1 LIBRARY ÖF PR1NCET0N
MAR 1 1 2010
THEOLOG1CAL SEM1NARY |
KUYPER BT761 .K89 1902b
Kuyper, Abraham, 1837-1920
Gemeene gratie /
DE GEMEENE GRATIE.
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
Princeton Theological Seminary Library
http://www.archive.org/details/degemeenegratie03kuyp
DE GEMEENE GRATIE.
DOOR
DR A. KUYPER.
DERDE DEEL.
HET PRACTISCHE GEDEELTE.
LIBRARY OF PRINCETON
1 1 2010
THEOLOGICAL SEMINARY
BOEKHANDEL
AMSTERDAM. vooeheen PRETORIA.
HÖVEKER & WORMSER.
1904.
VAN DE GEMEENE GKATIE.
DERDE DEEL.
HET PRACTISCH GEDEELTE.
I.
Te lang vergeten.
Zijne majesteit is over de aarde.
Psalm 148 : 136.
De eerste en tweede reeks van onze vertoogen over de Gemeene Gratie
zijn dan nu ten einde gebracht. In de eerste reeks is geschiedkundig het
ontstaan en bestaan er van toegelicht; en in de tweede is dit wondere
stuk van Gods barmhartigheden leerstellig uiteen-, en met de Particuliere
Gratie in verband gezet. We overdrijven niet, zoo we het dankbaar uit-
spreken, dat reeds door deze twee reeksen voor velen verrassend licht over
de Waarheid, en over het Leven onder de tucht dier Waarheid is opge-
gaan. Het erkentelijk bericht ons daarover toegezonden, was veel in getal
en gaf bewijs, dat onze vertoogen in hoofdzaak doel troffen. Toch mogen
we ons niet ontveinzen, dat we nog niet alle broederen overtuigden, op
wier instemming we prijs zouden stellen. Nog bij den jongsten strijd over
de Opleiding tot den Dienst des Woords werden onze stukken over de
Gemeene Gratie op onzachte wijze aangegrepen, om een blaam op de Vrije
Universiteit te werpen. Dat werd, zoo heette het, almeer een school van de
Gemeene Gratie, en de Zaligmakende Genade werd daaraan ondergeschikt
gemaakt en ontzenuwd. Zelfs schreef men er bij, dat we almeer den kant
der Groninger godgeleerden opgingen, die de heilige belijdenis oplosten in
„een opvoeding der menschheid door God." We noemen geen naam van
den schrijver, noch noemen het blad waarin dit geschreven werd. Het is
ons droef genoeg, te moeten vaststellen, dat er nog broeders zelfs in den
iil i
TE LANG VERGETEN.
boezem van onze vrijgemaakte Gereformeerde kerken zijn, die na al wat
we te berde brachten, hun hart derwijs voor dit schoone stuk van Gods
ontfermingen toesluiten, en die zelfs in bittere uitingen vervielen, om, kon
het, den ingang van dat leerstuk in de gemeente des Heeren nogmaals
te stuiten.
Toch zullen we ons wel wachten dit bittere verzet aan onedele be-
doelingen toe te schrijven. Met name hem, die zoo bitter schreef, kennen
we daar persoonlijk te goed voor. Hem en zijn geestverwanten drijft en
bezit uitsluitend de vrees, dat de grenslijn tusschen het heilige en onge-
heiligde zal worden verflauwd. Intusschen zullen deze broederen zelven
moeten toegeven, dat geen orgaan der pers zoo beslist als de Heraut van
zijn ontstaan af, en aldoor, voor het zoo scherp mogelijk trekken van die
grenslijn is opgekomen. Gevaar loopt die grenslijn alleen door twee dingen.
Ten eerste door het niet absoluut-stellen van de wedergeboorte, en ten
tweede door de leer, dat Christus persoonlijke en doel treffende verzoening
voor alle menschenkinderen heeft teweeggebracht. Dit zijn de twee wiggen,
die men van de dagen onzer vaderen af beproefd heeft in den muur van
Sions tempel in te drijven, en het is door deze twee valsche voorstellingen,
dat allengs het heilige met het onheilige ineen zijn gemengd. Nu is het, in
en buiten onzen kring, genoegzaam en te over bekend, hoe juist de Heraut
van den beginne van zijn optreden af, juist tegen deze beide vervalschingen
van het Evangelie is opgekomen. Onze eerste reeks : Dat de genade particu-
lier is, strekte juist, om de dusgenaamde „algemeene Verzoening" in de
hartader aan te tasten; en onze harde strijd voor de mogelijkheid der
„Wedergeboorte" reeds in de potentie, bij het kind in de wieg, had geen
andere strekking dan om juist de wedergeboorte als een volstrekt werk
Gods te doen eeren, waaronder de mensch absoluut lijdelijk verkeert, en
waaraan de persoon des zondaars niet alleen niets toebrengt, maar waar-
tegen hij zich, indien het mogelijk ware, zeer beslist zou aankanten. Bij
den volwassene valt dit niet zoo sterk in het oog, omdat de volwassene
reeds zekere mate van kennis bezit ; maar juist bij het kind in de wieg
is dit volstrekte van de daad Gods boven allen twijfel verheven.
Het streven en bedoelen nu van wie zoo sprak en schreef met dat der
Groninger godgeleerden op één lijn te willen stellen, is dan ook alleen te
verklaren uit misverstand. Er blijkt uit dat men misschien wel te hooi en
te gras een enkel onzer vertoogen, die we nu sinds 1878, meer dan twintig
jaren lang ten beste gaven, heeft ingezien, en er misschien een zeer enkel
van ten einde bracht, maar dat men in de verste verte ons niet in ons
schrijven heeft gevolgd. Met name durven we het uitspreken, dat over
onze vertoogen ter toelichting van de Gemeene Gratie bovenbedoeld vonnis
is gestreken, zonder kennis van die vertoogen. Nu duiden we dit dezen
broeder in het minst niet euvel. We maken er geen aanspraak op, dat
TE LANG VERGETEN.
onze veelschrijvende pen door een ieder zal gevolgd worden. Maar wel
achten we de vraag te mogen stellen, of liet goed, of het billijk, of het
verantwoord is, zulk een averechtsch oordeel, dat op geen kennis der
feiten steunt, uit te spreken in een blad, dat omloopt in kringen, die de
Heraut zoogoed als niet kennen. Vooral sinds 1892 is het ons herhaaldelijk
voorgekomen, dat broeders en zusters uit die kringen, die vroeger stelsel-
matig tegen de Heraut gewaarschuwd werden, en die diensvolgens de
pijnlijkste vermoedens tegen onze onderstelde aanranding van de Waarheid
koesterden, na eindelijk met de Heraut zelf in aanraking te zijn gekomen,
ons met aandoenlijk leedgevoel beleden, hoezeer ze, door voorgangers mis-
leid, veroordeeld hadden wat ze niet kenden, en hetgeen, nu ze het leerden
kennen, hun volkomen akkoord met Gods Woord bleek te zijn, hun hart
toesprak, en hun blik zoo ongemeen verruimde. Eén schreef ons zelfs, dat
hij nog steeds doende was om het onkruid uit te wieden, opgeschoten uit
het booze zaad van miskenning dat hij zelf vroeger zoo kwistig tegen ons
had uitgestrooid.
Bij den aanvang van deze nieuwe en laatste reeks, meenden we dit op
den voorgrond te moeten stellen, omdat aan het loochenen of het eeren
van het stuk der Gemeene Gratie metterdaad het gezonde karakter onzer
Gereformeerde Belijdenis hangt. De historie onzer Gereformeerde kerken
is metterdaad in menig opzicht zoo teleurstellend geweest. In Polen, in
Italië en in Frankrijk zijn ze maar al te spoedig voor de verpletterende
overmacht van een haar vijandig geweld bezweken. In de Zuidelijke Neder-
landen zijn ze zoogoed als uitgeroeid, zoodra deze van de Noordelijke ge-
scheiden werden. En in Duitschland heeft Luthersche invloed al spoedig
de overhand gekregen, en is, wat er nog Gereformeerd heette, maar al te
zeer met Luthersche elementen vermengd geraakt. In hoofdzaak kan men
dan ook zeggen, dat de Gereformeerde kerken alleen in ons land, ten
deele in Zwitserland, en op de Britsche eilanden stand hielden, wat de
laatste aangaat met name in Schotland; een uiteraard veel te beperkt
terrein. In Amerika had men destijds nog niet anders dan onbeduidende
kolonisatiën. Ten gevolge hiervan is het terrein der Gereformeerde kerken
voor hare ontwikkeling veel te beperkt geweest, en heeft met name haar
godgeleerde wetenschappelijke ontwikkeling op verre na die vlucht niet
kunnen nemen, waarop ze oorspronkelijk was aangelegd. Toch zou dit
bezwaar nog minder zijn geweest, bijaldien ze in deze drie landen zich
vrij en zelfstandig had kunnen ontwikkelen. Maar juist dat is haar belet.
In Zwitserland kreeg formeel het Zwinglianisme de overhand, hierdoor
werd de overheid meesteresse in Christus' kerk, en werd de natuurlijke
ontwikkeling gestuit. Juist Genève viel in de handen der Libertijnen. Op
de Britsche eilanden eischte de worsteling met de Staatskerk, ter oorzake
van haar overdreven ritualisme, alle krachten op, ten gevolge waarvan de
TE LANG VERGETEN.
Gereformeerden deels uitstierven, deels in eenzijdig spiritualistischen weg
ontwikkeld werden. Schotland, met name in de Hooglanden, bleef nog het
langst aan de belijdenis der vaderen getrouw, maar meer in conservatieven,
dan in vooruitstrevenden zin. Men roestte er vast in de overgeleverde
denkvormen, en sloot zich af voor algemeene ontwikkeling. In ons eigen
land is de droeve gang van zaken, aan een ieder, die in onze kerkhistorie
geen vreemdeling is, genoegzaam bekend. Eerst werd alle kracht verteerd
in de worsteling met het Arminianisme. Toen slopen door het opkomen
der Volkskerk allerlei ongereformeerde elementen in eigen boezem in. De
ijzeren vuist der overheid belette ook hier vrije ontwikkeling. En de
splitsing van de theologische krachten over heel een reeks van leerscholen,
sneed de mogelijkheid van gezonde ontwikkeling af, en deed maar al te
dikwijls de ééne school haar kracht verspelen in polemiek met de andere.
Dit nu is oorzaak geweest, dat het leven in onze Gereformeerde kerken
almeer los raakte van de theologische ontwikkeling. Deze twee hadden
één moeten zijn, en zie, ze kozen zich elk een eigen bedding. De levende
Gemeente hield op het theologisch leven te verwarmen en te scherpen,
en de theologie werd steeds onmachtiger om het leven der Gemeente te
leiden. Beide stroomen liepen naast elkaar. Gevolg hiervan was, dat de
theologische stroom ten leste geheel verzandde, eerst in Supranaturalismer
toen in Rationalisme dood liep, en dat de kerkelijke stroom zich al duide-
lijker splitste in een breeden arm van half wereldsche vroomheid, en een
smallen arm van echt geestelijk leven. Ten slotte was aan al onze scholen
de Gereformeerde theologie dan ook een onbekende grootheid geworden,
en in den boezem der landskerk ging de groote massa met den geest der
eeuw mede; en bleef als drager van het Gereformeerde leven alleen dat
smalle stroompje over, dat onweerstandelijk aan den geest der eeuw het
hoofd bood, en uit de liefde Christi bleef tieren.
Die eigenaardige positie nu bracht voor dit kleine overblijfsel een niet
te miskennen gevaar met zich. Nog schuilend in de groote, meerendeels
ongeloovige landskerk, miste men te eenemale kerkelijke organisatie en
kerkelijke leiding, naar eisch van het Gereformeerde beginsel. Het „gezel-
schap" kwam voor de kerk, de „oefenaar" voor den Dienaar des Woords
in de plaats. Bij de groote schudding der geesten, die het eind der 18de
eeuw kenmerkte, dreef men meê af op den stroom zonder theologisch
kompas. Oude, practische literatuur was den meesten voedsel, vooral ver-
taald uit Engelsche geschriften, en het verschil in zienswijze, dat, ten
gevolge van dat gemis aan leiding, allengs onder de geloovigen opkwam,
bleef alleen daarom langen tijd nog verborgen, omdat men bijna niet met
elkaar in aanraking kwam, en verstrooid in het land leefde. Wie wist in
Zeeland af van wat in Friesland omging, wie kende in Holland de geeste-
lijke levensbeweging op de Veluwe? Zoo was het begrijpelijk, dat allengs
TE LANG VERGETEN.
en ongemerkt alle eenheid teloor ging, dat in de onderscheiden provinciën
temperament, aanleg en karakter op de ontwikkeling der denkbeelden en
gevoelens scheidenden invloed begon te oefenen, en dat zich in de onder-
scheiden streken van ons land zekere type vastzetten, die zich onzuiver en
buiten verband met het geheel ontwikkelden. Nog zijn de sporen hiervan
allerwegen te ontdekken, te meer waar in deze onderscheidene kringen
vroeg of laat meestal een persoonlijkheid van beteekenis optrad, die zonder
wetenschappelijke vorming, zijn stempel op zijn omgeving afdrukte.
Dit broedde aldus voort, tot met het begin der 19de eeuw deels de piëtis-
tische literatuur uit Duitschland, deels de methodistische geschriften van
den Reveil ingang vonden, en het optreden van mannen als Bilderdijk,
Da Costa en Groen unificeerend op het leven ging inwerken. Natuurlijk
gevolg hiervan toch was, dat, naar gelang deze kringen inmiddels gevormd
waren, hetzij de ééne, hetzij de andere soort litteratuur hen meer aan-
trok. Niet zoo lang duurde het dan ook, of drie stroomingen teekenden
zich al duidelijker af: eenerzijds een meer mystieke, daarnaast een meer
methodistisch getinte, en tusschen beide in trad met steeds helderder
bewustheid een derde strooming op, die zich bleef voeden met onze oude
Gereformeerde practizijns, en op herstel van het kerkelijk leven aandrong,
zij het aanvankelijk in veel te repristineerenden zin.
De hierdoor ontstane splitsing onder de geloovigen kan niet diep genoeg
betreurd worden, en ze was daarom te noodlottiger, omdat juist bij het
eerste opkomen elke theologische leiding ontbrak. Zoo bleef zelfs elke
poging uit, om het verschil van gevoelen door dieper indringen in de
waarheid of door terugkeer naar de beginselen der vaderen te boven te
komen. Noch Bilderdijk, noch Da Costa, noch Groen van Prinsterer waren
theologen in principiëelen zin, en zoo arbeidde en ijverde een iegelijk in
den Naam des Heeren, maar zonder tot die hooge eenheid te geraken, die
alleen het afdalen in de theologische beginselen geven kon. Bilderdijk
leefde meer in de Middeleeuwen dan in de glorie der Reformatie, Da
Costa mengde het Chiliastisch element in den strijd, Groen van Prinsterer
huiverde voor de Canones van Dordt, en in het land bewandelde elk
oefenaar zijn eigen paadje, zonder dat er aan theologische medicatie te
denken viel. En evenzoo ging het op kerkelijk gebied. Ook hier drie
stroomingen die evenwijdig liepen. Eenerzijds van de mannen van den
Reveil, die alle hope van het kerkelijk leven hadden afgewend; daarnaast
zij die nog aan een reformatie van de landskerk bleven vasthouden ; en
tusschen deze beide in die anderen, die met verschil van graad, aan de
genezing der laudskerk wanhoopten, en op herstelling van de kerkformatie
door eigen initiatief bedacht waren. Doch waarin deze drie ook uiteen-
hepen, dit hadden ze allen gemeen, dat de theologische leiding zoogoed
als geheel ontbrak; dat het verleden der vaderen slechts zeer gebrekkig
6 TE LANG VERGETEN.
gekend werd ; en dat ze hun uitgangspunt en steunpunt niet anders konden
vinden dan in het leven der gemeente, gelijk dit in zeer verzwakten toe-
stand nog altoos door de genade Gods stand hield.
Hieruit nu is het te verklaren, dat, geheel deze eeuw door, het optreden
der geloovigen zich dualistisch tegenover de wereld heeft geplaatst, en al
te eenzijdig spiritualistisch ontwikkeld is. Aan een weer veroveren van de
hoogere sferen van wetenschap, van maatschappelijk leven, en van staats-
bemoeiing dacht men niet. Men dorst in zijn verlegenheid niet hooger
mikken, dan op een redden van het geestelijk leven voor eigen kring.
Daarom sloot men zich in dien kring op. Liet wat daarbuiten lag aan
zichzelf over. Legde zich vooral op practische werkzaamheid toe. En toen
na de geweldenarijen van 1834 en volgende jaren, eindelijk rust en rechts-
erkenning was verworven, zag men met wel in, wat er nog meer zou te
verwerven zijn. Land en volk in hun breede afmetingen waren toch ver-
loren, en reeds scheen het hoogste bereikt te zijn, zoo men in eigen
beperkten kring weer vrijheid bezat, om zelf en in eigen huis en in eigen
kerk den God der vaderen te dienen naar de inspraak van het hart. En
wel werden ten slotte meerdere theologische scholen gesticht, maar met
geen ander dan het practische doel, om de nieuw opkomende kerken van
leeraars te voorzien. Van een roeping der heilige godgeleerdheid om op het
terrein der beginselen voor alle wetenschap en voor heel het volksleven
den toon aan te geven, had men zelfs het nauwste vermoeden en het
zwakste begrip niet.
Eerst de Schoolstrijd, door Groen van Prinsterer zoo meesterlijk aange-
bonden en geleid, heeft in dezen stand van zaken verandering en daardoor
verbetering aangebracht. Al valt het toch niet te verbloemen, dat ook de
Christelijke school lange jaren door niet weinigen uitsluitend uit zalig-
makend motief gesteund werd, als middel om „de kinderkens tot Jezus te
laten komen", toch was met die school rechtstreeks een maatschappelijk
en burgerlijk element aan de orde gekomen, dat in de paedagogiek zich
steeds sterker gelden deed. Zoo geraakte men vanzelf, zonder het te
merken, uit den gesloten cirkel uit, en zette den voet weer ook op het
terrein van het buiten-kerkelijk leven. En toen nu de philanthropie ook
harerzijds aandacht vroeg voor hygiëne, ziekenverpleging, psychiatrie enz.
en de sociale vraagstukken ook in de kringen onzer Christelijke arbeiders
om oplossing vroegen, ontlook er vanzelf belangstelling voor en bemoeiing
met een geheele reeks van &M/£ew-kerkelijke vraagstukken, die het vroegere
kerkelijke isolement steeds meer onhoudbaar maakten.
Dit bracht een keer teweeg, die er noodzakelijk toe leiden moest, en
er dan ook toe geleid heeft, om ons te doen verstaan, dat we met de
heerschende denkbeelden, dat we met de resultaten der wetenschap, en
zoo ook met constructie der beginselen, gelijk die in de niet-Christelijke
TE LANG VERGETEN.
wereld gangbaar zijn, niet vooruit konden. Die pasten niet op onze Be-
lijdenis. Het was ijzer met leem verbinden. Zoo kwamen we dus voor een
tweesprong te staan. We moesten óf weer naar het kerkistisch kringetje
terug en van alle bemoeiing met de zaken van wetenschap en kunst, van
land en volk afzien, óf wel we waren gedwongen om zelf weer een eigen
constructie der beginselen op te bouwen, die met onze Gereformeerde
belijdenis accordeerde. Had men er dusver geen bezwaar in gezien, het
met de Universiteiten van ongeloovig beginsel te doen, mits onze zonen
aan de kerk maar getrouw bleven, thans zag men in dat dit innerlijk
dualisme overwonnen moest worden, en dat we aan kweeking van eigen
wetenschap, uit eigen beginsel, aan een eigen Universiteit brood-behoefte
hadden.
Doch toen rezen ook de moeilijkheden. Aan de wetenschappelijke werken
uit de 17de en 18de eeuw had men nu niet meer genoeg, want men stond
niet meer tegenover het aloude Arminianisme, maar tegenover een geheel
anders toegeruste denkende wereld, die in Modernisme, Ethische ver-
menging, Pantheïsme en Evolutie haar kracht zocht. Toch mocht men geen
tabula rasa maken om van meet af nieuw te construeeren. We' waren een
historische richting. We wilden niet anders dan Gereformeerd zijn. En zoo
ontstond de drang en de behoefte om tot de oorspronkelijke bronnen van
het Gereformeerde leven in zijn bloeitijd terug te gaan; te vragen hoe
destijds de grenslijnen waren getrokken, waarlangs ook voor den strijd
onzer dagen een oplossing te vinden was; en, was die richting eenmaal
gevonden, moedig en door omvangrijke studie de stekken uit te zetten,
die den weg afbakenden voor onze toekomstige ontwikkeling.
Daarom nu was het noodig, dat ernstig en nauwkeurig het aloude dogma
van de Gemeene Gratie weer van het stof der eeuwen ontdaan, en in
helder licht voor ons geplaatst werd. Wie zich binnen den kring van zijn
kerkelijk instituut opsluit, heeft genoeg aan de studie der Particuliere Ge-
nade ; maar wie de roeping ontving, om ook op wetenschappelijk, burgerlijk
en paedagogisch terrein op te treden, moet zich orienteeren ook op het
gebied dat buiten het instituut der kerken ligt, en juist dat gebied blijft
buiten den horizont van ons geloof liggen, tenzij we ernst gaan maken
met dat wondere leerstuk der Gemeene Gratie, dat ons het regiment Gods
over het &w*7ew-kerkelijk leven verklaart. Het is door die overweging ge-
drongen, dat wij er ons toe gezet hebben, om dat leerstuk met eenige
volledigheid toe te lichten, gelijk we in deze laatste reeks het in zijn
practische toepassing hopen na te speuren. En zijn er nu broederen, die
achten een beteren weg te kennen, zoo zijn zij er niet mede van af, door
nu en dan een schampschot naar onzen kant af te vuren, maar dan rust
op hen de zedelijke en zeer ernstige verplichting, om hunnerzijds een
beteren weg aan te wijzen, en even uitvoerig als wij dat deden, hun pleit
8 TE LANG VERGETEN.
te voeren voor de rechtbank der echt-Schriftuurlijke, dat is de Gerefor-
meerde beginselen. Ook zij moeten dan voor het rapport tusschen het
leven in en buiten de geïnstitueerde kerken de constructie der beginselen
leveren, en ze moeten dat zóó doen, dat hun theorie uit de Gereformeerde
beginselen blijkt gededuceerd te zijn, en in het geheel van onze Gerefor-
meerde Belijdenis past.
II.
In de wereld bewaard.
0 Heere,
onze Heere,
hoe
heerlijk
is uw
naam
op
de
gansche aarde I
Gij, die
uwe ;
majesteit gesteld
hebt
boven
de hemelen.
Psalm 8
: 2.
Het uitgangspunt der Gereformeerde Belijdenis ligt in de Souvereiniteit
Gods, en niet in de zaliging van den mensch of in de redding van den
zondaar. Het is wel waar, dat elke Belijdenis iemand onderstelt, die belijdt,
en dat in het ik van dien belijder, in zijn zelfbewustzijn, het uitgangspunt
ligt van zijn roepen voor Jezus; maar de Gereformeerde onderscheidt zich
juist daarin van alle overige belijders, dat hij hierbij niet staan blijft, doch
zich afvraagt : Hoe kom ik tot belijden ? en dan niet anders kan antwoorden,
dan dat God in zijn majesteit er hem onweerstaanbaar toe dringt. Hij
vindt zichzelven terug in wat in Jeremia geschreven staat, dat Jeremia
van God af wilde, maar dat de werking van Gods Geest als een „vuur in
zijne beenderen" werd, tot hij moest uitroepen: „Heere, Gij zijt mij te
sterk geweest. Gij hebt overmocht." Gods Souvereiniteit is alzoo voor den
Gereformeerde met een wijsgeerige stelling, dat er orde in het heelal moet
wezen, en dat derhalve al het bestaande aan God onderworpen en God
over alles Souverein moet wezen. In het minst niet. Onze Gereformeerde
Belijdenis komt evenzoo uit het hart van ons zielsleven op als Luthers
„gerechtvaardigd door het geloof." Maar terwijl bij Luther de reddende
kant van Gods inwerking op den voorgrond treedt, en dus de beschouwing
zich beperkt tot de eigen ziel, is het bij den Gereformeerde een Jakobs-
worsteling met God geweest, waarbij het ging om den prijs van hemel en
aarde. Het is bij hem de gevallen mensch, die zich als heer der schepping
en als meester over zichzelven tegenover den levenden God had geplaatst.
Weerklank van het satanische : „Gij zult als God zijn," en gesteund door
de paradijsordinantie : „Hebt heerschappij over alle rijken der aarde."
De Gereformeerde is, als hij tot belijden komt, geen gemoedelijk dweper,
IN DE WERELD BEWAARD.
maar een gewezen wederpartijder Gods. Hij weet dat hij tegen zijn God
in opstand is geweest; dat hij zelf souverein heeft willen zijn, en dat hij
het nu heeft afgelegd, dat hij overwonnen is, dat God en niet hij souverein
is gebleken, en dat deze nederlaag, wel verre van hem onzalig te maken
en hem te knakken, hem juist een zaligheid schonk, die alle vreugde der
wereld te boven gaat. Hij weet dat hij Jakob was, en dat hij in de erken-
tenis van Gods alles te boven gaande Souvereiniteit Israël is geworden.
Zoo is Gods Souvereiniteit voor hem begonnen niet met Gods almachtig
bestel over starren en engelen, over de zee en haar eilanden, over de
dierenwereld en de volken, maar met het ervaren, het gevoelen van Gods
Souvereiniteit over zijn eigen ik, over zijn eigen persoon, over zijn eigen
wezen, over zijn eigen verleden, over zijn heden en zijn toekomst. Het
„Heere, Gij zijt mij te machtig geweest, en hebt overmocht," dat en dat
alleen is het uitgangspunt; en het is daarom zoo het toppunt van onzin-
nigheid, om ooit te denken dat een „ernstig aanbidder," zooals het bij
Zephanja heet. (hfdst. 3 : 10) — en dat is juist het karakter van den Gerefor-
meerde — ooit met de algemeene genade zou kunnen beginnen. Neen, het
brandpunt van zijn geheele existentie ligt in het moment, toen hij, zooals
Da Costa zong, het God gewonnen gaf, het wapen streek, en in aanbidding
voor zijn Heere en zijn Meester, en den Koning zijner ziel, nederknielde.
Zijn uitgangspunt kan daarom in geen wijsgeerig beweren liggen, maar
moet altoos in de Particuliere Genade ontdekt worden. En juist dit is het,
waarom de erkenning van Gods Souvereiniteit voor den Gereformeerde
altoos saamvalt met de zalige erkentenis van zijn eigen uitverkiezing door
zijn God. Uitverkiezing toch is niets anders dan de Souvereiniteit van
God, die tot in ons verleden, tot achter ons verleden, ja tot in de eeuwig-
heid teruggaat.
Doch hiertoe eenmaal gekomen, kan het dan ook niet anders, of met
zijn eigen ziel, voelt hij ook alles wat zijns is, ja heel de wereld, aan Gods
almachtigheid onderworpen. God is dan Souverein over zijn ziel, Souverein
over zijn lichaam, Souverein over zijn huisgezin, Souverein over zijn beroep,
Souverein over zijn leven, Souverein over zijn vaderland, Souverein over
alle volk en alle natie, ja, het firmament daarboven, en de hemel der
hemelen ze zijn alle aan de Souvereiniteit des Heeren Heeren onder-
worpen. „Heere, hoe heerlijk is uw Naam over de gansche aarde! Gij, die
uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen." Sterker nog, gij kunt zelfs
de Souvereiniteit van uw God niet belijden over uw eigen ziel, zonder
tevens diezelfde Souvereiniteit Gods over al wat bestaat te erkennen, en
het is die erkenning van Gods Souvereiniteit ook over wat buiten de sfeer
der Particuliere Genade valt, waardoor elk waarachtig Gereformeerde er
10 IN DE WERELD BEWAARD.
toe moet gedreven en gedrongen en geperst worden, om ook de Gemeene
Gratie onzes Gods te belijden. Het leerstuk der Gemeene Gratie is alzoo
een leerstuk, dat wel terdege uit het hart en de kern zelf van onze Gere-
formeerde belijdenis en van de Gereformeerde zielservaring is opgekomen.
De „voorwerpelijken" doen daarom zoo dwaas, als ze een Souvereiniteit
Gods willen prediken, die buiten de ervaring der eigen ziel omgaat, en
de „onderwerpelijken" doen zoo onzinnig, als ze de Souvereiniteit Gods,
die hun in hunne eigen zielsworsteling ontdekt is, niet vanzelf uitbreiden
tot al wat buiten hen bestaat. Tot over Satan moet de Souvereiniteit
onzes Gods voor ons zielsoog schitteren. Niets is er, dat er buiten valt.
Ze omvat en omvangt alles. Ze strekt over hemel en aarde en over wat
onder de aarde is, zich uit.
Nu te zeggen, dat men dit vanzelf gelooft en belijdt, maar dat men
daartoe het leerstuk der Gemeene Gratie niet van noode heeft, ware al
te onnadenkend en gedachteloos. De Heere is ons in het diepste onzer
zielsworsteling als de Heilige verschenen. Juist dit is het verschil tusschen
de wijsgeerige Souvereiniteit, die er alleen op uit is, om het heelal onder
één hoofd saam te vatten, en de Gereformeerde belijdenis, die uit de
nederlaag van het eigen opstandig hart tot de erkentenis van Gods almo-
gendheid opklimt. Voor den Gereformeerde daagt het licht van Pniël. En
bij dat Pniël is zijn eigen nederlaag niet alleen de erkentenis van zijn
eigen schuld en ellende, maar tevens de erkentenis van de Souvereine
heiligheid zijns Gods. Daar weet de wijsgeer niets van, maar dit is voor
den Gereformeerde het één en al. Bij die zelfervaring nu vindt de Gere-
formeerde voor wat hem zelven en voor wat Gods uitverkorenen betreft,
de heerlijke oplossing van den strijd tusschen eigen zonde en Gods heilig-
heid in Christus, in den Zoon der liefde, en in het bloed van het Lam.
Maar de wereld verwerpt dien Christus. Ze heeft aan den Christus geen
deel. Ze volhardt in haar opstand. Ze blijft vijandinne Gods. En hieruit
nu rijst de met te ontwijken vraag, hoe die Souvereine en Heilige God
desniettegenstaande die wereld, die zich tegen Hem verzetten blijft, dragen
kan, en waarom Hij, de Souverein en de Heilige, ze niet aanstonds verdoet
door den adem zijns monds. En op die vraag nu geeft het leerstuk der
Gemeene Gratie, en dit alleen, het antwoord. Het verklaart aan Gods
uitverkorenen hoe een heilig God die onheilige wereld nog kan laten
voortbestaan, nog bemoeienis met haar heeft, en haar nog aan de eere
van zijn Naam dienstbaar maakt.
Deze korte saamtrekking van het dusver gevonden resultaat moest hier
vooropgaan, om het aan die broederen, die nog altoos hoofdschuddend dat
heerlijke dogma voorbijgaan, en soms niet zonder beduchtheid er zich van
afkeeren, duidelijk te maken, hoe ze zich tegen de baarblijkelijkheid des
geloofs verzetten; en ook om een laatste poging te wagen, of ook hun de
IN DE WERELD BEWAARD. 11
schellen van de oogen mochten vallen. Ze zijn toch ook leden en dienaren
in onze Gereformeerde kerken. De liefde gebiedt te gelooven, dat de
diepste grondtrekken van het Gereformeerde geloofsleven ook hun niet
vreemd zijn, en dat zij al wat we als uitgangspunt voor de belijdenis der
Gemeene Gratie in schets brachten, ook door hen volmondig wordt beaamd,
ja, erkend als de ervaring van hun eigen zielsleven. Maar dan kunnen
ze ook op hun aarzelend of afwerend standpunt niet staan blijven. Dan
moeten ze óf met ons erkennen, dat de belijdenis der Gemeene Gratie
hieruit vanzelf voortvloeit, óf wel ze hebben aan te toonen, hoe zonder
haar een Souverein en Heilig God een wereld die tegen Hem in opstand
is en blijft, en zijn Christus verwerpt, in lankmoedigheid dragen en aan
de eere zijns Naams dienstbaar kan maken. Het moet onder ons uit zijn,
met het opwerpen van losse bedenkingen. Er moet een einde komen, aan
het gemakzuchtig veroordeelen. Wie het recht zal hebben, om tegen een
wetenschappelijke, historische en dogmatische waarheid van zoo buiten-
gewoon gewicht zich aan te kanten, moet dan ook zelf de hand aan de
ploeg slaan, moet toonen dat hij het probleem waarvoor we staan, zelf
gevat heeft, en doen blijken dat hij, waar hij de oplossing van Calvijn en
alle goede Gereformeerden verwerpt, een eigene, betere oplossing aan
Gods kerk te bieden heeft. Geschiedt dit, dan zijn we bereid deze nieuwe
vondst aan de Schrift, historie en realiteit te toetsen, en zwaard met
zwaard in eerlijken kamp te kruisen. Maar gelijk het nu staat, is alle
leerstellige kamp onmogelijk. Zoolang het blijft bij wat het volk noemt
„tegenmorrelen", rest ons niet anders dan stil en rustig met de uiteen-
zetting van wat we tot onderwerp kozen, door te gaan.
Dat thans aan de historische en aan de dogmatische reeks, nog een
derde reeks van practischen aard wordt toegevoegd, heeft zijn natuurlijke
oorzaak. Voor den Gereformeerde, juist wijl hij een „ernstig aanbidder" is
(Zephanja 3 : 10), heeft alle stuk van zijn belijdenis consequentie. Er vloeit
uit elk stuk van zijn belijdenis iets voort voor zijn levenspractijk. Hij is
geen droomer, die alleen in zichzclven over zijn belijdenis peinst, maar
hij vraagt zich op elk punt van den weg af, wat zijn roeping, wat zijn
taak, wat de hem van God opgelegde plicht is, en hoe hij, krachtens zijn
belijdenis, in de vervulling van die taak heeft te verkeeren. Zeer zeker
is de Gereformeerde man van het gevoel, en niet minder is hij man van
de gedachte, maar even beslist is hij man van daad. Hij moet leven, hij
moet optreden, hij moet onder menschen verkeeren, hij moet handelen
onder menschen, en bij dit alles moet hij door zijn belijdenis beheerscht
en geleid worden. Een belijdenis voor den Zondag, met een belijdenisloos
leven al de dagen der week, is hem ondenkbaar. Geheel zijn persoon, met
12 IN DE WERELD BEWAARD.
heel zijn bezit en schat aan have en goed, en met heel zijn werkzaamheid,
moet de ééne groote offerande zijn die hij zijn God toewijdt, niet om
daardoor den hemel te verdienen, maar uit innigen dank. Hier moet dus
gekozen of gedeeld worden. Hij moet van tweeën één doen: hij moet zich
óf met al wat in en aan hem is, in den dienst der kerk terugtrekken, en
die kerk van de wereld isoleeren, óf wel hij moet in de wereld een positie
weten in te nemen, die zijn belijdenis niet weerspreekt.
Was er nu geen Gemeene Gratie, dan zou het eerste standpunt het
éénig juiste en geoorloofde zijn. Met wat Gode vijandig is, mag geen
Gereformeerde den zoen sluiten. De vijand Gods moet ook hem ten vijand
zijn, en al moest hij er den hongerdood om sterven, in een wereld die
vermengd dit booze karakter droeg, zou voor hem geen plaats zijn. Denke
men dit wel in. Staat het zoo, dat de wereld gelijk is aan de wateren
van den Zondvloed, en is de kerk de arke Gods die wel op die wateren
drijft, maar er geheel van is afgesloten, dan is onze plaats in die arke,
en zijn die wateren voor ons niet anders dan verderf en dood. Wie weder-
geboren wordt en zich bekeert, moet dan uit die wereld uit. Niet alleen
door zich af te scheiden van haar roepende en zwijgende zonden, maar
door zich strikt van haar leven af te zonderen, en niets met haar gemeen
te hebben. Ook de rok is dan van het vleesch bevlekt. Ge kunt dan in de
wereld geen roeping hebben. En uw eenige roeping is dan, om opgesloten,
in de arke Gods met al Gods uitverkorenen, die wereld te veroordeelen.
Of vindt ge u, uws ondanks, zóó in haar midden geplaatst, dat ge haar
niet mijden kunt, dan moet ge haar zóó in het aangezicht weerstaan, dat
ze u aanvalt, u grijpt, en u bant door houtmijt, kerker of schavot. Dat is
principieel. Dat is consequent. Dat is op het dualistisch standpunt den
moed van zijn overtuiging bezitten en toonen. Dat was dan ook ten deele
het standpunt ingenomen door de Christenen in de tweede en derde eeuw,
door de kloosterlingen, zuilheiligen, hermieten en bekluisden, in de middel-
eeuwen, en later ten deele door de Anabaptisten of Dooperschen. En zij,
die thans maar al te zeer geneigd zijn, om het dualisme van Tertullianus,
van Simon den styliet en van onze Nederlandsche Doopers te veroordeelen,
onderwijl ze zelven in halfslachtigheid hun kracht verspelen, zouden wel
doen, met de oorspronkelijke drijfveer der dualistische strooming historisch
iets nader te onderzoeken. Alle drie deze dualistische bewegingen zagen
in de wereld niet anders dan „de wereld die in het booze ligt", niet even
zelfs openden ze hun oog voor de Gemeene Gratie. Diensvolgens stonden
ze als trouwe dienaren van God en Christus principieel tegen de wereld
over, en, bij het woord de daad voegende, braken ze dan ook met die
wereld, en trokken zich consequent op het heilig erf der kerk terug. Wat
hen dreef en bezielde was geen enghartig kerkisme, geen zucht of lust
om zich in eigen kring op te sluiten, en den strijd en de moeite des
IN DE WERELD BEWAARD. 13
levens te mijden, maar de vrome oprechte zucht, om alle gemeenschap
af te breken met een wereld die in het booze ligt en tegen God vijandig
overstaat.
Bij Tertullianus en zijn geestverwanten kwam dit voort uit tweeërlei
reactie. Uit reactie tegen het brutaal-zondige leven der toenmalige Hei-
densche beschaving, en evenzoo uit reactie tegen de vervolgingen. De
Heidensche wereld sneed feitelijk Gods uitverkorenen af, en tegenover die
vijandschap der Heidenen vond Tertullianus en vonden zijn geestverwanten
het dubbel laf en zondig, zoo de Christenen dan toch ter sluiks van de
genoegens en van de privileges der wereld profijt zochten te trekken.
Zich afscheiden van de wereld werd dientengevolge hun natuurlijke leuze.
In het kloosterwezen kwam deze gedachte tot volle consequentie. Leven
in de steden en dorpen, onder de menschen, te midden der wereld, en
zich dan toch van de wereld afzonderen, ging ten slotte niet. Het lid zijn
van een gezin, het beheeren van eigen bezittingen en zooveel meer, bracht
toch telkens weer met de wereld in aanraking. Wie ernst wilde maken
met de breuke met de wereld, kon dus niet anders doen, dan uit de
wereld naar de woestijn, uit de steden naar het klooster uitwijken, het
huwelijk afsnijden, alle bezit vaarwel zeggen, en zich, met afstand van
eigen wil, plaatsen onder een geestelijken leider. En waar zelfs het saam-
wonen met anderen toch weer- bleek de wereld in het klooster te dragen,
dreven anderen de consequentie nóg verder, en beklommen een zuil, waarop
ze leefden en stierven, werden hermiet in een bosch, of lieten zich inmet-
selen in een kluis. Alle dingen die wel later tot misbruik en zonde en
hoogmoed geleid hebben, maar die oorspronkelijk wel terdege uit den
ernstigen toeleg opkwamen, om God te dienen, en met de wereld die
tegen Hem in opstand is, geen gemeenschap te hebben.
Op dezelfde lijn bewogen zich evenzoo de Dooperschen, met name hier
te lande, en niets is onbillijker dan deze ernstige lieden uitsluitend naar
Jan van Leidens dolzinnigheden, naar de Amsterdamsche naaktloopers, of
naar de „mennisten-leügens" te beoordeelen. Integendeel, het zijn deze
Dooperschen geweest, die, eer het Calvinisme doorbrak, de hitte des daags
gedragen hebben, en uit wier rijen het grooter aantal onzer bloedgetuigen
is voortgekomen. Aanvankelijk waren het ernstige, vrome, consequente
lieden, die den moed hadden, om de consequentiën van hun standpunt ten
volle te aanvaarden. Is het dus al, dat wij gedurig tegen de dwaling der
Dooperschen waarschuwen, nooit doet dit in iets te kort aan den eerbied
dien wij voor hun geloofstrouw en hun heldenmoed koesteren. Zij kenden
geen Gemeene Gratie. De wereld lag voor hen nog geheel en uitsluitend in
het booze. En dienovereenkomstig zochten ze dan ook een eigen Koninklijk
14 IN DE WERELD BEWAARD.
Gods tegenover die wereld te stichten, om zich in dat geestelijk Koninkrijk
terug te trekken, en voorts allen band met de wereld te verbreken.
Hetzij men dus op Tertullianus, hetzij men op de kloosterlingen, hetzij
men op de Anabaptisten zie, voor hen kan ons, bij hun oorspronkelijk
streven, ontzag en eerbied vervullen, want het is ongelooflijk wat offers
ze brachten, en wat ze niet voor hun overtuiging over hadden. En zeer
zeker dient luide uitgesproken, dat zij die in onze dagen in de wereld
streven en leven, en nochtans groot gaan op hun spiritualisme, in de
schaduw zelfs van deze oorspronkelijke helden en heldinnen van het
dualisme niet staan kunnen. Laat men zich dit toch diep inprenten. Gere-
formeerden die half Doopersch gaan, zonder de consequentiën der Dooper-
schen te aanvaarden, zijn en blijven amphibieën, die te land noch te water
tot het oefenen van wezenlijke kracht bekwaam zijn.
Kiest men daarentegen, naar het woord van Jezus: „Ik bid niet dat Gij
ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze in de wereld bewaart", en
evenzoo naar het woord van Paulus: „dat we anders de wereld zouden
moeten uitgaan", tegen dat dualisme, dan komt men noodzakelijkerwijs
tot de erkentenis, dat de roeping der Christenen volstrekt niet alleen op
het erf der kerk ligt, maar dat zij evenzoo een roeping hebben te midden
van het leven der wereld. En op de vraag, hoe dit kan, hoe dit denkbaar
is, dat een kind van God nog bemoeienis met een zondige wereld hebbe,
luidt het korte, klare en eenvoudige antwoord: Dat kan en dat moet,
omdat God zelf met die wereld nog bemoeienis heeft. En het is deze be-
moeienis van uw God met de wereld, die u verklaard wordt in het stuk
der Gemeene Gratie. Doch dan volgt hieruit ook dat we den aard en den
regel en de beteekenis van deze Gemeene Gratie helder hebben in te
zien, omdat juist daardoor onze gedraging tegenover, onze bemoeienis met
en onze roeping in die wereld moet beheerscht worden. Zoo treedt het
dan in helder licht, waarom het niet genoeg is dit leerstuk historisch en
dogmatisch vast te stellen, maar waarom er ook practiscJie gevolgtrek-
kingen uit moeten worden afgeleid, en waarom we half werk zouden doen,
met dat laatste deel uit ons aaneengeschakeld betoog weg te laten.
De groote tegenstelling is nu zoo duidelijk als dat slechts kan in het
licht gesteld. Aan het dusgenaanid „kerkisme" spillen we geen woord
meer. Dit pijnlijke verschijnsel der geestelijke traagheid en gemakzucht
verdient niet de eere, dat het met de groote worsteling der geesten ook
maar in verband worde gebracht, Dat zich opsluiten in eigen familie, in
eigen camaraderie, in eigen kring, om elkander te streelen, en in gewaande
eigen voortreffelijkheid, laatdunkend door zijn vensters op de voorbijgangers
neer te zien, is een min aantrekkelijk verschijnsel, dat ge in alle groote
IN DE WERELD BEWAARD. 15
steden en bij alle politieke partijen, na haar overwinning, kunt waarnemen.
En het is ditzelfde kring-egoïsme, dat ook op kerkelijk gebied, onder den
naam van kerkisme, binnensloop. Een even ongeestelijk als onverkwikkelijk
soort van zelfbehagende afzondering. Maar geheel daarvan afgezien, is het
dualisme tot driemalen toe in Christus' kerk opgetreden met hoog bedoelen
en met hoog ernstige aandrift. Het ging steeds uit van het standpunt, dat
de kerk heilig, maar de wereld zondig was, en trok zich daarom in de
heilige arke terug, om niet in de woeling van de wateren der wereld den
geestelijken dood te vinden. Tegenover dit Dualisme, dat volkomen gerecht-
vaardigd is, en ook voor ons plichtmatig zou zijn, indien de wereld niet
alleen in zichzelve alzoo „in het booze lag," maar er ook door God in
gelaten was, staat nu de belijdenis der Gemeene Gratie, die ons leert, hoe
God in zijn ontferming ook over die zondige wereld zijn hand behoudend,
zonde en vloek stuitend, heeft opgeheven, en hoe juist daardoor die wereld
aan Gods kinderen weer de mogelijkheid aanbiedt, om er hun God, Hem
ter eere, in te dienen. Dat wijzigt dan op eenmaal onze roeping. Was onze
roeping anders: Uitgaan uit de wereld en haar afsnijden, — nu wordt het
onze roeping: In die wereld ingaan en zich in de wereld bewaren. En dit
nu is, in tegenstelling met het Doopersch beweren, het standpunt van een
iegelijk die Gereformeerd is.
Dit laatste standpunt is niet gemakkelijker, maar veel moeilijker. Op het
eerste standpunt is er één moeilijk oogenblik, het oogenblik waarop men
finaal met de wereld breekt. Doch is dit eenmaal geschied, dan is de strijd
ook uit, en komt er verder geen strijd of verzoeking. Op het Gereformeerde
standpunt daarentegen duurt de strijd en de moeite tot aan onzen dood
toe, en komen we nimmer de wapenen af te leggen, om ons op onze
lauweren ter ruste te vleien. Te midden van de wereld ligt dan onze
roeping. In het midden der wereld moet dan de Heere onze God worden
verheerlijkt. En eiken morgen en eiken avond treedt dan weer de ver-
zoeking op ons toe, om ons in die wereld God vaarwel te laten zeggen.
Bij dien zooveel meer inspannenden strijd hebben we daarom zekerheid
van tred, vastheid van gang noodig, en om die te kunnen erlangen, leiding-
en stuur. Zonder kompas is die woelende zee van het wereldleven voor
geen kind van God te bevaren. En dit kompas nu mist ge, zoo ge niet de
Gemeene Gratie in haar oorsprong en strekking indenkt, en geen oog hebt
voor de lichtbundels die haar glansen op uw weg voor u uitstralen. We
gaan daarom thans, na deze noodzakelijke resumptie als inleiding, tot de
bespreking van deze practische consequentiën van het leerstuk der Gemeene
Gratie over, en maken een aanvang met over Staat en Overheid te spreken,
omdat in deze instelling het wezen der Gemeene Gratie zich het duidelijkst
belichaamt.
16 VAN DEN BURGERSTAAT.
III.
Van den Burgerstaat.
Vermaan hen,
dat
zij den Overheden
en
machten
onder-
danig
zijn,
dat
zij
haar
gehoorzaam
zijn,
dat zij
tot alle
goed
werk
bereid zijn.
TlTDS
3: 1.
De Gemeene Gratie vindt hare rechtstreeksche en opzettelijke belichaming
in den Burgerstaat, en de vele valsche begrippen die over het wezen van
den Burgerstaat ook onder Christenen zijn ingeslopen, danken goeddeels
aan de zoo schromelijke en ver gaande onbekendheid met het wezen der
Gemeene Gratie hun oorsprong. Met name zoo dikwijls de wederzijdsche
verhouding, die tusschen Kerk en Staat moet gelden, ter sprake kwam,
werd het niet rekenen met de Gemeene Gratie oorzaak van de meest
grenzenlooze verwarring van denkbeelden. Klaarheid, helderheid van inzicht
en van oordeel ontstaat ten deze eerst, zoo men een duidelijke voorstelling
heeft van de twee sferen, waarin de genade werkt: de ééne algemeen en
voor al wie mensch heet van kracht, en de andere particulier en alleen
voor hen die in Jezus sterven van goeden effecte. Immers staan deze beide
sferen, waarin Gods genade werkt, met klare en duidelijke onderscheiding
tegen elkander over, dan springt het terstond in het oog, dat de institutaire
Kerk en de geïnstitueerde Staatsmacht twee instituten of instellingen van
geheel uiteenloopende natuur zijn, en tast en ziet de eenvoudigste onder
onze lezers, dat de Staat het instituut is der Gemeene Gratie, en de Kerk
het instituut der Particuliere Genade. Vergissing is hier niet mogelijk. En
is alzoo het grondverschil tusschen het wezen van den Staat en het wezen
van de Kerk scherp in het oog gevat, dan spreekt het evenzoo vanzelf,
dat de verhouding tusschen deze beide, zoozeer in aard en natuur verschil-
lende instituten, geheel beheerscht wordt door de grondverhouding die
tusschen de Gemeene Gratie en de Particuliere Genade bestaat. Eerst zóó
krijgt men vasten grond onder den voet, en doorziet men aanstonds, hoe
het komt, dat zij die over zoo moeilijk vraagstuk gingen redetwisten, zonder
dat éénig juiste uitgangspunt gevonden te hebben, noodzakelijkerwijs in
hopeloos geharrewar verloopen moesten.
Aan de practicale toelichting van het leerstuk der Gemeene Gratie toe-
gekomen, hebben we uit dien hoofde geen keus. Er moet daarbij van de
toepassing van dit leerstuk op den Burgerstaat worden uitgegaan. De reden
hiervoor is de navolgende. Ongetwijfeld strekt de Gemeene Gratie veel
verder dan het Staatsieven. Gelijk door ons in de beide vorige reeksen
is aangetoond, strekt ze zich over geheel het leven der wereld uit, over
VAN DEN BURGERSTAAT. 17
de natuur, over de plantenwereld, over de dierenwereld, over heel het
menschelijk leven, beide naar lichaam en naar ziel, en in zooverre vormt
het Staatsieven slechts ééne van hare vele openbaringen. In zooverre liet
het zich derhalve denken, dat men de practicale toelichting begon met
eene bespreking van onze verhouding tot het leven der natuur, van heel
onze menschelijke existentie, van geheel de geschiedenis der menschheid,
en dat men zoo ten slotte eerst op den Burgerstaat kwam, als het instituut,
waarin de Gemeene Gratie zich het klaarst belichaamd heeft. Dit zou in-
tusschen niet de goede, maar de omgekeerde weg zijn. Als men van de
Schepping handelt, dan voorzeker moet men, evenals Genesis I dat doet,
met de natuur beginnen, van de natuur op de plantenwereld en dieren-
wereld komen, en zoo eerst tot den mensch voortschrijden. Maar bij de
Gemeene Gratie is door den aard der zaak een geheel andere orde geboden.
De zonde en het verderf is met uit de natuur tot den mensch gekomen,
maar de zonde kwam in den mensch op, en heeft zich van den mensch als
vloek over de natuur uitgebreid. Het verderf ging alzoo van den mensch
uit en daalde van den mensch op de natuur. Is nu alle genade, en zoo ook
de Gemeene Gratie, een macht Gods die zich tegen de zonde keert, die in
de zonde de beweegreden van haar optreden vindt, en uitsluitend strekt
om de zonde in haar gevolgen te niet te doen of te stuiten, dan is het
klaar als de dag, dat de genade in het algemeen, en zoo ook de Gemeene
Gratie van den mensch af rekent, en slechts in verband met den mensch
zich over de overige natuur uitstrekt. Bij de Particuliere Genade is men
het hierover dan ook eens. Buiten allen twijfel zal de Particuliere Genade
haar finale werking ook hebben voor ons lichaam en voor de geheele
natuur. Dat is onze belijdenis van de Wederkomst van Christus, van de
Wederopstanding des vleesches, en van de Wedergeboorte der natuur
(Matth. 19 : 28). Maar al zijn alle ernstige belijders van den Christus het
hierover eens, toch denkt niemand er aan bij de practische toelichting
van de Particuliere Genade met de wederopstanding des vleesches of de
wedergeboorte der natuur te beginnen. Men begint daar waar het begin
feitelijk ligt, met de geredde personen en met hun saamleven in de Kerke
Gods, om eerst daarna te wijzen op de heerlijke gevolgen, die de Particu-
liere Genade ten slotte óók voor de natuur en voor ons lichaam zal hebben.
En zoo nu ook moet bij de Gemeene Gratie datgene op den voorgrond
staan, wat ons rechtstreeks de werking van het grondmotief toont, dat is:
de mensch na den val en zijn samenleving in den Burgerstaat.
Alleen kon de tweeërlei vraag rijzen, of men niet beter deed, zoo men
begon met de practicale toepassing van het leerstuk op den enkelen
mensch, of ook, zoo dit onraadzaam bleek, met de practicale toepassing er
van op het gezin en de familie. Ook deze beide vragen intusschen moeten
in ontkennenden zin worden beantwoord. Men kan hier niet beginnen met
III. 2
18 VAN DEN BURGERSTAAT.
den enkelen mensch, omdat al hetgeen op den enkelen mensch ziet, thuis
hoort in het leerstellig deel, en daarin dan ook volledig door ons is afge-
handeld. En men kan evenmin beginnen met het gezin of de familie, omdat
noch het gezin no^h de familie uit de Gemeene Gratie opkomen. Beide zijn
uit de Schepping, en moeten alzoo wat hun aard en wezen betreft, bij de
Schepping, of wil men bij de bespreking van den mensch krachtens schep-
ping ter sprake komen. Alleen van den Burgerstaat kan en moet gezegd,
dat hij niet uit de schepping is, dat hij er buiten zonde niet zijn zou, en
dat hij eeniglijk aan de Gemeene Gratie zijn aanzijn dankt. Alle overige
stukken van het menschelijk leven hebben door de Gemeene Gratie wel
zekere wijziging ondergaan, maar vinden er hun oorsprong niet in. En
daarin juist is de Burgerstaat evenals de Kerk, van alle overige stukken
van het menschelijk leven onderscheiden, dat er geen institutaire Kerk zou
zijn geweest, als er geen Particuliere Genade ware uitgegaan, en zoo ook
dat er geen Burgerstaat zou geweest zijn, indien er geen Gemeene Gratie
ware gekomen. De Burgerstaat is iets geheel nieuws, dat bij de dingen
der Schepping bijkomt, en het is uit dien hoofde alleen in den Burgerstaat,
dat de Gemeene Gratie haar rechtstreeksche en onmiddellijke openbaring
vindt. Overgaande tot de practicale toelichting of toepassing, heeft men
zich dus allereerst af te vragen, wat in ons menschelijk leven het tastbaar
verschijnsel is, waarin de Gemeene Gratie zich opzettelijk en regelrecht
belichaamt. En zóó de vraag gesteld zijnde, is er geen ander antwoord
mogelijk, dan dat men beginnen moet met het oog te vestigen op het
Staatsieven.
Aldus handelende houden we ons aan onze Belijdenis, die in Art. 36 uit-
spreekt: „Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid
des menschelijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend
heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën,
opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles
met goede ordinantie onder de menschen toega. Te dien einde heeft Hij
de Overheid het zwaard in handen gegeven, tot straffe der boozen en tot
bescherming der vromen." Men ziet, hoe algemeen en alomvattend deze
belijdenis is. Er wordt aangewezen: hoe het onder de menschen moet toe-
gaan. Er is sprake van, hoe de wereld moet geregeerd worden. Er wordt
gezegd, dat te dien einde de Overheden zijn ingesteld en gewapend met
het zwaard. En er wordt erkend, dat dit niet alzoo van nature was, maar
dat het door God alzoo om de verdorvenheid der menschen is ingesteld;
terwijl de Gemeene Gratie daarin wordt beleden, dat God „onze goede
God" wordt genoemd, die dit óns ten goede en uit barmhartigheid alzoo
besteld en beschikt heeft. Is in de artikelen die aan deze belijdenis vooraf-
VAN DEN BURGERSTAAT. 19
gaan, eerst het ontstaan en bestaan der Kerk verklaard, thans, met Art. 36,
buiten het gebied der Kerk, op dat der Gemeene Gratie overtredende,
vatten onze kerken het alles saam onder dat ééne machtige denkbeeld,
dat God uit louter ontfermen een Overheid voor ons heeft ingesteld. De
Heilige Schrift ging hierin voor. Als toch Paulus in zijn eerste schrijven
aan Timotheüs op de practicale toepassing des geloofs voor vrouw en man
enz. komt, laat hij voorafgaan dit ernstig vermaan: „Ik vermaan dan vóór
alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dank-
zeggingen voor alle menschen; voor koningen, en allen die in hoogheid
zijn ; opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle Godzaligheid
en eerbaarheid. Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zalig-
maker." Ook hier wordt dus heel ons uitwendig menschelijk leven door de
eenheid der Overheid, dat is door het Staatsieven ingeleid.
Hier nu gevoelt men aanstonds den onmetelijken invloed van het leerstuk
der Gemeene Gratie. Verwerpt men toch, of verwaarloost men dat leerstuk,
dan weet men met den Burgerstaat geen weg. Dan komt de Burgerstaat
aan een belijder van Jezus voor als iets wereldsch, als iets onreins, iets
gebrekkigs, iets onheiligs, iets wat hij beter aan de onbekeerden heeft over
te laten. Deze valsche neiging is in den loop der geschiedenis dan ook
telkens opgekomen, en werkt nog. Ze trad in ons land het duidelijkst aan
het licht toen de Wederdoopers, en ten deele ook de Doopsgezinden, voor
zich persoonlijk alle bemoeiing met het Staatsieven afsneden, en ze komt
nog in onze dagen uit bij die vele Christenen in alle landen, die er vroom-
heid in zien, om zich op het gebied van Zending en Evangelisatie terug
te trekken, en die de politiek schuwen als iets dat voor hun bemoeiing
te onheilig is. Toch moet men op deze neiging niet laatdunkend neerzien.
Ze is natuurlijk verachtelijk, wanneer ze zich (gelijk dit ook ten onzent in
den strijd tegen Groen van Prinsterer gezien is) voordoet als een politiek-
schuwheid, die slechts zóó lang stand houdt als men zelf zijn zin niet kan
krijgen, maar opeens omslaat in drukke politieke kuiperij, zoodra men zelf
op invloed uitzicht erlangt. Dan is er geen vroomheid, geen ernst, geen
teederheid der consciëntie aan het woord, maar wordt er een onheilig spel
gedreven met den vromen schijn. Alleszins eerbied daarentegen verdient
deze neiging, waar ze uit teederen zin opkomt, en metterdaad geboren
wordt uit afkeer van de vele booze machinatiën, waartoe het bezit van
regeermacht zoo telkens de machthebbers verleid heeft.
Zoolang men toch geen oog kreeg voor de hooge beteekenis van de
Gemeene Gratie, en dus ook de Overheid en den Staat niet onder het
gezichtspunt der Gemeene Gratie leerde beschouwen, kon het Staatsieven
20 VAN DEN BURGERSTAAT.
den Christen weinig anders dan weerzin inboezemen. Enkele goede regenten
niet te na gesproken, moet toch erkend, dat zondig misbruik van macht
aan de orde van den dag is, en dat tegen dit machtmisbruik een gestadig
opwoeien van de volkshartstochten plaats grijpt, dat tot allerlei politieke
zonde uitlokt. Zoodra echter het oog voor de heerlijke waarheid van de
Gemeene Gratie ontsloten wordt, verandert dit ten eenemale. Men tuurt
dan niet langer eenerzijds op het vele zondige dat het Staatsleven aan-
kleeft, maar vraagt zich af, wat er van de menschelijke samenleving onder
zondige menschen worden zou, zoo de Staat er niet was, en geen Overheid
was ingesteld, en looft en dankt de driewerf verbeurde goedertierenheid
des Heeren, die door de instelling van de Overheid ons voor den gruwel
der zelf verwoesting bewaard heeft. Voor klacht komt dan prijs op onze
lippen. We verstaan het dan, dat de Overheid een weldaad onzes Gods
is, een weldaad, die wij evenals alle goedertierenheden des Heeren door
onze zonden bederven en bezoedelen, en die daardoor nooit anders dan
in gebrekkigen vorm genoten wordt, maar die ook zelfs in dien meest ge-
brekkigen toestand nog altoos een zoo onschatbare bron van orde, rust en
vrede is en blijft.
We stellen ons dan niet langer tegenover de Overheid met een ingebeelde
volmaaktheid, alsof ooit onder zondige menschen een volkomen gelukstaat
mogelijk zou zijn, maar staan dan in de diepe overtuiging van het algemeen
zondige van den toestand, waarin we door eigen schuld gekomen zijn, en
staren in bewondering op een zoo veelszins goed geordenden staat der
dingen, als waarin we, dank zij de instelling der Overheid, voor Gods
aangezichte leven mogen. Reeds de vergelijking van onzen Burgerstaat met
den smadelijken toestand, waarin nog geheele volken en stammen in Afrika
en Azië leven, toont ons dan voor wat volmaking de Burgerstaat, niettegen-
staande het zondige dat alle machthebbers aankleeft, vatbaar is. En al
ontwaren we telkens, hoe ook de rechterlijke macht zich vergissen kan, en
lang niet altoos van partijdigheid is vrij te pleiten, toch stemt het ons tot
dank, dat een onafhankelijke rechtsspraak in den regel tot het doen van
recht en gerechtigheid in staat blijkt, en dat ook deze weldaad als vanzelf
en langs aan te wijzen weg uit die wondere instelling der Overheid, en
alzoo uit deze schepping van Gods Gemeene Gratie is voortgekomen. Zeker
er is in zekeren zin nooit anders dan een klassenjustitie in zooverre de
rechterlijke ambtenaren gemeenlijk uit de hoogere klasse der maatschappij
gekozen worden, en ook deze ambtenaren menschen blijven, en overmits
zekere sympathieën en antipathieën die ze uit de gemeenschap van hun
stand erfden, nooit geheel kunnen worden afgelegd. Maar even zeker is
het, dat de rechters uit de lagere klasse der bevolking opgekomen, gelijk
dit in 1793 te Parijs het geval was, een klassenjustitie van veel ergerlijker
karakter vormden, en dat zelfs de jury in meer dan één land veel partij-
VAN DEN BURGERSTAAT. 21
diger geest verried. Dit smoort daarom wel den kreet om recht niet, als
men ontwaart, dat wie geroepen is om het recht te handhaven, het plooit
naar zijn sympathieën, en ook in den kerkelijken strijd, die hier te lande
in 1834 en in 1886 is gestreden, deden we van die soms zeer ver gaande
partijdigheid de droeve ervaring op, en klaagden er tegen. Maar in niets
vermindert dit onzen dank aan God, dat Hij ons een welgeordende rechts-
bedeeling schonk, en die voor ons in stand houdt. De keuze staat toch niet
tusschen een nog zoo veelszins gebrekkige rechtsbedeeling en een rechts-
bedeeling die volmaakt zou zijn. Het volmaakte is onder zondige menschen
eenvoudig ondenkbaar. Neen, de keuze staat tusschen een rechtsbedeeling,
die in den regel goed, maar soms partijdig en kwaad werkt, en tusschen
een toestand zonder rechtsbedeeling, een iegelijk levende op zijn eigen
zwaard, en de sterkere den zwakkere vertredende. De keuze staat tusschen
een orde van zaken, waarin niets dan het uitwendig geweld heerscht, en
zulk een toestand, waarin geestelijke, zedelijke factoren den doorslag geven.
En dat nu de Overheid door haar rechtsbedeeling recht boven macht doet
zegevieren, dat is de nooit genoeg te waardeeren uitnemendheid, die ons
toekomt uit de Gemeene Gratie, gelijk zij zich in de instelling van de Over-
heid en in de vorming van den Burgerstaat verwezenlijkt heeft. Protest is
daarom alleszins geoorloofd, en zelfs plicht, zoodra misbruik insluipt en
uitkomt. Aller roeping blijft het, steeds luider te getuigen voor rechtsver-
betering en rechtszuivering. Hoe fijner en edeler de rechtsbedeeling be-
werktuigd wordt, des te beter. Stilstand mag hier niet zijn, en in tal van
opzichten is ook de rechtsbedeeling nog voor volmaking vatbaar. Maar bij
de waardeering en beoordeeling van wat we bezitten, mogen we nimmer
het bestaande brandmerken, omdat het ons nog het ideaal niet brengt,
maar hebben we ons steeds af te vragen, welke onze toestand zijn zou,
indien God ons geen Overheid geschonken had, en indien er geen rechts-
bedeeling bestond. Doet men het eerste, dan wordt men ontevreden, mort
en komt in opstand. Doet men het laatste, dan wordt men dankbaar ge-
stemd, en looft Hem die ons zondig leven aldus geordend heeft.
En zeg nu niet, dat hierin geen gave Gods is te eeren, want dat wij
zelven immers den Burgerstaat opbouwen, zelven het recht van de wet
vaststellen, en zelven, als menschen, de rechtsbedeeling in het land organi-
seeren. Al zulke inbeelding toch berust op louter misverstand. Zeker is er
dit ware in, dat het Gode beliefd heeft, den mensch zelven als instrument
te gebruiken, om de Staats- en rechtsorde in het leven te roepen. Maar is
er iets in ons menschelijk leven dat we uit onszelven voortbrengen, en dat
ons niet door God is ingegeven of aangewezen? Natuurlijk wij huwen, en
22 VAN DEN BURGERSTAAT.
wij vormen een gezin, en wij verwekken kinderen, en wij verwerven voor
onszelven en voor ons gezin de bestaansmiddelen; maar is er in dit alles
iets, dat wij uit onszelven zouden kunnen doen, zoo God er ons den "zin,
de gedachte en de middelen niet voor geschonken had? Als God ons niet
man en vrouw had geschapen, waar zou het huwelijk wezen ? Zoo God
ons niet het vermogen van voortplanting van ons geslacht had geschonken,
hoe zouden we kinderen erlangen? Zoo God het graan niet uit de aarde
deed voorkomen, waar zoudt ge uw brood vinden? Buiten onze zonde, is
er niets dat wij tot stand brengen, of het is door God uitgedacht, door
God alzoo besteld, door God ons in de hand gegeven, en door God met zijn
zegen achtervolgd. En zoo is het ook hier. De gedachte van een Burger-
staat, van een Overheid, van een Rechtsbedeeling, schijnt ons nu de een-
voudigste en natuurlijkste zaak ter wereld te zijn. We kunnen ons niet
inbeelden dat ze er niet waren. Maar raadpleeg nu eens de ordelooze
toestanden vóór den Zondvloed, en nu nog de ordelooze toestanden in zoo
menig Afrikaansch en Aziatisch land, en als ge dan ziet, hoe in ons wereld-
deel allengs een rijk geordende staat des levens is opgekomen, wie zal dan
ontkennen, dat het God geweest is, die ons de wegen en middelen om
daartoe te geraken, getoond en geschonken heeft? Niets is dan ook rijker
en schooner, dan in de geschiedenis der volken na te gaan, door wat
wonderen loop der gebeurtenissen, en door wat machtige genieën, God de
Heere ons allengs tot dien rijken staat des levens gebracht heeft. En mocht
u dat nog niet overtuigen, vraag u dan af, hoe Overheid en Rechter ooit
hun gezag zouden hebben kunnen vestigen en handhaven, zoo dit gezag in
de consciëntie geen echo had gevonden, en oordeel dan zelf, of dit ontzag
voor het gezag in de consciëntie een anderen oorsprong kan hebben dan
in Hem, die onze consciëntie in de klem van zijn heilige hand houdt.
Mits we dus maar als goede Christenen de zondigheid van ons eigen hart
belijden, en belijden dat al onze medemenschen, en dus ook de Overheids.
personen met ons, in gelijke zondigheid staan, kan het bezit van een wel-
geordenden Burgerstaat door ons niet anders dan in het licht van Gods
goedertierenheid beschouwd worden. Hij dacht den Staat voor ons uit. Hij
wees er ons het spoor voor. Hij heeft dien onder ons en door ons en voor
ons verwezenlijkt. En het is niet ónze vinding en ónze wijsheid, maar de
Gemeene Gratie^Gods, die wij in het bezit van Overheid en Burgerlijken
staat verheerlijken.
DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL. 23
IT.
De Overheid om der zonde wil.
Allen morgen zal ik alle goddeloozen des lands verdelgen,
om nit de stad des Heeren alle werkers der ongerechtigheid
nit te roeien. Psalm 101 : 8.
Ten einde nu tot een heldere voorstelling omtrent de beteekenis van
de Overheid te geraken, zult ge allereerst principieel verstaan, wat het
zeggen wil, dat ze om der zonde wil is ingesteld. Wel kan men met onze
Belijdenis betuigen, dat haar instelling strekt „om de ongebondenheid der
menschen te bedwingen en te zorgen, dat alles met goede ordinantie onder
de menschen toega" ; maar dat is de zaak alleen van haar practische zijde
bezien. De Belijdenis zelve voegt er dan ook bij, dat de Overheid is inge-
steld, overmits God wil „dat de wereld geregeerd worde door wetten en
politiën." Ook hiermede echter is het optreden der Overheid nog niet
oorzakelijk en in beginsel verklaard, want „wetten en politiën" zijn nog
alleen de middelen om „goede ordinantie in stand te houden."
Misschien had de Belijdenis onzer kerken hiermede kunnen volstaan,
omdat de kerken in haar belijdenis ten deze niet anders bedoelen dan een
getuigenis tegenover de wereld af te leggen. De toenmalige wereld hield
de Reformatie voor een poging om anarchie, d. i. regeeringloosheid in te
voeren, en Doopersch fanatisme had in meer dan één stuk tot die opvat-
ting gereede aanleiding gegeven. En het was tegenover die opvatting, dat
de Gereformeerde kerken er prijs op stelden, én om den koning van
Frankrijk, én om den koning van Spanje, én om den Provincialen Staten
hier te lande, duidelijk te maken, dat zij, als goed-Gereformeerden, met
deze uitspattingen en met deze anarchistische stellingen der Dooperschen,
niets uitstaande hadden. De landsregeering mocht niet in den waan blijven
verkeeren, alsof onze vaderen gevaar opleverden voor de instandhouding
der bestaande orde van zaken. Het moest openbaar worden, dat zij, wel
verre van met de Nihilisten dier dagen gemeene zaak te maken, integen-
deel de burgerlijke Overheid als een van God bestelde macht eerden.
Daarom voegden onze kerken er aan het slot van Art. 36 dan ook bij :
„En hierover verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige men-
schen, en in 't gemeen alle degenen die de overheden en magistraten
verwerpen en de justitie omstooten willen, mvoerende de gemeenschap
der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de menschen
gesteld heeft."
Het is zaak, zich in dit politiek-practische doel van Artikel 36 helder
24 DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL.
in te denken. De pauselijke hiërarchie verzette zich tegen de Reformatie,
ten deele om eigen macht te handhaven, maar ook anderdeels om de
scheuring der ééne Christelijke kerk in meerdere kerken te voorkomen.
Doch ten einde aan dit verzet kracht bij te zetten, had ze de hulp der
Overheid van noode. Die hulp nu boden de vorsten niet voetstoots. In-
tegendeel, de toenmalige vorsten zagen in de overmacht der Roomsche
hiërarchie een niet gering gevaar voor hun eigen prinselijke macht, en uit
dien hoofde was meer dan één vorst niet ongenegen, juist de zonen der
Reformatie tegenover de hiërarchie in bescherming te nemen. De koning
van Engeland ging in die breuke met de pauselijke macht zelfs voor. In
Duitschland, Denemarken en Zweden hieven de vorsten de beschermende
hand over de Protestanten op; sommigen hunner zeer zeker uit geloofs-
overtuiging, maar de meesten even ongetwijfeld, om zich van Rome's opper-
macht te ontslaan, en zichzelven als Summus episcopos, d. i. als hoogste
bisschop, in de plaats van den paus te stellen, door het trekken van de
oppervoogdij van de landskerk aan zich. En ook hier te lande waren niet
weinigen in de Staten der Provinciën en in de vroedschappen der steden
op de hand van de „mannen der Religie", gelijk zij aanvankelijk de Pro-
testanten noemden, minder uit geestelijke sympathie voor de nieuwe leer,
dan wel omdat ze in breuke met Rome het gewenschte middel zagen, om
zichzelven van een lastigen band te ontslaan en eigen macht te vergrooten.
De woeling van Oldenbarnevelt en zijn vrienden was van dat streven het
lijnrecht gevolg. Hij toch wenschte aan den Staat gelijke macht over de
kerk te trekken, als eertijds de bisschop van Rome bezat. Zou het derhalve
aan de hiërarchie gelukken, de vorsten en magistraten tegen de Prote-
stanten in het harnas te jagen, dan moest hiertoe, niet een kerkelijke
maar een politieke prikkel worden aangewend.
Het moest dan door haar aan de vorsten en magistraten duidelijk worden
gemaakt, dat de Reformatie niet alleen kerkelijk tegen de pauselijke macht,
maar ook politiek tegen de Overheid als zoodanig en tegen de gevestigde
orde van zaken was gericht. En dit doel nu trachtte Rome te bereiken,
door er op te wijzen, hoe de Reformatie alweer verliep in een anarchis-
tische beweging. Nu nog houden de Roomsche schrijvers staande, dat de
Reformatie revolutionair was, omwenteling op staatkundig gebied beoogde,
en hierdoor de moeder werd van de Fransche Revolutie.
Hun betoog komt dan hier op neer, dat goede orde in de wereld alleen
te handhaven is, zoo er een zichtbaar hoogst gezag van Christuswege is,
dat zich op het hoogste gebied kan doen gelden; dat diensvolgens de
troon der vorsten alleen vaststaat, zoo die gerugsteund wordt door het
pauselijk gezag ; en dat uit dien hoofde breuke met Rome ook het wereldlijk
gezag op losse schroeven moet zetten. Maar al is het, dat ze ook destijds
reeds gelijk betoog voerden, toch wisten ze destijds beter doel te treffen,
DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL. 25
door practisch te wijzen op de revolutionaire beweging, die én in den
Boerenkrijg in Duitschland én in de uitspattingen der Wederdoopers aan
het licht traden. Wat thans de Nihilisten, de Anarchisten en ten deele de
Sociaal-Democraten willen, is, gelijk ons later zal blijken, niet iets nieuws,
maar een woeling, die in den loop der historie telkens opkwam. De vorm,
waarin deze woeling thans optreedt, moge een andere zijn, in den grond
der zaak is die woeling heel de historie door steeds dezelfde geweest.
Eenerzijds had men telkens te klagen over misbruik van gezag van de
zijde der Overheid, en daartegenover ontwikkelde zich even gedurig de
neiging om zich aan alle gezag te onttrekken, en de wil om de bestaande
orde van zaken voor een geheel andere te doen plaats maken. Het op-
komen van die anarchistische woeling maakte destijds de vorsten bevreesd.
Van die vreeze wist de hiërarchie partij te trekken. En het is goeddeels
uit dien angst der gemoederen in hoogere kringen, dat toentertijd de zoo
wreede en vreeselijke vervolgingen zijn voortgekomen. Er school zeer zeker
ketterjacht onder, maar de ketterjacht alleen zou het niet gedaan hebben.
Eerst toen bij de ketterjacht de vreeze voor anarchie kwam, nam de
vervolging een ernstig en algemeen karakter aan. De Spaansche en Oos-
tenrijksche dynastie, en na lang aarzelen ook het Fransche koningshuis,
traden toen in bond als conservatieve wereldmachten, om de bestaande
orde van zaken tegen het gevaar dat van anarchistischen kant dreigde, te
verdedigen. Toen deze koningshuizen ten slotte tot niets ontziende en
niets sparende vervolgingen overgingen, hebben ze niet bedoeld de oude
kerk te sterken, maar wel om die kerk te handhaven als middel ter be-
veiliging van eigen koninklijke macht.
Ontkend kan dan ook niet, dat er destijds onder degenen, die op geloofs-
terrein met Rome braken, metterdaad zeer gevaarlijke en zeer bedenkelijke
staatkundige neigingen opkwamen. Drieërlei soort lieden vielen destijds
onder de mannen der nieuwe beweging te onderscheiden: de vromen, de
dwepers en de meêloopers. Om met deze laatsten te beginnen, sloten zich
in tal van plaatsen allerlei lieden bij de Reformatie aan, die met den
geest der Reformatie niets gemeen hadden. Lieden die om godsdienst
bitter weinig gaven, en voor wie de zaak der Religie bijzaak was. Woei-
geesten, ontevredenen, malcontenten, heden die naar verandering haakten,
en die gereed stonden om zich bij de eerste beweging de beste aan te
sluiten, die beloofde verandering in den bestaanden toestand te brengen.
„Meêloopers" is deswege hun eigenlijke naam. Want al werden ook enkelen
hunner in de Hagepreeken gezien, en al lieten velen hunner zich later in
de nieuwe gemeenten opnemen, van hen was dit alles enkel middel, om
hun woelzieken geest bot te kunnen vieren. Wat beleden of niet beleden
26 DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL.
werd, liet hen volkomen koud. Hen trok alleen de gisting in de gemoe-
deren aan. Daarin zagen ze een welkom middel om tot oproerige daden
te komen, en om die onderstbovenkeering van het bestaande was het hun
te doen. Onder de dusgenaamde Geuzen waren heel wat van deze ruwe
klanten, waarvan de Reformatie nooit anders dan verdriet heeft beleefd.
Lijnrecht tegenover deze „meêloopers" stonden de waarlijk vromen en
godvruchtigen, wien het uitsluitend om de zake Gods te doen was, en die
uit innerlijke zielsovertuiging tegen de verlaging van het religieuse stand-
punt in den aflaathandel, en zooveel meer opkwamen. Bij deze vond men
van dien naar verandering hakenden geest geen zweem. Integendeel ze
gevoelden zich door deze politieke woelingen geërgerd, en bleven op grond
van Gods Woord de Overheid eeren, ook waar die Overheid hen met het
zwaard vervolgde. En het is deze groep, die, toen eindelijk het Calvinisme
doorbrak, de hooge hand verkreeg, en onder Prins Willem de overwin-
ning behaalde.
Maar tusschen de politieke meêloopers en deze stille godvreezende lieden
stond nu nog een derde groep in, die men „de dwepers" kan noemen, en
die zich meestal bij een der vele Doopersche sekten aansloten. De dwaling
dezer lieden bestond hierin, dat zij het Koninkrijk der hemelen en het
koninkrijk dezer wereld als twee afgesloten sferen tegenover elkander
stelden, en het Koninkrijk dat komen moet met wat nu reeds bereikbaar
is verwarden. Zij wisten geen onderscheid te maken tusschen ideaal en
werkelijkheid. Ze zagen niet in, dat in deze bedeeling nog niet op te
richten is, wat ons eerst in de toekomst van onzen Heere Jezus is toe-
gezegd. Ze letten niet op het verschil tusschen de eerste komst van
Christus, om zondaren te redden van het eeuwig verderf, en zijn tweede
komst als Hij verschijnen zal, om het Vrederijk op aarde op te richten.
Gelijk de Joden, en zelfs de discipelen een tijdlang, verwachtten, dat
terstond na Golgotha de eeuwige gelukstaat zou ingaan, zoo beeldden ook
zij zich in, dat wie geestelijk tot God bekeerd was, nu ook aanstonds een
onzondigen toestand bereikte en op een onzondige, geestelijke maatschappij
recht had. Met den Heiligen Geest in het hart postuleerden ze aanstonds
den terugkeer in het Paradijs. Hun naaktlooperij te Amsterdam kwam
niet op uit onzedelijke zinlijkheid, maar uit Paradijshartstocht, en de zin-
lijkheid sloop eerst daarna van terzijde bij hen binnen. En overmits er nu
in het Paradijs geen privaat bezit denkbaar was, en in het Paradijs geen
Overheid optrad, en geen zwaard werd gedragen, en geen eed werd afge-
legd, achtten zij dat ook hier op aarde thans dat alles moest worden
afgeschaft, en een toestand zonder privaat bezit, zonder Overheid, zonder
zwaard en zonder eed moest worden in het leven geroepen. De meer lijde-
lijken onder hen namen er dan genoegen mede, dat ze zich persoonlijk aan
dit alles onttrokken, maar de mannen van actie voelden drang, om de hand
DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL. 27
aan het werk te slaan, en zulk een Paradijsrijk daadwerkelijk te stichten.
Een pogen dat historisch op zoo droeve wijze aan den naam van Jan van
Leiden, en zijn Munstersche uitspattingen, verbonden is.
Het is nu het optreden van deze dwepers, waardoor het zwaard der
Overheid tegen de Reformatie gewet is. Hier stuitte men wel wezenlijk
op een meer dan denkbeeldig gevaar. De Boerenopstand in Duitschland,
de Doopersche excessen in tal van Westersche landen, en ook de politieke
theorieën uit Maagdenburg en het Zuiden van Frankrijk opkomend, waren
metterdaad onrustwekkend. Juist de vermenging van religie en politiek in
deze beweging maakte haar zoo door en door onzuiver. Vele onnoozelen
werden misleid en meegesleurd, en het stond te vreezen, dat, als straks
met de religie het laatste bluschmiddel krachteloos zou zijn gemaakt, heel
Europa in brand zou vliegen. Waren deze dwepers niet uitgekomen, en
ware deze Doopersche woeling niet opgetreden, hoogstwaarschijnlijk zou
de Reformatie een geheel ander verloop hebben gehad. Niets zoozeer als
de Dooperij heeft aan de Reformatie onherstelbare schade aangebracht,
haar onzuiver en onheilig gemaakt, en aan haar tegenstanders de wapens
in de hand gegeven, om haar te vuur en te zwaard te bestrijden. Met
name in Frankrijk zou de loop van zaken waarschijnlijk een heel andere
zijn geworden, indien de politieke extra- vagan tien de machthebbers niet
hadden verschrikt. En al erkennen we gaarne, dat ook uit den kring dezer
dwepers hier te lande een geheele schare van vrouwen en van mannen is
voortgekomen, die hun geloof met hun bloed bezegeld hebben, toch staat
het vast, dat de Dooperij voor geen gering deel aansprakelijk is en blijft
voor de gruwzame vervolging, die zich onder Alva van de zijde der vorsten
tegen de lieden der Reformatie ontketend heeft.
Eerst wie dit verstaat, doorziet de beteekenis van ons Artikel 36. Dit
Artikel toch is het protest van Calvijn en van alle Gereformeerden uit
die dagen tegen het valsche bijmengsel dat door de Dooperij in de Refor-
matie binnendrong. Calvijn zelf was dat protest reeds begonnen in zijn
beroemden brief aan koning Frans I. De Fransche Confessie nam het over,
Guydo de Bray sprak het na. En onze Gereformeerde kerken hebben het
volmondig beaamd. Neen, de Paradijstoestand kon nog niet intreden. Die
kwam pas met de wederkomst van Christus op de wolken. En in afwach-
ting daarvan, was het wel waarlijk de wil des Heeren, dat de „wereld
door politieke ordinantiën zou geregeerd worden", en het was God zelf,
die prinsen en magistraten had ingesteld, en bekleed met macht, „om de
ongebondenheid en de oneerbaarheid in toom te houden en te bedwingen".
De Overheid was niet uit den Booze, zoodat ze moest worden weggedaan,
28 DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL.
maar uit God, zoodat ze in stand moest worden gehouden. Juist deswege
mocht de Overheid de Reformatie dan ook niet tegenstaan en vervolgen,
maar rustte op haar veeleer de plicht, om den kerkendienst, d. i. hier de
Reformatie, te helpen en te bevorderen. En alle opkomen van de Weder-
doopers en andere oproerige sekten voor het tegendeel moest én door de
Overheid én door elk goed en godvruchtig Christen worden tegengestaan.
Zoo was dit Artikel 36 een noodkreet, om de hydra der Revolutie zich
van den arm te schudden, om aan de valsche vermenging met het politiek
fanatisme eens voorgoed een einde te maken, en om de Reformatie te
doen kennen als een conservatieve macht, die niet alleen de kerk poogde
te hervormen, maar ook de maatschappelijke en staatkundige orde te
maintineeren. Niet de verhouding tusschen Kerk en Staat is in Artikel 36
hoofdzaak. Voorzoover deze in het Artikel voorkomt, is alleen bedoeld, de
verhouding van de Overheid tegenover de Reformatie te regelen en het
zwaard der vervolging' daardoor van haar af te wenden, dat men zich als
goed Gereformeerden, en als Calvinisten openbaarde in het karakter van
een Staatbehoudende, en niet den Staat omverwerpende burgerij.
Men gevoelt de les die hierin voor het heden ligt.
Ook nu weer woelen dezelfde anarchistische en revolutionaire geesten,
die destijds den staat van zaken met onderstbovenkeering bedreigden. Het
verschil is maar, dat de leidslieden dezer beweging thans niet uit den
religieusen hoek komen, maar openlijk met God en zijn Woord hebben ge-
broken. Het is dezelfde geest van opstandigheid, maar die destijds gevoed
werd door onware godsdienstige voorstellingen, gelijk ze nu gesteund
wordt door sociologische, oeconomische en politieke redeneeringen. Maar
hierin overeenkomende, dat én toen én nu het feit werd en wordt ge-
loochend, dat God zelf, om der zonde wil de Overheid en de politieke
ordinantie heeft ingesteld. Toch neemt dit niet weg, dat er ook thans
weer religieuse drijvers opstaan, die van een geheel andere reeks van
denkbeelden uitgaande, tot gelijke conclusiën komen, als de ongeloovige
anarchisten. Zelfs is het niet ongewoon, om Jezus ook door die politieke
drijvers te hooren voorstellen als de groote socialist van zijn tijd. Over en
weer laat men dan zijn zeer uiteenloopende overtuiging en bewijsmiddelen
rusten, maar ontmoet elkander in de tamelijk gelijke conclusie. En dit is
oorzaak geworden, dat niet zelden anders vrome en godvruchtige lieden,
zich de vraag gingen stellen, of de socialisten het toch niet bij het rechte
eind hadden, of de Overheid wel van God gewild was, en of men, naar
eisch van Jezus' woord, toch niet, welbezien, een gansch andere orde van
zaken behoorde in te voeren. Zelfs de naam van Keuchenius is een tijd-
lang misbruikt, om zoo gevaarlijk spel te drijven.
DE OVERHEID OM DER ZONDE WIL. 29
Tegenover het zeer ernstig gevaar, om op die wijs een da capo van de
Christelijke vlag gedreven extravagantiën der Doopers te doen herleven,
is het daarom zoo hooglijk zaak, dat wie Gereformeerd wil heeten het dan
ook metterdaad zij, en gewapend met Artikel 36 belijden blijve, dat hij
„verwerpt alle oproerige sekten, en in het gemeen allen die de overheden
en magistraten verwerpen, en de justitie omstooten willen, en de gemeen-
schap der goederen denken in te voeren, en verwarren de eerbaarheid,
die God onder de menschen gesteld heeft." Zelfs zullen de kerken hebben
toe te zien, dat zij een iegelijk die hierin het pad der vaderen verlaat,
zeer ernstiglijk vermanen, en baat het vermaan der liefde niet, hen buiten
haar gemeenschap sluiten. Reeds nu hebben enkele van die dweepzieke
en dwalende geesten ongelooflijke schade aan de zake der Religie berok-
kend. Steeds staat de tegenstander gereed, om naar zulk een woelziek
extravagant onzen geheelen kring te beoordeelen. En ook hier geldt het,
dat één doode vlieg de kostelijkste zalf bederft. Niet genoeg kunnen we
er ons daarom in verheugen, dat met name Patrimonium tegen dit zeer
ernstig gevaar steeds op zijn hoede was, en zonder in onmeêdoogende
hardheid te vervallen, toch steeds Artikel 36 in zijn banier omhoog hield.
Dit is te meer noodig, omdat kwalijk te ontkennen valt, dat het baat-
zuchtig kapitaal en de egoïstische machthebber ook in onze dagen maar
al te dikwijls de door God ingestelde ordinantiën breekt, om niet God,
maar om zichzelven te eeren, de bezitters te dekken, bestaande hooglieden
te sterken, en als onvermijdelijk gevolg hiervan te drukken wat klein en
machteloos is. Dat prikkelt zoo licht. En als dan de stem van den ver-
leider komt, om te vragen, of al zulk misbruik dan nu naar de wet dei-
liefde van Christus is, dan is het zoo alleszins begrijpelijk, hoe enkelen,
die min wel onderlegd zijn, het spoor bijster worden, en meê afglijden
langs het woelziek pad, zonder dat ze zichzelven rekenschap geven bij wat
onheilig punt ze zullen uitkomen. De prediking heeft daarom ook op dit
punt zoo groote schuld van verzuim en zoo heilige roeping. Onder alle
stukken der waarheid is er geen, dat in de prediking zoo schromelijk
pleegt verwaarloosd te worden als dat der Gemeene Gratie. En toch het
is alleen die wel doordachte en ter zake dienende prediking van de
Gemeene Gratie, die de trouw onder ons bestendigen kan, waarmede we,
in het voetspoor onzer vaderen tredende, aan de politieke en sociale
grondbelijdenis van Artikel 36 willen vasthouden.
30 HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL.
V.
Het kerkelijk instituut om der zonde wil.
Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden ;
of de strengen des Orions losmaken? Kant gij de Mazzaroth
voortbrengen op zijn tijd ; en den Wagen met zijne kin-
deren leiden? Weet gij de ordeningen des hemels; of kunt
gij zijne heerschappij op aarde bestellen?
Job 38 : 31, 32, 33.
Aan de belijdenis dat de Staat, dat is hier de Overheid, er is om der
zonde wil, heeft meer dan één jurist zich gestooten. Men zag er een onder-
schatting van het wezen van den Staat in. Het scheen den Staat in zijn
waardij te doen dalen. En vooral aan de theologen duidde men het euvel,
dat zij zulk een taal én zelf dorsten voeren én aan anderen op de lippen
dorsten leggen, overmits het vermoeden niet verre lag, dat hiermee ver-
heffing van de Kerk als heilig tegenover den Staat als zondig bedoeld
was. Dit vermoeden echter sproot op uit misverstand. Nooit toch hebben
de Gereformeerden beleden, dat alleen de Staat om der zonde wil was
opgericht, maar natuurlijk beleden ze er steeds bij, dat óók de Kerk er
alleen om der sonde wil gekomen is. Toch dient dit hier ter afsnijding
van verwarring eenigszins nader toegelicht. Zoo dikwijls er sprake is van
de verhouding tusschen Kerk en Staat, is onder Kerk nooit anders te
verstaan dan het kerkelijk instituut. De Kerk als organisme is als zoodanig
voor de Overheid ongenaakbaar. Daarmede kan de Overheid niet in aan-
raking treden en dus ook niet in een bepaalde verhouding geraken. Ze
kan wel in aanraking komen met de enkele personen der uitverkorenen,
en deze vervolgen zoodra ze zich als belijders openbaren, en de Overheid
er op uit is deze belijdenis tot zwijgen te brengen, hetzij door verbod van
getuigenis, hetzij door het uitmoorden van wie belijdt. Ook laat het zich
denken dat de Overheid in aanraking komt met belijders die een vergade-
ring willen houden, die eigendom willen verwerven, of openbare optochten
willen houden. Maar in al deze gevallen rekent de Overheid nooit dat ze
met de Kerk te doen heeft, doch stelt ze zich altoos teweer tegen de
enkele personen of groepen van personen, en richt hare vervolging tegen
hen als zoodanig.
Wel wordt toegegeven, dat de Overheid, om aan de klem van het woord
Kerk te ontkomen, en ten einde zich van een oordeel over den kerkdijken
titel te kunnen onthouden, zich sinds het laatst der vorige eeuw er aan
gewend heeft, om van gezindten of van gezindheden te spreken, maar
deze naamsverandering verandert niets aan de zaak. Feitelijk erkende onze
HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL. 31
Overheid in de 16de en 17de eeuw hier te lande slechts ééne Kerk, t. w.
de Gereformeerde. Noch de Roomschen, noch de Remonstranten, noch de
Lutherschen werden als kerk erkend, en de Doopsgezinden wilden zelfs
geen kerk heeten. Voor deze kerkelijke groepen koos men toen aanvankelijk
het woord sekte. Maar om den hatelijken bijsmaak dien het woord: sekte
had, te mijden, sprak men al spoedig daarna van Roomschgezinden, Doops-
gezinden, Remonstrantschgezinden en Lutherschgezinden. De naam gesinden
was eigenlijk van de Doopers herkomstig, die zichzelven steeds, en nog als
Doopsgezinden aandienden. Van dien naam gesinden heeft men toen als
eenheid het saamvattende begrip van gesindten en gesindheden gevormd,
dit afgewisseld met kerkgenootschappen, en beide deze uitdrukkingen, als
gelijknamig, in onze wetgeving opgenomen. De toeleg om het begrip: Kerk
te ontmunten. was hierbij zoo sterk, dat men het woord: kerkgenootschap
ook op de Joden toepaste, en nu nog in onze administratieve regelingen
van het Israëlietisch en Portugeesch-Israëlietisch kerkgenootschap spreekt.
Iets wat natuurlijk de onzin zelf is, want Kerk beteekent letterlijk : huis
van Christus, en was alzoo een naam die alleen op een Christelijk instituut
kon worden toegepast. Juist die onderscheiding echter tusschen de Kerk
van Christus en andere godsdienstige vereenigingen wilde men wegcijferen.
De Overheid, zoo oordeelde men, had alleen met godsdienstige vereenigingen
of genootschappen te doen, en had niet te onderzoeken, of deze Christelijk
of niet Christelijk waren. En zoo kwam men er toe, om ook een Joodsche
vereeniging te noemen met den Christelijken naam van kerkgenootschap.
Juist hierdoor echter gaf men in ons Staatsrecht te kennen dat men onder
gezindte, gezindheid of Kerk niets anders wilde verstaan dan een ver-
eeniging of een genootschap met een godsdienstig doel opgericht.
Het feit blijft dus vaststaan, gelijk we het boven omschreven, dat de
Overheid, zoolang ze met de enkele belijders te doen heeft, deze beschouwt
als op zichzelf staande personen, en dat ze dan eerst met de Kerk in aan-
raking treedt, als deze zich openbaart als een geordende vereeniging van
belijders, d. w. z. als ze te doen krijgt met een kerkelijk instituut. Men
prente zich dus wel in, dat er, zoo dikwijls sprake is van Kerk en Staat,
nooit anders gehandeld wordt dan van de geïnstitueerde Kerk, die in haar
ambten optreedt, en een bepaald statuut of een bepaalde kerkenordening
heeft aan te wijzen. Van de Kerk als organisme is in dat verband nimmer
sprake. Een iegelijk alzoo, die met ons, op Protestantsch standpunt staande,
vasthoudt aan het onderscheid tusschen de zichtbare en onzichtbare Kerk.
en op dien grond tusschen het organisme en het instituut der Kerk onder-
scheidt maakt, heeft wel toe te zien, dat hij, waar sprake is van de ver-
32 HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL.
houding van Kerk en Staat, deze beide begrippen niet verwarre. Hierop
moet te meer nadruk gelegd, omdat de Roomschgezinden deze onder-
scheiding niet toegeven, instituut en organisme vereenzelvigen, en alzoo
steeds van meening blijven, dat in de uitdrukking van: Kerk en Staat
sprake is van de Kerk in absoluten zin, en hieruit kwam de verwarring op.
Immers, wie raadpleegt wat onze Catechismus antwoordt op de vraag:
„Wat gelooft gij van de algemeene Christelijke Kerk?" en dan vindt, dat
hieronder te verstaan is de vergadering van Gods uitverkorenen, die
eeuwiglijk leden van Christus' Kerk zullen blijven, die kan niet toegeven,
dat deze Kerk er zijn zou om der zonde wil. Zonder ons toch hierbij in het
geschil tusschen Infra- en Supralapsaristen te verdiepen, is het duidelijk,
dat al wat om der zonde wil opkomt, wegvalt, als de zonde zal zijn te niet
gedaan, terwijl omgekeerd de Kerk in dezen absoluten zin eeuwiglijk stand
houdt, en niet alleen op aarde, maar evenzoo nu reeds in de hemelen is.
De strijdende Kerk op aarde en de triomfeerende Kerk in den hemel. En
plaatst men daartegenover nu den Staat als om der zonde wil opgekomen,
en dus ook met de zonde eens verdwijnende, dan voorzeker verkrijgt men
twee geheel ongelijksoortige grootheden, en zoo genomen zou in dat om
der zonde wil voor den Staat wel terdege iets verlagends liggen, in tegen-
stelling met de Kerk.
Maar geheel anders komt de zaak te staan, als men de Protestantsche
onderscheiding volhoudt, en bij het spreken van Kerk en Staat uitsluitend
aan de Kerk als instituut denkt. Dat instituut toch is niet van de dagen
der Schepping af bestaande, maar eerst veel later, na de zonde, opgekomen.
Dat instituut is er alleen om der zonde wil. En ook, dat instituut ver-
dwijnt eenmaal, zoodra de zonde zal zijn te niet gedaan. Van dat instituut
der Kerk is noch in Adams noch in Noachs dagen sprake. Van dat instituut
leest ge niets in de dagen der Patriarchen. Zelfs onder Israël ontbrak
nog een instituut dat onafhankelijk en zelfstandig naast den Staat optrad.
En het was eerst door Jezus zelven dat de eerste grondslagen voor dat
instituut in den kring zijner discipelen gelegd werden, en eerst daarna, op
den Pinksterdag, is dat instituut, door zijn afscheiding van Israëls volksbe-
staan en eeredienst, tot openbaring voor de wereld gebracht. Dat instituut
kwam eerst zelfstandig uit, toen er onafhankelijk van Israël als natie,
ambten zijn ingesteld, toen er personen in die ambten gesteld waren, toen
die ambtelijke personen de zaak gingen regelen, en toen de belijders zich
onder dit ambtelijk verband saamvoegden bij Woord en Sacrament. Maar
juist dit Woord, dit Sacrament, dit ambt, deze saam voeging en deze orde-
ning overleeft de wederkomst des Heeren niet. In het rijk der heerlijkheid
is geen Bijbel, valt alle Sacrament weg, omdat het symbool dan voor het
wezen der zaak wijkt; vervallen de ambten der prediking enz., en vervalt
evenzoo elke kerkenordenins; met haar artikelen. Het instituut der Kerk
HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL. 33
heeft alzoo een uitsluitend tijdelijk bestaan. Het komt op, het houdt stand,
en het gaat weer weg, en is juist hierin volstrektelijk onderscheiden van
de Kerk als organisme, want het organisme der Kerk is onveranderlijk,
en ligt vast in het mystieke Lichaam van Christus. Dat organisme kwam
op aarde op, zoodra de eerste uitverkorene begenadigd was in het Paradijs,
bestond voort ook toen er nog aan geen instituut gedacht werd, bestaat
nu reeds zoowel op aarde als in den hemel, en zal eerst in het rijk der
heerlijkheid zijn volle corporatie in de vergadering der volmaakt recht-
vaardigen, d. i. in het rijke Lichaam van Christus, vertoonen.
Dat nu het kerkelijk instituut er is om der zonde wil, beduidt niets
anders dan dit, dat het er niet zijn zou, zoo er geen zonde meer was.
Let wel, we zeggen niet, zoo er geen zonde geweest ware. Dit laatste
toch zou men ten deele ook van de Kerk als organisme kunnen zeggen.
Indien er nooit zonde geweest ware, zou geen Verlosser of Heiland denk-
baar zijn, en zou men dus niet van het Lichaam van Christus kunnen
spreken. De Kerk als het inbegrip der verlosten, organisch genomen, vindt
wel terdege in het opkomen van de zonde haar motief. Doch daarvan is
hier geen sprake. De vraag is alleen, of het voortbestaan van de zonde
al dan niet het optreden van de Kerk in haar institutairen vorm nood-
zakelijk heeft gemaakt. En dit nu juist is hetgeen de heilige historie ons
leert. Aanvankelijk bestond de Kerk in dien institutairen vorm niet. De
religie was eerst zaak van het gezin, toen van de familie, eindelijk van het
nationale leven onder Israël. Maar juist onder dien drieërlei vorm bleek
met toenemende duidelijkheid, dat op die wijs, en zonder eigen instituut,
aan geen handhaven van de Kerk op aarde te denken viel. Het gezins-
leven, het stamleven, het nationale leven bedierf slag op slag de zaak
der religie, en nooit kon de ware aanbidding in een dier drie vormen
„den muur des afscheidsels" doen vallen, en de eenheid der verlosten tot
openbaring brengen. Vandaar dat met name de apostel Paulus er zoo
telkens nadruk op legt, dat dit het mysterie is, verborgen van alle eeuwen,
maar nu geopenbaard, dat het heil uit de gezinnen en nationale banden
moest worden losgemaakt, om alle volken en natiën te zegenen, en dat de
Kerk, om dit doel te bereiken, in eigen institutairen vorm, zelfstandig
en onafhankelijk moest optreden. Ware er geen zonde in de gezinnen, in
de stammen, in de natiën, de Kerk zou in deze natuurlijke bedding haar
juiste strooming hebben gevonden. Maar nu de zonde én het gezinsleven
én het nationale leven bedierf, bleek dit onmogelijk; moest de Kerk zich
een eigen bedding uitgraven; en moest alzoo om der sonde wil de Kerk
als eigen formatie naast gezin en Staat te voorschijn treden.
m. 3
34 HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL.
Kerk en Staat vallen hier alzoo beide wel terdege onder éénzelfde
gezichtspunt. De geïnstitueerde Kerk en de geïnstitueerde Staat zouden
beide niet zijn opgekomen, bijaldien de zonde niet ware opgekomen. Het
is het zondig karakter van het leven der enkele personen en der groepen
van personen, die het optreden van afzonderlijke instellingen, zoo in den
kerkdijken als in den politieken vorm noodzakelijk maakte. Deze nood-
zakelijkheid blijft stand houden, zoolang deze zondige bedeeling voortduurt.
Maar ook, als deze zondige bedeeling haar einde zal bereikt hebben, en de
macht der zonde ten volle zal zijn te niet gedaan, dan zal de noodzake-
lijkheid zoowel voor een geïnstitueerde kerk als voor een geïnstitueerd
nationaal leven op eenmaal wegvallen, en zullen deze beide inrichtingen,
die er alleen om der zonde wil waren, Staat zoowel als Kerk, met de
zonde te niet gaan, vanzelf opgeheven worden, en verdwijnen. Er blijkt
alzoo duidelijk, hoe onze belijdenis, dat de Staat er is om der zonde wil,
noch iets krenkends, noch iets stuitends voor de politieke machten bedoelt,
en dat wie van kerkelijke zijde dit belijdt allerminst verheffing van de
Kerk ten koste van den Staat op het oog heeft. Juist datzelfde toch wat
we van den Staat zeggen, zeggen we evenzoo van de institutaire Kerk,
en zulks wel in geheel gelijken zin. Eer volgt uit die belijdenis het tegen-
deel. Er ligt toch niets minder dan de dankbare erkentenis in, dat we in
Kerk en Staat beide een genadegift Gods hebben te eeren. Er ligt de
belijdenis in, dat waar wij in onze krankheid geheel hulpeloos zouden zijn
ondergegaan, God, „de goede God", zooals Art. 36 zegt, zich over onze
ellende ontfermd heeft, in zijn barmhartigheid en genade tot ons is ge-
komen, en, ons ter redding, ons zoowel de instelling van de Overheid als
de instelling van de geïnstitueerde Kerk gegeven heeft. Beide zijn ons
toegekomen uit zijn genade, alleen met dit verschil, dat de instelling van
de Overheid, en hiermede saamhangend van den Staat, ons is toegekomen
uit de Algemeene Gratie, en de instelling van de geïnstitueerde kerken
uit zijn Particuliere Genade. Zoo keert dan de belijdenis der Gemeene
Gratie onze beschouwing omtrent de Overheid die het zwaard draagt, ten
eenemale om. Die Overheid is dan niet langer een bange macht, die over
ons komt, en die we liever verre wenschten, maar ze is ons dan een
openbaring van Gods liefde jegens ons geslacht, daarin bestaande, dat Hij,
waar wij zonder Overheid zouden vervallen zijn in een afgrijselijke zelfver-
woesting, ons nu die Overheid geschonken heeft, om gerechtigheid te hand-
haven, orde te herstellen, en eerbaarheid onder menschen te waarborgen.
Is dit nu helder ingezien, dan is thans de vraag te beantwoorden, wat
dan door de zonde wegviel of in het ongereede raakte, waarvoor de Kerk
en de Overheid in de plaats trad. Ook dan toch, als we ons het menschelijk
HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL. 35
leven buiten zonde denken, zou er behoefte aan ordening en aan religie
geweest zijn. Treedt nu, met het oog op de zonde, voor het herstellen
dier orde de Overheid op, en voor de realiseering der religie de Kerk als
instituut, dan is de vraag niet te ontgaan, hoe het met deze orde en met
de religie zou zijn toegegaan, indien geene zonde ons geslacht vergiftigd
had, en er alzoo geen Kerk of Staat ware opgetreden. Men zegge niet,
dat dit een ijdele vraag der nieuwsgierigheid is, waarop toch niemand een
afdoend antwoord geven kan. Zoo althans bedoelen wij die vraag niet.
Maar gelijk de arts zich omtrent de geaardheid en de werking van een
krankheid dan eerst vergewissen kan, zoo hij een rechte voorstelling heeft
van het lichaam in zijn gezonden staat, en van de werkingen der verschil-
lende organen bij gezonden toestand, zoo ook is het hier niet wel mogelijk
zich omtrent Kerk en Staat een heldere voorstelling te vormen, indien
men zich niet met ernst afvraagt, hoe het zou zijn toegegaan indien de
menschheid gaaf en in gezonden staat ware gebleven. Goede pathologie
onderstelt juist kennis van de normale anatomie en van de normale physio-
logie of levensleer. Ook is het onjuist gesproken, dat we alle gegevens
zouden missen, om op die vraag een antwoord te geven. Tweeërlei toch
komt ons hierbij te hulpe. Vooreerst onze kennis van hetgeen den mensch
onderscheidenlijk in en na de Schepping gegeven is, en ten andere onze
kennis van hetgeen in de nieuwe menschheid op de nieuwe aarde zal uit-
komen. Wat in de Schepping gegeven werd, staat nog buiten verband met
de zonde, terwijl omgekeerd wat den mensch eerst na de Schepping ge-
schonken werd, met de zonde verband houdt. En zoo ook, wat 's menschen
leven zal zijn na het verdwijnen der zonde, wijst terug op den aard van
zijn leven vóór de zonde. Het is toch één en hetzelfde menschelijk leven,
dat uit de Schepping opkwam, door de zonde bedorven werd, en eens in
heerlijkheid door herschepping hersteld staat te worden.
Hierop nu ingaande moet, wat Kerk en Staat betreft, ten principale de
aandacht gevestigd worden op 's menschen onderling samenleven. Op een
vergeten eiland waar slechts één mensch leefde, zou geen Overheid kunnen
optreden en geen Staat zich kunnen vormen. Voor het begrip van Overheid
en Staat is de onderstelling noodig van velen die samenleven. Dan toch
eerst kan er sprake zijn van een die over de anderen als Overheid gesteld
wordt, en van aller saamverbinding tot een Staat. En in de geïnstitueerde
Kerk geldt nu precies hetzelfde. De eenling op het verlaten eiland zou
geen saamvergadering der geloovigen kunnen houden. Instelling van eenig
ambt zou onmogelijk zijn. En geen kerk zou zich kunnen openbaren. Er
zou in dien ééne, zoo hij wedergeboren ware, wel een verschijning van de
Kerk als organisme zijn, maar van een kerkelijk instituut kon geen sprake
wezen. We hebben dus het volste recht om te zeggen, dat zoowel de Staal
als de geïnstitueerde Kerk begrippen zijn, die zich eerst verstaan laten,
36 HET KERKELIJK INSTITUUT OM DER ZONDE WIL.
waar sprake is van de onderlinge samenleving der menschen. Zelfs kunnen
we nog verder gaan, en stellen, dat er een zeker aantal menschen moeten
samenleven, om het optreden van Staat en Kerk mogelijk te maken. En
dit getal is nu wel niet precies aan te geven. Men kan niet zeggen: voor
het optreden van een Staat zijn minstens 10.000 personen noodig, en voor
het optreden van een geïnstitueerde Kerk minstens 100 leden. Maar al is
de strikte bepaling van dat cijfer ondoenlijk, toch gevoelt een ieder wel,
dat tien personen te weinig zijn om een Staat te vormen, en dat drie niet
wel een Kerk kunnen stichten. Zoolang slechts enkele personen saamleven,
die als gezin of familie verbonden zijn, komt noch de Staat noch de Kerk
als instituut tot haar recht. Om een Staat te vormen moet zeker aantal
familiën, en om een Kerk te institueeren een zeker aantal gezinnen saam-
werken. Men moet gevoelen dat men de gewone grens van het gezins-
en familieleven overschrijdt, en dat er behoefte is aan een vereeniging
of saambinding, die niet meer door het gezins- of familieverband gedekt
wordt. Men kan dus zeggen, dat de formatie van Staat en Kerk uitgaat
van de onderstelling, dat er zulk een saamleven van menschen onderling
is, dat breeder kring vormt dan het leven in het gezin of het leven in een
enkele familie. Staat en Kerk gaan dus beide uit van den regel, dat er
ook buiten het gezins- en familieverband, een saamleven van menschen
onderling moet zijn, zoowel in het burgerlijke als in het religieuse leven,
en dat voor deze saamleving zekere ordening noodig en onmisbaar is. Die
ordening, dat verband geeft dan op burgerlijk terrein het Staatsieven, en
op religieus terrein het Kerkelijk leven.
Ook buiten zonde echter zou dezelfde behoefte aan regeling voor het
saamleven, zoowel burgerlijk als religieus bestaan hebben, en zoo staan
we dan voor de vraag, op wat wijs, bij ontstentenis van zonde, en dus
ook van Staat en Kerk, dit geordend saamleven zou verwezenlijkt zijn.
Op die vraag nu is in het gemeen te antwoorden, dat een gebroken arm
of een gebroken been door een verband in het lid moet worden gehouden,
maar dat in normalen toestand armen en beenen vanzelf in het lid worden
gehouden door de werking van het lichamelijk organisme. De banden van
het Ze vengesternte en de strengen van den Orion, en „de Wagen met zijn
kinderen", zegt de Heere tot Job, houd Ik saam, en gij kunt ze niet los-
maken. En juist zooals God in het gezonde lichaam met zijn almachtige
hand de verschillende leden in het lid houdt, en de sterrengroepen in haar
stand bevestigt, zoo ook zou buiten zonde de orde des saamlevens vanzelf
in stand zijn gehouden door Gods almachtige kracht.
OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN. 37
VI.
Overheid ook onder Heidenen.
Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk ; laat u
tachtigen, gij rechters der aarde. Psalm 2 : 10.
Is de Overheid ingesteld om der zonde wil, en behoort ze diensvolgens
tot het terrein der Gemeene Gratie, dan is reeds uit dien hoofde haar
instelling algemeen menschelijk. Hiermede wordt bedoeld, dat de Overheid
een instelling van Goddelijken oorsprong is en blijft, geheel afgescheiden
van de vraag, of de Magistraat God vreest dan wel tegen God strijdt,
en evenzoo onverschillig of het de Overheid is over een heidensch, een
Mahomedaansch, een Joodsch, een Christelijk of een gansch ongeloovig
volk. En is dit zoo, dan volgt er tevens uit, dat de Overheid als zoodanig
noch heidensch, noch Mahomedaansch, noch Christelijk, en dus ook zoomin
Roomsch of Protestantsch, of nader nog Luthersch of Gereformeerd kan
zijn, wat haar grondkarakter aangaat. De geschiedenis toont wel op over-
tuigende wijze, dat ze zulk een gestalte aannemen kan, en later zal ons
blijken, in hoeverre dit lofwaardig is, en naar welken regel daarbij is te
werk te gaan; maar thans dient er de aandacht op gevestigd, dat de
Overheid als zoodanig, geheel buiten deze nadere onderscheidingen bestaat,
en dat, ook waar deze nadere onderscheidingen opkomen, ze noch uit het
grondkarakter van de Overheid als zoodanig zijn af te leiden.
We hebben dit ingeleid met de opmerking, dat ze een algemeen men-
schelijk karakter draagt. Wat is hiermede bedoeld? Niets anders dan dit,
dat het Noachietisch Verbond zich tot heel ons menschelijk geslacht, afgezien
van alle religieuse, kerkelijke of confessioneele verschillen, uitstrekt; dat
de instelling van de Overheid in dat Noachietisch Verbond tot stand kwam ;
en dat ze alzoo naar den regel van dat Verbond moet beoordeeld worden.
Natuurlijk handelen we hier alleen met hen, voor wie het vaststaat, dat
heel het thans levend menschelijk geslacht afstamt van Noach ; dat Noach
de tweede stamvader van ons geslacht is ; en dat diensvolgens al wat God
sprak over hem en zijn zonen, doelt op heel de thans levende menschheid.
Of staat er niet uitdrukkelijk: „Maar Ik, ziet, Ik richt mijn Verbond op
met u, en met uwen zade na u, en met alle levende ziel, die met u is"?
En verder, met het oog op den Regenboog: „Dit is het teeken des Ver-
bonds, dat Ik geef tusschen Mij en tusschen ulieden, en tusschen alle
levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten'" ? Er is hier alzoo geene
sprake van iets dat alleen op de Joden of Christenen betrekking zou
hebben. Wat hier geordend en geregeld wordt, slaat op al wat mensch is,
38 OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN.
over heel de aarde, door alle geslachten, tot op het einde der wereld, zelfs
met inbegrip van de dierenwereld. Ten overvloede wijzen we er nog op,
dat in Gen. 9 : 7 er bij staat: „Maar gijlieden, weest vruchtbaar en ver-
menigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt
daarop". Wie nu toestemt dat m het gebod van de doodstraf op moord
de onbetwistbare instelling van de Overheid ligt, kan met ons tot geen
andere slotsom komen, dan dat de Overheid door God is ingesteld voor
alle menschen, voor alle volken en voor alle tijden, en diensvolgens zulk
een karakter moet dragen, dat ze onder alle menschen, voor alle volken,
en in alle tijden, tot aan het einde der wereld, bij de Gratie Gods als
Overheid bestaan en handelen kan.
Alle denkbeeld alsof er slechts dan Gratie Gods in het optreden der
Overheid uitkwame, als die Overheid "Christelijk was, moet op dien grond
worden weersproken. De Gratie Gods schuilt hier niet in het edel gedrag
van eene goede Overheid, maar in de instelling der Overheid als zoodanig.
Vandaar dat het zoo onzinnig is, te wanen, dat uitsluitend de koningen
bij de Gratie Gods zouden regeeren, en dat de instelling van de Overheid
op zou houden een Gratie Gods te zijn, indien ze in republikeinschen
vorm optrad. De vormen waarin de Overheid kan optreden en opgetreden
is, zijn schier eindeloos verschillend, maar die vormen scheppen noch
wijzigen haar wezen. Dat wezen is en blijft, dat er onder menschen, en
voor alle volken, een macht optreedt, die beveelt, die dwingt tot gehoor-
zaamheid, en waaraan de onderdanen gehoorzaamheid schuldig zijn ow der
consciëntie wille. Welke laatste bijvoeging zeggen wil, dat de macht die
er is, d. i. de macht die feitelijk het opperbewind uitoefent, door wat
schuldige daad ook aan het bewind gekomen, zoodra ze eenmaal de Over-
heidsfunctiën uitoefent, dat doet niet uit eigen hoofde, maar krachtens het
verband tusschen Overheid en onderdanen, dat onbestaanbaar zou zijn, zoo
God zelf dit verband niet verordend en in der menschen hart gelegd had.
Heel iets anders is dan ook bloot militair geweld. Als een vijandelijk
leger in een land valt, en er met sabel en bajonet den baas speelt, zoodat
de hulpelooze burgers wel gedwongen zijn te gehoorzamen, is er van zulk
een verband tusschen Overheid en onderdanen geen sprake. De militaire
bevelhebber beweert dat ook niet, en de burgers denken er niet aan, om
der consciëntie wille hem te gehoorzamen. Ze wijken voor zijn geweld, en
zoodra ze kans zien, aan dat geweld te ontkomen, verzetten ze zich; en
zulk verzet is geoorloofd niet alleen, maar eerbaar en plicht. Doch zoodra
er een macht optreedt, die na verdringing van wie dusver het Overheids-
gezag uitoefende, nu zelve het Overheidsgezag uitoefent, en zich weet te
OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN. 39
maintineeren, dan staat men niet meer tegenover brutaal geweld, maar
tegenover een geordende macht, die haar heerschappij door wetten en
decreten handhaaft, en is diens volgens gehoorzamen plicht. De macht-
hebber .beweert dan niet alleen, dat hij troepen en kanonnen genoeg heeft,
om u te dwingen, maar dat hij bekleed is met het hoogste gezag over het
land, dat er zulk een gezag zijn moet, dat hij alleen het op dit oogenblik
uitoefent, en dat gij als onderdaan tot gehoorzaamheid gehouden zijt, en
alzoo, bij wetsovertreding strafbaar en schuldig zijt.
Dat dit naar den aard onzer menschelijke wispelturigheid, en ingevolge
de ongestadigheid van onze menschelijke toestanden tot velerlei wisseling
van gezag en tot onzekerheid kan leiden, is niet te weerspreken. Als
Jerobeam het halve koninkrijk van Rehabeam aftrekt en zichzelf opwerpt
als Overheid over de Tien stammen, is er een periode van overgang,
waarin het op tal van plaatsen onzeker is, of men Jerobeam of Rehabeam
heeft te gehoorzamen. Maar zoodra de nieuwgeschapen toestand zekere
vastigheid verkrijgt, en beide vorsten zich, elk op een afgebakend gebied,
weten te handhaven, verdwijnt die onzekerheid allengs, en na niet zoo
lange dagen wordt er een toestand geboren, waarin het volkomen duidelijk
is, en geen twijfel overlaat, of Rehabeam kan in de Tien stammen geen
Overheidsgezag meer uitoefenen en Jerobeam wel. Onder Napoleons over-
heersching hebben we hier te lande gelijken overgang beleefd, en ook in
de dagen onzer vaderen waren er oogenblikken, waarin het voor menig
burger twijfelachtig was, of hij nog den koning van Spanje, of reeds de
Staten had te gehoorzamen. Alle deze wisselingen en overgangen, met den
twijfel en de onzekerheid die er tijdelijk uit voortvloeit, veranderen in-
tusschen niets aan het karakter der Overheid als zoodanig. Zoodra heeft
zich niet bij de burgerij de indruk en de overtuiging gevestigd, dat feitelijk
de gezag uitoefenende macht wetten uitvaardigt, of de plicht tot gehoor-
zaamheid spreekt tot de consciëntie. En omgekeerd beweert dan zulk een
gezag uitoefende macht, dat ze niet alleen met geweld dwingt, maar veel
meer, dat ze dwingen mag en moet krachtens een haar verleend gezag.
En dat gezag nu kan haar nooit anders verleend zijn dan door God, over-
mits God alleen ons in de consciëntie kan binden.
Want wel heeft men dit, vooral sinds 1789 anders uitgemaakt, en het
gezag aan den wil des volks pogen te ontleenen, maar zelfs die onder-
stelling werpt het betoogde omver. Ook toch de onderstelling van de volks-
souvereiniteit gaat uit van een grondregel, die dan leert, dat de enkele
burgers gehouden zijn zich aan den wil van het volk, en aan de door dat
volk aangestelde personen te onderwerpen. Maar ook in dien grondregel
40 OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN.
ligt dan niet, dat men gehoorzamen moet, omdat de volkswil u met geweld
noodzaakt en dwingt, maar heel anders, dat onze menschelijke verhou-
dingen alzoo zijn verordend, dat er een gezaghebbende macht moet op-
treden, en dat het de volkswil is die deze macht aanstelt en wapent tegen
de ongehoorzamen. Zij het dus al, dat de voorstanders der Volkssouverei-
niteit zeer beslist de Souvereiniteit Gods ontkennen, en voor de beschikking
van den Allerhoogste het goeddunken van het volk in de plaats stellen,
toch berust ook wat zij willen op de onderstelling, dat onder de menschen
een ordenende macht moet optreden, dat de aldus opgetreden macht niet
enkel door militair geweld, maar krachtens een hooger beginsel gezag kan
en moet uitoefenen, en dat de burger aan die macht te gehoorzamen
heeft, niet omdat hij zich niet verzetten kan, maar omdat hij zich niet ver-
zetten mag. Ook hierdoor komt het dus toch weer neer op een grondslag
van zedelijken aard, die dan uit den aard der menschelijke natuur en der
menschelijke saamleving wordt afgeleid, en krachtens die natuur van het
menschelijk saamleven gehoorzaamheid afvordert. Dieper bezien komt voor
het punt dat ons thans bezig houdt, het geschil over de Volkssouvereiniteit
dan ook hier op neer, of die natuur van den mensch en van zijn saam-
leving is wat ze is, omdat God ze alzoo schiep, of wel, dat ze buiten God
om zoo tot stand kwam.
Oefent ge macht uit, omdat ge dwang oefent, of wel oefent ge dwang
uit omdat ge met gezag zijt bekleed, is en blijft alzoo het grondverschil
tusschen geweldenarij en Overheidsinstelling. Doch onder wat vorm, en op
grond van welke onderstelling ook, er een macht optreedt, die beweert
als ingestelde macht recht tot heerschappij te hebben, en die slechts
dwangmiddelen tegen den schuldige aanwendt, omdat hij als burger ge-
hoorzaamheid aan haar wetten weigert, steeds is en blijft dit een Overheid,
die staande houdt, dat ze als zoodanig en op grond van een algemeen
beginsel recht en plicht bezit, om orde in het land te handhaven, en dat
de burgers, ook buiten dwang, tot gehoorzamen van haar gebod gehouden
en verplicht zijn. Nu kan het beginsel waaruit men dat afleidt, gelijk bij
de Volkssouvereiniteit, vervalscht zijn, en de onderstelling waarvan men
uitgaat op dwaling berusten, maar dit neemt niet weg, dat ook een Christen,
in zulk een land levende, wel terdege in zijn consciëntie gevoelen zal, dat
hij tot gehoorzaamheid gehouden is. Wie onzer zich in Frankrijk metterwoon
vestigde, zou niet kunnen zeggen: Het Fransche bewind is revolutionair;
het gezag rust in Frankrijk op de Volkssouvereiniteit; dus gehoorzaam ik
niet. Integendeel, hij zou aanstonds gevoelen, dat hij, in weerwil van dat
alles, gehoorzaamheid aan de wetten des lands verschuldigd was. Maar is
dit zoo, en we kunnen ons niet voorstellen, dat iemand dit zou willen
OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN. 41
weerspreken, dan volgt er ook uit, dat het karakter van de Overheidsin-
stelling als zoodanig geheel onafhankelijk is, zoowel van den vorm waarin
het opkwam, als van de onderstelling waarop het beweert te rusten. Ook
bij de verste afdoling blijft de Overheid Overheid, en voor den burger als
onderdaan is er geen andere maatstaf om dit te beoordeelen, dan het feit,
dat er over heel het land gezag wordt uitgeoefend, niet door geweld, maar
door een ordening van het staatsieven, die den overtreder straft.
Over het gebrekkige in den vorm waarin, en het valsche in de onder-
stellingen, waarmede zulk een Overheidsgezag optreedt, hebben we ons
dan ook in het minst niet te verwonderen, mits we maar het karakter
der Gemeene Gratie wel verstaan. Ware toch de Gemeene Gratie alleen
berekend op Christenen, dan zou ze niet algemeen zijn, en juist wijl ze
algemeen is, kan ze alleen dan doel treffen, zoo ze stand kan houden ook
daar, waar sprake is van een volk dat geheel afdoolde van den levenden
God. Gemeene Gratie immers gaat uit van het feit, dat de menschelijke
natuur in zonde verdorven is. Ze is er dus op berekend dat ook de natiën
en volken in hun zonde verzinken. En haar voortreffelijkheid bestaat juist
daarin, dat ze doel treft, en blijft treffen, hoever die afdoling in zonde
ook toegaat. De Gemeene Gratie behoudt niet ten eeuwige leven, maar ze
is een behoudende macht in dit leven, te midden van een zondig geslacht.
En al is het dat het ééne volk verder in zonde afdoolt dan het andere,
Gemeene Gratie is ze alleen dan als ze ook aan het verst afgedoolde volk
ten goede komt. De instelling van de Overheid, als de belichaming van
die Gemeene Gratie voor onze menschelijke samenleving, moest dus wel
van dien aard zijn, dat ze haar gezegende werking kan doen uitgaan, ook
onder het verst afgedoolde volk, bij de sterkst denkbare vervalsching van
beginselen, en bij de verst gedreven vijandschap tegen God. En dan eerst
geraakt men tot een helder inzicht in den rijkdom van Gods genade, die
in deze Gemeene Gratie, en met name in deze instelling van de Overheid
spreekt, zoo men bedenkt, hoe God deze middelen ter behoudenis veror-
dend en ingesteld heeft ten behoeve van een menschelijk geslacht, dat in
zijn overgroote meerderheid Hem hoont en in vijandschap tegen Hem
overstaat. Ja, nog hooger rijst onze aanbidding voor deze Gratie onzes
Gods, zoo we er rekening mede houden, dat Hij deze Gemeene Gratie, en
met name deze instelling van de Overheid, alzoo geordend en beschikt
heeft, dat ze haar zegen blijft brengen, ook al is het dat de zondige mensch
in plaats van Hem, die instelling dank te weten, en ze uit Hem af te
leiden, integendeel ze in een macht tegen zijn Naam omzet, en ze afleidt
uit beginselen en onderstellingen die lijnrecht tegen zijn waarheid ingaan.
