worden  tot  uitwendig  geweld,  om 
zoo  goed  het  gaat,  dan  toch  eenige  orde  te  handhaven.  Het  geldt  hier  dus 
niet  een  privilegie  van  macht,  dat  over  de  vrouw  aan  den  man  gegeven 
is,  maar  de  grondslag  der  geheele  samenleving,  en  daaruit  alleen  is  het 
dan  ook  te  verklaren,  dat  de  Heilige  Schrift  zich  op  dit  punt  èn  zoo  her- 
haaldelijk èn  zoo  stellig  uitspreekt.  Het  geldt  hier  een  beginsel,  dat  als  de 
wortel  van  alle  verbintenis  en  vergezelschapping  onder  menschen  geldt. 

Want  wel  is  waar,  dat  tot  de  vrouw,  na  den  zondeval,  is  gezegd,  dat 
de  man  om  der  zonde  wil  heerschappij  over  haar  zal  hebben,  maar  dit 
heft  het  algemeen  karakter  van  het  beginsel  niet  op.  Immers  het  is  alleen 
tengevolge  van  de  zonde,  dat  heerschappij  te  pas  kan  komen.  Zonder  en 
buiten  zonde,  zou  er  van  heerschappij  nooit  sprake  zijn  geweest.  Er  zou, 
ware  geen  zonde  opgekomen,  ook  geen  verduistering  van  het  verstand, 
geen  ontheiliging  van  zin  en  neiging  zijn  geweest,  en  wat  wij  conflict 
tusschen  man  en  vrouw  noemen,  zou  niet  hebben  kunnen  bestaan.  Het 
geval  zou  zich  niet  hebben  kunnen  voordoen,  dat  de  man  heerschappij 
had  behoeven  te  gebruiken,  om  zijn  wil  tegenover  dien  van  zijn  vrouw 
door  te  zetten.  Doch  ook  al  zou  er,  buiten  zonde,  van  geen  heerschappij 
van  den  man  sprake  zijn  geweest,  toch  zou  hij  het  hoofd  des  gezins  zijn 
geweest,  ja,  dan  eerst  waarlijk,  als  hoofd  van  het  gezin,  hebben  geschitterd 
in  koninklijke  majesteit.  Tusschen  Christus  en  zijn  geloovigen  is  in  het 
Vaderhuis  geen  conflict  denkbaar.  Wat  zouden  de  verlosten  anders  willen 
dan  hun  Heere  en  Heiland?  Toch  zal  niemand  zeggen,  dat  daarom  Christus 
niet  het  Hoofd  is,  wiens  leiding  zij  volgen,  noch  ook  één  hunner  er  aan 
denken,  om  die  van  God  gestelde  ordinantie  te  miskennen.  Al  is  het  dus, 
dat  buiten  zonde  ook  in  het  Huwelijk,  de  vrouw  nooit  geprikkeld  zou  zijn, 


370  HET   HUISGEZIN.    11. 

om  tegen  den  man  in  te  gaan,  toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  de  man  ook 
dan  hoofd  des  gezins  zou  geweest  zijn,  en  als  hoofd  door  zijn  vrouw  zou 
zijn  geëerd.  En  nu  is  het  wel  volkomen  waar,  dat  deze  onderworpenheid 
van  de  vrouw  aan  den  man  thans,  in  onze  zondige  toestanden,  niet  zelden 
tot  zoo  schandelijk  misbruik  leidt,  dat  het  bij  God  en  menschen  geklaagd 
is;  maar  dat  ligt  niet  aan  Gods  ordening,  maar  uitsluitend  aan  het  slechte 
gebruik  door  ons  van  die  ordening  gemaakt. 

De  lezing  van  Epheze  5 :  22 — 24  vergeleken  met  Epheze  5  :  25—28  is 
hier  overtuigend.  Want  zeer  zeker,  er  staat  in  Epheze  5 :  22 — 24,  dat  de 
vrouw  den  man  onderworpen  is.  Het  staat  er  zelfs  zeer  kras.  Hoor  slechts: 
„Gtj  vrouwen,  weest  aan  uwe  eigene  mannen  onderdanig,  gelijk  aan  den 
Keer  e;  want  de  man  is  het  hoofd  der  vrouwe,  gelijk  ook  Christus  het 
Hoofd  der  gemeente  is,  en  hij  is  de  behouder  des  lichaams.  Daarom,  gelijk 
de  gemeente  aan  Christus  onderdanig  is,  alzoo  ook  de  vrouwen  aan  hare 
eigene  mannen  in  alles."  Sterker  kan  het  wel  niet  worden  uitgedrukt; 
maar  lees  nu  ook  wat  er  op  volgt:  „Grij  mannen,  hebt  uwe  eigene  vrouwen 
lief,  gelijk  ook  Christus  de  gemeente  liefgehad  heeft,  en  zichzelven  voor 
haar  heeft  overgegeven;  opdat  hij  haar  heiligen  zoude,  haar  gereinigd 
hebbende  met  het  bad  des  waters  door  het  woord;  opdat  hij  haar  zich- 
zelven heerlijk  zoude  voorstellen,  eene  gemeente,  die  geen  vlek  of  rimpel 
heeft,  of  iets  dergelijks,  maar  dat  zij  zoude  heilig  zijn  en  onberispelijk. 
Alzoo  zijn  de  mannen  schuldig  hunne  eigene  vrouwen  lief  te  hebben  gelijk 
hunne  eigene  lichamen.  Die  zijne  eigene  vrouw  liefheeft,  die  heeft  zich- 
zelven lief.'"  En  hu  zij  toch  gevraagd :  Kan  het  teederder,  kan  het  gevoeliger 
worden  uitgedrukt?  En  gevoelt  dan  de  Christenvrouw  niet,  dat,  waar  het 
aldus  „naar  het  uitwijzen  van  het  heilig  Evangelie  toegaat",  geen  staat 
beter  beschermd  en  beveiligd  is  dan  de  hare? 


til. 

DE   OPVOEDING. 
i. 


Opdat  het  navolgende  geslacht  die  weten  zoude,  de  kin- 
deren, die  geboren  zooden  worden;  en  zonden  opstaan,  en 
vertellen  ze  hunnen  kinderen.  Psalm  78 :  6. 


In  zake  de   Opvoeding  staan   we  voor  hetzelfde  vraagstuk,  als  bij  het 
Huisgezin   en   het   Huwelijk.   Ook  hier   toch  gevoelt  ieder,  dat  een  breed 


DE   OPVOEDING.    1.  371 

stuk  der  Opvoeding  tot  het  terrein  van  het  burgerlijk  leven  behoort,  en 
alzoo  onder  de  Gemeene  gratie  valt,  en  dat  toch  anderzijds  in  Christelijke 
Opvoeding  en  Christelijk  onderwijs  meer  ligt  uitgesproken,  dan  uit  de 
Gemeene  gratie  kan  worden  afgeleid.  Zelfs  mag  gezegd,  dat  dit  vraagstuk, 
voor  wat  de  Opvoeding  aangaat,  zich  nog  meer  vanzelf  aan  ons  opdringt, 
dan  bij  het  Gezin  en  het  Huwelijk.  De  strijd  tegen  het  Christelijk  Gezin 
en  tegen  het  Christelijk  Huwelijk  begint  pas;  die  voor  het  Christelijk 
Onderwijs  ligt  reeds  jaren  achter  ons.  Vandaar,  dat  we  in  zake  Onderwijs, 
van  der  jeugd  af  aan  dat  vraagstuk  gewend  zijn,  er  de  termen  en  uit- 
drukkingen van  kennen;  weten  welke  verschillende  inzichten  er  omtrent 
zijn  opgekomen;  en  meest  zelf  ook  met  eigen  overtuiging  partij  hebben 
gekozen.  Vooral  drieërlei  opvatting  deed  zich  daarbij  gelden.  Van  de  zijde 
van  den  Klokkenberg  neigde  men  er  steeds  meer  toe,  om  onder  Christelijk 
onderwijs  te  verstaan:  Onderwijs  dat  aan  den  hoogsten  eisch  voldoet. 
Onder  Methodisten  was  de  drang  sterk,  om  het  Christelijk  onderwijs  zoo 
goed  als  geheel  naar  den  geloofskant  over  te  halen.  De  Christelijke  school 
werd  dan  verstaan  als  instrument  om  de  kinderkens  tot  hun  Heiland  te 
brengen,  en  lezen  en  schrijven  en  rekenen  kwam  er  dan  wel  bij,  maar  toch 
eigenlijk  als  bijzaak.  Van  Gereformeerde  zijde  daarentegen  zijn  meestal 
beide  uitersten  gemeden,  en  is  gezocht  naar  zulk  een  opvatting,  die  beide 
èn  het  burgerlijk  onderwijs  tot  zijn  hoogsten  eisch  deed  komen,  èn  tegelijk 
voldoening  gaf  aan  de  eischen  des  geloofs.  Vat  men  deze  drie  opvattingen 
nu  scherp  in  het  oog,  dan  tast  en  voelt  men,  hoe  ook  hier  niets  anders 
in  het  spel  is  dan  de  onderscheiding  tusschen  de  tweeërlei  genade  Gods, 
d.  i.  tusschen  de  Gemeene  gratie  die  het  burgerlijk  leven  dekt,  en  de 
Particuliere  genade  die  alleen  het  geloof  werkt.  Hetgeen  desaangaande  in 
zake  het  Christelijk  Gezin  en  het  Christelijk  Huwelijk  is  uiteengezet,  zou 
dan  ook  zonder  twijfel  voor  meerderen  onder  onze  lezers  klaarder  geweest 
zijn,  indien  we  het  vraagstuk,  dat  het  hier  geldt,  eerst  met  opzicht  tot 
het  Onderwijs  en  de  Opvoeding  besproken  hadden;  alleen  maar,  de  orde 
liet  dit  niet  toe.  Het  Huwelijk  vormt  het  Gezin,  en  eerst  uit  de  gezins- 
vorming komt  de  eisch  tot  Opvoeding. 

Teneinde  nu  in  zake  de  Opvoeding  tot  den  wortel  door  te  dringen, 
moeten  we  eerst  het  begrip  van  Opvoeding  op  het  breedst  nemen.  Aan- 
vankelijk zien  we  dus  van  alle  onderscheid  tusschen  opvoeding,  opleiding 
en  onderwijs  af,  om  uit  te  gaan  van  het  gansch  algemeen  begrip,  dat  het 
geslacht  dat  er  is,  iets  bezit,  dat  het  aanbrengt  aan  het  opkomend  geslacht. 
Het  oude  geslacht  geeft,  het  jonge  geslacht  ontvangt.  Het  jonger  geslacht 
neemt  in  zich  op,  wat  het  ouder  geslacht  öf  zelf  op  zijn  beurt  ontving, 
óf  door  eigen  inspanning  verwierf.  Wat  desaangaande  in  den  aanhef  van 
Psalm  78  staat,  is  daar  zeer  zeker  uitsluitend  bedoeld  van  de  bijzondere 
openbaring,   maar   drukt   toch   in    hoofdzaak   de  algemeene  beteekenis  van 


372  DE    OPVOEDING.    1. 

de  Opvoeding  schoon  en  treffend  uit.  Daar  toch  heet  het:  „O,  mijn  volk, 
neem  mijne  leere  ter  oore;  neigt  ulieder  oor  tot  de  reden  mijns  monds. 
Ik  zal  mijnen  mond  opendoen  met  spreuken,  ik  zal  verborgenheden  over- 
vloediglijk  uitstorten,  van  ouds  her,  die  wij  gehoord  hebben  en  weten,  en 
onze  vaderen  ons  verteld  hebben.  Wij  zullen  het  niet  verbergen  voor  hunne 
kinderen,  voor  het  navolgende  geslacht,  vertellende  de  loffelijkheden  des 
Heeren,  en  zijne  sterkheid,  en  zijne  wonderen,  die  Hij  gedaan  heeft.  Want 
Hij  heeft  eene  getuigenis  opgericht  in  Jakob,  en  eene  wet  gesteld  in  Israël ; 
die  Hij  onzen  vaderen  geboden  heeft,  dat  zij  ze  hunnen  kinderen  zouden 
bekendmaken;  opdat  het  navolgende  geslacht  die  weten  zoude,  de  kin- 
deren die  geboren  zouden  worden;  en  zouden  opstaan,  en  vertellen  ze 
hunnen  kinderen;  en  dat  zij  hunne  hope  op  God  zouden  stellen,  en  Gods 
daden  niet  vergeten,  maar  zijne  geboden  bewaren;  en  dat  zij  niet  zouden 
worden  gelijk  hunne  vaders,  een  wederhoorig  en  wederspannig  geslacht; 
een  geslacht,  dat  zijn  hart  niet  richtte,  en  welks  geest  niet  getrouw  was 
met  God." 

Vier  geslachten  worden  hier  ineengeschakeld.  Hij  die  spreekt,  spreekt 
namens  zijn  eigen  geslacht.  Als  zoodanig  verklaart  hij  dat  zijn  geslacht 
het  van  de  vaderen  gehoord  heeft.  Dat  is  het  tweede  geslacht.  Zelf  vertelt 
hij  het  aan  zijn  kinderen,  in  wie  het  derde  geslacht  optreedt.  En  van  dezen 
zegt  hij  weer,  dat  ze  het  verhalen  moeten  aan  hun  kinderen,  alzoo  aan  het 
vierde  geslacht.  De  op  elkander  volgende  geslachten  worden  alzoo  gedacht 
als  een  voortgaande  stroom  van  menschelijk  leven,  en  langs  dezen  stroom 
van  menschelijk  leven  moet  de  kennis,  de  wetenschap  der  heilige  dingen 
rusteloos  voortglijden.  Wat  nu  aldus  van  de  wetenschap  der  heilige  dingen 
wordt  gezegd,  gaat  natuurlijk  evenzoo  door  van  de  kennis  der  aardsche 
dingen.  En  zoo  vinden  we  dan  de  grondgedachte,  dat  Opvoeding  in  haar 
algemeenen  zin  strekt,  om  het  verworvene  van  geslacht  op  geslacht  over 
te  planten. 


Toch  vat  het  woord  „opvoeding,"  de  zaak  nog  dieper  in  den  wortel  op. 
„Opvoeden"  komt  van  voeden.  Het  voorzetsel  op  verwijst  in  zulke  samen- 
stellingen naar  de  bereiking  van  een  voorgesteld  doel.  Men  stelt  zich  voor, 
tot  welk  een  staat  het  kind  moet  gebracht  worden.  Dat  is  het  hoogte-punt, 
waartoe  men  het  kind  wil  doen  opklimmen.  Is  dat  hoogtepunt  bereikt,  dan 
is  het  kind  o^-gevoed.  En  al  wat  strekt  om  het  kind  uit  de  laagte  waarin 
het  stond,  tot  dat  punt  te  brengen,  is  de  opvoeding.  Wie  een  kindeke  twee, 
drie  maanden  voedde,  en  het  dan  van  honger  liet  omkomen,  zou  het  niet 
hebben  opgevoed.  In  stoffelijken  zin  voedt  ge  een  kind  dan  eerst  op,  zoo 
ge  het  zoolang  voedt,  tot  het  in  staat  is  zichzelf  te  voeden.  Opvoeding 
onderstelt,   dat  er  voeding  voor  zekeren  duur  moet  verstrekt  worden,  en 


DE   OPVOEDING.    1.  '  373 

dat  de  termijn  voor  dezen  duur  is  afgeloopen.  Opvoeding  sluit  voltooiing 
van  het  voeden  in.  En  juist  dat  is  het,  wat  door  het  voorzetsel  op  wordt 
uitgedrukt.  Nu  neemt  het  woord  dit  echter  louter  stoffelijk.  Wij  mogen 
thans  bij  opvoeding  schier  eeniglijk  aan  verstandelijke,  zedelijke,  practische 
en  godsdienstige  vorming  denken,  en  dus  de  voeding  van  den  geest  op 
den  voorgrond  schuiven,  oorspronkelijk  ligt  dat  in  het  woord  niet  in,  en 
eerst  door  latere  overdracht  van  beteekenis  is  dit  er  ingekomen.  Voeding, 
en  dus  ook  opvoeding,  ziet  van  nature  alleen  op  de  voeding  van  het 
lichaam.  Hetzelfde  is  het  geval  met  opfokken,  opkoesteren,  o/jkweeken, 
en  evenzoo,  maar  dan  in  transitieven  vorm,  met  opgroeien  en  opwassen. 
Steeds  gaat  de  taal  in  zulke  begrippen  uit  van  het  stoffelijke,  zienlijke  en 
tastbare,  en  derhalve,  waar  het  den  mensch  geldt,  van  het  lichaam,  om 
eerst  daarna  van  het  lichaam  op  de  ziel  over  te  gaan. 

Hiermede  nu  is  de  Opvoeding  tot  's  menschen  geheele  wezen  herleid,  en 
teruggebracht  tot  de  ordinantie  Gods,  die  ons,  als  menschen,  uit  menschen, 
aanvankelijk  als  hulpeloos  wicht  doet  geboren  worden.  Juist  door  het  ge- 
slachtsverband.  Adam  volwassen  geschapen,  en  Eva  evenzoo  volwassen  uit 
Adam  voortgebracht,  maar  daarna  de  vrouw  door  den  man  bezwangerd, 
en  uit  de  zwangere  moeder  het  kindeke  geboren.  Dit  nu,  wat  is  het  anders 
dan  het  geslachtsverband.  D.  w.  z.  niet  mensch  naast  mensch  staande, 
gelijk  boom  naast  boom  in  het  woud,  maar  mensch  en  mensch  ineen- 
geschakeld,  saam  één  organisme  vormende ;  mensch  aan  mensch  in  den 
oorsprong  zelf  des  levens  verbonden.  De  één  die  komt,  van  hem  die  er 
was,  afhankelijk,  wijl  uit  hem  voortgekomen,  en  zoo  door  geslachtsbanden 
aan  hem  verbonden.  Aldus  is  onze  geestelijke  saamhoorigheid,  gegrond  in 
onze  stoffelijke  saamhoorigheid.  De  ineenschakeling  komt  niet  pas  later, 
doordat  we  één  taal  spreken  en  eenzelfden  inhoud  aan  onzen  geest  geven, 
maar  de  ineenschakeling  zit  in  het  bloed,  in  het  vleesch,  krachtens  den 
oorsprong  des  levens  zelven.  De  voeding,  in  dien  zin  verstaan,  begint  dus 
niet  pas  met  de  moedermelk,  maar  vangt  reeds  aan  door  het  moederbloed, 
onderwijl  het  ontvangen  wicht  nog  onder  het  moederhart  gedragen  wordt. 
De  aanvang  is  de  kleinste  denkbare,  in  dat  wat  men  de  ongeboren  vrucht 
of  het  embryo  noemt,  en  deze  vrucht  wordt  eerst  van  lieverlede,  door 
bloedvoeding,  tot  het  kindeke,  dat  in  staat  is  buiten  moeder  te  leven.  Er 
is  lichamelijk  voor  den  mensch  een  maat  gesteld,  die  hij  bereikt  als  hij 
volgroeid,  en  wat  men  noemt  volwassen  is.  Van  dat  oogenblik  is  er  instand- 
houding, niet  meer  opvoeding  van  het  lichaam.  Maar  al  den  tijd  die  daar- 
achter ligt,  van  de  ure  der  ontvangenis  af,  tot  op  een  leeftijd,  laat  ons 
zeggen,  van  twintig  jaar,  gaat  de  stoffelijke  opvoeding  door.  D.  w.  z.  dat 
de  voeding  niet  enkel  strekt,  om  het  leven  dat  er  is  te  onderhouden,  maar 
om  het  verder  te  brengen  en  op  te  voeren  tot  zijn  volle  afmeting.  Hiertoe 
nu    is   voeding  noodig.   Een  voeding  die  strekt,  om  wat  het  lichaam  door 


374  DE   OPVOEDING.    1. 

uitademing  enz.  verliest,  weer  aan  te  vullen;  maar  voorts  ook  om  zooveel 
meer  voedsel  aan  te  brengen,  als  noodig  is,  om  het  lichaam  tot  zijn  volle 
grootte  te  doen  uitgroeien;  en  eerst  daardoor  krijgt  de  opvoeding  het 
karakter  van  Opvoeding.  De  Opvoeding  gaat  in  stoffelijken  zin  door  tot 
aan  den  volwassen  leeftijd,  maar  neemt  dan  ook  een  einde.  Een  volwassen 
persoon  kan  men  wel  voeden,  maar  niet  opvoeden. 


Hierin  nu  ligt  tevens  dat  andere,  dat  een  volwassen  persoon  geacht 
wordt  zichzelf  te  voeden,  terwijl  de  niet-volwassene  gevoed  wordt,  en  juist 
hierin  spreekt  de  afhankelijkheid.  Het  is  nu  eenmaal  zoo,  dat  het  God 
behaagd  heeft,  ons  te  doen  ontstaan  en  te  doen  opkomen  in  volstrekte 
afhankelijkheid,  ook  al  neemt  deze  afhankelijkheid  gaandeweg  af,  om  ten 
slotte  geheel  op  te  houden.  Het  meest  volstrekt  is  deze  afhankelijkheid, 
op  het  stuk  van  voeding,  bij  het  nog  ongeboren  kindeke,  dat  nog  van  zich- 
zelf niet  afweet,  en  voor  alle  menschelijk  oog  verborgen,  één  leven  door- 
leeft met  zijn  moeder.  Er  is  dan  wel  reeds  een  eigen  leven,  maar  dat  eigen 
leven  is  nog  geheel  saamgevlochten  met  een  ander  leven.  Geheel  anders 
wordt  dit  reeds  als  het  kindeke  geboren  is.  Al  is  toch  na  de  geboorte  de 
voeding  door  de  moedermelk  de  meest  natuurlijke  en  de  beste,  toch  toont 
de  ervaring,  dat  het  kindeke  kan  blijven  leven,  ook  al  is  de  moederborst 
verdord,  of  de  moeder  in  het  baren  van  haar  kindeke  bezweken.  Maar 
de  afhankelijkheid  blijft  niettemin.  Machteloos  en  onbekwaam  tot  eenige 
handeling,  zou  het  pas  geboren  wicht  bezwijmen  en  sterven,  indien  niet 
menschelijke  hand  het  opnam  en  verzorgde.  Toch  is  er  nu  reeds  dit,  dat 
het  kindeke  zelf  meewerkt.  Het  neemt  het  voedsel  in  zich  op,  en  slikt. 
Ook  schreeuwt  het  als  het  honger  heeft.  Op  die  wijs  nu  gaat  de  voeding 
in  steeds  afnemende  afhankelijkheid  door.  Na  enkele  jaren  is  het  kindeke 
reeds  in  staat  zijn  brood  aan  te  vatten,  maar  nog  niet  om  het  te  ver- 
krijgen. Het  leeft  nog  uit  de  hand  van  zijn  verzorgers.  En  dat  gaat  jaren 
zoo  door,  tot  het  eindelijk  opgegroeid  en  man  geworden,  zich  zijn  eigen 
brood  verwerft,'  breekt  met  alle  afhankelijkheid,  zichzelven  voedt,  en  ten 
slotte  tot  die  hoogere  positie  geraakt,  dat  hij  niet  slechts  zichzelven  voedt, 
maar  op  zijn  beurt  anderen  kan  voeden,  en  nog  brood  aan  den  arme  geeft. 
Dat  is  de  gang  der  natuur.  Alzoo  is  de  Goddelijke  ordinantie.  Waaruit 
volgt,  dat  de  opvoeding  niet  eerst  na  de  Schepping  is  opgekomen,  maar 
in  de  Schepping  zelve  des  menschen  verordineerd  ligt,  en  door  de  Gemeene 
gratie  slechts  wordt  gesteund  en  bevorderd. 

Die  Gemeene  gratie  komt  op  het  stuk  der  voeding,  en  stoffelijke  opvoe- 
ding, uit  in  de  beschikking  Gods,  dat  van  de  gevloekte  aarde  toch  het 
brood  zou  uitgaan  aan  wie  er  om  zwoegde  in  het  zweet  zijns  aanschijns. 
Ze  komt  uit  in   het  Noachietisch  Verbond,  dat  voortaan  zaaiing  en  oogst 


DE   OPVOEDING.    1.  375 

niet  zouden  ophouden.  Ze  komt  uit  in  den  zegen,  dien  God  op  den  akker 
geeft.  En  niet  minder  in  het  beleid  dat  Hij  den  mensch  in  zijn  nadenken 
gaf,  om  bij  dreigenden  hongersnood  dien  nood  door  wijze  maatregelen  af 
te  wenden.  En  ze  komt  ten  slotte  evenzoo  uit  in  den  milddadigen  zin,  die 
God  den  bezitter  in  het  hart  geeft,  om  den  hongerige  die  roept,  niet  ledig 
heen  te  zenden,  maar  hem  te  voeden,  opdat  zijn  leven  niet  bezwijke.  Hier- 
onder hoort  dan  tevens  al  wat  God  den  mensch  geleerd  heeft,  om  door 
het  maken  van  kleeding  en  door  het  bouwen  van  woning,  zijn  lichaam  te 
beschutten.  En  niet  minder  de  wetenschap  der  geneeskunde  en  der  kruiden, 
die  God  den  mensch  schonk,  om,  als  de  gewone  gang  van  het  lichaam 
gestoord  werd,  zoodat  de  kranke  walgde  van  spijze,  zijn  gezondheid  te 
herstellen,  en  het  doodelijk  gevaar  af  te  wenden.  Zelfs  hooren  hiertoe 
de  middelen  die  God  den  mensch  ontdekken  liet,  om  het  gevaar  van  het 
roofdier  of  van  vijanden  af  te  weren.  Kortom,  al  wat  strekt,  om  het  ge- 
boren leven  niet  te  doen  ineenzinken,  maar  het  in  stand  te  houden  en 
tot  den  vollen  wasdom  te  brengen,  is  in  het  ééne  begrip  van  stoffelijke 
Opvoeding  van  het  kind  saambegrepen.  En  bij  dit  alles  nu  is  en  blijft  het 
kind  afhankelijk.  Het  kan  nog  niet  zelf  in  het  zweet  zijn  brood  vinden. 
Het  kan  nog  niet  zelf  den  akker  bebouwen.  Het  kan  nog  niet  zelf  ziekte 
en  krankheid  afwenden.  Het  kan  nog  niet  zichzelf  beveiligen  tegen  levens- 
gevaar. Het  is  in  dit  alles  afhankelijk  van  ouderen  van  jaren,  in  de  eerste 
plaats  van  zijn  ouders,  en  voorts  van  wie  de  zorge  voor  zijn  leven  op  zich 
neemt.  En  het  is  door  deze  jarenlang  voortgezette  afhankelijkheid  voor 
eigen  bestaan  en  leven,  dat  de  band  tusschen  geslacht  en  geslacht,  die  in 
het  moederbloed  begon,  op  natuurlijke  wijze  wordt  voortgezet.  Niet  altoos 
moge  kinderlijke  dank  dit  erkennen.  De  zonde  heeft  ook  hier  verwoestend 
ingewerkt.  Maar  toch  mag  nog  dankbaar  uitgesproken,  dat  in  verreweg  de 
meeste  gevallen  althans  de  eerste  levensjaren  die  band  der  afhankelijkheid 
zegenend  werkt,  en  tusschen  ouders  en  kinderen  een  liefde  kweekt  van 
aandoenlijke  teederheid.  De  heilige  beteekenis,  die  de  moederliefde  zelfs 
bij  de  meest  ongeloovigen  vaak  nog  bezit,  is  vrucht  van  dit  wonderbaar 
bestel  Gods.  En  vrijuit  mag  gezegd  worden,  dat  het  hierbij  veelmeer  de 
lichamelijke  afhankelijkheid,  dan  de  geestelijke  Opvoeding  is,  die  deze 
teedere  aanhankelijkheid  teweegbrengt. 


In  dit  stoffelijke  opvoeden  van  het  lichaam  nu  ligt  de  grondslag  en  het 
voorbeeld  voor  de  Opvoeding  in  hoogeren  zin.  Dat  men  thans  zóóver  van 
de  oorspronkelijke  beteekenis  is  afgegaan,  dat  men  bij  het  spreken  van 
Opvoeding  nauwelijks  meer  aan  de  voeding  denkt,  en  schier  uitsluitend 
de  geestelijke  vorming  en  opleiding  van  het  kind  op  het  oog  heeft,  is 
natuurlijk.  Bij  de  lichamelijke  voeding  toch  gaat  men  van  dag  tot  dag  meer 


376  DE    OPVOEDING.    1. 

onbewust  te  werk.  De  moeder  die  het  kindeke  aan  de  borst  voedt,  denkt 
er  niet  over  na,  dat  ze  bezig  is  haar  kindeke  te  helpen  om  man  te  worden. 
De  behoefte  spreekt  hier  als  het  kindeke  honger  heeft  en  schreeuwt.  Aan 
die  behoefte  voldoet  ze,  en  dat  haar  kindeke  groeien  zal  en  opwassen  tot 
man,  acht  ze  een  vanzelfsheid,  die  ze  aan  God  overlaat.  Ze  denkt  daar 
verder  niet  over  na.  Doch  bij  de  verstandelijke,  zedelijke,  practische  en 
godsdienstige  vorming  wordt  dit  heel  anders.  Ook  hierbij  is  veel  dat  onge- 
merkt en  vanzelf  gaat,  door  het  voorbeeld,  door  vermaan  en  door  bestraf- 
fing, naar  elk  gegeven  geval  het  eischt;  maar  toch,  bij  de  vraag,  wat  zal 
mijn  kind  worden,  wat  school  zal  mijn  kind  bezoeken,  waar  zal  het  ter 
catechisatie  gaan,  waar  zal  het  belijdenis  doen  enz.,  duiken  toch  vragen 
op,  die  vanzelf  de  hoogere  vorming  van  het  kind  als  één  geheel  doen 
overzien.  Het  kind  groeit,  als  het  maar  te  eten  heeft,  vanzelf,  en  wat  het 
eten  zal  is  vanzelf  aangewezen;  maar  het  wordt  niet  vanzelf  bekwaam, 
om  een  examen  te  doen,  of  om  een  levensbetrekking  te  verwerven.  Hier 
moet  dus  een  plan  zijn,  een  geregeld  inzicht  om  het  kind  te  brengen  tot 
het  punt  dat  het  bereiken  moet,  zal  het  door  de  wereld  komen.  Dat  dringt 
vader  en  moeder  om  zich  in  de  toekomst  van  hun  kind  in  te  denken,  en 
zich  de  vraag  te  stellen,  en  op  die  vraag  een  antwoord  te  zoeken,  hoe  het 
tot  die  toekomst  geraakt. 

Niet,  alsof  alle  ouders  zich  hiervan  steeds  helder  rekenschap  gaven. 
Bij  maar  al  te  velen  gaat  ook  het  werk  der  hoogere  Opvoeding  geheel  op 
de  sleur  af  en  onnadenkend  toe.  En  al  dient  dit  misprezen,  we  houden 
toch  evenmin  van  moeders,  die  bij  de  opvoeding  van  hun  kinderen  te  veel 
paedagogische  wijsheid  uitkramen.  Ook  hier  werkt  een  instinct  en  een 
natuurlijke  wijsheid,  die  gemeenlijk  veel  aangenamer  aandoet  dan  wijs- 
neuzige boekgeleerdheid  over  opvoeding.  We  denken  er  dan  ook  niet  aan, 
onze  moeders  tot  halve  onderwijzeressen  te  willen  maken.  Het  moederhart 
gaat  vaak  met  een  wijsheid  te  werk,  die  de  beste  regels  der  paedagogie 
beschaamt.  De  liefde  is  zoo  vindingrijk  en  staat  onder  de  leiding  Gods, 
mits  ze  de  vreeze  Gods  als  het  beginsel  der  liefde  eert,  en  niet  in  blinde 
liefde  verloopt.  Maar  wijsheid,  die  op  het  instinct  der  liefde  afgaat,  is  heel 
iets  anders  dan  zorgelooze  onnadenkendheid,  die  van  den  dag  op  den  dag 
leeft.  En  een  ongeletterde,  maar  wijze  en  liefhebbende  moeder  zal  juist 
daarin  haar  God  verheerlijken,  dat  ze  voor  God  ook  met  haar  kind  rekent, 
d.  w.  z.  met  den  aanleg  en  met  de  toekomst  van  haar  kind,  en  met  zijn 
eigenaardige  gebreken.  Daarom  zal  een  goede  moeder  elk  kind  anders 
leiden,  en  anders  bewerken,  niet  naar  een  systeem,  maar  omdat  het  oog 
harer  liefde  in  het  ééne  kind  iets  anders  ziet  dan  in  het  andere.  Bij  eenigs- 
zins  goede  opvoeding  zal  er  dus  altoos  ernstig  nadenken  zijn,  het  kiezen 
van  een  doel,  en  het  uitdenken  van  de  middelen  om  dat  doel  met  het  kind 
te   bereiken.   Dit  nu   maakt,  dat  de  verstandelijke  en  zedelijke  Opvoeding 


DE   OPVOEDING.    1.  377 

van  het  kind  veel  meer  als  één  geheel  voor  ons  treedt;  en  hieruit  is  het 
te  verklaren,  dat  we  bij  de  lichamelijke  Opvoeding  die  meest  als  vanzelf 
gaat,  zoo  goed  als  nooit  van  opvoeding  spreken,  en  het  begrip  van  Opvoe- 
ding schier  uitsluitend  bezigen  voor  de  vorming  van  het  innerlijk  wezen 
van  het  kind. 


Toch  dient  er  op  gelet,  dat  ook  voor  die  hoogere  vorming  toch  het 
woord  opvoeding  gekozen  is.  Niet  vorming,  niet  opleiding,  niet  ontwikke- 
ling van  het  kind,  maar  Opvoeding.  Opleiding  naderhand  voor  een  bijzonder 
vak,  maar  voor  het  kind  als  menschelijk  wezen,  voorzoo  veel  het  geheel  zijn 
bestaan  aangaat :  Opvoeding.  Zoo  spreekt  men  niet  van  een  dier.  Een  paard 
dresseert  men.  Een  jachthond  richt  men  af.  Reeds  hieraan  gevoelt  men, 
dat  alle  opvoeding  die  in  dressuur  of  africhting  verloopt,  te  kort  schiet. 
Het  moet  opvoeding  zijn.  Zoo  wordt  dan  de  geest  van  het  kind  gedacht 
als  hebbende  een  behoefte,  en  als  zijnde  in  staat,  om  zekere  stof  in  zich 
op  te  nemen.  Toch  zou  dit  nog  geen  voeding  van  den  geest  zijn,  zoo  in 
den  geest  van  het  kind  niet  het  vermogen  was,  om  hetgeen  het  in  zich 
opnam,  te  verteren.  En  dat  verteren  van  het  in  zich  opgenomene  moet 
tengevolge  hebben  dat  de  geest  uitgroeit,  kracht  erlangt,  verrijkt  wordt. 
De  innerlijke  nawerking  van  hetgeen  het  in  zich  opneemt,  moet  het  doen 
gedijen.  Het  aan  te  brengen  geestelijk  voedsel  moet  derhalve  met  den 
geest  van  het  kind  homogeen  zijn.  Het  moet  er  op  berekend  wezen.  Het 
kind  moet  geen  steenen  ontvangen,  maar  brood.  En  wat  nu  in  dien  zin 
voor  een  kind  steenen  zijn,  en  wat  in  deze  beteekenis  brood  is,  moet  niet 
door  onze  willekeur,  maar  door  de  natuur  en  den  geest  van  het  kind 
worden  bepaald.  Er  moet  alzoo  natuurlijke  overeenkomst  bestaan  tusschen 
hetgeen  de  behoefte  van  het  kind  is,  en  tusschen  hetgeen  ouders  of  ver- 
zorgers, ter  vervulling  van  die  behoefte,  aan  het  kind  aanbrengen. 

Ontbreekt  in  het  kind  de  vatbaarheid  voor  hetgeen  het  ontvangt,  dan 
gaat  dit  onverteerd  door  het  kind  heen.  De  aanleg  en  het  besef  moet  in 
het  kind  wezen,  aan  dien  aanleg  en  aan  dat  besef  moet  de  opvoeding  zich 
aansluiten,  en  zoo  eerst  komt  het  kind  verder.  Zoo  onderstelt  dus  alle 
opvoeding  geloof  in  wat  in  het  kind  schuilt.  Wie  niet  gelooft  in  den  zede- 
lijken  aanleg  van  zijn  kind  kan  het  niet  zedelijk  vormen;  wie  niet  gelooft 
in  het  godsdienstig  besef  van  zijn  kind,  kan  het  niet  tot  godsdienstige  be- 
lijdenis brengen;  wel  tot  het  naspreken  van  confessioneele  woorden,  maar 
niet  tot  het  belijden  er  van.  Iets  waaruit  vanzelf  volgt,  dat  de  zedelijke  en 
godsdienstige  opvoeding  dan  eerst  kan  slagen,  als  men  begint  met  dezen 
aanleg,  dat  besef  in  zijn  kind  op  te  zoeken,  en  tot  bewustheid  te  brengen. 
En  dit  nu  kunnen  we  slechts  afmeten  naar  ons  zelf.  Gelijk  de  moeder 
haar  zuigeling  de  melk  uit  haar  eigen  borst  geeft,  zoo  ook  moet  bij  deze 


378  DE    OPVOEDING.    1,    2. 

opvoeding  ons  eigen  besef  ons  leeren,  wat  het  besef  in  ons  kind  is.  Zelf 
mensch,  moeten  we  ons  kind  als  mensch  naar  ons  zelven  afmeten.  Het 
moet  uit  ons  eigen  besef  en  leven  zijn,  dat  we  het  voedsel  aan  ons  kind 
toebrengen.  De  samenhang  der  geslachten,  komt  ook  hier  dus  principieel 
aan  de  orde.  Wat  u  zelven  vreemd  is,  kunt  ge  uw  kind  niet  aanbrengen. 
Dat  zal  een  ander  later  doen,  een  onderwijzer  of  leeraar,  maar  gij  kunt 
dit  niet.  En  de  uitkomst  toont  dan  ook  gedurig,  hoe  alleen  die  ouders  die 
hun  kinderen,  om  het  zoo  uit  te  drukken  met  de  moedermelk  hunner  eigen 
ziel  voeden,  in  het  wezenlijk  opvoeden  van  hun  kinderen  geslaagd  zijn. 
Ook  ons  zedelijk  en  godsdienstig  leven  is  een  schat,  die  in  het  hart  van 
het  thans  levend  geslacht  bezeten  wordt,  en  die  met  deze  warmte  van  het 
hart  in  het  hart  der  kinderen  moet  worden  overgebracht.  De  Schrift  noemt 
dit:  „Het  hart  der  vaderen  bekeeren  tot  de  kinderen",  een  zóó  opgevat 
onverstaanbare  uitdrukking,  omdat  niemand  in  die  woorden  de  uitdrukking 
bekeeren  begrijpt.  Maar  vertaal  het  nu :  „Het  hart  der  vaderen  zich  doen 
keeren  of  zich  terug  doen  wenden  naar  de  kinderen,"  en  het  wordt  vol- 
komen duidelijk.  Het  wil  dan  zeggen,  dat  de  schat  die  in  het  hart  der 
vaderen  leefde,  niet  in  het  hart  der  kinderen  was  overgedragen,  dat  de 
kinderen  daardoor  hun  geestelijke  erfenis  misten,  en  arm  en  ontbloot 
stonden.  En  dat  alsnu  voorziening  in  dezen  nood  alleen  daardoor  komen 
kon,  dat  deze  schat  van  zedelijk  en  godsdienstig  leven,  die  in  het  hart  der 
vaderen  was,  in  het  hart  der  kinderen  wordt  overgebracht.  Zoo  is  het 
dan  uit  het  voorgaande  geslacht,  dat  in  het  komende  geslacht  de  zedelijke 
schat  van  deze  heilgoederen  moet  worden  overgebracht.  Altoos  weer  de 
moeder,  die  het  kindeke  voedt  met  haar  eigen  moedermelk. 


L 1 1 1. 

DE    OPVOEDING. 


Leer  den  jongen  de  eerste  beginselen  naar  den  eisch  zijns 
wegs ;  als  hij  ook  ond  zal  geworden  zijn,  zal  hij  daarvan 
niet  afwijken.  Spreuken  22  :  6. 


De  vanzelfsheid,  die  ons  bij  de  opvoeding  van  het  jongere  geslacht  helpend 
tegemoet  komt,  vindt  haar  oorsprong,  ten  eerste  in  de  hulpbehoef tigheid 
van  het   kind,   en  ten  tweede  in  de  hypnose,  die  onwillekeurig  van  voor- 


DE    OPVOEDING.    2.  379 

beeld  en  gewoonte  uitgaat.  In  hoogeren  zin  moet  opvoeding  het  karakter 
van  het  opzettelijke  dragen.  Hij,  die  opvoedt  in  hoogeren  zin,  stelt  zich 
voor  oogen  wat  hij  bij  zijn  kind  bereiken  wil;  geeft  er  zich  rekenschap 
van,  op  wat  wijs  hij  dat  doel  bij  zijn  kind  zal  bereiken;  en  wendt  de  ver- 
eischte  middelen  aan.  De  meerdere  of  mindere  bewustheid,  waarmede  hij 
hierbij  te  werk  gaat,  heeft  zeker  vele  graden,  en  voor  een  niet  gering  deel 
gaat  hij  bij  de  opvoeding  zelfs  meer  instinctief  te  werk.  Maar  ook  zoo  is 
er  bij  hem  dan  toch  een  toeleg,  en  gaat  er  altoos  toch  een  gewilde  en 
bedoelde  werking  van  hem  op  zijn  kind  uit.  Zelfs  kan  men  zeggen,  dat  er 
alleen  waar  het  zóó  staat,  van  werkelijke  opvoeding  sprake  is.  Dit  echter 
neemt  niet  weg,  dat  dat  gewilde  werk  der  opvoeding,  in  den  regel  slecht 
vorderen  zou,  indien  zekere  vanzelfsheid  van  de  zijde  van  het  kind,  haar 
niet  tegemoet  kwam;  en  dat  zich  vanzelf  schikken  van  het  kind,  en  dat 
ongemerkt  in  de  hand  werken  van  de  opvoeding  door  het  kind  zelf,  ver- 
dient daarom  te  meer  onze  opmerkzaamheid,  omdat  hierin  Goddelijk  bestel 
spreekt.  Dit  nu  geldt  van  de  beide  factoren,  waarop  we  wezen ;  zoowel  van 
de  afhankelijkheid  en  hulpbehoeftigheid  waarin  het  kind  verkeert,  als  van 
de  kracht  die  voorbeeld  en  gewoonte  op  het  kind  uitoefenen.  Zelfs  waar 
opzettelijk  gewilde  en  bedoelde  opvoeding  ontbreekt,  heeft  er  toch  in 
zekeren  zin  opvoeding  van  het  kind  plaats ;  alleen  maar  die  opvoeding  gaat 
uit  van  Hem,  die  het  kind  in  dien  hulpeloozen  staat  en  met  dien  aanleg 
voor  nabootsing  deed  geboren  worden.  Bezien  we  dan  elk  dier  twee 
afzonderlijk. 

De  hulpeloosheid  van  het  kind  is  een  tweeledige ;  ze  is  een  hulpeloosheid 
naar  het  lichaam  en  een  hulpeloosheid  naar  den  geest.  De  lichamelijke 
hulpeloosheid  komt  reeds  terstond,  gelijk  we  zagen,  uit  in  de  onmogelijkheid 
waarin  het  jonge  kind  verkeert  om  zichzelf  te  voeden ;  maar  ze  reikt  veel 
verder,  en  bepaalt  zich  zelfs  niet  alleen  tot  de  onmogelijkheid  waarin  het 
jonge  kind  verkeert,  om  zelf  voor  kleeding  en  woning  te  zorgen.  Het  kind 
begint  met  niet  te  kunnen  loopen.  Het  is  zoo  klein,  dat  het  bij  niets  bij 
kan.  Het  moet  worden  opgetild,  of  de  dingen  moeten  het  kind  in  de  hand 
worden  gegeven.  Valt  het,  dan  moet  het  worden  opgeholpen.  Heeft  het 
zich  bezeerd,  dan  moet  het  worden  verbonden.  Wordt  het  bedreigd,  dan 
moet  het  worden  verdedigd.  En  al  neemt  die  volslagen  hulpeloosheid 
gaandeweg  af,  toch  duurt  ze  lang  genoeg,  om  aan  vader  en  moeder  jaren- 
lang een  zoo  machtig  overwicht  over  het  kind  te  geven,  dat  het  als  vanzelf 
volgt  en  gehoorzaamt.  Zelfs  waar  neiging  tot  verzet  opkomt,  wordt  die 
neiging  jarenlang  door  de  lichamelijke  machteloosheid  onderdrukt,  Het 
wordt,  zoo  het  weigert,  kortweg  gedwongen  en  krijgt,  zoo  het  bovendien 
weerstand  poogt  te  bieden,  lichamelijke  tuchtiging.  Gevolg  waarvan  is,  dat 
het  er  zich  vroeg  en  vanzelf  aan  went,  een  anderen  wil  dan  zijn  eigenen 
te   eerbiedigen.   Dat  dit  nu,   tengevolge   van   de   zonde   der  ouders,   vaak 


380  DE   OPVOEDING.    2. 

verkeerd  werkt,  dient  natuurlijk  toegegeven ;  maar  dit  neemt  niet  weg,  dat 
er  duidelijk  de  Goddelijke  beschikking  in  spreekt,  om  zekeren  band  van 
afhankelijkheid  tusschen  het  kind  en  zijn  ouders  te  leggen,  die  de  strekking 
heeft,  om  het  kind  zekere  vorming  van  de  zijde  van  zijn  ouders  te  doen 
ondergaan.  Iets  wat  veelal  zelfs  een  edeler  karakter  aanneemt,  in  zooverre 
de  ingeschapen  gehechtheid  aan  vader  en  moeder  zich  in  deze  afhanke- 
lijkheid mengt,  en  alzoo  aan  het  ouderlijk  gezag  den  steun  van  liefde  en 
eerbied  verzekert. 

Maar  gewichtiger  nog  is  deze  hulpeloosheid  van  het  kind  in  geestelijk 
opzicht.  Het  kind  begint  met  niets  te  weten,  niets  te  begrijpen,  niets  te 
verstaan  en  niets  te  kunnen  zeggen.  Zelfs  het  spreken  moeten  zijn  ouders 
eerst  voor  hem  doen.  Het  kind  begint  uit  dien  hoofde,  met  te  teren,  te 
leven  en  te  drijven  op  het  verstandelijk  kapitaal  van  zijn  ouders,  en  deze 
geestelijke  afhankelijkheid  duurt  veel  langer  dan  de  lichamelijke.  Eerst  op 
ruim  twintigjarigen  leeftijd  acht  men  een  kind  in  dit  opzicht  genoegzaam 
volwassen,  om  voor  zichzelf  te  handelen  en  te  beslissen;  maar  tot  op  dien 
leeftijd  toe  roept  de  wet  zijn  ouders  of  voogden  op,  om  alle  verantwoor- 
delijke handeling  voor  hem  waar  te  nemen.  Lichamelijk  komt  reeds  een 
kind  van  veertien  jaar  een  heel  eind  weg,  maar  nog  jaren  daarna  duurt 
de  geestelijke  afhankelijkheid  voort.  Eu  al  valt  nu  niet  te  ontkennen,  dat 
de  zonde  er  vaak  toe  leidt,  om  ook  van  deze  geestelijke  afhankelijkheid 
misbruik  te  maken,  vast  staat  dan  toch,  dat  het  kind  er  van  nature  op  is 
aangelegd,  om  ook  in  dat  opzicht  door  zijn  hulpeloosheid  vanzelf  dezen 
invloed  van  zijn  ouders  op  zijn  vorming  en  ontwikkeling  in  de  hand  te 
werken.  Hoeveel  hangt  voor  een  kind  niet  reeds  van  de  keuze  van  zijn 
school,  van  de  keuze  van  zijn  ambacht  of  levensbestemming  af,  en  toch, 
zoowel  die  keuze  van  een  school  als  de  keuze  van  een  beroep,  grijpt  bij 
de  meesten  zóó  jong  plaats,  dat  het  kind  er  veel  minder  dan  zijn  ouders 
in  te  zeggen  heeft.  Er  wordt  dan  met  het  kind  wel  over  gepraat,  en  soms 
is  er  wel  reeds  zeer  jong  bij  het  kind  een  bepaalde  neiging,  maar  in 
verreweg  de  meeste  gevallen  kiest  vader  of  moeder,  en  beheerscht  reeds 
daardoor  alleen  zijn  geheele  verdere  leven.  Dit  nu  zou  ondenkbaar  wezen, 
zoo  reeds  het  jonge  kind  rijp  en  zelfbewust  tegen  vader  of  moeder  over 
stond,  en  is  juist  daaraan  te  danken,  dat  het  God  beliefd  heeft,  het  kind 
zóó  te  doen  geboren  worden,  en  zóó  te  doen  opgroeien,  dat  het  zelfs  nog 
in  den  tijd,  dat  zulk  een  keuze  moet  gedaan  worden,  derwijs  onzelfstandig, 
en  hulpeloos  op  de  wereld  staat.  De  vraag  of  de  Amerikanen  niet  gelijk 
hebben,  die,  in  plaats  van  deze  afhankelijkheid  te  bestendigen,  reeds  het 
jonge  kind  wennen  om  zelf  te  kiezen,  blijft  hierbij  buiten  bespreking.  Ook 
al  is  er  toch  veel  voor  te  zeggen,  dat  aankweeking  van  zelfstandigheid  tot 
een  goede  opvoeding  behoort,  toch  neemt  dit  het  feit  niet  weg,  dat  ook 
in   Amerika   het  kind   begint  met   evenzeer  geestelijk  als  lichamelijk  hul- 


DE   OPVOEDING.    2.  381 

peloos  te  staan  en  op  de  hulpe  van  zijn  ouders  of  voogden  te  moeten 
steunen.  In  meer  dan  één  opzicht  stelt  de  wet  dan  ook  in  alle  landen  de 
ouders  voor  het  kind  verantwoordelijk,  zoowel  wat  de  beschikking  over 
zijn  goed,  als  wat  door  het  kind  aangerichte  schade  betreft. 


Naast  deze  lichamelijke  en  geestelijke  hulpeloosheid  van  het  jonge  kind 
staat  nu  de  ingeschapen  neiging  tot  nabootsing,  die  het  onwillekeurig  den 
invloed  van  het  voorbeeld  en  de  gewoonten  zijner  ouders  doet  ondergaan; 
en  ook  hierin  hebben  we  te  doen  met  een  Goddelijke  beschikking.  Niet 
wij  leggen  deze  neiging  in  onze  kinderen,  maar  ze  brengen  die  neiging  meê 
ter  wereld.  Het  aanleeren  van  de  moedertaal  spreekt  hier  wel  het  sterkst. 
Wat  kost  het  zelfs  op  later  leeftijd  niet  een  moeite,  om  een  kind  een 
vreemde  taal  te  doen  leeren;  en  hoe  bijna  onmogelijk  is  het  niet,  voor  de 
meesten,  om,  ook  al  kunnen  ze  een  Fransch,  Duitsch  of  Engelsch  boek 
vlot  lezen,  in  diezelfde  talen  hun  eigen  gedachten,  bij  het  schrijven  of 
spreken,  uit  te  drukken.  En  toch  grijpt  in  alle  landen  dagelijks  dit  wonder 
plaats,  dat  de  opgroeiende  jeugd,  zonder  studie,  zonder  oefening  en  zonder 
inspanning,  de  eigen  moedertaal  schier  spelenderwijs  in  zich  opneemt,  en 
vlot  spreken  leert.  Niets  dan  zelfbedrog  toch  is  het,  zoo  men  waant,  dat 
het  kind  daarvoor  een  school  noodig  heeft.  Dat  schijnt  bij  ons  wel  zoo, 
maar  hetgeen  onder  de  negerstammen  op  de  Zuidzee-eilanden  evenals 
elders  plaats  grijpt,  toont,  dat  dat  niets  dan  schijn  is.  Daar  bij  die  wilde 
stammen  toch,  waar  van  een  school  geen  sprake  is,  en  de  taalvormen  niet 
zelden  nog  rijker  ontwikkeld  zijn  dan  bij  ons,  leert  het  kind  op  volkomen 
wijze  de  taal  van  zijn  moeder  spreken,  zonder  dat  er  zoo  goed  als  ooit 
opzettelijke  onderwijzing  plaats  grijpt.  Zelfs  kan  men  niet  zeggen,  dat  dit 
te  danken  is  aan  het  instinct,  waarmede  het  kind  voor  zijn  eigen  moe- 
dertaal geboren  werd.  Al  geven  we  toch  toe,  dat  de  taal  bij  het  volk 
hoort,  en  alzoo  iets  heeft,  dat  elk  uit  dat  volk  geboren  kind  toespreekt, 
toch  leert  de  ervaring,  dat  kinderen,  die  op  een  leeftijd  van  twee  drie  jaar 
door  den  éénen  stam  aan  den  anderen  ontstolen  worden,  de  taal  van  dien 
anderen  stam  evenzoo  spelenderwijs  aanleeren,  en  later  niet  beter  weten 
of  het  is  hun  eigen  taal.  Bij  gemengde  huwelijken  ziet  men  dat  in  Europa 
en  Amerika  evenzoo,  en  de  Negers  in  Amerika,  die  nog  in  eigen  kringen 
leven,  spreken  thans  uitsluitend  Engelsch,  en  hebben  zelfs  de  heugenis 
van  hun  oorspronkelijke  taal  zoo  volkomen  uitgeschud,  dat  ze  zich  niet 
meer  bewust  zijn  van  een  andere  taal,  die  door  hun  vaders  uit  Afrika  is 
medegebracht.  Personen,  die  op  later  leeftijd  naar  een  vreemd  land  trekken, 
ondergaan  nog  dien  zelfden  invloed  van  voorbeeld  en  gewoonte,  en  zijn,  na 
een  meerjarig   verblijf  in  het  vreemde  land,  niet  zelden  zoo  geheel  in  de 


382  DE   OPVOEDING.   2. 

taal  van  dat  vreemde  land  ingegroeid,  dat  ze  ten  slotte  met  hun  eigen 
moedertaal  achterop  raken. 

Wat  hierbij  nu  in  de  taal  zoo  sterk  uitkomt,  bepaalt  zich  volstrekt  niet 
alleen  tot  de  woorden  en  uitdrukkingen  die  het  kind  overneemt.  In  de 
taal  van  een  volk  leeft  zijn  ziel,  leeft  zijn  gedachtenwereld,  leeft  zijn  levens- 
opvatting, en  zoo  is  ons  eigen  ingroeien  in  een  taal  die  we  hooren  spreken, 
en  straks  naspreken,  beter  dan  iets  anders  het  bewijs,  hoe  de  voorstelling 
en  het  denken  van  het  kind  door  zijn  moedertaal  gevormd  en  beheerscht 
wordt.  Dit  is  natuurlijk  anders  wanneer  een  volwassen  persoon  een  hem 
eerst  vreemde  taal  leert.  Dan  was  zijn  voorstelling  en  zijn  denken  reeds 
gevormd,  en  die  oorspronkelijke  vorming  blijft  dan  meest,  ook  al  ondergaat 
ze  zekere  wijziging,  bij  het  ingroeien  in  een  nieuwe  taal.  Maar  het  jonge 
kind  is  nog  ongevormd,  ten  deele  zelfs  nog  blank  papier,  en  daarom  is  het 
zoo  ten  volle  waar,  dat  het  met  de  moedertaal  tevens  een  geheele  wereld 
van  gedachte  van  zijn  ouders  overneemt.  En  de  taal  staat  hierbij  niet  op 
zichzelf.  Diezelfde  neiging  toch  tot  nabootsing  van  de  voorbeelden  en  de 
gewoonten  die  het  jonge  kind  hoort  en  ziet,  werken  van  alle  zijden  op  het 
kind  in.  Hoe  menigeen  wordt  niet  smid  omdat  zijn  vader  smid  was,  of 
kantoorbediende  omdat  zijn  vader  op  het  kantoor  heeft  gediend.  De  in- 
deeling van  den  dag,  de  gewoonte  van  kleeding,  de  manier  van  gedraging, 
van  omgang,  van  verkeer,  van  iets  goed  of  af  te  keuren,  kortom,  de  ge- 
heele levenswijs  waaronder  het  kind  opgroeit,  is  lange  jaren  de  eenige 
levenswijs  die  het  kent.  Dat  alles  nu  went  het  zich  aan.  Groeit  het  op  in 
een  gezin  dat  bidt,  dan  bidt  het  vanzelf  meê,  is  het  een  gezin  dat  vloekt, 
dan  vloekt  het  kind  gemeenlijk  meê  met  vader  en  moeder.  Zoo  gaat  er 
van  alles  wat  het  kind  bij  vader  en  moeder,  of  ook  bij  de  vrienden  van 
vader  en  moeder  ziet  en  hoort,  gestadig,  eiken  dag,  een  nooit  rustende 
invloed  op  dat  kind  uit.  En  die  invloed  werkt  daarom  zoo  sterk,  omdat  de 
neiging  tot  nabootsing  zoo  onuitroeibaar  in  onze  natuur  ligt.  De  slavernij  van 
de  mode  onder  de  volwassenen  komt  uit  dezelfde  neiging  op,  en  dit  alles 
wijst  op  een  ons  ingeschapen  trek  die  van  onze  natuur  onafscheidelijk  is. 

Nu  zeggen  we  niet,  dat  ook  dit  deel  der  opvoeding  van  het  kind  toch 
feitelijk  van  vader  en  moeder  uitgaat.  Want  al  is  dit  feitelijk  zoo,  toch 
zijn  het  niet  vader  en  moeder  die  het  alzoo  beschikken.  Het  is  niet  hun 
toeleg.  Het  is  niet  hun  gewild  doel.  Meestal  zelfs  verkeeren  de  ouders 
hieronder  zoo  onnadenkend,  dat  ze  zich  zoo  goed  als  nooit  rekenschap 
geven  van  den  invloed,  dien  ze  op  hun  kinderen  oefenen,  en  er  zoodoende 
zelfs  geen  weet  van  hebben,  zoo  ze  door  slecht  voorbeeld  hun  kinderen 
in  den  grond  bederven.  Gelukkig  zijn  er  ouders,  die  hierop  wel  bedacht 
zijn,  en  die  in  het  bijzijn  van  hun  kinderen  zich  voor  veel  wachten,  wat 
ze  anders  zich  veroorloven.  In  zekeren  zin  kan  men  zelfs  zeggen,  dat  het 
bijzijn  van   de  kinderen   menig  vader  beter  heeft  gemaakt  dan  hij  was. 


DE   OPVOEDING.    2.  383 


Doch  dan  waren  het,  bijna  omgekeerd,  meer  de  kinderen  die  vader  op- 
voedden, dan  de  vader  zijn  kroost.  Doch  dit  daargelaten,  staat  het  dan 
toch  vast,  dat  de  uitwerking  op  het  kind  van  wat  het  om  zich  hoort  en 
ziet,  gemeenlijk  een  onwillekeurige,  een  noodzakelijke,  een  onbedoelde 
uitwerking  is,  die  voortvloeit  uit  wat  God  het  kind  inschiep,  toen  hij  den 
natuurlijken  trek  der  nabootsing  in  ons  legde.  Slechts  vatte  men  dit  begrip 
van  nabootsing  hier  niet  op,  alsof  ze  opzettelijk  ware  gelijk  bij  de  aap. 
De  nabootsing  die  in  onze  natuur  ligt,  is  gevolg  van  onze  saamhoorigheid 
met  onze  omgeving.  De  mensch  is  geen  individu,  dat  los  op  zichzelf  staat. 
Hij  ligt  gebonden  in  allerlei  sociale  banden.  Hij  heeft,  behalve  zijn  per- 
soonlijk leven,  ook  een  gemeenschappelijk  leven,  en  het  is  onder  de  heer- 
schappij van  dat  gemeenschappelijke,  dat  hij  zich  aansluit  bij  wat  anderen 
doen,  en  het  leven  dat  hij  ziet  en  waarneemt,  overneemt. 


Op  deze  twee  factoren  bij  de  opvoeding:  de  hulpeloosheid  en  de  naboot- 
sende neiging  van  het  kind,  moest  hier  nadruk  worden  gelegd,  om  scherp 
te  doen  uitkomen,  dat  de  Opvoeding  volstrekt  niet  alleen  van  ouders  en 
voogden  uitgaat,  maar  dat  het  eigenlijk  bestel  voor  de  opvoeding  uitgaat 
van  God.  God  heeft,  als  we  ons  zoo  mogen  uitdrukken,  bij  de  opvoeding 
de  hoofdleiding,  en  eerst  wie  dit  helder  in  de  natuur  van  het  kind  ziet 
aangewezen,  kan  zich  als  opvoeder  op  het  rechte  standpunt  plaatsen,  en 
zich  waarlijk  gevoelen  gelijk  hij  zijn  moet,  als  een  instrument  in  Gods 
hand.  In  het  algemeen  stemt  men  dit,  ook  zonder  op  deze  aanwijzingen 
van  de  natuur  te  letten,  wel  toe.  Of  wie  onder  ons  zou  niet  erkennen,  dat 
God  hem  zijn  kinderen  heeft  toevertrouwd,  en  dat  hij  God  eens  ook  van 
de  opvoeding  van  zijn  kinderen  rekenschap  zal  geven?  Maar  toch  komt 
dit  in  heel  ander  licht  voor  ons  te  staan,  en  wordt  veel  aangrijpender, 
zoo  we  uit  de  feiten  van  het  leven  zelf  de  duidelijke  aanwijzing  opnemen, 
dat  God  zelf  in  de  opvoeding  van  onze  kinderen  de  leiding  in  handen 
houdt,  en  zelf,  ook  waar  wij  dit  niet  merken,  er  in  medewerkt.  Zoo  wordt 
onze  opvoeding  ondergeschikt  aan  de  zijne,  en  moet  alle  menschelijke 
opvoeding  als  mislukt  of  gebrekkig  worden  beschouwd,  die  niet  aanstuurt 
op  het  door  God  gewilde  doel.  Dit  doel  nu  heeft  kennelijk  tweeërlei  strek- 
king; eenerzijds  met  het  oog  op  het  kind  in  zijn  persoonlijk  bestaan,  maar 
ook  anderzijds  op  de  aaneenschakeling  van  de  geslachten  in  hun  samen- 
hang, en  alzoo  op  de  menschheid  in  haar  geheel.  Bespreken  we  nu  eerst 
dit  laatste,  om  daarna  op  de  beteekenis  der  opvoeding  voor  het  kind 
persoonlijk  te  komen. 

De  menschheid,  als  geheel  genomen,  moet  God  verheerlijken.  Hij  schiep 
alle  dingen,  en  zoo  ook  de  menschheid,  om  zijn  zelfs  wil.  Denken  we  hierbij 
nu   niet   aan  den  enkelen  persoon,  maar  aan  het  menschelijk  geslacht  als 


384  DE    OPVOEDING.    2. 

geheel,  dan  is  hierbij  tweeërlei  wel  te  onderscheiden,  t.  w.  de  roeping  van 
de  menschheid  in ,  het  eeuwige  leven,  en  de  roeping  van  de  menschheid 
hier  op  aarde.  Nu  reeds  eeuwenlang  liet  God  het  menschelijk  geslacht 
hier  op  deze  aarde  voortbestaan.  Hij  hield  het  in  stand.  Geslacht  na  ge- 
slacht werd  door  zijn  scheppingskracht  geboren.  Nu  te  zeggen,  dat  dit  zoo 
plaats  greep  alleen  ter  wille  van  de  uitverkorenen,  zou  geen  zin  hebben. 
Al  het  overige  rijk-vertakte  menschenleven  zou  dan  noch  doel  noch  be- 
teekenis  hebben,  en  niemand  zou  verstaan,  waartoe  machtige  Staten,  met 
millioenen  ingezetenen,  die  eeuwenlang  buiten  allen  invloed  van  het  Chris- 
tendom leefden,  en  anderzijds  aan  de  openbaring  in  Israël  vreemd  bleven, 
hun  leven  op  deze  wereld  hadden  voortgezet.  Een  menschenmassa,  die  bij 
duizenden  van  millioenen  telt,  zou  op  die  wijze  zonder  reden  van  bestaan 
zijn  geweest.  Afgescheiden  van  de  roeping  der  uitverkorenen,  en  van  de 
vernieuwing  der  menschheid  in  het  Lichaam  van  Christus  voor  eeuwig, 
moet  derhalve  ook  het  voortbestaan  van  ons  menschelijk  geslacht  in  alle 
volken  en  natiën,  al  die  eeuwen  lang  hier  op  aarde,  een  eigen  beteekenis 
hebben  gehad  en  nog  hebben  voor  de  eere  Gods.  Een  beteekenis,  die,  naar 
we  vroeger  uiteen  hebben  gezet,  zich  alleen  daarin  vinden  laat,  dat  God 
in  die  menschelijke  geslachten,  voorzooveel  hun  aardsche  roeping  aangaat, 
de  kiem  voor  een  rijke  ontwikkeling  heeft  gelegd,  en  dat  Hij  dien  rijken 
schat  niet  wilde  laten  versterven,  maar  doen  uitkomen,  opdat  de  glorie 
van  zijn  bestel  hierin  zou  verheerlijkt  worden.  De  menschheid  was,  gelijk 
ze  uit  Gods  hand  voortkwam,  één  schitterend  kunstwerk,  en  de  volle 
weelde  en  pracht  van  dit  kunstwerk  moet,  ter  verheerlijking  van  zijn  Uit- 
denker en  Schepper,  in  zijn  vollen  rijkdom  uitkomen.  Gelijk  men  zich  her- 
innert, was  het  niet  in  de  laatste  plaats  dit  hooge  doel,  dat  de  Gemeene 
gratie  in  deed  treden. 