42 OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN.
Vooral onder ons, Antirevolutionairen, is het goed ons hiervan diep te
doordringen. Zoo licht toch zijn wij geneigd om de fout te begaan, dat we
het Overheidsgezag afhankelijk willen stellen van onze onderstellingen
daarbij, omdat wij die onderstellingen uit Gods Woord putten, en alzoo
verzekerd zijn, dat alleen bij het aanvaarden van onze onderstellingen de
ware en juiste verklaring van het Overheidsgezag gegeven wordt. Ziet men
nu, dat anderen deze eenig ware onderstellingen loochenen, en er een
geheel ander beginsel van Volkssouvereiniteit of Staatsalmacht voor in de
plaats stellen, dan vervallen we zoo licht in de fout van te wanen, dat
het Overheidsgezag van die ware beginselen afhankelijk is, en alzoo valt,
zoodra geheel andere beginselen aan de instelling der Overheid worden
ondergeschoven. En toch is dit niet zoo. Het Overheidsgezag staat of valt
niet, met wat wij of anderen over zijn oorsprong denken. Het is van die
menschelijke onderstellingen geheel onafhankelijk, al wordt het zeer stellig
misbruikt of verzwakt, zoo het zijn ware aansluiting aan de consciëntie
verliest. En sterker nog, het zou als bestemd voor alle volken, voor alle
toestanden, voor alle tijden, en dus ook voor de meest zondige toestanden,
geen afdoend middel van Gemeene Gratie zijn kunnen, zoo het niet onder alle
omstandigheden, en bij de verste afdoling, toch nog een zegen brengen kon.
Natuurlijk bestaat er ook bij den zegen, dien de Overheidsinstelling brengt,
een verschil in graad. Wie het Overheidsgezag ten onzent met dat in
Turkije vergelijkt, voelt dat tastbaar, en zelfs een vergelijking van wat in
China bestaat met wat op Java gevestigd is, toont dit klaarlijk. Er kan
een Overheidsgezag zijn, dat den hoogsten zegen afwerpt waarvoor deze
instelling vatbaar is, en er kan ook een Overheidsgezag werken, waarvan
de zegen tot een minimum afdaalt. Dit kan niet anders, omdat het aldoor
door zondige menschen wordt uitgeoefend. Maar evenzoo als een perzikboom
perzikboom blijft, al plukt ge er niet dan weinige, en dan nog wormstekige
vruchten van, zoo ook blijft de Overheid Overheid, zij het al, dat de zege-
ningen die ze aan het volk brengt, ongaaf en schraal zijn. Het komt ten
slotte altoos op de instelling als instelling aan, en die instelling nu zou
met kunnen bestaan, als God ze niet verordend, en den drang er voor
niet in 's menschen hart gelegd had.
Alleen de Anarchisten staan hier principieel tegenover. Nog niet de
Sociaal-Democraten en de Nihilisten. De Sociaal-Democraten spreken wel
uit, dat ze tegen elke Overheerschappij gekant staan, maar dit raakt weer
alleen den vorm en de voorstellingen die ze ons bieden. Zij willen dat de
maatschappij zich van lieverlede tot ééne groote vereeniging zal organi-
seeren, en dat deze groote vereeniging een bestuur zal kiezen, om de leden
OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN. 43
der maatschappij te leiden. En al moet men nu toegeven, dat ze welterdege
bedoelen hiermede elk denkbeeld van een Overheidsgezag op zij te schuiven,
toch is het duidelijk dat ook zij in hun ideaal-staat in het Hoofdbestuur
van hun heel het land omvattende vereeniging of maatschappij een hoogste
macht zouden oprichten, en dat ze eischen zouden dat elk burger aan die
macht gehoorzamen zou. Ze zeggen wel, dat het dan geen „gehoorzamen"
zou zijn, omdat ieder vanzelf zou doen, wat het Bestuur der maatschappij
verordende en beschikte, maar dit doet niets te kort aan het feit, dat er
toch ook in hun ideaalstaat mannen zouden zijn die regelen stelden, en
dat de anderen zich aan die regelen zouden te houden hebben, niet enkel
omdat men er hen toe dwong en noodzaakte, maar omdat zedelijke plicht
dit zoo meebracht. Al geven we dus toe, dat de Sociaal-Democraten, wat
den vorm van hun voorstellingen en onderstellingen betreft, het Overheids-
gezag als zoodanig afbreken, ook zij zouden ten slotte toch weer datgene
vasthouden, wat het wezen der Overheidsinstelling uitmaakt : Een regelend
bestuur, dat gehoorzaamd moest worden, ook daar waar geen dwang
noodzaakte.
Met de Nihilisten staat het heel anders. De Nihilisten laten zich niet in
met de Overheidsinstelling, maar richten hun critiek rechtstreeks op het
menschelijk leven. Dat leven, zoo beweren ze, is van zijn eersten oorsprong
af, op een verkeerd pad geraakt, en door aperceptie feitelijk steeds verder
afgedoold. Het heeft zich voortgezet in allerlei overgeleverde denkbeelden,
vormen en usantiën. Die vormen en u san tien vinden hun bestendiging in
wat er gemaakt, gebouwd, gesticht is. En men kan dus tot geen betere
toestanden geraken, omdat bij elke poging tot verbetering steeds het be-
staande zich als een conservatieve macht tegen u stelt. Er is daarom maar
één weg tot oplossing, en dat is, dat ge alles te niet doet en verstoort, wat
door menschenhand op aarde gesticht en tot stand is gebracht, en de
menschheid opnieuw laat beginnen. Nihil d. i. niets van wat tot stand
kwam, mag gespaard blijven. Alles moet weg. Het gebouw moet niet her-
steld, maar gesloopt, en op het leege erf kan men dan nieuw gaan bouwen.
Vandaar het Nihilisme.
Maar anders staat het met het Anarchisme. Dit keert zich principieel
tegen het gezag als zoodanig. Het beweert dat de instelling van het gezag
nooit zegen, altoos vloek heeft gebracht. Het houdt staande dat het grooter
deel van onze menschelijke ellende uit het bestaan van de Overheidsin-
stelling voortvloeit. En op dien grond verzet het zich niet alleen tegen
alle gezag dat nu bestaat, maar verkondigt luide, dat, als het nu bestaande
gezag zal zijn te niet gedaan, er nóóit weer eenig gezag moet worden op-
gericht. Archie is gezag, Anarchie is opheffing van alle gezag. Vandaar de
naam van Anarchisme.
Hier is alzoo de tegenstelling volkomen. God gaf in zijn Gemeene Gratie
44 OVERHEID OOK ONDER HEIDENEN.
ons de Overheidsinstelling tot een zegen. Zij verzetten zich hiertegen, en
gaan tegen deze genadedaad Gods in. Ze willen dezen zegen niet. En met
opgeheven hand zich tegen den hemel keerend, vermeten ze zich tot de
stoute uitspraak, dat indien al God de Overheid heeft ingesteld, Hij, God,
de oorzaak is van al onze namelooze ellende.
VII.
De Overheid buiten de bijzondere Openbaring.
Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kin-
deren des Allerhoogsten ; nochtans zult gij sterven als een
mensch; en als een van de vorsten zult gij vallen.
Psalm 82 : 6, 7.
Er dient alzoo wel verstaan, dat de instelling van de Overheid en de
bedeeling der Christelijke Religie twee afzonderlijke dingen zijn, die wel
met elkander in aanraking kunnen, en veelszins moeten komen, maar die
toch niet met elkander in oorzakelijk verband staan. Kon men, op een
afgelegen eiland, een groep bijeenbrengen van uitsluitend waarachtig ge-
loovigen, dan zou men zelfs de vraag kunnen stellen, of onder hen nog
het optreden van een Overheid geëischt werd. Men denke slechts aan wat
de heilige apostel aan de kerk van Corinthe schreef, toen belijders des
Heeren, die een burgerlijk geschil hadden, nog bij de toenmalige recht-
banken der Overheid recht zochten. Hij schreef toen dit: „Durft iemand
van ulieden, die eene zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de
onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen? Weet gij niet, dat de heiligen
de wereld oordeelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt,
zijt gij onwaardig de minste gerechtszaken? Weet gij niet, dat wij de
engelen oordeelen zullen? Hoeveel te meer de zaken, die dit leven aan-
gaan! Zoo gij dan gerechtszaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daar-
over, die in de gemeente minst geacht zijn. Ik zeg u dit tot schaamte.
Is er dan alzoo onder u geen die wijs is, ook niet één, die zou kunnen
oordeelen tusschen zijne broeders? Maar de ééne broeder gaat met den
anderen broeder te recht, en dat voor ongeloovigen. Zoo is er dan nu
ganschelijk gebrek onder u, dat gij met malkanderen rechtzaken hebt.
Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade?
Maar gijlieden doet ongelijk, en doet schade, en dat den broederen" (1 Cor.
6 : 1-8).
Zou uit dien hoofde onder enkel geloovige Christenen de publieke burger-
DE OVERHEID RUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING. 45
lijkc rechtspraak der Overheid wegvallen, en veel meer nog de strafrech-
terlijke rechtspraak, zoo valt niet in te zien, welke plaats er in zulk een
kring voor een Overheid in eigenlijken zin zou overblijven. Het eigenlijk
karakter der Overheid als zoodanig toch ligt niet daarin, dat er kanalen
worden gegraven, sporen aangelegd enz., maar in het hoogheidsrecht om
de kwaadwilligen met geweld te dwingen, en desnoods te bedwingen met
het zwaard. — Dit wordt hier aangevoerd niet alsof zulk een Christelijke
samenleving van enkel geloovigen, zonder Overheid ook zou te verwerke-
lijken zijn. Proefnemingen van dien aard zijn geschied, maar steeds mislukt,
omdat ze uitgingen van het verkeerde denkbeeld, alsof ooit de Christenen
zich geheel van de wereld konden afscheiden. Hun roeping is niet uit de
wereld uit te gaan, maar hun kracht schuilt in de belofte dat de Vader
hen bewaren zal in de wereld. Elke andere voorstelling is eenvoudig
anabaptistisch, d. w. z. ze wordt te eenemale veroordeeld door het feit,
dat de maatschappij niet uit willekeurig zich verbindende individuen be-
staat, maar genealogisch opkomt. Er zijn niet losse individuen, maar ge-
slachten, en de individuen worden uit en in die geslachten geboren. En
daar nu de genade niet aller is, kan het niet anders of de geloovige
Christenen zullen reeds door dat geslachts- en familieverband altoos met
ongeloovigen verbonden blijven.
Dit komt tot uitdrukking in het Genadeverbond en in den Kinderdoop,
en daarom is het volkomen natuurlijk, dat Gereformeerden en Dooper-
schen ten slotte op het punt van den Doop uiteen zijn gegaan. Wie de
maatschappij opvat als een saamvoeging van losse individuen, die zich
onderling verbinden, kan alleen dezulken doopen die zich bekeerd hebben,
en rekent met het geslachtsverband niet. Zij daarentegen, die verstaan,
dat de maatschappij der menschen organisch samenhangt, d. i. ontstaat
door de geboorte van de individuen uit de geslachten, kan niet anders
aanvaarden dan den Kinderdoop. Maar zooveel blijkt dan toch uit het
woord van den heiligen apostel Paulus, dat de uitwerking der Christelijke
religie niet is, om aan de Overheid een taak op te leggen, maar juist
omgekeerd om haar de taak van de schouders te nemen. Er zijn vrome
Christenen, die hun leven lang noch met de politie noch met den rechter
in aanraking komen. Onder oprechte Christenen vindt de Overheid geen
arbeidsveld voor haar dwingende macht.
Zelfs kan men verder gaan en zeggen: Indien de komst van Jezus
ten gevolge had gehad, dat welhaast alle Christenmenschen oprechte ge-
loovigen waren geworden, zou alle reden van bestaan van de Overheid
als zoodanig zijn weggevallen. Regeling van gemeenschappelijke belangen
zou ook alsdan noodig zijn gebleven, maar niet daarin ligt het eigenlijke
wezen der Overheid. Dat zou het bestuur eener maatschappij evengoed
hebben kunnen uitrichten, en het is dan ook volkomen consequent, indien
46 DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING.
de Sociaal-Democraten, die wel die regeling willen behouden, maar alle
hoogheidsrecht willen te niet doen, den eisch stellen, dat de Overheid
verdwijne, en dat er niets overblijve, dan een maatschappij onder een
door haar zelve gekozen bestuur. Men kan dit ook zoo zeggen: Heeft God,
naar luid van Artikel 36 onzer Belijdenis, de Overheid ingesteld om der
zonde wil, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, zoo
zou er voor de Overheid geen plaats of plek zijn overgebleven, bijaldien de
Christelijke religie bestemd ware geweest, om alle publieke werking van
zonde en ongebondenheid geheel te niet te doen of geheel te voorkomen.
Dat we hierop zoo scherpen nadruk leggen, is, om de voorstelling te
bestrijden, die uit de Middeleeuwen ook in onze Gereformeerde landen
was overgegaan, alsof men de maatschappij zelve in Christenlanden als
Christelijke maatschappij had te beschouwen, en alsof het de gemeente
des Heeren was, die tweeërlei leven leidde: het ééne geestelijk, het ander
burgerlijk, en alsof nu voor dat burgerlijk leven de Overheid optrad, gelijk
voor dat geestelijk leven de Kerk. Men vergeleek dit dan meest met onze
samenstelling uit ziel en lichaam. De landsgemeente had een ziel, en daar-
voor was de Kerk, maar ze had ook een lichaam, en daarvoor was de
Overheid. Dit dreef men zelfs zoover, dat de zorg voor de kerkgebouwen
en traktementen, als van uitwendigen aard onder de zorgen voor het
lichaam werd gerekend, en daarom aan de Overheid werd opgedragen.
Vandaar dat de kerkgebouwen niet aan de Kerk, maar aan de Overheid
toebehoorden, en het vanzelf scheen te spreken, dat de Overheid ook voor
het onderhoud der leeraren zorgde. Tot in 1810 zijn de Gereformeerde
kerkgebouwen dan ook het eigendom van de burgerlijke Overheid gebleven,
althans te Amsterdam, en eerst in dat jaar zijn ze door den Franschen
koning aan de kerken geschonken, deels aan de Gereformeerden en deels
aan de Roomschen. Nu nog zelfs is men, naar aanleiding van het gebeurde
met de Nieuwezijdskapel te Amsterdam, in het onzekere, of aan die kerk
wel het eigendomsrecht over de kerkgebouwen toekomt.
Welnu, dit alles is te eenemale in strijd met het beginsel neergelegd
in Art. 36 van onze Belijdenis, en was niets dan de ondoordachte voort-
zetting van de denkbeelden die in de Middeleeuwen post hadden gevat.
De Staat, het volk, het land zelf, in zijn geheel genomen, werd als de
openbaring van het Lichaam van Christus beschouwd. Kerk en Burger-
maatschappij waren één wezen, maar een wezen dat zich naar twee zijden
openbaarde: de ééne zienlijk en lichamelijk van uitwerking, de andere
onzienlijk en geestelijk. Over het uitwendige en zienlijke stond de Overheid,
DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING. 47
over het geestelijke en onzienlijke het kerkelijk regiment. En zoo kon het
niet anders, of de uitwendige en onzienlijke zijde ook der kerk werd aan
de zorge der Overheid toevertrouwd. Een stelsel, dat er noodzakelijk toe
leidde, om eenerzijds het wezen van de Kerk, en anderzijds het wezen
van de Overheid te vervalsenen. Er werd toch op die wijze niet slechts
een band tusschen Kerk en Overheid gelegd, maar beide werden als de
openbaring van éénzelfde wezen verstaan. En dit had tot resultaat dat
de vrijheid en zelfstandigheid der kerk te eenemale vernietigd werd, en
dat alle recht begrip van het wezen van de Overheid teloor ging. Wel
ontkennen we niet, dat ook de Overheid den invloed van het Christendom
ondergaat, en onder dien invloed in gewijzigden vorm optreedt. In dien
engen zin kan men zelfs niet alleen van een Christelijke, maar zelfs van
een Protestantschen en van een Gereformeerden Staat spreken. Maar
omdat zelfs het huisdier, in den dienst van den mensch gesteld, allengs
een zacht en tam karakter erlangt, daarom mag men toch het eigenlijk
wezen van het dier niet uit dien gewijzigden vorm van bestaan afleiden.
Om het dier in zijn eigenlijke wezen te leeren kennen, moet men het
veeleer in de wilde natuur bespieden, waar het zijn oorspronkelijke natuur
openbaart.
En zoo nu is het ook hier. Later kan men rekening houden met den
gewijzigden vorm dien de Overheid aanneemt, waar ze onder den invloed
van de Christelijke religie komt, maar om haar eigenlijke wezen, haar
ware natuur te leeren kennen, moet men beginnen met de Overheid zóó
te verstaan, als ze optreedt in landen en onder volken, waar geen andere
krachten dan die der Gemeene Gratie werken. Onder die volken open-
baart ze haar eigenlijk wezen. Ge moet u een oogenblik indenken in den
toestand, dat er geen Christelijke religie gekomen was, en dat uitsluitend
de Gemeene Gratie zonde- en vloekstuitend ware opgetreden. Dan bevindt
ge u op het eigenlijke terrein waar de Gemeene Gratie, en dus ook de
Overheid thuis hoort. Ze is toch een instelling van de Gemeene Gratie.
Ze is van die Gemeene Gratie de klaarste en meest grijpbare openbaring.
Gemeene Gratie en Overheid hooren onlosmakelijk bij elkander. Het is
de goede God, die, zooals onze Confessie zegt, om de ongebondenheid der
menschen tegen te gaan, en alzoo uit oorzaak van de zonde, de Overheid
heeft ingesteld. Het is dus ook volkomen natuurlijk dat dezelfde apostel,
die aan de kerk van Corinthe aanried, om niet met onderlinge twistge-
dingen naar de Overheid te gaan, anderzijds in den brief aan de Romeinen
zoo kras uitspreekt, dat de Overheid, die er is, van God is, en dat ze om
der consciëntie wille moet worden gehoorzaamd. Dit toch sprak hij uit,
niet van een dusgenaamde Christelijke Overheid, maar integendeel van een
heidensche Overheid, en wel van diezelfde keizers, die zoo wreed tegen de
Christenen hebben gewoed. Psalm 82 staat op hetzelfde standpunt, In dien
48 DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING.
psalm toch is sprake van een Overheid, die in den rechterstoel gezeten,
onrecht oordeelt, het aangezicht der goddeloozen aanneemt, den armen en
den weezen geen recht doet, en die alzoo alle fundamenten der aarde doet
wankelen. En toch wordt van die Overheid, en van die rechtbank beleden:
„God staat in de vergadering Godes", en wordt tot die plichtvergeten Over-
heid gezegd: „Gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten".
En tegenover die wanverhouding tusschen wat de Overheid zijn moest, en
wat ze is, wordt geen ander oordeel ingeroepen, dan het oordeel Gods:
„Sta op, o God, en oordeel het aardrijk; want Gij bezit alle natiën." Hier
is nu wel, in nader zin, sprake van de Overheid van Israël, maar in niets
wordt die Overheden hier van de Overheden der overige volken onder-
scheiden. Immers het slot is niet: „Want Gij zijt de Koning van Israël",
maar heel anders: „Want Gij bezit alle natiën'". Niet dus uit de bijzondere
betrekking die tusschen God en Israël bestond, maar uit de betrekking
waarin God tot alle natiën zonder onderscheid staat, wordt hier de positie
der Overheid afgeleid.
Is dit nu wel verstaan, en helder ingezien, dat, zoo van de Overheid
sprake is, de Christelijke religie en haar invloed, iets is, dat er van buiten
bij komt, en dus wel haar vorm van optreden kan wijzigen, maar dat niet
haar wezen raakt, noch haar roeping bepaalt, dan zal men ons toegeven,
dat goede orde eischt, dat we, om de Overheid te leeren verstaan in haar
wezen, haar eerst moeten bespieden op dat terrein, waar alleen de Gemeene
Gratie heerscht, en dat we eerst daarna de heel andere vraag kunnen
stellen, namelijk, wat wijziging ze ondergaat in landen waar de Christelijke
kerk optrad, en waar de Christelijke religie haar invloed deed gelden. We
laten dus dien invloed van de Christelijke religie voorshands geheel buiten
onze beschouwing, en nemen de Overheid thans alleen in haar onvermengd
wezen, waar ze optreedt onder volken, die geen andere genade ontvangen
dan de Gemeene Gratie.
Nu is het duidelijk, dat er bij zoodanige volken geen sprake is van het
gezag der Heilige Schrift. Neem, om ons tot een concreet voorbeeld te
bepalen, het aloude Romeinsche keizerrijk of de Grieksche gemeenebesten.
Niemand ontkent, dat er in deze staten een geordende samenleving werd
gevonden, noch ook dat in die landen niet een Overheid in den eigenlijken
zin des woords bestond. Toch staat het evenzoo vast, dat de Overheid
van deze landen geen kennis droeg van Gods bijzondere openbaring in de
Heilige Schrift. Ze kende die niet, en kon er dus niet mede te rade gaan.
Ook al geeft men toch de mogelijkheid toe, dat zekere denkbeelden en
voorstellingen reeds destijds uit Israël, hetzij rechtstreeks, hetzij over
Egypte, aan de Grieksche geleerden bekend waren geworden, en ook al
DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING. 49
erkent men, dat de Joodsche koloniën in het Romeinsche keizerrijk zekere
kennis van Mozes en de profeten ook in dat wereldrijk moeten verspreid
hebben, toch staat het vast, dat de Heilige Schrift gelijk wij die kennen,
en met name het Nieuwe Testament, aan de grondleggers zoo van de
Grieksche gemeenebesten als aan die van den Roomschen burgerstaat, als
gezaghebbend woord, te eenemale onbekend waren. De stichters en grond-
leggers van deze staten konden alzoo niet met de openbaring der Heilige
Schrift te rade gaan. Het licht waarbij ze hun taak volvoerden, kan der-
halve niet het licht van Gods Woord zijn geweest, maar moet hun van
elders zijn toegekomen, zonder dat ze daarom ophielden ware Overheden
te zijn. Nog sterker gevoelt men dat, zoo men denkt aan de rijken van
China en Japan, die geheel van alle gemeenschap met Israël waren afge-
sloten, en waar desniettemin geregeld geordende staten gevormd zijn, onder
welgeordend Overheidsgezag.
Dit nu kan tot geen andere conclusie leiden, dan dat God in diezelfde
Gemeene Gratie, die tot de aanstelling van de Overheid leidde, ook tevens
zooveel licht ontstak, als noodig was om de Overheid voor haar taak te
bekwamen. Hierop lette men wel. Zij toch die zoo gezind zijn, om de
Overheid in zulk een zin aan de Heilige Schrift als Gods Woord te binden,
alsof zij zonder de kennisse van dat Woord, haar roeping niet zou kunnen
vervullen, verijdelen in hun gedachten geheel het bestel Gods. Immers die
zeggen, dat de Overheid haar taak niet kan vervullen, zoo zij zich niet
bindt aan de Heilige Schrift, spreken daarmede uit, dat God haar in de
heidensche landen een onmogelijke taak heeft opgelegd, of wel de Over-
heid alleen bedoeld heeft voor Christelijke landen, waar de Heilige Schrift
bekend is. Het laatste nu is te ongerijmd, om door iemand beweerd te
worden, en wordt door wat Paulus over de Overheid in het Romeinsche
keizerrijk schreef, voetstoots weerlegd. Ieder stemt dus toe, dat God Over-
heden heeft ingesteld ook in de heidensche landen. Maar nu uit zijn bestel
blijkt, dat Hij die heidensche volken niet verrijkt had met het licht van
zijn Woord, zou het toch de hoogste onrechtvaardigheid zijn geweest, van
die Overheden in heidensche landen te vergen, dat ze wandelen zouden
bij het licht van een Heilige Schrift, die ze niet bezaten, noch zelfs kenden.
Men gevoelt zelf, zoo loopt men met zijn redeneering vast. En de eenige
conclusie waartoe we wettiglijk kunnen komen is, dat, zoo God de Heere
de Overheden van alle natiën verordend heeft, en toch aan verreweg de
meeste natiën in die tijden het licht van zijn "Woord onthouden heeft, er
op andere wijze aan deze ingestelde Overheden het licht, voor de vervulling
van haar taak geëischt, moet zijn toegekomen. En dit nu komt ook juist
zoo uit, mits we vasthouden aan den zetregel, dat de Overheid op het
in. i
50 DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING.
terrein der Gemeene Gratie staat, en dus ook uit de Gemeene Gratie het
licht ontvangt, dat ze voor de vervulling van haar taak noodig heeft.
Iets wat de apostel Paulus in Romeinen 2 : 14, 15 aldus uitdrukt, dat
de heidenen, die de Schrift niet hebben, zichzelven een wet zijn, en door-
dien ze van nature doen de dingen, die in de Wet geboden zijn, betoonen
het werk der Wet gesebreven te hebben in hunne harten, hun geweten
medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of
ook ontschuldigende.
Hier wórdt toch duidelijk uitgesproken, dat onder de heidenen het licht
van Gods Openbaring niet scheen, maar dat ze daarom toch in volslagen
duisternis wandelden, doch beschenen werden door het wel min heldere,
maar ook zoo toch een heilig schijnsel uitgevende licht van die algemeene
Openbaring, die in de Gemeene Gratie ook aan deze natiën ten deel viel.
De Overheid onder zulke natiën ingesteld had alzoo bij dat licht te wan-
delen, en zal naar dat licht eens geoordeeld worden. Iets wat natuurlijk
niet uitsluit, dat waar meerder licht komt, voor dat meerder licht het oog
niet mag worden gesloten; maar hierop komen we later pas. We nemen
nu de Overheid, naar haar instelling, en dan is ze ingesteld krachtens
de Gemeene Gratie, en alzoo van nature gebonden aan dat licht, dat de
Gemeene Gratie zelve uitstraalde. Dezelfde God, die de Overheid instelde,
had door dezelfde Gemeene Gratie, gelijk Paulus ons leert, onder de
heidenen ook de duisternis der zonde gestuit, en in de inspraak van het
geweten en in de publieke opinie (hun gedachten hen verontschuldigende
of beschuldigende) zekere mate van licht ontstoken, genoegzaam om een
ordelijke saamleving onder menschen en het optreden der Overheid mogelijk
te maken.
De uitkomst bevestigt dit dan ook. Niemand toch zal beweren dat de
staatsinrichting der Grieksche gemeenebesten, en dat met name de staats-
inrichting van het groote Romeinsche wereldrijk, niet een hooge mate van
voortreffelijkheid bezat. Wel gaan er steeds luider stemmen op, om meer
dan één uitgangspunt in het Romeinsch recht als in hooge mate eenzijdig
te wraken, en met name begint men steeds helderder het gevaar van zijn
individualistische onderstelling in te zien. Maar dit neemt niet weg, dat de
Christelijke Overheden deze reeks van eeuwen nog weinig beters hebben
weten te doen, dan de grondregelen van het Romeinsche recht en de
Romeinsche staatsinrichting volgen. Hierin school stellig een fout, en het
is niet te sterk gesproken, zoo men beweert, dat de Christelijke Overheden
al te zondig verzuimd hebben, bij het licht van Gods Woord de staats-
inrichting en de rechtsbedeeling zuiverder te maken. Maar zooveel blijkt
dan toch, dat de oude Romeinen, die Gods Woord niet kenden, buiten
DE OVERHEID BUITEN DE BIJZONDERE OPENBARING. 51
Gods Woord om, en alleen wandelende bij het licht der Gemeene Gratie,
én de staatsinrichting én de rechtsbedeeling tot een zeer hooge mate van
uitnemendheid hebben weten op te voeren. En dit juist toont de volkomen-
heid van het werk Gods in de Gemeene Gratie. Had Hij niets gedaan dan
de Overheid aanstellen en met gezag bekleeden, maar haar het noodige
licht onthouden voor de vervulling van haar taak, zoo zou de geheele
instelling tot niets gediend hebben. En dat ze werkelijk een instrument
der behoudenis werd, is alleen daaruit te verklaren, dat God beide tegelijk
deed : én de Overheid instellen, én haar het genoegzaam licht schenken ; en
dat Hij beide deed in de ééne zelfde Gemeene Gratie, buiten de bijzondere
Openbaring om.
Ja, meer nog. Het was voor de Overheid, zou ze haar taak vervullen,
niet genoeg, dat ze met gezag bekleed was, en het haar onmisbare licht
ontving, maar ze moest bovendien een band hebben, die haar onderdanen
aan haar verbond. Gezag kan zonder erkentenis van dat gezag niet werken.
En nu toont Rom. 2 : 14 en Rom. 13 : 5 ons, dat God metterdaad ook dien
band in de consciëntie gelegd had. „Daarom" zoo zegt de heilige apostel,
„is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar om des
gewetens wille." En dat zegt hij absoluut, niet enkel van de Christenen,
maar ook van de heidenen. En zoo is het dan de Gemeene Gratie, waaruit
deze drie vloeien: 1°. de instelling der Overheid; 2°. het licht waarbij ze
wandelen zal, en 3°. de band der consciëntie die Overheid en onderdaan
saambindt.
VIII.
Üe Overheid dienaresse (ïods.
Door Mij regeeren de koningen, en stellen de vorsten
gerechtigheid. Spreuken 8 : 15.
Het licht door God voor de Kerk ontstoken, • is dat der Particuliere
Genade ; het licht bestemd voor de Overheid, is dat der Gemeene Gratie.
Iets wat niet uitsluit, dat ook de Kerk profijt trekt van het licht der
Gemeene Gratie, en dat ook de Overheid haar voordeel heeft te doen met
dat der bijzondere Openbaring. Maar op zichzelf, Kerk en Overheid in haar
natuurlijk onderscheid en hare eigenaardige tegenstelling genomen, wandelt
de Kerk bij het licht der bijzondere, de Overheid bij dat der algemeene
Openbaring. Ons voorafgaand betoog toonde aan, waarom dit zoo zijn moet
en niet anders kan of mag gesteld worden. Toch zullen de belangrijkste
52 DE OVERHEID DIENARESSE GODS.
gevolgtrekkingen die hieruit voortvloeien, eerst aan de orde komen, als we
handelen van den Staat onder gedoopte natiën, en van de verhouding
tusschen Kerk en Staat. Thans daarentegen zijn we nog zoover niet. Eerst
moet de aandacht gevestigd op de Overheid, die, nog van geen bijzondere
Openbaring kennis dragende, wandelt bij haar eigen licht, d. i. op de
Overheid onder de heidensche volken.
En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat de mate van licht, waarmede
deze heidensche volken beschenen zijn, tijdelijk en plaatselijk zeer uiteen-
loopt. De Overheid in Jeruzalem in Melchizedeks dagen, ontving veel voller
licht dan toen Dingaan over de Kaffers in Zuid- Afrika het bewind voerde.
Dat is het verschil in tijd. En ook, op eenzelfden tijd, b. v. in de dagen
van onzen Heiland, viel veel voller licht op de Overheid te Rome, dan op
de Overheid onder de Scyten. Dat is het plaatselijk verschil.
Het verschil in tijd wordt beheerscht door den afstand, waarop de
onderscheiden heidennatiën staan van de oorspronkelijke openbaring, die
tot Noach had voortgeduurd, en met hem in de arke ging en uit de arke
kwam. De nieuwe menschheid die uit het geslacht van Noach geteeld is,
begon met die heilige overlevering nog te bezitten. Eerst van lieverlede
is die overlevering verduisterd en vervalscht. En niet dan na eeuwen is
ze geheel teloor gegaan. Al moet toch erkend, dat in de sagen en mythen
der later levende volkeu nog vaak zeer duidelijke herinneringen aan de
oorspronkelijke openbaring naklinken, toch geraakte deze overlevering al
spoedig in zulk een gansch ander geheel van voorstellingen ingewikkeld,
dat ze nauwelijks meer te herkennen is. Neem b. v. de oude Egyptenaren.
In hun dusgenaamd „Doodenboek," en in geheel hun dienst der dooden is
nog duidelijk de nawerking te bespeuren van de oorspronkelijke Openbaring
omtrent oordeel en opstanding. Maar in hun overige religie en in hun
verdere levensbeschouwing, en zoo ook in hun Staatsbestuur is de oude
overlevering niet meer te herkennen. De omzetting van de idee God in het
Goddelijke, en het zoeken van dat Goddelijke in de natuurkrachten, in
geheimzinnige verschijnselen, in onzichtbare geesten, en in menschelijke
uitnemendheden, heeft al spoedig bij al deze volken het Monotheïsme in
afgodendienst doen ondergaan of in Pantheïsme doen vervluchtigen. Daar-
mede nu was het uitgangspunt vervalscht. Het ideaal was zijwaarts ge-
trokken. En het kon niet anders of met innerlijke noodzakelijkheid moest
hierdoor geheel hun wereld- en levensbeschouwing een andere worden.
God stond niet meer boven het schepsel, maar het Goddelijke werd gezocht
in het schepsel, in natuur, geest, dier of mensch. Hierdoor nu werd naar
orde van tijd, die gestadige achteruitgang veroorzaakt, die in de traditiën
der meeste oude heidensche volken valt waar te nemen.
En daarbij kwam nu in de tweede plaats een geheel ander verschil.
Lang niet alle volken kunnen hun oorsprong tot op Noach herleiden.
DE OVERHEID DIENARESSE GODS. 53
Verreweg de meeste zijn eerst in later tijd ontstaan, toen de vervreemding
van de paradijs- en arketraditie reeds een voldongen feit was geworden.
Deze jongere volken zijn ontstaan door plaatselijke afzondering van de
oudere. De gansche aarde is niet op eenmaal bevolkt geworden. Na de
volkensplitsing bij Babyion is de afzondering van stam en stam eerst
langzaam in zijn werk gegaan. Gelijk nu nog de Boeren in Zuid- Afrika tot
nieuwe volksstichting gekomen zijn, door zich terug te trekken in nog onbe-
kende streken, en daar tot nieuwe staatsformatie te komen, zoo is het ook
oudtijds op groote schaal toegegaan. Voor het bij elkaar blijven wonen
bestond geen oorzaak. Zoodra men elkander begon te hinderen, of elkander
in den weg zat, trok het eene deel weg, en ging nog onbewoonde streken
bewonen. Was later ook op dat punt de bevolking weer te sterk geworden,
dan trok een deel weer verder op. En zoo heeft zich groepsgewijze, of
stamsgewijze, het ééne deel voor en het andere na steeds verder verplaatst.
Dat het uitgangspunt van dezen grooten, steeds voortgaanden trek der
volkeren in het midden van Azië ligt, valt niet te betwijfelen. Van het
hart van Azië uit, waar het Paradijs lag, en de Ararat, eens drager der
arke, zijn top verhief en nog verheft, trok men zuidwaarts door de Hima-
laya-poort naar Indië en uit Indië naar den Indischen archipel. Trok men
Oostwaarts naar China, Japan en Anam, en allicht door Kamschatka
Amerika binnen, om ook daar aldoor Zuidwaarts af te dalen. Trok men
Zuidwaarts over Arabië en Egypte heel Afrika binnen. En trok men
Westwaarts naar Klein-Azië en Europa. Maar steeds werd de lengte van
den straal die zich van het middelpunt in het hart van Azië afscheidde
grooter, werd diensvolgens de aanraking met het oorspronkelijk stamge-
bied geringer, en naar die mate moest ook de kracht der overlevering en
de nawerking van de oorspronkelijke traditie verzwakken, om ten slotte
zoogoed als geheel op te houden. Bij de Asteken in Amerika, bij de Zulu-
kaffers in Zuid- Afrika, bij de bewoners van Patagonië, en bij de Finnen
en Lappen in Noorwegen, die „de einden dezer aard bewoonden", sleet
dan ook bijna elke heugenis van de overgeleverde herinneringen uit.
Toch trad onder al deze volken een Overheid op. De instelling is nergens
geheel teloor gegaan. En of men nu al zegt, dat dit vanzelf spreekt, daar
geen samenleven zonder zeker bestuur denkbaar is, dit weerlegt onze
voorstelling volstrekt niet. Vooreerst toch is het staatsverband iets geheel
anders dan het geslachtsverband, en is alleen dit laatste uit de natuur.
Ten tweede blijkt dan toch, dat in alle volken de trek, de neiging, om
een Overheid op te richten, inzat. En ten derde toont de ervaring even
beslist, dat in de consciëntie alle deze volken zich tot zekere mate van
gehoorzaamheid aan de mystiek der Overheid genegen en genoodzaakt
54 DE OVERHEID DIENARESSE GODS.
gevoelden. Men kan er nog bijvoegen, dat het recht over leven en dood
bij alle deze volken het vaste merkteeken van het Overheidsgezag was.
De invoering van de doodstraf was algemeen.
Doch evengoed als we nadruk leggen op dezen algemeenen trek, dien
de eerbied voor de Overheid gelijkelijk onder alle volken vertoonde, be-
hoort gerekend te worden met het groote verschil in de wijze waarop de
Overheid onder deze verschillende volken optrad. Aan de ééne zijde vindt
ge een Overheid die geheel willekeurig en met brutaal geweld optreedt,
zoodat het zedelijk merkteeken van haar gezag nauwlijks meer te bespeuren
valt, terwijl anderzijds niet alleen bij Grieken en Romeinen, maar ook bij
de oude Germanen, de Overheid een meer geordend karakter vertoont,
de heerschappij van een wel geordend recht laat opkomen, en ten slotte
zelfs den band tusschen Overheid en Volk op nauwkeurige wijze regelt.
Er is hier een trap met zeer vele treden, en het verschil tusschen de
Overheid die nog op de laagste trede staat met die andere Overheid, die
tot de hoogste trede opklom, is zoo groot, dat ge ten slotte in hetgeen op
den laagsten trap bestaat nauwlijks meer een wezenlijke Overheid herkent.
Ge stuit dan op geweldhebbers, die hun volk uitmergelen, hun volk mis-
bruiken voor eigen genot en grootheid, en met onbegrijpelijke willekeur
over het goed en het leven van hun onderdanen beschikken. Maar zelfs
op dien laagsten trap blijft altijd dit over, dat zij en geen ander naast
hen of evenals zij, bevelen en gebieden, én gehoorzaamd worden, en dat
ze, zooals geen ander, niet door heimelijken moord, maar openlijk over het
leven van hun onderdanen beschikken. Toen in Dahorney nog de oude
tirannen, met hun amazonen, heerschten, en keer op keer hun groote
feesten met menschenoffers, soms van honderd en meer tegelijk, opluis-
terden, bleef toch altoos dit bestaan, dat deze onmenschelijke vorsten als
heerschers erkend werden, en dat hun onderdanen hun niet alleen ge-
hoorzaamden, maar zelfs in die menschenoffers geen moord, maar uitoe
fening van hoog gezag zagen. En het is juist dit laatste waarop het aan-
komt. Men feilt dan ook, zoo men aarzelt te erkennen, dat ook op deze
dwingelanden het woord der Spreuken toepasselijk was: „Boor Mij re-
geeren de koningen." Ze regeerden gruwelijk. Ze handelden onverstandiglijk.
Ze riepen den toorn Gods over zich in. En hun oordeel zal verschrikkelijk
wezen. Maar dit alles neemt niet weg, dat het gezag dat ze zoo onmen-
schelijk hanteerden, altoos Goddelijk gezag was, eenvoudig omdat zonder
Gods bestel geen mensch iets over zijn medemensen te zeggen of te 'ge-
bieden heeft. Mensch en mensch staan gelijk naast elkaar, en ook al is
het, dat ze in lichaamssterkte, in vaardigheid en in talent ganschelijk uit-
eenloopen, dit alles zal tot zedelijk gezag en zedelijke meerderheid kunnen
leiden, maar nooit tot overheidsgezag. Immers het onderscheid tusschen
zedelijk gezag en overheidsgezag is juist, dat zedelijk gezag alleen door
DE OVERHEID DIENARESSE GODS. 55
hem kan worden uitgeoefend, die werkelijk de meerdere is, terwijl omge-
keerd overheidsgezag door een gansch onbeduidend, zwak en onzedelijk
persoon kan worden uitgeoefend over dezulken, die zedelijk veel hooger
staan, in hun spieren veel sterker zijn, en in genie en talent den heerscher
verre overtreffen.
Er moet daarom stipt aan worden vastgehouden, dat alle Overheid
bekleed is met Goddelijk gezag, geheel afgezien van de vraag, wie de vorst
in zijn persoon is, en óók afgezien van de vraag, op wat wijze hij zijn gezag
uitoefent. Men mag niet zeggen : eerst als de Overheid zeker zedelijk ka-
rakter vertoont, wordt ze dienaresse Gods. Ze is dit altijd. De heilige
apostel spreekt het zoo stellig mogelijk uit, dat de macht die er is, van
God is ; en dat wel zonder eene beperking of machtsbepaling. Hierbij nu
is tweeërlei te onderscheiden. Is de instelling der Overheid een genadedaad
Gods en een hoofdstuk van zijn Gemeene Gratie, dan ligt het voor de
hand, dat een volk gestraft wordt met een slechte, en begenadigd wordt
met een goede Overheid. Zooals het volk is, zoo zal ook in den regel de
Overheid zijn. Heerscht gelijk onder veel stammen van Afrika bij het volk
zelf geen eerbied voor het menschelijk leven, ja, liggen ze nog in kanni-
balisme verzonken, en moorden ze roekeloos onder elkaar en onder vreemde
stammen, dan is het volkomen begrijpelijk, dat hun hoofden en vorsten
ook voor het leven van hun onderdanen geen eerbied toonen. Is daaren-
tegen de eerbied voor het menschelijk leven tot al het volk doorgedrongen,
zoodat moord als een gruwel geldt, dan is het evenzoo begrijpelijk dat de
Overheid zichzelve aan geen doodslag schuldig maakt, en daarentegen allen
moord poogt tegen te gaan. De Heilige Schrift leert ons dan ook, dat een
goed koning als een zegen van God is te eeren, en dat omgekeerd een
volk dat zelf wegzinkt met slechte vorsten gestraft wordt. En hierbij komt
dan in de tweede plaats, dat zelfs bij meer ontwikkelde en beschaafde
volken alles afhangt van de vraag, of ze zich aan de publieke zaak laten
gelegen liggen, of zich egoïstisch in hun huiselijke en bedrijfsaangelegen-
heden terugtrekken. Zie Transvaal! Daar leeft ieder burger in en voor de
publieke zaak mede, en als het moet, waagt hij er zijn leven voor. In
Europa daarentegen, en zoo ook in ons vaderland, vindt ge bij zeer velen
de grootste onverschilligheid voor het publieke leven, een kosmopolitisme,
dat alle liefde voor het vaderland bluscht, en een opgaan in persoonlijk
genot, in jacht op geld of in liefhebberijen. Hoevelen zijn er niet, die al
wat op het gebied van de sport voorvalt, met levendige belangstelling
volgen, maar er de schouders voor ophalen, als men hen interesseeren wil
voor de wetten van hun eigen land. Dat kan hun niet schelen. Dat gaat
hun niet aan. Daar bekreunen ze zich niet om.
56 DE OVERHEID DIENARESSE GODS.
Hier staat dus het hoog zedelijk begrip, om voor zijn vaderland te leven,
tegenover het egoïstisch begrip van te leven voor eigen kring, eigen genot
en eigen bedrijf en geldbezit. En nu is het toch volkomen natuurlijk, dat
de Overheid in landen met een patriottische bevolking een heel andere zal
zijn, dan in landen met een egoïstische bevolking. Gevolg waarvan is, dat
in landen waar het volk meeleeft voor de publieke zaak, het Overheids-
gezag vanzelf getemperd zal worden door goed geordenden volksinvloed,
terwijl in andere landen, waar men alles aan de Overheid overlaat, vanzelfs
de Overheidsmacht almeer drukkend zal worden. Zoo ziet men dus, hoe
het lage of hooge standpunt, waarop de Overheid staat, in algemeenen
zin genomen, bepaald wordt door de gesteldheid van het volk zelf. Staat
het volk nog op laag-menschelijken trap, dan zal ook de Overheid in on-
menschelijke geweldpleging vervallen. En ook staat het volk nog op egoïs-
tischen trap, dan zal de Overheid op staatkundig gebied zich weinig aan
het volk storen. Is daartegen het volk in menschelijken zin krachtig en
hoog ontwikkeld, en leeft het ernstig mede voor de publieke zaak van het
vaderland, dan zal ook het Overheidsgezag een steeds hooger karakter
aannemen, en door den volksinvloed worden getemperd. Toen men in
Turkije een constitutioneel parlement invoerde, beging men een naaperij,
die uiteraard tot niets geleid heeft. De Turken als volk staan te laag, om
een bewind van hoog karakter te kunnen bezitten. En zoo als het volk
is, zoo moet zijn Overheid zijn. Hierin heerscht de gerechtigheid, die ook
in de Gemeene Gratie zich nooit verloochent. Doch juist daaruit volgt dan
ook, dat men misgaat, zoo men alleen de betere Overheid als dienaresse
Gods beschouwt, en de lagere verschijning van de Overheid buiten Gods
bestel sluit. Een slecht mensch blijft dan toch mensch, en zoo ook blijft
een slechte Overheid toch altoos Overheid. En gelijk in het mensch-z\\\\
van den grootsten zondaar toch altoos de grootheid Gods in de schepping
van den mensch blijft te eeren, zoo ook zult ge, tot zelfs in de slechtste
Overheid nog altoos de Goddelijke instelling van de Overheid als zoodanig
erkennen. Met of zonder Overheid blijft altoos de tegenstelling tusschen
een ordelooze massa die zichzelve verteert, en een geordende menigte, die
in staat is zich als geheel te doen gelden en te ontwikkelen. Gelijk een
leger machteloos staat, als ge al zijn bevelhebbers, hoogere en lagere,
wegneemt, zoo houdt ook een volk op volk te zijn, zoo ge u alle Overheid,
in wat vorm ook, wegdenkt. En zelfs bij het slechts geregeerde volk blijft,
dank zij de Overheid, altoos dit bestaan, dat het volk een geheel vormt,
in staat als geheel op te treden, leeft onder bevelen en door gehoorzaam-
heid, en dat het bewaard blijft voor de ontbinding der zelfvernietiging.
De weldaad Gods in de instelling der Overheid moet dus gemeten worden
naar beginsel en graad van ontwikkeling. Er is vooreerst, in beginsel, de
weldaad der instelling, die aan alle volken gemeen is. En er is in de
DE OVERHEID DIENARESSE GODS. 57
tweede plaats de weldaad van een in graad hooger ontwikkelde Overheid,
die God in zijn gunste alleen aan die volken schenkt, die in staat zijn
haar te genieten en op prijs te stellen. Maar ook al is er niets dan de
principiëele weldaad, en al ontbreekt bij de Overheid van een laag staand
volk, nog elke hoogere exponent van graadverschil, toch is en blijft ook
zoo reeds de instelling der Overheid op zichzelve een gunste, iets wat de
mensen uit zichzelf nooit zou verkregen hebben, en iets wat ook aan een
nog zoo laag staand volk gegeven is door de Gemeene Gratie onzes Gods.
Hieruit volgt tevens, dat de vraag, of een Overheid wezenlijk Overheid
is, niet beheerscht wordt door haar verwerping of haar eeren van den
eenigen waren God. Men zou geneigd zijn, dit te onderstellen. Immers, zoo
zou men willen zeggen: hoe kan een vorst „dienaar Gods" zijn, als hij den
eenigen waren God noch kent noch erkent, en integendeel zijn offerande
offert voor de afgoden, of door Godloochening zichzelf bezondigt. En toch
kan er geen de minste twijfel bestaan, of ook een afgodendienaar en een
Godloochenaar, zoo hij met het Overheidsgezag bekleed is, is en blijft
Overheid, en als zoodanig is ook de Overheid in zijn persoon een Diena-
resse Gods. Rom. 13 wijst dit uit. Paulus schreef den aanhef van den
brief, als onderdaan van den keizer van Rome. Hij beriep er zich zelfs op
dat hij „Romeinsch burger" was, en ook al roemt hij in afstamming als
Jood, welnu, ook de Joden waren onderdanen van den Romeinschen keizer.
Zelfs kan niet eenmaal gezegd, dat de toenmalige Romeinsche keizer als
mensch zedelijk hoog stond. Eer het tegendeel. Maar in elk geval was hij
een afgodendienaar, en een die voor zichzelf als schepsel Goddelijke eer
en offerande afeischte. En toch zegt de apostel, niettegenstaande hij onder
zulk een Overheid schreef: „Alle ziel zij de machten die over haar gesteld
zijn onderdanig, want er is geen macht dan van God, en de machten die
er zijn, die zijn van God verordend." De heilige apostel maakt dus geen
enkele beperking, en sluit niet ééne Overheid uit. Hij zegt niet, dat ze
ophouden Overheid te zijn, als ze God niet kennen, of God niet vreezen.
Integendeel, hij maakt geen enkele uitzondering. Geldt dit nu van den
afgodendienaar, dan geldt het natuurlijk ook van den Godloochenaar. En
zoo blijkt dat men van God verordende Overheid kan zijn zonder Hem te
kennen, of te erkennen.
Hierin nu ligt tevens opgesloten, dat de vervulling van de Overheidstaak,
op wat gebrekkige wijze dan ook, zonder de kennisse van den dienst van
God, mogelijk is. Dat we hier zoo sterken nadruk op leggen, en dit punt
niet ter loops behandelen, is, omdat wij als Christenen zoo licht geneigd
zijn, zeker Christelijk karakter voor de Overheid als noodzakelijk te stellen.
En dit blijkt nu op overtuigende wijze niet het geval te zijn. Ongetwijfeld.
58 DE OVERHEID DIENARESSE GODS.
verhoogt het Christelijk karakter der Overheid de gezegende werking van
haar gezag, maar het is en blijft iets dat als verrijking en als sieraad bij
de Overheid bijkomt, maar dat niet als zoodanig van haar wezen onaf-
scheidelijk is. De Overheidsinstelling als zoodanig onderstelt geen andere
noch hoogere ontwikkeling dan die bij het licht der Gemeene Gratie be-
reikbaar is. We zullen in ons volgend vertoog nader ontwikkelen waarin
dat licht bestaat, en welke onderscheiden vormen het aanneemt; van den
laagsten tot den hoogsten trap. Thans strekte ons doel niet verder, dan
om onze lezers diep van de waarheid te doordringen, dat men het wezen
en het eigenlijk karakter van de Overheid niet mag afmeten naar wat er
bij kan komen, maar moet beoordeelen naar wat haar onmisbaar kenmerk
en het niet van haar af te scheiden merkteeken is. Iets wat daarom ook
voor de practijk te belangrijker is, omdat feitelijk zelfs in Christennatiën
thans weder personen als dragers van de Overheid optreden, die geheel
van de kennisse en van den dienst van den eenigen waren God vervreemd
zijn. Al is het toch een hooge zegen te achten, dat de meeste vorsten en
vorstinnen op dit oogenblik openlijk voor de belijdenis van God uitkomen,
en dat ook de Presidenten der Vereenigde Staten van Amerika en van de
Zuid-Afrikaansche Republieken openlijk voor den dienst van God partij
kiezen, toch neemt dit niet weg, dat b. v. in Frankrijk de macht in handen
is van mannen, die even openlijk van hun verwerping van allen confes-
sioneelen dienst van God geen geheim maken, en dat ook in ons land,
onder onze Vorstin, de regeermacht maar al te vaak in handen van mannen
berust, die principieel met alle belijdenis van den levenden God gebroken
hebben.
IX.
Instelling der Overheid.
Zoo zet nu eenen koning over ons, om ons te richten,
gelijk alle de volkeren hebben. 1 Samtjel 8 : 5b.
Geen voet mag worden gegeven aan de voorstelling, alsof de instelling
van het Overheidsambt door de verkiezing en zalving van wie de eerste
maal als Overheid zou optreden, met zekere ongemeene en indrukwekkende
plechtigheid van de zijde Gods had plaats gegrepen. Aldus is het werk des
Heeren niet. Wel vertoont zich dat ongemeene en indrukwekkende bij de
groote keerpunten der Bijzondere Openbaring, omdat het Bijzondere hier
INSTELLING DER OVERHEID. 59
uit zijn aard extraordinair was, en dus wel op ongemeene wijze moest
uitkomen. Maar bij de Gemeene Gratie is dit niet alzoo. Feitelijk gaat
voor de instelling van de Overheid niet anders uit dan het gebod, dat de
moordenaar met den dood zal gestraft worden. Anders niet. En toch zat
in dat schijnbaar zoo eenvoudige gebod, geheel de instelling van de Over-
heid in. Toch wordt hieromtrent verder niets gezegd. Er wordt niets verder
verordend. Niets geregeld. De verdere ontwikkeling van de instelling der
Overheid wordt aan het beloop der historie onder Gods bestel overgelaten.
En eerst als de Overheidsinstelling onder de Romeinen tot haar rijke ont-
plooiing gekomen is, wordt door het apostolaat de breede omschrijving
gegeven, die we in Rom. 13 aantreffen. Gen. 9 : 6 is het aanvangspunt. Het
eerste punt op den langen weg. Maar de ontwikkeling van de Overheids-
instelling, die op dezen langen weg plaats greep, geschiedde in en door de
menschen natuurlijk onder het bestel en als genadegifte des Heeren.
Vlak na den zondvloed, dat lijdt geen twijfel, was Noach de eenige
heerscher op aarde; en indien er tijdens zijn leven moord mocht hebben
plaats gegrepen, is het buiten kijf Noach geweest, die 's Heeren bevel aan
den moordenaar heeft laten volbrengen. Vergeet niet dat Noach na den
vloed nog 350 jaren leefde. Stelt men nu, dat vooral in deze tijden de
gezinnen sterk in kinderen waren, en b. v. minstens acht kinderen per
hoofd hadden, en dat allen een nog zeer hoogen leeftijd bereikten, dan is
het niets te hoog geschat, zoo men aanneemt, dat in elke dertig jaren
het getal der levende personen tot het viervoud klom. En dat over 350
jaren voortzettende, komt men bij het einde van Noach's leven reeds tot
een totale bevolking van meerdere honderdduizenden. Aan te nemen, dat
vooral in zoo ruwe tijden onder zulk een massa geen enkele moord zou
zijn voorgekomen, gaat niet aan. En zoo pleit alle waarschijnlijkheid er
voor, dat wel terdege reeds onder het deels nog exceptioneele Overheids-
bewind van Noach, meer dan eens de doodstraf zal zijn toegepast. En ook
pleit de waarschijnlijkheid er voor, dat het Overheidsgezag in die drie
eerste eeuwen na den zondvloed nog bijna geheel in de patriarchale lijn
liep. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat we in oude tijden nog zoo
schier overal de bloedwraak der verwanten vinden. Wat toch lag meer
voor de hand, dan dat Noach, in dagen toen er nog van geen politie of
afzonderlijk opgerichte justitie sprake was, het volvoeren van de doodstraf
opdroeg aan de familie van den vermoorde? De familie-wraak moet daarom
niet uit zelfverweer verklaard worden, maar uit den patriarchalen vorm,
waarin de Overheid met noodzakelijkheid opkwam. De patriarchie duurde
voort al de dagen van Noach's leven, edoch met dit verschil, dat ze na
den zondvloed niet meer het vaderlijk gezag, maar het Overheidsgezag
vertegenwoordigde.
60 INSTELLING DER OVERHEID.
Op gansch natuurlijke wijze is hierin eerst verandering gekomen door
het gebeurde bij den torenbouw van Babel. Dusver was de menschheid
één. Van dat oogenblik splitste ze zich in meerdere groepen. En het is
juist die splitsing van de ééne menschenmassa in meerdere groepen, die de
Overheidsinstelling allengs geheel losmaakte van haar patriarchalen vorm.
Dit ging van zelf. Immers toen eenmaal volk tegenover volk kwam te
staan, en geen hoogere eenheid de onderscheiden volken meer omsnoerde,
kon het niet uitblijven, of verschil van inzicht en belangen voerde tot
botsing en strijd. De oorlog met zijn ontzettende naweeën, is vanzelf uit
de deeling der volken ontstaan, en zal blijven voorkomen, zoolang de
hoogere eenheid der natiën niet is teruggevonden. Ook al neemt men toch
aan, wat ook wij toegeven, dat bij de deeling der volken, in de eerste
oogenblikken, nog wel het stamhoofd als vorst zal gegolden hebben, toch
kon dit geen stand houden. Zulk een patriarch was in den regel een oud
en welbedaagd man, buiten staat om in den krijg aan het hoofd van zijn
volk op te trekken. De eerste worstelingen op het slagveld waren, gelijk
niet anders kon, gevechten van man tegen man, en op den duur kon dus
hij alleen volkshoofd zijn, die, nog in zijn volle levenskracht, in staat was
persoonlijk zijn volk in zulk een strijd van man tegen man ter overwinning
te leiden. Nog bij Saul's keuze ziet men dit. Israël wilde toen een koning
hebben „gelijk andere volken hadden", en koos zich toen niet Samuel,
maar Saul, een jong, krachtig man van hooge statuur, die in zijn persoon-
lijke verschijning de belofte gaf van in den strijd een onverwinbaar held te
zijn. De eerste overgang van de Overheidsinstelling uit den patriarchalen
in den staatkundigen vorm, moet dus van militairen aard zijn geweest.
Uit nood zette elk volk zulk een man aan zijn hoofd, die als een soort
Goliath in statuur en sterkte alle overigen de loef afstak. Zoo werd de
band tusschen het familieleven en de Overheidsinstelling doorgesneden. De
Overheidsinstelling werd van nu af zelfstandig. Ze was iets aparts. Ze
stond naast het familie- en geslachtsleven. En óók, ze droeg van meet
af een militair karakter. Hoofd zijn beteekende held zijn. Alleen hij die
op het slagveld nummer één bleek te zijn, kon nummer één ook in den
Staat wezen.
De tweede overgang werd dan daardoor gevormd, dat zulk een held,
als hem de kracht ontging, zijn zoon in zijn plaats stelde, en dat op die
wijze de dynastie, of het erfelijk Overheidsgezag in eenzelfde huis, opdook.
Toch maakte dit langen tijd geen wezenlijke verandering, overmits ook
lichaamssterkte en heldenmoed zich in het geslacht pleegt voort te planten.
In den regel was de zoon gelijk zijn vader, zoolang het uitsluitend op de
physieke kracht aankwam. Toch verliep dat allengs, meest door de weelde
die in zulk een huis insloop, en dan nam het hoofd der dynastie zijn toe-
vlucht tot het aanstellen van veldheeren onder zijn hoogheid ; iets wat
INSTELLING DER OVERHEID. 61
bovendien noodig werd, zoodra een volk zich zoo sterk uitbreidde, dat één
man toch onmogelijk de geheele weerbare manschap van het volk meer
kon aanvoeren. David was zelf nog veldheer. Salomo na hem niet meer.
Dit leidde dan tot de afscheiding van het militaire deel van het Overheids-
gezag, en zoo erlangde dit Overheidsgezag als vanzelf een meer uitsluitend
politiek en justitieel karakter. Dit bracht echter het gevaar met zich, dat
zulk een veldheer grooter in de oogen des volks werd dan de koning zelf.
En van daar toen die herhaalde en telkens terugkeerende revolutiën in
paleis en legerkamp, die er veelal op uitliepen, dat de dynastieke vorst
onttroond werd, en de legerbevelhebber zijn plaats innam, om straks op
zijn beurt door een ander veldheer te worden verdrongen.
Heeft op die wijs het eenvoudige feit van de deeling en splitsing der
ééne menschenmassa in meerdere volken er noodzakelijk toe geleid, om
het Overheidsgezag eerst aan een physiek-sterk en moedig hoofd, straks
aan zijn dynastie toe te vertrouwen, en voorts om, bij uitbreiding, het
politieke en militaire gezag min of meer van elkaar te doen afwijken, de
tweede groote verandering van het Overheidsgezag heeft de Heere be-
werkt, door de natuurlijke uitbreiding van de bevolking. Wie heerscht
over een kleine groep kan nog veelal zelf handelen, en waar het noodig
is in eigen persoon optreden, om recht te spreken, om orde te herstellen,
en om de noodige maatregelen ten uitvoer te brengen. Maar zoodra de
bevolking van zulk een staat zich uitbreidde, werd dat onmogelijk. Toen
vooral, toen aan een dicht opéén wonen nog niet gedacht werd, en land-
bouw en veeteelt zoo goed als de eenige bron van bestaan vormden. Een
gezin had daarvoor een groote hoeve met groote weilanden noodig, en
reeds een Staat van een half millioen personen, moet dus wel een territoir
beslaan zoo groot als ons heele land. Iets wat te meer klemt, zoo men
bedenkt, dat aan uitroeiing van de bosschen nog niet gedacht werd, en
onvruchtbare streken niet onder den ploeg kwamen. Hoe wilde nu één
volkshoofd over zulk een breede landstreek in persoon het bevel voeren,
vooral waar destijds schier alle middelen van gemeenschap ontbraken?
Dit nu leidde met noodzakelijkheid tot de indeeling van het ééne groote
gebied en tot de aanstelling van tusschenpersonen, van ambtenaren onder
allerlei naam en titel, die den vorst, als ware het, tot armen verstrekten,
om geheel het gebied van zijn bewind te overspannen. En hiermede eerst
verkreeg het Overheidsgezag zijn geheel zelfstandige en meer saamgestelden
vorm. Het Overheidsgezag kwam nu niet meer enkel in den persoon van
den vorst uit, maar trad op in een geheele instelling van allerlei ambte-
naren, met hiërarchisch verband. En dit had weer het welbekende gevolg,
dat, zou de vorst zijn macht niet kortweg afstaan en overdragen, maar zóó
62 INSTELLING DER OVERHEID.
overdragen, dat hij toch zelf in de hoofdzaken gekend werd, en zijn wil als
wil voor allen gold, er in zijn hofstad zekere organisatie van het bewind
moest zijn, waardoor hij in contact bleef met de verst afgelegen deelen van
zijn rijk, en zekerheid erlangde, dat zijn gebod of bevel ook op die verre
afstanden ten uitvoer werd gelegd.
Hieraan nu sluit zich even natuurlijk de derde overgang aan, die zich
kenteekende door het optreden van de Wet, als eigen soort van uiting van
het Overheidsgezag. Aanvankelijk heerschte de wil, en vaak de gril, van
het levende hoofd. Hij beval, en allen gehoorzaamden. Juist zooals het nog
onder Dingaan en Lobengula onder de Kaffers toeging. Maar strekt het
gebied van een vorst zich over afgelegen streken uit, en moet de vorst
zijn heerschappij staande houden door gouverneurs en ambtenaren, dan is
zulk een tot gelding brengen van een inval van het oogenblik, kortweg
afgesneden. De afstanden zijn daartoe te groot en de personen, — zij die
handelen moeten — te vele. Zoo ontstaat dan de behoefte, om zekere ge-
lijke regelen van handelen vast te leggen, die aan alle ambtenaren bekend
zijn, en waarnaar ze zich allen te gedragen hebben. Voor den vorstelijken
wil van het oogenblik treedt zoo doende een meer blijvende wil in de
plaats, en ook zonder dat de Vorst het opzettelijk weer zegt, weet men
in alle streken van zijn gebied, wat men te doen en hoe men zich te ge-
dragen heeft. En juist doordien de vaste doorgaande wil den lossen wil
van vroeger verving, gaat die vastheid van wilsuiting ook op de opvolgers
van den vorst over.
Als het tijdelijk hoofd van het volk wegvalt, blijft toch de wettelijke
wil, die onder zijn bewind heerschte, standhouden, en zoo ontstaat de met,
D. w. z. er ontstaat een vastheid in regeering, die onafhankelijk van de
successiën der vorsten voortbestaat ; die zij vinden bij hun aan het bewind
komen, en die hen na hun dood overleeft. En die vastheid van Overheidswil
in de wet ontvangt te meer klem, omdat de feitelijke toestanden niet dan
zeer noode wijziging in de eenmaal vastgelegde regeling toelaten. Voor zulk
een uitgebreide bewindvoering zijn middelen noodig. Steeds meerder geld
moet beschikbaar komen. En nu had destijds een vorst wel groot domein,
won buit en betaalde daaruit zelf wat voor zijn onmiddellijke bewind-
voering noodig was, maar spoedig schoot dat toch te kort. Salomo was
schat- en schatrijk, en toch moest zelfs zijn paleis, van maand tot maand,
door aanvoer van levensmiddelen bij wijze van schatting onderhouden
worden. Doch wat veel meer zegt, aan het betalen van traktementen werd
niet gedacht. In elke streek moest de bewindvoerder onder den koning in
zijn behoeften voor zich en zijn ambtenaren voorzien. Elke streek moest
zich zelf dekken. Vandaar de schattingen en tollen en accijnzen. En daar
deze gebonden waren aan een feitelijken toestand en gedane opnemingen,
ging het niet aan, hierin telkens wijziging en verandering aan te brengen.
INSTELLING DER OVERHEID. 63
De realiteit dwong tot bestendiging van de gemaakte regeling. En juist
dit had ten gevolge, dat de eens gemaakte bepalingen, die in het leven
en in de levenstoestanden waren ingegroeid, niet dan met veel moeite
te verbuigen en te veranderen waren. Eens in zwang gekomen usantiën,
en eenmaal uitgevaardigde bevelen of wetten, kregen daardoor steeds
meerdere vastigheid. En zoo ontstond vanzelf die hoogere toestand, dat
het Overheidsgezag continuïteit verkreeg, en niet meer de uitdrukking van
den wil van één toevallig heerscher, maar van een duurzame instelling
werd. Zóó zelfs, dat wisseling van vorst of dynastie, het overheidsgezag
in de onderdeelen van het land haast onopgemerkt voorbijging en geen
de minste stoornis teweegbracht.
En zoo eerst klom het Overheidsgezag allengs tot dien hoogsten vorm op,
dien het onder de hooger ontwikkelde natiën ontving, toen een en ander
niet langer werd overgelaten aan den natuurlijken loop der omstandig-
heden, maar toen men over een en ander ging nadenken: de overgang uit
het onbewuste in het bewuste Overheidsleven. Allerlei vragen deden zich
toen voor. Allerlei verhoudingen vroegen om afbakening, allerlei invloeden
vereischten regeling. Hoe moest de wet tot stand komen? Hoe zou de
rechtspraak een zelfstandig karakter erlangen ? Op wat beding zou schatting
en cijns worden betaald? In hoeverre zou de positie van gezworenen en
ambtenaren een zelfstandige en in hoeverre een afhankelijke zijn? Hoe
kon het centrale gezag met het gezag in provinciën en steden en dorpen
verband houden? Op wat wijs en in welke verhouding moest en kon aan
de verschillende deelen en groepen die het ééne volk samenstelden, invloed
worden gegeven op de belastingen, op de keuze van ambtenaren? En zoo-
veel meer. Altemaal vragen, die van zelf en ongedwongen uit de werkelijk-
heid opkwamen, en toch voor de verdere ontwikkeling van het Overheids-
gezag van zoo overwegend gewicht bleken te zijn. En toen nu in China en
Indië, in Babyion en Egypte, maar vooral in Griekenland en Rome, ook
buiten den Overheidskring, zelfstandig over deze veelheid van ingewikkelde
vraagstukken werd nagedacht, werd gepeinsd en gezonnen ; toen men onder
het ééne volk bekend werd met de afwijkende instellingen van andere
volken, en zoo tot vergelijking kwam ; en ten slotte ook de vraag niet viel
af te wijzen, hoe een en ander met de dieper liggende vraagstukken van
religie en filosofie in harmonie ware te brengen ; — toen ontstond de studie
van het Overheidswezen in staatsrechtelijke en justitieele onderzoekingen.
En hiermede was toen het hoogste standpunt bereikt, dat men kon innemen.
Al moet toch erkend, dat het Staatswezen ook na Rome's ondergang nog
een zeer rijke ontwikkeling tegenging, toch bespeuren we hierin niets anders
dan verdere rijping van de vrucht die zich toen reeds aan den tak gezet
had. Een wezenlijk nieuw element kwam er niet meer bij.
64 INSTELLING DER OVERHEID.
Dit nu brengt ons vanzelf tot een gansch andere vraag. Dat aldus in
groote trekken de ontwikkeling van het Overheidsgezag tot stand kwam,
wordt vrij algemeen toegestemd. Daarover bestaat geen hinderlijk geschil.
Alleen maar, zij die voor de Gemeene Gratie onzes Gods geen oog hebben,
houden na staande, dat deze ontwikkeling niet anders was dan de natuur-
lijke ontplooiing van- de krachten, die in de menschelijke natuur lagen. En
zij die dit staande houden, verschillen alleen in zoover, dat de ééne groep
onder hen toegeeft, dat in onze menschelijke natuur de drang leeft tot een
verwezenlijking van een Staatsidée, terwijl de jongere groep zelfs hiervan
niets weten wil, en er van zegt, dat wat verkregen werd niets is dan het
toevallig resultaat van de aanpassing van ons menschelijk leven aan de
eischen der werkelijkheid, gelijk deze zich even toevallig voordeden. Doch
hoezeer beide groepen in hun wijze van verklaring ook verschillen, hierin
komen ze overeen, dat ze voor een bestel Gods in dat alles geen plaats
laten, en beweren dat op niet één punt van dien langen weg van een doen
Gods in dit alles blijk bestaat. Ze weigeren daarom zoowel met het feit
der zonde, als met het bestel Gods, bij de ontwikkeling van het Staats-
wezen te rekenen. Het is de mensch, en altoos weer de mensch, en de
mensch alleen, die hetzij onder natuurdwang, of krachtens den eisch der
werkelijkheid, of ook door zijn sluwheid en geslepenheid, dit alles tot stand
bracht en in stand houdt.
Hier ligt dus het punt, waarbij zij, die in Gods Voorzienig bestel ge-
looven, en die anderen die dit bestel loochenen, principieel uiteengaan.
Wij houden staande, dat de deeling en splitsing en indeeling der volken,
die het Overheidsgezag uit den patriarchalen vorm in den vorm van een
zelfstandige instelling overleidde, niet door den mensch gezocht werd,
maar tegen 's menschen wil in, bij de spraakverwarring van Babel werd
doorgezet. Wij zeggen dat de strijd tusschen deze gesplitste deelen der
menschheid, tot krijg en oorlog, en zoo tot het aanstellen van physiek-
sterke hoofden, voerende, het gevolg is van de zonde. Wij merken op,
dat onder de oorspronkelijke bewoners van Afrika geen verdere staats-
ontwikkeling plaatsgreep; dat ze in Amerika en in Azië slechts ten deele
gelukte; en dat eigenlijk alleen één enkele groep van ons geslacht die
hoogere vermogens in zich bleek te dragen, die tot hoogere staatsinrichting
geleid hebben. En eindelijk, naar onze overtuiging is deze hoogere staats-
inrichting zelfs bij deze rijker begiftigde volken, niet tot stand gekomen
dan door het optreden van politieke genieën, die, geheel eenig in hun
soort, door God verordend waren, om dit hooger licht te ontsteken. Iets,
waaraan we dan nog toevoegen, dat ook waar bewuste studie van deze
vraagstukken aan de orde kw7am, deze studiën meest gefundeerd zijn op
religieuse en wijsgeerige beginselen, die eerst toen gelouterd en gezuiverd
werden, toen het licht van Bethlehem over een inzinkende wereld opging.
INSTELLING DER OVERHEID. 65
Dat nu anderen dit alles loochenen, en dit alles uit de natuur verklaren,
deert ons niet. Van hen toch scheidt ons een geloofsbeginsel, waarover
geen vergelijk te sluiten valt. Ook in het persoonlijk leven houden onze
tegenstanders staande, dat ze van Gods leiding niets ontwaren, terwijl wij
van onzen kant onze persoonlijke levenshistorie geen oogenblik zonder de
leiding van Gods bestel denken kunnen. Wij laten hun dan hunne natuur-
lijke verklaring, en toonen hun aan, hoe juist daardoor voor de toekomst
alles op losse schroeven wordt gezet, en ten eenenmale die vastigheid te
loor gaat, die voor het bestaan van een wezenlijk Overheidsgezag volstrekt
onmisbaar is. En wat ons zelven aangaat, drijft innerlijke drang ons, om
te bewonderen die Gemeene Gratie onzes Gods, die door zijn bestel en
beleid, door wat Hij onderscheidenlijk aan het ééne volk gaf, en aan het
andere onthield, door het verband waarin Hij de ontwikkeling van het
ééne volk met die van het andere zette, door de staats- en rechts-genieën,
die Hij onder de volken deed opstaan, en, last not least, door wat Hij
zelf in Israël verordende, en door het licht dat Hij uit Bethlehem deed
opgaan, — allengs een toestand in het leven riep van burgervrijheid en
van gevestigde orde, waaronder wij „een stil en gerust leven mogen leiden
in alle godzaligheid en eerbaarheid."
X.
De Overheid buiten de Openbaring.
En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem.
Jesaja 28 : 26.
Op wat wijze heeft nu onze God in zijn Noachietisch algemeen genade-
verbond aan de door Hem verordende Overheid, buiten de bedeeling des
Woords, dat licht doen toekomen, dat voor de vervulling van haar taak
noodig was? Ook dit is een gewichtig vraagstuk, waaromtrent onder ons
veel droef misverstand bestaat. Het loont daarom de moeite, het opzet-
telijk ter sprake te brengen, en het naderbij te bezien.
De gewone voorstelling onder ons is, dat de Overheid haar wijsheid te
putten heeft uit den Bijbel. Sommigen gaan hierin zelfs zoo ver, dat ze
ook bij de Overheid de bron van kennis, die in de natuur der dingen ligt.
geheel veronachtzamen, en niet ongaarne den eisch zouden stellen, dat elk
vorst, elk minister, elk gezworene, elk burgemeester den grond van zijn
handeling aanwees in een Bijbeltekst. Dit is het stelsel, dat een tijdlang
III. 5
66 DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING.
onder Cromwell in het Engelsche Parlement zegevierde, en waaraan ten
slotte Cromwell zelf een einde moest maken, door het Parlement met de
boodschap te ontbinden: „Gij zegt dat ge voor uw besluiten den Heere
zoekt, ik nu weet dat Hij in uw vergaderingen sinds lang niet meer te
vinden was." - Het behoeft wel nauwlijks aanwijzing, hoe toch met dit
stelsel de eisch samenhangt, om uitsluitend geloovige belijders in de Over-
heidsbetrekkingen te benoemen. Dit stelsel kwam op onder de eenzijdige
heerschappij der Roomsche hiërarchie. Niemand mocht, eer de Reformatie
opkwam, bewind voeren of hij moest tot de Roomsche kerk behooren. En
toen nu de Reformatie tot breuke met Rome, en tot reformatie van ge-
heele brokstukken der kerk leidde, volgde men in de landen der hervorming
feitelijk hetzelfde stelsel. Ook in die landen toch mocht niemand ambten
bekleeden, of hij moest lid der heerschende kerk zijn. Ook ten onzent gold
dit als regel. Een Roomschgezinde, een Doopsgezinde, een Remonstrant
kon niet in het Overheidsambt optreden. Dat kon alleen wie lid der Gere-
formeerde Staatskerk was. En al is dit stelsel ten onzent lang niet altoos
zoo volstrekt in practijk gebracht, als stelsel heerschte het toch en gold
in onze Staatswetten.
Nu vergist zich, wie waant, dat dit eenvoudig een verbinding van Staat
en Kerk bedoelde. De beweegreden lag dieper. Destijds gingen de men-
schen uitéén naar een • maatstaf, die voor kerkelijk en politiek geding
eender was. De Gereformeerde op kerkelijk gebied, beleed ook van zelf,
en dienovereenkomstig, op politiek gebied de gewenschte politieke begin-
selen. Het één dekte het ander. Bedoeld was dus niet een politieke uit-
sluiting om kerkelijke redenen, maar een uitsluiting om politieke overtuiging,
die uitkwam in het met-behooren tot de Gereformeerde kerk. Artikel 36
was politiek en stond toch in de kerkelijke confessie. Er sprak in die
uitsluiting dus geen kerkelijke haat, maar verzet tegen politieke beginselen
en gevoelens, die men het best door het niet aanvaarden der kerkelijke
confessie constateerde. Zoodra dan ook kerkelijke en politieke overtuiging
elkander niet meer dekten, maar uiteen begonnen te loopen, raakte dit
geheele stelsel in discrediet. Van die ure af werd het onhoudbaar. Het
werd toen een hatelijke uitsluiting van iemand om zijn kerkelijke confessie,
die niets meer met zijne politieke overtuiging uitstaande had. Het verzet
tegen dit stelsel wies toen met den dag. En op het laatst der 18de eeuw
is het eens voor goed begraven. Doch al behoort het thans tot het ver-
leden, en al zal het in dien vorm nooit weer opstaan, er dient toch de
aandacht op te worden gevestigd, dat dit stelsel uitging van den waan, dat
de Overheid zoo goed als haar eenig licht op te vangen heeft uit Gods
Woord, gelijk dat Woord door de kerk uitgelegd en in zijn strekking
saamgevat wordt. En dit nu was een blijven loopen in het oude Roomsche
spoor. Oudtijds toch achtte de kerk, dat zij de beginselen van de Staats-
DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING. 67
regeering uit de Bijzondere Openbaring Gods had vast te stellen, en dat
de Overheid zich hiernaar te voegen en te gedragen had. Aan dat denkbeeld
gewend, bleef men toen, ook na de Reformatie, nog een tijdlang in datzelfde
spoor loopen. Alleen met dit verschil, dat de uitleggende en verklarende
kerk nu de Gereformeerde werd. En juist dit had tengevolge, dat er van
meet af niet alleen politieke mannen, maar ook theologen onder ons op-
stonden die staande hielden, dat wel ook de Overheid haar wijsheid uit
de Heilige Schrift had te putten, maar dit te doen had naar eigen inzicht,
en niet als pupil der kerk. Op zichzelf natuurlijk een even onhoudbaar
standpunt. Of hoe zouden de politieke heeren als zoodanig tot steekhou-
dende Schriftuitlegging bekwaam zijn? En wat te denken, van een ver-
gadering der Hoogmogende heeren der Staten-Generaal der Vereenigde
Nederlanden, elk met een Bijbel voor zich, aan het redetwisten, wat ten
opzichte van een te nemen besluit eisch van Gods Woord bleek? Zoo is
het nooit gegaan. Zoo kan het nooit toegaan. En al verdedigde men zulke
stellingen in theorie, in de practijk heeft men er nooit naar gehandeld.
Gelijk we reeds vroeger opmerkten, spreekt het vanzelf, dat de Overheid,
zoodra ze met Gods Woord in aanraking komt, ook met dat meerder licht
te rekenen heeft; hoe en op wat wijs bespreken we later. Maar het is
toch niet aan twijfel onderhevig, of de ongezonde theorieën, waarop we
ditmaal wezen, danken alle haar ontstaan aan de verkeerde voorstelling,
als ware de Heilige Schrift het bij de Overheid hoorende wetboek, zoodat
eigenlijk een Overheid zonder de Heilige Schrift een kapitein zonder kompas
zou zijn. En het is hierom, dat we thans deze verkeerde voorstelling in
haar wortel blootleggen, om wel te doen uitkomen, hoe al zulk zeggen het
wezen van de Overheid vervalscht. Het moet hier herhaald: Behoorde de
Heilige Schrift bij de Overheid gelijk het kompas bij den schipper, dan zou
de Heilige Schrift overal moeten geopenbaard zijn waar een Overheid
moest optreden, en zou er geen Overheid kunnen zijn opgetreden vóórdat
de Heilige Schrift er was, d. i. niet vóór de eerste eeuw van onze jaar-
telling. Staat daarentegen vast dat de Heilige Schrift tot de Particuliere
Genade, de Overheid tot de Gemeene Gratie behoort, dan blijkt beider
grondslag verschillend te zijn en uiteen te loopen, en kan noch mag ooit
beweerd worden dat de Heilige Schrift ook voor de Overheid het eenige
en onmisbare licht was op haar pad en de lamp voor haar voet. Beroep
op enkele uitspraken van David geldt hiertegen niet, want David was
geen koning „gelijk de andere volken hadden". Hij was instrument van den
Koning Israëls en leefde onder de Particuliere genade. Uit wat voor hem
gold, kan dus nooit gevolgtrekking worden gemaakt voor de Overheid als
zoodanig, gelijk ze onder alle volken optreedt.
68 DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING.
Toch heeft ook die Overheid als zoodanig niet kunnen wandelen in vol-
strekte donkerheid. Ook zij moet een licht op haar pad hebben zien stralen.
En zoo rijst de vraag, van welken aard het licht was, dat, geheel vallende
binnen de sfeer der Gemeene Gratie, door God ter beschikking van alle
Overheid was gesteld, opdat ze haar taak zou kunnen vervullen. Een vraag
die we in tweeën hebben te splitsen, inzoover de taak der Overheid in
twee machtige stukken uiteenvalt: het ééne rakende de verzorging van
het volk en het andere rakende de handhaving van recht en gerechtigheid.
Een vorst moet zijn volk in oorlog verdedigen tegen den vijand; zorg
dragen voor den aanleg van wegen en kanalen, van bruggen en sluizen;
hij moet de middelen bijeenbrengen om dat alles ten uitvoer te leggen;
en verder den landbouw, de nijverheid en den arbeid helpen ontwikkelen
en beschermen. Maar afgescheiden van deze verzorging van de volksbe-
langen heeft hij een veel hoogere roeping: de roeping om Gods recht in
het midden des volks hoog te houden, en bij het licht van dat recht de
onderlinge verhoudingen onder zijn volk te regelen. Nu zullen we over die
eerste taak niet breed zijn. Het is toch volkomen duidelijk, dat de beste
wijze van den krijg te voeren, van het aanleggen van wegen en kanalen,
van het bevorderen van landbouw en nijverheid, van handel en arbeid ons,
niet door de Schrift, maar door de natuur en de ervaring wordt geleerd.
Van den landbouw zegt Jesaja dit uitdrukkelijk in de bekende schoone
woorden uit hfdst. 28: „Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaien?
Opent en egt hij zijn land den geheelen dag? Is het niet alzoo: Wanneer
hij het bovenste er van effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en
spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezene gerst,
of spelt, elk aan zijne plaats? En zijn God onderricht hem van de wijze,
Hij leert hem. Want men dorscht de wikken niet met den dorschwagen,
en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de
wikken slaat men uit met eenen staf, en het komijn met eenen stok; het
broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorscht het niet geduriglijk
dorschende; en hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, en hij ver-
brijzelt het niet met zijne paarden. Zulks komt ook voort van den Heere
der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad."
Hier wordt dus duidelijk gezegd, dat de wijze waarop het land moet
bebouwd worden, zich uit de natuur zelve aanwijst, en er wordt ons bij-
betuigd, dat dit onderwijs der natuur niets anders dan een onderwijs van
God zelf is. „Zijn God onderwijst hem". Geheel hetzelfde geldt van den
krijg, als David zegt in Ps. 144 : 1 : „Gezegend zij de Heere, mijn rotssteen,
die mijne handen onderwijst ten strijde, mijne vingeren ten oorlog." En
niet anders is te oordeelen over de ontwikkeling van nijverheid en handel.
Dit betreft al te gader aangelegenheden, die in de natuur, door de ervaring,
hare onderwijzing vinden, en in dit alles is het God zelf, die het licht doet
DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING. 69
schijnen, waarbij de menscli wandelen en handelen zal. Een vorst, of wat
andere overheid ook, verzuimt alzoo zijn plicht of gaat zijn macht te buiten,
zoo hij deze onderwijzing der natuur óf niet telt óf stuit. Ook hij is ge-
roepen bij dat deel van zijn taak, dat in de verzorging van zijn volk bestaat,
de lessen der natuur en der ervaring te volgen. En juist deswege is het
zoo noodzakelijk dat hij te rade ga met de werkelijkheid, de bestaande
toestanden raadplege, lette op wat in andere landen geschiedt, en zich
door goede statistieken op de hoogte stelle van wat de ervaring leert.
Dit soort onderwijs verstaat men nooit beter, dan zoo men het met de
instincten der dieren vergelijkt. De bij vormt een graat, en puurt voor die
graat honig, maar de constructie van die graat is een volkomen meesterstuk.
Nauwkeurig onderzoek heeft geleerd, dat zoo er een prijsvraag werd uit-
geschreven, op wat wijs de graat te bouwen ware, om met het minste
materiaal de hoogste mate van stevigheid en doeltreffendheid te verkrijgen,
de graat, gelijk ze door alle bijen gevormd wordt, het antwoord zou geven
dat met goud ware te kronen. De bodem toch van elke cel rust op drie
cellen aan den tegenovergestelden kant, en wordt gevormd door ruitvormige
vlakken, die het middenpunt van de cel saamloopen. En de inclinatie van
deze vlakken is volgens opmeting van Meraldi gebleken te zijn 109° 28'
en 70° 32', juist de wiskundige maten voor het verkrijgen van de grootst
denkbare sterkte bij den bouw. Hier is dus volkomenheid. Het kan niet
anders, het is niet te verbeteren. Het is een volmaakt werk. En de werk-
bijen erven dit niet van vader of moeder, want de koningin werkt niet,
en evenmin de teelende bij. Ook hier kan dus niet anders gezegd, dan dat
God de werkbij onderwijst, en dat God haar leert, hoe zij den graat moet
maken. Iets wat te meer uitkomt, zoo ge bedenkt, dat de bijen werken in
het donker, dat honderden bijen saam één graat maken, en dat heel de
wereld door deze cellen, en de vlakken in die cellen, volkomen gelijk zijn.
Evenzoo nu onderwijst God den mensch in alle practisch werk. Alleen met
dit onderscheid, dat Hij het de werkbij op eenmaal volmaakt onderwijst,
en dat Hij den mensch het allengs, door schade en schande, langs den
weg der ervaring leeren doet. Voor hem is dus moeite, arbeid, inspanning
eisch. En de Overheid, die deze inspanning schuwt of op deze leering der
natuur niet let, helpt het volk achteruit in plaats van vooruit. Tevens
blijkt hieruit, hoe tegen Gods bevel ingaande het doen van zulke Christen-
staatslieden is, die wel een open oog hebben voor beginselen en geestelijke
belangen, maar de studie van de natuurlijke dingen verwaarloozen en
beneden zich achten. Dezulken slaan het boek der natuur en der ervaring
moedwillig dicht, en weigeren te luisteren naar de les, naar het onderricht,
naar het onderwijs, dat God ook voor de staatstaak in natuur en ervaring
geeft. Enkel op theorie te drijven, is wel gemakkelijk, maar het gaat tegen
Gods bestel in. God wil dat de Overheid voor dit deel van haar taak
70 DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING.
wandelen zal bij het licht, dat Hij zelf in natuur en ervaring ontsteekt.
Wie zich als Christen op staatkundig gebied beweegt, en dat alles overlaat
aan de ongeloovigen, is er dan ook zelf oorzaak van, zoo de ongeloovigen
zich al vaster in het staatsgebouw nestelen. Van de pers moet hetzelfde
worden gezegd. Het is altegader een schuldig verwaarloozen van een breed
terrein der Gemeene Gratie.
Toch staat ontegenzeggelijk het andere deel van de Overheidstaak prin-
cipieel hooger: t. w. het handhaven van recht en gerechtigheid ten opzichte
van de onderscheidene verhoudingen, die tusschen burgers en overheid,
en tusschen volk en volk bestaan. Niet hierdoor uitsluitend is ze Diena-
resse Gods, maar toch hierdoor in de eerste plaats. Want zij het al, dat
ze in het andere deel van haar taak Gods wijsheid en bestel dient, hierin,
in dat tweede deel van haar taak, dient ze Gods eere en Zijn heilig recht.
En zoo rijst dus de vraag, welk licht voor dit hooger deel van de Over-
heidstaak door God in de sfeer der Gemeene Gratie was ontstoken, en nu
nog ontstoken blijft. Dit licht nu is gradueel verschillend, en lang niet
voor alle volken gelijk. Er zijn lage, er zijn ordinaire, er zijn exceptioneel
gunstige volkstoestanden, en al naar gelang deze volkstoestanden zijn,
schijnt het licht, dat ten deze aan de Overheid in de oogen straalt, flauwer
of klaarder. Maar ook bij lager staande volkstoestanden, als dat licht niet
dan flauwelijk schijnt, is het toch nog voldoende, om het optreden van de
Overheid mogelijk te maken, en haar, hoe gebrekkig ook, tot een vervulling
van haar taak in staat te stellen. Ook al is het rechtsbesef en het begrip
van recht nog zoo vervalscht, of ook nog zoo weinig ontwikkeld, zoodat
de Overheid vaak iets als recht maintineert, waarvan wij nu klaarlijk
inzien, dat het klinkklaar onrecht is, toch handhaaft de rechtsbedeeling,
onder wat vorm ook optredend, nog altoos het hooge denkbeeld, dat er
een vaststaand recht is dat gehandhaafd moet worden, en waaraan een
iegelijk zich heeft te onderwerpen.
Dit nu is alleen mogelijk door twee gegevens. Ten eerste door het ons
ingeprente besef van recht en eerlijkheid. En ten andere door de ons
ingeprente overtuiging, dat we het bestaand gezag te eerbiedigen hebben.
Dat feitelijk beide diep in onze menschelijke natuur zijn ingeprent, is
openbaar. Hoe diep ook de moreele overtuiging zinke, voor recht komt
nog een ieder op, en een ieder voelt zich gekrenkt, zoo men zijn eerlijkheid
in twijfel durft trekken. Zelfs onder de spelers en deugnieten geldt valsch
spelen nog als onrecht. Ontwikkeld is dit besef dan niet. Men weet zich
DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING. 71
geen rekenschap te geven van wat recht is. Vaak komt men in toorn op
tegen iets wat onrecht schijnt, en toch hoog recht is. Doch formeel blijft
het rechtsbesef nog tot het laatste doorwerken, en een onrechtvaardig en
oneerlijk man te zijn, geldt nog in eiken kring als onduldbare blaam. Dit
nu is alleen daaruit te verklaren, dat dit rechtsbesef ons als een soort
„instinct" is ingeprent, en dat, hoezeer de zonde ook dit Goddelijk instinct
moge verzwakt hebben, God de Heere in zijn Gemeene Gratie deze betere
qualiteit van ons bewustzijnsleven sterker dan eenige andere beveiligd en
vastgezet heeft. En het is dank zij deze werking der Gemeene Gratie, dat
de Overheid een menigte voor zich vindt, onder welke ze met de rechtsidee
optreden en voor de handhaving ervan werken kan. Hoe meer de Overheid
haar rechtsbepalingen met dit rechtsbesef in overeenstemming brengt, des
te vaster zal ze dan ook staan. Maar ook al wijkt ze er van af, in geen
geval zou zij als Overheid voor recht kunnen opkomen, indien dat rechts-
besef, dit gevoel voor recht, niet als algemeen verschijnsel onder het volk
zich openbaarde.
En evenzoo staat het met het tweede motief waarop we wezen: Het
besef van aan een gezag onderworpen te zijn. Dit tweede besef hangt met
het eerste saam. Indien niet in het volk het besef leefde, dat er een ob-
jectief recht is, waarnaar een ieder zich te voegen heeft, zou er geen besef
van ondermijning van gezag zijn. Nu echter drijft juist dat eerste besef
uit naar het zoeken van gezag, waardoor dat recht gehandhaafd wordt.
Zakelijk loopt onder het volk het idee over wat al dan niet recht is, telkens
en op allerlei punt uiteen. Hieruit ontstaan geschillen over eigendom, over
beleediging, over misdaad enz. En nu van tweeën één, nu zal bij elk geschil
een iegelijk zijn tegenstander in de haren vliegen, of men zal van beide
kanten uitzien naar een macht om recht te spreken. Dit laatste zou niet
zoo zijn, zoo alle personen in het volk even handig en even sterk waren.
Dan liep het uit op een eindeloos gevecht. Maar dit is niet zoo. De sterken
zijn de minste in aantal. De zwakken zijn de meeste. Kinderen, vrouwen
grijsaards, kranken, zwakkeren van gestel. Deze allen kunnen hun recht
zelven niet uitvechten. Dan toch weten ze vooruit, dat de sterken hun ver
de baas zijn. Vandaar, dat de groote menigte uitziet naar een macht nog
sterker dan de sterkste tegenstander, die hem tot rede kan brengen, zoo
dikwijls hij onrecht bedrijft. En dit nu brengt teweeg, dat allengs in heel
het volk de behoefte aan zulk een superieure macht gevoeld wordt; en
hierdoor ontstaat dan van zelf de overtuiging, dat het pleit tusschen recht
en onrecht door die hoogere macht moet beslecht worden. Dit nu leidt
tot de gebondenheid aan het gezag in de consciëntie. Immers dat hooge
gezag komt op voor het recht, en het recht is Godes. Aldus heeft God in
den loop zijner Gemeene Gratie het besef van onderworpenheid aan het
gestelde gezag in de consciëntie ingeprent. En het is op deze beide bc-
72 DE OVERHEID BUITEN DE OPENBARING.
seffen: 1°. het algemeene rechtsbesef, en 2°. het algemeen besef van onder-
werping, dat alle Overheid haar stoel doet rusten.
Onder de bedeeling der Gemeene Gratie wordt dus alle Overheid door
die lichtstraal van het ingeprente rechtsbesef en gezagsbesef beschenen.
En hierbij komt dan, in de tweede plaats, de versterking van dat licht door
traditie, historie en genie. Door traditie allereerst, want uit het Paradijs
en de arke zijn nog tal van heilige denkbeelden de wereld ingegaan, in
mysterie en priesterschool bewaard, en als heilige overleveringen van ge-
slacht op geslacht overgeleverd geworden. Denk slechts aan de hondstrouw
en de gastvrijheid, en aan zoovele andere heerlijke motieven, die door usueel
recht zich handhaafden, en zelfs een heilig karakter droegen. Met name
moet hier aan de leerschool in het huisgezin gedacht. Daarbij komt dan
in de tweede plaats de historie, d. i. het verloop van de wijze waarop
God de volken geleid heeft. Dit gaf, bij verschil van aanleg, omgeving en
bezigheid, allerlei uiteenloopende zienswijzen. Deze zienswijzen zijn met
elkaar in botsing geraakt. En uit die botsing zijn dan allerlei usantiën
voortgekomen, geschikt om een hooger vorm van saamleving mogelijk te
maken. Bij een herdersvolk of een landbouwend volk waren de rechtsver-
houdingen veel minder ontwikkeld, dan bij volken met breede nijverheid
en verren handel en groote opeenhooping van menschen in steden. En zoo
heeft de historie zelve tot telkens nieuwe afbakening van rechten geleid.
En ten slotte komt daarbij dan het genie. In zijn vrijmacht verkoos God
het ééne volk om de zee te bevaren, het andere om in den krijg uit te
munten, weer een ander om in wetenschap en kunst vooraan te staan, en
zoo ook het Romeinsche volk om het recht tot scherper, klaarder, helderder
ontwikkeling te brengen.
Langs alle deze wegen, en door alle deze middelen is gaandeweg steeds
klaarder licht, ook buiten Israël, en buiten de Christelijke Religie, op het
pad der Overheid gaan schijnen, en is ze steeds beter bekwaamd, om haar
hooge taak te vervullen. En toen keizer Justinianus het resultaat van de
Romeinsche rechtsstudiën ten slotte verzamelde, en dat Heidensch product
in den naam van God Drieëenig uitgaf, beging hij wel in zoover een fout,
dat hij den eisch voorbijzag om door nóg hooger openbaring ook het recht
nog zuiverder te fundeeren, maar handhaafde hij toch in zooverre een
diepe en ware gedachte, dat hij ook het product van de Heidensche rechts-
studiën verstond in den zin van wat Jesaja sprak: Het was God die ook
de Romeinen onderwees, God die ook hen onderrichtte, God die ook hen
leerde in heel den loop hunner rechtsontwikkeling.
DE OVERHEID EN HET VOLK. 73
XI.
De Overheid en het Volk.
Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wet-
gever, de Heere is onze Koning ; Hij zal ons behouden.
Jesaja 33 : 22.
Is in het dusver geleverd vertoog onderzocht, in wat samenhang met
de Gemeene Gratie de Overheid als zoodanig staat, thans dient onder
datzelfde verband de aandacht te worden gevestigd op de wederzijdsche
verhouding, die tusschen de Overheid en het door haar geregeerde Volk
bestaat. Werkt de Gemeene Gratie op het Volk alleen door de instelling
der Overheid? of ook buiten en zonder die instelling? Denk deze vraag
scherp in, want van het antwoord op deze vraag hangt ten slotte geheel
uw staatkundige positie als burger af. Buiten Gemeene Gratie is er niets
in of aan u, dat niet verzondigd en door zonde verwoest is. Daaraan is dus
nooit eenig recht door u als burger te ontleenen. Komt nu de Gemeene
Gratie u alleen door de Overheid toe, dan staat ge, bij die onderstelling,
willoos en rechtloos tegenover haar. Dan zijt ge niets buiten haar. Dan is
het door haar dat alle goede gave u moet toekomen. En dan moet haar
heerschappij over u, over uw leven en over al het uwe wel volstrekt en
onbeperkt zijn. Ge komt dan uit bij de meest absolute Alleenheerschappij.
Veilig mag dan ook gezegd, dat niets zoozeer als het blind zijn voor de
Gemeene Gratie oorzaak is geworden van de stuitende verwarring van
begrippen, die ook voor den belijder van den Christus zich op staatkundig
terrein voordoet. Al moet toch dankbaar worden erkend, dat meer dan
één staatsgeleerde onder ons de rechten en vrijheden des volks met goed
gevolg tegenover de zich steeds uitbreidende macht van het dusgenaamde
staatswezen verweerd heeft, toch ontbrak het hun, zoolang hun oog voor de
beteekenis der Gemeene Gratie niet openging, aan het juiste uitgangspunt,
om de verhouding tusschen Volk en Overheid naar eisch af te bakenen.
Er werd dan, tot verwering der volksvrijheden, meest uit het wezen van
den mensch of uit den aard der menschelijke natuur geredeneerd; maar
hierbij zag men voorbij, dat de Gereformeerde belijdenis omtrent het diep
verderf der zonde dit zonder meer niet toelaat. Dusdoende gleed men
ongemerkt over naar een beschouwing van den mensch, die het bederf
der zonde lichter opvatte. En dat was oorzaak, dat men zoo dikwijls van
zulke mannen uitingen te beluisteren kreeg, die den zondaar in den mensch
schier ganschelijk uit het oog deden verliezen. Niet weinigen, met name
onder de Hugenoten, maar toch ook hier te lande, en niet minder in
74 DE OVERHEID EN HET VOLK.
de Vereenigde Staten van Amerika, hebben zich dientengevolge vaak in
bewoordingen uitgelaten, die aan de taal der Fransche Revolutie zóó na-
komen, dat minder scherpzienden zich inbeeldden, dat hun staatsrecht met
dat der Fransche Revolutie één was. Toen nu op het laatst der 18de,
en in het begin der 19de eeuw, de in het buitenland opgekomen anti-
revolutionaire richting bijna uitsluitend óf Roomsche óf hoog-Luthersche
staatsgeleerden tot woordvoerders had, die voor de beteekenis van het
Gereformeerde leven geen sympathie gevoelden, en met name tegen het
historische Calvinisme principiëele bedenking hadden, is het een tijdlang
ook onder ons gewoonte geweest, uit de hoogte op deze Hugenootsche en
andere schrijvers over staatsrecht neer te zien, en het voor uitgemaakt te
houden, dat ze den bal ganschelijk missloegen, en weinig anders dan voor-
loopers waren der Fransche Revolutionairen. Het was eerst Groen van
Prinsterer, die in zijn tweede periode de eigenaardige beteekenis van het
Calvinisme weer deed opleven, en met dankbaarheid mag erkend, dat zelfs
Von Stahl, hoe ook op menig punt in verkeerde wijsgeerige stellingen ver-
strikt, voor deze hooge waardij van het Calvinisme een geopend oog kreeg.
Hiermee echter was de wortel der zaak nog niet blootgelegd, en dit
lag daaraan, dat men wel met het feit der zonde als algemeen verschijnsel
rekende, maar zich niet genoegzaam rekenschap gaf van de vraag, hoe de
mensen als mensch is te beschouwen, indien men hem in dien volstrekten
zin als zondaar neemt, waarin de Gereformeerde belijdenis, op grond van
de Heilige Schrift, dit eischt. Wie zich de moeite geeft nog eens na te
lezen, hoe én de Psalmist in het Oude én de apostel Paulus in het Nieuwe
Testament, zegt, „dat er niemand is, die verstandig is, niemand die God
zoekt, dat vernieling en ellendigheid in hun wegen is, ja, dat er niemand
is die goed doet", — die moet wel tot de erkentenis komen, dat het het
toppunt van dwaasheid ware, aan zulke menschen burgerlijke rechten en
burgerlijke vrijheden toe te kennen, niet als iets, dat de Overheid hun
gunt, maar als iets, dat ze van Godswege bezitten. En of men nu al zegt,
dat er toch „kleine vonkskens" ook in den zondaar waren overgebleven,
dat helpt u met. Immers zonder nadere verklaring komt dit op niets anders
neer, dan dat het bederf der zonde dan toch weer niet zóó volstrekt was;
iets waaruit volgen zou, dat én de Psalmist én Paulus overdreef.
Geheel anders komt daarentegen de zaak te staan, zoo ge, met klaar en
helder inzicht, de Gemeene Gratie in uw beschouwing opneemt. Gratie
is niet iets, wat in den mensch is, of uit den mensch opkomt, maar iets
dat bij den mensch bijkomt, en zijn oorsprong in de genade Gods heeft.
De mensch blijft dan in zichzelf de volstrekte zondaar. Aan hem is niets
geheels. Uit hem komt niets goeds. In hem kleeft geen enkel recht. Hem
DE OVERHEID EN HET VOLK. 75
komt geen enkele vrijheid toe. Maar op dien in zonde verzonken mensch
daalt nu de Gemeene Gratie neder. Niet op dezen of genen, maar op alle
menschen, zij het ook met verschil in graad. Door die Gemeene Gratie
wordt de zonde, en dus ook het verderf in hem, gestuit, wordt hij in
staat burgerlijk-goede dingen te doen, en ontvangt hij van Godswege die
rechten en vrijheden, die hij voor de burgerlijke saamleving behoeft. Heel
die burgerlijke saamleving was dan verbeurd, want onder menschen, die
louter zondaren zijn, is geen burgerlijke saamleving denkbaar. Die burger-
lijke saamleving is ook niet meer het natuurlijk product van den toestand,
maar de vrucht van genade. En het is nu diezelfde genade, die den mensch
de voorwaarden beschikt, waaronder alleen zulk een saamleving denkbaar
is. Tevens verklaart het zich dan, hoe het komt, dat de rechten en vrij-
heden der volken volstrekt niet overal gelijk zijn.
Die eisch van gelijkheid van toestanden vloeit voort uit de valsche be-
schouwing der Fransche Revolutie, die alle rechten en vrijheden uit den
mensch als zoodanig afleidt, en die daarom spreekt van de Droits de
Vhomme, d. i. van de Rechten van den mensch, en deze als haar uitgangs-
punt kiest. Dan is er geen onderscheid, en moeten deze zelfde rechten,
op gelijke wijze, overal en onder alle volken gelden. Staat het daarentegen
vast, dat deze rechten en vrijheden worden afgeleid uit de Gemeene Gratie,
en weet ge ten andere, dat deze Gemeene Gratie bij het ééne volk gering
en bij het andere volk zeer overvloedig is, dan kunt ge tot geen andere
slotsom komen, dan dat ook die rechten en vrijheden zeer beperkt zullen
zijn bij een volk dat soberlijk, en daarentegen groot bij een ander volk,
dat zeer mildelijk met deze Gemeene Gratie werd bedeeld. En evenzoo
zult ge uit de historie verstaan, dat bij hetzelfde volk die rechten en vrij-
heden in den aanvang zeer beperkt van natuur zullen zijn, zoolang het
nog slechts in geringe mate met de Gemeene Gratie verrijkt werd, en
daarentegen voor datzelfde volk veel grooter omvang aannemen, zoodra de
Gemeene Gratie zich milder over datzelfde volk uitbreidt. Bij vergelijking
kan men zich dat zelfs met het temmen onzer dieren duidelijk maken.
Door het temmen stuiten wij en temperen in het dier zijn wilden aard.
Is dit nu b. v. bij een hond nog slechts ten deele gelukt, dan leggen we
zulk een hond nog aan den ketting, en geven hem slechts een zeer be-
perkte vrijheid van beweging. Is datzelfde dier daarentegen allengs zachter
van aard geworden, d. w. z. is het temmen van zijn woesten aard verder
doorgegaan, dan nemen we hem ten slotte dien ketting af, en laten hem
vrij op het erf rondloopen. En juist zoo als wij met zulke dieren doen,
zoo doet God met de volken. Hoe verder de Gemeene Gratie inwerkt, hoe
grooter ook de rechten en vrijheden worden, die aan zulk een volk worden
toebedeeld.
Komt nu die Gemeene Gratie aan den mensch in het gemeen, en aan
76 DE OVERHEID EN HET VOLK.
een volk als een veelheid of groep van menschen, alleen door de Overheid
toe? Stellig niet. Dit kan reeds daarom niet, omdat de Gemeene Gratie
terstond na den val intrad, en de Overheid als zoodanig eerst na den
zondvloed is opgetreden. Wel wordt niet ontkend, dat het Overheidsgezag
een der middelen is, waardoor God de Gemeene Gratie uitbreidt en het
volk zegent en ontwikkelt, maar in geen geval mag gezegd worden dat er
geen Gemeene Gratie buiten de Overheid is; dat de Gemeene Gratie in
de Overheidsinstelling opgaat; en dat ze dus alleen door de Overheid aan
het volk en aan den mensch in dat volk toekomt. Het tegendeel is waar.
Ze werkte eer er een Overheid was, en ze werkt buiten de Overheid om.
Dat mag en moet hier zonder nader betoog geconstateerd worden, omdat
het daartoe strekkend betoog slechts zou kunnen herhalen, wat in de
eerste en tweede reeks van deze studie in den breede is uiteengezet. De
Gemeene Gratie begint met de zonde in het menschelijk hart en den vloek
in de natuur te stuiten. Aldus ontstaat er een menschelijk leven, dat als
saamleving eerst den patriarchalen vorm aanneemt. En het is eerst in het
aldus reeds door Gemeene Gratie verrijkte menschelijk leven, dat lang
daarna de Overheid optreedt, niet om dat geheele leven te omspannen,
maar om in dat leven een beperkte taak te vervullen. De Overheid treedt
dus op in bestaande toestanden. Ze ontvangt het zwaard over een groep
menschen, die reeds op zichzelf een saamleving hebben. En ze vindt in die
bestaande saamleving verhoudingen en werkingen, die niet zij eerst gaat
regelen, maar die reeds een regeling bezitten. Niet een regeling, die van
buiten is aangelegd, maar zulk eene die uit het leven zelf, gelijk dit dreef
op de Gemeene Gratie, was opgekomen, en nog steeds verder opkomt.
Hieruit nu ontstaat de tegenstelling van Overheid en Volk, en nader
ook tusschen Staat en Maatschappij. Ware het de Overheid, die zelve het
volk maakte en formeerde, en aan het volk zijn leven schonk, zoo zou die
tegenstelling niet bestaan. Het volk zou dan in de Overheid opgaan, van
die Overheid een uitvloeisel zijn, en alle levensaandrift van die Overheid
ontvangen moeten. Maar zoo is het niet. De ééne Gemeene Gratie werkt
op tweeërlei wijze, eenerzijds in de menschen die het volk gaan vormen,
en anderzijds in de Overheid die over dat volk gesteld wordt; en wel in
beide op geheel uiteenloopende wijze. Als volk, buiten de Overheid gedacht,
leeft die menschenmassa in gezinnen en geslachten ingedeeld. Die gezinnen
en geslachten, en de enkele personen in die familiën, komen met elkander
in aanraking op het gebied van landbouw, handel en nijverheid, als buren
en saamwonende personen, als belanghebbenden bij algemeen menschelijke
aangelegenheden, als liefhebbers van kunst en wetenschap, en zooveel
meer. Door alle deze betrekkingen ontstaat wat wij noemen de maat-
DE OVERHEID EN HET VOLK. 77
schappij, d. i. het burgerlijke samenleven, en wel als natuurlijke uiting
van die vele verbindingen, waarin het gewone leven mensch met mensch
brengt. Die maatschappij is zelfs niet gebonden aan het eigen terrein,
waarover de Overheid het bewind voert. De belangen van de maatschappij
overschrijden de grenzen van het volk. Door huwelijk, door handel, door
arbeid, door wetenschap enz. komen personen van het ééne volk in maat-
schappelijke aanraking met lieden van het andere volk. De bewegingen
en werkingen van volk en volk kruisen zich. En boven deze persoonlijke
belangen, die de burgers van het ééne volk met die van het andere volk
in verband brengen, hebben allen saam gemeen zekere algemeen mensche-
Ujke belangen, die aanvankelijk wel weinig gewicht in de schaal leggen,
maar die van lieverlede toch almeer beteekenis erlangen en die ten slotte
zelfs vorsten en koningen in zekere richting drijven.
Over het zelfstandig karakter van het volksleven kan alzoo geen geschil
bestaan. De maatschappij, de familie, het gezin leidt een eigen zelfstandig
leven, dat door de Overheid noch geschapen, noch in stand gehouden, noch
geregeld wordt. Zelfs moet men hierbij nog verder gaan, en duidelijk uit-
spreken, dat ook de enkele persoon in die maatschappij een eigen levens-
kring voor eigen geest en hart bezit, die op volle eerbiediging aanspraak
heeft. Wie een eigen overtuiging, een eigen belijdenis, een eigen stem, een
eigen gevoel en levensroeping, en van dat alles het kort begrip in de
heilige sfeer van zijn conscientie bezit, mag en moet gezegd worden een
eigen levenswereld te bezitten, die weer van het leven der maatschappij
onderscheiden is, en die feitelijk buiten het bereik van de Overheid ligt.
Er is dus niets van aan, dat de Overheid heel ons leven zou overspannen
en op eigen gezag heel ons leven zou hebben te regelen. Integendeel, én
persoonlijk, én in ons gezin, én in de maatschappij leven we een eigen
zelfstandig leven; en over zulk een volk, dat alzoo in het bezit van een
eigen leven is, treedt nu de Overheid op, om een beperkte en bepaalde,
haar opgedragen, taak te vervullen. De Overheid mag zich dus volstrekt
niet alles veroorloven. Er zijn dingen die ze doen moet en mag. Maar er
zijn ook dingen die haar niet vrijstaan. Tusschen haar leven en het leven
der maatschappij liggen grenzen, en die grenzen heeft ze te eerbiedigen. En
datgene wat het volk, en de enkele persoon in dat volk, als eigen levens-
existentie bezit, vormt dan de rechten en de vrijheden van dat volk, die
met hand en tand tegenover elke machtsoverschrijding der Overheid te
verdedigen zijn.
Dat dit nu vaak aanleiding geeft tot pijnlijken strijd, is uit tweeërlei te
verklaren. Eenerzijds daaruit, dat de Overheid in menschelijke personen
optreedt, en dat ieder mensch van natuur geneigd is, om zijn macht uit
te breiden. Maar ook anderzijds vindt deze strijd en worsteling een natuur-
lijke oorzaak daarin, dat de Gemeene Gratie zich onder het volk allengs
78 DE OVERHEID EN HET VOLK.
verder uitbreidt, het volk op hooger standpunt brengt, daardoor zijn maat-
schappelijk leven tot krachtiger ontwikkeling uitdrijft, en alzoo den kring
van zijn rechten en vrijheden uitzet. Dan moet de Overheid loslaten wat
ze eerst vasthield, en zich terugtrekken van een terrein waarop ze een
tijdlang heerschte. En dat nu ging gemeenlijk niet vanzelf, maar liep ge-
meenlijk uit op een strijd tusschen Volk en Overheid, gelijk ook wij dien
in onze worsteling met de Spaansche koningen, en later met de Regenten,
hebben gekend.
Deze gezonde en natuurlijke opvatting, die rechtstreeks uit de Schrifte-
lijke Openbaring omtrent den mensch, de zonde en de Gemeene Gratie
voortvloeit, kan uiteraard niet gehuldigd worden door hen, die, in strijd
met de Schrift, het feit der zonde opzij schuiven, en den mensch be-
schouwen als een ja nog onontwikkeld, maar toch onbedorven wezen. Bij
dezulken bestaat niet de minste drang om naar God of zijn wil ten deze te
vragen. Is toch de mensch onbedorven, dan ken ik den wil van God vanzelf
uit den mensch gelijk hij is. De wil van God omtrent de samenleving der
bijen behoeft niet afzonderlijk geopenbaard te worden. Ge leert dien uit
het leven der bijen vanzelf kennen. Hun samenleving en hun arbeid is
volmaakt. Staat het nu zoo ook met den mensch, dan bestaat er uiteraard
voor de menschen geen de minste noodzaak, om naar een openbaring Gods
te vragen. Ze hebben dan slechts den mensch te nemen gelijk hij is, en
zijn feitelijke saamleving te raadplegen, om daaruit met zekerheid te weten
te komen, wat de wil Gods omtrent den mensch is. Daaruit verklaart het
zich dan ook, dat zij, die, op dit standpunt staande, over de verhouding
van Volk en Overheid schrijven, al minder over God en den Goddelijken
wil spreken. De oude heidenen deden dit nog wel, omdat de mensch toen
zooveel minder gekend was. Maar sinds onze kennis omtrent den mensch
en 's menschen leven zooveel rijker en uitgebreider werd, acht men in deze
gegevens alles te bezitten wat men noodig heeft, om tot een juist inzicht
van deze verhoudingen te geraken. Al zien we dus niet voorbij, dat ook
vijandschap tegen God hieronder loopt, toch zou men verkeerd doen, daarin
aller motief te zoeken. Hoofdmotief van dat zwijgen van God is en blijft
veeleer, dat men aan geen Bijzondere Openbaring gelooft, en acht in den
mensch zelf de eenige, de steekhoudende, en de genoegzame openbaring
omtrent den wil Gods te dezen opzichte te bezitten.
Onder dit gesternte nu staat tweeërlei weg open. Men kan óf de Over-
heid kortweg uit het volk verklaren, óf, omgekeerd, het volk verklaren uit
de Overheid. Het eerste leidt tot het stelsel van de dusgenaamde Volks-
souvereiniteit, het tweede tot wat men noemt de Staatssouvereiniieit.
Gaat men uit van den enkelen mensch, als een met zin en wil, en dus
DE OVERHEID EN HET VOLK. 79
met macht begaafd wezen, dan staan de vele duizenden menschen, die
saam een volk vormen, naast elkander als eenlingen zonder verband. Blijkt
het nu desniettemin noodig, dat er tusschen deze vele duizenden zeker ver-
band worde gelegd, dan kan dit verband alleen opkomen uit den wil van
die enkele personen. Ze zien dan in, dat er zekere orde noodig is, dat die
orde zich niet denken laat zonder zeker bestuur, en zij zijn het dan, die
zelven dit bestuur aanstellen. De bestuurders zijn dan hun lasthebbers.
Ze zijn aan het volk rekenschap schuldig. En ten allen tijde heeft het volk,
dat ze aanstelde, ook de macht om ze af te zetten, en óf anderen in hun
plaats te zetten, óf wel het voortaan zonder bestuur te doen. Dat heel
deze voorstelling op een fictie berust, behoeft geen nader betoog. Of wie
zal van de Franschen, van de Belgen, van de Duitschers, van de Russen,
van de Nederlanders de stukken kunnen overleggen, waaruit blijkt dat
zulk een aanstelling bij algemeen besluit van de enkele personen heeft
plaats gehad? Voorts, als de enkele personen toentertijd dat recht hadden,
waarom zullen de personen die thans leven, dan niet datzelfde recht be-
zitten? En ook, als dat recht uit de enkele personen opkomt, hoe kan dan
de meerderheid de minderheid binden, en waarom zou dan niet elk burger,
op elk gegeven oogenblik, het volle recht bezitten, om te zeggen : Ik wil
niet meer, ik doe niet meer mee, ik trek mijn lastgeving in. Alzoo, ik
onderwerp mij niet langer.
Dit sprong dan ook al spoedig zoo duidelijk in het oog, dat de kundige
denkers thans almeer met dit geheel valsch en onhoudbaar begrip van
Volkssouvereiniteit gebroken hebben. Met de enkele personen, en den wil
van de enkele personen, viel niet te vorderen. Op die wijs toch kon op
elk gegeven oogenblik heel de staat weer uiteenvallen. Daarom zocht men
toen heil in de dusgenaamde Staatssouvereiniteit. Er ligt, zoo zei men,
in eiken mensch een natuurlijke saamhoorigheid met die veelheid van
menschen die hij zijn volk noemt. In de idee van een volk werkt alzoo
ongemerkt de drang, om het volk steeds beter als één geheel in elkaar te
doen sluiten. Zoodra deze idéé tot meerdere bewustheid komt, vervormt
het volk zich dan ook tot een staat. Onder de macht van die staatsidée
komt het volk tot steeds hoogere eenheid. Het is dus de gemeenschap, die
den enkele almeer aan zich conformeert. De bijzondere belangen worden
almeer in de algemeene belangen opgelost. En zoo ontstaat van lieverlede
die hoogste en die beste toestand, dat geheel het volk, als één wezen
georganiseerd, de hoogste uiting van zijn gemeenschappelijke kracht aan-
wendt om het volksgeheel tot den hoogsten staat van geluk op te voeren.
Het is dan niet de wil van den enkele, die op deze uitkomst mikt, maar
het is de Staat, die gedacht als een persoon, met eigen bewustzijn en
eigen wil, de geslachten overleeft, alle volksdeelen als zijn orgaan hanteert,
en zichzelf in het volksleven tot steeds hoogere ontwikkeling brengt. Van
80 DE OVERHEID EN HET VOLK.
een Overheid spreekt men dan niet meer. De Staat, de gemeenschap is
dan de mystieke persoon geworden, waarin de bron van het gezag schuilt.
Maar het is dan toch duidelijk, dat het op dit standpunt het Gezag is,
dat het volk vormt, opvoedt, in zijn bestaan regelt, en het zijn toekomst
tegemoet voert.
In de Volkssouvereiniteit komt het Gezag (de Overheid) uit het volk op.
Op het standpunt van de Staatssouvereiniteit is 't het Gezag (de Overheid),
dat omgekeerd het volk vormt. En noch op het ééne noch op het andere
standpunt kan de zelfstandige positie van de Overheid, en daarnaast de
zelfstandige positie van het Volk, worden gered.
XII.
De rechten des Volks.
Alzoo kwamen alle Oudsten Israëls tot den koning te
Hébron, en de koning David maakte een verbond met hen
te Hébron, voor het aangezichte des Heeren, en zij zalfden
David tot koning over Israël. 2 Sam. 5:3.
Dat ook na het optreden der Landsoverheid het volk, naar Gods bestel,
een zelfstandig karakter blijft behouden, en recht van meespreken heeft,
blijkt het duidelijkst uit het optreden der oudsten in Israël. Zoo hebben
onze vaderen dan ook op die oudsten de aandacht gevestigd, om de rechten
en vrijheden der volken tegenover de aanmatigingen van het Overheids-
gezag te verdedigen. Men zegge niet, dat zulk beroep niet opgaat, omdat
in Israël een bijzondere toestand was ingetreden. Dit is op zichzelf vol-
komen waar, en steeds is er onzerzijds ten ernstigste tegen gewaarschuwd,
indien men datgene wat in Israël ten behoeve der Bijzondere Openbaring
was ingesteld, en alzoo tot de bedeeling der schaduwen behoorde, zonder
beperking, overbracht op de kerkelijke toestanden onder het Nieuwe Ver-
bond, in de bedeeling der Vervulling. Hiermede echter heeft de instelling
der oudsten niets uitstaande. Ze was niet kerkelijk, maar politiek. En ook
ze was niet draagster der theocratie, maar van de volksrechten en vrij-
heden. Nu staat het vast, dat de Heere onze God bij regeling van Israëls
volksbestaan, als natie, zich in alles aansloot aan hetgeen bestond in en
opkwam uit het natuurlijk leven. De majesteit des Heeren heeft geen
behoefte aan het nieuwe, en kan zich daarom vanzelf aan het bestaande
aansluiten, omdat het bestaande uit de schepping, en, nader, uit de Ge-
DE RECHTEN DES VOLKS. 81
meene Gratie is, en beide de ordinantiën der Schepping en de ordinantiën
der Gemeene Gratie van God zijn.
Toch was in dat bestaande veel zondigs ingeslopen. Daarop oefent de
Heere dan critiek, en in zijn aan Israël gegeven volksinstellingen zien we,
hoe uit het natuurlijk leven verwijderd en verworpen wordt wat niet
deugde, en daarentegen gehandhaafd en bestendigd wordt, datgene wat was
naar zijn wil. Raadpleging van wat de Heere in Israël uit het natuurlijk
leven, ook met opzicht tot de volksinstellingen, in stand hield, is alzoo een
treffelijk middel, om Gods wil omtrent de volksinrichting te leeren ver-
staan. Natuurlijk moet daarbij gelet worden op het verschil van plaatsen
en tijden, en gaat het niet aan, alles wat in Israël bestond als vasten regel
te ijken. Maar, na aftrek van dat eigenaardige en bijzondere, dat het gevolg
was van de toenmalige tijden en de in het Oosten bestaande toestanden,
ontdekken we hier dan toch een algemeene aanwijzing van de grondstel-
lingen, waarop de volksinrichting rusten moet.
Onder die noodzakelijke beperkingen nu blijkt, dat in Israël de Hooge
Overheid volstrekt geen onbepaald gezag uitoefende, en dat het er zeer
verre van daan was, dat de wil der Hooge Overheid naar willekeur en
eigen goedvinden geheel het volksleven regelen kon. Veeleer vond de
Hooge Overheid een georganiseerd volksleven tegenover zich, en had ze
aan die volksorganisatie aansluiting te zoeken. Het duidelijkst komt dit
uit bij het optreden van David als koning over gansch Israël, gelijk ons
dit in 2 Samuël 5 beschreven wordt. Het geval spreekt hier zeer sterk.
David was door Samuël in naam des Heeren, en ook van Gods wege, tot
koning over Israël gezalfd. In zooverre bezat hij dus een aanstelling, gelijk
geen andere vorst of geen andere Overheid vertoonen kan. Op zichzelf
zou men het dan ook hebben kunnen begrijpen, indien David tot zichzelven
gezegd had: „Met de goedkeuring van het volk heb ik verder niet van
noode. God heeft mij aangesteld en verkoren; zijn profeet heeft mij gezalfd.
Verder behoef ik niets." En dan zou men het verstaan hebben, indien het
volk gedacht had: „We staan hier voor zulk een bijzonder geval, en voor
zoo duidelijke openbaring van den wil des Heeren, dat het in óns vermetel
zou zijn, indien wij onzerzijds ons in de aanstelling van David als koning
zouden mengen."
Toch deed noch David alzoo, noch het volk. We lezen toch in 2 Sam.
5 : 1 — 3. dit : „Toen kwamen alle stammen Israëls tot David te Hebron ;
en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij.
Daartoe ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël
uitvoerende en inbrengende. Ook heeft de Heere tot u gezegd: Gij zult
mijn volk Israël weiden, en gij zult tot eenen voorganger zijn over Israël.
III. 6
82 DE RECHTEN DES VOLKS.
Alzoo kwamen alle oudsten Israëls tot den koning te Hébron, en de koning
David maakte een verbond met hen te Hébron, voor het aangezichte des
Heeren, en zij zalfden David tot koning over Israël." Hier is dus sprake
van een zalving van David tot koning door het volk. Iets wat te opmer-
kelijker is, omdat we uit 2 Samuël 2 : 4 weten, dat hij vóór dien tijd reeds
afzonderlijk door het volk van Juda gezalfd was, toen de stam Juda hem
als koning erkende, en zijn zevenjarig bewind te Hébron begon. Hij is dus
eerst gezalfd door Samuël, ten tweeden male door de oudsten van Juda
over den stam Juda, en daarna ten derden male te Hébron door de oudsten
van alle stammen van Israël als koning over heel Israël. Nu heeft David
die beide laatste zalvingen niet afgewezen, maar veeleer gezocht, en hier-
door het recht des volks tot zulk een zalving erkend. Die beide laatste
zalvingen door de oudsten van het volk, staan dan ook met zijn eerste
zalving door Samuël volstrekt niet op één lijn. Die eerste zalving door
Samuël is de bijzondere, die tot het terrein der Bijzondere Openbaring,
en alzoo tot dat der Particuliere Genade behoort. De beide laatste zalvingen
had David met de koningen der omliggende landen gemeen, behoort alzoo
tot het terrein van het natuurlijk leven, en valt daarmede onder de Gemeene
Gratie. Duidelijk blijkt hieruit derhalve, dat de Bijzondere Openbaring den
eisch van het natuurlijk leven niet opzij zet, maar dien eerbiedigt en er
zich bij aansluit. Het was David niet genoeg, dat hij koning was van Gods
wege, hij wilde ook door het volk erkend zijn, en wel door het volk erkend
zijn in den gewonen weg, naar de daarvoor bestaande usanties en regelen.
Zoo bezitten we hier dus een duidelijke, klare aanwijzing, dat het op-
treden van de Hooge Overheid de rechten en vrijheden van het volk niet
te niet doet, maar er mede te rekenen heeft. Wie als koning, of onder
wat titel ook, als Hooge Overheid optreedt, vindt tegenover zich een volk,
dat een zelfstandig bestaan heeft, dat in eigen boezem georganiseerd is, en
niet dan in die organisatie, en met behoud van de rechten en vrijheden
die er toe behooren, aan de Hooge Overheid onderworpen is. Israël was
onderscheiden en verdeeld in zijn stammen. Elk dier stammen had zijn
oudsten, die den stam vertegenwoordigden. En alle deze oudsten kwamen
te Hébron bijeen. En nu doen ze tweeërlei: Ten eerste maken ze met
David een verbond, en ten tweede zalven ze na die verbondsluiting David
tot koning. Het ééne is even belangrijk als het andere. Deze verbonds-
sluiting beduidde, naar de uitlegging onzer kantteekenaren, dat David en
het volk „wederzijds onder eede tot het houden van hun schuldige plichten
zich verbonden." Een andere uitlegging is dan ook niet wel denkbaar.
Een verbond onderstelt altoos twee partijen. Die partijen konden hier niet
anders zijn, dan de koning en het volk. Beiden verbonden zich over en
weer. Ze doen dit voor Gods aangezicht, d. i. onder eede. En ze konden
zich niet verbinden, of ze moesten zich tot iets verbinden, en dat iets kon
DE RECHTEN DES VOLKS. 83
hier niet anders zijn, dan van 's konings zijde datgene waartoe hij als
koning tegenover het volk gehouden was; en zoo ook kon dit iets van de
zijde des volks niets anders zijn, dan hetgeen waartoe het volk tegenover
zijn koning gehouden was. Over en weer dus plichten. Plichten, die over
en weer onderscheiden zijn en erkend worden. En nu een verbintenis onder
eede, dat men over en weer die verplichtingen zal nakomen. En nadat
alzoo het verbond tusschen koning en volk gesloten was, gaan nu de
oudsten over tot de tweede daad, die ze te verrichten hadden, namelijk tot
de zalving. Hierin ligt alzoo, dat de zalving afhankelijk was van, en eerst
volgen kon op, de voorafgaande verbondssluiting. Ze zalven niet een vrij
man, die voorts regeeren kan gelijk hem goeddunkt, maar zulk een man,
die zich vooraf onder eede verbonden heeft, de rechten en vrijheden des
volks te eerbiedigen, en deze in zijn eedzwering heeft erkend.