Eerst  in  dit  verband  nu  wordt  de  Opvoeding  een  schakel  in  het  Gods- 
bestel.  Denk  u  toch  de  opvoeding  weg,  in  dien  zin,  dat  elk  nieuw  geslacht 
weer  van  voren  af  aan  zijn  ontwikkeling  beginnen  moest,  clan,  het  springt 
in  het  oog,  zouden  wij  nu  nog  verkeeren  in  dien  primitieven  toestand  die 
in  den  aanvang,  na  den  val,  aller  deel  was.  Er  zou  een  eindelooze  her- 
haling geweest  zijn  dier  steeds  even  laag  staande  geslachten,  maar  noch 
van  hooger  ontwikkeling  noch  van  vooruitgang  zou  sprake  zijn  geweest. 
Zoo  zou  alle  schat,  alle  kiem  van  hooger  ontwikkeling,  die  God  in  ons 
geslacht  gelegd  had,  zijn  verstorven  zonder  tot  groei  of  bloei  te  geraken. 
Zou  daarentegen  in  den  loop  der  eeuwen  elk  komend  geslacht  voortweven 
aan  het  kleed  dat  door  het  voorafgaande  geslacht  was  opgezet,  zou  elk 
nieuw  geslacht  op  de  schouders  van  het  voorgeslacht  staan,  en  zou  op 
die  wijs  het  eens  gewonnene  bewaard  blijven  en  gaandeweg  met  nieuwe 
schatten  vermeerderd  worden;  dan  moest  de  Opvoeding  tusschenbeide 
treden  die  telkens  het  jonge  geslacht  inwijdde  in  hetgeen  dusver  gewonnen 


DE   OPVOEDING.    2.  385 

was.  Gewonnen  was  in  elk  opzicht.  In  macht  over  de  natuur,  in  gereedheid 
om  zich  voeding,  kleeding  en  woning  te  verschaffen;  in  kennis  van  de 
middelen,  om  het  leven  te  veredelen  en  te  veraangenamen;  in  uitbreiding 
der  gemeenschapsmiddelen,  in  regeling  van  het  maatschappelijk  leven,  in 
het  verweer  tegen  roofdieren,  vijanden  en  misdadigers;  in  de  uitbreiding 
van  landbouw  en  nijverheid,  handel  en  scheepvaart,  in  de  verbreeding  en 
verdieping  van  de  wetenschap,  in  de  verfijning  en  veredeling  der  kunst, 
in  de  verhooging  van  eerbaarheid  en  zedelijkheid,  in  de  heugenis  van  wat 
er  grootsch  door  menschen  was  geschied,  en  wat  er  wonders  door  God 
in  de  historie  was  getoond.  Dat  alles  was  winste,  en  die  winste  mocht 
niet  te  loor  gaan,  maar  moest  van  de  vaderen  op  de  kinderen  worden 
overgedragen,  opdat  zij  op  hun  beurt  dien  schat  met  nieuwe  winste  ver- 
rijken zouden. 

Welnu,  dat  juist  is  het  wat  de  opvoeding  doet.  Ze  leidt  de  kinderen  in 
in  wat  de  vaderen  vonden  en  verwierven.  Er  is  overerving.  Overerving- 
van  het  goed  buiten  ons,  maar  ook  overerving  van  het  inwendig  goed. 
En  waar  nu  de  overerving  van  het  bezit  van  geld  en  goed  eerst  plaats 
grijpt  door  versterf,  heeft  de  overerving  van  den  gewonnen  schat  aan 
kennis,  vaardigheid  en  kracht  plaats  in  het  leven,  en  door  de  opvoeding. 
Het  geslacht  dat  nu  groot  is,  is  wat  het  is,  door  wat  het  ontving  van  het 
voorgeslacht,  en  is  bezig  dien  schat  nog  grooter  te  maken.  En  onderwijl 
groeit  een  tweede  en  derde  geslacht  op,  dat  overneemt  wat  wij  reeds  be- 
zaten, en  zich  opmaakt  om  straks  dien  schat  nogmaals  uit  te  breiden.  Op 
die  wijs  komt  er  voortgaande  ontwikkeling  en  nooit  rustende  vooruitgang 
tot  stand.  Niets  gaat  te  loor.  Al  wat  gewonnen  werd  gaat  over.  En  elk 
geslacht  dat  komt,  voegt  aan  hetgeen  het  ontving  van  het  voorafgaande 
geslacht,  nieuwe  winste  toe.  Zoo  schakelen  zich  de  geslachten  in  elkaar. 
Ze  weven  elk  op  hun  beurt  aan  het  ééne  kleed  der  menschheid,  en  dat 
kleed  wordt  steeds  grooter,  rijker,  sierlijker.  En  de  macht  die  dit  teweeg 
brengt,  is  de  macht  der  opvoeding;  mits  we  die  opvoeding  maar  niet  be- 
perken, tot  ons  opzettelijk  dusgenaamd  opvoeden  in  het  gezin  of  op  school, 
doch  wel  verstaan,  dat  deze  opvoeding,  die  de  op  elkaar  volgende  ge- 
slachten aan  elkander  verbindt,  het  groote  werk  Gods  is,  dat  ten  deele 
ongemerkt  en  als  vanzelf  tot  stand  komt  door  de  hulpeloosheid  waarin  het 
kind  geboren  wordt,  en  door  de  neiging  tot  sociale  imitatie  die  Hij  in  onze 
menschelijke  natuur  heeft  gelegd;  die  bevorderd  en  geleid  wordt  door  de 
worstelingen  die  Hij  onder  de  volkeren  doet  opkomen,  en  door  de  geschie- 
denis die  Hij  ze  doorleven  doet;  en  die  voorts,  doch  slechts  voor  een 
onderdeel,  door  Hem  aan  ouders,  voogden  en  leeraren  is  toevertrouwd. 
Maurice  heeft  het  zoo  naar  waarheid  gezegd,  dat  machtige  gebeurtenissen 
in  het  leven  de  opvoeding  van  een  volk  zooveel  sneller  vooruit  doen  gaan 
dan  de    beste  school.  In  de  dagen  van  Prins  Willem  en  Marnix  was  zeer 

III.  25 


386  DE   OPVOEDING.   2,   3. 

zeker  ons  schoolwezen  op  verre  na  niet  wat  het  nu  is,  en  toch,  getuigt 
niet  tot  zelfs  de  historieschrijver  in  den  vreemde,  dat  er  bijna  geen  tweede 
voorbeeld  is  van  een  volk,  dat  zich  op  zoo  reusachtige  wijze  snel  en 
intensief  ontwikkeld  heeft  als  het  volk  van  Nederland  in  de  16de  eeuw? 


[De  uitdrukking  in  ons  Huwelijksformulier :  ,,met  weten  en  willen  hunner 
ouders,  voogden  en  vrienden"  was  door  ons  verstaan,  alsof  met  laatst- 
bedoelde uitdrukking  de  vriendenkring  der  wederzijdsche  gezinnen  bedoeld 
was.  Van  bevoegde  zijde  wijst  men  er  ons  echter  op,  dat  „vrienden",  in 
dit  verband,  oudtijds  doelde  op  de  representanten  der  familiën  van  bruid 
en  bruidegom,  zoo  van  vaders  als  moeders  zijde.  Dit  maakt  het  alleszins 
waarschijnlijk,  dat  het  ook  in  ons  Huwelijksformulier  zóó  zal  genomen  zijn. 
Hetgeen  we  daarover  schreven,  worde  dus  in  dien  zin  verbeterd.] 


LIV. 

DE    OPVOEDING. 

3. 


Uwe  getrouwigheid  is  van  geslachte  tot  geslachte. 

Psalm  119  :  90a. 


Opvoeding  strekt  alzoo,  om  de  winste  van  het  voorgeslacht,  verrijkt  met 
die  van  ons  eigen  geslacht,  over  te  dragen  op  het  geslacht  dat  nu  opgroeit ; 
aldus  voorgeslacht  en  nageslacht  aaneen  te  schakelen;  en  zoodoende  de 
menschheid,  in  haar  opvolgende  geslachten,  het  program  te  laten  uitwerken, 
dat  God,  toen  Hij  de  menschheid  schiep,  voor  die  menschheid  op  haar 
levensweg  bestemd  had.  Vergelijking  met  de  dierenwereld  toont  de  betee- 
kenis  hiervan.  Hoe  ver  men  ook  in  de  geschiedenis  der  dierenwereld 
teruggaat,  de  dieren  blijven  eeuw  in  eeuw  uit  op  dezelfde  hoogte  staan. 
Tusschen  een  zwaluw  van  voor  tien  eeuwen  en  een  zwaluw  van  nu,  tus- 
schen  een  adelaar  uit  oud-Rome's  dagen  en  den  adelaar  gelijk  wij  dien 
kennen,  en  zoo  ook  tusschen  een  zalm  die  in  der  vaderen  tijd  in  de  Lek 
zwom  en  een  zalm  die  nu  aan  de  markt  komt,  is  geen  verschil.  In  den 
bouw  van  het  zwaluwnest  is  evenmin  verandering  gekomen  als  in  den 
bouw  van  den  honigraat  der  bijen.  Bij  enkele  dieren  zijn  de  rassen  ver- 
edeld, maar  door  de  zorg  van  den  mensch.  Aan  zichzelf  overgelaten,  neigt 


DE   OPVOEDING.    3.  387 

de  dierenwereld  er  eer  toe,  haar  betere  soorten  te  doen  verbasteren,  dan 
om  haar  min-waardige  soorten  tot  edeler  ras  te  verheffen.  In  de  dieren- 
wereld is  op  zichzelf  stilstand,  en  bij  dien  stilstand  repetitie  van  wat  er 
was,  en  zelfs  die  repetitie  komt  bijna  geheel  uit  de  instinctieve  natuur  der 
dieren  op.  Een  geïsoleerd  jong  spinnetje  spint,  straks  opgegroeid,  zonder 
ooit  moeders  web  gezien  te  hebben,  haar  web  als  moeder.  Niet  dat  er  in 
de  dierenwereld  bij  sommige  dieren  ook  niet  een  zeker  aanleeren,  ook 
zonder  tusschenkomst  van  menschen  is,  gelijk  men  dit  bij  roofdieren,  en 
met  name  bij  de  ratten,  waarneemt;  maar  dit  is  zoo  onbeduidend,  dat 
het  niet  meetelt;  en  in  zoover  de  mensen  het  ééne  dier  door  het  andere 
dier  leert  en  went,  strekt  dit  slechts  om  hetgeen  de  mensch  het  dier 
leerde,  niet  te  loor  te  doen  gaan.  Teruggegeven  aan  hun  vrijen,  wilden 
staat,  leeren  ze  het  snel  weer  af. 

De  Darwinistische  voorstelling  bespreken  we  hierbij  niet.  We  handelen 
nu  alleen  van  de  dierenwereld  in  de  ons  bekende  historische  periode,  en 
dan  blijkt  uit  alle  gegevens,  dat  de  dieren,  in  de  oudste  ons  bekende 
periode,  juist  zoo  waren  als  wij  ze  nu  kennen;  daargelaten  natuurlijk  de 
wijziging,  die  ook  hun  aard  onderging  bij  het  te  loor  gaan  van  het  Paradijs. 

En  dit  nu  juist  is  bij  den  mensch  zoo  geheel  anders.  In  verschillende 
streken  van  Azië  en  Afrika  moge  bij  enkele  stammen,  in  het  verloop  van 
meerdere  eeuwen,  nauwlijks  iets  van  vooruitgang  te  bemerken  zijn,  - 
zoodra  we  het  oog  vestigen  op  de  menschheid  als  één  geheel,  en  vooral 
op  haar  actieve  voorhoede,  is  er  nooit  stilstand,  altoos  wijziging  en  ver- 
andering, en  over  het  geheel  genomen  ontwikkeling,  een  verder  komen, 
een  vooruitgang.  We  zeggen  niet  in  elk  opzicht,  maar  althans  in  de  macht 
over  de  natuur,  in  het  bedwingen  van  afstanden,  en  in  het  meer  menschelijk 
maken  van  het  leven,  geheel  afgescheiden  van  de  vraag  naar  zedelijke 
en  godsdienstige  veredeling.  En  dit  nu,  dat  terwijl  de  dierenwereld  stilstaat 
en  zich  slechts  repeteert,  de  menschheid  vooruitgaat,  en  in  telkens  gewij- 
zigden  vorm  haar  leven  openbaart,  is  de  vrucht  van  opvoeding.  Immers 
zelfs  het  niet  te  loor  gaan  bij  de  dierenwereld  van  de  haar  ingeschapen 
vaardigheden,  is  geen  vrucht  van  opvoeding,  maar  van  instinct.  Niemand 
geeft  de  visch  les  in  het  zwemmen,  de  bij  in  het  maken  van  haar  raat, 
de  zwaluw  in  het  bouwen  van  haar  nest.  dan  God  zelf;  maar  ook  God 
leert  dat  alles  aan  de  dierenwereld  niet  door  opvoeding,  maar  door  inge- 
schapen instinctieven  aard.  Bij  den  mensch  daarentegen  gaat  zonder  op- 
voeding alles  te  loor  wat  hij  bezit,  en  hij  keert  op  eens  terug  tot  zijn 
oorspronkelijken  hulpeloozen  toestand,  zoodra  ge  hem  van  jongs  af  <»|> 
zichzelf  stelt.  Een  kind,  buiten  alle  aanraking  met  andere  menschen  opge- 
leid, kan  geen  huis  bouwen,  geen  kleed  weven,  geen  ijzer  smeden;  en 
voor  zoover  er  ook  bij  den  mensch  instinctieve  krachten  werken,  gelijk 
b.  v.   bij    het    kind   aan   de   moederborst,  zijn  deze  van  veel  minder  betee- 


388  DE   OPVOEDING.    3. 

kenis  dan  bij  het  dier.  Een  nachtegaal,  een  lijster,  buiten  contact  met 
anderen  groot  geworden,  zingt  toch  zijn  lied  met  eigen  slag;  een  kind  des 
menschen,  buiten  contact  met  andere  menschen  groot  geworden,  heeft  zelfs 
geen  taal,  die  hij  spreken  kan.  Dat  wij,  bij  ons  opgroeien,  ingroeien  in  al 
de  kennisse  van  het  voorgeslacht,  is  vrucht  niet  van  het  instinct,  maar  van 
aanleeren  en  afzien,  d.  i.  van  opvoeding.  En  juist  daarom  is  het  zoo  van 
het  hoogste  belang,  om  wel  in  te  zien,  dat  er  tweeërlei  opvoeding  is:  het 
grooter  deel  der  opvoeding,  dat  ons  ongemerkt  aankomt,  en  een  ander 
deel  dat  ons  opzettelijk  wordt  aangebracht;  alsook  dat  voor  beide  deze 
deelen  al  zulke  opvoeding  staat  onder  het  bestel  onzes  Gods.  Als  vanzelf 
leeren  we  spreken,  lezen  leeren  we  alleen  zoo  het  ons  opzettelijk  onder- 
wezen wordt.  Onze  eigen  taal  leeren  we  ongemerkt  door  het  nabootsen 
van  wat  we  hooren;  een  vreemde  taal  moet,  tenzij  we  in  het  land  zelf 
gaan  wonen,  waar  ze  de  landstaal  is,  worden  ingeprent  door  studie. 


Nu  staan  die  beide  deelen  van  onze  opvoeding  in  zekere  verhouding  tot 
elkander.  Hetgeen  ons  door  afzien,  hooren,  ondergaan  en  nabootsen  eigen 
wordt,  is  voor  het  grooter  deel  der  menschheid  verre  het  grootste  deel 
van  hun  opvoeding;  en  de  opzettelijke  opvoeding  die  er  van  menschenzij 
bijkomt,  voegt  hieraan  slechts  een  kleiner  deel  toe.  En  wat  er  aldus  aan 
toegevoegd  wordt,  draagt  dan  weder  een  dubbel  karakter,  inzooverre  het 
deels  strekt  om  het  vanzelf  aangeleerde  te  verfijnen  en  te  volmaken,  en 
ten  deele  dient  om  ons  aan  te  brengen  datgene,  wat  ons  anders  geheel 
vreemd  zou  blijven.  We  leeren  onze  moedertaal  vanzelf,  maar  de  fijnere 
en  zuiverder  kennis  dier  taal  wordt  ons  eerst  door  studie  eigen  gemaakt. 
Het  weven  van  een  Oostersch  tapijt  daarentegen  is  iets,  dat  niemand 
verstaat,  of  het  moet  hem  opzettelijk  geleerd  zijn.  En  komen  we  nu  op  die 
opzettelijke  opvoeding,  die  gemeenlijk  uitsluitend  bedoeld  wordt  als  er  van 
opvoeding  sprake  is,  dan  blijkt  ons,  hoe  hierbij  te  onderscheiden  is  tus- 
schen  de  opvoeding  in  het  gezin  en  de  opvoeding  op  school.  Iets  waarbij 
„school"  dan  omvat  alle  school,  zoowel  lagere  als  middelbare  en  hoogere, 
en  dat  zoowel  ten  opzichte  van  het  verstandelijke  als  van  het  practische 
onderricht.  School  alzoo  in  de  ruimste  opvatting,  zoodat  er  ook  onder  valt 
het  onderricht  dat  een  schoenlapper  aan  zijn  leerjongen  geeft,  of  een  zetter 
op  de  drukkerij  aan  zijn  maatje.  Zoo  dikwijls  iemand,  die  iets  weet  of  kent 
of  doen  kan,  een  ander  onderricht,  zoodat  hij  het  hierdoor  te  weten  komt 
en  nu  zelf  doen  kan,  is  er  school.  Doch  ook  bij  dit  alles  is  en  blijft  God 
de  Opvoeder,  ook  al  gebruikt  Hij  er  menschen  voor.  Wat  Jesaja  van  den 
landman  zegt,  dat  zijn  God  hem  onderwijst,  gaat  door  in  alle  bedrijf.  En 
wat  de  opvoeding  in  het  gezin  aangaat,  wie  anders  dan  God  heeft  het 
gezin  ingesteld,  in  het  gezin  de  ordeningen  gegeven  waardoor  het  bestaat. 


DE   OPVOEDING.    3.  389 

en  verordend  de  werkingen,  die  als  vanzelf  van  ons  gezin  op  het  kind 
uitgaan?  Dat  we  invloed  op  het  kind,  op  heel  de  wijze  van  zijn  gedraging, 
en  op  het  bewustzijn  van  het  kind  kunnen  uitoefenen,  —  van  wien  anders 
komt  het  ons  toe,  dan  van  God,  Die  het  hart  en  het  bewustzijn  van  het 
kind  hierop  heeft  aangelegd?  En  juist  daarom  is  het  voor  alle  opzettelijke 
opvoeding  zoo  van  het  hoogste  aanbelang,  dat  ouders  en  leermeesters  zich 
als  instrument  in  den  dienst  van  God  gevoelen,  en  in  zijn  dienst  hun 
heilige  taak  volbrengen. 

Doch  juist  hierdoor  gevoelt  men  dan  ook  de  hooge  beteekenis,  die  de 
Gemeene  gratie  voor  de  opvoeding  heeft.  De  zonde  vrij  en  onbeteugeld 
voortwerkende,  zou  alle  band  tusschen  geslacht  en  geslacht  hebben  losge- 
maakt. Ze  zou  alle  gezinsleven  hebben  verwoest,  en  de  banden,  die  in  het 
gezin  het  jongere  aan  het  oudere  geslacht  verbinden,  hebben  te  niet 
gedaan.  De  neiging  tot  nabootsing,  die  ons  is  ingeschapen,  zou  in  den  dienst 
der  zonde  zijn  gekomen,  en  alleen  gestrekt  hebben  tot  een  nog  snellere 
verbreiding  van  het  kwaad  en  tot  een  toenemen  in  boosheid.  Alle  recht, 
vrede  en  orde  zou  in  eindeloozen  krijg  en  moordzucht  zijn  ondergegaan, 
en  daarmee  zou  telkens  vernield  zijn  wat  gewonnen  was.  Zelfs  nu  nog,  in 
weerwil  van  de  Gemeene  gratie,  toont  de  historie  ons,  hoe  er  volken  zijn 
geweest,  die,  lange  eeuwen  door,  nooit  een  stap  vooruit  kwamen,  omdat 
al  wat  geplant  was,  weer  werd  uitgerukt,  en  een  algemeene  verwildering 
alle  hooger  ontwikkeling  belette.  Nu  nog  zijn  er  omdolende  horden  in  Azië, 
en  negerstammen  in  Afrika,  bij  wie  van  Opvoeding  bijna  geen  sprake  is, 
en  eigenlijk  niet  zijn  kan.  Nog  altoos  zijn  er  groepen  van  menschen,  die  in 
slavernij  andere  groepen  ten  onder  houden,  en,  als  ze  hun  kans  schoon 
zien,  als  echte  Kanibalen  elkander  slachten  en  opeten.  Is  dit  nu  reeds  zoo, 
waar  de  Gemeente  gratie  wel  bestaat,  maar  van  den  laagsten  graad  is, 
meet  daarnaar  dan  af,  wat  er  van  heel  de  menschheid  zou  geworden  zijn, 
zoo  aan  de  zonde  geheel  vrij  spel  ware  gelaten,  en  er  ganschelijk  geen 
Gemeene  gratie  ware  ingetreden.  Het  zou  één  ontbinding  van  alle  banden, 
één  zelfvernieling  der  menschheid  zijn  geworden,  en  van  beschaving,  van 
ontwikkeling,  van  vooruitgang,  en  van  de  opvoeding,  die  hiertoe  dienen 
moet,  zou  nooit  sprake  zijn  gekomen.  Het  geslacht  dat  in  den  zondvloed 
onderging,  moet  dezen  toestand  van  algemeene  verwildering  zeer  nabij 
zijn  geweest,  en  daarom  als  voor  redding  onvatbaar,  in  den  gemeenen 
vloed  zijn  ondergegaan.  Niet  genoeg  kan  er  daarom  nadruk  op  worden 
gelegd,  dat  het  uitsluitend  de  Gemeene  gratie  is  geweest  en  nog  is,  die 
deze  algemeene  verwildering  gestuit  heeft,  en  nog  altoos  stuit,  dat  ze  niet 
weer  opkome.  Het  is  deze  Gemeene  gratie,  die  de  zonde  heeft  beteugeld, 
en  broederlijke  genegendheid  onder  menschen  in  stand  heeft  gehouden;  die 
het  gezin  en  het  gezinsleven  gered  heeft,  met  al  den  zegen,  dien  het  stille 
gezinsleven  afwerpt;  en  die  zulk  een  toestand  van  orde  en  betre kkelijken 


390  DE    OPVOEDING.    3. 

vrede  onder  menschen  mogelijk  heeft  gemaakt,  dat  het  opklimmen  van 
lager  tot  hooger  toestand  aan  de  menschelijke  samenleving  gewaarborgd 
bleef.  Men  ziet  dan  ook,  hoe  de  beteekenis  der  opzettelijke  opvoeding  in 
gezin  en  op  school  toeneemt  hoe  meer  de  Gemeene  gratie  haar  zegen 
spreidt.  Wat  stond  de  opvoeding  niet  veel  hooger  bij  de  Romeinen  dan  bij 
de  Scythen.  Wat  staat  ze  niet  nu  nog  veel  hooger  in  Azië  dan  in  Afrika. 
En  hoe  is  ze  niet  in  den  loop  der  eeuwen  toegenomen,  hoe  meer  de 
Gemeene  gratie  ons  menschelijk  leven  veredelde. 


Op  dit  punt  nu  duikt  de  vraag  op,  wat  onder  Christelijke  Opvoeding  zij 
te  verstaan.  Dezelfde  vraag  als  die  we  ons  te  stellen  hadden  bij  het 
Christelijk  gezin,  en  bij  het  Christelijk  huwelijk.  Ook  hier  toch  stuit  men 
op  tweeërlei  opvatting.  Eenerzijds  wil  men  onder  Christelijk  onderwijs 
verstaan  een  onderwijs,  waar  het  onderwijs  in  de  Christelijke  religie 
bijkomt  en  dat  strekt  om  het  kind  tot  zijn  Heiland  te  brengen,  terwijl  men 
van  de  andere  zijde  het  Christelijk  karakter  van  het  onderwijs  daarin 
zoeken  wil,  dat  het  als  onderwijs  het  beste  in  zijn  soort  zij.  Ook  dit  ge- 
schilpunt nu  kan  alleen  door  het  rekenen  met  de  Gemeene  gratie  tot 
beslissing  worden  gebracht.  De  Gemeene  gratie  toch,  gelijk  we  in  het  leer- 
stellig deel  van  ons  onderzoek  vonden,  ondergaat  óók  den  invloed  van  wat 
de  Heilige  Schrift  ons  over  het  natuurlijke  leven  openbaart.  De  Heilige 
Schrift  spreekt  volstrekt  niet  uitsluitend  over  datgene  wat  den  zondaar 
ten  eeuwigen  leven  kan  brengen,  doch  welterdege  ook  over  wat  betrekking 
heeft  op  het  burgerlijk  en  het  natuurlijk  leven.  Alzoo  is,  dank  zij  de  open- 
baring der  Heilige  Schrift,  ook  de  Gemeene  gratie  tot  meerdere  vastheid 
gekomen  en  in  haar  uitwerking  op  het  leven  versterkt.  Vandaar  dan  ook 
het  feit,  dat  ook  het  natuurlijk  en  burgerlijk  leven  onder  Israël  zooveel 
hooger  stond  dan  bij  de  Kanaanieten  en  Moabieten,  en  dat  thans  nóg  in 
Europa  en  Amerika  het  natuurlijk  en  burgerlijk  leven  zooveel  hooger  staat 
dan  in  Azië  of  Afrika.  In  die  landen,  waar  het  leven  zich  van  lieverlede 
inrichtte  naar  de  kennisse  die  voor  het  natuurlijk  leven  uit  de  Schrift 
voortvloeit,  is  allengs  een  menschelijk  leven  van  hooger  orde  ontloken. 
Dit  was  het  gevolg  van  het  optreden  van  de  Kerk  van  Christus  in  deze 
landen,  en  zulks  wel,  omdat  die  Kerk  zeer  zeker  in  de  eerste  plaats  optrad, 
om  den  zondaar  den  weg  ten  eeuwigen  leven  te  onderwijzen,  maar  toch 
ook  zijdelings  de  zedelijke  kracht  in  het  burgerlijk  leven  sterkte  en  het 
natuurlijk  leven  tot  vaster  ordening  terug  riep.  Gevolg  hiervan  nu  was, 
dat  èn  de  ongemerkte  èn  de  opzettelijke  opvoeding  in  gezin  en  school  in 
deze  gekerstende  landen  zooveel  hooger  vlucht  kon  nemen,  dan  ooit  in 
Heidensche  landen  het  geval  was  geweest.  En  wil  men  dit  nu  uitdrukken 
door  het  zoo   ontstane  onderwijs  het  Christelijke  in  tegenstelling  met  het 


DE    OPVOEDING.    3.  391 

Heidensche  en  Mahomedaansche  te  noemen,  dan  is  hier  niets  tegen,  mits 
men  dan  maar  inzie,  dat,  zóó  genomen,  alle  onderwijs  in  Europa  en  Amerika 
thans  Christelijk  onderwijs  is,  en  dat  het  den  naam  van  „Christelijk",  aldus 
opgevat,  te  meer  verdient,  hoe  meer  het  in  zijn  soort  volkomen  en  voor- 
treffelijk is. 

Te  verwerpen  daarentegen  is  deze  opvatting  van  het  begrip  „Christelijk 
onderwijs"  ten  eenenmale,  zoodra  men  in  een  land  als  het  onze  het  „Chris- 
telijk onderwijs"  tegen  het  gewone  burgerlijke  onderwijs,  dat  van  den  Staat 
uitgaat,  overstelt.  Op  het  standpunt  toch,  dat  alle  onderwijs  in  Europa  en 
Amerika  tot  die  hoogere  orde  behoort,  waartoe  het  onderwijs  in  Christen- 
landen is  opgeklommen,  mist  men  het  recht  om  voor  een  apart  stel  scholen 
op  den  naam  van  „Christelijk"  beslag  te  leggen.  Zoo  opgevat,  moet  de 
Christelijke  school  iets  eigenaardigs  hebben,  dat  haar  van  de  overige  scholen 
ook  in  Europa  en  Amerika  onderscheidt.  Dat  beseffende,  zijn  toen  anderen 
in  het  andere  uiterste  overgeslagen,  en  zochten  toen  ingang  te  doen  vinden 
aan  de  meening,  alsof  onder  Christelijk  onderwijs  te  verstaan  ware :  gewoon 
onderwijs  waar  het  Christelijk  element  bijkwam;  en  dit  Christelijk  element 
werd  dan  daarin  gezocht,  dat  aan  de  overige  ingrediënten  van  het  onderwijs 
de  religie  werd  toegevoegd.  Het  lezen  van  de  Heilige  Schrift,  het  gebed, 
het  zingen  van  Christelijke  liederen,  en  het  vermaan  aan  de  kinderen  om 
tot  Jezus  te  komen.  Zoo  werd  de  school  opgevat  als  propagandamiddel 
voor  het  roepen  van  de  kinderen  tot  bekeering,  en  liet  men  het  overige 
onderwijs  voor  wat  het  was.  Ook  deze  opvatting  echter  bevredigde  niet. 
Op  dat  standpunt  toch  vroeg  de  vriend  der  neutrale  school  ons,  waarom 
dan  het  burgerlijk  onderwijs,  zoo  het  toch  hetzelfde  bleef,  niet  aan  alle 
kinderen  gemeenschappelijk  kon  worden  gegeven,  onder  dien  verstande, 
dat  's  morgens  vroeg  of  's  middags  de  Godsdienstleeraar  in  de  school 
kwam,  om  er  de  kinderen  van  zijn  kerk  de  religie  te  onderwijzen;  terwijl 
anderen,  nog  verder  gaande,  vroegen,  waarom  dat  onderwijs  in  de  Religie 
niet  op  de  Catechisatie  volstaan  kon.  Het  lag  toch  niet  aan  de  plaats  waar 
dit  onderricht  gegeven  werd,  maar  aan  den  inhoud  van  wat  het  onze 
kinderen  aanbracht.  En  eerst  in  zijn  tegenspraak  tegen  dit  beweren,  is 
men  toen  allengs  tot  inzicht  gekomen,  dat  het  Christelijk  onderwijs  in  zijn 
tegenstelling  met  het  neutrale,  niet  alleen  daardoor  zich  moest  kenmerken, 
dat  het  een  nieuw  bestanddeel,  en  wel  dat  der  Religie,  aan  de  burgerlijke 
vakken  van  onderwijs  toevoegde,  maar  dat  het  gezocht  moest  worden  in 
den  geest,  die  heel  het  onderwijs  beheerschte,  en  in  den  invloed  en  de 
uitwerking,  die  er  in  elk  opzicht  op  het  kind  van  uitging.  Zeker,  de  tafels 
van  vermenigvuldiging,  de  wiskundige  wetten,  de  logarithmen  en  zooveel 
meer,  kan  men  op  de  ééne  school  niet  anders  leeren  dan  op  de  andere; 
maar  reeds  bij  de  geschiedenis,  en  bij  de  vaderlandsche  geschiedenis  vooral, 
gevoelde   men   terdege,   dat  er  tegenstelling  en  daardoor  verschil  was.  En 


392  DE   OPVOEDING.   3. 

ook  afgezien  hiervan,  er  ging  immers  persoonlijke  invloed  ook  van  den 
onderwijzer  uit.  Hij  onderwijst  en  leert  niet  slechts,  hij  voedt  ook  op,  en 
het  was  hierin  vooral,  dat  tweeërlei  richting  al  duidelijker  openbaar  werd. 
Langs  dien  weg  is  men  toen  van  lieverlede  tot  het  klare  inzicht  gekomen, 
dat  een  school  alleen  dan  Christelijk  is,  zoo  ze  strekt  om  de  Christelijke 
traditie,  de  Christelijke  levensbeschouwing  en  de  Christelijke  levensusantie 
van  geslacht  tot  geslacht  te  helpen  voortplanten,  niet  alleen  wat  de  stukken 
der  belijdenis,  maar  ook  wat  de  geheele  vorming  en  opvoeding  van  het 
kind  betreft.  Een  ander  persoon  als  onderwijzer,  een  andere  paedagogiek 
beooging  van  een  ander  resultaat  bij  het  kind,  en  dat  alles  als  middel, 
om,  in  aansluiting  aan  het  Christelijk  gezin  en  aan  het  Christelijk  leven 
der  belijders,  de  Christelijke  zienswijze  en  de  Christelijke  opvatting  van 
het  leven  aan  het  geslacht,  dat  nu  opgroeit,  in  te  prenten.  Er  zijn  nei- 
gingen, inzichten,  opvattingen,  voorstellingen,  usantiën  die  van  het  Chris- 
telijk leven  aftrekken ;  maar  er  zijn  ook  sympathieën,  gezindheden,  ge- 
woonten, zienswijzen,  idealen,  die  het  Christelijk  leven  in  gezin,  maatschappij 
en  kerk,  voeden  en  sterken.  En  wat  men  nu  van  het  Christelijk  onderwijs 
verwacht,  is,  dat  het  aan  dit  laatste  dienstbaar  zal  zijn. 


Om  ten  deze  tot  helderheid  te  geraken  is  het  noodzakelijk,  dat  men  bij 
alle  opzettelijke  opvoeding  vol  en  scherp  onderscheide  tusschen  die  op- 
voeding, die  strekt  om  aan  het  kind  zijn  algemeen  menschelijke  vorming 
aan  te  brengen,  en  tusschen  dat  ander  deel  der  opvoeding,  dat  ten  doel 
heeft  hem  kennis  aan  te  brengen  van  zekere  bepaalde  kundigheden  en 
vaardigheden.  Er  is  een  algemeen  menschelijke  ontwikkeling,  die  den 
mensch  als  mensch  vormt,  en  er  is  ten  andere  een  speciale  ontwikkeling, 
die  een  andere  is  voor  den  smid  als  voor  den  wever,  een  andere  voor  den 
advocaat  als  voor  den  dokter.  Er  is  een  stuk  van  het  leven  dat  allen 
gemeen  is,  maar  ook  een  ander  stuk  dat  in  vakken  is  ingedeeld,  en  waarvan 
aan  één  mensch  slechts  de  opleiding  in  één  dier  vakken  moet  worden 
aangebracht.  Kon  men  nu  zeggen,  dat  de  algemeen  menschelijke  ontwik- 
keling in  het  Huisgezin  voltooid  werd,  en  dat  de  school  alleen  vakonderwijs 
had  te  geven,  dan  zou  er  zoo  scherpe  tegenstelling  als  nu  tusschen  Chris- 
telijk en  niet-Christelijk  onderwijs  bestaat,  nooit  zijn  opgekomen.  Maar  dit 
is  niet  zoo.  Hoe  groot  ook  de  beteekenis  van  het  gezinsleven  voor  de 
algemeen  menschelijke  vorming  zij,  het  gezin  voltooit  die  niet,  en  een 
deel  ervan  komt  wel  terdege  voor  rekening  van  de  school.  De  algemeen 
menschelijke  ontwikkeling  toch  eischt  onder  volken  van  hoogere  ontwik- 
keling ook  zekere  mate  van  kennis,  zekere  inzichten  van  algemeenen  aard, 
en  zelfs  zekere  algemeene  kundigheden  en  vaardigheden.  Daar  nu  het  feit 
er  toe  ligt,  dat,  op  zeer  enkele  uitzonderingen  na,  de  ouders  noch  tijd  noch 


DE   OPVOEDING.    3.  393 

geoefendheid  bezitten,  om  dit  alles  hun  kinderen  aan  te  brengen,  zoo  moet 
het  kind  dit  wel  op  de  school  ontvangen.  Nu  ware  het  op  zichzelf  zeker 
denkbaar,  dat  eerst  de  ouders  thuis  de  zedelijke  en  godsdienstige  opvoeding 
van  het  kind  voltooiden,  en  dat  daarna  de  school  alleen  die  verdere  kun- 
digheden aanbracht,  maar  het  leven  gedoogt  dit  niet.  Van  voltooiing  van 
de  zedelijke  en  godsdienstige  vorming  kan  vóór  het  twaalfde  jaar  geen 
sprake  zijn,  en  het  is  even  onmogelijk,  een  kind  zoolang  niets  doende  thuis 
te  laten,  als  om  het  dan  eerst  zijn  schoolvorming  te  laten  beginnen.  Het 
leven  zelf  eischt  alzoo,  dat  beide  én  die  vorming  én  dat  aanleeren  gelijk- 
tijdig ga.  Beide  worden  dooreengevlochten,  en  zoo  is  niet  alleen  het  gezin, 
maar  ook  de  school  geroepen,  die  algemeene  vorming  als  eenheid  te  helpen 
voltooien.  Het  kind  is  niet  in  loketten  ingedeeld;  een  verstandelijk  loket, 
een  zedelijk  loket,  een  godsdienstig  loket,  een  loket  voor  het  karakter,  en 
een  loket  voor  practische  vaardigheid.  Het  kind  is  één,  en  moet  in  die 
eenheid  gevormd  worden.  Anders  wordt  links  afgebroken,  wat  rechts  wordt 
opgebouwd,  en  ontstaat  in  het  kind  die  hopelooze  en  ontzenuwende  ver- 
warring, die  alle  vastheid  van  karakter  tegenhoudt. 

Met  de  speciale  kundigheden  en  vaardigheden  staat  het,  gelijk  we  zullen 
zien,  heel  anders.  Wat  men  als  fitter,  als  stuurman,  als  loods  kennen 
moet  en  in  staat  moet  zijn  te  doen,  of  kort  gezegd  moet  kennen  en  kunnen, 
kan  op  zichzelf  buiten  de  algemeene  vorming  van  hart  en  hoofd  gaan. 
De  bewerking  daarentegen,  waaraan  het  kind  moet  onderworpen  worden, 
om  als  mensch  en  burger  in  de  maatschappij  op  te  treden,  en  in  de  men- 
schelijke  samenleving  te  kunnen  meeleven,  staat  met  de  huislijke  opvoeding 
in  rechtstreeksch  verband.  Uw  kind  kan  stuurman  worden  al  zijt  gij  nooit 
op  zee  geweest,  en  al  zijt  gij  niet  in  staat  hem  iets  van  de  stuurmanskunst 
aan  te  brengen.  De  kunde,  hiervoor  vereischt,  staat  op  zichzelf,  en  gaat 
buiten  uw  gezin  om.  Maar  als  de  gewone  en  gemeene  school  een  deel  der 
opvoeding  en  der  vorming  van  uw  kind  in  algemeen  menschelijken  zin 
voor  haar  rekening  moet  nemen,  beweegt  deze  schoolopvoeding  zich  goed- 
deels op  hetzelfde  terrein,  waarop  uw  huislijke  opvoeding  haar  plichten  heeft 
te  vervullen.  Vandaar  de  eisch,  dat  er  tusschen  die  schoolopvoeding  en  uw 
huiselijke  opvoeding  overeenstemming  besta,  en  de  ééne  zich  aan  de  andere 
aansluite.  De  school  moet  niet  alleen  voortbouwen  op  de  grondslagen,  die 
in  het  huisgezin  gelegd  zijn,  maar  ook  verband  houden  met  de  opvoeding 
die  onderwijl  in  het  gezin  wordt  voortgezet.  En  overmits  nu  in  de  opvoe- 
ding van  het  Christelijk  gezin  de  Gemeene  gratie  met  de  particuliere  genade 
samenwerkt  en  ineenvloeit,  moet  ook  op  de  school,  voor  zoover  ze  aan 
die  huislijke  opvoeding  zich  zal  aansluiten,  en  in  verband  met  haar  voort 
zal  gaan,  het  element  der  Particuliere  genade  tot  zijn  recht  komen. 

Dit  te  hebben  miskend,  is  de  groote  en  ernstige  fout  van  de  openbare 
school   ten  onzent  geweest.  Ze  heeft  naast,  en  straks  in  tegenstelling  met 


394  DE   OPVOEDING.    3,   4. 

de  huislijke  opvoeding  van  het  gedoopte  kind,  een  andere  opvoeding  pogen 
te  stellen,  en  hiermee  gezondigd  tegen  den  paedagogischen  regel,  dat  alle 
opvoeding  feil  gaat,  die  eenheid  van  beginsel  mist,  en  zoo  het  bewustzijn 
van  het  kind  niet  opklaart  en  verheldert,  maar  verwart  en  troebel  maakt. 
Het  was  niet  alleen  het  recht  der  ouders,  maar  ook  het  recht  van  het 
kind,  dat  hierdoor  gekrenkt  werd.  Immers  het  kind  stond  machteloos.  Het 
kon  zich  niet  verweren.  Door  een  macht,  waartegen  het  niets  vermocht, 
werd  over  zijn  opvoeding  beschikt.  En  nu  kon  dat  wel  niet  anders,  maar 
hier  tegenover  staat  dan  ook  het  zedelijk  recht  van  het  kind,  om  opgevoed 
te  worden  op  logische  wijs,  in  ééne  richting,  naar  vasten  regel,  overmits 
het  anders  niet  gesterkt  maar  verzwakt,  niet  verhelderd,  maar  in  de  war 
gebracht,  en  zedelijk  ontzenuwd  werd. 


IV. 

DE   OPVOEDING. 

4. 


En    gij    vaders,    verwekt    uwe    kinderen    niet   tot    toorn, 
maar  voedt  ze  op  in  de  leering  en  vermaning  des  Heeren. 

Epheze  6  :  4. 


Strekt  alzoo,  generaal  genomen,  het  werk  der  opvoeding,  om  het  over- 
gewonnen  kapitaal  van  menschelijke  ontwikkeling  uit  het  thans  levend 
geslacht  op  het  geslacht  dat  daarna  komt,  over  te  dragen,  dan,  dit  van- 
zelf volgt  hieruit,  rust  de  plicht  van  de  opvoeding  in  de  eerste  plaats  op 
de  ouders,  of  is  het  niet  juist  door  de  betrekking  des  bloeds,  waarin  zij 
tot  hun  kinderen  en  hun  kinderen  tot  hen  staan,  dat  het  ééne  geslacht 
in  het  andere  geslacht  geschakeld  ligt?  Door  de  natuur  der  dingen,  zijn 
de  kinderen  in  de  jaren  hunner  jeugd  stoffelijk  en  geestelijk  van  de  ouders 
afhankelijk.  Van  hen  moet  dus  het  initiatief,  van  hen  de  leiding,  ook  de 
voorziening  in  de  kosten  uitgaan,  en  bovenal,  zij,  en  zij  alleen  hebben  te 
bepalen,  in  welke  overtuigingen  hun  kinderen  in  hun  prilste  jeugd  zullen 
worden  opgevoed.  Toch  stellen  we  hierbij  liefst  niet  het  ouderrecM,  maai- 
den ouderplicht  op  den  voorgrond.  Oorspronkelijk  recht  kan  hier  alleen 
God  doen  gelden.  Het  is  zijn  zorge,  die  voor  het  kind  een  vader  en  moeder 
beschikt  heeft,  en,  het  kind  ten  goede,  de  ouders  met  gezag  heeft  bekleed. 
Doch  al  is  het  volkomen  juist,  dat  ouders  gezagsrecht  over  hun  kinderen 


DE    OPVOEDING.    4.  395 

hebben,  en  dat  ze  een  beschikkingsrecht  over  hun  kinderen  tegenover 
derden  bezitten,  toch  komt  dat  recht  eerst  op  uit  den  plicht,  die  van 
Gods  wege  voor  hun  rekening  ligt.  Het  is  Gods  ordinantie,  dat  het  kind 
hulpbehoevend  ter  wereld  komt,  en  eerst  door  opvoeding  volle  persoon  kan 
worden;  en  voor  de  uitvoering  van  die  ordinantie  bezigt  God  de  ouders 
als  instrument.  Ze  staan  daarbij  in  zijn  dienst.  Ze  hebben  daarbij  een  door 
God  hun  opgelegde  taak  te  volbrengen.  Ze  staan  voor  alle  opvoeding  aan 
God  verantwoordelijk.  En  hoe  volkomen  waar  het  ook  zij,  dat  bij  dit  werk 
der  opvoeding  hun  doel  zich  óók  richt  en  richten  moet  op  de  persoonlijke 
belangen  van  het  kind,  en  zoo  ook  op  de  belangen  van  Kerk,  Staat  en 
Maatschappij,  toch  mag  dit  alles  nooit  anders  dan  uitvloeisel  en  gevolg 
zijn  van  de  taak  waartoe  God  hen  riep.  Zelfs  verzwakt  men  de  veerkracht 
der  opvoeding,  als  men  schier  uitsluitend  van  ouderlijk  gezag  en  ouder- 
recht  gewaagt,  en  daardoor  onwillekeurig  het  besef  van  ouderlijken  plicht 
laat  terugtreden.  Juist  aan  het  diep  inscherpen  van  dit  ouderlijk  jjlichts- 
gevoel  heeft  onze  ontredderde  maatschappij  zoo  dringende  behoefte. 

Gevaar  spruit  hierbij  vooral  voort  uit  de  verdeeling  van  den  arbeid  bij 
de  opvoeding.  Er  zijn  tijden  geweest,  dat  de  ouders  zoo  goed  als  in  de 
geheele  opvoeding  voorzagen.  Nog  onder  Israël  merkt  ge  niets  van  een 
school,  of  van  opvoedingsgestichten,  zelfs  niet  van  kerkelijke  vorming. 
Vader  en  moeder  deden  het  werk  der  opvoeding  zoo  goed  als  alleen  af. 
Zelfs  voor  het  bedrijf  was  er  nog  geen  deeling  tot  stand  gekomen.  Elk 
vader  voorzag  zelf  in  de  nooddruft  van  zijn  gezin,  en  de  kleedij  werd  in 
huis  geweven  en  gemaakt.  Een  toestand,  gelijk  die  in  sommige  streken  van 
Azië  en  Afrika  nog  bestaat.  Een  tijd  lang  waren  zelfs  de  voortrekkers  in 
Transvaal  nog  genoodzaakt,  geheel  in  eigen  behoeften  aan  voeding,  woning 
en  kleeding  te  voorzien.  Ze  maakten  alles  zelf.  Die  eenheid  nu  schonk 
oudtijds  aan  de  opvoeding  ongemeene  kracht.  Het  plichtsbesef  werd  er 
door  verdiept.  En  het  resultaat  was,  dat  het  kind  bij  zijn  opgroeien  zoo 
goed  als  altijd  een  tweede,  iets  verrijkte  editie  van  zijn  vader  geleek. 
Thans  is  het  zoo  niet  meer.  Naast  het  gezin  is  de  school  opgekomen,  het 
ambacht  heeft  zijn  eigen  leermethode,  en  ook  de  kerk  neemt  bij  de  op- 
voeding een  zelfstandige  plaats  in.  Dit  nu  doet  er  veel  ouders  toe  neigen, 
om  de  opvoeding  van  hun  kinderen,  voor  verreweg  het  grootste  deel,  aan 
derden  uit  handen  te  geven.  Sterk  is  dit  vooral  bij  de  zeer  gegoede  klasse, 
die  eerst  in  de  kinderkamer  de  kindermeid,  dan  de  gouvernante  met  de 
opvoeding  belast,  straks  het  halfrijpe  kind  naar  de  kostschool  zendt,  en 
als  het  van  de  kostschool  komt,  de  opvoeding  als  voltooid  beschouwt. 

Doch  ook  bij  de  mingegoede  klasse  der  bevolking  stuit  men  op  soortgelijk 
euvel.  Als  het  even  kan,  stuurt  men  het  kind  reeds  op  zijn  5de  jaar  naar 
een  Bewaarschool  en  tot  het  twaalfde  jaar,  of  langer,  wordt  het  aan  den 
„meester"   overgegeven,   's  Morgens   vroeg  gaat  het  kind  de  deur  uit,  een 


396  DE   OPVOEDING.    4. 

deel  van  zijn  tijd  speelt  het  op  straat,  en  als  het  weer  thuis  komt,  wordt 
er  reeds  gedacht  over  naar  bed  gaan.  Reeds  de  tijd,  dat  men  met  zijn 
kinderen  saam  is,  kort  daardoor  op  bedenkelijke  wijze  op.  Zoo  doet  men 
zelf  al  minder,  geeft  almeer  van  de  opvoeding  aan  anderen  over,  en  vooral 
de  vaderlijke  opvoeding  krimpt  al  meer  in.  Vroeger  werkte  vader  op  eigen 
land  of  in  eigen  winkel,  en  had  zijn  kinderen  bij  zich.  In  onze  dagen  heeft 
de  verdeeling  van  den  arbeid  tengevolge,  dat  onze  werklieden  reeds  voor 
dag  en  dauw  hun  woning  verlaten,  om  buitenshuis  te  arbeiden.  En  als  ze 
's  avonds  thuis  komen,  is  het  kind  veelal  reeds  naar  bed.  Juist  daarom  nu 
is  het  te  meer  noodzakelijk,  dat  de  ouders  althans  een  beschikkingsrecht 
behouden  over  de  personen,  aan  wie  de  verdere  opvoeding  van  hun  kind 
zal  worden  toevertrouwd;  en  niets  was  zoo  grievend,  als  dat  de  Staat  zich 
ten  onzent  een  tijdlang  het  recht  wilde  toekennen,  om  de  school  voor  alle 
kinderen  in  te  richten,  en  de  ouders  dwingen  wilde,  hun  kinderen  naar 
scholen  te  zenden,  wier  geest  en  richting  streed  met  den  geest  van  hun 
gezin  en  in  openbaren  strijd  was  met  hun  eigen  overtuiging.  Nu  het  een- 
maal er  toe  lag,  dat  het  kind  het  grooter  deel  van  zijn  opvoeding  in  de 
school  zou  ontvangen,  steeg  de  gebiedende  noodzakelijkheid,  om  de  school 
in  vollen  zin  een  opvoedingsinstituut  te  doen  zijn.  Een  opvoedingsinstituut, 
dat  zich  vanzelf  nauw  aan  het  gezinsleven  behoorde  aan  te  sluiten,  en  dat 
niet  alleen  lezen,  schrijven  en  rekenen  leerde,  maar  tevens  gericht  was 
op  de  vorming  van  het  karakter,  op  de  ontwikkeling  van  zedelijke  kracht, 
en,  wat  den  dienst  van  God  betrof,  in  dezelfde  richting  werkte  als  het 
huisgezin.  Eén  volksschool  voor  allen  te  willen,  was  denkbaar  bij  een 
onontwikkeld  volk,  dat  in  al  zijn  gezinnen  uit  éénzelfde  overtuiging  leefde; 
maar  het  was  de  ongerijmdheid  zelve  bij  een  volk  als  het  onze,  dat  in 
zijn  gezinnen  allerlei  zeer  onderscheiden  typen  vertoont.  De  strijd  van  het 
Christelijk  onderwijs  tegen  die  ééne  volksschool,  is  dan  ook  een  strijd  om 
het  behoud  van  onze  nationale  ontwikkeling  geweest.  Zonder  voortgezette 
opvoeding  zinkt  het  nationale  leven  in,  en  niet  de  kleurlooze  school,  maar 
alleen  de  school  van  een  bepaalde  richting  kan  opvoeden  in  verband  met 
de  opvoeding  in  het  gezin. 


Heeft  alzoo  de  vader  den  plicht  en  het  recht,  om  zijn  kind  voor  de 
schoolopvoeding  alleen  toe  te  vertrouwen  aan  zulk  een  school,  die,  bij  het 
werk  der  opvoeding,  voortbouwt  op  den  door  hem  gelegden  grondslag, 
nooit  kan  hieruit  worden  afgeleid,  dat  het  onderwijs  op  de  school  niet  een 
eigen  wet  zou  hebben  te  volgen  en  in  alles  van  het  goedvinden  der  ouders 
afhankelijk  zou  zijn.  Aan  den  vader  verblijve  het  recht  om  de  school  voor 
zijn  kind  te  kiezen,  en  c.  q.  zijn  kind  weer  van  die  eens  gekozen  school 
af  te  nemen;  maar  in  de  school  draagt  niet  hij,  maar  de  onderwijzer  de 


DE   OPVOEDING.    4.  397 

verantwoordelijkheid.  Hij  zelfs  is  in  den  regel  niet  in  staat,  om  zelf  aan  zijn 
kind  het  noodige  onderwijs  te  geven ;  dat  gaat  boven  zijn  begrip ;  daar  heeft 
hij  meestal  geen  verstand  van,  en  daarom  moet  een  ander  verantwoordelijk 
persoon  hier  de  leiding  overnemen.  De  onderwijzer  heeft  zelf  te  beoordeelen, 
hoe  hij  zijn  onderricht  geven  zal,  en  hij  moet  dat  geven,  niet  naar  .gril  of 
inval,  maar  in  gehoorzaamheid  aan  de  opvoedkundige  wetten.  Controle  blijft 
noodig,  klacht  is  geoorloofd,  wegneming  van  het  kind  van  school  is  ten 
slotte  's  vaders  recht.  Maar  nooit  mag  een  vader  zich  inbeelden,  dat  hij 
den  meester  de  wet  heeft  te  stellen.  Hetzelfde  geldt  bij  het  ambacht.  De 
vader  moet  weten  waar  hij  zijn  kind  in  de  leer  doet.  Hij  heeft  er  het  oog 
op  te  houden,  of  de  omgeving,  waarin  zijn  kind  verkeert,  geen  afbreuk 
doet  aan  zijn  hooger  leven,  en  blijkt  dit,  dan  kan  hij  klagen,  en  ten  slotte 
zijn  kind  wegnemen.  Maar  in  het  ambacht  zelf  en  hetgeen  daarvoor  te 
leeren  valt,  heeft  hij  zich  niet  te  mengen.  De  man,  bij  wien  zijn  kind  in 
de  leer  is,  is  in  eigen  ambacht  en  op  eigen  winkel  souverein.  En  ditzelfde 
geldt  ten  slotte  ook  van  de  kerk.  Natuurlijk  is  een  vader  geheel  vrij,  om 
zelf  zijn  kind  zóó  in  de  Christelijke  religie  in  te  leiden,  dat  het  noch  een 
Zondagsschool,  noch  een  Catechisatie  noodig  heeft.  Zelfs  is  het  't  schoonst, 
zoo  een  vader  de  godsdienstige  opvoeding  geheel  zelf  voltooit,  en  zijn  kind 
aldus  ter  belijdenis  laat  gaan.  Maar  voelt  hij  zich  hiertoe  niet  in  staat,  dan 
staat  wel  aan  hem  de  keuze  van  de  Zondagsschool  of  van  de  Catechisatie; 
maar  noch  op  die  Zondagsschool,  noch  op  die  Catechisatie  mag  hij  de 
leiding  uit  handen  willen  nemen  aan  wie  daar  het  onderwijs  geven. 

Noch  de  onderwijzer  op  de  school,  noch  de  baas  op  het  ambacht,  noch 
de  predikant  op  de  Catechisatie  zijn  zijn  knechten,  die  onder  zijn  bevelen 
of  onder  zijn  gezag  staan.  Zij  zijn  veeleer  zelfstandige  personen,  met  eigen 
verantwoordelijkheid,  en  wier  goede  hulpe  hem  geboden  wordt,  mits  altoos 
in  aansluiting  aan  zijn  gezinsleven;  althans,  zoo  dat  gezinsleven  eeniger- 
mate  is  wat  het  zijn  moet.  Er  zijn  toch  heel  wat  gezinnen,  waarin  het 
leven  zoo  laag  staat,  dat  het  een  voorrecht  voor  de  kinderen  is,  zoo  ze  op 
School  en  Catechisatie  een  hoogeren  geest  vinden  kunnen.  Is  daarentegen 
het  leven  in  het  gezin  een  waarlijk  Christelijk  gezinsleven,  dan  moet  ook 
de  School  en  de  Catechisatie  Christelijk  zijn.  D.  w.  z.,  omdat  in  het  gezins- 
leven het  werk  der  Gemeene  gratie  dooreengestrengeld  is  met  het  werk 
der  particuliere  genade,  moet  ook  op  de  school,  die  het  werk  der  huise- 
lijke opvoeding  overneemt  en  voortzet,  dezelfde  hoogere  eenheid  gevonden 
worden.  Niet  maatschappelijk  onderwijs,  en  onvermengd  daarnaast  zeker 
Bijbelonderricht,  maar  heel  de  school  moet  strekken  om  de  Goddelijke 
kracht,  zoowel  van  de  Gemeene  gratie  als  van  de  particuliere  genade,  in 
hoogere  eenheid,  opvoedend  op  het  kind  te  laten  werken.  We  mogen  ons 
dan  ook  gelukkig  rekenen,  dat  we  in  ons  land  dit  ideaal  almeer  nabij 
komen,   mits  nu  de   ouders  zich  maar  niet  inbeelden,  dat  meester  het  nu 


398  DE   OPVOEDING.    4. 

voor  hen  afdoet.  Immers  wat  de  school  nooit  kan  geven,  ook  de  beste 
Christelijke  school  niet,  is  die  afzonderlijke  opvoeding  die  elk  kind  naar 
zijn  aanleg,  aard  en  karakter  behoeft.  De  school  werkt  classicaal,  en  kan 
slechts  zeer  ter  loops  met  het  individueele  in  het  kind  rekenen.  Dat  kunnen 
alleen  vader  en  moeder  thuis.  Waar  dan  nog  bijkomt,  dat  alleen  de  huis- 
lijke  opvoeding  dit  intieme  karakter  draagt,  en  de  gelegenheid  tot  eenzaam 
spreken  met  het  kind  oplevert,  waardoor  de  diepere  roerselen  van  het 
hart  in  trilling  geraken. 


Voorts  houde  men  scherp  in  het  oog,  dat  er  een  principieel  onderscheid 
bestaat  tusschen  de  algemeene  en  de  speciale  opvoeding,  die  men  gemeen- 
lijk als  opvoeding  en  opleiding  onderscheidt.  Men  wordt  opgevoed  tot 
mensch,  men  wordt  opgeleid  tot  tuinman,  ingenieur,  advocaat,  notaris  enz. ; 
en  al  valt  nu  niet  te  ontkennen,  dat  ook  de  opleiding  tot  een  ambacht  of 
een  betrekking,  breed  opgevat,  een  deel  der  volledige  opvoeding  is,  toch 
springt  het  verschil  tusschen  beide  in  het  oog.  Voor  de  eigenlijke  opvoeding 
heeft  heel  het  opgevoed  geslacht  een  in  beginsel  gelijke  behoefte;  door  de 
opleiding  daarentegen  gaan  we  uiteen,  en  volgt  ieder  zijn  eigen  weg.  De 
opvoeding  in  engeren  zin  moet  dus  het  kind  aanbrengen,  wat  het  behoeft 
om  als  mensch  onder  menschen  te  verkeeren;  de  opleiding  strekt  om  hem 
die  bepaalde  kundigheden  en  vaardigheden  eigen  te  maken,  die  hij  noodig 
heeft  voor  zijn  beroep. 

Toch  zij  men  ook  hier  tegen  een  zeer  gewone  misvatting  op  zijn  hoede. 
Niet  zoo  zelden  toch  beeldt  men  zich  in,  dat  de  gemeene  opvoeding,  die 
de  lagere  school  dan  heet  te  voltooien,  voor  allen  dezelfde  moet  zijn.  En 
hierin  nu  vergist  men  zich  ten  eenenmale.  Dit  gaat  wel  door  bij  een  nog 
niet  ontwikkeld  volk,  waarin  alle  gezinnen  nog  min  of  meer  van  gelijk 
gehalte  zijn,  en  waaronder  uit  dien  hoofde  nog  geen  verschil  van  standen 
valt  op  te  merken.  Maar  het  houdt  op  waar  te  zijn,  zoodra  een  volk  tot 
hoogere  ontwikkeling  geraakt,  en  onderscheiden  lagen  van  de  bevolking  zich 
beginnen  te  onderscheiden.  We  doelen  hierbij  niet  op  verschil  in  geldelijk 
vermogen.  Iemand  kan  in  een  achterhoek  nog  geheel  tot  de  plattelands- 
bevolking behooren,  en  toch  een  zeer  vermogend  man  zijn,  terwijl  een  pas 
beginnend  advocaat  soms  van  giften  leven  moet,  ook  al  staat  hij  in  ont- 
wikkeling verre  boven  zijn  rijken  landgenoot  te  plattelande.  Neen,  het 
onderscheid  waarop  we  het  oog  hebben,  betreft  den  graad  van  lagere  of 
hoogere  levensontwikkeling,  die  in  de  onderscheiden  lagen  der  maatschappij 
bij  elk  hooger  ontwikkeld  volk  valt  waar  te  nemen.  Dat  onderscheid  moge 
thans  vaak  te  scherp  uitkomen,  en  ook  moge  het  waarschijnlijk  worden  geacht, 
dat  het  groote  onderscheid  dat  vooralsnog  ten  deze  bestaat,  van  lieverlede 
iets  zal  afnemen,  toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  zelfs  in  Amerika,  waar  het 


DE   OPVOEDING.    4.  399 

verschil  veel  minder  uitkomt  dan  bij  ons,  het  onderscheid  tusschen  drie 
graden  van  ontwikkeling  overal  te  merken  is.  Zoo  vindt  men  overal  bij 
ontwikkelde  volken  een  laagste,  een  middel-  en  een  hoogste  klasse  der 
maatschappij,  die  wel  als  burgers  samenleven  en  één  taal  spreken,  maar 
die,  ook  afgezien  van  hun  beroep  of  levensbetrekking,  merkbaar  verschillen 
en  uiteenloopen  in  graad  van  algemeene  ontwikkeling.  De  ééne  klasse  is 
daarom  voor  God  niet  beter  dan  de  andere,  en  ook  staat  vast,  dat  karakter- 
vorming, zedelijke  veerkracht  en  heldere  levenswijsheid,  bij  de  laagste 
klasse,  zoo  bij  mannen  als  bij  vrouwen,  soms  meer  dan  bij  de  hoogere 
klassen  gevonden  wordt.  Maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  geheel  de  bestaans- 
wijze  dezer  drie  klassen  uiteenloopt;  dat  ze  een  andere  levenswijs,  andere 
manieren,  andere  usantiën  hebben,  en  in  kennis  van  zaken  en  toestanden, 
in  vorming  en  opvatting  zeer  aanmerkelijk  verschillen.  De  levenskring  is 
bij  de  ééne  klasse  ruimer  dan  bij  de  andere  en  zoo  ook  de  gezichtseinder 
breeder  of  meer  beperkt. 

Hieruit  nu  volgt,  dat  de  opvoeding  in  generalen  zin  voor  elk  dezer  drie 
klassen  in  de  maatschappij  een  andere  moet  zijn,  ook  geheel  afgezien  van 
de  opleiding  voor  een  bepaalde  levensbetrekking.  Men  ziet  dat  het  duide- 
lijkst aan  de  vrouwelijke  opvoeding,  die  niet  dan  bij  uitzondering  gericht 
is  op  het  bekleeden  van  een  bepaalde  betrekking,  en  waarvan  een  ieder 
toch  voelt  dat  ze  een  andere  zijn  moet  voor  een  dienstmeisje,  een  andere 
voor  een  burgerdochter,  en  een  andere  voor  een  jonkvrouw  uit  hoogeren 
stand.  Lager  onderwijs,  uitgebreid  lager  onderwijs  en  middelbaar  onderwijs 
of  kostschool,  zijn  dan  ook  gemeenlijk  de  drie  instituten,  die  voor  deze 
zeer  onderscheidene  opvoeding  gebezigd  worden.  En  nu  kan  men  dat  wel 
zóó  voorstellen,  dat  men  zegt:  De  lagere  school  voor  alle  klassen,  de  uit- 
gebreid lagere  school  voor  de  tweede  en  derde  klasse,  en  dan  voor  de 
derde  klasse  nog  de  middelbare  er  bij,  maar  zoo  is  het  toch  niet.  Wel 
moet  men  zich  voor  de  opvoeding  van  zijn  kinderen  de  eerste  jaren  vaak 
met  een  gewone  lagere  school  behelpen,  omdat  er  in  de  plaats  zijner  in- 
woning slechts  één  Christelijke  lagere  school  bestaat,  maar  zoodra  het 
mogelijk  is,  ziet  men  toch  in  de  groote  steden  het  onderscheid  tusschen 
de  opvoeding  van  deze  drie  klassen  zich  van  meet  af  af  teekenen.  Hierop 
moge  nu  ook  het  gezelschap  op  school  invloed  hebben,  in  zoover  veel 
ouders  niet  gaarne  zien,  dat  hun  kinderen  met  al  te  onbeschaafde  en 
ruwe  jongens  en  meisjes  omgaan,  toch  zit  de  oorzaak  dieper.  Reeds  als 
ze  op  de  lagere  school  komen,  staan  de  kinderen  uit  de  gezinnen  van  die 
drie  klassen  niet  gelijk;  en  zal  de  opvoeding  eenheid  van  gang  behouden, 
dan  zal  het  kind  uit  een  dier  drie  klassen,  niet  pas  later,  maar  reeds  in 
de  eerste  schooljaren  anders  moeten  worden  aangevat,  en  zijn  onderwijs 
anders  moeten  geleid  worden.  Ook  uit  dit  oogpunt  bezien,  is  daarom  de 
eenheid   der   Volksschool  een   illusie   te   achten,   en   zelfs  bij  de  openbare 


400  DE    OPVOEDING.    4. 

scholen  te  Amsterdam  en  in  andere  groote  steden,  is  die  illusie  in  de 
rangschikking  der  lagere  scholen  voor  onderscheidene  klassen,  door  de 
Overheid  zelve  geconstateerd. 


Dat  verschil  gaat  ook  door  voor  de  opvoeding  in  de  Christelijke  religie. 
Hoe  schoon  het  ook  klinke,  als  men  zegt,  dat  in  de  kerk  van  Christus 
allen  gelijk  zijn,  toch  is  het,  voor  wat  het  onderwijs  aangaat,  niet  zoo. 
Allen  gelijk  in  de  vergadering  der  geloovigen,  allen  gelijk  in  den  Heiligen 
Doop,  en  allen  gelijk  bij  het  aanzitten  van  het  Heilig  Avondmaal,  uit- 
nemend! Wie  zou  het  anders  wenschen,  en  wie  ergert  zich  niet  nog  aan 
de  booze  usantie,  toen  de  diamanten,  de  gouden  en  de  zilveren  oorringen 
en  kappen  aan  afzonderlijke  tafels  verschenen,  om  den  Dood  des  Heeren  te 
gedenken.  Maar  met  het  onderwijs  in  de  Christelijke  religie  is  dit  heel  iets 
anders,  en  de  kerken  zullen  het  zich  te  laat  beklagen,  zoo  ze  niet  beter 
dan  dusver  het  onderscheid  tusschen  de  zeer  uiteenloopende  behoeften  van 
kind  en  kind  bij  dat  onderwijs  tot  zijn  recht  doen  komen.  De  Christelijke 
religie  wordt  nog  steeds  bestreden.  Het  is  daarom  noodig,  dat  het  op- 
groeiend geslacht  ook  tegen  die  bestrijding  van  de  Christelijke  religie  ge- 
wapend worde.  Nu  is  intusschen  de  bestrijding  lang  niet  onder  alle  klassen 
der  maatschappij  gelijk  en  eender.  Ieder  weet,  hoe  onder  de  hoogste  klasse 
het  ongeloof  het  machtigst  voortwoekert,  en  hoe  onder  de  lagere  volks- 
klassen in  het  gemeen  genomen  nog  de  meeste  gehechtheid  aan  de  Chris- 
telijke religie  wordt  gevonden.  Wie  daarom  opgroeit  in  de  ongeloovige 
omgeving  der  hoogere  klasse,  moet  tegen  de  verzoekingen  en  verleidingen, 
die  in  die  klasse  hem  wachten,  veel  beter  toegerust  worden,  zal  hij  straks 
niet  met  een  mond  vol  tanden  staan.  Treurig  is  het  te  zien,  hoe  thans  in 
die  hooge  klasse  niet  zelden  mannen  van  naam  en  positie  voor  de  zaak  van 
Christus  optreden,  wier  kennis  van  de  Christelijke  religie  nog  op  het  peil 
van  een  gewone  Catechisatie  staat,  en  die  daarom  geheel  buiten  staat  zijn, 
om  de  heerlijkheid  der  Christelijke  religie  in  hun  kring  te  doen  schitteren. 
Niets  zoozeer  als  dit  houden  van  de  Catechisatie  op  dit  lage  en  gelijke  peil 
voor  allen,  is  dan  ook  oorzaak  geworden,  dat  vooral  de  zonen  uit  geloovige 
gezinnen  op  later  jaren  zich  zoo  vaak  geheel  van  het  geloof  van  hun 
ouders  hebben  afgekeerd.  Hun  lectuur,  hun  studiën  brachten  hen  dan  in 
contact  met  een  geheel  andere  levensbeschouwing;  ze  hoorden  grieven  en 
bedenkingen  tegen  de  Christelijke  religie  aanvoeren,  waarvan  ze  nooit  ge- 
hoord hadden;  en  als  het  dan  op  verweer  aankwam,  stonden  ze  hulpeloos 
en  machteloos.  Neen,  zal  het  goed  zijn,  dan  moet  ook  het  onderwijs  in  de 
Christelijke  religie  gelijken  tred  houden  met  de  algemeene  ontwikkeling, 
waartoe  een  ieder  in  zijn  stand  opklimt.  Leert  men  in  hoogere  kringen  in 
het  gemeen  dieper  zien  en  meer  tot  den  grond  der  dingen  doordringen,  dan 


DE    OPVOEDING.    4.  401 

is  het  gebiedend  noodzakelijk,  dat  het  onderwijs  in  de  Christelijke  Religie 
minstens  even  diep  ga,  en  tot  dezelfde  diepte  der  fundamenten  doordringe. 
Gelukkig  begint  er  ten  onzent  thans  een  keer  in  dezen  misstand  te  komen. 
Ook  het  Gymnasiaal  onderwijs  treedt  thans  in  kleineren  kring  in  bond  met 
de  Christelijke  religie  op,  en  van  lieverlede  zal  op  deze  Gymnasia  het 
onderwijs  in  de  Christelijke  religie  wel  worden  wat  het  wezen  moet.  Maar 
vergeten  worden  mag  toch  niet,  dat  voor  de  meesten,  én  het  Gymnasiaal, 
én  het  Hoogere  Burgerschool-onderricht,  én  de  polytechnische  én  de  uni- 
versitaire opleiding,  geheel  buiten  de  Christelijke  religie  omgaat,  en  dat  zij, 
die  deze  scholen  bezoeken,  in  andere  kundigheden  steeds  toenemen,  terwijl 
ze,  wat  de  religie  betreft,  meest  staan  blijven  op  het  peil  van  de  gewone 
catechisatie,  vaak  zonder  lust  en  zonder  vrucht  gevolgd. 

In  alle  opzichten  houden  we  daarom  de  stelling  vol,  dat  niet  pas  de 
speciale  opleiding  voor  een  vak  of  beroep,  maar  wel  terdege  ook  reeds  de 
algemeene  opvoeding  uiteenloopt,  naar  de  onderscheiden  graden  van  alge- 
meene  ontwikkeling,  die  bij  de  onderscheiden  standen  het  leven  beheer- 
schen.  Dat  meerdere,  dat  ge  in  de  middelklasse  en  in  de  hoogste  klasse 
der  maatschappij  aantreft,  is  een  verrijking  van  het  nationale  leven.  Het 
nationale  leven  zou  zinken,  zoo  allen  afdaalden  tot  de  geringe  ontwikkeling 
der  laagste  klasse.  En  daarom  is  het  de  taak  der  opvoeding,  die  gewonnen 
winste  in  eiken  stand  niet  te  loor  te  laten  gaan,  maar,  zoo  mogelijk  met 
nieuwe  winste  verrijkt,  op  het  geslacht  dat  nieuw  opgroeit,  over  te  brengen. 
Trots  zou  hier  zeker  alles  bederven,  en  ouders  die  hun  kinderen  opvoeden 
in  het  laatdunkend  neerzien  op  de  kinderen  van  een  lagere  klasse  ver- 
giftigen het  kinderhart  met  het  gif  van  den  hoogmoed.  Maar  geheel  anders 
wordt  het,  zoo  onze  kinderen  van  der  jeugd  af,  in  deze  gradueele  ontwik- 
keling van  de  verschillende  lagen  der  maatschappij,  het  wonderwerk  van 
Gods  gemeen  e  Gratie  leeren  aanbidden,  en  zich  nu  geroepen  gevoelen,  om 
in  dat  wondere  werk  Gods,  elk  voor  hun  aandeel,  mede  te  werken.  Dan 
komt  in  het  hart  dank  voor  trots,  gevoel  van  roeping  in  stee  van  zelf- 
verheffing, en  kan  de  ontwikkeling  van  het  nationale  leven  gelukkiglijk 
voortgaan.  „Christelijk"  zal  dan  niet  langer  tegenover  „ontwikkeling"  staan, 
maar  ook  in  Christelijke  kringen  zal  men  gaan  beseffen,  dat  het  mede- 
arbeiden  aan  die  hoogere  ontwikkeling  van  de  natie  een  roeping  is,  die 
daarom  van  Godswege  tot  ons  komt,  omdat  die  ontwikkeling  alleen  zoo 
ze  haar  wortel  in  de  Christelijke  religie  bezit,  tot  waarachtige  beschaving 
leiden  kan.  Niet  alleen:  Hoe  help  ik  mijn  kind  door  de  wereld?  maar  ook 
die  andere  vraag:  Hoe  help  ik  de  wereld  door  mijn  kind?  zal  dan  bij  de 
opvoeding  stuur  en  richting  geven.  Het  familie -egoïsme  zal  bij  de  opvoeding 
op  den  achtergrond  treden;  het  zal  worden  een  dienen  van  zijn  God,  ook 
in  de  opvoeding  van  zijn  kind. 


402  DE   OPVOEDING.    5. 

LTI. 

DE  OPVOEDING. 

5.   (Slot.) 


Hoewel  de  heirkracht  van  Syrië  met  weinige  mannen 
kwam,  evenwel  gaf  de  Heere  in  hunne  hand  eene  heirkracht 
van  groote  menigte,  dewijl  zij  den  Heere  den  God  hunner 
vaderen  verlaten  hadden.  Alzoo  voerden  zij  de  oordeelen 
uit  tegen  Joas.  2  Keon.  24  :  24. 


Bij  deze  algemeene  opvoeding  komt  dan  in  de  tweede  plaats  de  bijzondere 
opvoeding,  gemeenlijk  opleiding  genoemd.  Onze  taal  spreekt  van  een  wel- 
opgevoed man,  maar  tot  ingenieur  of  notaris  wordt  men  opgeleid,  niet  op- 
gevoed. Beide  begrippen  loopen  dan  ook  metterdaad  uiteen.  Het  is  toch 
een  heel  andere  vraag,  op  wat  trap  van  ontwikkeling  in  een  volk  de 
mensch  als  mensch  staat,  of  dat  ik  vraag,  welke  ervarenheid  in  kunsten  en 
bedrijven  bij  een  volk  gevonden  wordt.  De  opvoeding  verhoogt  de  waarde 
van  den  mensch,  de  opleiding  die  van  zijn  hand-  of  hoofdwerk.  Opvoeding 
raakt  zijn  zijn,  opleiding  zijn  kunnen.  Vandaar,  dat  de  opvoeding  een 
iegelijk  ten  goede  moet  komen,  terwijl  lang  niet  allen  worden  opgeleid; 
de  jonge  knaap  bijna  als  regel,  maar  niet  dan  bij  uitzondering  het  jonge 
meisje.  Beide,  opvoeding  en  opleiding,  raken  natuurlijk  elkaar  wel  en  gaan 
niet  zelden  ongemerkt  in  elkander  over,  maar  zijn  toch  onderscheiden  naar 
het  centrum  waarvan  elk  der  twee  uitgaat.  Vandaar  dat  ge  in  uw  voor- 
stelling niets  dan  verwarring  krijgt,  zoo  ge  beide  niet  behoorlijk  onder- 
scheidt. De  opvoeding  is  het  eerste  deel  van  onze  vorming  als  persoon; 
een  vorming,  die  als  de  opvoeding  dusgenaamd  voltooid  is,  straks  in  het 
leven  tot  den  einde  toe  doorgaat,  zoo  door  de  ontmoetingen  die  we  hebben, 
als  door  de  lotswisselingen  die  we  ondergaan,  door  de  gebeurtenissen  die 
we  beleven,  door  omgang  en  lectuur,  door  de  rekenschap  die  we  met  ons 
zelven  houden,  en  niet  het  minst  door  de  rekenschap  die  God  met  ons 
houdt,  en  door  de  wijze  waarop  Hij  ons  leidt  en  op  ons  inwerkt  met  zijn 
Heiligen  Geest.  En  geheel  daarnaast  staat  de  geheel  andere  vraag,  wat  ik 
doe  om  mijn  brood  te  winnen,  wat  mijn  beroep  of  bedrijf  is,  en  welke 
kundigheden  en  vaardigheden  ik  daarvoor  mij  eigen  moet  maken.  Zoo  kan 
iemand  achtereenvolgens  drie,  vier  bedrijven  uitoefenen  of  ambten  be- 
kleeden;  maar  hoe  dat  alles  ook  wissele,  als  mensch  blijft  hij  die  hij  was, 
en  welken  zijdelingschen  invloed  zijn  ambt  of  bedrijf  ook  op  hem  oefene, 
zijn  vorming  als  mensch  voor  dit  en  voor  het  volgend  leven,  gaat  onder  dat 


DE   OpVOEDING.    5.  403 

alles  regelmatig  door.  Dat,  na  afgeloopen  opvoeding,  die  verdere  vorming 
bij  den  één  een  zeer  trage,  bij  den  ander  een  zeer  snel  en  toenemende 
blijkt,  is  een  graadverschil,  maar  dat  het  beginsel  der  zaak  niet  verandert. 
Zelfs  al  zijn  er  die  in  hun  vorming  als  mensch  straks  achteruitgaan  en  in 
menschenwaarde  verliezen,  zoo  gaat  toch  het  beginsel  door.  Misvorming  is 
en  blijft  toch  altoos  vorming.  Voor  zoover  nu  die  vorming  van  persoon  en 
karakter  in  heiligen  zin  mag  doorgaan,  zoodat  we  steeds  verder  komen  en 
veredeld  worden,  is  deze  vorming  het  ééne  groote  werk,  dat  God  aan  ons 
volbrengt,  en  Hij  doet  dat,  door  ons  eerst  opvoeders  en  voogden  te  be- 
stellen, en  door  ons  daarna  zulk  een  lotsbedeeling  te  geven  en  zulk  een 
rechtstreeksche  inwerking  van  zijn  Geest  op  onze  personen  te  doen  plaats 
hebben,  dat  we  steeds  zelfstandiger  positie  innemen  in  dit  leven,  en  steeds 
meer  rijpen  voor  het  eeuwige  leven. 

Dit  laatste  nu  noodzaakt  ons,  om  ook  de  beteekenis  der  Kerk  in  zake 
de  opvoeding  en  in  de  vorming  van  onze  personen  hier  ter  sprake  te 
brengen,  omdat  het  juist  de  Kerk  is,  die  de  particuliere  genade  ten  deze 
vertegenwoordigt,  in  tegenstelling  met  den  invloed  dien  de  Gemeene  gratie 
op  ons  heeft.  De  grens  tusschen  die  beide  is  duidelijk.  Die  vorming,  die  ons 
gemeen  is  met  de  personen  van  onzen  graad  van  algemeene  ontwikkeling, 
geheel  afgezien  van  de  vraag  of  ze  den  Christus  belijden  of  niet  belijden, 
is  vrucht  der  Gemeene  gratie.  Datgene  daarentegen,  wat  in  onze  opvoeding 
en  vorming  bij  de  ongeloovigen  niet  en  bij  de  geloovigen  wel  gevonden 
wordt,  vloeit  ons  toe  uit  de  bron  der  particuliere  genade.  Hieruit  verklaart 
het  zich  dan  ook,  dat  er  Christenen  zijn,  die  in  algemeene  ontwikkeling 
boven  de  ongeloovigen  staan,  en  omgekeerd  ongeloovigen,  die  staan  boven 
veel  Christenen,  voorzoover  men  alleen  hun  algemeene  ontwikkeling  als 
mensch  in  het  oog  houdt.  Ongeloovigen  en  geloovigen  staan  hier  tegenover 
elkander,  niet  alsof  bij  de  ongeloovigen  niet  zekere  religieuse  uiting  kon 
worden  gevonden.  Die  hebben  veel  heidenen  en  Mahomedanen  ook.  De 
zaak  is  maar,  dat  deze  vage  religieuse  vorming  hun  uit  de  Gemeene  gratie, 
en  niet  uit  de  particuliere  genade  toekomt,  en  dat  we  deswege  onder 
„geloovigen"  alleen  de  zoodanigen  mogen  verstaan,  die  gevormd  zijn  door 
de  openbaring  van  God  in  Christus.  Hadden  nu  deze  Christenen  altoos 
helder  ingezien,  dat  ook  de  schatten  der  Gemeene  gratie  hun  van  God 
toekomen,  zoo  zouden  ze  nooit  vervallen  zijn  in  de  valsche  idee,  alsof  zij 
de  vorming  uit  de  Gemeene  gratie  links  konden  laten  liggen,  om  zich  uit- 
sluitend te  wenden  tot  de  vorming  die  de  particuliere  genade  geeft.  En 
juist  doordien  ze  dit  maar  al  te  dikwijls  uit  het  oog  verloren,  zijn  zij  zelve 
er  schuld  aan,  dat  ze  in  algemeene  ontwikkeling  vaak  zoo  ver  bij  de  onge- 
loovigen ten  achter  staan,  en  erger  nog,  dat  de  leiding  bij  deze  algemeene 
ontwikkeling  door  hen  uit  handen  is  gegeven,  en  thans  al  te  eenzijdig  dooi- 
de   ongeloovigen  beheerscht  wordt.   Dit   nu   is   mede  een  gevolg   van   de 


404  DE   OPVOEDING.   5. 

onzuivere  positie,  die  men  veelszins  in  het  stuk  der  opvoeding  aan  de  Kerk 
heeft  toegewezen.  Dient  deze  vorming,  en  dus  ook  de  daaraan  voorafgaande 
en  daarvan  deel  uitmakende  opvoeding,  óók  voor  het  eeuwige  leven,  dan 
spreekt  het  vanzelf,  dat  ook  de  Kerk  hier  als  onmisbare  factor  optreedt. 
Doch  die  Kerk  is  tweeërlei  in  haar  levensuiting.  Ze  werkt  als  instituut 
door  de  ambten,  maar  ook  als  organisme  door  de  personen.  De  Kerk  is 
niet  alleen  in  de  kerkeraadskamer,  in  het  kerkgebouw,  en  in  de  catechisatie, 
maar  o.  m.  evenzoo  in  het  Christelijk  huisgezin,  met  den  vader  als  priester 
in  zijn  huis,  en  zoo  ook  in  de  school  met  den  Christen-onderwijzer  als  be- 
lijdend Christen.  De  Kerk  arbeidt  ten  deze  aan  de  opvoeding  in  drieërlei 
zin:  door  de  ouders  in  het  gezin,  door  de  onderwijzers  in  de  school,  en 
door  de  ambten  in  het  instituut,  en  dat  wel  zoo,  dat  van  lieverlede  de 
invloed  der  ouders  wegvalt,  dat  ten  slotte  de  school  overleefd  is,  en  dat 
alleen  de  ambtelijke  bediening  blijft,  om  op  later  leeftijd  naast  de  ambte- 
lijke bediening  de  gemeenschap  der  heiligen  te  doen  treden.  Nu  kent  de 
Gereformeerde  Kerk  geen  positie  meer  van  het  ambt  in  het  gezin.  De  vader 
als  hoofd  des  gezins  verantwoordt  zijn  opvoeding  niet  aan  het  ambt,  maar 
aan  zijn  God,  en  het  is  zijn  eigen  schuld  zoo  het  ambt  met  opzicht  en 
vermaan  tusschenbeide  moet  komen.  Eenigszins  anders  daarentegen  staat 
het  op  de  school.  Hier  toch  is  tweeërlei  mogelijk.  Wordt  een  school  door 
zeker  aantal  ouders  voor  hun  eigen  kinderen  opgericht,  zoo  zijn  zij  vol- 
komen bevoegd,  om  zelve  controle  te  houden  op  het  godsdienstig  onderwijs. 
Draagt  daarentegen  de  school  meer  het  karakter  van  een  publieke  instel- 
ling, zoodat  de  ouders  persoonlijk  tot  zulk  een  controle  niet  gerechtigd  zijn, 
zoo  is  het  gewenscht,  dat  het  ambt  die  controle  uitoefene,  deels  door  aan 
de  onderwijzers  een  diploma  voor  het  godsdienstig  onderwijs  uit  te  reiken, 
deels  door  op  het  gegeven  onderwijs  zeker  toezicht  uit  te  oefenen,  ook 
teneinde  dat  onderwijs  in  verband  te  zetten  met  de  ambtelijke  catechisatie. 
Maar  ook  afgezien  hiervan  heeft  de  Kerk  harerzijds  in  de  opvoeding  en  in 
de  latere  vorming  mede  te  werken  door  den  Dienst  des  Woords  en  der 
Sacramenten,  verzeld  van  de  uitoefening  van  de  tucht,  opdat  het  Verbond 
Gods  heilig  worde  gehouden.  Omdat  de  kinderen  den  heiligen  Doop  hebben 
ontvangen,  rust  ook  op  de  Kerk  de  plicht,  om  den  eisch  van  den  Doop  in 
de  opvoeding  te  doen  gelden,  en  toe  te  zien  dat  de  opvoeding  niet  eenzijdig 
in  de  Gemeene  gratie  opga,  maar  ook  de  gebondenheid  van  het  kind  aan 
de  particuliere  genade  tot  zijn  recht  doe  komen. 


Bij  de  eigenlijke  opvoeding  nu  behoeft  dit  daarom  geen  bezwaar  op  te 
leveren,  omdat  de  ouders  hier  de  natuurlijke  tusschenschakel  vormen,  in 
zooverre  zij  èn  burgers  van  de  maatschappij  èn  leden  der  Kerk  zijn.  Maar 
heel  anders  komt  dit  te  staan  bij  de  opleiding  voor  het  toekomstig  levens- 


DE   OPVOEDING.    5.  405 

beroep.  Die  beroepen  en  bedrijven  en  ambten  in  de  burgermaatschappij, 
hebben  voor  het  genieene  leven  een  zeer  hooge  beteekenis.  Ze  strekken 
deels  om  orde,  recht  en  regel  in  de  burgermaatschappij  in  stand  te  houden, 
door  de  ambten  van  magistraten,  rechters,  notarissen,  enz.,  deels  om  onze 
macht  over  de  natuur  te  bevestigen,  deels  om  de  bronnen  van  welvaart 
te  ontsluiten  en  vloeiende  te  houden.  Hoe  rijker  nu  de  vaardigheden  en 
kundigheden  van  een  en  ander  bij  een  volk  gevonden  worden,  hoe  meer 
de  macht,  de  beteekenis  en  de  welvaart  van  zulk  een  volk  klimt;  en  om- 
gekeerd, hoe  meer  dat  alles  bij  een  volk  ontbreekt  of  te  niet  gaat,  hoe 
minder  zijn  welstand  wordt  en  hoe  lager  het  als  ontwikkeld  volk  daalt. 
Reeds  in  oude  tijden  doorzag  men  dat  zóó  goed,  dat  de  vijand,  na  een  volk 
in  den  krijg  verslagen  te  hebben,  er  steeds  op  uit  was,  om  den  man  van 
het  vak  uit  het  overwonnen  volk  weg  te  nemen.  Zoo  deden  de  Philistijnen 
toen  ze  maakten  dat  er  geen  smid  in  Israël  overig  bleef,  en  zoo  deden  de 
Babyloniërs,  toen  ze  uit  Jeruzalem  de  timmerlieden  en  smeden  naar  den 
Eufraat  wegvoerden.  In  de  dagen  van  Salomo  moesten  de  kunstenaars 
voor  den  tempelbouw  uit  Phoenicie  komen,  en  toen  Israël  uit  Egypte  weg- 
toog, was  het  onder  Gods  bestel  voorzien  van  de  kennis  van  kunsten  en 
ambachten,  die  het  van  de  Egyptenaren  had  overgenomen.  Is  een  volk 
vaardig  in  nijverheid,  zoodat  het  beter  dan  andere  volken  wol  en  garen 
weeft,  koper  en  ijzer  giet  en  smeedt,  in  het  bouwen  van  woningen  en  in 
het'  bebouwen  van  het  land  het  wint  van  andere  volken,  dan  voorziet  het 
in  eigen  behoeften,  en  voert  zijn  waren  naar  andere  volken,  omdat  ze  daar 
gezocht  zijn,  uit.  Zoo  was  de  toestand  hier  te  lande  in  de  16de  en  17de 
eeuw,  toen  onze  producten  roem  en  naam  door  heel  Europa  hadden,  en 
het  Hollandsche  merk  aanbeveling  was.  Thans  heeft  omgekeerd  bij  ons 
het  vreemde  product  voorkeur  gekregen,  en  laat  men  zijn  kleeding  uit 
Parijs,  zijn  laken  uit  Engeland,  zijn  ijzer-  en  staalwerk  uit  Engeland  en 
Duitschland  komen,  waardoor  andere  volken  harder  vooruit  zijn  gegaan, 
dan  onze  eigen  natie. 

Tweeërlei  belang  is  hierbij  dus  in  het  spel.  Ten  eerste  het  algemeen 
menschelijk  belang,  dat  de  eenmaal  verkregen  vaardigheden  niet  verleerd 
en  vergeten,  maar  steeds  uitgebreid  en  verder  volmaakt  worden,  en  ander- 
zijds, dat  bij  ons  eigen  volk  die  macht  over  de  natuur  en  dit  vertnogen 
om  in  eigen  nooden  te  voorzien,  niet  afneme.  God  heeft  ons  tegenover  de 
natuur  geplaatst  met  last  om  die  natuur  aan  ons  te  onderwerpen,  en  Hij 
inspireert  de  ontdekkingen  en  uitvindingen  waardoor  die  macht  bestendigd 
en  vergroot  wordt.  Nu  is  hierin  een  langzame  vooruitgang  en  ontwikkeling, 
die  ook  atavistisch  voortwerkt.  Is  bij  een  bepaald  volk  de  vaardigheid  voor 
het  weven  b.  v.  van  zijde  of  tapijten  ontwikkeld,  dan  wennen  zich  hier  de 
vingers  aan,  dan  richt  zich  het  oog  op  het  kiezen  van  kleuren  en  tinten, 
de  geest  op  het  fantaseeren  van  de  juiste  figuren.  Gaat  dit  nu  van  geslacht 


406  DE   OPVOEDING.    5. 

op  geslacht  door,  dan  wordt  bij  zulk  een  volk  de  vinger  en  het  oog  steeds 
fijner  ontwikkeld,  en  kan  de  kunstigheid  van  het  product  gaandeweg  toe- 
nemen. Zoo  is  het  in  Perzië,  zoo  is  het  in  Smyrna,  zoo  is  het  allerwegen  in 
het  Oosten  gegaan,  en  vandaar  dat  de  Perzische,  Smyrnasche  en  Oostersche 
tapijten  zoo  zeldzaam  schoon  zijn,  en  zulk  een  hooge  waarde  vertegenwoor- 
digen. Dit  nu  gaat  bij  élk  bedrijf  door,  en  daarom  is  het  van  het  hoogste 
gewicht,  dat  de  kennis  van  zulke  bedrijven  bij  een  volk  niet  teloor  ga, 
maar  standhoude,  en  volmaakt  worde.  De  prikkel  moge  hier  in  den  regel 
zijn  elks  zucht  om  zijn  brood  te  kunnen  verdienen,  toch  heeft  de  opleiding 
voor  al  zulke  bedrijven  in  den  grond  een  veel  hoogere  beteekenis.  Ze  strekt 
en  moet  strekken,  om  onder  den  zegen  der  Gemeene  gratie,  de  macht  des 
menschen  over  de  natuur,  niettegenstaande  zijn  vele  zonden,  steeds  meer 
tot  haar  recht  te  doen  komen.  En  wat  in  dien  zin  van  de  kleine  bedrijven 
geldt,  geldt  natuurlijk  evenzoo  van  de  groote  verschijnselen  op  dit  gebied. 
Het  beheerschen  van  de  zee,  de  visscherij,  onze  waterstaat,  den  aanleg 
van  spoorwegen  en  zooveel  meer,  vertegenwoordigen  altegaar  's  menschen 
macht  over  de  natuur,  en  een  volk  klimt  in  beteekenis  en  waardij,  zoo  het 
in  dit  alles  uitmunt,  en  zonder  de  hulp  van  andere  natiën  tot  dit  alles 
bekwaam  is. 


Nu  ging  oorspronkelijk  ook  deze  opleiding  meest  van  de  ouders  'uit. 
Toen  de  machine  nog  niet  tot  macht  was  gekomen,  en  de  stoom  niet  tot 
het  oprichten  van  groote  fabrieken  had  geleid,  oefende  meest  ieder  burger 
zijn  bedrijf  in  eigen  woning,  op  eigen  kamer,  of  op  eigen  schip  uit.  Op 
geheel  natuurlijke  wijze  nam  dan  de  vader  zijn  zoon  bij  zich  aan  het  weef- 
getouw, op  zijn  winkel,  of  in  zijn  schip.  Het  was  uitzondering,  dat  een 
jongen  voor  iets  anders  werd  opgeleid  dan  voor  het  beroep  of  het  ambacht 
dat  zijn  vader  uitoefende.  Men  had  familiën,  die  heel  een  reeks  van  ge- 
slachten altoos  landbouwers,  altoos  visschers,  altoos  molenaars,  altoos  hoef- 
smeden enz.  waren  geweest.  Zoo  strengelden  zich  opvoeding  en  opleiding 
dooreen  en  was  het  één  geest,  één  levenstoon,  die  in  de  woonkamer,  in 
de  school  en  op  het  ambacht  heerschte.  Alleen  de  armsten  zagen  zich 
genoodzaakt,  zoo  ze  meerdere  kinderen  hadden,  een  of  meer  van  hun 
jongens  bij  anderen  in  de  leer  te  doen.  Allengs  echter  kwam  in  dezen 
toestand  verandering.  Hiertoe  werkten  de  machine,  de  stoom,  de  oprichting 
van  fabrieken  enz.  mede.  Niet  minder  werd  deze  stand  van  zaken  ver- 
stoord door  de  toeneming  van  het  kapitaal,  waardoor  grootere  magazijnen, 
grootere  bedrijven  in  het  leven  traden,  waarbij  de  enkele  persoon  in  veel 
meer  afhankelijke  positie  dienst  deed.  En  ook  werkte  in  die  richting  het 
sterkere  opkomen  van  de  individualiteit  waardoor  de  opgroeiende  jongen 
zich   minder  aan   het  bedrijf  van  zijn  vader  gebonden  gevoelde,  maar  een 


DE   OPVOEDING.    5.  407 

ander  ambacht  verkoos.  Hierdoor  nu  kwam  er  almeer  scheiding  tusschen 
de  opvoeding  binnenshuis  en  de  opleiding  buitenshuis. 

Toch  was  de  eerste  overgang  ook  hier  een  zachte.  Men  ging  in  de  leer. 
D.  w.  z.  men  werd  door  vader  in  dienst  gesteld  bij  een  vriend  of  kennis, 
die  het  door  den  jongen  man  gekozen  ambacht  uitoefende.  Bij  die  keuze 
kon  de  vader  dan  meest  toezien,  dat  het  gezin  waarin  zijn  jongen  werd 
opgenomen,  er  zulk  een  was,  als  hij  voor  zijn  kind  begeerde ;  en  ook  op 
die  wijs  bleef  er  nog  altoos  zekere  eenheid  tusschen  de  huislijke  opvoeding 
en  de  opleiding  buitenshuis  in  stand.  Die  overgangstoestand  kon  echter 
niet  lang  aanhouden,  althans  niet  voor  de  meesten.  Het  drijven  van  de 
nijverheid  en  van  den  handel  op  groote  schaal  deed  aan  wie  er  bij  wilde 
optreden,  steeds  hooger  eischen  stellen.  Men  kon  het  niet  meer  op  het 
afzien  laten  aankomen.  Er  moest  ook  voor  geleerd  worden.  Zoo  nu  trad 
de  opleiding  een  geheel  andere  phase  in,  en  diende  ook  de  practische 
vaardigheid  zich  aan  als  een  eisch,  die  door  onderricht  moest  verkregen 
worden.  Ook  voor  het  bedrijf  en  het  ambacht  kwam  een  school.  De 
ambachtschool,  de  handelschool,  de  industrieschool,  de  landbouwschool,  en 
in  hoogeren  zin  de  technische  en  de  polytechnische  school.  Niet  dan  bij 
hoogere  uitzondering  was  een  vader  nog  in  staat,  zelf  zijn  kind  in  al  deze 
vaardigheden  en  kundigheden  op  te  leiden.  Verreweg  de  meesten  moesten 
de  opleiding  van  hun  kinderen  aan  andere  handen  toevertrouwen. 

Al  aanstonds  nu  werd  hierbij  ten  onzent  de  zeer  ernstige  fout  begaan, 
dat  men  de  gewone  lagere  school  hier  geheel  buiten  hield.  Die  lagere 
school  richtte  men  in,  alsof  de  intellectueele,  de  verstandelijke  vorming 
van  het  kind  haar  eenig  doel  was,  en  de  practische  vorming  voor  het 
leven  werd  geheel  uit  het  oog  verloren.  Men  zocht  in  de  lagere  school 
het  middel,  om  de  volksjeugd  door  verstandelijke  overprikkeling  tegen  het 
geloof  in  te  nemen,  en  aldus  den  invloed  der  Kerk  door  de  school  te 
breken.  En  waar  de  Christelijke  school  hiertegen  optrad,  bleef  ze  toch  in 
datzelfde  spoor,  en  werd  ook  door  haar  de  practische  vorming  voor  het 
leven  veronachtzaamd.  Thans  eerst  begint  men  de  schaduwzijde  hiervan 
in  te  zien.  Andere  volken  steken  ons  de  loef  af.  Ook  wij  moeten  practisch 
vooruit  en  verder,  en  vandaar  dat  het  ambachtsonderwijs  thans  aan  de 
orde  kwam.  Ook  het  dusgenaamd  herhalingsonderwijs  kan  hier  vrucht 
afwerpen,  mits  men  maar  inzie,  dat  niet  herhaling  van  het  intellectueele 
onderwijs,  maar  vorming  voor  het  leven  hierbij  hoofddoel  moet  zijn.  De 
jaren  van  de  school  klimmen  zoo  ongemerkt.  Bij  lageren  stand  van  ont- 
wikkeling kon  de  algemeene  schoolopvoeding  eindigen  op  het  tiende  jaar. 
Nu  staat  ze  meest  op  het  twaalfde  jaar.  Hoe  hooger  echter  de  eischen  van 
het  internationale  leven  worden,  hoe  meer  er  bij  zal  moeten.  Al  spoedig 
zal  men  op  het  14de  jaar  komen,  en  hier  is  niets  tegen,  mits  die  twee  jaar 
erbij  dan  ook   maar   voor  de   practische   vorming  voor  het  leven  besteed 


408  DE    OPVOEDING.    5. 

worden.  En  overmits  nu  de  meeste  ouders  zoolang  met  buiten  de  ver- 
diensten van  hun  kinderen  kunnen,  zal  juist  de  herhalingsschool  hier  uit- 
nemende diensten  kunnen  bewijzen,  mits  ze  zich  in  goeden  zin  aan  de 
lagere  school  en  tegelijk  aan  de  practijk  van  het  leven  aansluite. 

Doch  ook  hier  doet  zich  dan  hetzelfde  verschijnsel  voor,  dat  we  bij  de 
generale  opvoeding  vonden.  Bleek  ons  daar,  dat  er  drie  graden  van  alge- 
meene  ontwikkeling  zijn  naar  gelang  van  den  stand  en  de  klasse  van  het 
burgerleven  waartoe  de  kinderen  behooren,  zoodat  voor  deze  algemeene 
vorming  drie  soort  scholen  onmisbaar  zijn,  hetzelfde  verschijnsel  vertoont 
zich  hier.  Ook  hier  heeft  men  te  rekenen  met  den  gewonen  werkman,  met 
hen  die  op  kleine  schaal  straks  een  eigen  bedrijf  zullen  uitoefenen,  en  in 
de  derde  plaats  met  dezulken  die  aan  het  hoofd  van  groote  zaken  zullen 
komen  te  staan.  Vandaar  voor  den  werkman  de  am&ac/iischool,  voor  den 
middenman  de  industrieschool,  en  voor  den  toekomstigen  chef  van  groote 
zaken  de  technische  school.  De  wetenschappelijke  opleiding  laten  we  nu 
hier  voorshands  geheel  buiten,  daar  deze  ter  sprake  komt,  als  we  afzon- 
derlijk de  wetenschap  behandelen. 


Alle  deze  practische  scholen  nu  voor  de  opleiding  tot  bedrijven,  staan 
geheel  en  uitsluitend  op  het  terrein  der  Gemeene  gratie.  Ambachten,  be- 
roepen en  bedrijven  hebben  geen  beteekenis  voor  het  eeuwige  leven.  Ze 
vallen  buiten  de  particuliere  genade.  Ze  strekken  alleen  om  in  dit  leven 
onze  macht  over  de  natuur  te  bevestigen,  de  eens  verkregen  vaardigheid 
en  kundigheid  niet  te  loor  te  doen  gaan,  en  aan  het  volk  zijn  welvaart  te 
verzekeren.  Splitsing  van  deze  scholen  naar  confessioneele  beginselen,  zou 
daarom  tegen  de  natuur  en  den  aard  der  zaak  zijn.  Gelijk  men  straks  in 
het  leven  zijn  ambacht  en  bedrijf  zal  uitoefenen  onder  de  burgers  in  het 
gemeen,  onverschillig  tot  wat  kerk  ze  behooren,  zoo  kan  ook  deze  opleiding 
niet  anders  dan  gemeen-burgerlijk  zijn.  Schoot  hier  dan  ook  het  particulier 
initiatief  te  kort  en  is  de  Overheid  geroepen,  om  ten  deze  in  de  nooden 
van  het  volksleven  te  voorzien,  dan  is  bij  deze  scholen  van  geen  neutrali- 
teit zelfs  sprake.  Ze  mogen  uiteraard  geen  richting  vertegenwoordigen.  De 
eenige  richting  van  deze  scholen  moet  zijn,  dat  ze  zich  richten  op  het  aan- 
brengen van  de  beste  kundigheden,  van  de  gereedste  en  meest  geoefende 
vaardigheid. 

Op  zichzelf  liggen  hier  dus  geen  voetangels  en  klemmen.  Maar  wel  rijst 
er  moeielijkheid,  als  men  voor  deze  practische  opleiding  den  jongen  man 
op  jeugdigen  leeftijd  uit  huis  neemt,  en  hem  doet  wonen  in  aan  de  school 
verbonden  gestichten,  zooals  b.v.  het  geval  is  met  de  officiersscholen  te 
Breda  en  te  Kampen.  Dan  toch  komt  er  een  geheel  ander  element  bij, 
en   voegt  zich  bij  de  practische  opleiding  een  afzonderlijk  gezinsleven  van 


DE   OPVOEDING.    5.  409 

gemengden  aard.  En  hierin  schuilt  dan  het  gevaar.  Overal  toch  waar  een 
gezinsleven  zich  vormt,  staat  men  aanstonds  voor  de  vraag,  welke  de  zede- 
lijke en  godsdienstige  beginselen  zijn,  die  zulk  een  huislijk  samenleven 
beheerschen  moeten.  En  daar  nu  in  zulk  een  geval  heil  wordt  gezocht 
in  het  neutrale,  wil  dit  zeggen,  dat  men  geen  zedelijke  en  geen  gods- 
dienstige beginselen  ten  grondslag  legt,  en  alzoo  feitelijk  het  ongeloof  er 
tot  heerschappij  verheft,  en  tevens  de  jongelieden  uit  gcloovige  gezinnen 
aan  het  gevaar  der  verleiding,  om  mee  op  dien  weg  af  te  dolen,  bloot- 
stelt. Gewenscht  is  het  daarom,  dat  bij  al  zulke  opleiding  alle  verplicht 
internaat  wegvalle;  dat  de  opleidingsschool  geheel  van  de  inwoning  worde 
afgescheiden ;  en  dat  de  ouders  zelve  voorzien  in  de  behoefte  aan  huis- 
vesting, en  dit  öf  afzonderlijk  zoeken,  gelijk  aan  de  academie,  öf  wel  met 
gelijkgezinde  ouders  saam  in  één  instituut,  waar  de  geest  van  uw  eigen 
gezinsleven  dan  weer  zijn  heerschappij  kan  uitoefenen. 

Nog  een  andere  moeielijkheid  komt  hier  bij.  Ook  voor  de  practische  op- 
leiding brengt  men  bij  het  bespreken  van  de  hulpwetenschappen,  vaak 
vraagstukken  ter  sprake,  die  met  de  godsdienstige  of  wijsgeerige  problemen 
samenhangen;  en  onverstandige  leeraren  aan  die  scholen  hebben  er  dan 
vaak  lust  in,  om  bij  zulk  een  gelegenheid  overtuigingen  aan  de  leerlingen 
aan  te  bevelen,  die  lijnrecht  tegen  hun  belijdenis  ingaan,  of,  erger  nog,  de 
overtuigingen  die  uit  hun  belijdenis  voortvloeien,  in  een  bespottelijk  dag- 
licht te  stellen.  Dit  nu  moest  streng  verboden  zijn,  en  elk  leeraar  die  er 
zich  aan  schuldig  maakte,  moest  onverbiddelijk  met  wegzending  worden 
gestraft.  Voor  de  practische  opleiding  zelve,  is  het  bespreken  van  zulke 
problemen  ten  eenenmale  overbodig.  Bij  wetenschappelijke  opleiding  kunnen 
ze  niet  onbesproken  blijven,  maar  bij  de  technische  opleiding  zijn  ze  geheel 
buiten  de  orde.  De  practische  en  technische  opleiding  strekt  alleen  om  de 
kennis  van  het  vak  en  de  vaardigheid  in  het  vak  aan  den  leerling  aan  te 
brengen,  en  er  is  geen  enkel  van  deze  problemen,  dat  hierop  ook  maar 
den  minsten  invloed  uitoefent.  Voor  de  kennis,  die  de  techniek  vereischt, 
is  het  geheel  hetzelfde  of  de  wereld  en  de  schepselen  in  die  wereld  ont- 
staan zijn,  gelijk  Genesis  1  het  ons  bericht,  of  wel  naar  de  methode  van 
Darwin.  Het  is  alzoo  misbruik  van  de  technische  school  maken,  zoo  de 
leeraar  die  er  doceert,  die  school  aanwendt  als  propagandamiddel  voor 
zijn  bijzondere  denkbeelden  omtrent  onderwerpen,  die  geheel  buiten  het 
doel  van  zijn  onderricht  vallen.  En  het  kwaad  is,  dat,  gaat  men  hiermee 
door,  ook  op  technisch  gebied  de  confessioneele  eisch  zich  zal  doen  gelden. 
Gevolg  waarvan  onvermijdelijk  wezen  zal,  dat  Nederland  in  kunstvaardig- 
heid nog  meer  dan  dusver  bij  andere  volken  ten  achter  raakt. 


410  DE   MAATSCHAPPIJ.    1. 

E  Til. 

DE   MAATSCHAPPIJ. 
1. 


Welken    Hij    gesteld    heeft   tot    een    erfgenaam  van  alles, 
door  welken  Hij  ook  de  wereld  gemaakt  heeft. 

Hebbeen  1:2. 


Eerst  is  in  deze  laatste  reeks  de  beteekenis  der  Overheid  toegelicht, 
omdat  de  Overheid  een  eigen  schepping  der  Gemeene  gratie  is.  In  verband 
hiermede  moest  de  verhouding  van  Kerk  en  Staat  worden  uiteengezet, 
overmits  in  deze  twee  instellingen  de  sfeer  der  Particuliere  genade  en  die 
der  Gemeene  gratie  tegenover  elkander  staan.  Daarna  bespraken  we  de 
beteekenis  der  Gemeene  gratie  voor  het  Gezin,  gelijk  dit  door  het  Huwelijk 
gevormd  wordt.  En  nu  laatstelijk  de  Opvoeding,  die  uit  het  gezin  in  de 
Maatschappij  overleidt.  Het  is  alzoo  die  Maatschappij  zelve,  die  thans  ter 
behandeling  aan  de  beurt  ligt.  Scherp  belijnd  is  het  begrip  van  Maat- 
schappij niet,  juist  omdat  ze  eiken  institutairen  vorm  mist.  Het  volk  vindt 
zijn  instituut  in  den  Staat,  de  gemeente  van  Christus  in  de  institutaire 
kerk,  en  zoo  ook  het  geslacht  in  het  instituut  van  het  gezin,  gelijk  dit 
door  het  huwelijk  vasten  vorm  erlangt.  Maar  de  Maatschappij  heeft  zoo 
vaste  en  scherp  getrokken  lijnen  voor  haar  openbaring  niet,  en  moet  ze 
ook  niet  hebben.  Immers,  zoodra  men  de  Maatschappij  institutair  wil  gaan 
inrichten,  kan  men  niet  anders  uitkomen  dan  bij  den  Staat,  en  een  als  Staat 
georganiseerde  Maatschappij,  zou  juist  daardoor  het  eigenaardig  karakter 
van  het  maatschappelijk  leven  derven.  Staat  en  Maatschappij  zijn  tot  op 
zekere  hoogte  concurrenten,  maar  die  elk  voor  zich,  op  eigen  wijze,  hunne 
macht  en  invloed  doen  gelden;  de  Staat  door  vaste  regelingen  en  door  den 
sterken  arm,  de  Maatschappij  daartegen  door  usantiën,  door  de  publieke 
opinie,  door  lof  en  blaam.  Voor  het  leven  van  het  volk  is  het  noodzakelijk, 
dat  er  wegen  zijn,  die  de  onderscheiden  steden  en  dorpen  met  elkander 
in  gemeenschap  stellen,  en  de  Staat  neemt  de  zorge  voor  de  groote  heir- 
wegen  onder  deze  verbindingen  op  zich,  heft  voor  den  aanleg  er  van  geld 
door  dwang,  en  verordent  de  politie  die  op  deze  rijkswegen  gelden  zal. 
Daarentegen  of  men  langs  deze  rijkswegen  met  een  tolkjeire  als  in  Noor- 
wegen, met  een  gig  als  in  Engeland,  of  in  een  sjees  als  in  Noord-Holland 
rijden  zal,  maakt  de  Maatschappij  uit  door  haar  usuëele  levensuiting. 

Staat  en  Overheid  zijn  in  deze  tegenstelling  niet  hetzelfde.  De  Overheid 
is  een   van  God  ingestelde  macht,  die,  als  zijn  dienaresse,  zijn  Goddelijke 


DE   MAATSCHAPPIJ.    1.  411 

autoriteit  vertegenwoordigt  en  handhaaft,  terwijl  de  Staat  de  georgani- 
seerde gemeenschap  van  heel  het  volk  is,  gelijk  er  evenzoo  soortgelijke 
gemeenschap  bestaat  van  hen,  die  in  eenzelfde  gewest,  of  van  hen,  die  in 
een  enkele  stad  saamwonen.  Een  gemeenteraad  is  niet  een  door  de  lands- 
overheid  ingesteld  gezag,  maar  een  uit  de  burgerij  opgekomen  autoriteit, 
voor  de  behartiging  van  gemeenschappelijke  belangen,  juist  zooals  een 
polderbestuur  opkomt  uit  de  ingelanden,  die  voor  de  behartiging  van  de 
gemeenschappelijke  polderbelangen  zulk  een  bestuur  instellen.  En  zoo  is 
het  ook  met  het  gewestelijk  bestuur,  dat  ten  principale  berust  niet  bij  den 
Commissaris  die  door  de  Kroon  is  gezonden,  maar  bij  de  Gedeputeerde 
Staten,  die  uit  en  door  het  volk,  zij  het  ook  met  een  trap,  gekozen  zijn. 
En  op  gelijke  wijze  nu  is  de  Staat  een  organisatie  voor  de  gemeenschap- 
pelijke belangen  van  heel  de  natie,  of  wil  men,  van  heel  het  volk  in  al  zijn 
gewesten  en  gemeenten  saam.  In  het  afgetrokkene  kan  men  dus  zeggen, 
dat  de  Overheid  naast  den  Staat,  of  wil  men,  boven  den  Staat  haar  plaats 
inneemt,  ter  handhaving  van  de  Goddelijke  gerechtigheid.  Maar  feitelijk  en 
in  de  practijk  gaat  dit  niet  door,  en  kan  het  niet  door  gaan.  De  Staat 
toch  heeft,  evenals  het  Gewest  en  de  Gemeente,  een  bestuur  noodig,  en 
wel  een  bestuur  bekleed  met  de  noodige  macht,  om  zijn  gezag  in  heel  het 
volk  te  handhaven.  Plaatste  men  nu  den  Staat  en  de  Overheid  los  naast 
elkander,  dan  zou  men  twee  machten  verkrijgen,  beiden  met  dwangrecht, 
en  beiden  gerechtigd  om  dwingend  voor  heel  het  volk  de  wet  te  geven ; 
en  dan  natuurlijk  zou  de  Overheid  geen  positie  hebben,  tenzij  men  aan  de 
Overheid  een  uitgestrekt  bezit  toekende,  waaruit  ze  onafhankelijk  en  zelf- 
standig haar  inkomsten  trok;  voor  welke  inkomsten  ze  zich  dan  voorzien 
kon  van  de  noodige  organen,  van  de  noodige  politiemacht  en  van  het 
noodige  leger,  om  haar  gezag  te  handhaven.  Daarnaast  zou  dan  de  Staat 
optreden,  zijn  middelen  puttend  uit  belastingen,  accijnzen,  invoerrechten 
enz.,  en  zou  de  Staat  uit  deze  inkomsten  zich  insgelijks  moeten  voorzien 
van  de  noodige  organen,  politie  en  legermacht,  om  zijn  wil  door  te  zetten. 
Doch  op  die  wijs  zou  dan  een  tweeheid  ontstaan,  die  gedurig  tot  geweld- 
dadige conflicten  zou  leiden;  want  tusschen  het  bestuur  van  den  Staat 
eenerzijds  en  de  Overheid  anderzijds  zou  geen  derde  macht  denkbaar  zijn, 
om  bij  conflict  uitspraak  te  doen  en  te  beslissen.  De  historie  heeft  ge- 
noegzaam geleerd,  tot  welke  onhoudbare  toestanden  dit  zou  voeren.  Hoe 
goed  het  daarom  zij,  er  telkens  weer  op  te  wijzen,  dat  Staatsbestuur  en 
Overheid,  in  den  grond  der  zaak,  twee  uiteenloopende  functiën  hebben,  er 
moet  hier  een  eenheid  tot  stand  komen,  en  die  is  niet  anders  te  vinden, 
dan  door  de  Overheid  zelve  met  de  centrale  macht  van  het  Staatsbestuur 
te  belasten.  Reeds  de  verhouding  tot  het  buitenland  eischt  dit  met  gebie- 
dende noodzakelijkheid.  Het  buitenland  kan,  waar  het  met  ons  in  contact 
komt,   niet  met  twee  machten  rekenen,  en  niet  afzonderlijk  handelen  met 


412  DE    MAATSCHAPPIJ.    1. 

het  bestuur  van  de  Staatsgemeenschap  eu  met  de  van  God  gestelde  Over- 
heid. Het  moet  in  ons  volk  ééne  macht  vinden,  waarmede  het  onderhan- 
delen en  handelen  kan,  en  die  macht  kan  geen  andere  zijn,  dan  de  Overheid. 
Al  is  het  dus  volkomen  waar,  dat  uit  het  ambt  van  Overheid  als  zoodanig, 
niet  de  plicht  tot  het  aanleggen  van  wegen,  telegrafen,  posterijen  enz. 
voortvloeit,  omdat  hierin  niets  anders  spreekt  dan  de  behartiging  van  ge- 
meenschappelijke belangen  door  de  burgerij  zelve  over  heel  het  land,  toch 
is  het  niet  anders  mogelijk,  dan  dat  de  Overheid  zich  met  deze  taak  van 
het  Staatsbestuur  belast.  En  de  band  tusschen  Staatsbestuur  en  Overheid 
moet  dan  daarin  gevonden  worden,  dat  het  volk,  door  zijn  vertegenwoor- 
diging, recht  van  meespreken  hebbe  in  zake  de  wetgeving,  met  name  in 
de  opbrengst  der  middelen,  en  evenzoo  controle  uitoefene  op  het  Staats- 
bestuur, dat  van  de  Overheid  uitgaat ;  wat  niet  anders  is  dan  de  grondslag 
van  onze  constitutioneele  Staatsinstellingen.  Tevens  ontstaat  alleen  op  die 
wijze  de  mogelijkheid,  om  het  Overheidsgezag  in  de  Gemeenten,  in  de 
Gewesten  en  in  het  Rijk,  zóó  inéén  te  schakelen,  dat  er  eenerzijds  een 
krachtige  Rijkseenheid  zij,  en  toch  anderzijds  de  autonomie  der  Gemeenten 
en  Gewesten  gehandhaafd  worde. 


Juist  echter  de  mogelijkheid  om  een  staatsbestuur  nevens  de  Overheid 
op  te  richten,  doet  met  te  meer  klem  de  gebiedende  noodzakelijkheid  uit- 
komen, om  de  vrijheid  van  het  leven  der  Maatschappij  tegenover  het  aan 
de  Overheid  toevertrouwde  staatsbestuur  te  handhaven.  Met  name  de 
Sociaal-democratie  bedreigt  die  vrijheid.  Zij  kent  geen  God,  en  dus  ook 
geen  van  Godswege  ingezette  Overheid.  Zij  kent  niets  dan  het  staatsbestuur, 
daaronder  niet  anders  verstaande  dan  de  door  het  volk  aangestelde  macht, 
om  het  leven  van  het  volk  als  geheel  te  leiden  en  te  regelen ;  en  poogt 
nu,  op  grond  dat  het  staatsbestuur  niet  anders  zijn  zal  dan  de  directie 
der  nationale  firma,  heel  het  volksleven  aan  de  regeling  en  het  toezicht 
van  deze  directie  te  onderwerpen.  Haar  grondfout  ten  deze  heeft  ze  met 
alle  partijen  die  uit  de  beginselen  der  Fransche  Revolutie  leven,  gemeen. 
Alle  deze  partijen  toch  rekenen  even  weinig  als  zij  met  de  autoriteit  van 
God  als  souverein  Gebieder,  óók  over  ons  land  en  volk.  Zij  kennen  geen 
van  God  bestelde  Overheid.  Maar  het  verschil  is,  dat  deze  andere  partijen 
het  volk  zelf  souverein  maken,  en  nu  voorts  uit  dat  volk  zelf  een  Overheid 
laten  opkomen,  niet  om  een  firma  te  dirigeeren,  maar  om  het  recht  te 
handhaven.  In  de  loochening  van  het  Godsbestuur  over  ons  land  staan  ze 
derhalve  met  de  Sociaal-democratie  op  één  lijn,  maar  ze  verschillen  van 
haar  in  zooverre,  als  zij  nog  altoos  onderscheid  maken  tusschen  de  regeling 
van  de  oeconomische  belangen  van  het  volk,  en  de  bestelling  van  het 
recht,  en  alzoo  aan  den  „Staat"  nog  een  hoogere  ethische  beteekenis  toe- 


DE   MAATSCHAPPIJ.    1.  413 

kennen;  terwijl  de  Sociaal-democratie,  de  oeconomische  belangen  op  den 
voorgrond  schuivende,  het  recht,  voorzooveel  noodig,  enkel  uit  de  oecono- 
mische verhoudingen  wil  laten  voortvloeien.  De  Christen  daarentegen  heeft 
steeds  scherp  tusschen  Overheid  en  Staat  te  onderscheiden,  omdat  juist 
in  de  onderscheiding  tusschen  het  Overheidsgezag,  ter  handhaving  van 
Gods  recht,  en  de  behartiging  van  de  gemeenschappelijke  volksbelangen 
door  den  Staat,  het  onderscheid  uitkomt  tusschen  hetgeen  van  God  over 
ons  gesteld  is,  en  hetgeen  door  God  onszelven  ter  behartiging  is  toever- 
trouwd. Het  scherpst  komt  dit  uit  in  het  verschil  tusschen  misdrijf  en 
overtreding.  Misdrijf  is  de  schending  van  het  door  God  bestelde  recht, 
overtreding  is  een  zich  niet  storen  aan  eene  in  het  gemeenschappelijk 
belang  vastgestelde  regeling.  Het  misdrijf  wordt  rechtstreeks  door  de 
consciëntie  veroordeeld;  de  overtreding  kan  geheel  buiten  de  consciëntie 
omgaan,  wel  niet  formeel,  maar  wat  de  inhoud  van  de  regeling  betreft. 
Moord  en  diefstal  zijn  een  rechtstreeksche  aanranding  van  de  Goddelijke 
ordinantie,  dat  ge  niet  doodslaan  en  niet  stelen  moogt.  Een  te  laat  u  op- 
geven voor  de  militie,  is  niet  anders  dan  een  niet  rekenen  met  een  gestelde 
regeling.  Wie  nu  zegt,  dat  ook  het  strafrecht  in  principiëelen  zin  wel  niet 
van  God  en  zijn  dienaresse,  maar  dan  toch  van  een  door  het  volk  gekozen 
Overheid  uitgaat,  kan  nog  altoos  het  standpunt  innemen,  dat  de  Overheid 
het  leven  der  Maatschappij  vrij  moet  laten,  gelijk  dit  standpunt  ten  onzent 
nog  altoos  door  vele  Liberalen  verdedigd  wordt.  Wie  daarentegen,  gelijk 
de  Sociaal-democratie,  feitelijk  de  Overheid  te  niet  doet,  om  niet  dan  de 
directie  van  een  firma  over  te  houden,  moet  er  wel  toe  komen,  om  der 
Maatschappij  haar  vrijheid  van  beweging  te  ontnemen.  Immers,  de  directie 
van  de  firma  wordt  dan  feitelijk  de  directie  van  de  Maatschappij,  en  het  is 
juist  over  die  Maatschappij  en  haar  goed  dat  deze  directie  heerschen  wil. 
Op  ons  standpunt  onderscheiden  we  daarentegen  tusschen  drieërlei.  Ten 
eerste  zijn  we  onderworpen  aan  de  Souvereiniteit  Gods,  en  dienvolgens 
aan  de  van  Hem  bestelde  Overheid,  die  geroepen  is  om  het  recht  te  hand- 
haven. Ten  tweede  komen  we  op  voor  de  Souvereiniteit  in  eigen  kring, 
d.  i.  voor  de  vrijheid  van  het  maatschappelijk  leven,  om  zich  naar  eigen 
wet  te  ontwikkelen.  En  ten  derde  erkennen  we  dat  er  gemeenschappelijke 
belangen  zijn,  zoo  in  elke  gemeente,  in  eiken  polder,  als  in  elk  gewest, 
en  in  heel  het  land,  die  niet  aan  het  particuliere  initiatief  kunnen  worden 
overgelaten,  en  deswege  gemeenschappelijke  regeling  en  handhaving  van 
die  regeling  vereischen.  De  rechten  en  vrijheden  der  maatschappij  moeten 
op  dit  standpunt  verdedigd  worden,  zoowel  tegenover  de  gezagsoverschrij- 
ding van  de  Overheid,  als  tegenover  te  groote  bemoeizucht  van  het  Ge- 
meentebestuur, het  Polderbestuur,  het  Provinciaal  bestuur  en  het  Staats- 
bestuur. Wat  hierbij  aan  de  orde  komt,  merkt  men  het  best,  als  men  een 
klein  dorp  met  een  groote  stad  vergelijkt.  Natuurlijk  kan  in  een  klein  dorp 


414  DE    MAATSCHAPPIJ.    1. 

veel  meer  aan  de  burgerij  zelve  worden  overgelaten,  en  vandaar  dat  de 
plaatselijke  verordeningen  op  een  eiland  als  Urk  zeer  weinigen  in  aantal 
kunnen  zijn.  In  een  stad  als  Amsterdam  daarentegen,  waar  een  half  millioen 
menschen  saamwonen,  zijn  veel  meer  regelingen  te  maken,  om  de  publieke 
orde  te  handhaven,  en  is  men  in  staat  veel  meer  gemeenschappelijk  uit 
te  richten.  Vandaar  dat  de  plaatselijke  verordeningen  van  een  stad  als 
Amsterdam  een  boekdeel  vormen.  Maar  juist  opdat  hierbij  de  rechten  en 
de  vrijheden  der  Maatschappij  geen  schade  zouden  lijden,  moet  dan  ook 
het  bestuur  van  gemeente,  provincie  en  polder  uit  de  burgerij  zelve  op- 
komen, en  door  hen  worden  aangesteld. 


Zal  zich  de  Maatschappij  nu  naast  en  onder  het  gezag  van  de  Overheid 
en  deze  besturen  vrijelijk  bewegen,  dan  dient  het  besef  van  wat  ten  deze 
onder  Maatschappij  te  verstaan  is,  aan  de  burgerij  zelve  diep  te  zijn  inge- 
prent. Wat  is  nu  onder  deze  Maatschappij  te  verstaan?  Bij  de  beant- 
woording van  deze  vraag  ligt  het  gevaar  voor  de  hand,  dat  we  beginnen 
met  te  denken  aan  een  maatschappij  als  van  de  exploitatie  van  Staats- 
spoorwegen,  een  verzekeringsmaatschappij  enz.,  en  nu  voorts  dit  begrip  op 
de  Maatschappij  overbrengen.  Toch  ware  dit  ganschelijk  verkeerd,  en  het 
is  juist  deze  fout,  die  onder  de  Sociaal-democraten  begaan  wordt.  Het  is 
volkomen  waar,  dat  er  in  de  ééne  groote  Maatschappij  van  het  nationale 
leven  allerlei  afzonderlijke  maatschappijen  optreden  voor  financieele  aan- 
gelegenheden, voor  handelsaangelegenheden,  voor  spoorwegen,  voor  schoone 
kunsten  enz.;  maar  bij  dit  gebruik  geeft  het  woord  maatschappij  een 
geheel  verschillende  beteekenis. 