Van de zijde der Hooge Overheid heeft men deze gebeurtenis liefst in
de schaduw laten staan. Onze vaderen daarentegen, die het gevaar van
het absoluut gezag der koningen kenden, hebben op deze gebeurtenis juist
vollen nadruk gelegd. Ze ontwikkelden de beteekenis van deze gebeurte-
nissen breedvoerig in hun geschriften; ze legden haar uit in hun predi-
catiën : ze behandelden ze met volle toelichting bij het godsdienstonderwijs ;
en op die wijs doordrongen ze heel het volk van de ordinantie Gods, die
in deze gewichtige gebeurtenis sprak. Dat enkelen hierbij te ver gingen,
ontkennen we niet. Overdrijving ligt altoos voor de hand en brengt gevaar
met zich. Maar toch dient erkend, dat ons volk hier te lande, en zoo ook
de Protestantsche volken in Zwitserland, Frankrijk en Schotland, vooral
aan deze derde zalving van David een stelsel van politieke inzichten ont-
leenden, dat hen gesterkt heeft in hun strijd.
Dat ze zich daarmede waagden op gelijke paden, als die de leiders der
Fransche Revolutie aanwezen, is ten eenenmale onwaar. De Fransche
Revolutie redeneert uit den volkswil, als zoodanig; zij deden dit steeds
uit de ordinantiën Gods. En hierin juist ligt al het verschil. Wie opkomt
voor volksrechten en volksvrijheden, omdat zijn geest tegen onderwerping
gekant is, of omdat hij zelf het gezag wil uitoefenen dat hij aan de Over-
heid betwist, en liefst in de Overheid zijn eigen lasthebber ziet, verwerpt
daarmede het beginsel van het over ons gesteld gezag. Wie daarentegen,
gelijk onze vaderen, met God begint, zijn gezag hoog houdt, en beide, volk
en vorst, aan dat hoog gezag des Heeren onderwerpt, ondermijnt het gezag
niet, maar eert en sterkt het. En bespeurt men dan, dat de Overheid, in
strijd met de ordinantiën des Heeren, zich aanmatigt wat haar niet toe-
komt, en voorts verwerpt wat God in het volk heeft ingesteld, die doet
slechts zijn plicht, zoo hij hiertegen in verzet komt. Een iegelijk, aan wien
84 DE RECHTEN DES VOLKS.
rechten en vrijheden zijn toegekend, staat daarmede onder de verplichting
om voor die rechten en vrijheden te waken en op te komen met alle
mogelijke hem ten dienste staande middelen. Een vorst, die zijn gezag
straffeloos hoonen laat, staat schuldig. Maar even schuldig staat een volk,
dat zijn rechten en vrijheden in den steek laat. En God straft zulk een
volk. Alleen wie dat goed verstaat, begrijpt onzen volksopstand tegen
Spanje, en doorziet den zegen, waarmede het God beliefd heeft dezen
opstand te kronen. Hij alleen verstaat bovendien, hoe Willem van Oranje
zeggen kon, in den koning van Spanje het hoogste gezag te eeren, en
niettemin, ja, juist daarom, tegen zijn verkrachting van de volksrechten
in verzet te komen. Dit is onverklaarbaar, zoolang men slechts aan de
rechten van de ééne zijde denkt, maar wordt volkomen doorzichtig, zoodra
men oog krijgt voor de wederzijdsche rechten en verplichtingen, en gezind
is, deze, als in Gods ordinantie haar oorsprong vindende, in den naam des
Heeren te verdedigen.
Slechts zij men tegen ééne ernstige misvatting op zijn hoede. Men mag
natuurlijk de oudsten in Israël niet zonder nadere bepaling op één lijn
stellen met door het volk gekozen vertegenwoordigers of volksrepresen-
tanten. De vraag, hoe de organisatie van het volk voor de uitoefening en
verdediging van zijn rechten en vrijheden tot stand komt, is niet voor alle
tijden op gelijke wijze te beantwoorden. Dit verschilt naar plaatsen, tijden
en gelegenheden. En veilig mag gezegd, dat van een keuze bij meerderheid
van stemmen, gelijk wij dit kennen, bij Israël weinig te vinden was. Gelijk
reeds de naam oudsten te vermoeden geeft, waren deze volksmannen in
Israël oorspronkelijk door geboorte aangewezen. Bij ons is de geslachts-
organisatie voor het volk als zoodanig uitgesleten. We hebben nog pro-
vinciën, maar geen stammen meer. Bij Israël daarentegen werd met groote
zorg het geslachtsverband opgeteekend, en wist men nog na lengte van
dagen met groote nauwkeurigheid op te geven, wie in eiken stam de
oudste zoon was in dat geslacht, dat in rechte lijn afstamde van den
stamvader van den stam. Veelmeer dan men denkt, werd in die dagen
opgeteekend. Kirjath-Sefarim beteekent: Stad der papieren, documenten
en geschriften, en was dus stellig oorspronkelijk een stad, die bestemd en
uitgekozen was, om er de registers en documenten te bewaren. En wat
in den jongsten tijd in Egypte en Babyion en Ninive is ontdekt geworden,
toont zulk een overvloedig opteekenen van allerlei bijzonderheden, dat
men er zich volstrekt niet over behoeft te verbazen, dat ook bij Israël de
kennis der geslachten, veel beter dan bij ons, bewaard was gebleven. Bij
ons vindt men zulk een kennis der geslachten alleen nog bij de koninklijke
dynastieën, en bij enkele geslachten van zeer ouden adel, terwijl de jonge
DE RECHTEN DES VOLKS. 85
adel, en de deftige burgergeslachten, hoogstens van een twee, drie eeuwen
weten te spreken. Israël daarentegen was een volk met een koninklijk
zelfbesef, en de geslachtsregisters in de Heilige Schrift toonen, welke
waarde aan de opteekening der geslachten gehecht werd. Wie nu aan het
hoofd van zulk een stam stond, werd vorst genoemd. Maar behalve de
vorsten behoorden tot deze oudsten ook de erfgenamen der afzonderlijke
geslachten ; en men mag aannemen dat deze oudsten saam misschien een
vier-, vijfhonderd in aantal waren. Op die wijs had men oudsten van heel
het land, zooals zij uit alle stammen van Israël te Hebron tot David
kwamen. Maar behalve deze oudsten van heel het land, had men oudsten
van de onderdeden van het land, en zelfs oudsten voor de afzonderlijke
steden, gelijk we dan ook herhaaldelijk van de oudsten van die of die
plaatsen hoorden. De oudsten van Succoth b. v. vormden een college van
77 man (Richt. 8:14). Er staat toch van Gideon: „Zoo ving hij eenen
jongen van de Heden te Succoth op, en ondervraagde hem. Die schreef
hem op de oversten van Succoth, en hunne oudsten, zeven en zeventig
mannen." Vond men nu reeds in zoo kleine plaats als Succoth een stedelijk
college van 77 man, zoo kan men hiernaar afmeten, van welke beteekenis
zulk een raad van oudsten in een stad als Jeruzalem moet geweest zijn.
En ook levert het een sterk bewijs voor de beteekenis van zulk een college,
en voor de warmte van het publieke leven, dat zulk een jongen aan Gideon
de namen van deze 77 mannen wist te noemen. Het mag althans sterk be-
twijfeld worden, of een Amsterdamsche jongen, onder Diemen opgevangen,
zoo maar vlotweg de leden van den Amsterdamschen Gemeenteraad zou
weten op te noemen.
Als regel gold nu, dat deze oudsten, in stad, landsdeel (Richt. 11:5) of
volk, elk in hun kring de gewone zaken leidden en regelden. De cen-
trale regeering van Jeruzalem deed betrekkelijk weinig. Het ambtenaars-
personeel, dat van Overheidswege werd aangesteld, was zeer klein, en
de bureau's waren zeer beperkt. Verreweg het meeste werd plaatselijk
of in het kleiner landsdeel afgedaan. En in deze kleine kringen waren
deze oudsten volstrekt geen oppermachtige regeerders, maar riepen ze bij
gewichtige aangelegenheden het volk van de stad in de poorte saam, om
de gezamenlijke aangelegenheden saam te bespreken, juist zoo als dit nog
in Transvaal en in den Oranje Vrijstaat geschiedt. Uit alles blijkt dus dat
de volksregeering uit het gezin opklom. In het gezin was de vader de
natuurlijke oudste. In zijn familie de oudste der broeders. In een geslacht
de oudste afstammeling van de oudste familie. En zoo verder. Maar juist
dat opkomen van deze oudsten uit den broederkring maakte, dat het
tusschen hen en de anderen als onder broeders toeging. Gelijk nu nog,
86 DE RECHTEN DES VOLKS.
na het sterven van vader, de oudste zoon van zelf de leiding heeft, maar
hij om te kunnen leiden de andere broeders raadpleegt, zoo werd ook in
Israël op alle trappen met een ieder raad gepleegd. Opzijzetting van wien
ook, omdat hij arm was, kende men niet. De vraag was alleen, of iemand
afstamde uit den bloede, en als zoodanig behoorde tot den kring. Wel is
er in Mozes' dagen een raad van 70 oudsten ingesteld, maar deze instelling
heeft geen stand gehouden. De organische vertegenwoordiging is regel
gebleven; en het was aan deze organische vertegenwoordiging van de ge-
slachten, dat Israël het behoud van den volkssamenhang in de ballingschap
dankt. Alles liep toch vanzelf. De oudsten waren vanzelf aangewezen. Uit
Jeremia 29 : 1 en Ezechiël 14 : 1, 20 : 1 enz. blijkt dat ze ook in de balling-
schap gelden bleven. En nog in het Nieuwe Testament worden ze genoemd,
ook al pleegt onze overzetting ze daar met den naam van „ouderlingen"
te betitelen; iets wat stellig tot misverstand leidt, en een kerkelijk ambt
onderstellen doet. Dit komt daarvandaan, dat later naast de oudsten ook
de priesters en schriftgeleerden een deel der leiding in handen kregen,
wat ten onrechte tot het vermoeden heeft geleid, dat ook deze „oudsten"
een kerkelijk ambt bekleedde.
Doch dit daargelaten, zoo blijkt uit deze instelling der „oudsten" op
overtuigende wijze, dat de Overheid in Israël niet tegenover een massa
van enkel individuen stond, maar tegenover een volk, dat een eigen
organisatie bezat, en door middel van zijn natuurlijke tolken, bij en tegen-
over de Overheid optrad, en juist dit is het, waar het hier op aankomt.
De organisatie van een volk is in zijn geslachten uit de schepping, want
in de schepping is het door Goddelijke ordinantie alzoo verordend, dat
er een vader is, en dat onder de broeders één de oudste is. Voorts, dat
alle volgende kinderen die geboren worden, geboren worden in enger of
in meer verwijderd verband met dien oudsten zoon. Alsook dat in elke
nieuwe familie zich dezelfde ordinantie herhaalt. Ware dus het besef van
onderlingen samenhang sterk genoeg, zoodat men in onderling verband
bleef, van elkander afwist, en nauwkeurig elkanders geslachtsregister
kende, zoo zou tusschen elke twee menschen het familieverband te consta-
teeren zijn.
Zoo intusschen is het niet gebleven. De veelheid der geboorten, het
uiteengaan naar verschillende oorden, de verwarring der talen, de ondiepte
van het gemeenschapsleven, het niet geven om zijn voorgeslacht, en zoo-
veel meer, heeft teweeggebracht, dat men nu als geheel vreemd tegenover
elkander staat, ook al woont men in eenzelfde stad, of in eenzelfde gewest
of land. En nu bestaat hierin de Gemeene Gratie ten deze, dat toen deze
toestand van vervreemding intrad, andere belangen een nieuwe saam-
hoorigheid gekweekt, en tot een geheel andere organisatie geleid hebben.
Die andersoortige saamhoorigheid werd toen gevoeld en gevonden in het
DE RECHTEN DES VOLKS. 87
bewonen van eenzelfde dorp of stad, in het gemeen hebben van eenzelfde
gewestelijk verleden, in het uitoefenen van eenzelfde bedrijf, in het hebben
van gelijksoortige belangen. En op die wijs is door saamwoning of saam-
verbinding een nieuw organisch leven in onze maatschappij ontstaan, dat
geleid heeft tot het zich vormen van zekere kringen met een eigen ideaal,
eigen belangen, eigen wenschen voor de toekomst. En wanneer wij, Calvi-
nisten, nu zeggen, dat deze kringen een „eigen souvereiniteit" bezitten, dan
bedoelen we daarmede, dat het leven in deze kringen zich moet regelen
niet naar wat anderen goedvinden voor te schrijven, maar naar den aard
en de natuur van die kringen zelven, terwijl aan de Overheid alleen de
hooge taak verblijft, om de rechten tusschen die kringen af te bakenen,
en om voor de rechten en vrijheden der enkelen in die kringen te waken.
Het leven moet uit zichzelf opwassen en zichzelf een vorm weten te
scheppen. Van boven af mag de regeling van het leven (die uit het leven
zelf opkomt) alleen geleid en tegen mislukking gevrijwaard worden.
Juist daarom blijft de Calvinist dan ook op de organisatie van het
gezin zulk een nadruk leggen. Niet in de ijdele hoop, als zou het mogelijk
zijn de patriarchale organisatie der maatschappij, gelijk die onder Israël
nog voortbestond, ook onder ons te herstellen. Dit is kortweg onmogelijk,
overmits de heugenis van het verband der geslachten onder ons ten eenen-
male is teloor gegaan. Maar wel omdat het gezin de oudste, de oorspronke-
lijke, de schoonste organisatie van ons menschelijk leven is, en tevens de
groote leerschool, waarin het volk het saamleven, de erkentenis van het
gezag, en tegelijk het prijsstellen op zijn rechten en vrijheden leert. Dat
voorts keuze, of wil men verkiezing, thans het eenig denkbare middel is,
om aan te wijzen wie namens velen spreken en voor veler belangen ook
bij de Overheid opkomen zal, spreekt vanzelf. Een ander middel ter aan-
wijzing bestaat er eenvoudig niet. Want wel heeft men herhaaldelijk be-
proefd, zulke mannen door de Overheid zelve te doen benoemen, maar
het springt in het oog, dat hiermede het doel nooit te bereiken was; en
de droeve historie van elke poging in dien zin heeft klaarlijk aangetoond,
dat men op die wijs alle denkbeeld van volksvertegenwoordiging kortweg
vervalscht.
Calvijn aarzelde dan ook niet het uit te spreken, dat de hoogste volks-
vrijheid en de gelukkigste volksstand daar zou gevonden worden, waar
zelfs alle lagere overheden door het volk zelf werden aangesteld bij keuze.
Hij ging hierop zelfs zoo diep in, dat z. i. wat wij een parlement of Staten-
Generaal noemen, niet noodig waren, mits maar alle burgemeesters, ge-
westelijke regeeringsmannen enz. uit de volkskeuze opkwamen, gelijk dit
in Transvaal en den Oranje Vrijstaat metterdaad nog het geval is. Zulke
88 DE RECHTEN DES VOLKS.
mannen noemde Calvijn dan : magistratus inferiores, d. w. z. de overheden
van lagere orde. Werd nu de koning onder eede aan het volk verbonden,
en door het volk gezalfd, en werd het volk onder den koning geregeerd
door zelf gekozen ambtsdragers, zoo achtte hij dat deze magistraten van
lagere orde vanzelf de geroepenen waren, om de rechten en vrijheden des
volks tegenover de Hooge Overheid te verweren. Doch al heeft, in Europa
althans, deze gedachte van Calvijn geen genoegzamen wortel geschoten,
en al heeft men ook ten onzent almeer heil gezocht in afzonderlijke per-
sonen, die als volksvertegenwoordigers gekozen, de Overheid controleeren
zouden, het gronddenkbeeld blijft toch één. De oudsten van Israël, de door
het volk gekozen lagere magistraten van Calvijn, of onze vertegenwoor-
digende lichamen, ze bedoelen alle deze ééne waarheid te handhaven: dat
het volk, als volk, ook tegenover zijn Overheid een zelfstandige positie te
handhaven heeft.
XIII.
KERK EN STAAT.
1.
Nn dan, gij koningen, handelt verstandiglrjk ; laat n
tachtigen, gij rechters der aarde. Dient den Heere met
vreeze, en verheugt u met beving. Psalm 2:10,11.
Het verder indringen in de verhoudingen van het Staatswezen, gelijk
deze door de Gemeene Gratie beheerscht worden, ligt niet op onzen weg.
De Gemeene Gratie reikt zoo ver als de Overheidstaak zich uitstrekt,
Volledige aanwijzing van de werking der Gemeene Gratie, zou alzoo tot
volledige uiteenzetting van de Staatsleer leiden. Dit nu hoort in ons blad
niet thuis. Wat een blad, dat het pleit voor beginselen voert, te doen
heeft, bepaalt er zich toe, om bij elk stuk uit ons menschelijk leven de
hoofdlijnen uit te stippelen, waarlangs de werking der Gemeene Gratie
zich voortbeweegt, en hieraan is thans, voorzooveel het staatkundig leven
betreft, voldaan.
Thans echter plaatst de beschouwing van het Staatsieven ons nog voor
een geheel andersoortig vraagstuk. Behalve de Staat is ook de Kerk tot
institutie gekomen, en de vraag is dus niet te ontwijken, welke naar
Gods ordinantie de juiste verhouding is, waarin deze beide instituten tot
elkander behooren te staan. Dit vraagstuk is èn met het oog op de
KERK EN STAAT. 1. 89
historie, èn met het oog op onze tegenwoordige toestanden, èn niet minder
met het oog op de toekomst, van zoo hoog gewicht, dat principiëele uiteen-
zetting ervan hier niet mag ontbreken. En dat te minder, naardien Art. 36
van de Gereformeerde belijdenis, waarin de beschouwing van de 16de eeuw
ten deze is geformuleerd, gelijk genoegzaam bekend is, door schrijver dezes
in zijn meest bekenden volzin niet wordt beaamd. Intusschen is dusver
door tegenstanders meer de aandacht gevestigd op zijn bestrijding van
dezen éénen volzin, dan op hetgeen positief door hem daartegenover werd
gesteld. Omdat de aanhangers der Fransche Revolutie tegen Art. 36 gekant
zijn, achtte men te mogen onderstellen, dat hij derhalve in zake de ver-
houding tusschen Kerk en Staat met de liberalisten liep. En wel zagen
enkele anderen iets nauwkeuriger toe, maar toch ook dezen zochten nog
altoos meer houvast aan een enkele min gelukkige uitdrukking, die hem
voor twintig en meer jaren ontvallen was, dan dat zij poogden zich reken-
schap te geven van zijn wezenlijke bedoeling. Hiertoe werkte tevens
mede, dat hij nog nimmer aanleiding had gevonden, om zich in geordenden
samenhang en eenigszins volledig over dit gewichtig punt uit te laten.
Nu zich daartoe in de reeks dezer artikelen ongezocht de gelegenheid
aanbiedt, wenscht hij daarom deze leemte aan te vullen. Iets wat hem
het recht geeft, van zijn beoordeelaars te vergen, dat zij voortaan bij hun
bestrijding uitsluitend naar deze nu volgende uiteenzetting verwijzen zullen.
Ter bevordering der duidelijkheid sta hier vooraf zijn meening over
Art. 36 der Belijdenis. Gelijk in de eerste artikelen van deze reeks reeds
is uiteengezet, strekt Art. 36 niet om de positie der Kerk te bepalen,
maar om uiteen te zetten wat de Gereformeerde Christenen omtrent de
Overheid te belijden hebben. Dit blijkt uit drieërlei. Ten eerste daaruit,
dat over de Kerk gehandeld wordt in Art. 27—33, dat daarna de Art. 34
en 35 van de Sacramenten handelen, en dat daarop eerst Art. 36 volgt.
De Sacramenten, die steeds én in de Dogmatiek onzer vaderen, én in
hun belijdenis, een afzonderlijk stuk vormden, scheiden alzoo de belijdenis
omtrent de Kerk van die over de Overheid af. Ten tweede blijkt dit uit
de dwalingen, die in Art. 36 verworpen worden. Die dwalingen bestaan
niet in eenig averechtsch voorgesteld leerstuk omtrent de Kerk, maar in
den geest der Revolutie. Verworpen toch worden de dwalingen „der weder-
doopers en van andere oproerige menschen, en in het gemeen van alle
degenen, die de Overheden en magistraten verwerpen, en de Justitie om-
stooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarrende
de eerbaarheid, die God onder menschen gesteld heeft." En ten derde
blijkt dit uit het beleden en bekende doel van dit artikel. In Frankrijk en
hier te lande ontstond bij de regeerders des lands sterke vooringenomen.
90 KERK EN STAAT. 1.
heid tegen hen die „van de Religie" waren, omdat men hen verdacht van
overeenstemming met de revolutionaire secten dier dagen. Daartegen nu
kwam men op, en ter weerlegging van dit geheel ongegrond vermoeden,
beleed men alsnu, in wat zin door de Gereformeerden de Overheid als
goddelijke instelling erkend werd. Wat er van de Kerk in staat, bedoelde
alleen, de Overheid op het hart te drukken, dat zij de ware Christelijke
Kerk, niet de valsche te eeren had, en dat deze, volgens Art. 27—31, niet
was de pauselijke Hiërarchie, maar die Kerk, die volgens de grondslagen
van het Evangelie, hervormd, gezuiverd, of wil men gereformeerd was.
Ten tweede zij opgemerkt, dat de woorden uit Art. 36: „En hun ambt
is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de
hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst; om te weren en uit te
roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te
gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen,
het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een
iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt," niet
mogen noch kunnen verstaan worden van de vrijlating der Kerk en van
het haar verleenen van zedelijken steun, maar ongetwijfeld doelen op eene
verplichting aan de Overheid opgelegd, om de ware Kerk desnoods met
het zwaard te verdedigen. Dit blijkt ten eerste uit de woorden zelve:
„Weren en uitroeien alle afgoderij en valschen godsdienst." De Overheid
is een macht van Godswege, met afgeleide souvereiniteit over alle Staats-
burgers bekleed, een macht, die „het zwaard draagt," en dienvolgens
haar wil met dwang, en desnoods met den sterken arm, doorzet. Wordt
alzoo aan zulk een macht gezegd, dat ze iets moet „weren en uitroeien,"
dan kan noch mag dit anders worden verstaan, dan in een „weren en
uitroeien, desnoods met den sterken arm." Dit blijkt ten tweede uit de
practijk. Het in Art. 36 ten deze uitgedrukte gevoelen, was destijds schier
aller gevoelen. Het was het gevoelen der Lutherschen, der Roomschen en
der Gereformeerden. Dat nu de Roomschen metterdaad het schavotteeren
hieronder begrepen, vereischt voor wie het Martelaarsboek opslaat geen
nader betoog. Dat de Lutherschen het zoo verstonden, bewijst het schavot-
teeren van de Calvinisten te Leipzig. En ook wat de Gereformeerden aan-
gaat, is de beteekenis van het doodvonnis van Michaël Servet, vooral zoo
men daarbij Calvijn's tractaat over dat geding naleest, aan geen twijfel
onderhevig. En ten derde is het overtuigend te bewijzen uit hetgeen over
dat geschilpunt in de oudere dogmatische geschriften van Gereformeerde
zijde te lezen staat. Zelfs zij, die in die dagen zelve de slachtoffers van
dat stelsel dreigden te worden, dachten er desalniettemin niet aan, deze
belijdenis in twijfel te trekken. Ook zij hielden staande dat de Overheid
misdeed, doordien ze de valsche Kerk voor de ware aanzag en de ware
als secte vervolgde ; maar daaraan, dat de Overheid het recht en den plicht
KERK EN STAAT. 1. 91
had, om „afgoderij en valschen godsdienst" met het zwaard te weren en
uit te roeien, twijfelden zij geen oogenbhk. Geheel dit stelsel was niet een
nieuwe vinding der Gereformeerden, maar het algemeen gevoelen van hun
tijd, waartegen destijds slechts enkele stemmen in verzet kwamen. Het
was de theorie van Rome, die eeuwenlang gegolden had, en waarvan men
het verkeerde nog niet inzag. Men dreef meê af met den stroom van het
verleden, en men verdedigde het overgeleverd gevoelen met dezelfde bewijs-
gronden, waarmee het steeds beleden was. Men mag dus niet zeggen, dat
onze vaderen half gedachteloos dat Roomsche gevoelen eenvoudig hebben
nagepraat. Dit is zoo niet. Het was een overgeleverd gevoelen, dat ze
zelven beaamden, bepleitten en breedvoerig verdedigden. Maar evenmin
mag men dat gevoelen als iets specifiek gereformeerds voorstellen, als
iets dat zij nieuw gevonden en uit hun eigen beginselen afgeleid hadden.
Integendeel, het is een theorie, een stelsel, een gevoelen, dat zij uit het
algemeen bewustzijn dier dagen overnamen, en waarvan zij de strijdigheid
met hun dieper liggende beginselen nog niet inzagen. Die strijdigheid met
hun dieper liggende beginselen is eerst in de practijk aan het licht ge-
komen, en door het Gereformeerde leven aan het licht gebracht. Immers
niettegenstaande onze vaderen Art. 36 eenstemmig, ook in dien harden
volzin, beaamden, is Nederland de bakermat geworden, niet van geloofs-
vervolging, maar van de consciëntie-vrijheid. Van het schavot zijn ze op
de plakkaten, en van de plakkaten tot een zelfs met die plakkaten strijdige
vrije practijk gekomen. Wie dan ook de geschiedenis van de vrijmaking
van den geest met ernst bestudeert, kan het feit niet loochenen, dat de
vrijheid van den geest haar opkomen dankt aan Nederland, Zwitserland
en Engeland, juist de drie meer specifiek Gereformeerde landen. Toen de
Fransche Revolutie eindelijk, uit heel andere gronden, den slagboom vallen
deed, was het hout van dien slagboom juist in de Gereformeerde landen
reeds het verst vermolmd.
De practijk heeft alzoo aan de theorie van Art. 36 niet beantwoord. Dit
echter geeft niemand het recht, om aan Art. 36 een andere uitlegging
onder te schuiven, gelijk dit vooral in de laatste jaren van meer dan ééne
zijde beproefd is. Wel was die poging niet onnatuurlijk. Kon ze toch
gelukken, dan was het schoone doel bereikt, dat men elk conflict met
Art. 36 meed, en tevens de bedoeling der vaderen in zachter licht stelde.
Toch mag dit niet. De beteekenis van een actestuk uit de 16de eeuw, mag
niet worden uitgelegd naar onze hedendaagsche, geheel anders aangelegde
begrippen, maar moet verklaard worden, gelijk de vaderen ze zelve in
hun eigen tijd en in hun eigen geschriften verklaarden. Elke andere uit-
legging is oneerlijk, onoprecht, en doet aan de historie geweld aan. Wie
92 KERK EN STAAT. 1.
zich aan zulk een uitlegging waagt, toont eenvoudig dat hij de geschriften
der vaderen niet kent, ze niet las, veelmin bestudeerde. Zij toch hebben
zich hierover zoo telkens en zoo in den breede, en zoo tot in bijzonder-
heden uitgelaten, dat willens blind moet zijn, wie, met deze geschriften
voor oogen, zich aan zulk een uitlegging van het door hen ontworpen
Art. 36 waagt. De interpretatie van Art. 36 naar hedendaagsche, van
Calvijn en Guido de Brés c. s. geheel afwijkende begrippen, lost den
historischen transcedentalen inhoud der belijdenis eenvoudig op in een
subjectief, evolutionair proces, en leidt, wat nog veel erger is, consequent
op alle artikelen van onze Belijdenis toegepast, tot algeheele verloochening
van ons Christelijk geloof.
Voor dit laatste vragen we zeer bijzonderlijk de aandacht van hen, onder
deze losse uitleggers, die èn logisch leerden denken, èn vooralsnog aan het
Christelijk geloof waarde hechtten.
Het spreekt toch vanzelf, dat de methode van uitlegging, die zij op
Art. 36 toepassen, zich aandient als een algemeene methode van uitlegging-
voor alle 37 Artikelen. Men kan niet bij Art. 36 een methode aanwenden,
die men bij Art. 37 of 35 verwerpt. Is de methode van uitlegging, die zij
bij Art. 36 toepassen, juist en geoorloofd, dan moet diezelfde methode
ook op alle overige artikelen van toepassing zijn. Waarin nu bestaat die
methode? Hierin, dat men, om den zin en de beteekenis van de woorden
van zulk een artikel te vinden, niet vraagt: Wat hebben de vaderen,
blijkens hun overige verklaringen hiermede bedoeld? maar omgekeerd:
Hoe zijn die woorden zóó uit te leggen, dat óns gevoelen er door gedekt
wordt? Men beschouwt die woorden van zulk een artikel dan als een
gemeen goed van alle eeuwen, en elke eeuw kan er dan haar gevoelen in
belijden, mits de gebezigde woorden zich maar zoo rekken en vervormen
laten, dat ook derzulken gevoelen er, met wat goeden wil, in te lezen zij.
Men kent daardoor aan zulke woorden, wat we noemden: een evolutionair
proces, toe. D. w. z. het zijn dan woorden, wier zin en beteekenis niet
vaststaat, maar gaandeweg zich wijzigt en verloopt. Ze beteekenen in de
eeuw van hun opstelling dit, en in de eeuw die daarop volgde iets anders,
en zoo ook weer iets anders in onze eeuw. Een soort van evolutionaire
uitlegging, die vooral onder Juristen, bij het uitleggen van wetsartikelen,
niet ongewoon is. Men zou het nu zelf wel anders en beter zeggen, maar
nu het er eenmaal zóó staat, behelpt men zich met de gebrekkige uitdruk-
king, en schuift er zijn eigen gevoelen onder. Is zoo niet zelfs de meening
verkondigd, dat de Overheid aan de bedoeling van dit Art. 36 reeds vol-
doet, indien ze b. v. op een oorlogsschip een zendeling uit Batavia liet
overbrengen naar een afgelegen eiland van onzen archipel?
KERK EN STAAT. 1. 93
Doch zij het zoo, laat men een oogenblik aannemen, dat deze methode
van uitlegging de ware is, dan volgt er ook uit, dat precies dezelfde
methode evenzoo door een ander mag worden toegepast op wat onze
Belijdenis zegt van de Heilige Schrift, van den Drieëenigen God, van den
Christus, van de Rechtvaardigmaking enz. En wat geschiedt er dan? Dan
komen de Modernen, de Ethischen, de jongere Ethischen, de Ritschlianen
enz., en zeggen u, dat ze omtrent deze punten wel lang niet meer belijden,
wat onze vaderen beleden, maar dat het desniettemin voor hen geen het
minste bezwaar oplevert, om bij de aloude Belijdenis te blijven. En zoo
zag men dan ook dat zelfs mannen als Scholten en Kuenen nog de drie
Formulieren van Eenigheid onderteekenden. Wat zou er hen ook volgens
die methode in verhinderd hebben? Ge bindt u dan immers niet meer
aan de letter, ge bindt u niet aan wat de vaderen, blijkens hun geschriften,
met die woorden bedoelden. Ge vraagt u alleen af, of ge aan de woorden,
die er staan, niet zulk een duiding kunt geven, dat uw gevoelen er meê
door kan. Zóó vat ge dan de Belijdenis op, en alzoo opgevat, verklaart ge
tegen de Belijdenis geen enkel gravamen te hebben, ook al weet ge zeer
wel, dat het geheele Christelijk geloof der Vaderen door u verworpen en
bestreden wordt. Alles wordt dan vlottend. Er is niets vast meer in zijn
vorm. De woorden zijn vlottend, de zin van de taal is vlottend, de be-
grippen zijn vlottend. En ge speelt met de Belijdenis naar uw vlottende
wilkeur.
Dit geheele bedrijf nu moet daarom door een ieder die goede trouw en
eerlijkheid liefheeft, zoo beslist en onvoorwaardelijk worden tegengestaan,
omdat geheel deze methode is uitgedacht om de Gemeente te misleiden,
en nog nimmer tot iets anders heeft gestrekt. Waartoe geeft men zich
toch de moeite, om door zoo onhistorische, puur subjectieve, en geheel
vlottende uitlegging, zijn geheel afwijkend gevoelen met den tekst der
Belijdenis te dekken? Natuurlijk niet uit wetenschappelijke aandrift. Noch
ook in den regel om voor zichzelven zich homogeen met de vaderen te
gevoelen. Neen, het doorzichtig doel van zulk bedrijf is meestal, om in
schijn een conflict te vermijden met de Gemeente, die aan de Belijdenis
gehecht is. Men wilde bij de Gemeente den indruk geven, dat men nog
evenals zij bij die Belijdenis bleef. Men trachtte dan de voorstelling ingang
te doen vinden, dat men niet zoo boos is als die anderen, die tegen deze
of gene uitdrukking, door hun consciëntie gedrongen, in verzet kwamen,
maar dat men, heel anders, met de Gemeente in het verzet tegen zulke
afwijkers en nieuwigheidzoekers deelt. De aandrift is dan geen andere,
dan een jacht op onwaarachtige en op schijn zich grondende populariteit.
En dit nu is een motief, dat onder mannen van wetenschap en onder
mannen van ernst, niet mag gelden, maar met open vizier moet worden
tegengestaan. Wie zegt: Ik ben het met Art. 36, ook in den bekenden
94 KERK EN STAAT. 1.
volzin van het „weren en uitroeien van afgoderij en valschen Godsdienst",
eens, moet dan ook den moed bezitten, om evenals de vaderen tegen het
toelaten van de Mis in openbare godsdienstoefening te velde te trekken,
want onze Heidelberger zegt uitdrukkelijk, dat in de bediening van de
Mis „een vervloekte afgoderij" plaats grijpt, die ook de Overheid te weren
en uit te roeien heeft. En wie nu niet zoo oordeelt, of dit niet aandurft,
is, als hij nochtans voor die zinsnede van Art. 36 opkomt, voorzoover hij
zelfbewust handelt en niet zichzelven misleidt, een man met twee aan-
gezichten, een dubbelhartig of een dubbelsprekend man, wien het niet om
de waarheid te doen is, maar om de gunst der menigte.
Dit punt van methode moest hier vooraf zóó klaar, helder en zonder
omwegen worden afgehandeld, opdat het niet telkens van ter zijde weer
binnen moge sluipen. Intusschen voegen we hier nog iets aan toe. We
weten natuurlijk zeer wek dat door meer dan één deze zelfde methode
is toegepast uit heel andere beweegreden; een beweegreden, niet, als de
straks genoemde, van misdadigen aard, maar opkomend uit vrome vreeze.
We behoeven slechts aan het pleidooi van wijlen Prof. Van Velzen te
herinneren, om duidelijk te doen uitkomen, op wat soort broeders we
hierbij het oog hebben. Bij een man als Van Velzen was van politieke
bijbedoeling geen sprake. Hij bezat in eigen kring tot aan zijn dood toe
het volste vertrouwen, en wist zeer wel, dat buiten dien kring niet naar
zijn woord geluisterd werd. Neen, wat hem bewoog en dreef was heel
iets anders. Bij hem woog in de eerste plaats de vastheid der Confessie.
Het denkbeeld, dat in de Confessie iets wijziging zou behoeven, wierp angst
in zijn hart, vooral in dagen toen de Confessie zoo schandelijk miskend
en gehoond werd. Daarbij kwam in de tweede plaats, dat hij niet kon
gelooven, dat de vaderen het zoo hard en zoo streng bedoeld hadden. Hij
had die vaderen te lief, om te kunnen aannemen, dat zij waarlijk een
vervolging tot met het zwaard zouden gewild en beleden hebben; en de
zachte practijk der 17de en 18de eeuw scheen hem het recht te geven, om
aan zachter bedoeling te gelooven. En in de derde plaats scheen het hem
toe, dat het belijden van de vrije Kerk in den vrijen Staat niet uit den
wortel der Schrift, maar uit de beginselen der Fransche Revolutie was,
en dat het deswege zondige zwakheid was, den tijdgeest daarin ter wille
te zijn. Dit standpunt nu, waarop thans nog enkelen onzer staan, laat zich
dan ook zeer wel begrijpen en billijken. Het is, gelijk we ons uitdrukten,
het standpunt der vrome vreeze. Het is eerbied voor de Confessie, liefde
voor de vaderen en tegenzin tegen de Fransche Revolutie, die hier dreef.
We gaan zelfs verder, en verstaan volkomen wel, hoe meer dan één, die
van schrijver dezes hoorde, dat hij „de beginselen der vaderen tegen de
KERK EN STAAT. 1. 95
beginselen der Fransche Revolutie had uitgeruild", de strekking van ons
woord en streven wraakte. Tot eere van Prof. Van Velzen moet dan ook
gezegd, dat hij zich nooit gewaagd heeft aan de zoo straks door ons be-
streden methode van uitlegging, maar dat hij, al verzachtte hij ook de
beteekenis van de bekende zinsnede uit Art. 36, in beginsel voor herstel
der Overheidsbemoeiing met de kerk van Christus opkwam.
Het gezegde saamvattende, kunnen we dus concludeeren, dat de vroegere
eenheid onder ons is teloorgegaan, en dat thans vierderlei standpunt onder
ons wordt ingenomen.
Ten eerste vindt ge er de zoodanigen, die veelal tot de neo-Kohlbruggianen
behooren, die Art. 36 juist uitleggen, en dan ook in den zin der vaderen
handhaven willen, door aan de Overheid alsnog den eisch te stellen, dat
ze als Gereformeerde overheid zal optreden, de Gereformeerde kerk als
staatskerk erkennen, en de plakkaten tegen de Roomschen, Remonstranten
enz. hernieuwen zal.
In de tweede plaats de zoodanigen, die Art. 36 op verzachtende wijze
uitleggen, en op die wijs herziening der confessie wenschen te voorkomen,
ten einde alle revolutionaire denkbeelden te weren.
Ten derde de zoodanigen, die Art. 36 evolutionistisch uitleggen, en er
een zin onderschuiven die lijnrecht tegen het beginsel en de denkwijze
onzer vaderen overstaat.
En ten vierde zij, die, met schrijver dezes, met kracht en klem de
historische uitlegging van Art. 36 maintineeren ; nochtans rondborstig
erkennen, dat zij geweldpleging van de Overheid in geloofszaken voor in
strijd met de Schrift houden; en die voorts pogen aan te toonen, dat de
vrijheid van consciëntie en van eeredienst niet in den zin der Fransche
Revolutie, maar in overeenstemming met de dieper liggende beginselen
der Gereformeerde belijdenis moet worden geëerd.
De laatsten hebben daarom nooit geaarzeld hun gravamen tegen Art. 36
in te brengen, en dit wel op grond van de Gereformeerde overtuiging, dat
geen confessie onveranderbaar is; dat elke confessie steeds appellabel aan
den Woorde Gods blijft; en dat het de eere der Gereformeerde kerken
niet te na komt, maar veeleer hoog houdt, indien ze, beter geleerd, ook
zuiverder in haar Belijdenis spreken.
Het betoog, dat metterdaad onze vaderen wel ter dege de harde en
gestrenge opvatting van Art. 36 bedoelden, hebben we hier achterwege
gelaten. Zulk betoog zou de aaneenrijging van een eindeloos getal citaten
eischen. En, wie ernst met de zaak maakt, kan het bewijs dier stelling-
en bij Calvijn én bij schier elk schrijver van naam uit de 16de eeuw
zelf vinden.
96 KERK EN STAAT. 2.
XIV.
KERK EN STAAT.
3.
Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.
Indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden
mijne dienaars gestreden hebben, opdat ik den Joden niet
ware overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk niet van
hier. Joh. 18 : 36.
Na ons aldus duidelijk over Art. 36 te hebben uitgesproken, dient thans
evenzoo vast te staan, wat we in de uitdrukking: Kerk en Staat, onder
deze beide woorden te verstaan hebben. Verzuimt men zulks vast te stellen,
dan leidt betoog en tegenbetoog nooit anders dan tot hopelooze spraak-
verwarring. En zonder overdrijving mag beweerd, dat het grooter deel van
onze onderlinge twisten in niets anders dan in zulk een ontbreken van
juiste begripsbepaling zijn oorsprong vond, met name op dit punt. In zulk
een begripsverwarring nu zoekt alleen heil wie een slechte zaak ver-
dedigt. Wie weet dat zijn zaak het licht mag zien, verheugt zich, zoodra
weer een nevel van onklaarheid wordt weggevaagd. We hebben daarom
goed vertrouwen, dat alle man van ernst, wien het waarlijk ten deze om
waarheid te doen is, bij mogelijk tegenbetoog, geheel dezelfde methode
zal willen volgen, door ook zijnerzijds vooraf duidelijk te omschrijven, hoe
hij ten deze Kerk en Staat opvat. Zoodoende zal de tegenstelling, zoo
die er mocht overblijven, zich laten samenvatten op bepaalde punten;
over en weer zal men over die bepaalde punten zijn gevoelen kunnen
uiteenzetten; en van beide zijden zal men dan voor zijn gevoelen ten
opzichte van die bepaalde punten zijn bewijzen kunnen bijbrengen en
die van zijn tegenstander kunnen toetsen. Alle persoonlijk geharrewar,
alle verdachtmaking, alle krenkende manier van uitdrukking zal daarbij
achterwege kunnen blijven, en het volk in zijn onderscheiden rangen en
standen zal getuige kunnen zijn, niet van een scherp persduel, maar van
een ernstige poging door vroede, vrome mannen aangewend, om een zeer
moeilijk en ingewikkeld vraagstuk tot oplossing te brengen.
Wat dan nu de Kerk aangaat, zoo wordt dit woord in de formule:
Verhouding tusschen Kerk en Staat, door ons verstaan, niet van de Kerk
als Organisme, maar van de Kerk als Instituut. Er is voor ons, bij het
gebruik van het woord „Kerk" in dit geding, geen sprake van het koninkrijk
Gods, noch van de Christelijke religie, noch van de Christelijke school,
KERK EN STAAT. 2. 97
noch van de Christelijke barmhartigheid enz., in algemeenen zin. Wel ont-
kennen we niet, dat men de verhouding van den Staat ook ten opzichte
van al deze aangelegenheden principieel ter sprake kan en moet brengen ;
en ter plaatse waar zulks behoort, lieten we ons ook hieraan niet onbe-
tuigd. Maar thans laten we dit alles rusten, en handelen we uitsluitend
van de Kerk als instituut, en alzoo van al deze andere aangelegenheden
slechts in zooverre, als ze in de georganiseerde kerk tot uitdrukking komen.
Voorts verstaan we onder kerk als instituut een kring van personen, die in
eenzelfde kerkelijk verband leven, en dat kerkelijk verband doen uitkomen
in een geschreven belijdenis en in een bepaalde kerkenorde. Of men zulk
een kerk een genootschap, een vereeniging, een maatschappij of wat ook
wil noemen, is ons daarbij ten deze onverschillig. Niet alsof we dit op
zichzelf voor de ware en bijzondere beteekenis van het begrip kerk onver-
schillig zouden achten, maar in het onderhavig betoog doet dit niets ter
zake voor wat de verhouding tot den Staat aangaat. Op het terrein van
den Staat openbaart zich een verschijnsel, dat zich onder den naam van
kerk aandient, en kerk door het volk in de volkstaal genoemd wordt. Ten
einde verwarring te voorkomen, is het dus noodzakelijk, dit verschijnsel
dat zich kerk noemt, aanvankelijk in zijn meest uitgebreid gebruik te
nemen. Eerst later zal dan de vraag aan de orde komen, of dat begrip
van kerk enger bepaald moet worden, gelijk b. v. Rome dat doet, en gelijk
het geschiedt in Engeland ten opzichte van de dusgenaamde „Engelsche
kerk". Doch hiermede kan men niet beginnen. Om te beginnen, moet men
het verschijnsel nemen, gelijk het zich in het publieke leven voordoet, en
dan is kerk: een kring van personen, die zich kerk noemt, een belijdenis
publiek maakt, en leeft onder een kerkelijk statuut, een kerkenorde of een
reglement.
Evenzoo verstaan we in dit betoog onder Staat niet de idee van staat,
niet een idealen Staat, noch ook een afgetrokken staatsbegrip, maar een
volk onder een bepaalde Overheid levende, en wel zoo, dat die Overheid,
onder de heerschappij van een tot stand gekomen wetgeving, macht over
de burgers uitoefent, daartoe het zwaard draagt, en desvereischt met
dwang zijn wil tegenover de burgers doorzet. Hieruit vloeit voort, dat men
in plaats van: verhouding tusschen Kerk en Staat, ook schrijven kan:
verhouding tusschen Kerk en Overheid, want het is niet de roeping van
de Kerk tegenover het volk, noch ook de roeping van het volk ten opzichte
van de kerk, die we hier ter sprake brengen, maar uitsluitend de weder-
zijdsche verhouding tusschen de Kerk en de Overheid.
Zoo nu begrepen, dient principieel het wezensonderscheid tusschen Kerk
en Overheid te worden vastgesteld, en, ter opsporing van beider verhouding,
KERK EN STAAT. 2.
het punt of de punten waarin ze elkander raken. En dan staat op Gerefor-
meerd standpunt vast, dat noch de Kerk noch de Overheid opkomt uit de
schepping, maar dat beide er zijn om der zonde wil. In het Paradijs, vóór
den val, is zoomin een Kerk als een Overheid denkbaar. Dit is niet in
strijd met Zondag XXI van den Heidelbergschen Catechismus. Want wel
wordt daar beleden, dat de Zone Gods van den beginne der wereld zijn
Kerk heeft gehad, maar blijkens de uitverkiezing, die in vr. 54 de grond-
slag der Kerk is, mag dit niet anders worden verstaan, dan begonnen
zijnde na den val. Het behoeft toch wel geen betoog, dat buiten zonde
geen uitverkiezing denkbaar is. Of verklaren de Canones van Dordt niet
duidelijk in Hoofdstuk I. § VII, dat het is de verkiezing „van een zekere
menigte van menschen, met de anderen liggende in de gemeene ellende"?
Zelfs Gomarus heeft dit dan ook nooit ontkend. Het vraagstuk van het
Supralapsarisme valt hier geheel buiten. Uitverkiezing onderstelt altoos
in een zonde verzinken van de menschheid. Doch er is meer. Nu duidelijk
is uitgesproken, dat we in dit betoog alleen rekenen met de Kerk als
instituut, is het duidelijk, dat er vóór de zonde althans van een kerkelijk
instituut geen sprake kan zijn. Ontstaat het instituut eerst door saam-
vergadering, belijdenis en kerkenorde met kerkelijke ambten, dan is elk
woord doelloos verspild, waardoor men nog opzettelijk zou willen bewijzen,
dat er vóór den val van geen Kerk sprake kon wezen. Dat blijkt ook uit
het wezen der Kerk. Het wezen der Kerk is soteriologisch, d. w. z. het is
een kring van verlosten, die verlossing predikt en het leven der verlosten
leidt en openbaart. Daar nu verlossing voorafgaanden val in zonde onder-
stelt, zoo volgt ook langs dezen weg, dat geen kerk zonder zonde, waaruit
verlost zal worden, denkbaar is. De vraag, of er, ook al ware de zonde
uitgebleven, geen band tusschen Christus en de gezaligden zou bestaan
hebben, doet hier niets ter zake. In geen geval zou die band institutair-
kerkelijk geweest zijn. Het woord voor kerk in het Nieuwe Testament ge-
bezigd is èy.y.Xvl(rix en dat woord beteekent nu eenmaal: eene uitgeroepene
of uitverkorene schare. Eindelijk kan dit ook zóó toegelicht: Al wat uit
de schepping opkomt, vóór de zonde, is aan heel ons menschelijk geslacht
gemeen. Wie zich een Kerk, uit de schepping opgekomen, buiten de zonde
denkt, verkrijgt dus een Kerk die heel ons menschelijk geslacht zou om-
vatten; en al wat ons in de Heilige Schrift omtrent de Kerk geleerd
wordt, rust juist op het gronddenkbeeld van een splitsing in ons geslacht.
Ze neemt nooit het menschelijk geslacht als zoodanig, maar altoos een
deel er van, uit het geheel uitgenomen. Zooals Hoofdstuk I. § VII van de
Dordtsche Canones zegt: „Een menigte van menschen uit het geheele
menschelijk geslacht" uitgekozen. Is alzoo de Kerk geen scheppingsinstituut,
gelijk b. v. het huisgezin en het huwelijk, dan kan ze haar oorsprong niet
anders hebben dan in de genade. Het is ter bestrijding van de zonde, en
KERK EN STAAT. 2. 99
ter verlossing uit de zonde, dat de genade Gods de Kerk in het leven riep.
In zooverre nu loopt de Stacd of de Overheid met de Kerk evenwijdig.
Ook van den Staat toch moet beleden worden, dat hij niet uit de schepping
maar uit de Genade is. Wel wordt dit door de meesten tegenwoordig
ontkend. Het is thans veeleer gewoonte, in den Staat de natuurlijke, van
zelf opkomende menschelijke vergezelschapping te zien. Zelfs zijn er niet
weinigen, die den Staat verheerlijken als de hoogste, wijste en rijkste
vereeniging, waartoe de menschelijke natuur door innerlijke aandrift op-
klimt. Zelfs mag niet ontkend, dat vaak ook mannen, die nog hechten
aan den orthodoxen naam, met deze verkeerde voorstelling afdrijven. Toch
hebben wij in ons onderhavig betoog hiermede niets uitstaande. Ons betoog
richt zich uitsluitend tot hen, die met ons de Gereformeerde beginselen
belijden. En volgens óns beginsel staat het vast, dat de Overheid er niet
anders dan om der zonde wil is. Art. 36 der Confessie zegt het duidelijk :
„Wij gelooven dat de goede God, uit oorzaak der verdorvenheid van het
menschelijk geslacht, Overheden verordend heeft." Algemeen is dan ook
het gevoelen onder de Gereformeerden, dat de Overheid, in den eigenlijken
zin van dat woord, eerst na den zondvloed is opgekomen, en haar grond-
slag vindt in Gen. 9 : 6. Juist dat maakt het dan ook zoo onbegrijpelijk,
hoe kundige mannen, die belijden Gereformeerd te zijn, uit Gen. 9 : 6 het
bevel van de doodstraf kunnen uitlichten, daar hiermede immers geheel
het gebouw ineenstort. Uit het doel van het optreden der Overheid blijkt
hetzelfde. Dat doel toch is, naar luid van Art. 36, „dat de ongebondenheid
der menschen bedwongen worde" ; iets wat geen zin zou hebben in een
toestand zonder zonde, daar toch juist eerst uit de zonde de ongebonden-
heid des menschen opkomt. En eindelijk blijkt zulks evenzeer uit hetgeen
bestaan zou hebben buiten zonde. Dan toch zou het gezinsleven zich van
zelf in het patriarchale leven hebben uitgebreid, en, zonder Overheid, de
regeering van het menschelijk geslacht patriarchaal zijn toegegaan. Zoo
min als de Kerk, is dus ook de Staat uit de schepping. Beide zijn uit
de genade. Beide zijn er om der zonde wil. En ook beide zijn tegen de
zonde gekeerd. Het zijn instituten van Goddelijken oorsprong, die strekken
om de zonde te bestrijden en haar gevolgen te verzachten.
Hieruit volgt tevens, dat noch de Kerk noch de Staat organische ver-
schijnselen zijn, maar dat beiden mechanisch in het leven zijn ingezet.
Men verstaat wat hiermede bedoeld wordt. Organisch is datgene wat uit
den wortel van het leven vanzelf opkomt; mechanisch is wat van buiten
af aan het leven wordt toegevoegd. De stengel is organisch, want ze komt
uit den wortel op. De stok bij den stengel gezet, om te voorkomen dat
hij voor den grond sla, is mechanisch, want hij wordt mechanisch aan-
100 KERK EN STAAT. 2.
gebracht, naast de plant in den grond gestoken, en er uitwendig mee
verbonden. Hetzelfde geldt van een lichaamsdeel in een verband. Onze
lichaamsdeelen zijn organisch van natuur, want ze zijn uit de eerste cel
van ons leven opgekomen. Is daarentegen onze arm of ons been gebroken,
en wordt nu een verband aangelegd, om ze te heelen, dan is dat verband
mechanisch, want het komt van buiten, wordt op het lichaamsdeel aan-
gelegd, en strekt om het te redden. Op gelijke wijze nu zijn Kerk en Staat
mechanische instellingen. D. w. z. ze zijn niet vanzelf uit het leven der
menschelijke natuur opgekomen, maar ze zijn aan dat leven toegevoegd,
er als een verband aangelegd, en er als een stok bij den stengel bij gezet,
om het leven op te houden en te genezen. Iets waaruit dan ook volgt,
dat beide gaan gelijk ze kwamen, en, als ze hun dienst verricht hebben
weer verdwijnen. Als de stengel kracht genoeg bezit, om zelfstandig zich
op te heffen, neemt de boomgaardenier den stok weg, en óók, als de ge-
broken arm genezen is, neemt de geneesheer het aangelegde verband er
weer af. Zoo nu ook hebben én de Kerk én de Staat slechts een tijdelijke
roeping. Er was een tijd dat ze er niet waren, en er komt een tijd dat ze
er niet meer zijn zullen. Ze gaan voorbij en houden straks op te bestaan.
Op de nieuwe aarde en in den nieuwen hemel zal noch Kerk noch Staat
gevonden worden. Iets wat ieder zal toegeven, mits hij altoos wel in het
oog houde, dat Kerk in dit betoog het instituut, en niet het organisme
aanduidt. Immers een Kerk met belijdenis en statuten zou op de nieuwe
aarde en in het rijk der heerlijkheid ondenkbaar zijn. Men kan niet meer
belijden, als er niemand is die u weerspreekt. Belijden onderstelt altoos,
dat ge met uw belijdenis tegen anderer verloochening overstaat.
Loopen alzoo Kerk en Staat in zooverre evenwijdig, dat ze beide niet
uit de Schepping opkomen, maar eerst na den val, om der zonde wil, zijn
ingesteld en als een genadedaad Gods in onze wereld zijn ingedragen,
zoodat ze beide verdwijnen zullen als er geen zonde meer is, — toch gaan
beide in al het overige uiteen. Al is het toch, dat beide uit de genade zijn,
zoo staat toch evenzoo vast, dat de Kerk is uit de Particuliere Genade,
en dat daarentegen de Staat, of wil men de Overheid, een instelling is van
de Gemeene Gratie; en deze twee behooren steeds scherp onderscheiden
te worden. Niemand kan van ons vorderen, dat we op dit pas dit onder-
scheid nogmaals nauwkeurig omschrijven zullen. Ons betoog over Kerk
en Staat vormt een onderdeel van geheel ons Tractaat over de Gemeene
Gratie, en we hebben dus recht te vragen, dat men met ons breed betoog
over de beteekenis en den oorsprong der Gemeene Gratie rekening houde.
Geen Gereformeerde zal het bestaan van de Gemeene Gratie ontkennen,
en evenmin zal een Gereformeerde ooit beweren, dat de Gemeene Gratie
hetzelfde is als de Particuliere Genade. De Gemeene Gratie strekt om,
in weerwil van het diep bederf der zonde, een menschelijk leven op aarde
KERK EN STAAT. 2. 101
mogelijk te maken; de Particuliere Genade redt ten eeuwigen leven, en
doelt niet op ons tegenwoordige leven, maar op onze existentie voor de
eeuwigheid. Doch hieruit vloeit dan ook drieërlei verschil voort.
Ten eerste dit, dat de Staat heel ons menschelijk geslacht omvat, de
kerk slechts een deel van dit geslacht. Een Overheid moet er overal wezen,
en onder de macht der Overheid zijn allen gesteld, die zich bevinden binnen
hare landpalen. Daarentegen zijn aan het gezag der Kerk alleen zij onder-
worpen, die in haar zijn krachtens het Genadeverbond, of door vrijwillige
belijdenis zich bij haar voegen. Er kunnen dus wel volken zijn zonder
Kerk, maar geen volken zonder Overheid. We zeggen niet dat het goed is,
zoo er in Afghanistan geen Kerk is, maar het feit ligt er toe; en toch is
Afghanistan een Staat onder een Emir, en alzoo een Staat, die, zij het
ook gebrekkig, toch door een Overheid geregeerd wordt, en allen die in
Afghanistan wonen, zijn aan haar gezag onderworpen. Dat nu vloeit voort
uit het onderscheiden karakter der Algemeene en der Particuliere Genade.
De Gemeene Gratie strekt zich uit tot heel ons menschelijk geslacht, de
Particuliere Genade slechts tot een deel er van. En dienovereenkomstig
is het, dat de Overheid doelt op heel ons menschelijk geslacht, de Kerk
alleen op de belijders, d. i. op een deel er van.
In de tweede plaats volgt hieruit, dat de Overheid opkomt zoodra het
patriarchaal gezag inzinkt, terwijl de Kerk als geheel zelfstandig instituut
eerst optreedt na den Pinksterdag. Dit laatste ziet men wel niet terstond
in, zoo men het woord Kerk in vagen zin neemt, maar het springt in het
oog, zoodra men, gelijk wij voor dit betoog doen, het woord Kerk neemt
als zelfstandig instituut. Zeker, de Kerk is er geweest van den aanbeginne
der wereld, maar Zondag XXI van den Heidelbergschen Catechismus, die
dit belijdt, voegt er dan ook bij: ven dat ik daarvan een levend lidmaat
ben en eeuwig zal blijven." Bewijst dit nu niet, dat hier niet gehandeld
wordt van de Kerk als instituut, maar van de Kerk als organisme ? Of zal
iemand beweren, dat hij van de Luthersche kerk, of van de Gereformeerde
kerk eeuwiglijk een lidmaat blijft? Schrapt niet elke kerk haar overleden
lidmaten van haar lidmatenboek? En als ge dan vraagt: hoeveel lidmaten
heeft die kerk? geeft dan iemand ooit een ander antwoord, dan het cijfer
dat de nog in leven zijnde lidmaten aanduidt? Hieruit blijkt alzoo, dat
men vraag 54 van den Catechismus niet op het instituut mag toepassen.
Vóór Israëls optreden merkt ge dan ook niets van zulk een instituut.
Er is religie en eeredienst in de gezinnen, in de geslachten, onder de
patriarchale leiding, maar van een afzonderlijk optredende Kerk, met een
belijdenis, of met afzonderlijke ambten is geen spoor te ontdekken. Abra-
ham, noch Izaak, noch Jakob zijn ooit lidmaten van een kerkelijk instituut
102 KERK EN STAAT. 2.
geweest, eenvoudig omdat het niet bestond. En wel zien we onder Israël
ambten van geestelijk karakter, en een openbaren dienst onder afzonder-
lijke leiding van priesters optreden, maar toch kan zelfs niet van dezen
toestand onder Israël gezegd, dat de Kerk onder Israël reeds afzonderlijk
geïnstitueerd was. Tot deze kerk onder Israël toch behoorde men niet
door belijdenis, maar krachtens zijn aanhoorigheid tot het volk van Israël,
onder het Israëlietisch Staatsverband. Het is dan ook opmerkelijk, dat
het Sanhedrin volstrekt niet alleen uit priesters bestond, maar ook uit
niet-priesterlijke of leeken-elementen, en dat dit Sanhedrin, wel verre van
alleen kerkelijke zaken te regelen, tevens met juridieke en politieke macht
bekleed was. Het zou ons hier te ver leiden om de geschiedenis van
het Sanhedrin breeder toe te lichten, maar in geen geval mag men het
voorstellen, alsof dit een soort kerkelijk bestuur was, dat tegenover het
politieke stond. Veeleer lag de zaak zoo, dat de Romeinen het inwendig
bestuur van het land gemeenlijk aan een overwonnen natie overlieten, en
zich slechts enkele hoogheidsrechten voorbehielden, zoo b. v. het uitvoeren
van de doodstraf. Het Sanhedrin, in plaats getreden van de vroegere
Gerusia of Senaat, was wel terdege een politiek lichaam, dat de burger-
lijke aangelegenheden beheerde. Veel sterker spoor van zelfstandige kerke-
lijke organisatie vindt men dan nog in de Synagoge, gelijk die na de
ballingschap opkwam ; mits men maar wel in het oog houde, dat de daarbij
aangestelde „Overste der Synagoge", „Dienaren" en „Arm verzorgers" vol-
strekt geen kerkelijke ambten bekleedden. Vaste predikers of leeraars
kende men in de Synagoge niet. Ieder der saamgekomenen, of van buiten
inkomende vreemdelingen, las uit de Schrift voor en sprak de schare toe.
De ambtsdragers stonden veeleer op één lijn met wat wij „Kerkvoogden"
zouden kunnen noemen, d. w. z. ze zorgden voor het beheer, en daarvoor
uitsluitend. Doch nu lette men er wel op, dat deze Synagoge-voogden
tevens de stadsvoogden waren, die de burgerlijke zaken beheerden, juist
zooals het Sanhedrin. Ook van hen kan dus niet gezegd, dat zij een zelf-
standig kerkelijk instituut in het leven riepen. Dat was alleen het geval
bij die Synagogen, die de Joden in de verstrooiing, te Rome, te Corinthe
en elders, hadden gesticht. Daar verbleef natuurlijk het wereldlijk be-
stuur aan de Romeinsche en Grieksche Overheid; en hierdoor, en hierdoor
alleen was het, dat de „Overste der Synagogen" enz., uitsluitend kerkelijk
zeggenschap hadden. Iets wat dan nog altoos zoo moet verstaan worden,
dat de Synagoge-raad over de Joden-familiën ook een soort burgerlijke
rechtspraak uitoefende. Het is alzoo lijnrecht in strijd met de historie, om
reeds bij Israël van een zelfstandig kerkelijk instituut te spreken. Zulk een
zelfstandig kerkelijk instituut is eerst ontstaan doordat Jezus zijn twaalf
apostelen ordende, hen met ambtelijke macht bekleedde, enz. Eerst van die
ure af trad de wereldkerk in haar plaatselijke zelfstandige instituten op,
KERK EN STAAT. 2, 3. 103
en ontstond de vraag: hoe de verhouding van deze instituten tot het
staatsinstituut zou zijn te regelen.
En in de derde plaats bestaat tusschen Kerk en Staat dit principieel
verschil, dat de Overheid dwingt, en de Kerk alleen getuigt. Toen Petrus,
beide verwarrend, voor Jezus het zwaard trok, wees Jezus hem terug. En
nog op Gabbatha verklaarde Jezus aan Pilatus, dat zijn stichting niet van
deze wereld was, en dat dus zijn zaak niet kon worden gehandhaafd met
het zwaard. Het zwaard maakt hier dus de tegenstelling. Bij de Overheid
hoort het zwaard. Zonder het zwaard is de Overheid niet denkbaar. Het
zwaard is het symbool van haar macht. Door het zwaard handhaaft de
Staat zich, binnenslands tegenover weerstrevende burgers, buitenslands
tegenover andere Staten. De Kerk daarentegen verwerpt het zwaard. Voor
de Kerk is het een onding. Haar symbool en het teeken van haar macht
is niet het zwaard, maar het Kruis. Zij heerscht niet, maar lijdt. Wel
oefent het kerkbestuur ook gezag uit binnen eigen kring, maar ook dat
gezag heeft een uitsluitend geestelijk karakter. Wie er zich aan onttrekken
wil, zendt haar den scheidsbrief.
XV.
KERK EN STAAT.
3.
Dewelke is het beeld des onzienlijken Gods, de eerst-
geborene aller creatare. Colossensen 1 : 15.
Al is dus aan Kerk en Staat gemeen, dat beide er om de sonde zijn,
en dat alzoo beide niet uit de Schepping, maar uit de Genade zijn opge-
komen, toch zijn en blijven beide daardoor in beginsel onderscheiden, dat
de Staat zijn oorsprong heeft in de genieene Gratie, de Kerk in de parti-
culiere Genade. Juist zoover als de Algemeene en de Bijzondere Genade
uiteenloopen, verschillen dus ook Staat en Kerk. Het is uit dien hoofde
noodzakelijk, dit principieel verschil, waarop in het voorafgaand betoog
reeds de aandacht werd gevestigd, hier nader uiteen te zetten. Dit verschil
ligt in beider uitgangspunt, beider sfeer, beider middelen, beider karakter,
beider roeping en beider einddoel. Vergunne men ons elk dezer zes punten
toe te lichten.
Het uitgangspunt voor de gemeene Gratie, en zoo ook voor het leven
104 KERK EN STAAT. 3.
van den Staat, ligt in de oorspronkelijk geschapen dingen. De wereld, of
ook wel de kosmos, gelijk God dien geschapen had, vormde één harmonisch
geheel, van zijn diepsten grondslag tot aan de spitse van den gevel. De
Schepping was een volkomen werk. Er ontbrak niets aan. Want wel lezen
we in Gen. 2 : 1, dat God haar geschapen had om haar te volmaken, maar
dit „volmaken" zou niet plaats grijpen doordien iets nieuws aan het be-
staande werd toegevoegd, maar zoo, dat uit de kiem ontwikkeld werd,
wat in de kiem inzat. De door God geschapen wereld was vol schuilende
en alsnog verborgen krachten, die eerst later zouden uitkomen; maar toch
lag aller ding en aanvang en begin reeds van meet af in hetgeen tot stand
kwam besloten. Geen enkele natuurkracht is door de gemeene Gratie bij
de natuur bijgekomen. De natuur van alle ding is gebleven gelijk die was.
En de gemeene Gratie heeft in geen enkel opzicht die bestaande natuur
met een nieuwe kracht of een nieuw vermogen verrijkt.
Dit behoefde ook niet, overmits de natuur niet enkel volkomen in zich-
zelve geschapen was, maar zich ook leende tot herstel bij breuke. Als ge
een wonde aan gelaat, hand of voet krijgt, en alleen het vleezig gedeelte
is geraakt, dan kunt ge deze wonde, mits ze zorgvuldig behandeld wordt,
genezen, door wat men noemt het regeneratief vermogen. Zoo de wonde
niet al te diep gaapt, en goed gezuiverd wordt en blijft, behoeft ge niet
anders te doen, dan haar van de lucht af te sluiten, en ze geneest van
zelf. Er ligt dus in den aard van uw huid, van uw spier en aderweefsel
het vermogen, om zichzelf te herstellen, zoo het verstoord wordt. Het
herstelt niet door iets, dat van buiten de Schepping nieuw tot ons komt,
maar door krachten die in de Schepping lagen; en al wat tot genezing
noodig is, is iets, dat evenzoo in de Schepping voorhanden was. Nu is de
gemeene Gratie het stuiten van ingeslopen bederf. Zal dit gelukken, dan
zijn twee dingen noodig: 1°. dat de mogelijkheid van herstelling gegeven
zij, en 2'. dat de middelen, die voor de herstelling zijn aan te wenden,
voorhanden zijn. Slaat de één den ander een oog uit of de hersenen in, dan
baat geen hulp, omdat alsdan de mogelijkheid van herstel ontbreekt. En
breekt een schipbreukeling, die eenzaam op een stuk van een wrak rond-
zwalkt, zijn been of arm, dan is evenzoo genezing onmogelijk, niet omdat
deze breuke op zichzelf onherstelbaar was, maar omdat de middelen om
het been of den arm weer in het lid te zetten, op dat oogenblik ontbraken.
In zooverre nu de gemeene Gratie op niets anders gericht is dan op
stuiting van ingeslopen verderf, en deze gedeeltelijke genezing van een
voorgekomen breuke, vindt men haar uitgangspunt in de geschapen natuur.
Deels omdat in die natuur de mogelijkheid hiertoe was ingeschapen, en
anderdeels omdat in die natuur de middelen tot die gedeeltelijke stuiting
en genezing voorhanden waren. Er was, als we ons zoo mogen uitdrukken,
bij de Schepping op breuke, en op gedeeltelijke herstelling van die breuke»
KERK EN STAAT. 3. 105
gerekend. De val was voorzien (we laten nu de vraag, hoe dit voorzien te
nemen zij, hier opzettelijk rusten) en er was, in verband hiermede, voorzien
in wat noodig was, om de gemeene Gratie te doen slagen. Niet, men versta
ons wel, alsof de gemeene Gratie vanzelf en uit zichzelve werken ging.
Gelijk een gebroken been niet uit zichzelf weer in het lid komt, maar
eischt dat iemand het weer in het lid zette, zoo ook kon de stuiting en
gedeeltelijke genezing van het bederf, dat insloop, niet tot stand komen,
zonder de helpende en reddende hand Gods, en dit juist is de gemeene
Gratie. Maar al blijft ze gratie, en als zoodanig Gods daad, toch is ze niet
het toevoegen aan de bestaande krachten der natuur van nieuwe krachten,
maar eenvoudig het leiden en besturen van de in die natuur aanwezige
krachten. In zooverre is dan ook de gemeene Gratie niet bovennatuurlijk,
maar natuurlijk. Zelfs laat het zich in dat opzicht verdedigen, dat onze
vaderen de gemeene Gratie nog meestal onder het Opiis naturae, d. i.
onder het werk Gods in de natuur, hebben opgenomen. Gezond is dit
niet. Het beginsel van intredende genade gaat er te zeer bij te loor. Het
is een zegswijs, die beter bij de Roomsche theologie dan bij de Gerefor-
meerde past. Maar het is dan toch te verklaren, waarom onze vaderen
haar zoo vaak bijhielden.
Geheel datzelfde nu geldt van den Staat. Er is in den Staat niets, dat
niet uit de natuur is genomen. Er zijn in den Staat menschen; er is een
stuk land waarop die menschen saamwonen; er is een die aan het hoofd
komt te staan; er worden wetten gemaakt; er worden regelingen vastge-
steld; er worden gelden bijeengebracht en wapens gesmeed. Kortom, er
worden allerlei factoren gezien, die in de natuur scholen, en uit die natuur
genomen werden, en nu op geschikte wijze in verband en in elkaar worden
gezet. En ook dat in elkander zetten geschiedt niet door een wonder, maar
op geheel natuurlijke wijze, in den loop der historie. Ook is het licht, dat
voor de vorming van den Staat noodig is, geen ander dan het natuurlicht.
De Romeinen, nog altoos, met de Germanen, op Staatsgebied, onze oor-
spronkelijke meesters, werkten niet anders dan met gegevens, die in de
natuur en in den mensch aanwezig waren. En zelfs als men let op het
genie, dat in enkele stichters van Staten en in enkele groote staatslieden
uitblonk, dan zal nog niemand beweren, dat dit genie buiten de grenzen
van het natuurlijke valt. Er is genie op allerlei gebied, maar alle genie
behoort tot het natuurlijke leven. Of in Christelijke Staten nog niet een
ander licht bij dit natuurlicht bijkwam, zullen we nader onderzoeken. Maar
in elk geval staat vast, dat dergelijke goedgeordende en welingerichte
Staten in menigte verrezen zijn en bestaan hebben ook daar, waar nog
geen enkele straal van het licht der bijzondere Openbaring was door-.
106 KERK EN STAAT. 3.
gedrongen. We hebben dus het volste recht om het uitgangspunt van het
staatsieven in de natuur zelve, in de oorspronkelijke schepping te zoeken.
In die natuur was reeds krachtens de Schepping alles aanwezig wat voor
de vorming van Staten noodig was. En de Genade Gods in de gemeene
Gratie bestond ten deze alleen hierin, dat Hij hetgeen in de natuur aan-
wezig was zóó leidde, zoo regelde, zoo stuurde, en zoo ineenzette, dat de
Staat geboren werd. Zelfs de Overheidsidée lag reeds in het vaderschap
en in het patriarchaat, en de mensch die Overheid wordt, is op gewone
wijze uit de bestaande personen geboren. En al is in het Noachietisch ver-
bond de doodstraf, en daarmee de Overheid, ingesteld, ook de bloedwrake
ligt in onze natuur, en de belofte van het Noachietisch verbond, is niet dat
er iets nieuws komt, maar alleen dat het bestaande niet meer verstoord
zal worden. Voortaan, alle de dagen des levens, zullen zaaien en oogsten,
koude en hitte enz. niet meer ophouden.
Heel anders daarentegen, en juist omgekeerd, is het gelegen met de
Kerk. Het uitgangspunt van den Staat ligt in de bestaande natuur, het
uitgangspunt der Kerk is daarentegen bovennatuurlijk. De Kerk komt uit
de particuliere genade; en particulier is juist die genade, die niet uit de
natuur opkomt, maar van buiten af in de natuur wordt ingedragen. Alle
uitgangspunt der Kerk ligt in twee dingen: 1°. in het geopenbaarde Woord,
en 2°. in de Wedergeboorte. Nu is het geopenbaarde Woord niet uit den
mensch, niet uit 's menschen denken, niet uit 's menschen gemoed of rede,
maar door den Heiligen Geest den mensch geïnspireerd, geopenbaard,
medegedeeld van buiten af. Het is een Woord, dat tegen het woord der
wereld over blijft staan. Het geeft ons niet wat uit de natuur evenzoo te
kennen was, maar het openbaart de Goddelijke mysteriën, Goddelijke ge-
heimenissen, mededeelingen omtrent ons onbekende of nog toekomstige
dingen. Het is daarom boven de natuur uitgaande, en alzoo in vollen zin
bovennatuurlijk. — En geheel hetzelfde geldt van de wedergeboorte. De
wedergeboorte is een daad Gods, die wat de natuur nooit geven kon,
schenkt. De natuur gaat tegen de wedergeboorte, en de wedergeboorte
tegen de natuur in. En beide, Woord en Wedergeboorte, zijn daarom het
wonder. Heel de Kerk is dus niet uit de natuur, maar uit het wonder;
en wonder is juist de naam voor die reeks verschijnselen, die in de natuur
krachten openbaren, welke niet uit de natuur, maar boven de natuur zijn
en er aan worden toegevoegd. Vandaar dat het wonder juist hierin zijn
kenmerk vindt, dat het niet uit de Schepping is, maar uit de Herschepping.
De tegenstelling is en blijft alzoo, dat het uitgangspunt van den Staat ligt
in de Schepping, in de Natuur, en in de gemeene Gratie, terwijl het uit-
gangspunt van de Kerk ligt in de Herschepping, in het Wonder en in de
particuliere Genade.
KERK EN STAAT. 3. 107
Gelijke tegenstelling nu vinden we, zoo we onderzoek doen naar de
sfeer van Staat en Kerk. De sfeer is de kring waarin het leven optreedt,
de bijeenvoeging van al die elementen die tot het bestaan behooren, en
waarin het werkt. Welnu, die sfeer ligt voor den Staat in het gewone,
natuurlijke leven, in dat leven dat uit de Schepping komt en aan de
Schepping onderworpen is. De Staat heeft te doen met de uiterlijke ver-
schijning der menschen, met het land waarop ze vertoeven, met de
huizen waarin ze wonen, met ziekten die hen bedreigen, met gevaren
waaraan ze zijn blootgesteld, met gelden die ze moeten opbrengen, met
wapenen die ze ter verdediging van het vaderland moeten dragen, met
wegen en kanalen die moeten worden aangelegd, met beveiliging van
goederen en personen, met het straffen van moord en diefstal, met het
handhaven der publieke eerbaarheid, en zooveel meer. Zijn sfeer is alzoo
de zichtbare levensverschijning. Hij rekent met wat voor oogen is. Met
wat ieder waarneemt. Dat zichtbare is zijn element, de sfeer waarin
hij zich beweegt en opgaat. We laten nu natuurlijk zijn verhouding tot
de Kerk voorshands rusten. Daarop komen we later. Thans is het er
ons om te doen, om den Staat te leeren kennen, gelijk hij onder alle
volkeren optreedt, en zooals hij zich uit zichzelven vertoont. En dan is
het wel aan geen twijfel onderhevig, of juist in dat zichtbare, grijpbare
en waarneembare ligt zijn bestaan besloten. Altegader de dingen die
in het natuurlijke, of in het burgerlijke leven besloten zijn, en geheel
behooren tot dat leven dat uit de Schepping of uit de natuur opkwam
en opkomt.
Vraagt ge nu daarentegen naar de sfeer der Kerk, dan wordt ge op
eenmaal verplaatst op een heel ander terrein. De Kerk heeft rechtstreeks
niet met den mensch in zijn gewoon bedrijf, maar met den mensch als
zondaar te doen. Ze vraagt niet naar zijn land, naar zijn huis, naar den
weg waarop hij gaat of naar het kanaal waardoor hij per schip zijn goed
vervoert, niet naar zijn post en telegraaf, en zooveel meer; maar naar zijn
hart, naar zijn ziel en naar zijn inwendigen mensch. En ze houdt zich met
dien inwendigen mensch bezig, niet om gegevens voor de zielkunde te
verzamelen, maar om dien mensch met zijn inwendig leven voor God te
stellen, en dit inwendige leven in verband te brengen met zijn eigen toe-
komst. Ze dringt aan op boete en berouw, op bekeering en heiligmaking.
Ze ontsluit een heel andere wereld, dan de wereld in het gewone leven
der maatschappij. Ook daarop oefent ze wel invloed, maar alleen zijdelings.
Haar eigenlijke sfeer is niet het zichtbaar waarneembare, maar de ver-
borgen mensch des harten. Niet de dingen der Schepping, maar de dingen
der Herschepping zijn het element waarin ze zich beweegt. Vond ze niets
dan de natuur in de dingen der Schepping, ze zou haar roeping niet vol-
voeren kunnen. Haar sfeer is niet wat voor oogen, maar wat voor het
108 KERK EN STAAT. 3.
oog van God is. Niet het natuurlijke, maar het bovennatuurlijke. Wat ze
beluistert is niet de stem van het geschapene, maar de stem van haar God.
Staat het zoo met beider uitgangspunt en sfeer, niet anders is het ge-
legen met beider middelen, d. w. z. met de middelen, die ze gebruiken,
om hun werkzaamheid te openbaren. De Staat gebruikt nooit anders dan
uitwendige middelen. Hij gebruikt hout en steen en metaal om sluizen en
wegen te bouwen, dijken en kanalen aan te leggen, en monumentale ge-
bouwen op te richten. Hij heeft rechters, magistraten en politieagenten,
door welke hij zijn gezag handhaaft. Hij giet kanonnen, maakt geweren,
veegt sabels, bouwt vestingen en oorlogsschepen, om de onafhankelijkheid
van het land te verdedigen. Hij bouwt gevangenissen, om de schuldigen
op te sluiten. Kort gezegd, de Staat gebruikt zoogoed als alle dingen die
in de natuur, krachtens de Schepping, voorhanden zijn, om zijn gezag te
handhaven, en zich te kwijten van zijn plicht.
De Kerk daarentegen gaat heel anders te werk. Zeker, de geïnstitueerde
kerk moet in het aardsche leven optreden, en heeft daarvoor gebouwen
en geld noodig. Maar reeds die gelden int ze op heel andere wijze, niet
door dwang, maar door vrijwillige gaven te vragen. Een Kerk, die goed
staat, lijdt liever gebrek, dan dat ze een stelsel van belasting zou invoeren.
Ze werkt op de harten, om ze offervaardig te maken; maar dreigt niet met
verkoop van goed als de gaven niet vloeien. En voorts zijn haar middelen
geestelijk. Haar zwaard is Gods Woord, en dat zoekt ze zoo te hanteeren,
dat het snijdt in de consciëntie. Ze getuigt, ze vermaant, ze bestraft. Ze
lokt en roept ten eeuwigen leven. Ze steunt op den weg der heiligmaking.
Ze biedt troost bij het ingaan in de valleie der schaduwe des doods. Ze
poogt te verzoenen en te veredelen. Ze treedt als een engel des vredes
bij de harten, in de gezinnen, bij de kranken en bij de stervenden op. Ze
komt den noodlijdenden te hulp. En eindelijk bedient ze de sacramenten,
die ganschelijk niet uit dit leven zijn, maar alleen dan gewaardeerd en
waarlijk genoten worden, zoo ze verzeld worden van bovennatuurlijke
werkingen. Ook hier is dus de tegenstelling zoo volstrekt mogelijk. Bij den
Staat de uiterlijke dwang, desnoods door het zwaard, al was het slechts
in geval van oproer. Bij de Kerk nooit dwang, maar steeds drang. Over-
tuigen, winnen, trekken, lokken is het middel dat de Kerk aanwendt.
Gebieden, bevelen, gelasten, dwingen is het middel waardoor de Staat
bloeit. De Kerk wijst op straffen die God zendt, de Staat straft zelf.
Dit komt nader uit in beider karakter. Het karakter toch van den Staat
is, dat hij u bij zijn burgers insluit, of ge wilt of niet. De Overheid oefent
KERK EN STAAT. 3. 109
haar gezag uit over een bepaalde landstreek, en al wie in die landstreek
woont of geboren wordt, behoort tot haar onderdanen. Van vrijwilligheid
is hier geen sprake. Men moge naar een ander land trekken, om daar een
beter bestaan te vinden, maar niemand trekt van land tot land, alleen om
niet onder de Habsburgers, maar onder de Hohenzollerns, niet onder de
Bourbons, maar onder de Bernadottes te leven. Ook zijn die wegtrekken
weinigen, de groote menigte blijft, en is, zoolang ze blijft, door het feit
zelf van haar wonen aan het gezag van de Overheid van het land onder-
worpen. Er wordt niet gevraagd of u dat gevalt. Er wordt u niet op
zekeren leeftijd een keuze gesteld. Gij zijt onderdaan geboren, en blijft
onderdaan tot uw dood toe. Sterker nog. Als het land, waarin ge woont,
in gevaar komt, dan beschikt de Overheid over heel uw persoon, zendt
u naar het slagveld, en laat u desnoods door den vijand doodschieten, uit-
hangt niet van uw bereidheid tot offerande voor het vaderland af. Ge moet.
En zoo ge niet kunt, haalt men u uit uw huis. Loopt ge weg, dan krijgt
ge den kogel. Zoo beschikt de Overheid over uw persoon, of ge wilt of
niet. Juist zooals ze uw geld uit uw huis en uit uw kast haalt, ook tegen
uw wil en uw zin. Desnoods verkoopt ze heel uw inboedel, al uw bezitting.
Haar karakter is en blijft alzoo van den aanvang tot den einde onvrijwillig-
heid, en zij blijft, met of tegen uw zin en wil in, beschikken over u en het
uwe, tot zelfs over uw kinderen, zoo dikwijls zij oordeelt dat de nood van
den Staat het eischt. Altoos de soldaat, de politieagent, de deurwaarder,
de gevangenis, het schavot in het verschiet.
Doch zoo is de Kerk van Christus niet. Ook hier vragen we niet, of niet
vaak een kerk, die zich naar Christus noemde, misbruik van haar positie
heeft gemaakt, en haar karakter heeft verloochend. Wat ons hier alleen
bezig houdt, is het karakter der kerk, gelijk dit volgens haar oorsprong en
roeping zijn moet. En dan is het duidelijk dat de kerk juist het karakter
der vrijwilligheid bezit. Niemand behoeft tot een kerk te behooren als hij
niet wil. Waar men ook woont, men behoort op volwassen leeftijd nooit
tot een kerk dan door eigen keuze, krachtens eigen overtuiging en door
eigen wil en besluit. Natuurlijk wordt men ook in de kerk geboren. Maar
hier neemt de kerk geen vrede meê. Ze eischt, dat ge, tot jaren van
onderscheid gekomen, door persoonlijke vrijwillige belijdenis, verklaren zult
een lid van haar te willen zijn. En als ge, om wat reden ook, haar ver-
laten wilt, dan moge ze u vermanen om te blijven, en u de gevolgen van
uw weggaan voor oogen houden, maar zoo ge volhardt in uw opzet om
haar te verlaten, dan zendt ge haar uw scheidbrief, en ge zijt van haar
af. Juist dat geestelijk karakter der vrijwilligheid maakt dan ook, dat ge
u kerkelijk één weet niet enkel met uw geloofsgenooten in uw eigen land,
maar evenzoo met uw geloofsgenooten in andere landen en in andere
werelddeelen. Al ligt Transvaal ook nog zoo ver van ons gescheiden, met
110 KERK EN STAAT. 3, 4.
dit Calvinistisch volk weten wij, Calvinisten van Nederland, ons één in
den geest. Van hen daarentegen, die wel met ons saamwonen op dezelfde
gracht en in dezelfde straat van de stad onzer woning, maar die in be-
lijdenis tegen ons overstaan, gevoelen we ons geestelijk gescheiden. En dat
vrijwilligheidskarakter is zoo weinig bijkomstig, dat veeleer de Kerk juist
hierin de kracht van haar saambinding bezit. Een Kerk, die min of meer
zijdelings druk en dwang uitoefent, door te dreigen met broodverlics als
men haar den rug toekeert, mag tijdelijk in zielental groot blijven, maar ze
is karakterloos geworden, en heeft hierdoor haar adelbrief weggeworpen,
en zich inwendig verzwakt. Zeker, ook de Kerk vraagt offerande. Offerande
van geld, van toewijding, en desnoods van het leven. Maar nooit sleurt ze
naar den brandstapel. Wie zijn leven voor zijn belijdenis stelt en offers aan
naam, eer of goed voor haar brengt, doet dit alles uit eigen initiatief, uit
eigen aandrift, en geheel vrijwillig.
De Staat, omdat hij uit de Schepping en uit de natuur is, heerscht evenals
de natuur door vaste wetten en door overmacht. De Kerk daarentegen,
omdat ze uit de herschepping en bovennatuurlijk is, leeft uit den geest,
is geestelijk van aard en wezen, en kan geen ander middel aanwenden
tot bevestiging van haar gezag, dan geestelijken drang. De Overheid heeft
onderdanen, de Kerk kent alleen broeders en zusters. De Overheid eischt
gehoorzaamheid en onderwerping, de Kerk alleen belijdenis en trouw.
Zooals natuur en geest tegenover elkander staan, zoo ook staan Overheid
en Kerk tegen elkander over. Bij den Staat de geest der dienstbaarheid,
bij de Kerk de geest der vrijheid. De Staat is een natuurlijke macht, die
u, als het moet, terneerwerpt en overmant, de Kerk is een bovennatuur-
lijke instelling, die u opheft en steunt.
XVI.
KERK EN STAAT.
4.
Voor koningen, en allen die in hoogheid zijn ; opdat wij
een gernst en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid
en eerbaarheid. 1 Tim. 2:2.
Niet minder scherp geteekend is het verschil tusschen de roeping van
de Kerk en de roeping van den Staat. Ten einde dit verschil te doen
uitkomen, kan men zich niet zonder meer beroepen op de uitspraak van
KERK EN STAAT. 4. 111
Jezus; „Mijn koninkrijk komt niet met uitwendig gelaat, het is binnen
ulieden." Dat zou afdoende zijn, bijaldien in ons betoog sprake ware van
de Kerk als onzienlijk organisme, ook wel korter de onzichtbare Kerk
genoemd. Doch dit is niet zoo. Met opzet is in den aanvang duidelijk door
ons uitgesproken, dat we de onzichtbare zijde der Kerk ditmaal rusten
laten, omdat de Overheid alleen met de geïnstitueerde Kerk in aanraking
komt en alzoo in de formule: Kerk en Staat, het woord van Kerk nooit
anders dan het kerkelijk instituut mag of kan beteekenen. En natuurlijk,
op dat instituut is de bedoelde uitspraak van Jezus niet toepasselijk. Het
kerkelijk instituut komt wel terdege „met uitwendig gelaat," en is zelfs
alleen voorzoover het „met uitwendig gelaat" komt, voor de Overheid
waarneembaar.
Zal men dan zeggen, dat de roeping van de Kerk in de eeuwigheid ligt,
en de roeping van den Staat in het heden? Ook dit gaat niet op. Dit
verschil komt pas zoo straks in aanmerking, als we beider verschil in het
einddoel bespreken. Uw roeping ligt in uw levenstaak, en die levenstaak
ligt zoowel voor het instituut der Overheid als voor het instituut der Kerk
niet in den hemel, maar hier op aarde. Voor een kerkelijk instituut is in
den hemel geen plaats. Het is wel zoo, dat in de Openbaring gedurig van
„vierentwintig ouderlingen" gesproken wordt, die met de Cherubs en de
Martelaren voor den Troon van het Lam zich nederbuigen; maar niemand
verstond daaronder ooit „ouderlingen" in institutairen zin. „Ouderlingen"
is hier genomen in den zin van „vertegenwoordigers der gezaligde ge-
meente", en dat er vierentwintig zijn, verklaart zich doordien de gezaligde
gemeente deels haar oude bedeeling in Israël onder de twaalf Stamhoofden,
en deels haar nieuwe bedeeling na den Pinksterdag onder de twaalf Apos-
telen had; en overmits nu niet de naam van apostel, maar de naam van
oudste of ouderling aan Oud en Nieuw Verbond gemeen was, werden de
twaalf patriarchen en de twaalf apostelen hier als vierentwintig „oudsten"
saamgevat, om geheel de geheiligde en triomfeerende gemeente des levenden
Gods onder Oud en Nieuw Verbond voor te stellen. Vandaar dat ze bekleed
zijn met witte kleederen en gesierd met de kroon der overwinning. Van
een ambt is hier dus volstrekt geen sprake. Voorzooverre ook deze vieren-
twintig oudsten in den hemel tot heerschen zijn geroepen, heersenen ze
niet over Gods volk, maar over de aan God ontzonken wereld. Iets, wat
op overtuigende wijze reeds hieruit blijkt, dat alle gezaligden het Lam
toeroepen: „Gij hebt ons gemaakt tot priesters en tot koningen" en dat
Christus zelf aan die van Thyatire schrijft: „Die overwint, ik zal hem
macht geven over de heidenen"; en aan die van Laodicea: „Die overwint
ik zal hem geven met mij te zitten in mijn troon." De taak, de roeping
der geïnstitueerde Kerk mag daarom op den klank van zulk een term, als
„vierentwintig ouderlingen," nooit tot aan gene zijde van de doodsvallei.
112 KERK EN STAAT. 4.
uitgestrekt. De roeping en de taak van het kerkelijk instituut valt geheel
en uitsluitend binnen den kring van dit aardsche leven.
Zal men dan zeggen, dat de roeping van Kerk en Staat in volstrekten
zin uiteenloopt? Stellig niet. Of wie zal tegenspreken dat beide, zoo Kerk
als Staat, geroepen zijn om de eere Gods te bevorderen? Doch hiermede
is niets bepaalds uitgedrukt. Dat is iets, wat men in het gemeen van alle
creaturen, zoo van Gods engelen daarboven, als van heel het menschelijk
geslacht op aarde, kan zeggen. Zeker, alle schepsel moet God dienen, en
bestaat ten principale en ten laatste alleen om de glorie van Gods naam
te verhoogen. Maar de vraag is, hoe elk schepsel dat te doen heeft; en
juist bij die tweede vraag gaan de roepingen uiteen.
Kan men dan niet zeggen dat de roeping van Kerk en Staat beide is,
om de zonde te bestrijden, preventief en repressief? Tot op zekere hoogte,
ja. Want beide zijn om der zonde wil in het leven geroepen. Zonder zonde
zou er geen Overheid, en buiten zonde geen kerkelijk instituut bestaan.
Maar toch, reeds hier openbaart zich een duidelijk waarneembaar verschil.
De Overheid toch heeft óók allerlei dingen te doen, die, ware de zonde
uitgebleven, de patriarch in zijn geslacht zou geregeld hebben, en aan-
vankelijk geregeld heeft. De taak of roeping der Overheid gaat dus niet
in het voorkomen en bestrijden van de zonde op. Onder de bedeeling der
gemeene Gratie zet zich het oorspronkelijk scheppingsleven voort, ook
voorzoover het noch door zonde, noch door de ellende nader gemotiveerd
of bepaald is. Het kerkelijk instituut daarentegen is uitsluitend door de
zonde gemotiveerd, en zou zonder zonde geen roeping hebben. Ongetwijfeld
loopt dus de roeping van de Kerk met die van de Overheid saam, voor-
zooveel beide er, elk voor zich, het hunne toe bijdragen, „opdat we een
stil en gerust leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid." Maar op
dat gelijke doel sturen ze beide aan langs geheel verschillende wegen.
Immers de Staat doet dat nooit anders dan door de gegevens en voor-
waarden voor het gebroken leven der Schepping te verzekeren, terwijl
omgekeerd het kerkelijk instituut arbeidt in en voor een nieuw leven, dat
bij het gebroken Scheppingsleven bijkwam.
In zeker opzicht zou men ook kunnen zeggen, dat Kerk en Staat beide
strekken om het recht te handhaven, in zoover ook het kerkelijk instituut
tot roeping heeft, het recht Gods tegenover den zondaar te maintineeren ;
maar juist hier gevoelt toch een ieder terstond het diepgaand verschil.
De Overheid toch handhaaft het recht door het zelve te formuleeren, af
te eischen, en het te wreken zoo het geschonden wordt; het kerkelijk
instituut daarentegen proclameert alleen het van Gods wege in zijn Woord
geformuleerde recht, eischt het niet af, maar verkondigt hoe het in Christus
is afgeëischt, en straft het zelf niet, maar brengt de blijde boodschap, dat
de straf, die ons de zonde aanbracht, op hem is gelegd, en voldaan. De
KERK EN STAAT. 4. 113
Overheid is alzoo een zelf-handelende macht, het kerkelijk instituut daaren-
tegen handelt nooit zelf, maar bestendigt de heugenis van wat gehandeld
en afgedaan en volbracht is door Christus. Dienovereenkomstig valt de
taak der Overheid in het actueele, tegenwoordige leven, die van het ker-
kelijk instituut daarentegen in de bestendiging van de heugenis van wat
God in Christus deed in stand houdt, uitlegt, op de conscientiën bindt, en
door het sacrament bezegelt. De Overheid staat geheel in het teeken van
het Werkverbond. Zij belichaamt zich in de Wet, en jaagt door de hand-
having van de Wet haar doel na. Het kerkelijk instituut daarentegen staat
in het teeken van het Genadeverbond, en getuigt van een dadelijke ge-
hoorzaamheid van Christus, even goed als van zijn lijdelijke gehoorzaamheid,
om ons te doen gelooven, dat ons toegerekend wordt wat Christus voor
ons voldaan heeft.
Vandaar dat het leven van den Staat den indruk maakt, van de volle
actualiteit voor zich te hebben, terwijl de Kerk alleen spreekt van verleden
dingen. Het is zoo, ook de Kerk dringt aan op een godzalig leven, maar
bij haar is dit altoos een dringen op heiligmaking ; en juist dat heilige,
waarop de Kerk aandringt, is zoo geheel onderscheiden van de burgerlijke
gerechtigheid die de Staat handhaaft. Heilig is het volstrekte, het absolute,
het geheel en al verwijderen en van ons afzonderen van al datgene wat,
in idealen zin genomen, niet tot onzen persoon en onze menschelijke natuur
behoort. En juist dat ideale standpunt van het „heilige" kan nooit het
standpunt van de Overheid zijn. Wat zij beoogt, moet terstond gerealiseerd
worden, moet zich op staanden voet als wezenheid openbaren. Men tast
dit aanstonds aan de rechtspraak. Is er overtreding, dan volgt er oordeel.
Maar bij de Overheid volgt dat oordoel terstond. De schuldige wordt gevat,
wordt gevonnist en ondergaat zijn straf; en is die straf volbracht, dan
staat hij weer in zijn burgerlijke gerechtigheid. Het kerkelijke instituut
daarentegen handhaaft wel evenzeer de stelling, dat alle overtreding gestraft
wordt, maar het wijst op het oordeel dat komt, op de rechtspraak van
God, die volgt in den jongsten dag, en kent geen ander ontkomen aan dat
oordeel, dan door een geloof, dat de offerande van Christus omhelst.
Alzoo blijkt telkens weer, dat de Staat zijn roeping in het actueele, in
het heden, in de werkelijkheid heeft, daarnaar handelt, en daarin de zaak
afdoet ; terwijl omgekeerd de Kerk in het actueele geheel machteloos staat,
niet in de werkelijkheid, maar in de wezenlijkheid haar kracht oefent en
die werkelijkheid niet zelve teweegbrengt, maar opneemt uit wat in het
verleden geschied is. Of er dan geen kerkelijke tucht is? Zeer gewisselijk.
maar die tucht der Kerk heeft met het correctioneele of crimineele recht
van de Overheid niets gemeen. De Overheid straft correctioneel, omdat
III. 8
114 KERK EN STAAT. 4.
haar regel, crimineel, omdat de gerechtigheid geschonden is. De Kerk
daarentegen straft ganschelijk niet. Ze poogt het Verbond Gods heilig te
houden, ze zoekt haar grens voor de Sacramentsbediening, ze poogt tot
berouw en tot boete des harten te brengen, en wat tot haar niet hoort,
af te scheiden van wat haar levenskring vormt. Zelfs met de ballingschap
is deze afsnijding van de Gemeente Christi niet te vergelijken. Wie door
de Overheid gebannen wordt, moet zijn vaderland uit. Hij wordt gezet
buiten zijn zaken. Meest van zijn bestaansmiddelen beroofd. Daarentegen
wie van de Gemeente wordt afgesneden, blijft waar hij is, ondergaat in
niets verandering van zijn levenspositie, en kan alleen geestelijk geraakt
worden, als het gemis van de gemeenschap der heiligen tot zijn consciëntie
gaat spreken. Feitelijk ziet men dan ook, dat het leven der kerk in het
geven en ontlokken van getuigenis opgaat. Ze predikt, ze verkondigt, ze
roept ten leven, en bezegelt dit getuigenis met het Sacrament; en voorts
strekt vermaan en tucht ten principale tot niets anders, dan om de waar-
heid van het getuigenis, of wil men van de belijdenis, te handhaven en te
doen uitkomen, zoo in eigen kring als tegenover de wereld. Maar haar
macht blijft schuilen in het Woord, niet in de realiteit. Neen, in een ge-
sproken woord, dat getuigt van een realiteit die achter haar ligt, en die
ze als eeuwig geldend en eeuwiglijk tegenwoordig voorstelt.
Dat nu desniettemin beider roeping op gemengd gebied in onderlinge
aanraking kan komen, wordt hiermede niet ontkend. Bij de geboorte, bij
het huwelijk en bij het sterven, in de school, bij de Sabbathviering, en
zooveel meer, is die aanraking onvermijdelijk. Maar zelfs zoo .dikwijls die
aanraking plaats grijpt, blijft de lijn van beider roeping even beslist en
bestendig uiteengaan. Bij de geboorte constateert de Overheid het optreden
van dat nieuw geboren menschelijk wezen onder de burgers van het land,
de Kerk door den Doop het recht van dat kindeken op de heilgoederen
van het genadeverbond. Bij het huwelijk treedt de Overheid op om familie-
relatiën en bezitsrechten te regelen, de Kerk om het verbond tusschen
ziel en ziel te heiligen. Bij het graf komt de Overheid op, om te zorgen
voor het lijk en voor den boedel; de Kerk om het woord der vertroosting
te spreken voor wie rouw draagt in het hart. En zoo ook in de school
waakt de Overheid voor de nationale ontwikkeling, de Kerk voor de vorming
van het kind voor het leven onder de heiligen. Altoos dus weer hetzelfde
verschil, dat de tastbare realiteit het terrein blijft waarop de Overheid
haar roeping vervult, terwijl de Kerk uit een ideaal leeft, dat gerealiseerd
is, niet in haar leden, maar in Christus.
Niet minder diep grijpt ten slotte het verschil in tusschen het einddoel,
dat aan Staat en Kerk gesteld is. Dat einddoel toch ligt voor den Staat
KERK EN STAAT. 4. 115
in deze tegenwoordige bedeeling, en voor de Kerk in de eeuwigheid. Niet,
men versta ons wel, alsof het kerkelijk instituut zelf in de eeuwigheid
overging. Dit is veeleer uitdrukkelijk door ons bestreden. Staat en Kerk
beide eindigen, als eens de tegenwoordige bedeeling een einde zal nemen.
Als de Zoon des menschen op de wolken wederkomt, is het einde niet
alleen van den Staat, maar ook het eind van het kerkelijk instituut daar.
Maar dit heft in het minst het grondverschil niet op, dat de Overheid het
einddoel, waarop ze zich richt, op aarde vindt, de Kerk daarentegen in
den hemel.
Men gevoelt dit het sterkst, zoo men acht geeft op gevolgtrekkingen
die uit de opvatting van den Staat, als ware hij de volkomen gemeenschap
der menschen., zijn afgeleid. Zij, die den Staat beschouwen, niet gelijk wij,
als vrucht der Gemeene Gratie, niet als een tijdelijk hulpmiddel, niet als
iets dat optrad om de zonde te stuiten, maar als uit de Schepping opge-
komen, als in 's menschen natuur gegrond, en als de diepste behoefte van
den niensch bevredigend — een dwaling waarin onder de Ethischen zelf
een man als Rothe verviel — zijn geëindigd met alle leven na den dood
te loochenen. En dit was volkomen consequent. Schuilen er in onze men-
schelijke natuur geen hoogere aspiratiën dan die de Staat bevredigt; is
voor den mensch als mensch geen hoogere bestemming weggelegd, dan die
het Staatsieven kan doen bereiken, dan moet ge van tweeën één doen:
óf den Staat ook in de eeuwigheid overbrengen, óf met dit leven onze
menschelijke existentie doen eindigen.
Men stelt het wel voor, alsof de loochening van een eeuwig leven alleen
uit het materialisme opkwam. Doch dat is niet zoo. De valsche opvatting
van het menschelijk gezelschap op aarde, van de maatschappij der menschen
hier beneden, en van den Staat als haar volkomenste, alomvattende open-
baring, leidt tot dezelfde sombere gevolgtrekking. Is de Staat het hoogste
dat zich denken laat, en vindt in den volkomen Staat elke behoefte, elke
aandrift, elk heimwee van ons menschelijk hart zijn bevrediging, dan laat
zich ten slotte buiten of boven den Staat ook niets meer denken, en blijft
er voor een mensch, die door den dood uit dat Staatsieven uitvalt, kortweg
niets over. Met door zijn sterven uit den Staat uit te vallen, verliet hij
alles. Men merkt dat ook aan onze Sociaal-democraten, die hun spot drijven
met „den wissel op de eeuwigheid." Op zichzelf is deze beeldspraak vol-
komen juist. Het goud der eeuwigheid wordt hier niet in onze hand gestort.
Wat we hier in handen krijgen is alleen de wissel, die ons zegt, dat dit
goud ons eenmaal zal toegewezen worden, op vertoon van den geloofs-
wissel. Wat de Sociaal-democraten met hun zeggen eigenlijk bedoelen, is
dan ook heel iets anders. Ze willen zeggen, dat gelijk een wissel op een
niet bestaande bank volkomen waardeloos is, zoo ook de wissel op de
eeuwigheid daarom geen waarde heeft, omdat de eeuwigheid immers niet
116 KERK EN STAAT. 4.
bestaat. Zij kennen alleen de realiteit van het actueele, en gelijk we boven
aantoonden, is het verschil in roeping voor Kerk en Staat juist daarin ge-
legen, dat de Staat in het actueele en in de realiteit leeft en zich beweegt,
de Kerk niet. De Kerk heeft niets anders dan den wissel, de Overheid
telt haar contanten. En gelijk nu een Zulukaffer in Afrika liever een stuk
goud van f 12, dan een wissel op een Amsterdamsche bank van f 1200
heeft, eenvoudig wijl hij aan het bestaan van die bank niet gelooft of er
geen begrip van heeft, zoo ook heeft de Sociaal-democraat, even blind
en kortzichtig, liever een loonsverhooging van één cent per uur, dan het
Sacramenteele zegel van een eeuwige gelukzaligheid. En al schijnt dat nu
ruw opgevat en onnoozel, toch is dit in den grond precies hetzelfde wat
de vergoders van den Staat drijven. Ook zij zijn volkomen daltonistisch
voor de eeuwigheid, en laten geheel ons menschelijk bestaan in den Staat
opgaan. De Staat is hun het één en al, en voor een Kerk naast den Staat
of in den Staat is geen plaats.
En toch, hoe ontzettend dit ook zijn moge, zij die zoo spreken gaan in
zoover uit van een ware gedachte, als ook zij erkennen dat het einddoel
van den Staat in dit leven ligt. Er is niets in of aan den Staat dat niet
tot dit leven bepaald is, in dit leven opgaat, en in dit leven zijn einddoel
bereikt. Het geld dat de Overheid beheert is aardsch; de kanalen en
wegen die ze aanlegt, verdwijnen als de wereld vergaat; de wetten die ze
uitvaardigt, zijn geheel op onze samenleving ingericht; de straffen die ze
oplegt, worden hier gedragen ; de vorming die ze aan den volksgeest geeft,
is geheel en uitsluitend op dit levend berekend. Als de Overheid er in
slaagt de dingen hier op aarde, in dit leven, goed te doen loopen, is er
niets op haar aan te merken. Dan heeft zij haar taak volbracht. Dan is
het einddoel van haar werkzaamheid bereikt. Verder reikt ze niet.
Geheel anders daarentegen staat het met de Kerk van Christus. Zij is
zonder de belijdenis van een leven na den dood ondenkbaar. Ondenkbaar
zonder de belijdenis van de realiteit in de hemelen daar boven. Ondenkbaar
zoo er geen leven na den dood is. Immers zij beschikt over geen realiteit
in het heden. Al wat ze te brengen heeft is een getuigenis omtrent het
verleden, en al waarop ze te wijzen heeft, is op den staat der heerlijkheid
die komt. De rechter voor wie ze de consciëntie raakt is niet hier, maar
komt eens op de wolken. De straffen, waarvoor ze waarschuwt, gaan in,
als Christus de bokken van de schapen zal scheiden. Ze leeft in het voor-
portaal; het heiligdom waarop ze doelt is bij den Troon des Almachtigen.
Ze spreekt van een beter vaderland dat komt, van een blijdschap in den
hemel. Hier leeft ze als in een nachtwake; de eeuwigheid die nimmer
eindigen zal, ligt achter het verschiet en achter den gezichtseinder van
KERK EN STAAT. 4. 117
dit aardsche leven. Niet rijk zijn in goud of zilver of keurgesteente, maar
rijk in den schat zijns harten voor eeuwig te wezen, is het ideaal dat ze
voorhoudt, en dat haar bezielt.
Nu is het volkomen waar, dat de Staat met dit heel ander karakter van
de Kerk in uitgangspunt, sfeer, middelen, karakter, roeping en einddoel
weinig rekent. Bij zijn aanraking met de Kerk, rekent hij alleen met
zielental, met gebouwen, met statuten, met fondsen, met besturen en met
het uitwendige van den eeredienst. Altoos zal daarom de Overheid ge-
neigd zijn, in de Kerk een soort gemeenschap als de hare te zien, maar
van veel minder beteekenis, van lager orde, van ongemeen veel minder
kracht. Het oog der Overheid is nu eenmaal alleen op het actueele en
reëele gericht; voor het mysterie der Kerk gaat haar het oog maar zelden
open. En toegestemd moet helaas, dat de Kerk, door telkens weer bij de
Overheid aan te kloppen om uitwendige privilegiën, en tastbare voordeden,
en goede traktementen en emolumenten, aan de Overheid maar al te zeer
het recht heeft gegeven, haar in dat zakelijk licht te beschouwen, en haar
alzoo den eerbied voor haar optreden heeft doen verliezen. Maar men zal
ons toestemmen, dat wie, op grond der Schrift, de verhouding tusschen
Kerk en Staat wil toelichten, juist deswege de roeping heeft, om tegen
die gelijkmaking van Kerk en Staat te protesteeren. Het is daarom, dat
we geen stap verder mochten doen, zonder eerst duidelijk en volledig
het diepgaand verschil tusschen het wezen van de Kerk en het wezen
van den Staat uiteen te hebben gezet. Elke Kerk, die zich niet steeds
helderder van dit verschil bewust poogt te worden, verspeelt haar eere
en haar waardigheid, en is er zeker schuld aan, zoo ze als instituut dezer
wereld gelijkvormig wordt. Ze laat zich dan gelden in den vorm van een
wereldsche vereeniging of van een wetenschappelijk genootschap, en ver-
scheurt daarmede eigenhandig den adelbrief van haar geboorte, verloochent
haar geestelijk karakter, en geeft haar roeping prijs. En of men zich dan
al schijnschoon achter de phrase van het „Koninkrijk der hemelen" terug-
trekt, dit baat niet. Niet met het „Koninkrijk der hemelen," maar met
het „kerkelijk instituut''' komt de Overheid in aanraking, en zoo ze deze
geïnstitueerde kerken zonder besef van haar heilige roeping vindt, is het
dan üiet te begrijpen, dat ze met deze kerken speelt gelijk de sperwer
met de duiven in de til?
118 KERK EN STAAT. 5.
XVII.
KERK EN STAAT.
En hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te
zamen door hem. Colossensen 1:17.
Is in het voorafgaande eenigszins duidelijk uiteengezet, welk diepgaand
verschil zich tusschen Staat en Kerk voordoet, toch mag men het zich
niet voorstellen, als bewogen beide zich langs evenwijdige, en dus elkaar
nooit rakende of snijdende, lijnen. Twee personen of dingen, die zich langs
zuiver evenwijdige lijnen voortspoeden, kunnen nooit in onderling contact
komen. Ze hebben niets met elkander gemeen. En zoo nu is het met Staat
en Kerk niet. Integendeel, Kerk en Staat komen op verlerlei wijs met
elkander in contact, en dit contact is niet toevallig, maar noodzakelijk, en
in beider oorsprong gegeven. Voor een deel toonden we dit reeds aan,
toen we in het licht stelden, dat noch de Staat noch de Kerk uit de
Schepping opkomt, maar dat ze er zijn om der zonde wil. Iets wat men
ook zóó kan uitdrukken, dat, ware de val niet voorgekomen, er geen Staat
zou zijn gevormd noch ooit een Kerk geïnstitueerd. De vorming van Staten
is het gevolg van de splitsing der ééne menschheid in vele groepen. Buiten
zonde zou het menschelijk geslacht niet aldus gesplitst zijn geweest en
zouden er alzoo geen Staten gevormd zijn geworden. In de patriarchale
lijn hadde dan het organisch verband zuiver doorgewerkt. En evenmin zou
er ooit een Kerk geïnstitueerd zijn geworden, want de roepstem van alle
Kerken blijft: „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren," en buiten zonde
zou niemand ooit dorst hebben gekend. Reeds in zooverre kan en moet
men dus zeggen, dat Staat en Kerk beide niet uit de natuur, maar uit de
genade zijn. Uit die genade die aan alle menschen gemeen is, de Staat,
en uit die andere genade die aan de verlosten particulier is, de Kerk.
Beide alzoo wortelend niet in Scheppingsordinantie, maar in genade-be-
schikking, en beide doelend op bestrijding der zonde.
Maar hiermede is niet genoeg gezegd; er moet aan worden toegevoegd,
dat beide, hoe ook verschillend, toch eenzelfde uitgangspunt voor haar
levenslijn bezitten in den Zone Gods. Immers niet alleen het Verlossings-
werk der particuliere genade (het speciale terrein der Kerk), maar ook
het natuurlijke leven, dat met gemeene Gratie begiftigd is, vindt den oor-
sprong van zijn vormelijk bestaan in den Tweeden Persoon der heilige
Drieëenheid. We zeggen : van zijn vormelijk bestaan, omdat in den diepsten
KERK EN STAAT. 5. 119
grond alle leven uit den Vader is door den Zoon. Maar dit „door den
Zoon," moet dan toch in zoo ernstigen zin worden opgevat, dat de Heilige
Schrift ons uitdrukkelijk leert, dat alle dingen, zienlijke en onzienlijke, door
den Zoon geschapen zijn, en dat ze alle niet alleen door Hem ontstaan
zijn, maar ook samen öestaan door Hem. Slechts zij men hierbij op zijn
hoede tegen een vergissing, die zoo licht begaan wordt. De Zone Gods is
ons de Christus, maar toch drukt beide niet hetzelfde uit. De Zone Gods
is de uitdrukking voor de volstrekte, eeuwige bestaanswijs van den Twee-
den Persoon, — Christus is de naam van den Messias, de Redder van
zondaren. Altoos natuurlijk dezelfde persoon, maar beide malen uitgedrukt
van een geheel ander gezichtspunt. De Zone Gods is het Woord, de
Christus is dat Woord vleesch geworden. Als Christus is Hij de Verlos-
singsmiddelaar, als Zone Gods is Hij de Scheppingsmiddelaar. Hij is der
uitverkorenen Hoofd in tweeërlei zin; ten eerste voor wat aangaat hun
schepping als „Zone Gods," ten tweede, voor wat aangaat hun verlossing,
als „de Christus." Van de engelen daarentegen is Hij niet de Verlossings-
middelaar, maar alleen het oorspronkelijk Hoofd krachtens hun schepping
door Hem. Scheppingsmiddelaar is de Zone Gods van alle menschen, ver-
lorenen en verkorenen; Verlossingsmiddelaar is de Christus alleen van de
verkorenen. En al gaat nu de Heilige Schrift er ons in voor, om den naam
van „Zone Gods" en van den „Christus" door elkaar te gebruiken, toch
mag, bij nadere onderscheiding, nooit uit het oog worden verloren, dat het
„Hoofd van engelen en menschen," de Zone Gods is krachtens zijn eeuwig
bestaan, en dat Hij daarentegen tot Christus of Messias door den Vader
verordineerd en gezalfd is. Christus drukt dus altoos een hoedanigheid,
een ambt uit, Zone Gods daarentegen doelt op zijn eeuwige, onveranderlijk
in Hem klevende bestaanswijs.
Passen we dit nu op Staat en Kerk toe, dan is het duidelijk, dat de
Zone Gods het Hoofd der Gemeente, en dus ook der geïnstitueerde kerken
is, in zijn ambtelijke hoedanigheid van Messias, d. i. als Profeet, Priester
Koning, dus als de Christus; terwijl omgekeerd deze Christus in het leven
der Staten heerscht, niet als Verlossingsmiddelaar, maar als Scheppings-
middelaar, en alzoo als de Zone Gods. De heilige apostel noemt de Over-
heid dan ook niet „de Dienaresse van Christus", maar „de Dienaresse
Gods". Ook wij zeggen niet, dat de Overheid regeert bij „de gratie van
Christus", maar bij „de gratie Gods". Maar hoe sterk ook aan dit onder-
scheid is vast te houden, dit neemt niet weg, dat toch altoos te belijden
is, dat ook het natuurlijke leven, dat ook de volken, en dat dus ook de
Staat en de Overheid in oorspronkelijk verband staan met dienzelfden
Zone Gods, die voor ons de Christus of de Messias is geworden; en juist
120 KERK EN STAAT. 5.
dit wordt al te dikwijls uit het oog verloren. En dit is daarom te minder
geoorloofd, omdat toch ook Staat en Overheid uit de genade zijn, zij het
al enkel uit de gemeene gratie. Immers ook de gemeene gratie is en blijft
genade; een genade die wel allereerst ten doel heeft, om het werk der
schepping, ter eere Gods, tegenover Satan te handhaven, maar die toch
ook strekt, om het opkomen en bestaan der geïnstitueerde Kerken moge-
lijk te maken. De particuliere genade onderstelt de gemeene gratie. De
Kerk onderstelt een geordend Staatsie ven. Hoe zou ze anders een plaats
vinden voor het hol van haar voet?
Hiermede komt dan ook overeen, dat het „Hoofd der Gemeente" zegt,
dat alle dingen hem van den Vader zijn overgegeven, en dat we belijden,
dat onze Middelaar, „aan de rechterhand des Vaders verhoogd zijnde",
macht heeft over alle dingen. Dit zou ondenkbaar zijn, indien hij niet
tevens als de Tweede Persoon de Scheppingsmiddelaar ware. Dan toch
zou men tot de ondenkbare voorstelling komen, alsof de Vader, toen Hij
alle dingen aan den Zoon heeft overgegeven, zij het met eerbied gezegd,
voor al dien tijd zich teruggetrokken had, tijdelijk als God geabdiceerd
had, en in een staat van werkeloosheid ware overgegaan. En daar niemand
onzer dit ook maar even veronderstellen zal, en alle gebed tot den Vader
blijft opklimmen, en we God voor alles dank zeggen, spreekt het wel van
zelf, dat het „Koningschap van den Christus" nooit in dien ongerijmden
zin mag worden verstaan. Wat de Heilige Schrift ons dienaangaande leert
is dit: 1°. dat Vader, Zoon en Heilige Geest de wereld hebben geschapen
en nog onderhouden, en wel zoo, dat alle dingen uit den Vader en door
den Zoon zijn; 2°. dat de Zoon zich vrijwillig vernederd heeft, ja zich heeft
vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aannemende, en alzoo zich
als den Christus, d. i. als den Verlosser heeft geopenbaard; 3°. dat de
Christus, als de kroon op zijn lijden en sterven, verhoogd is geworden
boven allen naam die genoemd wordt, zoodat de macht van den Tweeden
Persoon alsnu de macht van den Christus is geworden, maar natuurlijk
altoos naar den vasten stelregel, dat alle dingen uit den Vader blijven, en
slechts zijn door den Zoon; en 4n. dat de hieruit geboren tusschentoestand
in den jongsten dag een einde neemt, en dat God, d. i. Vader, Zoon en
Heilige Geest (en niet de Vader alleen) dan zijn zal alles en in allen.
Beide Staat en Kerk zijn alzoo uit den Vader, maar ook zijn beide door
den Zoon, en die Zone Gods is onze Heiland. Men moet dus zeggen, dat
Staat on Kerk, hoe scherp ook te onderscheiden, beide hun metaphysischen
oorsprong hebben in den Zoon; dat beide uitvloeisel van genade zijn; en
voorts wel uiteengaan, maar om toch ten slotte weer saam te vloeien in
het ééne groote einddoel: de glorie van Vader, Zoon en Heiligen Geest.
Reeds hieruit blijkt, dat de theorie van de scheiding tusschen Kerk en
Staat, alsof beide niets met elkander uitstaande hadden, ten eenenmale
KERK EN STAAT. 5. 121
onhoudbaar is en nooit door ons kan worden toegegeven. Toen dan ook
Groen van Prinsterer, en na hem zijn geestverwanten, er op aandrongen,
dat de „dusgenaamde" scheiding tot een werkelijke mocht worden doorge-
voerd, hebben ze daarom nooit een wezenlijke scheiding bedoeld. Ze stel-
den alleen den eisch, dat de mannen des ongeloofs, door hun stelsel van
scheiding, niet aan den éénen kant, de kerken vernederen zouden door ze
te verlagen tot particuliere genootschappen, en toch anderzijds aan die-
zelfde Kerken de vrijheden te onthouden, die elk particulier genootschap
heeft. Er school in dezen aandrang dus in het minst geen toegeven aan
het valsche beginsel, maar er sprak alleen de eisch uit, dat zij, die dit
valsche beginsel toepasten, dan ook niet wilkeurig halverwege in de toe-
passing van hun stelsel zouden blijven staan. Doch hierover later nader.
Voorshands is het ons genoeg, zoo maar beide nu als vaststaande mag
worden aangenomen. Eenerzijds, dat Staat en Kerk in uitgangspunt, sfeer,
middel, karakter, roeping en einddoel hemelsbreed verschillen, en te dien
opzichte nimmer verward mogen worden; maar ook anderzijds, dat ter
oorzake van dit verschil de oorspronkelijke eenheid niet mag worden uit
het oog verloren, die zij saam in den Zone Gods, die ons ten Christus
geworden is, bezitten.
Keeren we thans van deze hoogten der Godgeleerde bespiegeling naar
de practische werkelijkheid terug, en vestigen we de aandacht op het
onderscheid tusschen tweeërlei Staten. Er zijn Staten, waarin de geïnsti-
tueerde Kerk nog niet optrad, en er. zijn er waarin de geïnstitueerde kerk
sinds langer of korter gevestigd is. Welk verschil nu brengt dat voor de
Overheid teweeg? Zeker niet dit, dat alléén de „Staat met een Kerk"
wezenlijk Staat zou zijn, en dat in een „Staat zonder Kerk" geen wezen-
lijke Overheid zou bestaan. De Kerk behoort niet tot het wezen van
den Staat. Het wezen van den Staat is ook daar aanwezig, waar nog
de naam van den Christus niet genoemd werd of wordt. Niemand, ter
zake kundig, zal beweren, dat Nebucadnezar, of Alexander de Groote, of
Keizer Augustus geen Overheid in den vollen zin des woords waren, noch
ook dat op dit oogenblik de Keizer van China, de Mikado van Japan, de
Emir van Afghanistan, de Shah van Perzië geen Overheden zijn, al weet
ieder dat hun staatswezen nog met geen Kerk rekent. Wie zou willen
beweren, dat alleen de dusgenaamde „Christelijke Staat" een wezenlijke
Staat, en alleen de „Christelijke Overheid" een ware Overheid is, laat de
geschiedenis der Staten pas in de 3e of 4e eeuw onzer jaartelling beginnen,
kent geen historie, en mist elk recht van meespreken. Neem slechts een
Vorst als Cyrus, en immers dan zegt de Schrift zelve, dat God Kores als
Koning van Perzië in al zijn macht erkend en ingezet heeft. Aan zoq
122 KERK EN STAAT. 5.
dwaze voorstelling spillen we dan ook geen woord meer. Er zijn Staten
lang vóór den Christus geweest, en er bestaan nu nog tal van Staten,
die met den Christus of zijn Kerk geen wezenlijke aanraking hebben. De
Staat en de Overheid, als opgekomen uit de gemeene Gratie, zijn van de
particuliere Genade niet afhankelijk. Ze bestaan zonder en buiten haar,
en bezitten toch ook zoo alle wezenlijke kenmerken van Staat en Overheid.
De Kerk is derhalve iets dat bij den Staat bijkomt. De Kerk komt niet
op uit den Staat. Zij wordt van buitenaf in den Staat ingedragen. De
Kerk is een apart iets, iets met een eigen wezen, dat als zoodanig van
het wezen van den Staat onafhankelijk is. De Kerk komt in letterlijken
zin uit den hemel, uit de ongeziene wereld, in de zichtbare wereld van
het Staten-leven in. De Kerk komt door de wedergeboorte in het zijn,
door de Openbaring van het Woord in het bewustzijn, en beide, zoowel
die wedergeboorte als dat Woord, zijn niet van beneden, maar 'van boven;
en het moet daarom zonder aarzeling uitgesproken, dat de Kerk uit den
hemel nederdaalt en zich vestigt op het terrein van den Staat. Het is wel
zoo, dat feitelijk de Kerk geplant wordt door menschen die bekeerd zijn,
maar wat in deze personen de Kerk aanbrengt is de genade, die ze in het
hart ontvingen, en het Woord dat aan hen, of aan hun voorgangers, uit
den hemel gegeven was. Het is dus niet te sterk uitgedrukt, zoo we
zeggen, dat de Staat, door de gemeene Gratie, uit het natuurlijke schep-
pingsleven opkomt, maar dat de Kerk uit het bovennatuurlijke leven des
hemels nederdaalt, en in dit staatsieven wordt ingedragen, om op het
terrein van den Staat haar plaats op te eischen.
De eertijds bij velen geliefde voorstelling, alsof de burgerlijke en de
kerkelijke gemeente feitelijk ééne gemeente was, in dien zin dat deze ééne
gemeente zich voor haar uitwendige behoefte staatsrechtelijk, en voor haar
geestelijke behoeften kerkrechtelijk organiseerde, moet daarom met beslist-
heid worden verworpen. Ook wat in sommige Gereformeerde Dogmatieken
daaromtrent voorkomt, kan den toets geen oogenblik doorstaan. Toen de
Boeren uit de Kaapkolonie togen, en nieuwe Staten stichtten in Natal, in
Oranje-Vrijstaat, Transvaal, in Gosen, in Humpata, in Stellaland en in
Vrijheid, waren het ongetwijfeld allen mannen van Christelijke belijdenis
die hiertoe overgingen, maar niettemin hebben ze zeer goed ingezien, dat
het staatsieven iets geheel anders dan de Kerk was, en hebben ze den
Staat gesticht op eigen fundament, en geheel zelfstandig. Dat dit zoo zijn
moest, blijkt ook hieruit, dat het behooren van alle burgers tot de Christe-
lijke religie een toevallig iets is, en niet iets noodzakelijks. Er zijn Staten
denkbaar, waarin geen enkel burger Christen is. Er zijn andere Staten,
waarin een klein deel wel, en een ander deel niet tot de Christelijke religie
behoort. En eindelijk zijn er ook Staten, waarin nominaal zoo goed als
alle burgers den Christelijken godsdienst belijden. Dit echter hangt niet
KERK EN STAAT. 5. 123
van den Staat af, maar wordt beheerscht door geheel andere gegevens,
die met den Staat als zoodanig niets uitstaande hebben. Van den anderen
kant strekt de Staat zich nooit verder uit dan tot zijn grenzen. Over
die grenzen getogen, vindt ge een anderen Staat, die van den eersten
geheel onafhankelijk is, en waarin geheel andere wetten gelden. De Kerk
daarentegen is in haar institutair optreden aan de grenzen der Staten niet
gebonden, maar schuift er over heen, en doelt niet op de burgers van één
enkel rijk, maar op geheel ons menschelijk geslacht over heel de wereld.
In den Staat zijn alle burgers onderdanen, en niemand hunner kan zich
aan dat onderdaanschap onttrekken, tenzij hij het land verlate; tot de
Kerk daarentegen behoort niemand, tenzij hij er toe wil blijven behooren,
of er zich bij wil aansluiten. Ook beider terrein verschilt alzoo geheel.
Toch kan men van den anderen kant niet zeggen, dat de Kerk in den
Staat als de oliedrop is, die op de wateren van het Staatsieven drijft.