Alle  speciale  maatschappijen  zijn  kleine  vereenigingen  van  personen,  die 
zich  met  elkander  verbinden  voor  een  bepaald  doel;  die  voor  hun  gemeen- 
schappelijke handeling  een  statuut  of  reglement  opstellen;  die  saam  een 
bestuur  benoemen;  en  aan  dit  bestuur  de  directie  van  alle  zaken  der 
maatschappij  toevertrouwen.  Slechts  een  enkel  maal  komen  de  leden  van 
zulk  een  maatschappij  saam,  om  te  hooren  wat  verricht  is,  en  daarover 
dan  hun  oordeel  uit  te  brengen.  Doch  met  zulke  speciale  maatschappijen 
heeft  wat  men  de  Maatschappij  in  het  nationale  leven  noemt,  niets,  vol- 
strekt niets  dan  den  naam  gemeen.  De  Maatschappij  van  het  nationale 
leven  wordt  niet  gemaakt,  noch  opgericht,  maar  bestaat  vanzelf,  omdat  ze 
niets  anders  is  noch  zijn  mag  dan  de  openbaring  van  het  nationale  leven 
in  haar  vrije  uiting.  Men  wordt  er  geen  lid  van,  maar  wie  in  de  natie 
leeft,  behoort  er  vanzelf  toe.  Ze  heeft  geen  statuut  of  reglement,  maar 
gehoorzaamt  uitsluitend  aan  de  haar  ingeschapen  levenswet.  Ze  kent  geen 
vergaderingen  van  leden,  maar  is  in  al  haar  leden  steeds  present,  en  steeds 
in  al  haar  leden  zelfwerkend.  En  uit  dien  hoofde  kent  ze  noch  directeuren, 


DE   MAATSCHAPPIJ.    1.  415 

noch  een  bestuur,  noch  commissarissen,  omdat  ze  geen  institutair,  maar 
uitsluitend  een  organisch  karakter  draagt.  Het  is  hier  hetzelfde  onderscheid, 
dat  tusschen  een  kerk  als  instituut,  en  de  kerk  als  organisme  bestaat. 
In  zeker  opzicht  bestaat  de  Kerk  van  Christus  institutair,  d.  i.  heeft  ze  een 
bepaald  statuut,  heeft  ze  bepaalde  ambten,  leeft  ze  onder  een  bepaald 
recht,  en  zijn  er  registers,  die  bepalen  wie  al  of  niet  lid  van  de  kerk  is. 
Maar  dit  institutaire  leven  der  Kerk  is  slechts  een  klein  deel  van  haar 
rijke  leven.  De  institutaire  levensuiting  van  de  Kerk  dient  uitsluitend  voor 
den  Dienst  van  het  Woord,  van  de  Sacramenten  en  van  de  Barmhartigheid. 
Doch  daaronder,  daarnaast  en  daarbuiten  bloeit  het  rijke  organische  leven 
van  de  Kerk,  gelijk  het  zich  in  de  gezinnen,  in  de  families,  in  de  bedrijven, 
in  de  wetenschappen,  in  de  kunsten,  in  de  heerschende  usantiën,  in  de 
bestaande  gewoonten  enz.,  als  Christelijke  macht  openbaart.  En  zoo  nu  ook 
is  er  in  het  burgerlijke  leven  eenerzijds  het  institutaire,  dat  optreedt  in 
gemeentebesturen  enz.,  en  daarnaast  en  daaromheen  het  organische  leven 
van  het  volk,  dat  op  allerlei  wijze  zich  uit  in  wat  wij  noemen  de  Maat- 
schappij. Het  maatschappelijke  leven  in  dien  zin  is  dus,  als  men  wil,  altoos 
een  vaag,  een  zwevend,  een  weinig  belijnd  begrip,  omdat  het  't  leven  zelf 
van  het  volk  is,  voorzoover  het  niet  institutair  aan  banden  is  gelegd. 


Zoo  nu  opgevat,  vormt  het  maatschappelijk  leven  een  tweede,  breede 
sfeer  van  leven,  die  in  zin  een  tusschenplaats  inneemt  tusschen  het  leven 
van  het  Gezin,  en  het  leven  van  den  institutair  gebonden  Staat.  Toch  is 
deze  plaatsing  van  de  Maatschappij  tusschen  het  Gezin  en  den  Staat  slechts 
ten  deele  juist.  Al  is  het  toch  volkomen  waar,  dat  onze  Nederlandsche 
maatschappij  een  ander  karakter  draagt  dan  het  maatschappelijk  leven  in 
Duitschland,  Rusland  of  Turkije,  toch  kan  evenmin  ontkend  worden,  dat 
het  maatschappelijk  leven  der  meelevende  volken  met  elkander  in  levend, 
onderling  verband  staat.  Vroeger  minder,  omdat  de  middelen  van  gemeen- 
schap tusschen  land  en  land  zoo  uiterst  gebrekkig  waren,  en  de  gemeen- 
schap slechts  iets  sterker  tusschen  naast  elkaar  gelegen  of  tusschen  zee- 
varende volken  uitkwam,  omdat  tusschen  dezen  altoos  meerdere  aanraking 
bestond.  In  de  nieuwe  geschiedenis  daarentegen,  zijn  de  middelen  van 
gemeenschap  tusschen  volk  en  volk  steeds  meerder  geworden;  en  vooral 
in  de  19de  eeuw  zijn  die  middelen  door  de  spoorwegen,  door  de  stoom- 
booten,  door  de  posterijen,  door  de  telegraaf  en  door  de  telefoon,  op  zoo 
reusachtige  schaal  uitgebreid,  dat  men  tot  op  zekere  hoogte  zeggen  kan, 
dat  er  geen  grenzen  meer  bestaan.  Handel  en  scheepvaart,  het  reizen  en 
de  correspondentie,  hebben  het  maatschappelijk  leven  van  alle  meelevende 
volken  derwijs  dooreen  gestrengeld  en  schier  dooreen  geweven,  dat  er 
alnieer   ontstaan   is   één   groote,  machtige  menschelijke  maatschappij,   die 


416  DE   MAATSCHAPPIJ.    1. 

zich  over  tal  van  volken  uitstrekt.  We  leven  almeer  één  leven  met  tal  van 
andere  volken,  schier  op  elk  gebied.  Elke  verandering,  die  in  het  maat- 
schappelijke leven  op  het  stuk  van  kleeding,  voeding,  genieting  enz.  tot 
stand  komt,  wordt  ongemerkt  en  vanzelf,  in  minder  dan  geen  tijd,  naar 
andere  volken  overgeplant.  De  kleeding,  vroeger  in  elk  land  verschillend, 
is  thans  overal  nagenoeg  eender  geworden ;  de  wijze  van  gedraging,  de 
gewoonte  des  levens,  de  inrichting  der  huizen,  de  meubileering  van  onze 
woningen,  en  zooveel  meer  draagt  alleen  in  afgesloten  streken,  en  in  het 
hooge  noorden  en  verre  oosten  van  Europa,  nog  een  eigen  karakter.  Maar 
voor  het  overige  maakt  het  voor  wie  reist,  nauwlijks  meer  onderscheid,  of 
hij  afstapt  in  een  hotel  in  Italië,  te  New-York  of  te  Parijs.  Het  is  aller- 
wegen zoo  goed  als  eenzelfde  leven,  eenzelfde  levenstoon  geworden,  een- 
zelfde mode  en  levensusantie,  die  slaafsch  gevolgd  wordt;  en  alleen  ten 
plattelande  en  bij  de  lagere  volksklassen,  houden  allerlei  kleine  nationale 
en  provinciale  verschillen  nog  stand.  Steeds  meer  brengt  daarom  het  maat- 
schappelijk leven,  ook  op  het  gebied  van  wetenschap  en  kunst,  ons  in 
aanraking  met  het  leven  der  menschheid  over  heel  de  wereld,  althans  voor 
zoover  dat  leven  niet  in  het  moeras  verstikte,  maar  tot  hooger  ontwikke- 
ling ontlook. 

En  toch,  hoezeer  we  hierop  niets  afdingen,  weg  te  cijferen  is  het  toch 
niet,  dat  voor  wie  dieper  ziet,  het  maatschappelijk  leven  in  de  verschillende 
landen,  dank  zij  de  invloeden  van  klimaat,  gesteldheid  van  den  bodem, 
rasverschil,  historisch  verleden  en  zooveel  meer,  nog  altoos  een  eigen  type 
vertoont;  en  elk  vreemdeling  die  ons  land  kennen  leert,  en  verstand  van 
opmerken  heeft,  komt  altoos  weer  tot  de  conclusie,  dat  vooral  het  volk  van 
Nederland  deze  eigenaardigheid  van  zijn  nationale  type  nog  steeds  duidelijk 
doet  uitkomen.  En  zoo  nu  genomen,  keert  de  straks  gegeven  rangschikking 
terug,  en  kan  nog  altoos  gezegd,  dat  de  Maatschappij  als  zoodanig  een 
overgang  vormt  van  het  Gezin  op  den  Staat,  al  voegen  we  er  thans  aan 
toe,  evenzoo  tusschen  het  leven  in  het  Gezin  en  het  leven  der  menschheid. 
Doch  hoe  ook  opgevat,  altoos  blijft,  dat  het  maatschappelijk  leven  geheel 
onze  menschelijke  levensuiting  omvat,  voorzoover  die  niet  afzonderlijk  en 
institutair  in  den  Staat,  in  de  Kerk  en  in  het  Gezin  gebonden  ligt.  Er  is 
een  bestuur  van  den  Staat,  er  is  een  hoofd  van  het  gezin,  er  is  een  bestuur 
van  de  Kerk,  maar  elk  van  deze  drie  oefenen  hun  macht  en  hun  gezag 
slechts  over  een  bepaald  terrein  van  het  leven  uit.  En  al  nu  wat  daar 
buiten  ligt,  alle  menschelijk  leven,  dat  niet  op  één  dezer  drie  wijzen  insti- 
tutair gebonden  is,  vormt  het  breede  veld,  waarop  het  maatschappelijk 
leven  tiert  en  zich  ontwikkelt.  Heel  dat  breede  terrein  nu  behoort,  voor 
zooveel  het  niet  gekerstend  is  tot  de  sfeer  der  Gemeene  gratie.  Het  is  het 
normale  scheppingsleven,  dat  zich  in  de  Maatschappij  aandient,  en  dat 
door  de  zonde  in  zijn  ontwikkeling  gestuit  zou  zijn,  indien  niet  de  Gemeene 


DE   MAATSCHAPPIJ.    1,    2.  417 

gratie  het  tot  nieuwe,  zij  het  ook  gewijzigde,  ontwikkeling  bekwaamd  had. 
En  wel  verre  dat  wij,  als  Christenen,  zouden  mogen  oordeelen,  dat  dit 
maatschappelijk  leven  ons  niet  aanging,  hebben  we  veeleer  van  Godswege 
de  roeping  ontvangen,  om  ook  op  dit  leven  onzen  invloed  te  doen  gelden. 
Immers,  door  Christus  heeft  God  de  wereld  gemaakt.  Ook  het  scheppings- 
leven  staat  met  den  Christus  in  oorzakelijk  verband.  En  ook  van  dit  terrein 
des  levens  geldt  het,  dat  God  den  Christus  gesteld  heeft  tot  een  erfgenaam 
van  alle  dingen. 


LVIII. 

DE  MAATSCHAPPIJ. 


En  heeft  nit  éénen  bloede  het  gansche  geslacht  der 
menschen  gemaakt,  om  op  den  geheelen  aardbodem  te 
wonen,  bescheiden  hebbende  de  tijden  tevoren  geordineerd, 
en  de  bepalingen  van  hunne  woning.  Hand.  17  :  26. 


De  beweegkracht,  die  tot  het  ontstaan  der  Maatschappij,  of  wil  men,  tot 
het  opkomen  van  een  maatschappelijk  leven  leidt,  is  de  aan  den  mensch 
ingeschapen  behoefte  aan  zijn  soort.  Ook  de  dierenwereld  vertoont  tot 
op  zekere  hoogte  gelijke  neiging;  denk  slechts  aan  de  mier  en  de  bij; 
maar  toch  komt  eerst  onder  menschen  dat  zoeken  van  zijn  soort  tot  volle 
ontplooiing.  Ook  geheel  afgezien  van  levensbehoeften  of  nooden  die  ons 
gemeenschappelijk  zijn,  kennen  we  de  behoefte  aan  het  bijzijn  van  een 
mensch.  Al  voorzag  men  ons  ook  van  volkomen  voldoenden  voorraad, 
zoodat  alle  vrees  voor  gebrek  voorkomen  ware,  toch  zou  de  enkele  ge- 
dachte, van  geheel  alleen  op  een  afgelegen  eiland  ons  leven  te  slijten, 
ons  o,  zoo  pijnlijk  aandoen.  Gevangenisstraf  in  de  cel  is  juist  daarom  zoo 
hard,  omdat  ze  niet  alleen  vrijheidsberooving,  maar  ook  afsnijding  van  ge- 
zelschap is.  Het  is  bekend,  hoe  in  die  eenzame  cel  de  mensch  soms  een 
surrogaat  voor  het  ontbrekend  menschelijk  gezelschap  gezocht  heeft,  in 
het  verkeer  met  een  spin  of  een  rat,  met  een  muis  of  hagedis.  Eenzaam 
wonende  personen  plegen  hun  eenzaamheid  nog  altoos  te  breken,  door  het 
houden  van  een  huisdier  of  een  vogel.  Doch  dit  alles  is  slechts  surrogaat, 
want  als  deze  trek  naar  het  gezellige  gevoel  werkt,  richt  ze  zich  altoos  in 
de  eerste  plaats  op  het  gezelschap  van  een  mensch.  In  dezen  trek  spreekt 
aller  organische  samenhang  krachtens  onzen  oorsprong  uit  éénen  bloede. 
De  nienschheid  is  één  lichaam,  en  in  zooverre  zijn  we  allen  elkanders 
in.  27 


418  DE    MAATSCHAPPIJ.    2. 

leden;  maar  toch  wordt  deze  trek  op  bijzondere  wijze  versterkt  door  de 
ontzettende  macht  van  het  niet-menschelijke  of  buiten-menschelijke,  die 
tegen  ons  overstaat,  en  waarmee  we  hebben  te  rekenen.  Die  ontzettende 
macht  wordt  gevormd  door  de  dierenwereld,  door  de  krachten  der  natuur, 
door  het  gif  in  het  plantenrijk,  door  krankheden  die  ons  bedreigen,  en  zoo 
veel  meer.  Dat  gemeenschappelijk  gevaar  dringt  ons  vanzelf  tot  aaneen- 
sluiting, dank  zij  de  steeds  wederkeerende  ervaring,  dat  men  saam  meer 
vermag  dan  alleen.  Maar  ook  afgezien  van  die  ervaring,  ligt  er  reeds  in  het 
besef  van  die  ontzettende  tegen  ons  over  staande  macht,  een  drijfkracht 
om  elkander  te  zoeken.  Ook  waar  op  een  gegeven  oogenblik  geen  dadelijk 
gevaar  aanwijsbaar  is,  doet  toch  de  ontmoeting  van  menschen  ons  weldadig 
aan.  Wie  op  de  hooge  rotstoppen  der  Alpen  zich  geplaatst  vindt  tegenover 
de  indrukwekkende  macht  der  natuur,  gelijk  ze  op  de  hoogte  der  bergen 
zich  in  al  haar  wildheid  onthult,  voelt  onwillekeurig  zekere  huivering  over 
zich  komen,  ook  al  weet  hij  zich  geen  rekenschap  te  geven  van  een  aan- 
wijsbaar gevaar  dat  hem  bedreigen  zou ;  en.  komt  dan  van  de  andere  zijde 
een  ander  gezelschap  dien  zelfden  berg  beklimmen,  dan  geeft  die  ont- 
moeting terstond  en  vanzelf  zekere  ontspanning  aan  het  beklemd  gevoel. 
Die  gezellige  trek  in  ons  wezen,  moge  uitslijten  in  den  celbewoner  van 
het  klooster,  in  den  zuilheilige  of  in  den  kluizenaar,  doordien  hij  dezen 
menschelijken  trek  met  opzet  tot  zwijgen  bracht,  —  ze  is  van  nature  aan 
ieder  mensch  eigen,  en  het  gebod:  „Heb  uw  naasten  lief  als  uzelven" 
vindt  in  die  saamhoorigheid  van  al  wat  mensch  heet  zijn  uitgangspunt 
en  steunpunt. 


Aan  zichzelf  overgelaten,  en  door  niets  gestoord,  zou  die  trek  naar  het 
bijzijn  van  den  mensch,  die  trek  naar  het  gezellige,  dan  ook  vanzelf  tot 
een  welgeordend  maatschappelijk  saamleven  geleid  hebben.  Niemand  zou 
het  anders  hebben  gewild.  Ieder  zou  er  zich  willig  toe  hebben  laten  vinden 
en  er  het  zijne  toe  hebben  bijgedragen.  In  een  wereld  zonder  zonde  zou 
het  gelukkigste  maatschappelijk  leven  van  dien  trek  naar  het  gezellige 
bijzijn  van  den  mensch,  het  natuurlijk  uitvloeisel  zijn  geweest.  Maar  de 
zonde  bracht  ook  hier  verwoesting  aan  en  trad  storend  tusschenbeide. 
Ge  ziet  dit  aanstonds  in  het  gebeurde  tusschen  Kaïn  en  Abel.  Nog  waren 
er  bijna  geen  menschen  om  door  samenleving  elkanders  leven  over  en  weer 
te  verrijken,  en  terstond  treedt  de  nijd  in,  het  maken  van  vergelijking 
tusschen  eigen  positie  en  tusschen  die  van  den  ander,  en  het  niet  kunnen 
velen  en  zetten,  dat  de  eigen  positie  een  mindere  is.  Door  dien  nijd  slaat 
de  behoefte  aan  menschclijk  bijzijn  terstond  in  haar  tegendeel  om  en  wordt 
de  drang  om  zich  van  het  bijzijn  van  een  mensch,  die  u  hindert,  te  ontdoen. 
Kaïn   valt  op  Abel  aan,  doodt  hem,   en   ontslaat   zich  daardoor  van  zijn 


DE   MAATSCHAPPIJ.    2.  419 

tegenwoordigheid  en  bijzijn.  En  al  is  nu  zulk  een  moord  de  ruwste  wijl 
voleinde  misdaad,  waartoe  het  gevoel  van  door  een  ander  gehinderd  te 
zijn,  voert,  in  den  grond  der  zaak  is  die  haat  en  nijd  ook  bij  zwakkere 
uiting  met  den  moord  één  in  strekking.  Die  zijn  broeder  haat  is,  naar  het 
beginsel  gerekend,  een  doodslager,  en  onze  Catechismus  zegt  daarom  zoo 
terecht,  dat  God,  den  doodslag  verbiedend,  tevens  verbiedt  alles  wat  den 
mensch  daartoe  leidt,  en  omgekeerd  gebiedt  al  wat  de  saamhoorigheid  van 
mensch  en  mensch  doet  uitkomen  en  bevordert.  De  scheppingsordinantie, 
waaronder  ge  als  mensch  staat,  is,  dat  ge  met  al  wie  mensch  is  één 
lichaam  vormen  en  u  niet  hen  aaneen  zult  sluiten,  maar  de  zonde  keert 
die  ordinantie  vlak  in  haar  tegendeel  om,  drijft  u  uit  elkaar,  maakt  dat 
ge  tegenover  elkander  komt  staan,  elkander  het  licht  in  de  oogen  niet 
gunt,  elkander  vloekt  en  verwenscht,  en  ten  leste  u  de  hand  doet  opheffen, 
om  elkander  uit  den  weg  te  ruimen.  Zelfzucht  staat  vlak  tegen  het  zoeken 
van  elkanders  bijzijn  over;  en  waar  toch  ook  de  zelfzuchtige  anderer  bijzijn 
zoekt,  blijft  nochtans  de  grondtrek  van  onze  natuur  vervalscht,  en  wordt 
het  een  zoeken  van  elkander  voorzoolang  men  voor  eigen  profijt  elkander 
noodig  heeft,  om  straks  lijnrecht  tegen  dien  trek  in  te  gaan,  zoodra  het 
profijt  ophoudt.  Het  sterkst  gevoelt  men  dit  in  de  tegenstelling  tusschen 
het  reine  huwelijk  en  de  onreine  hoererij.  Bij  de  hoererij  een  sterk  trekken 
tot  elkaar  voor  het  oogenblik,  en  terstond  na  de  schandelijke  daad  een 
elkaar  ontloopen  en  ontvlieden,  terwijl  omgekeerd  van  het  huwelijk  saam- 
leven  tot  den  dood  toe  het  doel  is. 

Ware  alzoo  deze  storende  invloed  der  zonde  ongehinderd  en  onbeteugeld 
doorgegaan,  zoo  zou  geen  menschelijke  saamleving  en  geen  maatschappe- 
lijke aaneensluiting  denkbaar  zijn  geweest,  en  het  is  alleen  dank  zij  de 
Gemeene  gratie,  waardoor  God  die  doorwerking  gestuit  heeft,  dat  er  een 
menschelijke  Maatschappij  ontstaan  is.  Doch  hieruit  volgt  dan  ook,  dat 
onze  burgermaatschappij,  ook  al  treedt  in  haar  midden  de  Christelijke  kerk 
op,  uit  haar  aard  niet  rust  op  de  engere  aaneensluiting  van  de  belijders, 
maar  op  de  saamleving  van  mensch  en  mensch  als  zoodanig.  Een  punt  van 
het  uiterste  gewicht.  Te  ontkennen  valt  toch  niet,  dat  in  veel  Christelijke 
kringen  de  neiging  bestaat,  om  zich  in  eigen  kring  op  te  sluiten,  en  van 
het  maatschappelijk  leven  en  van  het  burgerleven  zich  af  te  scheiden. 
Juist  hiertegen  nu  hebben  de  Gereformeerden  in  de  dagen  van  hun  bloei 
zich  steeds  uit  beginsel  verzet.  Tot  dit  verzet  gevoelden  ze  zich  genood- 
zaakt door  het  optreden  der  Wederdoopers,  die  juist  zulk  een  afscheiding 
dreven.  Wat  de  wederdoopers  de  „mijdinge"  noemden,  was  toch  in  beginsel 
niets  anders  dan  een  zich  afscheiden  van  de  niet-Christenen,  niet  enkel 
op  geestelijk  en  kerkelijk,  maar  ook  op  maatschappelijk  gebied  en  in  het 
burgerleven.  Een  niet  verstaan  van  de  waarheid,  dat  er  tweeërlei  leven  is: 
dat  der  schepping  en  der  herschepping,  en  dat  wij,  Christenen,  tot   beide 


420  ,DE   MAATSCHAPPIJ.    2. 

behooren,  en  in  die  beide  onze  roeping  voor  God  hebben  te  vervullen.  Al 
wat  enkel  uit  de  schepping,  enkel  burgerlijk  en  dus  bloot-maatschappelijk 
was,  beschouwden  de  Doopers  voor  zich  als  verboden  terrein,  en  trokken 
zich  op  dien  grond  geheel  terug  op  het  terrein  der  herschepping,  op  dat 
der  particuliere  genade,  op  wat  geestelijk  en  kerkelijk  was;  en  ze  deden 
dat  met  den  toeleg,  om  op  eigen  terrein  een  nieuw  maatschappelijk  leven 
op  te  richten,  en  zoo,  naar  zij  waanden,  de  komst  van  het  koninkrijk  der 
hemelen  te  verhaasten. 

Men  weet  aan  de  naaktloopers  en  aan  het  rijk  van  Jan  van  Leiden,  met 
wat  ontnuchterende  gevolgen.  Toch  was  dit  streven  wel  te  verstaan.  Het 
gevaar  van  ingewikkeld  te  worden  in  de  besmetting  der  wereld  is  zóó 
groot,  dat  de  vraag  of  het  niet  beter  ware,  de  wereld  ganschelijk  te  ont- 
vlieden, schier  vanzelf  in  het  hart  van  de  geloovigen  opkomt.  Te  onder- 
drukken is  die  vraag  dan  ook  niet,  en  Paulus  zelf  waarschuwt  dan  ook 
herhaaldelijk,  om  ons  niet  met  de  wereld  te  vermengen.  Alleen  maar,  de 
heilige  apostel  voegt  er  uitdrukkelijk  bij,  dat  we  ons  niet  ganschelijk  aan 
het  burgerleven  onttrekken  mogen,  want  dat  we  anders  de  wereld  zouden 
moeten  uitgaan.  Tusschen  twee  uitersten  gaat  de  slinger  hier  rusteloos 
op  en  neder.  Af  te  keuren  is  het,  in  de  wereld  op  te  gaan,  en  evenzeer 
af  te  keuren  is  het  uit  de  wereld  uitgaan.  Tusschen  die  twee  uitersten 
in,  ligt  dan  het  eenerzijds  meeleven  in  de  maatschappij,  en  toch  anderzijds 
het  zich  formeeren  van  een  eigen  Christelijken  kring,  ook  voor  verkeer  en 
omgang.  En  de  wijsheid  ligt  er  nu  maar  in,  om  die  beide  stukken  van  uw 
leven  zoo  ineen  te  schakelen,  dat  we  onze  roeping  in  de  maatschappij  niet 
prijsgeven,  en  toch  ons  door  de  burgermaatschappij  met  van  de  Christe- 
lijke beginselen  van  ons  leven  laten  aftrekken.  En  dat  nu  wederom  hangt 
af  van  het  rechte  inzicht  in  het  onderscheid,  dat  er  bestaat  tusschen  den 
wortel  van  het  maatschappelijk  en  den  wortel  van  het  kerkelijk  leven, 
d.  w.  z.  van  de  vraag,  of  men  helder  inziet,  hoe  de  menschelijke  Maat- 
schappij opkomt  uit  de  Gemeene  gratie  en  dus  uit  ons  leven  als  mensch, 
terwijl  het  kerkelijk  leven  opkomt  uit  de  particuliere  genade,  d.  i.  uit  ons 
leven  als  kind  van  God. 


Dit  nu  is  niet  in  te  zien,  zoo  men  in  zijn  voorstelling  de  kerk  saam  laat 
vallen  met  het  kerkelijk  instituut.  De  kerk  als  instituut  bestaat  door  de 
ambten,  die  Christus  heeft  ingesteld,  en  dient  deswege  uitsluitend  voor 
de  prediking  des  Woords,  de  bediening  der  Sacramenten,  den  dienst  der 
barmhartigheid,  en  voorts  voor  de  kerkelijke  tucht,  die  vanzelf  uit  het 
Sacrament  voortvloeit.  Zoo  nu  genomen,  heeft  uiteraard  de  kerk  met  het 
maatschappelijk  leven  geen  aanraking,  is  er  geheel  van  onderscheiden  en 
staat  er  tegenover.  Ziet  men  daarentegen  in,  dat  de  kerk  niet  enkel  insti- 


DE    MAATSCHAPPIJ.    2.  421 

tuut  is,  maar  ook  een  organisme,  en  als  zoodanig  bestaat  uit  de  geloovigen, 
met  de  vele  in  hen  inwonende  en  op  hen  werkende  genadekrachten,  dan 
komt  de  zaak  natuurlijk  geheel  anders  te  staan.  Dan  toch  zijn  die  geloo- 
vigen dezelfde  personen,  die  in  hun  gezin  als  ouders  en  kinderen,  in  hun 
bedrijf  als  patroon  en  arbeiders,  in  de  maatschappij  als  burgers  optreden, 
en  die  als  zoodanig  de  krachten  des  koninkrijks  in  hun  gezinsleven,  bij 
hun  onderwijs,  in  hun  bedrijf,  in  allen  omgang  met  menschen,  en  ook  als 
burgers  in  de  maatschappij  gelden  doen.  Staat  nu  de  kerk  als  instituut 
afgescheiden  van  de  wereld  en  dus  tegen  haar  over,  de  kerk  als  organisme 
dringt  juist  omgekeerd  in  het  leven  der  wereld  in,  zet  dit  om,  geeft  er  een 
andere  gestalte  aan,  heft  het  op  en  heiligt  het.  En  zoodoende  komt  men 
dan  tot  het  inzicht,  dat  er  niet  tweeërlei,  maar  drieërlei  terrein  is  waarop 
zich  ons  leven  beweegt:  1°.  in  de  kerk  als  instituut,  2°.  in  de  Christelijke 
kringen  van  het  maatschappelijk  leven,  en  3°.  in  die  kringen  van  het  leven 
der  wereld,  waar  het  hooger  beginsel  nog  niet  tot  heerschappij  kwam. 
Iets  wat  dan  vanzelf  tot  de  conclusie  leidt,  dat  we  als  leden  der  kerk 
ons  hebben  te  voegen  bij  het  kerkelijk  instituut  dat  de  zuiverste  bediening 
van  het  Woord  en  de  Sacramenten  heeft;  dat  we  in  het  maatschappelijk 
leven  bij  voorkeur  die  kringen  zullen  zoeken,  die  door  den  invloed  van 
het  Evangelie  gekerstend  zijn;  en  dat  we  als  burgers  onze  roeping  zullen 
vervullen  ook  in  den  breeden  kring  die  nog  enkel  uit  het  beginsel  der 
wereld  leeft. 

Aan  deze  onderscheiding  beantwoordt  dan  ook  de  feitelijke  toestand. 
Voor  zooveel  de  Kerk  als  instituut  aangaat,  splitsen  de  belijders  zich  in 
meerdere  instituten,  en  voegt  een  iegelijk  zich  bij  dat  instituut,  dat  naar 
zijn  overtuiging  het  zuiverste  is.  In  verkeer  en  omgang  en  in  tal  van  ver- 
eenigingen  voegen  zich  saam  wie  op  een  gekerstend  leven  prijs  stellen, 
ook  al  behooren  ze  tot  onderscheidene  instituten.  En  in  de  derde  plaats 
werken  we  als  burgers  saam  ook  met  hen,  die  nog  aan  het  ongeloof  ten 
prooi  zijn.  Het  verschil  is  maar,  dat  de  één  zich  bijna  uitsluitend  geroepen 
gevoelt,  om  voor  het  kerkelijk  instituut  te  leven,  en  dan  wat  daarbuiten  is 
veelal  verwaarloost;  dat  een  tweede  om  het  instituut  zich  weinig  bekreunt, 
en  dan  vaak  geheel  opgaat  in  de  Christelijke  saamleving ;  en  dat  een  derde 
de  kerk  als  instituut  én  organisme  verwaarloost,  en  dan  gevaar  loopt  in 
het  ongekerstende  burgerleven  te  verdrinken.  Er  is  hier  drieërlei  roeping: 
de  eerste  in  het  kerkelijk  instituut,  de  tweede  in  de  kerk  als  organisme, 
en  de  derde  in  de  burgermaatschappij ;  drie  roepingen,  waarvan  we  er  niet 
3éne  mogen  verwaarloozen.  En  eerst  dan  is  ons  leven  harmonisch,  indien 
we  deze  drieërlei  roeping  zóó  weten  te  vervullen,  dat  we  Gode  geven  wat 
God  es,  der  Christelijke  saamleving  wat  der  Christelijke  saamleving,  en  der 
burgermaatschappij  wat  der  burgermaatschappij  is. 


422  DE    MAATSCHAPPIJ.    2. 

Nu  is  onder  Gods  bestel  die  menschelijke  samenleving  en  die  burger- 
maatschappij naar  vaste  ordening  geworden,  wat  ze  geworden  is,  doch 
altoos  van  het  gezin  uit.  De  mensch  heeft  behoefte  aan  voedsel,  aan 
kleeding  om  zich  te  dekken,  en  aan  woning.  Die  drie  behoeften  spraken 
onmiddellijk,  zoodra  het  Paradijs  hem  ontnomen  was.  Vandaar  de  ordinantie : 
In  het  zweet  uws  aanschijns  zult  gij  brood  eten.  Vandaar  het  bekleeden 
van  den  mensch  met  het  lammerenvacht.  En  vandaar  reeds  bij  Kaïn  het 
bouwen  van  een  stad.  Natuurlijk  moet  bij  dit  „stad"  niet  gedacht  worden, 
aan  wat  wij  een  stad,  of  zelfs  een  dorp,  noemen.  Eerst  Jabal  vond  het 
maken  van  tenten  uit.  Aanvankelijk  kan  men  niet  anders  dan  in  rotsholen 
gewoond  hebben;  en  met  een  stad  kan  hier  dus  niet  anders  bedoeld  zijn 
geweest,  dan  een  rotsgroep  met  meerdere  zulke  holen,  die  door  opeensta- 
peling van  steenen  met  een  soort  wal  omgeven  waren,  om  zich  tegen  het 
roofgedierte  te  beschutten.  Toch  ligt,  ook  zoo,  hierin  dan  toch  het  merk- 
waardige, dat  er  een  gemeenschappelijke  daad  in  lag,  om  meerderen  tegelijk 
te  beschutten.  De  voeding  sloot  mensch  en  mensch  nog  niet  aaneen.  Ieder 
bebouwde  zijn  eigen  stuk  grond,  en  hield  er  zijn  eigen  vee  op  na.  En  ook 
de  behoefte  aan  kleeding  vereenigde  nog  niet,  want  ieder  hing  de  vacht 
van  zijn  eigen  schaap  om  de  schouders.  Maar  tegen  het  roofdier  had  men 
een  gemeenschappelijk  belang.  Vooral  toen  heel  het  menschelijk  geslacht 
nog  slechts  uit  enkele  gezinnen  bestond,  was  het  gevaar  groot,  dat  het 
roofgedierte  heel  ons  geslacht  overweldigen  en  uitmoorden  zou.  Dit  was 
alzoo  het  eerste,  wat  al  wie  mensch  was,  saambond.  En  óf  men  aan  een 
samenleven  in  de  toekomst  geloofde,  of  niet  geloofde,  tegenover  het  roof- 
dier stond  al  wat  mensch  was,  reeds  als  één  geheel  over.  Iets  waarbij  het 
hoogst  opmerkelijk  blijft,  dat  Kaïn  het  eerst  op  zulk  een  beschutting  van 
het  menschelijk  leven  bedacht  was,  en  dat  het  ook  daarna  in  den  onge- 
loovigen  kring  van  Jabal,  Jubal  en  Tubal-Kaïn  was,  dat  de  uitvinding 
plaats  greep  van  het  wonen  in  tenten,  van  het  verwerken  van  het  metaal 
en  van  de  muziek-instrumenten.  Ook  deze  drie  uitvindingen  hadden  alzoo 
aanvankelijk  niets  met  geloof  of  ongeloof  te  maken,  maar  strekten  om  het 
menschelijk  leven  als  zoodanig,  in  zijn  meest  gewone  opvatting,  tot  verdere 
ontwikkeling  te  brengen.  En  gebroken  werd  die  eerste  drang  tot  saamleven 
eerst,  toen  het  roofdier  bedwongen  was,  en  nu  de  mensch  zelf  als  roover 
optrad,  en  de  behoefte  geboren  werd  onder  de  goeden,  om  zich  nu  tegen 
de  kwaden  op  hun  beurt  gemeenschappelijk  te  verdedigen. 

In  den  grond  der  zaak  nu  rust  ook  ons  burgerleven  nog  altoos  op 
denzelfden  grondslag.  Gij  woont,  maar  er  woont  iemand  naast  u.  Hieruit 
ontstaan  betrekkingen  van  nabuurschap;  en  nu  doet  het  er  niets  toe,  of 
het  gezin  dat  naast  u  woont,  Joodsch,  Protestantsch,  Roomsch  of  Heidensch 
is,  als  buren  zonder  meer  hebt  ge  over  en  weer  uw  verplichtingen  jegens 
elkander,  gij  tegenover  uw  buurman,  en  uw  buurman  tegenover  u.  Verder 


DE    MAATSCHAPPIJ.    2.  423 

behoeft  ge  u  over  en  weder  niet  met  elkander  in  te  laten,  maar  uw 
plichten  van  goede  buurschap  hebt  ge  te  vervullen.  Vestigt  zich  daaren- 
tegen naast  uw  woning  een  slecht  huis,  of  een  gevaarlijke  stoominrichting, 
of  een  kruitwinkel,  of  een  gezin  dat  slordig  met  vuur  omgaat,  dan  hebt 
ge  juist  tegenover  uw  buren  bescherming  noodig,  en  ontstaat  de  behoefte 
aan  een  macht  die  boven  u  beiden  staat.  Zoo  wordt  dan  uit  de  nabuur- 
schap  vanzelf  de  behoefte  geboren,  om  uw  gezin  met  de  gezinnen  uit  den 
omtrek  in  zeker  nader  verband  te  brengen.  Dit  verband  kan  dan  ontstaan, 
doordien  een  machtig  heer  in  het  midden  dezer  gezinnen  woont,  die  heer- 
schappij over  hen  weet  te  verkrijgen,  die  zekere  orde  onder  hen  hand- 
haaft, en  ze  gezamenlijk  tegen  invallen  van  buiten  beschermt;  of  wel  die 
gezinnen  kunnen  zich  saam  vereenigen,  en  een  bestuur  aanstellen,  dat  er 
voor  zorgt,  dat  het  gemeenschappelijk  gevaar  worde  afgewend,  en  zekere 
orde  onder  de  samenwonenden  in  acht  worde  genomen.  Zoo  zijn  de  steden, 
zoo  zijn  de  dorpen  ontstaan,  zoo  de  buurten,  de  vlekken,  de  gehuchten. 
Doch  ook  bij  zulk  samenwonen  stond  niets  op  den  voorgrond,  dat  tusschen 
burger  en  burger  onderscheid  maakt.  Dit  is  er  later  wel  bij  gekomen,  maar 
in  beginsel  lag  er  zulk  verschil  niet  in;  en  zoo  ook  nu  nog  het  bestuur  van 
zulk  een  stad  of  dorp  er  zich  toe  bepaalde,  om  brandgevaar  af  te  keeren, 
zekere  publieke  orde  en  vrede  te  bewerken,  te  beveiligen  tegen  inbraak  en 
tegen  gevaar  voor  het  leven,  en  onwillige  buren  dwong  om  hun  plicht  als 
naburen  waar  te  nemen,  zou  er  geen  verschil  zijn  dat  de  samenwonende 
burgers  principieel  verdeelen  kon.  Zoodra  men  aan  kerkelijke  bemoeiing 
gaat  denken,  en  zich  met  de  school  inlaat,  wordt  dit  natuurlijk  anders; 
maar  het  bijeenwonen  van  mensch  met  mensch  op  een  zelfde  territoir  stelt 
op  zichzelf  geen  andere  eischen  dan  die  allen  gemeenschappelijk  aangaan. 


Hetzelfde  geldt  van  de  wegen  en  verkeersmiddelen.  Eerst  waren  er  geen 
wegen,  en  liep  ieder  over  het  land,  zoodat  het  pad  alleen  ontstond  door 
het  plattreden  van  den  grond.  Maar  hoe  meer  de  menigte  der  menschen 
toenam,  en  er  meerderen  op  den  weg  waren,  en  meer  goed  vervoerd  werd, 
hoe  meer  de  behoefte  ontstond  aan  goed  gebaande  en  veilige  wegen,  en 
ook  dit  was  een  voor  allen  gemeenschappelijk  belang,  waarbij  geen  geloofs- 
verschil in  het  spel  kwam.  Naast  de  wegen  te  land  ontstond  er  behoefte 
aan  wegen  te  water,  aan  het  regulariseeren  van  rivieren,  aan  het  graven 
van  vaarten,  aan  den  aanleg  van  havenkommen;  en  ook  dit  ging  alles  ge- 
meenschappelijk toe.  Evenzoo  was  het  met  de  behoefte  aan  straatverlich- 
ting als  het  donker  werd,  en  straks  met  de  behoefte  aan  postverzending, 
en  nog  later  aan  telegrafen  en  telefonen.  Alle  verkeers-  en  gemeenschaps- 
middelen en   bovendien  van  zuiver  materieel  karakter.  In  dit  alles  is  dan 


424  DE    MAATSCHAPPIJ.    2. 

ook  niets  wat  niet  een  ieder  aangaat.  Vandaar  dat  er  slapheid  en  onver- 
schilligheid in  spreekt,  zoo  men  alle  deze  dingen  eenvoudig  aan  anderen 
overlaat,  en  geen  drang  gevoelt,  om  met  anderen  hiervoor  saam  te  werken. 
Dit  saamwerken  nu  voor  al  zulke  uit  het  saamwonen  geboren  behoeften 
met  alle  burgers,  is  de  eigenlijke  beweegkracht  van  het  burgerleven.  Het 
betalen  van  gelden  daarvoor,  is  niets  dan  het  betalen  van  zijn  aandeel  in 
een  gemeenschappelijke  uitgave,  die  anders  een  ieder  voor  zichzelf  zou 
moeten  doen,  en  die  dan  veel  duurder  zou  uitkomen.  Voor  een  groote 
stad  kost  een  goede  brandweer,  het  aanleggen  van  bruggen,  het  aanstellen 
van  politie  enz.  zeer  groote  sommen,  maar  toch  is  het  saamwerken  voor 
alle  deze  belangen  een  groote  besparing.  Vraag,  om  dit  in  te  zien,  u  zelve 
maar  af,  wat  gij  in  uw  privé  zoudt  te  betalen  hebben,  om  u  zelf  de  noodige 
bluschmiddelen  aan  te  schaffen,  om  met  een  pont  in  plaats  van  over  een 
brug  de  vaart  over  te  komen,  of  ook  voor  uw  eigen  veiligheid  te  zorgen. 
Het  is  daarom  zijn  gewone  roeping  als  mensch  verzaken,  indien  de  Christen 
voor  al  deze  belangen  van  het  burgerleven  onverschillig  is,  en  hij  wordt 
oorzaak  van  allerlei  ongerechtigheid,  zoo  hij,  in  plaats  van  zelf  in  deze 
aangelegenheden  meê  te  spreken,  deze  belangen  van  het  burgerleven  een- 
voudig overlaat  aan  wat  hij  noemt  „de  wereld." 

Naast  deze  uiting  van  de  maatschappelijke  actie  en  van  het  eigenlijke 
burgerleven,  staat  dan  ten  slotte  die  van  het  vrijwillige  vereenigingsleven. 
Hiermede  is  natuurlijk  niet  alle  vereenigingsleven  bedoeld,  want  dit  strekt 
zich  veel  verder  uit;  maar  uitsluitend  dat  deel  van  het  vereenigingsleven, 
dat  een  maatschappelijk  karakter  draagt.  Dit  nu  is  daarin  van  het  burger- 
leven in  eigenlijken  zin  onderscheiden,  dat  het  noch  allen  omvat,  noch 
dwang  uitoefent,  noch  in  wettelijken  vorm  optreedt.  Toch  had  van  oudsher 
in  deze  landen  dit  vereenigingsleven  een  groote  beteekenis.  Men  denke 
slechts  aan  de  gilden  en  aan  de  kamers  rethoriek.  Juist  echter  omdat  deze 
uiting  van  het  maatschappelijk  leven  niet  allen  omvat,  noch  onder  wets- 
dwang  staat,  treedt  hier  al  aanstonds  zeker  onderscheid  in.  Er  zijn  ver- 
eenigingen  waarvan  ieder  lid  kan  worden,  onverschillig  welke  overtuiging 
hij  is  toegedaan,  en  er  zijn  andere  vereenigingen  waarbij  het  verschil  in 
overtuiging  aanstonds  meespreekt.  De  Zondagsquaestie  nu  daargelaten,  kan 
een  gymnastiek-,  een  scherm-  en  sportvereeniging,  burgers  van  allerlei  her- 
komst omvatten.  Bij  een  vereeniging  voor  volksweerbaarheid,  komt  geen 
indeeling  naar  verschil  van  overtuiging  te  pas.  En  evenzoo  is  het  met 
vereenigingen  voor  het  schaken,  voor  het  schaatsenrijden,  voor  het  kolven, 
voor  het  aanleeren  van  spel  en  zang,  voor  het  leeren  koken  of  modenaaien 
enz.  Ten  deele  kan  men  hiertoe  zelfs  de  vele  vereenigingen  en  kransjes 
rekenen  om  arme  kraamvrouwen  te  hulp  te  komen,  brood-  en  turfuitdeeling 
in  den  winter  te  houden,  de  prostitutie  te  bestrijden,  het  alcoholisme  tegen 
te  gaan,  en  zoo  veel  meer.  Slechts  zij  hierbij  opgemerkt,  dat  het  hier  ver- 


DE    MAATSCHAPPIJ.    2,    3.  425 

schil  maakt,  of  men  woont  in  groote  steden  of  in  kleine  plaatsen.  Is  in 
een  groote  stad  het  getal  uwer  geestverwanten  groot  genoeg,  dan  levert 
het  altoos  meer  voordeel  op,  om  zulke  vereenigingen  in  eigen  kring  op  te 
richten,  omdat  ge  dan  vrijer  zijt  in  zake  de  Zondagsquaestie,  en  gezelschap 
dat  ge  bedenkelijk  acht,  mijden  kunt.  In  kleine  plaatsen  daarentegen  is 
dit  niet  mogelijk.  Daar  is  men  te  klein  in  aantal,  en  zou  elke  poging  om 
afzonderlijk  op  te  treden  mislukken;  en  in  dat  geval  steekt  er  niet  alleen 
niets  in,  om  bij  zulke  vereenigingen  zich  aan  te  sluiten,  maar  is  dit  zelfs 
raadzaam.  Raadzaam,  omdat  ge,  juist  door  toe  te  treden,  uw  invloed  laat 
gelden,  en  zoo  ook,  omdat  anders  uw  leven  te  eenzijdig  verminkt  wordt. 
Zelfs  ligt  in  saamwerking  met  andersdenkenden,  op  zulk  een  geheel  neutraal 
terrein,  nog  dit  wezenlijk  voordeel,  dat  ge  u  door  die  saamwerking  als 
burgers  van  hetzelfde  land  meer  één  blijft  gevoelen,  het  nationaal  besef 
sterkt,  en  zoodoende  de  weerkracht  van  uw  volk  verhoogt.  Iets  waar  nog 
bij  komt,  dat  vooral  de  jongeren  in  uw  kring  aan  zulk  een  uiting  van  het 
leven  behoefte  gevoelen,  en  nu  voor  de  keus  komen  te  staan,  om  óf  aan 
deze  behoefte  het  zwijgen  op  te  leggen,  en  zoodoende  hun  natuurlijke  ont- 
wikkeling te  stuiten,  óf  wel  om,  tegen  uw  zin  en  voorgaan  in,  zich  toch 
aan  te  sluiten,  maar  dan  met  een  kwade  consciëntie  en  tot  schade  van 
hun  geloof.  Een  schade,  die  waarlijk  niet  hersenschimmig.is,  maar  die  in 
tal  van  Christelijke  gezinnen  allernoodlottigst  gewerkt  heeft,  en  geheele 
geslachten  van  het  geloof  heeft  vervreemd. 


LIX. 

DE    MAATSCHAPPIJ. 

3. 


En  zijn  God  onderricht  hem  van  de  wijze,  Hij  leert  hem. 

Jesaja  28  :  26. 


Een  tweede  factor  van  het  maatschappelijk  leven  komt  op  uit  's  men- 
schen  behoefte  aan  voedsel,  kleeding  en  woning,  behoeften  die  zeer  uiteen- 
loopend zijn  naar  tijden,  plaatsen  en  toestanden.  Er  zijn  onder  en  bij  de 
keerkringen  streken,  waar  het  warme  klimaat  den  honger  minder  prikkelt 
en  tegelijk  den  wasdom  op  den  akker  machtig  bevordert;  waar  datzelfde 
klimaat  om  geen  andere  kleeding  doet  vragen,  dan  die  de  schaamte  dekt; 
en  waar  de  woning  nog  in  weinig  anders  bestaat,  dan  in  een  rieten,  biezen 


426  DE   MAATSCHAPPIJ.   3. 

of  houten  keet.  In  onze  streken  daarentegen,  is  goed  voedsel,  warme 
kleeding,  tochtvrije  woning  onmisbaar.  Zelfs  is  die  behoefte  onder  ons  met 
den  loop  der  tijden  toegenomen.  Onze  voorouders  vergenoegden  zich  soms, 
met  wat  voor  ons  geen  leven  meer  zou  zijn.  En  zelfs  in  't  heden  loopt  het 
verschil  tusschen  behoefte  en  behoefte  nog  ver  uiteen  tusschen  de  steden 
en  het  platteland,  en  uit  andere  oorzaken  tusschen  de  lieden  van  uiteen- 
loopend inkomen.  Maar  hoe  verschillend  en  uiteenloopend  die  behoefte  aan 
voeding,  kleeding  en  woning  ook  zij,  het  is  een  behoefte  die  met  klem  en 
drang  om  bevrediging  vraagt,  en  die  te  eeren  is  als  de  groote  drijfkracht 
voor  de  levensbeweging  der  maatschappij.  En  voor  dit  alles  nu  komt,  naar 
de  Schrift  ons  betuigt,  van  God  alleen  de  raad  en  van  God  de  daad.  D.  w.  z. 
God  heeft  voor  ons  uitgedacht  de  veelvuldige  wijzen  waarop  die  behoeften 
bevrediging  zouden  kunnen  vinden.  Het  is  God  die  den  mensch,  wat  daartoe 
noodig  was,  getoond,  ontdekt  en  geleerd  heeft.  En  het  is  God  die  er  de 
krachten  voor  ter  beschikking  van  den  mensch  stelt  en  zijn  pogen  zegent 
en  doet  gelukken. 

Al  aanstonds  blijkt  dit,  wat  de  behoefte  aan  voeding  betreft,  bij  den 
landbouw.  Hiervan  toch  vraagt  Jesaja,  hoe  de  landman  aan  de  zeer  onder- 
scheiden kennis  komt  van  het  ploegen,  eggen,  zaaien  en  dorschen,  en  nader 
nog,  hoe  hij  te  weten  komt,  dat  het  ééne  zaad  anders  moet  gedorscht 
worden  dan  het  andere.  En  op  die  vraag  geeft  hij,  alles  in  één  bescheid 
saamvattend,  dit  antwoord:  „Zijn  God  onderricht  hem  van  de  wijze, 
Hij  leert  hem".  (Jesaja  28  :  26.)  De  geheele  zinsnede  luidt:  „Ploegt  de 
ploeger  den  geheelen  dag  om  te  zaaien?  Opent  en  egt  hij  zijn  land  den 
geheelen  dag?  Is  het  niet  alzoo:  Wanneer  hij  het  bovenste  er  van  effen 
gemaakt  heeft,  dan  strooit  hij  wikken,  en  spreidt  komijn,  of  hij  werpt  er 
van  de  beste  tarwe  in,  of  uitgelezene  gerst,  of  spelt,  elk  aan  zijne  plaatse? 
En  zijn  God  onderricht  hem  van  de  wijze,  Hij  leert  hem.  Want  men 
dorscht  de  wikken  niet  met  den  dorschwagen,  en  men  laat  het  wagenrad 
niet  rondom  over  het  komijn  gaan ;  maar  de  wikken  slaat  men  uit  met 
eenen  staf,  en  het  komijn  met  eenen  stok.  Het  broodkoren  moet  verbrijzeld 
worden,  maar  hij  dorscht  het  niet  geduriglijk  dorschende;  en  hij  breekt 
het  niet  met  het  wiel  zijns  wagens,  en  hij  verbrijzelt  het  niet  met  zijne 
paarden."  En  dan  voegt  hij  er  ten  slotte  bij,  dat  aldus  alle  kennis  in  zake 
den  landbouw  voorkomt  uit  den  raad  Gods,  en  dat  alle  aanwending  van 
die  kennis  in  de  practijk  voorkomt  uit  de  daad  Gods.  Zoo  toch  staat  er 
in  vers  29:  „Zulks  komt  ook  voort  van  den  Heere  der  heirscharen;  Hij 
is  wonderlijk  van  raad,  Hij  is  groot  van  daad"  --  woorden  waarin  met- 
terdaad te  dezen  opzichte  de  grondslag  ligt  van  alle  maatschappelijk  leven. 
Slechts  houde  men  hierbij  wel  in  het  oog,  dat  Jesaja  dit  niet  beperkte 
tot  zijn  tijd,  maar  dat  deze  raad  en  daad  Gods  inzake  den  landbouw  steeds 
voortgaat.  En  dat  niet  slechts  in  zooverre,  dat  Hij  den  regen  en  den  zonne- 


DE   MAATSCHAPPIJ.   3.  427 

schijn  geeft,  maar  ook  in  dien  heel  anderen  zin,  dat  Hij  de  kennis  van  den 
mensch  óók  inzake  den  landbouw  steeds  uitbreidt,  en  dat  elke  nieuwe  uit- 
vinding om  den  bodem  vruchtbaar  te  maken,  om  den  veestapel  te  ver- 
beteren, om  de  zuivelbereiding  fijner  te  maken,  of  om  door  werktuigen 
den  arbeid  te  bekorten  door  aanwending  van  stoom,  altegader  van  God 
ons  toekomt,  en  dat  het  zijn  zou,  van  God  niet  geleerd  willen  worden, 
indien  de  landman,  insteê  van  dezen  nieuwen  raad  Gods  dankbaar  te  aan- 
vaarden, er  niets  van  weten  wilde,  of  er  zich  tegen  verzette. 


Hierin  nu  werkt  niets  anders  dan  de  Gemeene  gratie.  Geen  onzer  kan 
zeggen,  welk  een  maatschappelijke  toestand  zich  zou  ontwikkeld  hebben, 
zoo  het  reine  leven  in  het  Paradijs  ware  voortgezet;  maar  toch  mag 
vermoed  worden,  dat  alsdan  de  voeding  van  den  mensch  een  heel  andere 
zou  geweest  zijn.  Het  brood  eten  in  het  zweet  des  aanschijns  is  om  der 
zonde  wille  ingesteld,  en  Gods  almachtigheid  zou  niet  zijn  te  kort  geschoten, 
om,  ook  zonder  onzen  landbouw,  het  voedsel,  gelijk  in  het  Paradijs,  vanzelf 
uit  den  bodem  te  doen  voortkomen.  Palm  en  dadel  leveren  hiervan  nog 
het  bewijs.  Maar  toen  de  mensch  niet  meer  in  het  Paradijs,  maar  op  de 
gevloekte  aarde  stond,'  was  ontginning  van  den  bodem  de  hem  opgelegde 
taak.  Een  taak,  waarin  straf,  maar  tegelijk  genade  sprak,  want  het  is  juist 
door  deze  noodzakelijkheid  waarin  nu  de  mensch  zich  bevond,  om  in  eigen 
behoefte  te  voorzien,  dat  de  groote  ontwikkeling  van  het  menschelijk  ge- 
slacht tot  stand  is  gekomen.  Hieruit  verklaart  het  zich  dan  ook,  dat  de 
rijkste  beweging  voor  onze  menschelijke  ontwikkeling  niet  uitgegaan  is  van 
die  heete  streken,  waar  deze  behoeften  weinigen  zijn,  maar  juist  van  die 
koelere  streken  waar  veel  meer  noodig  was,  om  die  menschelijke  behoefte 
te  bevredigen.  De  Gemeene  gratie  die  hier  intrad,  bestond  dus  in  drieërlei : 
1°.  daarin  dat  de  bodem  der  aarde  een  schat  uitleverde  voor  ons  men- 
schelijk leven;  2°.  dat  de  mensch  door  instinct  en  ervaring  bekwaamd 
werd,  om  dien  schat  uit  den  bodem  der  aarde  te  voorschijn  te  brengen; 
en  3°.  dat  God,  naar  luid  van  het  Noachietisch  verbond,  zaaiing  noch  oogst 
noch  vruchtbare  tijden  verstoren  liet,  en  tegelijk  van  geslacht  op  geslacht 
de  eens  verworven  kennis  overplantte.  God  zelf  heeft  de  ontstane  behoeften 
gebezigd,  om  den  mensch  tot  steeds  hooger  standpunt  op  te  leiden,  en  in 
die  opleiding  tot  hooger  standpunt  zijn  eigen  raad  en  daad,  tot  verheer- 
lijking van  zijn  naam,  geopenbaard. 

Dat  uit  den  bodem  der  aarde  onze  schat  komt,  leert  landbouw  en  mijn- 
bouw. Uit  den  grond  toch  komen  niet  alleen  onze  gewone  voedingsmid- 
delen, en  de  stoffen  voor  onze  kleeding,  ook  in  dien  zin,  dat  het  slachtvee 
en  de  vacht  der  dieren  en  de  zijdeworm  zich  met  de  voortbrengselen  der 
aarde   voeden  ;   maar  uit   den  grond  komt  ook  de  turf,  ook  de  steenkool, 


428  DE   MAATSCHAPPIJ.    3. 

ook  het  metaal  van  allerlei  gading;  iets  waarbij  het  de  aandacht  verdient, 

dat  de  aarde  van  zelve  voortbrengt  al  wat  noodig  is  voor  de  voeding  der 

dieren,   en  dat  alleen  de  voeding  van  den  mensch  de  bebouwing  van  den 

grond   vraagt.    Dit  gaat  zelfs  zoo  ver,  dat  dieren,  die  in  den  winter  geen 

voedsel  kunnen  vinden,  als  de  herst  ten  einde  is,  inslapen,  en  eerst  in  de 

lente   weer  wakker   worden,   om  nieuw  voedsel  te  nemen.  Dat  thans  ook 

voor  het  vee   apart  voedsel   verbouwd   wordt,   is  hiermeee  niet  in  strijd. 

Dit  toch  geschiedt  om  op   beperkt  terrein  meer  vee  te  kunnen  houden; 

maar  in  wilde  streken  geschiedt  dit  niet,  en  toch  blijft  de  veestapel  er  in 

stand.   —   Naast   de  voeding  komt  de   kleeding  op  in  gelijke  verhouding. 

Het  dier  kleedt  God  zelf,  het  dier  met  vacht  of  pels,  de  vogelen  met  hun 

vederen,   terwijl   de   visschen,    als  koudbloedig,  gansch  geen  behoefte  aan 

kleeding  kennen.  De  mensch  daarentegen  moet  zich  door  den  arbeid  zijner 

handen  kleeden,  hetzij  hij  de  vacht  en  de  pels  der  dieren  afstroopt,  de  wol 

en  de  zijde  verwerkt,  of  katoen  en  linnen  uit  den  landbouw  trekt.  Alleen 

met  de  woning  staat  het  eenigszins  anders.  Het  dier  kiest  wel  ten  deele 

zijn  leger  in  een  hol,  of  heeft  aan  woning  ganschelijk  geen  behoefte,  gelijk 

de   olifant,   maar  voor  een   ander  deel  bouwt  hij  toch  zijn  nest.  Zoo  doet 

het  de  mier,  zoo  doet  het  de  bij,  zoo  doet  het  de  bever,  en  zoo  doen  bijna 

alle  vogels;  de  zwaluw  zelfs  met  bijzondere  kunst.  Doch  ook  hierin  is  de 

mensch  nog  veel  afhankelijker,  en  wie  thans  een  rijk  ingericht  koninklijk 

paleis  met  den  eenvoud  van  het  zwaluwennest  vergelijkt,  staat  verwonderd 

over  al  hetgeen  God  den  mensch  geleerd  heeft,  om  zijn  woning  te  volmaken. 

Zoo  komt   dan  vanzelf  naast  den  landbouw  de  nijverheid  op,  die  er  op 

uit  is,  den  gewonnen   schat,   hetzij   uit  de   aarde,   hetzij  van  de  planten-, 

hetzij   uit  de  dierenwereld,   te   verwerken   en   te   bearbeiden.  Hierin  toch 

bestaat  alle  handwerk  en  industrie,  met  inbegrip  van  alle  ambacht.  Steeds 

is  hierbij  het  doel,  om  wat  de  bodem  aan  voedsel  of  metaalschat  uitgeeft, 

of  van  het  plantenrijk   of  dierenrijk  gewonnen  wordt,   te  verwerken  tot 

allerlei  kleeding,  allerlei  woning,  allerlei  huisraad,  allerlei  gereedschap  en 

allerlei  sieraad.  En  ook  hierbij  wijst  de  Heilige  Schrift  er  ons  op,  hoe  dit 

alles  een  kunst  betreft,  die  God  den  mensch  ontdekt  en  leert,  eu  die  Hij, 

door  menschen,  van  geslacht  tot  geslacht  voortplant.  Lees  slechts  wat  er 

van  Bezaleël  en  Aholiab  geschreven  staat,  toen  de  tabernakel  zou  gebouwd 

worden.  „Daarna  zeide  Mozes  tot  de  kinderen  Israëls:  Ziet,  de  Heere  heeft 

met  name  geroepen  Bezaleël,   den  zoon  van  Uri,  den  zoon  van  Hur,  van 

den   stam  van  Juda.   En  de  Geest  Gods  heeft  hem  vervuld  met  wijsheid, 

met  verstand,  en  met   wetenschap,  namelijk  in  alle  handwerk;  en  om  te 

bedenken  vernuftigen  arbeid,  te  werken  in  goud,  en  in  zilver,  en  in  koper, 

en  in  kunstige  steensnijding,  om  in  te  zetten,  en  in  kunstige  houtsnijding; 

om  te  werken  in  alle  vernuftig  handwerk.  Hij  heeft  hem  ook  in  zijn  hart 

gegeven  anderen  te  onderwijzen,  hem,  en  Aholiab,  den  zoon  van  Ahisamach, 


DE   MAATSCHAPPIJ.    3.  429 

van  den  stam  van  Dan.  Hij  heeft  ze  vervuld  met  wijsheid  des  harten,  om 
te  maken  alle  werk  eens  werkmeesters,  en  des  allervernuftigsten  hand- 
werkers, en  des  borduurders,  in  hemelsblauw,  en  in  purper,  in  scharlaken, 
en  in  fijn  linnen,  en  des  wevers;  makende  alle  werk,  en  bedenkende  ver- 
nuftigen  arbeid."  Ook  in  al  deze  vaardigheid  is  dus  een  wijsheid  die  de 
mensch  van  zijn  God  ontvangt,  en  het  is  onder  Gods  bestel,  dat  de  een- 
maal verkregen  kennis  en  vaardigheid  niet  weer  te  loor  gaat,  maar  zich 
voortplant  van  geslacht  op  geslacht. 


Aanvankelijk  nu  bleef  het  bij  deze  twee  staan.  Er  was  een  bebouwen 
van  den  bodem,  en  er  was  een  verwerken  van  de  gewonnen  stof  voor 
kleeding  en  woning,  met  inbegrip  van  het  huisraad,  het  gereedschap  en 
de  lijfversiering ;  maar  er  was  nog  geen  distributie,  d.  w.  z.  de  koopman 
was  nog  niet  opgetreden.  Er  was  nog  geen  winkel,  en  nog  geen  ambacht, 
en  nog  geen  handel  of  scheepvaart,  wel,  doch  dit  ligt  op  zichzelf,  naast 
den  landbouw  was  er  in  het  klein  visscherij,  evenals  jacht.  Dat  nog  ont- 
breken van  den  handel  kwam  daarvandaan,  dat  ieder  gezin  nog  geheel 
in  zijn  eigen  behoeften  voorzag.  Ieder  gezin  bebouwde  zelf  een  stuk  grond 
en  at  er  van.  Ieder  gezin  had  zelf  een  koe  en  dronk  haar  melk.  Ieder 
gezin  had  eigen  schapen,  en  verwarmde  zich  met  haar  wol.  En  zoo  ook 
plantte  men  zelf  hennip  of  katoen,  of  spon  de  zijdeworm  af.  Kortom,  men 
voorzag  zelf  in  alle  behoeften.  Zelf  bouwde  men  zijn  woning  met  behulp 
van  zijn  buurman.  Zelf  vervaardigde  men  zijn  eigen  ploeg  en  zijn  eigen 
gereedschap.  In  één  woord,  men  leefde  nog  geheel  van  den  arbeid  zijner 
eigen  handen.  Zoo  lang  nu  die  toestand  voortduurde,  kon  geen  handel  noch 
nering  opkomen.  En  niet  slechts  dat  zulke  toestanden  vroeger  bestaan 
hebben,  maar  ze  bestaan  ten  deele  nog.  Bij  geïsoleerde  negerstammen  in 
Afrika,  of  bij  de  bewoners  der  Steppen  in  Azië,  duurt  deze  primitieve 
toestand  nog  altoos  voort,  en  juist  daardoor  komt  het  bij  deze  stammen 
en  op  deze  steppen  niet  tot  maatschappelijk  leven.  Er  is  een  gezinsleven 
en  een  stamleven;  maar  wat  wij  een  maatschappelijk  leven  noemen,  be- 
staat er  niet. 