Olie en water vermengen zich niet. Ze missen elke gemeenschap; en of
ge de oliedrop al in het water onderdompelt, of met water overgiet, toch
blijft ten einde toe elke gemeenschap, elke vermenging tusschen beide
ontbreken. De olie raakt het water aan, maar dringt er niet in. En zoo
nu is het met de Kerk, waar ze op het terrein van den Staat optreedt,
niet. De leden der Kerk zijn tevens burgers van den Staat. Niet alle
burgers van den Staat zijn leden van de Kerk, maar wel omgekeerd, kan
niemand lid van een Kerk zijn, zonder tevens of vooraf tot de burgers
van den Staat te behooren. Het kerkelijk leven van de leden der Kerk
oefent heerschappij uit over hun hart, en uit datzelfde hart komt de aan-
drift voor burgerdeugd in het Staatsieven en voor de plichtsbetrachting
jegens onze medeburgers en tegenover het vaderland. Onze zedelijke aan-
drift werkt eenerzijds in het leven van den Staat door burgerdeugd, en
anderzijds in het leven der Kerk door de heiligmaking en in de broeder-
lijke liefde. De geboorte van een kind heeft beteekenis voor den Staat en
wordt geboekt op den burgerlijken stand, maar ze heeft evenzoo beteekenis
voor de Kerk en leidt tot het sacrament van den heiligen Doop. Het
huwelijk is ongetwijfeld een instelling die den Staat aangaat, want het
staatsieven wordt door de maatschappij uit het gezin opgebouwd en het
gezin ontstaat door het huwelijk; maar ook anderzijds raakt datzelfde
huwelijk de Kerk, want het huwelijk verbindt ziel aan ziel, en uit het
huwelijk worden de kinderkens der geloovigen in het Genadeverbond ge-
boren. Het bezit van geld en goed raakt het Staatsieven, want de Overheid
regelt het publiek verkeer onder menschen en den overgang van het goed
uit hand in hand door schenking, verkoop, legaat of erfenis; maar dat-
zelfde geld en goed komt ook voor de kerk in aanmerking, want de kerk
124 KERK EN STAAT. 5.
behoeft localiteit, moet ambtsdragers bezoldigen, missionarissen uitzenden
en zich kwijten van den plicht van barmhartigheid. Al is het dus onjuist
om te zeggen, dat de gezamenlijke burgers uitwendig zich burgerrechtelijk
in den Staat en geestelijk kerkrechtelijk in de Kerk organiseeren, waar-
heid blijft, dat een ieder, die Christus toebehoort, tweeërlei leven leidt:
het ééne burgerrechtelijk in den Staat en het andere kerkrechtelijk in de
Kerk van Christus, en dat hij met zijn persoon, met zijn gezin, en met
zijn goed, rechten in beide bezit en in beide voor verplichtingen staat.
Wie niet van Christus is, heeft alleen burgerrechtelijke verplichtingen en
rechten, maar wie van de Kerk is, bezit tweeërlei soort van rechten en
verplichtingen, en beide deze soorten van rechten en verplichtingen raken
zoowel zijn persoon, als zijn gezin en zijn goed. Staat en Kerk ontmoeten
elkander alzoo in de personen der geloovigen. Ze zijn als het ware in de
personen der geloovigen gehuwd. Niet de Staat als zoodanig noch de Kerk
als zoodanig, maar wel het leven van den Staat met het leven van de
Kerk, voorzoover dit in één en denzelfden persoon gevonden wordt. Iets
wat niet vast wordt gesteld, als ware hiermee de zaak uitgeput, en als
kon er van geen rechtstreeksche aanraking van Staat en Kerk als zoodanig
sprake zijn. Dat zal ons gaandeweg anders blijken. Wat thans betoogd
werd is alleen, dat Staat en Kerk niet kunnen noch mogen beschouwd
worden, als in volstrekten zin elkander niet aangaande. Van meetaf moest
duidelijk worden gemaakt, dat beide reeds in de personen der geloovigen
op alle punten met elkander in aanraking komen, en dat in deze per-
sonen, of wil men in het leven der geloovigen, het Staatswezen wel terdege
invloed uitoefent op hun kerkelijk bestaan, gelijk omgekeerd het kerkelijk
wezen op hun burgerrechtelijk bestaan. Dit moest daarom op den voor-
grond worden gesteld, omdat men ten onzent eertijds die aanraking in
alle burgers gesteld had, en uit die onderstelling het Staatswezen had op-
gebouwd. En dit nu is niet zoo. Er is soms de meest intieme aanraking
zelfs, maar die aanraking grijpt plaats niet in alle burgers, niet in de
onderdanen als zoodanig, maar alleen in dezulken die tot Christus behooren,
omdat ze alsnu levende voor Jezus, nochtans leven blijven als burgers in
den burgerstaat. Tot zelfs in het sterven gaat deze aanraking door. Wie
sterft als Christen, laat niettemin zijn lijk en zijn goed achter, en over-
mits dat lijk stoffelijk, voor ontbinding vatbaar, en uit dien hoofde voor
anderen gevaarlijk is, moet de Staat op de wegberging van dat lijk orde
stellen; en overmits dat goed niet heerloos kan blijven, moet de Overheid
orde bestellen op dat goed. Maar dit neemt niet weg, dat wie sterft ook
als lid van de Kerk van Christus sterft, en alzoo tot op zijn jongsten snik
met de geïnstitueerde Kerk in aanraking blijft.
Geheel afgezien dus van de wijze waarop én Kerk én Staat ten deze
moeten optreden, en van de wederzijdsche verplichtingen die hieruit voor
KERK EN STAAT. 5, 6. 125
beiden ontstaan, ligt de aanraking tusschen beide, de band die beide
saamverbindt, reeds in het leven zelf van de personen, en moet bij onze
geheele beschouwing met die feitelijke gemeenschap in het leven gerekend
worden. Want het is wel waar, dat ook allerlei particuliere genootschappen
in de personen der leden zekeren gemeenschapsband leggen tusschen het
lidmaatschap van zulk een genootschap en het Staatsieven; maar dat
staat in het minst niet op één lijn. Een gymnastiekvereeniging sterkt het
lichaam harer leden, en die leden kunnen daardoor straks te beter in
staat zijn, om voor het vaderland ten strijde te trekken. Een gezelschap
voor oefening in welsprekendheid oefent in zijn leden de macht van het
woord en kan daardoor oorzaak worden, dat op Staatsterrein en aan de
balie te beter gepleit wordt. Maar bij al zulke genootschappen geldt het
één enkele zijde van het leven; niet dat leven zelf. En hierin nu juist is
de Kerk van al zulke genootschappen, vereenigingen en gezelschappen
onderscheiden, dat de Kerk, evenals de Staat, een geheel het leven op-
eischend en beheerschend beginsel vertegenwoordigt, dat geheel het leven
doortrekt. Ziehier de proeve. De Staat kan ten slotte het offer van uw
leven vergen op het slagveld, en evenzoo vraagt de Kerk ten slotte het
offer van uw leven op het schavot, zoo ge sterven moet als martelaar.
XVIII.
KERK EN" STAAT.
6.
Uw woord is eene lamp voor mijnen voet, en een licht
voor mijn pad. Psalm 119:105.
Zoo bleek ons dan, hoe de natuur van den Staat een geheel andere is
dan de natuur van de Kerk, en hoe nochtans beide niet als in den wortel
los van elkaar mogen genomen worden, omdat de Scheppingsmiddelaar,
die in den Staat, en de Verlossingsmiddelaar die in de Kerk heerschappij
heeft, de ééne zelfde Zone Gods is, boven alles te prijzen in der eeuwig-
heid. Noch over de ééne noch over de andere uitspraak zal, naar we ver-
trouwen, onder hen die zich aan de Heilige Schrift houden, verschil van
meening bestaan. In het eerste hoofdstuk van den brief aan de Kerk van
Colosse wordt op beide gewezen, en worden beide in onderling verband
voorgesteld. We kunnen dus thans overgaan tot de vraag, welke ver-
126 KERK EN STAAT. 6.
andering het in den toestand teweegbrengt, indien in den Staat, onder
een bepaalde Overheid levende, de geïnstitueerde Kerk van Christus haar
intrede doet.
We stellen deze vraag in dezen bepaalden vorm, ten einde verwarring
van begrippen te voorkomen. We spreken van een „Staat, onder een be-
paalde Overheid levende." Wel toch geven we toe, dat er zekere saam-
woning van menschen denkbaar is, onder wie van een Staat of Overheid
ternauwernood sprake kan zijn, en dat toch het Evangelie onder hen
verkondigd werd, maar dat blijft dan toch zeer hooge uitzondering. Het is
in elk geval een uitzondering die op onze Europeesche toestanden niet
toepasselijk is, en daarom zou voor ons land de bespreking van zulk een
uitzondering, en dat nog wel met het oog op de Belijdenis der Neder-
landsche Christenheid, van geenerlei nut zijn. Onder de Patagoniërs, op
een enkel Zuidzee-eiland, bij deze of gene nomadehorde in Azië, moge, op
zeer kleine schaal, nog zulk een ongeregelde toestand voorkomen, maar
noch de geschiedenis, noch de staatkunde, noch de dogmatiek rekent hier-
mede. Een geïnstitueerde Kerk, dien naam waard, is nooit anders opge-
treden, dan in een Staat die reeds geordend was, en onder een bepaalde
Overheid leefde. Dat kolonisatiën van vluchtende of zich terugtrekkende
Christenen hierop een tweede uitzondering kunnen maken, toonden de
stichtingen der Puriteinen, Hugenoten en Kwakers in Noord- en Zuid-
Am erika, maar dan heeft men ook altoos te doen met Christenen, die uit
een geordenden Staat kwamen en er onder een bepaalde Overheid weg-
vluchtten. Ook bij deze, evenzeer voorgekomen, uitzondering, houden we
ons uit dien hoofde niet op. Wie spreekt over de verhouding, die tusschen
Staat en Kerk bestaan moet, onderstelt reeds daardoor, dat het bestaan
van den Staat aan dat der Kerk voorafging. Het feit, dat de meeste Staten
van Europa hunne huidige formatie eerst ontvingen toen het Evangelie
onder de natiën, die thans deze Staten vormen, reeds bekend was, ver-
andert hieraan niets. Alle volken toch, die Europa, in de tijden toen het
Christendom opkwam, bewoonden, leefden toen reeds onder een bepaald
recht, gehoorzaamden aan bepaalde overheden, en vormden ook bij hun
optrekken van oost naar west reeds een eigen staatswezen. Men behoeft
Caesar's historie van de oorlogen met de Galliërs (of Kelten) slechts te
lezen, om zich hiervan ten volle te overtuigen. Tacitus' beschrijving van
het toenmalig land benoorden de Alpen, toont dit evenzeer. We hand-
haven daarom onze formuleering van het vraagstuk in dien bepaalden
vorm, dat we handelen van Staten, die reeds onder bepaalde Overheden
leefden toen de Kerk er kwam.
En evenzeer handhaven we onze nadere bepaling, dat we alleen rekenen
met het optreden in zulke Staten van de geïnstitueerde kerk. Wel is het
volkomen waar, dat het Evangelie reeds een tijdlang onder Heidensche
KERK EN STAAT. 6. 127
volken kan gepredikt worden, eer de kerk er geïnstitueerd optreedt, maar
ook dat mag ons bij dit vertoog niet ophouden. Dat een missie eenigen
tijd onder een volk arbeiden kan, zonder dat het tot de instelling van
de kerkelijke ambten komt, is ongetwijfeld waar. Vooral onze eeuw heeft
daarvan tal van voorbeelden aan te wijzen. Dat heeft echter zijn bijzondere
oorzaak. De eerste en voornaamste is wel deze, dat de groote zendings-
beweging van onze eeuw oorspronkelijk niet van de kerken, maar van
particulieren is uitgegaan. Ze ging niet door het ambt, maar buiten het
ambt om, en voelde daarom lange jaren geen den minsten drang, om in
het Heidenland de gemeente te organiseeren. De „zendeling", een niet-
ambtelijk persoon, bleef het factotum, en hij ontving zijn last en instructie
van een particuliere vereeniging. En de tweede oorzaak was, dat die missie
veelal plaats greep onder lager staande natiën, die aan eigen organisatie
niet gewoon waren, terwijl ook de Europeesche overheid, voorzoover ze in
zulke landen het opperbewind voerde, slechts zelden de organisatie aan-
moedigde. Het was voor de Overheid, o, zoo veel gemakkelijker, indien ze
met niets anders te doen had dan met enkele „gedoopte inlanders", elk
op zichzelf staande, en gerekend als bij het station van den „zendeling"
hoorende. Doch ook hiermede hebben wij, bij de bespreking van ons
Europeesch verleden, niets te doen. De Handelingen leeren ons, hoe de
apostelen, in de Grieksch-Romeinsche wereld optredende, onmiddellijk tot
het instellen van de ambten en alzoo tot de institueering van kerken over-
gegaan zijn. Er mocht een jaar, en misschien een tweede jaar, overheen
gaan, maar dan volgde de institueering der kerk ook onverwijld. En naar
dienzelfden regel is ook verder gehandeld, al moet worden toegegeven,
dat reeds al te spoedig zekere verwarring en ontaarding der ambten hierbij
intrad, zoodat de gezonden missionaris veelal de eenige ambtsdrager was,
die zijn instructiën van de zendende kerk kreeg. Maar ook zoo bleef het
dan toch een feit, dat de zending van de kerken uitging, en krachtens
dien oorsprong altoos een kerkelijk karakter bezat. Op dien grond moet
derhalve het vraagstuk aldus gesteld blijven: Welke verandering ontstaat
in den toestand, bijaldien in een gevestigden Staat, levende onder een be-
paalde Overheid, de geïnstitueerde kerk optreedt.
Het eerste nu wat hierdoor verandert, is, dat in zulk een Staat, die
dusver geen ander licht bezat dan dat van de gemeene Gratie, alsnu ook
het licht der particuliere Genade gaat schijnen.
Wat wil dit zeggen? Het licht der gemeene Gratie maakte, zij het ook
op gebrekkige wijze, zooveel van Gods wil kenbaar, dat de formatie van
een Staat en het optreden van een Overheid mogelijk was gebleken. De
128 KERK EN STAAT. 6.
apostel Paulus bracht dat punt vooral ter sprake in zijn brief aan de Kerk
van Rome. Dit lag in den aard der zaak. Die brief toch is het apostolisch
manifest omtrent de ineenvloeiing van de beide stroomingen der algemeene
en bijzondere genade in het teeken der Gerechtigheid. Vandaar dan ook,
dat Paulus met zooveel nadruk op den voorgrond stelt, dat reeds onder
de gemeene Gratie „de eeuwige kracht en de Goddelijkheid des Heeren
uit de schepselen verstaanbaar" was. En vandaar evenzoo, dat hij er met
nadruk op wijst, hoe reeds onder de gemeene Gratie de Heidenen de wet
bezaten in de inspraak van hun hart, hun gedachten onder elkander hen
beschuldigende of ook verontschuldigende. Het standpunt van den apostel
is dus niet, dat deze Heidenen nog in volslagen duisternis verkeerden. In
volslagen duisternis ja, wat de rechtvaardigmaking voor God en de redding
ten eeuwigen leven aanging, maar niet in volslagen duisternis wat het
burgerlijk leven betrof. In zooverre bezaten ze reeds licht, en een licht van
hooge beteekenis, zoo zelfs, dat het hun tot schuld werd aangerekend, dat
ze zoo veelszins voor dat licht de oogen sloten. „Zij hielden de waarheid
in ongerechtigheid ten onder." Immers „hetgeen van God kennelijk was
(t. w. bij het licht der gemeene Gratie) was in hen openbaar, want God
had het hun geopenbaard." En wel geopenbaard niet door zijn profeten,
maar in het menschelijk leven en in de natuur zelve. „Want zijne onzien-
lijke dingen (d. i. zijn wil omtrent ons menschelijk leven) worden van de
schepping der wereld aan, uit de schepsels verstaan en doorzien." Dat dit
licht der gemeene Gratie zoo flauwelijk onder hen scheen, was hun schuld.
„Hoewel God kennende, hadden ze Hem als God niet verheerlijkt en ge-
dankt", en waren dientengevolge tijdelijk „verijdeld geworden in hun over-
leggingen; zich uitgevende voor wijzen, waren ze dwazen geworden", en
vervallen in stuitende afgoderij. Als gerechte straf hiervoor had God ze
toen „overgegeven in een verkeerden zin", en hieruit moest hun zedelijke
inzinking verklaard worden. Maar dit nam niet weg, dat het licht der
gemeene Gratie voor een deel nog altoos schijnen bleef. Er waren nog
altoos Heidenen die, hoewel de wet van Sinaï niet kennende, van nature
de dingen deden, die naar de Wet Gods zijn, en inzooverre zichzelve ten
wet waren, en betoonden „het werk der wet geschreven te hebben in
hun hart."
Dat is alzoo klaar en duidelijk. Toen Paulus in de Grieksche en Romein-
sche wereld optrad met de verkondiging van het Evangelie, was hij er
zich bewust van dat hij optrad in een burgerlijke samenleving, die wel
veelszins het licht der gemeene Gratie verduisterd had, maar er toch nog
bij leefde, en er aan dankte wat ze aan burgerlijke kracht en burgerdeugd
nog bezat. Dat hij hierbij vooral het oog had op de veelszins uitnemende
rechtsbedeeling onder de Romeinen, blijkt duidelijk uit heel den brief
aan de kerk van Rome, waarin geheel het Evangelie van uit het rechts-
KERK EN STAAT. 6. 129
standpunt wordt toegelicht. Het is de „rechtvaardigheid" van den Jood,
de „gerechtigheid" van den heiden, en de „rechtvaardigheid Gods" die
voor dezen brief de grondlijnen biedt.
Doch nu komt in dezen Romeinschen Staat, en in zijn hoofdstad Rome,
het Evangelie, en wil daar zijn een kracht Gods. Ongetwijfeld staat hierbij
op den voorgrond de rechtvaardiging van den zondaar voor God door de
verzoening die in Christus Jezus is. Maar toch, de komst van het Evangelie
brengt geen heilsleer in methodistischen zin. Integendeel, de prediking
van het Evangelie staat met het menschelijk leven in rechtstreeksch ver-
band. Het brengt de kennisse Gods, gelijk die in de „Heilige Schriften",
(destijds het Oude Testament), geopenbaard was; en in die Openbaring is
niet alleen licht gespreid over den ingang ten eeuwigen leven, maar ook
over ons menschelijk leven hierbeneden. Er komt met het Evangelie een
Openbaring Gods tot de volken, óók omtrent den mensch, omtrent de
natuur, omtrent de menschelijke saamleving, omtrent alle menschelijke
verhoudingen. Gods woord, dat in de Heilige Schrift tot de volken uitgaat,
openbaart niet alleen de particuliere genade tot zaligheid, maar komt ook
het reeds schijnende licht der gemeene Gratie verhelderen en versterken.
Geheel afgezien van het eeuwige leven, bevat die Openbaring een schat
van kennisse omtrent Gods wil, voorzoover ons leven hier op aarde aan-
gaat. Wat in de gemeene Gratie, door de waanwijsheid der menschen,
verdwaasd en verduisterd was, keert in de Heilige Schrift in volle klaar-
heid terug; en zoo omtrent de verhoudingen in het gezin, tusschen man
en vrouw, ouders en kinderen, heeren en dienstbaren, als omtrent de
maatschappelijke en staatkundige verhoudingen, wordt Gods wil hier weer
klaarlijk aan het licht gebracht. De scheef getrokken beginselen worden
weer recht gezet. En de wet Gods, hoezeer ook ongenoegzaam ter zalig-
heid, wordt, als een gids door dit aardsche leven, weer in haar centrale
en afgeleide beteekenis tot den mensch gebracht. Hoe hoog ook onder
veel opzichten het saamleven der menschen in de Grieksche en Romein-
sche wereld stond; en al moet erkend, dat de bestaande inrichtingen zoo
degelijk waren, als ze bij het licht der gemeene Gratie ook maar ergens
onder de Heidenen waren tot stand gekomen ; door de openbaring van
de Heilige Schrift werd heel deze saamleving in haar naaktheid, ongenoeg-
zaamheid, en zelfs in haar schandelijkheid ten toon gesteld. Het Evangelie
kwam niet alleen met een hope der toekomst, maar ook met een belofte
voor dit tegenwoordige leven. Het bracht een kennisse omtrent God en
zijn wil, gelijk die voor goede burgerlijke samenleving onmisbaar zijn, en
gelijk die toch in het leven onder de beste heidenen jammerlijk verdonkerd
was. En dit nu brengt vanzelf aan alle Overheid den eisch, om met die
III. 9
130 KERK EN STAAT. 6.
rijkere kennisse van den wil Gods rekening te houden, en er zich zonder
voorbehoud aan te onderwerpen.
Hierop leggen we vollen nadruk.
Er mag toch nimmer, ook maar één oogenblik, aan getwijfeld worden,
of elk mensch, en dus ook elke Overheidspersoon, is gehouden naar Gods
wil te vragen, zijn kennisse van den Goddelijken wil binnen de perken
van het mogelijke te verrijken, naar dien gekenden wil te handelen, en
vooral bij het leiden van anderen, zich dien wil ten regel te stellen. Gods
opperheerschappij is volstrekt. Ze gaat uit over alle menschen, en er kan
onder menschen geen gezag of geen macht hoe hoog ook zijn, die niet
geschapen is, om voor God te leven, en Gods wil tot richtsnoer van alle
handeling te nemen. Staat het nu vast, dat de Heilige Schrift ten opzichte
van allerlei dingen, ook die het burgerlijk leven aangaan, om over den
wille Gods een licht ontsteekt, dat buiten het Woord te loor ging, dan
volgt hieruit rechtstreeks, dat op ieder mensch, en zoo ook op alle Over-
heid, de plicht rust, om met dat nieuw ontstoken licht zijn voordeel te
doen, en dienovereenkomstig te handelen.
Zonder zweem van aarzeling moet op dien grond uitgesproken, dat ook
de keizer van China, en de emir van Afghanistan, de sultan van Djokja
gehouden en verplicht zijn, van Gods Woord kennis te nemen, hun kennisse
van den Goddelijken wil uit de openbaring van dat Woord te verrijken,
en zichzelven te gedragen en hun volken te leiden overeenkomstig den in
dat Woord geopenbaarden wil. In het afgetrokkene geldt hierin voor
niemand, wie ook, één enkele exceptie. Die burgers in ons eigen land,
die, met voorbijgang van Gods Woord, thans weer allerlei stellingen om-
trent het gezin, omtrent man en vrouw, omtrent de opvoeding der kinderen,
omtrent de onderlinge verhouding der burgers, en zoo ook omtrent de
Overheid verkondigen, die tegen Gods geopenbaarden wil ingaan, zijn
hierin niet te verontschuldigen. Ook op hen rust de verplichting, om
rekening te houden met het door God in zijn Woord ontstoken licht; en
voorzooverre ze hiervoor het oog sluiten, en in strijd daarmede handelen,
zullen ze zich voor God te verantwoorden hebben. Datzelfde geldt dus in
nog hooger mate voor wie anderen hebben te leiden of als Overheids-
persoon te gebieden hebben. Niemand heeft gezag over anderen, dan in
zooverre God hem dit gezag verleend heeft. De Overheid is en blijft
„Dienaresse God", en geen dienaresse Gods is denkbaar, dan staande
onder de verplichting, om haar gezag overeenkomstig Gods wil uit te
oefenen, onder de beschijning van het door God zelf daarvoor ontstoken
licht. Ook voor onze Koningin geldt het derhalve, dat zij van Godswege
gehouden is, het Nederlandsche volk in haar wetten, haar besluiten, en
door haar daden zoo te besturen, te regeeren en te leiden, als de wil
Gods, in Natuur en Schriftuur geopenbaard, dit eischt.
KERK EN STAAT. 6. 131
Christelijke of niet-Christelijke Overheid maakt ten deze niet het minste
verschil. Niet alleen de Christen, neen, ieder die mensch heet, is tot zulk
een volstrekte onderwerping onder de wet Gods gehouden. Geen confessie
komt hierbij in aanmerking. De heerschappij des Heeren is een eeuwige,
alomvattende en volstrekte heerschappij. Zijn wil strekt zich over alles
en tot allen uit. En een iegelijk die den wil Gods, voorzoover God dien,
waar ook, geopenbaard heeft, weerstaat, zal het oordeel dragen. Zelfs mag
niemand beweren, dat een constitutioneel monarch zich ten deze veront-
schuldigen kan. Geen Koning of Keizer, mag, hoe ook het parlement of
eenig Minister hem willen dwingen, ooit een wet of een besluit nemen,
waarvan hij in zijn hart overtuigd is, dat het in strijd is met den wil van
God. En wilde men den Koning hiertoe toch noodzaken, dan zou hij liever
nog de kroon moeten nederleggen, dan tegen den wil van God, voorzoover
die geopenbaard was, in te gaan. Het Onze Vader moet het gebed ook
der Koningen zijn, en de bede: „Uw wil geschiede gelijk in den hemel,
zoo ook door mij op aarde", heeft voor Vorsten en Overheden zelfs ver-
hoogde beteekenis. Toen het Evangelie in het heidensche Rome kwam,
had dit voor den Keizer van Rome dus tweeërlei beteekenis. Ten eerste
riep het ook hem als zondaar op, om zijn persoonlijke behoudenis ten
eeuwigen leven in het Lam Gods te zoeken. Maar ook ten tweede bracht
datzelfde Evangelie hem een rijke openbaring omtrent Gods wil rakende
het burgerleven en zijn eigen Overheidsgezag, en riep hem dienvolgens
op, om het Romeinsche Staatsieven en de burgerlijke inrichting dienover-
eenkomstig te wijzigen.
Toch gevoelt een ieder, dat deze volstrekte eisch niet aanstonds, op alle
punten, op alle plaatsen, en voor alle personen, vatbaar is voor vervulling.
Geef morgen den dag aan een Kaffer-impi een in zijn landstaal overgezet
exemplaar van den Bijbel in handen, en aanvankelijk heeft die impi hier-
aan zoo goed als niets. Hij begrijpt niet wat daar staat. Hij weet in dien
Bijbel geen weg. Hij weet de toepassing van de in die Schrift geopen-
baarde beginselen op zijn persoonlijk leven en zijn gezagsuitoefening niet
te vinden. Hij heeft het boek wel, maar het blijft voor hem een gesloten
boek. Het zegt hem niets, het openbaart hem niets. En eerst van liever-
lede kan hij met anderer hulp in de kennisse van Gods wil, die dat Boek
hem brengt, worden ingeleid. Hetzelfde ontwaart ge in uw eigen omgeving.
Treed een gezin binnen, waar de orde ontbreekt, waar de verhoudingen
vervalscht zijn, waar onvrede heerscht, en alle hooger doel van het gezins-
leven gemist wordt, en leg in zulk een gezin een Bijbel op tafel, zonder
dat ze ooit vroeger iets van den Bijbel leerden verstaan, en wie zal dan
verwachten, dat de intrek van den Bijbel in dat huis, morgen den dag
132 KERK EN STAAT. 6.
het leven van dat huis reeds zal omzetten? Ook persoonlijk gaat dit door.
Hoevele Christenen toch leven niet nog rustig voort in allerlei zonden,
die zeer stellig tegen Gods wil ingaan, en die er toch nog nauwlijks besef
van hebben, dat hun gedragingen jegens vrouw en kroost, in handel en
nering, in het burgerleven en tegenover de Overheid, met den wil Gods,
gelijk die in de Schrift geopenbaard is, in strijd zijn. Wat moeite kost het
niet, ook bij aanhoudende prediking zondebesef op te wekken. Evenwel
gaat het desniettemin ook bij alle deze onveranderlijk door, dat ze ge-
roepen en gehouden zijn, om stiptelijk, in alle deelen, zich naar den wil
Gods te gedragen; dat ze verplicht zijn, dien wil Gods voorzoover die
geopenbaard is, te onderzoeken, en dat geen hunner zich ontslagen mag
achten van de verplichting, om zich aan dien wil te onderwerpen. Maar
desniettegenstaande is, zelfs, in Christelijke kringen, de kennisse van den
wil van God nog vaak een uiterst gebrekkige, en voorzoover die wil Gods
bekend is, belijden de beste en de vroomste Christenen het eerst, dat ze
in dit leven nog niet anders dan „tot een klein deel van deze gehoor-
zaamheid gekomen zijn." Van den volstrekten, hoogen eisch tot zijn onver-
wijlde en volstrekte vervulling te besluiten, gaat uit dien hoofde niet aan.
De ervaring verzet er zich tegen.
Verontschuldigt dit nu voor God? Stellig niet. „Zoo Gij in het gericht
wilt treden, Heere, wie zal bestaan? maar bij U is vergeving, opdat Gij
gevreesd wordt." Van den eisch gaat voor God nooit iets af. Stonden we
zonder zonde in de wereld, we zouden hoofd voor hoofd den volmaakten
wil Gods, op elk gegeven oogenblik, en voor elke handeling, klaar en
duidelijk doorzien, en er zou geen andere lust in ons zijn, dan om dien
wil stiptelijk en volkomenlijk te volbrengen. Alleen de zonde heeft ons
verstand verduisterd en onzen wil naar andere neigingen o vergebogen.
Maar God verliest zijn recht niet door onze zonde; en het is en blijft
loutere genade, zoo Hij zich over ons arme zondaren ontfermt. Maar als
het op de vervulling van dien eisch aankomt, staat Christus alleen onder
allen. Dan heeft hij alleen de wijnpersbak getreden, en zijn wij allen
onnutte dienaren. Al is het dus volkomen waar, dat ook de emir van
Afghanistan een „dienaar Gods" is als Overheid over het land der Afghanen,
en al staat ook hij deswege onder de verplichting om het licht Gods uit
zijn Woord op te vangen, en dienovereenkomstig te regeeren, toch gevoelt
ieder, dat men met deze absolute stelling voor de realiteit niets vordert.
Reeds de apostel rekende met deze pijnlijke werkelijkheid, toen hij uitriep :
„Hoe zullen zij Hem aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben? Hoe
zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? Hoe
zullen zij van Hem hooren zonder een die Hem predikt? En wie zal
prediken, indien hij niet gezonden wordt?" Overmits hier nu van de Over-
heid gehandeld wordt, niet alleen in zooverre de persoon door Jezus zalig
KERK EN STAAT. 6, 7. 133
kan worden, maar in zoover de magistraat in zijn ambt zich overeenkomstig
den wil Gods te gedragen heeft, spreekt het vanzelf, dat het stellen van den
volstrekten eisch hier niet volstaat, maar dat ook moet onderzocht, op wat
wijs vervulling van dien eisch mogelijk wordt.
XIX.
KERK EN STAAT.
7.
Nadert, gij heidenen, om te hooren, en gij volkeren,
luistert toe ; de aarde hoore, en hare volheid, de wereld
en al wat daaruit voortkomt. Jes. 34 : 1.
Met beslistheid moet elke voorstelling worden bestreden, alsof de open-
baring Gods haar eisch slechts op een beperkt terrein zou doen gelden;
en nooit is voorzeker aan schrijver dezes grooter onrecht aangedaan, dan
toen men hem de meening toedichtte en nahield, als zou hij beweerd
hebben, dat de Openbaring van het Woord alleen voor de geloovigen gold,
zoodat op staatkundig terrein alleen te rekenen viel met de natuurlijke
Godskennis. We weten wel, hoe die ongerijmde voorstelling in de wereld
is gekomen, maar we verstaan nóg niet, hoe kundige schrijvers er toe
gekomen zijn, om zulk een meening, als drukte ze ons ernstig gevoelen
uit, ons aan te wrijven. Sympathie sprak hier stellig niet uit. Een niet al
te oppervlakkige kennis van wat we op allerlei manier publiceerden, had
ons voor zulk een betichting moeten vrijwaren. En het pleit stellig niet
voor den broederlijken ernst, waarmee men ten onzent zoo gewichtige
onderwerpen bespreekt, dat zulk een beweren niet slechts geuit is, maar
zelfs in tamelijk breeden kring van hen, die ons niet lazen, gehoor en geloof
vond. Dat we tegen zoo volstrekt onjuiste en door niets gerechtvaardigde
voorstelling van ons gevoelen niet reeds vroeger opkwamen, is dan ook
alleen daaruit te verklaren, dat er ongerijmdheden zijn, waartegen men
zich niet verzet. Thans echter, nu het onderwerp dat we bespreken, ons
vanzelf op dit vraagstuk brengt, wilden we toch met een enkel woord
toonen, dat dit valsch gerucht ook ons ter oore was gekomen, al bepalen
we er ons verder toe, om voorts positief het gevoelen uiteen te zetten,
dat we steeds gekoesterd hebben, en dat voor geen Christenbelijder aan
twijfel onderhevig kan zijn.
God heeft geschapen den hemel en de aarde en al wat er in is. Hij bezit
134 KERK EN STAAT. 7.
dienvolgens alle ding in hemel en op aarde als zijn volstrekt eigendom.
Niets heeft uit dien hoofde recht tegenover Hem, maar omgekeerd is alle
creatuur in den meest volstrekten zin aan zijn wet, aan zijn ordinantiën,
aan zijn wil onderworpen. Dit geldt van de starren aan het firmament, van
de sneeuwvlok die door de lucht dwarrelt, van de bloemknop die ontluikt,
en van den nachtegaal die zijn lied in het lover zingt. Maar het geldt
evenzoo van alle betvuste creaturen. Van de engelen voor Gods troon en
van al wie mensch heet op deze aarde. Of die mensch arm is of rijk,
machtig of hulpeloos, geleerd of onkundig, koning of onderdaan, maakt
niet het allergeringste verschil. Ze zijn allen Godes, zijn eigendom, en aan
zijn wil onderworpen. En ze zijn dit, zoowel voor dat deel van hun leven,
dat niet, als voor dat andere deel van hun leven, dat wel door hun eigen
wilsdaad doorleefd wordt. God heerscht in alle lichaam door zijn natuurwet,
in alle creatuur door zijn wilsbeschikking, maar diezelfde God moet ook,
en dat wel in volstrekten zin, heerschen in al wat de mensch of de engel
doet of volbrengt met eigen nadenken en met eigen wilsuiting. Al wat in
gedachten, woorden of daden niet conform den wil van God geschiedt, is
zonde. En deze conformiteit aan Gods wil moet zoo volstrekt zijn, dat in
alles de bede van het Onze Vader verhoord zij : „Uw wil geschiede, gelijk
in den hemel alzoo ook op de aarde."
Hieruit nu vloeit voor ieder mensch de plicht voort, om, zoo dikwijls hij
te handelen heeft, te vragen: Welke de wil van God is. Dit kan hij niet
anders te weten komen dan uit de Openbaring Gods, waar en hoe die ook
te vinden zij. Is nu de Openbaring van God in zijn Woord, of wil men
nader in de Heilige Schrift, een der rijkste stukken die we van de Open-
baring Gods bezitten, dan spreekt het toch wel vanzelf, dat niemand vrij
uitgaat, die deze Openbaring Gods in zijn Woord ongebruikt laat liggen,
of buiten de rekening sluit; dat veeleer een ieder verplicht is, het licht
dier openbaring op te vangen; en dat een ieder schuldig staat, die besluit
en handelt, alsof deze Openbaring niet bestond. Dit geldt voor elk vader
of moeder; dit geldt voor een ieder in zijn ambt, nering of bedrijf; dit
geldt bij elke wetenschappelijke onderzoeking; dit geldt bij elke maat-
schappelijke onderneming; en dit geldt dus natuurlijk ook voor een iegelijk,
die als magistraat of Overheid door God met macht over mensch en be-
kleed is. Of zoodanige magistraat woont in China of Japan, in Azië of
Afrika, in Turkije of in Nederland, doet niets hoegenaamd ter zake. De
eisch is absoluut. Een iegelijk moet zich aan Gods wil conformeeren, en
om dit te kunnen doen, onderzoeken welke de wil van God is, en om dit
te weten alles onderzoeken waarin God zijn wil geopenbaard heeft; niet
het minst de Heilige Schrift. Ook de tijd, waarin men leeft, maakt hier
KERK EN STAAT. 7. 135
geen verschil. In de tijden toen nog alleen het Oude Verbond bestond,
was een ieder daaraan gebonden; en sinds het Nieuwe Testament uitging,
bindt Oud en Nieuw Testament saam een ieder mensch. Gelijk de koningin
van Scheba naar Jeruzalem toog, om van de wijsheid van Salomo te hooren,
zoo hadden destijds alle koningen en vorsten naar Sion moeten optrekken,
om te leeren van Jehovah's wegen. Ook nu nog moesten alle Heidensche
en Mohamedaansche vorsten tot Europa en Amerika komen, niet enkel
om te weten, hoe ze sporen moeten aanleggen en oorlogsschepen bouwen,
maar veel meer nog om de wegen en de geboden Gods te leeren kennen;
en elk zendingstation, dat in hun rijk gevestigd wordt, is een getuigenis
tegen hen, waardoor hun schuld verzwaard wordt.
Onlangs wees Ds. Dijkstra in Hollands Kerkblad op Gerhard, den grooten
Lutherschen theoloog en dogmaticus, en deed het voorkomen, alsof de
dogmatici uit die dagen de zending als zoodanig hadden veroordeeld. Inzage
van Gerhard's werken kan overtuigen, dat dit op een misverstand berustte.
Gerhard handelde in de aangehaalde plaatsen van geen zending; hij han-
delde over twee geheel andere onderwerpen. Te eener plaatse over de vraag,
of de Heidensche en Mohamedaansche volken verontschuldigd waren,
omdat ze de Schrift niet kenden; en op de andere plaats over de vraag,
of er nog apostelen op aarde zijn, die kerkelijk gezag over heel de wereld
en onder alle volken konden uitoefenen. Het eerste was een bestrijding
van de leer, dat de Heidenen, die de Schrift niet kennen, niet rechtvaar-
diglijk kunnen veroordeeld worden, het tweede gold de controvers tegen
Rome, dat beweert nog met een gezag als dat van de apostelen bekleed
te zijn. Over de zending als zoodanig werd noch in de ééne plaats noch
in de andere gehandeld. Doch al heerschte hier misverstand, en al geven
we toe, dat de bewijzen, die Gerhard aanvoert ten bewijze dat Gods Woord
onder alle volken reeds verkondigd is, geen steek houden, hoog staat toch
zijn vaste overtuiging, dat, ook afgezien van de zending, Gods Woord zijn
gezag over alle volken in alle tijden doet gelden, en dat onkunde voor
niemand een verontschuldiging is ; mits men maar aller verantwoordelijkheid
voor de gemeenschappelijke zonde in rekening brenge. Het is de zonde, die
het oog verblindt, die het verstand verduisterd heeft, en die zelfs de vraag
naar het licht doet verstommen. Sterker nog, de zonde heeft zoo fataal
doorgewerkt, dat als in een vreemd land door de zending het Woord van
God wordt binnengedragen, volk en vorst er zich meest vijandig tegenover
stelt. Nog sterker, zelfs in ons eigen land, waar de kennisse van het
Woord aller gemeengoed kon zijn, weigert de groote massa nog steeds voor
de waarheid van dat Woord het oog te ontsluiten, en wie aanvankelijk
het licht zagen, zetten het opzettelijk onder de korenmaat, en sluiten er
moedwillig het oog voor dicht. De schuld die hierin ligt, kan alleen de
Kenner der harten rechtvaardig toewegen, en wij zullen de laatsten zijn,
136 KERK EN STAAT. 7.
om hun aller schuld gelijk te stellen. Maar een feit blijft het dan toch,
dat de menschen over het algemeen de duisternis liever hebben dan het
licht, en dat dit boos en droef verschijnsel zich alleen daaruit verklaren
laat, dat de zonde ons zoo diep in merg en been heeft aangetast. Zonder
zonde zou er allerwegen één roepen, één vragen naar het Woord zijn.
Dat het thans bestreden, vertreden en geminacht wordt, is uitsluitend
daaruit te verklaren, dat de zonde ons zooveel dieper dan men waant,
heeft aangetast. Wie zelf ten leven bekeerd is, beseft daarom ook, o, zoo
diep de groote genade die hem geschied is. Niet hij is tot het licht ge-
komen, maar het licht is tot hem gebracht, en de schellen zijn hem van
de oogen genomen. Maar al weet hij dit, en al erkent hij dit met dank en
met lofzegging, het geeft hem geen oogenblik het gevoel, dat zijn vroegere
blindheid voor het licht te verontschuldigen zou zijn. Hij weet zeer wel,
dat zijn plicht, om bij het licht, dat God ontstak, te wandelen, begon toen
hij geboren werd. En hij weet, en hij bekent dit, niet als een uitzondering
voor zichzelven, maar als een natuurlijken voor alle menschen geldenden
plicht, en op grond hiervan belijdt hij, dat alle creatuur geroepen is te
wandelen in de wegen des Heeren.
Dit geldt niet enkel van het licht, dat voor ons ontstoken is in het
Woord, maar van alle licht dat God ontsteekt of ontstak. De Openbaring
Gods is volstrekt niet tot het Woord beperkt. Onze belijdenis zegt uit-
drukkelijk, dat we God, en dus ook zijn wil, kennen uit twee middelen:
de Natuur en de Schriftuur. Die natuur vormt een zeer uitgebreid veld
van kennis. Denk slechts aan Rom. 1 : 18—20, en Rom. 2 : 14, 15. Er hoort
alzoo toe de kennis van de geheele geschapen natuur; de kennis van de
wetenschap die door die natuur is ontdekt; de kennis der historie, hoe
God de volken geleid heeft; de kennis van u zelven en van uw eigen
hart; de kennis van uw medemensch en van de samenleving; kortom van
alle creatuur en aller creaturen verloop, en van hetgeen in alle deze crea-
tuurlijke dingen omtrent de ordinantiën Gods voor natuur en leven openbaar
is. En waar wij, belijders van Christus, allicht geneigd zijn, de heidenen en
Mohammedanen en ongeloovigen te veroordeelen, omdat ze voor het licht
dat God in zijn Woord ontstak, het oog moedwillig sluiten, zou het niet
te onpas zijn, zoo we ook tot ons zelven de vraag eens richtten, of wij op
onze beurt wel het oog genoegzaam geopend houden, om dat andere licht
op te vangen, dat ons tegenstraalt uit de Natuur, die natuur genomen in
haar breedsten omvang. Het valt toch niet te ontkennen, dat er ook onder
Christenen soms een afgekeerdheid van de wetenschap en een onverschil-
ligheid voor de natuur en de kunst bestaat, die kennelijk toont hoe weinig
men gelooft, dat ook hierin wel terdege eene openbaring ligt van den wil
KERK EN STAAT. 7. 137
Gods. En al moet nu toegegeven dat de wijze, waarop de wetenschap haar
vondsten aan de markt brengt, niet zelden hoonend voor de eere Gods en
stuitend voor het religieus gevoel is, toch mag niet verheeld, dat zulks ons
allerminst vrij doet uitgaan. Ook wat de openbaring door het Woord betreft,
hebben de geloovigen op hun beurt maar al te veel op hun rekening. Of
moet niet erkend, dat de wijze waarop de Christenen hun geloof openbaren,
maar al te vaak voor de ongeloovigen een hindernis is, om de waarheid
en de heerlijkheid van hun Christelijke belijdenis in te zien? Noch het
één noch het ander intusschen kan, wie het ook zij, verontschuldigen. Het
is voor u niet de vraag, of de mannen der wetenschap het licht Gods,
dat in de natuur en in de historie straalt, wel op den goeden kandelaar
zetten; en het is voor hen niet de vraag, of uw Christelijk leven wel een
aanbevelingsbrief voor uw belijdenis is. Zij en wij, we hebben beiden met
God, en niet met den mensch te doen. Het is maar de vraag, of er in de
Natuur of in de Schriftuur een licht uitstraalt, dat ons iets omtrent Gods
wil doen kennen. Daaraan zijn we gebonden. Dat licht, vanwaar het ook
kome, hebben we op te vangen. En naar dat licht zullen zij, en zullen wij,
worden geoordeeld. Geoordeeld, het is zoo, door een rechtvaardig God, die
het onderscheid afweegt tusschen onzer aller verantwoordelijkheid voor de
erfzonde, waaruit alle duisternis en liefde voor de duisternis opkwam, en
voor de persoonlijke schuld van ons persoonlijk hangen aan de duisternis.
Maar dan toch altoos in dien stelligen zin, dat ook ten deze alle mensch
voor God verdoemelijk ligt, en niemand zich op zijn onwetendheid beroepen
kan, om zich tegen het oordeel Gods te vrijwaren. Al hebben we er dus
in ons vorig betoog op gewezen, dat ten deze ook voor den magistraat
onderscheid bestond, naar gelang hij van Gods Woord persoonlijk kennis
droeg, of wegstierf zonder tot persoonlijke kennis van het Woord gekomen
te zijn, — hiermede wordt niets afgedongen op den absoluten eisch, die
voor allen geldt, dat, waar het licht van God ook schijnt, een ieder
creatuur gehouden is tot het licht te komen.
Passen we dit nu nader op de Overheid toe, dan moet hier onderscheid
worden gemaakt tusschen den magistraat als mensch en zondaar, en den
magistraat in functie. Als mensch en zondaar heeft hij uit het Woord te
leeren, hoe hij van zonden verlost en zalig zal worden; in zijn functie
daarentegen, hoe hij zich als magistraatspersoon zal hebben te gedragen.
Deze twee loopen uiteraard geheel uiteen. Wat hem als mensch en zon-
daar te doen staat, geldt voor hem niet anders dan voor zijn onderdanen.
Ten deze staat een machtige koning met zijn stalknecht volkomen gelijk.
Alleen zou men kunnen zeggen, dat het voor hem nog veel moeilijker is
om zalig te worden dan voor zijn stalknecht. Den nederigen geeft God
138 KERK EN STAAT. 7.
genade, en juist nederig te zijn is voor wie zoo hoog geplaatst is, zoo
dubbel pijnlijk. Het Evangelie getuigt het ons dan ook, hoe bezwaarlijk
de machtigen der aarde in het koninkrijk Gods zullen ingaan. Maar heel
anders staat het met de tweede vraag, wat God hem in zijn Woord om-
trent zijn functie als magistraat onderwijst. Dat heeft hij niet met zijn
stalknecht gemeen. Dat gaat den magistraat bijzonderlijk aan. Dat heeft
niets met zijn zaligheid, maar uitsluitend met zijn Goddelijke aanstelling
uitstaande. Ook zijn stalknecht moet zich, voor wat zijn dienstverplichtingen
aangaat, wel door het Woord laten onderrichten, maar deze vindt de op
hem rustende verplichtingen in heel andere deelen van het Woord toe-
gelicht. Als het op de zaligheid der zielen aankomt, leest de koning en leest
zijn stalknecht Joh. 3 : 16, maar als het op beider verplichtingen aankomt,
leest de vorst Rom. 13:1 — 6, en de stalknecht Efeze 6:5—8. Natuurlijk
is dit slechts bij wijze van voorbeeld gezegd. Beiden hebben nog heel
andere stukken te lezen, maar hier komt het er slechts op aan, duidelijk
te laten uitkomen, dat men, van de Overheid sprekende, niet methodistisch
haar roeping als zondaar en haar roeping als magistraat verwarren mag.
Er bestaat hier een onderscheid, dat scherp in het oog moet worden ge-
houden, wijl het feitelijk geheel het vraagstuk beheerscht.
Om dit in te doen zien, behoeven we slechts op twee feiten te wijzen,
die ieder toe zal stemmen. Als er gevraagd wordt: Wat moet ik doen
om zalig te worden? kan niemand het noodige licht ontsteken tenzij hij
dat licht neme uit de Heilige Schrift. Er is nu eenmaal onder den hemel
geen andere naam gegeven, waardoor we kunnen zalig worden, dan de
naam van Christus Jezus; en Christus Jezus wordt door ons alleen uit
de Heilige Schrift gekend. Vraagt ge daarentegen: hoe moet de Overheid
regeeren? — dan bestaan er buiten het Woord tal van voorbeelden van
goede regenten, die op veelszins uitnemende wijze, zonder iets van het
Woord te weten, hun onderdanen geregeerd hebben. In memgen Griekschen
Staat, en zoo ook in den Romeinschen Staat ten tijde der republiek, zijn er
tijden geweest, dat de wijze van regeering in menig opzicht nu nog aan
menig Christenvorst iets te zeggen heeft. Voor den weg ter zaligheid leert
de Natuur u niets dat tot het doel leidt, de Heilige Schrift alleen. Voor
de regeering der Staten daarentegen leert de Natuur u zeer veel, en komt
het licht van het Woord slechts van ter zijde bij het licht van de Natuur
bij. Een zondaar kan niet anders dan uitsluitend bij het licht der Schrift
gezaligd worden ; een land kan geregeerd Avorden enkel bij het licht dei-
Natuur; doch zoo het licht der Schrift er bij komt, wordt de regeering
van het land des te beter.
Passé een ieder dit slechts toe op zijn eigen beroep. Een Dienaar des
Woords kan zijn ambt of beroep niet anders uitoefenen dan bij het licht
der Schrift. Zonder die Schrift is zijn functie ondenkbaar. Maar heel anders
KERK EN STAAT. 7. 139
staat het met een dokter, een rechter, een leeraar in de scheikunde, en
weer heel anders met een tuinman, een metselaar, een schipper, een land-
bouwer, en zooveel meer. Lukas was arts eer hij Christen werd, en legde
toen hij bekeerd was, zijn medische bediening neder, om Paulus te volgen.
Niemand zal betwisten, dat er in Rome veelszins rechtvaardige rechters
waren, al waren ze Heidenen. Dat er in talen, in logica, in natuurkunde
enz. deugdelijk onderwijs is gegeven door mannen, die geheel buiten het
Christendom stonden, is openbaar. Dat men voorts het land kan bebouwen,
vee kan telen, huizen kan metselen en kamers kan timmeren, zonder
hoogere openbaring, toont land bij land. Wel gaat niets van dit alles
buiten God om, en is het God zelf die dit alles aan de volken onderwijst,
maar het licht er voor komt niet in de eerste plaats uit de Schrift. Een
scheepsbouwmeester moge de afmetingen van de arke interessant vinden,
toch leert hij niet uit den Bijbel, hoe hij een stoomschip moet bouwen.
De bouw van Jeruzalem's tempel moge een kunststuk van eerste orde zijn
geweest, niet uit het Boek der Koningen onderwijst men onze aankomende
architecten. Wel hebben ook zij zeer stellig naar Gods wil te vragen, en
naar Gods wil alleen. Maar Gods wil voor landbouw, huizenbouw, en
scheepsbouw is niet uit de Schrift te leeren, maar uit de natuur. Wie
zulk een beroep heeft, moge uit Gods Woord leeren hoe hij zijn werk-
lieden te behandelen heeft, hoe hij eerlijk in zijn beroep heeft te verkeeren,
dat hij den Sabbath heeft te heiligen, en zooveel meer, maar de kunst voor
zijn beroep en de regelen voor zijn bedrijf en den wil Gods voor zijn arbeid,
leert God hem niet in de Schriftuur, maar in de Natuur. En datzelfde nu
gaat in beginsel ook door voor de Overheid, zij het ook in sterk gewijzigde
verhouding. Gelijk men niet dan met zeker voorbehoud spreken kan van
een Christelijken tuinman, of een Christelijk landman, of een Christelijk
schipper, zoo ook kan men niet dan met zeker voorbehoud spreken van
een Christelijk rechter, een Christelijk wethouder, een Christelijk burge-
meester, en in het algemeen van een Christelijke Overheid.
Al moet toch worden toegegeven, dat de bijvoeging van „Christelijk"
veel nauwer met de functie van een burgemeester samensmelt, dan met
het beroep van een opperman, toch blijft het een tweeheid van begrip.
Een Christelijk predikant is één begrip. Een predikant die niet Christelijk
is, is eenvoudig geen predikant. Maar zoo is het niet, als ik spreek van
een Christenmoeder of Christenvader, een Christelijk rechter of een Chris-
telijk wethouder. Men kan moeder, men kan vader, men kan zuster, men
kan wethouder zijn, ook zonder Christen te wezen. Niet even goed, het
zij zoo. Maar het mei-Christen zijn heft de functie niet op, en ook kan
het Christelijk-zijn de functie niet grondvesten. De Staat, het gezin, en
zoo ook de vader, de moeder, de burgemeester, de wethouder, komen niet
uit de Christelijke belijdenis op. Wel de predikant, de ouderling enz. ; maar
140 KERK EN STAAT. 7, 8.
niet de personen in de burgerlijke functies. Het Christelijk-zijn is dus hier
iets, dat bij de functie bijkomt. Alle functiën van dien aard bestaan bij
het licht der natuur, en worden door het licht van het Woord alleen tot
hoogere fijnheid gebracht. Ze zijn uit de Gemeene Gratie, en ze wordei
door de Particuliere Genade alleen verrijkt en veredeld.
XX.
KERK EN STAAT.
8.
Ik
ben
de
Heere
, en niemand :
meer, bniten
Mij
is
er
geen
God;
; Ik
zal n
gorden,
hoewel
gij
Mij niet
Jesaja
kent.
45:
5.
Het punt, waaraan we thans toe zijn, is voor geheel ons oordeel over
den Staat, en al wat op den Staat betrekking heeft, van zoo overwegend
gewicht, dat we thans vooral onverdeelde aandacht vragen. We spreken
niet van een Christen-architect, niet van een Christen-tandarts, niet van
een Christen-schrijnwerker, maar wel van een Christen-Staatsman; en toch
behoort zoowel de werkkring van een bouwmeester en schrijnwerker als
die van een Staatsman, tot het gebied des natuurlijken levens, en niet
tot dat der particuliere Genade. Wel kan men, met het oog op een be-
paald persoon, zeggen: „Dat is een Christen-architect, of een Christen-
meubelmaker," maar dan bedoelt men met dat „Christen" heel iets anders,
dan in de verbinding van „Christen" met Staatsman. Men wil dan zeggen:
„Als ge een architect noodig hebt, of schrijnwerker, laat uw keuze dan op
hem vallen, want die man is een Christen, een broeder in het geloof; gun
hem dus het profijt van wat ge te bouwen of te meubelen hebt." Of ook
kan men er in ethischen zin mee willen zeggen: „Als ge een vertrouwd
persoon wilt hebben, op wiens stipte eerlijkheid ge aan kunt, neem dan
hem, want ik weet, hij is een echt Christen." In het eerste geval bedoelt
ge het dusgenaamd „bevoordeelen der broederen," zooals anderen bij voor-
keur aan leden van hun familie of aan goede bekenden hun klandisie
geven. In het tweede geval hebt ge het oog op den zedelijken waarborg,
dien zulk een leverancier of bouwmeester u biedt door zijn oprechte gods-
vrucht. Maar nooit zult ge, met te spreken van een „Christen-architect",
aanduiden, dat de man, overmits hij een geloovig Christen is, beter ver-
KERK EN STAAT. 8. 141
stand van bouwen heeft; noch ook van een Christen-schrijnwerker, om te
kennen te geven, dat hij, omdat hij bekeerd is, fraaier meubelen maakt;
noch ook van een „Christen-tandarts," als ondersteldet ge, dat hij, dewijl
hij Jezus belijdt, u beter dan een ander uw kies zal trekken. Er bestaat
voor ons besef geen rechtstreeksch verband tusschen ons zaligmakend
geloof en één dier emplooien; en ook valt niet in te zien, wat het geloof
aan de Heilige Schrift den bouwmeester, den tandarts, den schrijnwerker
leeren zou omtrent zijn vak. Waar men desniettemin er soms aan hecht,
om te weten, of zulk een man een Christen is, gaat zulks dan ook geheel
buiten zijn vak om, en hebben we alleen belang bij zijn zedelijke hoedanig-
heden, die door zijn geloof vaster kunnen staan, of ook op het belang van
den kerkdijken kring, waartoe we, evenals hij, belmoren. Wel staat het
vast, dat het God is, die ook den architect leert bouwen, en den schrijn-
werker zijn handwerk leert, maar deze onderwijzing Gods komt tot stand
niet door de Schrift, en niet door het geloof, maar door de ordinantiën
Gods in de natuur, onder de behoudende inwerking der gemeene Gratie.
Spreekt men daarentegen van een „Christen-Staatsman," dan bedoelt
men heel iets anders. Want wel geven we toe, dat men bij de stembus
iemand zijn stem kan geven, omdat men in elk geval aan een „broeder
in den geloove" voorkeur schenkt; en ook erkennen we, dat men bij het
doen eener benoeming meer vertrouwen kan stellen in de eerlijkheid en
in de goede trouw van een belijdend Christen voor het behoorlijk waar-
nemen van zijn bediening; maar toch niet dat is het, waarop men het oog
heeft, als men van een „Christen-Staatsman" spreekt. Zelfs kan men hierin
zelfs te ver gaan. De ondervinding leert, dat er in posten en betrekkingen
niet zelden ongeloovige personen zijn, die met groote zaakkennis en stipte
plichtsbetrachting hun ambten waarnemen, en dat omgekeerd, helaas, de
voorbeelden niet ontbreken van „geloovige personen" die hun betrekking-
slordig waarnemen, en in plichtsbetrachting en zaakkennis te kort schieten.
Bij gevaarlijke operatiën staat het lang niet altoos vooruit vast, dat een
„geloovig" chirurgijn beter zal opereeren dan een „ongeloovige", en bij een
belangrijk proces gaf menigeen niet ten onrechte voorkeur aan een onge-
loovig advocaat boven een geloovig pleitbezorger. Bij operatie en pleidooi
komt het aan op speciale talenten, en die speciale talenten regelen zich
niet naar geloof of ongeloof. Het geldt hier talenten die tot het terrein
van het natuurlijke leven, en dus tot het gebied van de gemeene Gratie,
belmoren, en niet tot dat van de Kerk of van de particuliere Genade. Doch
hoe komen we dan aan de uitdrukking van een Christen- Staatsman, daar
toch immers ook het Staatsieven tot het gebied van het natuurlijke leven
behoort, en niet tot dat van de Kerk?
142 KERK EN STAAT. 8.
Vooraf zij hier een kort antwoord ingeschoven op een geheel andere
vraag, die ons herhaaldelijk gedaan is, en die alzoo opheldering schijnt te
vereischen. Waarom, zoo vroeg men ons meer dan eens per brief, spreekt
ge toch altoos van „gemeene", en niet van „algemeene" Gratie oftewel
Genade. Het antwoord op deze vraag is eenvoudig: Onze vaderen spraken
van „gratia communis" en communis is in onze taal niet algemeen, maar
gemeen. „Algemeen" heet in het Latijn: universalis, ons universeel. Dat
nu deze beide begrippen practisch vaak op hetzelfde neerkomen, betwisten
we niet, maar toch bestaat er een onderscheid tusschen, dat het beter is
niet te loor te doen gaan. Dat onderscheid is hierin gelegen, dat universeel
beduidt iets wat overal gevonden wordt, wat allerwegen geldt, en uit den
aard der zaak op een ieder toepasselijk is, terwijl omgekeerd communis
of gemeen wijst op iets, dat aan zekeren kring gemeenschappelijk is. Hier
nu is die kring de menschheid, ons menschelijk geslacht, en aan dezen
kring is deze gratie gemeenschappelijk. Universeel, of algemeen, neemt de
personen of zaken op welke het betrekking heeft, als op zichzelf staande,
zonder verband of samenhang, en spreekt nu uit, dat bij deze allen het-
zelfde geldt of gevonden wordt. Voorschriften zijn „algemeen", zoo ze zonder
onderscheid op alle enkele objecten slaan. Een stelling is „algemeen", zoo
ze in elk gegeven geval doorgaat. Een inleiding is „algemeen", zoo ze zich
nog niet in bijzonderheden verdiept, maar zich bepaalt tot datgene wat
van al het bijzondere geldt. Daarentegen spreekt men van een communis
opinio, wat wij noemen het gemeene oordeel, omdat die opinie zich in een
bepaalden kring gevormd heeft, en nu in dien kring aller gemeengoed is.
Zoo sprak men van gemeenebest, om uit te drukken een kring waarin
allen saam hun levensgeluk najoegen. Zoo is „gemeen" accoord, hetgeen
in een bepaalden kring overeengekomen is. Op „gemeene kosten" beduidt,
dat men in zekeren kring de kosten gemeenschappelijk draagt. „Gemeene
weide" beteekent de weide waarop alle veehouders van zekeren bepaalden
kring hun vee kunnen laten grazen. „Door den druk gemeen maken", wil
zeggen het stuk onder het bereik brengen van den kring waarin onze taal
verstaan wordt. Hier, waar dus sprake is, niet van iets wat van nature
in ieder gevonden wordt, maar van een aan den kring der menschheid
gegeven goed, hebben onze vaderen dan ook zeer terecht niet van gratia
universalis gesproken, maar van gratia communis. „Universeele gratie"
was een term bij hun tegenstanders geliefd. Van voornemens, dit leerstuk
grondig te behandelen, hadden wij ons derhalve af te vragen, welke titel
de meest juiste zou zijn, en toen meenden we aan: gemeene Gratie de
voorkeur te moeten geven.
Wel is waar, dat „gemeen" niet veel meer in gebruik is, maar toch blijkt
reeds uit de bovenaangehaalde uitdrukkingen, dat onze taal ook heden nog
dat „gemeen" zeer wel in dien zm kent. En is dit zoo, dan verfijnt het
KERK EN STAAT. 8. 143
de taal indien we bij zulke dingen, waarbij het op fijne onderscheidingen
aankomt, verstervende uitdrukkingen nog in het leven terugroepen. Het
recht hiertoe zou men niet bezitten, indien het woord „gemeen" in dien zin
ganschelijk in onbruik ware geraakt; maar dat dit hier niet het geval is,
bleek ons, en inzage van het eerst 't beste woordenboek kan dit bevestigen.
Al denken we er dan ook niet aan, er iemand een verwijt van te maken,
zoo hij anders kiest, wij voor ons meenden gegronde reden te hebben, om
aan de uitdrukking „gemeene genade", of „gemeene gratie", voorkeur te
geven. Dat we voorts van gratie, liever dan van genade, spraken, vond
hierin zijn grond, dat „genade" door het spraakgebruik zoo eenzijdig voor
„zaligmakende" genade wordt genomen, dat hier een algemeener woord
verkieslijker scheen. „Gratie" is het nog algemeen gebruikte woord voor
stuiting van executie; en overmits nu in ons breed betoog juist van die
genade gehandeld wordt, die de executie van Gen. 2 : 17 stuitte, scheen
„gemeene gratie" niet zoo oneigenlijk het karakter zelf van ons onderwerp
uit te drukken. Ongetwijfeld ware deze opmerking beter aan haar plaats
geweest bij den aanvang van onze behandeling, maar toen scheen het ons
overbodig, de keuze van onzen titel toe te lichten. Nu echter bleek, dat
er bedenking rees, meenden we onze nadere toelichting hier te moeten
inschuiven.
En thans ter zake.
Als dan toch óók het staatsieven tot het domein van het natuurlijke
leven behoort, in wat zin spreken we dan desniettemin van een Christen-
staatsman, niet om daardoor zijn persoonlijke betrouwbaarheid uit te
drukken, maar om aan te duiden dat hij een ander soort staatsman is
dan een ongeloovige? Om dat in te zien, moet men teruggaan op de
zegswijze van een: Christelijke Staat. Er zijn heidensche Staten, er zijn
Mohamedaansche Staten, er zijn Christelijke Staten, en nader onderscheidt
men onder de Christelijke Staten, Staten die Roomsch of die Protestantsch
zijn, en nog nader onder de laatste Luthersche Staten, gelijk Denemarken,
Zweden, Noorwegen, Pruisen enz., en niet-Luthersche Staten, gelijk Neder-
land, Engeland, de Vereenigde Staten, en Zwitserland ; welke laatste Staten,
alle, zonder onderscheid, hun geboorte-acte aan Calvijn ontleenen. Wat is
nu een Christelijke Staat? Deze uitdrukking is opgekomen uit tegenstelling.
Het Christendom vond bij zijn opkomen den Joodschen Staat in Palestina,
en voorts enkel heidensche Staten. In deze Staten heeft de Christelijke kerk
eerst als vervolgde verkeerd. Die Staten hebben gepoogd het Christendom
te vuur en te zwaard in zijn opkomen te stuiten, en het uit te roeien.
Toch heeft die weerstand niet het doel getroffen, waarop men afging. Het
corps der martelaren bleek het zaad der kerk. Van lieverlede woog de
144 KERK EN STAAT. 8.
Christelijke invloed tegen den Heidenschen invloed op. Eindelijk sloeg de
balans door; en toen keizer Constantijn zelf tot het Christendom overging,
sloeg de evenaar door, en werden de rollen derwijs omgekeerd, dat van
nu voortaan het heidendom vervolgd werd, en de Christenen in eere en
macht kwamen.
Van die ure af was het vroeger heidensch keizerrijk een „Christelijke
Staat" geworden. En toen onder den invloed van dat gekerstend keizerrijk,
allengs de verschillende volken boven de Alpen, die staten stichtten, even-
eens den Christelijken Doop ontvingen, werden ook deze als Christelijke
Staten gequaliticeerd. Een benaming die nog meer nadruk ontving door de
tweede tegenstelling waarmede het Christendom te worstelen kreeg, t. w.
door den Islam. Toen in de 7de en 8ste eeuw de Islam een goed deel van
Azië, Afrika en Europa veroverde, en in al deze landen zijn Staatsmacht
vestigde, kwam het Kruis tegenover de halve Maan te staan, en stond het
voor korten tijd zelfs te vreezen, dat de Islam het Christendom geheel ver-
delgen zou. Tot in de 15dft eeuw heeft die reuzen worsteling, waarvan de
kruistochten het middenpunt vormden, geduurd. En het is vooral door die
laatste tegenstelling, dat het staatsieven in Europa zich steeds helderder
van zijn Christelijk karakter is bewust geworden.
De reformatie brak dit Christelijk besef van het Europeesche Staatsieven,
door in den boezem der Christenheid zelve een tegenstelling in het leven
te roepen. Rusland en de schismatieke kerk telde toen nog nauwlijks mede ;
maar scherp werd in oorlog na oorlog de tegenstelling tusschen Roomsche
en Protestantsche Staten uitgewerkt. De Islam begon te verbleeken, en
de halve Maan was niet meer in staat het eenheidsbesef in de Christelijke
wereld levendig te houden. Van daar, dat in de 16de en 17de en in het
eerste deel der 18de eeuw, het begrip van den Christelijken Staat ver-
flauwde, zoo niet uitsleet. En dit heeft geduurd, totdat er een geheel
nieuwe tegenstelling opkwam, die zich, evenals eertijds het heidendom,
en later de Islam, tegen al wat Christelijk was stelde, en juist daardoor
de tegenstelling tusschen hetgeen Christelijk en niet-Christelijk was, op
het gebied van het staatsieven weer aan de orde stelde. Deze nieuwe
tegenstelling kwam in de tweede helft der achttiende eeuw op in den
vorm van een wijd-verspreiden afval van het Christelijk geloof, en in het
opkomen onder de afgevallenen van een aan het Christendom vijandig be-
ginsel. Dat beginsel heeft zich eerst wijsgeerig voortgeplant in Engeland
en Duitschland, en heeft zich ten slotte in het staatsieven belichaamd dooi-
de Fransche Revolutie van 1789. We vragen nu niet, of het Christendom
zijnerzijds hiertoe geen aanleiding had gegeven. De Christenen hadden hun
krachten uitgeput in onderlingen strijd, en onder de Christelijke vlag zijn
KERK EN STAAT. 8. 145
destijds toestanden in het leven geroepen en daden verricht, die op het
historie-blad den Christennaam hoon en smaad zullen brengen, zoolang deze
historie standhoudt. Toch mag dit ons hier niet ophouden. We hadden
de tuchtroede noodig, en God zond ze ons, niet als in de dagen van het
Paganisme en van den Islam door rechtstreekschen krijg en vervolging,
maar heel anders, en veel ontzettender, door een gansch atheïstische levens-
en wereldbeschouwing te doen opkomen, die de volkeren verleidde, heel
het Christelijk leven ondermijnde, en die, met de hulp van o, zoovele Chris-
tenen, thans schier op elk terrein van het leven getriomfeerd heeft. Het
moderne leven is eenvoudig een ganschelijk ontkerstend leven. De drijvende
macht van het staatsieven is thans een principieel o w-Christelijke en anti-
Christelijke geworden. Christenen duldt ze nog, maar Christelijk mag de
Staat niet meer zijn.
Die nieuw-opgekomen tegenstelling nu heeft de benaming van Christelijk
staatsrecht, en zoo ook den naam van Christen-staatsman, weer in eere
gebracht; meer nog, de naam van Christen-staatsman is er door geschapen.
In de dagen onzer vaderen zou men dien naam niet verstaan hebben.
Iemand die niet-Christen was, kende men toen niet, of althans hij telde niet
meê. Wie geen Heiden of Mohamedaan was, gold vanzelf voor Christen, en
de bijvoeging van „Christelijk" gold destijds als even overtollig, als dat het
voor ons zou zijn van den Christelijken Doop te spreken, wijl er geen
andere Doop is. Maar sinds het laatst der vorige eeuw werd dit geheel
anders. Wie nu niet met den stroom meê afdreef, gevoelde dat hij zich
tegenover de heerschende meening plaatste. Men kwam weer tot het besef,
dat aller Christenen gemeengoed bedreigd en aangerand werd. En onver-
schillig of men tot de Roomsche, de Grieksche of tot de Protestantsche
kerk behoorde, men zag in, dat der Christenen gemeengoed tegen den
gemeenen vijand te verdedigen was. Zoo sprak men toen van een Christen-
dichter, van een Christelijke pers, van een Christelijke school, van Chris-
telijk-nationaal onderwijs; en zoo begon men toen ook te spreken van
een Christen-Staatsman. Daaronder werd dan verstaan een Staatsman, die
de tegenstelling tusschen de oude Christelijke staatsleer en het moderne
staatsrecht der Duitsche philosophie en der Fransche Revolutie inzag, en
die voorts met bewustheid er op afging, om de beginselen van het oude
Christelijke staatsrecht tegenover dit moderne staatsbeginsel te verdedigen.
Dat er vaak bij werd gevoegd: Christelijk-ki storisch, beduidde alleen, dat
men het moderne staatswezen als iets vreemds, iets nieuws, iets in onze
Christelijke Staten niet thuis hoorende, brandmerkte, en zich beriep van de
ontreddering van het heden op de vastigheid der historie. Zich „Christelijk-
historisch" als Staatsman te noemen, en tegelijk de tegenstelling niet tegen
het moderne Staatswezen, maar, als voor drie eeuwen, nog tegenover de
Roomschen te nemen, is dan ook een al te stuitende oppervlakkigheid, en
III. 10
146 KERK EN STAAT. 8.
een duidelijk blijk, dat men de teekenen der tijden niet verstaat. Wie zoo
spreekt, is er nog blind voor, dat er een geheel nieuwe principiëele tegen-
stelling geboren is, en dat de uitwerking dier nieuwe tegenstelling geen
andere zijn kan, dan om het „gemeenschappelijk Christelijk bewustzijn"
onder allen die zich naar den Christus noemen, te verlevendigen.
Hiermede is echter nog niet genoeg gezegd. Het kerstenen der Euro-
peesche Staten in den tijd die van Constantijn tot 1789 verliep, is op
uiterst gebrekkige wijze toegegaan, en heeft zich vooral op staatkundig
gebied door groote oppervlakkigheid gekenmerkt. Ze bestond aanvankelijk
in weinig anders dan in het verheffen van de Christelijke religie tot den
godsdienst van Staat. Alle heidensche Staten rustten rechtstreeks op de
Heidensche afgoderijen. Daarom achtte men gereed te zijn, zoodra men
slechts voor de Heidensche Staatsafgoderij der volken, de Christelijke
religie als Staatsgodsdienst in de plaats had gesteld, en zulks wel naar
oud-Heidenschen, in plaats van naar Christelijken maatstaf. De kerk scheen
geen hoogere roeping voor den Staat als Christelijken Staat te kennen, dan
het inruimen aan de Christelijke Kerk van eindelooze privilegiën en van
een gansch bevoorrechte positie, gepaard met de gewelddadige uitroeiing
van wat nog aan Heidensche afgoderij of Heidensche priestermacht was
overgebleven. En al erkennen we volgaarne, dat de macht van het Evan-
gelie ook in den boezem der volkeren een zoo radicale omkeering tot stand
bracht, dat ge nu nog in Peking, Tokio of Stamboel komend, opeens ont-
waart dat ge u te midden van een heel ander leven bevindt, toch mag
niet verheeld, dat de eigenlijke staatsinrichting en het rechtswezen, in
den grond der zaak nog veelszins een zeer herkenbare copie bleven van
wat deze, met name te Rome, onder de vigeur van het Heidendom waren
geweest. Gevolg hiervan was, dat ook in de 19e eeuw aanvankelijk de tegen-
stelling met het moderne staatswezen zich bijna uitsluitend bewoog om
de vraag, hoe thans de verhouding tusschen Staat en Kerk zou geregeld
worden, en dat van de zijde der Christenheid, vooral in Rooinsche landen,
schier eeniglijk op het handhaven van de kerkelijke privilegiën nadruk
werd gelegd.
Al spoedig echter begon men, vooral in Protestantsche landen, in te
zien, dat de tegenstelling veel dieper doordrong, en dat het er veelmeer
op aan kwam, om de algemeene begrippen, die de staatsleer, het staats-
recht en het geheele staatswezen beheerschen, aan de beginselen van het
Evangelie te toetsen. Men stond al spoedig tegenover een gansch andere
orde van zaken, waarvan men gevoelde, dat ze niet klopte met de be-
ginselen van onze Christelijke belijdenis. Dat noopte tot onderzoek naar
de aanwijzingen, die het Christelijk beginsel gaf voor de antwoorden, die
KEKK EN STAAT. 8, 9. 147
te geven waren op de telkens nieuw opduikende vraagstukken. Aldus
kwam men tot het inzicht, dat in het vroegere dusgenaamde Christelijke
staatsieven tal van dingen nog altoos met het Christelijk beginsel in strijd
hadden bestaan, en dat men, wel verre van eenvoudig het oude weer op
te halen, genoodzaakt was tot critiek op het verleden evengoed als op het
heden, en dat men voor de taak stond, om van den grond af het gebouw
van den Christelijken staat nieuw te bouwen. De man nu, die hiervoor
oog heeft, en hieraan zijn leven wijdt, heet thans een Christen-staatsman.
XXI.
KERK EN STAAT.
9.
Want de Heere geeft wijsheid ; nit zijnen mond komt
kennisse en verstand. Spreuken 2 : 6.
Wat maakt nu in zaken van Staat een ding Christelijk? Ziedaar de
alles beheerschende vraag, waarop het hier aankomt, en waarbij we, gelijk
gezegd, voorshands de Kerk geheel buiten spel laten, om geheel en uit-
sluitend de aandacht regelrecht op wat politiek is, saam te trekken. Wat
maakt een landswet, een koninklijk besluit, een regeeringsmaatregel, een
daad van het publiek gezag, een rechtsbedeeling, een rechtspraak, en zoo-
veel meer, Christelijk, en wat maakt dat dit alles on-Christelijk is? Wat
drukt op een stelsel van staatsrecht, op een staatsinrichting, op een staat-
kunde, op een staatsvorm het stempel van Christelijk, en wat brengt te
weeg, dat dit alles het stempel van Christelijk mist? Omtrent die uiterst
gewichtige vraag bestaat een schromelijk misverstand, en juist daardoor
een gevaarlijke verwarring van gevoelens. Men brengt toch in al zulke
beteekenis den naam Christelijk rechtstreeks met den Christus in verband,
en acht, dat het hier óf aankomt op een bepaalde uitspraak van Jezus
over zulk een aangelegenheid, óf wel dat het „Christelijke" ontstaat door
de belijdenis van den Christus als Verlosser en als den verhoogden Koning
van het Godsrijk. De Dooperschen leerden: Jezus heeft gezegd: „Zweert
ganschelijk niet", „wie het zwaard draagt, zal door het zwaard vergaan,"
enz. ; alzoo is het Christelijke staatkunde den eed en het leger af te
schaffen. Anderen zeggen weer: De Staat wordt Christelijk, doordat ze de
ware Kerk als Staatskerk huldigt, erkent, eert en begiftigt. Weer anderen:
148 KERK EN STAAT. 9.
Ge zijt Christelijke staatslieden, zoo ge uw vergaderingen begint met een
gebed in Jezus' naam. Nog anderen beweren, Christen-staatsman te zijn,
omdat ze voor de zaligheid hunner ziel in Jezus gelooven, ook al richten
ze den Staat nog zoo mammonistisch in. Of heeft Jezus zelf niet gezegd:
„De armen hebt ge altijd met u?" En zou het dan niet on-Christelijk zijn,
den Staat zoo in te richten, dat er geen armen meer waren? Kortom, men
heeft op allerlei wijs dat „Christelijk" in zaken van Staat pogen te ver-
klaren, door het op de ééne of andere wijs, rechtstreeks, met den persoon
of met het woord van den Zaligmaker in verband te brengen. En juist
daardoor is men mis gegaan, op het dwaalspoor geraakt, en uitgegleden.
Men vergat daarbij, dat een bijvoegelijk naamwoord (en dat is Christelijk
immers ?) altoos iets is, dat bijgevoegd wordt bij een zelfstandig naamwoord.
Dat zelfstandige naamwoord is hier : de Staat, de Overheid, de wet, of welk
ander politiek begrip ge nemen wilt, en daar wordt dan als een bijkomende
hoedanigheid het Christelijke aan toegevoegd. Een Staat kan dus Staat,
een Overheid kan Overheid, een wet kan wet zijn, ook zonder Christelijk
te wezen. In dat zijn van Staat of Overheid of wet, ligt het zelfstandige,
d. i. het wezen der zaak, en „Christelijk" is een bijgevoegd woord, om uit
te drukken, welk karakter die Staat, die Overheid, die wet vertoont. En
in dien zin nu gekomen, beteekent die bijvoeging van „Christelijk" op zich-
zelf nooit iets anders, dan dat die Staat, die Overheid, die wet is, gelijk
ze volgens den klaarlijk geopenbaarden wil van God zijn moet. Van dien
wil ligt allerlei openbaring reeds in de natuur der dingen, maar een veel
klaardere openbaring in de Heilige Schrift, en die openbaring van de Heilige
Schrift spreidt alzoo een meerder licht op de natuurlijke openbaring. En is
nu die klaarste openbaring van Gods wil juist gevat, en is dienovereen-
komstig de Staat ingericht, de Overheid handelend en de wet uitgevaardigd,
dan is het hoogste bereikt, dat, op aarde, in deze bedeeling der dingen
denkbaar is, en alsdan staat op dit alles het Christelijk stempel afgedrukt.
Liet zich de mogelijkheid denken, dat dit alles alzoo werd ingericht door
een vorst die nooit van den Christus gehoord had, dan zou de inrichting
van zijn Staat toch in haar wezen volkomen Christelijk zijn. En alleen
de omstandigheid, dat niemand daartoe kan geraken zonder geloof in de
Heilige Schrift, en dat niemand in de Heilige Schrift kan gelooven, of hij
moet de knie voor den Christus buigen, is oorzaak, dat alleen belijders van
den Christus tot Christelijke staatsvorming, Christelijke staatsinrichting,
en Christelijk staatsbestuur komen kunnen.
De zaak ligt derhalve aldus: Ge hebt als Staat te doen met menschen,
met mannen en vrouwen, met kinderen, volwassenen en ouden van dagen,
iiK t armen, redelijk voorziene en rijke personen. Ge hebt te doen met
KERK EN STAAT. 9. 149
eerlijke en oneerlijke, met brave en goede menschen. Ge hebt te doen
met de vereeniging van menschen in gezinnen, in geslachten, in familiën,
in maatschappijen en genootschappen. Ge hebt te doen met handel en
nering, met nijverheid, zeevaart en landbouw. Ge hebt te doen met uw
eigen volk en met andere natiën. Ge hebt te doen met zaken van politie,
met burgerlijke twistgedingen en met overtreding en misdaad. Alles saam-
gevat, kunt ge dus zeggen: Ge hebt te doen met personen en goederen,
en met alle verhoudingen en betrekkingen die hieruit onder menschen
ontstaan. Het komt er dus op aan, dat ge omtrent die personen en die
goederen, en omtrent alle verhoudingen onder menschen en van menschen
tot goederen, een juist begrip hebt, en weet, hoe de verhoudingen bij dit
alles behooren te zijn. Als dienaresse Gods heeft de Overheid bij dit alles
niet af te gaan op eigen verzinning of op eigen theorie, maar te vragen,
waarvoor God wil dat we die personen en die goederen zullen aanzien, en
welke verhoudingen God wil dat tusschen de menschen zelven onderling
en zoo ook tusschen hen en dat goed bestaan zal. Zijn die begrippen zuiver
en worden die verhoudingen juist geregeld, dan is het hoogste bereikt dat
te bereiken is, en draagt alles het Christelijk eerestempel. Maar zoo is het,
waar het Christendom niet gekend is, niet. Waar het Evangelie niet gekend
was, daar ging men bij dat alles af op eigen inzicht, en dat inzicht steunde
uitsluitend op de openbaring in de natuur en in de geschiedenis, zonder
meer. Daar wandelde en handelde men dus uitsluitend bij en naar het
licht der gemeene Gratie, en kon men alzoo tot de eere van het Christelijk
karakter van den Staat niet opklimmen. Het was daarom nog geen anti-
Christelijke toestand, want dat zou onderstellen, dat men den Christelijken
eisch van dat alles doorzien had, en alstoen met opzet tegen dien Christe-
lijken eisch ware ingegaan. Neen, het leidde eenvoudig tot een nog niet
Christelijken toestand, lager gezonken, naarmate het licht der gemeene
Gratie flauwelijker scheen, hooger geklommen, zoo het licht der gemeene
Gratie rijkelijk toevloeide. In meer dan één opzicht soms het Christelijke
zeer nabij komende.
Doch nu dringt in zulk een land, onder zulk een volk, het Christendom
door. Dat Christendom brengt kennisse van de Heilige Schrift, en daarmee
klaarder inzicht omtrent den wil Gods, ten opzichte van alle persoon, alle
goed en alle verhouding onder menschen. Die meerdere en betere kennisse
verkrijgt allengs meer invloed op de algemeene denkbeelden, die onder
hen heersenen. Die betere denkbeelden, die helderder inzichten, die betere
overtuigingen, dringen allengs ook tot de regeeringskringen door. Hier-
door ondergaat het staatkundig inzicht een wijziging. Die wijziging wordt
gaandeweg met klaarder bewustzijn uitgewerkt. En ten slotte ontstaat er
een toestand, waarvan men zeggen kan, dat de algemeene grondslagen
van het staatsieven alsnu in overeenstemming zijn gebracht met het licht,
150 KERK EN STAAT. 9.
dat ons in de Heilige Schrift geopenbaard is, en alzoo steeds meer beant-
woorden aan de ordinantiën Gods. In dat geval nu legt zulk een Staat
zijn heidensch of Mohamedaansch karakter af, en begint als Staat een
Christelijk karakter te vertoonen.
Dit wil niet zeggen, dat de Overheid op een bepaalden dag de heidensche
of Moharaedaansche staatsinrichting op zij zet en afschaft, en alsnu een
gansch andere staatsinrichting, namelijk de Christelijke, daarvoor in de
plaats stelt. Integendeel, al wordt de boom geënt, het blijft de oude, oor-
spronkelijke boom, groeiend en bloeiend op den bestaanden wortel. Maar
er heeft enting plaats. De wilde loten worden weggesnoeid, en de uit den
wortel opkomende levenssappen worden in een gewijzigd twijgenweefsel
geleid. Het nieuwe en betere sluit zich aan het bestaande aan, en leidt
dit over in iets dat hooger staat. Dit geschiedt niet plotseling, maar van
lieverlede, soms zeer langzaam. Het Christendom heeft de slavernij afge-
schaft, maar na hoevele eeuwen? En nog is het op menige plaats te vroeg
geschied. En toch lijdt het geen twijfel, of de verhouding van mensch tot
mensch mag naar Gods wil niet die van eigendom en eigenaar zijn. Het
dier mag bezit zijn, de mensch niet. Er is hier uit dien hoofde sprake van
een proces, en in het minst niet van een plotselingen ommekeer van zaken.
Maar zoodra dat proces op het gevoelige en beslissende punt eenmaal be-
gonnen is, gaat het door, en is eenmaal de wil beleden, om den Staat niet
meer uitsluitend naar het licht der genieene Gratie, maar alsnu ook naar
het klaarder licht van Gods Woord in te richten, dan is zulk een Staat in
zijn wezen reeds Christelijk geworden, ook al zal de volle ontplooiing van
het nieuwe ingeente beginsel nog eeuwen toeven. Niets van het vroeger
verworvene, voorzooverre het goed was, wordt dan weggeworpen. De
vroegere ontwikkeling is in het minst niet doelloos geweest. Enting heeft
met af houwen van den stam niets gemeen. En al is het dan ook, dat
nog allerlei wilde takken van vroeger na blijven botten, dit beslist voor
den stam niet. Ook bij het voortbestaan van sommige zeer ergerlijke mis-
bruiken, is het karakter van den stam dan toch Christelijk geworden.
Natuurlijk is dit niet enkel door het veldwinnen van betere, afgetrokkene
begrippen geschied. Indien de Kerk niet onder de natiën ware opgetreden,
indien de harten niet tot den levenden God bekeerd waren geworden, en
indien daardoor niet de zedelijke kracht des Koninkrijks onder het volk
ware uitgegaan om de zeden te verzachten en te heiligen, om allerlei
demonische zonden althans van het publieke erf weg te dringen, en edeler,
reiner gevoelens aan te kweeken, zou de mededeeling van zuiverder be-
grippen op zichzelf nooit een Staat gekerstend hebben of op een volk een
Christelijk stempel hebben gedrukt. Alleen de ommekeer in het hart en
KERK EN STAAT. 9. 151
in de consciëntie der volken heeft de kerstening der Staten mogelijk ge-
maakt. Maar dat neemt niet weg, dat de vorsten en staatslieden wel
ter dege met die betere begrippen hebben gewerkt. Elke wet, elk besluit,
dat verhoudingen regelt, moet èn die verhoudingen èn de personen of zaken
waartusschen die verhoudingen bestaan, noemen, in woorden uitdrukken,
en dus als begrippen opnemen. Alleen maar beelde men zich niet in, dat
de mannen die allengs aan de volken van Europa een Christelijke staats-
inrichting gegeven hebben, dit altoos met volle bewustheid deden. Gelijk
er zooveel kwaad geschiedt zonder dat men weet wat men doet, zoo ook
doet menigeen o, zooveel goeds zonder het zelf te weten. De Kerk heeft
het volkskarakter omgezet, het volk heeft de zeden veranderd, uit de
veranderde zeden zijn andere eischen voortgekomen, en tal van wetten
en besluiten, die er wel wezenlijk toe bijdroegen, om het staatsieven te
kerstenen, zijn goeddeels schier onbewust uit dien drang van het leven
opgekomen. Zelfs al verwees men niet zelden naar een tekst uit den Bijbel,
toch merkt men telkens dat die tekst er meer is bijgehaald, om den maat-
regel te rechtvaardigen, dan dat men door het lezen van dien tekst op het
denkbeeld zou gekomen zijn, om dien maatregel te nemen.
In het eerst, toen pas de evenaar oversloeg, en het Heidendom de vlag
moest strijken, handelde men ongetwijfeld niet zonder opzet, en dus ook
niet zonder bewustheid. Doch die bewuste houding richtte zich veelmeer
op het vernietigen van heidensche tempels, het afschaffen van heidensche
feesten, het weren van afgodische gebruiken, en op het daarvoor in de
plaats stellen van Christelijken eeredienst en Christelijke usantiën, dan
op bewuste verandering van de grondslagen van het leven van staat en
maatschappij. Het is in het brein van Keizer Constantijn en zijn eerste
opvolgers zelfs niet opgekomen, dat de gemeene rechtsorde wijziging be-
hoefde te ondergaan. Veeleer handhaafden ze de burgerlijke rechtsorde,
gelijk die bestond, en plaatsten er eenvoudig het „in naam van Jezus
Christus onzen Heere" boven. En de eigenlijke omzetting van de grond-
slagen van den Staat zelven is eerst van lieverlee, en dat vaak in strijd
met de beleden rechtsorde, onder den onweerstaanbaren drang van het
Evangelie tot stand gekomen. En toen in de Middeleeuwen dit langzaam
proces allengs had doorgewerkt, en de kerstening van de meeste landen
van Europa nagenoeg voltooid was, toen ging het bewustzijn van de
vroegere tegenstelling tusschen het Christelijk en het vroeger-Heidensch
karakter dezer Staten, zoo bijna volkomen teloor, dat in de dagen der
Hervorming geen tegenstelling tusschen Christelijke en niet Christelijke
Staatkunde meer gevoeld werd. Over den mensch als zondaar, over het
karakter van het strafrecht, over het gezin, over het huwelijk, en zooveel
meer, was men destijds tot zoo vaste conclusiën gekomen, dat de leidende
geesten destijds over de grondslagen van het Staatsieven geen verschil
152 KERK EN STAAT. 9.
meer hadden. De Renaissance had in Italië zekere woeling in de geesten
teweeg gebracht, de Anabaptistische secte hanteerde het breekijzer, en
over de macht der vorsten en de rechten en vrijheden van het volk kwam
ook van Calvinistische zijde een andere reeks denkbeelden op; maar dat
naar Gods wil was te vragen, dat bij het vragen naar Gods wil ook met
de Heilige Schrift te rekenen viel, en dat de burgerlijke rechtsorde de
heerschende Christelijke denkbeelden had te verzekeren, stond bij allen,
die zeggenschap over Staten en volken hadden, vast. Ze spraken destijds
dan ook zeldzaam van Christelijke Staatkunde of Christelijk Staatsrecht,
of van een Christelijk Staatsman. De bijvoeging van Christelijk verloor haar
beteekenis, omdat Christelijk het gewone en het door allen stilzwijgend
erkende was.
Juist dit echter heeft de doorwerking van het Christelijk beginsel be-
lemmerd en ten slotte gestuit. Er kwam zelfvoldaanheid. En eerst toen
de oude tegenstelling weer opkwam, is ook het besef, dat het Christelijk
karakter in het Staatsieven gehandhaafd moest worden, weer doorgedrongen.
Toen de Christelijke mantel door de machthebbers gebruikt werd, om de
volken te onderdrukken en op een on- Christelijke wijze, onder allerlei
vroom vertoon, van hun bestemming af te houden, toen is uit bitterheid
de oude heidensche geest weer opgekomen, en heeft men allerlei nieuwe
denkbeelden omtrent de grondslagen van staat en maatschappij aan den
man gebracht, die er met bewustheid op doelden, om de Christelijke grond-
slagen los te wrikken en naar de oude Heidensche denkbeelden terug te
keeren. Ook dat ging niet opeens, en langen tijd merkten de volken den
geleidelijken overgang niet. Nog zijn er volken, en in elk volk kringen,
die slapend meê overglijden. Maar eindelijk is men dan toch alarm gaan
slaan. Klaarlijk heeft men ingezien, dat het de pertinente toeleg was, om
de Christelijke grondslagen van ons staatsie ven en van onze burgerlijke
rechtsorde weg te nemen, en zóó is van lieverlede het plichtsbesef, om
zich tot de verdediging van die grondslagen in het huwelijk, in het gezins-
leven en zooveel meer, op te maken, in steeds breeder kring weer levendig
geworden. Zoo dient elke nieuwe worsteling den Raad des Heeren, komt
de waarheid in steeds klaarder licht voor ons te staan, en gaat de geopen-
baarde wil des Heeren voort, zich aldoor helderder in ons bewustzijn af
te spiegelen.
Zal men nu zeggen, dat, zoo onder „Christelijke" staatkunde enz. dit, en
niet anders, te verstaan is, die naam dan ook niet deugt? Dat ontkennen
we ten stelligste. Er mag geen tittel of jota op worden afgedongen, dat
op het geheele terrein van het natuurlijk leven, en dus ook op dat der
gemeene Gratie, niets uitgaat, noch kan uitgaan, boven de conformiteit aan
KERK EN STAAT. 9. 153
den op het zuiverst geopenbaarden wil van God; en onder dit gezichtspunt
is het volkomen waar, dat „Christelijk" eensluidend is met „het beste";
mits men onder het beste versta, niet wat óns het beste lijkt, maar wat
is conform den wil van Hem, die er alleen zeggenschap over heeft. En toch
zou het op niets dan zelfmisleiding, en misleiding van anderen, uitloopen,
indien men deswege ophield van „Christelijke" staatkunde te spreken en
er de uitdrukking: goede, betere, beste staatkunde voor in de plaats stelde.
Dit zou alleen dan geoorloofd, en zelfs raadzaam kunnen zijn, indien ook
elders, buiten den invloed van het Evangelie om, in een land dat van geen
Christendom afwist, ooit dezelfde grondslagen voor de sociale en politieke
samenleving gevonden waren. Doch dat is niet het geval, en kon het niet
zijn: 1°. omdat het licht der genieene Gratie zoover niet strekt; 2°. omdat
zij, die onder de gemeene Gratie, zonder meer, leven, op elk terrein dat
met het zedelijk leven in verband staat, blijkens Rom. 1, „overgegeven
zijn in verkeerden zin" ; en 3°. omdat alleen waar het licht der Bijzondere
Openbaring den glans der genieene Gratie kwam versterken, een staats-
en volksleven op deze betere grondslagen is opgebouwd.
Reeds wat den oorsprong aangaat, is het leven op sociaal-politiek gebied
onder de Europeesche volkeren beheerscht geworden door overtuigingen,
die rechtstreeks uit Palestina herkomstig waren, en die, eeuwenlang in
den boezem van het Joodsche volk besloten, de wereld eerst toen over-
winnend zijn ingegaan, toen de Christus verschenen was en zijn Evangelie
den triomf over het inzinkend Heidendom had behaald. In de tweede plaats
komt hierbij, dat we voorshands met opzet de Kerk buiten onze beschou-
wing lieten, om al wat op de verhouding tusschen Kerk en Staat betrek-
king heeft, eerst dan ter sprake te brengen, als eerst het denkbeeld van
den Christelijken Staat duidelijk voor ons zal zijn getreden. Maar hierbij
mag, gelijk we reeds opmerkten, toch nooit worden vergeten, dat zoo
Christus niet gekomen ware, en zijn Kerk den geest der volken niet had
omgezet, nooit de zedelijke voorwaarden aanwezig zouden geweest zijn,
waaraan voldaan moest worden, zou er een Christelijk staatsie ven kunnen
opkomen. In de derde plaats mag niet vergeten worden, dat de heilige
openbaring Gods onder het Oude Verbond, tengevolge der Ballingschap, in
Joodsche enghartigheid was bekneld geraakt, en dat het eerst de Christus
is geweest, die dezen ban van het Judaïsme verbroken heeft, en den vollen
glans van de Wet en de Profeten heeft doen uitschijnen. Men vergist zich
dan ook, zoo men het zich voorstelt, alsof Jezus en zijn apostelen uit-
sluitend de vraag hebben beantwoord, hoe de zondaar zalig kan worden.
Reeds uit de vier Evangeliën is het duidelijk, hoe Jezus, gedurig en
telkens, wel terdege ook over de gewone verhoudingen in dit leven zijn
oordeel uitsprak; en de apostolische brieven toonen ons, hoe zijn apostelen
hem hierin zijn nagevolgd. Denk, wat het staatsieven betreft, slechts aan
154 KERK EN STAAT. 9, 10.
Rom. 13. De nadere openbaring van Gods wil, ook wat de dingen van het
natuurlijke leven aangaat, is eerst in de geschriften des Nieuwen Verbonds
voltooid. Geen oogenblik mag dus het staats- en volksleven, dat na de
kerstening van Roraanen, Germanen en Slaven in Europa ontstaan is, van
de verschijning van den Christus worden losgemaakt. Er was voor de
natiën in den Christus een belofte voor het toekomende én voor het
tegenwoordige leven.
XXII.
KERK EN STAAT.
10.
De wet zijns Gods is in zijn hart; zijne gangen znllen
niet slibberen. Psalm 37 : 81.
Hoe de Staat te beschouwen, in te richten en te leiden is, moet alzoo
opgemaakt: 1°. uit de kennisse van het natuurlijk leven, bezien bij het
licht der gemeene Gratie, en 2°. uit de bijzondere openbaring die ons ge-
geven is in de Heilige Schrift. Niet alsof dit tweeërlei onderzoek naar den
wil en de ordinantiën Gods leiden zou tot tweeërlei uitkomst, waarvan
de ééne naast de andere ware te plaatsen; maar zóó, dat het tweede
onderzoek de uitkomst van het eerste onderzoek verheldert en aanvult.
Reeds uit het natuurlijk leven b. v. weet men, dat het huwelijk, en het
daaruit voortkomend gezinsleven, een der grondzuilen van den Staat is;
maar de Heilige Schrift leert ons den wil Gods omtrent het huwelijk en
het gezinsleven nader en zuiverder en vollediger kennen, dan dit van elders
mogelijk is.
Het tweeërlei onderzoek naar de ordinantiën Gods over volk, maat-
schappij en Staat is dus zoo bedoeld, dat het ééne aan het andere aan-
sluit, het vollediger maakt, en het tot meerdere zekerheid brengt. Dat de
monogamie hooger staat dan de polygamie, en dat daarom het huwelijk
met slechts één vrouw voorkeur verdient, valt reeds te raden en te ver-
moeden uit de ervaring van het natuurlijk leven; zelfs kan men zeggen,
dat het constant geboren worden van evenveel vrouwelijke als mannelijke
personen het als het meest natuurlijke uitwijst. En toch, tot zekerheid
verheven wordt de voortreffelijkheid van de monogamie eerst door de
Heilige Schrift; en eerst door de Heilige Schrift verkrijgt alles wat buiten
dien vasten regel zich huwelijk noemt, een onheilig en zondig karakter.
KERK EN STAAT. 10. 155
Juist hierbij echter doet zich terstond de vraag voor, hoe we dit nu uit
de Heilige Schrift weten. Immers niet weinigen beelden zich in, dat iets
reeds uit de Schrift voor bewezen is te achten, indien men kan aantoonen,
dat iets door de heilige mannen of vrouwen der Schrift in practijk is ge-
bracht, of wel in Israël's burgerlijk leven als wet was ingesteld of althans
gold als regel. Naar dien regel intusschen, het behoeft wel nauwlijks
verdere aanwijzing, raakt men hier aanstonds vast. Of is het niet zoo, dat
we van Jakob lezen, dat hij twee vrouwen in wettig huwelijk nam, en
bovendien nog kinderen verwekte bij Bilha en Zilpa; lezen we niet van
Abraham dat hij Ismaël bij Hagar teelde; en, om niet meer te noemen,
dat David en Salomo een geheelen stoet van vrouwen bezaten? En ook
wat de regeling van het huwelijk betreft, had immers geen minder dan
Mozes een regeling voor de echtscheiding gegeven, die reeds voor ons
gevoel een hoogst bedenkelijken kant had.
Men is er alzoo niet mede af, met kortweg te zeggen, dat we ons aan
de Heilige Schrift moeten houden; en we vorderen hier zelfs geen stap,
zoo we niet eerst den weg afbakenen, die ons tot kennis van de ordinan-
tiën Gods, gelijk zijn Woord ons die brengt, kan leiden. Rome heeft deze
moeilijkheid van meet af ingezien, en er daarom naar gestreefd, om een
officieel gezag in te stellen, dat uit kon maken, wat ten deze als waarheid
gelden zou. Onzerzijds is dat ingestelde gezag verworpen, niet alsof we
zulk een gezag niet uiterst gemakkelijk en bruikbaar zouden vinden, maar
omdat zulk een gezag voor ons geen gezag kon zijn, tenzij vooraf duidelijk
en op overtuigende wijze was aangetoond, dat God zelf dat gezag had
ingesteld, het bekleed had met de gaven, om ons tot waarheid te leiden,
en onderwerping er aan van ons afvorderde. Er bestaat tusschen Rome
en ons op dit punt geen misverstand. Wij ontkennen in het minst niet de
zeer groote moeilijkheid, om zonder officieel gezag ten deze tot vastheid
en zekerheid te geraken; noch ook, dat door deze vastheid en zekerheid
veel licht zou te verkrijgen zijn, indien er metterdaad zulk een leergezag
bestond, waarop we ons verlaten konden; maar wat we ontkennen is, dat
er zulk een van God ingesteld gezag bestaat, of ook dat menschen zulk
een gezag zouden kunnen oprichten. Op dit laatste, en daarop alleen, komt
het voor ons aan.
Dat zulk een gezag op zichzelf denkbaar is, blijkt uit de Heilige Schrift
duidelijk. Feitelijk heeft het in de apostelen bestaan. Maar van het voort-
bestaan van zulk een apostolaat blijkt nergens. Toen het bestond, bezat
het in geen enkel opzicht een hiërarchische inrichting, en zoolang het
bestond, was het gebonden aan voorwaarden, die na het sterven van de
twaalf apostelen niet langer voor vervulling vatbaar zijn. Wij kunnen uit
156 KERK EN STAAT. 10.
dien hoofde in de Heilige Schrift geen de minste bevestiging vinden voor
het apostolisch gezag, gelijk zich dit thans in Rome aandient. En letten
we op de resultaten, waartoe in de historie dit gezag van den stoel van
Rome geleid heeft, dan stuiten we niet alleen op allerlei verschijnselen,
die ons met het oorspronkelijk apostolisch karakter in strijd blijken te zijn,
maar ook — waarop het hier vooral aankomt — op verklaringen omtrent
den inhoud der Schrift, die juist met de klaarblijkelijke openbaring van die
Schrift in onverzoenlijken strijd zijn. We ontvangen niet den indruk, dat
ons op heerlijke wijze, bij hooger licht, een verrassend duidelijke open-
baring omtrent de bedoeling der Heilige Schrift wordt gegeven; maar
veeleer kunnen we het gevoel niet van ons zetten, dat ons velerlei wordt
opgedrongen, dat in het minst niet door den inhoud der Heilige Schrift
gedekt wordt. Lees en herlees b. v. de schriften der Evangelisten en
Apostelen, en oordeel zelf of het u doenlijk is, om daarin ook maar een
spoor te ontdekken van de groote plaats, die de vereering van Maria
thans onder de Roomsche Christenheid op religieus gebied inneemt. Er
zijn drie manieren denkbaar, waardoor zulk een officieel gezag onze onder-
werping zou kunnen eischen. Het kon ten eerste gefundeerd zijn in de
duidelijke uitspraken der Heilige Schrift. Dit nu is niet het geval. Het
kon in de tweede plaats zich gelegitimeerd hebben door de uitkomst. Ook
dat was niet zoo. En in de derde plaats kon het door het getuigenis des
Heiligen Geestes rechtstreeks onze ziel binden. En ook dit laatste is bij
ons niet het geval. En al weten we nu zeer wel, dat hiermede dit punt
van controvers nog lang niet is afgehandeld, ons is het voldoende zoo
maar tweeërlei blijkt: 1°. dat we het bezwaar van het ontbreken van zulk
een gezag zeer goed gevoelen; en 2°. dat we eiken genoegzamen grond
missen om het bestaan van zulk een gezag te erkennen.
Doch na dit duidelijk te hebben uitgesproken, moeten we het verre van
denkbeeldig bezwaar, waarvoor we hier staan, dan ook onder de oogen
zien. Moet uit de Heilige Schrift die klaarder en vollediger kennis omtrent
de ordinantiën Gods voor het staatsieven geput worden, die voor ons zal
aanvullen wat aan het licht, door natuur en historie op onzen weg ge-
worpen, ontbreekt; en is er geen officieel gezag, dat uit de goudmijn der
Schrift deze ordinantiën bloot legt; — dan hebben we dien reuzenarbeid
zelven te verrichten, en dus ook ons rekenschap te geven van de wijze,
waarop die arbeid verricht moet worden. Aan dit punt nu toegekomen,
moeten we rondweg erkennen, dat met dit uiterst ingewikkelde vraagstuk
onder Protestanten gemeenlijk geen ernst genoeg wordt gemaakt. Veelal
toch acht men het juiste wit reeds getroffen te hebben, zoo men, al naar
het geval er toe leidt, ter verdediging van eigen voorstelling en zienswijze,
KERK EN STAAT. 10. 157
te hooi en te gras, een tekst uit de Schrift aanhaalt, of ook meerdere
teksten, die in een daarin voorkomend woord of ook in een daar verhaalde
gebeurtenis, ongeveer hetzelfde schijnen te bedoelen als wat wij willen en
beoogen. Komt men b. v. voor de instelling van den rustdag op, dan acht
men genoeg te hebben gedaan door zich te beroepen op de instelling van
den Sabbath, op den ernst waarmee Mozes en de Profeten op het heilig-
houden van den Sabbath aandrongen, en op de belofte of bedreiging die
in zake Sabbathsheiliging of Sabbathsschending vermeld staan. Toch is
het duidelijk, dat de zaak hiermede op verre na niet uit is. Geldt wat
aan Israël geboden werd, ook voor ons? Zoo ja, doe dan ook gelijk de
hedendaagsche Sabbathisten en heilig den zevenden en niet den eersten
dag der week. Begint deze dag 's avonds, gelijk bij de Joden, of 's morgens,
gelijk wij dit rekenen? Moet dat rusten van den arbeid streng nomistisch
worden opgevat, of vrijgevig gelijk Jezus dit deed, en ook onze Heidelberger
het op Calvijns voetspoor verstond? Kortom, nauwelijks kunt ge meer een
vraagstuk aanraken, of ge gevoelt op eenmaal, dat de vragen als uit de
lucht komen vallen, en dat ge met uw summier beroep op drie, vier
teksten er volstrekt met zijt.
Te ontkennen valt dan ook niet, dat men zich dat dusgenaamde „vrije
onderzoek" veel te licht heeft voorgesteld. Zeker, de Heilige Schrift is
klaar en doorzichtig, en evenzoo genoegzaam voor elk geroepene ten leven,
om den weg ter zaligheid te leeren kennen. Indien u werkelijk de vraag
op de lippen brandt: Wat moet ik doen om zalig te worden? zal u, bij
ernstig en aanhoudend lezen van heel de Schrift, het antwoord, en het
volkomen voldoende en genoegzame antwoord, niet ontbreken; vooral niet
zoo ge ook de gemeenschap der heiligen kent, en „met alle heiligen ver-
staat" welke de breedte en lengte, de diepte en de hoogte van de liefde
Christi zij. Maar daarover handelen deze opstellen niet. We bespreken hier
niet de vraag, hoe ge zalig zult worden, maar hoe het Staatsieven in te
richten zij naar de ordinantiën Gods, gelijk die ons in de natuur door de
gemeene Gratie, en nader en klaarder in de Heilige Schrift geopenbaard
zijn. En daarbij nu gaat het volstrekt niet door, dat de eerste de beste
in staat zou zijn, daarop uit de Heilige Schrift het duidelijke antwoord
te vinden.
Neem b. v. de pijnlijke en uiterst moeilijke vraag, of de Boeren in de
Kaap bij den jongsten oorlog verplicht waren, naar het uitwijzen der
Schrift, aan de Koningin van Engeland, als hun wettige Overheid, trouw
te blijven en haar tegen den vijand in Transvaal en den Oranje- Vrijstaat
te helpen, ja desnoods hun bloed voor haar te vergieten; of wel dat ze
van Godswege gehouden zijn, hun stamverwanten in de republieken bij te
staan. Zult ge nu zeggen, dat elke Boer aan de Kaap dit nu, met zijn
Bijbel voor zich, zoo maar kan uitmaken. Of gevoelt ge niet, dat het hier
158 KERK EN STAAT. 10.
een uiterst ingewikkeld probleem geldt, dat met een eenvoudig beroep op
de uitspraak van Paulus: „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld,
onderworpen", volstrekt niet is afgedaan. Of om ons tot onze eigen erve
te bepalen, denkt ge, dat de vraag, of wij van Godswege het recht hadden,
om tegen graaf Filips, en later tegen Napoleon, in opstand te komen, met
een enkelen bijbeltekst door elk lezer van de Heilige Schrift is op te
lossen? De trage geest waant dit wel. O, het is zoo gemakkelijk. Men
heeft dan zoo zijn opinie over de zaak, en nu neemt men een Concordantie
van Trommius, zoekt op het woord waarover men het heeft enkele teksten
op, en als men nu maar een tekst vindt, die in den gewilden zin spreekt,
dan is men er. Neen, dat is geen ernst, dat is geen Schriftonderzoek, dat
is geen werkelijk zoeken naar den wil Gods. Integendeel, dan heeft men
zelf zijn opinie vooraf gereed gemaakt, en dan is het er alleen om te doen
om voor zijn eigen opinie een steun in de Schrift te vinden, ten einde ze
alzoo aan anderen te kunnen opleggen. En of er dan al andere teksten zijn,
die in tegenovergestelde richting wijzen, dat doet er dan niet toe. Men
heeft dan een tekst voor zijn beweren, gelijk elke ketter zijn letter heeft.
Maar het is dan ook dit misbruik van de Heilige Schrift, dat we nog
kort geleden in onze artikelen Toetsing opzettelijk bestreden. Van die zeer
gebruikelijke soort Schriftgebruik hebben we ons van meet af stiptelijk
onthouden. Niet alsof ook ons geen Concordantie ten dienste stond, maar
omdat we zoo diep en innig overtuigd zijn, dat men door dat soort Schrift-
gebruik het gezag, het wezenlijke gezag der Heilige Schrift op zoo be-
denkelijke wijze ondermijnd heeft.
Op den klank af mag uit de Heilige Schrift niet worden aangehaald.
Dat ware in strijd met de heiligheid van haar karakter. Er wordt hier
een ingewikkeld, veel omvattend, uiterst voorzichtig onderzoek vereischt,
en dit onderzoek moet op strikt wetenschappelijke wijze worden opgevat
en voortgezet ten einde toe. Uit den aard en het karakter zelf van den
inhoud of de stoffe der Heilige Schrift moet de methode afgeleid, die bij
dit wetenschappelijk onderzoek is te volgen. De Heilige Schrift bestaat
volstrekt niet alleen uit woorden die God zelf sprak, maar evenzoo uit
woorden die door menschen en door goede en kwade engelen zijn ge-
sproken. De menschen die sprekende worden ingevoerd, zijn maar voor
een deel der ingeving van den Heiligen Geest deelachtig, en de overigen,
die dit niet zijn, behooren lang niet allen tot de heiligen Gods. Van Abel
hooren we geen woord, dat over zijn stervende lippen kwam, maar wel
spreekt Kaïn, en wordt Farao, wordt Achab, wordt Judas sprekende
ingevoerd. Veel spreken de vrienden van Job, maar God zelf verklaarde
dat ze niet recht spraken. Bovendien, zelfs allerlei woorden, die God zelf
KERK EN STAAT. 10. 159
sprak, of aan zijn profeten inspireerde, droegen geen absoluut karakter.
Soms zijn ze naar den eisch van het oogenblik in menschelijken vorm
ingekleed, zoodat we daarna lezen, dat „het den Heere berouwde."
En ook al naamt ge nu al dit in letterlijken zin gesprokene bijeen, dan
nog hebt ge slechts een klein deel der Heilige Schrift, en ligt daarnaast en
daartusschen in nog de breede historie van het Paradijs af tot op Pathmos.
Historie, die als geschied is verhaald, en historie die als komende voorzien
en geprofeteerd wordt. In die historie treden personen op, mannen en
vrouwen, aan wier optreden voor een deel, en tot op zekere hoogte, een
normatief karakter mag en moet worden toegekend. Lezing b. v. van
Hebreen XI toont aan, dat de wolke der getuigen ons ten voorbeeld wordt
gesteld, en in elk door God ons gegeven voorbeeld openbaart zich iets van
zijn heilige ordinantiën. Maar ook hier weer, hoe moeilijk niet de schifting,
en hoe pijnlijk niet vaak het trekken der juiste grenslijn? Immers zelfs
de besten onder de heilige mannen en vrouwen worden ons naar het leven
geteekend, met hun geloof, maar ook met hun zonde. Ook hier is dus
onderscheiding noodig. Anders komt men tot het booze kwaad, om zich op
de zonde dezer mannen en vrouwen als verontschuldiging voor zijn eigen
zonde te beroepen. En zoo zou de Heilige Schrift, in plaats van een licht
op ons pad, een vrijbrief voor de boosheid des harten worden. Uit dit
alles blijkt op afdoende en overtuigende wijze, dat van een op den klank
af aanhalen uit de Heilige Schrift geen sprake mag zijn. Of wien is het
onbekend, hoe zelfs de woorden van Jezus, doordien men ze uit hun ver-
band rukte, vaak bitterlijk misbruikt zijn? Denk slechts aan het woord
van Jezus tot de overspelige vrouw; aan zijn zeggen tot Judas, dat wij
de armen altoos bij ons hebben; aan zijn vermaan om als de leliën des
velds en de vogelen des hemels te leven; aan zijn zeggen tot Satan, dat
de mensch bij brood alleen niet zal leven; en zooveel meer. Afzonderlijke
geschriften moesten er uitkomen, om deze vervalschte en uit hun verband
gerukte Schriftuurplaatsen weer terecht te zetten, en te doen herleven
in haar oorspronkelijke beteekenis. Het spreekt toch immers vanzelf, dat
welke uitspraak ook, alleen in haar verband kan worden verstaan; en
juist op dat verband wordt door hem, die een enkel vers, losweg, aanhaalt,
zoo bijna nimmer gelet.
Steeds meer is men dan ook tot het inzicht gekomen, dat de Openbaring
der Heilige Schrift geen mozaïek is, maar een organisch geheel vormt. Het
verschil tusschen deze twee is duidelijk. In een vloer of wand van mozaïek
liggen allerlei steentjes van verschillende tint, vorm en afmeting naast
elkaar, zonder dat het ééne stukje innerlijk met het andere saamhangt. Bij
een wijnstok daarentegen, die als zoodanig een organisme vormt, bestaat
er rechtstreeksch levensverband tusschen den fijnsten wortelvezel en de
opperste twijg of de druiventros die tusschen de ranken gloort. Alzoo nu
160 KERK EN STAAT. 10.
is de Schrift. De ongeopenbaarde waarheid zien we uit haar wortel op-
komen, maar eerst na lang proces neemt de vrucht dier waarheid den
vollen afgewerkten vorm aan. Om slechts dit ééne te noemen : de belijdenis
der Heilige Drievuldigheid ontdekt haar mysterie reeds in het Paradijs,
maar toch is eerst vlak voor Jezus' hemelvaart, in het bevel tot den Doop,
de belijdenis van Vader, Zoon en Heiligen Geest in haar voleindigden vorm
te voorschijn getreden. En het is juist dit organische karakter der Heilige
Schrift, dat door het op den klank af citeeren van een uit zijn verband
gerukt vers ten eenenmale miskend wordt.
Nog twee andere vraagstukken hangen hiermede saam, die vooral op
staatkundig terrein gewicht in de schaal werpen. Het eerste raakt de
staatsinrichting van Israël, het tweede de voorkeur, aan het dusgenaamde
„Evangelie" gegeven boven de openbaring in het Oude Testament. Over
beide slechts een kort woord.
Wat het eerste vraagstuk betreft, ligt het voor de hand, dat men zegt:
Indien de staatsinrichting, die Israël ontving, aan Israël door God zelven
gegeven is, wat kunnen we dan beter doen, dan ook in ons land die van
God zelve herkomstige staatsinrichting invoeren? Meer dan eens is dan
ook in dien zin geraden; en ook waar men dit niet in het algemeen aan-
dorst, beriep men zich toch telkens bij detailpunten op hetgeen God zelf
voor Israël verordende, om het ook in onze Staatsinrichting te eischen.
Ten opzichte van den Staat beging men hiermede echter dezelfde fout, die
zoo telkens begaan wordt, als men de toestanden der kerk onder Israël als
regel stelt voor de geïnstitueerde kerken van thans. Een fout, die hierin
school, dat men geheel voorbijzag, hoe de inrichting van Staat en Kerk
niet voor alle tijden, alle volken, en onder alle omstandigheden dezelfde
kan wezen, maar afhangt van plaatselijke en tijdelijke aangelegenheden.
Juist omdat Israëls staatsinrichting door God zelven was gegeven, rekent
zij met die gelegenheden, want God zelf had dit onderscheid tusschen
plaatsen en tijden verordend. Doch daaruit volgt dan ook, dat het in strijd
met Gods bedoeling zou zijn, en tegen de ordinantiën Gods in zou gaan,
indien men, kortweg, hetgeen destijds en in het land van Palestina voor
dat bepaalde volk verordend was, ten regel ging stellen voor alle volk, in
geheel andere tijden, en onder geheel andere omstandigheden. Dat onder-
scheid gaat, tot op zekere hoogte, zelfs voor de Tien Geboden door. Wij
houden niet den zevenden dag. Wij hebben ,.,geen vreemdeling" in onze
poorte. Niet dan bij hooge uitzondering hebben wij een trek-os of een ezel.
En reeds de aanhef: „die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heb uitge-
leid" toont het verschil. Reeds in de 16de eeuw schreef daarom Franciscus
Junius een afzonderlijk tractaat, om de vraag te beantwoorden, in welken
KERK EN STAAT. 10, 11. 161
zin en in hoeverre de verordeningen, namens den Heere door Mozes aan
Israël gegeven, ook voor ons geldende kracht bezaten. Hij schreef dit opstel
vooral ook om diegenen tegen te staan, die, overmits de Mozaïsche wet-
geving in dien gegeven vorm op ons niet toepasselijk was, haar deswege
voorstelden als voor ons zonder beteekenis; wat dan weer samenhing met
de opzijzetting van het Oude Testament, die vooral onder de Lutherschen
insloop. Hier moest alzoo een regel gesteld ; en na lang en breed geschil
hierover, is men thans vrij algemeen tot deze conclusie gekomen, dat
men hier te onderscheiden heeft tusschen de beginselen, die aan deze
Mozaïsche wetgeving ten grondslag liggen, en tusschen den bepaalden
vorm, waarin deze beginselen in de Mozaïsche wetgeving hun toepassing
vonden. Niet dat iemand juist „gesteenigd" moet worden, maar wel dat
de „doodstraf" te handhaven is, blijkt uit de Boeken van Mozes. En om
dit ééne nog slechts te nemen : er blijkt niet uit, dat het landbezit juist in
eiken stam en in elke familie moet blijven zooals het van ouds was, maar
wel, dat de wetgeving, die het landbezit regelt, andere eischen stelt dan
de wetgeving voor het roerend goed. Zeer diepe studie van de Mozaïsche
wetgeving is daarom plicht; maar die studie moet er steeds op gericht
zijn, om de blijvende beginselen en den voorbijgeganen vorm van hun toe-
passing scherp te onderscheiden.
Over het „Evangelie" in ons volgend opstel.
XXII I.
KERK EN STAAT.
n.
Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen ;
want er is geene macht dan van God, en de machten die
er zijn, die zijn van God geordineerd. Rom. 13:1.
Uit het gevoerde betoog blijkt op overtuigende wijze, dat het volstrekt
niet een zoo lichte taak is, om te onderzoeken wat Gods wil in zaken van
Staat is. Er is daartoe noodig een omvangrijke kennis van het werkelijke
volksleven en van zijn historie, en niet minder een zeer voorzichtig onder-
zoek van wat geopenbaard is in de Heilige Schrift. De inbeelding, alsof
men zoo maar de Schrift had op te slaan, om uit de Schrift één of anderen
tekst aan te halen, is geen oogenblik tegen ernstige toetsing bestand. Dit
m. ii
162 KERK EN STAAT. 11.
moge ten deele volstaan, om den geloovige zijn plicht jegens de Overheid
te leeren kennen, maar is zoo goed als van geene waardij, als het er op
aan komt, om de Overheid aan te zeggen, wat haar taak en haar roeping
is, en hoe ze tot in bijzonderheden zich van die roeping heeft te kwijten,
om conform de wet van God te handelen.
Men versta ons wel. We zeggen niet, dat het op het standpunt des
ongeloofs gemakkelijker voor de Overheid is om te weten wat ze te doen
heeft en hoe ze in elk gegeven geval heeft te handelen. In het minst
niet. Ook op dat standpunt is zeer diep gaand wetenschappelijk onderzoek
noodig, en zal toch de uitkomst steeds leeren, dat men in de ééne eeuw
vast meent te kunnen staan in een overtuiging, die men in de volgende
eeuw als volstrekt onhoudbaar verwerpt. Ook in de kringen van onge-
loovige Staatslieden moet men toch altoos uitgaan van zekere beginselen,
zekere onderstellingen, zekere ideeën die men voor waar aanneemt, en dan
daarop voortbouwen; maar juist de onvastheid dier beginselen en onder-
stellingen maakt, dat een volgend geslacht tot geheel ander resultaat komt,
overmits het een andere onderstelling als uitgangspunt kiest. Moeite alzoo
aan beide zijden, zoowel voor de Christen-Staatslieden als voor de onge-
loovige Staatslieden. Alleen bestaat tusschen beiden dit verschil, dat de
ongeloovige staatslieden ten slotte hun eigen wil als maatstaf of norma
nemen, en dat de Christen-Staatsman steeds te vragen heeft naar den wil
van God, en zich aan dien wil heeft te onderwerpen. En al drijven nu de
Christenen, voor een goed deel, op de eenmaal ingewortelde, en hun van
de vaderen overgeleverde overtuigingen, toch spreekt het wel vanzelf, dat,
welke waardij en beteekenis ook aan deze overgeleverde overtuigingen zij
toe te kennen, nooit de eisch kan wegvallen, dat ze deze overtuigingen
telkens weer toetsen zullen aan hetgeen omtrent den wil van God in
Natuur en Schriftuur geopenbaard is. Denk b. v. slechts aan de positie der
vrouw, aan de agrarische wetgeving, aan de verhouding van kerk en staat,
en zooveel meer, en het springt aanstonds in het oog, dat de tijd waarin
wij leven alle deze vraagstukken in een eigenaardig licht voor ons doet
treden, en dat geen Christen-Staatsman er daarom mede van af kan, om
eenvoudig na te spreken, wat vroeger als resultaat van onderzoek ge-
vonden werd. Niet wat ons van de vaderen is overgeleverd, alleen de
Heilige Schrift is de vaste grondslag waarop we bouwen, afgezien nog van
het onloochenbare feit, dat telkens problemen opduiken, die onze vaderen
niet gekend hebben.
Rechtstreeks hieruit volgt, dat de wetenschap van het Staatsrecht — dit
woord nu in zijn wijdste strekking genomen, en dus zóó dat het ook de
Staathuishoudkunde insluit — niet ééne en dezelfde wezen kan onder hen,
die niet, en onder hen die wel het hooge gezag der Heilige Schrift erkennen.
De beoefening dezer wetenschap wordt vanzelf voor hem, die dat hooge
KERK EN STAAT. 11. 163
gezag erkent, iets geheel anders dan voor hem, die dat gezag verwerpt. De
voorstelling, die zoo lang onder ons gangbaar was, alsof men als Christen
het Staatsrecht zeer wel aan een Universiteit van dusgenaamd neutraal
karakter kon leeren, en dan voorts uit zijn Bijbel enkele correctiën in het
geleerde kon aanbrengen, was noch ernstig gemeend, noch met de hooge
waardigheid der Heilige Schrift in overeenstemming. De uitkomst heeft
dan ook geleerd, dat wie zoo de zaak verstond, eenvoudig het gewone
liberale Staatsrecht nabouwde, en er een dun Christelijk tintje aan gaf.
Elke wetenschap moet uit beginselen worden opgebouwd, en het aanvaarden
van de Heilige Schrift als hoogste gezag is een zoo diep ingrijpend beginsel,
dat het geheel den bouw van het Staatsrecht beheerscht; waaruit volgt,
dat hij, die aan dit gezag der Schrift geen andere uitwerking toekent, dan
om den tint van den gevel anders aan te brengen, feitelijk de autoriteit
der Schrift op zij zet en miskent. Er is hier een eigen, zelfstandig onder-
zoek noodig, dat alle vakken van wetenschap, die op de Staatkunde be-
trekking hebben, omvat.
Te zeggen, dat we ten deze alleen met het Evangelie, en niet met de
Heilige Schrift als zoodanig, te doen hebben, is, in die tegenstelling ge-
nomen, dan ook door en door onwaar. De verwarring tusschen de ver-
schillende beteekenissen, waarin het woord Evangelie gebruik werd, en
nog wordt, gaf hiertoe aanleiding. Men spreekt van het Evangelie in het
Paradijs, en bedoelt dan de belofte aan Eva gegeven, dat haar zaad het
zaad der slang den kop zou vermorzelen. In dien zin omvat het Evangelie
derhalve de geheele openbaring van Oud en Nieuw Testament beide, en is
Evangelie en Heilige Schrift één. — In de tweede plaats wordt het woord
Evangelie gebezigd van het Evangelie des koninkrijks, dat Christus en
zijn apostelen verkondigd hebben. Zoo genomen is het niet in het Oude,
maar alleen in het Nieuwe Testament te vinden. Zoo zegt Paulus in Rom.
1 : 1 — 3, dat wat hij predikt is een Evangelie, dat vooraf wel door de profeten
is aangekondigd, maar dat nu eerst verkondigd werd. Het Oude Testa-
ment heet dan de Epangelia, het Nieuwe Testament het Evangelie, en
met het laatste wordt dan aangeduid : de verkondiging van het in Christus
verschenen heil, dat voort zal gaan tot in het rijk der heerlijkheid. Van-
daar de zinsnede : „Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Juist
in dat „nabij gekomen," in het aanvangen van de vervulling van de pro-
fetie, ligt dan het onderscheidend karakter tusschen Belofte (Epangelie)
en Tijding (Evangelie). Belofte wijst op een feit dat komt. Tijding op een
feit dat geschiedt of geschied is. Alzoo komt naar deze opvatting het
Nieuwe Testament zeer beslist tegenover het Oude te staan. — In de
derde plaats wordt het woord Evangelie gebezigd, om aan te duiden:
164 KERK EN STAAT. 11.
„den weg ter zaligheid." Het is dan geheel onverschillig of ge het zoekt
in het Oude of in het Nieuwe Testament, mits ge maar den inhoud van
het Evangelie tot zijn recht doet komen, dat „God alzoo lief de wereld
heeft gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk,
die in hem gelooft, niet verder ve, maar het eeuwige leven hebbe." Het is
dan bedoeld als de kern en het middenpunt van alle Christelijke belijdenis,
als het middel ter behoudenis van zondaren. — En eindelijk in de vierde
plaats wordt het woord Evangelie veelvuldig gebezigd, om in korte formule
het hooge religieus en zedelijk standpunt van het Christendom uit te
drukken. Men stelt dan, dat achtereenvolgens verschillende religieuse en
zedelijke stelsels zijn aanbevolen. Zoo was het onder de heidenen, met zeer
aanmerkelijk verschil van trap en graad. Een ander standpunt weer namen
de oude Patriarchen in. Weer een ander de Profeten. Nogmaals een ander
de Schriftgeleerden, die na hen kwamen. Doch al deze vroegere stelsels
werden ten slotte overtroffen door hetgeen Jezus predikte. En zonder te
erkennen, dat Jezus de hoogste sport bereikte, veeleer met zekere critiek
op Jezus van het weer hoogere standpunt, dat men zelf acht bereikt te
hebben, erkent men dan toch dat hetgeen Jezus predikte reeds zeer hoog
stond, stellig veel hooger dan het Oude Testament stond; en het is dan
de religieuse en zedelijke voorstelling, gelijk Jezus die had en beleed, die
men dan, onder modernen, kenschetst als het Evangelie, of ook wel, „de
Christelijke religie en zedeleer."