Dit  ontstond  eerst,  toen  de  ruil  begon.  Die  ruil  droeg  aanvankelijk  nog 
een  zeer  primitief  karakter.  De  één  dreef  meer  veeteelt,  de  ander  meer 
landbouw,  en  nu  ruilde  de  zuivelboer  zijn  producten  met  den  teelboer  uit. 
Doch  vooral  bij  de  bewerking  van  de  metalen,  deed  zich  spoedig  gelijke 
behoefte,  maar  in  veel  sterker  mate,  gelden.  Het  bewerken  van  metalen 
kost  veel  inspanning  en  vaardigheid,  en  daar  ieder  landbouwer  slechts  een 
enkel  maal  nieuw  gereedschap  noodig  heeft,  loont  het  hem  niet,  zoo  hij 
daarvoor  alleen  zich  een  aambeeld  en  voorhamer  moet  aanschaffen.  Van- 
daar  dat  al  spoedig  de  gewoonte  opkwam,  dat  één  als  smid  dezen  arbeid 


430  DE   MAATSCHAPPIJ.    3. 

voor  al  de  bewoners  van  het  dorp  verrichtte,  en  dat  zij  hem  daarvoor  van 
tarwe,  vruchten,  vleesch,  melk,  eieren  enz.  voorzagen.  Toen  nu  dit  stelsel 
van  verdeeling  van  arbeid  in  ruil  voor  producten  van  den  arbeid,  eenmaal 
begonnen  was,  kon  het  niet  anders,  of  het  moest  zich  vanzelf  voortplanten. 
Zoo  kwamen  de  afzonderlijke  ambachten,  kwam  de  winkelstand,  kwam  de 
kleine  nering  op,  en  was  de  kleinhandel  geboren.  Ook  hierbij  echter  kon 
het  niet  blijven  staan.  Er  was  aanmerkelijk  verschil  in  de  producten  tus- 
schen  de  ééne  streek  en  de  andere.  De  vacht  was  overal  te  vinden,  de 
pels  alleen  in  streken  waar  het  wild  vrij  huisde.  Hout  vond  men  overal, 
maar  de  ééne  houtsoort  was  veel  geschikter  om  fijn  huisraad  te  leveren 
dan  de  andere.  Niet  overal  vond  men  ijzer,  en  nog  minder  zilver  en  goud. 
Myrrhe,  aloë  en  wierook  vond  men  slechts  in  enkele  streken.  Suiker,  koffie, 
specerijen  enz.  moesten  uit  het  Oosten  gehaald  worden.  Hoe  meer  dus  de 
bewoners  van  het  ééne  deel  der  aarde  met  de  voortbrengselen  van  de  be- 
woners van  het  andere  deel  der  aarde  bekend  werden,  hoe  meer  de  lust 
en  neiging  ontstond,  om  de  voortbrengselen  van  het  ééne  land  in  het  andere 
land  te  koop  aan  te  bieden.  Zoo  ontstond  de  karavaanhandel,  d.  w.  z.  dat 
optrekken  van  kooplieden  met  heel  een  heir  beladen  kameelen,  om  de 
goederen  van  het  eigen  land  naar  het  andere  vergelegen  land  uit  te  dragen. 
Bij  aankomst  van  zulk  een  karavaan  opende  zich  dan  de  markt;  bij  die 
markt  sloten  zich  kooplieden  van  elders  en  uit  het  eigen  land  aan,  en  op 
die  wijs  ontstond  allengs  de  groothandel. 

Zoo  is  er  voortbrenging  van  het  goed  door  landbouw  en  mijnbouw,  zoo 
is  er  verwerking  van  het  goed  in  ambachten  en  nijverheid,  en  zoo  is  er  in 
de  derde  plaats  verplaatsing  en  verspreiding  van  het  goed  door  handel 
en  scheepvaart.  Op  zichzelf  is  de  scheepvaart  natuurlijk  niets  anders  dan 
het  verplaatsen  van  goederen  over  de  wateren,  het  kiezen  van  den  weg 
over  zee,  in  plaats  van  den  weg  over  land.  Toch  lag  in  die  scheepvaart 
een  nieuwe  genade.  God  had  het  water  en  het  hout  zoo  geschapen,  dat 
de  zee  het  schip  dragen  kon.  Dat  werd  geleerd  aan  den  uitgeholden  boom- 
stam, maar  leidde  spoedig  tot  den  scheepsbouw.  En  deze  scheepsbouw, 
eenmaal  begonnen,  verlokte  om  van  de  kustvaart  tot  de  eigenlijke  zeevaart 
over  te  gaan;  dwars  den  oceaan  over  te  steken.  Dit  nu  bracht  het  voor- 
deel, dat  het  streken  die  over  land  geen  contact  hadden,  over  de  wateren 
met  elkander  in  aanraking  bracht;  dat  het  de  eilanden  van  hun  isolement 
verloste ;  de  kosten  van  vervoer  ongelooflijk  beperkte ;  en  wat  meer  nog 
zegt,  den  mensch  den  moed  schonk  om  de  elementen  aan  te  durven,  en  dat 
het,  dank  zij  de  ontwikkeling  van  dezen  moed,  een  verhoogd  inenschelijk 
bewustzijn  deed  ontwaken,  waarin  alle  hoogere  menschelijke  vrijheid  haar 
oorsprong  vond.  Het  zijn  de  zeevarende  volken,  die  ons  de  vrijheden  hebben 
veroverd.  Eerst  de  Phoeniciërs,  toen  de  Grieken,  daarna  de  Venetianen, 
toen  de  Nederlanders,  straks  Engeland  en  Amerika.  En  ook  dit  alles  wat 


DE   MAATSCHAPPIJ.    3.  431 

de  handel  en  de  scheepvaart  op  de  grootere  wateren  ons  aanbracht,  is 
geen  menschelijke  vinding,  maar  bestel  Gods.  Ware  toch  de  verhouding 
van  het  water  tot  het  gewicht  van  het  hout  en  het  metaal  een  andere 
geweest,  de  scheepvaart  had  nooit  kunnen  opkomen.  Reeds  van  de  schep- 
ping' af  lagen  al  deze  gegevens,  door  God  bereid,  in  het  geschapene  in, 
en  het  kon  niet  anders,  of  bij  toenemende  kennis  van  deze  gegevens  en 
van  hetgeen  waartoe  ze  den  mensch  bekwaamden,  moest  op  noodzakelijke 
wijze,  d.  i.  naar  Gods  raad,  daaruit  dat  alles  zich  logisch  ontwikkelen, 
wat  er  zich  metterdaad  uit  ontwikkeld  heeft.  Landbouw,  veeteelt,  jacht, 
visscherij,  mijnbouw,  ambacht,  nijverheid,  winkelstand,  kleinhandel,  markt, 
jaarmarkt,  groothandel,  riviervaart,  zeevaart,  en  zooveel  meer,  het  is  alles 
met  noodwendigheid,  opgekomen  uit  de  gegevens,  die  in  de  schepping 
lagen,  en  die  God,  in  weerwil  van  den  vloek,  door  zijn  Gemeene  gratie  voor 
ons  bewaard  en  bestendigd  heeft.  Ook  de  ontdekkingen  en  uitvindingen 
hooren  hiertoe.  Ook  zij  toch  hebben  niets  aan  het  licht  gebracht,  en  kunnen 
nooit  iets  anders  aan  het  licht  brengen,  dan  hetgeen  in  de  schepping  of  in 
de  dingen  verborgen  lag.  Het  opmerkelijke  hierbij  is  alleen,  dat  zeer  ge- 
wichtige ontdekkingen  eeuwen  lang  uitbleven  en  te  danken  zijn  aan  wat  we 
bijna  het  toeval  zouden  kunnen  noemen,  maar  waarvan  toch  elk  Christen 
belijdt,  dat  ze  te  danken  zijn  aan  Gods  bestel.  En  juist  hierin,  dat  zulke 
ontdekkingen  niet  veel  vroeger  opkwamen,  maar  eerst  eeuwen  later,  blijkt 
op  aangrijpende  wijze,  hoe  het  God  zelf  is,  die  heel  onze  menschelijke  ont- 
wikkeling leidt,  en  haar  een  geheel  nieuwen  stoot  geeft  eerst  op  het  oogen- 
blik  dat  in  Zijn  raad  daarvoor  bestemd  was.  Zoo  is  de  stoom  op  schier 
toevallige  wijze  ontdekt.  Op  zichzelf  was  er  geen  reden,  waarom  de  stoom 
niet  eeuwen  vroeger  had  kunnen  ontdekt  worden.  Maar  dit  is  niet  geschied. 
En  eerst  in  de  vorige  eeuw  is  deze  nieuwe  kracht  in  het  menschelijk  leven 
openbaar  geworden,  en  heeft  heel  dat  leven  omgezet. 


Op  gelijke  wijze  moet  geoordeeld  worden  over  het  geld.  Het  geld  is  eerst 
in  de  vorige  eeuw  tot  een  wereldbeheerschende  macht  geworden.  Macht 
oefende  het  ook  in  vroeger  eeuwen,  maar  op  verre  na  niet  in  gelijke 
evenredigheden.  Aanvankelijk  diende  toch  het  geld  slechts  als  middel  ter 
vergemakkelijking  van  den  ruilhandel.  De  eigenlijke  ruilhandel  bleek  al 
spoedig  te  omslachtig  te  zijn.  Om  iets  te  koopen,  moest  men  steeds  met 
zijn  eigen  producten  op  de  markt  komen,  en  maar  al  te  dikwijls  was  het 
zoo  goed  als  onmogelijk,  om  de  waarde  van  hetgeen  men  koopen  wilde  en 
te  koop  gaf,  gelijk  af  te  passen.  Vooral  bij  den  karavaanhandel,  die  in  het 
groot  werd  gedreven,  en  slechts  op  enkele  tijden  in  het  jaar,  veroorzaakte 
het  groot  ongerief,  juist  een  karavaanhandelaar  te  vinden,  die  koopen  wilde 
wat  men  zelf  in  gereedheid  had.  Hij  kon  bij  zijn  verre  tochten  niet  in  out- 


432  DE   MAATSCHAPPIJ.   3. 

vangst  nemen  wat  aan  bederf  onderhevig  was  en  de  precieuse  dingen,  die 
hij  zocht,  waren  slechts  in  het  bezit  van  enkelen.  Zoo  is  toen,  op  geheel 
natuurlijke  wijze,  het  geld  opgekomen,  waarvoor  de  kostbare  metalen  ge- 
reed lagen,  en  het  is  eerst  door  dat  betalen  met  geld,  dat  de  handel  zijn 
eerste  hooge  vlucht  nam.  Toch  bleef  dat  betalen  met  geld,  aanvankelijk 
nog  uitzondering,  en  in  veel  streken  van  den  aardbodem  is  het  dit  nog. 
Wat  Jezus  ons  in  de  gelijkenis  van  den  verloren  penning  teekent,  is  geen 
beeld  uit  óns  leven  gegrepen.  Geen  huismoeder,  die  een  penning  verloor 
en  terugvond,  roept  thans  meer  haar  geburen  te  zaam,  en  houdt  feest. 
Dit  toont  dus,  hoe  uiterst  zeldzaam  het  geld  in  die  dagen  nog  was,  en 
wat  hoogen  prijs  er  op  een  enkelen  penning  gesteld  werd.  Met  name  in 
onze  steden,  zijn  wij  thans  gewoon,  dat  alles  over  geld  loopt,  maar  zelfs 
in  ons  eigen  land  zijn  nog  afgelegen  streken,  waar  een  redelijk  landbouwer 
heel  een  jaar  lang,  geen  honderd  gulden  aan  geld  door  zijn  handen  ziet 
gaan.  De  ruilhandel  bestaat  in  het  klein  altoos  nog.  Toch  is  allengs  het 
geld  op  de  markt  van  het  leven  tot  een  zelfstandige  macht  geworden,  die 
haar  zegen,  maar  ook  haar  vloek  met  zich  bracht.  Eerst  door  het  tot  een 
macht  worden  van  het  geld,  zijn  genoegzame  kapitalen  opgegaard,  om 
groote  ondernemingen  tot  stand  te  brengen,  die  op  haar  beurt  weer  tot 
uitbreiding  van  handel  en  scheepvaart,  en  tot  allerlei  uitvinding  en  ver- 
rijking van  onze  macht  over  de  natuur  geleid  hebben.  Maar  even  waar  is 
het,  dat  de  geldzucht  tot  een  afgoderij  is  geworden ;  dat  het  opzamelen 
van  schatten  tot  een  ongezond  overwicht  van  het  kapitalisme  heeft  geleid ; 
en  dat  het  dusgenaamde  crediet  het  geld  in  enkele  handen  tot  zulk  een 
ongelooflijke  macht  heeft  doen  opstapelen,  dat  deze  macht  een  bedreiging 
wordt  voor  de  maatschappij  en  voor  de  rust  der  volken.  Wat  Cecil  Rhodes 
c.  s.,  met  het  oog  op  Zuid-Afrika,  in  Engeland  hebben  gedreven,  levert 
hiervan  het  stoutste  voorbeeld.  En  toch  staan  we  nog  pas  aan  het  begin  van 
de  ontwikkeling  dier  geldmacht.  Wat  de  trusts  of  syndicaten  in  Amerika 
beoogen,  richt  zich  op  beheersching  van  het  lot  der  geheele  wereld  door 
één  machtige  geldcombinatie,  en  althans  in  Europa  is  het  antisemitisme, 
niets  dan  een  reactie  tegen  de  geldwolven  van  semitischen  bloede.  De 
gemakkelijkheid,  waarmee  zekere  uitgedijde  som  gelds  crediet  schept,  en 
zonder  nieuwen  arbeid,  zich  in  korten  tijd  verdubbelt  en  verveelvoudigt, 
is  de  schaduwzijde  die  op  het  geld  valt,  nu  het  ophield  enkel  ruilmiddel 
te  zijn,  en  omliep  in  een  eigen  voorwerp  van  handel,  waaruit  de  dus- 
genaamde  geld-handel  ontstaan  is.  Ten  deele  wil  de  Sociaaldemocratie  hier- 
tegen reactie  zijn,  door  haar  toeleg,  om  juist  dezen  geldhandel,  door  rente- 
verlaging en  wegneming  van  het  crediet,  in  zijn  vaart  te  stuiten.  Toch 
belet  deze  schaduwzijde  van  het  geld  ons  niet,  ook  in  het  geld,  nu  genomen 
als  ruilmiddel,  een  van  God  ons  toebeschikt  middel  te  zien,  om  het  maat- 
schappelijk  leven   tot   hoogere   ontwikkeling  te   brengen.  De  zonde  maakt 


DE   MAATSCHAPPIJ.    3.  433 

zich  van  alles  meester.  Het  zeggen  dat  ieder  een  dief  in  zijn  nering  is, 
toont  dit.  Er  kleeft  zonde  aan  de  scheepvaart,  en  zeehavens  zijn  om  hun 
onzedelijkheid  berucht.  Er  kleeft  zonde  aan  den  handel;  en  op  de  beurs 
eerlijk  te  blijven  is  niet  een  ieder  gegeven.  Speculaties  spannen  den  geest 
op  zondige  wijze.  In  onze  fabrieken  wordt  gezondigd.  En  geen  stuk  van 
ons  menschelijk  leven  is  er,  waar  de  zonde  geen  aanknoopingspunt  in 
vindt.  Maar  steeds  moet  hierbij  de  regel  gelden,  dat  het  misbruik  het  ge- 
bruik niet  opheft,  en  dat  wij  als  Christenen  er  juist  op  bedacht  moeten 
zijn,  om  op  al  deze  terreinen  van  het  leven  de  zondige  uitwoekering,  ook 
door  ons  eigen  voorbeeld,  tegen  te  gaan. 

Nooit  mag  dus  gezegd,  dat  de  voortbrenging,  de  verwerking  en  de  ver- 
spreiding van  het  aardsche  goed  voor  ons,  Christenen,  een  verboden  terrein 
zouden  vormen.  Integendeel,  juist  alleen  de  ■  Christenen  kunnen  in  de  ont- 
wikkeling van  het  maatschappelijk  leven  op  alle  deze  terreinen  Gods  Ge- 
meene  gratie  eeren.  Ook  dit  deel  van  het  menschelijk  leven  ligt  niet  buiten 
het  Goddelijk  bestel,  maar  behoort  er  toe;  en  dat  wel  in  dien  zin,  dat  we 
in  dit  alles  een  uiting  van  menschelijk  leven  vinden,  die  ons  met  alle 
onze  medeburgers  gemeen  is,  en  waarbij  we  niet  in  afgezonderden  kring, 
maar  met  allen  saam  hebben  op  te  treden.  Af  te  keuren  is  daarom  de 
houding  van  hen,  die  landbouw,  winkelnering,  nijverheid  en  handel  als 
iets  bijkomstigs  beschouwen,  waarop  ze  zich  niet  behoeven  toe  te  leggen, 
waarin  ze  bij  anderen  achterlijk  mogen  blijven,  en  waarvoor  ze  geen  roeping 
hebben.  Voor  Kerk  en  School  en  Barmhartigheid  is  het  veeleer  eisch,  dat 
ook  de  Christenen  zich  die  winste  in  zaken  weten  te  verschaffen,  waardoor 
alleen  de  instandhouding  ook  van  ons  Christelijk  leven  mogelijk  blijft.  En 
ook  afgezien  daarvan  zijn  het  juist  de  Kinderen  Gods,  die  er  hun  eere  in 
hebben  te  stellen,  om  ook  op  dit  terrein  bij  anderen  niet  achter  te  staan, 
omdat  het  ook  op  dit  terrein  van  het  leven  God  is  die  ons  wijsheid  geeft, 
God  die  ons  de  middelen  bereidt,  en  God  die  door  zijn  Gemeene  gratie  de 
ontwikkeling  van  het  maatschappelijk  leven  leidt.  In  de  dagen  van  onzen 
nationalen  bloei  en  van  onze  historische  grootheid  waren  het  dan  ook  juist 
de  Calvinisten,  die  anderen  hierin  de  loef  afstaken,  en  Ds.  P.  Plancius  blijft 
als  voorbeeld  in  de  historie  staan  van  den  vromen  Christen,  die  bezielend 
preekte,  en  tegelijk  door  zijn  aardrijkskundige  studie  aan  onze  kooplieden 
en  schippers  den  weg  over  zee  wees.  De  thans  niet  zelden  voorkomende 
neiging,  om  landbouw,  nijverheid  en  handel  als  wereldsche  bijzaak  te  be- 
schouwen, en  dan  hulp  te  zoeken  in  de  protectie  van  geloofsgenooten, 
staat  hier  lijnrecht  tegenover.  De  beste  waar  aan  de  markt  te  brengen, 
de  keurigste  nering  te  voeren,  en  het  soliedst  in  zijn  handel  te  zijn,  dat 
bleek  eens  proefondervindelijk,  en  blijft  nog  altoos  op  natuurlijke  gronden, 
de  weg,  ook  voor  Christenen,  om  tot  welstand  te  geraken. 

III.  28 


434  DE   MAATSCHAPPIJ.    4. 

LX. 

DE   MAATSCHAPPIJ. 

4. 


En  de  liefelijkheid  des  Heeren  onzes  Gods  zij  over  ons ; 
en  bevestig  Gij  het  werk  onzer  handen  over  ons :  ja.  het 
werk  onzer  handen,  bevestig  dat.  Psalm  90  :  17. 


Het  maatschappelijk  leven  is  actief  en  passief.  Het  is  passief  in  wat  we 
lijden  en  genieten.  Het  is  actief  voor  zoover  het  zich  uit  in  doen.  Of  om 
het  tot  zijn  eenvoudigste  afmetingen  te  herleiden:  De  mensch  voelt  een 
gewaarwording  over  zich  komen  van  trek,  van  behoefte,  van  honger.  Dan 
lijdt  hij.  Dat  is  het  passieve.  Die  honger  prikkelt  hem  tot  den  arbeid, 
waardoor  hij  brood  gewint.  Dat  is  het  actieve.  En  daarna  eet  hij  zijn  brood, 
en  komt  nu  onder  de  gewaarwording  van  voldaanheid  Dit  nu  is  het  ge- 
nieten, en  in  dien  zin  weer  passief.  Over  dat  passieve  handelen  we  in  ons 
slotartikel;  thans  bepalen  we  ons  tot  het  actieve,  tot  het  doen,  tot  wat 
men  ons  werk  of  onzen  arbeid  pleegt  te  noemen.  Hierbij  rijst  nu  aanstonds 
de  vraag,  hoe  we  het  werk,  den  arbeid  te  beschouwen  hebben,  als  iets  den 
mensch  onwaardig,  dat  alleen  om  der  zonde  wil  over  ons  is  gekomen,  of 
als  iets  dat  hoort  bij  onze  natuur  en  waar  zonder  de  mensch  als  mensch 
niet  denkbaar  moest  zijn?  En  dan  zij  vóór  alle  dingen  opgemerkt,  dat  Jezus 
van  God  gezegd  heeft:  Mijn  Vader  werkt  tot  nu  toe,  en  daarentegen  van 
de  vogelen  en  planten,  dat  ze  niet  arbeiden.  Ze  zaaien  noch  maaien,  noch 
verzamelen  in  de  schuren.  En  zoo  ook:  Ze  arbeiden  niet  en  spinnen  niet. 
Reeds  deze  tegenstelling  is  hoogst  opmerkelijk.  Er  is  een  hemelsch  leven 
boven,  en  dat  spreekt  ons  van  een  God  die  altoos  werkt,  en  van  engelen, 
die  vaardig  letten  op  's  Heeren  woord,  en  rusteloos  zijn  wil  volbrengen. 
En  er  is  een  lager  leven  in  de  wereld  van  planten  en  dieren,  en  daar 
werkt  de  drang  tot  den  arbeid  niet.  Het  is  zoo,  er  zijn  in  de  dierenwereld 
ook  andere  verschijnselen.  De  bij  en  de  mier  werken  hard.  De  vogel  bouwt 
zijn  nest.  De  spin  weeft  haar  webbe.  Het  roofdier  jaagt  op  buit.  De  zij  worm 
spint  haar  spinsel.  En  de  Heilige  Schrift  wijst  er  dan  ook  gedurig  op,  hoe 
van  deze  opmerkelijke  verschijnselen  in  het  leven  der  dieren  een  sprake 
tot  ons  uitgaat.  Maar  op  zichzelf  is  het  leven  der  dieren  niet  op  arbeid 
aangelegd.  Het  schaap  volgt  den  herder  en  graast  waar  hij  het  leidt,  en 
drinkt  uit  de  beek  waar  hij  het  heenvoert.  Voorzoover  er  dus  een  opklim- 
ming in  het  leven  is,  vertoont  het  plantenleven  zich  zonder  eenigen  arbeid, 
kent   het  dierenleven  den  arbeid  slechts  bij  uitzondering,  en  is  het  leven 


DE   MAATSCHAPPIJ.    4.  '  435 

daarboven  bij  onzen  God  één  rusteloos  doen.  En  daar  tusschen  in  staat  nu 
de  mensen,  geroepen  om  deels  te  arbeiden,  deels  in  den  slaap  zijn  kracht 
te  herwinnen,  maar  van  wien  dan  toch  blijkt,  dat  hij,  hoe  minder  hij  arbeidt, 
te  meer  daalt  naar  het  dierlijke;  en  omgekeerd,  hoe  meer  en  hoe  ruste- 
loozer  hij  arbeidt,  te  meer  zich  opheft  naar  hooger  existentie.  De  uitkomst 
bevestigt  dit  dan  ook.  De  laag  staande  neger  van  Afrika  werkt  als  hij 
moet,  en  legt  zich  voorts  nietsdoende  in  of  voor  zijn  hut  neder.  De  ont- 
wikkelde Europeaan  daarentegen  kent  geen  ander  leven  dan  het  leven 
van  den  arbeid,  en  de  Noord- Amerikaan  overtreft  hem  nog  in  het  gestadige 
van  zijn  bezig  zijn.  Vandaar  dat  ook  de  Heilige  Schrift  den  luiaard  rus- 
teloos kastijdt,  en  den  regel  zet,  dat  wie  niet  werkt  niet  zal  eten.  Een 
regel  waarmee  het  strookt,  dat  ieder  onzer  zich  na  volbrachten  arbeid 
gelukkig  gevoelt;  en  dat  omgekeerd  aan  den  niets-doenden  man  of  aan  de 
niets-doende  vrouw  een  slapheid  van  wezen  eigen  is,  die  in  waardij  dalen 
doet  en  verlokt  tot  allerlei  openbare  en  heimelijke  zonde. 

Reeds  hieruit  volgt,  dat  het  niet  aangaat  te  zeggen,  dat  de  arbeid  er  is 
om  der  zonde  wil ;  dat  wel  de  zondaar  geroepen  zou  zijn  tot  arbeiden,  maar 
de  mensch  als  mensch  niet.  Dit  kan  niet  zoo  zijn.  Dan  zou  niet  te  werken 
de  volkomenheid  Gods  moeten  wezen,  en  het  omgekeerde  toont  heel  de 
Schrift  aan.  Niet  te  werken  is  zelfverlaging,  werken  is  een  vertoonen  van 
het  kindschap  Gods,  en  voor  ons  deel  den  engelen  gelijk  zijn.  De  derde 
bede  spreekt  dit  met  nadruk  uit.  Gods  wil  volbrengen  is  doen,  is  arbeiden, 
is  werken,  en  ons  wordt  gezegd  dat  we  bidden  zullen  om  hiertoe  bekwaamd 
te  worden,  gelijk  de  engelen  in  den  hemel  er  toe  bekwaamd  zijn.  Dat 
hierin  de  eere  van  het  menscheUjke  ligt,  begreep  dan  ook  de  Catechismus, 
daar  hij  deze  bede  aldus  verklaarde :  geef  dat  wij  en  alle  menschen  enz.  — 
Toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  er  in  den  arbeid,  gelijk  die  thans  ons  is 
opgelegd,  wel  waarlijk  een  gevolg  van  de  zonde  uitkomt.  Als  straf  werd 
het  aan  Adam  en  daarmee  aan  de  menschheid  opgelegd:  „In  het  zweet 
uws  aanschijns  zult  gij  brood  eten".  Doch  deze  straf  ligt  niet  op  zichzelf 
in  het  feit,  dat  de  mensch  werken  moet,  maar  in  het  soort  van  werk  dat 
hem  wordt  opgelegd,  en  in  de  wijze  waarop  hij  zal  moeten  werken.  Werken 
moet  hij  naar  Scheppingsordinantie.  Te  mogen  en  te  kunnen  werken  is  zijn 
adel  van  Godswege.  Doch  de  zonde  maakt  dat  hij  geroepen  wordt  tot 
arbeid  die  op  zichzelf  beneden  zijn  menschenwaarde  is,  en  dat  hij  onder 
dien  arbeid  verkeeren  moet  op  een  wijze  die  vaak  kwelt,  insteê  van  genot 
te  schenken.  Het  komt  er  dus  maar  op  aan,  dat  onderscheid  tusschen  het 
natuurlijke  werken,  en  het  werken  om  der  zonde  wil,  helder  in  te  zien. 


Hierbij  nu   sta   op  den   voorgrond,   dat  alle  leven,  alle  existentie  zelfs, 
altoos   actie  is.   De   sterren  hebben  nooit  rust,  maar  ijlen  rusteloos  langs 


436  DE   MAATSCHAPPIJ.    4. 

haar  banen.  De  onbezielde  stoffen  in  de  natuur  ondergaan  steeds  inwer- 
king van  allerlei  krachten.  In  het  plantenleven  is  aldoor  actie.  In  de  lucht 
zelfs  is  nooit  stilstand.  En  zoo  ge  onder  de  dierensoort  ook  de  infusoriën 
en  bacillen  verstaat,  is  heel  ons  bestaan,  hoe  dieper  ge  er  in  doordringt, 
juist  daarom  rijk  en  vol  leven,  omdat  er  overal  beweging  en  verandering 
plaats  grijpt.  Zelfs  van  het  hout  in  het  paneel  van  een  nieuw  gezette  deur, 
zegt  men  daarom,  dat  het  werkt.  Toch  is  werken,  gelijk  dat  bij  den  mensch 
plaats  grijpt,  iets  anders  en  hoogers,  en  daarin  van  de  werking  van  de 
onbewuste  natuur  onderscheiden,  dat  er  bij  ons  werken  een  willen,  een 
denken,  en  een  zelf  gekozen  actie  intreedt.  De  bij,  die  de  cellen  van  haar 
raat  kunstig  en  precies  uit-  en  ombuigt,  doet  dit  uit  instinct;  de  mensch 
die  een  verstek  maakt,  meet  dit  uit  en  past  het  precies  af.  In  ons  eigen 
lichaam  grijpt  er  gestadige  werking  plaats  door  den  omloop  van  ons  bloed, 
door  het  uit-  en  inademen  van  lucht,  en  zoo  op  allerlei  wijs;  maar  aan  dit 
alles  brengt  noch  onze  wil,  noch  ons  denken  iets  toe  of  af.  Wij  ademen, 
wij  zweeten,  en  zooveel  meer,  maar  zelve  doen  we  er  feitelijk  niets  aan. 
Het  is  niet  anders  dan  de  instinctmatige  uiting  van  ons  natuurleven. 
Zoodra  er  dus  waarlijk  sprake  is  van  menschelijken  arbeid  en  menschelijk 
werk,  dan  betreden  we  een  geheel  ander  terrein,  en  treedt  ons  denken 
en  onze  wil  in  functie;  en  zelfs  als  we,  door  de  gewoonte  geleid,  velerlei 
bijna  werktuigelijk  verrichten,  dan  werkt  daarom  toch  dat  denken  en  die 
wil  in  ons,  dien  we  aanlegden,  toen  we  ons  deze  gewoonte  eigen  maakten. 
Op  grond  hiervan  kan  men  dus  zeggen,  dat  ons  werken  hooger  staat,  naar- 
mate hierin  meer  denken  en  willen  uitkomt,  en  lager  daalt,  naar  gelang 
ons  denken  en  willen  daarbij  tot*  kleinere  evenredigheden  herleid  wordt. 
Doch  hieruit  volgt  dan  ook,  dat  het  gansch  ongerijmd  is  te  zeggen  dat  de 
opperman  hard  werkt,  maar  dat  de  dichter  die  zijn  zang  dicht,  ledig  zit. 
Eer  omgekeerd  moet  gezegd,  dat  wie  bijna  uitsluitend  met  physieke  kracht 
werkt,  nog  slechts  in  zeer  beperkten  zin  arbeidt,  terwijl  daarentegen  de 
denker,  die  de  gewichtigste  vraagstukken  tot  oplossing  poogt  te  brengen, 
de  hardste  werker  onder  allen  die  arbeiden  is.  Denkt  ge  u  op  een  schip 
in  den  storm  een  lichtmatroos,  die  in  de  ra's  worstelt  om  het  zeil  in  te 
binden,  dat  het  zweet  hem  van  het  aangezicht  druipt,  en  daartegenover 
den  kapitein,  die  roerloos  op  de  brug  staat,  en  niets  doet  dan  zijn  bevelen 
geven,  dan  is  toch  de  arbeid  van  dien  kapitein  veel  intenser,  dan  al  het 
zwoegen  van  dien  lichtmatroos.  Of  ook,  als  gedurende  een  veldslag,  de 
kanonniers  zwoegen  om  hun  stuk  geschut  tegen  een  hoogte  op  te  krijgen 
en  in  stelling  te  brengen,  terwijl  de  generaal  ginds  rustig  op  zijn  paard 
zit  en  het  slaggewoel  richt,  dan  is  de  arbeid  van  dien  schijnbaar  niets 
doenden  veldheer  tien  en  honderdmaal  zwaarder  dan  van  die  stukrijders, 
die  bijna  onder  hun  torsen  en  opdmven  bezwijken.  Niet  de  physieke  in- 
spanning, maar  de  inspanning  van  den  geest,  is  de  eigenlijke  menschelijke 


DE    MAATSCHAPPIJ.    4.  437 

arbeid,  juist  zooals  liet  Goddelijke  werken  nooit  anders  is  dan  het  werken 
van  de  gedachte  en  den  wil  Gods. 

Van  hoeveel  belang  het  is  hierop  scherpelijk  te  letten,  voelt  men  ter- 
stond, als  men  aan  het  leven  na  den  dood  denkt.  Beeldt  ge  u  in,  dat  uw 
eigenlijke  arbeid  hier  uw  physieke  arbeid  is,  dan  natuurlijk  kunt  ge  u  het 
leven  hiernamaals  niets  anders  voorstellen  dan  als  een  niets-doen,  want 
uw  lichaam  daalt  in  het  graf,  en  tot  aan  de  opstanding  zult  ge  niet  anders 
hebben  dan  uw  zielsbestaan.  Verstaat  ge  daarentegen,  dat  uw  eigenlijke 
werken  het  werken  van  uw  geest  en  van  uw  wil  is,  en  niet  het  arbeiden 
met  de  hand,  dan  wordt  het  duidelijk,  hoe  uw  wezenlijke  werk  dan  eerst 
recht  zal  aanvangen,  als  ge  van  de  banden  van  dit  leven  bevrijd,  uw 
geest  vrijelijk  zult  kunnen  laten  uitgaan.  En  zoo  nu  ook  wordt  het  u  eerst 
mogelijk,  helder  het  verschil  in  te  zien  tusschen  den  arbeid  des  menschen 
voor  en  na  den  val,  in  het  Paradijs  en  nadat  hij  uit  het  Paradijs  was  ver- 
dreven. Tot  arbeid  was  de  mensch  vóór  den  val  evenzeer  geroepen,  als  na 
het  intrede  der  zonde.  Of  was  het  niet  gezegd,  dat  hij  den  hof  bewaren 
en  heerschen  moest  over  heel  de  schepping?  Doch  hetzelfde  paradijsverhaal 
toont  ons,  hoe  heel  anders  die  arbeid  toeging.  Hij  moest  den  hof  bewaren 
tegen  Satan,  d.  i.  door  geestelijke  wilskracht  den  vloek  van  Gods  schepping 
afweren.  En  zoo  begint  Adam  zijn  heerschappij  over  de  schepping  uit  te 
oefenen  niet  door  handenarbeid,  maar  door  de  dieren  voor  zich  te  ont- 
vangen, ze  geestelijk  te  doorzien,  ze  te  beheerschen  door  zijn  wilskracht, 
en  hun  den  naam  te  geven  dien  ze  dragen  zullen.  Meel  werd  in  het  Paradijs 
niet  gemalen  en  brood  niet  gebakken,  want  het  ooft  was  den  oorspronke- 
lijken  mensch  tot  overvloedige  spijze,  en  zoo  was  zijn  arbeid  louter  gees- 
telijk, een  indenken  van  de  schepping  om  zich  heen,  en  een  beheerschen 
van  die  schepping  door  geestelijke  krachten.  En  als  nu  de  zonde  intreedt 
en  de  straf  volgt,  dan  is  niet  dat  de  straf,  dat  hij  thans  werken  moet,  daar 
hij  vroeger  niet  werkte,  maar  dit,  dat  hij  gedegradeerd  wordt,  gezet  wordt 
aan  lager  arbeid,  en  dat  hij  nu  niet  meer  enkel  met  zijn  denken  en  zijn 
willen,  gelijk  zijn  geschapen  zijn  naar  Gods  beeld  het  eischte,  maar  met  de 
hand,  met  den  voet,  met  zijn  spieren,  met  de  inspanning  van  heel  zijn 
lichaam  aan  den  arbeid  moet. 

Toch  is  ook  hierbij  de  genade  Gods  louterend  en  helpend  tot  den  zondaar 
gekomen,  en  deze  Gemeene  gratie  heeft  gaandeweg  den  arbeid  des  men- 
schen verlicht  en  weer  op  hooger  peil  gebracht.  Dit  is  geschied  door  de 
uitvinding  van  gereedschappen,  door  het  in  dienst  stellen  van  het  dier,  door 
het  saamvoegen  van  mensch  en  mensch,  door  de  verdeeling  van  den  arbeid, 
door  het  aanwenden  van  de  natuurkrachten,  van  waterval,  stoom  en  elec- 
triciteit,  en  in  verband  hiermede,  door  de  uitvinding  van  de  machine.  Dit 
alles  toch,  wat  we  immers  aan  de  Gemeene  gratie  danken,  heeft  de  diep- 
gaande  strekking   gehad,    om   de    physieke    inspanning   van   den   mensch 


438  DE    MAATSCHAPPIJ.    4. 

minder  te  maken,  de  actie  van  zijn  denken  en  willen  scherper  te  doen 
uitkomen,  en  zijn  beheerschen  van  de  schepping  tot  een  aanvankelijk 
ongekende  hoogte  op  te  voeren.  Ge  behoeft  slechts  een  vroeger  met  riemen 
voortgeroeid  vrachtschip  te  vergelijken  met  de  mailboot,  gelijk  die  thans 
de  golven  doorsnijdt,  om  u  dezen  ommekeer  in  den  arbeid  klaar  voor  oogen 
te  stellen.  Of  ook,  eerst  u  voor  te  stellen  die  lange  rijen  van  dragers,  die 
den  last  op  den  nek  torsten;  daarna  de  karavaan,  als  de  last  op  het 
kameel  is  gelegd;  nog  later  de  lange  rijen  van  vrachtwagens,  die  den  last 
op  het  wiel  voortbewogen;  en  nu  eindelijk  de  goederentrein,  die  tienmaal 
zwaarder  last  met  stoomsnelheid  langs  de  rails  doet  glijden,  —  om  u 
duidelijk  te  doen  inzien,  wat  we  ten  deze  aan  de  Gemeene  gratie  danken. 
De  physieke  inspanning  is  al  afgenomen,  wilskracht  en  denkkracht  zijn 
steeds  meer  op  den  voorgrond  getreden,  en  beheersching  van  de  natuur 
nam  steeds  toe  in  hoogere  beteekenis.  En  resultaat  is  derhalve:  1°.  dat  de 
mensch  van  nature  geroepen  is  om  te  arbeiden,  maar  om  in  hoofdzaak  te 
arbeiden  met  zijn  geestelijke  kracht;  2°.  dat  in  het  Paradijs  aldus  zijn 
arbeid  was;  3°.  dat  als  straf  voor  de  zonde,  zijn  arbeid  van  natuur  ver- 
anderd en  verlaagd  is,  zoodat  nu  eerst  bijna  uitsluitend  de  lichamelijke 
arbeid  met  handen  en  spieren  op  den  voorgrond  trad;  en  4°.  dat,  dank  zij 
Gods  Gemeene  gratie,  deze  straf  allengs  meer  verzacht  is,  zoodat  thans 
reeds  de  geestelijke  arbeidskracht,  weer  tot  hooger  beteekenis  is  gekomen 
en  de  physieke  arbeid  zichtbaar  afnam.  Toch  blijft  die  physieke  arbeid  ook 
nu  nog  een  onmisbaar  bestanddeel  van  den  arbeid  des  menschen,  en  zal 
dat  blijven  tot  het  einde  der  dagen.  Eerst  op  de  nieuwe  aarde,  onder  den 
nieuwen  hemel,  zal  weer  enkel  geestelijk  verheffende  arbeid  ons  deel  zijn. 


Intusschen,  hiermede  is  niet  alles  gezegd.  De  Gemeene  gratie  werkt 
niet  individueel,  gelijk  de  particuliere  genade,  maar  werkt  op  den  toestand 
en  het  lot  van  ons  menschelijk  geslacht.  Gevolg  hiervan  is,  dat  wel  de 
geestelijke  arbeid,  tot  op  zekere  hoogte,  zijn  plaats  in  ons  leven  herwon, 
maar  niet  voor  ieder  persoonlijk.  Hierdoor  nu  is  een  ongelijkheid,  een 
scheiding  tusschen  menschen  en  menschen  ontstaan,  die  teweegbracht,  dat 
de  ééne  mensch  bijna  uitsluitend  met  de  geestelijke  kracht  van  zijn  denken 
en  willen  werkt,  terwijl  de  andere  bijna  uitsluitend  physieken  arbeid  ver- 
richt. De  architect  denkt  en  wil,  de  opperman  draagt  langs  de  ladder  de 
steenen  naar  boven,  en  de  metselaar  metselt  ze  in  de  rij.  De  ingenieur 
denkt  en  wil,  de  polderjongen  daarentegen  graaft  het  bed  uit  van  de 
vaart,  die  de  ingenieur  in  schets  heeft  gebracht.  En  zoo  gaat  het  heel  het 
leven  door.  De  één  arbeidt  op  het  kantoor  of  op  de  teekenzaal  of  in  het 
studeervertrek,  en  de  ander  moet  spitten,  graven,  metselen,  smeden,  en 
werkt  zich  in  het  zweet  door  den  arbeid,  die  spierkracht  vraagt.  Eenerzijds 


DE    MAATSCHAPPIJ.    4.  439 

denkkracht,  door  wilskracht  bezield,  anderzijds  spierkracht,  —  aldus  is  en 
blijft  de  tegenstelling. 

Ware  nu  denkkracht  en  spierkracht  gelijkelijk  onder  de  kinderen  der 
menschen  verdeeld,  zoo  kon  ten  deze  gelijk  gedeeld  worden.  Maar  zoo  is 
het  niet.  De  denkkracht  in  hooger  zin,  is  het  deel  van  enkelen,  de  spier- 
kracht is  zoo  goed  als  aller  deel;  en  dit  nu  maakt,  dat  er,  allerwegen, 
slechts  enkelen  zijn  die  den  hoogeren  geestelijken  arbeid  kunnen  verrichten, 
en  dat  de  groote  massa,  daartoe  onbekwaam,  niet  anders  dan  haar  spier- 
kracht bieden  kan  voor  den  gezamenlijken  arbeid.  Het  is  zoo,  er  is  ook  een 
derde.  Er  zijn  er  ook  niet  weinigen,  die,  zonder  zelf  uit  eigen  denkkracht 
te  kunnen  scheppen,  toch  wel  anderer  gedachten  uitwerken  en  uitvoeren. 
Ook  zijn  er  vele  bedrijven,  die  betrekkelijk  weinig  physieke  kracht,  maar 
alleen  veel  oplettendheid  en  nadenken  vorderen,  b.v.  het  letterzetten.  Doch 
afgezien  van  deze  variatiën,  blijft  toch  de  groote  tegenstelling  bestaan. 
Allen  moeten  arbeiden  en  wie  niet  werkt  zal  niet  eten;  maar  de  arbeid 
van  den  man  van  studie,  van  den  ingenieur,  van  den  kunstenaar,  van  den 
bankier,  van  den  veldheer,  van  den  zeekapitein  en  zooveel  meer,  blijft 
altoos  een  ander  karakter  dragen,  dan  de  meer  physieke  arbeid  van  den 
matroos,  den  landbouwer,  den  smid,  den  opperman,  of  den  zakkendrager ; 
en  de  grenslijn  die  beider  soort  van  arbeid  van  een  scheidt,  is  en  blijft 
altoos,  dat  de  eerste  soort  arbeid  hoofdzakelijk  geestesinspanning  vordert 
van  de  hersenen,  en  de  tweede  soort  in  hoofdzaak  lichamelijke  inspanning 
van  de  spieren.  En  overmits  nu  die  eerste  soort  arbeid  een  kracht  vordert 
die  zeldzamer  is  en  veel  fijner  kweeking  eischt,  ter^vijl  de  andere  soort 
volstaat  met  een  kracht  die  overal  voorhanden  is,  en  veel  lager  eischen 
voor  haar  kweeking  stelt,  is  de  eerste  soort  arbeid,  d.  i.  die  van  geeste- 
lijken aard,  van  veel  hooger  beteekenis  voor  de  menschheid,  dan  de  laatste  ; 
bezit  deze  arbeid  daardoor  een  natuurlijke  autoriteit  over  de  lagere  soort 
arbeid ;  en  geeft  aan  hen,  die  deze  hoogeren  arbeid  verrichten,  vanzelf  een 
betere  levenspositie.  En  of  men  van  socialistische  zijde  daartegen  nu  al 
met  gelijkheidsdroomerijen  roept  en  ingaat,  dit  verandert  niets  aan  den 
feitelijken  toestand.  Het  feit  blijft,  dat  geestelijke  kracht  zeldzaam  is  en 
daarom  meer  waard,  en  dat  spierkracht  algemeen  voorhanden  en  daarom 
minder  waard  is.  Het  is  er  meê  als  met  het  goud  en  het  koper. 


Doch  waar  wèl  op  dient  gelet  is,  dat  uit  het  onderscheid  tusschen  gees- 
telijken arbeid  en  spier-arbeid,  tengevolge  der  zonde,  een  kwaad  kan  voort- 
komen, en  voortgekomen  is,  waartegen  verzet  niet  mag  uitblijven.  Er 
vloeit  toch  uit  deze  tweeërlei  soort  van  arbeid  een  afhankelijkheid  voort. 
De  opperman  moet  gehoorzamen  aan  het  plan  van  den  architect;  wie  als 


440  DE    MAATSCHAPPIJ.    4. 

smid  een  locomotief  bouwt,  aan  het  plan  van  den  ingenieur;  wie  op  een 
fabriek  arbeidt  moet  gehoorzamen  aan  het  plan  van  den  fabrikant.  Zonder 
onderwerping  en  zonder  subjectie,  zonder  gehoorzaamheid,  is  geen  men- 
schelijke  arbeid  op  grooter  schaal  denkbaar.  Doch  juist  omdat  het  hieruit 
voortvloeiend  gezag,  maatschappelijk  van  aard  is,  en  niet  uit  vaste  instelling 
gelijk  het  vaderlijk  gezag  en  het  overheidsgezag  opkomt,  neigt  het  door 
de  zonde  zoo  licht  tot  door  niets  gemotiveerde  overheersching.  En  verbindt 
zich  nu  met  de  heerschzucht  van  dit  gezag  de  brutale  wilkeur  van  het 
groote  geldbezit,  dan  komt  de  man  of  de  vrouw,  die  op  arbeid  door  spier- 
kracht is  aangewezen,  allengs  in  onhoudbaren  toestand.  Hij  wordt  dan,  als 
met  handen  en  voeten  gebonden,  overgeleverd  aan  een  door  niets  gecon- 
troleerde macht,  die  met  hem  handelt  naar  wilkeur.  Hij  wordt  dan  niet 
alleen  afhankelijk  door  zijn  arbeid,  gelijk  het  niet  anders  kan,  maar  deze 
afhankelijkheid  wordt  tot  erger  dan  slavernij,  door  zijn  broodnood.  Want 
het  is  wel  zoo,  dat  hij  vrij  is,  om  niet  te  contracteeren;  maar  wat  baat 
hem  die  vrijheid,  als  op  niet-contracteeren  de  hongerdood  voor  zich  en  de 
zijnen  als  straf  staat.  Het  kwaad  zit  hier  niet  in  de  afhankelijkheid  op 
zichzelf.  De  maatschappij  bestaat  niet  anders  dan  uit  afhankelijkheden.  De 
reeder,  de  koopman,  de  winkelier,  de  frabikant,  ze  zijn  allen  afhankelijk 
van  hun  klandisie;  maar  voor  den  gewonen  handarbeider  wordt  deze  af- 
hankelijkheid daardoor  zoo  schier  onuitstaanbaar  verzwaard,  dat  hij  voor 
heel  zijn  bestaan  afhankelijk  is  van  één  man  en  dat  zijn  bestaan  uitsluitend 
aan  zijn  loon  hangt,  zoodat  verbreking  van  zijn  contract  aanstonds  op 
honger  voor  zich  en  de  zijnen  neerkomt. 

Nu  liep  dit  nog  zoo  erg  niet,  zoo  lang  de  patroon  den  arbeider  noodig 
had,  en  niet  zelden  om  hem  verlegen  was.  Toen  toch  bond  deze  verhou- 
ding vanzelf  zijn  wilkeur  in.  Maar  nu  allerlei  oorzaak  teweegbracht,  dat 
de  patroon  een  arbeider  die  hem  niet  aanstaat,  missen  kan,  nu  is  een 
misstand  ingetreden,  die  sociaal  een  arbitraire  af  hankelijkheid  invoerde,  die 
soms  erger  is  dan  de  vroegere  slavernij.  Het  overheidsgezag  wordt  gecon- 
troleerd door  de  volksvertegenwoordiging,  het  vaderlijk  gezag  wordt  ge- 
controleerd door  den  rechter;  maar  dit  maatschappelijk  gezag  bij  den 
arbeid  miste  langen  tijd  elke  controle,  en  kwam  daardoor  in  een  geheel 
verkeerd  spoor.  Dit  heeft  toen  den  handarbeider,  en  terecht,  gedrongen, 
om  in  vereeniging  kracht  te  zoeken,  en  zichzelf  een  recht  van  controle  aan 
te  matigen.  Doch  natuurlijk,  dit  kan  geen  blijvende  toestand  zijn.  Zoo  leeft 
ieder  op  zijn  zwaard.  Van  daar  dat  steeds  meer  de  noodzakelijkheid  erkend 
wordt,  om  ook  dit  maatschappelijk  gezag  van  den  patroon  onder  controle 
te  plaatsen,  en  zoo  te  komen  tot  een  Wetboek  niet  alleen  van  den  Koop- 
handel, maar  ook  van  den  Arbeid.  Van  1875  af  is  hiervoor  door  schrijver 
dezes  ook  bij  onze  Regeering  gepleit;  en  al  zijn  we  lang  nog  niet  waar  we 
wezen  moeten,  we  gaan  toch  den  beteren  weg  op.  Ook  het  arbeidscontract 


DE   MAATSCHAPPIJ.    4.  441 

staat  geregeld  te  worden,  en  voor  rusttijden  daagt  een  regeling  op.  Toch 
zal  de  beste  controle  machteloos  blijven,  zoo  de  handarbeiders  geen  gele- 
genheid ontvangen,  om  zich  ook  staatsrechtelijk  te  organiseeren,  ten  einde 
een  belang,  dat  voor  allen  gemeenschappelijk  is,  dan  ook  gemeenschappelijk 
te  kunnen  verweren.  Juist  dit  echter  wordt  tegengehouden  door  de  Sociaal- 
democratie. Zij  toch  poogt  de  handarbeiders  te  drijven  in  revolutionaire 
paden,  en  lokt  ze  daarheen  door  gelijkheidsidealen,  die  toch  nooit  kunnen 
verwezenlijkt  worden;  en  zoolang  die  geest  niet  geheel  overwonnen  is, 
zal  geen  Overheid  ooit  een  organisatie,  dien  naam  waard,  aan  den  arbeid 
schenken  kunnen.  De  Staat  moet  den  arbeid  beschermen,  maar  kan  niet 
aan  den  arbeid  het  zwaard  in  handen  geven,  om  den  Staat  naar  het  leven 
te  staan.  De  bescherming  der  Overheid  moet  over  allen  gaan. 


Van  geheel  anderen  aard  eindelijk  is  de  financieele  steun,  die  hier  nood- 
zakelijk kan  worden.  De  financieele  positie  van  den  handarbeider  wordt 
beheerscht  door  de  mate  van  welvaart,  waarin  landbouw,  nijverheid  en 
handel  zich  mogen  verheugen,  en  deze  weer  door  de  voorhanden  koop- 
kracht. Stond  nu  elk  volk  hierbij  op  zichzelf,  dan  zou  zich  in  elk  land  het 
een  naar  het  ander  schikken.  Doch  dit  is  niet  zoo.  Het  buitenland  werkt 
op  ons  land  in,  komt  hier  met  zijn  producten  ter  markt,  doet  daardoor 
onzen  landbouw  en  onze  nijverheid  concurrentie  aan,  verlaagt  zoodoende 
de  prijzen,  drukt  daardoor  onze  eigen  nijverheid,  en  dit  geeft  lager  loon, 
zoo  niet  werkeloosheid.  Daarvan  profiteert  dan  wie  koopt,  maar  daaronder 
lijdt  de  patroon,  en  omdat  het  den  patroon  niet  welgaat,  lijdt  er  de  hand- 
arbeider onder.  Werkstaking  kan  helpen  zoolang  de  patroon  een  te  mer- 
kelijk deel  van  de  winst  voor  zichzelf  rekent ;  maar  als  de  patroon  zelf  op 
zwart  zaad  komt,  is  alle  werkstaking  doelloos  geworden,  en  verergert  eer 
het  kwaad,  omdat  ze  de  concurrentie  bemoeillijkt.  Overkomt  ons  nu  deze 
gedruktheid  van  den  toestand  in  hoofdzaak  door  de  concurrentie  van  het 
buitenland,  dan  kan  alleen  de  Overheid  tegemoet  komen,  omdat  alleen  de 
Overheid  de  verhouding  met  het  buitenland  wijzigen  kan  door  het  heffen 
van  invoerrechten.  Doch  ook  dit  mag  niet  zonder  oordeel,  en  nooit  op 
overdreven  wijze,  plaats  grijpen,  of  het  geheele  raderwerk  der  nijverheid 
wordt  met  verlamming  bedreigd.  Ten  deele  zal  het  gewenscht  blijven,  aan 
alle  inwoners  saam  het  profijt  der  door  concurrentie  lagere  koopprijzen  te 
laten.  Doch  juist  hieruit  wordt  dan  ook  de  noodzakelijkheid  geboren,  om, 
zoo  hetgeen  voor  allen  een  profijt  is,  op  schade  voor  den  handenarbeid 
neerkomt,  door  allen  den  handenarbeid  te  doen  steunen.  Het  verzekerings- 
wezen, dat  onder  Gods  Gemeene  gratie  juist  tot  bloei  kwam,  toen  deze 
misstand  in  het   maatschappelijk  gezag  sloop,   biedt  daartoe  het  gereede 


442  DE   MAATSCHAPPIJ.    4,    5. 

middel,  en  eerst  als  hierdoor  de  angstige  spanning,  die  ziekte  of  ouderdom 
of  dood  in  het  gezin  van  den  handarbeider  brengt,  althans  tot  op  zekere 
hoogte  zal  bezworen  zijn,  kan  die  meer  bevredigende  toestand  intreden, 
waarheen  het  recht  en  de  barmhartigheid  ons  heen  wijzen. 


LXI. 

DE  MAATSCHAPPIJ. 

5.    (Slot.) 


Verblijdt   n    met    de    blijden ;  en  weent  met  de  weenenden. 

Romeinen  12  :  15. 


Het  passieve  stuk  van  het  maatschappelijk  leven  komt  aan  de  orde  bij 
wat  onder  menschen  saam  geleden  en  saam  genoten  wordt.  Buitengesloten 
blijft  hier  vanzelf,  nu  we  van  de  maatschappij  handelen,  het  persoonlijk 
leed  en  het  persoonlijk  geluk ;  en  evenzoo  komt  hier  niet  in  aanmerking 
het  leed  en  de  vreugd  van  den  huislijken  kring.  Dat  persoonlijke  en  huis- 
lijke  is  te  zijner  plaatse  voldoende  toegelicht.  Hier  blijft  alzoo  slechts  die 
zijde  van  ons  menschelijk  leed  en  die  kant  van  onze  menschelijke  genieting 
ter  bespreking  over,  die  een  meer  algemeen,  en  daardoor  een  maatschap- 
pelijk karakter  draagt.  Voorts  vereischt  het  geen  nader  betoog,  dat  ook 
deze  beide  onder  de  Gemeene  gratie  vallen.  Immers  in  het  gemeenschap- 
pelijk dragen  van  het  lijden,  ligt  verzachting  van  leed  en  tempering  van 
ellende;  en  in  de  vreugde,  in  de  blijdschap,  in  de  verheuging  des  harten, 
die  in  breeder  kring  wordt  genoten,  biedt  God  ons  een  tegengif  tegen  de 
somberheid  van  gemoedsstemming,  die  anders  om  de  ellende  des  levens  de 
groote  massa  drukt. 

Op  de  beteekenis  van  het  lijden  in  de  maatschappij  kan  niet  genoeg  de 
aandacht  worden  gevestigd,  om  de  edele  drijfveer  die  het  in  werking  brengt. 
Het  is  volkomen  waar,  dat  het  gemeene  medelijden  in  het  maatschappelijk 
leven  niet  diep  gaat,  zich  voor  een  aanmerkelijk  deel  in  blooten  vorm  ver- 
liest, en  zelfs  niet  weinig  aanleiding  geeft  voor  valsch  vertoon.  De  zonde  is 
zulk  een  door  alles  heendringend  gif,  dat  ze  niets  spaart,  en  ook  het  beste 
dat  ons  nog  gebleven  is,  bezoedelt  en  bederft.  We  verstaan  het  daarom  dat 
er  min-sociaal  gestemden  Van  gemoed  zijn,  die  bij  het  leed  dat  hen  treft, 
zich  van  die  maatschappelijke  deelneming  liefst  verstoken  zien,  zich  met 
hun  leed  in  de  binnenkamer  opsluiten,  en  u  bidden  dat  ge  hen  met  rust 
moogt  laten.   Toch  mag  het  niet  goedgekeurd,   dat  er  thans  een  neiging 


DE   MAATSCHAPPIJ.   5.  443 

opkomt,  om  dit  tot  regel  te  verheffen.  Hierin  toch  spreekt  een  zelfgenoeg- 
zaamheid en  hooghartigheid,  die  liefst  een  wijsgeerige  theorie  van  haar 
egoïsme  maakt,  en  er  niet  om  denkt,  hoeveel  kwaad  ze  daardoor  aanricht 
onder  de  groote  menigte.  En  al  geven  we  toe,  dat  dit  zich  opsluiten  met 
zijn  leed  een  geheel  ander  karakter  draagt,  zoo  de  afzondering  strekt  om 
zijn  leed  voor  God  te  beweenen,  toch  zullen  ook  de  vromen  bedenken,  dat 
hun  voorbeeld  invloed  op  breeder  kring  heeft,  en  dat  juist  die  breede 
kring  de  maatschappelijke  deernis  niet  kan  derven. 

Het  meest  komt  deze  maatschappelijke  deernis  aan  de  orde  bij  krank- 
heid en  bij  een  sterfgeval.  Als  we  hooren  dat  onder  onze  bekenden,  ook 
al  verkeerden  we  met  hen  niet  op  voet  van  intimiteit,  een  ernstige  ziekte 
het  gezin  tot  ernst  stemt,  wordt  er  vanzelf  een  gevoel  van  deelneming 
onder  ons  wakker.  Dit  gevoel  heeft  graden.  Het  zal  sterker  geprikkeld 
worden,  als  iemand  in  de  kracht  zijns  levens  door  ernstige  ziekte  is  aan- 
getast, dan  zoo  het  een  man  of  vrouw  geldt  hoog  van  jaren.  Het  zal 
sterker  spreken,  zoo  het  een  kind  van  twaalf  en  meer  jaren  geldt,  dan 
waar  een  kindeke  nog  in  de  wieg  bedreigd  werd.  Naar  mate  in  den  kranke, 
zoo  zijn  ziekte  tot  den  dood  leidde,  meer  zou  verloren  worden,  neemt  ook 
de  deelneming  inniger  karakter  aan;  en  ook  die  deelneming  klimt,  naar- 
mate de  ziekte  meer  plotseling  ernstig  werd,  en  dan  weer  naar  gelang 
het  gevaar  voor  sterven  toeneemt.  Die  deelneming  leidt  er  dan  onder 
Christenen  toe,  dat  men  voor  elkander  bidt;  en  voorts  dat  men  naar  den 
stand  der  ziekte  zich  informeert;  dat  men  de  kinderen,  zoo  ze  voor  den 
zieke  te  druk  werden,  tijdelijk  bij  zich  in  huis  neemt;  dat  men  vruchten 
of  bloemen  zendt  om  de  ziekenkamer  te  vervroolijken ;  dat  men  elkander 
bijstaat  met  wat  voor  den  zieke  noodig  is;  dat  men  helpt  bij  de  ver- 
pleging van  den  zieke ;  dat  men  de  huisgenooten,  door  overneming  van 
hun  taak  buitenshuis,  de  gelegenheid  opent  om  bij  hun  kranke  te  blijven; 
dat  men  waar  het  noodig  is,  hen  geldelijk  steunt;  dat  men  elkaar  aan- 
spreekt op  straat  om  een  woord  van  deelneming  te  plaatsen;  dat  men 
elkaar  opzoekt  en  troost;  en  ook  dat  men,  als  beterschap  intrad,  elkander 
over  die  beterschap  zijn  vreugde  toont.  Dat  alles  vat  men  dan  saam  onder 
het  gemeenschappelijk  begrip  van  „belangstelling  toon  en".  Straks  komt 
dan  de  herstelde  voor  die  genoten  belangstelling  zijn  dank  betuigen;  en 
droeg  die  belangstelling  voor  persoonlijk  bezoek  een  te  algemeen  karakter, 
dan  bedankt  de  familie  voor  de  ondervonden  deelneming  bij  advertentie 
in  de  courant. 


Dit  alles  nu  doet  weldadig  aan.  Het  openbaart  ons  meer  dan  we  ver- 
moeden dorsten,  zekere  algemeene  liefde,  die  niet  onverschillig  bleef  bij 
ons  lijden,   maar  belangstellend   naar   ons  uitging.  Het  toont  ons  dat  er 


444  DE    MAATSCHAPPIJ.    5. 

banden  bestonden,  waarop  we  niet  gerekend  hadden.  Het  verraadt  een 
algemeene  welwillendheid,  die  bewijst  dat  het  egoïsme  toch  niet  de  eenige 
macht  is,  die  de  wereld  regeert.  En  ook  het  verlevendigt  in  ons  zelven 
het  plichtsbesef  om,  op  onze  beurt,  als  anderen  lijden,  hun  leed  ons  aan 
te  trekken,  en  meer  voor  anderen  te  leven,  dan  we  uit  ons  zelven  zouden 
gedaan  hebben.  Het  schoone  toch  van  deze  maatschappelijke  deelneming  is, 
dat  ze  telkens  wederzijdsche  belangstelling  uitlokt,  er  soms  zelfs  fatsoens- 
halve  toe  noodzaakt.  Ze  bestrijdt  en  bestraft  de  onverschilligheid  en  harte- 
loosheid. Ze  noopt  ons,  den  kring  waarin  we  meeleven,  breeder  te  trekken, 
dan  we  alleen  op  ons  eigen  belang  ziende,  zouden  gedaan  hebben.  En  zoo 
bezit  ze  vanzelf  de  geheime  kracht,  om  ons  in  zooverre  ten  minste  met  het 
lijden  te  verzoenen,  dat  we  verstaan  hoe  dat  lijden  dienst  doet  om  zachter 
en  teederder  gevoelens  onder  menschen  aan  te  kweeken.  Het  egoïsme  laat 
ieders  leed  voor  zijn  eigen  rekening,  maar  de  maatschappelijke  deelneming 
openbaart  de  neiging,  om,  als  er  lijden  bij  anderen  is,  een  deel  van  dat 
lijden  op  ons  te  nemen,  of  op  die  wijs  het  lijden  voor  anderen  mocht  ver- 
zacht en  verminderd  worden.  Metterdaad  ligt  er  in  die  algemeene  deel- 
neming dan  ook  troost.  Niet,  het  behoeft  nauwlijks  gezegd,  die  diepere 
troost,  dien  alleen  God  door  zijn  Geest  ons  schenken  kan,  maar  dan  toch 
een  verzachting  van  de  pijn  onzer  wonde.  Iets  wat  men  het  best  gevoelt, 
zoo  men  rekent  met  de  dubbele  zwaarte  die  elk  geheim  lijden  voor  ons 
heeft,  een  lijden  waarvan  de  wereld  niet  weet,  en  waarin  ze  uit  dien 
hoofde  ons  geen  deelneming  betoonen  kan. 

Bij  het  sterven  van  wie  ons  dierbaar  waren,  kwam  van  oudsher,  onder 
alle  volken,  die  maatschappelijke  deelneming  nog  sterker  uit.  Vooral  bij 
Oostersche  volken,  die  sterk  door  de  verbeelding  zijn  aangegrepen,  uitte 
zich  die  deelneming  in  algemeenen  rouw,  in  vasten  voor  elkander,  in  het 
neerhurken  om  te  rouwklagen  bij  de  lijkbaar,  en  in  het  aanheffen  van 
roerend  klaaggezang.  En  al  is  nu  die  plastische  wijze  van  deelneming  onder 
ons,  Westersche  volken,  minder  bekend,  toch  heeft  ook  onder  ons  elk 
sterfgeval  publieke  beteekenis.  We  sluiten  de  luiken  onzer  woning,  de  aan- 
sprekers gaan  door  de  straten  rond,  en  nauwlijks  is  de  doodsmare  uitge- 
gaan, of  een  ieder  haast  zich,  om,  op  welke  wijze  ook,  een  bewijs  van 
zijn  deelneming  te  geven.  De  een  bezoekt  u,  de  ander  schrijft  u,  een 
derde  zendt  u  een  naamkaart.  En  vooral  bij  de  begrafenis  doen  nog  in 
veel  dorpen  de  buren  hulpdienst,  staat  de  menigte  in  plechtige  stilte  het 
uitdragen  van  het  lijk  uit  uw  woning  aan  te  staren,  volgen  meerderen  den 
lijkstoet  naar  het  graf,  en  wordt  op  dat  graf  door  enkelen  een  woord  van 
hartelijke  deelneming  gesproken.  En  dat  die  deelneming  meer  dan  een 
vorm  is,  ziet  ge  soms  welsprekend  aan  een  traan,  die  uit  het  oog  wordt 
weggeveegd,  en  voelt  ge  aan  den  hartelijken  handdruk,  waarmee  men  u 
tegemoet  treedt. 


DE    MAATSCHAPPIJ.    5.  445 

Nu  is  hierbij  natuurlek  te  onderscheiden.  Er  is  bij  ziekte  en  bij  sterfgeval 
een  deelneming  die  ook  verschilt  in  graad,  naar  gelang  ge  den  door  krank- 
heid bezochte  of  door  het  sterven  beroofde  nader  staat.  De  deelneming  is 
het  warmst  in  den  engeren  vriendenkring;  ze  draagt  een  iets  minder,  maar 
toch  even  ernstig  karakter  in  den  kring  van  uw  bekenden;  ze  treedt  meer 
officieel  op  in  den  kring  van  hen,  met  wie  ge  verbonden  zijt  door  ambt, 
beroep  of  werkzaamheid;  en  ze  heeft  de  minste  intensiteit  bij  uw  buren 
of  bij  het  grootere  publiek.  Maar  hoe  ze  ook  naar  graad  van  intensiteit 
verschille,  ze  is  en  blijft  toch  ook  in  haar  zwaksten  graad  een  uiting  van 
het  menschelijk  gevoel,  en  is  als  zoodanig  een  der  banden  die  het  maat- 
schappelijk leven  saambinden.  Waar  anders  broodnijd  en  bittere  concur- 
rentie mensch  tegen  mensch  in  het  maatschappelijk  leven  opjaagt,  komt 
bij  ziekte  en  bij  sterfgeval  het  maatschappelijk  leven  van  zijn  schooner  en 
edeler  zijde  uit.  Het  is  dan  ook  nauwelijks  te  zeggen,  wat  deze  deelneming 
heeft  bijgedragen,  om  in  het  maatschappelijk  leven  zachter  gevoelens  en 
betere  verstandhoudingen  aan  te  kweeken.  En  steeds  zag  men  dan  ook, 
hoe,  naarmate  het  maatschappelijk  leven  edeler  zich  ontwikkelde,  die  deel- 
neming bij  het  leed  hooger  beteekenis  erlangde. 


Buiten  ziekte  en  sterven,  treedt  diezelfde  maatschappelijke  deelneming 
aan  het  licht  bij  buitengewone  rampen  of  ongelukken.  Dat  ziet  men  op 
onze  kusten  bij  schipbreuk.  Dat  merken  we  in  onze  steden  bij  het  uit- 
slaan van  ernstigen  brand.  Dat  merkt  ge  bij  een  voorgekomen  ongeluk, 
als  iemand  in  het  water  viel,  als  aan  iemand  op  straat  een  ongeluk  over- 
kwam, als  iemand  een  ongeluk  overkwam  op  een  fabriek  of  bij  den  land- 
arbeid. Kortom,  die  exceptioneele  menschelijke  deelneming  openbaart  zich 
aanstonds,  zoodra  het  gerucht  tot  ons  komt  van  een  bijzonderen  nood 
waardoor  één  onzer  medemenschen  overvallen  is.  Dan  helpt,  soms  met 
eigen  levensgevaar,  wie  helpen  kan.  Dan  hebben  er  inzamelingen  plaats, 
die  bij  watersnood  soms  tonnen  gouds  beloopen.  Nog  onlangs  is  op  onze 
kleine  erve  voor  de  lijdende  broeders  in  Transvaal  en  Oranje  Vrijstaat, 
meer  dan  een  millioen  schats  bijeengebracht.  Zonder  tal  zijn  dan  ook  de 
vereenigingen,  die,  bij  voorkomend  ongeval,  verzachting  van  leed  bedoelen. 
Vooral  waar  de  deelneming  niet  bij  woorden  behoeft  te  blijven,  maar  in 
hulpvaardigheid  zich  kan  uiten,  heeft  ze  zich  van  haar  edelste  zijde  leeren 
kennen.  En  metterdaad  verzoent  het  u  weer  met  het  egoïstische  leven,  zoo 
ge  merkt,  hoe,  als  de  nood  aan  den  man  komt,  helpen  voor  velen  toch  nog 
een  genot,  ja  zelfs  het  wijden  van  hun  leven  aan  dat  hulpe  bieden,  voor 
velen  een  eere  is.  Wat  er  niet  al  op  allerlei  wijs  gegeven  wordt,  om  nood  te 
lenigen,  is  in  onze  maatschappij  niet  meer  op  te  noemen.  De  weldadigheid 


446  DE    MAATSCHAPPIJ.    5. 

is  een  afzonderlijke  levenskring  in  het  leven  geworden,  en  put  zich  nog 
steeds  uit,  om  het  lijden  op  te  zoeken,  te  voorkomen,  en  waar  het  uitbrak 
te  verzachten.  En  wat  blijkt  nu  uit  die  machtige  deelneming  bij  ziekte,  bij 
het  sterven,  en  bij  nood  anders,  dan  dat  er  in  onze  zondige  wereld  een 
hooger  genade  is  ingedaald,  en  dat  het  God  beliefd  heeft,  om  deze  neiging 
tot  deelneming  in  het  leed,  als  het  door  Hem  uitverkoren  middel  ter  ver- 
zachting van  het  leed,  in  het  gemeene  menschelijke  gevoel  op  te  wekken. 
Waar  de  zonde  ten  einde  toe  doorgaat,  slaat  ook  die  trek  der  deelneming 
in  hardheid  van  hart  en  in  koele  onverschilligheid  om.  We  zien  het  nóg 
aan  enkele  brutale  egoïsten,  hoever  als  vrucht  der  zonde  die  hardheid  van 
hart  gaan  kan.  Lieden  die  niets  voor  een  ander  voelen,  niets  voor  een 
ander  overhebben,  en  die  er  koud  en  onverschillig  bij  blijven,  hoe  hoog 
ook  de  golven  van  het  leed  over  u  en  uw  huis  heenslaan.  Doch  juist  aan 
deze  harden  van  hart  kunt  ge  dan  ook  den  zegen  afmeten,  dien  Gods 
Gemeene  gratie  in  het  nog  steeds  toenemen  van  de  algemeene  deelneming 
toont.  Die  deelneming  is  Gods  gave,  en  juist  daarom  zult  ge  ze  in  anderen 
eeren,  en  zelven  er  niet  in  achter  blijven.  Al  is  het  toch,  dat  onder  Christen- 
broeders deze  deelneming  een  veel  edeler  vorm  aanneemt,  ook  buiten  den 
Christelijken  kring  moet  ze  toch  hoog  door  ons  gewaardeerd  worden.  Ze  is 
een  teeken,  dat  God  ook  de  volken  nog  niet  verlaten  heeft. 

En  nu  is  het  wel  waar,  dat  ook  die  deelneming  voor  een  niet  zoo  gering 
deel  in  bloote  vormen  opgaat.  Het  laten  vragen  bij  zieken,  het  zenden  van 
zijn  rouwbeklag  bij  gestorvenen,  het  teekenen  op  allerlei  lijsten,  en  zooveel 
meer,  gaat  maar  al  te  dikwijls  buiten  het  hart  om,  zoodra  men  het  doet 
omdat  men  het  niet  kan  laten.  En  zelfs  gaven  we  reeds  toe,  dat  de  schijn- 
heiligheid ook  in  deze  deelneming  kan  sluipen,  en  dat  ze  opzettelijk  gezocht 
kan  worden,  niet  om  anderen  te  troosten  en  te  helpen,  maar  tot  het  ver- 
krijgen voor  zichzelf  van  een  goeden  naam.  Deze  schaduwzijde  van  de 
maatschappelijke  deelneming  verbloemen  we  allerminst.  We  weten  dat  ze 
bestaat,  en  zelfs  in  tamelijk  breede  afmeting.  Maar  vooreerst  vergete  men 
niet,  dat  hoe  breeder  de  kring  van  deelneming  wordt,  des  te  minder  ons 
hart  in  staat  is,  om  tot  aan  den  buitensten  omtrek  van  onze  deelneming 
met  de  intensiteit  van  onze  liefde  te  werken.  We  zijn  nu  eenmaal  beperkt, 
en  ook  de  kracht  der  liefde  van  ons  hart  is  eindig.  Maar  dan  ook  in  de 
tweede  plaats  mag  niet  worden  voorbijgezien,  dat  de  Gemeene  gratie  altoos 
in  de  eerste  plaats  den  algemeenen  toestand  beheerscht,  en  eerst  daardoor 
den  enkelen  persoon  bereikt.  En  al  is  het  nu,  dat  velen  bij  hun  deelneming 
in  het  vormelijke  opgaan,  ook  dat  vormelijke  toont  dan  toch,  dat  de  publieke 
opinie  zulk  een  uiting  van  deelneming  vraagt;  dat  de  algemeene  levenstoon 
die  deelneming  wil;  en  dat  derhalve  de  algemeen  menschelijke  levensuiting 
ook  in  die  doode  vormen  tegen  het  stroeve  egoïsme  protest  indient.  En  al 
is  dit  nu  noch  innig,  noch  diep,  noch  warm,  hooger  staat  toch  altoos  een 


DE    MAATSCHAPPIJ.   5.  447 

maatschappelijk  leven,  dat  op  deze  vormelijke  betooning  van  deelneming  nog 
prijsstelt,  dan  een  saamleven  van  menschen,  waarin  openlijk  en  brutaalweg 
met  alle  deze  vormen  van  deelneming  gebroken  is. 


Ten  deele  geldt  hetzelfde  van  de  deelneming  in  anderer  vreugd,  gelijk 
zich  die  met  name  bij  de  geboorte  van  een  kind,  bij  een  huwelijk,  na  een 
afgelegd  examen,  bij  benoemingen,  bij  een  zilveren  feest,  een  jubileum,  en 
vooral  ook  bij  het  vieren  van  den  geboortedag  openbaart.  Ook  hier  heer- 
senen maatschappelijke  vormen  die  zekere  regelen  voorschrijven,  en  bij 
verreweg  de  meesten  draagt  het  betoon  ook  van  deze  deelneming  geen 
hooger  karakter,  dan  dat  men  deze  maatschappelijke  regelen  stiptelijk  op- 
volgt, door  bezoek,  door  schriftelijken  gelukwensch,  of  door  het  toezenden 
van  een  naamkaart.  En  ook  hier  doen  zich  dezelfde  graden  van  intensiteit 
van  deelneming  voor,  naar  gelang  men  tot  de  vrienden,  tot  de  bekenden, 
tot  de  buren,  of  tot  het  grootere  publiek  behoort.  Alleen,  die  deelneming 
heeft  hier  een  andere  strekking.  Ze  poogt  niet  de  vreugd  over  te  nemen, 
maar  de  vreugd  van  den  gelukkige  te  verhoogen.  Wie  blijde  is,  voelt  zich 
verrijkt,  zoo  hij  merkt  dat  ook  anderen  voor  zijn  blijdschap  oor  en  oog 
hebben,  aan  hem  denken,  en  hem  daarvan  het  bewijs  leveren.  Zelfs  waar 
die  deelneming  zich  door  het  aanbieden  van  geschenken  uit,  is  het  niet 
het  geschenk  zelf  dat  de  meeste  waarde  aanbrengt,  maar  veel  meer  de 
intentie  van  het  hart  die  er  uit  spreekt.  Het  is  dan  ook  een  verkeerde 
richting,  zoo  men  deze  geschenken  al  kostbaarder  poogt  te  maken.  Dat 
moge  in  de  bruidsdagen  nog  goed  zijn,  om  de  jonggehuwden  niet  in  te 
leege  woning  te  laten  intreden,  maar  behoort  in  den  gewonen  gang  van 
het  leven  toch  niet  dan  hooge  uitzondering  te  blijven.  Te  kostbare  ge- 
schenken verraden  veel  meer  zucht  tot  een  pronken  met  zijn  mildheid,  en 
daarin  een  materialistisch  bedoelen,  terwijl  wat  hoofdzaak  moet  blijven 
juist  is  de  deelneming,  de  uiting,  het  mede  verheugd  zijn  van  het  hart. 
Een  bundel  bloemen  kan  veel  intenser  warmte  van  hart  vertolken,  dan 
een  prachtstuk  in  goud.  Maar  het  vraagstuk  der  geschenken  nu  daar- 
gelaten, is  ook  dat  deelen  in  elkanders  vreugd  een  der  zonnigste  ver- 
schijnselen van  het  maatschappelijk  leven.  Het  brengt  saam  wie  elkander 
anders  nooit  ontmoeten.  Het  doet  meer  dan  één,  die  anders  in  zijn  onbe- 
duidendheid verzinken  zou,  gevoelen  dat  ook  hij  toch  nog  voor  anderen 
waarde  bezit.  Het  stemt  vriendelijk  en  vroolijk,  en  brengt  een  lach  der 
welwillendheid  om  lippen,  die  anders  in  stroefheid  zich  plegen  vast  te 
klemmen.  Het  verbindt  gezinnen,  die  zich  anders  in  zichzelf  plegen  op 
te  sluiten,  met  een  wijder  menschenkring  buiten  hun  deur.  En  wat  in 
enger  kring   door  het  feestmaal  bereikt  wordt,  die  blijde  uiting  van  meer 


448  DE   MAATSCHAPPIJ.    5. 


gemeene  gezelligheid,  dat  is  het,  wat  deze  maatschappelijke  deelneming- 
in  de  vreugde  die  ons  te  beurt  valt,  tot  uiting  brengt  in  den  breederen 
omgangskring. 

En  ook  hierin  nu  is  een  gave  van  Gods  Gemeene  gratie.  Een  wereld  die 
geheel  ongetemperd  aan  het  geweld  der  zonde  ware  overgelaten,  zou  ons 
niets  dan  ellende  vertoonen;  in  haar  zou  voor  menschelijke  vreugde  geen 
plaats  zijn.  Dat  er  toch  nog  vreugde  onder  menschen  gesmaakt  wordt,  ook 
in  weerwil  van  de  zonde,  is  omdat  het  God  beliefd  heeft,  de  werking  der 
zonde  in  te  binden  en  te  temperen.  Elke  vreugde  door  een  menschenhart 
genoten,  is  mindering  van  den  vloek  die  op  ons  leven  drukt.  Die  vreugde 
is  daarom  een  gemeen  goed.  Ook  als  gij  nog  treurt,  maar  een  ander  lachen 
kan  van  vreugd,  is  zijn  vreugde  u  een  teeken  en  bewijs,  dat  God  den  ban 
der  ellende  gebroken  heeft,  en  reeds  dit  is  vertroosting.  Bij  vreugde  op 
zichzelf,  wien  ze  dan  ook  te  beurt  valle,  hebben  we  daarom  allen  belang. 
Ze  is  voor  ons  allen  de  openbaring  van  een  bestel  Gods,  dat  een  dam  tegen 
den  stroom  onzer  gemeene  ellende  heeft  opgeworpen.  En  nu  heeft  God  ons 
zoo  in  onderling  verband  geschapen,  dat  vreugde,  alleen  genoten,  daalt  in 
waardij,  en  dat  daarentegen  een  vreugde  waarin  door  velen  gedeeld  wordt, 
óns  die  vreugde  verhoogt,  en  hén  blijde  met  ons  maakt.  Zoo  verveelvoudigt 
God  de  gave  der  vreugde,  die  Hij  schenkt,  door  de  afspiegeling  ervan  in 
anderer  hart,  en  deswege  is  die  deelneming  in  anderer  vreugd  een  ordi- 
nantie,  die  ons  van  Godswege  ten  regel  is  gesteld. 


Doch  hier  is  meer.  Niet  alleen  toch  dat  ons  deelneming  in  anderer  vreugd 
ten  eisch  is  gesteld,  maar  er  is  ook  een  gemeenschappelijke  vreugd,  die 
niemand  in  het  bijzonder  ten  deel  valt,  doch  veeleer  allen  gezamenlijk  ten 
goede  komt.  Dit  voelt  men  het  sterkst- bij  nationale  feestdagen.  Van  Davids 
kroning  te  Hebron  lezen  we  in  1  Kronieken  12:38—40:  „En  ook  was  al 
het  overige  van  Israël  één  hart,  om  David  tot  koning  te  maken.  En  zij 
waren  daar  bij  David  drie  dagen  lang,  etende  en  drinkende;  want  hunne 
broeders  hadden  voor  hen  wat  toebereid.  En  ook  de  naasten  aan  hen  tot 
aan  Issaschar,  en  Zebulon,  en  Naphthali,  brachten  brood  op  ezelen,  en  op 
kemelen,  en  op  muilen,  en  op  runderen,  meelspijze,  stukken  vijgen,  en 
stukken  rozijnen,  en  wijn,  en  olie,  en  runderen,  en  klein  vee  in  menigte; 
want  er  was  blijdschap  in  Israël."  En  van  zulke  volksvreugde  lezen  we  ge- 
durig in  het  Oude  Verbond,  bij  den  uittocht  uit  Egypte,  bij  de  wijding  van 
Salomo's  tempel,  in  Ezra's  dagen,  en  waar  niet  al.  Dan  is  er  één  vreugde 
die  heel  het  volk  aangrijpt,  over  een  blijde  en  gelukkige  gebeurtenis  in  het 
heden,  of  ter  oorzake  van  een  blijde  herinnering  uit  het  verleden;  gelijk 
wij  in  1872  de  blijde  herinneringen  van  1572  aan  alle  oorden  dezes  lands 
hebben  gevierd.   Zelfs  zou  het  goed  zijn,  zoo  we  zulke  herinneringsdagen 


DE    MAATSCHAPPIJ.    5.  449 

meerder  in  aantal  vierden,  en  eigenlijk  moest  er  geen  jaar  voorbijgaan,  dat 
er  niet  minstens  bij  elk  volk  twee  of  drie  nationale  vierdagen  waren.  Voor 
Israël  was  het  Paaschfeest,  het  Pinksterfeest  en  het  Loofhuttenfeest  niet 
enkel  een  feestviering  van  heilige  gedachtenis,  gelijk  ons  Kerst-,  Paasch- 
en  Pinksterfeest,  maar  tegelijk  een  feestviering  van  nationale  beteekenis, 
dat  men  optrok  uit  zijn  landouwen,  en  dat  er  te  Jeruzalem  vreugde  werd 
genoten  door  oud  en  jong. 

Het  is  wel  zoo,  dat  zulke  nationale  feestdagen  schier  altoos  oorzaak 
van  veel  brooddronkenheid  worden;  maar  wie  ze  deswege  veroordeelt,  die 
schaffe  ook  den  Zondag  af,  want  met  den  Zondag  is  het  desgelijks.  Op  die 
wijs  zou  men  ter  wille  van  de  zonde  alle  vreugdebetoon  uit  het  leven 
moeten  bannen.  En  dat  is  tegen  Gods  ordinantie.  Wie  zondigt  op  zulke 
dagen,  zal  voor  zijn  zonde  straf  dragen;  en  wel  mogen  we  anderen  daar- 
tegen waarschuwen,  maar  het  gaat  niet  aan,  ons  volksleven  te  ontzielen, 
omdat  er  zijn,  die  de  algemeene  feestvreugde  zondig  misbruikten.  Nooit 
heeft  het  als  regel  gegolden,  dat  het  misbruik  recht  geeft  om  het  wettig 
gebruik  opzij  te  zetten.  Zoo  verarmt  ge  uw  leven,  zoo  verzwakt  ge  de 
maatschappelijke  en  nationale  banden,  en  ook,  zoo  toont  ge  niet  te  ge- 
voelen, hoe  de  groote  massa,  in  haar  slaafsche  leven,  zulk  een  breking- 
van  de  eentonigheid  noodig  heeft.  Ons  leven  is  somber.  Er  is  maar  al  te 
veel  dat  droef  en  mistroostig  stemt.  Er  ligt  over  het  gewone  leven  van 
verreweg  de  meesten  der  menschenkinderen  het  waas  van  een  melancholie, 
die  het  hart  drukt  en  de  vrije  levensuitïng  tempert.  Die  melancholie  nu, 
die  droefgeestigheid  en  die  zwartgalligheid  is  niet  uit  de  schepping,  is  niet 
uit  God,  maar  uit  de  zonde  en  de  ellende.  Zie  maar,  hoe  het  pessimisme 
zelfs  onder  de  gelukkiger  levenden  veld  wint.  Daartegen  nu  heeft  God  ons 
in  het  bestel  zijner  Gemeene  gratie  de  menschelijke  vreugde  als  tegengif 
geboden;  en  wie  Cats  kent,  en  het  vreugde  vieren  onzer  vaderen  in  de 
historiën  nalas,  die  weet  maar  al  te  goed,  dat  onze  vaderen  waarlijk  geen 
sombere  slaapwandelaars  waren,  maar  volop  genieten  konden  van  het  goede 
dat  God  hun  schonk.  Bij  de  Dooperschen  was  dit  veelal  anders.  Zij  zagen 
meer  somber  voor  zich  heen,  meden  het  publieke  terrein,  en  haalden  hun 
schade  in  door  huislijke  feesten,  terwijl  zij  te  Munster  genoegzaam  getoond 
hebben,  tot  wat  brooddronkenheid  men  ook  bij  die  gedempte  opvatting  van 
het  leven  vervallen  kan.  Calvijn  daarentegen  sprak  het  openlijk  uit,  dat 
men  ter  wille  der  groote  menigte  hier  niet  te  schriel  en  te  karig  in  het 
toemeten  van  de  publieke  vreugde  zijn  moet.  Te  Genève  werden  tooneel- 
vertooningen  in  het  publiek,  op  de  markt,  voor  al  het  volk  aangericht. 
Vandaar  de  aloude  gewoonte,  om  groote  samenkomsten  met  een  gemeen- 
schappelijken  maaltijd  te  besluiten,  gelijk  zelfs  de  Synode  van  Dordrecht 
in  1619  heeft  gedaan.  Dat  men  de  kermissen  almeer  afschaft,  is  piïjzens- 
waard,  want  ze  misten  almeer  haar  oorspronkelijke  bestemming,  en  ver- 
in. 29 


450  DE    MAATSCHAPPIJ.    5. 

liepen  in  ruwheid  zonder  smaak.  Maar  laat  men  aan  het  volk  iets  anders  in 
de  plaats  geven,  en  dan  liefst  nationale  vierdagen,  die  ons  jammerlijk  heden 
door  de  glorie  van  het  verleden  bezielen  kunnen.  De  groote  massa  heeft  nu 
en  dan  ontspanning  noodig;  en  onze  kinderen  kunnen  er  evenmin  buiten. 
Ook  het  spel  heeft  daarom  in  Gods  Gemeene  gratie  zijn  eigenaardige  be- 
teekenis.  De  kinderspelen  zijn  op  den  kinderlijken  leeftijd  onmisbaar.  En 
ook  op  later  leeftijd  wisten  onze  vaderen  door  het  kegelspel,  het  kolfspel 
en  zoo  veel  meer,  ontspanning  van  den  geest  met  oefening  in  behendigheid 
te  verbinden.  Dat  alles  kan  men  nu  wel  veroordeelen  en  opzij  dringen,  om 
in  stemmig  mijmeren  het  levensheil  te  zoeken,  maar  zoo  gaat  ge  tegen  de 
natuur  in;  en  dit  misbruiken  der  natuur  wreekt  zich  in  somberheid  van 
stemming,  in  heimelijke  zonde,  in  norschheid  van  humeur,  in  onaangenaam- 
heid van  karakter,  waaruit  later  dan  allerlei  krakeel  en  twist,  tot  zelfs  op 
kerkelijke  vergaderingen,  opkomt.  Jezus  heeft  de  spelen  van  de  Jerusa- 
lemsche  jeugd  op  de  markt  met  nauwkeurigheid  gadegeslagen,  er  geen 
woord  van  afkeuring  over  gezegd,  ja,  er  zelfs  een  zijner  wijze  lessen  aan 
ontleend,  voor  de  vergelijking  tusschen  zich  en  Johannes  den  Dooper.  Nu 
zal  de  één  die  ontspanning  meer  zoeken  in  zang  en  muziek,  de  ander  in 
lichaamsoefening,  een  derde  in  het  schaakspel  of  in  het  raadselen  opgeven. 
De  keuze  zij  hier  niet  te  karig  toegemeten,  en  wat  men  kiest,  mits  het 
naar  uw  aanleg  zij,  is  onverschillig.  Slechts  dit  ééne  blijve  onder  ons  vast- 
staan, dat  de  boog  niet  altoos  kan  gespannen  zijn;  dat  de  groote  menigte 
zeer  zeker  nu  en  dan  aan  een  dag  van  volle  vreugde  behoefte  heeft;  en 
dat  onze  kinderen  en  onze  knapen  en  jongedochters  vermaak  en  vréugde- 
bedrijf  behoeven,  zal  de  sombere  stemming  niet  op  geheel  onnatuurlijke 
wijze  de  ontwikkeling  van  het  opkomend  geslacht  drukken.  Dat  ook  hierbij 
de  zonde  voor  de  deur  kan  liggen,  en  ligt,  ontkennen  we  niet,  en  daar- 
tegen moet  natuurlijk  gewaakt  worden,  mits  men  maar  niet  vergete  wat 
de  Prediker  schrijft:  „Dat  er  een  tijd  is  om  te  weenen,  maar  ook  een  tijd 
om  te  lachen.'"  En  al  kan  ook  dit  lachen,  evenals  alles,  zondig  misbruikt 
worden,  toch  is  die  lach  zoo  goed  als  de  traan,  een  privilegie  door  God 
aan  den  mensch  boven  het  dier  geschonken.  En  het  is  een  stuk  van  Gods 
Gemeene  gratie,  dat  te  midden  onzer  ellende  ook  de  lach  der  blijdschap 
ons  gegund  bleef. 


INHOUD.  • 


HOOFDST.  BLADZ. 

I.     Te  lang  vergeten 1 

II.     In  de  wereld  bewaard    8 

III.  Van  den  Bargerstaat 16 

IV.  De  Overheid  om  der  zonde  wil 23 

V.     Het  kerkelijk  instituut  om  der  zonde  wil 30 

VI.     Overheid  ook  onder  Heidenen 37 

VII.     De  Overheid  buiten  de  bijzondere  Openbaring 44 

VIII.     De  Overheid  dienaresse  Gods 51 

IX.     Instelling  der  Overheid 58 

X.     De  Overheid  buiten  de  Openbaring 65 

XI.     De  Overheid  en  het  Volk 73 

XII.     De  rechten  des  Volks 80 

XIII.  Kerk  en  Staat.  1 88 

XIV.  Kerk  en  Staat.  2 96 

XV.     Kerk  en  Staat.  3 103 

XVI.     Kerk  en  Staat.  4 110 

XVII.     Kerk  en  Staat.  5 118 

XVIII.     Kerk  en  Staat.  6 125 

XIX.     Kerk  en  Staat.  7 133 

XX.     Kerk  en  Staat.  8 140 

XXI.     Kerk  en  Staat.  9 147 

XXII.     Kerk  en  Staat.  10 154 

XXIII.  Kerk  en  Staat.  11 161 

XXIV.  Kerk  en  Staat.  12 168 

XXV.     Kerk  en  Staat.  13 175 

XXVI.     Kerk  en  Staat.   14 182 

XXVII.     Kerk  en  Staat.  15 190 

XXVIII.     Kerk  en  Staat.    16 197 

XXIX.     Kerk  en  Staat.  17 205 

XXX.     Kerk  en  Staat.  18 212 

XXXI.     Kerk  en  Staat.  19 220 

XXXII.     Kerk  en  Staat.  20 227 

XXXIII.  Kerk  en  Staat.  21 235 

XXXIV.  Kerk  en  Staat.  22 241 

XXXV.     Kerk  en  Staat.  23 249 

XXXVI.     Kerk  en  Staat.  24 256 

XXXVII.     Kerk  en  Staat.  25 263 

XXXVIII.     Kerk  en  Staat.  26 270 

XXXIX.     Kerk  en  Staat.  27 278 

XL.     Kerk  en  Staat.  28.  (Slot) 284 


452  INHOUD. 

Hoofdst.  Bladz. 

XLI.  Het  Huisgezin.   1 291 

XLII.  Het  Huisgezin.  2 297 

XLIII.  Het  Huisgezin.  3 304 

XLIV.  Het  Huisgezin.  4 312 

XLV.  Het  Huisgezin.  5 319 

XL VI.  Het  Huisgezin.  6 326 

XL VII.  Het  Huisgezin.  7 333 

XLVIII.  Het  Huisgezin.  8 341 

XLIX.  Het  Huisgezin.  9 . 348 

L.  Het  Huisgezin.   10 355 

LI.  Het  Huisgezin.   11.  (Slot) 363 

LIL  De  Opvoeding.  1 370 

LUL  De  Opvoeding.  2 378 

LIV.  De  Opvoeding.  3 386 

LV.  De  Opvoeding.   4 394 

LVI.  De  Opvoeding.   5.   (Slot) 402 

LVII.  De  Maatschappij.  1 410 

LVIII.  De  Maatschappij.  2 417 

LIX.  De  Maatschappij.  3 425 

LX.  De  Maatschappij.  4 434 

LXI.  De  Maatschappij.  5.  (Slot) 442 


REGISTERS. 


ZAKELIJK  REGISTER. 


Aarde;  gebod  om  de  —  te  vervullen  I,  302 
veranderd  ten  gevolge  van  den  vloek  1, 12 
veranderd  door  den  Zondvloed  I,  11,  84 
herhaalde    veranderingen   in    de   gesteld- 
heid van  het  aardrijk  I,  261. 

nieuwe  —  zie:  Rijk  der  Heerlijkheid. 

Aaron;  priesterschap  van  —  vergeleken  met 
Melchizedeks  ordening  I,  333. 

Abimelech;  als  voorbeeld  van  de  wijze  waarop 
Gem.  Gratie  werkt  II,  58. 

Abraham;  waarom  uit  Ur  der  Chaldeën  naar 
Palestina  getogen  I,  321 ;  leefde  niet  in 
isolement  I,  320,  322,  324;  roeping  van  — 
is  universalistisch  I,  318;  Vader  van  alle 
geioovigen  I,  340;  bij  —  begint  de  ontwik- 
keling der  Particuliere  Genade  1,315;  het 
Verbond  met  —  in  onderscheiding  van 
Mozes'  wet  I,  336;  in  bondgenootschap 
met  Kanaanieten  I,  325;  ontmoeting  met 
Abimelech  I,  326;  huwelijk  met  Ketura 
I,  327;  ontmoeting  met  Melchizedek  I, 
327  v.v. 

Adam;  al  of  niet  volkomen  geschapen  1, 144; 
geestelijk  ontwikkeld  geschapen,  I,  146; 
in  wat  zin  heilig  vóór  den  val  I,  151;  vóór 
den  val  geen  consciëntie  I,  157;  een  ander 
geloof  I,  158;  is  schuldig  in  zijn  val  II, 
497;  waarom  niet  dadelijk  na  den  val 
gestorven   I,   91 ;    waarom   niet   verdelgd 

I,  211  v.v. ;  stamvader  van  heel  de  mensch- 
heid  I,  212;  zijn  bange  positie  na  den  val 

II,  604;  wist  wat  de 'dood  was  I,  180, 182; 
had  kennis  van  goed  en  kwaad  I,  180; 
niet  om  Eva,  maar  om  Adam  kwam  de 
straf  I,  228. 

Afgoden;  I,  98. 

Afgoderij;  valsche  evolutie-theorie  ten  op- 
zichte der  —  I,  419;  is  bewijs  van  Gem. 
Gratie  I,  409 ;  leidt  tot  zedeloosheid  I, 
408,  419. 

Afrika;  het  minst  onder  invloed  der  Gem. 
Gratie  III,  300;  minst  ontwikkeld  wereld- 
deel II,  664. 

Afval;  de  tweede  — ,  die  na  den  Zondvloed 
I,   412,  v.v.;  moet  volkomen  doorwerken 

I,  437. 

Afwisseling;  in  het  dagelijksch  leven  II,  347. 

Agnosticisme;  II,  3. 

Almacht;    is   de   grondkracht  in   het   Heelal 

II,  397. 

Ambacht;  „in  de  leer"  voor  het  —  III,  407. 


Amerika;  als  voorbeeld  van  kerkelijken  in- 
vloed op  politiek  leven  II,  275. 

Amorieten;  tijdens  Abraham  niet  zoo  god- 
deloos als  tijdens  Mozes  I,  337. 

Anabaptisme;  door  zedeloosheid  ontsierd  I, 
420.  Zie  Dooperschen. 

Analogia  fióLei;  II,  62,  77. 

Anarchisme ;  verzet  zich  principieel  tegen  het 
Gezag  III,  43. 

Antichrist;  I,  27;  I,  430—432. 

Antichristelijk;  III,  145,  149. 

Antinomianen ;  oorsprong  der  —  II,  292. 

Antinomianisme ;  I,  453;  —  der  Dooperschen 
II.  75. 

Apocalyptiek ;  I,  433. 

Aprilbeweging;  III.  184. 

Ararat;  ligging  van  —  I,  300. 

Arbeid;  na  den  val  aan  den  mensch  opgelegd 

II,  469,  v.v. ;  kracht  der  Gem.  Gratie  in 
den  arbeid  II,  229—231 ;  —  Gem.  Gratie 

III,  437 ;  adel  van  den  —  III,  435 ;  degra- 
datie bij  den  —  III,  437 ;  van  den  geest 
en  van  de  hand  III,  438;  afhankelijkheid 
van  —  III,  440;  Wetboek  van  —  noodig 
III,  440. 

Arbeider;  positie  van  den  —  III,  440—442. 

Arke;  (van  Noach)  een  kunststuk  II,  505; 
scheepsbouw  van  de  Arke  I,  282;  plaats 
der  ineenvloeiing  van  Part.  en  Gem.  Gra- 
tie I,  283. 

Arminianen;  overschatten  de  Gem.  Gr.,  loo- 
chenen van  wege  de  burgerlijke  gerech- 
tigheid de  absolute  verdorvenheid  II,  190; 
maken  het  geestelijk  leven  tot  ruilhandel 

II,  382:  over  de  Voorzienigheid  II,  371. 
Armoede;   geen  gewenschte  toestand  II,  579. 
Artikel  36;  methode  van  uitlegging  III,  91— 95; 

Vierderlei  standpunt  ten  opzichte  van  — 

III,  95;  bezien  in  het  licht  der  Historie 
III,  27—29,  88—91;  en  de  les  der  His- 
torie II,  253—255;  historische  uitlegging 
III,  235;  historisch  doel  van  —  III,  244; 
eisch  van  historische  beschouwing  III, 
242—244 ;  en  de  fout  van  Constantijn  III, 
202;  en  de  Grondwet  III,  245,  251  ;  abso- 
lute onuitvoerbaarheid  III,  245,  249,  268; 
in  wat  zin  het  probleem  op  te  lossen 
II,  669. 

Assurantie;   tegen  brandschade  II,   556,  583 

v.v.,  591. 
Atavisme;    II,    563;    betrekkelijke    waarheid 

van  -  I,  293;  II,  218. 
Atheïsme;  I,  445. 


456 


ZAKELIJK   REGISTER. 


Atmospheer;  van  Paradijs  tot  Zondvloed  an- 
ders dan  nu  I,  270. 

Atmospherische  invloeden;  II,  428. 

Avondmaal;  elementen  van  —  II,  678;  sym- 
boliek van  —  II,  679;  in  verband  met  de 
Vleeschwording  I,  488. 

B. 

Baal-Peor;  I,  419. 

Babel;  archieven  I,  321,  331;  torenbouw  van 

—  I,  301;  spraakverwarring  bij  —  I,  176; 
etymologische  beteekenis  van  —  I,  305; 
de  geestelijke  beteekenis  van  het  N.  T. 
Babyion  I,  359;  symbool  voor  de  gecon- 
centreerde wereldmacht  I,  449 — 451. 

Bedryf ;  beteekenis  van  het  —  voor  het  maat- 
schappelijk leven  III,  405. 
Beeld  Gods;  de  schepping  van  Adam  naar  het 

—  bestaat  in  twee  stukken  I,  131,  137; 
in  het  menschelijk  geslacht  (individueel 
èn  sociaal)  II,  623-627;  bestaat  uit  wezen 
en  natuur  I,  153:  ook  het  lichaam  naar 
het  —  geschapen  I,  154 ;  ook  openbaar 
in  de  taal  I,  175. 

Beest;  het  —  in  de  Openbaring  van  Johan- 
nes  I,  440,  447. 

Bekeering;  het  Grieksch  heeft  twee  woorden 
voor  —  II,  309;  is  èn  zinsverandering  èn 
wilsverbetering  II,  657;  methodistische 
beschouwing  over  —  II,  650;  raakt  het 
bewustzijn  II,  657;  „krachtdadige"  —  II, 
283;  in  wat  zin  noodzakelijk  II,  658;  is 
persoonlijke  daad  11,212;  verscheidenheid 
in  de  —  II,  213;  al  of  niet  leidende  tot 
breuke  met  den  levenskring  II,  281 ;  ge- 
brekkelijkheden  in  de  —  II,  312,  317; 
openbaart  zich  in  verband  met  Gem.  Gra- 
tie II,  279;  vorm  van  —  in  verband  met 
Gem.  Gratie  II,  234. 

Belijden;  de  plicht  van  het  —  II,  656. 

Beroep;  het  goddelijk  —  II,  227;  elk  -  heeft 
prikkel  tot,  en  beschutting  tegen  zonde 
II,  228;  onder  Gods  bestel  II,  229,  231; 
bijzondere  gratie  en  —  II,  230. 

Berouw;  is  werking  van  Gem.  Gratie  I,  243; 
Satan  kent  geen  —  I,  243;  in  wat  zin 
bij  God  sprake  van  —  II,  372. 

Beschaving;  allerwege  onder  invloed  van  de 
religie  II,  671,  673;  bleef  in  niet- Chris- 
telijke landen  stationair  en  nationaal  II, 
(>65;  in  de  onderscheidene  werelddeelen 
II,  664—666;  der  Heidenwereld  ten  bate 
van  Gods  volk  I,  281;  alleen  onder  Chris- 
telijke religie  ten  volle  ontplooid  II,  674; 
Christelijke  —  II,  674;  in  Christelijke 
landen  II,  667. 

Besluit  Gods;  is  alomvattend  II,  367—370;  en 
de  kennisse  Gods  II,  371;  bevat  met  hoog- 
ste wijsheid  aller  dingen  einddoel  II,  605; 
éénheid  van  het  —  II,  107 ;  inhoud  van 
het  -  II,  606-608. 


Bestraffen;  van  koorts  en  winden  door  Jezus 
II.  472-474,  488. 

Bevolking;  hoe  de  bevolking  der  aarde  toe- 
ging III,  53. 

Bevolkingscijfer ;  tijdens  zondvloed  I,  278; 
tijdens  Abraham  I,  291. 

Bewustzijn;  ontwikkeling  van  het  —  II,  309, 
312;  ligt  onder  de  ordinantie  der  ontwik- 
keling II,  148;  afwisseling  van  het  —  II, 
313;  door  de  zonde  verduisterd  I,  394; 
staande  gehouden  door  Gem.  Gratie  I, 
395;  in  het  licht  des  Woords  I,  393;  drie- 
voudig in  den  mensch  I,  394;  onvolko- 
menheid van  het  —  in  het  genadeleven 
II,  312. 

Bezetenen;  in  macht  der  daemonen  II,  411. 
Zie:  Exorcisme. 

Bliksemafleider;  II,  520. 

Bloed;  de  ziel  des  menschen  in  zijn  —  I,  48; 
het  leven  in  het  —  der  dieren  I,  41. 

Bloed-Theologie;  II,  564,  623. 

Bloedwraak;  III,  59. 

Bloeiperiodes;  der  onderscheidene  volkeren 
II,  426. 

Boom  der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads; 
raakte  het  geestelijk  leven  van  den  mensch 
I,  122;  waarom  van  dezen  boom  niet 
mocht  gegeten  worden  I,  126;  was  één 
Boom  in  het  Paradijs  I,  167;  was  een 
boom  als  teeken  I,  167;  stond  in  verband 
met  het  zieleleven  I,  168;  was  van  een 
hoogere  levensorde  I,  169;  had  een  zui- 
ver geestelijke  werking  I,  170;  waarom 
verbod  te  eten  vau  den  —  1, 170;  openbaarde 
bij  Adam  moedwillige  ongehoorzaamheid 

I,  172 ;  ontdekte  de  schaamte  bij  Adam  en 
Eva  I,  171. 

Boom  des  Levens;  was  van  hoogere  levens- 
orde I,  169;  tweeërlei  uitlegging  I,  118; 
was  geen  Sacrament  I,  120;  doelde  op  het 
lichamelijk  leven  I,  122;  middel  voor  on- 
sterfelijkheid I,  124;  een  teeken  I.  126. 

Brood;  symbool  van  Gem.  Gratie  I,  265. 

c. 

Coellbaat;  schaduwzijden  van  het  coelibataire 
leven  I,  295. 

Calvinisme;  poogde  altijd  de  éénheid  in  Gods 
doen  te  zoeken  II,  490  v.v. ;  pleit  voor 
secularisatie  der  maatschappij  II,  275. 

Calvinistisch;     is     consequent     Gereformeerd 

II,  673. 

Caesaropapie ;  is  Arminiaansch  III,  272;  de 
motieven  der  —  III,  225. 

Ceremoniën;  des  O.  T.  waarom  vervallen  II,  71. 

Cham;  waarom  ook  Cham  in  de  Arke  I,  82, 
290;  waarom  zoo  streng  gestraft  I,  296. 

Cherubynen;  vinden  hun  symbool  in  het  dier 
I,  235. 

Chiliasten;  hun  valsch  particularistisch  uit- 
gangspunt I,  313,  335,  340,  351;  foutieve 


ZAKELIJK    REGISTER. 


457 


exegese  van  de  O.  T.  profetieën  I,  480; 
ondermijnen  de  symboliek  des  O.  T.  II, 
682;  gevaar  van  stelsel  der  —  I,  366. 

Christian  Scientists;  II,  456—460. 

Christelyk;  in  tweeërlei  zin  te  gebruiken  II, 
667—669,  676;  als  praedicaat  bij  Huis- 
gezin III,  307,  311;  als  praedicaat  bij  On- 
derwijs en  Opvoeding  III,  371,  390 — 394; 
als  praedicaat  bij  Huwelijk  III,  335—340; 
als  adjectief  bij  land,  maatschappij,  volk 
etc.  II,  661—663,  667;  in  verband  met 
Staat  en  Maatschappij  III,  47,  139—141; 
bij  Staatkunde,  Staatslieden  buitengewone 
béteekenis  III,  140—154. 

Christendom;  is  waarheidsreligie  III,  201 ;  val- 
sche  beschouwing  van  het  —  als  zedelijk 
instrument  II,  662;  universeel  karakter 
van  het  —  II,  180;  in  zijn  internationale 
béteekenis  II,  172;  béteekenis  van  —  voor 
de  beschaving  II,  667;  is  sociaal  II,  255; 
superioriteit  van  het  —  boven  Heidendom 

II,  242;  schijn  en  wezenlijk  —  II,  243. 
Christus;  het  practisch  middelpunt  der  Dog- 
matiek II,  121 ;  zijn  komst  necessair  II, 
106;  als  Scheppingsmiddelaar  II,  631;  als 
Verlossingsmiddelaar  II,  644,  646;  heeft 
de  menschlijke  natuur  aangenomen  I,  346; 
geboren  uit  de  Maagd  Maria,  ontvangen 
van  den  H.  Geest  II,  122;  zonder  erf- 
schuld  en  erfzonde  II,  123;  zijn  geboorte 
mogelijk  door  de  Gem.  Gratie  II,  139; 
zonder  Particuliere  Genade  II,  132;  in  zijn 
menschlijke  natuur,  als  Zoon  des  men- 
schen  I,  333;  door  Johannes  gedoopt  I, 
398;  door  de  Kerk  als  waarachtig  God 
èn  waarachtig  mensch  geëerd  II,  183 ;  een- 
zijdige beschouwingen  over  den  persoon 
van  den  —  II,  128;  geen  menschlijk  per- 
soon II,  138;  en  de  dood  I,  207;  gezeten 
aan  Gods  rechterhand  III,  277 ;  als  Koning 
zijner  Kerk  III,  271,  276.  Zie:  Jezus. 

Communicatie ;  machtig  instrument  der  Gem. 
Gratie  II,  514. 

Concurrentie;  III,  441. 

Confessie;  het  doel  eener  —  III,  243;  hare 
methode  van  uitlegging  III,  91 — 95;  de 
Geref.  —  over  de  Gem.  Gratie  II,  11 ; 
revisie   der  —  noodzakelijk  III,  267,  270. 

Consciëntie;  kwam  na  den  val  I,  192;  bestond 
niet  in  staat  der  rechtheid  I,  156;  is  geen 
vermogen  maar  een  daad  van  het  bewust- 
zijn I,  157;  is  een  rechterlijke  functie  I, 
157;  niet  bij  den  Christus  I,  158;  niet  bij 
de  gezaligden  I,  158;  is  een  functievorm 
van  ons  bewustzijn  na  en  in  verband  met 
de  zonde  I,  158;  belangrijk  deel  der  Gem. 
Gratie  I,  158;  in  verband  met  den  Boom 
der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads 
I,  198;  het  wezen  der  —  is  het  conflict 
tusschen  tweeërlei  oordeel  I,  199;  wezen 
en  werking  der  —  II,  15 ;  bij  Adam  en 
Christus   geen    —  II,  16;  vrijheid  der  — 

III,  187 ;  vervalsching  der  —  I,  421.  Zie : 


de  Boom  der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads. 

Continuiteit ;  wet  der  —  II,  421  v.v. 

Cultuur;  het  opkomen  der  —  door  de  ont- 
dekkingen van  Lamechs  zonen  I,  281;  de 
belangrijkste  factoren  der  —  I,  296. 

Creatianismè ;  II,  216,  434 ;  de  leer  van  het  — 
dient  aangevuld  II,  386. 

Crediet;  III,  432. 

Crimineele  Anthropologie ;  II,  563. 

r>. 

Dampkring ;  tijdens  Zondvloed  veranderd  1, 85. 

Darwinisme;  II,  34;  schijngrond  voor  —  I, 
109;  in  verband  met  Adams  huwelijks- 
leven I,  109. 

Deïsme ;  is  onheilig  en  vervalscht  de  religie 
II,  382;  heeft  invloed  in  de  gemeente 
II,  388. 

Desinfectie;  II,  518. 

Deugden;  burgerlijke  I,  248. 

Diaconie;  roeping  der  —  voor  Gem.  Gratie 
II,  341;  arbeid  der  —  beter  dan  los  ge- 
ven II,  578,  582;  niets  vernederends  van 

—  te  ontvangen  II,  579. 
Diaspora;  I,  402. 
Dichotomie;  I,  168;  II,  79. 

Dichtkunst;  schat  van  het  menschelijk  ge- 
slacht I,  213. 

Dienstboden;  II,  338.     • 

Disgratie;  II,  220. 

Dieren;  in  de  Gem.  Gratie  begrepen  1,5,14, 
17—19,  82;  hebben  een  ziel  II,  442;  naar 
het  beeld  van  den  mensch  geschapen  II, 
447  v.v. ;  waarin  van  menschen  onderschei- 
den II,  443;  niet  vatbaar  voor  ontwikke- 
ling II,  443,  III,  386 ;  heerschappij  van  den 
mensch  over  —  I,  86.  235;  verscheurende 

—  na  den  vloek  I,  34,  230,  234 ;  wilde  — 
I,  35;  monsters  voor  den  Zondvloed,  I, 
35;  die  wel  voor,  niet  na  den  Zondvloed 
leefden  I,  28;  angst  voor  wilde  —  I,  33; 
overmacht  der  menschheid  op  de  dieren- 
wereld I,  33;  indeeling  in  reine  en  onreine 

—  voor  den  Zondvloed  I,  36;  dooden 
van  —  is  onnatuurlijk  I,  39;  recht  om  te 
dooden    is   niet   natuurlijk    maar   positief 

I,  40;  de  ziel  of  het  bloed  der  —  I,  40; 
bestaan  alleen  in  de  soort  voort  I,  155 ; 
het  spreken  der  dieren  I,  188;  vatbaar 
voor  taal  I,  231;  contact  met  geesten  I, 
236;  volwassen  geschapen  I,  l43;  in  het 
Paradijs  I,  107;  gehoorzaamheid  der  — 
aan  de  goddelijke  ordinantiën  II,  442;  voe- 
ding der  —  ÏI,  440;  woning  der  —  II, 
441 ;  oorlog  onder  de  —  II,  441 ;  praefor- 
matie  van  den  mensch  in  de  —  I,  137;  ver- 
wantschap tusschen  —  en  mensch  I,  109. 

Dogma;  is  een  van  God  gegeven  verklaring 
der  werkelijkheid  II,  25;  de  béteekenis 
van    het    —   voor   het   persoonlijk  leven 

II,  1-3. 


458 


ZAKELIJK   REGISTER. 


Dogmatiek;  de  eigenaardige  positie  van  de  — 
der  Hervormers  II,  100;  eisch  der  tegen- 
woordige —  II,  652. 

Dolheid;  iets  daemonisch  I,  237. 

Dood;  de  aankondiging  van  den  —  aan  Adam, 
had  meer  profetisch  dan  bedreigend  ka- 
rakter I,  209;  is  niet  „te  dien  dage"  ge- 
komen I,  209  v.v.,  225;  door  de  zonde 
gewrocht  I,  113,  206;  is  geen  vernietiging 
I,  201,  205;  is  scheiding  I,  206;  is  ont- 
binding van  natuurlijke  banden  I,  201  v.v., 
206 ;  is  geen  losmaking  van  mechanische 
banden,  maar  losscheuring  van  organische 
banden  I,  203;  de  geestelijke  —  1,203  v.v.; 
de  lichamelijke  —  I,  203;  drieërlei  —  I, 
200;  verbreekt  de  wereldband  I,  204; 
verscheurt  vier  banden:  a.  tusschen  God 
en  de  ziel;  b.  tusschen  ziel  en  lichaam; 
c.  tusschen  lichaam  en  wereld;  d.  tusschen 
mensch  en  mensch  I,  204;  verband  tus- 
schen —  en  alle  ellende  II,  479;  werkt 
in  allerlei  ziekte  I,  258;  is  een  vijand,  en 
wordt  door  God  bestreden  II,  478—482; 
het  onheilige  van  den  —  II,  484;  op 
allerlei  wijze  door  Gem.  Gratie  gestuit  I, 
260;  —  van  heel  het  menschdom  in  den 
Zondvloed  I,  270;  waarom  noodig  1,274; 
Adam  had  besef  van  den  —  I,  182;  Chris- 
tus en  de  —  I,  207;  de  —  in  de  zede- 
lijke wereldorde  I,  205;  hoe  de  physiek 
levenden  geestelijk-  dood  zijn  II,  302. 

Donder;  een  werk  Gods  II,  435-437. 

Doodstraf;  gebod  van  —  I,  33,  51—73;  gebod 
en  instelling  van  doodstraf  in  Gen.  9 :  6 
gegeven  I,  54  v.v. ;  moet  door  een  mensch 
plaats  hebben  I,  55;  noodzakelijk  ver- 
eischt  krachtens  de  schepping  naar  Gods 
beeld  I,  55  v.v.,  62  v.v.,  grond  der  —  I, 
64;  is  geen  particuliere  bloedwraak  I,  54; 
zelfs  in  het  N.  T.  opnieuw  bevestigd  in 
Rom.  13  I,  69;  wederlegging  der  zieke- 
lijke tegenargumenten  I,  69;  wijze  van 
executie  I,  72;  alleen  bij  vonnis  van  Over- 
heid te  voltrekken  I,  64;  is  uitdrukkelijk 
bevel  Gods  I,  65;  Luther  en  —  1,61,  65; 
voortdurende  geldigheid  van  gebod  der 
—  I,  67  v.v. 

Doop;  en  Zondvloed  I,  274,  284,  II,  111;  ver- 
vangt Besnijdenis  I,  386;  bindt  aan  ge- 
slachten II,  218;  en  het  koninkrijk  der 
hemelen  I,  365;  handhaaft  de  éénheid  der 
Kerk  ondanks  de  pluriformiteit  III,  232, 
234,  266;  kan  niet  herhaald  worden  II, 
323;  aan  Jezus  bediend  II,  143;  kinder- 
doop als  fundament  der  huiskerk  III,  316. 

Dooperschen ;  tweeërlei  strooming  11,73;  heb- 
ben valsche  pretentie  II,  639;  hun  gebruik 
der  H.  Schrift  II,  364;  grondverschil  tus- 
schen Gereformeerden  en  —  I,  103;  heb- 
ben Roomsch  beginsel  II,  73;  loochenen 
herschepping  II,  74;  leeren  nienwe  schep- 
ping II,  53:  zijn  Spiritualisten  I,  352; 
miskennen    de   burgerlijke   gerechtigheid 


I,  7;  verzaken  de  eere  Gods  I,  241;  be- 
schouwing over  Kerk  en  Doop  II,  76; 
hun  ketterij  over  de  geboorte  van  Chris- 
tus II,  136 ;  loochenen  geboorte  uit  Maria 

II,  74;  geloofstrouw  en  heldenmoed  der 
oude  —  III,  13;  invloed  der  —  in  ons 
vaderland  tijdens  de  Hervorming  III,  265; 
vruchten  der  —  III,  265 ;  wanneer  ver- 
achtelijk III,  19;  hun  naaktlooperij  en 
gemeenschap  van  goederen  III,  26;  en 
gezinsleven  III,  299 ;  hun  anarchisme  III, 
23;  hun  Antinomianisme  11,75;  hun  Dua- 
lisme I,  223.  II,  190,  521;  hun  Individua- 
lisme III,  45;  hun  Mijding  I,  464,  11,65— 
72,  75,  284,  III,  420 ;  hun  onbekeerlijkheid 

II,  77;  hun   verwatering  II,  78. 
Drieëenheid;    mysterie    der   —    II,   647—649; 

de  belijdenis  der  —  houdt  in  de  volheid 
van  het  persoonlijk  leven  Gods  I,  390. 

Droit  Divin ;  I,  76. 

Dualisme;     drieërlei    beweging    van    het    — 

III,  12,  15;  —  tusschen  natuur  en  genade 
veroordeeld  I,  464;  door  Gods  Woord  ge- 
oordeeld II,  179,  III,  14;  —  tusschen 
natuur  en  genade  bij  Roomschen  en  Doo- 
perschen II,  81,  90;  consequente  door- 
voering van  het  kerkelijk  —  111,12;  van 
het  Confessionalisme  II,  344;  van  de 
Roomschen  II,  44—46,  48;  der  Dooper- 
schen II,  190. 

Duisternis;  (uit  Johannes'  proloog)  in  ver- 
band met  Gem.  Gratie  I,  395. 

Duivelen;  in  wat  opzicht  aan  God  gehoor- 
zaam II,  410—412;  onder  bedwang  der 
Gem.  Gratie  II,  393,  401. 

Dynastie;  het  opkomen  der  —  III,  60. 

E. 

Echtscheiding;  in  verband  met  verhouding 
van  Kerk  en  Staat  III,  365,  367. 

Eed ;  als  fundament  van  het  Staatsieven 
III,  171. 

Eere  Gods;  en  het  Paradijsverhaal  I,  247;  in 
verband  met  redding  der  -schepping  1, 
485;  gedoogt  geen  nieuwe  schepping  I, 
240;  eischt  behoudenis  van  mensctilijk 
geslacht  I,  212,  215;  het  einddoel  van  het 
Besluit  II,  606;  in  het  heelal  II,  607; 
doel  van  alle  menschlijke  ontwikkeling 
II,  622,  626;  doel  van  het  Verbond  1,288; 
doel  van  kerkelijk  leven  II,  653,  655;  de 
H.  Schrift  stelt  —  boven  heil  der  ziel  I, 
223;  voor  elk  Gereformeerde  het  hoogste 
doeleinde  II,  102,  114;  het  criterium  van 
gezond  Gereformeerd  belijden  I,  219,222; 
door  de  wereld  te  erkennen  waar  de  Kerk 
in  de  Gem.  Gratie  optreedt  II,  339. 

Eeredienst,  beteekenis  van  openbaren  —  1,283. 

Egyptische;  archieven  I,  321,  331;  hun  hooge 
positie  in  de  oudheid  I,  377. 

Ei;  het  probleem  van  kip  en  ei  I,  143. 


ZAKELIJK    REGISTER. 


459 


Eigendom;  III,  179. 

Eilanden  (De);  in  de  Schrift  zijn  Griekenland 
en  Italië  I,  368. 

Ellende ;  altoos  in  verband  met  zonde  te  be- 
schouwen II,  559;  straf'  voor  de  zonde 
II,  501 ;  als  vijand  te  behandelen  II,  523 ; 
is   getemperde   dood  II,  480.  Zie:  Lijden. 

Engelen;  fout  van  Rome  en  de  Hervormers 
in  de  leer  der  —  II,  396 ;  in  dienst  der 
Voorzienigheid  II,  400;  kennen  geen  par- 
ticuliere genade  II,  132;  zijn  niet  te  red- 
den II,  86. 

Episcopalen;  in  Engeland  II,  348. 

Erfrecht;  in  verband  met  zonde  II,  554;  III, 
342,  345. 

Erfsohuld;  krachtens  solidariteit  II,  207,  572. 

Ethischen;  verwatering  der  —  II,  633;  hunne 
onderscheidene  richtingen  II,  246;  de  be- 
doeling en  de  dwaling  der  —  II,  342;  en 
Scheppingsverhaal  I,  91  v.v. ;  wederleg- 
ging der  —  1,94,98;  zijn  christocentrisch 
II,  121 ;  leeren  de  geboorte  van  Christus 
buiten  de  zonde  II,  106;  hun  Staatsbe- 
schouwing  III,  115. 

Evangelie;  het  eerst  in  Gen.  3:  15  aangekon- 
digd I,  238;  verschillende  beteekenissen 
van  —  III,  163. 

Exegese;  eisch  voor  gezonde  —  I,  236. 

Exorcisme;  II,  66,  261. 

JP. 

Feestdagen;  nationale  III,  448—450. 
Feminisme;  I,  227. 

Filio^ue;  leerstuk  van  het  —  II,  398. 
Foederaal-Theologie ;    haar   notarieel  karakter 
I,  160. 

G. 

Gastvrijheid;  van  vroeger  dagen  II,  577. 
Geboorte;    als   herkomst    in    de   Gem.  Gratie 

I,  214. 

Geboortecijfer;  gelijkmatig  II,  586,  588,  595. 
Geestenwereld;  invloeden  der  —  II,  396,  399, 

402—409. 
Gehoorzaamheid;    II,   301;    van   kinderen   te 

eischen  I,  184. 
Geld;  de  macht  van  het  —  III,  431. 
Gelijkenissen;  de  sleutel  ter  verklaring  van  — 

II,  362;  in  verband  met  de  symboliek  der 
natuur  II,  151. 

Geloof;  behoort  tot  de  natuur  des  menschen 

I,  158;  in  verband  met  de  liefde  en  de 
hope  I,  158;  het  onderscheid  tusschen  het 
geloofsleven  in  het  Werk-  en  Genadever- 
bond I,  120;  als  bewuste  gehoorzaamheid 

II,  302;  van  Noach  bij  den  arkbouw  II,  505. 
Genade;    ook    in    den    staat    der   rechtheid  I, 

139,  217;  onderhoudende,  stuitende,  red- 
dende —  I,  218  v.v. ;  in  verband  met  de 
Scheppingsordinantiën,  zie:  Melchizedek ; 
werd  dadelijk  na  den  val  openbaar  I,  226 ; 


na  den  val  in  3  stadiën  I,  275;  in  het  drie- 
dubbele Paradijs-vonnis  1,  229 ;  van  het 
Verbond  der  gem.  Gratie  I,  286;  —  en 
Natuur  I,  221-224,  317,  491;  II,  609;  van 
de  kenteekenen  der  Particuliere  —  of  Gem. 
Gratie  II,  219;  schept  niets  nieuws  1,405; 
God  roept  tot  bijzondere  — ,  gemeenlijk 
in  verband  met  Gem.  Gratie  II,  233; 
tweeërlei  —  in  de  geloovigen  II,  299 ;  de 
voorbereidende  —  is  Gem.  Gratie  II,  113; 
niet  voor  wedergeboorte  II,  205;  wel  voor 
bekèering  II,  206,  212;  in  wat  zin  Armi- 
niaansch,  in  wat  zin  Gereformeerd  II, 
195-203. 

Genade  (Algemeene);  zie  Gratie. 

Genade  (Particuliere);  schets  van  louter  — 
II,  629;  mogelijkheid  van  louter  —  II, 
636;  heeft  voor  de  zaligheid  de  Gem. 
Gratie  niet  noodig  II,  650;  staat  hooger 
dan  Gem.  Gratie  I,  216,  220;  neemt  een- 
maal een  einde  I,  501;  werkt  positief  II, 
239 ;  gaat  in  tegen  den  vloek  II,  493 ; 
beteekenis  der  —  voor  de  Gem.  Gratie  II, 
660—667;  verbonden  met  Gem.  Gratie  I, 
495,  II,  630—641;  verband  tusschen  —  en 
Gem.  Gratie  I,  216,  218;  —  verheft  de 
Gem.  Gratie  II,  272;  onderstelt  de  Gem. 
Gratie  I,  422;  kan  niet  zonder  Gem.  Gra- 
tie II,  680;  erlangt  door  Gem.  Gratie 
levensterrein  II,  608;  treedt  in  het  zicht- 
bare op,  door  de  werkingen  der  Gem. 
Gratie  I,  441 ;  heeft  den  mensch  tot  de  Gem. 
Gratie  uit  te  drijven  II,  351 ;  herovert 
eens  de  zichtbare  wereld  II.  681,  685; 
en  Heiligmaking  II,  322—325;  moet  wel 
onderscheiden,  maar  niet  gescheiden  van  de 
Gem.  Gratie  II,  354;  het  verband  der  — 
met  de  Gem.  Gratie  ligt  in  Christus  II, 
641;  op  wat  wijze  —  op  de  Gem.  Gratie 
inwerkt  II,  669 — 674;  —  in  verhouding 
tot  Gem.  Gratie  biedt  4  terreinen  II,  676  — 
678;  onder  invloed  der  Gem.  Gratie  II, 
678—685;  zijdelingsche  werking  der  — 
voor  de  Gem.  Gratie  II,  244. 

Genademiddelen;  dragen  in  bijzondere  geval-* 
len  het  karakter  van  Gem.  Gratie  II,  238. 

Genezing;  in  verband  met  het  moreel  van 
den  patiënt  II,  461;  door  the  Christian 
Scientists  II,  456—460. 

Genie;  I.  483. 

Gerechtigheid;  oorspronkelijke  —  bestaat  in 
wijsheid,    rechtvaardigheid    en  heiligheid 

I,  147;  de  Roomschen  over  de  —  II,  43; 
burgerlijke    —    in   wat   zin  positief  goed 

II,  412;  burgerlijke  -  II,  196,  303-305. 
Germaansche  volken;   begin  van  afval  bij  de 

-  I,  421. 

Gevangenis;  cellulaire  III,  417. 

Gewoonte;  als  „tweede  natuur"  of  „hebbe- 
lijkheid" II,  419  v.v. 

Gezag;  patriarchaal  —  vóór  Zondvloed  I,  280; 
patriarchaal  —  I,  80;  voor  Zondvloed  al- 
leen vaderlijk  — ,  na  Zondvloed  overheids- 


460 


ZAKELIJK   REGISTER. 


—  I,  66;  in  het  huisgezin  III,  368;  be- 
rustend op  gratie  Gods  I,  76;  huwelijks- 

—  is  overheids—  I,  79;  te  onderscheiden 
tusschen  zedelijk  —  en  overheids—  III, 
54;  in  verband  met  de  leeringen  der  Anti- 
revolutionairen, Sociaal-Democraten,  Ni- 
hilisten en  Anarchisten  III,  40—44;  de 
bron  van  het  —  III,  169—172;  onder- 
scheid tusschen  ouderlijk  —  en  over- 
heids— I,  77;  Overheids—  draagt  mecha- 
nisch karakter  I,  80. 