Het was noodzakelijk deze vier beteekenissen, waarin het woord Evan-
gelie pleegt gebruikt te worden, scherp te omlijnen, om een einde te maken
aan de verwarring, die uit het dooreenhaspelen van die vier beteekenissen
ontstaan is. Zoodra men op staatkundig gebied het woord Evangelie bezigt,
behoort men zich duidelijk er rekenschap van te geven, wat men met dat
woord bedoelt. Als Groen van Prinsterer b. v. de leuze ophief: Tegen de
Revolutie het Evangelie! dan deed hij dit niet als Staatsman, maar als
Evangeliebelijder, en was zijn leidende gedachte deze: De volkeren gaan
gedrukt onder leed en ellende. Om zich aan dezen druk te onttrekken,
nemen ze de toevlucht tot de Revolutie, en beelden zich in, door middel
van die Revolutie tot hooger gelukstaat te zullen komen. Dit nu is een
schromelijke vergissing. Het leed en de ellende komen niet van de om-
standigheden, maar van den mensen zelf. Dien mensch nu laat de Revolutie
onveranderd. Daarom kan ze geen heil brengen. Wat heil kan brengen is
alleen het Evangelie, dat verlossing en wedergeboorte predikt, en alzoo er
op gericht is, om den zondaar in een kind van God om te zetten.
Geheel iets anders daarentegen is het, zoo thans ons gezegd wordt, dat
als grondslag en uitgangspunt voor ons staatkundig program niet de Heilige
Schrift dienst moet doen, maar de beginselen van het Evangelie. In een
staatkundig program toch bedoelt men niet de prediking van bekeering
KERK EN STAAT. 11. 165
en van vrede door het bloed des Kruises, maar het aangeven van begin-
selen, waaruit het gebouw van Staat kan worden opgetrokken. Het is er
dan om te doen, om vaste lijnen te trekken, die u zeggen, welke de staat-
kundige denkbeelden zijn, die we hebben te verwerpen, en welke de staat-
kundige denkbeelden zijn die we hebben te omhelzen. Verklaart men nu,
dat deze lijnen in hun loop bepaald worden door de beginselen van het
Evangelie, dan beduidt dit, dat men het Oude Testament buiten rekening
laat, en dat men uit het Nieuwe Testament slechts een deel neemt, dat
men dan noemt het Evangelie, en aan dit aldus uitgekozen deel verklaart
men dan zich te willen houden. Dit standpunt nu moet bestreden worden.
Het is toch duidelijk, dat veelmeer in het Oude dan in het Nieuwe Tes-
tament bepaald staatkundige vraagstukken aan de orde komen. Zeer enkele
betuigingen daargelaten, heeft Jezus zich bijna niet over staatkundige vraag-
stukken uitgelaten. En ook de apostelen betreden het terrein der staat-
kunde óf niet, óf bepalen er zich toe, om de verplichtingen van den ge-
loovige jegens de Overheid uit te spreken. Waar dan in de tweede plaats
bijkomt, dat men, door niet van het Nieuwe Testament, maar van het
Evangelie, en dan nog wel van „de beginselen van het Evangelie", te
spreken, zich het recht voorbehoudt, om zelf te schiften. Hetgeen ons in
het Nieuwe Testament niet aanstaat, wordt dan gezegd niet tot het Evan-
gelie te behooren, en hetgeen men er dan toe rekent, wordt dan nogmaals
herleid tot zijn beginsel, in de formuleering waarvan men geheel vrij
wenscht te blijven. Feitelijk komt dit dus op niets anders neer, dan op
de religieus-zedelijke strekking van het Evangelie, in zeer algemeenen zin
genomen. Men erkent dan geen autoriteit, waarvoor men buigt, en maakt
die beginselen pasklaar voor de propaganda van zijn eigen denkbeelden.
Om slechts één voorbeeld te nemen. Over eenigen band tusschen Kerk en
Staat is noch in de Evangeliën, noch in de apostolische brieven, noch in de
Apocalyps ook maar iets te vinden, dat óf tot het stelsel van een Volks-
kerk óf tot het stelsel van een door den Staat onderhouden kerk kan
leiden. Uit „de beginselen van het Evangelie" zou dus niets anders volgen,
dan dat de kerk, geheel vrij en los van den Staat, op het terrein van
den Staat optrad. En nochtans houdt men, na gezegd te hebben, dat men
uit „de beginselen van het Evangelie" wil leven, aan een geheel ander
stelsel vast.
Vraagt men, of men dan toch niet ook in goeden zin op staatkundig-
terrein van „het Evangelie" als onze leidstar op den weg kan spreken, dan
beantwoorden we deze vraag, ten deele, in bevestigenden zin. In geheel
de openbaring der Heilige Schrift is een zeker proces onmisbaar. Het is in
de Heilige Schrift niet een eentonige repetitie van altoos hetzelfde, maar
166 KERK EN STAAT. 11.
er is in de Schrift een voortschrijden van minder tot meerder klaarheid.
Dat is zoo met betrekking tot de openbaring ter zaligheid. Wat voor de
geloovigen onder het Oude Testament nog veelszins in schaduwen hing, is
door het Evangelie tot volle klaarheid gekomen. En datzelfde nu geldt ook
met betrekking tot de versterking van het licht der gemeene Gratie.
Nergens in het Oude Testament vindt ge zoo klare, heldere, volledige
uiteenzetting van de beteekenis der Overheid als in Rom. 13; en Ook wat
de algemeene grondslagen van het zedelijk-sociale leven aangaat, is er wel
geen strijd tusschen Oud en Nieuw Testament, maar toch is het onmis-
kenbaar, dat ook de zedelijke en sociale motieven eerst in het Nieuwe
Testamant in hun volle glorie schitteren. Neem b. v. het huwelijk en de
barmhartigheid. Onwaar is het, dat in het Oude Testament het huwelijk
in Heidensch-onheiligen zin wordt genomen. Reeds Gen. 1 dient tegen zulk
een voorstelling protest in. De monogamie ligt in Genesis reeds duidelijk
uitgesproken, en de verhouding tusschen man en vrouw wordt er niet
anders in geregeld, dan dit door den apostel geschiedt. Maar niettemin
staat het vast, dat de volkomen zuivere, hooge, rijke opvatting van het
huwelijk, in zijn idealen zin, eerst in het Nieuwe Testament ten volle
doorbreekt. Van de barmhartigheid geldt hetzelfde. Dat men zijn vijanden
moet liefhebben, en zijn vijand moet spijzen als hem hongert, staat reeds
in het Oude Testament; en allerlei bepalingen van de Mozaïsche wetgeving
zijn van gelijke ontfermende strekking. Pauperisme, gelijk wij dat betreuren,
was onder Israël ongekend. Maar dat neemt niet weg, dat de drang van
heilige liefde die zich over het zwakke en ellendige ontfermt, eerst tot zijn
volle recht komt door wat Jezus en zijn apostelen deden en leerden. Hieruit
volgt, dat wij, in onze staatkundige overwegingen, aan de regeling van het
huwelijk en aan het lot der ongelukkigen en der armen toegekomen, niet
mogen rusten, eer aan die rijkere opvatting van het huwelijk en van de
barmhartigheid recht is wedervaren. Eerst als het Christendom de wereld
ingaat, ontsluit de bloemknop zich ten volle. En in dien zin is het alleszins
juist, te spreken van de Christelijke norma voor onze zedelijke en sociale
verhoudingen, en kan men dus ook spreken van den maatstaf en van het
motief, dat het Evangelie ons aangeeft.
Wat echter nooit mag is, dat men daarbij deze bloemknop zich losdenkt
van den tak, waaraan hij ontlook, of ook dien tak zich losdenkt van den
stam waaraan hij is uitgebot, of ook dien stam zich losdenkt van den
wortel waaruit hij opschoot. De volle ontluiking der openbaring is en
blijft organisch één geheel vormen met de openbaring zelve. En het geheel
van die openbaring, wortel, stam, tak en bloemknop, vindt ge niet in het
Evangelie, niet in het Nieuwe Testament, maar in de gansche Heilige
Schriftuur. Het is dan ook de groote verdienste van onze Gereformeerde
vaderen geweest, dat ze voor die eenheid der openbaring een open oog
KERK EN STAAT. 11. 167
hadden. Onze Luthersche broederen zagen dit zoo niet in. Zij lieten het
Oude Testament veelal glippen. Zelfs in hun huislijk gebruik hebben ze
zich aan het Oude Testament veelal ontwend. Alleen de Psalmen lieten
ze nog achter het Nieuwe Testament afdrukken. Ook de vele Doopersche
groepen ontdeden zich meestal van het Oude Testament, om zich eerst
alleen aan het Nieuwe te houden, en straks ook boven dat Nieuwe Tes-
tament de autoriteit van het „innerlijk licht" te doen uitgaan. Die gedachte
nu drong al verder door. Vooral in onze eeuw is dat afwijken van het
Oude Testament bijna regel geworden. Over Israëls godsdienst en zedeleer
kraakt men al kwader noten. En het Christendom beschouwt men almeer
als een geheel nieuw iets, schier buiten verband met wat daarachter ligt,
Hiertegen nu moet onzerzijds worden gewaakt. De autoriteit, het absolute
gezag van de Schriften des Ouden Testaments is door Jezus en zijn apos-
telen beleden en bezegeld. De autoriteit, het absolute gezag van het Nieuwe
Testament is niet te verdedigen, zoo men begint met de autoriteit van
het Oude prijs te geven. Feitelijk houdt men op dat standpunt geen ander
gezag van het Nieuwe Testament over, dan hetgeen ontleend wordt aan
onze zedelijke instemming met hetgeen Jezus verkondigd heeft. Maar dan
natuurlijk is er geen autoriteit meer, waarvoor we als heilige van God ge-
geven openbaring buigen. Men kent dan alleen gezag toe aan hetgeen men
zelf uit anderen hoofde voor waar houdt. Er zijn geen Heilige Schriften
meer. En nu reeds is men zoo ver, dat de één zelfs het zedelijk standpunt
van Jezus aan critiek onderwerpt, en de ander van het Nieuwe Testament
op Jezus overgaat, om, met terzijdestelling van de apostelen, zich alleen
aan datgene te binden, wat hij acht dat werkelijk door Jezus gezegd is.
Het Evangelie van Johannes wordt daarbij dan evenzeer op zij geschoven,
en alleen uit de drie eerste Evangeliën genomen, wat men zelf oordeelt,
dat Jezus wel zóó zal gezegd hebben. Denk slechts aan de dusgenaamde
Ritschlianen, wier opgang in Duitschland en Amerika thans zoo over-
heerschend is.
Het is om ons tegen deze eindelooze spraakverwarring in veiligheid te
stellen, dat wij vóór alle dingen nadruk leggen op de autoriteit, waarvoor
we ons te buigen hebben. Die autoriteit nu hangt, geheel en uitsluitend
aan de vraag, of er al dan niet Heilige Schriften zijn, die van Godswege
met gezag bekleed, ons haar gezag opleggen. En dit gezag nu gaat ten
eenenmale teloor, als men óf met de Dooperschen, een innerlijk licht boven
de Schrift stelt, óf een deel van die Schrift (het Oude Testament) afsnijdt,
om zich aan het Nieuwe alleen te houden. Erger nog, indien men uit het
Nieuwe Testament alleen datgene uitlicht wat men dan „het Evangelie"
noemt. En het ergst, zoo men, alle Schriftgezag verwerpend, uit het Nieuwe
Testament alleen datgene uitschift, wat men zelf oordeelt voor een uitspraak
van Jezus te kunnen doen gelden. We hebben er op dien grond niets op
168 KERK EN STAAT. 11, 12.
tegen, dat men van de Christelijke waarheid, of van het Evangelie, als
van de volledige ontluiking van de bloemknop spreekt, maar staan dit
alleen toe, indien vooraf wel vaststaat, dat de geheele Heilige Schriftuur
voor ons is en blijft de steeds rijker zich ontplooiende Openbaring Gods, —
een Openbaring waaraan wij ons te onderwerpen hebben.
We nemen dit standpunt in, zonder in het minst blind te zijn voor het
onvolledige van het onderzoek dier Schriftuur door de Gereformeerden.
Het valt niet tegen te spreken, dat zij voor het proces der Openbaring in
de Schriftuur te weinig het oog geopend hielden, en niet genoeg tusschen
de schaduwen des Ouden Verbonds en het volle licht des Evangelies
onderscheiden hebben. De Schrift had voor hen te weinig perspectief. En
door, zonder nadere schifting of onderscheiding, te hooi en te gras, uit
Exodus en Lukas aan te halen, hebben ze verward, als op één lijn staande,
wat in graad van ontwikkeling vaak zoó aanmerkelijk verschilde. Daartegen
is dan ook steeds klacht verheven, en steeds hebben we ons beijverd, dat
verzuim in te halen, en op meer organische Schriftbeschouwing aan te
dringen. Maar juist diezelfde organische Schriftbeschouwing verbiedt ons
dan ook, om welk deel ook van de Schrift van het overige los te maken.
Kies voor de volledige ontplooiing den naam van het „Evangelie", het zij
zoo, maar zorg dan ook, dat ge dat Evangelie steeds in zijn verband neemt
met de gansche Heilige Schriftuur.
XXIV.
KEtiK EN STAAT.
12.
Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden
9meekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen, voor
alle menschen. Voor koningen, en allen die in hoogheid
zijn; opdat wij een gerost en stil leven leiden mogen in
alle Godzaligheid en eerbaarheid Want dat is goed en aan-
genaam voor God onzen Zaligmaker.
1 Timotheus 2:1, 2, 3.
Over de bron, waaruit de Christen-Staatsman zijn kennisse van Gods
wil omtrent het Staatsbeleid heeft te putten, is dan nu genoeg gezegd.
Die bron vindt hij: 1°. in de Gemeene Gratie, 2°. in de Heilige Schrift,
en 3°. voleind in het woord van Christus en zijn apostelen, of wil men,
KERK EN STAAT. 12. 169
in het Evangelie. Nadat dit is vastgesteld, volgt nu de geheel andere vraag,
wat hij uit deze bron omtrent den wille Gods moet pogen te weten te
komen. Het antwoord op die vraag splitst zich in twee deelen. Hij moet
toch eenerzijds zoeken ingelicht te worden omtrent de positie en de inrich-
ting van de Overheid, en ten andere omtrent de beschouwing van het volk
en de volkstoestanden, waarvan de Overheid bij het vaststellen van haar
wetten en het nemen van haar maatregelen heeft uit te gaan. Want wel
bestaat er tusschen deze beide vragen verband, maar het is toch heel iets
anders, of ik vraag hoe de Overheid over zichzelve heeft te denken, en
hoe ze te denken heeft over het aan haar hoede toevertrouwde volk.
Bezien we daarom elk dezer twee afzonderlijk.
De Overheid vindt zich in tweeërlei verhouding geplaatst. Er is eener-
zijds een verhouding, waarin de Overheid tot God staat, en anderzijds een
verhouding, waarin ze staat tot het volk.
Reeds die eerste verhouding beheerscht geheel de positie die zij zal
innemen. Vanwaar ontvangt ze haar macht en haar bevoegdheid? Ontleent
ze die aan God, oftewel wordt die haar opgedragen door het volk? Thans
vooral het groote geschilpunt. Van oudsher verklaarden de Overheden en
magistraten te regeeren bij de gratie Gods; thans is het gebruikelijk te
zeggen, dat ze regeeren bij de gratie van het volk. De Opperhoogheid van
den Almachtige en de dusgenaamde Volkssouvereiniteit staan alzoo lijn-
recht tegen elkander over. Want wel is men den laatsten tijd gewoon bij
voorkeur van „Staatssouvereiniteit" te spreken, maar in den grond der
zaak komt dit op hetzelfde neer, en is het laatste nog wel zoo bedenkelijk.
Het verschil tusschen beide uitdrukkingen ligt hierin, dat wie spreekt van
Volkssouvereiniteit, de wilsuiting bedoelt van de meerderheid der leden van
de Burgerij, en dat wie gewaagt van Staatssouvereiniteit, het volk neemt
als „een zich ontwikkelende eenheid", die in haar historie haar eenheids-wil
tot uiting brengt. Maar zoowel op het ééne als op het andere standpunt,
wordt naar God noch naar zijn Hoogheid gevraagd, in 's menschen wil de
beslissing gezocht, en uit het volk de macht afgeleid.
Op dit hoofdpunt nu laat de ons geschonken openbaring ons geen oogen-
blik in verlegenheid. Reeds bij het licht der gemeene Gratie is het in de
historie onmiskenbaar, dat alle eenigszins gerijpte Staten, waarvan men
zeggen kan, dat ze tot zelfbewuste handeling gekomen waren, zich het
hoogste gezag met de religie in verband dachten. Hoe afgedoold die religie
ook zijn mocht, ze bood toch altoos het aanknoopingspunt voor de uitoefe-
ning van het Overheidsgezag. Elke officieele handeling van meer plechtigen
aard werd altoos met gebeden en offeranden ingeleid. Aan de voorgangers
in zake de religie werd zekere invloed ingeruimd, en van hun medewerking
hing in tal van gevallen de geldigheid der handeling af. In meer dan één
geval werd de herkomst van het Overheidsgezag rechtstreeks uit hoosrer
170 KERK EN STAAT. 12.
beschikking afgeleid. De strijd van volk tegen volk werd opgevat als een
strijd van de goden van het ééne volk tegen de goden van het andere
volk. Bij het beleg van een stad had soms het evocare Deos plaats, wat
zeggen wil, dat men de goden dier stad opriep om de stad uit te gaan,
zeker als men was, dat na het uittrekken der goden de stad weerloos
zou zijn. Niet zelden trad de Vorst of Magistraat op als een geheiligde
persoonlijkheid. En gelijk men weet, lieten de keizers van Rome zich als
halfgoden aanbidden, en stelden den eisch, dat men voor hun beeld offeren
zou; een eisch, door veel Christenen in de eerste eeuwen met den prijs
des bloeds betaald. Wat nu aldus reeds bij het licht der gemeene Gratie
openbaar was, t. w. dat het Overheidsgezag met de religie in verband
stond, werd klaarder en nader toegelicht in de geschriften des Ouden
Testaments, in den strijd van God tegen Pharao, in de worsteling van
Hiskia met Rab-Sakee, in geheel de Mozaïsche wetgeving, en ook in de
rechtstreeksche uitspraken bij profeet en psalmist. „Door Mij regeeren de
koningen." „Gij koningen der aarde, kust den Zoon, opdat hij niet toorne,
en gij op den weg vergaat, als zijn toorn een weinig zou ontbranden." En
zoo veel meer. Doch het klaarst, het omstandigst en het volledigst werd
deze band van de Overheid aan God door Jezus en zijn apostelen toe-
gelicht. Door Jezus, toen hij voor Pilatus sprak: „Gij zoudt geen macht
tegen mij hebben, indien u die niet van boven gegeven ware," en door
zijn apostelen, toen Paulus schreef: „Alle ziel zij den machten, over haar
gesteld, onderworpen; want er is geene macht dan van God, en de machten
die er zijn, die zijn van God geordineerd ; alzoo dat die zich tegen de macht
stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over
zichzelven een oordeel halen. Want de oversten zijn niet tot eene vreeze
den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vreezen,
doe het goede, en gij zult lof van haar hebben ; want zij is Gods dienaresse
u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees; want zij draagt het
zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienaresse, eene wreekster tot
straffe dengene, die kwaad doet. Daarom is het noodig onderworpen te
zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om der consciëntie wille. Want
daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van God, in
ditzelve gestadiglijk bezig zijnde. Zoo geef dan aan een iegelijk wat gij
schuldig zijt : schatting, wien gij de schatting ; tol, wien gij den tol ; vreeze,
wien gij de vreeze; eere, wien gij de eere schuldig zijt." (Rom. 13:1 — 7).
Op dit punt is alzoo de openbaring van Gods wil volkomen duidelijk,
en heeft te meer klem, omdat Paulus schreef, toen een heidensch keizer
over de toen bekende wereld regeerde, en nog altoos het machtig bewind
KERK EN STAAT. 12. 171
stand hield, onder welks functie Jezus was ter dood gebracht en straks
zijn geloovigen den martelaarsdood sterven zouden. Er kan alzoo geen
twijfel bestaan, of elke meening en elke voorstelling alsof de macht der
Overheid uit het volk zou opkomen, moet als in onverzoenlijken strijd met
Gods klaarlijk geopenbaarden wil verworpen en bestreden worden. Slechts
zij men met dit gewonnen resultaat uiterst voorzichtig, en leide er niet
uit af, dat het Gode niet vrij zou staan, bij deze opdracht van het gezag,
het volk zelf als instrument te gebruiken. Over de wijze toch, waarop deze
opdracht van het gezag plaats heeft, zegt noch het Oude Testament noch
het Nieuwe Testament ook maar iets, en bij het licht der gemeene Gratie
zien we feitelijk deze opdracht op allerlei manier plaats grijpen. Calvijn
zelf prees het als den meest gewenschten toestand aan, dat de burgers
zelve hun Overheden benoemen mochten. Daarin ligt dus de kern der zaak
niet. Die kern ligt alleen hierin, dat wie regeert, wete en bekenne, dat
hij zijn macht om te regeeren aan God heeft dank te weten, en dat de
geregeerden de aangestelde Overheid als „dienaresse Gods", en niet als
hun ondergeschikte ambtenaren, eeren.
Ook drukt de ervaring hierop het zegel. Feitelijk toch is het ondenkbaar,
dat de Overheid zich uitsluitend door politiemacht en wapengeweld hand-
have, zoo ze voor haar geen eerbied en erkentenis vindt in de consciëntie
der burgers. Wat wil op een geheel dorp een enkele veldwachter uitrichten,
die vaak met reeds half gebroken kracht rondloopt. Tijden van oproer uit-
gezonderd, rust het gezag der Overheid niet op het geweld, waarmee ze
de burgers in bedwang houdt, maar op den eerbied voor gezag en wet,
dien ze bij het volk ontmoet. En die eerbied voor gezag en wet vindt bij
het volk zijn steunpunt altoos in zijn religie. Men is onderdanig en men
gehoorzaamt volstrekt niet enkel uit vreeze voor straf, 'maar, gelijk Paulus
het uitdrukt, om der consciëntie wil. En ook zij, die zelve buiten de religie
rekenen, zien dat zoo goed in, dat ze herhaaldelijk uitspraken, hoe voor de
groote menigte religie noodzakelijk blijft, en hoe een volk zonder eenige
religie niet zou te regeeren zijn Dit nu moge een laag standpunt zijn, in
zoover men de religie dan dienst laat doen, om aan de politie hare taak te
verlichten, maar het toont dan toch, hoe zelfs de tegenstanders inzien, dat
een gezag, los van alle religie, zich niet kan staande houden. Opmerkelijk
is in dit opzicht vooral de eedspractijk. Geheel de Staatsinrichting hangt
ook nu nog ten onzent door den eed saam. De koning zweert, de Staten-
Generaal zweert, de ambtenaren zweren, de rechters zweren, bij alle offi-
ciëele handeling wordt van de burgerij de eed gevorderd. En waar men op
het engere politieke terrein hier de belofte of de verklaring heeft naast
gesteld, durft men het bij de rechtsbedeeling toch nog nooit aan, om den
eed prijs te geven. Men gevoelt, dat het getuigenbewijs alle bewijskracht in
rechten verliezen zou, zoo de eed er aan ontnomen werd. Welnu, de eed is,
172 KERK EN STAAT. 12.
altoos weer een beroep op den alwetenden en almachtigen God, en legt alzoo
altoos opnieuw een band tusschen de houding der Overheid en de religie.
Staat dit alles beslissende uitgangspunt alzoo vast, evenzoo moet onder-
zocht, of het de wil Gods was, dat de Overheid uit de Schepping zou
opkomen, of wel, dat haar instelling, gelijk onze belijdenis in Art. 36 het
uitspreekt, plaats greep om der zonde wil. Dit punt is daarom van gewicht,
omdat, zoo de Overheid uit de Schepping is, alleen de gegevens van het
natuurlijke haar positie bepalen zouden, terwijl, omgekeerd, zoo ze is inge-
steld om der zonde wil, de natuurlijke gegevens hier niet beslissen kunnen,
maar de beslissing te zoeken is in Gods, na den val, geopenbaarden wil.
Evenzoo moet de Christen-Staatsman uit de aangegeven bron onderzoeken,
of het waar is, wat sommigen beweren, dat de monarchale regeeringsvorm
de eenige door God bedoelde is, of wel dat elke regeeringsvorm naar zijn
wil bestaan kan, en dat dit uitsluitend beheerscht wordt door historische
gegevens en omstandigheden. En eindelijk moet onderzocht worden, of het
Overheidsgezag uit zijn aard absoluut is, zoo, dat het nooit aan medewer-
king van het volk kan gebonden worden, of wel, dat het, juist omgekeerd,
de wille Gods is, dat zoo ook het volk eenigszins tot rijper ontwikkeling
komt, de uitoefening van het gezag gebonden zal zijn aan eenige bewilliging
van de zijde van het volk. Gelijk vanzelf spreekt, ligt het thans niet op
onzen weg, deze punten nader uit te werken. Onze taak gaat op dit oogen-
blik niet verder, dan de hoofdpunten aan te stippen, die hier in aanmerking
komen. Slechts zij er aan herinnerd, dat reeds bij de zalving van David
tot koning duidelijk uitkomt, hoe het volk, vertegenwoordigd door zijn
oudsten, hierin meespreekt, en alzoo het grondbeginsel van wat men noemt
het constitutioneele staatsrecht, reeds in Israëls verleden gegrond ligt.
Absoluut monarch was David volstrekt niet.
Er schijnt alzoo, bij het licht der gemeene Gratie, in Oud Testament en
Evangelie, geen twijfel mogelijk, of in God is de bron van alle souvereini-
teit te eeren. Uit God komt afgeleide souvereiniteit toe aan de Overheid
eenerzijds, en aan de verschillende zelfstandige groepeeringen in het volks-
leven anderzijds. De macht van het hoofd des gezins b. v., wordt nergens
voorgesteld als door de Overheid geschonken, maar als even rechtstreeks
uit God vloeiende, als de macht van een koning. En waar alzoo Overheid
en Volk beide, elk op hun eigen wijze, dragers zijn van macht door God
verleend, daar ontstaat voor het staatsieven de uiterst ingewikkelde vraag,
hoe deze beide met elkander in goed geordend verband zijn te zetten. Er
is een magistrale, maar er is ook een sociale, uit God vloeiende souvereini-
teit, onder menschen. In die tweeheid wortelt alle vrijheid en alle volks-
recht, terwijl omgekeerd het absolute, uit den staatswil opkomend, gezag
KERK EN STAAT. 12. 173
geen andere vrijheden en volksrechten kent, dan die het zelf en voor
zoover en voor zoolang het die verleent. En juist daarom is de Christen-
Staatsman geroepen, nauwkeurig uit de Schrift te onderzoeken, op welke
wijze God wil dat de tweeërlei souvereiniteit, die hij op magistraten en op
gezinshoofden enz. heeft gelegd, in goed verband zal worden gezet. Daar-
voor nu geeft reeds wat omtrent Davids zalving bericht wordt, kostelijke
aanwijzing, en moet voorts de nadere aanwijzing gezocht in hetgeen be-
treffende het Overheidsgezag en het volksleven in de Schrift geopenbaard is.
Zooveel voor wat betreft de positie der Overheid als zoodanig; doch
hierbij komt nu in de tweede plaats de andere, niet minder gewichtige
vraag, als hoedanig de Overheid, in haar wetten en bij haar maatregelen,
het volk, en de personen en de kringen van dat volk, in zijn zichtbare en
onzichtbare existentie, te beschouwen heeft; altoos de kerk voorloopig uit-
gezonderd, wijl we deze later afzonderlijk bespreken.
Ook bij dit tweede onderzoek blijft de bron onzer kennis dezelfde, en is
deze altoos de gemeene Gratie, verhelderd en toegelicht door de Heilige
Schrift, nader het Evangelie; maar dit tweede onderzoek is van veel
grooter omvang en gaat veel dieper. De Overheid heeft met den mensch
te doen, en moet dus den mensch verstaan. Verstaan niet gelijk hij zich
schijnbaar voordoet, noch ook gelijk de Overheid hem zich verbeeldt, maar
gelijk het wezen en de natuur van dien mensch ons door God ontdekt
wordt. De Overheid moet voor zichzelve weten, of ze in den mensch te
doen heeft met een zondige of slechts onvolkomen natuur. Ze moet er zich
rekenschap van geven, of ze in den mensch te doen heeft met een vrijen
wil, in den gangbaren zin van het woord, of met een in slavendienst der
zonde bevangene. Ze moet tot een klaar inzicht komen, op welke factoren
in den mensch ze voor den goeden gang van het Staatsieven rekenen kan,
en op welke niet. Ze moet juist weten te waardeeren, welke de beteekenis
der religie is voor het volksleven, en op wat wijs zij harerzijds den ge-
wenschten invloed der religie op het publieke leven bevorderen kan. Een
staatsleer, die niet gebaseerd is op een juiste zielkunde, en in het algemeen
op een juiste kennis van den mensch, kan niet tot het gewenschte resultaat
leiden. En telkens, en bij elke gelegenheid, hangt de goede of verkeerde
werking van een regeeringsmaatregel in de eerste plaats daarvan af, of ze
berust op zielkundige en menschkundige onderstellingen. Nu is er allerlei
zielkunde, en allerlei menschenkunde, materialistische en wijsgeerige, maar
ook Christelijke; en natuurlijk komt het er voor den Christen-Staatsman
op aan, steeds bij zijn adviezen en voorslagen van die juiste bases van
het menschelijk wezen uit te gaan, die hem bij het licht van Gods Woord
als de wezenlijke ontdekt zijn.
174 KERK EN STAAT. 12.
Doch daarmede is hij er nog niet. De mensch staat niet op zichzelf.
Hij leeft met zijn medemenschen, en de menschheid als zoodanig leeft op
deze wereld te midden van drie andere rijken, die we het dierenrijk, het
plantenrijk en het delfstoffenrijk noemen. Uit deze verbindingen worden
allerlei combinaties en verhoudingen geboren. Er ontstaan gezinnen; dat
gezin berust op de tegenstelling van man en vrouw; en in verband hier-
mede staan de vele vragen, die uit het huwelijk, het huwelijksrecht, den
huwelijksplicht en de huwelijkssluiting geboren worden. In het gezin worden
kinderen geboren, die kinderen staan in betrekking tot hun ouders, en
onderling als broeders en zusters. En ook over dat alles nu heerscht allerlei
uiteenloopende beschouwing, eenerzijds materialistische en wijsgeerige be-
schouwing, en anderzijds een beschouwing, die in de gemeene Gratie en in
Gods Woord gegrond is. Daarom is het voor een Christen-Staatsman niet
genoeg, omtrent het huwelijk en al wat daarmede samenhangt, te vragen
hoe de wijsgeeren hierover denken, noch om in te slapen op wat het
voorgeslacht dienaangaande geijkt heeft, maar het is zijn roeping, telkens
opnieuw de heerschende begrippen en voorstellingen dienaangaande te
toetsen aan de van Godswege geschonken openbaring. Natuurlijk rust ge-
lijke plicht op alle Overheid, en blijft absoluut altoos de eisch staan, dat
overheidspersonen als zoodanig met deze Openbaring Gods rekenen, en in
overeenstemming daarmede handelen. Maar practisch brengt dit ons niet
verder, daar, zoo geloof aan God en aan zijn Openbaring ontbreekt, veeleer
de zondige neiging bij de Overheid opkomt, om opzettelijk de materialis-
tische of valsch wijsgeerige, en niet de Christelijke overtuiging omtrent den
mensch en het gezinsleven te volgen.
Behalve met de personen der menschen, en met het saamleven van het
gezin heeft de Overheid bovendien nog te doen met het familieleven, al
ware het slechts om het erfrecht vast te stellen; en behalve dit familie-
leven komen hier voorts al die andere vertakkingen en vereenigingen en
verbindingen van menschen in aanmerking, die door den arbeid, door den
landbouw, door de nijverheid, door den handel, door de zeevaart, door
kunsten en wetenschappen, ja door wat niet al, onder menschen plegen
gevormd te worden. Ook bij dit alles hangt de door de Overheid te nemen
beslissing telkens schier uitsluitend af van het licht, waarin ze deze levens-
uitingen voor zich stelt, en welke verplichting haar met het oog op alle
deze groepeeringen, is opgelegd. Zoo komt het ook hier op beginselen en
grondbeschouwingen aan, die de mensch telkens op eigen autoriteit poogt
vast te stellen, en die toch in zoo menig opzicht beheerscht worden door
Gods geopenbaarden wil. Daarbij komt dan de verhouding, waarin de
mensch tot de dieren en tot het onroerend goed staat. Ook dit loopt niet
KERK EN STAAT. 12, 13. 175
vanzelf, maar roept de Overheid gedurig tot ordening en tot rechtspraak,
en daarom hangt ook hier zoo veel af van de grondbeschouwingen, waarvan
men ten deze uitgaat. Neen, waarlijk, het pleit voor een Christelijke staat-
kunde, d. i. voor een staatkunde conform de ordinantiën Gods, is niet
afgeloopen met eenige vage woorden over het gezag van de Overheid, de
vrije school en een opkomen voor kerkelijke belangen. Op elk deel en op
elk punt van het Staatsterrein staat telkens tegen de Christelijke beschou-
wing een geheel andere over, en komt het er op aan, telkens weer bij het
licht der algeheele Openbaring in Schriftuur en Natuur, de ware grond-
beschouwing, gelijk God ze ons toont, vast te stellen. We zwegen nu nog
van de verhouding van het ééne volk tot andere volken, alsook van de
beginselen der rechtsbedeeling, omdat deze te rekenen zijn onder het eerst
behandelde punt. Maar wat ons na deze breede uiteenzetting nog overblijft,
is de vraag naar het standpunt, dat de Overheid op zedelijk terrein heeft
in te nemen, en in verband hiermede op het terrein der eerbaarheid. Dit
echter grijpt te diep in, om het in enkele woorden af te doen. Hier is
opzettelijke bespreking van aan zoo ingewikkelde en bijna niet op te lossen
quaestie gebiedende eisch.
XXV.
KERK EN STAAT.
13.
Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn hnis niet blijven ;
die lengenen spreekt, zal voor mijne oogen niet bevestigd
worden. Allen morgen zal ik alle goddeloozen des lands
verdelgen, om uit de stad des Heeren alle werkers der
ongerechtigheid uit te roeien. Psalm 101 : 7, 8.
We merkten op, dat de Overheid naar de kennisse van Gods wil moet
staan, niet in twee maar in drie opzichten. Ten eerste moet ze onderzoeken,
welke positie zij zelve als Overheid heeft in te nemen. In de tweede plaats
moet ze Gods wil kennen, omtrent de maatschappelijke verhoudingen, die
zij als Overheid sanctioneeren zal. Maar hier komt nu in de derde plaats
nog bij, dat ze Gods wil moet kennen omtrent het onderscheid tusschen
goed en kwaad; en het is hiermede dat het begrip van den dusgenaamden
neutralen Staat, althans in beginsel onherroepelijk valt. We komen op dat
valsche begrip nog nader bij het bespreken van de verhouding van Kerk
en Staat terug, maar in zijn hoofdstrekking is het vraagstuk van den
176 KERK EN STAAT. 13.
neutralen Staat reeds bij het punt dat we nu bespreken aan de orde. Nu
is, gelijk men weet, aan schrijver dezes toegedicht, dat hij den neutralen
Staat in beginsel verdedigen zou. In geschrift na geschrift is hem dat zelfs
als hoofdzonde aangerekend. Het is met dat beweren, dat men hem als
banierdrager der Revolutie bestookt heeft. En nog zijn er, die rustig voort-
gaan hem, zonder zweem van bewijs, met deze beschuldigingen te achter-
volgen. Verwonderen moet men zich hierover met. Misschien op een zeer
enkele na, zijn die zoo spreken, volkomen te goeder trouw, en hetgeen
men hun terecht verwijten kan, is alleen dit: dat ze op hooren zeggen
afgaan, en zich nooit de moeite gunden, hetzij deze quaestie der neutrali-
teit, hetzij schrijvers gevoelen hierover met eenigen ernst te onderzoeken.
Zonder iemand hard te vallen, vragen we dan ook alleen, dat men van nu
voortaan, alvorens deze versleten aanklacht te herhalen, althans van deze
reeks artikelen kennis neme. Wie zich de moeite geeft, zijn gevoelen over
een punt van gewicht, volledig uiteen te zetten, heeft er recht op naar
deze uiteenzetting, en niet naar een incidenteele uitdrukking beoordeeld
te worden.
De neutraliteit van den Staat kan ter sprake worden gebracht met het
oog op de verschillende kerken en eerediensten, ze kan aan de orde komen
ten opzichte van de godsdienstige overtuiging, en ze kan zich gelden laten
in verband met zedelijkheid, gerechtigheid en eerbaarheid. Dat tusschen
deze drie zijden van het ééne vraagstuk verband bestaat, valt niet te ont-
kennen, maar toch, op elk dier drie punten doet zich het ééne vraagstuk
in onderscheiden vorm voor. Of de Overheid voor de Arminianen tegenover
de Gereformeerden partij zal kiezen, gelijk Oldenbarnevelt c. s., raakt de
neutraliteit in zake de kerken. Of de Overheid den Tolstoiaan van den
verplichten krijgsdienst zal ontslaan, ziet op de neutraliteit in zake gods-
dienstige overtuiging. Of poging tot zelfmoord strafbaar zal worden ge-
steld, al dan niet, staat in verband met ethische beginselen. Nu koos de
Overheid in de middeleeuwen, en als uitvloeisel van het middeleeuwsche
leven in den aanvang der Reformatie, op elk dezer drie punten partij. Zij
erkende maar ééne kerk en maakte die Staatskerk. Ze belette de ver-
kondiging van godsdienstige overtuigingen, die van de hare afweken. En
ze handhaafde haar eigen zedelijke norma. Daarna heeft men de Overheid
van de kerkelijke partijkeuze losgemaakt, en heil gezocht in de religie en
in de zedelijkheid. Kerkelijk mocht men verschillen, maar in de religieuse
grondbeginselen en in de zedelijke vastigheden was het volk toch één. Al
spoedig bleek toen, dat ook die religieuse eenheid te wenschen overliet,
en dat atheïsten, pantheïsten, deïsten en aanbidders van den Drieëenigen
God zelfs in de diepste beginselen der religie geheel uiteenliepen. Tot die
ontdekking gekomen, heeft men toen ook de religieuse eenheid prijs ge-
geven, en heil gezocht in de zedelijke eenheid. Waarin men ook uiteenliep,
KERK EN STAAT. 13. 177
in de zedelijke grondopvatting trok toch heel het volk één lijn. Daaruit is
toen o. m. het schoolwetsartikel over „de Christelijke en maatschappelijke
deugden" opgekomen; en zelfs nu nog beelden velen zich, volkomen te
goeder trouw, in, dat, waarin men ook overigens verschille, de eenheid van
zedelijk inzicht stand houdt. Zoo heeft nog onlangs de Minister van Binnen-
landsche Zaken, de heer Goeman Borgesius, in een officieel Staatsstuk de
stelling verkondigd, dat een Darwinist, een Socialist of een aanhanger
van Multatuli, zeer wel in staat was „de Christelijke en maatschappelijke
deugden" aan de schooljeugd in te prenten. Een tijdlang nu was dit ook
metterdaad zoo. Het verschil in meening komt op in de kerken, gaat van
daar over op de algemeen godsdienstige overtuigingen, en doet eerst in
de laatste plaats ook de zedelijke overtuiging splijten. De verwachting,
dat men, hoe ook kerkelijk en godsdienstig gedeeld, toch zedelijk één
zou blijven, is dan ook op jammerlijke wijze beschaamd. Er bestaat thans
feitelijk op niet één punt meer eenheid van overtuiging. Men is én kerkelijk
én religieus én ethisch uiteengegaan, en op elk van deze drie terreinen
worstelen thans allerlei richtingen en scholen met en onder elkander.
Doch juist hieruit blijkt dan ook met wiskunstige zekerheid, hoe het
grondbegrip van den neutralen Staat niets was dan een hersenschim.
Immers, aangenomen al, dat de Overheid een onzijdig standpunt kon in-
nemen tegenover de verschillende kerken, en dat ze op religieus terrein
zich van keuze kunne onthouden, ze kan dit in geen geval doen op zedelijk
terrein. Geen Overheid is denkbaar zonder rechtsbedeeling. Rechtsbedeeling
is zonder strafwet onbestaanbaar. En een strafwet die in het midden laat
of eenige daad goed of kwaad was, zou geen strafwet zijn. Elke strafwet
veroordeelt eenige daden als misdrijf, stempelt ze tot kwaad, en kiest, om
dit te kunnen doen, partij in een zedelijk vraagstuk. Neem, om slechts
eenige voorbeelden te noemen, de quaestie der toerekenbaarheid. Is de
moordenaar strafschuldig? Oftewel heb ik in den moordenaar slechts het
slachtoffer te zien van een zedelijke en geestelijke krankheid? In het eerste
geval is de wrekende gerechtigheid op hem toepasselijk, in het tweede
wordt hij als slachtoffer voorwerp van deernis en medelijden. Nu neemt
men ten opzichte van dit vraagstuk drieërlei standpunt in. Er zijn er, die
nooit van ontoerekenbaarheid hooren willen, er zijn er die er alleen van
hooren willen bij klaarlijk gebleken krankzinnigheid, en er zijn er in de
derde plaats, die de ontoerekenbaarheid altoos en bij iedere misdaad doen
gelden. Te dezen opzichte nu kan de overheid geen neutraal standpunt
innemen. Wel kan ze er zich een tijdlang van afmaken, door de keuze aan
den rechter over te laten, en den rechter te laten afgaan op het oordeel
van den geneesheer. Maar dit is geen oplossing. Zoo toch zal de eene
rechter geheel anders gaan oordeelen dan de andere, en de eenheid in
rechtsbedeeling zal niet meer bestaan. En ook, op die wijs draagt de Over-
in. 12
178 . KERK EN STAAT. 13.
heid haar taak aan den geneesheer over, en zal de eene geneesheer tot
geheel andere conclusiën komen dan de andere. Dan valt het recht weg
en treedt er een medische opinie voor in de plaats.
Bovendien eischt het standpunt der ontoerekenbaarheid geheel andere
maatregelen. Is het zoo, dat moordzucht overerft, zoodat wie uit een
moordenaar geboren is, de passie om ook zelf te moorden, niet weerstaan
kan, dan wordt het plicht te beletten dat zulk een geslacht voorttele.
Reeds sprak een Duitsch wijsgeer er van, dat men al zulke deugnieten
tot „gesnedenen" moest maken, en al zulke vrouwelijke misdadigsters in
een klooster moest opsluiten. Verder weiden we hierover niet uit. Maar
reeds uit deze korte aanduiding volgt het klaarlijk, dat de Overheid terdege
weten moet, aan welke zedelijke opvatting zij zich houden zal. Heel het
lot der maatschappij en heel de rechtsbedeeling wordt er door beheerscht.
Een even ernstig en diep-ingrijpend zedelijk vraagstuk is dat der vrijheid.
Er is een militaire en er is een huiselijke vorming van den persoon. De
eerste gaat door dwang, d. i. door vernietiging van eigen wil en inzicht.
De recruut mag niet willen en mag niet zelf denken. Hij moet instrument
zijn, blinde uitvoerder van den wil en de gedachte van wie hem beveelt.
De huiselijke vorming volgt een tegenovergestelde gedragslijn. Ze voedt
op door in het kind eigen overtuiging te werken, eigen nadenken te be-
vorderen, eigen wilskracht aan te kweeken. Voor de keuze tusschen dit
tweeërlei stelsel van vorm ziet zich nu de Overheid geplaatst. Hoe moet
ze in haar wetten en door haar maatregelen het volk leiden? Moet ze door
militairen staatsdwang het gevoel van eigen verantwoordelijkheid, de ont-
wikkeling van eigen wilskracht, het zelf-denken onderdrukken, om snel en
zeker heel het volk naar eenzelfde model te vormen? Oftewel, moet ze de
vrije ontwikkeling haar loop laten hebben, eigen initiatief bevorderen en
daardoor het besef van zedelijke verantwoordelijkheid sterken? Dat ten
deze door overdrijving zoowel naar rechts als naar links kan gezondigd
worden, geven we toe. Ook zal het verschillen, naar gelang we met een
zedelijk-krachtig of nog geheel onontwikkeld volk te doen hebben. Maar
in elk geval zal de keuze tusschen deze beide stelsels heel de wetgeving
beheerschen, en moet dus ook ten opzichte van dit paedagogisch vraagstuk
de Overheid weten wat ze wil.
Geldt dit nu reeds ten opzichte van deze beide algemeen-zedelijke vraag-
stukken: dat der ontoerekenbaarheid, en dat der vrijheid, de noodzakelijk-
heid tot het doen van een keuze op zedelijk terrein komt met minder
sterk uit, zoo men afdaalt tot de bijzondere problemen. Allermeest wel
bij het vraagstuk van het huwelijk en van de positie der vrouw. Ook
hier loopen de zedelijke overtuigingen geheel uiteen. Volgens den een zijn
man en vrouw slechts twee namen voor wat in het gemeen mensch heet,
en daar tusschen mensch en mensch gelijkheid moet heerschen, mag dus
KERK EN STAAT. 13. 179
tusschen man en vrouw geen verschil worden gewettigd. Het huwelijk is
dienvolgens iets dat geen stand kan houden. Of ook, wil men al in naam
nog huwelijk laten heeten, wat welbezien niets anders is dan een contrac-
tueele verbintenis tusschen twee gelijke individuen, dan mag in geen geval
dit contract langer binden dan ze zelve willen, en mag evenmin een con-
tractueele saamleving in eere gaan boven een saamleving zonder contract.
Alzoo geheel vrije echtscheiding, en vrije liefde met echt gelijk staande.
Iets, waarmee dan weer de grondslag van het huisgezin wegvalt, en de
zorge voor de kinderen op de staatsmacht overgaat. En tegenover dit
nieuwe, of wel weer opgekookt heidensche stelsel, staat dan lijnrecht dit
andere over, dat tusschen man en vrouw een essentieel verschil erkent,
het huwelijk uit dit essentieel verschil laat opkomen, echtscheiding slechts
in zeer bepaalde gevallen toelaat, en, dank zij het duurzaam karakter van
het huwelijk, de kinderen onder de hoede, niet van den Staat, maar van
de ouders stelt. Hoe wil nu de Overheid ten deze neutraal blijven? Of is
het niet duidelijk, dat neutraliteit hier eenvoudig neer zou komen op partij-
kiezen voor het eerste stelsel? Laat toch de Overheid zich niet met het
huwelijk in, en regelt ze er niet de duurzaamheid en de gevolgen van, dan
hebben immers juist de man en vrouw der vrije liefde wat ze verlangen.
Hun wil en zin wordt dan de wet in Staat, en het huwelijk verkrijgt het
karakter van private liefhebberij. Keuze moet hier dus gedaan worden, en
wordt altoos gedaan, en de Overheid moet, om bij haar keuze verantwoord
te zijn, weten waarom ze voor het eerste en waarom ze tegen het tweede
stelsel kiest.
Dat het zedelijk vraagstuk van den eigendom hetzelfde geldt, is klaar als
de dag. Tot dusver ging alle overheid uit in de overtuiging, dat het haar
roeping is om den persoon en zijn eigendom te beschermen. De Christelijke
Kerk nam bij haar optreden hetzelfde standpunt in. Of sprak de apostel
Petrus niet tot Ananias: Verkocht zijnde bleef het niet het uwe? Doch
hiertegen verheft zich thans in allerlei vorm het gevoelen van hen, die alle
goed der aarde achten gemeengoed te zijn. Alle goed dat onder of op de
aarde is, zal dan niet toebehooren deels aan A en deels aan B. en deels
aan C, maar aan alle menschen saam. Niet, men versta dit wel, aan het
volk van één land, want dit zou op breeder schaal weer het oude onrecht
zijn. Neen, alle goed onder of op de aarde zal behooren aan geheel de
menschheid, en de opbrengst er van aan voeding en kleeding en genot zal
zoo gelijk mogelijk aan een ieder naar zijn behoefte worden toebedeeld.
Is nu dit stelsel het juiste, dan spreekt het vanzelf, dat een iegelijk, die
eenig deel van dat goed als ware het zijn eigendom voor zich neemt of
houdt, het ontrooft aan de gemeenschap, schuldig staat aan diefstal, en
dat de Overheid, die hem in dat bezit handhaaft, de heelster van den
steler is. De korte phrase: eigendom is diefstal, drukt dit met zeldzame
180 KERK EN STAAT. 13.
juistheid uit. Een volk onder zulk een stelsel levende, is dus een dieven-
bende, het hoofd van zulk een staat een rooverhoofdman. Kan nu de
Overheid zich ten deze neutraal houden? Bedenken we, wat dit zeggen
wil. Neutraliteit in zake eigendom wil zeggen, dat de straf op wegneming
van iemands eigendom wegvalt en dat, zoo de bestolene den dief aanklaagt,
de Overheid zegt: Daar meng ik mij niet in. Tegenover de vraag, of bezit
dan wel wegneming van bezit diefstal is, sta ik als overheid neutraal. Wat
nu zou dit anders zijn, dan dat de Overheid het aan de vijanden van alle
privaat-bezit gewonnen gaf en feitelijk hun standpunt als het hare ijkte?
Ook hier moet de Overheid zich dus wel partij stellen, en ze doet het
altoos, welk standpunt ze ook inneemt. Ook dit alles beheerschend zedelijk
vraagstuk eischt harerzijds een beslist partij kiezen. Neutraliteit is, ook
wat dit zedelijk vraagstuk aangaat, voor de Overheid kortweg ondenkbaar.
Dit klemt te meer, omdat ook dit vraagstuk volstrekt niet opgelost is, met
straf op diefstal te zetten. Het spreekt toch vanzelf, dat uit het partij
kiezen van de Overheid voor het privaat bezit zeer gewichtige gevolgen
voortvloeien. Gelijk elk stelsel, zoo heeft ook dat van het privaat-bezit
zijn schaduwzijden. De bezitters kunnen door hun geldelijke macht over-
wegenden invloed op de wetgeving uitoefenen, en dezen invloed zóó aan-
wenden, dat vooral de groote bezitters zich aldoor ten koste van de kleine
bezitters verrijken. Die macht kan zelfs zoo overheerschend worden, dat er
van eenigszins evenredige verdeeling van het goed geen sprake meer is, en
feitelijk de groote massa in slaafsche conditie tegenover enkele machtige
bezitters komt te staan. Dit is dan niet een rechtstreeksch gevolg van het
privaat-bezit, maar een gevolg van de wetten van de Overheid. Zij zelve
vergeet dan de schaduwzijde van alle privaat-bezit en is zelve oorzaak, dat
het privaat-bezit als zoodanig in discrediet komt en het geroep om gemeen-
schappelijk bezit veld wint. Als het zóóver komt, gelijk dat in Amerika
reeds het geval is, dat een enkel man een millioen en meer per week te
verteren heeft, terwijl een millioen van zijn landgenooten in gebrek voort-
kruipen, dan is een toestand ontstaan die om wrake roept. De Overheid is
er dus niet mee af, dat ze partij kiest voor het privaat-bezit, maar heeft
vooral haar wetgeving dan zóó in te richten, dat de onhoudbare gevolgen
van het privaat-bezit worden afgesneden. Dit nu eischt niet alleen studie
van, maar ook partij kiezen in alle zedelijke vraagstukken die hiermee
saamhangen, en wederom is het ondenkbaar dat een Overheid, in wier
land zulke misstanden optreden, zich neutraal houdt, bijv. in het zoo diep-
zedelijke vraagstuk van het Pauperisme.
Van de eerbaarheid moet hetzelfde worden getuigd. In zwakker of in
sterker mate vordert een ieder nog van de Overheid, dat ze op het publieke
terrein zekere eerbaarheid zal handhaven. Orde en veiligheid is niet genoeg ;
er moet ook menscJielijke eer e op het publieke terrein heersenen, en een
KERK EN STAAT. 13. 181
leven als der dieren onder de menschen te dulden, strijdt met elk begrip
van de hooge roeping der Overheid. Doch natuurlijk, om de eerbaarheid
te kunnen handhaven moet de Overheid dan toch een voorstelling bezitten
van wat eerbaar en wat niet eerbaar is. Neutraliteit zou ook hier niet
anders zijn, dan alle eerbaarheid prijs geven, en steeds zou de meest
schaamtelooze zijn dierlijken zin tot wet in het land stellen. Hoever mag
de letterkunde op dezen weg der schandelijkheid voortschrijden? Hoever
mag de teekenstift gaan? Hoever de beeldhouwkunst? Welke houding aan
te nemen tegenover de prostitutie? Wat te dulden en niet te dulden inzake
het Neo-Malthusianisme ? Natuurlijk worden deze vragen alleen gesteld met
het oog op publieken verkoop, publieke uitstalling, publiek optreden; ook
met het oog op het tooneel. Doch ook zonder op een dezer aangelegenheden
verder te willen ingaan spreekt het toch vanzelf, dat de Overheid ook ten
deze met zelfbewustheid moet handelen, dat ze heeft te weten wat ze
dulden en wat ze verbieden moet, en dat ze, om dit te weten, voor zich-
zelve de vraag niet ontwijken kan, waar de grenslijn ligt tusschen het
eerbare en eerlooze. En daar nu ook deze vraag de diepste beginselen van
het zedelijk leven raakt, zoo volgt er uit, dat ze ook met het oog op de
eerbaarheid in zedelijke vraagstukken partij heeft te kiezen.
Op dit alles nu wijzen wij slechts bijwijze van voorbeeld, omdat bij deze
voorbeelden de noodzakelijkheid van partij-kiezen in de zedelijke vraag-
stukken voor ieder in het oog springt. Maar meer dan voorbeelden waren
het niet. Feitelijk toch is er geen wet denkbaar, of er komen altoos
zedelijke vraagstukken bij in het spel; de eene maal meer verborgen, de
andere maal meer openbaar; maar toch altoos zoo, dat er bijna geen wet
van eenige beteekenis kan worden uitgevaardigd, of, wijl ze met menschen
en menschelijke gedragingen in aanraking komt, komt ze ook in aanraking
met 's menschen zedelijke positie. Geheel de voorstelling, alsof de Overheid
boven de geestelijke partijen stond, en zich haar onderlinge geschillen niet
had aan te trekken, is uit dien hoofde ten eenenmale onhoudbaar. Dit
mocht een tijdlang zoo schijnen, toen de overgroote meerderheid althans
over de groote zedelijke vraagstukken door overlevering nog eenstemmig
dacht. Maar hoe verder we komen, hoe meer ook die zedelijke eenstemmig-
heid tot de illusiën blijkt te behooren. Niet alleen kerkelijk en wijsgeerig,
niet alleen religieus en aesthetisch, maar ook ethisch begint al meer het
„zooveel hoofden zooveel zinnen" regel te worden. Ook op zedelijk gebied
worden almeer de meest tegenstrijdige opiniën verkondigd. En daar nu de
Overheid schier eiken dag met één of meer dezer zedelijke vraagstukken
in aanraking komt, kan ze op zedelijk terrein geen blank papier zijn. Ze
moet op zedelijk terrein een overtuiging hebben, en ze kan niet anders
dan op ethisch gebied telkens en telkens kleur bekennen.
Niet, dat ze daarom de zedelijke vorming van het volk op zich moet
182 KERK EN STAAT. 13, 14.
nemen, of meer dan hoog noodig is zich met het zedelijk leven van de
burgerij zou moeten inlaten. Dit ware veeleer een onvergeeflijke fout, wijl
ze daarbij zou uitgaan van de onderstelling, dat het zedelijk leven het
best door den dwang der wet zou bevorderd worden. Het zedelijk leven
eischt om te bloeien veeleer vrijheid. En, pas beginnende volkeren nu niet
gerekend, bewijst de les der historie telkens opnieuw, hoe de Overheid
door patriarchale macht over de zeden te willen uitoefenen, het zedelijk
leven meest geschaad heeft. Het is voor de Overheid zoo uiterst moeilijk,
in zedelijke vraagstukken aldoor het juiste spoor te vinden, dat ze zich niet
ernstig genoeg wachten kan voor het doen van overtollige goede werken.
Reeds als ze zich bepaalt tot de aangelegenheden waarbij ze partij kiezen
moet, staat ze keer op keer voor de meest ernstige verwikkelingen. Ze
steke dus nooit haar hand in wat niet rechtstreeks tot haar overheidstaak
behoort. Maar ook, al houdt ze zich daar stiptelijk aan, toch kan ze nooit
ontkomen aan de moeilijkheid om, zoo dikwijls die taak haar met zedelijke
vraagstukken in aanraking brengt, voor of tegen een bepaalde opvatting
omtrent het zedelijk leven partij te kiezen. Zelfs bij de aanstelling van
hen, die op het gebied van het zedelijk leven als leeraren en hoogleeraren
zullen optreden, in haar naam, met haar gezag, en voor haar geld, mag ze
haar keuze niet op mannen vestigen, die wat zij zelve als kwaad inziet,
als goed zullen inprenten. En al moet het deswege ook op dit terrein
haar streven zijn, zich van al zulke benoemingen zooveel het maar kan,
te ontdoen, toch blijft het vaststaan, dat de Overheid beginselloos en alzoo
onzedelijk zou handelen, als ze zelve in het van harentwege gegeven
onderwijs het onderscheid tusschen goed en kwaad ophief.
XXVI.
KERK EN STAAT.
14.
Die vrij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons
verteld hebben. Psalm 78:3.
Uit de volstrekte onmogelijkheid, waarin de Overheid verkeert, om op
zedelijk gebied neutraal te blijven, vloeit tevens voort, dat elk land, elk
volk, en zoo ook elke Overheid, een geestelijk karakter vertoont. Ten onzent
drukt men dit veelal uit door te zeggen, dat Nederland een Protestantsche
KERK EN STAAT. 14. 183
natie is; en ook hiervan moet de beteekenis en het recht nader worden
onderzocht.
Dit „Protestantsche natie" had nog in de eerste helft dezer eeuw ker-
kelijke beduidenis, iets wat historisch alleszins verklaarbaar was. Toen de
Reformatie doorbrak, heerschte allerwegen in Westelijk Europa de vaste
overtuiging, dat Kerk en Christendom twee begrippen waren die elkander
dekten. Vandaar dat, bij het opkomen der breuke, de destijds bestaande
kerk geen nieuwe, geen tweede naast zich wilde dulden, en dat evenzoo
de reformatorische kerk niet naast de oude plaats vroeg, maar kortweg
haar plaats innam, en van geen voortbestaande oude als haar evenknie
wilde weten. Liever dan elkanders bestaan over en weer te erkennen en
te eerbiedigen, ging men een kamp op leven en dood aan, die beiderzijds
bedoelde niet te rusten, eer de concurrente kerk geheel verdwenen zou
zijn. Die streng absolute opvatting deelde zich aan het nationale leven
mede. De volken als volken kozen voor de oude of de nieuwe kerk partij.
Waar, gelijk in Frankrijk, in den boezem van eenzelfde volk de strijd
tusschen beide ontbrandde, ontstond een formeele burgeroorlog. En wel-
haast kan het niet anders, of heel Europa zag zich in een jaren voortdu-
renden godsdienstoorlog gewikkeld, die in plaats van tot het doel te leiden,
d. w. z. tot het herstel van de eenheid der Christelijke kerk in gansch
Europa, integendeel de kracht van beide partijen ten slotte zoodanig uit-
putte, dat men, kwaadschiks goedschiks, bij den vrede van Munster de
tweeheid aanvaardde, nog wel niet in het eigen land, maar dan toch in
Europa. Van die ure af was Europa in een Roomsche en Protestantsche
helft gesplitst, en óns land behoorde toen tot de laatste. Wel hield de
vervolging op, en werd het religieus bestaan van andersdenkenden dragelijk
gemaakt. Maar toch, alle andersdenkenden, en met name de Roomschge-
zinden, bleven verkeeren in een staat van minderheid, van sociale en
politieke inferioriteit. Veel, veel harder was de druk, waarmee de Roomsche
helft van Europa de Protestantschgezinden bleef bemoeilijken, en in zoover
heeft de kerk van Rome ons niets te verwijten; maar dit neemt niet weg,
dat de republiek der Vereenigde Nederlanden tot op haar ondergang in
het laatst der vorige eeuw officieel een Protestantsch, en wel meer bepaald
een Gereformeerd karakter droeg. Voor het Europeesche evenwicht wierpen
wij ons gewicht in de Protestantsche schaal. De Roomschen werden niet
als landgenooten, maar, evenals de Joden, als bijwoners beschouwd. Het
Protestantsch karakter stond niet slechts afgedrukt op de natie, maar op
den Staat der Nederlanden als zoodanig.
Aan dien stand van zaken heeft de Revolutie van de laatste jaren
der 18de eeuw toen een einde gemaakt. Oranje werd verdreven, voor de
184 KERK EN STAAT. 14.
oude Republiek een Bataafsch gemeenebest naar Fransch model in de
plaats gesteld, en officieel op den Staat het stempel afgedrukt van het
Liberalisme. Wel heette het, dat neutraliteit werd gekozen, maar dit woord
bedroog. Feitelijk werd de geest der vrijzinnigheid zelf tot den geest van
Staat verheven, en Bilderdijk ging in ballingschap, niet omdat hij zich tegen
de neutraliteit bezondigde, maar omdat hij trouw weigerde te zweren aan
den vrijzinnigen Staat. De restauratie van 1813 dong op dezen triomf der
vrijzinnigheid wel iets af, maar bleef toch in hetzelfde spoor. Edoch, met
een historischen remschoen om het achterwiel. Ook de andere Kerken
werden nu wel erkend, maar toch altoos nog met zekere voorkeur voor
de sterkst vertegenwoordigde Protestantsche. De drager der Kroon zou
tot die Kerk moeten behooren. Een niets zeggende band, die dan ook
straks weer werd losgemaakt, maar die voor de aloude Gereformeerde
Kerken den bitteren nasleep achterliet, dat de Koning, geheel willekeurig
en eigenmachtig, den aard en het wezen van deze Kerken veranderde,
door er een reglementair onvrij maar leervrij Genootschap van te maken.
De Hervormde Kerk zou voortaan gebonden, alleen de Roomsche waarlijk
vrij zijn, en het is deze algeheele vrijmaking der Roomsche Kerk, die in
1853 den storm der Aprilbeweging deed opkomen. Een storm, die tot niets
geleid heeft, die de gebondenheid der aloude Gereformeerde Kerken in
het Synodaal genootschap deed voortbestaan, en aan de Roomsche Kerk
een vrijheid schonk, die haar thans, in vergelijking met de Hervormde,
een veel sterker positie deed innemen. De paralelle vrijmaking der aloude
Gereformeerde Kerken, waartoe de actie van 1834 den eersten stoot gaf,
schrijdt sinds hoopvol voort, en is sedert 1886 een nieuwen stap verder
gekomen, om in den boezem der Hervormde Kerk haar zuiveringsproces
slechts zeer langzaam voort te zetten.
Sinds dien tijd is de toestand deze, dat de Fransche vrijzinnigheid
zich steeds meer in ons Staatswezen genesteld heeft; dat de officieele
macht van den Staat zoowel tegen de oude Roomsche, als tegen de
jongere Reformatorische Kerken gericht is; en dat ons officieele Staats-
wezen zoowel alle Roomsche als Protestantsche karakter heeft uitgeschud,
om zich steeds driester in zijn humanistisch en rationalistisch karakter
aan te dienen. Dat heet dan wel neutraal, maar het is het in 't minst niet.
De officieele macht streeft er steeds met meerder beslistheid naar, om
eiken invloed en alle macht die officieele positie bezit, aan de humanisten
in handen te spelen. Doch al is op die wijs het Protestantsch karakter van
den Staat der Nederlanden steeds meer weggevallen, de natie als natie
was taaier, bood weerstand aan die omzetting, en bleef haar Protestantsch
karakter handhaven, ja, noodzaakte den Staat hiermee te rekenen. Van
onvriendelijkheid tegenover de Roomschgezinden is daarbij geen sprake.
Het is eenvoudig een onafwendbaar gevolg van de historische continuïteit.
KERK EN STAAT. 14. 185
En wat het feit aangaat, behoeft men slechts den toestand in Spanje,
Beieren, en zelfs in Frankrijk, met dien ten onzent en in Engeland, Schotland
en de Vereenigde Staten te vergelijken, om zich aanstonds te overtuigen,
dat het verschil tusschen het karakter van Roomsche en Protestantsche
natiën wel ter dege nog steeds voortduurt. Zelfs in ons eigen land leert de
vergelijking tusschen de volkstoestanden boven en beneden den Moerdijk,
ons duidelijk dat verschil kennen. Het geldt hier niet een Protestantsche
pretentie, die aan andersdenkenden gelijke rechten betwist, maar eenvoudig
het feit, dat noch door den humanist, noch door den Roomschgezinde kan
ontkend worden. Hieruit volgt niet, dat dit Protestantsche karakter zich
op den duur zal handhaven. De humanisten hebben het reeds zoo ver ge-
bracht, dat in de hoogere klassen der maatschappij dat Protestantsche
karakter almeer afneemt. Maar gelijk op dit oogenblik de zaken staan, kan
slechts de moedwillig blinde het feit ontkennen, dat benoorden den Moerdijk
dit Protestantsch karakter der natie zich nog steeds handhaaft, terwijl het
vanzelf spreekt, dat de wezenlijke Protestanten er steeds op bedacht zijn,
om den ondergang van dit Protestantsch karakter der natie te verhoeden.
Van een terugkeer tot het Roomsche karakter der natie is boven den
Moerdijk nergens sprake. Het gevaar dreigt alleen, dat benoorden den
Moerdijk het Protestantsch karakter der natie in een modem karakter
onderga, en het is daartegen, dat het verzet aanhoudt.
Wat men onder dit Protestantsch karakter te verstaan heeft? Niet
een optelsom, die uitwijst, dat benoorden den Moerdijk de gezamenlijke
Protestanten nog zeer verre in de meerderheid zijn, staande Roomschen
en Protestanten in de negen noordelijke provinciën als één tot vier. Dit
toch zou alleen dan beduidenis hebben, zoo de drie en een half millioen
Protestanten metterdaad confessioneele Protestanten waren. Maar men
weet hoe dit niet het geval is. Op zijn allerhoogst zijn deze nog slechts
één en drievierden millioen in aantal, terwijl de overige massa radicaal,
zoo onder Jan Rap en zijn maat als onder de dusgenaamde beschaafde
klasse, van het geloof der vaderen vervreemd is. Bij den tel genomen, zijn
de Humanisten hoogstwaarschijnlijk nu reeds de sterkste in aantal, terwijl
het de vraag is, of de kerkelijke Roomschen het niet reeds van de con-
fessioneele Protestanten in het cijfer winnen. Het getal beslist hier dan
ook niet. Wat in dit Protestantsch karakter der natie zich uitspreekt,
is historische nawerking. Historische nawerking in de familiën, die nog
altoos op den voorgrond treden. In den invloed, die van de toongevende
mannen uitgaat. In de usantiën van het volksleven. In de plooi, die het
publieke optreden aannam. In het volkslied, dat toon en uitdrukking aan
186 KERK EN STAAT. 14.
het nationale leven geeft. In de herinnering aan ons glorierijk verleden,
uit het tijdperk van onzen Europeeschen roem. In het geslacht van Oranje,
dat door zijn beste herinneringen aan het Protestantisme verbonden is. Dat
het Wilhelmus van Nassauen weer kon optreden is hiervan de beste proef.
Doch het gaat verder, en vertoont zich evenzeer in de publieke zaak,
indien men slechts acht geeft op de partijkeuze, die de Overheid ook op
zedelijk terrein wel doen moet, en waar ze, gelijk ons vorig artikel aan-
toonde, niet van tusschen kan.
De zedelijke begrippen, die de Overheid gedurig als uitgangspunt van
haar handeling moet nemen, staan onderling met elkander, en saam weer
met het geloofsbeginsel in verband. Zonder het te willen of te bedoelen,
kiest dienvolgens de Overheid gedurig ook voor een geloofsbeginsel partij.
En al is het nu, dat het moderne leven van een geheel verschillend
geloofsbeginsel uitgaat, en uit dien hoofde een geheel andere beschouwing
over het zedelijk leven voorstaat, hiermede is het hem nog niet gelukt,
de zedelijke grondovertuiging van de natie om te zetten. Daar nu de
Overheid onmachtig is een volk anders dan in overeenstemming met zijn
eigen zedelijke grondovertuiging te regeeren, zien zich onze liberalistische
machthebbers toch gedurig genoodzaakt, zich naar deze zedelijke grond-
overtuiging van het volk te voegen en te schikken. Hier moge aan getornd
worden, men moge telkens beproeven hier tegen in te gaan, maar het lukt
niet. Natuurlijk zou de moderne theorie gevorderd hebben, dat heel de
volksjeugd in de moderne Staatsschool ware opgeleid, en dat is dan ook
beproefd. Maar het verzet hiertegen was zoo krachtig en heftig, dat het
aantal steeds slinkt van hen, die dat vroeger opzet nog durven doordrijven.
Bij de Leerplichtwet zag zelfs een man als de heer Goeman Borgesius
zich genoodzaakt, tot in het uiterste de gevoeligheid der natie te ontzien.
En in de ontwerpen door den heer Cort van der Linden ingediend, was
eerst wel beproefd geheel afwijkende zedelijke principiën door te voeren,
maar nog eer deze ontwerpen in publieke beoordeeling konden komen,
heeft hij zich gehaast, schier al zijn nieuwe denkbeelden terug te nemen.
Men kan niet regeeren in strijd met de zedelijke grondovertuiging der
natie. Dat kan reeds daarom niet in het constitutioneele stelsel, overmits
de Staten-Generaal aan de wetsontwerpen, die dit te sterk dreven, hun
medewerking zouden onthouden. Maar het zou evenmin kunnen, zoo de
Overheid zonder die medewerking haar wil kon doorzetten. Dan toch zou
de uitkomst leeren, dat zulke wetten op lijdelijk verzet afstuitten, en de
wet zou een doode letter blijven.
Wel, dit spreekt vanzelf, hebben pogingen, in die richting gewaagd, altoos
eenigen invloed, vooral bij een volk dat zoo weinig tot verzet geneigd is
KERK EN STAAT. 14. 187
als het onze ; maar toch is het feit, dat de vrijzinnigheid er nog zoo weinig
in geslaagd is om ons volkskarakter om te zetten, alleen daaruit te ver-
klaren, dat de zedelijke grondovertuigingen van ons volk historisch te diep
geworteld zijn, om zich door wetgevende maatregelen te laten wijzigen.
Onze Liberalisten verstaan dit niet, en verwonderen er zich telkens over,
dat al hun schier wanhopige pogingen dusver zoo weinig resultaat op-
leverden. Ze hadden zich nu 50 jaar geleden ingebeeld, dat, eer deze eeuw
ten einde spoedde, heel onze volksgeest zou zijn geliberaliseerd, en waren
er in het minst niet op verdacht, dat wat ze noemen de „clericale oppositie"
aan het eind dezer eeuw nog zoo krachtig en welbewust tegen hen zou
overstaan. Het is hun te moede, alsof ze terrein verloren instede van te
winnen. En toch is dit verschijnsel volkomen natuurlijk. Ze hadden zich
ingebeeld, dat hun theorie minstens even sterk was als de macht der
historie. Maar de uitkomst heeft geleerd, dat de historische nawerking
lacht om hun theoretisch drijven en, huns ondanks, in het volksbewustzijn
gehandhaafd heeft wat zij poogden uit te roeien. Wel zijn ze iets gevorderd,
en zullen ze in hun stelselmatig drijven nog verder slagen. Doch het ongeluk
voor hen wil, dat, hoe meer succes ze hebben, de reactie juist door dit
succes te helderder wakker wordt, en haar weerstand verdubbelt. Reactie
nu, genomen niet in den zin van een streven dat zich tegen alle ontwik-
keling aankant, maar reactie bedoeld als de tegenwerking, waartoe het
Christelijk element van de natie zich tegen deze moderniseering van het
volksleven opmaakt. De socialisten zijn de mannen van de daad, die als
der Liberalisten natuurlijke geestverwanten den knoop willen doorhakken;
en niets heeft aan den invloed der liberale theorieën zooveel schade be-
rokkend, als juist het veldwinnen van de socialistische denkbeelden. Het
heeft hun actie eenvoudig verlamd. Juist dat socialistische woelen toch
heeft er toe geleid, dat een deel van de voorstanders der liberale theo-
rieën, voor deze excessen beducht, en bevreesd voor het te loor gaan van
onze nationale traditiën, zich al meer aan wat zij noemen de „clericale
oppositie" aansloten; nu wel niet uit liefde voor het Christelijk beginsel,
maar dan toch uit natuurlijke neiging, om ons vaderlandsch leven niet uit
zijn historisch verband te laten rukken.
Bij deze worsteling nu kon het niet anders, of de aansluiting, die nood-
zakelijkerwijs gezocht wordt, is altoos een aansluiting aan die zedelijke
grondovertuigingen, die onder Protestantschen invloed hier ingeworteld
zijn. Neem b. v. de vrijheid der consciëntie. Kerkelijk bonden onze vaderen
de vrijheid nog. Van vrijen eeredienst wilden ze niet weten. Maar wat ze
van meet af met hand en tand verdedigd hebben, was de vrijheid der
consciëntie. Ze wilden geen inquisitie. De vrijheid van persoon in het forum
van zijn consciëntie moest onaangetast blijven. De historie leert, dat deze
overtuiging reeds op het laatst der 16de eeuw hier wortel had geschoten,
188 KERK EN STAAT. 14.
en in onzen strijd tegen Spanje heeft meer dan één Roomsche autoriteit
deze persoonlijke vrijheid gesteund. Er was een tijd, dat een deel der
Roomschgezinden ten deze met ons tegen Spanje streed. Toch neemt dit
niet weg, dat deze Roomschgezinden dit altoos min of meer in strijd met
het beginsel van hun eigen kerk deden, en dat de consciëntievrijheid als
beginsel van Staatsbeleid, eerst door de Reformatie tot een werkelijke
macht in den Staat is verheven. Nog altoos is tegen dit beginsel de reactie
der geestelijkheid in Roomsche landen, met name in Spanje, sterk. Des-
niettemin echter is dit protestantsche beginsel hier te lande zoo diep in
het volkskarakter ingedrongen, dat nog nimmer in onze Staten-Generaal
van Roomsche zijde ook maar één woord gebezigd is, om dat beginsel als
zoodanig aan te tasten, en hebben onze Roomsche landgenooten in den
schoolstrijd steeds met ons tegen eiken consciëntiedwang geijverd. Dat is
bij hen geen inschikkelijkheid. Zij willen het zelven zoo, en niet anders.
En dit verschijnsel is uit niets anders te verklaren, dan daaruit dat ze
Nederlanders zijn en den invloed van ons nationaal karakter niet weren
konden. Het is volkomen waar, dat ze inzake de vaccine ons bezwaar niet
deelen, en zich in deze quaestie met de Liberalisten tegen ons vereenigden.
Dit had echter een gansch andere oorzaak. Zij schreven ons verzet tegen
den vaccinedwang toe aan ons praedestinatiebegrip, en hier gingen ze, als
niet ons gevoelen deelend, tegen in. Verschil, schakeering, nuance is er
alzoo ongetwijfeld ; maar in het hoofdbeginsel der consciëntievrijheid, zoodra
dit naakt en zonder omkleeding in het geding kwam, was er in ons land
nooit anders dan een kleine groep humanisten, die weigerden de vrijheid
der consciëntie te eerbiedigen. Ook bij het Leerplichtontwerp hebben, op
twee na, alle leden der Rechterzijde meegewerkt, om voor de vrijheid van
consciëntie den weg open te houden. Zooals dit hier geschied is, zou dit
bijna in geen ander land denkbaar zijn geweest. Met name in Duitschland
wordt voor dit beginsel veel minder eerbied betoond. En dat dit hier te
lande zoo is, danken we aan ons Nederlandsch-protestantsch karakter. Het-
zelfde neemt men waar, zoo dikwijls het huisgezin aan de orde komt.
Voor de rechten van het huisgezin strijden Roomschen en on-Roomschen
hier nog even warm, en het zijn alleen de Humanisten die ook dit stuk
onzer aloude traditiën willen ombuigen. Ook dat hooghouden van het huis-
gezin is een dier protestantsche traditiën ten onzent, die intiem met het
Nederlandsch karakter samenhangen. De grond hiervoor was reeds vóór de
Hervorming gelegd, en de Hervorming heeft op wat ze hier vond, slechts
'een scherper type gedrukt. Maar dank zij volksaard en protestantsche
traditie, is de overtuiging dat het Huisgezin ons heilig moet blijven, dan
ook zoo diep in ons nationaal bewustzijn ingedrongen, dat elk minister,
die het waagt daarop inbreuk te maken, èn alle christelijke groepen èn
een deel der conservatieven tegenover zich vindt. Hiermee hangt dan weer
KERK EN STAAT. 14. 189
de beschouwing van het huwelijk saam, waarop thans vooral door de voor-
standers van de vrije liefde de aanval wordt gericht. Doch ook op dat
punt zullen ze ervaren, dat ze tegen een te machtigen stroom hebben op
te roeien, zoodra ze zich onderwinden om de vastheid van het huwelijk
in zijn grondgedachte aan te tasten. En ook daarbij zal men zien, dat niet
de Roomsche, maar dat de Protestantsche beschouwing van het huwelijk
de vastigheid van het verweer zal vormen. En zoo voortgaande, zou men
schier op elk punt het duidelijk kunnen maken, dat de Overheid ten onzent
omdat ze nu eenmaal ook op zedelijkheidsterrein partij moet kiezen, niet
anders kan, dan het Protestantsch karakter der natie als uitgangspunt
kiezen, zoolang het haar niet gelukt is, om dit Protestantsch karakter in
een modern karakter om te zetten.
Dat het confessioneel verschil hierbij haar kansen zoo weinig verbetert,
is, omdat ze als Overheid altoos terug moet gaan op de diepste beginselen
van het sociale leven, en omdat op het terrein dezer diepste beginselen
niet eenige Kerk, maar het nationale leven zelf tegen haar overstaat. Dat
nationale leven is bijna weggestorven uit de cosmopolitische kringen onzer
geleerden en beschaafden, en vertoont zich niet dan zeer zwak meer in
onze groote steden. Op het platteland daarentegen, in onze kleinere steden,
en onder de lagere bevolking, waar het cosmopolitisme nog geweerd bleef,
spreekt dat nationale leven nog altoos sterk; en als het spreekt, komt
het altoos uit in een gedachte, die het aan de laatste historische periode
ontleend heeft. Die periode nu was eenmaal Protestantsch, en daaruit ver-
klaart het zich, dat voorzoover Protestantsch of Roomsch verschil maakt,
altoos de Protestantsche traditie nog de meeste kracht bezit. Wij voor ons
gaan zelfs verder, en houden staande, dat, voor zooveel ook het Luthersche,
Episcopale en Gereformeerde type nog onderscheiden zijn, onze laatste
groote historische periode zeer beslist een Calvinistischen grondtoon heeft.
Dit echter is dan zoo te verstaan, dat niet alleen de Gereformeerden, maar
ook de Lutherschen, de Doopsgezinden en zelfs de Roomschen hier te
lande (altoos benoorden den Moerdijk) den invloed hiervan, niet kerkelijk,
maar op sociaal terrein, ongemerkt ondergaan hebben, evengoed als de
Protestanten in andere landen meer verwantschap met het Roomsche type
vertoonen dan men, gerekend naar hun confessie, vermoeden zou. Het
nationale leven is breeder dan het kerkelijk leven, en in het nationale
leven ondergaat ook de man der minderheid invloeden, die hij uit zijn
kerk als zoodanig niet rechtstreeks ontvangen zou. Het standhouden van
dit historisch type is zelfs voorwaarde voor alle eendrachtig handelen der
natie; en voor zooveel ook de Overheid, keer op keer, tot het kiezen tus-
190 KERK EN STAAT. 14, 15.
schen theorie en theorie op dit gebied genoodzaakt is, zal ze steeds zich
moeten aansluiten aan wat in den stroom van het nationale leven historisch
als zedelijke grondovertuiging bezonken is.
XXVII.
KERK EN STAAT.
15.
Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die
des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en
hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden
worden. 1 Corinthe 2:14.
In volstrekten en hoogeren zin genomen, is en blijft het alzoo de eisch,
dat de Overheid, bij het licht zoowel van de Algemeene als van de Bijzon-
dere Openbaring, helder en Waarlijk inzie, welke de ordinantiën Gods zijn:
1°. over haar eigen optreden, 2°. over de sociale verhoudingen die ze te
handhaven heeft, en 3°. over de zedelijke vastigheden, die ze in haar rechts-
bedeeling en wetgeving heeft te eeren. De Overheid als dienaresse Gods,
mag den regel van haar gedraging nooit anders dan bij God zoeken. En
nooit mag worden toegegeven, dat eenige Overheid, uit wat oorzaak ook,
van die alles beheerschende verplichting ontslagen zou zijn. Maar hieruit
volgt nog geenszins, dat hetgeen uit beginsel moet, ook feitelijk kan. Een
vader moet zijn kinderen voeden en opvoeden, maar als hij, om der geloof s-
wille, als martelaar in den kerker wordt geworpen, kan hij het feitelijk
niet. We zijn gehouden iemands leven te redden, als hij in doodsgevaar is,
maar zoo de ééne moordenaar ons kind aangrijpt, en de ander bindt ons,
dan kunnen we feitelijk zelfs van ons eigen kind den dood niet afweren.
Het is onze plicht dagelijks Gods Woord te lezen, maar als ons gezicht
door ouderdom verduistert, dan weigert ten slotte het oog, en kan niet
meer, wat op zichzelf moet. En zoo nu is het ook hier. Plicht is en blijft
het voor alle Overheid en voor elk O verheidspersoon, dat hij besluite en
handele in overeenstemming met den geopenbaarden wil Gods, maar hieruit
vloeit op zichzelf nog volstrekt niet voort, dat elk magistraat bij machte
en in staat is, den wil Gods in zijn volkomen openbaring te kennen.
Om uit Natuur, Rede, Schrift en Historie, dien wil Gods in elk gegeven
geval te verstaan, is een zoo uitgebreide kennis, een zoo diepgaand onder-
zoek en een zoo buitengemeen helder inzicht noodig, dat niet dan een zeer
KERK EN STAAT. 15. 191
enkel magistraatspersoon de bekwaamheden en de gelegenheden bezit, om
zich die kennisse te verwerven. Wat verstaat een Kafferkoning in Afrika
van de Openbaring Gods in de Natuur der dingen, in de Rede des men-
schen en in den rijkdom der Schriftopenbaring? Wat verstonden zelfs de
koningen en keizers van Rome van de eischen der staathuishoudkunde, van
de hoogere eischen der staatsleer, en vooral van de hoog-zedelijke beginselen
die ons in de Historie en in de Schrift geopenbaard zijn? Alzoo verliest
men zich in ijdele bespiegeling, indien men weigert met dit verschil tus-
schen de ideale eischen en het practisch mogelijke te rekenen. Natuurlijk
rust op ieder mensch de verplichting, om dagelijks tot zijn God te bidden ;
maar het kind in de wieg, de in typhuskoorts ijlende, de waanzinnige in
zijn verbijstering kan het niet. En even dwaas als het nu zijn zou, deswege
den eisch des gebeds als algemeenen regel te laten vallen, even dwaas zou
het wezen voor de practische onmogelijkheden, die aan de vervulling van
dien eisch in den weg staan, het oog te sluiten.
Ook bij de Overheid moet uit dien hoofde met de overmacht der practijk
rekening worden gehouden. Al gaat de hooge en volstrekte eisch voor elk
magistraat in idealen zin door, practisch zijn er bezwaren, die onover-
komelijk zijn. Niemand kan feitelijk handelen naar een kennisse van Gods
wil, die niet onder zijn bereik valt, of die voor hem een gesloten boek
bleef. Hij moge dan schuldig staan, inzooverre hij niet genoegzaam naar
die kennisse gestreefd en gezocht heeft; of ook schuldig staan in zooverre
alle deze ongelegenheden een uitvloeisel van de zonde en van het door
haar teweeggebrachte bederf en van de door haar veroorzaakte verduiste-
ring zijn; maar dit alles neemt niet weg, dat hij niet kan wandelen op een
pad waar hij nooit van hoorde en waarvan hij dientengevolge niets af weet.
Thans weet de Overheid van allerlei maatregelen die genomen kunnen en
moeten worden, om schrikkelijke ziekten, als pest en anderszins, van onze
grenzen af te weren ; maar de Overheid in vroeger eeuwen, die met deze
maatregelen geheel onbekend was, verkeerde in de onmogelijkheid om ze
toe te passen. De brandweer heeft thans in groote steden een ontwikkeling
bereikt, die de verwoestingen door het vuur op meer dan de helft beperkt
heeft; maar de Overheid in vroeger eeuwen, die zelfs van het denkbeeld
van zulk een brandweer geen kennis droeg, kon niet toepassen wat voor
haar nog niet bestond. Vandaar, dat hier reeds met het oog op natuur en
historie een zeer ernstig onderscheid is te maken tusschen de mogelijk-
heid die eertijds bestond en die nu bestaat, en evenzoo tusschen hetgeen
mogelijk is voor een Overheid in het ontwikkeld Europa en in het achter-
lijke Azië of Afrika. Maar behalve deze twee verschillen komt hier nu
192 KERK EN STAAT. 15.
nog een derde uiterst gewichtig verschil bij, het verschil namelijk tusschen
die magistraten, die de Openbaring van het Woord kennen, en die andere
magistraten, die tot deze kennisse niet gekomen zijn.
Dat het niet kennen van Gods wil, zoodra die heilige wil eenmaal ge-
openbaard is, in het afgetrokkene aan ieder mensch tot schuld is aan te
rekenen, spreekt wel vanzelf, maar verandert niets aan den feitelijken
toestand. Ook op de Overheid vóór Mozes' dagen blijft de schuld rusten,
dat ze tengevolge van de zonde Gods wil niet genoegzaam gekend heeft;
maar al is dit zoo, toch zal niemand beweren, dat ze destijds reeds rekenen
kon met een Schrift die er nog niet was, die nog niet bestond, die nog
komen moest. En evenzoo zijn er nu nog duizenden en duizenden Overheids-
personen in Azië en Afrika, die geboren worden en straks sterven zonder
ooit één enkel hoofdstuk van de Heilige Schrift onder hunne oogen te
hebben gekregen. En al merkt men zeer terecht op, dat dit in Europa dan
toch niet alzoo is, of althans niet zoo behoeft te zijn, want dat in ons
werelddeel de Schrift op alle manier verspreid is en onder ieders bereik
ligt, zoo blijft toch de zeer ernstige moeilijkheid bestaan, dat voor het
wezenlijk verstaan van Gods wil uit de Schrift nog iets heel anders noodig
is dan uitwendig en vormelijk lezen. Of leert niet de apostel ons, dat „de
natuurlijke mensch niet verstaat de dingen die des Geestes Gods zijn",
en heeft niet evenzoo Jezus zelf het ons aangezegd, dat „wie niet weder-
geboren is uit water en geest, het koninkrijk van God zelfs niet kan
zien"? Of om een heel andere uitspraak te nemen, zegt Jezus ons niet,
dat het „des Vaders welbehagen is geweest deze dingen voor de wijzen en
verstandigen te verbergen en te openbaren aan de kinderkens?" De vraag
is dus verre van te onpas, of overheidspersonen, die geen hooger licht
ontvingen, enkel door het vormelijk lezen van de Heilige Schrift, ooit tot
het waarlijk kennen en verstaan van den wil Gods komen konden. Hoe
streng en onverbiddelijk men dus ook in idealen zin den eisch vasthoude,
dat elk Overheidspersoon in alles en ganschelijk Gods geopenbaarden wil
heeft te handelen, voor de practijk is het niet genoeg, dat op een bepaald
punt die wil van God in het algemeen geopenbaard zij. Het moet, zal hij
er naar handelen kunnen, ook persoonlijk geopenbaard zijn aan hem. En
voor deze persoonlijke openbaring is het niet voldoende, dat er een exem-
plaar van de Heilige Schrift onder zijn bereik ligt, maar moeten hem ook
geestelijk de oogen geopend zijn, zoodat hij verstaan kan wat hij leest. De
voorstelling, alsof elk magistraatspersoon volstaan kon met den Bijbel te
lezen, en reeds daardoor in staat zou zijn, om te weten hoe hij in elk voor-
komend geval handelen moest, dient op dien grond te worden afgewezen.
KERK EN STAAT. 15. 193
Hier komt bij, dat Gods wil in de Schrift verborgen ligt, als het goud
in de mijn, en dat alleen langdurig en alzijdig onderzoek, vergelijking van
Schrift met Schrift, en wetenschappelijke uitwerking in elk gegeven geval
tot een bepaalde uitkomst kan leiden. De Schrift is niet een boek vol
regelen, waarop een register ware te maken, en waarin men alsdan op
staanden voet voor elke opkomende vraag het gereede antwoord kon
vinden. Feitelijk zijn uit de Heilige Schrift alleen beginselen af te leiden,
en de toepassing van die beginselen op bepaalde gevallen en in bepaalde
tijden vereischt een onderzoek van zeer ingewikkelden aard, dat de vrucht
is niet van hetgeen één mensch naspeurt, maar van hetgeen in den loop
der eeuwen door de historie en door de wetenschap allengs aan het licht
is gebracht. Zoo is het b. v. niet moeielijk te betoogen, dat een onderdaan
zijn Overheid gehoorzaam moet zijn; maar vraag nu eens wie een strijder
in den Oranje-Vrijstaat tijdens den oorlog als zijn Overheid te erkennen
en te eeren had: den president Steyn of generaal Roberts, en ge gevoelt
op eenmaal, hoe weinig aan de algemeene uitspraak, dat ge uw Overheid
onderdanig zult zijn, zulk een man in zulk een moeilijk geval heeft. Te
minder kan iemands persoonlijk inzicht in de bedoeling der Schrift den
magistraatspersoon baten, daar zulk persoonlijk inzicht gedurig tot zeer
uiteenloopende conclusies leidt. Is het nu te verdedigen, dat in eenzelfde
land, als orgaan van eenzelfde Bestuur, de magistraat in het ééne dorp
zus en in het andere dorp geheel anders zou handelen? En toch, dit gaat
niet alleen door bij de hoogere magistraten, maar tot bij de laagste ambte-
naren. In hen allen werkt het Overheidsgezag, en door allen moet Gods
wil worden volbracht. Uit dien hoofde zijn er wetten, maatregelen van
Bestuur, instructiën, aanschrijvingen, orders, die aan de ondergeschikte
magistraatspersonen de wijze waarop zij te handelen hebben, voorschrijven,
en is slechts binnen zeer engen kring vrijheid van keuze aan de lagere
magistraten voorbehouden.
Feitelijk is dus de toestand deze, dat zich, dank zij principieel onderzoek
en historisch verloop, in een land zekere publieke opinie omtrent de zaken
van Staat en de verplichtingen van de Overheid vormt; dat deze publieke
opinie in de wetten en voorschriften haar uitdrukking vindt; en dat de
verschillende magistraatspersonen daardoor in hoofdzaak gebonden zijn. De
wil van God, gelijk die in Natuur en Schriftuur geopenbaard is, kan dus
langs geen anderen weg regel en richtsnoer voor de gedraging der Overheid
in haar verschillende trappen worden, dan doordien de belijders des Heeren
de Schrift onderzoeken, en vooral de mannen van wetenschap onder hen
de beginselen van dat Woord in hun toepassing op de zaken van Staat
aantoonen. Wordt op die wijs een krachtige volksovertuiging gevormd,
zoodat zij, die de wetten en besluiten opstellen, deze beginselen daarin tot
uitdrukking brengen, dan is de publieke gang van zaken aan dien alzoo
UI. 13
194 KERK EN STAAT. 15.
uitgedrukten wil gebonden, en alleen op die wijze kan in de handelingen
der magistraten de ons geopenbaarde wil van God verwezenlijkt worden.
En slechts voorzoover wet en instructie aan de enkele magistraatspersonen
nog zekere speelruimte laten, om naar eigen inzicht te handelen, zal een
ambtenaar persoonlijk den regel van zijn gedraging uit de Openbaring
Gods moeten afleiden. Doch zelfs hierbij mag men niet voorbijzien, dat ook
voor dit deel van zijn taak de Overheidspersoon veelszins gebonden is aan
usantiën en gewoonten, die als onbeschreven recht naast het beschreven
recht gezag hebben. Alles hangt dus ten slotte af van de kracht, waarmee
de Christelijke overtuiging ook over de zaken van Staat licht verspreidt,
en het aldus verspreide licht zoo helder en zoo krachtig doet schijnen, dat
ze als vanzelf den geest en de denkbeelden van het wetgevend Gezag met
den eisch van Gods Woord in overeenstemming brengt. Het komt hier
dus veel minder aan op de persoonlijke opinie en het persoonlijk onder-
zoek van dezen of genen magistraatspersoon, maar hangt ten slotte bijna
uitsluitend af van het licht dat de Gemeente des Heeren in het midden
der natiën ontsteekt, en van de kracht waarmede ze haar overtuiging-
weet te doen gelden.
Juist daarom is het zoo verkeerd gezien, als veel vrome lieden zich
inbeelden, dat het voor de zake Gods voldoende is, zoo slechts op per-
soonlijke bekeering wordt aangedrongen en heiligheid van leven onder de
Christenen wordt voorgestaan. Dat toch leidt er toe, om de zaken van
land en volk aan de ongeloovigen over te laten, die dan natuurlijk niet
in gebreke blijven, hun denkbeelden, die veelszins tegen den wil van God
indruischen, in de publieke opinie tot heerschappij te verheffen, en straks
door de wetgeving aan het volk op te leggen. Veeleer is het de plicht en
de roeping van het belijdend deel des volks, om wel terdege, ook met
het oog op de zaken van land en volk, Gods geopenbaarden wil te onder-
zoeken, en in dien geest de openbare meening, en door haar de wetgeving
te bewerken. Doch dan volgt ook uit het aangevoerde, dat de Christenen
de wetenschap uit hun eigen beginselen moeten beoefenen, want het is
juist van het wetenschappelijk inzicht, dat de groote drijfkracht uitgaat,
die de publieke opinie vormt en beheerscht. Alle laatdunkend neerzien
op de Vrije Universiteit om haar kleine afmetingen, doet dan ook geweld
aan de Christelijke overtuiging. Hoe weinig ook nog uitgebouwd, de Vrije
Universiteit is en blijft de belichaming van een grootsche gedachte en van
een alleszins heilige overtuiging. Ze spreekt toch uit, dat de belijders des
Heeren de wetenschap, de publieke opinie, de zaken van land en volk, de
wetgeving en daarmee de vraag of Gods wil naar de Schrift al dan niet
invloed op onze vaderlandsche toekomst zal hebben, niet aan het geval
mogen overlaten, maar dat op hen de dure en ernstige verplichting rust,
om ook in het hooger volksbewustzijn het licht des Evangelies te laten
KERK EN STAAT. 15. 195
schijnen. Natuurlijk wordt toegegeven, dat ieder belijder het recht heeft,
op hetgeen de Vrije Universiteit ten deze doet, critiek te oefenen, mits
hij dan zelf de zaak beter aanvatte. Maar verheeld mag niet, dat ontwik-
kelde Christenen, die voor het hoog belang dat hier op het spel staat, niet
opkomen, in plichtsbetrachting te kort schieten, en dat wie in de Vrije
Universiteit het ideaal, waarvoor zij opkomt, niet eert, en tegenover ons de
ongeloovige wetenschap steunt en verheft, hiermede ongetwijfeld zondigt.
Eén geval eischt nog afzonderlijke bespreking. Er zijn ook absolute
monarchieën, waarin de wil van den monarch wet is. De vraag kan dien-
volgens gesteld worden, of in zulk een geval deze monarch niet persoonlijk
Gods openbaring heeft te onderzoeken, en, overeenkomstig zijn op grond
van dat onderzoek verkregen inzicht, heeft te handelen. Neem b. v. den
Czaar van Rusland, die aan geen constitutioneele beperking van zijn macht
gebonden is. Zal hij nu niet persoonlijk het Woord moeten onderzoeken,
en zijn aldus verkregen inzicht tot wet in zijn rijk moeten stempelen? Zij
die zoo spreken, vergissen zich ten eenenmale in de voorstelling die zij
zich van zulk een absolute monarchie vormen. Zelfs bij de despoten der
oudheid bevond de absolute monarch zich omringd door een kring van
raadgevende mannen, die de inrichting van het Staatsbestuur in handen
hadden, en heerschte onder dezen zekere usantie of zeker gewoonterecht,
dat den loop der zaken beheerschte. Denk slechts aan de Adat in onze
koloniën. Bovendien was dat gewoonterecht veelal verbonden met een
religieuse overlevering, die in een of andere priesterorde een zoo machtigen
steun vond, dat zelfs de overmoedigste Vorst er voor uit den weg ging.
Bij den Farao van Egypte vinden we, evenals bij Beltzazar, „zijn wijzen",
wier raad gedurig werd ingeroepen. Dit kon ook niet anders. Niet dan
bij hooge uitzondering is zulk een absoluut monarch zelf een zoo veel-
omvattend en kundig man, dat hij persoonlijk in staat zou zijn, zich over
alle dingen een denkbeeld te vormen. De macht veler despoten bestond
dan ook veel meer in het botvieren aan gril en inval, dan dat ze uit zich-
zelven een eigen stelsel van staatsbeleid hadden uitgebroed. Alleen dient
toegestemd, dat er een zeer enkel maal, nu in dit, dan in dat land, een
Lycurgus of Solon is opgestaan, die zelf als scheppend genie het beleid
van den Staat in nieuwe banen geleid heeft. Dit echter vond dan niet zijn
oorzaak in hun absolute macht, maar in hun staatkundige voortreffelijkheid.
Mannen als Marnix of Gladstone hebben niet door hun gezag, maar als
raadsleden der Prinsen gedaan, wat geen vorst uit zichzelf doen kon.
Het oorspronkelijk denkbeeld van Da Costa, alsof de toekomst gered
zou zijn, en metterdaad gered zou worden, door de persoonlijke bekeering
van de Kroondragers der groote mogendheden, is dan ook op niets dan
196 KERK EN STAAT. 15.
op teleurstelling uitgeloopen. De kerstening van de Staten moge door de
Vorsten in de hand kunnen gewerkt worden, ze wordt niet door hen uit-
gedacht en kan evenmin door hen tot stand gebracht worden. Alles hangt
hier af van het plichtbesef en van de trouw in de Gemeente des Heeren.
Wat gouden bergen had men zich niet beloofd van de dusgenaamde
Heilige Alliantie, en waarop anders is ze ten slotte uitgeloopen dan op
een beginselloos Conservatisme, waarmee de tweede Napoleontische keizer
zijn roekeloos spel dreef. Dat ligt ook in den aard der zaak. Een machtig
heerscher op den troon, die tevens geestelijk in de kennisse van Gods
Woord was ingeleid, zou juist als eerste voorwaarde van slagen den regel
van Gods Woord verstaan, dat de Overheid niet buiten verband met het
volk kan regeeren. Hij zou onverwijld inzien, dat niet één man de macht
of de bekwaamheid bezit, om de toepassing van Gods Woord op het leven
te doorgronden, maar dat dit een werk der eeuwen is, dat door de gezamen-
lijke krachtsontwikkeling van wie onder de belijders talent van God ont-
vingen, allengs tot stand komt. En wel verre van zelfgenoegzaam, alleen
en op zichzelf, de kennisse van Gods wil te willen vaststellen, zou hij juist
drang en behoefte gevoelen om anderer raad en bijstand te zoeken, en de
ontwikkeling van het inzicht in de Christelijke beginselen onder de meer
begaafden van zijn volk te bevorderen. Men spreekt van den keizer van
Rusland, maar wie weet niet hoe de secretaris der Heilige Synode, met
ministers als Mouravieff en Witte, de eigenlijke mannen zijn, die de ont-
wikkeling van dit machtige rijk beheerschen, en den Czaar zelven leiden.
Onze slotsom kan dan ook geen andere zijn, dan dat elke voorstelling,
alsof een op zichzelf staand Overheidspersoon het vereischte onderzoek
persoonlijk had in te stellen en ten einde kon brengen, om daarna zijn
gedragingen dienovereenkomstig te regelen, geheel in strijd is met de
werkelijkheid. Zoo staan de zaken niet. Het Regeeringsbeleid in een land
heeft zijn eigen historisch verloop, en het is in de eerste plaats op het
geheele Bestuursorganisme, dat de Christelijke invloed zich moet doen
gelden. En op dat geheele Bestuursorganisme kan het Christelijk beginsel
niet anders werken dan door in te dringen in het hooge bewustzijn van
het volk. Ook al wordt dus grif erkend, dat het woord van enkele machtige
denkers hierop krachtig kan inwerken, toch oefenen ook zij hun invloed in
hoofdzaak door de wijziging van denkbeelden, die ze in de publieke opinie
teweegbrengen. Altoos komt het dus ten slotte op de Kerk als organisme
neer, d. w. z. op den invloed dien de belijdende Gemeente des Heeren,
door haar machtige tolken en door haar wetenschappelijk getuigen, op den
algemeenen volksgeest weet te erlangen. Niet één man, maar de Christelijke
wetenschap moet de Natuur en de Schriftuur onderzoeken, om daaruit
Gods wil in het gemeen, en de toepassing van dien wil op de nationale
en actueele toestanden te leeren verstaan. Het zijn de uitkomsten van dit
KERK EN STAAT. 15, 16. 197
onderzoek, en het is de macht van het persoonlijk optreden in dien geest,
die het Christelijk element weer beteekenis doet erlangen in den strijd der
meeningen, en ten slotte in dien strijd der meeningen voor de ordinantiën
Gods eerbied wekt. Eerst alzoo dringt het Christelijk element weer als
een macht in de wetgeving en in de usantiën van het volk in. En al wat
enkele magistraatspersonen persoonlijk kunnen doen, is door persoonlijke
trouw en door warme behartiging der waarachtige belangen des volks, het
verlangen naar een waarlijk Christelijk regiment onder alle rangen en
standen van het volk opwekken. Feitelijk blijft dus de Gemeente des
Heeren de toekomst ook van land en volk in haar hand houden. Gaat ze
terzijde en laat ze de landszaak loopen, dan is de ontkerstening van het
volk niet tegen te houden. Blijft ze getuigen, ook in de zake des vader-
lands, dan wint door haar volharding het Christelijk element ten slotte
weer veld.
XXVIII.
KERK EN STAAT.
16.
De koningen der aarde zijn te zamen opgestaan, en de
oversten zijn bijeenvergaderd, tegen den Heere, en tegen
zijnen Gezalfde. Hand. 4 : 26.
Thans zijn we genaderd tot het nog moeilijker vraagstuk, in welke ver-
houding de Overheid tot de Kerk behoort te staan. Het dusver besprokene
liet de Kerk zelve nog buiten rekening, en liet zich uitsluitend in met de
gemeene taak der Overheid, gelijk die uit de Gemeene Gratie opkomt, en
reeds bij het licht der Gemeene Gratie voor wezenlijke vervulling vatbaar
is. Wat de Particuliere Genade, en met name de Openbaring van het
Woord hieraan toebracht, bestond uitsluitend in het verhelderen van het
altoos gebrekkige licht der Gemeene Gratie. Doch nu we aan de Kerk
toekomen, wordt dit geheel anders. De Kerk van Christus (altoos institutair
genomen) is voor de Overheid een geheel nieuwe, en we voegen er bij,
voor haar vreemde verschijning. Tot dusver had de Overheid in onder-
scheidene streken van de Levant wel kennis gemaakt met Joodsche kolonies,
die zich in de groote steden nestelden, en hadden deze kolonies veelal
Synagogen gebouwd, maar dat was de Kerk niet. De instelling der Syna-
goge rustte niet op goddelijk gezag. Van Godswege ingestelde ambten
198 KERK EN STAAT. 16.
waren aan de Synagoge niet verbonden. En wat alles afdeed, deze kolonies
maakten allerwegen den indruk van nationale, en niet van kerkelijke
groepen te zijn. Ze hadden, ja, ook wel een eigen religie, maar die kwam
er bij. Hoofdzaak voor die kolonies was haar Joodsche nationaliteit. Al is
dus het organisme der Kerk zoo oud als het Paradijs, en al had dat orga-
nisme, ingevlochten in Israël's nationale leven, al de eeuwen sinds Abraham
en Mozes voortbestaan, — - institutair d. w. z. als een afzonderlijk, op zich-
zelf staand, van eigen ambten voorzien instituut was de Kerk nog niet
opgetreden. Dit had eerst na en ingevolge den Pinksterdag plaats. En in
dier voege optredende, was deze institutaire Kerk, een voor de Overheden
vreemd verschijnsel. Zelve stond de Overheid op het erf der Genieene
Gratie, in de Kerk van Christus werd de Particuliere Genade belichaamd.
Al het verschil derhalve, dat tusschen deze beide vormen der Genade
gaapt, stelde Overheid en Kerk als aan elkanders leven vreemd tegen
elkander over, en overmits dit verschil principieel is en tot den diepsten
wortel van beider leven doordringt, moeten ze elkaar vreemd blijven tot
den einde toe.
Dit is niet weg te nemen, door de Kerk van Christus voor te stellen
als een religieus verschijnsel, dat in zooverre met de vroegere afgoderijen
op één lijn stond. Al wordt toch erkend, dat én de dienst van Jehovah
te Jeruzalem, én de dienst van Diana te Efeze, én de dienst van den
Christus in het kerkelijk instituut een gemeenschappelijken bodem vinden
in 's menschen behoefte aan religie, of wil men daarin, dat God het
semen religionis (het zaad der religie) in ons hart gelegd heeft, toch
mag de Kerk van Christus niet onder dat gemeene begrip worden wegge-
borgen. Al wat uit het religieuse karakter van 's menschen natuur onder
de heidenen tot ontwikkeling was gekomen (en geheel afgezien van de
afgoderij, scholen hieronder soms edele traditiën, en in de dusgenaamde
Mysterieën vaak rijke, bezielde ideeën) was geheel en al opgekomen uit
het natuurlijke leven, onder het schijnsel der Gemeene Gratie. Verder
gaat zelfs het beste en het edelste dat onder deze tradities en mysteries
was, nooit. Want wel kan men staande houden, dat uit de oudste periode
ook enkele herinneringen uit wat God in Particuliere Genade deed, onder
de heidenen waren blijven hangen; denk slechts aan het Doodenboek der
oude Egyptenaren; alsook, dat allicht uit Israël enkele ideeën onder de
Grieken waren uitgegaan ; maar in elk geval waren deze derwijs misvormd,
dat aan deze het karakter van Particuliere Genade reeds lang ontnomen
was. Vandaar dat de religies der heidensche volken zoo goed als nooit
met de Overheid in conflict geraakten. Zij toch waren met de Overheid
zelve van gelijken oorsprong. En deze religies én de Overheid stonden
beiden op het terrein der Gemeene gratie. Beide waren dan ook bijna
altoos ineengevlochten. De religie dezer heidensche volken steunde de
KERK EN STAAT. 16. 199
Overheid en de Overheid steunde deze religie. Overheid en religie was
nationaal één. Maar geheel anders werd dit, toen de Kerk van Christus
haar intrede, als afzonderlijke instelling, onder de natiën deed. Die Kerk
was de belichaming der Particuliere Genade. Ze schoot derhalve op uit een
anderen wortel dan de Overheid. Ze eischte een geheel andere plaats in het
nationale leven dan dusver de heidensche eerediensten ingenomen hadden.
Kerk en Overheid stonden als twee vreemde machten tegenover elkaar.
En de uitkomst toonde dan ook, dat beide terstond in botsing geraakten.
Dit kon niet anders. De religiën, waaraan de Overheid dusver gewend
was, waren elkanders evenknieën; ze bestonden naast elkander; ze be-
twistten elkaar het recht van bestaan niet; en zoo dikwijls in Griekenland
of Rome een nieuwe heidensche eeredienst zijn tempel opende, ontving
men dezen nieuwen vorm van eeredienst met welwillendheid. Wel had
elke Overheid haar bepaalden eeredienst, waaraan ze zich gekoppeld wist,
maar dit gaf geen aanleiding tot strijd. Niets verhinderde immers een
heiden, om, behalve aan zijn nationale afgoden, ook aan andere afgoden
eere te bewijzen. Maar met de Kerk van Christus stond dit heel anders.' Zij
veroordeelde alle afgoderij, en eischte de uitsluitende aanbidding van „den
Heere des hemels en der aarde." Ze nam geen genoegen met een plaats
naast de vele heidensche tempels, maar stelde den eisch, dat deze alle
verdwijnen zouden, en dat zij alleen zou overblijven. De Kerk van Christus
was in den volsten zin van het woord exclusief. Dientengevolge bleef
er geen andere keuze, dan om óf deze Kerk met haar hooge pretentie
terzij te dringen, oftewel haar pretentie toe te geven, en alle afgoderij af
te schaffen.
Deze vraag nu hing niet van het geval af, maar van het toetreden
van volk en Overheid tot het geloof in Jezus. Ging volk en Overheid
tot het geloof in Christus over, dan viel alle afgoderij vanzelf en bleef
er niets dan de Kerk van Christus over. Doch ook omgekeerd, indien
volk en Overheid tegen Jezus partij koos, en dies haar vroegere afgoderij
getrouw bleef, kon de poging niet uitblijven, om aan de Kerk elk recht
van bestaan te betwisten en de Christenen als staatsgevaarlijk te ver-
volgen. Zoo liep het dan ook. De vervolging brak uit, nam allengs toe
in felheid en omvang, werd ten slotte een worsteling op leven en dood
om het bestaansrecht, en toen eindelijk het geloof overwon, en volk en
Overheid voor Jezus de knie boog, werd de Kerk het één en al, en sloeg
voor de afgoderij de ure om op haar beurt vervolgd te worden en haar
volkomen uitroeiing en vernietiging tegen te gaan. Dit keerpunt ligt in
den overgang tot het Christendom van Constantijn; en vandaar is het
volkomen begrijpelijk, dat de naam van Constantijn voor de Christelijke
200 KERK EN STAAT. 16.
Kerk steeds was en immer zal blijven de naam, waaraan voor haar de
heugenis van triomf en eindelijke zegepraal verbonden is.
Tot op zekere hoogte nam men soortgelijk verschijnsel waar, toen in de
tweede eeuw uit Perzië het Manicheïsme, en in de zesde eeuw uit Arabië
de Islam opkwam. Het Manicheïsme is op een gegeven oogenblik met zulk
een geweldigen schok uit het Oosten komen opdagen, dat het een tijdlang
scheen, alsof het de Kerk van Christus onder den voet zou halen; en nog
in Augustinus' dagen was het zelfs in Noord-Afrika zóó invloedrijk, dat de
Kerk al haar macht te weer had te stellen, om het terug te dringen. Ook
het Manicheïsme was exclusief. Hierin echter verschilde het van de Kerk,
dat het een syncretistische religie was, d. w. z. een religie die allerlei ele-
menten in zich vermengde, en zoo ook een deel der Christelijke leer en
en van den Christelijken eeredienst en van de Christelijke kerkformatie
in zich had opgenomen. Vandaar, dat het als een wonderboom opschoot,
maar ook even snel weer verdween.
Anders stond het met den Islam. Mohamed sloot zich namelijk aan het
Oude Testament aan, nam Jezus als één der profeten in zijn stelsel op,
maar gaf voor, een nog hoogere, nóg rijkere Openbaring van Gods wil te
zijn, die ver boven het Christendom uitging. Nu nog doet men zelfs in onze
Oost gedurig de ervaring op, dat de Mohamedanen hun religie beschouwen
als hoog boven het Christendom staande, zoodat ze met zeker medelijden
op onze, zoo ze wanen, gebrekkige en veel lager staande religie neerzien.
Juist dit maakt het werk der zending onder de Mohamedanen zoo uiterst
moeilijk. De Islam trad dan ook als stelsel exclusief op. Al wie den Islam
niet aannam was een Kaffïr, d. i. een ongeloovige, en alle zaligheid hing
aan het zweren bij den Koran. En toch is de strijd tusschen den Islam
en wat bestond niet zoo exclusief geweest, als de worsteling van de Kerk
met het bestaande. Dit lag daaraan, dat de Islam een machtsreligie was.
Ze bekeerde met het zwaard, zoolang er tegenstand van macht was. Maar
omgekeerd, zoodra de Christelijke bevolking den strijd over de macht
opgaf, het hoofd in den schoot legde, en cijns wilde betalen, gold dit voor
den Islam als een erkenning van de Oppermacht, en werd aan deze Chris-
telijke nationaliteit lijdelijk voortbestaan gegund. Vandaar dat de Christenen
niet zijn uitgeroeid zoodra ze zwichtten en eiken tegenstand opgaven, en
op die wijs zijn in heel het Oosten deze Christelijke groepen blijven voort-
bestaan, elk onder een eigen patriarch.
Dit stelsel kon daarentegen de Kerk van Christus niet aanvaarden, juist
wijl ze geen machtsreligie was, en de propaganda dus niet met het zwaard
KERK EN STAAT. 16. 201
dreef. Zij was waarheidsreligie, en kon dus uit dien hoofde aan de leugen
geen kwartier gunnen. Krachtens haar aard kon de Kerk niet rusten, eer
ze aan al wat mensch was de waarheid in Christus had voorgehouden,
en tot zwichten, niet voor de macht, maar voor de waarheid had opge-
roepen. Doch hieruit volgde dan ook, dat ze, om trouw aan haar uitgangs-
punt en beginsel te blijven, nimmer tot machtsoefening de toevlucht mocht
nemen, en zich uitsluitend moest pogen uit te breiden door te overtuigen.
Petrus wilde reeds in Gethsémané de methode van den Islam toepassen
en met het zwaard slaan. Jezus keurde dit gestrengelijk af, en staande
voor Pilatus sprak hij het uit, dat zijn koninkrijk niet van deze wereld
was, en dat deswege zijn discipelen niet voor hem mochten strijden met
het zwaard. Dit hooge standpunt is echter de Kerk van Christus niet
blijven innemen. Zoodra ze de hooge hand verkreeg, heeft ze die hooge
hand misbruikt, om door geweld datgene te bereiken, wat volgens de
beginselen van Jezus alleen bereikt mocht en kon worden door de per-
soonlijke overtuiging. En al moge Constanstijn's naam in de historie der
Christelijke Kerk een naam vol glorie blijven, in zooverre hij den evenaar
ten gunste van de Kerk van Christus kenteren deed, even beslist moet
het uitgesproken, dat zijn naam telkens in die historie het uitgangspunt
teekent van een loslaten van het geestelijk beginsel en van een terugkeer
naar de oude heidensche practijken. Zooals het heidendom zich tegen de
Kerk gesteld had, zóó heeft onder en na Constantijn de Kerk zich gesteld
tegen het heidendom. Men ontnam aan wat heiden bleef allen invloed,
men verbood zijn eeredienst, men vervolgde zijn priesters, men sloot zijn
scholen; en al mag niet gezegd, dat er vervolging van de massa der onbe-
keerden plaats greep, toch heeft het Christendom toen feitelijk den eens
behaalden triomf pogen te verzekeren, niet door geestelijke middelen, maar
door machtsdaden en daden van geweld.
Dit kan niet ernstig genoeg betreurd worden, al is het uit den nood
dier tijden begrijpelijk. Wat toch was het geval? Hoe wreeder de ver-
volging woedde, van te echter goud was het geloof. Met Christen te
worden of te blijven, won men niets, waagde men alles, zelfs zijn eigen
leven en dat der zijnen. Vandaar, dat alleen wie waarlijk door Jezus in
in zijn hart was aangegrepen zich bij de Christenen aansloot, en dat elke
nieuwe vervolging, veel beter dan de strengste kerkelijke tucht, opnieuw
de dorschvloer der Kerk zuiverde. Die dan afvielen waren velen. Dit nu
had tengevolge, dat het Christendom geestelijk van aard en karakter bleef,
en dat het getal der hypocrieten nooit sterk aanwies, en telkens weer
inkromp. Maar dat juist werd zoo geheel anders, toen Constantijn zich
voor de Christelijke religie had verklaard. Van die ure af toch hield alle
vervolging op, begon Christen te zijn eere te geven, en begrepen de eer-
zuchtigen onder de heidenen zeer wel, dat ze, door zich bij de kerk te
202 KERK EN STAAT. 16.
voegen, zich den weg ontsloten tot keizerlijke gunst en eerepost. Zoo
kwam het, dat toen plotseling geheele streken zich Heten doopen; dat een
groote menigte tot de Kerk toetrad; en dat de Kerk zich met breeden
golfslag uitbreidde; maar zoo kwam het ook, dat het geloof daalde in
ernst en oprechtheid, en al spoedig de wereld in de Kerk binnendrong.
De leiding der Kerk bleef nu niet langer bij de oprecht geloovigen, die
tot den martelaarsdood bekwaam waren; zelfs niet bij de geestelijken,
hoezeer deze ook al meer wereldsch werden ; maar bij het paleis, bij de
hooge ambtenaren, bij de invloedrijke personen van het Hof. Men weet
uit de historie, op wat breede schaal reeds Constantijn zijn bemoeiing met
de kerkelijke aangelegenheden heeft uitgebreid. Openlijk sprak hij het uit,
dat de bisschoppen wel voor de geestelijke dingen hadden te zorgen, maar
dat hij de bisschop der Kerk was voor haar uitwendige aangelegenheden.
De Caesaropapie schoot terstond wortel. En zoo is het verklaarbaar, dat
van meet af de methode van Jezus, om alleen door geestelijke overtuiging
te winnen, werd losgelaten, en dat de oude methode, om door macht en
geweld te heersenen, ingang vond.
Te hard willen we hierover niet oordeelen. Men mag niet vergeten, dat
Constantijn niet dan met ongelooflijke moeite de gewapende macht van het
heidendom geveld had, en dat allerwegen in het onmetelijke rijk de massa's
heidenen nog gereed stonden, om, onder de leiding van heidensche prinsen
en veldheeren, de worsteling op leven en dood opnieuw te beginnen. Er
sprak in wat Constantijn deed zucht naar zelfbehoud, en het is te ver-
staan, dat, nu eindelijk de bloedige worsteling beslist was, de staatkunde
er op bedacht was, om een hervatting der vijandelijkheden onmogelijk te
maken. De rust en de vrede van het geheele rijk hing er aan. De fout
school dan ook minder daarin, dat men in zoo hachelijk oogenblik buiten-
gewone maatregelen tot zelfverweer nam, als wel dat men, nadat alle
gevaar geweken was, de verkeerde en door Jezus zoo scherp veroordeelde
methode bijhield. En toch is dit laatste onbetwistbaar. Geheel de beschou-
wing over de verhouding van Overheid en Kerk, gelijk die eeuwen lang
daarna in de Christenlanden gegolden heeft, in de Reformatie overging,
en nog ten deele stand hield, is niets dan de logische voortzetting van
het stelsel dat Constantijn tot wet verhief. Als thans zelfs nog de keizer
van Duitschland een man als Stöcker, die zijn eigen hofprediker was,
in ongenade deed vallen, alleen omdat hij den keizer vragen dorst zijn
bisschoppelijke hoogheid af te leggen, en een vrije Synode der kerken
saam te roepen, is het niets dan de schim van Constantijn die dezen
keizer jaagt. Ook de woorden in art. 36 van onze Confessie, dat het de
plicht van de Overheid is „om te weren en uit te roeien alle afgoderij
KERK EN STAAT. 16. 203
en valschen godsdienst" zijn niet anders dan de letterlijke herhaling en
bezegeling van het stelsel, dat door Constantijn is ingevoerd en door zijn
opvolger in practijk is gebracht. Elke poging, om de beteekenis en kracht
dezer woorden te verzwakken, is dan ook niets dan onhistorisch gekeuvel.
„Weren en uitroeien van afgoderij en valschen godsdienst" is in letterlijken
zin de uitdrukking van het standpunt, door de Christelijke Kerk na haar
triomf in den aanvang der 4de eeuw tegenover het toenmalige heidendom
ingenomen. Het heidendom als „afgoderij en valsche godsdienst", is toen
met den sterken arm door de Overheid geweerd, en ten slotte vernietigd
en uitgeroeid. En zóó wil men, indien men zich op dat standpunt stelt, dat
thans nóg zal geschieden, allerwegen waar het heidendom den kop weer
opsteekt, of de valsche godsdienst zijn verloren terrein poogt te herwinnen.
Is het alzoo niet voor tegenspraak vatbaar, dat de verhouding tusschen
Kerk en Overheid eeuwen lang beheerscht is geworden door een beschou-
wing, die in de 4de eeuw uit den nood opgekomen, onder voor het echte
geloof zeer ongunstige omstandigheden tot regel werd, dan gevoelt men,
hoe noodzakelijk, hoe gewichtig, maar ook hoe ongelooflijk moeilijk het is,
om tegen dezen boozen stroom op te roeien, en uit niets dan uit het
Evangelie de ware verhouding, gelijk die bestaan moet, op duidelijke en
overtuigende wijze in schets te brengen. Men stuit hier toch op het zeer
ernstige bezwaar, dat de methode van Constantijn het getuigenis der
eeuwen voor zich heeft, en dat bijna allen, die zich op staatkundig of god-
geleerd terrein over deze aangelegenheid hebben uitgelaten, Constantijn's
beginsel in bescherming hebben genomen. Men staat voor het feit, dat de
kerstening van Europa en de inrichting der Chiïstennatiën bijna uitsluitend
onder de heerschappij van dat beginsel is tot stand gekomen. En sterker
nog, voelt men tegen zich opkomen al de macht die in oude Confessiën
schuilt, en die bijna geheel op de handhaving van dat beginsel gericht is.
Nog iets anders komt hier bij. Verzet tegen de methode van Constantijn
was dusver uitsluitend uitgegaan van de secten, en is sinds de achttiende
eeuw versterkt door het optreden der Revolutionairen. Acht men nu ook
zijnerzijds met ernst tegen dit beginsel van Constantijn in verzet te moeten
komen, dan ligt het voor de hand, dat zij, die Constantijn's beginsel
wenschen te handhaven, u verdenken van met de secten te heulen, of wel
van met de Revolutionairen gemeene zaak te maken. Zoo heeft dan ook
schrijver dezes sinds jaren blootgestaan aan de beschuldiging, dat zijn
protest ten deze niets anders was dan het drijven van een revolutionair
beginsel, en een zich scharen aan de zijde van de vijanden van Christus'
Kerk. En dit heeft daarom zoo licht vat op de publieke meening, omdat
men te rekenen heeft met bestaande kerkelijke toestanden, en b. v. de idee
204 KERK EN STAAT. 16.
van de Volkskerk als zoodanig met de methode van Constantijn samen-
hangt. Zoo komen er allerlei belangen bij in het spel, die liefst de bestaande
zienswijze doen handhaven, en wordt de worsteling tegen de valsche idéé
al bedenkelijker. Toch mag, wie van het valsche van Constantijivs beginsel
en methode overtuigd is, hiervoor niet uit den weg gaan. Staat het eenmaal
voor u vast, dat hetgeen Jezus ons zelf omtrent den aard van zijn koninkrijk
en het wezen van zijn Kerk geopenbaard heeft, met geheel dit systema in
onverzoenlijken strijd is, dan is verzet er tegen plicht, en dan mag geen
vreeze voor de ongunst van menschen u van uw protest doen afzien.
„De waarheid, d. i. de waarheid gelijk ze in Christus Jezus is, gaat
bovenal !"
Om nu tot een helder inzicht in deze ingewikkelde quaestie te geraken,
is het voor alle dingen noodig, dat we scherp onderscheiden tusschen de
ideale verhouding tusschen Kerk en Overheid, gelijk die, kan ze in vol-
komen zuiverheid doorwerken, zijn moet, en tusschen de wijzigingen, die
deze ideale verhouding, in den loop der historie en naar het verschil van
toestanden ondergaat. Ieder gevoelt terstond, om slechts één voorbeeld te
noemen, dat het zeer aanmerkelijk verschil maakt, of ik spreek van een
Christennatie levende onder een Overheid, die in haar ambtsdragers zelve
tot de Christelijke religie behoort, dan wel of ik handel van de Christe-
lijke Kerk in de dagen van de apostelen, toen ze als een klein kuddeke
te midden der wolven was, levende onder een heidensche Overheid. En
zoo ook, dat het heel iets anders is, of ik handel van de dagen der middel-
eeuwen, toen er slechts ééne Christelijke Kerk in ons land bekend was,
of wel dat ik spreek van den hedendaagschen toestand, nu onderscheiden
Christelijke instituten zich als Kerk aandienen. Hieruit volgt, dat wie de
verhouding van Kerk en Overheid met het oog op een concreten histori-
schen toestand behandelt, te rekenen heeft met allerlei bijzonderheden,
die dikwijls aan de zuivere doorwerking van het ideale stelsel in den weg
staan. Tot critiek over zulke toestanden zijt ge derhalve dan alleen in
staat, zoo ge begint met al dit bijzondere op zij te zetten, en zoo ge u in
beginsel afvraagt, welke de verhouding van Kerk en Overheid in idealen
zin is, gelijk die uit het wezen der Kerk en uit het wezen der Over-
heid voortvloeit. Dienovereenkomstig zullen ook wij in ons betoog eerst
onderzoeken, welke die ideale verhouding moet zijn, om daarna te zien,
welke wijzigingen hierin worden aangebracht door de zeer uiteenloopende
omstandigheden, waaronder de Kerk van Christus onder de verschillende
natiën en in de verschillende tijden optreedt.
KERK EN STAAT. 17. 205
XXIX.
KERK EN STAAT.
17.
En
David nam
de
gooden
schilden,
die
bij Hadad-Ezers
knechten
geweest
waren, en
bracht ze
te
Jerazalem.
2
Samuël 8 :
:7.
Ter bepaling van de door God gewilde betrekking, die tusschen Kerk
en Overheid zal bestaan, heeft men in den regel zijn toevlucht genomen
tot het Oude Testament. Zoo deed men in de oud-Christelijke Kerk, zoo
deed men in de middeleeuwen, zoo deden niet zelden ook onze Reforma-
toren, en zij die als kinderen huns geestes na hen gevolgd zijn. Men deed
dit niet uit voorliefde voor het Oude Testament, maar omdat het Nieuwe
Testament niet gaf, wat men noodig had. In geheel het Nieuwe Testament
toch komt niet één enkele uitspraak voor, die omtrent de verhouding van
Kerk en Staat rechtstreeksch uitsluitsel geeft. Er is wel sprake van de
Kerk, en sprake zoo van de Overheid, als van der Christenen plicht jegens
haar, maar de verhouding tusschen de geïnstitueerde Kerk en den Staat
komt nergens in het Nieuwe Testament aan de orde; althans niet in dien
zin, dat ons rechtstreeks wordt gezegd, hoe God wil dat die verhouding
over en weer zijn zal. Het volgt wel uit de beginselen die het Nieuwe
Testament ons predikt en toelicht, maar de afleiding uit die beginselen
en hun toepassing op Kerk en Staat, zoo dikwijls ze met elkander in aan-
raking komen, ontbreekt; die wordt aan ons overgelaten.
Nu levert dit op zichzelf geen bedenking op. Zegt toch een woord van
Jezus of zijn apostelen ons klaar en duidelijk, van welke beginselen we
hier hebben uit te gaan, dan is hiermede tegelijk ook al datgene gewaar-
borgd wat in die beginselen besloten ligt, en er dus wettiglijk uit wordt
afgeleid. Dweepzieke secten hebben dit wel betwist, maar de groote leiders
en tolken der Christelijke Kerken, vooral onder de Gereformeerden, hebben
dit steeds volmondig erkend. Is wie een vrouw ook maar aanziet om haar
te begeeren, reeds daardoor een overspeler in zijn hart, dan volgt hieruit
eveneens, al staat het er niet bij, dat wie eens anders geldzaken aanziet
om die te begeeren, reeds daardoor in zijn hart een dief is. Dat staat dan
wel niet uitgesproken, maar het zit toch in Jezus' woord in. Immers het
beginsel, dat Jezus stelt bij het zevende gebod, moet ook zijn toepassing
vinden bij het achtste. Voor tegenspraak is dit niet wel vatbaar. In een
woord der openbaring zit tevens alles in, wat er logisch uit is af te leiden.
206 KERK EN STAAT. 17.
Intusschen is het wel te verstaan, waarom zoovelen aan een uitgesproken
woord voorkeur geven. Wie heeft niet liever een ontloken bloem, dan een
knop, waar de bloem nog inzit? Staat iets met zooveel woorden in de
Schrift zelve uitgesproken, dan heeft mijn nadenken er niets meer bij te
doen. Geeft daarentegen de Schrift alleen het beginsel aan, dan is het mijn
logisch denken, dat uit dit beginsel de afleiding en de toepassing heeft te
maken. En overmits nu bij een ingewikkeld vraagstuk die afleiding en die
toepassing lang zoo eenvoudig niet is, ontstaat altoos de vrees dat ik mij
daarbij vergis. Staat het er met zoovele woorden uitgesproken, dan maakt
de Schrift zelve de afleiding en de toepassing, en ben ik tegen vergissing
gewaarborgd. Heb ik ze zelve te maken, dan is vergissing denkbaar. En
dit is de reden, waarom het gansch natuurlijk is, dat men ter vaststelling
van Gods wil liefst zijn eigen afleiding en toepassing mijdt, en aan een
rechtstreeksche verklaring de voorkeur geeft. En overmits nu zulk een
rechtstreeksche verklaring omtrent Kerk en Staat in het Nieuwe Testa-
ment ontbreekt, en in het Oude Testament op velerlei wijze scheen voor
te komen, lag het voor de hand, dat men ten deze zich bijna uitsluitend
op het Oude Testament beriep.
Eer we een stap verder gaan, dient derhalve nauwkeurig onderzocht,
of dit beroep op het Oude Testament hier doorgaat, ja of neen. Ten
einde hieromtrent nu zekerheid te erlangen, behoort in de eerste plaats te
worden uitgemaakt, of de Kerk onder Israël, en zoo ook de Staat of de
Overheid onder Israël, van gelijke soort zijn als de Kerk en de Overheid
onder ons. Gelijk het vraagstuk zich aan ons voordoet, is „Kerk" hier
de geïnstitueerde kerk, in eigen organisatie optredende, en is Overheid
de overheid, gelijk ze is ingesteld door de Gemeene Gratie. Kan men
nu te goeder trouw zeggen, dat ook onder het Oude Verbond zulk een
geïnstitueerde kerk aanwezig was; en ook, kan men zeggen, dat de Over-
heid in Israël hetzelfde karakter bezat als onze Overheid? Zoo ja, dan gaat
de vergelijking door; zoo niet, dan hokt het, en mist men elk recht, om
hetgeen onder het Oude Verbond gold, zonder meer, op ónze toestanden
toe te passen en over te brengen. Mochten er nu zijn, die hierover een
ander gevoelen zijn toegedaan, dan wij zullen uiteenzetten, laat daarover
dan tusschen ons allereerst het geding loopen, en laat dan dat punt eerst
worden uitgemaakt; maar laat men niet kortweg deze principiëele vraag
ter zijde zetten, om met een groot woord of holle phrase zijn beweringen
voor bewijzen uit te geven.
Dat de Kerk, gelijk ze een stuk is van onze geloofsbelijdenis, er geweest
is van den aanbeginne der wereld, belijdt met ons een iegelijk die het
antwoord van den Heidelberger beaamt op de vraag: Wat gelooft gij van
KERK EN STAAT. 17. 207
de heilige, algemeene Christelijke Kerk? Doch in de Kerk, gelijk ze daar
beleden wordt, zijn niet dan uitverkorenen, niet dan levende lidmaten
Christi en die het eeuwiglijk zullen blijven. Er staat toch : Dat de Zone
Gods uit het gansche menschelijk geslacht zich eene gemeente, tot het
eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in eenigheid des
waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert,
beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en
eeuwig zal blijven. Gaat het nu aan, deze beschrijving toe te passen op de
uitwendige Kerk onder Israël? We lezen gedurig, ook in de Schriften van
Mozes, van de gemeente, die in het Hebreeuwsch Kahaal heette. Doch wie
behoorden daartoe ? Door wie werd deze Kahaal, deze gemeente, gevormd ?
Behoorden daartoe enkel zij, die des eeuwigen levens verzekerd zijn, of het
althans belijden? Men weet beter. Tot deze Gemeente behoorden alleen de
mannen, niet de vrouwen. En onder de mannen alleen zij, maar ook zij
allen, die uit Jakob's zonen gesproten, of door Jakob's afstammelingen op-
genomen, het sacrament der Besnijdenis hadden ondergaan. Zoo ziet men
dus, dat het begrip der Kahaal, d. i. der gemeente onder Israël, heel iets
anders is dan de Kerk, gelijk de Heidelberger ze ons zoo schoon belijdt.
Wat de Heidelberger belijdt is de voor het geloof bestaande onzichtbare
Kerk, het „lichaam van Christus;" — wat in de boeken van Mozes onder
Kahaal of Gemeente verstaan wordt, is een nationaal volksgeheel, waartoe
ieder behoort die van deze natie is, edoch gerepresenteerd in de manne-
lijke leden. Wel school de mystieke Kerk van Christus ook in deze oud-
Testamentische Gemeente, maar slechts voor een klein deel, en tegelijk
bestond ze óók daar buiten Ook onder de vrouwen in Israël had God
zijn uitverkorenen, en wat de geloovige Kerk onder de mannen betreft,
zoo toont ons én het gebeurde met het gouden kalf én het onophoudelijk
murmureeren tegen God en Mozes, én de bestendige klacht der profeten
over de allerwegen ingeslopen en aangehouden afgoderijen, dat de groote
massa trouweloos handelde. Als dan ook tot Jesaja gezegd wordt, dat
hij het getuigenis zal toebinden onder de kleine groep die getrouw was
gebleven, is de duidelijke indruk dien we ontvangen, dat de getrouwen
en de godvreezenden weinigen in den lande waren. Indien men derhalve
belijdt dat de Kerk er ook onder Israël was, dan slaat dit niet op de
Kahaal, maar uitsluitend op die kleine kern, die steeds onder Israël
overbleef.
Evenmin kan men zeggen, dat de Kerk, waarvan wij lid zijn, één van
begrip is met de Kerk, die de Heidelberger belijdt. In de beleden Kerk
zijn geen hypocrieten, in de Kerk waartoe wij behooren, wel. De Kerk
waarvan wij lid zijn, ontstond pas sinds enkele eeuwen, de Kerk van den
208 KERK EN STAAT. 17.
Heidelberger is er geweest van het Paradijs af. De Kerk waarvan wij lid
zijn, is begrensd tot het dorp of de stad, waarin we wonen, de Kerk van
den Heidelberger strekt zoo ver als de wereld strekt, en sluit de gezaligden
in den hemel in. En daar nu de Overheid ten onzent niet in aanraking
komt met deze onzichtbare Kerk, maar alleen met de tot openbaring ge-
komen en geïnstitueerde Kerk, is het duidelijk, dat we voor het doel dat
ons bezig houdt, noch met de onzichtbare geestelijke Kerk van den Heidel-
berger, noch met de Kahaal onder Israël ook maar een stap verder komen.
De gelijkstelling van de Gemeente of Kahaal onder het Oude Verbond
met de Gemeente onder het Nieuwe Verbond, gaat ook daarom niet op,
omdat beider optreden zoo geheel verschillend was. Bij ons komt de ver-
gadering der geloovigen of de gemeente saam onder den dienst des Woords
en der Sacramenten, bij Israël de Kahaal niet. Er was bij Israël geen
dienst des Woords, de Besnijdenis werd niet als de Doop in de Gemeente
bediend, maar in het verborgene, het Sacrament van het Pascha niet als
het Sacrament des Avondmaals in de vergadering der geloovigen, maar in
elk huisgezin apart. Voorts, bij ons is Doop en Avondmaal ambtelijk ge-
bonden, bij Israël waren noch voor de Besnijdenis noch voor het Pascha
ambten ingesteld. Wel waren er in Israël priesterlijke ambten, doch deze
stonden niet in betrekking met de Kahaal, maar uitsluitend met den
dienst van Tabernakel en Tempel, en die dienst van Tabernakel en Tempel
stond met de Gemeente in geen organisch verband. De priesterschap kwam
op door afstamming, niet door keuze, en bij deze priesterschap meldde elk
Israëliet zich afzonderlijk aan, hetzij voor zijn offerande, hetzij voor onder-
richting of reiniging. Men mag dus niet zeggen: Gelijk wij een gemeente
hebben met Opzieners en Armverzorgers, zoo had Israël een gemeente
met Priesters en Levieten, want deze vergelijking gaat in geen enkel
opzicht door. De tempeldienst was een op zichzelf staande instelling, en
daarnaast en daar rondsom bestond de nationale instelling van de Kahaal,
die over de zaken der religie niets te zeggen had, en die voor zoover ze
regeling bezat (wat zeer weinig was) geleid werd door burgerlijke hoofden,
gelijk ze dan ook alleen voor nationale belangen werd saamgeroepen. Zelfs
als ze in boete en vasten bijeenkwam, was dat om den vloek van het
nationale leven af te wenden, of ook om de gunste Gods over het nationale
leven in te roepen.
Dit is zóó waar, dat het voorbeeld voor ons Christelijk gemeenteleven
volstrekt niet aan den tempeldienst, noch aan de Kahaal ontleend is, maar
aan de Synagogen. De Synagogen waren plaatselijk, de wet van Mozes
daarentegen kent geen plaatselijke samenkomsten. Ze kent niet anders dan
den dienst in den Tabernakel, straks in Sions tempel, en plaatselijk alleen
KERK EN STAAT. 17. 209
den huisUjken godsdienst. Van een Synagoge is in de wet van Mozes dan
ook geen sprake. Ze kwam eerst op in veel later tijden, en miste elk
officieel karakter. Zelfs heeft het vermoeden veel voor zich, dat ze eerst in
de ballingschap en in de dusgenaamde Verstrooiing opkwam, overmits de
Joden, levende onder vreemden, toen behoefte hadden aan zeker midden-
punt voor hun godsdienstig leven; en dat ze eerst daarna ook in Palestina
is ingevoerd. Wilde men dus een parallel voor deze geïnstitueerde kerken
zoeken, zoo zou men dit moeten zoeken onder de Synagogale openbaring
van het godsdienstig leven, en in geen geval in den Tempeldienst of in de
Kahaal, daargelaten nog, dat deze Kahaal in later dagen nooit meer
samenkwam, en geheel in het vergeetboek raakte. Reeds de toeneming
van Israël in getalsterkte bracht dit teweeg. In de Woestijn was het
mogelijk, al het volk in ééne vergadering bijeen te laten komen. Ten deele
bleef dit nog mogelijk toen Israël Palestina dun bevolkte. Maar later, toen
heel het volk als natie verstrooid was en minstens 4 a 5 millioen zielen
telde, verbood het samenkomen der Kahaal zich vanzelf. En gaat men
nu van Tempeldienst en Kahaal op de Synagogale inrichting over, en stelt
men de vraag, of hier dan toch de geïnstitueerde Kerk niet in te vinden is,
dan luidt het antwoord al even onbevredigend. Onze geïnstitueerde Kerken
berusten toch op de instelling der ambten door goddelijk gezag en ze zijn
ingesteld voor den dienst des Woords en der Sacramenten. De Synagogen
daarentegen waren van louter menschelijke herkomst, zonder dat hierbij
van eenig goddelijk gezag sprake is. In de Synagoge ontbrak alle geestelijk
ambt, er waren alleen wat wij zouden noemen kerkvoogden, kosters en
dergelijke. Er werd in de Synagoge geen Sacrament bediend, en er was in
de Synagoge geen bediening des Woords. Men las er Mozes en de profeten,
en ieder die wilde stond op en sprak de vergaderden aan. Bovendien waren
deze Synagogale inrichtingen volstrekt niet enkel van godsdienstigen, maar
ook wel terdege van burgerrechterlijken aard, verbonden aan plaatselijke
gemeentebesturen.
Onze slotsom kan dus geen andere zijn, dan dat noch de inrichting van
den openlijken eeredienst op Sion, noch het huislijk gebruik der Sacra-
menten, noch de nationale, sinds in verval en onbruik geraakte Kahaal,
en evenmin de Synagogale inrichting, ook maar met eenig zweem van recht
beschouwd kunnen worden als op één lijn staande met de geïnstitueerde
Christelijke Kerken. De Kerk van Christus, gelijk deze er van den aanbe-
ginne der wereld af, alle eeuwen door, geweest is, heeft achtereenvolgens
zeer onderscheiden vorm van openbaring gehad. In de dagen van Abraham
is ze geheel ingeweven in het huislijk en patriarchale leven. In Egypte
schijnt ze alleen patriarchaal te hebben voortbestaan. Door de wet van
Mozes wordt het patriarchale leven in het leven van een volk omgezet, en
het godsdienstig leven geheel en al in de nationale instellingen van dat
in. 14
210 KERK EN STAAT. 17.
volk ingeweven. Gedurende het Richtertijdperk valt dat volksgeheel weer
in groepen van stammen uiteen, tot ten slotte David de eenheid herstelt,
en in Sion's tempeldienst aan dit nationale leven zijn godsdienstig midden-
punt hergeeft. Wie toentertijd uit de heidenen zich tot den dienst van
Jehovah bekeerde, moest beginnen met Jood te worden, om zich als Joden-
genoot in de natie van Israël te doen opnemen. Zelfs Johannes de Dooper,
en Jezus in zijn eerste optreden, zijn nog in dezen nationalen band ge-
bonden. En van een afzonderlijk optreden van de kerk in een eigen open-
baring en met eigen organisatie is dan eerst sprake, als Jezus zijn twaalven
afzondert, en onder de leiding der apostelen op en na den Pinksterdag de
Gemeente des Heeren, los van eiken nationalen band, als Gemeente van
Christusbelijders een eigen positie op het wereldtooneel gaat innemen. Dat
heeft toen nog wel strijd gekost, doordien velen ook daarna den nationalen
band wilden vasthouden, en het Joodsche karakter ook aan de kerk van
Christus wilden opdringen. Maar toen deze strijd de toekomst der kerk be-
dreigde, heeft de Christus op den weg naar Damaskus zijn apostel Paulus
geroepen, en deze getuige des Heeren was het, die principieel en met niets
sparende scherpte, elke poging om de kerk van Christus als instituut aan
Israëls nationaal verleden te binden, verijdeld heeft. Doch juist in den
harden en feilen strijd dien Paulus hiervoor gevoerd heeft, en waarin hij
overwon, is dan ook zoo principieel mogelijk uitgemaakt, dat elke voor-
stelling die de Christelijke geïnstitueerde kerk als de voortzetting van
het nationale instituut wil beschouwen, beslist en zonder voorbehoud ver-
oordeeld is. De kerk van het Nieuwe Testament is de universeele, de
wereldkerk, de kerk der menschheid, en die juist deswege met een eigen
organisatie, als een nieuw instituut, tegelijk onder alle bekeerde volken
optrad.
Moet op de aangegeven gronden elke gelijkstelling tusschen het natio-
nale instituut van Israël met het instituut der Christelijke kerk worden
afgewezen, hetzelfde geldt tot op zekere hoogte evenzoo van de gelijk-
stelling, die men wil doen gelden tusschen de Overheid onder Israël en
de Overheid onder ons. Dat ook die gelijkstelling niet opgaat, komt het
duidelijkst uit, als het volk tot Samuël zegt: Geef ons een koning gelijk
andere volken hebben; iets wat aan Israël tot zonde werd aangerekend.
Niet omdat ze een koning begeerden, want God gaf in David zelf een
koning aan Israël; maar omdat ze een Overheid wilden gelijk andere
volken hadden. Dat toch, zoo sprak de Heere, beteekende, dat ze God als
rechtstreeksche Overheid verworpen hadden. „Ze hebben niet u, maar Mij
verworpen, dat Ik geen koning meer over hen zijn zal." (1 Sam. 8 : 7).
Overluid spraken de raddraaiers het dan ook uit : „ Wij willen zijn als alle
KERK EN 'STAAT. 17. 211
andere volken." (1 Sam. 8 : 20). Hier stuiten we derhalve op een tegen-
stelling: Israël voelt zeer wel, dat het in een toestand verkeert, die niet
is als die der overige volken, en dat verschil wordt door God zelf aldus
geformuleerd, dat Hij-zelf rechtstreeks het overheidsgezag in Israël uit-
oefende. En dit nu juist wilden ze niet langer. Ze wilden dat deze exceptie
een einde zou nemen, en dat ze op gelijke wijze als de andere volken met
een eigen nationale Overheid zouden voorzien worden. Bij Israël gold het
naar oud recht, niet dat er een aardsch koning, een aardsch wetgever, en
een aardsch rechter was, maar: De Heere zelf is onze Koning, de Heere
zelf is onze Wetgever, de Heere zelf is onze Rechter. Door de Wolkkolom
en de Vuurkolom eerst, daarna door de Urim en Thummim bestuurde God
zelf zijn volk; door de gerichten zoo in de woestijn als daarna oordeelde
Hijzelf zijn volk; en door Mozes en de Richteren had Hij zelf aan Israël
zijn ordinantiën gegeven. Bij de andere volken was dit niet zoo. Voor hen
besloot en besliste de aardsche Overheid; die aardsche Overheid gaf de
wetten; en van die aardsche Overheid ging de eenige rechtspraak uit. Er
waren ook in Israël wel vorsten en hoofden en ambtslieden, maar deze
waren niet met majesteit bekleed, ze deden slechts instrumenteelen dienst.
Juist hierin lag wat men terecht genoemd heeft de Theocratie voor Israël,
die natuurlijk bij geen ander volk ooit bestaan heeft, noch bestaan kan;
reden waarom het ook zoo dwaas is, als men bazelt dat Calvijn in Genève
een Theocratie zou hebben ingesteld. Dat kan geen mensch doen, en zou
al datgene vereischen wat God onder Israël ingesteld en gedaan heeft.
Doch hieruit volgt dan ook, dat de Overheid onder Israël een geheel ander
karakter droeg dan onder ons en de andere volken; dat beiden niet op
één lijn staan; dat beiden een geheel andere positie innemen. En hoe zou
het dan ooit naar recht en waarheid kunnen zijn, dat men zeggen ging:
Zoo stond het met de Overheid in Israël, derhalve behoort zoo ook de
Overheid onder ons te handelen? Men gevoelt zelf immers, dat zulk een
gevolgtrekking alle redelijke en alle logische kracht mist.
Faalt nu, op de gronden die we aangaven, elke vergelijking van de
nationale opvatting der Kerk in Israël met ónze kerkelijke instituten, en
evenzoo elke vergelijking te dezen opzichte tusschen de Overheid in Israël
en ónze Overheid, dan behoeft het geen nader betoog, dat we elk recht
missen, om de verhouding die onder Israël tusschen Kerk en Overheid
bestond, zonder meer op de verhouding tusschen onze Kerken en onze
Overheid over te brengen. Feitelijk denkt geen enkel magistraat er dan
ook maar één oogenblik aan, om de wetten van Mozes ten deze straf-
rechterlijk toe te passen. Onder Israël was geboden (zie Lev. 20 : 27) dat
„een man of vrouw die in zich een waarzeggenden geest zal hebben,
zekerlijk moest gedood worden. Men moest ze met steenen steenigen. Hun
bloed moest op hen zijn." Dat was Goddelijk bevel aan Israëls magistraten.
212 KERK EN STAAT. 17, 18.
Denkt nu iemand onder ons er aan, van de Overheid onder ons te vorderen,
dat dit bevel alsnog zal uitvoeren? En toch, als dat Gods wet voor alle
Overheid was, dan moest het. Blijkbaar durft men dus de consequentie van
zijn eigen standpunt zelf niet aan, als men eenerzijds uit de magistraten
bij Israël tot onze Overheden concludeert, en nochtans er niet aan denkt
Gods stellig gebod haar tot plicht te stellen. Voor ons daarentegen levert
dit geen het minste bezwaar op. Wij zeggen: De Overheid onder ons is
niet als Israël's Overheid, en de Kerk onder ons is niet als de nationale
Kerk onder Israël; zoodat elke gevolgtrekking hier mank gaat. Wel geven
we natuurlijk toe, dat ook de regeling van Kerk en Overheid in Israël,
uitging van algemeene beginselen die in hun diepsten grond voor altoos
geldig zijn, en dus ook onze toestanden beheerschen; doch om die alge-
meene beginselen, gelijk ze ook voor ons gelden, te leeren kennen, moeten
we niet het Oude Testament, maar het Nieuwe Testament opslaan, omdat
we zoo eerst een vergelijking tusschen twee toestanden voor ons hebben,
die ons in staat stelt, het bijzondere af te trekken, en het algemeene over
te houden.
Keuze hebben we dus niet. Om den wil Gods voor de verhouding tus-
schen de geïnstitueerde Christelijke Kerk en onze Overheid te leeren
kennen, kan de speciale verhouding onder Israël ons geen maatstaf bieden ;
en alle beweringen, die zich nochtans in hoofdzaak op Oud-Testamentische
instellingen en Oud-Testamentische gedragingen en feiten beroepen, moeten
we uit dien hoofde met alle beslistheid afwijzen, ook al weten we, dat dit
beroep ook bij Gereformeerde theologen oudtijds veelvuldig was.
XXX.
KERK EN STAAT.
18.
Ziet op de bergen de voeten desgenen, die het goede
boodschapt, die vrede doet hooren. Nahum 1 : 15a.
Alzoo kan, op grond van de redenen, in ons vorig betoog blootgelegd,
Israël's volkstoestand ons den wille Gods, omtrent de verhouding van Kerk
en Staat, niet openbaren. Wat in Israël bestond, hetzij vóór, hetzij na de
ballingschap, kan hier geen wet of regel stellen, kan zelfs ons niet tot
voorbeeld strekken. In een Theocratie verkeert de magistraat in geheel
KERK EN STAAT. 18. 213
andere positie, dan „onder de volkeren", en zoo ook onder Israël miste
de Kerk elke geïnstitueerde, zelfstandige organisatie, afgescheiden van
het nationale leven. Zal dan het Nieuwe Testament een verwachting be-
vredigen, die het Oude Testament onvervuld laat? Het is ons te doen,
om Gods wil, Gods ordinantie ten deze te leeren kennen, niet om het ge-
voelen van A of B hierover te hooren. Kan men dan zeggen, dat hetzij
door Jezus, hetzij in zijn naam door zijn apostelen, bepalingen en regelen
zijn gesteld voor de wederzijdsche verhoudingen van Kerk en Staat, en
kunt gij de plaatsen aanwijzen in het Nieuwe Testament, waar deze regelen
en bepalingen geboekt staan?
En dan lijdt het geen twijfel, dat ons in het Nieuwe Testament nog
ernstiger teleurstelling wacht. In geheel het Nieuwe Testament toch is
noch van Jezus, noch van een van zijn apostelen, óók maar ééne enkele
uitspraak opgeteekend, die rechtstreeks en in bepaalden vorm den plicht
der Overheid jegens de Kerken voorschrijft. Natuurlijk blijft de Joodsche
Overheid hier buiten aanmerking, en hebben we alleen met de Overheden
„der volkeren" te doen; en te haren opzichte nu dient eenvoudig erkend,
dat het Nieuwe Testament haar geen enkele bepaalde gedraging jegens
de Kerken oplegt. Wel vinden we zulke aanwijzingen voor de Christenen,
hoe zij, als burgers van den Staat, zich jegens de Overheden hebben te
gedragen; en ook kan gezegd worden, dat in de houding door de apostelen
tegenover deze Overheden aangenomen, een bindend voorbeeld ligt voor
kerkelijke ambtsdragers, die op gelijke wijze met den magistraat in aan-
raking mochten komen. Maar zelfs wat dat voorbeeld betreft, wordt ons
geen enkele gebeurtenis medegedeeld, waarbij van aanraking van de Over-
heid met de geïnstitueerde Kerk sprake viel. Veilig kan dan ook gezegd,
dat er zelfs geen enkele vingerwijzing bestaat, die rechtstreeks aan een
goedgezind magistraat openbaart: Zóó en zóó wil nu God, dat ge u jegens
de Kerken gedragen zult. Van deze leemte zult ge u dus helder reken-
schap geven. Vooreerst, omdat hieruit op overtuigende wijze blijkt, hoe
het zwijgen van het Nieuwe Testament zoo vele broederen ter kwader ure
verleid heeft, om aanvulling van wat ontbrak, te zoeken in het Oude
Testament. En ten andere, omdat hieruit regelrecht de stelling volgt, dat
wij, belijders van den Christus, de door God gewilde verhouding van Kerk
en Staat niet anders dan uit de leidende beginselen kunnen te weten
komen, die door de Heilige Schrift én voor de Overheid én voor de KerK
buiten twijfel zijn gesteld.
Het hooge gewicht van deze slotsom kan niet licht onderschat worden.
Beroept men zich b. v., gelijk vaak geschied is, op Jezus' zeggen : „Geef den
keizer wat des keizers en Gode wat Godes is," dan is het (afgezien van de
214 KERK EN STAAT. 18.
te herziene uitlegging van deze uitspraak *) duidelijk, dat men niet het
minste recht heeft, om voor „wat Godes is," hier eenvoudig „wat der
kerke is," in de plaats te schuiven. Jezus handelt hier van den plicht
der onderdanen, en niet van den plicht der Overheid, terwijl van de ge-
ïnstitueerde Kerk in heel deze uitspraak ganschelijk niet wordt gerept.
Van elke poging om door dezen of genen tekst de beslissing te willen
forceeren, moet dus volstrekt worden afgezien. Een veel moeilijker onder-
zoek moet worden ingesteld. We vinden in de Schrift niet de gereede
conclusie, niet de onder woorden gebrachte formule voor de verhouding
van Kerk en Staat. Al wat we ter beschikking hebben, is de openbaring
omtrent het werk der Overheid eenerzijds en voor het werk der Kerk
anderzijds, en het is uit deze twee dat de conclusie door ons zelven moet
worden opgemaakt. Dit maakt nu de zaak wel niet onzeker. Immers steeds
is door onze vaderen geleeraard, dat Gods wil niet alleen datgene is, wat
in de Heilige Schrift als zoodanig met even zoo vele woorden staat uit-
gedrukt, maar even stellig datgene wat logisch uit hetgeen er staat, wordt
afgeleid. Bij wat een mensch zegt, geldt dit niet, omdat ge van een mensch
niet moogt aannemen, dat hij alles wat logisch uit zijn woorden volgt,
vooraf doorzien heeft. Maar dat gaat wel door als de Openbaring spreekt,
omdat niet kan worden aangenomen, dat Gode ook maar iets zou ver-
borgen gebleven zijn van wat logisch uit het door Hem of namens Hem
gesprokene voortvloeit. Alleen dient helder te worden ingezien, dat we bij
zulke afgeleide beslissingen niet maar te luisteren, maar zelf te onder-
zoeken hebben. Alsmede, dat bij het maken van deze afleidingen zoo licht
ons denken feil gaat, en dat we daarom het onderzoek van velen noodig
hebben, opdat de één den ander controleere, en feiten die mochten begaan
zijn, mogen ontdekt worden. Ook wij gevoelen diep die controle van noode
te hebben, en het zal ons daarom een voorrecht zijn, indien de conclusie
waartoe we komen, zulk een controle van de zijde der broederen vinden
moge. Mits maar, en van dat beding kunnen we niet aflaten, mits maar
vooraf eenstemmigheid verkregen zij over de methode die we bij het zoeken
naar Gods wil in zake Kerk en Staat te volgen hebben.
Nu stellen we hierbij op den voorgrond, wat in den breede door ons in
vroegere artikelen betoogd is, dat de Overheid valt onder de Gemeene
Gratie, de Kerk onder de Particuliere Genade. Voorts, dat de macht der
') „Wat des Keizers is" doelt op het gemunte geld. Daarom laat Jezus zich de mnnt met
den beeldenaar van den Keizer wijzen. Ze hadden dat door den Keizer gemunte geld aange-
nomen. Hoe kon er dan twijfel rijzen, of ze dat geld, met den beeldenaar van den Keizer
er op, wel aan 's Keizers beambten mochten uitbetalen ?
KERK EN STAAT. 18. 215
Overheid berust op het recht om dwang uit te oefenen, terwijl het gezag
der Kerk rust op de overtuiging die ze wekt. Evenzoo, dat de Overheid
nationaal is, d. w. z. dat haar sfeer niet verder reikt dan de grenzen van
het land strekken, terwijl de Kerk van Christus internationaal is, d. w. z.
over alle grenzen heenschuift. En eindelijk, dat de Overheid den welstand
bedoelt voor dit aardsche leven, de Kerk de eeuwige zaligheid. Deze vier
stellingen vormen ons uitgangspunt. De eerste stelling blijkt uit het feit,
dat er van Godswege een Overheid is ingesteld óók onder de heidensche
volken, en dat in het Nieuwe Testament zelfs bij voorkeur van een
heidensche Overheid gehandeld wordt, als de apostelen de Overheid ter
sprake brengen. De tweede stelling blijkt uit Jezus' zeggen tot Pilatus:
„Indien mijn koninkrijk van deze wereld was, zoo zouden mijn dienaren
voor mij gestreden hebben. Maar nu is mijn koninkrijk niet van hier."
De derde stelling ligjt vast in het bevel des Heeren: „Gaat dan heen en
onderwijst alle volken." En de vierde in het zeggen van Paulus: „Het
Evangelie is een kracht van God tot zaligheid dengeen die gelooft." Deze
vier stellingen zijn elders uitvoerig door ons toegelicht, en zullen wel door
geen der broederen weersproken worden. Hier volstaan we dus met ze
kortelijk te herhalen, en voor elk van deze vier ons op één enkele uitspraak
der Heilige Schrift te beroepen.
Rechtstreeks nu volgt hieruit, dat de Overheid haar gezag niet over de
Kerk, als geheel andersoortig, mag uitstrekken, en dat de vrijheid der
Kerken, om zich naar eigen beginsel en aard te ontwikkelen, met hand en
tand moet worden vastgehouden. Alle Caesaropapie is daarom principieel
geoordeeld. Iets waaruit regelrecht is af te leiden, dat een daad als die
van Koning Willem I, die zich als souverein het recht aanmatigde, om de
toenmalige Gereformeerde Kerken om te zetten in één Genootschap, en aan
haar hoofd een Synodaal Bestuur te plaatsen, aan hetwelk het dogmatisch-
kerkelijk gezag opzettelijk onthouden werd, ten eenenmale tegen de vrijheid
der Kerken, dienvolgens tegen den aard en het wezen der Kerken, en
alzoo tegen Gods wil vierkant indruischt; en dat men dus niet mag rusten,
eer de gevolgen hiervan geheel zijn te niet gedaan. Elke inbreuk op de
vrijheid der Kerken, is van de zijde der Overheid misbruik van gezag,
overmoed en aanmatiging, een rechtstreeksch aanranden van wat God zelf
als het wezen der Kerk heeft ingesteld. En indien de Kerken zelve, ten
einde privilegiën of voordeden te bedingen, zich zulk een inbreuk laten
welgevallen, of ook maar er lijdelijk in berusten, toonen ze reeds daar-
door in wezen vervalscht en van haar waren aard verbasterd te zijn. Elke
inbreuk toch van dien aard belet de Kerken op geestelijke wijze door te
breken, en staat alzoo aan de vervulling van haar primordiale roeping
in den weg. Dit gaat zóóver, dat, al is de Overheid meesteresse van het
pubheke terrein, en al kan ze, krachtens die autoriteit, het optreden van de
216 KERK EN STAAT. 18.
Kerken op het publieke terrein verbieden, de kerken hiervoor niet uit den
weg mogen treden, en zich desnoods vervolging en gevangenschap moeten
getroosten. Het voorbeeld der apostelen te Jeruzalem is hier beslissend.
Zij gingen altoos door, en stoorden zich aan geen Overheidsdwingelandij.
„Ze konden niet nalaten te spreken", en immers men moest „Gode meer
gehoorzamen dan de menschen" in alle zake van het Koninkrijk Gods.
Staat dit nu vast, dan rijst voorts de vraag, hoe de Overheid te handelen
heeft, als op haar gebied de Kerk van Christus tot openbaring komt.
Nemen we de eenvoudigste, minst verwikkelde verhouding. Denk u een
Heidenschen staat, met een Heidensche Overheid, waar in een stad of
dorp voor het eerst het Evangelie gepredikt wordt, onderdanen van die
Overheid tot Christus bekeerd worden, de ambten worden ingesteld, en
alzoo een kerk wordt geïnstitueerd. Welke is, in zulk een geval, de
houding, die deze Overheid tegenover zulk een kerk heeft in te nemen?
Bij het zoeken naar het antwoord op deze vraag, moet uiteraard onder-
scheid worden gemaakt tusschen de absolute en de betrekkelijke roeping
van zulk een Overheid. Nemen we het nu eerst absoluut, dan is het buiten
twijfel de roeping van zulk eene als Gods dienaresse heerschende Over-
heid, „om den Zoon te kussen". (Psalm 2 : 12) d. w. z. om, met dank aan
God, het optreden van zulk een kerk welkom te heeten, haar den weg te
effenen, en haar als een gave Gods aan land en volk te eeren. Dit kan
niet anders. Is zij Dienaresse Gods, en zendt diezelfde God die haar aan-
stelde, als een hoogeren zegen aan het volk het Evangelie zijns Zoons,
en doet Hij, ter verspreiding van dat Evangelie, een geïnstitueerde kerk
optreden, dan is de Overheid gehouden en geroepen, zich hierover te ver-
blijden en het pogen dier kerk, zooveel aan haar is, aan te moedigen.
Dit sluit dan in, dat zoo de aard en het wezen der kerk desnoods steun
door dwang toeliet, de Overheid geroepen zou zijn, haar ook dien steun
te verleenen. En dat ze dien steun niet mag en dien niet behoeft te ver-
leenen, vloeit niet voort uit een grens van haar macht, maar uit de grens
die aan de uitoefening van die macht door den aard en het wezen der
kerk gesteld wordt. Het wezen zelf der kerk ontraadt het niet alleen,
maar verbiedt het. Gelijk Paulus in Rom. 1 : 16 zegt : Het Evangelie staat
lijnrecht over tegen hetgeen menschelijk overleg of menschelijk inzicht
beraamt. Het is niet een menschelijke, maar een Goddelijke kracht. En
daarom werkt het niet door dwang, maar door geloof. Uit geloof tot geloof.
Wie hier dus toch menschelijk overleg voor dat geloof in de plaats stelt,
of er ons toe poogt te dwingen, verkeert zijns ondanks weer in den waan,
dat menschelijke hulp hier de Goddelijke kracht verrijken kan, en vervalscht
het geheele optreden der kerk. Absoluut, in het afgetrokkene genomen, is
KERK EN STAAT. 18. 217
de zaak dus spoedig uitgewezen. Elke Overheid is verplicht, als dienaresse
Gods aan de kerk van Christus in alle steden en dorpen, onder haar
gezag, op de meest voorkomende wijze geheel vrij spel te laten voor de
vervulling van haar geestelijke roeping.
Doch hiermede is de zaak niet afgedaan. De levensverhoudingen zijn
nu eenmaal niet absoluut. Het is uw absolute plicht, den hongerige te
spijzigen. Doch volgt hier nu uit, dat gij op dit oogenblik spijzigen moet
alle bewoners van Engelsch-Indië, die door hongersnood overvallen zijn?
En reeds bij die enkele vraag voelt ge aanstonds, dat een absolute plicht
nader bepaald wordt door de omstandigheden. Voor dien hongersnood dooi-
de beperktheid van uw middelen, door den verren afstand, door het be-
hooren van deze kolonie aan een ander land, welks gebrekkig beheer den
hongersnood veroorzaakt. En zoo nu ook is het hier. Absoluut moet elke
Overheid het Evangelie, en dus ook de kerk, als een gave Gods aan haar
land begroeten, en in het afgetrokkene gaat dit voor elke Overheid, dus
ook voor den Keizer van China en voor den Emir van Afghanistan door.
Maar hieruit volgt nog geenszins, dat daarom elke Overheid van Godswege
reeds ontving wat onmisbaar is, om die roeping te kunnen vervullen. Het
Evangelie van Christus, juist omdat het een Goddelijke kracht is, is niet
te waardeeren door menschelijk inzicht. De gemeene Gratie, hoe hoog ook
opgevoerd, is ten eenenmale ontoereikend, om de heerlijkheid van het
Evangelie in te zien. „Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde,
dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en
hebt ze den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzoo is geweest
uw welbehagen."
Staat het uit dien hoofde vast, dat de Overheid als zoodanig bij geen
ander licht dan bij dat der gemeene Gratie wandelt, dan volgt hieruit,
dat al de menschelijke wijsheid die haar ten dienste staat, op zichzelf
onmachtig is, om haar tot de waardeering van het Evangelie te brengen.
Veeleer zal het haar een dwaasheid, zoo niet een ergernis zijn. En het
welbehagen van God zelf is, dat ook een Overheidspersoon niet anders
tot de waardeering van het Evangelie komen zal, dan door het geloof.
Dat is niet een regel dien wij stellen, maar, naar Jezus eigen uitspraak,
Gods welbehagen. Een Overheid kan, zonder geloof, wel zekere goede
dingen aan het Evangelie toeschrijven, gelijk ook thans vele ongeloovigen
niettemin het Christendom waardeeren; maar dan geschiedt dit altoos uit
anderen hoofde, om bijzaken, ter wille van de goede zeden en de stille
onderworpenheid, die bij de Christenen uitkomen. Dan is het dus een
waardeering niet om het eigenlijke wezen van het Evangelie, maar om
bijkomstige gevolgen. Doch komt het aan op waardeering en waardschatting
218 KERK EN STAAT. 18.
van het Evangelie naar zijn wezen, naar zijn hoofdstrekking, en dus als
gave Gods ter zaligheid, dan moet men zelf gelooven, om het op zijn
rechten prijs te kunnen schatten. Wie niet gelooft, staat in zijn hart
vijandig tegen het Evangelie over. Vijanden Gods zijnde, zijn we door
Goddelijke kracht tot het Evangelie getrokken. Blindgeborenen, zijn ons
de oogen door God geopend. En zoolang die genade ons niet geschied
is, kunnen we geen stap vorderen. Een Overheidspersoon, „die niet zelf
wedergeboren is uit water en geest, kan het Koninkrijk Gods zelfs niet
zien." Ziet zulk een nu de Kerk van Christus in zijn land optreden, dan
ziet hij daarin niet een gave Gods, dan ziet hij daarin niet het Koninkrijk
des Heeren komen; en omdat hij dit niet ziet, en niet zien kan, maakt
hij zich omtrent die kerk een geheel valsche voorstelling. Of men dus al
klem en nadruk legt op zijn absolute verplichting, waarop nooit iets valt
af te dingen, toegepast op zijn geval ; is het de stellige openbaring van
den Heiligen Geest, dat hij, zoolang hij zelf niet tot geloof kwam, de kerk
niet begrijpt, niet in haar aard en strekking kan waardeeren, en dus niet
onder den indruk kan komen, dat hij die kerk als een kerke zijns Gods
te eeren en zooveel hij kan te steunen heeft.
Het is er mede, als met den eisch des geloofs, die tot elk mensch komt.
Absoluut genomen, is elk van de 1400 millioen menschen die op aarde
leven, gehouden en geroepen Christus te eeren; maar zij die van Christus
niet hoorden aan wie Christus niet gepredikt werd, of die niet weder-
geboren werden uit water en geest, verkeeren in de onmogelijkheid, om
hieraan te voldoen. Wie nog niet vrijgemaakt is door Christus, is nog een
dienstknecht der zonde. Hij kan dus niet anders dan de zonde dienen.
Maar dit heft nooit zijn plicht en roeping op, om den Christus te dienen.
Het is de zonde des menschen, die zijn onmacht in het leven riep. God
had ons alzoo geschapen dat we dit doen konden. En zoo nu ook veront-
schuldigt de onmacht den Overheidspersoon geenszins, zoo hij de kerk
niet eert. Maar even stellig moet het feit erkend, dat hij, zoolang hij niet
wedergeboren is, en dus het Koninkrijk Gods zelf niet ziet, de kerk niet
kan waardschatten naar haar aard en wezen. Een Overheidpersoon, die
tot God bekeerd wordt, en van te voren de kerk tegenstond, zal dus van
achteren voelen dat hij gezondigd en zijn absoluten plicht verzaakt heeft;
maar zoolang hij onbekeerd is, en alzoo vijandig tegen God en zijn dienst
overstaat, kan hij feitelijk de kerk niet eeren, omdat hij haar verstaat
noch begrijpt.
De uitkomst heeft dan ook getoond, dat elke Overheid, die onbekeerd
bleef, de Kerk van Christus in haar land, toen ze optrad, eerst als onbe-
duidend geïgnoreerd heeft, en, zoodra ze beteekenis erlangde, verdrukt,
zoo niet vervolgd heeft. Dat in China, en andere landen, de kerk geduld
is, voorzoover het dulden ^heeten mag, bewijst hiertegen niets. Die stille
KERK EN STAAT. 18. 219
toelating is het gevolg geweest niet van eigen overtuiging, maar van de
pressie der mogendheden, en in verband hiermede van eigenbelang. Elke
andere verklaring is door de principiën van het Evangelie afgesneden. Ook
maar te onderstellen, dat een onbekeerd mensch de Kerk van Christus in
haar wezen waardeeren zou, is geheel den grondslag van het Evangelie
onderstboven keeren. Het „uit geloof tot geloof" is de vaste grondslag
waaraan niemand wrikken mag. Het baat u dus niets, of ge al den nadruk
legt op den absoluten plicht der Overheid dien ook wij op den voorgrond
stellen. Feitelijk, stuit ge in elk gegeven geval op de onmogelijkheid voor
ieder mensch, en dus ook voor elk Overheidspersoon, om zonder persoon-
lijke geboorte uit water en geest het koninkrijk Gods ook maar te zien.
Hier komt nog tweeërlei bij.
Ten eerste het feit, dat de valsche religiën, geheel anders dan het
Evangelie, juist altoos op de Overheid geleund hebben, en zich niet door
overtuiging, maar door dwang van Overheidswege poogden staande te
houden. Elke Overheid bevond zich dus, toen de Kerk op haar terrein
optrad, ingewikkeld in een valsche religie. En daar nu de Kerk geen
vergelijk met eenige valsche religie duldt, kon het niet anders, of de
Overheid, die naar Staatsinstelling gehouden was deze valsche religie
hoog te houden, zag in de Christelijke religie een vijandin van haar
valsche religie, en achtte het dienvolgens haar roeping, die nieuwe religie
tegen te staan.
En in de tweede plaats rees hier de zeer ernstige moeilijkheid, dat de
Overheid in elk georganiseerd land bestaat uit duizenden en nogmaals
duizenden magistraten en ambtenaren. Die magistraten en ambtenaren nu
zijn in hun bewind hiërarchisch gebonden, d. w. z. elke lagere magistraat
heeft de bevelen van den hoogeren magistraat uit te voeren. Stel dus al,
dat tien, twaalf van de lagere magistraten persoonlijk bekeerd werden, dat
maakte hen nog niet vrij, om alsnu naar eigen goedvinden te handelen.
Als Dienaar van den Staat had zulk een de wetten en bevelen te ge-
hoorzamen. En sprak er een stem in hem, die hem dat volkomen onmoge-
lijk maakte, dan bleef hem niet anders over, dan zijn ontslag te nemen, en
ook dit deel van de Staatsmacht weer in heidensche handen over te geven.
Zoo ziet men dus wel, dat men in deze ingewikkelde stoffe met een
algemeene uitspraak geen stap verder komt. Het afgetrokkene is waar en
heilig in zich zelf, maar komt in het leven nooit voor. In het leven hebt
ge met allerlei bestaande verhoudingen en toestanden te rekenen, en we
zullen een poging wagen, om deze nader te onderscheiden.
220 KERK EN STAAT. 19.
XXXI.
KERK EN STAAT.
19.
Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die
des Geestes Gods zijn ; want zij zijn hem dwaasheid, en
hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden
worden. 1 Corinthe 2 : 14.
De eerste onderscheiding, waarop het hier aankomt, is die tusschen het
Overheidsam&£ en de persoon die dit ambt bekleedt. Dit onderscheid treedt
zeer scherp in het licht, bijaldien de Overheid een saamgestelde macht is.
Zoo was in de dagen van onze Republiek, Oranje niet de Overheid, want
de overhoogheid berustte bij de Hoogmogende Heeren der Staten-Generaal
der Vereenigde Nederlanden. Zoo is ook nu in Frankrijk de President der
Republiek niet de Overheid, maar slechts eerste Staatsdienaar. En al leven
wij thans onder een monarchie, zoodat onze Koningin draagster der Souve-
reiniteit is, toch is ook de Souvereine macht grondwettiglijk in verband
gezet met de Staten-Generaal, en kan zonder de medewerking van deze
Staten geen wet tot stand komen. Slechts in zeer enkele gevallen kan
men zeggen, dat één enkel persoon in absoluten zin vrijmachtig het ambt
van Hooge Overheid onder God uitoefent. Doch al stapte men over de
wel niet constitutioneele, maar dan toch zakelijke banden heen, en al nam
men in dien zin den Czaar aller Russen als het type van den vrijmachtigen
Alleenheerscher, vast staat dan toch, dat in verreweg de meeste beschaafde
Staten zulk een Overheid niet bestaat, en dat, met name ook in ons land,
voor elke daad der Hooge Overheid meer dan één persoon heeft mede te
werken. Juist dit nu maakt, dat het onderscheid tusschen het Overheids-
ambt en den Overheids^ersocm een beteekenis erlangt, die onder ieders
bereik ligt. Bij den Alleenheerscher bestaat dat verschil, tusschen wat hij
als mensch doet en hetgeen hij ter uitoefening van zijn gezag doet, wel
evenzeer; maar het komt minder duidelijk uit. Ambt en persoon vallen
alsdan, bij oppervlakkige beschouwing, te zeer samen. Maar er is sprake
van een samengestelde uitoefening van het Overheidsgezag, zoodat de uit-
oefening van dit hoog gezag niet kan plaats hebben, dan onder de mede-
werking van velerlei personen, dan voelt en tast ieder, dat ambt en persoon
twee zijn. Als menschelijke persoon is onze Koningin, b. v., op kerkelijk
gebied geheel vrij, zich te voegen bij de Kerk harer belijdenis en harer
overtuiging. Daar heeft geen Minister of geen Staten-Generaal mede van
KERK EN STAAT. 19. 221
doen. Als koninklijke wetgeefster daarentegen is zij niet vrij, want daartoe
is haar volgens de Grondwet, die zij bezwoer, onmisbaar de medewerking
van minstens 51 leden (gerekend bij voltallige opkomst) der Tweede, van
minstens 26 leden der Eerste Kamer, en van minstens één Minister; en
ook al nemen we de Kamers bij slechtste opkomst, dan blijven deze cijfers
toch altoos nog 26, 13 en 1, d. i. saam 40. Zoo staan we dus niet meer
voor de uitwerking van één wil en van één inzicht en van één overtuiging,
maar voor het effect van veler overtuiging en van veler zin en wil. Niet
natuurlijk alsof het Souverein gezag gedeeld en gesplitst ware. Tot uiting
kan dit gezag alleen door de Koningin komen. Maar zal een wet wet zijn,
dan moeten toch minstens 41 inzichten en 41 wilsuitingen zich hebben
doen gelden.
Breng dit nu in verband met het optreden der Kerken en met de
Autoriteit van het Woord, en ge vat terstond tot welke conclusie u
dit leiden moet. „Begrijpt de natuurlijke mensen niet de dingen die des
Geestes Gods zijn, en zijn ze hem dwaasheid, ja, kan hij ze niet verstaan,
omdat ze geestelijk onderscheiden worden", en ook, „kan wie niet weder-
geboren is uit water en geest, het Koninkrijk Gods zelfs niet sien", dan
kan het ambt der Overheid nooit tot waardschatting van de Kerk en tot
een buigen voor het Woord komen, tenzij de personen die tot de uitoefe-
ning van het Overheidsgezag moeten saamwerken, ophielden natuurlijke
menschen te zijn, en wedergeboren werden. Niet het ambt wordt van
natuurlijk geestelijk, en niet het ambt wordt wedergeboren ; die geestelijk-
wedergeboren wordt is de persoon. Wel zijn er ook ambtelijke gaven des
Geestes, maar deze verschillen naar het ambt is. Verleent Jezus, door
op zijn apostelen te blazen, hun den Heiligen Geest, zoo is deze gave
geestelijk-ambtelijk, omdat het apostolaat een ambt in de Kerk, en dus
op het terrein der Particuliere genade is; maar ontvangen Bezalëel en
Aholiab ambtelijke gaven des Geestes, dan zijn deze gaven van maat-
schappelijken aard, want het bewerken van goud en zilver hoort thuis
op het terrein van de Gemeene Gratie. En zoo dus ook, als een Jephta,
of een ander der Richters, door den Geest wordt gedreven, zoo is deze
Geestesgave van politieken of militairen aard, en hoort dus evenzeer thuis
op het terrein der Gemeene Gratie. Verleent alzoo God de Heere ook
nu nog aan een Vorst of aan een Vorstin, aan een Minister der kroon,
of aan een lid der Staten-Generaal, eenig talent of eenige gave, dan ligt
deze gave, voorzoover ze strekt om hen voor dezen dienst te bekwamen,
evenzoo niet op het geestelijk terrein der particuliere genade, maar op
dat der Gemeene Gratie. Voor het Overheidsambt als zoodanig komen
dus alleen zoodanige gaven in aanmerking, als geheel vallen buiten de
dingen waarvan Paulus zegt dat ze geestelijk onderscheiden worden; en
het geestelijke dat er bijkomt, kan nooit anders komen dan van den
222 KERK EN STAAT. 19.
bekeerden, van den wedergeboren persoon, die uiteraard niet ambtelijk,
maar als zondaar tot geloof en bekeering kwam. Hoezeer dus ook in het
afgetrokkene moet worden volgehouden, dat alle Overheid, als Dienaresse
Gods, de Kerk van Christus met open armen op haar erf behoort te ont-
vangen, zoo hangt de vraag of dit geschieden kan en zal, geheel af van de
verhouding waarin de Overheidspersonen tot die Kerk staan. Elk Over-
heidspersoon, die de Kerk op haar rechten prijs schat, en in haar ziet,
wat ze metterdaad is, sluit zich als persoon zelf bij haar aan, en weet haar
dienvolgens ook in zijn ambtelijke positie te schatten. Daarentegen toont
een Overheidspersoon, die zich niet bij haar aansluit, reeds daardoor, dat
hij haar waarde en eigenlijke beteek enis niet doorziet; dat zijn oog hier-
voor niet geopend is; en dientengevolge zal hij in zijn ambtelijke positie
ook het inzicht missen, dat voor de volle waardeering van de Kerk van
Christus onmisbaar is. We spreken hier nu natuurlijk in de onderstelling,
dat er nog slechts ééne soort geïnstitueerde kerk bestaat. Zoodra de open-
baring der Kerk zich in meerdere deelen splitst, komt een geheel andere
overweging in aanmerking.
Staat nu deze onderscheiding eenmaal duidelijk op den voorgrond, dan
komen in de tweede plaats in aanmerking die geheel andere onderschei
dingen, die afhangen van den regeeringsvorm en van de geestelijke gesteld
heid van het volk. Is de regeeringsvorm streng monarchaal en autocratisch
zoo zal de persoonlijke overtuiging van den Heerscher een schier alles be
slissenden invloed uitoefenen. Is hij zelf onbekeerd en der Kerk vijandig,
allicht zelfs een andere religie toebehoorende, zoo zal zijn gezag en zijn
macht zich tegen de Kerk keeren, haar voortgang pogen te verhinderen,
en zoo mogelijk haar terugdringen, waar ze reeds veld won. Is hij een
onverschillig man, zoo zal hij in zake de religie „Gods water", gelijk men
zegt, „over Gods akker laten loopen". Maar ook, is hij een bekeerd kind
van God en zelf met ijver voor het Evangelie bezield, zoo zal hij de kerk
zoeken, zich bij haar voegen, in staatszaken met de Christelijke beginselen
rekening houden, en haar rechten en voordeden beschikken. Zelfs heeft
de historie geleerd, dat zulke Heerschers, als ze der Kerk een warm hart
toedroegen, nog verder gingen, en door hun Overheidsmacht dwang op
hun onderdanen uitoefenden, om ze tot den heiligen Doop te bewegen,
en tegelijk alle andere religie hun te verbieden. Of dat al dan niet het
geval was, hing meestal af van de geestelijke gesteldheid van het volk.
Was eenmaal het grooter deel des volks tot de Christelijke religie over-
gegaan, zoo kon de overgang van het kleiner deel veelal worden doorgezet;
maar niet alzoo bij omgekeerde verhouding. — Bij minder autocratischen
regeeringsvorm daarentegen reikte de persoonlijke invloed van den monarch
KEltK EN STAAT. 19. 223
zoo ver niet. Hoezeer ook persoonlijk der Kerk genegen, had zulk een
vorst dan de staatsinrichting niet alleen in eigen hand. Anderen hadden
daarin medezeggenschap. En dit juist belette den monarch dan bij onder-
vonden tegenstand de Kerk zóó tot haar recht te doen komen, als hij zelf
wel zou hebben verlangd. En waar geen heerscher gebood, maar het volk
zelf, hetzij in volksvergaderingen, hetzij door vertegenwoordigers, de wet
gaf, werd de positie der Kerk uit den aard der zaak beheerscht door de
meerderheid, ging meest op en neer, en was ook plaatselijk zeer verschillend.
De derde onderscheiding, die hier in aanmerking komt, is het onderscheid
tusschen de eerst gebodene en de later voortdurende positie, die aan de
Kerk wordt ingeruimd. Als pas de Kerk in het land komt, moet haar ge-
heele positie nieuw geregeld, hetzij feitelijk, hetzij door de wet, en daarom
hangt bij dat eerste optreden zoo schier alles af van de persoonlijke over-
tuiging van wie op dat oogenblik de macht in handen hebben. Toen keizer
Constantijn overging, ging feitelijk met hem het Rijk over, en verkreeg de
Kerk juist daardoor de schitterendste postie. Maar heel anders komt dit
te staan, als diezelfde Kerk twee, drie eeuwen in een land bestaan heeft.
Dan toch heeft ze burgerrecht erlangd, heeft ze zich op vaste wijze ge-
vestigd, en is onder usueel of geschreven recht gekomen. Is dit nu eenmaal
het geval, dan zal dit alles niet plotseling onderstboven worden gehaald,
omdat er een Heerscher optreedt, die persoonlijk onbekeerd is. In den
regel zal hij, ook onbekeerd, toch lid der Kerk zijn. De eenmaal ingerichte
orde van zaken zal hij laten voortbestaan, en ook onder zijn bewind zal
de Kerk het profijt hebben van haar vroeger verworven positie. Wel zijn
er b. v. te Rome keizers geweest die zich hier niet aan stoorden, en, uit
vijandschap tegen den naam van Christus, de oude vervolgingen weer
opnamen, en tegen de Kerk van Christus woedden. Maar later hield dit
op. Zoo goed als ieder behoorde toen zelf tot de Kerk, en al waren er ook
toen onder de vorsten goddelooze deugnieten, aan vervolging van de Kerk
deden ze toch niet; immers ze lieten haar in het bezit van de eens ver-
kregen rechten, en hun persoonlijke overtuiging had hoogstens invloed op
de wijze van bejegening der kerkelijke ambtsdragers. Men heeft dan te
doen met een volkstoestand, die van lieverlede geheel onder de heer-
schappij der Christelijke beginselen gekomen is. De Kerk is geen nieuw
aangekomene meer, maar kan haar adelbrieven toonen; en het Overheids-
gezag blijft haar eeren en beschermen, geheel afgescheiden van de vraag,
of de drager van het hooge Overheidsgezag persoonlijk al dan niet een in
geestelijken zin geloovige is.
224 KERK EN STAAT. 19.
Een vierde onderscheiding is hierin gelegen, of men rekent met de hooge
of met de lagere Overheid, en met de ambtelijke personen, die als de
armen zijn, waarmede het Hoog Gezag zich handhaaft en zijn wil ten
uitvoer legt. Er zijn overheden in de steden, er zijn overheden in de ge-
westen, en die beide zijn onderscheiden van de hooge Overheid die heel
het land regeert. Voorzoover nu de positie der Kerk bepaald wordt door
wetten en vorstelijke besluiten, spreekt het vanzelf, dat alleen de Hooge
Overheid ten deze de beslissing in handen heeft. Wordt dientengevolge
door de wet aan de Kerk recht van bestaan en van vrije werkzaamheid
gegund, dan doet het er weinig toe, of een lager magistraat haar vijandig
is. Het hooger Gezag houdt hem in toom. Hij moet de wet eerbiedigen
en helpen uitvoeren. Maar dan ook omgekeerd; is de lagere magistraats-
persoon persoonlijk een minnaar van Gods Woord en een vriend der Kerk,
dit stelt hem nog niet in staat, om, tegen de wet in, voor de Kerk op te
komen. De persoonlijke overtuiging van de lagere overheden, kan daarom
slechts in zooverre invloed uitoefenen op de positie der Kerk, als de wet
speelruimte voor vrije handeling openlaat. Die speelruimte zal de vijand
der Kerk gebruiken, om haar te plagen, waar hij haar niet vervolgen kan,
en diezelfde speelruimte zal de geloovige magistraatspersoon zich ten nutte
maken om de Kerk te steunen en te helpen. Maar in geen geval kan de
lagere magistraat doen, alsof de wet niet bestond. Wie als geloovig belijder
van den Christus zich bezwaard gevoelt, om wetten, die voor de Kerk
ongunstig zijn, uit te voeren, moet uit zijn ambt treden. Iets waar in den
regel voor de Kerk niets mee gewonnen, eer veel verloren is. Indien toch
de plaats die hij openmaakt, wordt ingenomen door een vijand van Christus'
Kerk, weet hij vooraf, dat de positie der Kerk er door verslechtert.
Een vijfde onderscheiding, waarop hier te letten valt, raakt de vraag,
of de Overheid de positie, die zij tegenover de Kerk inneemt, laat bepalen
door geestelijke motieven oftewel door eigenbelang. De Kerk, eenmaal op-
getreden en tot uitbreiding gekomen, wordt een macht. De band, die de
leden der Kerken aan hun geestelijke leidslieden bindt, is inniger dan de
band van Overheid en onderdaan. Door te kras tegen de Kerk in te gaan,
brengt de Overheid alzoo de gehechtheid van haar onderdanen in gevaar;
en zonder vrees voor tegenspraak mag gezegd, dat minstens de helft van
de privilegiën, die oudtijds aan de Kerk geschonken zijn, haar werden
gegund niet door den vromen zin der machthebbers, maar uit hun zucht
om den invloed der kerkelijke aanhangers voor zich te winnen.
Een andere overtuiging kwam hier bij. In tijden dat een revolutionaire
geest door de gemoederen toog, was het voor de Overheid van het hoogste
belang, den invloed te sterken van de Kerk, die de gehoorzaamheid aan
KERK EN STAAT. 19. 225
de Overheid en de eerbiediging van haar gezag tot Christenplicht stelde.
Zoo steunde het altaar den troon. De religie vervulde de taak van onbe-
zoldigd rijksveldwachter. En de vorsten, die deze hulp van de zijde der
Kerk, ten behoeve van hun eigen positie, niet missen konden, zagen zich,
ook zonder in het minst door vromen zin gedrongen te worden, genood-
zaakt de positie der Kerk op hun erf steeds weer te sterken. Zoo was er
naast de geestelijke waardschatting, die in het opkomen der Kerk een
gave Gods zag om het volk van het verderf te redden, allengs een geheel
andere waardschatting aan de orde gekomen. Niet om haar aard en wezen,
maar om de zijdelingsche vrucht die ze voor Overheid en volk afwierp,
werd ze geëerd. En het is deze waardeering van haar zijdelings afgeworpen
vrucht die thans nog bij de ongeloovige staatslieden voortduurt. Voor de
Kerk als openbaring van het Lichaam van Christus gevoelen ze niets. Ze
achten de Kerk een instelling waar zij en huns gelijken zich ver boven
verheven gevoelen. Maar wat ze erkennen is, dat de Kerk, met name in
„den nacht der Middeleeuwen", gelijk men het bij voorkeur uitdrukt, uit-
nemenden dienst heeft gedaan, om de nog wilde volken onder hooger
invloed te brengen; dat die Kerk ook in den strijd tegen Spanje hielp
voor onze vrijmaking; dat ze nu nog voor de lagere volksklasse en voor
het platteland onmisbaar is; en dat ze ook bovendien historische rechten
bezit, die men niet willekeurig mag krenken. Doch deze soort egoïstische
of tijdelijke waardschatting heeft natuurlijk met de ideale roeping der
Overheid als Gods Dienaresse niets gemeen. Als Dienaresse Gods moet
ze de Kerk van haar God welkom heeten voor de eere zijns Naams en
voor het heil van het volk; en alle waardschatting der Kerk, niet om wat
ze is en beoogt, maar om wat ze anderzijds aan vrucht afwerpt, rekent
op het stuk van beginselen niet meê.
Juist deze averechtsche waardschatting wijst ons op een zesde onder-
scheiding, beheerscht door de vraag, of Kerk en Staat zuiverlijk als twee
instellingen van eigen natuur naast en ten deele tegenover elkander blijven
staan, dan wel of de Kerk en Staat hun zelfstandige positie tegenover
elkander prijsgeven, en zich, onder wat vorm ook, dooreenmengen. De
macht waarover de Kerk beschikte, haar invloed op het volk, haar heilig
karakter in het oog der menigte, en de zijdelingsche vrucht die ze afwierp
voor orde en wet, heeft reeds zeer vroeg de machthebbers bevreesd ge-
maakt, dat deze macht haar boven het hoofd zou groeien, en dat zij zelve,
als oefenende een gezag van minder geestelijke natuur, in de schatting
van het volk verlaagd zouden worden tot een lagere trap. Het is om dat
gevaar te keeren, dat ze zich in de Kerk zelve met hun Overheidsgezag
hebben ingedrongen, gelijk reeds Constantijn zich Bisschop noemde; dat de
HL 15
226 KERK EN STAAT. 19.
Czaar geestelijk hoofd van Ruslands kerk is; dat de Duitsche Luthersche
vorsten aanspraak maakten op het hooge Episcopaat in de kerk, een
pretentie die de koning van Pruisen nog steeds staande houdt; en dat
ook in Engeland en hier te lande de Overheid zoo dikwijls op een positie
in de kerk heeft gevlast. Dit is, gelijk licht valt in te zien, een ver-
warring van twee onderscheidene begrippen. In de kerk is ook de koning
onderdaan, onderdaan van Christus, en heeft alzoo in de kerk niet te
bevelen maar te gehoorzamen. Doch dit juist wilde men niet. Men wilde
dan in de kerk niet diep knielen, maar in eere zijn, en om dit doel te
bereiken vlocht men dan ook de kerk in het staatswezen, maakte er een
staatsfunctie van, en ijkte haar tot staatskerk. De kerk, ter kwader ure
door eerzucht gedreven, gaf hierin toe. En zoo is allengs die gewrongen
en verwarde toestand geboren geworden, waardoor in tal van landen de
kerk schijnbaar hoog in eere staat, en toch feitelijk geheel onder de macht
van de Overheid is gekomen.
Een laatste onderscheiding, waarop in dit verband de aandacht moet
worden gevestigd, betreft de verschillende wijzen, waarop de Overheid met
de kerk in aanraking komt. Die aanraking is deels geestelijk van aard,
deels formeel en uitwendig. Geestelijk komt zij aan de orde, voorzoover
de Overheid aan de kerk geestelijken invloed toekent in zake de school,
het huwelijk, de armverzorging, de zalving van den Vorst, de publieke
gebeden, en zooveel meer; ook in zooverre ze ter wille van de kerk, met
geweld, andere religiën belet op te komen, of te niet doet voorzooveel
ze in het land bestonden. Dit noemde men dat de Overheid zelve als zoo-
danig professie deed van de Christelijke religie ; iets wat veelal insloot
dat alleen belijders van de Christelijke religie met gezag bekleed werden.
Wat natuurlijk niet zeggen wilde dat alle Overheidspersonen, hoofd voor
hoofd, tot den Christus bekeerd waren, maar alleen dat het hooge gezag
als zoodanig publiekelijk verklaarde de Christelijke religie als de ware
te erkennen en te zullen handhaven. Dit kwam er dan op neer, dat de
kerk tweeërlei invloed kreeg. Vooreerst den invloed dien ze zelve op de
consciëntiën uitoefende, en ten andere den invloed dien de Overheid haar
toebeschikte.
Doch geheel hiervan onderscheiden is de aanraking waarin de Overheid
met de kerk komt door de uitwendige behoeften der kerk. De kerk moet
een bestaanswijze in den Staat hebben; ze moet optreden als instituut,
als corporatie, als vereeniging, of in wat vorm ook, eenvoudig omdat ze
zich in de geslachten voortplant, en alzoo een voortgezet bestaan moet
hebben. Ze heeft bovendien noodig gebouwen voor haar eeredienst en
samenkomsten, en moet deze op een of andere wijze verwerven én kunnen
KERK EN STAAT. 19. 227
bezitten. Ze moet kunnen koopen, verkoopen, huren en verhuren. Ze moet
middelen hebben om te bestaan, uit eigen hoofde of uit vreemde bron.
Ze heeft de bescherming der politie noodig tegen ruw geweld. Kortom,
de Kerk, hoe geestelijk ook van aard, heeft toch een uitwendig bestaan te
voeren in den Burgerstaat, en het is alleen van de Overheid, dat ze de
rechten verkrijgen kan, om dit te doen. Hier is alzoo rechtmatige gezags-
uitoefening van de zijde der Overheid. Doch ook hiervan heeft de Overheid
misbruik gemaakt, om de Kerk te wringen in een vorm die vreemd aan
haar wezen was, en de Kerk heeft maar al te vaak zich dat onnatuurlijke
getroost en laten welgevallen, indien de Overheid genegen bleek, om in de
middelen van haar bestaan te voorzien. Zelfs in de dagen onzer vaderen
leunde men te dezen opzichte schier uitsluitend op de goede gunste der
Overheid. Het denkbeeld, dat de Kerk haar eigen middelen kon opbrengen,
vond geen ingang. En het is met name hierdoor, dat de Kerk ook ten
onzent, in de beste periode van onzen bloei, zoo jammerlijk in de macht
der Overheid bekneld geraakte. Wel deden onze beste theologen steeds
wat zij konden, om voor de vrijheid der Kerk in de bres te springen; maar
feitelijk gingen onze Kerken reeds destijds onder het juk door. Dit nu
heeft haar zelfstandige levenskracht zoodanig doen verminderen, dat ze,
toen op het laatst der 18de eeuw de Staatsprivilegiën wegvielen, als een
vaatdoek inzonken, en Willem I zoo goed als op geen verzet stuitte, toen
hij eigenmachtig om alle Gereformeerde Kerken den genootschapsband sloeg.
Toch is met deze acht onderscheidingen nog niet genoeg gezegd: Er komt
nu nog de veel interessanter onderscheiding bij tusschen een land, waar
slechts één Christelijke Kerk bekend is, en een land waarin meerdere
Christelijke Kerken institutair met uiteenloopende confessie en kerkinrich-
ting optreden. Doch hierover in een volgend betoog.
XXXII.
KERK EN STAAT.
20.
Allen ben ik alles geworden.
1 Cobinthe 9 : 22.
Gelijk het slot van ons vorig vertoog reeds opmerkte, ondergaat de ver-
houding van Kerk en Staat door niets zoo sterke verandering, als door
het splijten van de ééne zichtbare kerk in meerdere kerken van onder-
228 KERK EN STAAT. 20.
scheiden, deels zelfs tegenstrijdige Belijdenis. Wij, die van der jeugd aan
met het bestaan van allerlei kerken en kerkjes op onze vaderlandsche
erve vertrouwd zijn, kunnen ons zelfs moeilijk meer indenken in den onge-
looflijk grooten overgang van toestand in toestand, die in de 16de eeuw
door het optreden van kerk naast kerk tot stand kwam. Bijna duizend
jaren lang had men niet anders dan van de kerk geweten, van de kerk
onder de hiërarchie, die haar sluitsteen vond in het apostolisch gezag van
den Bisschop van Rome. Wel had in de eerste eeuwen meer dan eens
kerk naast kerk gestaan, en nog in Augustinus' dagen waren hier sporen
van over, maar die noemde men dan secten of schismatieken, en ten slotte
verdwenen ze de ééne voor, de andere na, om niet anders dan de ééne
Kerk over te laten. Althans in het Westen en Zuiden van Europa. In het
Oosten liep het anders. Daar waren Kopten, Nestorianen e. a. iets aparts,
en ten slotte scheidde zich geheel de Oostersch-Grieksche kerk af om het
Filioqtie. Toch plaatste ook dat niet in eenzelfde dorp kerk naast kerk.
Wat in het Oosten zich afscheidde, waren geheele landstreken met alle
kerken die er in gevonden werden. En voorts was de gemeenschap tusschen
het Oosten en het Westen in die dagen zóó onbeduidend, dat in het Westen
van Europa het bestaan van die schismatieke kerken ter nauwernood aan
de menigte bekend was. Waar dan nog bijkwam, dat ook de zware ver-
drukking die door den Islam over deze Oostersche kerken kwam, al
spoedig aan alle bitterheid het zwijgen oplegde. In onze Nederlanden
daarentegen, en zoo ook in België, Frankrijk, Duitschland en Engeland,
kende men, toen de Hervorming doorbrak, slechts één institutaire kerk,
want zelfs het schisma van Hendrik VIII van Engeland bedoelde niet,
kerk naast kerk te plaatsen, maar alleen om het Engelsche deel der ééne
kerk te nationaliseeren. De vroegere tweeheid, die in Groot-Brittanje
tusschen de oorspronkelijke geloovigen en hen die zich bij Rome aansloten,
bestaan had, en die aanvankelijk ook in ons land gekend was, had toen
geen spoor meer achtergelaten. De eenheid der Kerk als zoodanig was
onbetwist.
Dit denkbeeld nu, dat de kerk niet anders dan één en eenvormig kon
zijn, sprak in de 17de eeuw voor al wie Roomsch bleef, zoo vanzelf, dat
noch de Roomsche geestelijkheid noch de Roomsche Overheid er toe kon
komen, om zich het optreden van een tweede kerk naast de bestaande
ook maar als mogelijk te denken. Van Roomsche zijde was de ongedeeld-
heid der kerk, ook in het zichtbare, een dogma. Dit dogma heeft de
Roomsche kerk nog nimmer prijs gegeven. Alleen zijn eigen kerk acht een
Roomsche de Kerk te zijn. Wat daar buiten ligt is secte, en mist recht
van bestaan. Al zijn de Roomschen dan ook nog zoo verdraagzaam in
KERK EN STAAT. 20. 229
landen van gemengde bevolking, toch mag ons dit nooit verleiden tot de
voorstelling, als zouden ze den regel van de ééne Kerk hebben losgelaten.
Nog ten vorigen jare is te Burgos in Spanje, onder kardinaal Cascajares,
aartsbisschop van Valladolid, een indrukwekkend congres van Spaansche
Katholieken gehouden, dat op 3 September conclusiën aannam, en in een
opzettelijk schrijven ter kennisse van Spanje's eersten minister bracht,
waarin o. a. de eisch voorkwam, dat aller Protestanten propaganda zou
worden verboden ; dat hun kerken zouden worden gesloten, en hun scholen
te niet gedaan; dat hun het vormen van vereenigingen zou worden belet;
en het uitgeven van bladen of boeken zou worden ontzegd. (Zie VAnnée
de VÊglise 1899 Paris, Lecoffre. p. 208 v.v.). Illusie behoeft men zich hier-
omtrent dus niet te maken. De orthodoxe Roomschen houden in volstrek-
ten zin aan de eenheid der zichtbare kerk vast, en stellen in landen waar
zij de meerderheid vormen, nu nog aan de Overheid den eisch, dat het
optreden van elke andere kerk naast de hunne zal worden verboden.
Op datzelfde standpunt nu van de absolute eenheid der zichtbare kerk
plaatsten zich aanvankelijk ook alle Reformatoren, zoowel Luther als Zwingli,
zoowel Calvijn als Bullinger, zoowel Wycliffe als Knox, en ook hier te
lande zoowel Guydo de Brés als Datheen. Geen ander denkbeeld kwam
aanvankelijk op. Kerk naast kerk leek een onding. Een kerk was valsch
of waar. Waar nu was alleen de kerk waartoe men zelf behoorde, en dus
waren alle overige kerken valsche kerken. Deze overtuiging steunde op
de gewoonte. Men was van meet af in die overtuiging opgevoed. Ze steunde
op al wat in het Nieuwe Testament over het één zijn der kerk op zoo
roerende wijze voorkomt. En ze steunde niet minder op het absoluut ka-
rakter van het toenmalig geloof. Tusschen zijn geloof en de absolute waar-
heid vermocht men geen verschil te ontdekken. Men sprak dan ook niet
van de Roomsche, van de Luthersche of van de Gereformeerde kerk, maar
uitsluitend van de Christelijke kerk, zonder meer. Immers wat men be-
doelde tot institutaire openbaring te brengen was niet anders dan de kerk
van Christus. Daartoe hoorde al wat de waarheid beleed; daartegen stond
over al wat de waarheid verdonkerde. En zonder twijfel mag gezegd, dat
deze absolute overtuiging onveranderlijk zou hebben stand gehouden, in-
dien de kerken die met Rome braken, allen één gebleven waren. Doch
juist dit was niet het geval. Al spoedig teekende het onderscheid tusschen
de kerk die Luther, en de kerk die Calvijn volgde, zich scherper af. In
Duitschland beschouwde meer dan één Luthersch theoloog de Gerefor-
meerden als wel zoo gevaarlijk als de Roomschen. En in Engeland nam
de strijd tusschen de Episcopale en de Presbyteriaansche kerken al spoedig
zoo breede afmetingen aan, dat het bestaan van twee kerkengroepen naast
elkander, niet langer kon ontkend worden. Op die feiten brak de golfslag
van de politieke opinie. Al hielden toch niet weinigen ook toen nog hun
230 KERK EN STAAT. 20.
absolute overtuiging vast, zoodat Lutherschen de Gereformeerden en Ge-
reformeerden de Lutherschen, en zoo ook Episcopalen de Presbyterianen en
Presbyterianen de Episcopalen kortweg als valsche kerk betitelden, op den
duur kon men daarbij niet volharden. Kerkelijk en theologisch zou men dit
misschien nog beproefd hebben, maar de nood der tijden belette het. Het
ging in die dagen op oorlog. Alle Roomsche mogendheden verbonden zich om
het Protestantisme uit te roeien, en dit dwong alle Protestantsche vorsten
saam, om zich, zonder op kerkverschil te letten, tot verweer en verdediging
van het Protestantisme op te maken; en het is dank zij dit ralliement, dat,
onder de leiding van Oranje, het Protestantisme zich gehandhaafd heeft.
Vandaar de vele irenische pogingen die toen beproefd zijn, om tot onder-
linge verstandhouding te geraken. Niet lang meer of de Gereformeerden
erkenden in de Lutherschen zij het dan al afwijkende broeders, en ver-
klaarden het deelnemen aan elkanders avondmaal voor geoorloofd; en
overal werd in landen waarin twee of drie confessies naast elkander be-
stonden, ten slotte een modus vivendi gevonden, die nog wel in schijn de
hoogheid van ééne enkele kerk handhaafde, maar dan toch feitelijk de
pluriformiteit der kerken als nieuwe bestaanswijs van het kerkelijk leven
toegaf. Ten opzichte van Rome werd dit nog wel niet grif aanvaard, maar
toch bleef men ook den Doop van Rome erkennen en gaf Calvijn toe, dat
er onder de Roomsche kerken wel terdege nog Christelijke kerken waren,
ja, dat in den strijd tegen het Libertinisme de vrome Roomschen zijn na-
tuurlijke bondgenooten waren.
Hierdoor nu is eene klove gaan gapen tusschen de in de Belijdenis uit-
gedrukte overtuiging, en de overtuiging die zich later onder den drang
van het leven gevormd heeft. De Confessie was nog meest uit de eerste
periode, en de feitelijke wijziging van overtuiging had eerst in de tweede
periode plaats, terwijl de theologen in hun dogmatische uiteenzettingen
gemeenlijk ganschelijk niet met de werkelijkheid van den toestand reken-
den, maar de aanvankelijk aanvaarde tegenstelling gedurig opnieuw met
de oude bewijsredenen poogden waar te maken. En hierdoor nu is het ge-
komen, dat in onze Formulieren van Eenigheid, en zoo ook bij onze oude
dogmatische schrijvers, het denkbeeld van de eenheid der zichtbare kerk
nog stand hield, terwijl toch in het werkelijke leven steeds openhartiger
met de pluriformiteit der zichtbare kerk gerekend werd.
Dit vraagstuk van de pluriformiteit der kerk, in hare zichtbare ver-
schijning, valt als feit dan ook niet langer te ontkennen. Reeds ons land
levert een gansche staalkaart op. Toch blijft er iets in die pluriformiteit
dat onbevredigd laat, en vandaar dat én in de dagen van den Réveil en
ook nu weer by niet weinigen het zielsverlangen opkomt, of de eenheid
KERK EN STAAT. 20. 231
niet zou kunnen hersteld worden. In de dagen van den Réveil zocht men
die eenheid langs niet-kerkelijken weg, was voor alle kerkformatie onver-
schillig, en zocht buiten de kerken om, de eenheid in genootschappen,
vereenigingen en allianties. Denk slechts aan de General Alliance. In onze
dagen rekent die zucht meer met het kerkelijk leven. Vandaar de her-
haalde pogingen om afgevaardigden van de Grieksche, Luthersche en
Episcopale kerken tot een compromis te doen komen; vandaar het op-
treden der Irvingianen; en vandaar ook de gewichtige klacht, dat zoolang
de eenheid der kerk niet hersteld is, de kracht van het Christelijk leven
niet kan op waken.
Kracht schuilt in al zulk pogen voor het minst niet. Wie weet wat
voeten het in de aarde heeft, om zelfs waar geen verschil in de confessie
bestaat, kerken die een tijdlang een eigen leven voerden, te hereenigen, —
kan niet anders dan met het medelijden van den weemoed neerzien op al
zulke pogingen en strevingen, waarvan men vooraf weet dat ze met vol-
strekte onvruchtbaarheid geslagen zijn, en slechts strekken, om hen die
er zich aan overgeven, machteloos in den actueelen strijd voor de hand-
having der Christelijke beginselen te maken. Alleen in zooverre kennen
we dan ook aan zulk pogen beteekenis toe, als er een volkomen gerecht-
vaardigd protest in uitgaat tegen de vijandige wijze, waarop de onder-
scheidene kerken tegenover elkander staan. Pluriformiteit is naar onze
vaste overtuiging een phase van ontwikkeling waartoe ook de kerk van
Christus in het zichtbare moest komen; maar de pluriformiteit is historisch
op een wijze tot stand gekomen, die het eenheidsbesef beleedigt. Hadde
ook hier de zonde niet alles bedorven, dan had de pluriformiteit zich
moeten ontwikkelen zonder de eenheid prijs te geven, ook al kon die een-
heid niet dan federatief gevonden worden.
Werpt men ons nu tegen, dat die veelvormigheid van kerk naast kerk
toch in het Nieuwe Testament geen steun vindt, eer daarin weersproken
wordt, zoo zijn we bereid ook die bedenking onder de oogen te zien. En
dan zij al aanstonds opgemerkt, dat elke plant die zich later in vele stengels
splitst, toch in den aanvang één is, en dat er op dien grond niets onna-
tuurlijks in ligt, dat ook de kerk in haar eerste opkomen nog niet in haar
onderscheidene stengels kon uiteengaan. In de tweede plaats, dat elke
brief van Paulus slechts aan één enkele kerk van ééne stad of aan ééne
landskerk gericht is, en alzoo aan menschen die in gelijke conditie ver-
keerden, terwijl de eenige splitsing die destijds dreigde, en die aan de
Joodsche traditie hing, uit den aard der zaak op het verleden zag, en zich
in de kerk niet kon bestendigen noch mocht voortzetten. De geloovigen
232 KERK EN STAAT. 20.
aan wie Paulus schrijft, zijn van één periode, deelgenooten eener zelfde
ontwikkeling, levende onder één Rijksbewind. En in de derde plaats om-
vat het Nieuwe Testament weinig meer dan één halve eeuw levens der
kerk na Christus' hemelvaart. De aanmaning om hetzelfde te gevoelen en
hetzelfde te spreken, wordt gericht niet tot alle kerken saam, maar tot
één enkele kerk (die van Filippi), voor wie dit ook nu nog als regel geldt.
De verschillen, die in de kerk van Corinthe uitbraken, waren persoonlijke
differentiën zonder hooger beteekenis, en werden evenzoo in één en de-
zelfde gemeente bestraft. Daarentegen blijkt uit niets, dat de apostelen
eenigen maatregel genomen hebben, om, na hun heengaan, de zichtbare
eenheid van alle kerken te waarborgen. Ze hebben geen plaatsvervangers
ingesteld, noch ook is een spoor te ontdekken, dat zij een college in het
leven hebben geroepen, om de eenheid van alle kerken in het zichtbare
voor de toekomst te verzekeren. Ze hebben blijkbaar de eenheid in het
geestelijke niet in de ééne uitwendige organisatie gezocht. Eénig teeken
van aller saamhoorigheid bleef het Sacrament van den Heiligen Doop,
gelijk het dit nu nog is. En hier staat tegenover, dat zelfs Paulus de uit-
eenzetting der waarheid heel anders inkleedt, als hij schrijft aan die van
Rome, dan waar hij schrijft aan die van Epheze of Corinthe. Voor die van
Rome, voor wie de iustitia, het rechtsbewustzijn, het één en alles was,
wordt het geheele Evangelie in het kader der „gerechtigheid" gezet. Voor
die van Epheze, meer aan wijsgeerige beschouwing gewoon, treedt Paulus
in dieper uiteenzetting van wat uit Gods raad voortvloeit. Zelfs geeft
Paulus van dit zich aanpassen aan het leven deze pertinente verklaring:
„Want waar ik van allen vrij was, heb ik mijzelven allen dienstbaar ge-
maakt, opdat ik er meer zoude winnen. En ik ben den Joden geworden
als een Jood, opdat ik de Joden winnen zoude ; dengenen, die zonder de
wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde, opdat ik degenen, die
zonder de wet zijn, winnen zoude. Ik ben den zwakken geworden als een
zwakke, opdat ik de zwakken winnen zoude; allen ben ik alles geworden,
opdat ik immers eenigen behouden zoude."
Een hoogst opmerkelijke uitspraak, waarin het denkbeeld der pluriformi-
teit gefundeerd ligt. Bovendien weet men, hoe hij de ééne maal zijn helper
niet wil laten besnijden, de ander maal de besnijdenis zelf wil. En last not
least, hoe zijn houding te Jeruzalem metterdaad aanmerkelijk verschilde
van wat hij staande hield tegenover de kerk van Galate. Geven we dus
volmondig toe, dat er van kerk naast kerk in het Nieuwe Testament nog
geen spoor te ontdekken valt, alsmede dat de eenheid van Christus' kerk
dogmatisch gedurig op den voorgrond treedt, uit niets blijkt dat eenvormige
organisatie van alle kerken voor alle eeuwen bedoeld is. Veeleer zijn de
sporen duidelijk aanwezig, die toonen, dat de uiting van het leven der
kerk verschillen moet naar gelang van den kring waarin ze optreedt.
KERK EN STAAT. 20. 233
Dit zou niet zoo zijn, indien een kerk, volgens het Nieuwe Testament,
een clericaal instituut was, waar de geloovigen slechts als aanhangsel bij-
komen. Dan toch zou het best mogelijk zijn, aan dit clericale instituut voor
alle landen en alle eeuwen een vasten, gelijkmatigen vorm te geven, en
met den verschillenden landaard, ontwikkelingsgraad en geestelijke bestaans-
wijs der geloovigen niet te rekenen. Rome's hiërarchie is dan ook conse-
quent uit die overleggingen opgesproten. Wil men de eenheid der wereld-
kerk voor alle landen en tijden, dan moet ge haar inrichten gelijk Rome
dit deed. Staat daarentegen vast, dat volgens het Nieuwe Testament niet
het clericale instituut, maar de geloovigen zelven de Kerk vormen, dan
komt de zaak heel anders te staan. Dan toch is eenheid van optreden en
gelijkvormigheid van verschijning alleen mogelijk, zoolang de geloovigen
van een zelfde soort zijn, op een zelfden trap van confessioneele ontwik-
keling staan, en een gelijksoortige geestelijke dispositie hebben. Onze missie
voelt dat terstond. De Javanen zijn van een ander ras dan het onze, ze
leven in andere landstreek, ze staan op geheel anderen trap van ontwik-
keling, ze zijn in hun gemoedsleven geheel anders aangelegd, ze hebben
een geheel ander verleden achter zich, ze zijn opgegroeid in gansch andere
denkbeelden. Van hen te verwachten, dat ze in ónze Confessie en in ónzen
Catechismus de passende uitdrukking van hun geloof zullen vinden, is
daarom ongerijmd, en steeds luider wordt de vraag naar een uiting van
kerkelijk leven die voor de Javanen geeft, wat onze Kerk ons biedt.
Dit nu is niet iets bijzonders voor de Javanen, maar vloeit voort uit
een algemeenen regel. De menschen zijn niet eender onder wie de kerk
optreedt. Ze verschillen naar herkomst, ras, land, streek, verleden, aanleg,
gemoedsstemming en zielsbestaan, en ook blijven ze niet altoos dezelfde,
maar doorloopen verschillende trappen van ontwikkeling. Zal nu het Evan-
gelie niet voorwerpelijk buiten hen blijven liggen, maar onderwerpelijk
door hen worden toegeëigend en als vrucht hiervan tot belijdenis en uiting
komen, dan kan het resultaat niet voor alle volken en tijden gelijk zijn.
De voorwerpelijke waarheid blijft wel één, maar de onderwerpelijke toe-
eigening, toepassing en belijdenis moet verschillen, evenals de kleur van
het licht verschilt naar gelang van het glas waarin het wordt opgevangen.
Wie gereisd heeft en in meerdere werelddeelen met Christenen van onder-
scheiden rassen, landen en traditiën in aanraking kwam, kan dan ook voor
het nuchtere feit, dat het zoo is, het oog niet sluiten. Hij ziet het voor
oogen. Hij neemt het altoos en overal waar. En bij eenig nadenken wordt
het hem duidelijk, dan hierin niets anders werkt dan diezelfde wet, die
alle menschelijk leven beheerscht, en die men den laatsten tijd, zij het
ook vaak in vervalschten zin, genoemd heeft aanpassing aan het leven,
234 KERK EN STAAT. 20.
Doch ook hiermede is nog niet genoeg gezegd. Uit het gezegde toch zou
niet anders volgen, dan dat in bepaalde tijden in hetzelfde land en bij
hetzelfde volk de kerk altoos één moet zijn. Aanvankelijk is dit dan ook
zoo. In het epische tijdperk leeft elk volk één saamhangend nationaal be-
staan, en komt het persoonlijk onderscheid der geesten nog niet tot uiting,
veel min tot zijn recht. De nationaliseering der kerken heeft dan ook
tijdelijk haar natuurlijke beteekenis gehad. Maar op den duur blijft het
verschil tusschen mensch en mensch niet bij het nationale verschil staan.
Er duiken verschillen ook in den boezem der natie op. Verschillende
stroomingen worden in de wereld der geesten openbaar, en hieruit komt
verschil van neiging, van opvatting, van zielsbehoefte op; en ook deze
verschillen dringen er toe, om invloed te oefenen op het kerkelijk leven.
Er komen dan nieuwe onderscheidingen op, die over de nationale grenzen
heenstrijken, en u verbinden met velen in den vreemde, gelijk ze u van
velen in uw eigen land afscheiden. En al deze verschillen nu verarmen
de kerk niet, maar verrijken haar, gelijk in het gemeen in gansch de na-
tuur, en heel de historie aldoor in deze pluriformiteit de volle openbaring
van de veelvuldige wijsheid Gods uitkomt. Het oneindige kan niet in één
eindigen vorm tot adaequate uitdrukking geraken. Het doet dit in veel-
heid van vormen. Die velen vullen elkander aan. En alleen in die totaliteit
is de volheid.
De strijd tegen die pluriformiteit gaat dan ook uit van een valsch
dualisme, alsof het Evangelie een zuurdeesem was, dat op het meel werd
gelegd, en niet bestemd was om in het meel in te dringen. Daar nu het
meel verschillend is, moet ook de uitkomst veelvormig zijn. Maar gelijk in
één gezin elk kind anders is, anders denkt, anders gevoelt, anders spreekt,
en toch de band van het gezin straks in het ééne familieleven wordt voort-
gezet, zoo ook had het in de Kerk van Christus moeten zijn. Wel vrije,
en dus veelvormige ontwikkeling naar plaatsen, tijden en gelegenheden,
maar zonder dat de liefde ophield alle kerken met het snoer der volmaakt-
heid saam te binden. De eenheid van den Doop zou de eenheid ook in de
wederzijdsche gemoedsstemming hebben teweeggebracht. En dat dit, helaas,
niet geschied is, is vooral daaraan te wijten, dat men al te lang een ge-
dwongen, onnatuurlijke eenheid heeft gemaintineerd. Want wel is de band
dier valsche eenheid ten leste toch gesprongen, maar om nu tot een pluri-
formiteit te leiden, die op jammerlijke wijze door al te bitteren haat het
vuur der liefde gebluscht heeft. En dat is aller zonde.
KERK EN STAAT. 21. 235
XXXIII.
KERK EN STAAT.
21.
Want die in Petras krachtiglijk wrocht tot het apostel-
schap der besnijdenis, die wrocht ook krachtiglijk in mij
onder de heidenen. Gal. 2 : 8.
Alzoo is het doorzichtig als glas, waarin ten deze het eigenlijke ge-
schilpunt niet, en waarin het wel schuilt. Dat de „burgermaatschappij"
en de „gemeente der geloovigen" twee zeer onderscheidene levenskringen
vormen, en dat wie Overheid is in burgermaatschappij, daarom nog geen
zeggenschap in Christus' kerk heeft, staat tusschen onze bestrijders en ons
vast. Allen zonder onderscheid, die ten onzent nog aan den Gereformeerden
naam vasthouden, stemmen dit onvoorwaardelijk toe. En evenmin bestaat
er verschil van gevoelen over, dat de Overheid als „dienaresse Gods,"
gehouden en geroepen is, om het Evangelie zijns Zoons vrijen toegang
onder het haar toevertrouwde volk te verzekeren, en den voortgang en
den bloei der Christelijke kerk, ook buiten de grenzen van haar gebied,
met alle haar ten dienste staande middelen te bevorderen, slechts onder
dit ééne voorbehoud, dat deze middelen niet in strijd mogen komen met
den geest van Christus, met den aard van het Evangelie of met het karakter
der kerk. Zoolang die kerk in ééne gestalte, met ééne belijdenis, als in-
nerlijke en uitwendige eenheid optreedt, rijst er onder ons alzoo geen
verschil hoegenaamd over de taak, die de Overheid jegens deze ééne kerk
heeft te vervullen. Daarentegen komt er een zeer ernstig verschil van
gevoelen op, zoodra de ééne kerk van Christus zich aandient in velerlei
vorm. Dan toch is het de overtuiging van hen, die onvoorwaardelijk aan
Art. 36 van onze Confessie, in zijn historische en aldus eenig geldige be-
teekenis, vasthouden: 1°. dat slechts één vorm van Christus' kerk voor
God bestaanbaar is, en dat alle andere formatiën die zich als zoodanig
aandienen, valsche nabootsingen zijn ; 2°. dat de Overheid even beslist zich
voor de kerk in haar eenig ware formatie partij moet stellen, als zij ge-
houden is, de valsche nabootsingen te weren en tegen te staan; en 3°. dat
deze plicht der Overheid in absoluten en idealen zin doorgaat, geheel on-
afhankelijk van de vraag, of de overheidspersonen zelve en het volk als
natie, al dan niet bij deze eenig ware kerk zijn aangesloten. Is dit niet
het geval, dan, ze geven dit toe, zal er wel geen sprake van zijn, dat zulk
een Overheid zich van haar taak kwijt; maar dit belet niet, dat toch ook
236 KERK EN STAAT. 21.
in dit geval haar die taak als onafwijsbare eisch gesteld blijft. En hier-
tegenover nu stellen wij: 1°. dat het uiteengaan van de Christelijke kerk
in meerdere formatiën een noodzakelijk gevolg is van elke rijkere ont-
plooiing van het volksleven, en van het tot zijn recht komen van het
subjectieve element in het geloofsleven; 2°. dat aan de Overheid als zoo-
danig het recht en de bevoegdheid niet toekomt, om in het godgeleerd,
kerkrechtelijk en liturgisch verschil van overtuiging, dat hierbij aan het
licht komt, vonnis te vellen, en dat niet haar macht, die altoos de macht
van het zwaard is, maar alleen geestelijk overwicht aan de ééne richting
boven de andere den triomf kan verzekeren; en 3°. dat op dien grond de
Overheid zich niet tusschen kerkformatie en kerkformatie partij mag
stellen, maar aan allen, op onbelemmerde wijze, vrije ontwikkeling heeft
te verzekeren, en slechts dan tusschenbeide mag treden, als er, van welke
zijde ook, aanranding plaats heeft van het gemeene recht, hetzij ten laste
van den Staat, hetzij ten laste der persoonlijke consciëntie, hetzij van de
kerken onderling.
Het eerste, of absolute, standpunt staat alzoo regelrecht tegen het door
ons beleden of relatieve standpunt over, en het is deze tegenstelling die
kortweg is saam te vatten als de tegenstelling van het Roomsche en het
Protestantsclie beginsel. De Roomschgezinden zijn in de doorvoering van het
absolute beginsel consequent. Zij alleen. De geopenbarde waarheid heeft,
naar zij belijden, slechts éénen vorm en laat geen afwijkende nevenvormen
toe. Dienovereenkomstig houdt Rome dan ook staande, dat God niet alleen
één bepaalde waarheid geopenbaard heeft, maar ook voor heel de wereld
en voor alle eeuwen één bepaald leergezag heeft ingesteld, dat beslist en
uitmaakt, in welken vorm alle geloovigen, alle eeuwen door, en aan alle
oorden der wereld,- deze ééne waarheid hebben te belijden. Die aldus aan-
gegeven vorm van belijdenis heeft even Goddelijk gezag als de geopenbaarde
waarheid zelve. Wat daarvan afwijkt, of daartegen ingaat, is niet een
min zuivere, min volledige belijdenis, maar leugen en valschheid. Vrijheid
van eigen inzicht wordt alleen in zooverre toegestaan, als het hoogste
leergezag zich over eenig punt nog niet heeft uitgesproken. Maar zóó niet
heeft het hoogste leergezag ook over zulk een punt uitsluitsel gegeven,
of die vrijheid valt weg. Die vrijheid krimpt dus steeds meer in, ze wordt
steeds kleiner. En het ideaal, waarna men streeft, is om steeds meer over
heel de wereld alle geloovigen in alle dingen tot eenvormige overtuiging
en belijdenis te brengen. Hieruit vloeit voort, dat de Roomschgezinden
nooit anders dan ééne kerk erkennen kunnen. In de practijk mogen ze,
door de macht der feiten gedwongen, van dezen vasten regel afwijken,
maar dit heeft voor hen nooit andere beteekenis, dan die van een tolerari
posse, d. i. van een toestand die tijdelijk geduld wordt; en, zoodra. deze
omstandigheden zich wijzigen, herneemt de absolute eisch der ongewraakte
KERK EN STAAT. 21. 237
en onwraakbare theorie zijn nooit verouderd recht. En uit deze absolute
theorie vloeit het dan vanzelf voort, dat ook de Overheid zich altijd voor
de ware en tegen de valsche kerk partij heeft te stellen. Niet, als had zij
theologische vraagstukken te beoordeelen. Dit ligt volgens Rome ten eenen-
male buiten haar bevoegdheid. Maar God heeft in het hoogste leergezag,
d. i. in den apostolischen stoel van Rome, ook aan de Overheid de recht-
streeksche aanwijzing gegeven, wat ze als waar te eeren en als valsch te
bestrijden heeft. Een Overheid, die voor dit hoogste leergezag bij de be-
oordeeling van het ware of valsche in religie en kerk, niet onvoorwaar-
delijk zwicht, komt alzoo in verzet tegen de door God gestelde macht.
Dit nu is haar als Dienaresse Gods tot zonde. Wil ze dus die zonde niet
begaan, maar zich Gode gehoorzaam betoonen, dan heeft ze dit hoogste
leergezag in alle geestelijke dingen te erkennen; alleen die kerk te eeren,
die dit hoogste leergezag draagt; en al wat zich daarnevens onder den
naam van kerk opwerpt, als ketterij en secte te veroordeelen, tegen te
staan en te bestrijden. Alle welke gevolgtrekkingen zeer ten onrechte ge-
weten worden aan mindere menschenliefde of aan persoonlijke heersch-
zucht. Ze zijn niet anders dan de rechtstreeksche gevolgtrekking uit de
hoofdstelling, de noodzakelijke belichaming van het eens aanvaarde be-
ginsel; en dat beginsel is niet anders, en zal nooit anders zijn, dan het
beweren, dat de absolute waarheid Gods ook in haar subjectieve belij-
denis gebonden is aan één absoluten vorm.
Dat dit nu niet de Protestantsche lijn is, veel min de Gereformeerde,
behoeft ternauwernood betoog. De kerk, die dusver in het met gezag
bekleed instituut werd gezocht, is voor onze vaderen geworden: de ver-
gadering der geloovigen. Hierin lag de groote overgang van het objectieve
naar het subjectieve standpunt. De subjecten waren „de geloovigen", de per-
sonen, de belijders, en in hen, niet in een objectief leergezag, nam heel de
Reformatie, en nam met name de Calvinistische Reformatie, haar uitgangs-
punt. Ze deed dit niet, om de waarheid Gods aan de willekeur der persoon-
lijke opvatting, of om de kerk aan de woeling der demagogie prijs te geven.
Wel kwam dat streven op bij de Dooperschen in geestelijken en bij de In-
edpedentisten in kerkdijken zin, maar de Gereformeerden als lichaam
hebben zich steeds tegen dit loswoelen van allen vasten grondslag met
hand en tand verzet. Hun standpunt was een gansch ander. Ongetwijfeld
erkenden zij de noodzakelijkheid van een objectieve leiding, maar ze oor-
deelen, dat deze van Christus zelf uitging. Er was het Woord, en er was de
verlichting en werking van den Heiligen Geest, en het was de Christus, die
als Koning zijner kerk door dit zijn Woord en door den Heiligen Geest zijn
geloovigen leidde en stuurde. En deze werking van den levenden Christus
238 KERK EN STAAT. 21.
stelden ze niet voor als een werking, die zich bond aan kerkelijke ambts-
dragers, om middellijk, d. i. door hen, de geloovigen te leiden, maar als
een werking die naar de geloovigen rechtstreeks uitging en de onmiddel-
lijke gemeenschap van elk kind van God met het Heiligdom daarboven tot
stand bracht. Niet alsof dit alle middellijke leiding door de Opzieners der
Gemeente uitsloot. Integendeel, voor alle gezamenlijke actie was die middel-
lijke leiding op aarde onmisbaar. Maar toch, ook zoo werkte die leiding-
door menschen nooit autoritair, maar ontving haar zegel eerst door de
overtuiging die de Heilige Geest in het hart der geloovigen wekte.
Daarbij nu koesterden onze vaderen zeer stellig de illusie, dat op die
wijs, evengoed als onder Rome, ja beter nog, de eenheid der geloovigen
ook in hun subjectieve belijdenis stand zou houden. Wat Paulus aan die
van Filippi schreef: „Zoovelen als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen;
en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal God u openbaren; doch
daartoe wij gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelfden regel wan-
delen, laat ons hetzelfde gevoelen" ; ja, zelfs wat hij aan die van Corinthe
voorhield: „Ik bid u, broeders, door den naam van onzen Heere Jezus
Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt", — wenkte hun niet als een ideaal,
maar als een zekere uitkomst, waartoe ze waanden aanstonds te zullen
geraken. Het was éénzelfde waarheid, die ze allen beleden; het was één-
zelfde Woord, waaruit ze allen putten; het was éénzelfde Christus, die
hen allen regeerde; het was éénzelfde Heilige Geest, die hen verlichtte
en leidde; hoe kon het dan anders, of ze moesten allen tot éénzelfde be-
lijdenis komen, en die belijdenis eenparig verdedigen. Aanvankelijk kwam
het dan ook niet in hen op, dat de breuke met Rome de bestaande onder-
linge eenheid in belijdenis en eeredienst zou doen teloor gaan. Veeleer zou
de eenheid der ware kerk, die dusver vrucht van mechanische manipulatie
was geweest, nu eerst recht krachtig uitkomen en helder uitschitteren, als
niet langer het gezag van een kerkvorst op aarde, maar Christus zelf van
uit den hemel die eenheid in stand hield en bevestigde. Dat het tot deeling,
tot splitsing zou moeten komen, kwam nog niet in hen op. Even beslist
als eertijds Rome, bleven ze spreken van de ware kerk, en verwierpen
alles wat daarbuiten stond als ketterij en secte, waarop ze dan niet aar-
zelden den naam van valsche kerk toe te passen. Ze waanden, evenals
de kerk dusver, niets dan het objectieve te grijpen, en doorzagen in het
minst niet, hoe hun overbrengen van het zwaartepunt van de „kerkelijke
ambtsdragers" op de „geloovigen", noodzakelijkerwijze een geheel nieuwe
ontwikkeling moest doen geboren worden, en het subjectieve element in de
belijdenis tot een beteekenis moest doen komen, gelijk het die dusver
nimmer had bezeten.
KERK EN STAAT. 21. 239
Dit verbaze niet. De Reformatie brak uit op een keerpunt in de his-
torische ontwikkeling van Europa's volkeren. Niemand verheelt thans of
spreekt tegen, dat het de 16de eeuw was, waarin de individueele, de per-
soonlijke, de subjectieve ontwikkeling bij deze volken haar aanvang nam.
Het was steeds de natuurlijke loop der dingen, dat alle volk en natie
begint met niets anders dan een gemeenschappelijk leven te leiden, zonder
dat in dit gemeenschappelijk leven het persoonlijk element nog tot zijn
recht kan komen. Zoo was het in Israël onder Mozes, zoo is het in Rusland
nog. In dat tijdperk van ontwikkeling heeft de massa slechts één geest,
één stem, één toon, één lied. Alle gevoelen hetzelfde en spreken hetzelfde.
De stempel van het volksleven blijft nog één, en heeft zich nog niet in
zijn vertakkingen gesplitst. Maar dit houdt niet aan. Weldra treedt zulk
een volk in een ander stadium van ontwikkeling over, en dan begint zich
de veelheid in de eenheid te vertoonen en begint het persoonlijk streven,
de persoonlijke overtuiging haar eisch te doen gelden. De overgang nu uit
dit eerste in het tweede stadium viel voor de volken van West-Europa in
de 16de eeuw, maar begon pas, toen de Reformatie opkwam, en het was
daarom volkomen natuurlijk, dat onze vaderen bij hun kerkelijk streven
nog van verre niet vermoedden, waartoe die nieuwe actie noodzakelijkerwijs
ook op kerkelijk gebied leiden zou. Eerst de feiten hebben hen ontnuchterd.
Deze uitdrukking is niet sterk. Bitter gaat door alle correspondentie
onzer mannen uit die dagen de droeve, aan hun hart ontscheurde klacht
over de gedeeldheid van inzichten die zich openbaarde. Geen poging wordt
gespaard, om, kon het, deze gedeeldheid in eenheid op te lossen. Gods-
dienstgesprek na godsdienstgesprek is er voor gehouden. Dagen en nachten
zaten allerlei gecomitteerden saam om de eenheid in formule te vinden.
Met bangheid en vreeze in het hart, werd de ééne concessie voor, de
andere na gedaan. Tot men eindelijk inzag, hoe het verschil van opvatting
te diep ging, en men niet meer mocht toegeven, en met wreede teleur-
stelling in het hart uiteenging. Ten slotte teekenden zich in die verschillen
zekere hoofdstroomingen af; en de mannen van eenzelfde hoofdstrooming
sloten zich eerst in eigen kring nauwer aaneen, toen het er op aan kwam,
hun gemeenschappelijke bedding tegenover de andere hoofdstrooming te
verdedigen. Wat men saam nog aan eenheid overhield, dankte men aan
het doodelijk gevaar dat heel de Reformatie van Rome dreigde, en wat
in West-Europa nogmaals de Gereformeerden aaneensloot, was het dubbele
gevaar van Spanje en het Interim. De Lutherschen behandelden de Ge-
reformeerden zeer hard, en dat juist heeft de eenheid der Gereformeerden
bevorderd. Wel gaven toen de Gereformeerden ook allerlei afzonderlijke
belijdenisschriften uit, maar de hoofdstellingen van al deze confessies
toonden toch éénheid van zin, en, saam in één bundel als Harmonid
Confessionum uitgegeven, gaven ze aan onze vaderen recht, om, zonder
240 KERK EN STAAT. 21.
dwang, op een verworven eenheid te roemen. Het Concilie van Dordrecht
in 1619 zette er de kroon op. Maar hoe rijk die winste in enger kring
ook was, te loochenen viel niet meer het feit, het groote feit, waarin de
eens zoo schoone illusie was ondergegaan, dat de Lutherschen naast de
Gereformeerden als kerkelijke groep waren opgetreden, en dat tal van
kleinere groepen, hier, in Engeland en Schotland, nog weer in onderschei-
ding van de Gereformeerden optraden; daargelaten nu nog, dat onder de
Gereformeerden zelven even duidelijk uit elkaar gaande richtingen optraden.
Denk slechts aan Saumur in het leerstuk der verkiezing, en kerkrechtelijk
aan de Independenten.
Viel hiermee hun theorie? Ja, in zooverre zij zich hadden ingebeeld, dat
uitwendige eenheid van de ééne ware kerk, zonder en buiten de Roomsche
instelling van een hoogste leergezag, denkbaar was. Hun belijdenis van de
kerk als „vergadering der ware Christgeloovigen", rustende op de belijdenis
der uitverkiezing, had nu eenmaal aan het subjectieve element, door de
vrijheid der consciëntie, recht tot meespreken gegeven, en dit grondstuk
van hun belijdenis moest met logische noodwendigheid tot splitsing van
de kerk in meerdere formatiën, oftewel tot vernietiging van alle zichtbare
kerkformatie als zoodanig, leiden. Het hoog-ideale standpunt door onze
vaderen ingenomen, was met de koude realiteit in onverzoenlijken strijd.
Zeker, de waarheid is één, en het Woord één, en één de verlichting van
den Heiligen Geest, maar als het er nu aan toekomt, om in het subjectief
bewustzijn deze waarheid op te nemen, en ze in een eigen menschelijk
woord uit te spreken, dan breekt de ééne lichtstraal in haar veelheid van
tinten, en bloeit het uitgestrooide zaad op, niet in een bed van één enkele
bloemsoort, maar in een rijke variatie van bloemgewas, wier eenheid in
de harmonie, en niet langer in de gelijksoortigheid noch in de gelijkvor-
migheid ligt. En deze harmonie is dan iets heerlijks, iets haast te schoon
voor deze aarde ; en het is alleen onder bijzonder gunstige omstandigheden,
dat het schoon dier harmonie in Christus' kerk te genieten valt. Druk en
vervolging zijn daartoe 's Heeren zendboden. Toen onze vaderen te vuur
en te zwaard vervolgd werden, en voor zich en hunne kinderen op lijfs-
behoud bedacht hadden te zijn, toen heeft de angst en de vertwijfeling
de broederen doen aaneensluiten met een innigheid, die den sectegeest
tijdelijk bezwoer. En ook, toen de beker des lijdens hun zoo ten boorde
toe vol aan de lippen werd gezet, toen is hun vroomheid zoo innig, hun
geloofsmoed veerkrachtig, hun leven nabij God zoo nauw en teeder geweest,
dat de werking van den Heiligen Geest de booze werking van zelfzucht
en eigen zin ten onder hield. Geschillen en verschillen kwamen ook toen
wel op, maar de vervolging oefende nog sterker haar saambindende kracht,
KERK EN STAAT. 21, 22. 241
en door federatieve saambinding, is toen voor een oogenblik een harmonie
bereikt, gelijk men die nauwlijks zelve had durven hopen.
Maar dit hield geen stand. Toen de vervolging ten einde liep, verslapte
de broederband, het leven met God verloor aan innigheid, en van die ure
of hernam de ontbindende en splijtende en splitsende kracht haar volle
werking. En dat is nog zoo. Ook onder ons. Tusschen natiën en natiën.
Tusschen werelddeelen en werelddeelen. In den boezem van eenzelfde
natie tusschen groepen en groepen. En zelfs in een groep, zoo hecht ver-
eenigd als die der Gereformeerden ten onzent thans is, komen gedurig
toch weer wrijvingen en botsingen op, die, zoo er geen macht des gebeds
en der liefde voor God opging, straks opnieuw tot scheuring leiden zou.
In zulk een toestand nu, gelijk die deels naar Gods scheppingsordinantie,
deels als vrucht der historie, deels door onze zonde werd en is, buiten de
ware kerk, over heel deze aarde en onder alle volk, een iegelijk te willen
sluiten, die niet met ons hetzelfde gevoelt, denkt en belijdt, is kortweg de
volstrekte ongerijmdheid. De kerk staat nu eenmaal in haar deelen voor
ons, en met die gedeelde kerk heeft de Overheid van doen.
XXXIT.
KERK EN STAAT.
22.
En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan den
keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij
verwonderden zich over hem. Markus 12:17.
Nu houde men scherp in het oog, dat de denkbeelden, door onze vaderen
in Art. 36 beleden, in 1559 reeds in den belijdenisvorm zijn gegoten, en
bijna letterlijk in dien bepaalden vorm door Guido de Brés zijn over-
genomen; alzoo op een tijdstip dat de scheuring tusschen Gereformeerden
en Lutherschen nog niet tot stand was gekomen; dat men aan de Weder-
doopers nog het bestaansrecht betwistte ; en zich nog niet anders inbeeldde,
of de Reformatie zou welhaast ook in Frankrijk, Italië, jazelfs in Spanje
en Portugal zoo zegevierend doordringen, dat er ten slotte niet anders
dan de ééne kerk der Hervorming in heel Europa overbleef. Het alles
opsmeltende religieuse proces dier dagen was nog in volle gisting. De
evenaar zwikte nog elk oogenblik met geweldige schokken door, en maakte
nog van verre niet den indruk van tot rust te zullen komen. Met de feiten
III. 16
242 KERK EN STAAT. 22.
en toestanden, die eerst later uit deze gisting en worsteling stonden ge-
boren te worden, kon toen niemand nog rekenen. En zoo is het volkomen
begrijpelijk, dat toentertijd opgestelde Confessies nog geen oog hadden
voor de toekomst die te komen stond, zich nog geheel plaatsten op het
toenmalig algemeen geldend standpunt, en deswege, in aansluiting aan de
middeleeuwen, nog van de Kerk bleven spreken, alsof er van twee of meer
kerken nooit sprake zou zijn. Geestelijk had men de zielen der geloovigen
van de overheersching der kerkelijke machthebbers losgemaakt, en daartoe
op het onderscheid gewezen tusschen het zichtbare kerkelijk instituut, en
de onzichtbare binnenzijde der Kerk, als het organische Lichaam van
Christus. Doch dat was tot op dien tijd uitsluitend geschied om „de vrij-
heid van den Christenmensen" te handhaven tegenover de kerkbesturen,
het heilig ideaal tegenover de altoos gebrekkige werkelijkheid der uit-
wendig waarneembare kerken. Maar tot het denkbeeld, dat de Hervorming
tot splitsing van de ééne kerk in meerdere kerken zou leiden, en dat
welhaast in eenzelfde land meerdere kerken naast en tegenover elkander
zouden optreden, was men nog niet doorgedrongen. In het publieke recht
is dit denkbeeld eerst met den vrede van Munster in 1648 vastgelegd, en
de groote strijd tusschen de Episcopalen, Presbyterianen en Independenten
in Engeland, die het denkbeeld van de pluriformiteit der kerken nog
breeder heeft uitgewerkt, kwam eerst in de 17de eeuw tot beslissing. Nog
heden ten dage houden de Episcopalen staande, dat alleen zij „de kerk"
zijn; al wat naast hen opkwam noemen ze secten; en eer nog zijn ze ge-
neigd, om de Roomsche geestelijken, dan de Gereformeerde predikanten
der Presbyteriaansche vrije kerken als Opzieners in den geest der Heilige
Schrift te erkennen. Het is dan ook opmerkelijk, dat de Synode van
Dordrecht in 1619 de artikelen der Confessie over de kerk niet met de
buitenlandsche theologen heeft behandeld, en ze niet onderwierp aan her-
ziening. Door hen die nog steeds voor een onveranderd Art. 36 opkomen,
is hierop dusver veel te weinig gelet. Het spreekwoord zegt, qu'il faut
juger les écrits d'après leur date, wat zeggen wil, dat men bij de uit-
legging van een schriftstuk allereerst vragen moet naar den tijd waarin
het opgesteld werd. Een stelregel, die dus hier toegepast, tot geen andere
conclusie kan leiden, dan dat onze Confessie, met haar Art, 36, geschreven
werd, toen nog niemand aan de mogelijkheid van meer dan ééne zichtbare
kerk dacht.
Zóó echter kan thans niemand meer oordeelen, tenzij hij aan alle kerken,
buiten de zijne, den naam van Kerk betwist. Dat doen dan ook de Rooin-
schen; dat doen nog de hoog-kerkelijke Episcopalen in Engeland; maar dat
doen de pleitbezorgers van een onveranderd Art, 36 ten onzent niet. Zij
hebben met ons het oog wijd geopend voor het onloochenbare en tastbare
feit, dat er thans meerdere kerken naast elkander zijn opgetreden, en ze
KERK EN STAAT. 22. 243
weten even goed en zeker als wij, dat dit geen voorbijgaande toestand is,
maar dat veeleer de splitsing der kerken zich nog steeds voortzet. Zelfs
stellen ze er met ons hun Protestantsche eere in, dat we ieders vrijheid
van consciëntie en van publieken eeredienst eerbiedigen. Toestanden als
nu nog in Ecuador, Peru en Bolivia bestaan, waar Protestanten zelfs geen
godsdienstige samenkomst kunnen houden zonder entréekaarten, veroor-
deelen ze even beslist als wij dit doen. Ook ten onzent wenscht het stelsel
der plakkaten, dat toch nooit iets heeft uitgewerkt, geen hunner terug.
En feitelijk berusten alzoo ook zij in de pluriformiteit der zichtbare kerk
als in een fait accompli, d. i. als een voldongen feit, waaraan niets te
veranderen, en waar wel terdege meê te rekenen valt. In hun eigen hand-
boeken en overzichten sommen ook zij, als het terrein der Christelijke
kerk tegenover het Heidendom en Mohamedanisme moet worden afgeba-
kend, ook wel terdege de Grieksche, de Nestoriaansche, de Koptische, de
Roomsche, de Luthersche, de Episcopale en andere kerken mede. Vaststaat
althans dat het nooit nog één hunner in den zin is gekomen, op de vraag,
waar de Christelijke kerk zich vertoont, kortweg te antwoorden: „In de
Gereformeerde kerken alleen." Iets wat ze te minder kunnen, nu het feit
openbaar is, dat de in engeren zin dusgenaamde Gereformeerde en Pres-
byteriaansche kerken, hier, in Engeland en in Amerika, inwendig zoo bitter
verdeeld en aan haar Confessie ontzonken zijn, dat, kleinere groepen uit-
gezonderd, modernen en Christus-loochenaars van allerlei aard en graad,
met hen in hun kerken saamleven. Geestelijk gevoelen b. v. de voorstan-
ders van Art. 36 ten onzent veel sterker verwantschap met Lutherschen
of Doopsgezinden, die orthodox zijn in het Christologisch dogma, dan met
de modernen onder hun eigen collega's.
Uit het bovenstaande volgt, dat zij den plicht der Overheid tegenover
de zichtbare kerk zóó moeten omschrijven, als onze feitelijk bestaande
toestand dit eischt. Ook hierop is dusver veel te weinig gelet. Op zich-
zelf is het volkomen juist, dat men in zijn Confessie zich op het ideale
standpunt kan plaatsen, ook al weet men dat de werkelijkheid hier verre
beneden blijft. Maar dit gaat niet aan, als men aan de Overheid een ver-
plichting voorhoudt. Reeds op zichzelf is zulk een voorschrift in een Con-
fessie niet te zeer op zijn plaats. Een Confessie is een rekenschap geven
van eigen optreden aan de Overheid. Over de Tien Geboden wordt dan
ook niet in de Confessie, maar in den Catechismus gehandeld. Historisch
blijkt evenzeer, dat Art. 36 oorspronkelijk heel iets anders bedoelde dan
aan de Overheid plichten voor te schrijven; het strekte, gelijk het slot
van het artikel klaarlijk aantoont, ten einde, juist omgekeerd, de plichten
der geloovigen jegens de Overheid af te bakenen, en elk vermoeden te
244 KERK EN STAAT. 22.
weerspreken, alsof de geloovigen dier dagen heulden met het anarchisme
der wederdoopers. Eerst in verband hiermede werd het een retorsie-artikel.
Men diende zijn Confessie in bij een Overheid, die de Gereformeerden
vervolgde, en daartegenover stelden nu de stellers van de Belijdenis de
verklaring, dat de Overheid, juist omgekeerd, hun, als de ware kerk, de
hand boven het hoofd moest houden, en hun tegenstanders, die hun het
daglicht niet gunden, moest weerstaan. Daarentegen is in onze vele kolomen
nooit op uitroeiing van 't Heidendom en het Mohamedanisme, van Over-
heidswege, aangedrongen. Wat men in Art. 36 neerschreef, doelde alleen
op den toestand van omstreeks 1560/70 en bepaaldelijk hier te lande.
Dit concreet karakter van zulk een artikel volgt dan ook uit den aard
der zaak. Wie aan een Overheid die door wet en strafrecht moet handelen,
een verplichting oplegt, kan dit niet in het afgetrokkene doen, maar moet
dit doen in verband met den feitelijk bestaanden toestand. De Hervorming,
optredende in het besef, dat de pauselijke kerk een valsche kerk was, en
dat zij de ware kerk herstelde, legde dan ook op de Overheid de verplich-
ting om met haar magistraal gezag tot dit herstel van de ware kerk mede
te werken. De Overheid, zoo oordeelde men, was geroepen en gehouden,
om aan de pauselijke kerk het karakter van kerk te ontnemen, haar mis-
bruiken af te schaffen, haar kerkgebouwen te zuiveren, en allerwegen de
zuivere Christelijke religie te helpen invoeren. We herinneren slechts aan
het optreden van Datheen en Hembyze te Gent, om het duidelijk te maken,
hoe dit bedoeld was. De dragonders, die destijds naar de Drentsche dorpen
werden uitgezonden, om de kerken te hervormen, en van de pastoors, die
wilden, dominees te maken, voerden metterdaad niet anders dan dit program
uit. Of men aan de Overheid al zegt: „Als alles was zooals het wezen moest,
zoudt ge in zoo idealen toestand zus en zóó moeten handelen", geeft niets.
Zal de Overheid zich van een op haar rustende verplichting kwijten, dan
moet dit slaan op den bestaanden toestand, en haar in zulk een vorm
worden voorgehouden, dat ze haar roeping vervullen kan. Men kan nu niet
tot de Overheid zeggen : „Als we nog in de 16de eeuw waren, zou uw plicht
dit en dat zijn". Wie tot de thans regeerende Overheid zich richt, en haar
aanzegt, hoe ze zich tegenover de zichtbare kerk te gedragen heeft, moet
daarbij uitgaan van den thans geworden toestand, en aanwijzen hoe de
Overheid zich tegenover dien bestaanden toestand van haar hooge roeping
te kwijten heeft. De lastbrief, dien ge haar uitreikt, al hoort hij meer in
den Catechismus dan in de Confessie thuis, moet in elk geval concreet zijn.
Het moet zijn, wat de vaderen noemden : Hic et nunc, d. w. z. passend op
den toestand gelijk die zich hier en nu voordoet.
KERK EN STAAT. 22. 245
En nu stellen we aan hen die Art. 36 onveranderd willen handhaven —
en ze missen elk recht van verder meespreken, zoolang ze hierop niet
pertinent en concludent geantwoord hebben — deze, heel het geschil be-
heerschende, vraag: Hoe moet de Overheid, als ze op haar erf meer dan
ééne zichtbare kerk vindt, uitmaken welke onder die velen de eenig
ware zij? Zij moet dit, op haar standpunt, weten. Zal ze de ware kerk
beschermen en voorthelpen, en daarentegen „alle afgoderij en valschen
godsdienst" uitroeien, dan moet ze beginnen zelfs met uit te maken, wat
dan nu de ware kerkvorm is en wat die andere groepen zijn, die zich wel
kerk noemen, maar zonder het te wezen. Wat willen onze bestrijders nu,
dat de Overheid dit zelve zal beoordeelen en uitmaken? Oftewel weten ze
een macht aan te wijzen, die dit voor haar beslist, en naar wier beslissing
zij zich gedraagt? En laat men hierop nu niet met holle phrasen of in
afgetrokken begrippen, maar Mc et nunc antwoorden, zóó dat de vraag
aldus komt te staan: Hoe komt, op uw standpunt, de Regeering van Hare
Majesteit onze geëerbiedigde Koningin tot de zekerheid, welke onder de
vele kerken, die hier te lande bestaan, de ware is? Want let er wel op,
wie zich op het standpunt van onze bestrijders plaatst, moet onverwijld
op Grondwetsherziening ten deze aandringen. Thans zegt de Grondwet
bescherming aan alle kerken zonder onderscheid toe, en waarborgt Staats-
inkomsten aan kerken, waarvan onze vaderen oordeelden, dat ze veeleer
gesloten moesten worden, en daaronder o. a. ééne kerk, waarvan deze
broederen belijden, dat ze zich nog dag aan dag, en in tal van plaatsen,
schuldig maakt aan „vervloekte afgoderij." Dit nu is met handhaving van
Art. 36 in onveranderden vorm natuurlijk onbestaanbaar. Staatsinkomsten
waarborgen aan een priester, die uws insziens in publieken dienst „ver-
vloekte afgoderij" pleegt, mag en kan op geen standpunt, en het is een
bittere ironie van den partijstrijd, dat nochtans juist deze broederen met
hand en tand voor het behoud van het desbetreffend Grondwetsartikel
opkomen. Iets waarop ze, als mannen van eer en mannen van beginsel,
natuurlijk niet kunnen antwoorden: „Dat doen we, omdat anders ons
eigen traktement gevaar loopt"; zoodat ze zich ten slotte wel moeten
terugtrekken in bot zwijgen. Doch stel nu, dat het onveranderde artikel 36
weer opleeft en weer werken gaat, dan volgt hieruit rechtstreeks dat, op
hun standpunt, onze Grondwetsparagraaf over den godsdienst onverwijlde
en principiëele herziening eischt, en moet omgewerkt worden in zulk een
zin, dat aan de ware kerk, d. i. de Gereformeerde, en aan haar alleen,
bescherming met de noodige privilegiën worde toegekend, en dat bepaald
worde, op welke wijze „alle afgoderij en valsche godsdienst", hier en in
de koloniën, zal worden uitgeroeid.
De Koningin zou dus een Ministerie moeten samenstellen, dat bereid
was en zich in staat achtte, om voorstellen tot Grondwetsherziening in
246 KERK EN STAAT. 22.
dien zin te ontwerpen. In breede Memorie van Toelichting zou dit Kabinet
deze voorstellen moeten toelichten, en de gronden aangeven, waarop zoo-
danige voorstellen rustten. Bij Kamerontbinding zouden de kiesvereenigingen
candidaten voor of tegen moeten stellen. En de stembus zou tot resultaat
moeten hebben, dat ten slotte met twee derden stemmen meerderheid deze
voorstellen tot wet konden verheven worden. Nu spreken we nog niet
over de volstrekte onmogelijkheid, om tot zulk een uitkomst te geraken.