Gezinsleven;  drie  categoriën  van  —  III,  299, 
325 ;  van  de  Joden  III,  305,  311 ;  in  zijn 
zelfstandigheid  tegenover  Kerk  en  Staat 
III,  297—300;  der  Roomschen  III,  299; 
der  Dooperschen  111,299;  van  Christenen 
en  niet-Christenen  III,  302. 

Gezondheid;  altoos  betrekkelijk  in  dit  leven 
II,  431. 

Glossolalie;  I,  312. 

Godsdienst ;  in  het  licht  der  Gem.  Gratie  I,  409. 

Goed;  de  3  conditiën  voor  „goed"  II,  300—302. 

Gouden   teugel;    de  Roomsche  leer  van   den 

—  I,  129  v.v. ;  waarom  verwerpelijk  I, 
132—135. 

Gratie  (Gemeene) ;  waarom  deze  naam  gekozen 
in  plaats  van  „algemeene  genade"  I,  4; 
waarom  aldus  genoemd  III,  142;  tot  nu 
toe  niet  volledig  systematisch  behandeld 
I,  5,  24;  plaats  van  het  leerstuk  der  — 
in  de  Dogmatiek  II,  89—113,  395 ;  methode 
van  behandeling  III,  17;  organisch  ver- 
band van  de  onderscheidene  stukken  der  — 

I,  417;  algemeene  theologische  beschou- 
wing over  het  gewicht  der  —  II,  190—195 ; 
hoe  het  kwam  dat  in  de  latere  Theologie 
zij  verwaarloosd  is  II,  190 ;  de  ordinanties 
Gods  voor  de  —  in  de  H.  Schrift  opge- 
nomen III,  129  v.v. ;  neergelegd  in  het 
Paradijsvonnis  over  Adam  en  Eva  I,  229  ; 
Genesis  3  is  het  hoofdstuk  der  —1,242; 
behandeld  in  Johannes'  proloog  I,  400 — 
404;  door  Paulus  in  Rorn.  1  I,  408—410; 
de  gedachte  der  —  bij  Calvijn  I,  6,  16, 
20,  22,  24;  de  Geref.  Belijdenis  en  de  — 

II,  11;  het  mysterie  der  —  II,  4  v.v.;  in 
verband  met  de  verdorvenheid  der  natuur, 
II,  50;  is  genade  I,  35,  216;  bangheid  dier 
genade  I,  211  v.v.;  wat  de  toestand  zon- 
der —  geweest  zou  zijn  I,  441 :  van  alge- 
heele  intrekking  der  —  geen  sprake  I, 
425—427;  schets  van  louter  —  II,  638; 
een  bijzondere  daad  Gods  I,  90;  één  mach- 
tig werk  Gods  II,  619;  hare  almogend- 
heid II,  57 ;  is  stuitende  genade  I,  20,  243, 
265,  II,  303;  stuit  èn  zonde  èn  ellende 
II,  502;  is  middellijk  of  rechtstreeksch  II, 
502;  gaat  in  tegen  den  vloek  II,  493; 
geeft  uitstel  van  oordeel  II,  524;  twee- 
erlei tempering  van  de  energie  der  zonde 
II,  423,  425;  werkt  negatief  II,  239 ;  strekt 
positief  tot  ontwikkeling  van  het  mensch- 
lijk leven  II,  600  v.v.;  het  probleem  hoe 


stuitende  genade  leiden  kan  tot  positief 
goed  II,  303;  werkt  natuurlijk  II,  214, 
III,  104;  tot  op  zekere  hoogte  bovenna- 
tuurlijk II,  62;  de  mensch  als  meewer- 
kend persoon  II,  602  v.v. ;  werkt  naar 
vaste  wetten  I,  445 ;  moet  zelfstandig 
beschouwd  in  verband  met  Gods  eere  I, 
250;  het  zelfstandig  doel  der  —  II,  622— 
628,  635;  het  doel  Gods  met  de  —  III, 
384;  heeft  haar  doel  in  de  eere  Gods,  II, 
116;  wortelt  in  de  heerschappij  Gods  over 
de  duivelenwereld  II,  394;  in  verband  met 
geestelijke  gesteldheden  II,  407—409  ;  haar 
aanvangspunt  in  de  geestenwereld  II,  414  ; 
heeft  haar  eerste  werking  in  de  engelen- 
wereld II,  402 ;  werkt  eerst  bij  haar  tweede 
stadium  in  het  menschlijk  leven  II,  418; 
treedt  onmiddellijk  na  den  val  in  waar 
Adatn  en  Eva  niet  terstond  „den  dood 
sterven"  I  208,  243,  245;  openbaart  zich 
in  twee  stadiën  I,  290;  is  die  genade  die 
den  mensch  in  saamhoorigheid  met  heel 
het  menschlijk  geslacht  als  zoodanig 
toekomt  I,  4;  is  een  tijdelijk  verdragen 
der  zonde  I,  6,  II,  675;  in  verband  met 
het  scheppingsleven  II,  20,  22,  83—89; 
brengt  èn  nieuwe  verschijnselen,  èn  heeft 
inwerking  op  bestaande  verschijnselen 
III,  298;  in  verband  met  Voorzienigheid 
II,  596 — 604;  werkte  reeds,  zij  het  ook 
anders,  vóór  Noach  I,  90;  buiten  de  in- 
stelling van  de  overheid  III,  73 — 76;  het 
Verbond  der  —  door  God  gesloten  I,  18 ; 
in  Noach  met  geheel  de  menschheid  ge- 
sloten I,  16;  na  den  Zondvloed  veel  krach- 
tiger werking  der  —  en  waarom  I,  274; 
periode  der  —  tusschen  Noach  en  Abraham 

I,  292;  van  het  scheppingsleven  te  on- 
derscheiden I,  77,  456,  III,  18,  35;  hand- 
haaft  de   realiteit   der  stoffelijke  wereld 

II,  679,  685 ;  redt  met  name  de  geeste- 
lijke schatten  der  menschheid  II,  140; 
in  verband  met  het  Optimisme  en  Pessi- 
misme der  wereld  II,  33—40;  het  Pela- 
gianisme  weerleggend  II,  185;  de  velerlei 
variatie  in  onderscheidene  bedeeling  der 
—  II,  351;  de  onderscheidene  waardij 
van  de  verschillende  terreinen  der  —  I, 
423;  onderscheiden  graden  van  ontwik- 
keling der  —  II,  20  v.v.,  64,  666 ;  beper- 
king der  —  I,  412—414;  gradaties  bij  die 
inkrimping  I,  415,  418  v.v. ;  het  alomvat- 
tend karakter  der  —  met  hare  onder- 
scheidene proportiën  I,  416,  423;  raakt 
óf  het  inwendige  leven  óf  het  uitwendige 
leven  I,  452;  hare  werkingen  1,251;  hare 
onderscheidene  acties  I,  251 ;  werkt  in- 
wendig, van  binnen  uit  I,  252;  te  onder- 
scheiden tusschen  constante  en  progressieve 
werking  der  —  II,  600;  de  progressieve 
werking  der  —  II,  601 ;  te  onderscheiden 
in  en  buiten  verband  met  Christendom 
II,  178;  beteekenis  der  —  voor  de  parti- 


ZAKELIJK    REGISTER. 


461 


culiere  genade  I,  317;  waarin  van  parti- 
culiere genade  onderscheiden  1,  292;  is 
de  ondergrond  der  particuliere  genade  I, 
218;  verbonden  met  de  particuliere  genade 

I,  422,  485,  495 ;  II,  91  v.v.,  630-641 ;  het 
verband  der  —  met  de  particuliere  ge- 
nade ligt  in  Christus  II,  641 ;  in  de  we- 
reld tijdens  Christus'  komst  11,169—172; 
in  verband  met  de  Vleeschwording  des 
Woords  II,  129  w. ;  met  Christus'  geboorte 

II,  139;  in  verband  met  Christus'  optre- 
den II,  133-135,  144;  en  de  Christus  II, 
121  —  187;  a.  in  het  vleesch  en  bloed  der 
kinderkens  II,  136 ;  b.  in  den  levenskring 
zijner  omgeving  II,  143;  c.  in  levensvorm, 
denkvorm  en  taalvorm  II,  150;  d.  in  de 
rechtsbedeeling  II,  157 ;  en  den  Christen 
II,  188  v.v. ;  hoe  als  voorbereidende  genade 
op  te  vatten  II,  113;  geeft  levensterrein 
aan  de  particuliere  genade  11,680;  in  hun 
verhouding  tot  particuliere  genade  biedt 
4  terreinen  II,  676  —  678;  en  Genadever- 
bond II,  215—219;  en  de  Kerk  (als  Insti- 
tuut) II,  660—663;  in  de  genademiddelen 
II,  238;  en  Heiligmaking  II,  322,  331; 
haar  invloed  op  de  particuliere  genade 
II,  678—685;  brengt  Kerk  en  wereld  in 
elkanders  gemeenschap  I,  485;  II,  339, 
345;  bepaalt  de  verhouding  van  Kerk  tot 
wereld  I,  103;  gaat  te  loor  bij  de  idee 
eener  Volkskerk  II,  277 ;  ineenvloeiend  in 
de  particuliere  genade  in  het  Rijk  der 
heerlijkheid  I,  428;  in  verband  met  Rijk 
der  heerlijkheid  I,  459  v.v.;  bewaart  de 
schepping  zelve  voor  het  Rijk  der  heer- 
lijkheid I,  491 ;  moet  ten  volle  uitgewerkt 
hebben,  zal  de  wereld  vergaan  I,  447 ; 
voleinding  van  het  wereldproces  ligt  in 
het  bestek  der  —  I,  439 ;  neemt  een  einde 
met  Christus'  wederkomst  I,  493;  ver- 
sterkt door  de  particuliere  genade  I,  289 ; 

II,  143,  271—279 ;  komt  heerlijk  uit  waar 
het  Christendom  machtig  is  I,  500;  II, 
218,  244—248;  in  verband  met  de  onder- 
scheidene bloeiperiodes  der  volkeren  II, 
426;  in  de  landen  buiten  het  Christen- 
dom II,  173;  bij  de  onbekeerden  II,  305; 
ontwikkeling  der  —  gemeenlijk  van  den 
kant  der  ongeloovigen  I,  28l ;  II,  285; 
achterlijkheid  van  de  Kerk  in  het  leven 
der  —  II,  513;  waarin  zij  veel  krachti- 
ger bij  ongeloovigen  werkt  1,423;  waarin 
krachtiger  bij  Israël  I,  424 ;  geeft  aan  de 
zonde  haar  verfijnden  vorm  I,  443;  mis- 
bruik der  —  II,  512;  haar  exponent  in 
traditie,  historie  en  genie  III,  72;  en  de 
„tweede   natuur"    II,   423 ;   en    de    arbeid 

III,  437;  en  het  gezinsleven  III,  296-299; 
en  het  Huwelijk  III,  339;  en  de  veran- 
derde levenswijze  II,  577 ;  in  verband  met 
gemeenschapsleven  I,  458 ;  III,  86 ;  maat- 
schappelijk saamleven  III,  422;  en  het 
maatschappelijk    lief   en  leed   III,   442 — 


450;  en  het  gebruik  der  middelen  11,433; 
in  verband  met  opvoeding  1,244;  111,389, 
403;  en  de  Philanthropie  II,  570;  haar 
beteekenis  voor  de  Wetenschap  II,  509. 

Groningers;  II,  246. 

Gymnastiek;  III,  125. 


H. 

Handel;  opkomst  van  den  —  111,429;  ontwik- 
keling van  den  —  III,  429;  geldhandel 
III,  432. 

Hartstocht;  I,  205. 

Hebbelijkheid;  II,  418. 

Heelal;  hoe  in  den  Bijbel  genoemd  II,  105; 
organisch  verband  van  het  —  I,  484,  496. 

Heerlijkheid  (Rijk  der);  niet  spiritualistisch 
op  te  vatten  I,  479,  481,  490;  is  het  rijk 
der  Natuur  in  volle  glorie  I,  492;  hand- 
haaft het  scheppingsleven  in  verheer- 
lijkten toestand  I,  457 ;  ontvangt  de  vrucht 
der  voltooide  Gem.  Gratie  I,  459  v.v.; 
handhaaft  het  onderscheid  der  natiën  en 
personen  I,  383;  samenhang  tusschen  dit 
tijdelijk  leven  en  hiernamaals  I,  470  v.v., 
480—482;  ontvangt  de  vruchten  van  het 
persoonlijk  leven  I,  463;  onderscheiden 
lotsbedeeling  in  het  —  I,  467 ;  de  toe- 
stand van  hen  die  in  dit  leven  geen  ge- 
legenheid voor  ontwikkeling  hadden  I, 
465  v.v. ;  waarin  van  Paradijs-toestand 
onderscheiden  I,  117. 

Heidendom;  dient  Gods  Raad  in  de  Gem.  Gra- 
tie I,  281 ;  buiten  Israël  door  God  gedra- 
gen I,  405;  gelooft  aan  een  vernielend 
God  I,  235;  boven  Israël  in  verstandelijke 
en  artistieke  ontwikkeling  I,  424;  II,  15; 
verdorvenheid  van  het  —  in  verband  met 
de  Gem.  Gratie  I,  407;  zaligheid  in  de 
_  Heidenwereld  II,  235-237. 

Heiligmaking ;  is  geen  zedelijke  verbetering 
II,  324,  327 ;  in  de  wedergeboorte  gege- 
ven II,  324,  328,  653 ;  in  dit  leven  slechts 
klein  beginsel  II,  296,  640;  in  het  ster- 
ven voltooid  I,  469;  II,  296,  328;  onder- 
scheiden in  de  Particuliere  Genade  en 
Gem.  Gratie  II,  321;  waarin  van  heiliging 
en  zelfreiniging  onderscheiden  II,  327  v.v. ; 
in  verband  met  Gem.  Gratie  II,  285— 287; 
in  verband  met  burgerlijke  gerechtigheid 
II,  295. 

Hel;  II,  428;  bestaat  door  Gods  Almacht  I, 
395 ;  is  plaats  en  toestand  zonder  Gem. 
Gratie  I,  428,  II,  408. 

Herediteit;  in  de  karakters  I,  297. 

Herschepping  (^Schepping);  II,  609;  door  de 
eere  Gods  geëischt  I,  240;  handhaaft  ten 
volle  den  mensch  als  zoodanig  II,  336. 
Zie:    Wedergeboorte. 

Historie;  het  proces  der  Historie  II,  23; 
waarom  het  langdurig  verloop  der  —  II, 


462 


ZAKELIJK   REGISTER, 


613  v.v. ;  gang  der  —  door  de  H.  Schrift 
verklaard  III,  335 ;  God  de  Leider  der  — 
II,  605,  611 ;  verloopt  naar  Gods  Raad  in 
geregeld  proces  I,  437,  II,  606;  het  ver- 
loop der  —  naar  Gods  Bestel  gehand- 
haafd bij  Babels  torenbouw  I,  303;  in 
verband  met  Godsregeering  II,  601 ;  Chris- 
tus het  middenpunt  der  —  I,  220,  373, 
II,  134,  631;  program  der  wereld—  in 
Noachs  zegenspreuken  I,  88;  in  verband 
met  Gem.  Gratie  II,  596-604,  610;  door 
Gem.  Gratie  bereid  II,  117;  het  verloop 
der  —  door  de  Gem.  Gratie  gewaarborgd 
I,  27;  verloop  der  —  op  Gem.  Gratie  ge- 
baseerd I,  91 ;  ontwikkeling  der  —  alleen 
door  Gem.  Gratie  mogelijk  I,  249 ;  ver- 
loop der  —  alleen  door  Gem.  Gratie  mo- 
gelijk gemaakt  I,  441 ;  de  generale  Gem. 
Gratie  leidt  tot  •—  der  menschheid  II,  179; 
macht   der  —  III,    187;  het  einde  der  — 

I,  432 ;  het  verloop  der  —  eindigt  in  triumf 
van  Christus  I,  238. 

Hoedanigheden;  de  uitdrukking  in  de  Confes- 
sie   „nieuwe    hoedanigheden     instorten" 

II,  295. 

Hoererij ;  in  verband  met,  en  ten  gevolge  van 

afgoderij  I,  419. 
Homoeopathie ;  II,  535. 
Hongersnood;  II,  431. 
Hoogmoed;  is  het  omgekeerde  van  de  kracht 

der   zelfbeheersching   II,   64;   geestelijke 

—  II,  335;  —  der  vromen  is  belemmering 
voor  bekeering  der  wereld  II,  351. 

Huisgezin;  en  Gem.  Gratie  III,  296-299;  wor- 
telt in  de  schepping  III,  291—294,  306, 
310,  315 ;  zelfstandig  karakter  van  het  — 

III,  293;  de  7  pilaren  van  het  —  III,  306; 
de  drie  zedelijke  banden  van  het  —  III, 
308 — 310;  in  tweeërlei  opzicht  Christelijk 
lil,  307,  313,  317,  323;  Christelijk  door 
verheffing  van  het  natuurlijke  leven  III, 
307-311  ;  Christelijk  als  huiskerk  III, 
312-317;  —  en  Godsvereering  111,312— 
317,  320—322;  behoort  tot  het  tegenwoor- 
dige leven  III,  303;  als  voorschool  voor 
het  leven  III,  309;  hoofd  van  het  — ,  en 
plaatsvervanging  van  dat  hoofd  111,319; 
in  zijn  grondslagen  bedreigd  III,  295. 

Huishouding  Gods;  II,  646—649. 

Huiskerk;  III,  312—318;  voorgaan  bij  de  — 

III,  319. 
Humanisme;  doorleeft  twee  perioden  II,  672; 

herleving  van   —  II,  674. 
Huwelijk;  gewicht  van  het  huwelijksleven  I, 

295;  verschillende  beschouwingen  over  het 

—  III,  326—328;  als  antithese  van  vrije 
liefde  III,  295 ;  een  instelling  Gods  III,  350 ; 
geen  Sacrament  III,  293,  356;  de  theorie 
der  Evolutie  over  het  —  III,  334;  door 
wereldsche  beschaving  ondermijnd  111,334; 
geschiedenis  van  het  —  III,  329—333; 
wortelt  in  de  schepping  III,  336;  Adam 
en  Eva   in    —   geschapen  I,  110;  en  het 


gezag  van  den  man  III,  368—370;  ge- 
mengd —  tusschen  Kaïn's  en  Seth's  ge- 
slacht I,  279;  in  Israël  III,  348;  het 
Christelijke  —  III,  335-340,  360;  als  fa- 
miliezaak III,  343,  348— 350;  met  toestem- 
ming van  „familie  en  vrienden"  III, 
344,  386;  en  de  roeping  der  Kerk  III, 
352 — 362;  in  vei-houding  tot  Kerk  en 
Staat  III,  361;  het  kerkelijk  huwelijks- 
formulier  III,  354;  en  Genadeverbond  III, 
352-355,  360,  365;  de  verborgenheid  die 
groot  is  III,  356 — 360;  en  de  roeping  der 
Overheid  III,  345—347;  de  sluiting  van 
het  —  voor  Kerk  en  Overheid  III,  341; 
voltrekken  van  het  —  III,  346,  361;  ge- 
mengd —  III,  322,  362,  366;  behoort  tot 
de  bedeeling  der  tijdelijke  dingen  III, 
337  —  339.  Zie:  Huisqezln  en  Gezinsleven. 

Hygiëne;  II,  578. 

Hypnotisme;  I,  188. 

Hypothese;  in  de  wetenschap  II,  3. 

I. 

Ik;  II,  292;  het  mysterie  van  het  —  II,  55; 
psychologie  over  het  —  II,  305—311;  de 
mensch  heeft  één  —  II,  318;  te  onder- 
scheiden tusschen  wezen  en  openbaring 
van  het  —  II,  317 ;  in  verhouding  tot  den 
wil  II,  315 ;  het  —  van  den  mensch  staat 
buiten  de  Gem.  Gratie  II,  306;  het  —  en 
de  wedergeboorte  II,  307,  313. 

Immanentie;  II,  378. 

Indië;  II,  173. 

Individualisme ;  (valsch)  II,  564. 

Inenting  (Koepok);  II,  529—544. 

Infralapsariërs ;  zwakheid  van  het  Infralap- 
sarisme  I,  218.  Zie:  Supralapsariërs. 

Inspiratie ;  in  verband  met  hypnose,  en  machts- 
uitoefening in  de  geestenwereld  II,  411; 
de  zondaar  onder  inspiratie  van  Satan 
II,  412. 

Instinct;  I,  177,  II,  158,  443;  van  zedelijke 
werking  te  onderscheiden  III,  308;  in 
hoeverre  het  instinctieve  bij  Adam  1, 177. 

Intellect;  primaat  van  het  intellect  I,  198. 

Intellectualisme;  de  theorie  dat  zonde  op- 
kwam uit  gebrek  aan  kennis  II,  33;  van 
de  School  III,  407. 

Invoerrechten;  III,  441. 

Islam;  II,  176  v.v.;  onder  Joodsche  invloeden 
II,  629;  beteekenis  van  den  —  voor  de 
beschaving  II,  666.   Zie:  Mahomedanisme. 

Isolement;  de  theorie  van  Israëls  isolement 
gelogenstraft  door  het  wonen  in  Palestina 
I,  367;  —  van  Israël  geen  doel,  maar  mid- 
del ter  geboorte  van  Christus  I,  381,385. 

Israël;  isolement  van  —  I,  336,  354;  bezat 
slechts  schaduw  I,  355;  in  zijn  synibo- 
lieke  beteekenis  II,  681—685;  had  niet 
alleen  symbolische  maar  ook  typische 
beteekenis    I,    363 ;     de    positie    van    — 


ZAKELIJK    REGISTER. 


463 


volgens  Johannes'  Proloog  I,  401 ;  had 
geen  ander  doel  dan  Christus  ter  wereld 
te  brengen  I,  389;  het  isolement  van  — 
in  Egypte  gelegd  I,  338';  het  isolement 
onder  de  Wet  van  Mozes  was  tijdelijk  I, 
340;  in  verband  met  de  volken  1,  364 — 
372,  II,  187;  verhouding  van  —  tot  de 
volken  I,  334;  invloed  van  —  op  omlig- 
gende volken  II,  629;  was  er  om  de  vol- 
keren I,  365,  372;  in  bloedverwantschap 
met  Ammonieten,  Moabieten,  Ismaëlieten, 
Edomieten  I,  322—325;  begrijpelijke  re- 
den van  veelvuldige  afgoderij  1,369;  bo- 
ven de  Heidenen  in  godsdienstig-zedelijke 
ontwikkeling  I,  424;  als  naam  voor  het 
mystieke  Lichaam  van  Christus  I,  373. 


J. 


Japan;  II,  174;  leeft  van  imitatie  II,  630,665. 

Japhet;  woont  in  Sems  tente  I,.  290,  369, 
375;  zijn  positie  tusschen  Cham  en  Sem 
I,  306. 

Jeruzalem;  tweeërlei  —  (Gal.  4:22)  I,  355; 
wat  van  het  hemelsche  —  te  denken  zij 
I,  356;  het  aardsche  —  volstrekt  „woest 
gelaten"  I,  392. 

Jezus;  waarachtig  mensch  II,  147;  waarom 
in  de  Oostersche  wereld  geleefd  II,  152; 
in  zijn  ontwikkeling  der  menschlijke 
natuur  II,  145  v.v.;  beschouwing  over 
zijn  vernederde  menschelijke  natuur  1,113; 
in  zijn  levensworsteling  II,  154;  beteeke- 
nis  van  zijn  Doop  II,  143;  Leven  van  — , 
dwaasheid  te  beschrijven  11,  130,  166; 
zie:  Christus. 

Joden;  de  zaligheid  uit  de  —  I,  380;  hun 
oordeel  en  tegenwoordige  positie  I,  381; 
de  hope  die  er  nog  voor  hen  is  I,  383; 
zie :  Israël.  Chiliasme. 

Johannes  de  Eooper;  de  beteekenis  van  zijn 
optreden  I,  396  v.v. ;  waarom  de  meeste 
onder  die  van  vrouwen  geboren  zijn  I, 
398;  zijn  bestrijding  van  het  Joodsche 
Particularisme  I,  399;  waarom  de  Dooper 
geheeten  I,  399. 

Jona;  zijn  optreden  in  Nineve  I,  378. 

Jongelin'gsvereeniging ;  II,  338. 

Joodsche  Bedeeling;  absolute  voleinding  der 
-  I,  362  v.v. 


JS1. 

Kaïn;  uitbreking  der  zonde  bij  —  1,  273;  ge- 
slacht van  —  gescheiden  van  Seth's  ge- 
slacht I,  278. 

Zanaan ;  symbolische  beteekenis  van  —  II,  681. 

Kanaanietische  volken;  waarom  uitgeroeid  1, 
330;  nakroost  van  Cham  I,  331. 

Kannibalisme;  of  het  eten  van  menschen- 
vleesch  I,  42. 


Kantteekeningen;  het  universalistisch  stand- 
punt der  —  I,  387. 

Kapitaal;  macht  en  zonde  van  —  III,  432. 

Karakter  ;  als  type  van  het  Beeld  Gods  II,  625. 

Kastenstelsel;  van  Egypte  I,  338. 

Kastijding;  iets  anders  dan  straf  II,  525. 

Katholiciteit;  der  Kerk  I,  386. 

Kennis;  De  —  die  God  heeft  van  het  wereld- 
leven  II,  644 ;  de  intuïtieve  —  der  din- 
gen van  Adam  I,  180 ;  —  des  goeds  en 
des  kwaads,  en  weïke  die  —  was  I,  190; 
deze    —    is   niet    de    proefondervindelijke 

I,  194;  waarom  niet  I,  195;  deze  — 
doelt  op  de  keur  of  keuze  I,  196;  onder- 
scheid en  overeenkomst  van  de  —  voor 
en  na  den  dood  I,  473—476;  in  het  Rijk 
der  heerlijkheid  I,  483. 

Kerk;  een  verschijnsel  sui  generis  III,  259; 
naam  —  voor  gezindte  III,  31 ;  waarin 
van  alle  Vereeniging  of  Genootschap  on- 
derscheiden III,  125;  behandeling  van  — 
in  de  Confessie  III,  267 ;  naar  opvatting 
van  den  Catechismus  III,  207;  als  parti- 
culier domein  der  Particuliere  Genade  II, 
661;  is  altoos  exclusief  III,  199;  komt 
op  uit  het  wonder  III,  106;  sfeer  der  — 
III,  107;  middelen  van  de  —  III,  108; 
karakter  van  de  —  III,  109 ;  taak  der  — 
—  III,  111-114;  einddoel  der  —  III, 
114  —  117;  het  leven  der  —  van  Schepping 
tot  Pinksterdag  III,  209;  als  Instituut  en 
Organisme  II,  249-256;  III,  404,  415, 
420;  Instituut  der  —  begint  met  Pinkster- 
dag III,  101—103,  314;  in  wat  zin  van 
af  het  Paradijs  bestaan,  en  in  welke  be- 
teekenis sinds  den  Pinksterdag  dateerend 

II,  167 ;  Instituut  der  —  om  der  zonde  wil 

III,  30-36,  98,  112 ;  doel  der  —  (als  In- 
stituut) II,  655,  657—663;  grenzen  van 
het  Instituut  der  —  II,  661 ;  Instituut 
der  —  tijdelijk  van  aard  III,  30—36;  in- 
stitueert  zich  waar  samenleving  is  III, 
35 ;  als  organisme  II,  267,  676,  685 ;  en 
Genadeverbond  III,  266;  organisatie  van 
het  Genadeverbond  III,  259;  organisme 
der  —  en  Gem.  Gratie  II,  661—663;  haar 
bestaan    mogelijk    door    de   Gem.  Gratie 

I,  250;  beteekenis  der  —  voor  de  Gem. 
Gratie  II,  660—663;  is  geroepen  een  zede- 
lijk triomf  op  de  wereld  te  behalen  II, 
275,  277;  in  het  O.  T.  III,  206-208;  mag 
slechts  geestelijk  heerschen  III,  201 ;  ver- 
geleken met  nationaal  Instituut  van  Israël 
III,  209;  en  de  Hervorming  III,  237— 
241 ;  geschiedenis  der  Kerk  in  Nederland 
na  de  Fransche  Revolutie  III,  183—185; 
ware  en  valsche  —  III,  264—270;  het  pro- 
bleem der  kerkelijke  kwestie  alleen  op 
grondslag  van  het  Verbond  op  te  lossen 

II,  260;  in  verband  met  bekeering  II, 
283;  en  Huwelijk  III,  352-362,  366;  en 
gemengde  huwelijken  III,  366 ;  en  gezins- 
leven  111,    298;   huiskerk   III,   312-318; 


464 


ZAKELIJK   REGISTER. 


verhouding  van  —  tot  Huiskerk  III,  321 ; 
en  opvoeding  III,  404;  en  School  III,  404; 
en  partijleven  III,  257 ;  pluriformiteit  der 

—  III,  228—234;  pluriformiteit  der  —  in 
verband  met  Gem.  Gratie  II,  663,  669; 
pluriformiteit  der  —  en  persoonlijke  aan- 
sluiting III,  269,  421;  pluriformiteit  der  — 
en  wederkeerige  erkenning  van  Doop  III, 
266;  pluriformiteit  der  —  èn  invloed  der 

—  op  den  Staat  III,  262 ;  verhouding  van 

—  en  Staat  raakt  alleen  het  Instituut  III, 
30;  verhouding  van  —  en  Staat  II,  630. 
634,  638,  668,  672;  onder  Staatssouverei- 
niteit  III,  254;  rechten  der  Overheid  over 
en  in  de  —  III,  258 ;  het  publiekrechter- 
lijk karakter  der  —  III,  282;  vrijheid  der 

—  door  de  Overheid  te  eerbiedigen  III, 
215;  finaniiëele  verhouding  tot  de  Over- 
heid III,  260;  kan  slechts  zijdelings  op 
de  maatschappij  inwerken  II,  274—277; 
in  hoedanigen  zin  een  zegen  voer  de  na- 
tie II,  269—271;  in  hoedanigen  zin  zegen 
voor  de  maatschappij  II,  271 ;  en  maat- 
schappelijke standen  III,  400;  en  weten- 
schap IIÏ,  248;  Grieksche  Kerk  II,  398. 

Kerk  en  Staat;  III,  197—290.  Verschil  tus- 
schen  —  III,  101  —  107,  122;  verhouding 
van  —  wil  zeggen:  verhouding  van  In- 
stituut der  Kerk  en  Overheid  III,  96,  126 ; 
valsche  voorstellingen  over  de  verhouding 
van  —  III,  65—67;  de  4  cardinale  ver- 
schilpunten III,  215;  verhouding  van  — 
is  naar  de  beginselen  in  de  H.  Schrift  te 
onderzoeken  III,  214;  verhouding  van  — 
mag  niet  aan  Israëls  Historie  ontleend 
III,  208—212;  in  het  N.  Testament  niet 
rechtstreeks  behandeld  111,213;  wortelen 
beide  in  genade  III,  118,  120;  in  hun  ver- 
houding tot  den  Scheppings-  en  Verlos- 
sings-Middelaar  III,  118—121;  verhouding 
van  —  in  de  Middeleeuwen  gedacht  III, 
46;  tijdelijk  van  aard,  en  mechanisch  in 
wezen  III,  99  —  101;  valsche  éénheid  van 

—  III,  122  v.v.;  Staatskerk  III,  251-254; 
vervalsching  der  verhouding  van  —  III, 
255;  in  verband  met  onderscheiding  tus- 
schen  ambt  en  personen  der  Overheid 
III,  283;  verhoudingvan  —  volgens  Rome 
III,  267,  273;  verhouding  van  —  volgens 
de  Roomschen  III,  236;  verhouding  van 

—  volgens  de  Revolutie  II,  278-283; 
verhouding  van  —  in  het  absolute  ge- 
dacht III,  216;  verhouding  van  —  gees- 
telijk en  stoffelijk  gedacht  III,  226;  ver- 
houding van  —  volgens  één  duidelijk 
voorbeeld  van  Jezus  III,  283;  verhouding 
van  —  gedacht  bij  één  Instituut  der  Kerk 
III,  221 ;  verhouding  van  —  gedacht  bij 
sympathieke  Overheid  III,  222 ;  verhou- 
ding van  —  in  verband  met  volkstoestan- 
den III,  223;  verhouding  van  —  in  ver- 
band niet  Hooge  en  Lage  Overheid  III, 
224;   verhouding  van  —  in  verband  met 


politieke  bedoelingen  III,  224;  verhouding 
van  —  als  twee  Instituten  van  eigen 
natuur  III,  225;  verhouding  van  —  in 
O.  T.  en  N.  T.  behandeld  III,  205;  ver- 
houding van  —  in  verband  met  de  pluri- 
formiteit der  Kerken  III,  235  v.v. ;  ver- 
houding van  —  eischt  publiekrechterlijke 
erkenning  III,  282;  verhouding  van  — 
en  de  gemengde  problemen  III,  261 ;  in  ver- 
band met  de  Staatsbetrekkingen  III,  251 ; 
verhouding  van  —  ligt  in  ware  neutrali- 
teit III,  282;  aangegeven  in  20  Stellin- 
gen III,  284—290. 

Kerk  (Hervormde);  als  Genootschap  III,  254; 
door  Overheid  gecreëerd  III,  273;  weder- 
rechtelijk tot  Genootschap  gemaakt  III, 
215;  gebondenheid  der  —  III,  184;  en  de 
Gereformeerde  religie  III,  247.  Zie:  Volks- 
kerk. 

Kerkisme;  III,  14. 

Kermis;  III,  449. 

Kerkrecht;  het  Collegiale  III,  258. 

Kerstening;  slechts  in  overdrachtelijken  zin 
een  „doop"  te  noemen  II,  670;  —  van  het 
leven  te  onderscheiden  van  het  specifiek 
Christelijk  leven  II,  348;  —  van  natie, 
maatschappij  en  Staat  II,  242;  —  van 
Staat  en  maatschappij  mag  niet  confes- 
sioneel verstaan  II,  661 ;  —  van  de  Gem. 
Gratie  II,  668. 

Ketterü;  II,  550. 

Kinderdoop ;  en  Verbond  II,  214.  Zie :  Ver- 
bond; Doop. 

Kinderen;   vroeggestorven  II,  205;  toekomst 
van   jonggestorven    —   I,  457,   465,   468 
zaligheid   der  jonggestorven  —  II.  235- 
237 ;  zaligheid  der  Verbonds—  II,  636,  654 
(mogelijke)  zaligheid  van  —  der  Heidenen 
II,    636;   geestelijk  leven  der  —  II,  289 
sterfte  der  —  II,  636;  statistiek  van  sterfte- 
cijfers der  —  II,  651. 

Kleeding;  III,  428;  door  God  in  het  Paradijs 
ingesteld  I,  257;  beschaving  en  —  I,  260; 
belangrijk  stuk  der  Gem.  Gratie  II,  463 
v.v.,  467,  v.v. 

Kloosterwezen ;  II,  639,  680;  III,  13. 

Koningschap;  van  Christus  III,  271;  van  Da- 
vid  III,  81-83. 

Koninkrijk  der  hemelen;  I,  428,  489;  II,  362; 
staat  tegenover  het  koninkrijk  der  scha- 
duwen I,  365;  in  de  onderscheidene  ge- 
lijkenissen II,  677;  van  'het  Koninkrijk 
der  heerlijkheid  te  onderscheiden  II,  657; 
predikt  Christus  als  hemelkoning  over  de 
wereldkerk  I,  385. 

Konde;  vloek  der  —  II,  429. 

Kunst;  Christelijke  II,  676. 

Landbouw;  II,  510;  III,  426. 
Lankmoedigheid;   de  deugd  Gods  waarbij  de 
behandeling  der  Gem.  Gratie  thuis  hoort 


ZAKELIJK   REGISTER. 


465 


I,  6 ;  —  Gods  wordt  openbaar  in  de  Gem. 
Gratie  I,  239. 

Leerplicht;  randt  ouderlijk  gezag  aan  III,  292. 

Leger  des  Heils:  grijpt  naar  het  extra- 
ordinaire II,  348;  waaraan  snellen  was- 
dom te  danken  II,  341. 

Levant;  welke  streek  —  genoemd  wordt  II, 
665;  de  hoogste  openbaring  van  het  Oos- 
tersche  leven  II,  153;  als  middelpunt  der 
Gem.     Gratie    voor    en    tijdens    Christus 

II,  153. 

Leven;  is  de  harmonie  van  het  heelal  met 
God  I,  202;  een  mysterie  II,  435;  tweeër- 
lei —  II,  19 ;  tweeërlei  —  in  bekeerden 
II,  290-295;  drieërlei  —  III,  298,  421; 
waardij  van  het  —  I,  44;  bescherming 
van  het  —  tegen  roofdieren  I,  46 ;  doel 
van  het  menschelijk  —  II,  655;  en  het 
Woord  I,  392. 

Leven  (Geestelyk) ;  variaties  van  —  II,  672; 
de  belemmering  van  het  —  en  tempering 
van  het  zondige  leven  II,  1 — 25. 

Leven  (Eeuwig);  waarin  gelegen  I,  117. 

Levensduur;  oorspronkelijke  —  I.  111  v.v.; 
lange  —  voor  den  Zondvloed  I,  86;  ver- 
korting na  den  Zondvloed  plotseling  I,  87 ; 
gevaar  van  langen  —  voor  uitbreking  van 
zonde  I,  87;  waarom  na  den  Zondvloed 
verkort  I,  275. 

Levenslot;  II,  231-234. 

Levensverzekering;  zie:  Y er  zekeringswezen. 

Levenswandel;  van  vromen  en  onvromen  ver- 
geleken II,  9-18,  297,  318. 

Levenswetten;  de  onderscheidene  —  voor 
mensch,  dier  en  plantenwereld  II,  158. 

Levietische  reinheid;  II,  69. 

Liberalisme;  in  het  Nederlandsche  Staats- 
wezen  III,  184. 

Lichaam ;  is  instrument  der  ziel  I,  202 ;  sa- 
menhang van  —  met  ziel  en  wereld  I, 
254;  des  menschen  —  naar  Gods  Beeld 
geschapen  I,  154;  verandering  in  het  — 
bij  man  en  vrouw  door  de  zonde  I,  256; 
voor  den  Zondvloed  sterker  I,  275 ;  de 
onzichtbare  kiem  des  —  blijft  bewaard 
I,  457. 

Licht  der  Natuur;  II,  17. 

Licht;  van  het  Woord  in  het  bewustzijn  I, 
^  392-394. 

Lyden ;  te  onderscheiden  tusschen  oorzakelijk 
en  nlet-oorzakelijk  —  II,  565  v.v. ;  uit  oor- 
zake der  solidaire  schuld  II,  563—565, 
568;  solidariteit  van  het  —  II,  527  v.v.; 
gaat  naar  vaste  wetten  II,  584—587;  gaat 
naar  vaste  regelmaat  II,  590;  necessiteit 
van  het  —  II,  493;  in  het  O.  T.  eigen- 
aardig karakter  II,  598—600;  het  pro- 
bleem „naar  Gods  wil"  en  „tegen  Gods 
wil"  II,  490  v.v. ;  het  onheilige  van  alle 
—  II,  483—488;  het  alleen  dragen  van 
het  —  III,  442;  een  persoonlijk  dragen 
van  het  —  II,  573;  ongelijke  verdeeling 
van  het  —  II,  568,  571 ;  der  vromen  II, 
in. 


568,  593,  599  v.v.,  680;  in  verband  met 
geldelijke   schade  II,  573;  en  deelneming 

II,  443-445. 

Lijdelijkheid;  valsche  —  II,  326,  597 ;  door  de 
natuur  der  dingen  bestraft  II,  468;  door 
Noachs  arkbouw  geoordeeld  II,  503—505; 
door  het  doen  Gods  en  het  voorbeeld  van 
Jezus  bestraft  II,  474—477. 

Lutherschen;   rekenen   niet  met  Gem.  Gratie 

I,  24;  en  doodstraf  I,  60;  verwaarloozen 
de  studiën  van  het  Oude  Verbond  I,  387; 
verschil  met  —  wanneer  de  regenboog 
voor  het  eerst  gezien  werd  I,  25 ;  stok- 
en bloktheorie  I,  130;  II,  53;  en  het  exor- 
cisme II,  67. 

JM. 

Maatschappelijk  leven;  positie  van  den  Chris- 
ten in  het  —  II,  337 ;  onzer  vaderen  — 
stond  op  hoog  peil  II,  511 ;  bloei  van  het 

—  onzer  vaderen  II,  685. 
Maatschappelijk  Verdrag;  I,  75,  81. 
Maatschappy;    en  Gem.  Gratie  III,  422,  427; 

raakt  het  Scheppingsleven  III,  416;  in 
tegenstelling  met  Staat  III,  76;  en  de 
zonde  III,  418;  grondslag  der  —  111,426; 
schets  van  de  ontwikkeling  van  het  maat- 
schappelijk leven  III,  426 — 433;  in  den 
zin  van  vrije  uiting  van  het  organische 
nationale  leven  III,  414—416;  en  het 
internationale  leven  III,  415;  drijfkracht 
van   het  leven   der  —  III,  417;  en  Staat 

III,  410;  en  de  Kerk  als  organisme  III, 
421;  roeping  van  den  Christen  III,  433; 
en  het  burgerleven  III,  423;  en  de  levens- 
behoeften III,  426;  en  het  vereenigings- 
leven  III,  424;  en  het  maatschappelijk 
lief  en   leed   III,   442;  kerstening  der  — 

II,  273-279;  vrijheid  der  —  111,412-414. 
Zie:  Sociaal  Democratie. 

Magistratus  Inferiores;  III,  87. 

Magnetische  Stroom;  II,  426—428. 

Mahomedanisme ;  III,  200;  zijn  kracht  en  zijn 
zwakheid  in  betrekking  tot  de  Gem.  Gra- 
tie II,  176  v.v. ;  en  de  veelwijverij  III, 
305.  Zie:  Islam. 

Manicheïsme ;  III,  200. 

Maria;  onder  erfschuld  II,  124;  als  zalige  on- 
der de  vrouwen  II,  141  v.v. 

Matriarchaat;  III,  328. 

Medeleden;  II,  568-570,  575. 

Medicynen;   onmatigheid  in  het  gebruik  van 

-  II,  645. 

Medische  Wetenschap;  II,  535;  hare  beteeke- 
nis  in  den  strijd  tegen  den  Dood  I,  261. 

Melaatschheid :  bestrijding  der  —  II,  517. 

Melancholie;  III,  449. 

Melchizedek;  de  beteekenis  van  —  I,  328— 
334;  was  priester-koning  I,  332;  meerder 
dan  Abraham  en  David  I,  332;  de  orde- 
ning van  —  hooger  dan  de  ordening  van 
Aaron  I,  333,  335. 

30 


466 


ZAKELIJK   REGISTER. 


Mensch;  de  schepping  van  den  —  om  God 
I,  137,  139;  in  organisch  verband  met 
heel  de  schepping  II,  103;  centrum  van 
de  schepping  I,  264,  391;  II,  107;  het 
hoogste  van  den  kosmos  I,  393;  voltooiing 
der  schepping  I,  214;  onsterfelijk  in  zijn 
persoon  I,  155;  als  het  eenigst  schepsel 
voor  ontwikkeling  vatbaar  II,  421  v.v. ; 
waarin  van  het  dier  onderscheiden  II, 
443;  oude  en  nieuwe  —  II,  321. 

Mensch  der  zonde;  I,   27,  429  v.v.,  437,  440, 

443.  446. 

Menschelijk  geslacht;  en  Beeld  Gods  11,623— 
627 ;  organische  ontwikkeling  van  het  — 

I,  214;  behoudenis  van  het  —  I,  217,  319, 

II,  107 — 113;  éénheid  en  behoudenis  van 
het    —    I,    212;    de   rijkdom  van  het    — 

I,  213. 

Methodisme;  naam  en  wezen  van  het  —  I, 
316;  twee  schakeeringen  I,  318;  opper- 
vlakkigheid van  —  II,  611;  is  individualis- 
tisch II,  623;  —  en  gebruik  der  H.  Schrift 

II,  364;  is  uitsluitend  practisch  II,  192; 
heeft  het  liefst  groote  zondaars  als  bekeer- 
lingen I,  317 ;  stelt  een  weg  die  niet  de  ge- 
wone weg  Gods  is  II,  233 ;  door  de  Gerefor- 
meerden als  tijdelijk  noodmiddel  te  dulden 

I,  318;  rekent  niet  met  Gem.  Gratie  I, 
24,  316;  en  het  Paradijsverhaal  I,  247; 
en  de  doodstraf  I,  60;  heeft  Doopereche 
gedachten  I,  464;  de  goede  en  de  kwade 
zijde  van  het  —  I,  315' 

Middelaar;  van  Schepping  en  Verlossing  II, 
_  631-634,  643,  III,  118-121,  358—360. 

Middelen;  het  gebruik  der  —  tegen  de  open- 
baring van  den  vloek  II,  426  v.v. ;  door 
God  aan  den  mensch  geboden  II,  507 ; 
God  laat  ze  vinden,  en  leert  ze  te  ge- 
bruiken II,  509  v.v.,  538,  541;  ter  bestrij- 
ding  van   het  lijden   gaandeweg  ontdekt 

II,  612;  tweeërlei  gebruik:  a.  reeds  in  de 
schepping  bestaande,  b.  verscherpt  in  de 
Gem.  Gratie  II,  433;  te  onderscheiden 
tusschen  natuurlijke  en  expresse  —  II,  461 ; 
roeping  der  vromen  de  expresse  —  tegen 
den  vloek  te  gebruiken  II,  463  v.v.,  477, 
v.v. ;  gebruik  der  expresse  —  is  geen  strijd 
tegen  God  II,  472  v.v. ;  gebruik  der  — 
door  de  Arke  Noachs  gerechtvaardigd  II, 
503 ;  te  gebruiken  tegen  den  Dood  als 
vijand,  en  voorts  tegen  alle  bondgenoo- 
ten  van  den  Dood  II,  478-482,  487;  ge- 
bruik  der    —    verheft  in  hooger  orde  II, 

444,  454. 

Myding;  de  Doopersche  —  II,  74,  611,  639, 
680,  III,  419.  Zie:  Dooperschen. 

Mikrokosmos;  de  mensch  is  —  I,  204. 

Misdryf;  en  overtreding  III,  413, 

Modernisme ;  II,  8,  633 ;  zijn  beschouwing  over 
Christendom  II,  245,  248;  in  zijn  strijd 
tegen  de  Orthodoxie  II,  34. 

Monarchie;  de  absolute  —  onvrij  III,  195. 

Monogamie ;  door  de  Kerk  bevestigd  III,  332. 


Zie:  „Geschiedenis  van  het  Huwelijk" 
onder  Huivelijk. 

Moord;  gruwel  van  den  —  I,  48;  recht- 
streeks door  God  gestraft  I,  49 ;  voor 
vergiffenis  door  Jezus'  bloedstorting  vat- 
baar I,  50. 

Mozes;  opgevoed  in  der  Egyptenaren  wijs- 
heid I,  424 ;  de  Wet  van  —  onderscheiden 
van  het  Verbond  met  Abraham  I,  336. 

Mysticisme ;  rust  op  sentimenteel  gevoel  I, 
150;  feil  van  het  -  I,  150. 

Mystiek;  negeert  de  H.  Schrift  II,  246;  on- 
gezonde II,  383;  valsche  II,  658. 

JV. 

Naaktheid;  aanschouwing  der  —  openbaring 

der  conscientie  I,  193. 
Naaktlooperij ;  II,  75. 
Naamgeving;   beteekenis   der  —  aan  mensch 

en  dier  in  het  Paradijs  I,  174. 
Natuur;  als  kenbron  Gods  II,  585;  licht  der 

—  III,  68;  macht  over  de  —  III,  406;  in 
oorspronkelijke  volkomenheid  I,  134;  ver- 
dorvenheid der  —  II,  201,  209 ;  de  wezen- 
lijke verdorvenheid  der  —  II,  50;  de 
menschelijke  —  verdorven  I,  273,  II,  81 ; 
in  onderscheiding  van  het  wezen  I,  130; 

II,  42,  53,  196;  tweeërlei  gebied  in  het 
leven  III,  336;  Natuur  en  Genade  I,  221 — 
224,  317,  491,  II,  609;  onder  de  macht  van 
Christus  III,  277 ;  de  „tweede  natuur"  II, 
419  v.v. ;  van  den  mensch,  als  unicum,  voor 
ontwikkeling  vatbaar  II,  421  v.v.  Zie: 
Melchizedek. 

Natuurbeschouwing;  vereischten  voor  goede 

-  I,  268. 
Natuurdrift;  II,  301. 
Natuurheelkunde ;  II,  645. 

Natuurstudie ;  II,  263,  270 :  —  voor  den  Chris- 
ten vereischt  II,  521;  ongeloovige  —  ver- 
geet om  de  „tweede  oorzaak"  de  Eerste 
Oorzaak  II,  437 ;  beoefent  het  terrein  van 
de  middellijke  werkingen  Gods  II,  398; 
en  Gods  Woord  I,  262. 

Natuurverschynselen ;  dubbele  werking  der  — 
I,  266. 

Natuurwetten ;  zijn  wetten  Gods  over  de  Na- 
tuur II,  589  v.v. 

Nederland;  een  Gereformeerd  land  II,  673; 
als  Gereformeerde  Staat  III,  183  v.v. ; 
als  Protestantsche  Staat  III,  184  v.v. 

Neigingen;  verdorven  en  gereinigd  II,  319. 

Neptunisten;  I,  16. 

Neutraliteit ;  hoe  door  de  Revolutie  verstaan 

III,  278—280,  282;  voorgewende  —  der 
Liberalen  III,  184;  van  den  Staat  III, 
175—182;  goede  —  bij  ambtelijk  optreden 
in  den  Staat  III,  281;  gewenschte  —  bij 
verhouding  van  Kerk  en  Staat  III,  282; 
in  verband  met  verplicht  internaat  III,  409. 

Nihilisme;  idee  van  het  —  III,  43. 


ZAKELIJK   REGISTER. 


467 


Nijverheid;  opkomst  der  III,  428. 

Noaoh;  als  patriarch  I,  280;  zijn  beteekenis 
als  stamvader  I,  295;  tweede  stomvader 
van  het  menschelijk  geslacht,  in  wat  zin 
en  waarin  van  Adam  onderscheiden  I,  7 ; 
zijn  drie  zonen  I,  9 ;  onder  herediteit  van 
het  voorgeslacht  I,  297;  het  Verbond  met 
Noach  is  het  geschiedkundig  uitgangs- 
punt voor  de  behandeling  der  Gem.  Gratie. 

I,  7  v.v. 

Noachietische  geboden;   zeven   in  getal,  vol- 
gens Joodsche  overlevering  I,  37. 
Nominalisme;  II.  255,  406. 

O. 

Omgeving;  waarin  van  opvoeding  onderschei- 
den II,  223;  in  verband  met  Gem.  Gratie 

II,  223-226. 

Onbekeerde ;    het   burgerlijk   leven   van   den 

—  II,  304. 

Onderwys;   het   Christelijk   —   III,  390—394; 

—  en  opvoeding  III,  392;  Gymnasiaal  en 
Hooger   —    in  verband  met  Chr.  Religie 

III,  400. 

Onderzoek;   van  alle  dingen  geboden  II,  539. 

Ongeloovigen  ;  gaan  voor  in  uitvindingen  II,  593; 
hun  beschouwing  der  ellende  I,  235. 

Onsterfelijkheid ;  zeer  stellig  in  het  O.  T.  ge- 
loofd (tegen  oppervlakkige  kritiek)  II,  684; 
in  verband  met  den  Boom  des  Levens  1, 124. 

Ontdekkingen;  II,  512;  bestel  Gods  over  die 

—  III,  431 ;  hebben  plaats  op  een  door  God 
gewild  tijdstip  II,  603;  door  ongeloovi- 
gen II,  593. 

Ontspanning;  de  behoefte  aan  —  III,  450. 

Ontwikkeling;  van  menschlijk  geslacht  III, 
387;  van  het  menschlijk  leven  II.  601 ;  van 
het  menschlijk  geslacht  is  principieel  on- 
derscheiden van  de  —  der  dieren  I,  165 ; 
in  dierenwereld  niet  gevonden  II,  443;  van 
menschlijk  geslacht  zonder  zonde  gedacht 
II,  626;  van  het  menschlijke  als  zoodanig 
eerst  na  Christus  II,  242;  in  dienst  van 
boosheid  en  deugd  I,  443  ;  mag  niet  aan 
de  wereld  overgelaten  II,  611;  op  gods- 
dienstig en  zedelijk  gebied  geen  — ,  maar 
verwording  I,  419. 

Oorsprong;  aller  dingen  —  alleen  door  open- 
baring te  weten  I,  95,  100. 

Oordeelen;  dragen  persoonlijk  kaï-akter  II,  561; 
een  mystiek  karakter  tl,  561 ;  een  paeda- 
gogisch  karakter  II,  562;  —  Gods  vanwege 
de  solidariteit  der  schuld  II,  527  v.v.; 
verband  tusschen  —  en  persoonlijke  zon- 
den II,  564,  568;  Eeuwig  Oordeel  waarom 
uitgesteld  I,  241;  II,  613,  619. 

Oorlog;  in  de  dierenwereld  II,  441. 

Openbaring ;  rijkdom  van  het  geloof  in  de  — 
I,  102;  kennis  der  oorsprongen  alleen 
mogelijk  door  —  I,  95;  alle  kennis  van  God 
berust  op  —  I,  97  ;  —  Gods  in  de  Natuur  II, 


585 ;  —  in  Natuur  en  Schriftuur  III,  136— 
140;  —  aan  Israël  had  een  „komend" 
karakter  I,  401;  in  het  N.  T.  is  het  een 
„wonen"  I,  402;  het  organisch  karakter 
der  —  Gods  I,  386;  de  opvoedende  kracht 
der  -  II,  373,  375,  377. 

Opleiding;  en  verplicht  internaat  III,  409; 
tot  het  vak  III,  405,  408;  verschil  tus- 
schen wetenschappelijke  en  practische  —  III, 
409;  van  opvoeding  te  onderscheiden  III, 
398,  402;  in  verband  met  opvoeding  III, 
406-408. 

Opstand;  wanneer  gewettigd  III,  83. 

Optimisme;  het  Modernisme  en  Pantheïsme 
predikt  —  II,  33—37. 

Opvoeding ;  beteekenis  van  het  woord  III,  372, 
377;  in  de  Schepping  geboden  III,  374; 
in  verband  met  voeding  III,  373—375; 
en  boekengeleerdheid  III,  376;  moet  het 
karakter  van  het  opzettelijke  dragen  III, 
379,  388;  bestaat  uit  twee  bestanddeelen 
I,  145 ;  en  algemeen  belang  III,  401 ;  in 
verband  met  organische  samenhang  van 
menschlijk  geslacht  III,  385;  in  verband 
met  de  ontwikkeling  van  het  menschlijk 
geslacht  III,  387,  394;  belang  der  —voor 
het  later  leven  I,  473,  477;  ligt  geheel 
onder  het  bestel  Gods  II,  220;  heeft  plaats 
onder  de  leiding  Gods  III,  383,  388,  403 
in  verband  met  de  Godsvereering  III,  322 
in  verband  met  Gem.  Gratie  III,  389,  403 
heeft  het  leven  der  Gem.  Gratie  te  ver- 
heffen II,  354;  de  Christelijke  —  III,  390 
—394;  plicht  der  ouders  III,  394;  in  ver- 
band met  rechten  der  ouders  III,  396 ; 
gewicht  der  gehoorzaamheid  bij  de  —  I, 
184;  de  lijdelijke  positie  van  een  kind 
onder  de  —  II,  221 ;  is  vorming  III,  403 ; 
in  verband  met  voorbeeld  en  gewoonte 
III,  379,  381—383;  in  verband  met  onder- 
wijs III,  392;  en  vorming  III,  392;  in 
verband  met  opleiding  III,  406—408;  van 
opleiding  te  onderscheiden  III,  398,  402; 
de  onderscheiden  standen  in  de  maat- 
schappij in  verband  met  Kerk  en  School 
III,  398-400;  in  verband  met  School  en 
Huisgezin  III,  392;  in  verband  met  de 
Kerk  III,  397,  404;  in  verband  met 
verontschuldigingen  na  bedreven  kwaad 
I,  244. 

Organisme ;  het  wezen  van  het  —  II,  108  v.v. 

Orthodoxie;  II,    245;   (halfslachtige)  II,  632. 

Ouden  (De);  I,  52. 

Ouderlingen;  de  24  —  in  de  Openbaring 
III,  111. 

Oude  Testament;  eigenaardige  beteekenis  van 
het  —  II,  683 ;  waarde  van  het  —  III,  166; 
verhouding   van   het  leven  in  —  II,  684. 

Oudsten;  bij  Israël  III,  84-87. 

Overblijfselen  en  vonkskens;  van  de  oorspron- 
kelijke gerechtigheid  I,  252—254,  265. 

Overheid;  instelling  van  —  I,  33;  na  Zond- 
vloed ingesteld  I,  80;  treedt  eerst  op  na 


468 


ZAKELIJK   REGISTER. 


Zondvloed  III,  99;  instelling  van  de  — 
met  gebod  van  doodstraf  gegeven  I,  58; 
bevestiging  van  —  bij  instelling  van  dood- 
straf I,  74;  ingesteld  met  gebod  van  dood- 
straf III,  59;  militaire  organisatie,  los  van 
Patriarchaat  III,  60 ;  zelfstandige  organi- 
satie III,  61 ;  ontwikkelde  organisatie  III, 
61;  door  instelling  van  —  menschlijk 
saamleven  mogelijk  gemaakt  I,  87 ;  de 
positie  der  —  II,  160;  het  eigenlijk  ka- 
rakter der  —  III,  45 ;  verhouding  van  — 
en  Staat  III,  410—413;  als  zoodanig  niet 
Christelijk  III,  37  v.v. ;  onder  de  Heide- 
nen III,  37 — 44;  buiten  de  bijzondere 
Openbaring  III,  47—51,  57;  al  of  niet 
bekend  met  de  H.  Schrift  III.  190—192; 
en  licht  der  Natuur  III,  68;  dubbele  taak 
der  —  III,  68,  70;  hare  verhouding  tot 
God  III,  169  v.v. ;  en  Christelijke  Staat- 
kunde III,  173—175;  en  de  kennisse  van 
goed  en  kwaad  III,  175  v.v.;  heeft  naar 
Gods  Woord  te  vragen,  III,  130;  heeft 
beperkt  gezag  III,  76—78;  in  Israël  excep- 
tioneel karakter  III,  210;  —  en  Volk  III, 
73-80;  (bij  Israël)  III,  81-83;  onder 
invloed  van  het  volksleven  III,  55;  ge- 
bonden aan  de  zedelijke  overtuiging  des 
Volks  III,  186  —  189;  en  publieke  opinie 
III,    193;  aan  ontrouwe  —  gehoorzamen 

II,  523;  aan  de  —  gehoorzamen  om  der 
consciëntie  wille  III,  38—42;  verzet  tegen 
de  —  III,  83;  strijd  tusschen  —  en  volk 

III,  76-78;  de  lagere  -  III,  87;  ambt 
der  —  steeds  op  terrein  der  Gem.  Gratie 
III,  280;  persoonlijk  al  of  niet  bekeerd 
III,  217—219;  te  onderscheiden  tusschen 
persoon  en  ambt  III,  220,  280,  283;  Parti- 
culiere Genade  raakt  de  persoon,  niet  het 
ambt  III,  221 ;  en  de  kenteekenen  der 
ivare  Kerk  III,  252—254;  heeft  neutraal 
ten  opzichte  der  Kerk  te  zijn  III,  282— 
284;  hare  houding  ten  opzichte  der  on- 
derscheidene kerkelijke  Instituten  III, 
235  v.v. ;  hare  houding  ten  opzichte  der 
pluriformiteit  der  Kerk  III,  245  v.v.,  257; 
heeft  de  pluriformiteit  der  Kerk  te  eer- 
biedigen III,  257;  te  erkennen  III,  261; 
rechten  der  —  over  en  in  de  Kerk  III, 
258;  finantiëele  verhouding  tot  de  Kerk 
III,  260;  roeping  der  —  ten  opzichte  van 
het  huwelijk  III,  345-347,  349-351;  en 
de  Arbeid  III,  440;  en  zedelijke  vraag- 
stukken III,  177—182;  en  privaat  bezit 
III,  179;  en  Sociaal-Democratie  III,  412. 

Overtreding;  en  misdrijf  III,  413. 

JP. 

Paedagogie;  zie  Opvoeding. 

Palestina;   het   middenpunt   van   de  oudtijds 

bekende  wereld  I,  366. 
Pantheïsme;   II,   36;  loochent  de  Vrijmacht 


Gods  I,  164;  doet  geest  en  stof  vervloeien 

I,  170 ;  historische  rechtsbeschouwing  van 

—  I,   75;  wezen    en  vrucht   van   het   — 

II,  383. 

Paradijs ;  de  naam  I,  105  ;  een  bepaalde  plaats 
I,  105 ;  expresselijk  aangelegd  I,  106 ; 
planten-  en  dierenwereld  I,  107;  vergan- 
kelijkheid van  het  —  I,  117;  Paradijs- 
verhaal  letterlijk  op  te  vatten  1, 189,  192; 
in  wat  zin  de  verdwijning  van  het  —  te 
verstaan  zij  I,  267;  is  niet  het  rijk  der 
heerlijkheid  II,  478. 

Parallellisme;  in  de  Hebreeuwsche Litteratuur 
I,  196. 

Parousie :  tweeërlei  standpunt  ten  opzichte 
der  —  I,  435 ;  bepaald  door  Gem.  Gratie 
I,  439 ;  verband  tusschen  Gem.  Gratie  en 

—  I,  440  v.v. ;  de  toestand  der  wereld 
tijdens  de  —  I,  450—452;  brengt  vol- 
tooiing van  de  Herschepping  I,  485. 

Particularisme;  zie:  Joden,  Israël,  Isolement. 

Patriarchaat;  in  onderscheiding  van  Matri- 
archaat III,  329. 

Patriotisme;  III,  55. 

Pauperisme ;  oorzaken  van  —  II,  556 ;  gevol- 
gen van  —  II,  556 ;  remedie  tegen  —  II,  556. 

Pelagianisme ;  wortel  van  alle  —  I,  138 ;  doet 
God  om  den  mensch  bestaan  11,382;  loo- 
chent organische  samenhang  dermensch- 
heid  II,  564;  is  nominalistisch  II,  406;  is 
individualistisch  II,  560;  verklaart  zonde 
uit  navolging  II,  201 ;  door  het  dogma 
der  Gem.  Gratie  geoordeeld  II,  185;  door 
de  wetenschap  der  Statistiek  geloochen- 
straft  II,  588;  in  strijd  met  het  Verzeke- 
ringswezen II,  584,  586;  en  het  mysterie 
des  lijdens  II,  491;  en  doodstraf  I,  70. 

Perfectionisme;  II,  296. 

Persoon;  II,  292;  De  Personen  in  het  God- 
delijk Wezen  II,  447—449;  in  het  mensch- 
lijk leven  II,  647. 

Pessimisme;  II,  37—40. 

Philosophie ;  onttroonde  de  Theologie  II,  192 ; 
verdrong  de  Theologie  II,  246. 

Physiognomonie ;  I,  294. 

Pinksterfeest;  en  taal  I,  177;  verbreekt  alle 
Joodsche  ideeën  en  brengt  de  wereldkerk 
I,  385. 

Planten ;    bestaan    alleen    in    de   soort   voort 

I,  155. 

Plantenwereld;  in  het  Paradijs  I,  107;  vol- 
wassen geschapen  I,  143. 

Pluriformiteit;  in  de  Schepping  III,  278;  der 
Kerk  III,  228-234. 

Plutonisten;  I,  16. 

Polyandrie;  opkomst  der  —  III,  329. 

Polygamie;  opkomst  der  —  III,  328;  —  en 
zondige  weelde  der  rijken  III,  305,  329. 