Natuurlijk zou zich op staanden voet een combinatie vormen van alle
Roomschen, alle Lutherschen, alle Doopsgezinden, alle Joden en alle mo-
dernen, om zulk een opzet te stuiten, zoodat we niet gelooven dat er in
de Tweede Kamer tien en in de Eerste Kamer vijf leden voor zouden te
winnen zijn. De risee van Europa en Amerika, en de belaching van al wat
de vrijheid liefheeft, zou zulk een Kabinet zich geen oogenblik kunnen
staande houden, en ook in ons zou het zijne besliste tegenstanders vinden.
Maar dat nu ter zijde latende, bepalen we ons voorshands tot de te doene
voorstellen. In die voorstellen zou moeten zijn aangegeven, welke kerk de
ware is, waaraan de Regeering haar bescherming en privilegiën toezei.
Onze vaderen hebben dat dan ook gedaan, en beslist, dat de Staat der
Nederlanden alleen de Gereformeerde kerken als kerk erkende. Wat daar-
buiten stond of bestond, kon in die dagen van Overheidswege niet op den
naam van kerk aanspraak maken. De Overheid kende Roomschgezinden,
Luthersgezinden, Doopsgezinden en Joden, maar geen Roomsche, Luthersche
kerk enz. Zoo zou het formeel dus' ook nu weer moeten worden. Wie dat
betwist, speelt met woorden. Zoo en niet anders is de strekking van onze
Confessie, zoo men ze onveranderd staan laat. En zoo herhalen we dus
de vraag : Hoe zal de Kroon, langs constitutioneelen weg, tot beantwoording
komen van de vraag, welke . onder de bestaande kerken de ware is ? En
natuurlijk kan ze hierbij niet volstaan met een summiere en willekeurige
beantwoording dier vraag. Haar antwoord moet gemotiveerd zijn. Laat nu
onze bestrijders eens kloekheid betoonen, en eens in druk doen uitgaan
zulk een Concept-voorstel van Grondwetsherziening, met zulk een Concept-
Memorie van Toelichting. Dan zullen ze toonen, den moed van hun over-
tuiging te bezitten, en aan te dringen op iets dat kan.
Maar hoe zullen ze dat aanleggen? Zeker, indien de Nederlandsch Her-
vormde kerk nog muurvast in haar Belijdenis stond; indien ze nog als
vanouds de confessioneele tucht handhaafde; en indien het nog aanging
te zeggen, dat de leden en ambtsdragers dezer kerk belijders der aloude
Gereformeerde Religie waren; dan liet zich nog het historisch betoog
denken, dat men zei: De Staat der Nederlanden wortelt in de Unie van
KERK EN STAAT. 22. 247
Utrecht. De periode van 1793—1848 is slechts een abnormaal tusschen-
bedrijf geweest. Niets dus natuurlijker, dan dat de Overheid thans haar
oorspronkelijk karakter herneme, en weer als Overheid professie ga doen
van de Gereformeerde religie. Er zou dan nooit een afscheiding in 1834,
nooit een doleantie in 1886 zijn geweest. Geen vrije kerk zou er zijn op-
gekomen. En de Ned. Herv. Kerk zou als de kerkelijke belichaming van
de Gereformeerde religie kunnen erkend worden. - - We zeggen niet, dat
we dit beamen zouden. Op ons standpunt kan dit niet. Maar ons op het
standpunt van onze bestrijders plaatsend, geven we toe, dat zulk een
historisch betoog in dit geval te voeren ware.
In het Geusje wordt zoodanig betoog dan ook feitelijk nog verdedigd.
Maar onze bestrijders gevoelen zelve wel, dat ze hier niet mede uitkomen.
Wat onze vaderen aan de Overheid oplegden, was niet de verdediging
van de nominale kerk, maar van de Gereformeerde Religie. Zóó staat het
in alle officieele actestukken, en zoo is het ook door de Commissarissen-
politiek op de Synode van Dordrecht verstaan en uitgesproken. De Over-
heid deed professie, niet van tot deze of die kerk te behooren, onverschillig
wat ze beleed, maar ze deed professie van de Gereformeerde Religie,
conform de Formulieren van Eenigheid. Historisch zou dus alleen dan het
betoog ten bate van de Ned. Herv. Kerk te voeren zijn, zoo kon aan-
getoond, dat deze alsnog de belichaming der Gereformeerde Religie was.
Nu is het echter notoir, hoe de voorstanders van de onveranderde hand-
having van Art. 36 in deze kerk slechts een zeer kleine minderheid vormen,
en steen en been klagen, dat de geheele organisatie dezer kerk uit het
eenig rechte spoor ging, om een leervrijheid toe te laten, die Arminianen,
Libertinisten en Socinianen van allerlei aard en gading zelfs in het ambt
duldt. Ze geven dus zelf toe, dat deze kerk geen waarborg oplevert voor
een uitsluitend Gereformeerde professie, en hiermede vervalt natuurlijk elk
beroep op de historische positie van het verleden.
Onze Regeering zou alzoo geheel zelfstandig te beoordeelen hebben, aan
welke kerk ze het karakter van ware kerk zou hebben toe te kennen.
En zoo herhalen we de vraag : Bezit ze nu de gegevens om dat te beslissen
in zichzelve, oftewel is er een macht boven haar, die dat voor haar zóó
beslist, dat zij gerechtigd zou zijn, deze beslissing te volgen? De Roomschen
zijn hierop met hun antwoord gereed. Volgens hen heeft niet de Overheid
dit uit te maken, maar het apostolisch gezag van Rome. Daarom staat dat
gezag centraal buiten alle nationale gebondenheid, en geeft voor de Over-
heid in alle natiën de beslissing. Maar natuurlijk, deze uitweg staat voor
onze bestrijders niet open. Dit gezag erkennen ze niet, en ze denken er
niet aan, een ander centraal gezag voor alle kerken der wereld op te
richten. En ook kunnen ze niet zeggen: „Dat maakt de kerk uit", want
natuurlijk, laat men het aan de kerken over, dan beweert elke kerk zelve
248 KERK EN STAAT.
de ware kerk te zijn, en is de Overheid even ver. Als eenig denkbare
macht zou dan nog de Universiteit kunnen te hulp worden geroepen, maar
vooreerst zou geen enkele kerk, die zich zelve eert, ooit het gezag der
wetenschap als rechter erkennen, en ten andere kennen we de gezindheid
onzer bestrijders te goed, om niet te weten, dat de uitspraak van geen
der theologische faculteiten hier te lande door hen zou aanvaard worden.
Hoe men het wende of keere, er bleef alzoo niets anders over, dan dat
de Overheid zelve de beslissing in handen nam, en zelve de zaak uitmaakte.
Doch hoe zal dit, als het op een gemotiveerde beslissing aankomt, toegaan?
Weet, wie ons tegenspreekt, uit heel deze eeuw één Kabinet te noemen,
aan welks leden hij ten deze recht van beslissing zou hebben toegekend?
Stellig niet één. Want al wees men op het Kabinet van 1889, ook dit zou
door zijn Roomsche leden op zoo kritiek punt hopeloos verdeeld hebben
gestaan. En de mogelijkheid, dat later ooit zulk een Kabinet zou kunnen
optreden, zal door niemand worden beweerd. De ontwikkeling op elk terrein
werkt veeleer in de richting van meerdere splitsing en stellig niet in de
richting van een aaneengesloten eenheid wat betreft religieuse inzichten.
Het eenige betoog, dat de Regeering zou kunnen voeren, ware de aanwij-
zing, dat deze of die kerk haar als Overheid den besten waarborg bood
voor orde, rust en veiligheid. Doch afgezien van het feit, dat ten deze de
kerken weinig uiteenloopen, zou er dan niet uit volgen dat de kerk ver-
laagd werd tot een instrumentum regni en aan het bewaren van orde en
rust ondergeschikt werd gemaakt? Een oordeel, dat als het doorging, het
hardst op de kerken der Hervorming zou zijn neergekomen, die alle destijds
bestaande rust in alle Staten verstoord hebben, en in Nero's dagen zelfs
alle Christelijke kerken zou getroffen hebben, ja, in Jeruzalem op Jezus
zelf zou zijn neergekomen, van wie de conservatieven van Judea riepen,
dat hij het volk beroerde. Er zou dus niets anders overblijven, dan dat de
Overheid zelve, op godsdienstige gronden, de kenteekenen der ware kerk
ging vaststellen, en aan deze kenteekenen de bestaande kerken toetste.
Bezit nu daartoe de Overheid, bezit daartoe onze Regeering de bevoegd-
heid en de geestelijke bekwaamheid? En ook, als ge dit recht en deze
bevoegdheid aan de Regeering toestaat, wat blijft er dan over van de
Libertas Ecclesiae, d. i. van de vrijheid der kerken, om zelve te oordeelen
over het recht van eigen bestaan?
KERK EN STAAT. 23. 249
XXXV.
KERK EN STAAT.
23.
Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brand-
offer, en dankofferen ; en hij offerde brandoffer. En het
geschiedde, toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren,
zie, zoo kwam Samnël ; en Saai ging uit hem te gemoet,
om hem te zegenen. Toen zeide Samnël tot Sanl : Gij hebt
zottelijk gedaan ; gij hebt het gebod van den Heere awen
God niet gehouden, dat Hij u geboden heeft.
1 Sam. 13 : 9, 10 en 13.
Vertrouwende, dat zij, die ons gravamen tegen Art. 36 niet deelen, den
hoogen moed zullen bezitten, om hun denkbeelden in concreten vorm, voor
ons land in dezen tijd, en dan liefst als Concept-Grondwetsvoorstel, ter
beoordeeling voor te leggen, vestigen we thans nader de aandacht op het
zeer ernstig bezwaar, dat zij dan op afdoende wijze zullen moeten onder-
vangen. In een autocratisch geregeerd land als Rusland, is de Overheid
met haar oordeel over de ware kerk nooit verlegen geweest. Het is de
oppermachtige Czaar, die in dit reusachtig rijk, zonder aan iets of aan
iemand gebonden te zijn, de wet stelt. Hier is het alzoo de overtuiging
van één enkel man, die de vraag over de ware kerk beslist. Hij nu
oordeelde, dat niet de Protestantsche, zoomin de Gereformeerde als de
Luthersche, en ook niet de Roomsche kerk als „ware kerk" is te eeren,
maar dat dit karakter van Goddelijken oorsprong alleen te vinden is in de
Grieksche kerk. Zelfs in het eens vrije Finland ondervindt de Luthersche
kerk hiervan de gevolgen. Doch ziet men van die gevolgen voor een
oogenblik af, dan dient erkend, dat de zaak in Rusland vrij eenvoudig
loopt. Het resultaat is wel vlak verkeerd, maar formeel rijst er geen
bedenking. Bij ons daarentegen zou het zoo niet kunnen. Zulk een aan
niets gebonden beschikkingsrecht bezit de Kroon in onzen vrijen burger-
staat niet. Zonder medewerking van de Staten-Generaal zou zulk een her-
ziening van het desbetreffend Grondwetsartikel niet kunnen tot stand
komen. En dat nu juist geeft aanleiding tot een zeer ernstige bedenking.
Immers tengevolge hiervan ware het niet te vermijden, dat bij de alge-
meene verkiezingen voor de Staten-Generaal, die hiervoor geëischt werden,
het vraagstuk der ware kerk aan de kiezers werd voorgelegd. We laten
nu in het midden, welke kerk men in het concept-voorstel als de ware
kerk zou noemen ; maar in elk geval zou er dit duidelijk in moeten staan ;
250 KERK EN STAAT. 23.
en het volk zou afgevaardigden moeten kiezen, om over zulk een beslissing
hun stem uit te brengen. Zou dat dan niet moeten leiden tot het ontke-
tenen van een kerkelijken hartstocht, die heel ons land in vuur en vlam
zette? In elk land waar men zoo iets bestond, zou het dit gevolg hebben,
maar sterker nog in Nederland, waar het zelfs nu reeds zoo veel moeite
kost, wat „des keizers" en wat „Godes" is, bij de stembus van elkaar af
te scheiden. Maar dan zou eerst recht heel Nederland door een aan furie
grenzenden kerkelijken hartstocht worden verteerd. Mag dit? Durven de
voorstanders van Art. 36 dit aan? Zouden ze de verantwoordelijkheid
van het doen ontbranden van zulk een kerkelijken burgeroorlog op zich
durven nemen?
En nu zijn we er nog niet. Stel toch al, de toeleg slaagde, en onder
sterke pressie gelukte het ten slotte, in onze Grondwet eene bepaling op
te nemen, waarbij de Overheid haar bescherming aan alle overige kerken
onttrok, en alleen aan „de ware kerk" toezeide, — zou men dan wanen
dat het hier mede uit was? Gelooft men ook maar één oogenblik, dat de
onderliggende partij in zulk een beslissing zou berusten? Zou men derwijs
vreemdeling in onze vaderlandsche toestanden zijn, om zich dit ook maar
een oogenblik in te beelden? Immers neen. Maar dan staat het ook vast,
dat de oppositie onverwijld en met volle kracht zou beginnen, en dat de
kans bestond, dat over een paar jaren de meerderheid omsloeg. Kwam het
daartoe, dan zou natuurlijk terstond ook de beslissing over de ware kerk
omgaan. Wat eerst als de „ware" kerk gehuldigd was, zou dan plotseling
weer de „valsche" kerk heeten, en wat eerst als secte op zij was ge-
drongen, zou als de ware kerk worden geëerd. Is dat nu een toestand,
waarvan men de verantwoordelijkheid op zich zou durven nemen? Heel
ons staatsbeleid aldoor opgaande in een worsteling bij de stembus over
de ware en de valsche kerk? Want natuurlijk, de nu bij tweede keuze
geslagen partij zou op haar beurt even hardnekkige oppositie beginnen, en
aan het voeren van den bittersten kerkelijken partijstrijd kwam geen eind.
Glijdt men nu ook hier overheen, en zegt men, dat de waarheid bovenal
gaat, en dat dan desnoods het vaderland maar moet worden opgeofferd,
dan stellen we een derde vraag. Denkt u dat ge zoo kondt overwinnen,
zoudt ge op die wijs mogen overwinnen? Kunt gij aan de kiezers voor de
Staten-Generaal, nu niet uit jok, maar in ernst, het recht en de bevoegd-
heid toekennen, om uit te maken wat de ware kerk van Christus is?
Zelfs binnen de wanden der kerk komt ge terecht tegen de democratie op.
Over Christus' kerk wordt niet bij meerderheid van stemmen geoordeeld.
Maar hier zou het nog veel erger zijn. Niet alleen toch dat de meerderheid
van stemmen zou moeten aanwijzen aan wiens zijde de geestelijke waar-
heid was, maar het oordeel hierover zoudt ge in handen spelen aan een
bonte menigte, die elk belijdend, elk geestelijk, elk hooger karakter miste.
KERK EN STAAT. 23. 251
Jan Rap en zijn maat zouden in het Concilie zitting hebben. Dit nu kunt
ge immers niet willen. Zoo tastbare ongerijmdheid verwerpt ge zelf.
Zij, die, vopr dertig en meer jaren reeds, op herstel van de Gereformeerde
Staatskerk aandrongen, zagen dit dan ook zeer wel in, en aarzelden niet,
door de meest krasse beweringen aan deze voor de hand liggende beden-
kingen te ontkomen. Wat, zoo vroegen ze, legt ge de Grondwet als strui-
kelblok op onzen weg? Heel die Grondwet is uit den Booze; het is een
onding, een valsch stuk, waar Oranje geen oogenblik aan gebonden is. Of
de Koning deze Grondwet al bezwoer, doet niets ter zake. Een eed op een
valsch stuk kan nooit bindend zijn, en als de Koning morgen den dag
heel de Grondwet verscheurt, zal hij niet zondigen, maar zijn plicht doen.
De koninklijke macht is uit God. Over de grenzen van die macht kan
nooit een verdrag met het volk worden aangegaan. Deed de Kroon dat
toch, dan deed ze het onder overmacht, en overmacht bindt niet in rechten.
De Koning als Overheid, d. i. als Dienaresse Gods, moet de Gereformeerde
kerk als de eenige ware kerk van Christus eeren, en als de Koning een
Koninklijk Besluit in het Staatsblad zet, waarbij de Gereformeerde Staats-
kerk hersteld wordt, dan breekt hij slechts een eed, die toch nooit gold, en
zal God hem, en in Oranje het vaderland weer zegenen. Het zal het begin
van het weer opleven van onze oude glorie zijn. — Dat zulke denkbeelden
geuit zijn, verwondere niemand. Men weet toch, dat zelfs Da Costa over
den eed van den Koning op de Grondwet afgelegd, een tijdlang zeer zon-
derlinge denkbeelden koesterde. Ook Bilderdijk gaat in dit opzicht niet
vrij uit. Maar nu willen we toch gevraagd hebben: Zouden zij die nu voor
Art. 36 pleiten, zulke stellingen aandurven? We gelooven het niet, en zijn
des althans zeker, dat wie thans nog zulke stellingen aandorst, het eerlijke
zedelijkheidsbesef van heel de natie tegen zich zou krijgen. Die uitweg,
om de ingebrachte bedenkingen te ondervangen, staat alzoo voor hen niet
open. Hoe wederleggen ze deze bedenkingen dan? We zeggen niet in afge-
trokken bespiegeling, maar in de concrete werkelijkheid?
We gaan nog verder. Gesteld, de Overheid ondernam het, haar grond-
wettige bescherming aan alle overige kerken te onttrekken, en alleen aan
wat zij de ware kerk acht, die toe te zeggen, — zou ze dan nog langer
leden van andere kerken in den Staatsdienst met gezag kunnen bekleeden ?
Want wel is men gewoon, tegenwoordig te lachen om het denkbeeld van
den confessioneelen eisch voor het bekleeden van Staatsbetrekkingen, maar
op het standpunt van het onveranderde Art. 36 is dat volstrekt niet
dwaas, maar veeleer eisch van beginsel. In de tweede helft der 16de en de
eerste helft der 17de eeuw, toen het in heel Europa een bange worsteling
tusschen Roomschen en Protestanten gold, schikte zich heel het wereld-.
252 KERK EN STAAT. 23.
beleid naar die tegenstelling. In een Roomsch land politiek gezag aan een
Protestant toe te vertrouwen, ware toen verraad aan eigen vaderland
geweest; en omgekeerd was het even ondenkbaar, dat men in een Pro-
testantsch land een Roomschgezinde met politieke macht zou bekleed
hebben. Is eenmaal van Overheidswege uitgemaakt wat de ware kerk is,
en zijn de overige in haar belijdenis en grondstellingen als secten geoor-
deeld, dan kan diezelfde Overheid haar gezag niet uitoefenen dan door
mannen, die met haar eensdenkend zijn. Anderen zouden haar gezag niet
bouwen en sterken, maar ondermijnen en afbreken. Bij de aanstelling van
ondergeschikte ambtenaren moge dit minder ter zake doen, in hoogere
betrekkingen daarentegen ging dit niet langer. Evenzoo zou op de openbare
volksschool alleen een lid der ware kerk als onderwijzer kunnen optreden,
en natuurlijk zou er geen sprake van kunnen zijn, om aan een Rijksuni-
versiteit andere hoogleeraren dan die als leden der ware kerk bekend
stonden, aan te stellen. Beginselen zijn nu eenmaal onverbiddelijk. Van
het één moet men tot het ander komen. Onze vaderen hebben de conse-
quentie van hun standpunt dan ook met moed aangedurfd. Ze handelden
als mannen uit één stuk. Wie op herstel van Art. 36 als macht in het
heden aandringt, heeft zich dus wel rekenschap te geven van de gevolg-
trekkingen waartoe dit leiden moet. Eenmaal in zee, drijft stroom en
wind u voort.
En of men nu al zegt, dat de zaak toch zoo eenvoudig is, want dat,
naar luid van onze Confessie, de kenteekenen der ware kerk zoo openbaar
zijn, dat ze „lichtelijk te herkennen zijn", ook hiermede vordert men niets.
Als notae ecclesiae, d. i. als kenteeken van de ware kerk, geeft onze con-
fessie in Art. 29 aan: „Zoo de kerk de zuivere predicatie des Evangelies
oefent, indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze
Christus heeft ingesteld, en zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de
zonde te straffen. Kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord
Gods, verwerpende alle dingen die daartegen zijn, houdende Jezus Christus
voor het eenige Hoofd. Hierdoor kan men de ware kerk zekerlijk kennen".
Dit is uitnemend gezegd, en wij zelven belijden het niet anders. Maar,
eilieve, zijn dit nu merkteekenen, die de Overheid in staat stellen om tot
een juist oordeel te geraken? Ondersteld wordt hier kennisse van en
geloof aan het Woord van God. Ondersteld wordt, dat men uit dit Woord
zich een oordeel heeft gevormd over wat de zuivere prediking van het
Evangelie is. Ondersteld wordt, dat men uit dit Woord een juist inzicht
heeft bekomen in de door Christus gewilde bediening van de Sacramenten.
Ondersteld wordt, dat men de eischen eener goede kerkelijke tucht ver-
staat. En ondersteld eindelijk, dat men van het koningschap van Christus
KERK EN STAAT. 23. 253
over zijn kerk zich zuivere en heldere denkbeelden hebbe eigen gemaakt.
Zijn dit nu onderstellingen, die bij de Overheid als zoodanig doorgaan?
De merkteekenen die Art. 29 aangeeft, worden aan de geloovigen voor-
gelegd, en hun wordt aangezegd, dat zij aan de hand van deze merktee-
kens kunnen uitmaken, bij welke kerk ze zich te voegen, van welke secte
ze zich te scheiden hebben. En dat is logisch. Maar dan ligt het uitgangs-
punt in de wedergeboorte en in de verlichting. Dan wordt aangenomen,
dat men spreekt tet personen, die, omdat ze wedergeboren zijn uit water
en geest, het koninkrijk van God zien kunnen ; aangenomen, dat men te
doen heeft met geestelijke personen die alles geestelijk onderscheiden
kunnen. En daar nu bij de Overheid als zoodanig niets van dit alles in
theorie kan ondersteld worden, en niet dan hoogst zelden in de practijk
wordt gevonden, zoo is het klaar als de dag, dat deze merkteekenen van
Art. 29 hier geen stap verder helpen. En dat veel minder nog, zoo ge erbij
denkt aan de 6 a 700,000 kiezers voor de Staten-Generaal.
Hierbij komt de les der ervaring. In het gemeen mag gezegd, dat de
Overheden met het standpunt van Art. 36 meestal accoord gingen. In
vroeger eeuwen was er geen land zonder een Staatskerk, en zelfs nu nog
bezit het stelsel der Staatskerken veel meer kracht, dan de meesten
denken. Zelfs kan men zeggen, dat een Staatskerk nog regel is, zelfs in
Frankrijk, en in onderscheidene Amerikaansche republieken. Er is een
Staatskerk in Rusland, in Oostenrijk, in Italië, in Spanje, in Portugal, in
Frankrijk, in Zweden, in Noorwegen, in Denemarken, in Engeland, in
Duitschland, in Ecuador, in Brazilië, in Peru, en waar niet al. Pruisen
heeft zelfs twee Staatskerken tegelijk in de Evangelische en de Roomsche.
Ons land maakt met eenige andere kleine landen exceptie, en de groote
exceptie is alleen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. En wat is nu
de uitkomst voor wat de juiste keuze der ware kerk aangaat ? Kan men nu
zeggen, dat deze Overheden, althans in den regel, datgene als ware kerk
hebben geëerd wat volgens Art. 29 onzer Confessie de ware kerk is, en
alzoo aan de beteekenis van Art. 36 voldaan hebben? Kan men ook maar
even beweren, dat hetgeen de voorstanders van Art. 36 ten onzent als de
ware kerk eeren, ook als zoodanig door deze Overheden aanvaard is? Vlak
het tegendeel. Als Staatskerk wordt in alle oostelijke Staten van Europa de
Grieksche kerk gehuldigd, in alle zuidelijke Staten de Roomsche, en in alle
noordelijke Staten de Luthersche; maar van een erkenning van de Gere-
formeerde kerk als de ware kerk is nergens sprake. Hoogstens, en dan
nog maar voor zeker deel, in Schotland. Want wel zijn er enkele kantons
in Zwitserland, die hier te noemen waren, maar onze tegenstanders ten
deze zullen ons voetstoots toegeven, dat geen dier Kantons daarmee ook
van verre bedoelt, zich jegens God van haar Overheidsplicht te kwijten.
254 KERK EN STAAT. 23.
De uitoefening van het hier bedoelde Overheidsrecht, mag alzoo gezegd
worden geheel falikant te zijn uitgekomen. We laten nu de beteekenis
van het betrekkelijk verschil tusschen Confessie en Confessie in het midden,
maar in elk geval blijkt, dat op het standpunt zelf van hen, die Art. 36
ten onzent herstellen willen, de Overheden bij haar keuze zoo goed als
altoos hebben misgetast, en kwaad in stede van goed hebben gedaan. De
les der ervaring schuilt dus volstrekt niet alleen in wat een Nero of
Philips of Lodewijk XIV misdeed, maar in de doorgaande houding der
Christelijke Overheden, of wil men, van de Overheden in Christelijke
landen. De Overheidsbemoeiing in zake Art. 36, strekte zoo goed als nooit
tot het doeleinde, in Art. 36 aangegeven, maar zoo goed als altoos had ze
vlak het omgekeerde gevolg. En zelfs als bij hooge uitzondering, en voor
een tijdlang, de Overheid, gelijk ten onzent in de 16de eeuw, goed koos,
is de kerk er meest door geschaad, en niet dan zeer zelden door gebaat.
Reeds wezen we op den tegenstand tegen het houden van onze Generale
Synoden; maar we moeten verder gaan. Bijna overal heeft de officieele
erkenning van een bepaalde kerk door de Overheid, tot meerdere of mindere
Caesaropapie geleid, en de vrijheid der kerk vernietigd. Zelfs Brakel wist
er in zijn dagen nog van te spreken. De Overheden hebben de kerken
nationaal gemaakt, d. w. z. als een deel van het Staatsgeheel beschouwd,
en niet zichzelve ten dienste van de kerk gesteld, maar op de kerken, als
instrument van Staatshoogheid beslag gelegd. Zoo is het nog in Rusland.
Zoo was het eeuwenlang in Luthersche landen. In Italië en Frankrijk ziet
men voor oogen, wat de Overheid zich al met tegenover de Staatskerk
veroorlooft. En in ons eigen land zijn de troebelen, die ons vóór 1619 ver-
deelden, voor een goed deel aan deze zelfde heerschzucht der Overheden
toe te schrijven; en het gebeurde in 1816, wat door de voorstanders van
Art. 36 niet minder diep dan door ons betreurd wordt, vloeide uit niets
anders voort, dan uit dezelfde neigingen, om de heerschappij over de kerke
Gods als een attribuut van de Staatssoevereiniteit te beschouwen. De
vervolgingen van 1834, de zoo donkere bladzijde in onze landshistorie,
hadden gelijken oorsprong, en zelfs in 1886 is er de nawerking van onder-
vonden. Als de Overheid keurt, of de kerken waar of valsch zijn, is het
juist voor de als waar gekeurde kerk met alle Christelijke vrijheid gedaan.
Ze leunt op den Staat, en houdt juist daardoor op, op eigen beenen te
staan. En zij het al, dat onze vaderen hiertegen met kracht en volharding
geprotesteerd hebben, toch is het ook hun niet gelukt, aan zoo noodlottigen
invloed te ontkomen. Na 1619 is alle vrije ontwikkeling in onze kerken
gesmoord, en alle kerkelijke verdeeldheid waaronder we nog steeds zoo
bitter lijden, is schier uitsluitend te danken aan wat Koning Willem I,
tegen recht en reden in, ten laste onzer kerken dorst bestaan.
En nog fataler misschien was de inwendige verslapping die hierdoor
KERK EN STAAT. 23. 255
steeds over de kerken gekomen is. Heeft eenmaal de Overheid haar ijk
op de ééne kerk in onderscheiding van de overigen gezet, dan ligt in het
bedienaarschap van die kerk belofte van staatsinvloed en politieke toe-
komst, en sluiten zich bij die kerk aan, wie, in in beginsel vreemd aan
haar streven en bedoelen, haar zoeken met wereldsche bijoogmerken. Zoo
is het ten onzent na den dood van prins Maurits gegaan, en juist daardoor
zijn onze kerken achterop geraakt, ontzonken aan hare oorspronkelijke
frischheid, en bijna twee eeuwen gedoemd geweest tot machteloosheid.
Zelfs het ambt bedierf er door. Ambtsdragers in de Staatskerk, vooral
in groote steden, te zijn, gaf aanzien en macht, en daarom werd de dienst
van het Woord gezocht door tal van jonge mannen van hoogen stand, die
het Evangelie als middel gebruikten, om hun positie en familieinvloed te
sterken. Kortom, al beweren we in het minst niet, dat niet ook andere
oorzaken tot het inzinken en tot het verval onzer kerken hebben mede-
gewerkt, onverbiddelijk vast staat toch, dat de idee der Staatskerk dit
verval ongemeen in de hand heeft gewerkt, nooit heeft gestuit, en dat het
doel van Art. 36 er nooit door bereikt is. De kerken hebben haar vrijheid
in Christus, ze hebben haar onafhankelijkheid, ze hebben haar zelfstandige
positie ingeboet, en alleen de Roomsche kerk, die in het centraal gezag te
Rome een tegenwicht bezat, is sinds de tweede helft der 17de eeuw in
kracht van eenheid vooruitgegaan, doordien ze met taaie volharding haar
vrijheid wist te handhaven.
En waaraan is dit nu anders te wijten dan daaraan, dat het juiste
onderscheid tusschen wat des keizers en wat Godes is, teloor ging, en dat
altoos weer de Saulsgeest in paleis en raadzaal sloop, om te doen wat
Samuël als „zottelijke daad" zoo scherp brandmerkte? Het Overheidster-
rein en het terrein der Kerk heeft men verward. De tegenstelling tusschen
de Gemeene Gratie, waaronder de Overheid ressorteert, en de Particuliere
Genade die der kerke is, heeft men dooreengemengd, en de schade van
die verwarring van denkbeelden is het hardst, niet op den Staat, maar
juist op de kerken neergekomen. Houdt men daarbij nu in het oog, dat
noch Jezus noch zijn apostelen ook maar met één woord een recht als
het hier bedoelde aan de Overheid hebben toegekend, en dat wel telkens
in het Nieuwe Verbond van de verplichtingen óók der geloovigen jegens
de Overheid, maar nooit, nergens, en met niet één woord van een ver-
plichting van de Overheid tegenover de kerk gesproken wordt, — dan
verstaan we niet, waaraan we recht zouden kunnen of moeten ontleenen,
om een band tusschen de Overheid en de ware kerk van Christus te
leggen, die blijkens de les der historie zoo bitter noodlottig voor de kerk,
voor het koninkrijk van God en voor het geestelijk leven gewerkt heeft.
Stonden we tegenover een pertinente uitspraak van Jezus en van zijn
apostelen, natuurlijk zouden we zwichten en het hoofd buigen. Daartegen
256 KERK EN STAAT. 23, 24.
zou de les der historie niets vermogen. Maar nu integendeel zelfs elke
schijn of schaduw van zulk een ordinantie ontbreekt, en noch de Overheid
uit haar aard voor deze taak bekwaam, noch de natuur der Kerk er op
berekend is, nu aarzelen we geen oogenblik, om met zoo schadelijk en
noodlottig stelsel te breken, tot tijd en wijle zij, die een tegenovergesteld
gevoelen aankleven, in klare taal, in bondig betoog en met concrete toe-
passing op de werkelijkheid, onze bedenkingen zullen hebben weerlegd.
XXXVI.
KERK EN STAAT.
34.
Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend
heeft. 1 Cobinthe 2 : 8.
Het dusver gevondene saamvattend, komen we derhalve uit bij deze
stellingen: 1°. Het duurzaam optreden van Christus' kerk in ééne uitwen-
dige organisatie, die voor alle deelen der wereld en voor alle tijden iden-
tiek zou zijn, ware alleen denkbaar geweest in maniere als Rome dit
stelsel heeft uitgewerkt; bijaldien de Overheid steeds bereid ware ge-
vonden, elke afwijking van dit stelsel gewelddadig te onderdrukken; en
indien dit geweld geslaagd ware. Dan, maar ook dan alleen, zou de Over-
heid met niet anders dan „de kerk," of wil men „de Christelijke kerk" te
rekenen hebben. 2°. Dit voortzetten van haar uitwendig bestaan in iden-
tieke eenheid is in strijd met de wet der historische ontwikkeling, en
evenzoo in strijd met den verschillenden levensaard der volkeren, zelfs
met hun verschil in taal. 3°. De identieke eenheid is daarom alleen be-
staanbaar geweest in den eersten aanvang, hoewel ook toen reeds niet
volkomen, en moest zich oplossen in meerdere vormen van belijdenis, eere-
dienst en organisatie, zoodra de levensontwikkeling uit het massale tot
het persoonlijke bewustzijnsleven voortschreed, en de inniger toeëigening
der waarheid in de Confessie het subjectieve element deed opkomen.
4°. Daar het onderscheid tusschen deze meerdere vormen niet noodzakelijk
met het onderscheid tusschen de natiën saamvalt, doch zich almeer ook
binnen de grenzen van éénzelfde volk voordoet, zou de Overheid, die toch
„de ware kerk," in onderscheiding van „de valsche kerken," steunen en
beschermen wilde, in de noodzakelijkheid komen, om onder de vele vormen,
waarin de kerk uitwendig optreedt, zelve de ware uit te kiezen. 5°. Voor
het doen van deze keuze mist de Overheid, als zoodanig, het geestelijk
KERK EN STAAT. 24. 257
orgaan; hier is ze geestelijk onbevoegd toe; deze geestelijke onbevoegdheid
zon haar telkens mis doen tasten ; en ook al koos ze een enkel maal juist,
de kerk van Christus zou er haar zelfstandigheid, haar onafhankelijkheid
en haar vrijheid in Christus bij inboeten; het rechtstreeksche regiment van
Christi over zijn kerk zou er schade door lijden; en de vorst des lands,
in plaats van dienaar Gods, op wereldsche wijze een „stedehouder van
Christus" worden. (Caesaropapie in al haar vormen). En 6°. bij de historisch-
noodzakelijke en niet meer weg te nemen pluriformiteit in het uitwendig
optreden van Christus' kerk op aarde, laat zich het doen van de geestelijke
keuze alleen daar denken, waar een absolute monarchie bestaat, en moet
elk pogen daartoe onder constitutioneel geregeerde volkeren, tot gestadige
wisseling, pijnlijke onzekerheid, en bederf beide van de kerk en van het
burgerleven leiden.
Bij dezen stand van zaken nu blijft geen andere uitweg over, dan dat
de Overheid de kerk van Christus zich, in haar veelvormig optreden, ge-
heel vrij late ontwikkelen, opdat, dank zij deze vrije worsteling der geesten,
zich in een door Gods voorzienig bestuur geleid proces, het ware en zuivere
sterke, en het valsche en onzuivere in zijn nietigheid ten toon worde ge-
steld. Dit toekennen aan de kerken van haar volledige vrijheid, is te meer
noodzakelijk, omdat de opkomende verschillen van overtuiging ook in de
bestaande kerken zelve splitsing teweegbrengen. Dit is niet het geval
in een kerk, die haar Confessie handhaaft en tegen verslapping van de
tucht waakt, maar het is juist het eigenaardige van allerlei afwijkende
kerk-organisatiën, dat zij dit niet doen. Hierdoor dringt dan de plurifor-
miteit tot in deze organisatiën zelve door, en brengt er den vloek van het
gansch onkerkelijke partijleven. De Overheid zou derhalve, om niet een
nietszeggenden vorm, maar de waarheid zelve te steunen, haar gezag tot
in de inwendige huishouding dezer kerken met geweld moeten doorzetten.
Doch juist daardoor zou ze zichzelve de hand wonden, en het kerkelijk
leven niet redden, maar ganschelijk verstoren. Het principieel onderscheid
tusschen Kerk en Staat zou op die wijs ganschelijk te loor gaan. De kerk
zou een hulpbureel van den Staat worden. En tegen het groote beginsel,
door Jezus uitgesproken: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld," zou
opzettelijk worden ingegaan. Immers wie „de Oversten dezer wereld" met
het scheidsgericht in Christus' kerk belast, stuit altoos weer op wat de
heilige apostel ons zegt, dat „de Oversten der wereld de wijsheid Gods
niet gekend hebben." Hun autoritair optreden leidt in beginsel altoos weer
tot het kruisigen van den Zoon des menschen, gelijk Jezus dan ook aan
zijn jongeren voorspeld heeft, dat ze voor Overheden en machten zouden
geroepen worden, en gelijk de historie van Handelingen 4 af geleerd heeft,
hoe de Overheid ten slotte schier altoos voor het min-zuivere en tegen het
zuivere partij kiest.
IIL 17
258 KERK EN STAAT. 24.
Wat is nu te verstaan onder het toekennen van de „vrijheid in Christus"
aan de onderscheidene kerk-organisaties ? Ze ligt principieel aangeduid in
Hand. 4 : 16 — 21. Daar treedt bij monde van Petrus en Johannes de kerk
op, en staat tegenover den Raad als Overheid. Nu zegt de Overheid: „Wat
zullen wij deze nienschen doen?" En haar antwoord is: „Opdat hun zaak
niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpe-
lijk dreigen, dat zij niet meer tot eenig mensch in den naam van Christus
spreken." Dan roepen ze Petrus en Johannes binnen, en zeggen hun aan,
dat deze ganschelijk niet zouden spreken noch leeren in den naam van
Jezus. Maar dan ook gaat hiertegen het protest der kerk van de zijde
der apostelen uit: „Oordeelt zelve, of het recht is voor God, ulieden meer
te gehoorzamen dan God? Want, wat ons aangaat, wij kunnen niet na-
laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben." Hier nu komt
alles aan op de juiste beteekenis van de woorden : in den naam van Jezus.
Dit toch is heel iets anders dan te spreken over Jezus. Wie spreekt in
den naam van Jezus, spreekt krachtens autoriteit door Christus verleend;
geeft te kennen, dat deze autoriteit van Jezus niet afhankelijk is van de
controle der Overheid; en houdt staande, dat Christus en zijn kerk op
aarde optreden jure suo d. i. eigener autoriteit, zoodat aan de Overheid
over de wijze van dat optreden geenerlei oordeel toekomt.
Dit nu raakt den strijd over het dusgenaamde collegiale kerkrecht. Zij,
die het zelfstandig karakter van de kerk, en daarin het koningschap van
Christus, loochenen, houden staande, dat de kerken niet anders kunnen
optreden dan als gewone ver eeni gingen. Onder de „rechten van den mensch"
rekenen dezulken ook het recht van „vereeniging". Waartoe de burgers
zich vereenigen willen is aan de Overheid onverschillig, mits blijke, dat
noch het gezag van de Overheid bedreigd, noch het algemeen belang ge-
schaad wordt. Dan kan men zich tot allerlei doeleinden vereenigen. Voor
een letterkundig, voor een wetenschappelijk doel, om handel te drijven, om
feesten te houden, en zoo ook om kerken te bouwen en daarin te verga
deren. Zoo nu genomen, zijn de kerken voor de Overheid niets dan ver-
eenigingen of genootschappen, in het Latijn collegia genaamd, en als de
kerken zich daarin nu voegen, en dienovereenkomstig zich inrichten, ont-
staat wat men noemt het collegiale kerkrecht, dat in de vorige eeuw
opgekomen, almeer ook ten onzent het wezen der protestantsche kerken
vervalscht heeft.
Dit nu moet tegengestaan worden. Om drie redenen. Vooreerst ontstaat
zulk een vereeniging of genootschap, naar luid van het staatsrecht, alleen
door den wil der leden. En dat is op de kerk daarom niet toepasselijk,
omdat het uit geloovige ouders geboren kindeke reeds door zijn geboorte
als lid tot de kerk behoort, terwijl omgekeerd de openbaring van iemands
wil niet kan plaats grijpen, eer hij tot jaren van onderscheid gekomen is.
KERK EN STAAT. 24. 259
Tot een vereeniging of genootschap kunnen daarom alleen volwassen per-
sonen behooren, die dan eerst als ze volwassen zijn en hun wil kunnen
openbaren, in de kerk als leden worden aangenomen. Het belijdenis doen
te qualificeeren als aanneming, is alzoo het onbedriegelijk kenmerk, dat
men staat in het collegiale kerkrecht, en de kerk in een vereeniging of
genootschap heeft omgezet. De Kerk daarentegen heeft krachtens het Ge-
nadeverbond behoefte aan een geheel andere organisatie, en wel aan een
zoodanige, die erkent dat reeds de jonggeboren kindekens „in Christus
geheiligd en lidmaten van zijn gemeente zijn." Het baat ons niets, of men,
om de pil te verzilveren, spreekt van jKer&genootschap. Het is en blijft
ook zoo een genootschap, een vereeniging, een maatschappij, wat de juris-
ten noemen een universitas personarum, d. i. een vereeniging van enkel
volwassen en tot wilsverklaring bekwame personen. En juist dat is Christus'
kerk niet, en kan ze niet zijn. In de tweede plaats ontleent een vereeni-
ging of een genootschap het recht van bestaan aan de autoriteit der Over-
heid. En ook dit is voor de kerk van Christus een ten eenenmale onbruik-
bare bestaansvorm. Immers de kerk treedt op in den naam van Christus,
d. i. krachtens door Hem verleende autoriteit, en als openbaring van zijn
Koningschap. En in de derde plaats vernietigt het Genootschapsrecht het
plaatselijke recht der kerken, daar deze plaatselijke kerken in een genoot-
schap nooit anders dan als afdeelingen van de groote vereeniging kunnen
optreden, en niet de belijdenis, maar het statuut hierbij den regel aangeeft,
tengevolge waarvan de beheerders van het goed, en niet de Opzieners der
kerk, de beslissing in handen hebben.
Van de Overheid moet daarom verlangd worden, dat ze de kerken niet
dwinge in een haar vreemden vorm op te treden, maar haar onbetwist-
baar recht erkenne, om zich als Kerken aan te dienen, d. i. als een ver-
schijnsel sui generis; wat zeggen wil, als een verschijning van eigen aard,
en als zoodanig met niets anders vergelijkbaar of op één lijn te stellen.
En dat recht zal ze moeten toestaan aan alle kerken, die den historischen
grondslag van het kerkelijk belijden, d. i. de belijdenis van de XII Geloofs-
artikelen, vasthouden. Zij, die dit niet doen, hebben toch alle kerkelijke
ideeën losgelaten, wenschen geen kerkdijken vorm meer te bezitten, en
voor hen is het dus geheel onverschillig, of ze al dan niet onder het
gewone Vereenigingsrecht vallen. Het eigendommelijk kerkelijk bestaans-
recht heeft alleen waarde voor hen, die met de XH Geloofsartikelen
belijden, dat Christus de Eengeboren Zoon van God is, ten hemel opvoer,
en nu zit ter rechterhand Gods, en zij zijn het alleen, die in naam van
Christus, d. i. krachtens zijn autoriteit, optreden.
260 KERK EN STAAT. 24.
Het geschilpunt over de Staatstraktementen valt geheel hier buiten. We
spreken nu nog niet eens van historische verplichtingen, die onder dit
hoofd op de Overheid rusten, en die uitsluitend door het begrip van eer-
lijkheid worden beheerscht. Of men zich van deze verplichtingen kwijten
wil door jaarlijksche afdoening, of op eenmaal door kapitaliseering, is uiter-
aard op zichzelve een geheel onverschillige quaestie. Slechts zij het uit-
gesproken, dat een Overheid, die haar historisch ontstane geldelijke ver-
plichtingen niet nakwam, aan oneerlijkheid schuldig zou staan en roof zou
plegen. Doch ook afgezien van deze historische verplichtingen is er, onder
politiek gezichtspunt, op zichzelf in absoluten zin niets tegen, dat de Over-
heid aan te arme kerken middelen van bestaan verzekere, mits ze hierbij
het „gelijke monniken gelijke kappen" slechts niet verzake. Voor de Over-
heid is het van het hoogste belang, en aan het belang van den Staat is
het in hooge mate bevorderlijk, dat de kerken bloeien. Dit steunt het
zedelijk element in den boezem der natie en bevordert vrede en rust.
Slechts ééne bedenking is hiertegen in te brengen. Men kan namelijk
zeggen, dat een deel der burgers tegen alle kerken zijn, en dat het niet
aangaat, hen te laten mee betalen voor een doel dat ze wraken. En zelfs
dit bezwaar zou nog dan alleen ten volle en in absoluten zin doorgaan,
indien de geldmiddelen van den Staat enkel uit belasting kwamen. Daar
dit echter slechts voor een deel het geval is, en de Staat uit posterijen,
telegrafie, spoorwegen, bankwezen, loodswezen enz. ook allerlei andere in-
komsten trekt, kan deze bedenking op zichzelve nooit peremptoir gelden.
Ook vergete men niet, dat de Overheid toch geld uitgeeft voor velerlei
doeleinden, waar een ander deel der burgerij ernstige bedenking tegen
koestert. Bovendien is de som, die hier in aanmerking komt, vergeleken bij
het totaal van het budget, zóó onbeduidend, dat uit politiek oogpunt be-
doeld bezwaar nooit een absoluut karakter kan dragen, daargelaten nu
nog, dat in den constitutioneelen staat het toestaan van deze gelden aan
de medewerking van de Staten-Generaal gebonden is.
De wenschelijkheid om zulk een geldelijken steun niet door de Overheid
te doen geven, vindt haar motief dan ook in een geheel andere over-
weging, en wel in de vrijheid der kerk van Christus. Alle geldelijke band
doet in meerdere of mindere mate zekere afhankelijkheid ontstaan. Wie
in eigen onderhoud voorziet, staat altoos vrijer en daardoor zedelijk krach-
tiger. Legt alzoo een kerk zich er op toe, om in eigen boezem de middelen
voor haar uitwendig bestaan te vinden, dan sterkt deze inspanning haar
kracht. De liefde voor een kerk die men zelf in stand houdt, is veel
grooter dan die voor een kerk, die van staatswege of uit fondsen betaald
wordt. Offervaardigheid is een zedelijke factor, die adelt. Zelf betalen doet
de leden der kerk meer en beter meeleven met het kerkelijk instituut.
Traktementen van den Staat zijn stationair; in kerken die zichzelve onder-
KERK EN STAAT. 24. 261
houden, is er een op en neer gaan dat met de algemeene welvaart ver-
band houdt. En wie weten wil, waartoe zelfs de beste kerk vervalt, zoo
ze van anderer geld wil leven, raadplege de oorkonden van onze Gerefor-
meerde kerken in de 16e en 17e eeuw, en zie eens, waartoe de beste onzer
mannen, om toch maar de Staten tot mildheid te bewegen, zich niet al
verlaagd hebben. Niet de gedragslijn onzer vaderen, die der apostolische
gemeente blijft hier richtsnoer, en in de apostolische eeuw onderhielden
alle kerken zichzelve, en steunden elkander onderling. Denk slechts aan de
groote collecte van Paulus in Achaje voor de verarmde kerken in Palestina.
Behalve op deze herwinning van de volle „vrijheid der kerken," door
voor haar in ons staatsrecht een rechtsvorm overeenkomstig haar aard te
scheppen, zij hier nog op tweeërlei gewezen. Voor de verhouding van Kerk
en Staat bestaan er ook wat men noemt, gemengde problemen, d. w. z.
zulke vraagstukken, waarbij belangen betrokken zijn, die voor een deel
kerkelijk en voor een ander deel een burgerlijk karakter dragen. We
noemen nu slechts de regeling der Zondagsviering, van het huwelijksrecht,
de dusgenaamde armenwet, het onderwijs, het veldpredikerschap, de gods-
dienstige verzorging in publieke gestichten als publieke hospitalen en ge-
vangenissen, en zooveel meer; doch reeds hieruit ziet men, dat de vraag-
stukken waarlijk niet weinige zijn, bij welker beslissing tegelijk kerkelijke
en politieke belangen in het spel komen. De vraag is dus van geen gering
gewicht, op welke wijze bij deze soort vraagstukken het gewenschte accoord
is te treffen. Drie wegen staan hierbij open. Of de kerk wijst het uit en de
Overheid volgt. Of de Overheid beslist en de kerk onderwerpt zich. Ofte-
wel, en dit is het derde, Overheid en kerk treden met elkander in overleg.
Vroeger gold veelal het eerste. De kerk wees aan hoe het zijn zou en de
Overheid volgde. Thans neemt de Overheid in den regel geheel eenzijdige
beslissingen. Wat daarentegen zich aanbeveelt, is, dat de te nemen be-
slissing het resultaat zij van gemeen overleg. Doch ook hier stuit men
weer op dezelfde moeielijkheid. Dat gemeen overleg was op hoogst een-
voudige wijze tot stand te brengen, indien er slechts ééne kerk in ons
land bestond, maar levert zeer groote moeilijkheden op, nu er velerlei
kerken naast elkander plaats namen; en dat te meer, waar billijkheid
vordert, dat bij de oplossing van onderscheidene dezer problemen, ook zij,
die tot niet ééne der Christelijke kerken behooren, gekend worden. Denk
slechts aan de Joden, ter zake van hun Sabbathviering in onderscheiding
van onze Zondagsviering. Aan het huwelijksrecht dat voor alle burgers
van belang is. En, om niet meer te noemen, aan de armverzorging, die,
wijl nood en gebrek geen confessioneele grenzen eerbiedigen, niet confes-
sioneel te beperken is.
262 KERK EN STAAT. 24.
Te dezen opzichte nu staat geen andere uitweg open, dan dat de Over-
heid, óf over alle deze aangelegenheden het advies der afzonderlijke kerken
inwinne, oftewel een Raad van advies, waarin alle kerken vertegenwoor-
digd zijn, instelle, en zich door dezen Raad late voorlichten. Werd het
hooren van dezen Raad of het inzien van zulk advies, bij elk wetsontwerp,
deze gemengde belangen rakende, verplichtend gesteld, en werden tegelijk
de aldus verkregen adviezen publiek gemaakt, dan is er geen twijfel aan,
of de invloed van de kerken zou op welgeregelde en goedgeordende wijze
herleven, en er zou een eind komen aan den onhoudbaren toestand, die er
in 1853 zelfs toe leidde, dat de dusgenaamde wet op de kerkgenootschappen
geheel buiten medewerking der kerken tot stand is gekomen. Want wat
men wel gezegd heeft, dat ook de kerken recht van petitie hebben, en
dus adviseeren kunnen als ze willen, houdt geen steek. In tal van andere
gevallen, waar belanghebbenden eveneens recht van petitie bezitten,
worden ze nochtans officieel gehoord, en wordt hun advies gevraagd. Het
recht van petitie is een algemeen recht, dat ook hij bezit, die elke auto-
riteit mist, en wie de kerken naar dat recht van petitie verwijst, gaat
daarbij alzoo uit van de stelling, dat de kerken ten deze met ieder ander
gelijk staan. En dat juist is verkeerd. Een Overheid die de kerken eert,
moet er prijs op stellen, de meening der kerken te kennen bij de op-
lossing van elk vraagstuk, waarbij ook de kerken betrokken zijn. Juist in
het inwinnen van haar advies ligt hier de zenuw van het geding. Wie
dat niet wil, miskent de beteekenis der kerken; wie dat advies zoekt,
erkent haar recht van meespreken.
En merkt men nu op, dat een advies toch leukweg terzijde kan worden
gelegd, dan verliest men ééne zeer belangrijke omstandigheid uit het oog,
die voor de verhouding tusschen Kerk en Staat van de grootste beteekenis
is, en waarop we zeer bijzonder de aandacht vestigen. Valt het niet tegen
te spreken, dat de ontwikkeling van het subjectieve, en deswege relatieve,
element in het leven van Europa's volken het persoonlijk karakter der
Overheid in een collectief begrip heeft omgezet, en daarmee het oordeel
over wat de ware kerk is voor de Overheid heeft afgesneden, hier staat
tegenover, dat de constitutioneele regeeringsvorm aan de kerk een invloed
heeft geschonken, die ze vroeger ten eenenmale miste. De Overheid is
thans aan de medewerking der Staten-Generaal gebonden. Hieruit rijst de
moeilijkheid. Maar hieruit wordt tevens de kans voor de kerken geboren,
om langs middellijken weg invloed op de te nemen beslissingen uit te
oefenen. Immers de Staten-Generaal worden door de burgers gekozen, en
die burgers zijn voor het grootste deel tevens leden der kerken. Doen
dus de kerken hun plicht, prenten ze de beginselen van haar Confessie
KERK EN STAAT. 24, 25. 263
van der jeugd af aan haar leden in, en worden catechisatie, predicatie en
tucht naar eisch gebezigd, om de overtuiging der tot haar behoorende
burgers vast te zetten in de door haar beleden overtuiging, ook wat de
gezegde problemen aangaat, dan kan het niet uitblijven, of dat zal op de
keuze van de volksvertegenwoordigers, en hierdoor op de beslissingen
der Staten-Generaal, invloed hebben. Zelfs is hiermede aan de kerken zoo
groote macht in handen gegeven, dat de vroeger bezeten macht er van
verre niet bij haalt. Zoo zelfs dat het vermaan niet overbodig is, dat de
kerken dezen invloed toch nimmer misbruiken mogen, om de grenzen
tusschen burgerlijk en kerkelijk leven te verwarren.
Op deze gewichtige verandering is dusver door velen ter nauwernood
gelet, en toch, ze beheerscht feitelijk den toestand, en draagt de oplossing
van het anders onoplosbare probleem in zich. Maar natuurlijk, dan moeten
de kerken .niet zelve de zaak bederven, door het inprenten van de be-
ginselen die uit hun belijdenis voortvloeien, te verzuimen, of door leer-
vrijheid met de ééne hand afbreken wat de andere hand bouwde. In
Amerika ziet men dit in. Ook de Roomsche kerk heeft dit uitnemend be-
grepen. En de vraag, of de Protestantsche invloed ook in Europa zich op
gelijke wijze zal doen gelden, hangt schier uitsluitend af van de vraag, of
het aan de groote volkskerken, zoo van Luthersche als van Gereformeerde
herkomst, gelukken zal, tot eenheid en vastheid van overtuiging en be-
lijdenis terug te keeren. Slagen zij hierin, dan is haar invloed beter dan
ooit vroeger verzekerd. En blijven ze ten deze in gebreke, dan zullen ze
het alleen aan zichzelve te wijten hebben, indien ze haar invloed gestadig
dalen zien.
XXXVII.
KERK EN STAAT.
25.
Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen ;
en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal n God
openbaren. Philipp. 3:15.
Vanzelf heeft dan ook in den loop der historie, voor ieders besef, de
tegenstelling tusschen de ware en de valsche kerk wijziging ondergaan,
en zelfs zij, die thans in repristinatie van Art. 36 heil zoeken, bleken zich
aan die wijziging niet te kunnen onttrekken. In de 16de eeuw, toen men
264 KERK EN STAAT. 25.
begon met maar ééne kerk te kennen, en eindigde met een kerk op nieuwen
grondslag daar tegenover te stellen, stond de kamp tusschen twee, zonder
meer, en kon men de verhouding tusschen deze twee, in het felst van den
strijd, niet anders verstaan, dan als vormende een absolute tegenstelling:
in de ééne al het ware en goede, in de andere al de boosheid en al de
leugen. Vandaar de aan elk kind van God op het hart gedrukte plicht, om
op staanden voet „de valsche kerk" te verlaten en zich tot „de ware kerk"
te begeven, ook al werd het ons door de Overheid, die dienaresse Gods
is, verboden; ja, al kwam het op levend verbrand worden te staan.
Die positie moest men toen wel innemen, en op geen ander standpunt
kon men zich plaatsen, omdat de toenmalige Hiërarchie niet alleen, even-
als nu nog, voor zich alleen beslag legde op den naam van kerk (dat doet
de Anglicaansche kerk in Engeland ook) maar, en dat gaf den doorslag,
alle kerkformatie, buiten de hare, met geweld liet onderdrukken en te
niet doen, en het „dwingt om in te gaan" op wie afweek toepaste. Onder
die omstandigheden was geen andere dan een volstrekte tegenstelling
denkbaar. Men streed voor zijn leven, men streed voor de vrijheid zijner
consciëntie, men streed voor de waarheid Gods, die gewelddadig ten onder
werd gehouden. Het relatieve, het betrekkelijke, recht van meerdere kerk-
formatiën kon toen niet tot zijn recht komen, omdat er nog geen meerdere
formatiën waren en men niet anders kende dan de Roomsche hiërarchie
en hetgeen tegen de Hiërarchie overstond. Practisch trok zich alle strijd
saam in de vraag: De Mis, of niet de Mis. Tijd tot uitwerking van eigen
formatie had men nog niet gehad. Geen enkel vraagstuk van kerkformatie
of kerkrecht was nog doorgedacht. Daar hield men zich eerst niet bij op.
Het ging om God, om zijn waarheid, om zijn eere, om zijn Woord, om zijn
Naam; en van de andere zijde om zielevrede, om vrijmaking uit hiërar-
chische banden, om meer vrije, meer rechtstreeksche gemeenschap met
het Heiligdom daar boven. Veelmeer stond men voor de keuze tusschen:
bij Rome blijven of van Rome uitgaan, dan dat men zich reeds helder
bewust was van de nieuwe tente, waarin men zich terug zou trekken.
Daarover, dat men van onder de Hiërarchie uit, en met de Mis breken
moest, waren allen het eens. Daarbij was toepasselijk wat Paulus aan die
van Philippi schreef: „Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons hetzelfde
gevoelen." Maar als de negatie had uitgewerkt en men toekwam aan het
zelf bouwen, aan hetgeen men positief beoogde, dan moest er aanstonds
dat andere bij: „en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God
openbaren." Dan dook plotseling overal en op elk punt allerlei verschil
van inzicht op, en werd het pas opgezette weefsel, keer op keer, weer
uitgerafeld. Op Rome wijzende, was men het er over eens: Dat niet; maar
het hokte aanstonds, als men vroeg : Wat dan wel ? Het is dan ook opmer-
kelijk, dat het in den aanvang zelfs niet kerk tegenover kerk stond, maar
KERK EN STAAT. 25. 265
dat men de Gereformeerden noemde: Ceux de la Religion, d. i. de lieden
der religie, de Hugenoten, de Martinisten enz. En dat omgekeerd de strijd
aanvankelijk niet ging tegen de kerk, gelijk die uit de middeleeuwen
overgeleverd was, maar tegen Rome, tegen den paus, tegen de Hiërarchie.
Vooral in ons land lag aanvankelijk het denkbeeld om kerk tegenover kerk
te stellen zooverre, dat „de geloovigen" zich met conventikels vergenoegden,
geen aangestelde voorgangers begeerden, en den kinderdoop afschaften,
wijl juist in den kinderdoop de macht van het clericalisme zich had vast-
gezet. Vandaar dat de meeste geloovigen hier te lande aanvankelijk met
de Dooperschen liepen, en dat de formatie van gereformeerde d. i. gezui-
verde kerken hier, in betrekkelijken zin, pas laat begon, en slechts lang-
zaam vorderde.
Zoo stond het in de eerste periode. Maar in de tweede periode, die door
Calvijn beheerscht werd, kon het daarbij niet blijven. Onder de Dooper-
schen zag men maar al te spoedig, hoe bitter zich het opzij zetten van
de kerk-idee in wilde verwarring der geesten, en ten slotte in een los-
woelen van alle fundament van zedelijkheid en orde wreekte. Het was een
revolutie in de geesten, die al spoedig in burgerlijke en staatkundige revo-
lutie oversloeg. Zoo liep het in Duitschland bij den Boerenkrijg, zoo liep
het met Jan van Leiden, zoo ging het ten deele ook met de Hugenoten.
Men schrok op. Men zag, dat het niet genoeg was met de Hiërarchie te
breken, en dat men, het dwanghuis van Rome ontvlucht, niet in het open
veld kon blijven vertoeven, maar zelf nieuw moest bouwen. Het werd klaar
als de dag, dat de negatie van Rome niet verder bracht, als men er niet
een positieve belijdenis tegenover stelde. Dat te hebben ingezien is Calvijn's
onvergankelijke verdienste. Luther heeft ook wel den stroom der revolutie
in het onderdrukken van den Boerenkrijg gekeerd, maar met Staatshulp,
en voorts ook het kerkelijk leven aan de Overheid in de hand gespeeld.
Calvijn daarentegen heeft de Kerk als Kerk weer opgebouwd, en haar
tevens een vrije positie ook tegenover de Overheid pogen te verzekeren.
Dat deed hij dogmatisch of leerstellig door zijn geschriften, en practisch
door zijn optreden te Genève. Uit die tweede periode dagteekent dan ook,
én het opstellen van onze Confessie, én het formeeren van ons kerkrecht,
én het onderling in verband treden van de Gereformeerde kerken in
verschillende landen. En zoo is toen ook in onze Confessie die absolute
tegenstelling tusschen de ware en de valsche kerk gekomen. Aan de
mogelijkheid van een derde formatie dacht men niet. En die tegenstelling
is in haar volstrektheid blijven staan, ook toen in de derde periode de
inzichten door den loop der gebeurtenissen met ijzeren noodzakelijkheid
wijziging ondergingen.
266 KERK EN STAAT. 25.
Die wijziging was van tweeërlei aard. Vooreerst greep ze plaats in het
oordeel over de kerken onder de Roomsche Hiërarchie, en ten andere
in het oordeel over het betrekkelijk recht van onderscheidene forniatiën.
Wat de kerken onder Rome betrof, zag men zich tot wijziging van oordeel
genoodzaakt door het woelen van de Libertijnen en door het verwilderen
van de Dooperschen. De Libertijnen sloegen welhaast in zulk een godde-
loosheid over, dat Calvijn zelf al spoedig ontdekte, hoe, tegenover hen,
Rome nog met de Gereformeerden een zeer belangrijk stuk waarheid ver-
dedigde. Dies aarzelde hij niet, nog in de dagen van den brandstapel, uit
te spreken, dat, tegen zulke onverlaten, zelfs de Roomschen zijn bondge-
nooten waren. Ten slotte kwam hij er zelfs toe, vele kerken, die nog
onder de hiërarchie verbleven, toch als „Christelijke kerken" te erkennen. —
En sterker nog was de overgang van gedachten, die tengevolge van het
verwilderen der Wederdoopers intrad. Zij doopten over, en het bleek al
spoedig, hoe in dit overdoopen van wie onder de Hiërarchie gedoopt was,
de ontbinding van alle kerkidée school. Moedig is toen de Hervorming, en
is met name Calvijn, voor den kinderdoop opgekomen; maar juist dat
opkomen voor den kinderdoop, en die bestrijding van het overdoopen,
noodzaakte hem, en anderen, den doop onder de Hiërachie als Christelijken
doop te erkennen. En dit natuurlijk was een zaak van uiterste consequentie
juist voor de Gereformeerden, voor wie de kinderdoop rustte op de erken-
ning van het Genadeverbond, en die den doop bonden aan het ambt.
Hierdoor toch kon men de erkenning niet ontgaan, dat ook onder de Hiër-
archie, hoe verzwakt ook, het Genadeverbond nog doorwerkte, en evenmin
de erkenning, dat het ambt in de kerk der Hiërarchie, hoe ook misbruikt,
toch den ambtelijken grondslag nog behield. Hetzelfde kon van het huwelijk
gezegd worden. Zij, die onder de Hiërarchie niet burgerlijk, maar enkel
kerkelijk gehuwd waren, kon men niet als ongehuwd en in hoererij levende
beschouwen; en niettegenstaande men het sacrament van het huwelijk
verwierp, het men daarom toch de sluiting des huwelijks, die eenmaal had
plaats gegrepen, gelden. Waar later nog bij kwam, dat men, om de gel-
digheid van eigen ambt historisch waar te maken, de onder de Hiërarchie
verkregen ambten en functiën in rekening bracht.
Het tweede punt dat wijziging bracht, is reeds in de voorgaande arti-
kelen bepleit, en wordt hier dus slechts pro memorie uitgetrokken. Toen
de illusie van als één Kerk tegen de Hiërachie op te treden, door het
breken met de Lutherschen, en door het optreden der Anglicanen in
Engeland, voor de Gereformeerden verbroken was, en bovendien de natio-
naliseering der landskerken tot volkskerken alle eenheid van organisatie
en alle saamwerking in één synodaal wereldverband onmogelijk maakte,
stond men, eer men er op bedacht was, voor het brutale feit van de vele
kerken. En al was het, dat de Lutherschen in Duitschland de Gerefor-
KERK EN STAAT. 25. 267
meerden ten leste, onder den invloed van Joachim Westphalen zelfs ver-
volgden, zoodat zelfs Calvinisten door Lutherschen zijn ter dood gebracht,
toch zag men onder de Gereformeerden ten slotte in, en gaf men zelfs
dogmatisch toe, dat daarom aan de Luthersche kerk het praedicaat van
een Kerke Christi te zijn, niet kon ontzegd worden. Gaandeweg is dat toen
nog dieper uitgewerkt en nog helderder voor het bewustzijn getreden door
de ontdekking, dat de Luthersche en de Gereformeerde kerken principieel
uit elkander gingen en metterdaad twee uiteenloopende typen van kerkelijk
leven en Christelijke opvatting vertegenwoordigden. Had dan ook de loop
van zaken gewild, dat onze Confessie eerst in deze derde periode ware
opgesteld geworden, zoo zou ongetwijfeld de belijdenis omtrent de kerk
een geheel andere gedaante hebben erlangd. Zooals dit stuk nu in onze
Confessie vervat is, paste het reeds toen niet meer op den nieuwen toe-
stand, waarin men ongemerkt en vanzelf was overgegaan. Zelfs de Synode
van Dordrecht van 1619 kon het internationaal karakter niet handhaven.
De buitenlandsche leden waren geen leden die voor hun kerken beslisten,
maar theologen die advies gaven en meenamen. Vele afgevaardigden waren
ook niet van kerkelijken oorsprong, maar door de Overheid gewaarmerkt.
Denk slechts aan de Britsche theologen die koning Jacobus zond. En wel
heeft de Synode van West-minster nogmaals op dat internationaal karakter
van de Gereformeerde kerken nadruk gelegd, maar toen was het besef
van eenheid reeds derwijs verflauwd, dat men niet eens afgevaardigden
noodigde, maar zich bepaalde tot het inwinnen van schriftelijk advies.
Nu kan men zeer wel voor dit alles het oog sluiten en zich met een
sterk sprekende phrase nog altoos in de absolute tegenstelling terug-
trekken, maar zoo doet niet de man van ernst, noch de man van weten-
schap. Dank zij de historische ontwikkeling en de toetsing der verhou-
dingen aan haar consequentiën, staat het thans vast, dat alleen wie zich
op het standpunt der Roomsche Hiërarchie plaatst, de absolute tegen-
stelling tusschen de valsche en de ware kerk kan handhaven. Doch dan
kan ook niet één der elementen van het Roomsche stelsel gemist worden.
Dan moet men terugkeeren tot het leergezag, tot een centraal bestuur
over de kerk van de geheele wereld, tot één kerktaal voor alle natiën
en volken, tot het afscheiden van clerus en leeken, en zoo ook tot de
Roomsche beschouwing over den heiligen Doop. Doet men dat, ja, dan is
het standpunt dat men inneemt zuiver; dan zit het stelsel waarvoor men
opkomt, weldoordacht ineen; dan is er in geheel zulk optreden logische
consequentie. En op dat standpunt kan dan ook de Overheid handelen.
Ze weet dan welke de ware kerk is, doordien het centrale leergezag van
de Hiërarchie dat uitwijst, en dan is ze tot uitroeiing van alle valsche
268 KERK EN STAAT. 25.
godsdienst en afgoderij, ook met den sterken arm, desnoods met bet
zwaard, bekwaam.
Maar verwerpt men dit alles, dan is het niet dan inconsequentie, niets
dan een sluiten van het oog voor de historie en de werkelijkheid, en dan
is het een repristinatie die in woorden zonder daden, in phrases zonder
realiteit verloopt, zoo men dan toch aan de Overheid een taak oplegt,
waarvoor haar ten eenenmale de gaven en middelen ontbreken, en den
toestand uit de tweede periode onzer Reformatie als nog steeds geldend
ijken wil. Wat nog onlangs in het weekblad „De Gereformeerde kerk"
bepleit werd, dat onze Regeering de openbare school tot een Gerefor-
meerde school moet maken, is een stelling die zich alleen laat neerschrijven,
als men in zijn gedachten elk verband met de werkelijkheid verzaakt, en
waant met het uitspreken van een absolute stelling ook maar iets gewonnen
te hebben. De kettingredeneering is dan uiterst eenvoudig en vereischt
geen de minste inspanning of nadenken. „De Gereformeerde belijdenis is
de zuivere belijdenis. Alleen wie zuiver belijdt, kan God naar waarheid
dienen. De Overheid moet God dienen ; dus moet ze Gereformeerd belijden.
De Overheid kan haar taak niet vervullen dan door mannen die zelf God
kunnen dienen. Dat kunnen alleen wie zuiver van belijdenis zijn. Alzoo
moeten alle officier, alle ambtenaar, alle onderwijzer, kortom allen die de
Overheidsmacht uitoefenen, van Gereformeerde belijdenis zijn." En als ge
die sluitrede dan ten einde hebt gebracht, dan geschiedt er niets, dan
blijft alles bij het oude, en is de uitwerking van uw woord gelijk nul. Zoo
gelijk nul, dat men zelf blijft voortleven in toestanden die tot in de eigen
kerk de loochening van den Christus vrij van den kansel laten uitgaan.
De gerechte straf voor wie zich buiten de werkelijkheid plaatst, en het
oog sluit voor het recht van het relatieve. Het recht van het relatieve,
niet in de idéé, niet in het afgetrokkene, maar in de werkelijkheid, want
alleen in die realiteit kunnen wij handelend optreden, en kan de Overheid
dus ook haar taak vervullen.
Wil dit nu zeggen, dat daarom voor onszelven persoonlijk de waarheid
Gods relatief wordt, en onze eigen kerk ophoudt voor ons eigen besef de
ware kerk te zijn? Ook deze vraag dient onder de oogen te worden
gezien, en niet met een algemeene phrase, maar met onderscheiding te
worden beantwoord. Verstaat men onder ware kerk een absoluut goede
kerk, een kerk die in elk opzicht aan haar ideaal beantwoordt, dan kan
niet één eerlijk Christen zeggen, dat zijn kerk de ware is; dan bestaat
zulk een kerk eenvoudig op aarde niet, en kan dus ook hij die noch vinden
noch stichten. Alle kerk op aarde is bekleed met menschelijke zwakheid,
is ontzenuwd door menschelijk gebrek, bevlekt met menschelijke zonde.
KERK EN STAAT. 25. 269
Slechts in tweeërlei zin kan iemand voor zichzelf persoonlijk zeggen, dat
zijn kerk de ware kerk is. In de eerste plaats, zoo hij zich afvraagt, wat
de noodzakelijke en onmisbare kenmerken zijn, waardoor een kerk van
Christus zich onderscheidt van alle andere vereenigingen of genootschappen
of maatschappijen van menschen. Ook die kenteekenen zal hij dan wel
nergens, en zoo ook niet in zijn eigen kerk, volkomen gaaf en zuiver
vinden. Maar hij kan dan toch wel uitmaken, of het kenteeken in zijn
grond, in zijn hoofdverschijning, al dan niet aanwezig is, en voorts er toe
arbeiden, om het zuiverder te doen uitkomen, En dan in de tweede plaats
zal hij vergelijken. Vergelijken zijn kerk met andere kerken, en zich de
vraag stellen, of die kenteekenen in andere kerken zuiverder en beter
uitkomen. Om nu als eerlijk Christen, uit overtuiging, lid zijner eigen kerk
te blijven, zal deze vergelijking hem tot de conclusie moeten brengen, dat,
in het gemeen genomen, de verschijning van zijn eigen kerk een zuiverder
openbaring van Christus' kerk is, dan wat elders wordt gevonden. Wel
sluit dit niet uit, dat hij een enkel punt elders beter geregeld kan vinden,
en dat hij in eigen kerk mist, wat hem elders aantrekt, maar als hij de
slotsom opmaakt, zal hij toch altoos tot de conclusie moeten komen, dat
hij het meerdere dat zijn eigen kerk naar wensch bezit, niet voor dat
enkele, dat elders in beteren vorm ontwikkeld is, zou mogen uitruilen. Dit
nu brengt hem tot de erkentenis, dat de noodzakelijke en onmisbare ken-
teekenen van de ware kerk, in zijn kerk genoegzaam gevonden worden,
en voorts, dat onder alle kerken, waarvan hij kennis draagt, de toestand
in de zijne, over het geheel genomen, beter en daarom verkieselijk is. Op
dien grond zal hij dan besluiten, dat zijn kerk de best-gereformeerde, de
zuiverste en dus betrekkelijk-meest aan het ideaal beantwoordende is.
Men versta ons wel. We beweren niet, dat elk lid deze gedragslijn
afloopt. Zoo gaat het in het leven niet toe. Verreweg de meesten hebben
hun kerk lief, omdat ze er in geboren en gedoopt en opgevoed zijn, en
denken verder niet na. We bedoelen dan ook alleen te zeggen, dat de man
van wetenschap, die ideëel en historisch dit vraagstuk onderzoekt, alleen
door deze overlegging tot het bepalen van het karakter van zijn eigen
kerk komen zal. Alleen in tijden van kerkelijke gisting en reformatie, zal
zulk een overweging bij meerderen ingang vinden, en óf tot het blijven
waar men was, óf tot het overgaan uit hun kerk noodzaken. Wel kan dit
ook het gevolg van persoonlijke bekeering en consciëntieuser nadenken
worden, maar op de groote menigte werkt dit alleen in bij een kerkelijke
reformatie. Alzoo zijn eigen kerk geen absoluut ware kerk, maar toch
genoegzaam aan het ideaal beantwoordende om het wezen der ware kerk
te bezitten, en voorts vergelijkenderwijs de zuiverste en de beste.
Anders staat het met het absoluut karakter van de waarheid Gods,
overmits zich hierin het vraagstuk van de zekerheid mengt. De waarheid
270 KERK EN STAAT. 25, 26.
Gods is absoluut in God zelven, en ze is absoluut met het oog op den
zondaar in de Schrift geopenbaard. Zoodra het echter aankomt op het
onderwerpelijk zich toeëigenen, en in zich opnemen, en uit eigen over-
tuiging belijden van deze waarheid, spreekt onze menschelijke beperktheid
en het anders zijn van den éénen mensch dan de andere mee. Israël was
er niet op aangelegd, om de waarheid Gods dialectisch te kennen, en
daarom heeft Israël ook nooit een belijdenis of een Catechismus gehad.
Wij daarentegen zijn niet op het uitsluitend kennen in beelden aangelegd,
en daarom is een confessie voor ons onmisbaar. Nu is die confessie
gaandeweg in den loop der eeuwen tot minder vastheid gekomen. In de
eerste, tweede en derde eeuw bezat de kerk zelfs nog niet haar klare
confessie omtrent de Drieëenheid Gods en den Persoon en het wezen van
Christus, noch ook vóór de 16de eeuw haar klare confessie omtrent de
verkiezing en de rechtvaardigmaking door het geloof. Ook in het leerstuk
grijpt de ontwikkeling plaats, en ook hier beweegt zich die ontwikkeling
langs onderscheidene banen. En reeds hieruit volgt, dat van een absolute
toeëigening van de waarheid Gods onder menschen bij niemand sprake
kan zijn. Vraagt men daarentegen, of dit de zekerheid van ons belijden
schokt, dan moet geantwoord, dat de zekerheid hierbij in het minst geen
verzwakking ondergaat. Wie niet ten volle verzekerd is van wat hij als
waarheid belijdt, gelooft niet. Er is alzoo relatieve toeëigening, maar
absolute zekerheid voor een ieder in het heiligdom van zijn eigen hart.
XXXVIII.
KERK EN STAAT.
36.
En ik hoorde als eene stemme eener groote schare, en
als eene stemme veler wateren, en als eene stemme van
sterke donderslagen, zeggende : Halleluja, want de Heere,
de almachtige God, heeft als Koning geheerscht.
Openb. 19 : 6.
Tegen het door ons verdedigde standpunt is herhaaldelijk beroep gedaan
op de koninklijke heerschappij van den Christus, die als zoodanig zich
niet tot de kerk beperkt, maar ook over veel wat buiten de kerk ligt,
uitstrekt. Deze tegenwerping ligt dan ook te zeer voor de hand om haar
onbesproken te laten. Zij het daartoe eerst duidelijk gemaakt, wat deze
KERK EN STAAT. 26. 271
tegenwerping bedoelt. Herhaaldelijk heeft Jezus zelf uitgesproken, dat hem
van den Vader alle macht gegeven was, in hemel en op aarde. In dien
letterlijken vorm verklaarde Jezus zulks, blijkens Matth. 28 : 18, eerst vlak
voor zijn hemelvaart; maar zij het ook in eenigszins andere woorden, Jezus
had gelijke verklaring reeds vroeger afgelegd na zijn wee u ! over Chorazin,
Bethsaida en Kapernaüm; (Matth. 11:27) en ze herhaald als betuiging in
het dusgenaamd hoogepriesterlijk gebed, toen hij zeide : „Vader, verheerlijk
uwen Zoon, gelijkerwijs Gij hem macht gegeven hebt over alle vleesch"
(Joh. 17 : 2). Eveneens had, volgens Joh. 3 : 35, Johannes de Dooper reeds
voor zijn gevangenneming betuigd: de Vader heeft den Zoon lief en heeft
alle dingen in zijn hand gegeven." En als straks de apostelen de wereld
ingaan, om het koninkrijk der hemelen onder alle volkeren uit te roepen,
vormt die Heerschappij van hun Heiland en Zender hun vaste onderstelling
bij elke prediking. „Heere" is de titel der eere, die hem steeds gegeven
wordt. Zijn naam gaat boven allen naam, opdat alle knie zich voor hem
buige. Hij zal als Rechter zitten om de levenden en de dooden te oordeelen.
Hij is de Koning der koningen. Hij is als het Hoofd der gemeente bekleed
met macht „over allen naam die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld,
maar ook in de toekomende." (Epheze 1 : 21). Dat is zijn zitten ter rechter-
hand Gods, en in dien zin bezit hij een koninklijke heerschappij, waarvan
het reeds in Psalm 2 tot de Vorsten heette: „Gij koningen, handelt ver-
standiglijk en kust den Zoon opdat hij niet toorne," en die volgens de
stellige apostolische verklaring van 1 Cor. 15 : 27 eerst in de voleinding
der eeuwen aan den Vader zal worden teruggegeven, opdat alsdan de
Vader zij alles en in allen.
Hieruit nu is een voorstelling afgeleid, die er, het zij met eerbied gezegd,
op neerkomt, alsof na Jezus' hemelvaart de Vader zelf op zou hebben ge-
houden zijn Goddelijke heerschappij uit te oefenen, — een nonactiviteit
van de Majesteit Gods, als we ons zoo uitdrukken mogen — zoodat dan
de creatuur in hemel en op aarde, en dus ook de Overheid op deze wereld,
tot op den oordeelsdag niet meer met het Eeuwige Wezen, niet meer met
den Drieëenigen God te rekenen had, maar uitsluitend met den Christus.
Van het bestel en bestuur niet alleen over de Kerk, maar evenzoo over de
wereld, wordt dan de Vader geacht, van de hemelvaart tot den oordeelsdag,
afstand te hebben gedaan ten behoeve van den Zoon des Menschen. De
volledige souvereiniteit over alle creatuur, zoo stelt men het zich dan voor,
is door God Drieëenig op den Christus gelegd. Er kan alzoo op aarde ook
door menschen geen andere afgeleide souvereiniteit worden uitgeoefend,
dan die zij van Christus ontvangen. Zoo is ook de Overheid „Dienaresse
van Christus" geworden. Christus is niet alleen , het Hoofd der Gemeente,
en als zoodanig de Koning der Kerk, maar tegelijk ook de Koning over het
land, aan wien de aardsche koning rechtstreeks zijn gezag ontleent. En is
272 KERK EN STAAT. 26.
dit zoo, hoe zou dan de aardsche Overheid als Dienaresse van Christus
zich van dienstvervulling ook op het terrein van het geestelijk leven en
van de Kerk kunnen onthouden? Is in Christus de kerkelijke en de
Overheidsmacht één, hoe zoudt ge dan op aarde de Overheid ontslaan
kunnen van de taak om voor de zuiverheid, voor het welzijn, en, waar
het noodig is, voor de reformatie der Kerk op te komen? Elke valsche
heerschappij die zich in de kerk opwerpt, randt de Koninklijke eere van
den Christus aan; en hoe zou dan de Overheid, als met macht bekleede
Dienaresse van dien Christus, zich kunnen ontslagen achten van de taak
om die valsche heerschappij te keer te gaan en te vernietigen, en de eere
van den Christus ook in zijn Kerk hoog te houden en in vollen omgang
te herstellen?
Zoo nu de zaak voorgesteld, is het gewicht van deze tegenwerping
allerminst te ontkennen. Er ligt dan metterdaad in de Koninklijke heer-
schappij van den Christus een vermenging van geestelijke en wereldsche,
van onzichtbare en zichtbare, van inwendige en uitwendige heerschappij,
die het u onmogelijk maakt, om het leven van Kerk en Staat door het
trekken van een vaste grenslijn te onderscheiden. Het onderscheid tusschen
de Gemeene Gratie en de Particuliere Genade heeft dan wel bestaan tot
aan Jezus' hemelvaart, maar is dan nu door zijn zitten ter rechterhand
Gods opgeheven. Het aardsch en het hemelsch koninkrijk is dan sinds
de hemelvaart ineengevloeid. Het Hoofd der gemeente is dan tevens de
Souverein in het staatkundig leven. De burgerlijke en de kerkelijke sfeer
zijn dan één geworden. Alle Overheid kan dan niet anders dan Christelijke
Overheid zijn, en dan natuurlijk zuiver-Christelijke Overheid, d. i. Christelijk
in Gereformeerden zin. En eindelijk, een Overheid van gereformeerd Chris-
telijke belijdenis, hoe zou die aflaten kunnen van haar roeping, om de ware
kerk, waarvan haar souverein het Hoofd is, met alle macht die haar ten
dienste staat, te handhaven, en aan elke schijnkerk of valsche kerk, die
zich als pretendente tegen den Christus opwierp, het bestaansrecht te
betwisten ?
Toch zij al aanstonds opgemerkt, dat zij, die bij hun pleidooi voor Art. 36
zich hierop beroepen, niet uit het oog mogen verliezen, wat geheel andere
conclusies uit deze zelfde voorstelling zijn afgeleid. Men denke slechts aan
de kerkrechtelijke stelsels der Arminianen, der Caesaropapisten en der
Hiërarchie. Is, zoo leerden de Arminianen, de Overheid door het Hoofd der
Gemeente aangesteld, dan is het ook de Overheid, die in die Gemeente de
uitwendige orde te regelen heeft. Het recht tot leerbepaling moge men aan
de kerkelijke ambtsdragers toekennen, maar alles wat betrekking heeft op
het in de kerken geldend recht en op de verhouding van de kerk tot het
KERK EN STAAT. 26. 273
burgerlijk leven, moet dan door de Christelijke Overheid worden geregeld
en in goede orde worden gehandhaafd. Iets wat ze niet alleen in alge-
meene termen beweerden, maar in een stelsel hebben uitgewerkt, en in
een kerkorde, onzaliger gedachtenisse, hebben belichaamd. Het was voor
dit stelsel, dat Oldenbarnevelt en Hugo de Groot den strijd aanbonden;
en toen in 1816 koning Willem I de Gereformeeerde kerken in het syno-
daal genootschap omzette, heeft hij, als souverein van deze landen, uit
datzelfde Arminiaansche beginsel gehandeld. Wel waant het volk, dat de
strijd in de 16de en 17de eeuw alleen over de leer van den vrijen wil liep,
maar de kenner weet beter. De strijd liep toen mins'tens evenzeer over
de macht die de Overheid in kerkelijke zaken zou hebben uit te oefenen;
en het is niet het minst op dat stuk, dat onze vaderen de dusgenaamde
Erastianen hebben weerstaan.
Weer op andere wijze trokken de Caesaropapisten in Engeland en Duitsch-
land hun conclusiën. Met de dorre uitwendigheid der Arminianen namen ze
geen vrede. Het geestelijk leven der kerk was niet op die manier van haar
kerkelijk leven te scheiden. Neen, moest de Overheid, moest de magistraat,
als dienaar van Christus, ook in de kerk het gezag van Christus handhaven,
dan moest hij ook in die kerk zelve als geestelijke macht kunnen optreden.
De magistraat moest dan tevens met priesterlijk gezag bekleed zijn. De
koning van het land moest dan tevens opperste bisschop in de kerk zijn,
en, dank zij die geestelijke qualiteit, zijn koninklijke heerschappij ook in de
nationale kerk, de kerk van het land, kunnen uitoefenen. Meer dan ééne
kerk was in eenzelfde land deswege ondenkbaar. De kerk van den vorst
was tegelijk de kerk van het volk. Cuius regio eius religio, d. w. z., hij
die als vorst van het land heerscht, heerscht ook als opperste bisschop in
de kerk van Christus.
En weer een heel ander stelsel heeft de Hiërarchie uit deze zelfde voor-
stelling afgeleid. Is Christus tegelijk het Hoofd der gemeente en de met
souvereine macht bekleede drager van de majesteit Gods, dan is ook zijn
Stedehouder op aarde bekleed met een macht, die over kerken en volken
gaat. Dan neemt de Stedehouder van Christus een plaats der eere in, niet
alleen in de kerk, maar ook in het leven der volkeren en over alle aardsche
Overheden. Aan die Overheid moge dan in eigen sfeer zekere autonomie
worden toegekend, maar de pauselijke souvereiniteit gaat toch ook over
alle keizers en koningen. In alle vraagstukken van beginsel hebben zij
zijn aanwijzing te volgen, en de kerk waarvan de Bisschop van Rome het
zichtbare hoofd is, moet met alle aan de Overheid ten dienste staande
middelen tegenover alle pretendente secten of valsche kerken gemainti-
neerd worden.
Zoo ziet men dus, hoe deze voorstelling van de Christusregeering, wel
verre van noodzakelijk tot den regel, dien men met Art. 36 bedoelt, te
m. 18
274 KERK EN STAAT. 26.
leiden, zich veeleer leent, om er de meest strijdige stelsels uit af te
leiden. En dit spreekt vanzelf. Verwart en vermengt men toch in Christus'
koninklijke heerschappij het zichtbare en onzichtbare, het uitwendige en
inwendige, het burgerlijke en het kerkelijke leven, de Gemeene Gratie en
de Particuliere Genade, dan kan drieërlei hieruit volgen : of dat de kerke-
lijke macht de Overheid aan zich onderwerpt, of dat de Overheid ook in
de Kerk de macht aan zich trekt, of eindelijk dat men in de Kerk het
geestelijke van het kerkrechtelijke afscheidt, en de regeering der kerken
aan de Overheid trekt, om aan de Opzieners alleen de geestelijke macht
van leerbepaling te laten. Het eerste koos de Hiërarchie, het tweede
diende de Caesaropapisten, op deeling wierpen het de Arminianen.
Doch hiermede is de zaak niet afgedaan. Er moet onderzocht of de
grondvoorstelling van de Christusregeering, die bij dit alles het uitgangs-
punt vormt, de juiste is. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat onze
Formulieren van Eenigheid haar allerminst begunstigen. Als in onze Be-
lijdenis en in onzen Catechismus gehandeld wordt van het Voorzienig bestel
en bestuur aller dingen, spreekt noch de Belijdenis in Art. 13, noch de
Catechismus in vraag 27 ook maar niet één woord van de Christusregeering,
doch uitsluitend van het doen Gods. In het schoone antwoord op vraag 27
wordt ons de Voorzienigheid gepredikt als „de almachtige en alomtegen-
woordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde nog onderhoudt en
regeert." Zelfs is de indeeling in den Catechismus een zoodanige, dat eerst
in de llde Zondagsafdeeling van God den Zone wordt gehandeld, nadat de
leer der Voorzienigheid vooraf geheel is afgedaan. Li de Belijdenis is het
niet anders. En komen we nu toe aan de Ambten van den Middelaar, dan
legt ook de Catechismus zeer zeker nadruk op zijn Koninklijk ambt, maar
zegt er alleen dit van, dat de Middelaar gezalfd is tot onzen eenigen Koning,
die ons met zijn Woord en Geest regeert en bij de verworven verlossing
beschut en behoedt." En dit regeeren wordt in antwoord 32 nader zoo toe-
gelicht, „dat ook wij hiernamaals met Jezus over alle schepselen regeeren
zullen." Ook in Art. 26 van onze Belijdenis wordt van „de macht en het
aanzien" van Jezus alleen gesproken als middel om ons te beschutten tegen
onze vijanden, en wordt de hoofdgrond van onzen troost daarin gezocht,
dat hij den Vader voor ons bidt, en dat zijn bede altoos verhoord wordt.
In Art. 36, waarin gehandeld wordt over de sfeer van het burgerlijk leven,
wordt de naam van Christus eerst in verband met de Kerk genoemd, en
de macht der Overheid rechtstreeks van God afgeleid. En wel wordt in
de 19de Zondagsafdeeling van den Catechismus gezegd, dat het Christus is
„door wien de Vader alle dingen regeert", maar dit wordt in het antwoord
KERK EN STAAT. 26. 275
op vraag 51 toch weer teruggebracht tot het doel, om de verlosten „met
zijn macht tegen vijanden te beschutten en te bewaren".
Men kan dus niet zeggen, dat de voorstelling, alsof na Jezus' hemelvaart
het Voorzienig bestuur van God Drieëenig tijdelijk geschorst en op den
Middelaar overgedragen ware, in onze Formulieren van Eenigheid ook
maar eenigen steun vindt. Eer het tegendeel. Waar sprake is van het
bestuur der gansche schepping wordt, zoo vóór als na de hemelvaart,
altoos op de majesteit van het Goddelijk wezen teruggegaan, en nooit de
majesteit van den Middelaar daarvoor in de plaats geschoven. Ëfèt zitten
van den Middelaar aan Gods rechterhand wordt nooit voorgesteld als een
zaakwaarneming, waardoor Christus van nu af doen zou wat God vroeger
deed, en nu tijdelijk ophield te doen. Van den Christus daarentegen wordt
alleen in verband met de particuliere genade in het groote Verlossings-
werk gesproken; en zoo hij bekleed is met macht over alle dingen, en de
Vader alle dingen door Hem regeert, wordt dat altoos in verband gebracht
met de beschutting en bescherming der verlosten bij de verworven en ge-
schonken verlossing. Overdracht van majesteit zou elk gebed van Jezus tot
den Vader uitsluiten. Wie het zelf doet, bidt niet tot Hem die het ophield
te doen. En toch wordt die voorbede van Jezus steeds als het groote
instrument van onze behoudenis op den voorgrond gesteld.
Het loont de moeite, dit in bijzonderheden aldus uit onze Formulieren
van Eenigheid aan te toonen, omdat er over een artikel (36) uit die Formu-
lieren gehandeld wordt, en het niet aangaat art. 36 op een wijze te ver-
klaren, die in botsing zou komen met de doorgaande voorstelling van de
macht van den Middelaar, die ons in de Formulieren gegeven wordt. Toch
klemt het nog sterker, dat de Schrift zelve evenmin van zulk een tijdelijke
non-activiteit van den Vader, als we nogmaals met eerbied zoo spreken
mogen, ook maar iets weet. Jezus heeft niet eerst bij zijn hemelvaart ge-
zegd: Nu zal mij alle macht in hemel en op aarde gegeven worden, maar
reeds lang vóór zijn sterven, toen hij Chorazin, Bethsaida en Kapernaüm
hun vreeslijk lot profeteerde, sprak hij het stellig uit, niet dat hij alle
macht straks ontvangen zou, maar hij zei toen reeds: „Alle dingen zijn mij
overgeven van mijn Vader" : En niettegenstaande Jezus derhalve toen reeds
uit die machtsvolkomenheid sprak, wijst hij toch bij alle vraagstukken van
de Voorzienigheid steeds op den Vader en nooit op zichzelven. „Weest niet
bezorgd, want uw Vader weet dat gij alle deze dingen behoeft". Geen haar
kan van uw hoofd vallen zonder den wil mijns Vaders". Pilatus heeft wel
macht, maar geen andere macht dan die aan hem van God gegeven is;
want er staat van boven, en Jezus zelf was toen nog op aarde. En als we
de geschriften der apostelen openslaan, vinden we daar evenzoo, in Kom 1 3
276 KERK EN STAAT. 26.
dat er geen macht is dan van God, en dat daarom alle macht die er is,
moet gehoorzaamd worden. Die God, die alleen onsterfelijkheid heeft en
een ontoegankelijk licht bewoont, wordt genoemd de Koning der Koningen
en de Heere der heeren. We hebben ook nu nog Gode in alles te danken.
Het is de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus die zélf ons
heiligt. Uit God, door God en tot God zijn en blijven ook nu nog alle
dingen. En het is Gode, aan Wien deswege moet worden toegebracht de
lof, de eere en de aanbidding. En wel wordt in 1 Cor. 15 : 27 gesproken
van een Koninkrijk, dat Christus weer aan God en den Vader zal over-
geven, maar dit sluit zoo weinig in den daaraan voorafgaanden tijd de
regeering van God zelf uit, dat er veeleer bijstaat, hoe het de Vader is
Die zelf „alle vijanden aan zijn voeten onderwerpt." Iets waarbij tevens
zij opgemerkt, dat de Middelaar in heel de apostolische Schrift, ook terwijl
Hij aan Gods rechterhand zit, onze Voorspraak blijft, die „leeft om voor
ons te bidden", en door wiens gebed ons alle zegen toekomt. Ook hier dus
de uitwerking van hetgeen Christus, ons ten goede, doet, altoos afhankelijk
gesteld van de almachtigheid Gods.
Met deze verwijzing naar onze Formulieren, en haar gegrondheid in de
Heilige Schrift, konden we volstaan, om elke gevolgtrekking, die men uit
een hiermede strijdige voorstelling van de Christusregeering tegen ons
wil maken, af te weren. Toch verhelen we ons niet, dat hiermede het
klare inzicht in de hier geldende verhoudingen nog niet verkregen is. Het
koningschap van den Verlosser behoort tot die ingewikkelde leerstukken,
die nog nimmer scherp genoeg ontleed zijn; en het is opmerkelijk, hoe
onze Geloofsbelijdenis wel breed het priesterlijk ambt van den Middelaar
uiteenzet; maar over zijn koninklijk ambt nagenoeg zwijgt. Men kan alzoo
niet zeggen, dat onze kerken reeds tot genoegzaam helder bewustzijn zijn
gekomen omtrent de beteekenis der woorden, dat alle macht in hemel en
op aarde aan Jezus is gegeven, omtrent zijn zitten ter rechterhand Gods,
en omtrent het overgeven van het koninkrijk aan God en den Vader in
de voleinding der eeuwen. Bij het indenken van hetgeen ons hieromtrent
geopenbaard is, loopen we telkens gevaar, om in den Middelaar den tweeden
Persoon der heilige Drieëenheid uit het oog te verliezen, en tusschen God
en zijn Christus een scheiding te maken die niet mag. En toch, juist uit
het maken van die ongeoorloofde scheiding kwam zoowel de voorstelling op,
dat het regiment Gods thans rustte, en we dus alleen met het regiment
van den Christus zouden te doen hebben, als de even verkeerde denkwijze,
die de macht van den Middelaar beperkt tot geestelijke invloeden op de
harten der geloovigen. Toejuiching zal daarom elke poging verdienen, die
er naar streeft om dit ingewikkelde leerstuk door nauwkeurig Schrift-
onderzoek en dogmatische synthese tot meerder helderheid te brengen.
Aan zulk onderzoek bestaat behoefte, al zou het misplaatst zijn, zoo wij
KERK EN STAAT. 26. 277
hier zoodanig breed onderzoek wilden inlasschen. Voor het hier beoogde
doel was het voldoende, de voorstelling van een Christusregeering, die de
Godsregeering tijdelijk stil liet staan, als in strijd met de Schrift, en op
grond hiervan ook met onze Formulieren van Eenigheid, buiten het geding
te plaatsen.
Voor de zaak zelve bepalen we ons daarom tot het trekken van enkele
groote lijnen. De Schrift leert ons de ontwikkeling van al wat bestaat
in zijn historisch verloop opvatten, als beheerscht door de organische be-
trekking waarin het tot ons menschelijk geslacht staat. Ze stelt ons de
ontwikkeling van dat menschelijk geslacht voor, als beheerscht door de
herboren menschheid. En ze leert ons steeds, dat die herboren menschheid
op haar beurt beheerscht wordt door den Christus. Zoo culmineert het
alles in den persoon des Verlossers, en tegelijk in dien Verlosser als het
Woord dat bij God en God was, den Middelaar van het Scheppingswerk.
Nu staat de voortgang van deze uitwendige voleinding in nauw verband
met den loop der historie in het gemeene leven. Dit geldt zoowel van elk
geloovige, als van een Kerk, en van de Kerk in het gemeen. Gelijk er
samenhang is tusschen ziel en lichaam, zoo ook is er samenhang tusschen
uw uitwendig en uw geestelijk leven, en zoo ook tusschen de ontwikkeling
van het Koninkrijk der hemelen en den voortgang van de historie in de
burgerlijke sfeer. Zal nu de geestelijke ontwikkeling, gelijk ze in Christus
als het Hoofd der Gemeente gewaarborgd is, ongestoord doorgaan, dan moet
ook het gemeene leven der wereld zich daarmede in zulk een harmonie ont-
wikkelen, dat het alles aan den voortgang van het Koninkrijk der hemelen
dienstbaar wordt. Niets in het providentieel bestel kan dan aan het genade-
werk van den Heiligen Geest in den weg staan. En het providentieel bestel,
én het geestelijk regiment moeten dan uit één gedachte vloeien, moeten
één lijn volgen, moeten steeds hand in hand gaan. Die eenheid moet in
Christus gegeven zijn, en, daar hij zelf God is, ook in zijn God-menschelijke
energie tot uiting komen. En dat nu is het, wat in het zitten van den
Christus aan de Rechterhand Gods beleden wordt. Niets, niets wat voor
de voleinding van het Koninkrijk der hemelen onmisbaar is, den Middelaar
onthouden. Hem is dit alles gegeven, in hemel en op aarde, geheel onver-
schillig of het enkele personen dan wel geheele volken, natuurkrachten of
engelen betreft; maar zulks altoos in dien zin, dat dit alles instrumenteel
dienst doe, om het Koninkrijk der hemelen te doen komen; en wel zoo, dat
de Zoon des menschen de uitwerking altoos afbidt van die Almachtigheid
Gods, waarin Hij zelf als de Zone Gods deelt.
278 KERK EN STAAT. 27.
XXXIX.
KERK EN STAAT.
27.
Doch Jezus zeide : Verbiedt hem niet ; want er is niemand,
die eene kracht doen zal in mijnen naam, en haastelijk van
mij zal kunnen kwalijk spreken. Want wie tegen ons niet
is, die is voor ons. Markus 9 : 39, 40.
Uit het voorafgaande zal het duidelijk zijn, hoe het absolute standpunt
formeel alleen door de Roomsche kerk op in elkaar sluitende wijze is uit-
gewerkt, maar hoe het noch van Roomsche noch van Protestantsche zijde
voor practische doorvoering bruikbaar is gebleken; en dat wel hierom,
omdat de ontwikkeling van het leven in haar historisch verloop, niet bij
de eenvormigheid kan blijven staan. Bij elke levensontwikkeling onder
menschen is er wel eenheid door eenvormigheid in den aanvang, en blijft
het einddoel eenheid door harmonie van het verscheidene; maar op heel
den langen weg, die van het begin naar het einde van zulk een levens-
ontwikkeling voert, vertoont ze gedeeldheid en veelvormigheid. En zulks
niet alleen om der zonde wil (al is het ontegenzeggelijk dat de zonde de
gedeeldheid op onnatuurlijke wijze verscherpt) maar krachtens de eigen
scheppingsordinantie Gods. Alle proces beweegt zich uit de eenheid van
de kiem, door de splitsing van de stengels, naar de harmonie van de
voltooide plant.
Maar, zoo vraagt men ons met belangstellenden ernst: Indien dat dan
zoo is, loopt ge dan toch niet zeer ernstig gevaar in de neutraliteit van
de mannen der Revolutie te vervallen? Komt ge, zoodoende, niet ten slotte
uit bij twijfelzucht en onverschilligheid? Verliest ge op die wijs niet het
geloof in de zekerheid van uw eigen belijdenis en in de vastheid van uw
levensovertuiging? En overmits deze vraag van het uiterste gewicht is,
mogen we onze uiteenzetting van de verhouding tusschen Kerk en Staat
niet als geëindigd beschouwen, zonder haar, met al den ernst die hier
eisch is, onder de oogen te hebben gezien.
Ten einde nu ook ten deze ons niet in klanken en phrasen te verliezen,
is het voor alle dingen noodig, dat we vaststellen, wie de mannen der
Revolutie zijn, en wat deze mannen der Revolutie onder Neutraliteit ver-
staan. Hoe schel toch deze klanken van Neutraliteit en Revolutie ook
klinken, die klanken op zichzelf wijzen het geding niet uit. Dit zullen
onze tegenstanders onder de minnaars onzer belijdenis ons zelve toegeven.
KERK EN STAAT. 27. 279
Of is het niet zoo, dat geheel hetzelfde verwijt door de Roomsche pleit-
bezorgers tegen hen wordt aangevoerd? Kan niet een ieder het in de
geschriften der Roomsche polemisten lezen, dat de Reformatie in den
grond der zaak de Revolutie was, en dat de groote Revolutie van 1789
slechts het rechtstreeksch gevolg was van 1517? Luther de geestelijke
vader van Voltaire, Calvijn de geestelijke bezieler van Rousseau! Is niet
op alle manier ons van die zijde aangezegd, dat er geen gezag op aarde
te handhaven is, tenzij de bisschop van Rome als de stedehouder van
Christus worde erkend, en dat waar dit gezag wordt losgelaten, een ieder
zijn eigen gezag opricht en alzoo Goddelijk gezag wordt verworpen? Mogen
we nu aan hen, die onder de minnaars onzer belijdenis gelijk verwijt van
revolutionaire woeling tegen óns richten, de vraag stellen, of zij voor dat
verwijt der Roomsche polemisten uit den weg zijn getreden? En indien
niet, gevoelen ze dan zelve niet, dat het tegen ons oproepen van het
spooksel der Neutraliteit en der Revolutie op ons al even weinig indruk
moet maken, zoolang elk nader bewijs voor hun beweren ontbreekt.
Bij soortgelijk geding is het daarom plicht, aanstonds van de woorden
tot de zaken te komen, en zoo ook hier, om zich nauwkeurig rekenschap
te geven van wat de mannen der Revolutie voorwenden, en van wat ze
met hun Neutraliteit bedoelen. Eerst als dat ons helder voor oogen staat,
valt uit te maken, of wat wij voorstaan, hieraan gelijk is, of wel er princi-
pieel van verschilt. Nu staat het èn historisch èn onder ons vast, dat de
mannen der Revolutie in beginsel alle bijzondere openbaring van Gods
wil loochenen; uit de wilsuiting van den mensch heel het gebouw van het
menschelijk leven optrekken; deswege heel het kerkelijk leven als een
overblijfsel van bijgeloof en vooroordeel beschouwen; en zich aldus niet
slechts tegen de Kerk zelve, maar tegen geheel de Christelijke usantie en
levensbeschouwing keeren, ten einde er de humanistische levensbeschou-
wing, die uit het Heidendom opkwam, gedragen door de school, als anti-
kerk, voor in de plaats te stellen. In dat stelsel, en bij dat streven nu,
beteekent Neutraliteit, dat alle geloof en alle kerkelijke openbaring voor
onverschillig wordt verklaard, ten einde het ongeloof te doen zegevieren
en een wetenschap, die uit den wortel van het ongeloof wordt opgetrokken,
als rechter te doen zitten over alle levensvragen. Dat zóó en niet anders
deze Neutraliteit bedoeld is, lijdt geen tegenspraak. Nooit en nergens
hebben de mannen der Revolutie gelijk recht gewild of beoogd. Hun dus-
genaamde neutraliteit diende zich altoos als anti-Clericalisme aan. Iets wat
ten onzent althans nauwlijks behoeft herinnerd te worden, waar een strijd
om de School gestreden is, die, onder neutrale vlag, niet anders dan het
terugdringen van het Christelijk element op de volksschool bedoelde.
280 KERK EN STAAT. 27.
Zal nu iemand beweren, dat het dit is, wat ook wij bedoelen en voor-
staan? Natuurlijk niet. Het is toch openbaar, dat heel ons streven er juist
vierkant tegen in gaat, en er op gericht is, om dat streven in zijn vaart
te stuiten. Dat bedoelt men dan ook niet. Wat men vreest is alleen, dat
wij ongemerkt en zonder er ons zelve van bewust te zijn, voeden wat we
keeren willen, en sterken wat we bestrijden. Niet tegen onze intentie, alleen
tegen de helderheid van ons doorzicht rijst het bezwaar. Gij, zoo zegt men,
wilt toch ook de neutraliteit, want gelijk uw standpunt door u zelve is toe-
gelicht, moet voor de Overheid alles even goed zijn. Gij ook belet de Over-
heid partij te kiezen. Gij wilt, evenzoo als de mannen der Revolutie, dat de
Overheid niet zal uitmaken, welke de ware en welke de valsche kerk is.
Hiertegen nu zij al aanstonds opgemerkt, dat tusschen de Overheid en
de personen die het Overheidsgezag uitoefenen, scherp moet onderscheiden
worden. Die personen staan onder de gemeene wet, die geldt voor al wat
mensch heet, en die wet is, dat een ieder zondaar zich bekeeren zal, en
dat hij, geestelijk licht ontvangen hebbende, zich voegen zal bij de ware
kerk van God. Voor een iegelijk die met overheidsgezag bekleed is, hij zij
keizer of koning, burgemeester of rechter, minister of politieagent, geldt
dit alzoo even onverzwakt als voor ieder koopman of daglooner. Maar
moet er dan geen onderscheid gemaakt tusschen hetgeen geldt voor u als
mensch of als persoon, en hetgeen u als eisch gesteld wordt in uw
qualiteit? Een timmerman, wie hij ook zij, moet zich bekeeren en bij de
ware kerk voegen; maar volgt hier nu uit, dat hij als timmerman in de
kerk komt? Natuurlijk niet. Wel geldt voor hem ook als timmerman de
eisch, dat hij zijn taak ernstig opvatte, eerlijk en getrouw met zijn patroons
en werklieden omga, en zijn talent bezige om in zijn ambacht het beste
te leveren, wat daarin geleverd kan worden; maar dit alles zegt alleen,
dat zijn Christelijke belijdenis ook op zijn burgerlijk leven verheffend in-
werkt, om de gaven der Gemeene gratie te beter tot haar recht te doen
komen. In gelijken zin nu zeggen ook wij, dat wel elk overheidspersoon
als mensch geroepen is zich te bekeeren en zich bij de ware kerk te
voegen, maar dat het Overheidsgezag als zoodanig óók bij de bekeerden
tot den kring van het burgerlijke leven en dus tot de sfeer van de Gemeene
gratie blijft behooren, zoodat de Christelijke belijdenis in den Overheids-
persoon geen ander effect heeft, dan om hem op dit terrein zijn piichten te
getrouwer, te ernstiger en te gelukkiger te doen vervullen. Een regiments-
commandant zal als persoon tot den Heere bekeerd kunnen zijn, en ook
als persoon de ware kerk moeten verkiezen en de valsche kerk moeten
tegenstaan; maar hij kan en mag dat niet doen als commandant van de
KERK EN STAAT. 27. 281
troepen die onder hem staan. Spreekt hij een soldaat in het particulier,
dan zal hij hem mogen wijzen op de dwaling van andere kerken; maar
als de Zondag aanbreekt, mag hij de Roomsche, Luthersche of Doopsgezinde
soldaten niet commandeeren om naar de Gereformeerde kerk te gaan.
Zoo is het met een commandant aan boord van een oorlogsschip. Zoo is
het met den Directeur van een hospitaal. Het zou eenvoudig misbruik van
gezag zijn, indien wie macht over menschen heeft, die macht aanwendde
om hen met geweld te dwingen naar zijn kant. Zal men nu zeggen, dat
daarom zulk een kolonel, zulk een kapitein ter zee, of zulk een directeur
zich neutraal houdt, geen voorkeur heeft, en het beginsel der Revolutie
huldigt? In het minst niet. En dat wel om de eenvoudige reden, dat men
slechts dan in slechten zin neutraal is, als men partij kiezen moet, en dit
uit onverschilligheid nalaat.
Neutraliteit kan een ondeugd zijn, maar is even dikwijls een deugd. Er
kan in neutraliteit plichtsverzuim schuilen, maar even dikwijls plichtsbe-
trachting. Als er een oorlog uitbreekt tusschen Rumenië en Bulgarije,
of tusschen Servië en Montenegro, dan zou het een misdaad zijn, zoo
onze Regeering zich niet neutraal hield. Het volkenrecht heeft in zulk
geval de plichten der neutralen dan ook steeds scherper zoeken te be-
lijnen; en niemand denkt er aan, in zulk een constellatie de neutraliteit
van derden als iets verkeerds te veroordeelen. En een schuldig karakter
neemt zulk een neutraliteit dan eerst aan, als er een hooger beginsel in
het spel was, dat tot partijkiezen noodzaakte, en zoo men dan toch den
moed en de offervaardigheid miste, om voor het bedreigde volk in de bres
te springen. Wanneer, toen Transvaal werd bedreigd, de Oranje-Vrijstaat
zich neutraal had gehouden, zou de neutraliteit, en zeer terecht, aan deze
republiek als schuld zijn aangerekend. Juist zooals de volksconsciëntie het
als schuld aan de groote mogendheden aanrekent, dat ze, laf en beginsel-
loos, geen protest lieten hooren, toen Engeland zich opmaakte om de twee
Zuid-Afrikaansche republieken te verpletteren.
Evenzoo staat het met de binnenlandsche aangelegenheden van andere
Staten. Als er een partijstrijd op onze grenzen in een naburig land woedt,
past het ons niet ons daarin te mengen. Daartegenover hebben wij ons
strikt neutraal te houden. Niet neutraal te zijn, ware hier plichtverzaking.
Als daarentegen in China de barbaarschheid van het heidendom zich tegen
al wat Christen heet keert, om de Kerk van Christus uit te moorden,
dan houdt deze regel op te gelden, en is interventie plicht geworden. De
neutraliteit, in het eerste geval geboden, wordt in het tweede geval schuldig
verzuim. Even schuldig verzuim als Europa zich ten laste liet komen, toen
ze duldde dat de Sultan van Turkije de schrikkelijke Armenische moorden
geworden liet. Uit deze feiten en de daarop toepasselijke regels blijkt
alzoo, dat het enkele roepen van: „Gij zijt voor de neutraliteit!" zonder
282 KERK EN STAAT. 27.
nadere bepaling niets beteekent; dat er tweeërlei neutraliteit is, de ééne
als zonde, de andere als plicht te kenteekenen; en dat eerst nader onder-
zoek beslissen kan, of de neutraliteit, die gij voorstaat en die ge in toe-
passing brengt, lof of blaam verdient.
Voor het onderwerp nu dat ons bezighoudt, hangt dit, wat uw streven
betreft, geheel af van de vraag, of uw neutraliteit haar oorsprong vindt
in vijandschap tegen en onverschilligheid voor de kerk, of wel in liefde
en overtuiging. De mannen der Revolutie hebben de neutraliteit bepleit,
omdat ze vijandig tegen de Kerk van Christus overstonden en haar onder
den voet wilden halen, en dit vond zijn oorzaak in hun volkomen onver-
schilligheid jegens de Waarheid Gods. Wij daarentegen staan onthouding
van partijkeuze voor, omdat onze warme liefde voor de Kerk van Christus
ons noopt alle Overheidsbemoeiing als schadelijk en tegen haar aard in-
gaande af te weren, en zulks niet uit onverschilligheid jegens de waarheid
Gods, maar juist omdat de waarheid Gods dit naar onze vaste overtuiging
alzoo eischt. Wil men ons uit dien hoofde pleitbezorgers der neutraliteit
noemen, we zullen het ons laten aanleunen, omdat neutraliteit zeer dikwijls
plichtsbetrachting en neutraal een eerenaam kan zijn. Zelven daarentegen
zullen we dien naam nooit kiezen, overmits het pas noch zin geeft van
„neutraal" te spreken, als ge tot partijkeuze onbekwaam en onbevoegd
zijt. En overmits ons nu gebleken is, dat de Overheid als zoodanig niet in
staat en niet bevoegd is, om over de verschillen tusschen de onderscheiden
kerken te oordeelen, kan van neutraal hier nooit in eenigen gezonden zin
sprake zijn.
Te minder is de qualificatie van neutraal op het stelsel dat wij voor-
staan toepasselijk, omdat, gelijk men weet, steeds het publiekrechtelijk
karakter der kerk door ons verdedigd en ook in deze artikelenreeks toe-
gelicht is. En toch, dat juist is het punt, waarop de mannen der Revolutie
zich principieel tegen de kerk hebben overgeplaatst. Op hun standpunt
is de religie iets dat ieder voor zichzelf moet weten, een soort private
liefhebberij, waaraan de beschaafde en ontwikkelde lieden niet meer mee-
doen, maar die men aan de onontwikkelde klasse voorshands moet laten.
Doch in geen geval heeft, wat met kerk of religie samenhangt, voor den
Staat eenige realiteit. De Overheid rekent er niet mede. Op het terrein
van het publieke recht rekent de kerk voor niets. Het moge een ver-
eeniging zijn als allerlei andere vereenigingen, maar een eigen positie bezit
de kerk voor de Overheid niet. De neutraliteit, die hier wordt geloofd en
aanbevolen, komt alzoo neer op een terugdringen en wegdringen van de
kerk van het publieke terrein. Dat is alzoo vlak het tegenovergestelde van
wat door ons beleden wordt. Naar onze overtuiging heeft de Overheid de
KERK EN STAAT. 27. 283
Kerk van Christus als een eigen verschijning in het nationale leven te
eeren, en met haar te rekenen, zoo dikwijls aangelegenheden van gods-
dienstigen of zedelijken aard in de wetgeving tot beslissing moeten komen.
Tusschen de mannen der Revolutie en ons bestaat derhalve, gelijk men
ziet, zoo weing overeenstemming en overeenkomst, dat we veeleer in uit-
gangspunt, motief en einddoel op alle punt lijnrecht tegen hen overstaan.
Met hen ons te vermengen of te verwarren, is uit dien hoofde een baar-
blijkelijke ongerijmdheid. En wat, ook afgezien van hun bedoelen, het brand-
merk van neutraliteit betreft, dat zou dan alleen aan ons stelsel kunnen
worden opgedrukt, indien te bewijzen viel, dat partij kiezen van de Over-
heid hier plicht was; iets wat daarom nooit bewezen kan worden, omdat
de Overheid als zoodanig niet geestelijk is, en alzoo onbevoegd is, om te
beslissen en uit te maken, welke verschijning van de kerk de ware en
welke de valsche. Geen beroep op de tijden toen de bijzondere Openbaring
werkte, en geen beroep op Israël in engeren zin kan dit onloochenbare
feit ongedaan maken. Redeneert men van de kerk uit, dan bewijst de
natuur der kerk, dat de Overheid haar niet mag dwingen, of haar vrij-
heid, en daarmee haar levenskracht, gaat te loor. En redeneert men van
uit de roeping der Overheid, dan kan die roeping nooit verder gaan, dan
de gaven strekken, die haar als zoodanig van God beschikt zijn, en daar-
onder behoort het geestelijk licht niet. Dat licht kan schijnen in den
persoon, maar het ambt als zoodanig kan het niet in zich opnemen. Het
staat heterogeen naast de sfeer der Particuliere Genade. Evenmin dus als
men zeggen kan, dat de Waterstaat neutraal is tusschen de Homoeopathie
en de Allopathie, omdat medische kennis niet in den ingenieur als zoo-
danig valt, evenmin kan men beweren, dat de Overheid neutraal is
tusschen de onderscheiden kerkformatiën, eenvoudig omdat in de gaven
voor haar gezag als zoodanig, de geestelijke onderscheiding, die de Heilige
Geest aan de kinderen Gods verleent, niet in is.
Toen de discipelen het zwijgen wilden opleggen aan een man, die tot
het volk over Jezus sprak, zonder bij hun kring te zijn aangesloten, gold
het in den grond der zaak geheel hetzelfde vraagstuk. Er was een formatie
der kerk in den kring van Jezus en zijn discipelen, en die man behoorde
tot die formatie niet, stond er buiten, en volgde den drang zijner roeping
op eigen manier. Natuurlijk had de man het mis. Goed en recht en zuiver
voor God had hij alleen dan gestaan, zoo hij zich bij de formatie van
Jezus' kring had aangesloten. Daarover kan geen geschil bestaan. Hierover
bestond tusschen Jezus en zijn discipelen dan ook geen geschil. Maar wel
hierover, of dien man dat eigen optreden naast de ware Kerk al dan niet
moest worden belet, en of hem al dan niet het zwijgen moest worden op-
284 KEEK EN STAAT. 27, 28.
gelegd. Dat meenden metterdaad de discipelen. Zoo oordeelden ze allen
zonder onderscheid ; en het was Johannes, die zoo roerend over de Christe-
lijke liefde schreef, die tot Jezus kwam en zeide: „Meester, wij hebben
een man gezien die de duivelen uitwierp in uwen naam, en u niet volgt;
en wij hebben het hem verboden, omdat hij ons niet volgt." En wat zegt
Jezus nu? Antwoordt Jezus, dat ze wel hebben gedaan, want dat naast
de ware formatie der Kerk geen afwijkend optreden mag worden geduld?
Integendeel, Jezus zegt tot zijn discipelen: Verbiedt hem niet. Jezus keurt
dus hun absolutisme af, en stelt daartegenover den stelregel, dat wie niet
tegen hem is, voor hem is. In de Kerk geldt de regel : Wie niet voor mij
is, is tegen mij. Maar op het publieke terrein stelt Jezus dezen anderen
regel, dat ieder die niet tegen hem is, voor hem arbeidt.
Zal men nu daarom zeggen, dat ook Jezus neutraal was, en dat Jezus
het standpunt der mannen van de Revolutie innam? Men gevoelt, dit ware
heiligschennis. En toch, in den grond der zaak gold het hier dezelfde
tegenstelling. De discipelen waanden, dat ook op het publieke terrein
alleen hij meetelde, die tot den heiligen kring, of wil men, tot de ware
kerk behoorde, en dat er een macht moest zijn, om aan dengene die hier-
toe niet hoorde, het zwijgen op te leggen. Onze Heiland daarentegen be-
strijdt en verwerpt zulk een denkbeeld, als in strijd met de wet van zijn
koninkrijk. Niet dien man verbiedt Jezus te spreken, maar hij verbiedt
zijn jongeren hem het spreken te verbieden.
KERK EN STAAT.
28. (Slot.)
Dorft iemand van nlieden, die eene zaak heeft tegen een
ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor
de heiligen? 1 Cok. 6:1.
Aan het einde van onze uiteenzetting toegekomen, vatten we duidelijk-
heidshalve het gevondene, althans wat de hoofdpunten aangaat, in korte
trekken saam.
1. Artikel 36 van onze Belijdenis moet historisch, en mag niet opportunis-
tisch worden uitgelegd. Dit artikel onderstelt, in overeenstemming met de
theorie die in de middeleeuwen gold, en nóg door Rome wordt gehand-
KERK EN STAAT. 28. 285
haafd, dat er slechts ééne kerk bestaat en bestaan kan ; dat wat daarnaast
opkomt, zich valschelijk alzoo noemt; en dat de Overheid geroepen is,
desnoods met het zwaard, die ééne kerk te beschermen, en niet alleen de
afgoderij, maar ook allen valschen godsdienst uit te roeien.
2. Bij de verhouding tusschen Kerk en Staat, komt de kerk voor als
instituut en niet als organisme.
3. Beide, het instituut van de Kerk en het instituut van de Overheid,
bestaan om der zonde wil. Had de eerste mensch volhard in den staat
der rechtheid, er zou nooit een zelfstandig instituut der Kerk, en nooit
een Overheid geweest zijn. Het vaderlijk gezag alleen komt uit de schep-
ping op, het Overheidsgezag is van latere instelling. Men kan dit ook
zóó uitdrukken, dat het vaderlijk gezag, en daarmede samenhangend het
patriarchale familiegezag, met insluiting van het maritale gezag, organisch
van natuur zijn; het Overheidsgezag daarentegen en het Kerkelijk gezag
mechanisch. Organisch duidt hierbij datgene aan, wat uit het leven zelf,
gelijk dit naar de scheppingsordinantie bestaat, opkomt ; mechanisch daaren-
tegen datgene, wat op kunstmatige wijze in dit leven is ingeschoven. Zoo
is organisch de tand die vanzelf aan het gebit van het kind uitgroeit;
mechanisch de kunsttand, die later in het verstoorde gebit wordt ingezet.
Organisch zich bewegen, is het loopen op onze twee natuurlijke beenen;
mechanisch het gaan op twee krukken, als de beenen hun dienst weigeren.
4. Hoezeer beide instituten, zoowel dat van de Kerk als van de Overheid,
om der zonde wil ingesteld, en dus mechanisch van natuur zijn, zoo ver-
schillen toch beide principieel hierin, dat de Overheid een instituut is van
de Gemeene gratie, de Kerk daarentegen een instituut van de Particuliere
genade. Hieruit volgt, dat de Overheid onder alle volken bestaat zoolang
er volken optraden, de Kerk daarentegen als zelfstandig instituut eerst
sedert den Pinksterdag. Wel is de Kerk als organisme er van het Paradijs
af geweest, maar niet als zelfstandige instelling. Dat werd ze eerst door
de uitstorting van den Heiligen Geest, na in den kring van Jezus en zijn
discipelen te zijn gepraeformeerd.
Dit nu brengt met zich, dat in de Gemeene Gratie al datgene gegeven
moet zijn, wat voor het instituut der Overheid als onmisbaar vereischte
gevorderd wordt; alsmede, dat de Christelijke religie wel ook voor de
Overheid den wil Gods in de Gemeene gratie verheldert, maar nooit aan
de Overheid een soteriologisch karakter leent; iets wat met den aard van
haar instelling in strijd zou zijn. De Overheid is en blijft een instelling
voor onze aardsche huishouding en vindt haar einddoel in deze bedeeling;
de Kerk is en blijft een instelling voor het Koninkrijk der hemelen, en
vindt haar einddoel in hetgeen aan de overzijde van het graf ligt.
286 KERK EN STAAT. 28.
5. In Christus vinden Overheid en Kerk haar hoogere eenheid, in zoo-
verre de Zone Gods tegelijk Middelaar is én voor het natuurlijk én voor
het kerkelijk leven. Hij is Scheppingsmiddelaar en Verlossingsmiddelaar,
maar elk dezer twee op een andere wijze, in andere orde en uit anderen
hoofde; en wie beide verwart, gaat tegen de Heilige Schrift in.
6. De twee instellingen van de Overheid en van de Kerk dienen beide
de eere Gods en der menschen heil, maar elk op eigen wijze. De Overheid
door dwang, geweld en den sterken arm; de Kerk door het wekken van
overtuiging, door belijdenis en door geestelijken invloed. Beide zijn gebonden
aan den geopenbaarden wil van God, gelijk die kenbaar is uit de natuur,
uit de historie, uit de Heilige Schrift, en uit de verlichting des Heiligen
Geestes; doch elk aan den wil Gods, gelijk die geopenbaard is voor haar
eigen levensterrein.
7. Hetgeen in de Heilige Schrift geopenbaard is over de verhouding van
het burgerlijk en godsdienstig leven in den patriarchalen tijd en onder
Israël, is niet dan bij derde van vergelijking toepasselijk op de verhouding
tusschen de Overheid en de Kerk als zelfstandig instituut. De patriarchale
verhouding vóór Mozes, en de nationale verhouding onder Israël, droeg
een buitengewoon karakter, dat zonder meer niet van toepassing is op de
toestanden, die ontstonden nadat de bijzondere Openbaring voltooid was.
Dies kunnen ze noch mogen ze regel stellen voor de verhouding van de
Overheid tot de Kerk als zelfstandig instituut, overmits zulk een zelfstandig
kerkelijk instituut destijds nog niet bestond.
8. In de Evangeliën en in de Apostolische brieven, in de Handelingen
en in de Openbaring van Johannes, wordt niet met één enkel woord op
plicht tot inmenging van de Overheid in de kerkelijke aangelegenheden
gedoeld of gezinspeeld. Veeleer worden in geheel het Nieuwe Testament
de sfeer der Overheid en de sfeer der zelfstandige Kerk, als twee in aard,
karakter, bestaanswijs en doel geheel onderscheiden sferen, voorgesteld.
Het woord van Jezus tot Pilatus is hier beslissend: „Mijn koninkrijk is niet
van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden
mijne jongeren voor mij gestreden hebben, maar nu is mijn koninkrijk niet
van hier." Wel worden plichten aan de belijders van Jezus jegens de
Overheid opgelegd, maar met niet één woord eene verplichting aan de
Overheid tot het zich partij stellen, wat voor het kerkelijk terrein aangaat.
Wel wordt in sterke bewoordingen ons aangezegd, dat de Overheid de ware
belijders van Jezus vervolgen zal; nergens dat ze deze met haar gezag
heeft te dekken. Voor alle beroep op de Heilige Schrift ten deze, verwijst
men dan ook uitsluitend naar het Oude Testament; en juist wat deswege
KERK EN STAAT. 28. 287
in het Oude Testament voorkomt, kan onder de bedeeling des Nieuwen
Verbonds op de kerk als zelfstandig instituut niet van toepassing zijn.
9. Evenals elke menschelijke levensopenbaring is ook de kerk begonnen
met op te treden in volstrekte eenheid ; maar evenals elke andere mensche-
lijke levensopenbaring, is ook zij onderworpen aan de wet der ontwikkeling.