Praedestinatie ;  eenzijdig  'in  de  Geref.  Theo- 
logie behandeld  II,  99—103;  bevat  het 
bestel  Gods  over  het  Heelal  II,  104,  112; 
niet  met  uitverkiezing  te  vereenzelvigen 

II,  97   v.v. ;  foutieve  voorstelling  van  — 


ZAKELIJK   REGISTER. 


469 


II,  91;  veronderstelt  Gem.  Gratie  II,  94; 
in  verband  met  de  Schepping  II,  96. 

Prediking;  van  Dogmatiek  onderscheiden  II, 
652 ;  vaak  te  uitsluitend  soteriologisch  II, 
357;  heeft  te  wijzen  op  het  verband  der 
Particuliere  Genade  en  Gem.  Gratie  I,  315; 
uit  Evangelie  moeilijker  dan  uit  Brieven 
II,  677;  over  dierenwereld  noodzakelijk 
II,  442;  fouten  in  de  —  bij  Volksrampen 
II,  526. 

Priesterschap;  van  Aaron  en  Melchizedek  I, 
333  v.v. 

Proefgebod;  het  —  I,  78;  noodzakelijkheid  van 
een  —  buiten  de  zedewet  om  I,  184,  199; 
in  verband  met  Adam's  gehoorzaamheid 
I,  185;  is  ten  volle  door  Adam  verstaan 
I,  179;  waarom  naar  zijn  inhoud  zoo  on- 
beduidend I,  185;  berustte  uitsluitend  op 
vrijmachtige  wilsbeschikking  I,  183;  in 
verband  met  de  kennisse  des  goeds  en  des 
kwaads  I,  190. 

Profetie;  is  geen  voorspellen  I,  432;  doel  der 
—  I,  433;  houdt  zich  voortdurend  met 
„de  volken"  bezig  I,  371;  het  diorama- 
tisch  karakter  der  —  I,  361. 

Proloog;  van  Johannes  I,  389;  de  valsche 
uitlegging  van  Meijer's  Commentaar  I, 
397 ;  behandeling  van  den  —  I,  396  v.v. ; 
van  Johannes  waarin  schijnbaar  tegenstrij- 
dig met  dien  van  Romeinen  I,  406. 

Prostitutie;  III,  331. 

Psalmen;  houden  zich  voortdurend  met  „de 
volken"  bezig  I,  371. 

Psalmberijming ;  theologische  fouten  in  de  — 
I,  196. 

Psychiatrie;  II,  200. 

Phychologie;  over  het  persoonlijk  leven  II, 
292;  in  verband  met  de  herediteit  I,  297. 

Publieke  Opinie;  roeping  der  Christenheid 
ten  opzichte  der  —  III,  193. 

Q. 

Quarantaine;  zie:   Voorzorgsmaatregelen. 


Ft. 

Raad  Gods;  II,  363—370;  uit  liefde  voor  ons 
verborgen  II,  374—376;  en  de  vaste  wet- 
ten des  lijdens  II,  589  v.v. 

Rassen;  I,  299;  het  verschil  in  menschen — 
door  de  spraakverwarring  gewrocht  I,  311. 

Rechtsbedeeling ;  is  gave  der  Gem.  Gratie  II, 
155  v.v.;  onder  wilde  volken  II,  159;  on- 
der beschaafde  volkeren  II,  160;  bij  Ro- 
meinen het  hoogst  ontwikkeld  II,  162; 
misbruik  der  —  II,  161. 

Reohtsbesef;  ingeschapen  in  de  natuur  III, 
70-72. 

Rechtspraak;  feilbaarheid  der  —  III,  20;  is 
gave  der  Gem.  Gratie  II,  155—158. 


Rechtvaardig;  de  Oud-Testamentische  betee- 
kenis  van  —  II,  684. 

Reformatie;  over  het  wezen  der  Kerk  III, 
237—241;  leidde  tot  splitsing  der  Kerk 
III,  239,  242 ;  politieke  doeleinden  der  vor- 
sten met  de  —  III,  23 ;  de  Roomschen  en 
de  —  III,  24;  door  de  Dooperschen  zeer 
tegengehouden  III,  27;  verschillende  ele- 
menten tijdens  de  —  III,  25;  —  en  arti- 
kel 36,  III,  27-29. 

Regenboog;  als  symbool  der  Gem.  Gratie  I, 
289 ;  als  teeken  van  het  Verbond  der  Gem. 
Gratie  I,  25 ;  wanneer  voor  het  eerst  ver- 
schenen, I,  25,  85;  onderscheid  tusschen 
—  als  natuurverschijnsel  en  Verbonds- 
teeken  I,  26. 

Reveil;  licht  en  schaduwzijde  van  de  —  II, 
349;  was  onkerkelijk  III,  231. 

Revolutie ;  is  anti-christelijk  III,  279 ;  is  anti- 
kerkelijk III,  351;  en  het  publiek  rechter- 
lijke karakter  der  Kerk  III,  282;  en  het 
gezag  III,  412. 

Ritschliaansche  School;  II,  498. 

Rome;  voorheen  en  thans  I,  429;  door  Cal- 
vijn  als  bondgenoot  contra  Libertijnen 
geëerd  III,  266;  karakteriseert  de  Refor- 
matie als  revolutionair  III,  24;  oorzaak 
der  Protestantsche  verschillen  met  de 
Roomschen  I,  102,  136;  over  de  Kerk  II, 
270;  vereenzelvigt  instituut  en  organisme 
der  Kerk  III,  32;  begrenst,  terrein  der 
genade  tot  de  Kerk  I,  351;  loochent  de 
genade  in  het  natuurlijke  leven  I,  289; 
maakt  elk  levensterrein  kerkelijk  II,  262 ; 
en  het  leerstuk  der  oorspronkelijke  ge- 
rechtigheid I,  128  v.v. ;  hoe  de  Roomschen 
die  levensverschijnselen  verklaren,  die  wij 
door  de  Gem.  Gratie  verklaren  tl,  47— 
49;  en  de  verhouding  van  Kerk  en  Staat 
III,  236,  247,  267;  over  natuurlijke,  bui- 
tennatuurlijke  en  bovennatuurlijke  gerech- 
tigheid II,  43  v.v. ;  en  de  Paradijs-voor- 
stelling I,  267 ;  onderscheidt  ten  onrechte 
tusschen  „beeld"  en  „gelijkenis"  Gods  I, 
153 ;  over  het  wezen  der  zonde  I,  136 ; 
en  handhaving  van  het  gezag  III,  24;  en 
het  leergezag  III,  155;  en  het  huwelijk 
III,  356;  en  gezinsleven  III,  299;  en  de 
consciëntievrijheid  III,  187. 

Romeinsch  Recht;  III,  72;  de  gebreken  van 
het  —  II,  163. 

Roofdier;  verdediging  tegen  het  —  III,  422; 
terugdringen  van  het  —  I,  46. 

Roomsche  Zerk;  vrijheid  der  —  III,  184,  255. 

Roomsche  landen;  I,  429. 

Rouw;  III,  444. 

s. 

Sacrament;  I,  226;  de  naam  aan  Heiden- 
dom ontleend  II,  593;  de  genade  van 
het  -  I,  120. 


470 


ZAKELIJK   REGISTER. 


Satan;  oorzaak  van  alle  zonde  I,  136;  ont- 
vangt de  mededeeling  der  particuliere 
genade  I,  247. 

Schaamte ;  door  het  eten  van  den  verboden 
Boom  ontdekt  I,  171 ;  gevolg  der  zonde 
II,  4G8;  waarom  Adam  en  Eva  zich 
schaamden  over  de  naaktheid  I,  193,  208 ; 
verdwijnt  bij  inkrimping  der  Gem.  Gra- 
tie I,  421. 

Scheepvaart;  III,  430. 

Schelden ;  het  —  Gods,  waar  de  profeten  van 
gewagen  II,  475. 

Schepping;  het  leven  der  —  van  het  bestel 
der  Gein.  Gratie  te  scheiden  I,  456 ;  was 
niet  noodzakelijk  I,  390;  —  organisch 
met  God  verbonden  I,  391 ;  bestaat  bui- 
ten het  Wezen  Gods,  maar  door  de  Kracht 
Gods  II,  384;  —  vindt  evenals  de  Ver- 
lossing in  Christus  den  Middelaar  II,  633, 
646 ;  éénheid  van  —  èn  verlossing  in  den 
Zoon  Gods  II,  644,  646;  —  „uit  niet" 
II,  396;  —  en  het  Woord  I,  391;  planten 
in  volwassen  toestand  geschapen  I,  143; 
het  doel  der  —  lag  niet  in  zonde  en  vloek 
II,  498;  geen  nieuwe  —  I,  212;  II,  385, 
438;  waarom  na  den  Val  geen  nieuwe  — 

I,  240;  —  op  herstel  aangelegd  II,  83  v.v. ; 

—  in  verband  met  Herschepping  I,  484; 
wedergeboorte  der  —  I,  490;  Rome  doet 
te  kort  aan  Gods  Almacht  in  de  zede- 
lijke —  I,  136;  beschouwd  door  Pelagi- 
anen, en  Deïsten  II,  384  ;  beschouwd  door 
de   Pantheïsten   II,  384;  zie:  Melchizedek. 

Scheppingsverhaal;  Ethischen  over  —  I,  91 
v.v. ;  letterlijk  op  te  vatten  I,  95  —  97. 

School;  staat  in  dienst  der  Gem.  Gratie  II, 
353;  de  Christelijke  -  II,  676;  III,  390 
— 394;  plicht  en  recht  der  Christelijke 
School  III,  394—397;  de  energie  der  vrije 

—  II,  221 ;  de  Openbare  —  III,  393,  396 ; 
en  Herhalingsonderwijs  III,  407 ;  en  huis- 
gezin III,  392,  397 ;  en  Kerk  III,  404 ;  en 
het  practische  leven  III,  407—409;  en 
maatschappelijke  standen  III,  399. 

Schrift  (Heilige);  bevat  èn  de  bijzondere  ge- 
nade èn  de  Gem.  Gratie  III,  129  v.v. ; 
methode  van  gebruik  der  —  III,  193; 
methode  van  uitlegging  III,  155 — 160;  het 
plan  en  doel  der  —  I,  377  ;  noodzakelijk 
zich  aan  —  te  houden  I,  91;  brengt  het 
Woord  Gods  I,  97;  geldt  voor  allen  III, 
129 — 133;  geldt  ook  in  de  logische  con- 
clusie III,  214;  genomen  als  tegenstelling 
van  het  Evangelie  III,  163—168;  het  ge- 
brekkige spiegelbeeld  der  —  van  de  volle 
werkelijkheid  I,  475;  handelt  veel  over 
de  dingen  des  aardschen  levens  II,  357. 

Schuld;  van  den  val  in  het  Paradijs  II,  497; 
solidariteit  der  —  II,  50 ;  gemeenschap- 
pelijke —  moet  gemeenschappelijk  gedra- 
gen II,  592;  der  solidariteit  nader  beperkt 

II,  566 ;  is  èn  solidair  èn  individueel  II, 
559,  561  v.v.,  565,  572 ;  wegens  de  solida- 


riteit der  —  het  lijden  op  aarde  II,  563; 
568;  persoonlijke  —  in  het  Laatste  Oor- 
deel geboet  II,  563. 

Sectarisme;  eigenaardige  verschijnselen  bij 
allerlei  secten  I,  222. 

Secte;  de  kenmerken  van  —  II,  259. 

Secularisatie ;  van  Staat  en  maatschappij 
11,275.  FFJ 

Semi-Pelagianisme ;  in  allerlei  schakeering  I, 
138;  alleen  door  de  leer  der  Gem.  Gratie 
te  bestrijden  I,  254. 

Sentimentaliteit;  valsche  —  II,  483. 

Sion;  tweeërlei  —  I,  359. 

Slang ;  het  spreken  van  de  —  in  het  Para- 
dijs I,  188;  hare  listigheid  I,  232;  waarom 
ook  de  —  gestraft  I,  229  v.v. ;  de  realiteit 
dier  straf  I,  229. 

Slangenhezwering ;  I,  189,  231. 

Slavische  gassen ;  II,  667. 

Smart;  voor  Adam  en  Eva  in  de  straf  I,  227. 

Sociaal-Democratie ;  eeuwenoude  beweging  III, 
25;  en  gelijkheidsdroom  III,  439  ;  en  man- 
nen van  de  daad  III,  187 ;  en  het  gezag 
III,  42,  46;  vernietigt  de  vrijheid  der 
Maatschappij  III,  412,  414;  en  de  geld- 
handel  III,  432;  hun  wissel  op  de  eeuwig- 
heid III,  115. 

Sociale  Quaestie;  III,  440—442. 

Socinianen;  en  doodstraf  I,  60. 

Solidariteit;  drieërlei  —  in  het  leven  II,  562; 
in  zonde  en  ellende  II,  558,  572 ;  der  schuld 
nader  beperkt  II,  566. 

Souvereiniteit ;  Gods  het  beginsel  der  Gere- 
formeerde  religie   III,  8 — 10;    als   heilige 

—  van  loijsgeerige  —  gescheiden  III,  10 ; 
des  Heeren  in  het  bestel  der  Gem.  Gratie 
II,  22;  Gods  moet  absoluut  erkend  II,  520; 

—  van  God  en  Christus  III,  271,  274—277 ; 
oorspronkelijk  alleen  Gode  eigen,  en  door 
Hem  aan  menschen  verleend  I,  78;  voor 
het  eerst  verleend  aan  den  man  over 
vrouw  I,  79 ;  in  eigen  kring  III,  87 ;  bij  de 
onderscheidene  Staatsinstellingen  III,  411. 

Sparen;  II,  553,  594. 

Spel;  nut  van  het  —  III,  450;  kinderspelen 
in  verband  met  karakter  en  later  leven 
I,  456. 

Spiritisme;  II,  400;  is  Doopersch  I,  352. 

Spraakverwarring;  bij  Babel  I,  305—312;  ter 
handhaving  van  het  Verbond  I,  307 ;  greep 
gewelddadig  plaats  I,  308;  hoe  tot  stand 
gekomen  I,  310;  werkt  nog  steeds  door 
I.  309. 

Sterfbed;  genade  aan  het  —  II,  637. 

Staat;  als  Instituut  der  Gem.  Gratie  III,  16 
v.v. ;  om  der  zonden  wil  III,  30,  34,  99; 
genadegifte  Gods  III,  34;  wortelt  in  de 
Natuur  III,  105;  sfeer  van  den  —  III, 
107 ;  verhouding  van  Overheid  en  —  III, 
410—413;  organiseert  zich  waar  samen- 
leving is  III,  35;  in  tegenstelling  met 
maatschappij  III,  76,  410;  Heidensche  — 
in  verband  met  heidensche  afgodendienst 


ZAKELIJK   REGISTER. 


471 


III,  198;  van  Israël  III,  160;  de  neutrale 
(?)  —  III,  175—182;  Gereformeerde  —  der 
Nederlanden  III,  183— 187;  het  Christelijke 
van  den  — ,  contra  het  Heidensche  en  Ma- 
homedaansche  III,  143—150;  splitsing  van 
het  Christelijke  III,  144;  de  atheïstische 
—  III,  145;  middelen  van  den  —  III, 
108;  karakter  van  den  —  III,  109;  taak 
van  den  —  III,  111—114;  einddoel  van 
den  —  III,  114—117;  —  zonder  Kerk  III, 
121;  —  onder  invloed  der  Kerk  III,  123 
— 125 ;  —  onder  invloed  der  organische 
Kerk  III,  195—197 ;  —  in  verhouding  met 
Kerk  II,  630,  634,  638,  668,  672;  —  en 
vrijheid  der  consciëntie  III,  187. 

Staat  en  Kerk;  verhouding  van  —  in  ver- 
band met  pluriformiteit  der  Kerken  III, 
364;  bij  het  huwelijk  111,361—368;  in  ver- 
band met  echtscheiding  III,  365.  Zie:  Kerk. 

Staat;  De  drieërlei  —  van  den  mensch  I,  104; 
in  verband  met  toestand  I,  104;  tweeër- 
lei geestelijke   —   II,  212. 

Staat  der  rechtheid;  het  hoog  belang  van  — 
als  uitgangspunt  van  alle  theologische 
beschouwing  te  nemen  I,  127;  de  Room- 
sche  beschouwing  van  den  —  I,  128  v.v. 

Staats-apotheose ;  III,  115. 

Staatsgodsdienst;  III,  146. 

Staatkunde;  Christelijke  —  III,  147—154; 
tweeërlei  kenbron  voor  —  III,  154 — 161; 
en  het  Evangelie  III,  164;  van  ongeloo- 
vigen  III,  162'. 

Staatssouvereiniteit ;  III,  78-80,  169. 

Stad;  Kaïn  bouwde  een  stad  II,  544. 

Stadsleven;  II,  549. 

Standen;  in  de  maatschappij,  in  verband  met 
Kerk  en  School  III,  399  v.v. 

Statistiek;  waarde  der  —  II,  586;  in  ver- 
band met  doodstraf  I,  72. 

Sterftecijfer;  grooter  —  vóór  Zondvloed  I, 
280;  gelijkmatig  II,  586,  588,  595. 

Stof;  draagt  geen  beginsel  van  kwaad  in 
zich  I,  134;  waarom  Adam  tot  —  weder- 
keerde I,  228. 

Stofwisseling;  II,  386. 

Straf;  in  organisch  verband  met  de  zonde 
II,  414;  draagt  in  de  Schepping  organisch 
karakter  I,  211 ;  —  Gods  in  dit  leven 
voorloopig  II,  524;  de  liefde  Gods  in  de 
Paradijsstraffen  I,  226 ;  door  Christus  voor 
de  geloovigen  ten  volle  gedragen  II,  525 ; 
de  straffen  Gods,  alhoewel  voortvloeiende 
uit  het  kwaad,  zijn  toch  straffen  I,  210. 

Supralapsarisme;  II,  83,  95,  118,  121,  607,  644. 
Zie:  Infralapsarisme. 

Symboliek;  der  natuur  voor  Gods  Koninkrijk 

II,  151 ;  des  O.  T.  II,  681-685. 
Symbool;  onderscheiden  van  type  I,  363;  het 

Oude  Testament  gaf  —  van  het  Nieuwe 

Testament  I,  358. 
Sympathie;  II,  320. 
Synagoge;  het  onderscheiden  karakter  der  — 

III,  208. 


T. 

Taal;  was  Adam  en  Eva  ingeschapen  I,  175; 
zij  hadden  rijke  taalontwikkeling  I,  172— 
174;  welke  —  in  Paradijs  gesproken  I, 
174  v.v. ;  in  verband  met  de  oorspronke- 
lijke wijsheid  I,  175 ;  en  het  Proefgebod 
I,  179 ;  organische  ontwikkeling  I,  176 ; 
conventioneele  stelsel  der  —  I,  176;  be- 
schouwing over  —  II,  253—255;  in  ver- 
band met  de  spraakverwarring  I,  176, 
307  v.v. ;  Pinksterfeest  en  —  I,  177 ;  alle 
talen  uit  één  grondtaal  I,  175;  bij  natuur- 
volken arm,  bij  beschaafde  volken  rijk  I, 
173 ;  geen  individueel  maar  solidair  bezit 

I,  213;  moeder-  en  vreemde  —  III,  381; 
is  uiting  der  gedachte  I,  178;  moeilijk- 
heden om  juiste  uitdrukking  voor  geeste- 
lijk leven  te  vinden  II,  288;  waarom  bij 
dieren  geen  —  I,  188. 

Tale  Kanaans;  I,  359. 

Talenwonder;  op  den  Pinksterdag  I,  311. 

Temperament;  variaties  van  —  II,  625. 

Thabor;  de  verandering  op  —  eene  vinger- 
wijzing voor  Adam's  verandering  zonder 
zonde  en  dood  ter  heerlijkmaking  I,  115; 
waarin  Paradijs  en  —  onderscheiden  I, 
116;   biedt  verheerlijking  zonder  sterven 

II,  478. 

Theocratie;   I,   76;   alleen  bij  Israël  geweest 

III,  211. 
Theodicee;  I,  132,  215. 

Theologie;  wordt  door  de  Kerk  als  organisme 
beoefend  II,  364;  schets  van  de  lotgeval- 
len der  Gereformeerde  —  III,  3—7 ;  sinds 
Brakel  ontaard  II,  623,  632. 

Tijdgeest;  II,  23,  404. 

Toerekenbaarheid;  III,  177  v.v. 

Toeval;  bestaat  niet  II,  586—588. 

Toorn  Gods;  in  verband  met  Part.  genade  en 
Gem.  Gratie  II,  416. 

Torenbouw;  van  Babel  I,  301  v.v. 

Traducianisme ;  II,  216,  387,  434. 

Transcendentie;  II,  378. 

Trichotomie;  I,  168. 

Tucht;  in  de  Kerk  II,  281;  III,  113.      ' 


u. 

Uitverkiezing;  Het  stuk  der  —  niet  dan  in 
verband  met  de  Verbondsleer  te  behan- 
delen I,  2;  is  grondslag  voor  persoonlijke 
zaliging  I,  402;  de  leer  der  —  is  het 
middelpunt  der  belijdenis  I,  1. 

Uitvindingen;  II,  512,  593. 

Universalisme;  gevaarlijke  zijde  van  het  — 
I,  372.  Zie:  Isolement. 

Universiteit;  noodzakelijkheid  der  —  II,  508. 

Universiteit  (Vrije)  _;  roeping  der  —  III,  194. 

Utiliteitsbeginsel;  is  verwerpelijk  I,  73. 


472 


ZAKELIJK   REGISTER. 


Vakopleiding;  III,  405,  408. 
Val;  heeft  niet  lang  na  de  Schepping  plaats 
gehad   I,   165 ;  kwam  door  de  verzoeking 

I,  187 ;  was  in  het  Paradijs  de  triomf  van 
het  stoffelijke  over  het  geestelijke  II,  158. 

Vaccinatie ;  zie :  Inenting. 

Variatie;   in  de  mens  enen  wereld  II,  625;  in 

het  geestelijk  leven  II,  672. 
Vegetariërs;  I,  36,  39. 
Veiligheid;     van     den    tegenwoordigen    tijd 

II,  551. 

Vendetta;  I,  55;  als  rechtsinstituut  I,  58,  63. 

Verantwoordelijkheid;  van  den  mensch  II, 418. 

Vertoond;  verband  tusschen  Schepping  en  — 
I,  2;  wezen  van  het  —  I,  287;  verhou- 
ding des  —  met  Noach  en  Abraham  II, 
675;  —  als  schakel  tusschen  Gem.  Gratie 
en  Part.  Genade  II,  214  v.v. ;  terdege 
tusschen  Oud  en  Nieuw  Verbond  te  on- 
derscheiden I,  386 ;  —  met  Israël  op  Sinaï 
I,  160. 

Verhond(Werk-) ;  organisch  in  de  Schepping 
vastgelegd,  niet  mechanisch  gesloten  I, 
161 ;  met  Adam  sporadisch  in  de  Heilige 
Schrift  vermeld,  cfr.  Hosea  6  :  7  en  Job 
31  :33;  met  Adam  in  staat  der  rechtheid 
opgericht  I,  160;  het  feit  niet  beschreven 
I,  161. 

Verbond(Genade-);  van  af  het  Paradijs  1,287; 
loopt  genealogisch  door  de  geslachten  II, 
250,   260;   —  en  de  organisatie  der  Kerk 

III,  259;  -  en  kerkelijk  leven  II,  269; 
samenhang  van  Verbond  der  Part.  Genade 
met  dat  der  Gem.  Gratie  I,  22;  alleen 
wie  in  het  —  staat  kan  het  Noachietische 
verstaan  I,  23;  in  verband  met  het  na- 
tuurlijke leven  en  Huwelijk  III,  352—355, 
360,  365;  zie:  Doop  en   Wedergeboorte. 

Verbond  (Noachietisch) ;  wezen  van  het  —  I, 
14;  is  een  Genade-Verbond  I,  427;  niet 
zaligmakend  I,  10,  30;  wat  de  beteekenis 
is  van  het  oprichten  des  Verbonds  door 
God  I,  30  v.v. ;  is  eenzijdig  en  onafhan- 
kelijk van  bedingen  I,  31;  de  ordinantièn 
van  dit  Verbond  staan  formeel  op  zich- 
zelven  I,  32;  is  het  Verbond  der  stuitende 
genade  I.  21 ;  belangrijkheid  van  —  I,  82 ; 
te  onderscheiden  tusschen  inhoud  en  doel 
van  —  I,  22;  proclameert  de  Gem.  Gra- 
tie I,  289 ;  absolute  algemeenheid  van  — 
I,  16;  raakt  het  uitwendige  leven  I,  19; 
gaf  uitbreiding  aan,  vermeerdering  van 
de  reeds  in  Paradijs  geschonken  Gem. 
Gratie  I,  276;  eeuwige  duur  van  het  — 
I,  427;  bestendigheid  van  —  tot  aan  den 
Jongsten  Dag  I,  15,  82;  op  het  —  is  niet 
van  toepassing  de  onderscheiding  tus- 
schen ceremonieel  en  moreel  I,  38 ;  be- 
hoort niet  tot  de  bedeeling  der  schadu- 
wen  I,   29,   82;   de  bijzondere  Verbonds- 


betrekking van  God  den  Heeke  tot  Noach 
I,  19;  de  geestelijke  beteekenis  van  —  I, 
21;  komt  aan  de  Kerk  ten  goede  I,  10. 

Verbondstheologie ;  waakte  altoos  tegen  indi- 
vidualisme II,  622. 

Verdooving;  wanneer  wel,  wanneer  niet  ge- 
oorloofd II,  522. 

Verdorvenheid;  hoe  de  leer  der  volstrekte  — 
onzer  natuur  met  werkelijkheid  te  rijmen 
I,  248 ;  —  der  menschlijke  natuur  door  de 
wereld  geloochend  I,  272. 

Vereenigingsleven ;  III,  424. 

Vergeestelijken;  gevaar  van  —  I,  488,  490. 

Vergift;  II,  534;  is  vrucht  van  den  Boom 
des  Doods  I,  124. 

Vergissingen;  ernstige  gevolgen  van  —  I,  71. 

Verlossing;  vindt,  als  Schepping,  in  Christus 
den   Middelaar  II,  633,  646;  eenheid  van 

—  èn  Schepping  in  den  Zone  Gods  II, 
644,  646;  wat  het  zeggen  wil  „de  volko- 
mene verlossing"  I,  222. 

Vermittlungstheologie ;  II,  192,  246. 

Vernedering;  der  oorspronkelijke  menschlijke 
natuur  I,  113,  116. 

Verontschuldiging;  is  werking  van  Gem.  Gra- 
tie I,  244 ;  van  kinderen  die  kwaad  deden 
I,  245. 

Verovering;  recht  van  —  I,  74. 

Verscheidenheid;  in  het  leven  zoo  der  Part. 
Genade  als  der  Gem.  Gratie  II,  20. 

Verstand;  ontwikkeling  van  —  ten  koste  van 
zedelijk  leven  I,  416. 

Verstand  (Gezond);  hoe  het  —  denkt  over 
vromen  en  misdadigers  II,  26 — 28. 

Vervolgingen;  politieke  doeleinden  der  gods- 
dienst— III,  24. 

Verwildering;  waartoe  de  —  vóór  den  Zond- 
vloed noodig  I,  273,  276;  —  der  Heidenen 
raakt  het  godsdienstig  en  zedelijk  leven 
I,  417;  te  onderscheiden  tusschen  de  — 
van  een  persoon  of  van  een  geslacht  I,  413. 

Verzekeringswezen;  II,  545—596. 

Verzet;  tegen  gestelde  machten  II,  523. 

Verzoeking;  in  verband  met  den  val  I,  187; 
van  Christus  in  de  woestijn  door  Satan 
I,   453;   II,  406;  onderscheid  tusschen  de 

—  in  het  Paradijs  en  in  de  Woestijn 
I,  190. 

Vijandschap ;  van  slang  en  wilde  dieren  tegen 
den  mensch  I,  234;  deze  —  is  gezet  I, 
234-237. 

Vivisectie;  II,  538. 

Vleesch;  al  of  niet  voor  Noach  gegeten  I, 
36;  verlof  om  —  te  eten  I,  33,  35  v.v.; 
verbod  om  rauw  —  te  eten  I,  33.  36, 41 ;  als 
symbolische  naam  voor  zonde  II,  315,  330. 

Vleeschwording ;  —  des  Woords;  beteekenis 
der  —  II,  679;  de  diepe  zin  van  de  — 
I,  345  v.v. ;  —  des  Woords  volgens  Johan- 
nes  Proloog  II,  125  v.v.;  waarin  van  de 
gewone  menschlijke  geboorte  onderschei- 
den II,  138  v.v. ;  realiseert  het  wonen  van 
het  Woord   I,   401 ;  verband  tusschen  — 


ZAKELIJK   REGISTER. 


473 


en  de  behoudenis  van  het  inenschlijk  ge- 
slacht I,  346.  Zie:  Dooperschen. 
Vloek;  over  het  aardrijk  openbaart  zich  aan 
mensch,  dier  en  plant  I,  230;  II,  78,  80; 
wat  vloek  is  II,  484,  487;  is  eene  beroo- 
ving  II,  491 ;  in  de  levenskracht  der  Schep- 
ping integendeel  omgeslagen  II,  491—493 ; 
uitgebreidheid  der  gevolgen  van  den  — 
II,  466 ;  gewone  en  buitengewone  gevol- 
gen van  den  —  II,  466;  door  God  gewild 
en  toch  bestreden  II,  493;  necessiteit  van 
den  —  II,  496;  aan  alle  lijden  verbonden 

II,  483-488. 

Voeding;  voor  en  na  den  val  III,  427;  of 
ook  in  het  rijk  der  heerlijkheid  gegeten 
en  gedronken  zal  worden  I,  140;  in  de 
dierenwereld  II,  440. 

Voleinding  der  wereld;  II,  615,  619;  langzaam 
proces  II,  612-619. 

Volharding  der  Heiligen;  te  onderscheiden  van 
de  oorspronkelijke  gerechtigheid  I,  166. 

Volheid  des  tijds;  ÏI,  171,  180—187. 

Volkeren  (De);  in  verband  met  Israël  I,  364 
— 372;  onder  het  bestel  des  Heeren  I, 
372 379. 

Volksfeesten;  III,  448—450. 

Volkskerk:  II,  256—263;  idee  der  —  II,  256; 
tegen  Gods  Woord  II,  280,  284;  valsche 
gronden  bijgebracht  voor  —  II,  266 ;  moei- 
lijke strijd  tegen  —  II,  259 ;  principieel 
alleen  door  Calvinisme  bestreden  II,  261 
v.v. ;  is  Oud-Testamentisch  II,  598;  is  in 
principe  Roomsch  II,  270 ;  is  antino- 
miaansch  II,  264,  266;  is  zondig  II,  265; 
is  leugenachtig  II,  273;  Kerkverwoestende 
idee  van  de  —  II,  273;  leidt  tot  ontbin- 
ding der  Kerk  II,  668;  kent  geen  ge- 
kerstende maatschappij  II,  273;  de  idee 
der  —  verdonkeremaant  leer  der  Gem. 
Gratie  II,  277. 

Volksleven;  zelfstandigheid  van  het  —  III,  76. 

Volksrampen;  en  de  prediking  II,  526. 

Volksreohten ;  III,  77,  81—88;  tegen  Magi- 
straat te  verdedigen  III,  291—293. 

Volksschool;     en     maatschappelijke    standen 

III,  399. 
Volkssouvereiniteit ;  III,  39,  78—80. 
Volksverhuizing;  de  eerste  —  I,  300. 
Volmaaktheid;  der  oorspronkelijke  Schepping 

1,132,  141  v.v. 
Voorzienigheid;    averechtsche    voorstellingen 
over  de  —  II,  363—365;  Arminianen  over 
—  II,  371 ;  wordt  in  den  Heidel bergschen 
Catechismus  subjectief  besproken  II,  392 
Schriftuurlijke  voorstelling   II,  365—370 
raakt  geheel  de  wereld,  alle  volken  I,  375 
is  feitelijk   een    terugzien   op    Gods  Raad 
en   Besluit   II,  379;  is  het  instandhouden 
der    Schepping   II,    380—387,    390;    God 
werkt  middellijk  in  de  —  II,  397 ;  te  on- 
derscheiden in:  algemeene,  bijzondere  en 
allerbijzonderste  I,  376 ;  II,  134 ;  en  Chris- 
tus' Koningschap  III,  277 ;  in  verband  met 


de  Gem.  Gratie  II,  354  v.v.,  391—395, 
596—604;  in  verband  met  de  zedelijke 
vrijheid  des  menschen  II,  388—395. 

Voorzorgsmaatregelen ;  bij  de  Arke  Noachs  ge- 
geven II,  507;  en  voorts  515—522,  531. 
Zie:  Inenting. 

Vreugde;  behoefte  aan  —  III,  449. 

Vriendschap;  voorheen  en  thans  II,  577. 

Vrjje  liefde;  III,  295. 

Vrijheid;  van  het  gezinsleven  III,  298;  bur- 
ger— tegen  Magistraat  te  verdedigen  III, 
291 — 293;  —  voor  het  optreden  der  dwa- 
ling III,  283. 

Vrouw ;  waarom  uit  den  man  genomen  1, 109 ; 
het  recht  verstand  van  de  ribbe  I,  110. 

w. 

Waarheid;  absolute  en  relatieve  kennis  der  — 

III,  269,  271. 
Wasdom;  geestelijke  —  II,  326. 
Water;  massa's  —  van  den  Zondvloed  1,19, 

85 ;    de    vernielende    werking   van  het  — 

bij   den   Zondvloed  I,   12;    een  schat  der 

Gem.  Gratie  I,  266. 
Wederdoopery ;  gruwelen  der  —   I,  453;  en 

doodstrat  I,  60.  Zie:  Dooperschen. 
Wedergeboorte;  I,  251;  groot  gewicht  van  dit 

stuk  II,  652;  absoluut  noodzakelijk  I,  403; 

—  is  iets  anders  dan  voorbereidende  ge- 
nade II,  205  v.v. ;  het  verborgene  van  de 

—  II,  309;  voor  allen  gelijk  II,  208;  is 
geen  nieuwe  schepping,  maar  herschep- 
ping II,  189  v.v. ;  geen  nieuwe  schepping, 
maar  herschepping  in  wat  bestaat  en  be- 
staan blijft  II,  210;  brengt  geen  nieuwe 
substantie  II,  294;  raakt  de  verandering 
der  natuur  I,  237;  raakt  het  middelpunt 
van  het  menschlijk  leven  II,  208;  —  en 
het  „ik"  II,  307;  te  onderscheiden  bij  het 
„ik"  en  het  bewustzijn  II,  309;  —  onmid- 
dellijk, en  van  bekeering  te  onderscheiden 
II,  203—211;  als  geestelijke  grond  van  den 
Doop  II,  215;  op  onderscheidene  tijdstip- 
pen II,  636;  —  in  de  Heidenwereld  II,  205 ; 
het  proces  der  —  II,  294;  heeft,  als  zaad, 
ontwikkeling  in  verband  met  Gem.  Gratie 
als  teelaarde  II,  279;  onder  symbool  van 
enting  II,  293;  —  der  Schepping,  I,  490. 

Wederkomst  van  Christus;  noodzakelijk  te  bid- 
den om  d^  —  I.  435.  Zie:  Parousie. 

Wederopstanding  des  vleesches ;  1, 457, 468, 479. 

Weelde;  het  gevaar  van  —  I,  453;  als  oor- 
zaak van  allerlei  zonden  III,  301,  329. 

Weldadigheid;  II,  576—580;  III,  445. 

Wereld;  God  heeft  de  —  lief  I,  388;  redding 
der  —  is  doel  Gods  I,  353;  Christus  heeft 
de  —  behouden  I,  347—349;  de  toebe- 
reiding der  —  om  Christus  te  ontvangen 
I,  388;  redding  van  gansch  de  —  I,  221; 
de  nieuwe  —  eenswezens  met  deze  I,  480; 
wat   de  H.  Schrift  onder  „— "  in  tegen- 


474 


ZAKELIJK   REGISTER. 


stelling  met  Kerk  verstaat  II,  276 ;  —  oefent 
scherpe  critiek  op  de  Kerk  II,  336;  in  wat 
zin  de  —  gezegd  wordt  God  te  verheer- 
lijken II,  338;  het  oordeel  der  —  over 
de  Kerk  en  over  de  Zending  II,  340. 
"Wereldbeschouwing;  tweeërlei  gezichtspunt 
voor   de  —  I,  349;  organische  —  I,  249; 

—  van  het  Calvinisme  II,  622. 
Wereldbrand;  I,  493,  500. 
Wereldgelijkvormigheid ;  II,  276. 
Wereldleven ;  *II,  170. 

Wereldplan;    —    Gods   en  Babels  torenbouw 

I,  303. 
Wereldproces;  II,  615-619. 

Werken  Gods;  zijn  organisch  II,  439;  in  na- 
tuur en  genade  II,  395—402;  te  onder- 
scheiden  in   middellijke  en  onmiddellijke 

II,  434  v.v. ;  nadere  onderscheiding  van 
de   middellijke  werken  Gods  II,  437  v.v. 

Werkstaking;  III,  441. 

Wetenschap;  bestrijdt  de  zonde  op  de  6  le- 
vensterreinen II,  508;  heeft  haar  beginsel 
in  de  vreeze  des  Heeren  II,  509 ;  onder 
invloed  van  Christendom  tot  bloei  geko- 
men II,  249;  Christelijke  —  II,  676;  be- 
perktheid der  —  II,  401. 

Wet;  de  —  is  er  om  God  I,  186;  ingeschre- 
ven in  Adatns  hart  I,  181 — 183;  nationale 

—  van   Israël   III,   80;   het  ontstaan  der 

—  III,  62;  continuïteit  der  —  III,  63; 
Eeuwige  —  het  probleem  van  de  Lex 
aeterna  I,  186. 

Wetgeving;  beginselen  van  Israëls  —  ook 
thans  geldig  I,  67,  69;  Gereformeerde 
beschouwing  over  —  II,  42,  53 — 56. 

Wezen;  in  onderscheiding  van  de  natuur  I, 
130;  bij  engel  en  mensch  onveranderlijk 
I,  130. 

Wijn;  in  het  Rijk  der  heerlijkheid  zal  —  ge- 
dronken worden  I,  489;  II,  679. 

Wijding;  II,  66;  van  kerkgebouwen  II,  68; 
in  het  O.  Testament  II,  70  v.v. 

Wijsheid;  waarin  van  wetenschap  onderschei- 
den I,  467;  oorspronkelijke  —  I,  147;  in 
verband  met  de  taal  I,  175;  het  zalig- 
makend geloof  kan  niet  zonder  —  1, 150. 

Wil ;  bij  God  tweeërlei  —  in  vloek  en  stui- 
tende genade  II,  499,  cfr.  p.  506;  het 
vermogen  van  den  —  II,  314;  volgt  de 
keuze  des  bewustzijns  I.  198;  verhouding 
van    den  —  tot  het  ik  II,  315;  tweeërlei 

—  in    den    herborene    II,  314—318;  vrije 

—  geen  grondslag  voor  het  Recht  I,  75. 
Wilskeuze;   noodzakelijkheid  van  de  vrije  — 

in   het   Paradijs    I,    166;   het  verreikende 
gevolg  van  de  eerste  —  I,  164. 
Wonderen ;  op  het  terrein  der  heerschepping 

III,  106;  de  kracht  der  —  I,  483;  woes- 
tijnwonder  van  Israël  II,  629. 

Woning;  in  de  dierenwereld  II,  441. 

Woord;  het  Eeuwige  —  II,  631;  als  Schep- 
pingsmiddelaar II,  633;  schepping  en  her- 
schepping   door    het    —    II,    210;   en   de 


Schepping  I,  391 ;  het  Leven  en  het  — 
I,  392;  onderscheidene  gradaties  van  de 
openbaring  des  Woords  in  de  Schepping 

I,  393 ;  als  instrument  ter  bekeering  II,  234. 
Woord  (Bediening  van  het);  karakter  van  — 

II,  239. 

z. 

Zedeleer;    de  autonome    —    stort   in  ellende 

I,  197. 

Zedelyke  bestaanswyze ;  van  den  mensch  II, 
388  v.v. 

Zedelyke  verwording;  van  den  tegenwoordi- 
gen  tijd  I,  444. 

Zedelijke  wereldorde ;  I,  181. 

Zedelijkheid;  norma  der  —  in  O.  T.  en  N.  T. 
dezelfde  II,  662. 

Zedelijk  leven;  van  den  mensch  II,  417;  is 
die  trek  van  het  Beeld  Gods  die  aan  de 
Vrijmacht  ontleend  is  I,  164;  bij  Adam 
in  oorspronkelijke  volkomenheid  I,  133 ; 
op  standpunt  van  geloof  en  ongeloof  I, 
183,  185 ;  verstoring  van  het  —  I,  421 ; 
der  Gem.  Gratie  is  niet  zaligmakend  II, 
233 ;  hoogstaand  —  met  lage  intellectu- 
eele  ontwikkeling,  I,  416;  wordt  door 
„gehoorzaamheid"  van  het  instinctieve 
leven  onderscheiden  II,  301. 

Zedeloosheid;  gevolg  van  afgoderij  1,408,412. 

Zedewet;  aan  Adam  en  Eva  ingeschapen  II, 
14;  werkt  nog  na  bij  de  Heidenen  II,  13. 

Zegen;   wat  —   is   II,  78—80;  gebed  om  — 

II,  484. 

Zegswijzen;  anthropologische  —  I,  272. 

Zelfbewustzijn ;  in  bet  licht  des  Woords,  I,  393. 

Zelfheiliging;  in  wat  zin  Gereformeerd  II,  328; 
is  Arminiaansche  reactie  tegen  valsche 
lijdelijkheid  II,  327. 

Zelfmoord ;  II,  470 ;  statistiek  van  den  —  II,  587. 

Zelfreiniging;  in  verband  met  Heiligmaking 
en  Gem.  Gratie  II,  325—331,  335;  ter  eere 
Gods  II,  333;  voor  het  oog  der  wereld 
II,  334. 

Zelfverheffing;  II,  639. 

Zelfwerkzaamheid ;  van  mensch  en  dier  II,  440. 

Zending;  I,  426;  noodzakelijkheid  der  —  II, 
240;  in  eerste  eeuwen  wereldveroverend, 
II,  168;  thans  schijnbaar  vruchteloos  II, 
172;  wie  alleen  waardig  is  —  te  drijven 
II,  284;  heeft  te  rekenen  met  het  vooraf- 
gaande werk  der  Gem.  Gratie  II,  277 — 
279;  heeft  te  rekenen  met  de  nationale 
gegevens  III.  233 ;  Overheid  en  —  II,  341 ; 
hoe  door  de  wereld  beoordeeld  II,  340. 

Ziekenverpleging;  II,  529. 

Ziekte  ;  greep  heel  het  menschdom  aan,  I,  258 ; 
door  Jezus  genezen  II,  472;  belangstelling 
bij  —  III,  443;  besmettelijke  —  II,  532. 

Zielkunde:  afhankelijk  van  Openbaring  1, 145. 

Zionisme ;  II,  682. 

Zonde ;  pantheïstische  voorstelling  der  —  II, 
35;  (geestelijke)  II,  639;  is  geestelijk  van 


ZAKELIJK   REGISTER. 


475 


aard,  I,  136;  leidt  tot  den  dood  I,  259; 
waarom  leidde  —  tot  den  dood  I,  206; 
geen  substantie  maar  negatieve  actie  II, 
294;  is  het  werken  van  de  Scheppings- 
kracht tegen  God  in  II,  61;  verschillende 
factoren  die  op  de  —  inwerken  II,  286; 
uitbreking  van  —  voor  Zondvloed,  en 
tempering  na  Zondvloed  I,  271;  verschil 
tusschen  uitbarsting  der  —  voor  en  in- 
binding der  —  na  den  zondvloed  I,  26; 
waartoe  die  loslating  noodig  I,  27;  —  en 
lang  leven  I,  87;  (inwonende)  —  11,422; 
onderscheiden  gradaties  van  —  II,  423; 
nawerking  der  —  bij  de  wedergeborenen 

II,  640;  van  bekeerde  personen  II,  316— 
318;  erlangt  door  Gem.  Gratie  den  ver- 
fijnden vorm  I,  443;  in  verband  met  uit- 
wendig levenslot  II,  564.  Geslaohtszonden; 

III,  294. 


Zondvloed;  wetenschap  van  den  —  ook  bui- 
ten de  H.  S.  om  I,  10;  bracht  wereld- 
catastrophe  I,  84;  over  heel  de  aarde  of 
slechts  over  de  bewoonde  wereld?  I,  45 
v.v.,  58  noot;  doelde  op  genade  1,82;  een 
rechts  treeksch  oordeel  Gods  II,  503;  ver- 
schil der  toestanden  voor  en  na  —  1,89; 
de  toestand  tijdens  —  I,  441;  na  den  — 
gansch  andere  orde  van  zaken  I,  28;  na 
den  —  is  nieuwe  bedeeling  gekomen  I, 
81,  88;  waarom  geen  nieuwe  —  te  wach- 
ten I,  20,  27 ;  kan  niet  meer  komen,  I,  28 ; 
in  verband  met  Doop  I,  274,  284;  II,  111. 

Zoon  des  verderfs;  I,  429  v.v.,  437,  440,  443, 
446. 

Zweet  des  aanschyns;  Adam's  straf  I,  256; 
de  uitdrukking  verklaard  „in  zweet  uws 
aanschijns  brood  eten"  II,  469. 


TEKST-REGISTER. 


Genesis. 

1:2,  I,  262.  -  1 :  18,  I,  142.  -  1:11,  13, 
24,  25,  I,  143.  —  1 :  26,  27,  I,  98.  —  1 :  31, 
I,  262.  2 :  1,  III,  104.  -  2 : 5,  I,  35.  —  2 : 5, 
6,  I,  25  v.v.,  106.  —  2:  9,  I,  118,  121  v.v.  - 
2 :  15,  I,  189.  —2:9,  17,  I,  167.  —  2 :  19,  I, 
442.  -  2:24,  I,  111;  III,  293  v.v.  -3:1, 
I,  232.  —  3:3,  I,  167.  —  3:5,  I,  197.  - 
3 :  14,    15,   I,  233  v.v.,  236  v.v.  —  3 :  16  v.v., 

I,  79;  II,  467.  —  3 :  17,  I,  160,  262.  —  3 :  16, 
19,  I,  226.  -  3 :  19,  II,  470.  -  3 :  21,  I,  257; 

II,  463.  —  3:22,  I,  118,  121  v.v.,.  197.  — 
4:17,  II,  548  v.v.  —  6:3,  I,  270.  -6:5, 
I,  20,  271  v.v.;  II,  51.  —  6:13,  14,  II,  504.  - 
7  :  23.  I,  45.  -  7 :  11.  I,  84.  —  8 :  21,  I,  20.  — 
8:22,  I,  8,  270  v.v.,  427.  —  8:21,  22,  I,  32.  - 
9 :  1  -8,  I,  32.  —  9  : 2  v.v.,  I,  86,  197.  —9:4, 
I,  38  v.v. ;  II,  442.  -  9 :  5,  I,  42.  —  9 :  6, 
I,  53  v.v.,  61  v.v.,  67  v.v.,  78,  131;  III,  59, 
97.  -  9:7,  9,  12,  III,  38.  -  9:9-17,1,32.— 
9 : 9,  11,  17,  I,  30  v.v.  -9:9,  12,  13.  15— 
17,  1,  17.  —  9 :  21,  I,  271  v.v.  —  9 :  26,  27, 
I,  18.  —  9  :  20-29.  I,  296  v.v.  -  11 :  2,  I,  299 
v.v.  —  11:6,  4.  I,  302.  -  11:4,  8,  7, 1, 304.  - 
12:1  v.v.,  I,  319.  -  14:13,  I,  325.  —  15:13, 

I,  338.  —  15 :  16,  I,  337.  —  17 :  20,  I,  323.  - 
18  :  19,   I,   196.    -   19  :  24,  II,  499.  —  20  :  46, 

II,  58.  -  22: 14,  II,  363.  -  31:4-7,  II,  59.  — 
43  :  32,  I,  339. 

Exodus. 

21 :  12,  I,  65.  —  31 : 2-7,  III,  428. 

Leviticus. 

3:17,  I,  41.   -  13:26.  II,  518.  -  20:27, 

III,  211.  -  24:18,  II,  442. 

Jozua. 

24  :  15,  III,  313  v.v. 

Ftichteren. 

8 :  14,  III,  85.  —  11 :  5,  III,  85  v.v. 

1  Samuël. 

8:5,  7,  III,  310.  —  8:20,  III,  211.  — 
13:9,  10,  13,  III,  255. 


2  Samuël. 

2 : 4,  III,  82.  -  5 : 1-3,  III,  81  v.v. 

1  Kronieken. 

12 :  38-40,  III,  448. 

Joh. 

10 :  12,  II,  440.  —  12 : 5,  6,  9,  10,  II,  593.  - 
28:1-11,  II,  84.  -  28:1-14,  II,  542.  - 
34  : 4,  21,  I,  196  v.v.  —  38 :  31-33,  III,  36.  — 
38  v.v.,  II,  360. 

Psalmen. 

1:6,  I,  196.  -  2 :  12,  III,  216,  271.  -9:7, 
II.  616.  -  15 : 1-5,  II,  683  v.v.  -  23 : 1,  II, 
440.  —  24 : 2,  3,  II,  682  v.v.  —  29,  I,  393.  — 
37,  II,  565,  599.  —  46,  I,  494  v.v.  -  73,  II, 
565,  599.  —  78 :  1-7,  III,  371  v.v.  —  81 :  16, 

II,  437.  —  82,  III,  48.  —  93,  I,  494  v.v.  - 
94 : 9,  I,  98.  -  96,  I,  374.  —  97,  I,  374.  - 
103:20,   II,   410.   —   105:14,   15,  II,   59.    - 

110,  I,  328  v.v.  -  139,  II,  137,  434.  -  144:1, 

III,  68.  -  148,  II,  358. 

Spreuken. 

3: 18,  I,  118.  —  8:  15,  III,  54.  -  8:12—31, 
II,  359.  —  8 :  21,  I,  139.  -  8 :  23,  II,  643.  — 
8:30,  I,  389.  —  11:30,  I,  118.  —  13:12,  I, 
118.  —  15:4,  I,  118.  -  22:2,  II,  580.  — 
29 :  13,  II,  580.  -  30 :  24,  25,  II,  449. 

Prediker. 

3 :  1  v.v.,  II,  583.  —  7 :  29,  I,  142. 

Jesaja. 

1:26,   27,   II,  156.  —  6:12,  13,  I,  414;  II, 

111.  —  8:16,  I,  370.  —  11:7,  8,  I,  234.  — 
28:24—29,  III,  68.  —  28:24  v.v.,  II,  510 
v.v.  —  28:26  v.v..  III,  426.  —  40:3, 1,  398.  — 
54 : 9,  10,  I,  15,  84.  —  55,  II,  80.  -  60 :  13— 
22,  I,  360  v.v.  —  63 :  17,  II,  60.  —  65 :  25, 
I,  234.  —  66 :  12,  I,  462. 

Jeremia. 

1 :  5,  II,  96.  -  31 :  33,  34,  II,  14.  -  33:20. 
I,  31.  -  33 :  22,  I,  373. 


TEKST-REGISTER. 


477 


Ezechiël. 

18:5-9,  II,  683  v.v.  -  36:25  v.v.,  II,  684. 

Daniël. 

11 :  36,  II,  617  v.v. 

Hosea. 

2 :  20,  21,  II,  437.  -  6 :  7,  I,  158  v.v. 

Zephanja. 

3  :  10,  III,  9. 

Zacharia. 

3  :  2,  II,  108. 

Mattheüs. 

5:14—16,  II,  677.  -  5:21,  I,  53.  -  5:45, 
II,  565.  —  6 :  24-34,  II,  361.  —  8 :  26,  II, 
473  v.v.  —  11:27,  III,  271.  —  13:18-34, 
II,  677.  —  13:25-42,  II,  110.  —  13:35,  II, 
81,  631.  -  13 :  39,  II,  615.  -  13 :  47-50,  II, 

110.  —  17:18,  II,  488.  -  19:28,  I,  490;  II, 
685;  III,  17.  —  22  :  17-22,  III,  213.  -  22  :  24— 
30,  III,  337  v.v.  —  24 : 3,  II,  615.  —  25 :  34, 

I,  489.  —  25,  I,  448  v.v.  -  26 :  29,  I,  486 
v.v.  —  28 :  18,  III,  271. 

Marcus. 

2:28,  29,  II,  616.  -  9:39,  40,  III,  283 
v.v.  —  13 :  32,  I,  438. 

Lucas. 

1 :  17,  III,  378.  -   2  :  40,  II,  132.  -  2  :  52, 

II,  132.  -  4 :  39,  II,  472  v.v.  -  9 :  49,  II, 
66.   —   16 :  18,   I,  422  v.v.  —  17 :  20,  21,  III, 

111.  —  22 :  15, 16,  I,  487.  -  22  :  41—44,  II,  494. 

Johannes. 

1 :  1—10,  I,  400.  —  1 : 4,  10,  11,  I,  405.  - 
1 : 1-14,  I,  396  v.v.  -  1 :  14,  15,  I,  396.  - 
14,  II,  125  v.v.  -  3 :  35,  III,  271.  —  8 :  44, 
I,  189.  —  13 :  19,  I,  432  v.v.  —  16 : 4,  I,  432 
v.v.  -  17  : 2,  III,  271.  -  17 :  24,  II,  84. 

Handelingen. 

2,  I,  312.  —  2:44  v.v.,  II,  581.  -  4:  16- 
21,  III,  258.  -  17 :  26,  II,  430. 

Ftomeinen. 

1,  H,  59.  -  1,  2,  I,  406.  -  1 : 1-3,  III, 
163.   -  1 :  2,  3,  II,  20.  -  1 :  16,  III,  216.  - 


1 :  18,  I,  405,  407.  —  1 :  18-20,  III,  136.  — 
1 :  18-22,  III,  128.  —  1 :  18-32,  III,  294.  — 
1 :  19,  I,  409.  —  1 :  20,  I,  409.  -  1 :  23,  24. 
26,  32,  I,  412.  -  1 :  24,  26,  28,  I,  411  v.v.  — 
1 :  26,  I,  420.  —  1 :  25,  26,  III,  339.  -  1 :  28, 

I,  420  v.v.  —  1 :  29-31,  I,  421.  -  1 :  32,  I, 
407.  -  2:13,  II,  669.  -  2:14,  II,  18.  - 
2 :  14,  15,  I,  407 ;  II,  13  v.v. ;  III,  50,  136.  — 
3 :  12,  II,  18.  -  4 :  17,  II,  43.  -  4 :  176,  II, 
396.   —   5 :  12,   I,   114.  -  7 :  23,  II,  18.  -  7, 

II,  290  v.v.,  314.  —  8:1,  II,  18.  —  9:22,  23, 

II,  103.  -  9  :  24,  25,  I,  344.  -  10 :  5, 1, 160.  — 
12 :  15,  II,  568.  -  13 : 1,  III,  57,  276.  —  13  :  5, 

III,  51.  -  13:1-7,  III,  170.  -  13:9,  I, 
483  v.v.  —  16 :  25-27,  I,  342. 

1  Corinthe. 

1 :  30,  I,  221.  -  2:8,  III,  257.  -  6:1-8 
III,  44.  -  6 :  11,  II,  324.  -  6 :  13,  I,  140.  - 
7:  14,  III,  366.  -8:6,  II,  642.  -  11:3,  III, 
319.  -  12  :  12—23,  II,  569.  -  12 :  26,  II,  569.  — 
13 : 4-8,  II,  569.  -  13 :  11,  I,  471  v.v.  — 
13  :  12,  I,  474  v.v.  -  14, 1,  312.  —  15, 1,  457.  - 
15 :  27,  III,  271,  276.  -  15  :  44-49,  II,  109. 

3  Corinthe. 

3 :  18,  I,  149,  475.  -5:1  v.v.,  II,  125.  - 
5:17,  II,  291. 

Galaten. 

2:15,  II,  54.  -  3:28,  III,  338.  -  4:4, 
II,  180.  -  4:22  v.v.,  I,  355.  —  6:1-5,  II, 
558  v.v.  —  6 :  16,  I,  358. 

Epheze. 

1 : 4,  II,  84.  —  1 : 6,  11,  12,  14,  II,  106.  — 
1  :  10,  I,  483;  II  180  v.v.  -  1 :  9-11, 1,  343.  — 
1 :  21,  III,  271.  -  3 :  9-11,  I,  343.  -3:8- 
15,  II,  659.  —  4:9,  10,  II,  137.  —  4:11-13, 

II,  326   v.v.   —   4 :  16,  II.  251.  —  5 :  20  v.v., 

III,  360.  -  5:22-24,  III,  370.  —  5:25-28, 
III,  370.  —  5:25  v.v.,  III,  360.  —  5:32, 
III,  325,  356  v.v. 

Philippensen. 

2 : 7,  8,  II,  642.  -  3 :  15,  III,  264. 

Colossensen. 

1 :  14  v.v.,  III,  359.  -  1 :  16-20,  II,  106.  - 
1:16,  17,  I,  392.  —  1:17,  18,  II,  641.  - 
1:  17,  III,  125.  -  1:26,  27,  I,  343.  -  2:  16, 
17,  II,  70. 

1  Thessalonicensen. 

5  :  21,  II,  539  v.v.  -  5 :  23,  II,  321. 


478 


TEKST-REGISTER. 


3  Thessalonicensen. 

2:7,  I,  429.  -  2:1-12,  I,  430  v.v.  - 
8  :  11,  12,  II,  285  v.v. 

1  Timotheüs. 

2 : 1,  2,  III,  19.  -  3 :  16,  I,  347. 

3  Timotheüs. 

1 :  9,  10,  I,  343. 

Titus. 

1 : 1,  2,  I,  343. 

Hebreen. 

2 :  16,  H,  184.  —  6  : 1,  I,  328  v.v.  —  6  :  4-6, 
H,  237  v.v.  -  6  en  7,  I,  328  v.v.  -7:7, 
I,  332.  -  8 : 4,  5,  II,  70.  -  11 : 3,  II,  397.  - 
12:18  v.v.,  I,  357  v.v.  —  12:26,  I,  262. 


Jaeohus. 

1 :  18,  II,  333.  —  4:9,  II,  332. 

1  Petrus. 

1 :  12,  II,  643.  -  1 :  20,  21,  I,  343.  -  1 :  23 
v.v.,  II,  211.  —  3 :  18-22,  I,  286.  -  3 :  20, 
II,  506.  -  3 :  20-22,  II,  112. 

3  Petrus. 

1 : 4,  II,  54.  -  1 :  13,  II,  125.  -  3 :  10,  I, 
13,  262.  -  3 :  12,  I,  85. 

1  Johannes. 

4 : 1,  II,  539  v.v.  -  5 :  18,  II,  291. 

Openbaring. 

1 : 8,  II,  631.  -  11:8,  I,  360.  -  14 : 1,  I, 
358.  —  14 :  8,  I,  359.  -  14 :  13,  I,  462  v.v.  — 
14  en  18,  I,  450.  -  18:2,  I,  447  v.v.  - 
20 :  14,  II,  479.  -  21 :  24,  26,  I,  459  v.v.  — 
22 :  15,  I,  459.  -  22,  I,  118. 


NAAMREGISTER. 


Abel,  Dr.;  I,  308. 
Amesius;  I,  198. 

Augustinus;  I,  258;  II,  41,  434,  498;  III, 
200,  228. 

JB. 

Bavinck,  H.;  I,  5. 

Baader,  Fr.  von;  II,  242. 

Bellarminus;  I,  130,  134  v.v.,  136;  II,  41. 

Bensdorp,  Th.;  II,  40  v.v.,  42  v.v. 

Bergh,  W.  van  den;  I,  287. 

Bilderdijk,  W. ;  III,  5,  184,  251. 

Bonaventura;  II,  45. 

Brakel,  W.  a;  II,  100;  III,  254. 

Brés,  Guido  de;  II,  77,  211;  III,  27,  229,  241. 

Brück,  E.;  II.  426  v.v. 

Buckle;  II,  37,  587. 

Bullinger;  II,  597,  675;  III,  229. 

c. 

Caesar;  III,  126. 

Calvyn,  J.;  I,  6,  16  v.v.,  22,  24,  25,  38  v.v., 
43,  49.  60,  123,  160,  229,  248,  255,  287, 
344,  387;  II,  97,  190,  498,  527,  532,  636 
v.v.;  III,  27,  87  v.v.,  90,  171,  211,  229, 
265  v.v.,  449. 

Cascajares,  Kardinaal;  III,  229. 

Cats,  J.;  III,  325,  355,  449. 

Christison;  II,  534. 

Coccejus;  I,  24,  198. 

Costa,  I.  da;  I,  360,  363;  III,  5,  195,  251. 

Constantyn,  Keizer;  III,  144  v.v.,  199  v.v., 
223,  225. 

Cremer;  I,  485. 

Cromwell,  Oliver;  III,  66. 

D. 

Barby;  I,  363. 

Barwin;  II,  34. 

Batheen,  P.;  III,  229,  244. 

Delitzsch;  I,  168. 

Bijkstra,  H.;  III,  135. 

Bomela  Nieuwenhuys,  Mr.  J. ;  I,  51  v.v. 

E. 

Eddison;  II,  509. 

Eddy,  Rev.  Mary  B.;  II,  456  v.v. 


F. 

Flacius  Illyricus;  I,  130. 
Fichte;  II,  459. 

G. 

Gerhard;  III,  135. 

Gomarus;  II,  96,  98. 

Gordner;  I,  188. 

Groot,  Hugo  de;  III,  273. 

Groen  van  Prinsterer;  III,  5, 6, 19, 74, 121. 164. 

I  H. 

Hales,  Alexander  van;  II,  41,  45,  46. 

Haversohmidt ;  II,  27.' 

Heinrich,  Br.;  II,  42. 

Hembyze;  III,  244. 

Hendrik  VIII  van  Engeland;  III,  228.' 

J. 

Joachim;  III,  267. 

Junius,  Franciscus;  I,  52;  III,  160. 

Justinianus,  Keizer;  III,  72. 

IL. 

Kate,  Lambertus  ten;  I,  308. 
Keil;  I,  43. 
Knox,  John;  III,  229. 
Kramer,  G.;  II,  215. 

Lange;  I,  198. 

Lasoo,  I.  a;  II,  77,  235. 

Lombroso;  II,  37. 

Luhhock,  Sir  John;  II,  449  v.v. 

Lnther,  M.;  I,  61,  130,  255;  III,  8,  265. 

jvt. 

Maestricht,   Petnis   van;   I,    16   v.v.,  24,  83; 

II.  98  v.v. 
Marck,  a;  I,  160;  II,  99. 
Maurice;  III.  385. 
Menno  Simonsz;  II,  77. 
Meraldi;  III,  69. 
Micron,  Marten;  II,  77. 


480 


NAAM-REGISTER. 


O. 

Oldenharnevelt,  J.  van;  III,  24,  176,  273. 
Oosterzee,  J.  J.  van;  II,  130. 
Opzoomer;  I,  443;  II,  30. 
Orsilas;  II,  534. 


JP. 


Pareus;  I,  16  v.v. 
Perkins;  I,  16  v.v. 
Plancius,  P.;  III,  433. 


Eénan;  II,  130. 
Kivet;  I,  16,  60. 
Ritschl;  II,  498. 
Rothe;  II,  669;  III,  115. 


s. 

Saussaye,  Chantepie  de  la;  II,  343. 
Schleiermacher;  I,  91;  II,  192,  246,  633. 
Schelling;  II,  246. 


Schopenhauer,  von;  II,  37. 
Spangenberg;  I,  130. 
Stahl,  von;  III,  74. 
Strausz;  II,  130. 
Stöoker;  III,  202. 
Steffens;  I,  330. 

T. 

Taylor;  II,  534. 

Tardieu;  II,  534. 

Tertullianus;  III,  13. 

Thomas  Aquinas;  II,  41,  100,  124  v.v. 


V. 

Velzen,  S.  van;  III,  94  v.v. 
Voetius;  II,  193;  III,  315. 

w. 

Walaeüs;  II,  96. 
Weiss,  Dr.  Bernard;  I,  397. 
Wesley,  Joh.;  I,  315  v.v.,  318. 
Willem  I,  Koning;  III,  227,  254. 
Wycliffe;  III,  229.