Deze wet der ontwikkeling nu stelt op alle terrein van leven den regel,
dat deze ontwikkeling ga door splitsing en door daaruit geboren strijd. Wat
begint en moet beginnen met eenvormig te zijn, gaat bij hooger ontwikke-
ling altoos en naar Gods ordinantie in veelvormigheid of pluriformiteit
over. Zoo is het in het leven van de plant, van het dier, en, op menschelijk
terrein, in het gezin, in het geslacht, in het bedrijf, in de kunst, in de
wetenschap, in het staatkundig leven, en zoo ook in het leven der kerk.
Menschelijke zonde, dwaling en verkeerdheid, moge deze splitsing en strijd
noodeloos verscherpen, maar in beginsel is deze splitsing een noodzakelijke
werking van de door God gestelde levensordinantie. Eerst heeft de massa
der menschen, hetzij als stam, als volk of als kerk, slechts één leven, één
besef, één denkwijze, één levensbestaan, één wijze van uiting, één ideaal.
Bij voortgaande ontwikkeling daarentegen begint zich de persoonlijkheid te
doen gelden en treedt het massale meer op den achtergrond. Verschil van
ras, stam, nationaliteit, hemelstreek, usantie en verleden, brengt teweeg,
dat zich verschillende vormen in het eerst eenvormige leven beginnen te
vertoonen, en ten slotte worden hieruit verschillende rassen, verschillende
scholen en richtingen, verschillende menschelijke bestaanswijzen geboren,
die ook voor het kerkelijk leven onderscheiden en uiteenloopende eischen
stellen. Dientengevolge nu moet ook de Kerk, die organisch één blijft, zich
institutair in onderscheidene en uiteenloopende formatiën openbaren.
10. Deze openbaring van de kerk in veelheid van formatiën, poogde
reeds lang vóór de Reformatie door te dringen, en drong reeds door in
de zelfstandige formatie van de oude Engelsche of Culdeïsche, van de
Grieksche, de Armenische, de Koptische kerk enz. In het zuiden en westen
van Europa daarentegen, slaagde de Roomsche hiërarchie er in, om dit
proces tijdelijk te stuiten, tot de Reformatie aan dat proces zijn vrijen
loop hergaf. Toch kon eerst nadat de kruitdamp van dezen strijd was
opgetrokken, de doorbreking van het proces tot het bewustzijn door-
dringen. Vandaar dat ook de Reformatoren, nog in de Roomsche eenheids-
idee bevangen, zich aanvankelijk niet anders voorstelden, of de Roomsche
Hiërarchie zou worden vernietigd, en de vrijgemaakte kerken zouden als
nieuwe eenheid zich openbaren. Dogmatisch hebben zij daarom de Roomsche
eenheidsidee nog bepleit, en in hun ijver het ondenkbare beproefd, om de
gebroken eenheid te herstellen.
288 KERK EN STAAT. 28.
11. Dit pogen is mislukt en moest mislukken. Die eenheidsidee toch was
niet opnieuw te verwezenlijken, tenzij men ze opnieuw omzette in een
clericale hiërarchie. De Roomsche eenheidsidee was zonder het instrument
eener clericale hiërarchie niet te verwezenlijken, gelijk ze dat nu nog niet
is. Wie zich ten deze op het Roomsche standpunt plaatst, moet dan ook
tot de Roomsche organisatie terugkeeren, maar zou juist daardoor tegen
de wet van het ontwikkelingsproces, die ook voor het kerkelijk leven geldt,
ingaan. De feiten spreken dan ook zoo sterk, dat eer de Reformatie één
eeuw had doorgewerkt, meerdere kerkgroepen met een eigen belijdenis en
een eigen kerkorganisatie naast elkander kwamen te staan; een proces van
splitsing, dat zich sinds dien tijd nog steeds heeft voortgezet.
12. Zoolang de Kerk, als zelfstandig instituut, in eenheid van formatie
optrad, kende de Overheid sedert Constantijn slechts één kerk, ontzegde
aan alles wat niet tot die Kerk behoorde, bestaansrecht, en begiftigde die
kerk op milde wijze. Toen daarentegen de pluriformiteit der Kerken door-
brak, kwam de Overheid voor een geheel nieuwen toestand te staan, dien
zij, zoo min als de kerken zelve, van stonde aan met helderheid doorzag.
Ook de Overheid was dusver aan de eenheidsidee der Kerk gewend; het
bestaan van slechts één Kerk vereenvoudigde haar bemoeiing; en zoo
koos ze aanvankelijk op onderscheidene wijzen voor de éénheid van het
kerkelijk instituut tegen de pluriformiteit partij. Ze deed dat, voorzoover
ze met de Roomsche hiërarchie één lijn trok, door te vuur en te zwaard
de kerken der Hervorming te vervolgen; maar ze deed dit ook in landen,
waar de Reformatie ingevoerd werd, door zich voor één der Kerken te
verklaren, en de anderen hoogstens te dulden. Iets waaruit een Caesaro-
papisme in velerlei vorm ontstaan is, evenwel zoo, dat de Overheid overal
een nationale kerk, een landskerk, een staatskerk, een volkskerk, als de
eenige waarmede zij te rekenen had, erkende.
13. Hierdoor is de vrijheid der kerken te loor gegaan. Ze werden een
tak van Staatsdienst, met privilegiën begunstigd, maar aan de macht van
den Souverein onderworpen. Haar vrije, zelfstandige ontwikkeling werd
belemmerd. Hier te lande mochten geen Generale Synoden meer saam-
komen, en na den schijntriomf van 1619 is de vrijheid, en daarmee de
ontwikkeling en de rijke levensopenbaring onzer kerken ten slotte geheel
te loor gegaan, tot ten leste koning Willem I op geheel onwettige wijze
de kerken in de boeien sloeg, waaruit al onze latere ellende, onze deeling,
en onze machteloosheid geboren is.
14. De oorzaak van deze door de Overheid over ons gebrachte ver-
woesting, ligt niet in toevalligheden of in iets bijkomstigs, maar in het
verkeerde stelsel als zoodanig. Het zuiverder of onzuiverder karakter van
KERK EN STAAT. 28. 289
een kerkelijk instituut kan alleen geestelijk onderscheiden worden, en voor
die geestelijke onderscheiding mist de Overheid het orgaan. De personen
der Overheid moge geestelijk licht hebben ontvangen, de Overheid als
instituut bezit dit licht niet. Dienvolgens is zij, waar nieuwe kerkelijke
instituten naast elkander optreden, onbekwaam en buiten staat, om de
waardij van dezen ie beoordeelen. Ze is ten deze tot oordeelen onbevoegd,
en mag het niet doen. Dit zelve gevoelende, is zij toen uitwendige eischen
van Statuut enz. gaan stellen, die, aan het burgerlijke vereenigingsleven
ontleend, op de kerk waartoe verreweg de meesten krachtens geboorte
behooren, niet van toepassing waren; en zoo is het verderfelijke collegiale
stelsel tot wet verheven; een wet, waaronder alle Protestantsche kerken
in alle landen nog altoos zuchten.
15. Zal derhalve het kerkelijk leven tot nieuwe, krachtige en vrije ont-
wikkeling komen, dan moeten de kerken zelve beginnen, met te breken
met het valsche stelsel; welbewust in de van God gestelde wet der ont-
wikkeling, die de wet der pluriformiteit is, inleven; en zoo een communis
opinio doen geboren worden die aan de kerken haar vrijheid hergeeft.
En hiertoe nu zullen de kerken nooit bekwaam zijn, zoolang ze weigeren
in hoofdzaak uit eigen middelen te leven, en niet den moed hebben om,
door het brengen van het offer van alle persoonlijk en geldelijk voordeel,
haar volle onafhankelijkheid te herwinnen.
16. Moet op die wijze gebroken worden met het valsche, tevens prac-
tisch onhoudbare, en tegen Gods ordinantie ingaande eenheidsstelsel, en
dientengevolge alle voordeel worden prijsgegeven, dat de gunst der Over-
heid in haar dwangstelsel verborg, hier staat tegenover, dat de kerken,
dank zij het veldwinnend constitutioneele Staatsrecht, zich een koninklijken
weg geopend zien, om ook op het Staatsieven in te werken, door het
systeem van Volksvertegenwoordiging. De beginselen toch, waarvan zij de
draagsters zijn, zullen zij door catechisatie en prediking onder de burgers
veld doen winnen, en zoo door haar leden als burgers haar invloed ook op
het terrein van het volksleven doen gelden.
17. Met het beginsel der Fransche Revolutie heeft dit standpunt niets
gemeen. Krachtens het beginsel van 1789 wordt alle kerk beschouwd als
een vijandige macht, die ten onder moet worden gebracht; krachtens ons
beginsel is ze een goddelijke instelling, die in de door God haar verleende
geestelijke vrijheid kracht moet zoeken, en volgens de door God aan alle
menschelijke levensuiting gestelde ordinantiën zich te ontwikkelen heeft.
De Fransche Revolutie beoogde den ondergang der kerken, het door ons
beleden beginsel strekt, om ze uit de broeikas naar het open veld uit te
dragen, en in die sterkende, frissche atmosfeer tot hooger bloei te brengen.
IIL 19
290 KERK EN STAAT. 28.
18. Dit stelsel is niet dat der neutraliteit. Neutraal kan men zich alleen
houden, ten opzichte van een belang of een beginsel, waarvoor men onder
andere omstandigheden de verantwoordelijkheid draagt; niet ten opzichte
van een belang of een beginsel, dat geheel buiten onze levenssfeer ligt.
Een kerk kan niet neutraal zijn ten opzichte van den handel, de scheep-
vaart of den landbouw; eenvoudig omdat ze als kerk met deze uitingen
van het volksleven niets te maken heeft.
19. Evenmin wordt door dit stelsel der pluriformiteit de waarheid aan
sceptisch indifferentisme prijs gegeven. Absoluut is de waarheid alleen
in voorwerpelijken zin; bij toeëigening en persoonlijke overtuiging kan
de onderwerpelijke belijdenis nooit geheel haar subjectief karakter ver-
loochenen ; en het subjectieve is nooit absoluut en kan het niet zijn, over-
mits niet één eenig mensch alle tinten die in het witte licht schuilen, in
zich vereenigt. Daarentegen brengt juist dit persoonlijk-subjectieve karakter
der overtuiging teweeg, dat men hetgeen men belijdt, te vastiger, te
inniger, te vuriger belijdt, zoodat alle twijfelzucht hier is uitgesloten. En
evenzoo heeft de pluriformiteit tengevolge, niet, dat men tegenover zijn
kerk onverschillig komt te staan, maar omgekeerd, dat men te inniger en
te vaster overtuigd is, dat de kerk waarvan men zelf lid is, de zuiverste
institutaire openbaring der kerk is, die zich laat vinden.
20. Vergelijk met wie zich aan de Roomsche eenheidsidee blijven vast-
klemmen, is uit dien hoofde voor ons ondenkbaar. Wie het stelsel der
eenheidsidee, zonder de daarbij behoorende Roomsche organisatie, blijven
verdedigen, houden de vrijheid der kerken tegen, staan aan haar natuur-
lijke levensontwikkeling in den weg, miskennen de van God voor alle
menschelijke levensontwikkeling gegeven wet, doemen zichzelve tot sma-
delijke machteloosheid, gunnen aan het ongeloof in de kerk vrij spel,
en bouwen hun hoop op een Overheid, die in het verleden door haar
inmenging de kerken altoos geschaad heeft, en in de toekomst haar te
dieper vernederen zal, naarmate ze meer te kort schieten in den geloofs-
moed, om fier en welbewust haar vrijheid in Christus te heroveren.
HET HUISGEZIN. 1. 291
XLI.
HET HUISGEZIN.
1.
En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was
zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen
geweest; de zesde dag. Genesis 1:31.
Na de Overheid komt in dit practische deel van het leerstuk der
Gemeene gratie het Huisgezin aan de orde. Niet om volledig de schrif-
tuurlijke openbaring omtrent het Huisgezin, met al wat tot het Gezins-
leven behoort en er uit voortvloeit, tot één geheel ineen te zetten. Ook
het Huisgezin toch, is slechts één der voorwerpen, waarop het licht der
Gemeene gratie valt, en komt hier dienvolgens alleen voor zooverre in
behandeling, als het door dat bijzondere licht beschenen wordt. Het hoofd-
stuk van het Huisgezin zal ons daarom van verre na niet zoo lang op-
houden, als dat van de Overheid. Niet als ware het minder belangrijk,
maar omdat een geschil als over Artikel 36, dat ons bij het vorig hoofd-
stuk tot zoo alzijdige uiteenzetting noodzaakte, ten opzichte van het
Huisgezin onder ons met opkwam.
Bij de bespreking van het Huisgezin nu sta op den voorgrond, dat het
niet, zooals de Overheid, eene instelling is, die eerst uit de Gemeene gratie
opkwam, maar dat het wortelt in de oorspronkelijke scheppingsordinantie.
Dit alles beheerschende verschil moet hier met nadruk in herinnering
worden gebracht, én omdat het zoo telkens uit het oog wordt verloren,
én omdat alle burgervrijheden ter laatste instantie uit dit principieel ver-
schil tusschen den oorsprong van het Huisgezin en den lateren oorsprong
van de Overheid opkomen. Stelt ge u toch een oogenblik voor, dat na den
val eerst de Overheid ware ingesteld, en daarna pas door die Overheid
het Huisgezin, zoo zou ook het Gezinsleven in volstrekten zin aan de
Overheid onderworpen zijn geweest; de Overheid zou er de inrichting van
hebben vastgesteld; en naar de wisselende inzichten van de Overheid zou
ook het Huisgezin in vorm en samenstelling gewisseld hebben. Zelfs zou
het door de Overheid die het instelde, wettelijk kunnen zijn opgeheven.
Het Huisgezin zou geen zelfstandig karakter hebben bezeten, het zou met
geen zelfstandige rechten zijn toegerust geweest. Het huisrecht, om zelfs
een politieagent uit mijn huis te zetten, als ik hem er niet in dulden wil,
zou ondenkbaar zijn geweest. Er zou geen vaderlijk gezag hebben bestaan.
Er zou geen vaste verhouding tusschen man en vrouw hebben gegolden;
292 HET HUISGEZIN. 1.
gelijk men thans dan ook in kringen, waarin men van geen Scheppings-
ordinantie meer afweet, de verhouding geheel wijzigen wil. Kortom, bezat
het Huisgezin geen eigen oorsprong in de Schepping, en ware het evenals
de Overheid eerst later en van terzijde in ons menschelijk leven inge-
schoven, dan ware elk volk in volstrekten zin aan het absolute goedvinden
van den magistraat overgeleverd geweest, en despotisme de levensregel
voor elke natie.
Het is daarom lange jaren een leemte in de prediking, en zelfs een leemte
in het catechisatieonderwijs geweest, dat op dit allesbeheerschend verschil
niet opzettelijk gewezen werd. Het geldt hier één van die grondstellingen
van het leven, die aan elk burger en aan elke burgeresse steeds klaar en
helder voor oogen moeten staan. Alleen wie van die grondstelling diep
doordrongen is, is bestand en gewapend tegen de velerlei vervalschingen,
die thans in de denkbeelden over het gezinsleven insluipen. De ons in-
geschapen dorst naar vrijheid ontaardt als vanzelf in een revolutionair
woelen tegen alle gezag, zoo hij niet in de rechten van het Huisgezin zijn
uitgangspunt vindt. Slapheid in de opvatting van het gezinsleven onder-
drukt de fierheid van karakter, dempt den burgermoed, en voert tot die
slaafsche onderwerping aan het dusgenaamd „algemeen belang," die thans
zelfs bij de zich noemende „vrijzinnigen" zoo diep te betreuren valt. Noch
de man tegenover zijn vrouw, noch de ouders tegenover hun kinderen
staan, zoo deze scheppingsordinantie uit het oog wordt verloren, meer op
een vast en onwrikbaar standpunt; en omgekeerd kan het niet anders,
of de vrouw zoowel als de kinderen moeten, indien ze ontwaren meer
tegenover willekeur dan tegenover een heilige ordinantie te staan, telkens
tornen aan de banden, die alleen in staat zijn, hun een juiste levenspositie
te waarborgen.
Sta het daarom bij geheel deze bespreking van het Huisgezin helder op
den voorgrond, dat het Huisgezin van geheel anderen oorsprong is dan de
Overheid. Dat er buiten zonde, zoo de mensch niet gevallen ware, wel een
Huisgezin, maar nooit een Overheid zou zijn geweest. Dat dienvolgens het
Huisgezin noch zijn oorsprong, noch zijn inrichting, noch zijn levenswet van
de Overheid ontvangt, en dat de Overheid ten deze niet anders doen kan
en mag, dan de zelfstandige rechten van het Huisgezin boeken, erkennen,
en er mede rekenen. En dat, om niet meer te noemen, elk gezin, en in
naam van dat gezin het gezinshoofd, het recht en den plicht heeft, om de
Overheid te weerstaan, zoo dikwijls ze zich verleiden laat, om dit zelf-
standig karakter van het Huisgezin te miskennen of te bedreigen. Als het
Huisgezin in plichtsbetrachting te kort schiet, b. v. in zake de opvoeding,
moge de Overheid geroepen worden om in te springen; maar zoodra het
HET HUISGEZIN. 1. 293
plichtsbesef in het gezinsleven ontwaakt, en de ouders zelve hun taak
vervullen, heeft de Overheid zich terug te trekken. Het ligt nog versch
in aller geheugen, wat strijd daarover bij de invoering van den Leerplicht
gestreden is. Het welbegrepen volksbelang eischt dan ook, dat dit zelf-
standig gezinsrecht met hand en tand verdedigd worde. Wat in Engeland
als spreekwoord geldt: „my house is my castte", d. w. z. mijn huis is mijn
kasteel, dat ik desnoods ook tegenover den magistraat in staat van ver-
dediging breng, is een volksspreuk, waarin helder volksbesef en krachtige
volksenergie zich uitspreekt.
Over de zaak zelve kan voor wie op het standpunt der Heilige Schrift
staat, geen twijfel rijzen. Duidelijk toch wordt ons in de eerste hoofd-
stukken van Genesis geleerd, dat God de Heere, nog eer van zonde sprake
was, de splitsing in de twee geslachten van man en vrouw tot stand
bracht; ter heiliging van die splitsing het huwelijk, en wel zeer bepaal-
delijk de monogamie, instelde; en in verband hiermede de telkens nieuwe
vestiging van het zelfstandig gezin verordende, toen Hij sprak: „Daarom
zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven,
en deze twee zullen tot één vleesch zijn." Dat „verlaten" toch van vader
en moeder, wijst op het telkens weer optreden van een nieuw zelfstandig
gezin. Ware dit „verlaten" niet verordend, zoo zou alles bijeen gebleven
zijn, evenals een kudde dieren, zich al voortplantend, één geheel blijft
vormen, en alleen de koninklijke dieren zich paarsgewijze afscheiden. Maar
nu verordend is, dat de volwassen man zich heeft af te scheiden, en het
gezin van zijn ouders te verlaten heeft, om met zijn vrouw zich afzonderlijk
te vestigen, nu is hiermede het zelfstandig karakter van het gezin ook
tegenover de andere gezinnen vastgesteld, terwijl het in een unio mi/stica,
d. i. in een mystieke unie, den band van zijn eenheid vindt. Wat er toch
staat, dat „deze twee één vleesch" zullen zijn, kan noch mag verstaan
worden van het toelaten van het geslachtelijk saamleven. Dit wees zich
zelf uit. Neen, het is de Goddelijke wijding die aan het gezin gegeven
wordt. Man en vrouw komen elk uit een eigen familie en uit een eigen
ouderlijk huis. Ze zijn dus twee, niet één. Zoo zou derhalve het gezin geen
eenheid vormen, maar een combinatie blijven. En het is dit denkbeeld,
dat wordt afgesneden door de bepaling, dat deze twee één vleesch zullen
zijn, d. w. z. dat ze krachtens Goddelijke ordinantie de mystieke eenheid
zullen vormen, waarin elk nieuw opkomend gezin zijn eenheidsformatie
vindt. Dit is de betrekkelijke waarheid, die er ligt in de voorstelling van
de Roomsche kerk, alsof het Huwelijk een Sacrament ware. Dat dit zoo
zijn zou, kumien we niet toegeven, omdat zoodoende het Huwelijk onder
de Particuliere genade wordt getrokken. Maar al verwerpen we deze voor-
294 HET HUISGEZIN. 1.
stelling, toch leert het verhaal van Genesis ook ons met volkomen duidelijk-
heid, dat het huwelijk heel iets anders dan een contract is, en dat het
gezinsleven tot stand komt door wat Paulus in Epheze 5 : 22 noemt „een
verborgenheid."
Staat het alzoo vast, dat het Huisgezin niet aan de Gemeene gratie zijn
ontstaan dankt, dan rijst de vraag, welk ander verband er alsdan tusschen
het Huisgezin en de Gemeene gratie bestaat. Eerst als dit helder wordt
ingezien, kan daarna de vraag aan de orde komen, wat het Huisgezin
dankt aan de „Bijzondere openbaring", en in wat zin we spreken kunnen
van een „Christelijk Huisgezin." Wat nu het eerste punt betreft, zoo behoeft
het wel geen betoog, in wat sterke mate de ingekomen zonde met name
de rust, de inrichting en ten slotte zelfs de instelling van het Huisgezin
bedreigde. Nu nog leveren de dagbladen desaangaande, jaar in jaar uit,
voor alle land en alle volk het afdoend en volledig bewijs, gevuld als ze
rusteloos zijn met eindeloos variëerende verhalen van allerlei zonden en
misdaden, waartoe de verhouding tusschen man en vrouw verleidt. Hoererij,
echtbreuk, verkrachting, liefdetwist, moord, zelfmoord, echtscheiding, en
zoo veel meer, zetten rusteloos het vernielingswerk voort. Er is geen terrein
van menschelijk leven, waarop de zonde van den hartstocht zoo algemeen
voortwoelt, zoo ver om zich grijpt, zoo vindingrijk in haar booze vormen is,
en zoo tot in het eindelooze, eeuw in eeuw uit, zich herhaalt, en tot de
gruwelijkste uitspattingen voortschrijdt, als juist het terrein der geslachts-
liefde. Onze schouwburgen leven letterlijk van het azen op de^en harts-
tocht. Teekenaars en schilders verspillen er hun talent aan. Schrijvers van
mysteriën en heel een klasse van schadelijke lectuur zoeken er roem door,
slaan er geld uit. Tot in de kleinste dorpen gewagen de geruchten er van.
Schier geen familie of geslacht, die door de bacil van dezen hartstocht
niet in een zijner leden vergiftigd werd. En ook de naam van „geheime
ziekte" behoeft slechts genoemd te worden, om den gruwel te doorzien,
die juist op dat terrein van menschelijk leven door de zonde is aangericht.
De Heilige Apostel heeft het ons in Rom. 1 : 18—32 dan ook op zoo aan-
grijpende wijze geteekend, -hoe juist deze hartstocht het heidensche leven
in het bloeiende en machtige Romeinsche rijk ten slotte geheel onder-
mijnd had.
Geen instelling is dan ook feitelijk door de zonde op zoo ontzettende
wijze geschokt, als de instelling van het Huisgezin; en ware hier met
name geen reddende macht van Gemeene gratie bederfwerend ingetreden,
dan mag betwijfeld, of er ten slotte van deze Goddelijke instelling, nog
eenig herkenbaar spoor zou zijn overgebleven. Ook aan de thans weer op-
komende woeling der goddeloosheid, is het klaarlijk te ontdekken, dat de
HET HUISGEZIN. 1. 295
zonde in haar voleinding, met niets minder dan met de volkomen oplossing
van het Huisgezin, van het Gezinsleven en van het Huwelijk vrede neemt.
Wat men ook nu weer beoogt, en met klimmende onbeschaamheid predikt,
is de vrije liefde en een opvoeding der kinderen door de Overheid. Vrije
liefde nu beteekent, dat de mensch op dit terrein des levens, al wat
menschenadel leent, zal te niet doen, om, op de wijze der lagere dieren,
de bevrediging van zijn dierlijken hartstocht te zoeken waar en wanneer
hem dit ook gelust. Een vrouwlijk en een manlijk persoon, die het met
elkaar eens zijn, moeten door geen enkele usantie of zedelijke levensorde
in het botvieren aan hun zinlijken hartstocht belemmerd worden; en ze
moeten aan dezen hartstocht voldoening kunnen schenken, zonder dat
hieruit eenige verplichting of eenig gevolg voor hen voortvloeit. Staat men
elkander heden aan, en morgen niet meer, dan ziet men van elkaar af, en
knoopt elders gelijke betrekking aan. De verwekking van het kind moet
door heimelijke middelen worden tegengegaan, en wordt het kind toch
geboren, dan levert de vrouw het af aan de Overheid, en deze neemt de
voeding en opvoeding van het kind op zich. Eerst zoo is de tot zinlijken
hartstocht verlaagde liefde geheel vrij, omdat er zoodoende geen Huis-
gezin en geen Gezinsleven meer is. Het kind kent zijn vader niet meer.
Bastaardij is levensregel geworden. De man leeft op zichzelf, en de vrouw
leeft op zichzelve. Men spijst in publieke gelagzalen, en kiest zijn slaap-
stede naar de hartstocht wenkt. Zoo vervalt alle reden om een Huisgezin
op te zetten. Het Huisgezin zou altoos een band blijven, en juist een band
wil men niet. En waar, naar Goddelijke ordinantie, de teedere band van de
moeder aan het kind, nog altoos een samenleven noodzakelijk zou maken,
daar moet juist die zorg voor het kind aan de moeder ontnomen worden.
Staatskostscholen vervangen het Gezin.
Zoo willen de ontuchtige denkers en romanschrijvers het thans, en ze
prijzen dit stelsel aan met de belofte, dat aldus alle zonde, vergrijp en
misdaad wegvalt. Bij vrije liefde is er noch hoererij noch echtbreuk meer,
geen verwaarloozing van het kind, geen huislijke twist, geen broedernijd
noch echtscheiding. Natuurlijk, als men leven gaat gelijk de lagere dieren
leven, dan vallen vanzelf al die zonden weg, die ook onder de dieren niet
kunnen bestaan, omdat alle enkele zonden zich dan oplossen in die ééne
principiëele zonde, dat de mensch zijn menschelijke waardij uitschudt en
wordt als het dier, In gelijken geest hebben dan ook de heidensche denkers
vóór de komst van Christus zich uitgelaten. Zelfs een zoo uitnemend denker
als Plato beval zulk een Staatsopvoeding van het kind, buiten het Huis-
gezin, aan, en in Sparta heeft heidensche dwaasheid dat booze ideaal zelfs
verwezenlijkt. Zoo deinsde men voor niets terug. Het Huisgezin moest niet
alleen verzwakt en ondermijnd, maar tot in zijn grondslagen vernietigd
worden. Het moest niet meer gevonden worden. Het moest niet meer be-
296 HET HUISGEZIN. 1.
staan. En waar nu, én vroeger én thans weer, de doolgeraakte wijsbegeerte,
zelfs bij anders uitnemende denkers, met logische consequentie tot zulke
ongerijmdheden geleid heeft en nog leidt, daar is de uitspraak niet te sterk,
dat zonder de Gemeene gratie de vernietiging van het Gezinsleven reeds
voor vele eeuwen zou gelukt zijn, en er toen Christus op aarde kwam,
geen spoor meer van deze instelling des huisgezins zou zijn te ontdekken
geweest. De zonde ongetemperd en ongebreideld zich voleindende, zou
binnen korten tijd heel het Huisgezin en het Gezinsleven spoorloos hebben
doen verdwijnen. Wie dan ook in de historie nagaat, tot hoe onkenbaar
wordens toe het Gezinsleven bij vele stammen, in onderscheiden streken,
ontaard is, ontaard door veelwijverij, ontaard door het matriarchaat, ont-
aard door concubinaat, ontaard door het losse contract des huwelijks, ont-
aard door de slavernij, ontaard door echtscheiding bij de maand, zoo niet
bij de week, en nagaat op hoe veelszins lage trap het huwelijk zelfs nog
bij de patriarchen stond, en tot in Davids en Salomo's dagen nog ver-
kwijnde, - - die tast en gevoelt, hoe alleen hooger macht hier tusschen
beide kon treden, om, onder al deze verbasteringen, toch nog de idee van
het Huisgezin, den rijkdom van het Gezinsleven, en de hooge beteekenis
van het Huwelijk te redden.
Dit is dan ook hier de wondere werking van de Gemeene gratie geweest,
dat God zelf, die het Huisgezin had ingesteld, het voor deze vernieling door
de zonde gevrijwaard heeft. Het Gezin zou door de zonde, ware deze aan
zichzelve overgelaten, volkomen te niet zijn gedaan; maar nu heeft God
het door de wondere werking der Gemeene gratie, althans bij de edeler
volken, nog in betrekkelijke zuiverheid, de eeuwen door, in stand gehouden.
Hij heeft dit gedaan, door het getal mannelijke en vrouwelijke geboorten
zoo goed als gelijk te doen blijven, en alzoo de veelwijverij slechts voor
enkelen mogelijk te maken. Hij heeft dit gedaan, door de weelde des levens
van de groote menigte af te weren, en alzoo den steun der weelde aan
dezen boozen hartstocht bij de massa te ontnemen. Hij heeft dit gedaan
door een duurzame liefde, aan wie gepaard waren, voor elkander in het
hart te ontvonken. Hij heeft dit gedaan door de sterke moederliefde, die
Hij aan de vrouw die moeder werd, voor haar kind heeft ingestort. Hij
heeft dit gedaan door de kinderen zich aan hun ouders te doen hechten,
en eerbied voor het ouderlijk gezag door de hulpbehoevendheid zelve aan
het kind in zijn eerste levensjaren in te prenten. Hij heeft dit gedaan door
wetgevers te verwekken, die ook onder de heidensche volken voor de eere
van het huwelijk zijn opgekomen. Hij heeft dit gedaan door de zondige
gevolgen van de vrije liefde zoo luide tot de volksconsciëntie te doen
spreken, dat de eenvoudige er voor terugschrikte. Hij heeft dit gedaan
HET HUISGEZIN. 1, 2. 297
ook daardoor, dat Hij het stille huwelijksleven kroonde met een zegen van
levensgeluk en levensgenieting, die ten slotte toch weer het hart toesprak
en bekoorde. En dit alles te zamen nu vormt die Gemeene gratie, waar-
door het God beliefd heeft, het Huisgezin, onder wat vaak verschillende
vormen ook, toch als instelling in stand te houden, en het vooral onder
Israël zelfs tot hoogen trap van heiligheid te doen opklimmen.
Het is die Gemeene gratie die nog doorwerkt, en ook bij ons volk in
kringen, waaruit alle geloof verdween, de traditiën van het Gezinsleven
soms op zoo schoone en edele wijze in stand houdt. Vandaar, dat ge nog
in grooten getale ook onder ons geheel moderne en soms erger dan
moderne, gezinnen vindt, die in het huwelijksleven rijk en gelukkig, door
zuiverheid uitmunten, de liefde heiligen, en de zorg voor de kinderen tot
heilige levenstaak kozen. Het is aan die Gemeene gratie en aan haar alleen
te danken dat, b. v. onder een volk, zoo ingeslapen als het Chineesche, de
eerbied voor het ouderlijk gezag nog zoo krachtig voortleeft, dat het onze
gedoopte kinderen vaak beschamen kan. En het is vrucht van diezelfde
Gemeene gratie, dat, terwijl in de kringen der rijksten en der armsten
met name in de steden de zonde van den wellust zoo vernielend voort-
kankert, — op het platteland, en bij onzen gewonen handwerksstand, en
zoo ook bij onze eenvoudige burgerij, nog een zin voor huwelijksgeluk
voortbestaat, die de kracht uitmaakt van ons volksbestaan. Dat ook bij
deze klasse der bevolking, zonde zich in het goede mengt, ontkennen we
daarom niet; maar het feit mag dan toch dankbaar geconstateerd, dat de
overtuiging in deze kringen onverzwakt stand houdt, dat het Huisgezin de
normale levensorde is; dat het Huwelijk om Godswil in eere is te houden,
en dat alleen het Gezinsleven bevrediging schenkt aan onzen menschelijken
dorst naar levensgeluk.
XL II.
HET HUISGEZIN.
2.
Want
zoo
iemand
zijn
eigen
hais
niet
weet te regeeren,
hoe zal
hïi
voor
de
gemeente
Gods
zorg
dragen ?
1 Tim.
3 :
: 5.
Indien dan het Huisgezin uit de Schepping of, wil men, uit de Natuur is,
en niet uit de Genade die zaligt, noch ook uit de Gemeene gratie, met wat
recht en in welken zin spreken we dan van het „Christelijk Huisgezin?"
298 HET HUISGEZIN. 2.
Hierover mag niet worden heengeloopen. Ziet men toch in het Huis-
gezin tot op zekere hoogte een schepping van het Christendom, dan komt
ongemerkt ons huiselijk leven onder de voogdij van het kerkelijk instituut
te staan. De kerkeraad zoekt en erlangt dan zeker zeggenschap in uw
Gezin. Daardoor verliest het Gezin iets van zijn zelfstandig karakter. Het
besef van eigen verantwoordelijkheid wordt verzwakt, en juist daardoor
de kracht tot verweer van eigen vrijheid ook tegenover de Overheid ge-
broken. De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat in landen, waar het zeggens-
schap van de Kerk over het Gezin toenam, de albemoeiing van den Staat
steeds verder voortschreed, en dat omgekeerd de burgervrijheden het fierst
verdedigd zijn onder die volken, die de zelfstandigheid van het Gezin ook
tegenover de Kerk steeds gehandhaafd hadden. Met name in de landen
van Gereformeerde ontwikkeling, in Zwitserland, Nederland, Schotland en
Amerika, is deze vrije burgerzin het krachtigst opgebloeid, en heeft de
vrijheid van het Gezin tegenover de Kerk, ook aan de vrijheid in de maat-
schappij tegenover de Overheid ruggesteun verleend. In Gereformeerde
kringen zou men derhalve de traditiën der vaderen verloochenen, zijn adel
wegwerpen, en te kort schieten in zijn heilige roeping, indien men uit
over-Christelijkheid de zelfstandigheid van het Gezin aan kerkelijke in-
vloeden prijs gaf; en tegen dit gevaar nu ligt het verweer niet in nurksch-
heid tegenover de kerkelijke ambtsdragers, noch in belemmering van het
kerkelijk huisbezoek, maar in de prediking juist door de Kerk en in de
belijdenis juist door het Huisgezin van het stuk der G-emeene gratie.
Stelt men het zich voor, alsof in de Kerk al het heilige, goede en Gode-
welbehagelijke schuilt, zoodat deswege al wat buiten de Kerk valt, indien
het al niet uit den Booze is, dan toch, als beheerscht door demonische
invloeden, te mijden en te vlieden is, dan is er ook geen ander Huisgezin
dien naam waard, dan het Christelijk Huisgezin, en hoort ook het Huis-
gezin althans in de voorhoven van de Kerk zijn plaats te vinden. Er is dan
niets dan de wereld die in het booze ligt, en de Kerk die uit God is. En wie,
op dit standpunt staande, in het Gezin een zegen van God ziet, kan het
dan niet wel anders dan onder de Kerk thuis brengen. Buiten de Kerk
moge dan een caricatuur van het Gezinsleven gevonden worden, maar
alleen in de Kerk kan dan ook het Huisgezin wortelen, in den voor dat
Gezin bestemden levensbodem. Daartegenover nu stelt de belijdenis der
Gemeene gratie de waarheid, dat er niet tweeërlei, maar dat er drieërlei
terrein in het leven is: 1°. het terrein van zonde en misdaad (de wereld
die in het booze ligt); 2°. daartegenover het heilige terrein van het ker-
kelijk leven, en 3°. daartusschenin het terrein der Gemeene gratie, waarop
het menschelijk leven voortbloeit, wel door de zonde aangetast, maar door
Gemeene gratie tegen ganschelijk verdorren behoed. Op dat derde terrein
ontmoeten we dan voorts tweeërlei verschijnselen. Ten eerste verschijnselen,
HET HUISGEZIN. 2. 299
die nieuw door de Gemeene gratie zijn ingesteld, en hiertoe behoort dan
met name de Overheid, het arbeiden in het zweet zijns aanschijns, het
baren met smarte, onz. Maar ook ten tweede verschijnselen, die hun ont-
staan en bestaan aan de schepping danken, en waarop de Gemeene gratie
slechts behoudend van terzijde inwerkt; en onder deze staat dan het Huis-
gezin op den voorgrond, en, in verband met het Gezin, het Huwelijk en
het Vaderlijk gezag. Leert nu de historie, dat de Roomsche Hiërarchie,
onder den invloed van den volksaard en de levensusantiën der Zuidelijk-
Europeesche natiën, de juiste verhouding tusschen Kerk en Huisgezin, ten
koste van het vrije Gezinsleven, gewijzigd heeft, en dat de Doopersche
richtingen eveneens, ook waar ze de Kerk prijs gaven, het Gezinsleven
geheel in de sfeer van het geestelijke oplosten, dan springt het in het oog,
hoe juist de Gereformeerden, onder den invloed van den volksaard en de
levensusantiën der Noord-Europeesche natiën, bijzonderlijk geroepen waren,
ten deze de juiste verhouding te herstellen. Dit is dan ook geschied; en
het kan niet genoeg betreurd worden, dat in de eeuwen, die op die der
Reformatie gevolgd zijn, theologische en sociologische schrijvers, en onder
de laatsten ook de schrijvers over de zedekunde, door te weinig op het
stuk der Gemeene gratie te letten, ook de zelfstandigheid van het Huis-
gezin, zoo tegenover de Overheid als tegenover de Kerk, op verre na niet
met genoegzame veerkracht gehandhaafd hebben. Zelfs moet gezegd, dat
het juist de uitdrukking: „Het Christelijk Huisgezin", is geweest, die,
misverstaan, in dat opzicht zooveel kwaad heeft gesticht.
Het Gezinsleven is alle eeuwen door opgetreden in verschillende graden
van zuiverheid, en kan nu nog in drie categorieën worden ingedeeld. Er is
een Gezinsleven, dat door de zonde tot caricatuur is geworden. Er is een
Gezinsleven, dat, zonder tot hooger adel op te bloeien, toch het grond-
type van het Gezin nog in tamelijk zuiveren vorm vertoont. En er is in de
derde plaats een geheiligd Gezinsleven, dat men kortweg het Christelijk
Gezinsleven noemen kan. De eerste catagorie vertoont nauwelijks eenig
spoor van hooger opvatting van het menschelijk leven. De tweede categorie
vertoont den zegen van de Gemeene gratie. De derde categorie den heili-
genden invloed van de Christelijke religie. Dit worde echter niet zóó ver-
staan, alsof deze drie categorieën door vaste grenzen van elkander afge-
scheiden zouden zijn. Integendeel, tusschen deze drie categorieën liggen
schier eindelooze overgangen. Licht, schemer en donkerheid gaan niet dan
ongemerkt en langzaam in elkander over. En zoo is het ook hier. Telkens
staat ge voor verschijnselen van Gezinsleven, waarbij ge aarzelt, of ge ze
in de eerste dan wel in de tweede, in de tweede of wel in de derde cate-
gorie zult indeelen. Maar al gaat het uit het nachtelijk donker ongemerkt
300 HET HUISGEZIN. 2.
morgenschemeren, en al gaat ge uit den morgenschemer ongemerkt in het
volle daglicht over, toch heft ge daarom die onderscheiding niet op, en
weet ge zeer wel, dat er eerst een ure is, waarin alles nog in nachtelijk
duister school ; dat er daarna een ure kwam, waarin de morgenschemering
doorbrak; en dat er ten slotte een ure komt, waarin niemand meer aan
duisternis of schemering denkt, maar ieder weet, dat de zon aan den
hemel staat te glanzen. En zoo nu ook is het hier. Hoe ongemerkt toch
de overgangen mogen zijn, toch zijn er toestanden aanwijsbaar, waarvan
ieder voelt, dat er niets anders in openbaar wordt dan de caricatuur van
het wezenlijke Gezinsleven; andere toestanden waarvan ieder voor oogen
ziet, dat er ook zonder eenigen Christelijken invloed, dank zij de Gemeene
gratie, toch een wezenlijk Gezinsleven in te eeren valt; en eindelijk nog
weer hoogere toestanden, waarin de Christelijke religie aan het Gezins-
leven metterdaad het Christelijk stempel heeft opgedrukt.
Deze drie categorieën nu vindt ge én historisch én sociaal geschieden.
Historisch, in zooverre er volken aanwijsbaar zijn, waarin het Gezinsleven
zoo goed als onderging, andere volken waarin het Gezinsleven enkel door
natuurlijke kracht in eere stand hield, en eindelijk volken in Europa en
in Amerika, waarin het Gezinsleven zijn hoogeren adel vertoonde. Maar
dezelfde onderscheiding valt ook sociaal in Europa en in ons eigen land
op te merken. Ge vindt in sommige achterbuurten onzer groote steden,
en in sommige huizen van zeer gefortuneerde lieden, een Gezinsleven, dat
nauwlijks dien naam waard is, en waarin de zonde, 'tzij dan door armoede,
hetzij door overdadige weelde, alle betrekkingen van het Gezinsleven ver-
giftigd en verwoest heeft. Naast die bedorven categorie, vindt ge bij on-
geloovigen en onbekeerden niet zelden eeu Gezinsleven, dat onmiskenbaar
een hooger karakter vertoont, ook al mist het den Christelijken stempel.
En eindelijk vindt ge onder de lieden van Christelijke belijdenis, zoowel
bij hoogere als bij lagere standen, dat edeler en rijker Gezinsleven, dat
in aller oog zich als een Christelijk Gezinsleven aandient. Men kan dus
niet zeggen: Al het heidensche is absoluut slecht, en alles wat onder den
Doop viel, is absoluut goed. Integendeel, er zijn onder heidensche volken
én vroeger geweest, én nu nog te vinden, gezinstoestanden, die in meer
dan één opzicht het Gezinsleven van menige Christelijke familie beschamen.
De historische onderscheiding teekent zich af naar gelang de Gemeene
gratie nauwer of sterker op de natiën inwerkte. Men duidt dit gemeenlijk
aan door te zeggen, dat er ook buiten de sfeer der Christelijke religie
volken zijn, die tot beschaving en hoogere ontwikkeling geraakten, en
andere natiën die van zulk een beschaving en ontwikkeling verstoken
bleven. Dit scheidt zichzelf meer of min naar de rassen en landstreken
af. Het zwart gekleurde ras is niet dan bij hooge uitzonderingen tot
hoogere ontwikkeling geraakt, Afrika bergt de meeste menschelijke ellende.
HET HUISGEZIN. 2. 301
Hier heerschen het Kannibalisme, de herfst-rooftochten waarin de ééne
stam den anderen uitmoordt, de meest dierlijke wellust, het menschen-
offer als destijds in Tomboktu, de slavernij in haar gruwelijksten vorm.
Van hoogere ontwikkeling is hier geen spoor, noch in de staatsinrichting,
noch op wetenschappelijk gebied, noch in de kunst. En hoe hoog ook de
Zulu's onder deze negers mogen staan, toch is ook hun leven den naam
van menschelijk leven, naar onze opvatting, nauwlijks waard. Welnu, waar
zulke toestanden het menschelijk leven beheerschten, daalde het Gezins-
leven tot steeds lager peil, en al zijn de grondtrekken van het Gezins-
leven ook bij deze volken nog altoos herkenbaar, toch zijn schier alle
trekken van dat Gezinsleven, de verhouding van man en vrouw, van
ouders en kinderen, van broeders en zusters onderling, er soms tot on-
herkenbaar wordens toe vervalscht. Ge ziet nog een caricatuur van wat
het Gezinsleven zijn moet, maar het wezenlijk Huisgezin ontbreekt schier
geheel. — Heel anders daarentegen vindt ge het Gezinsleven in Azië,
vooral in die streken, waar de veelwijverij nog niet doordrong; en nóg
hooger vorm vertoonde het bij de Romeinen in hun bloeitijd, bij de Kelten,
bij de Germanen, kortom, bij die volken, die dragers waren of worden
zouden van de algemeene menschelijke ontwikkeling. Vooral zoo lang deze
volken in hun eenvoud van leven volhardden, en de weelde nog niet ver-
nielend binnendrong, vindt ge bij hen een wezenlijk Gezinsleven, dat soms
tot op benijdenswaardige hoogte trouw, kuischheid en aanhankelijkheid
vertoonde. Een keerpunt kwam hierin eerst, toen de voorspoed en weelde
brooddronkenheid deed opkomen, en met name onder de keizers van Rome
nam het zedebederf zoo hand over hand toe, dat de wettelijk in stand ge-
bleven vormen van het officieele Huwelijk, tot een belaching werden. —
Eerst door den invloed van de Christelijke religie is toen ook bij deze
hooger aangelegde en rijker ontwikkelde volken het Huisgezin tot die
fijner en edeler existentie opgeklommen, die nu nog voor alle gedoopte
volken de zenuw van hun nationale kracht is. Hoe hoog ook het Gezins-
leven in het Rome der Republiek stond, toch wordt ook dit Romeinsche
Huisgezin geheel in de schaduw gesteld door wat het Christelijk Huis-
gezin ons thans met name onder de volken van Noord-Europa en Amerika
te aanschouwen geeft.
En evenzoo staat het met deze drie categorieën, naar de sociale onder-
scheiding, in het Christelijk Europa. Ge vindt in de achterbuurten van
onze groote steden dusgenaamde gezinnen, waarin man en vrouw onge-
huwd samenleven, of ook gehuwd zijnde, telkens burengerucht maken door
hun getwist en krakeel, zoo niet door geregelde mishandeling en vecht-
partijen. Ouders die hun kinderen verwaarloozen, voorgaan in allerlei on-
deugd, op straat laten verwilderen, mengen in het slechtste gezelschap,
misbruiken voor geldverdienste (de moeder niet zelden haar eigen dochter)
302 HET HUISGEZIN. 2.
en ze mishandelen op den koop toe. Evenzoo broeders en zusters, die als
de hond en de kat niet elkander leven, elkander afstelen wat ze kunnen,
en niet zelden zich verliezen in tergende bloedschande. Van den gruwel,
dien overdadige weelde soms onder hoogere standen in het Gezinsleven
brengt, behoeft hier niet veel gezegd te worden. De processen van echt-
scheiding, met name in Engeland, verhalen maar al te droef, tot wat laag-
heid weelde ons menschelijk leven verzinken doet. Doch hetzij zulke toe-
standen zich onder de armsten, hetzij ze zich onder de rijksten voordoen,
ze geven, waar formeel de officieele huwelijksvormen nog worden in stand
gehouden, van het Gezinsleven niets dan de caricatuur te aanschouwen.
Het zijn van God verlaten groepen onder de laagst- en hoogst- staanden
op de sociale ladder, die tot het bouwen van het Gezinsleven onbekwaam,
slechts aan zijn verwoesting werken kunnen. — Daar naast vindt ge, God
zij dank, een breede klasse, in lager én in hooger standen, die zonder uit
het geloof te leven, en meest om kerk noch religie zich bekreunend, toch
in burgerlijken zin een eere voor uw land zijn. Stille gezinnen, waarin één
man met ééne vrouw in kuischheid saamleven, ouders en kinderen in
hartelijke liefde met elkander omgaan en vurig aan elkaar gehecht blijken,
en broeders en zusters elkanders steun en troost zijn. Soms ontvangt ge
zelfs den indruk, alsof in sommige dezer gezinnen een onderlinge vereering
de plaats van de verlaten vereering van den hoogen God heeft ingenomen.
En eindelijk vindt ge tal van gezinnen, insgelijks onder Heden van hooger
en lager rang, waarin het Gezinsleven een nog hooger adel vertoont, omdat
er het gebed en de liefde van Christus gekend wordt, en een nóg heiliger
Geest al de geledingen van het Gezinsleven adelt.
Hierbij echter zij men tegen éene, zeer voor de hand liggende, misvat-
ting op zijn hoede. Zoo licht toch beeldt men zich in, dat in alle Christe-
lijke kringen het Gezinsleven hoog staat, en dat het in alle niet-Christelijke
kringen uit zijn aard op lager peil moet blijven. En dit nu is volstrekt
niet zoo. Reeds de heilige apostel vond het noodig, met name de gemeente
in Corinthe, en die op Creta, ernstig te vermanen, om toch in het voeren
van een goed Gezinsleven, niet te kort te schieten; en nu nog toont de
ervaring maar al te droef, hoe er gevallen te over zijn aan te wijzen, die
ook in i Christelijke kringen] gewagen van^ zeer te veroordeelen verhouding
tusschen man en vrouw, van zeer slordige opvatting van de opvoeding der
kinderen, van in het oog loopend gebrekkige regeering van het Huisgezin,
van zeer ongunstige verhouding tusschen vrouwen en dienstboden en van
zeer onlieve verhouding van de kinderen jegens hun ouders en onderling.
Er zijn gezinnen van belijders van den Christus, die kortweg een schande
voor den Christennaam zijn. En omgekeerd staat hier tegenover, dat ge
HET HUISGEZIN. 2. 303
in ongeloovige, d. i. hier niet belijdende kringen, soms gezinnen aantreft,
die u een voorbeeld toonen van innige hartelijke liefde tusschen man en
vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen broeders en zusters, en
tusschen heeren en dienstbaren. Gezinnen, waarvan menig oprecht Christen
als hij er kennis meê maakt, in zichzelven schier zucht: Ik wilde om wat
liefs dat het in mijn huis zoo was!
Hiermede is niet ontkend, dat over het geheel genomen de huiselijke
toestanden in de kringen der belijdende schare niet verre verkieslijk zouden
zijn boven de toestanden in wereldsche kringen. Ook waar we er steeds
op uit zijn de dingen bij hun naam te noemen en allen Farizeeschen zuur-
deesem uit te bannen, opdat het oog ook voor het betere in niet-belijdende
kringen helder openga, toch ligt niets verder van ons, dan dat we den
Christennaam zouden willen lasteren. En toch, het zou hier laster zijn,
zoo we, over het geheel genomen, den zegen en den invloed van de Chris-
telijke religie op het Gezinsleven miskennen wilden. Het belijdend deel
der natie is nog steeds het beste deel van ons volk, dat door ingetogen-
heid, stilheid, eenvoud en huiselijken zin zich gelukkig onderscheidt. Waar
we alleen op wijzen is, dat niemand zich inbeelde, alsof het in den Chris-
telijken kring alles goud zou zijn wat er blinkt, en alsof buiten onzen kring
zelfs de glans van het zilver ontbreken zou. Wie zoo denkt en spreekt,
sluit moedeloos zijn oog voor de werkelijkheid, zoo voor de werkelijkheid
der eere, die onder de ongeloovigen, als voor de werkelijkheid der schande
die onder ons voorkomt. Als regel staat het Gezinsleven in Christelijke
kringen hooger, maar de uitzonderingen zijn lang zoo zeldzaam niet, dat het
Gezinsleven in ongeloovige gezinnen het Gezinsleven, waarin de Christus
beleden wordt, op zeer ernstige wijze beschaamt. Dan is het zuurdeesem
van het Christendom er wel, en ook zijn er wel de drie maten meels,
maar men vergat het zuurdeesem in het meel te leggen, en zoo kon er
van de heerlijke doorzuring van de drie maten meels geen sprake zijn.
Valt hieruit nu een aanklacht tegen het Christendom af te leiden, en
blijkt er de machteloosheid van de Christelijke Religie uit? Geenszins. Er
blijkt alleen uit, dat men te eenzijdig zich aan zijn belijdenis ter zaligheid
vastklemt, en niet helder genoeg inziet, dat het Gezinsleven en het Huwe-
lijksleven, ook geheel afgescheiden van onze zaligheid, ons een roeping voor
dit leven stellen. De vraag: Wat moet ik doen om zalig te worden? doelt
rechtstreeks op het eeuwige leven, op de einduitkomst van onze worsteling,
op onze verhouding als zondaar en zondaresse tot de Majesteit, de Heer-
lijkheid en de Ontferminge Gods. Het heil in Christus, de verzoening door
het bloed des kruises, en de hope der heerlijkheid van de kinderen Gods
gelden voor een ieder persoonlijk, ook al sterft hij in de jaren zijner jonk-
304 HET HUISGEZIN. 2, 3.
heid weg, en al kwam er voor hem van een Huwelijk of van Gezins-
stichting nooit sprake. De Godzaligheid in dien zin genomen, heeft zeer
zeker óók een belofte voor het tegenwoordige leven, maar toch slechts door
afschaduwing; in hoofdzaak en ten principale is de Christelijke religie, in
dien zin genomen, gericht op het leven aan de overzij des grafs. Het is de
weelde van den pelgrim op zijn reis naar het beter vaderland. Het Huis-
gezin daarentegen, het Huwelijk, het Gezinsleven, en al wat daarmede
samenhangt, heeft rechtstreeks voor hiernamaals geen beteekenis. Jezus
sprak het duidelijk uit: In den hemel zullen ze zijn als de engelen Gods,
en noch ten huwelijk nemen, noch ten huwelijk genomen worden. Al moge
dus het Gezinsleven zijdelings óók zijn beteekenis voor het Koninkrijk der
hemelen hebben, in hoofdzaak en primordiaal is het een instelling voor dit
aardsche leven, dat gehoorzaamt uit dien hoofde aan wetten die niet in
het Kruis van Golgotha, maar in de Schepping en in de Natuur gegeven
zijn, d. w. z. die niet uit het geloof in Christus, maar uit ons creatuurlijk
bestaan voortvloeien. Wie dit nu helder inziet, die verstaat dat tweeërlei
roeping tot hem uitgaat: de roeping om te gelooven ter zaligheid, maar
ook de roeping om zijn God te dienen in dit aardsche leven, naar de voor
dat aardsche leven gestelde ordinantiën; en neemt dienvolgens voor dit
geloof ter zaligheid zijn toevlucht tot de Particuliere genade, gelijk voor
die aardsche roeping tot de Gemeene gratie. Wie daarentegen die beide
niet onderscheidt, maar verwart, waant o, zoo licht, dat gelooven en be-
lijden ter zaligheid het één en al is, en dat getrouwheid in de huislijke
roeping, vergeleken bij dat zooveel hooger doel, nauwlijks meetelt.
XI, III.
HET HUISGEZIN.
3.
Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder ver-
laten, en zijne vrouw aankleven ; en zij zullen tot één
vleesch zijn. Genesis 2 : 24.
In welken zin valt hier nu te spreken van het „Christelijk" Huisgezin?
Stellig niet, alsof alleen onder Christenen een Huisgezin denkbaar ware.
Er bestaat een huislijk leven ook onder Joden, Heidenen en Mahomedanen ;
en al misten de meesten onzer de gelegenheid om met het huislijk leven
HET HUISGEZIN. 3. 305
onder Heidenen en Mahomedanen kennis te maken, het Joodsche Huis-
gezin kennen we zeer wel uit het leven onzer eigen steden. Voorzoover
we nu dit huislijk leven der Joden van naderbij kennen, zal wel niemand
de dwaze bewering durven uiten, dat dat eigenlijk geen Huisgezin is.
Natuurlijk, het is geen Christelijk Gezinsleven dat onder de Joden plaats
grijpt. Ook wordt over de kuischheid van den echtgenoot in Joodsche
kringen vaak anders geoordeeld, dan onder ons. Maar wat aangaat de
verknochtheid tusschen man en vrouw, den hechten familieband tusschen
ouders en kinderen, de onderlinge verkleefdheid van broeders en zusters,
de zorge voor hun ouden van dagen, en de beteekenis van de familie-
banden voor de verdere vertakkingen van het geslacht, staan ze maar
zelden bij ons Christenen achter, en dient veeleer erkend, dat ze menige
Christelijke familie een les in familiedeugd konden geven. Niet alleen dus,
dat in deze Joodsche kringen wel terdege een huislijk leven, dien naam
ten volle waard, bestaat, maar dat huislijk leven treedt onder de Joden
zelfs vaak op zoo ideale wijze op, dat het ons beschamen kan. En al merkt
men nu op, dat hierin de gezegende invloed van de openbaring des Ouden
Testaments te waardeeren valt, en al haasten we ons er bij te voegen, dat
bovendien het gemis van eigen nationaal bestaan, de Joden als vanzelf
genoodzaakt heeft, den onderlingen band van hun familieleven sterker aan
te trekken, het feit blijft dan toch een feit, èn dat het Joodsche Huisgezin
w/e^-Christelijk is, èn dat het anderzijds op den eerenaam van Huisgezin
ten volle recht heeft.
Kenners der historie zullen wel niet even gunstig getuigenis afleggen
omtrent het Gezinsleven onder hooger staande heidensche volken, maar
toch zal men evenmin betwisten kunnen, dat ook onder hen niet zelden
het huislijk leven een tamelijk hoog standpunt innam en nog inneemt.
Althans wie vreemde landen hebben bereisd, en uit eigen aanschouwing
met het Gezinsleven in Azië mochten kennis maken, verzekeren ons als
om strijd, dat de tastbare waarheid der feiten zou weerspreken, wie tot
ontstentenis van alle eigenlijk Gezinsleven onder de volken van Azië be-
sluiten wilde. En moge onder den Islam de veelwijverij het Gezinsleven
in den wortel hebben aangetast, men vergete niet, dat de veelwijverij een
weelde der rijkeren is, en dat ook onder de Mohamedanen verreweg het
grooter deel der bevolking, zonder het te willen, wel genoodzaakt is, bij de
monogamie te volharden. Reeds het feit dat er ongeveer even veel meisjes
als jongens geboren worden, noodzaakt hiertoe. Alleen onder de neger-
stammen, die geregeld elk jaar een moord op groote schaal onder de
manlijke bevolking van hun naburen aanrichten, of bij massa's de gevangen
tegenstanders als slaven uit het land bannen, blijven voor het volk in zijn
veelheid genoeg vrouwen ter beschikking, om de veelwijverij algemeen te
maken. Daar dit nu in de meer beschaafde Mahomedaansche landen niet
hl 20
306 HET HUISGEZIN. 3.
alzoo toegaat, is het resultaat vanzelf, dat verreweg de meesten dezer
zich levenslang wel met ééne vrouw moeten tevreden stellen. Iets waar
nog bij komt, dat de meesten over geen genoegzame middelen beschikken,
om een Gezin met meer dan één vrouw, en dus ook met de kinderen van
meer dan één vrouw, te onderhouden. Dientengevolge houdt het Gezins-
leven ook onder hen veelal stand, en dient erkend, dat niet alleen onder
de Joden, maar ook onder de Heidenen en de Mohamedanen, een wezenlijk
Gezinsleven, zij het dan al van lager rang, gevonden wordt.
Dit kan daarom niet anders, omdat het Gezinsleven vanzelf, en op
geheel natuurlijke wijze, uit de eigen grondtrekken van ons menschelijk
leven voortkomt. Niet de mensch verzon het of vond het uit, maar God-zelf
fundeerde het in de schepping. Ten eerste, door de splitsing van de
menschheid in de twee geslachten. Ten tweede, doordat Hij menschen uit
menschen deed geboren worden. Ten derde, door de volkomen hulpeloos-
heid van het kind, in zijn eerste levensjaren. Ten vierde, door de noodzake-
lijkheid van het hebben van een woning. Ten vijfde, door de moeite om
aan het dagelijksch brood te komen. Ten zesde, door de noodzakelijkheid,
om zich voor eigen veiligheid en rechtszekerheid aaneen te sluiten. En ten
zevende, door de natuurlijke liefde, die Hij aan man en vrouw, aan ouders
en kinderen, aan broeders en zusters voor elkander inschiep. Dit zijn dan
ook de zeven pilaren, waarop geheel de bouw van het Huisgezin rust. En
hoe ook zonde en bederf deze schepping Gods poogde, en nog poogt te ver-
woesten, altoos zal ze, dank zij de Gemeene gratie, de veerkracht in zich
bezitten, om zich opnieuw op te richten. Al wat van Goddelijke vinding en
Goddelijke schepping is, draagt in zich zoo onuitroeibare levenskrachten, dat
het al wat menschen vonden of in elkaar zetten, steeds verre overtrof. En
al is niet te zeggen, hoe ver de verwoesting der zonde ook op dit terrein
zou zijn doorgegaan, zoo de Gemeene gratie de natuurlijke kracht van het
Huisgezin niet voor verdere verkwijning bewaard had, gesteund door die
werking der Gemeene gratie was het Huisgezin eenvoudig onuitroeibaar.
Doch hieruit volgt dan ook, dat we in ons Christelijk Huisgezin het ons
nooit mogen voorstellen, alsof het Huisgezin zelf een vrucht van het Chris-
tendom ware. Zoo te spreken, is ijdele phraseologie. Dat het Christelijk
Huisgezin het Huisgezin in zijn hoogste volkomenheid vertoont, is niet aan
twijfel onderhevig, maar hieruit volgt nog in het minst niet, dat het Huis-
gezin in zijn grondtrekken uit het verlossingswerk van Christus zou zijn
opgekomen. Dat is het niet. Dat is het zoo min onder ons als onder Joden
en Heidenen. En ook in onze Christelijke kringen moet, zonder poging
zelfs tot voorbehoud, volmondig erkend worden, dat onder onze eigen voor-
HET HUISGEZIN. 3. 307
vaderen, die nog nimmer zelfs den naam van Christus gehoord hadden,
diezelfde prijsstelling op het huislijk leven bestond, in wier glans wij ons
verheugen. Wie bij Tacitus de beschrijving- leest, die hij van het huislijk
leven der oude Batavieren of van de oude Germanen in het algemeen
geeft, heeft zich allerminst over zijn voorgeslacht te schamen. Menige
donkere schaduw moge ook op hun huislijk leven gerust hebben, maar
mets kan het feit teniet doen, dat zij geleefd hebben in diezelfde gezonde
opvatting van het gezin en het huislijk leven, die nog altoos de kracht van
ons nationale existentie uitmaakt. Stellen we ons dus een oogenblik voor,
dat het Evangelie niet in deze landen ware gepredikt geworden, dan volgt
hieruit nog geenszins, dat het Huisgezin in zijn levensvatbaren vorm hier
onbekend zou geweest zijn. Integendeel, ook dan zou er dat natuurlijk
samenleven van man, vrouw en kroost in ééne woning geweest zijn, dat
nog altoos ook voor ons den grondtrek van het Gezinsleven uitmaakt. We
behoorden eenmaal tot een volksstam, die rijkelijk met Gemeene gratie
bedeeld was, en het is dank zij de Gemeene gratie, dat, ook zonder het
Evangelie, het Huisgezin onder ons zou zijn blijven bloeien.
Gevoelen we ons desniettemin gerechtigd, om met zekere voorliefde van
het Christelijk Huisgezin te spreken, dan moet dit derhalve een andere
oorzaak hebben ; en hierbij nu moet tweeërlei scherp onderscheiden worden.
Een Huisgezin heet Christelijk in zoover de Christelijke zede de grond-
trekken van het Huisgezin fijner en edeler uitwerkt; maar ook heet een
Huisgezin Christelijk, in zooverre het een familiekerk in het klein is ge-
worden. Beide eigenaardigheden loopen echter geheel uiteen. Beide rusten
op een geheel verschillende beschouwing. En deswege eischt helderheid,
dat we deze beide beteekenissen van het „Christelijk" voor Huisgezin be-
hoorlijk uiteenhouden. Naar de eerste beteekenis beduidt Christelijk voor
Huisgezin alleen, dat het qualitatief in graad van volkomenheid hooger
staat. Naar de tweede beteekenis komt er een geheel nieuw element in,
dat een verschil in beginsel teweegbrengt. In eerstgemelden zin geeft
Christelijk voor Huisgezin te kennen, dat het zedelijk hooger staat ; in den
tweeden zin verkrijgt het Huisgezin door de bijvoeging van het woord
Christelijk niet een hooger zedelijk, maar een geheel nieuw religieus
karakter.
Het eerst door ons genoemde vereischt slechts korte toelichting. De
onderscheiden familiebanden roepen elk op zichzelf een zedelijke verhou-
ding in het leven. Het samenleven van man en vrouw verschilt, in uit-
sluitend vleeschelijken zin genomen, weinig of niet van het plegen van
ontuchtigheid. Als zoodanig is hierin niets anders aanwezig, dan wat ook
308 HET HUISGEZIN. 3.
in de dierenwereld bestaat. Het menschélijk stempel wordt op dit saam-
leven daarom eerst dan gedrukt, als het gebonden wordt aan een zedelijke
betrekking van wederzijdsche verplichting. Ontwaakt er tusschen man en
vrouw persoonlijke liefde, slaat deze liefde een band om beider hart, ge-
voelen ze neiging en roeping om hun existentie, lot en roeping aan elkander
te verbinden, en lost zoo almeer hun existentie, die eerst tweeërlei en ge-
scheiden was, zich in hoogere eenheid op, dan vloeit hieruit ten slotte ook
dit voort, dat deze oplossing in hoogere eenheid hen ook één vleesch doet
zijn. Men zoekt dan elkander niet om dat één vleesch zijn, maar om die
hoogere eenheid, en het andere is van die hoogere eenheid slechts gevolg
en uitvloeisel, overeenkomstig de scheppingsordinantie Gods. Zoo rust dan
het Gezinsleven in de eerste plaats op deze duurzaam zedelijke betrekking,
die man en vrouw over en weer aan elkander bindt; en niet dan met den
dood kan deze band ontbonden worden. Het is een zedelijke betrekking, die
wil dat men elkander toebehoore, zooals men niemand anders toebehoort.
Een zedelijke betrekking, die de hoogste uiting van liefde, toewijding en
zorge voor elkander vraagt. Een zedelijke band die den man voor de vrouw
en de vrouw voor den man tot zijn naaste maakt, en daarom de hoogste
vervulling vraagt van het: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven. De
vrouw is de naaste aan haar man, de man de naaste aan zijn vrouw.
De aldus ontstane zedelijke betrekking gaat dan in de tweede plaats
vanzelf op het kroost over, waarmee God de vrouw en den man zegent.
En ook hier weer moet op dat zedelijke volle nadruk vallen. Op zichzelf
toch is de aantrekkelijkheid van het jonggeboren kind voor zijn moeder,
en van de moeder voor haar zuigeling, nog niets dan de werking van een
natuurlijk instinct, dat gij bij de hoogere dieren evenzoo, soms nog sterker,
vindt. Menige moeder deed nooit voor haar kindeke, wat de klokhen voor
haar kieken deed, en het is dan ook opmerkelijk, hoe de Heere Jezus niet
op de moeder, maar op de klokhen wees, toen hij de volheid en de innig-
heid van zijn liefde voor Jeruzalem in beeld wilde brengen. Dit instinct
heeft daarom zeer zeker zijn waarde, maar het bezit, zonder meer, nog
geen zedelijke waardij. Het bezit alleen goddelijke beteekenis, omdat het
God is, Die dit instinct alzoo in dier en mensch werken doet. Zedelijk en
daardoor menschélijk daarentegen wordt deze ouderliefde eerst, zoo ze ook
dan stand houdt, als het instinct ophoudt te werken. Bij het dier eindigt
deze betrekking als het instinct gaat zwijgen. Dieren van drie, vier jaar
oud, herkennen zelfs hun vader en moeder niet meer. Bij den mensch,
daarentegen, begint juist bij het toenemen der jaren deze betrekking veel-
zijdige kracht te ontwikkelen. Ze heeft, bij den mensch duurzaamheid, en
ze ziet, zoover ze een zedelijk karakter aanneemt, zoo weinig op zinlijke
affectie, dat een moeder of vader vaak nog teederder gevoel voor een
misvormd of ziekelijk kind heeft dan voor een kind van melk en bloed.
HET HUISGEZIN. 3. 309
Ook hier treedt dus het gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid op. Er
spreken verplichtingen, waaraan men gevoelt zich niet te mogen onttrekken.
En meer nog in de zorgvolle opvoeding, dan in de lichamelijke voeding,
zoekt de ouderliefde haar doelwit na te jagen.
En zoo komt dan vanzelf de derde grondtrek van het familieleven op,
de band die broeders en zusters aan elkander verbindt. Een band, zeer
zeker minder sterk, dan die tusschen man en vrouw of tusschen ouders
en kinderen, maar die ook zoo toch een hooge beteekenis bezit. We zijn
als menschen op samenleven met menschen aangelegd. We zijn niet maar
losse individuen die naast elkander staan, maar we hooren bijeen. Op
samenleving is heel het menschelijk geslacht aangelegd. En voor die samen-
leving nu legt het samenleven van broeders en zusters den grondslag.
Er ontstaat op kleine schaal in het Gezin zelf een samenleven tusschen
meerdere personen, tusschen ouderen en jongeren, tusschen kundigen en
min knappen, tusschen jongens en meisjes; en in dezen kring voelt men
als vanzelf niet in de eerste plaats zijn zelfstandigheid als individu, maar
meer zijn saamhooren bij elkander. Er heerscht in dien kleinen kring een
onderling vertrouwen, een gulle vrijheid tegenover elkander, een warm
gevoel van aaneensluiting, zooals men dit aanvankelijk met geen andere
personen hebben kan. En op die wijs vormt dit samenleven van broeders
en zusters een voorschool voor het leven, zooals dat leven die op geen
ander terrein voor ons opent.
Juist echter omdat het Gezinsleven altoos op die zedelijke grondbetrek-
king tusschen man en vrouw, ouders en kinderen en broeders en zusters
rust, kan de volkomenheid van het Gezinsleven in graad zoo ontzaglijk
verschillen. Dat het verschil tusschen Gezin en Gezin ook andere oorzaken
heeft, geven we voetstoots toe. Er zijn hoog staande en lager staande ge-
slachten; en nu spreekt het wel vanzelf, dat ook het Gezinsleven hooger
karakter zal dragen, zoo man, vrouw en kinderen, personen van vijf talenten
zijn, dan zoo ze slechts op één talent roemen kunnen. Ook maakt aard en
karakter der samenlevende personen verschil. Driftige, humeurige, hoog-
moedige, nijdige, netelige personen zijn onbekwaam, om aan het Gezinsleven
die ruste, dien vrede, die hoogere vreugde, die rijker genieting te waar-
borgen, die gesmaakt worden waar zachte, nobele, tot evenwicht gekomen
karakters in één Gezin samenwonen. Verschil maakt ook gezondheid of
ziekelijkheid, en niet minder de maatschappelijke positie. Zelfs kan er een
armoede zijn zóó beneden het menschelijke, dat de dagelijksche ellende
alle Gezinseere te niet doet. Er ligt in den eisch, dat elk daglooner een
„menschelijk bestaan" hebbe, dan ook een niet te miskennen waarheid.
De zorge om den mond open te houden, de zorge voor een stuk goed dat
310 HET HUISGEZIN. 3.
men om de schouders zal hebben, en die voor een woning, waarin het
Gezin onder dak zal komen, kan zóó nijpend worden, dat alle wezenlijk
Gezinsleven schade lijdt. Reeds het denkbeeld zelf van het Huisgezin stelt
onafwijsbaar den eisch van een bewoonbaar huis, waarin het Gezin saam
zal leven. Toch is het niet op deze verschillen, waarop we, bij het onder-
zoek naar het Christelijk karakter van het Gezin, de aandacht hebben te
vestigen. Al deze verschillen toch vinden hun oorzaak buiten het Gezin, in
de personen alvorens ze het Gezin vormden en in levensomstandigheden,
die ze niet altoos in hun macht mochten hebben. Principieel komen hier
alleen in aanmerking die verschillen in graad van volkomenheid, die hun
oorsprong vinden in de lagere of hoogere opvatting van de drie zedelijke
grondbetrekkingen in het Gezin zelve: 1°. de verhouding tusschen man en
vrouw: 2°. de verhouding tusschen ouders en kinderen, en 3°. de ver-
houding tusschen broeders en zusters.
Nu bespreken we ook hierbij niet de bijzondere gevallen, maar alleen
den algemeenen regel. Er zijn gezinnen van Christenen die beneden het
normale peil staan, en er zijn gezinnen van niet-Christenen, die dit peil
bereiken of er boven uitgaan. Doch dit is dan te verklaren uit persoonlijke
verhoudingen, die bij den algemeenen regel niet in aanmerking komen.
Voor den algemeenen regel is het alleen de vraag, of de Christelijke religie
er al dan niet toe leidt, om de verhouding tusschen man en vrouw, tusschen
ouders en kinderen, en zoo ook tusschen broeders en zusters hooger op te
vatten, dan buiten het Christendom het geval is. En dit nu zal niemand
loochenen. De historie toont op overtuigende wijze, dat de opvatting van
het Huwelijk, van de positie der vrouw, van den plicht der opvoeding, en
van den broederband, door het Evangelie geadeld is, en nergens in zoo
edelen zin werd genomen, als dit allengs in Christenlanden, ook in de wet-
geving, plaats greep. Reeds de strenge opvatting der monogamie gaf hier
den doorslag, de gelijkstelling van man en vrouw in Christus hielp, en de
broederband van alle geloovigen werkte vanzelf heiligend en verteederend
óók op den band tusschen broeders en zusters in het Huisgezin. Met vol-
komen recht mag, kan en moet men daarom spreken van een Christelijk
Huisgezin, voor zoover men daarmede bedoelt, dat de drie zedelijke grond-
betrekkingen in het Gezinsleven tot dien graad van volkomenheid zijn
geraakt, die ze dan eerst erlangen kunnen, als de opvatting van den band
tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters eenigs-
zins beantwoordt aan het ideaal, dat het Evangelie ons voorhoudt.
Ook hierbij echter blijven we nog geheel op het terrein der scheppings-
ordinantie, en komt de verlossing door het bloed des kruises nog ganschelijk
niet in rekening. Aan zichzelve overgelaten, vrij doorwerkende, en door
HET HUISGEZIN. 3. 311
geen invloed van zonde verlamd of verdorven, zou het leven, gelijk Adam
en Eva dit in de schepping ontvingen, geheel tot hetzelfde resultaat hebben
geleid. Het is de zonde, en de zonde alleen, die deze drie zedelijke grond-
betrekkingen van het Gezinsleven bedierf en dreigde te verwoesten. Tegen
dat bederf in worstelde de Gemeene gratie, en het is aan haar te danken,
dat, in weerwil van de zonde, het Huisgezin stand hield, en een menschelijk
stempel bleef dragen. Doch gelijk we in ons historisch-leerstellig deel der
Gemeene gratie hebben toegelicht, is deze Gemeene gratie op ongemeene
wijze gesterkt door de bijzondere openbaring aan Israël, en is deze sterking
van de Gemeene gratie bij Israël, nog weder tot hooger kracht gekomen
in de voleinding, die Israël's openbaring in het Evangelie vond. Hieruit is
het te verklaren, dat nu nog onder de Joden het Huisgezin zoo hoog staat.
Doch zoo min het Oude- als het Nieuwe Testament doen te dezen opzichte
iets anders dan de Gemeene gratie versterken, en de oorspronkelijke
scheppingsordinantie in helderder licht stellen. Wel geven we toe, dat de
bekeering en de heiligmaking, zoowel als de verlichting een middel kan
zijn, niet alleen om dit hooger en klaarder licht te beter op te vangen, en zoo
ook om er te ernstiger naar te leven; maar toch wijst dat de zaak niet uit.
Er zijn bekeerde en geestelijk verlichte personen, die de opvoeding hunner
kinderen zeer weinig ernstig opvatten; en omgekeerd zijn er onbekeerde
en onverlichte personen, die ons in het werk der opvoeding ten voorbeeld
kunnen strekken. Men kan volstrekt niet zeggen, dat de Christelijke op-
vatting van het Gezinsleven alleen onder de bekeerden tot heerschappij is
gekomen. Om de zaak zuiver te houden, moeten we dus, bij het bespreken
van den algemeenen regel, vaststellen, dat het licht des Evangelies ook
hier de Gemeene gratie versterkt, en alzoo in de algemeene opinie een
opvatting van de verhouding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en
kinderen, tusschen broeders en zusters, doet veld winnen, die, ook afge-
zien van het persoonlijk geloof, de drie zedelijke grondbetrekkingen van
het Gezinsleven qualitatief tot hooger graad van volkomenheid opvoert.
En in dien algemeenen zin nu moet beleden, dat, dank zij het Evangelie,
het Huisgezin in Christenlanden hooger staat, dan bij de Heidenen of
onder den Islam.
312 HET HUISGEZIN. 4.
XLIV.
HET HU1SGEZTN.
4.
Doch zoo het kwaad is in uwe oogen, den Heere te
dienen, kiest n heden, wien gij dienen zult, hetzij de go-
den, welke uwe vaderen, die aan de andere zijde der rivier
waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in
welker land gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis,
wij zullen den Heere dienen. Jozua 24 : 15.
In het gemeen is alzoo onder „Christelijk Huisgezin" zulk een Gezin te
verstaan, dat bestaat en zich gedraagt naar de hoogere opvatting, die in
Christenlanden ingang vond, inheemsch werd, en nog door usantie en wet
geldt, met opzicht tot de drie grondbetrekkingen die het Huisgezin saam-
houden, t. w. die tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, en broeders
onderling. In het Heidenland en onder den Islam bestaat geen Christelijk
Huisgezin, omdat de opvatting omtrent deze drie grondbetrekkingen er een
andere is. En wel kan men zeggen, dat er in dezen zin een bijna Chris-
telijk Huisgezin onder veel Joden bestaat; doch dan zij hierbij opgemerkt,
dat dit zich wel ten deele verklaart uit den invloed van het Oude Testa-
ment, maar toch vooral daaraan te danken is, dat ze in Christenlanden
en onder Christelijke wetgeving wonen; terwijl niet mag worden voorbij-
gezien, dat de Bilha's en Zilpa's die door de Christelijke opvatting van
het Huisgezin geheel uitgebannen zijn, in de Joodsche opvatting van het
Huisgezin nog maar al te dikwijls haar plaats innemen.
Maar nu sluit zich bij deze eerste opvatting van het Christelijk Huis-
gezin nog een tweede van gansch andere strekking aan, en die reeds
kortelijk door ons werd aangeduid als daarin te bestaan, dat het Christelijk
Huisgezin tevens huiskerk is. Dat nu is, uit den aard der zaak, een geheel
ander begrip van Christelijk vóór Huisgezin, dan we eerst hebben toe-
gelicht. Een Huisgezin kan zóó bestaan en leven, dat de echt tusschen
man en vrouw, de wederzijdsche betrekking tusschen ouders en kinderen,
en zoo ook de onderlinge liefde van broeders en zusters voor elkander,
geheel beantwoordt aan de in Christenlanden geldende opvatting, ook al
is er in zulk een gezin van den dienst van Christus geen sprake. Men ziet
dat voor oogen aan zoo menig ongeloovig en toch teederlijk en ernstig
levend Gezin; men ontwaart het ten deele in de beste Joodsche familièn,
die in gevoel van geslachtssamenhang het van ons zelfs winnen. Maar in
een Christelijk Huisgezin in den laatstbedoelden zin, is bij dezulken geen
HET HUISGEZIN. 4. 313
sprake. Een huiskerk kan het Gezin alleen dan zijn, zoo het hoofd des
Gezins den Christus als zijn Heere en Koning belijdt, en den dienst van
Christus in zijn Gezin handhaaft. Doch hieruit blijkt dan ook, dat dit
tweeërlei begrip van Christelijk Huisgezin zich splitst naar de onder-
scheiding tusschen de Gemeene gratie en de Particuliere genade. De drie
grondbetrekkingen van het familieleven behooren tot het natuurlijk en
burgerlijk leven, en hebben als zoodanig met de eeuwige zaligheid niets
uitstaande. Iemand die nooit huwde, of ook iemand die wel huwde maar
nooit kinderen kreeg, of ook iemand die, als eenig kind, in zijns vaders
huis nooit broeders had, of eindelijk iemand, die noch zijn vader noch zijn
moeder ooit gekend heeft, kan daarom zeer wel zalig worden. En ook
omgekeerd, kan er zeer wel iemand zijn, die kuisch en trouw leefde met
zijn huisvrouw, die zijn kinderen teeder heeft liefgehad, zijn ouders heeft
geëerd, zijn broeders en zusters heeft verzorgd, en die toch met tot geloof
komt. Alle uitnemendheid van het Gezinsleven, die uit de veredeling van
zijn drie grondbetrekkingen zonder meer opkomt, blijft dus geheel binnen
het perk van het normale menschelijk leven, en is te verklaren uit de
Gemeene gratie, al is het ook, dat deze Gemeene gratie haar voleinding
eerst ontving door den invloed van Oud en Nieuw Testament. Maar zoo
is het niet, zoo ge het begrip van Christelijk vóór Huisgezin met den
dienst van Christus in verband brengt. Die dienst kan ook in het Gezin
niet bestaan zonder geloof in Christus, en het geloof in Christus doelt
altoos op de eeuwige zaligheid, en behoort geheel en uitsluitend tot het
heilig terrein der Particuliere genade.
Is dan dat optreden van het Gezin als Huiskerk, iets dat er als vreemd
aan de natuur van het Gezin bij komt? Zoo zou men, afgaande op het
pas gezegde, allicht kunnen wanen, en toch is dit onze bedoeling in het
minst niet. Integendeel, het Gezin is wel terdege, krachtens de Scheppings-
ordinantie, óók bestemd om instrument te zijn voor gezamenlijke Gods-
vereering. Dit is niet vreemd aan zijn wezen, maar dit hoort er toe. Als
Jozua aan Israël betuigt: „Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den
Heere dienen", dan is het den zin dezer woorden vervalschen, zoo men
ze verstaat van een voornemen, om als man en vrouw, ouders en kinderen,
broeders en zusters, hef en teederlijk met elkander saam te leven. Dat
bedoelen deze woorden volstrekt niet. Ze zien op heel iets anders, en
houden, volgens hetgeen onmiddellijk voorafgaat, de belofte in, dat Jozua
in zijn gezin de vereering van Jehova zal handhaven. Vooraf toch gaan deze
woorden: „Kiest u heden, wien gij dienen zult, hetzij de goden, welke uwe
vaderen, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de
goden der Amorieten," en daarop volgt dan de pertinente verklaring : „Maar
314 HET HUISGEZIN. 4.
aangaande mij en mijn huis, wij zullen Jehova dienen." Er is hier dus met
geen woord sprake van regeling der huislijke betrekkingen of der onder-
linge verhouding tusschen de leden van het Gezin, maar uitsluitend van de
verhouding waarin het Gezin, onder Jozua als zijn hoofd, zich plaatsen zal
tegenover God. Er moet, dit is de onderstelling, in elk Gezin ook de dienst
en de vereering van een Goddelijk wezen zijn. Dit nu is bij de Heidenen
uitgeloopen op een huislijke vereering van hun afgoden. Maar Jozua veroor-
deelt dat, stelt den eisch er tegenover, dat elk Gezin Jehova zal vereeren,
en maakt zijn vast besluit bekend, om voorzooveel zijn eigen Gezin aangaat,
met alle vereering van den afgod te breken, en uitsluitend en eeniglijk den
dienst van Jehova, den eenig waren God, in zijn Gezin toe te laten.
Dit volgt evenzoo uit nog iets anders. Een zelfstandig kerkelijk instituut
is er eerst na den Pinksterdag voor aller oog zichtbaar geworden. Het
moge reeds in den kring van Jezus en zijn discipelen als praeformatie
bestaan hebben, toch is de wereldkerk eerst na de uitstorting van den
Heiligen Geest als macht in de wereld opgetreden. Voor dien tijd was er
onder Israël ook wel een kerk, maar niet als zelfstandig instituut; ze was
toen met het nationale leven van Israël dooreengevlochten en bestond
alleen bij dat ééne volk. En gaat ge nog verder in de geschiedenis terug,
tot achter den tijd toen Mozes Israël tot een volk organiseerde, dan vindt
ge ook wel een kerk, maar saamgeweven met het patriarchale leven. In
Abrahams dagen bestond er geen enkel afzonderlijk kerkelijk ambt. Er
is hoogepriester, priester noch leviet, en Abraham zelf is voor zijn gezin
en geslacht de profeet, de priester, en, zoo ge wilt, de koning, die met
koningen verbonden sluit en koningen beoorloogt. Ook in de arke van
Noach is geen afzonderlijk priester aanwezig. Noach zelf is de priester die
na den zondvloed Gode offerande toebrengt. En al is ons van de jaren
die aan den zondvloed voorafgingen, weinig opgeteekend, zooveel weten
we toch, dat er ook toen Godsvereering was, en dat deze Godsvereering
evenmin door afzonderlijke priesters werd geleid, maar dat de geslachts-
hoofden en gezinshoofden de hunnen voorgingen. Op het eerste gezin van
Adam en Eva teruggaande, is er dan ook geen twijfel, of er was ook in dit
gezin Godsvereering, maar zonder dat er van een afzonderlijken priester-
stand of kerkelijke instelling ook maar sprake kon zijn. De kerk was er,
want begrepen als de vergadering der geloovigen, is de kerk er van alle
eeuwen af geweest; maar ze bezat geen afzonderlijk instituut, ze was één
met het burgerlijk leven, en bezat geen anderen vorm om tot uiting en
openbaring te komen dan in het gezin, en in het daaruit opgekomen
patriarchale geslachts verband. Er is niet een afzonderlijke priester, die
voor Kaïn en Abel offert, maar Kaïn en Abel offeren zelven.
Juist hierin komt dan ook het principiëele onderscheid uit tusschen het
Qezin en de Overheid. Het Gezin is uit de Schepping, na de Schepping
HET HUISGEZIN. 4. 315
door de zonde bedorven, en door de Gemeene gratie in stand gehouden
en tegen de zonde verdedigd. De Overheid daarentegen is niet uit de
Schepping, maar alleen uit de Gemeene gratie, en door de Gemeene gratie
ingesteld, omdat de zonde het patriarchale geslachtsverband verzwakte en
ten slotte te niet deed. Vandaar dan ook, dat de Overheid geen kerkelijke
roeping heeft, maar het Gezin wel. Onze vaderen deden dit verschil scherp
uitkomen in hun verzet tegen de voorstelling, alsof de Overheid slechts
een uitbreiding ware van het vaderlijk gezag. Ware dit het geval geweest,
dan natuurlijk zou de Overheid óók kerkelijke roeping hebben gehad, want
de vader is als Gezinshoofd ook voor de waarneming van den dienst van
God verantwoordelijk. Maar hiertegen juist kwamen onze vaderen en met
name Voetius op (Zie Politica Eccl. II. p. 322 — 324). Dit kon niet. Er kan
slechts één vaderlijk gezag tegelijk bestaan. Had de Overheid dit bezeten,
dan zou het Gezinsleven, en daarmee het kerkelijk leven in zijn vrijheid
vernietigd zijn geworden. Op dezen grond werd dan ook alle rechtstreeksche
inmenging in het leven van gezin en kerk aan de Overheid ontzegd, en had
zij zich te bepalen tot haar eigen taak. In de Overheid kan niet zijn, wat
rechtstreeks uit de Schepping opkomt, omdat de Scheppingsordinantie geen
Overheid kent, en de Overheid er alleen om de zonde gekomen is. Het
Huisgezin daarentegen, dat welterdege uit de Scheppingsordinantie opkomt,
behoudt ook nu nog alle rechten en verplichtingen die het oorspronkelijk
bezat; en overmits het ook onder de verplichting behoorde, om God te
dienen en te vereeren, zoo volgt hieruit, dat het gezin ook nu nog huiskerk
moet zijn. En dit niet, alsof hierdoor iets nieuws bij het Gezin bijkomt,
maar zoo, dat hierdoor slechts opleeft iets wat van meetaf tot het wezen
en tot de instelling van het Gezin behoorde.
De geschiedenis leert dan ook, dat het Gezin onder de meeste volken
nog altoos zekere Godsvereering in stand hield. Niet de ware Gods ver-
eering, dit spreekt vanzelf. Ook hier deed het veldwinnen van de afgoderij
zijn werking. Wel werd de dienst van God niet terstond en niet plotseling
door den dienst der afgoden vervangen. Stellig zijn de eerste gezinnen nog
begonnen met den dienst van den eenig waren God bij te houden. Maar
allengs verliep dit. We zien dit het best aan het gezin van Jakob, in ver-
band met dat van Laban. Telkens ontwaart men, dat in deze geslachten
nog kennisse van den dienst van Jehova overig was, maar daarnaast was
de dienst en de vereering van de Teraphim reeds ingeslopen. Het werd
een vermenging van den dienst van God met den dienst der afgoden. De
patriarchen hadden hiertegen een harden strijd te strijden. Meer dan eens
moesten ze deze overblijfselen van afgoderij in hun gezin te keer gaan en
stuiten. En als Israël uit Egypte is uitgetrokken, blijkt opnieuw, hoe zich
316 HET HUISGEZIN. 4.
afgoderij in het Gezinsleven genesteld had. Maar toch, al verliep de dienst
van God bij de andere volken in nog erger mate, zoodat ten slotte alle
vereering van Jehova ophield, en niets dan de dienst der afgoden over-
bleef, ook zoo bleef dan toch de gewoonte in stand, om het Gezin tevens
te doen optreden als een kring van religieusen aard.
Nu nog is dit zoo bij de meeste Heidensche en Mahomedaansche volken.
Het gezinsleven gaat niet op in bedrijf en familieleven, maar wil tevens
zekere heilige vereering hebben. Die vereering moge nu bij de Chineezen
opgaan in een vereering van de voorvaderen, en bij anderen in een ver-
eering van de geesten, het feit blijft dan toch, dat men in het Gezin nog
iets anders zoekt en bedoelt, dan voldoening aan de behoefte van het
natuurlijke en burgerlijke leven. Het Gezin blijft zekere hoogere wijding
behouden. En zelfs als allengs de toestand intreedt, dat deze religieuse
vereering er alleen op gericht is, om den toorn der goden van het gezin
af te wenden, aan krankheid en dood te ontkomen, en zegen op zijn bedrijf
te verwerven, ook zoo blijft dan toch het Gezin als zoodanig in zekere
betrekking staan tot de onzichtbare wereld, en blijft uit het Gezinsleven
zekere aanbidding, zekere offerande en zekere vereering naar die verborgen
geestenwereld uitgaan. Alleen in de kringen der ongeloovigen, gelijk men
die onder den invloed der valsche philosophie in Griekenland en Rome
zag opkomen, en nu weer onder den invloed der nieuwe wijsbegeerte zich
in het Christelijk Europa ziet openbaren, is er van een Gezinsleven sprake,
dat eiken band van dien aard heeft afgesneden, en geheel in het natuurlijke
leven opgaat. Een Gezinsleven, absoluut zonder eenige hooge vereering,
vindt ge alleen bij enkele verwilderde stammen in Afrika, en in enkele
hoogontwikkelde kringen van het over-beschaafd Europa. Elders niet. Overal
elders heeft, onder wat verbasterden vorm ook, nog altoos zekere hoogere
vereering in het Gezin stand gehouden.
Uit dien hoofde kon het niet anders, of, toen onder den invloed van het
Evangelie het burgerlijk Gezinsleven dien hoogeren vorm aannam, die door
wet en usantie thans in Christenlanden normaal is, moest zich in dit ver-
edeld gezin vanzelf ook weer de Godsvereering een plaats bereiden; en
waar de Particuliere genade geloof in Christus in het hart had gewrocht,
moest er dit vanzelf toe leiden, dat het Gezin huiskerk werd. Dit is
gefundeerd in den kinderdoop en, gelijk ons later blijken zal, ook in de
dusgenaamde inzegening van het Huwelijk. Ware Godsvereering is voor
zondaren niet mogelijk dan in Christus. Dat was niet zoo krachtens de
Schepping. Naar Scheppingsordinantie was de ware Godsvereering voor
den nog niet gevallen mensch natuurlijke levensuiting. Na den val daaren-
tegen kon dit niet meer. De mensch, die van God was afgevallen, kon God
niet meer naar zijn wil vereeren. Om hiertoe weer in staat te zijn, moest
hij eerst, als zondaar, tot geloof en bekeering worden gebracht, en dit is
HET HUISGEZIN. 4. 317
buiten Christus en het werk zijner verlossing ondenkbaar. Ge kunt thans
derhalve wel hebben een Gezin zonder geloof, waarin toch de verhouding
tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, een hecht
en aangenaam karakter draagt ; maar ge kunt zonder persoonlijk geloof van
de leden van het Gezin, in dat Gezin als zoodanig, geen ware Godsvereering
hebben. Dit wordt alleen mogelijk, indien er in dat gezin, nevens de Ge-
meene gratie, ook Particuliere genade werkt, en de naam van Jezus er be-
leden wordt als de eenige naam die onder den hemel ter zaligheid gegeven is.
Ge kunt derhalve in algemeenen zin van een „Christelijk Huisgezin"
spreken, om daardoor in tegenstelling met het Heidensch Gezin uit te
drukken, dat de algemeene levensverhoudingen in het Gezin betrekkelijk
zuiver zijn, en dan blijft het geloof er buiten. Maar bedoelt ge een Chris-
telijk gezin, dat tevens een huiskerk zal wezen en Gode zijn eere zal toe-
brengen, dan gaat dat niet meer in dien algemeenen zin, maar dan moet
ge dit nemen in die engere beteekenis, dat het alleen daar gevonden
wordt, waar geloovigen samenleven. En nu zegge men niet, dat deze onder-
scheiding ook wel weg kan blijven, want dat het toch alleen in dien
laatsten zin een Christelijk Huisgezin in de eigenlijke beteekenis van het
woord is, want juist de roeping van Wet en Overheid weerspreekt dit.
Onze Overheid heeft wel degelijk zorg te dragen, dat door de wet het
Christelijk Gezinsleven onder ons in stand blijve. Doch wie dit uitspreekt,
en zich opmaakt om in den Staat het Christelijk Gezin tegen de vrije
liefde, de gemakkelijke echtscheiding, de ondermijning van het maritaal
gezag, en zooveel meer, te verdedigen, bedoelt daarmee in het minst niet,
dat de Overheid tevens het Gezin tot een Huiskerk zal stempelen. Daarin
heeft de Overheid zich niet te mengen. Noch met den Doop, noch met de
inzegening van het Huwelijk heeft zij iets uitstaande, en veel min nog
met de huislijke godsdienstoefening, de huislijke gebeden en offeranden.
Het onderscheid, waarop we wezen, is alzoo zeer wezenlijk. Het Huis-
gezin heeft zijn burgerlijke en zijn geestelijke roeping. In zooverre het
een burgerlijke roeping heeft, berust het op de zuiverheid van de drie
grondverhoudingen tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders
en zusters. Maar voorzoover het een geestelijke roeping heeft, berust het
op de verhouding der gezinsleden, en met name van het gezinshoofd, tot
God en zijn Christus, en in verband hiermede op den Kinderdoop en de
heiliging van het Huwelijk van de zijde der Kerk. De twee terreinen van
de Gemeene gratie en van de Particuliere genade, raken alzoo in het Gezin
aan elkander, gelijk ze aan elkander raken in het persoonlijk leven van
elk geloovige. Voor wat de burgerlijke zijde van het Gezinsleven aangaat,
wordt het in stand gehouden door de Gemeene gratie; voor wat zijn
318 HET HUISGEZIN. 4.
geestelijke roeping aangaat, ontleent het zijn wijding uitsluitend aan de
Particuliere genade. Een Gezin kan burgerlijk op ordelijken voet leven,
zonder daarom nog huiskerk te zijn. En ook een gezin kan zich stiptelijk
als huiskerk gedragen, en dat toch de verhouding tusschen man en vrouw,
ouders en kinderen, broeders en zusters, maar al te veel te wenschen over-
laat. En juist dit laatste, wat zulk een vloek over het leven, en zulk een
Farizeeschen smaad over den naam van Christus brengt, is te wijten aan
de onjuiste verwarring van deze beide. Dan toch gaat men in den waan
verkeer en, dat alles goed voor God is, zoo er maar gebeden, gelezen en
gezongen wordt, terwijl men vergeet, dat zoo wel de huiskerk in stand
blijft, maar dat dit op zichzelf nog volstrekt de burgerlijke roeping van
het Gezin niet aan het hoog gebod doet beantwoorden.
Is daarentegen een Huisgezin niet alleen in goeden zin een huiskerk van
gedoopten, maar tevens in burgerlijken zin naar adel van de onderlinge
verhoudingen strevend, dan mag vrijelijk worden geroemd, dat er niets
boven het samenleven in zulk een Christelijk Gezin uitgaat. Dan toch
blijven die twee niet los naast elkander staan, maar werken wederkeerig
op elkander in. Er gaat dan van het geloof een welriekende geur uit, die
heel het Gezinsleven doordringt, en aan alle betrekkingen en verhoudingen
in het Gezin een hoogere wijding verleent. Wie in zijn vrouw en kinderen
mede-verlosten door het bloed des Kruises mag zien, voelt nog heel iets
anders voor ze, dan hij, die ze alleen mint in hun natuurlijke eigenschappen.
Wie weten saam leden van het ééne mystieke lichaam van Christus te zijn,
gevoelen zich ook als leden van het Gezin één op een intiemer en heiliger
wijze, zooals dit buiten de Doopsgenade ondenkbaar is. Wie telkens saam
zich voor Gods aangezicht stellen, ontvangen veel dieper indruk van de
verplichtingen, waarin ze van Gods wege tegenover elkander staan. De
wetenschap van voor meer dan één leven aan elkander verbonden te zijn,
leent aan het saamleven een gevoel van duurzaamheid, dat elders wordt
gemist. Zoo zal de vreeze Gods en de vereering van God en zijn Christus
in het Gezinsleven vanzelf aan heel het Gezinsleven een hoogeren glans
leenen, en omgekeerd zal de burgerlijke zijde van het Gezinsleven een
oefenschool van geloof, liefde en toewijding worden, zooals alleen het Gezin
haar in die teederheid en op die innige en intieme wijze geven kan. Ze
weten dan ook niet, wat ze wegwerpen, die met de voorvaderlijke traditiën
van de Huisgebeden breken. Het is of ge de vensters sluit, dat het licht
niet in uw woning strale, om bij dag en bij nacht alleen bij kunstlicht
saam te leven. Het is het rad des levens van zijn spil aflichten, dat het
nu knarst en stoot. Het is opzettelijk het goud verdonkeren, dat God u in
vollen glans had toevertrouwd. Weinig minder dan een misdaad, gepleegd
tegen u zei ven en tegen uw Gezin.
HET HUISGEZIN. 5. 319
XLV.
HET HUISGEZIN.
5.
Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende
op Christus en op de gemeente. Epheze 5 : 32.
Wie van een „Christelijk Gezin", naar hoogere opvatting spreekt, heeft
alzoo volstrekt niet enkel het oog op goede en billijke verstandhouding
tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, vrouwen
en dienstboden, maar meer bepaaldelijk zelfs op het feit, dat het Hoofd
des Gezins den Christus belijdt, en dienovereenkomstig de religie in zijn
huis inricht. Natuurlijk stijgt het Christelijk karakter van het Gezin nog
in intensiteit, zoo, behalve het Hoofd, ook de overige leden van het Gezin,
tot zelfs de dienstboden, mede den Christus belijden, maar toch ligt ook
ten deze alleen in het Hoofd des Gezins de beslissing. Al waren alle
overige leden van het Gezin geloovigen, en het Hoofd des Gezins is onge-
loovig, dan bezit, onder normale verhoudingen, zulk een Gezin niet het
„Christelijk" karakter. Wel zijn er ook abnormale Gezinnen, waarin het
Hoofd schier niet meetelt, en de vrouw of ook een der oudere kinderen
den toon aangeeft; en indien dan het Hoofd zich niet verzet, en het gaan
laat, dat een ander in zijn plaats trede en de religieuse vereering in het
Gezin leide, dan zeer zeker kan zulk een Gezin zoo goed als Christelijk
zijn, maar toch altoos slechts op gebrekkige wijze. De volle eere komt
dan Gode in dat Gezin niet toe. Hiervoor ware het optreden van het
Hoofd zelf noodig. De apostolische regel is en blijft: God het hoofd van
Christus, Christus het hoofd van den man, en de man het hoofd der vrouw
(1 Cor. 11:3); een regel, dien de apostel uitdrukkelijk stelt met het oog
op het nakomen der inzettingen, die hij voor Gemeente en Huisgezin gaf.
Letterlijk toch schrijft hij : „Ik prijs u, broeders, dat gij de inzettingen
houdt, gelijk ik u die overgegeven heb, doch ik wil dat gij weet, dat
Christus het hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der
vrouw, en God het hoofd van Christus."
Gehandhaafd blijve alzoo in het Christelijk gezin de regel, dat het
Gezinshoofd tevens de van God aangewezen Gezinspriester zal zijn; iets
wat vanzelf inhoudt, dat bij tijdelijke ontstentenis van den man, door
ziekte, afwezigheid of bezigheid, of ook bij het verdwijnen van den man
uit het Gezin door den dood, door gevangenschap, door verlating of door
320 HET HUISGEZIN. 5.
krankzinnigheid, de moeder als Gezinshoofd, en dus ook als Gezinsprieste-
resse van Godswege in zijn plaats trede. En al verder, dat, waar óók de
moeder met kan optreden, dat recht en deze plicht overga op het oudste
kind, of, zoo dit nog te jong is, op de oudste dienstbode. Dit laatste
zeggen klinke niemand vreemd in de ooren; immers voor het beheer der
geldelijke aangelegenheden volgt men geheel denzelfden regel, en ver-
trouwt men wel terdege soms ook aan de dienstbode de beurs toe. Want
dit is het, waarop het hier aankomt: er moet een regel zijn, geen wille-
keur, en die regel kan daarom niet gemist worden, omdat het God zelf is,
Die dezen dienst van zijn Naam in het Gezin heeft ingesteld, en aan Wien
alzoo het onvervreemdbaar recht toekomt, om voor dien dienst de orde
te bepalen. Dat dit voor ons besef tot een conflict kan leiden, geven we
toe. Het is op zichzelf zeer wel denkbaar, dat de man zeer weinig ge-
schiktheid bezit om in den huisdienst voor te gaan, en dat aan de vrouw
deze geschiktheid in bijzondere mate eigen is. In zulk een geval nu zouden
wij er allicht toe neigen, om te zeggen : Laat dan de vrouw het overnemen,
en de man er bijzitten. Maar dat juist mag niet. De man moet als Gezins-
hoofd weten, dat die dienst voor zijn rekening ligt, en juist deze weten-
schap moet er hem toe leiden, om er zich voor te oefenen. Is hij in het
lezen geen held, dan moet hij hetgeen aan de beurt is, vooraf nalezen,
om het op het vereischte oogenblik goed te kunnen doen. En zoo ook,
mist hij de gave van het vrije gebed, dan moet hij een formuliergebed
bidden. Maar in elk geval hij moet het doen; hij staat er voor; en hij
moet het niet maar op goed geluk af doen, maar het doen zoo goed als
hij met alle inspanning kan, ten einde zoo na mogelijk aan den heiligen,
hoogen eisch van alle godsdienstige verrichting te beantwoorden.
Doch al is nu op die manier het Huisgezin tevens Huiskerk geworden,
toch is hiermede niet iets aan het Gezinsleven toegevoegd, wat er niet
krachtens zijn aard en natuur toe behoort. Godsvereering hoort bij het
Gezin, en wel bij het Gezin als corporatie. Het is niet genoeg, dat de leden
van het Gezin elk voor zich tot God bidden en Hem als God vereeren;
óók het Gezin als geheel, het Gezin als lichaam, het Gezin als eenheid is
hiertoe geroepen, en eerst waar aan deze roeping voldaan wordt, staat op
het Gezin als zoodanig het Christelijk merk afgedrukt. Die eisch van gemeen-
schappelijke Godsvereering nu geldt voor elk Gezin, door alle eeuwen, en
onder alle volken. Op wat gebrekkige en afgodische wijze het gezinshoofd
in heidensche landen hieraan ook poge te voldoen, toch handhaaft hij ook
op die verbasterde manier den diepsten grondtrek van het Gezinsleven. En
als nu de Godsvereering van het Gezin een Christelijke wordt, grijpt alleen
HET HUISGEZIN. 5. 321
deze verandering plaats, dat de Godsvereering nu een zoodanige wordt,
als ze, voor zondaren die verlossing behoeven, naar Gods geopenbaarden
wil zijn moet. In den staat der rechtheid zou van dat „Christelijk" geen
sprake zijn geweest. Het Christelijke is herstelling van wat te loor ging
en tevens opvoering tot hooger standpunt, en dat juist is eerst mogelijk,
waar de zonde vernielend intrad. Reden waarom aan een Gezin, dat uit
zondaren en zondaressen bestaat, de onafwijsbare eisch zal gesteld worden,
dat de Godsvereering er het speciale Christelijk karakter drage; en wel
Christelijk niet in de eerste plaats als opleidend tot hooger deugdsbetoon,
maar vóór alle dingen Christelijk als besprengende het Gezinsleven met
het bloed der verzoening, en eerst als vrucht van die besprenging het
Gezinsleven tot hooger volmaaktheid opleidende. Het Christelijk Gezin in
deze beduidenis is het „Gezin onder het teeken van het Kruis".
Bedoeling hiervan is niet, dat de Huiskerk in de plaats trede van de
Kerk in algemeenen zin. Beider begrip is geheel verschillend. De Huiskerk
is de saamvatting van het lichaam des Gezins in religieus-Christelijke
beteekenis; de Kerk, in algemeenen zin, is de saamvergadering der ge-
loovigen van éénzelfde plaats. Zoo weinig doet dan ook de Huiskerk aan
de Kerk als zoodanig afbreuk, dat veeleer omgekeerd het algemeen kerke-
lijk leven door niets zoo krachtig gevoed wordt, als juist door de goed-
geregelde Godsvereering in het Huisgezin. Steeds meer komt de neiging
op, om de Godsvereering te beschouwen als iets persoonlijks, en te ver-
geten, dat God de Heere de Godsvereering ook in de gemeenschap van
eenzelfde lichaam eischt. Het individualisme ondermijnt alle kerkelijk leven,
en leidt er hoogstens toe om er het altoos veelkleurige leven der dusge-
naamde „Gezelschappen" voor in de plaats te stellen. Nu is dit zoeken
van zulke Gezelschappen als bijkomend hulpmiddel uitstekend, en ook kan
het dienst doen, om een leemte aan te vullen, zoo de kerkelijke gemeen-
schap derwijs ontredderd werd, dat de wezenlijk geloovigen er buiten zijn
gedrongen. Maar het leven in Gezelschappen doet kwaad, zoo het ook bij
goedgeregelde kerkelijke toestanden het publieke leven poogt te ver-
dringen, en zich in de plaats ervan stelt. Er komt dan almeer ook dit
kwaad in, dat men een willekeurig gekozen bijeenvoeging van personen
voor de van Godswege saamgevoegde gemeente in de plaats schuift. Men
handelt dan niet uit het doen Gods, maar naar de keur van menschen.
En dit nu juist wordt in het Christelijk Gezin afgeleerd, zoodra het besef
opleeft, dat men als Gezin tot gemeenschappelijke Godsvereering gehouden
is. Immers het Gezin is juist geen los, willekeurig saamgesteld gezelschap,
maar een vaste vereeniging van personen, waarin God als met zijn eigen
hand de vrouw aan den man heeft toegebracht, en aan beiden saam hun
kinderen heeft geschonken. Wie dat nu recht verstaat, wordt vanzelf er
toe voorbereid, om ook buiten het Huisgezin de Kerk niet met het Gezel-
in. 21
322 HET HUISGEZIN. 5.
schap te verwarren, maar om in de Kerk wel waarlijk te zien een ver-
gadering van Christgeloovigen, die God vergaderde en alzoo saamhoudt.
Dat deze plicht der gemeenschappelijke Christelijke Godsvereering in
het huisgezin tot tal van schier onoplosbare moeilijkheden kan leiend, valt
niet te loochenen, maar is niet aan het Gezinsleven als zoodanig, doch
uitsluitend aan de zonde te wijten; en wie met deze moeilijkheden te
worstelen heeft, zal niet morren, maar zich om der zonde wil hieronder
verootmoedigen. Het pijnlijkst is die moeilijkheid bij gemengde huwelijken.
Ook dan toch blijft de regel gelden, dat het Hoofd des gezins de leiding
heeft en den toon aangeeft. Maar hoe nu, als hij Roomsch en zijn vrouw
Gereformeerd is, of ook zoo hij, bij minder verschil, toch tot een ander
kerkgenootschap behoort, en dus een andere belijdenis volgt dan zijn
vrouw? Hoe kwaad al zulke gemengde huwelijken zijn, voelt men dan
ook nooit dieper, dan wanneer men scherp op deze verplichting tot ge-
meenschappelijke Godsvereering onder de leiding van het hoofd als Gezins-
priester let. Doch ook bij niet gemengde huwelijken kunnen de moeilijk-
heden vele zijn. Dat men beide lid van eenzelfde kerk is, waarborgt nog
volstrekt niet altijd, dat men beide even diep het stuk der religie opvat.
Er kan bij den één groote achterlijkheid in het geloof, soms verregaande
onverschilligheid zijn, terwijl de ander innig en teeder voor Gods aange-
zicht leeft. Ook de kinderen kunnen, als ze opgroeien, moeite baren. Van
de school kunnen de kinderen een waanwijsheid medebrengen, die tegen
het geloof der ouders almeer in verzet komt, natuurlijk niet buiten de
schuld der ouders, want zij waren het, die naar zulk een school hun kin-
deren heenstuurden ; maar als de gevolgen van de ongeoorloofde keuze
eener niet-Christelijke school uitkomen, treedt er toch stoornis voor de
huislijke Godsvereering in. Bovendien kan gelijk verzet tegen het geloof ook
intreden bij kinderen, die, niettegenstaande ze op een Christelijke school
gingen, hetzij uit verkeerde gezelschappen, hetzij uit hun eigen onbekeerlijk
hart, vonden tegen God opnamen. Dan komt er een breuke; dan wordt
het heiligste in het Gezinsleven, wat vrede en rust en wijding moest
geven, een bron van onvrede, twist en ontwijding; en draagt wie het
dichtst bij God leeft, de bitterste smart. Toch baat ook dan geen klagen
noch morren, en zullen de ouders in verreweg de meeste gevallen niet
kunnen zeggen, dat zij vrij uitgaan. Meestal toch is zulk een jammerlijke
toestand daarvan het gevolg, dat de godsdienstige opvoeding der kinderen
te veel overgelaten en verwaarloosd is; dat de ouders zich te weinig
moeite gaven om zelf in kennisse des geloofs te rijpen, ten einde ook hun
kinderen te kunnen voorlichten, of ook, dat zij door verkeerd gedrag en
voorgaan geen eerbied voor hun geloof aan hun kinderen wisten in te
HET HUISGEZIN. 5. 323
boezemen. Waar dan nog bijkomt, dat in niet zoo weinig gevallen het
verzet van de zijde der kinderen ook dan nog zou zijn uitgebleven, indien
de gemeenschappelijke Godsvereering een heiliger karakter had gedragen.
Veelal toch komt dat verzet daar ten slotte het brutaalst uit, waar die
gemeenschappelijke Godsvereering in sleurwerk ontaard was, elk bezield
karakter miste, en niet gevoeld wordt, dat, als er een gebed werd gedaan,
er werkelijk in dit gebed gebeden werd. Goed geleid zit in het kinderhart
zulk een natuurlijk ontzag voor het heilige, dat, mits het heilige heiliglijk
bediend worde, openlijk verzet zeer hooge zeldzaamheid zal blijven.
Ook de gezagsquaestie spreekt hier meê. Doen vader en moeder blijken,
dat ze wel waarlijk met Goddelijk gezag bekleed zijn; den ernst, de hooge
beteekenis en de diepe verantwoordelijkheid van dat gezag gevoelen; en
het gebruiken niet om het aan eigen genot, gemak of willekeur dienstbaar
te maken, maar om Gods recht en gerechtigheid in hun Gezin te hand-
haven, dan zal ook de heilige Godsvereering door dat gezag gedragen
worden, en een kind niet zoo licht tegen het aldus uitkomend gezag
worstelen. Geven daarentegen vader en moeder het Goddelijk gezag, waar-
mede zij bekleed zijn, öf geheel prijs, zoodat ze den moed missen om het
uit te oefenen en te handhaven, öf misbruiken ze het voor egoïstische
doeleinden, dan heeft het ten slotte geen vat meer op het kinderhart, dan
lokken de ouders tegenspraak, en als gevolg van die tegenspraak straks
openlijk verzet uit. Zulk verzet van den één is dan aanstekelijk voor den
ander. En is zoodoende het gezag in het gewone huislijk leven ondermijnd,
dan natuurlijk kan het zich evenmin doen gelden bij de gemeenschappelijke
Godsvereering. Wie een plant in den wortel wondt, behoeft zich niet te
verwonderen, zoo straks bij het opgroeien ook de vrucht niet aan de ver-
wachting beantwoordt.
Zoo is dus het karakter van het Christelijk gezin reeds in tweeërlei
beteekenis toegelicht. Het gezinsleven heet, ten eerste, in atgemeenen
zin „Christelijk", zoo het in zijn drie grondbetrekkingen beantwoordt aan
wat in Christelijke landen door usantie en wet als eisch is gesteld. Het
staat dan tegenover het Heidensche of Mahomedaansche gezin. En daarbij
komt dan, in de tweede plaats, het „Christelijk" gezin, in engere be-
teekenis, als het belijdende gezin, dat saam en gemeenschappelijk, onder
leiding van het hoofd als huispriester, God den Heere in Christus zijnen
lieven Zoon aanroept, en alzoo huiskerk wordt. Maar ook hiermede is het
begrip nog niet uitgeput. Er kan toch in het Huisgezin Christelijke Gods-
vereering zijn, zonder dat er daarom nog een Christelijk saamleven is, en
het behoeft wel nauwelijks gezegd, dat waar dit ontbreekt, de Godsver-
eering haar zegen weg heeft en te scherper het Gezinsleven veroordeelt.
324 HET HUISGEZIN. 5.
Het Onze Vader op het Gezinsleven toegepast, leert niet alleen bidden,
dat ook in het gezin Gods naam geheiligd worde, maar ook dat in het
gezin zijn Koninkrijk kome, en dat zijn wil, gelijk in den hemel, zoo ook
in het gezin volbracht moge worden. Dit nu doelt er in de eerste plaats
op, dat de drie grondbetrekkingen van het Gezinsleven opgevat worden in
den vollen zin van het apostolische woord. Men weet dan ook, hoe de
apostelen herhaaldelijk de kerken vermanen, om juist ook die grondbe-
trekkingen tusschen man en vrouw, ouders en kinderen enz. naar den
vollen regel van Gods heilige ordinantie te doen gelden, en ze te adelen
door het Christelijk merk. Maar dit is nog slechts het begin der zaak.
Wie saamleven in één huisgezin, leven ook als menschen saam, en zijn
dus evenzoo gehouden, ook in den gewonen omgang als menschen, de be-
ginselen van waarheidsliefde, eerlijkheid, hulpvaardigheid, vergevingsge-
zindheid en toewijding in toepassing te brengen, die aan elk Christen als
eisch worden gesteld. En daarom is het niet goed voor God, als de leden
van een Christelijk huisgezin op dat alles wel bedacht zijn tegenover
vrienden en vreemden, maar het in hun omgang met de eigen huisge-
nooten minder nauw nemen; een kwaad dat, helaas, maar al te veel
voorkomt. O, zooveel liefde en teederheid voor buiten de deur, maar in
huis tegenover elkander zich zoo vaak alles veroorlovend. En natuurlijk,
waar het zoo gaat, is de eere van het Christelijk gezin weggeworpen. En
hierbij komt dan nog in de laatste plaats, dat van het Christelijk gezin
de leden ook als geloovigen, of als tot het geloof geroepenen, zullen saam-
leven. Voor zijn eigen ziel verzekerd zijn, en zich om de zielen zijner
huisgenooten niet bekommeren, is blijk van gemis aan liefde, en alzoo
ongeloof. En ook waar men saam gelooven en belijden mag, volgt recht-
streeks de geloofsverplichting, om op elkander toe te zien, elkander te
vermanen in teederheid en ernst, en ook, om saam die gemeenschap des
geloofs in omgang en gesprek en saamwerking tot het goede na te streven,
die van het Christelijk geloofs- en liefdeleven onafscheidelijk is. Men moet
elkander op het hart dragen, geestelijk elkander voorlichten en steunen,
en zoo gestadig arbeiden aan elkanders geestelijke opbouwing in Christus.
En juist hiervan geldt het vaak zoo droef, dat men dit, o, zoo gaarne
tegenover vrienden betracht, en buiten de deur zoekt, maar onderwijl
geestelijk van zijn eigen huisgenooten vervreemdt. Een onnatuur, die er
toe leidt, dat men zijn religieus leven almeer afscheidt van zijn huiselijk
leven, en zoo aan beiden schade toebrengt. Van de dienstbaren in het
gezin spreken we nu nog niet eens, omdat ze niet tot het eigenlijke gezin
zelf behooren, maar er een aanhangsel van zijn. Toch toont ons reeds het
voorbeeld van Abraham, wat zorge ook voor hen ons is aanbevolen; en
vergeten mag nooit, dat de apostelen, als ze man en vrouw, ouders
en kinderen op hun weg voor God wijzen, nimmer nalaten ook op de
HET HUISGEZIN. 5. 325
goede, echt Christelijke verstandhouding van „heer" en „dienstknecht"
aan te dringen.
Onze slotsom is derhalve, dat het Huisgezin in drieërlei gradatie het
Christelijk merkteeken ontvangt. Het is Christelijk in tegenstelling met
het heidensche Gezin, zoo het leeft naar de gezinswet en gezinsusantie,
die in Christelijke landen ten regel zijn gesteld. Het is Christelijk in tegen-
stelling met het wereldsche Gezin, zoo er gemeenschappelijke vereering
van God in Christus onder de leiding van het Gezinshoofd als Gezins-
priester plaats grijpt. Maar Christelijk in geestelijken zin is het in tegen-
stelling met het dood-orthodoxe Gezin dan eerst, als de Geest des Heeren
in alle levensbetrekkingen doordringt en de liefde Chiïsti heel het samen-
leven doorademt.
Dat nu zelfs in dien volsten en rijksten zin niets bij het Gezinsleven
bijkomt, dat niet naar Gods bestel tot zijn aard en wezen behoort, blijkt
overtuigend uit de symbolische afstraling in het Gezinsleven van het
heilige Gods. Dat God onze Vader wil zijn, Hij die de eeuwige Vader van
Christus is, en eeuwiglijk den Zoon genereert, laat geen twijfel over, of
de aardsche betrekking tusschen ouders en kinderen is slechts een zwakke
afschaduwing in den beelddrager Gods van wat in God zelf zijn grondvorm
bezit. Het Huwelijk, zoo zegt de heilige apostel, is een verborgenheid,
doelende op Christus en de gemeente, en in dien zin afschaduwing en uit-
straling van het heilig Huwelijk tusschen God en zijn verbondsvolk. En
waar ook in het Huisgezin broeders en zusters samenwonen, daar is die
broederband in het natuurlijk leven eveneens slechts de afschaduwing en de
uitdrukking van dien hoogeren broederband, die, in het mystieke lichaam
van Christus, alle uit God geborenen vereenigt. Cats blijft de onverge-
lijkelijk rijke zanger, die van uit dat gezichtspunt heel ons menschelijk
leven ontleed, weer saamgebonden, en in Christus gewijd en geheiligd
heeft, zelfs in verband met het leven der natuur. Uit dat oogpunt moet
dan ook het Gezinsleven beoordeeld worden; het Gezin namelijk, gelijk
het in de Schepping des menschen zelf gefundeerd werd, door de zonde
met ontbinding bedreigd was, door de Gemeene gratie in stand gehouden
is, en nu door de kracht van het Evangelie niet alleen in oorspronkelijken
luister hersteld wordt, maar zelfs tot hoogere Geestesbetooning opgevoerd
worden kan, en daarom moet.
326 HET HUISGEZIN. 6.
XliVI.
HET HUISGEZIN.
6.
Maar van het begin der schepping heeft ze God man en
vrouwe gemaakt. Maecus 10 : 6.
Het Huisgezin komt op uit het Huwelijk. Tot recht verstand van het
Gezin, moet derhalve ook de beteekenis van de Gemeene gratie voor het
Huwelijk worden onderzocht. Ook toch ten opzichte van het Huwelijk zijn
er onder Christenen twee tegen elkander overstaande richtingen opge-
komen, waarvan de ééne het Huwelijk, als bezoedeld en bezoedelend, den
edeler Christen onwaardig keurde, en de andere het Huwelijk, zelfs als
Sacrament, in het leven der kerk zelve poogde op te nemen. Lange jaren
hebben de hiermede samenhangende vraagstukken gerust. Er had zich
ten onzent nu eenmaal een huwelijksbeschouwing en huwelijkspractijk
gevestigd, die paste bij den toestand en zich aansloot bij de heerschende
zedelijkheidsbegrippen. Vandaar, dat de met het Huwelijk samenhangende
vragen aan het grootere publiek weinig belangstelling meer inboezemden,
en men het aan juristen en moralisten overliet, zich in afgetrokken uiteen-
zetting van de huwelijksrechten te verdiepen.
Thans echter heeft ook deze onverschilligheid plaats gemaakt voor een
veelvuldig bespreken én van den grondslag van het Huwelijk én van de
huwelijksrechten. De gangbare beschouwing van het Huwelijk diende zich
meest aan onder den naam van het Christelijk huwelijk, en tegen dat
„Christelijk Huwelijk" stelt zich thans principieel een geheel andere, t. w.
de moderne Huwelijksbeschouwing over; een zienswijze die het Huwelijk
verlaagt tot een contract, en ten slotte tot het stelsel der vrije liefde
afdaalt; of, wilt ge, een opvatting van het Huwelijk, die de verhouding
tusschen man en vrouw uit haar voegen licht en de opvoeding van het
kind weer in handen poogt te brengen van den Staat. Tegen deze alge-
heele ontreddering van het Huwelijk komt men in ouderwetsche kringen,
op grond van het bestaande, wel in verzet, maar zóó dat, men op echt
conservatieve manier den aanval afweert, door telkens weer iels aan de
eischen van de moderne opvatting toe te geven. En het is juist dit dub-
bele gevaar, waaraan het Huwelijk, zoo van moderne als van conservatieve
zijde is blootgesteld, dat in toenemende mate, onder de belijders van den
Christus, het besef deed opwaken van hun roeping, om het Christelijk
huwelijk als grondslag van heel het maatschappelijk saamleven te ver-
HET HUISGEZIN. 6. 327
dedigen. Juist daarbij echter dreigt bedenkelijk misverstand omtrent het
„Christelijk" karakter van het Huwelijk ontzenuwend te werken. Immers
die bijvoeging van „Christelijk" doet er ook hier toe neigen, om het
Huwelijk als een kerkelijke aangelegenheid te verstaan, die thuis hoort op
het terrein der Particuliere genade. En dit nu is verkeerd gezien. Ook
het Huwelijk behoort tot de dingen des natuurlijken levens, en valt als
zoodanig onder de Gemeene gratie, om aan de sfeer der Particuliere
genade alleen het juistere inzicht in de ordinantiën Gods en tegelijk een
hoogere wijding te ontleenen.
Bij den aldus hernieuwden strijd over het Huwelijk, komt het echter
in de eerste plaats aan op juister inzicht in het ontstaan en de historie
van het Huwelijk; en ook hier staan de twee zienswijzen tegenover
elkander, die bij elk onderwerp van menschelijke ontwikkeling zich pogen
te handhaven. Eenerzijds wordt staande gehouden, dat onze menschelijke
saamleving begon met een volmaakten toestand, die, door den val in
zonde, in onvolmaakten toestand overging, door de Gemeene gratie voor
algeheelen ondergang bewaard is, en eerst door het Christendom tot
meerdere zuiverheid is teruggebracht. En hiertegenover staat van de
andere zijde het beweren, dat de mensch, door evolutie uit het dieren-
leven ontwikkeld, oorspronkelijk in een toestand verkeerde, die van het
leven der dieren ternauwernood verschilde, en uit dien toestand, in den
loop der historie, allengs tot hoogeren stand is opgeklommen. Die tweeërlei
grondbeschouwing doet zich op alle punten bij de beschouwing van het
menschelijk leven gelden. Tegenover elkander staan de twee meeningen,
eenerzijds dat de mensch, zooals hij geschapen was, spreken kon en een
taal bezat, en anderzijds dat de mensch begonnen is met halfdierlijke ge-
luiden uit te stooten, waaruit zich eerst van lieverlee een menschelijke
taal ontwikkeld heeft. Tegenover elkander staan de twee meeningen, eener-
zijds de mensch begon met noch van zedelijkheid noch van religie eenig
besef te hebben, om eerst door langzame ontwikkeling allengs tot zekere
zedelijke orde en zeker religieus besef te geraken; en anderzijds, dat de
mensch begonnen is met den wil Gods in zijn hart te dragen en in zuivere
kennisse van God te staan, om sinds daarvan af te vallen. En op die wijs
gaat deze tegenstelling bij de beoordeeling van al het menschelijke door.
Altoos van de ééne zijde de overtuiging, dat de mensch als een afzonder-
lijk wezen, naar den beelde Gods, in staat van oorspronkelijke gerechtigheid
en zuiverheid geschapen is, omringd door een bij dien staat passend para-
dijs, en dat de zonde hem aan dien hoogen staat deed ontzinken; en daar-
tegenover de meening, dat de mensch niets is dan een allengs verfijnd dier,
dat uit hoogst onvolkomen toestand, niet dan na zeer langdurige worste-
ling, allengs opgeklommen is tot den toestand waarin hij thans verkeert.
Geheel diezelfde tegenstelling nu beheerscht ook de beschouwing van
328 HET HUISGEZIN. 6.
het Huwelijk. Nadat eeuwen lang de zienswijze gegolden had, dat het
eerste en het zuiverste Huwelijk in het Paradijs door God zelven was
gesloten; dat daarna door de zonde ook het Huwelijk in zijn zuiverheid
was aangetast en ten gronde dreigde te gaan; dat dit alleen voorkomen
is door de Gemeene gratie; en dat eerst de Christelijke religie er in ge-
slaagd is, het Huwelijk weer tot hooger eere te brengen ; is thans in toon-
gevende kringen ook deze zienswijze geheel losgelaten, en daartegenover
een historische beschouwing geplaatst, die ons wil doen gelooven, dat het
saamleven van het mannelijk en vrouwelijk geslacht eeuwenlang nog be-
neden de verbintenis der hoogere dieren stond, en eerst van lieverlede tot
edeler verbinding tusschen man en vrouw is opgeklommen. En al erkent
men ook op dat standpunt, dat in de Christelijke maatschappij het huwelijk
tot hoogere beteekenis is opgevoerd, zoo weigert men toch beslist, de
ordinantie van het Christelijk Huwelijk als den hoogsten vorm van het
Huwelijk te erkennen; oordeelt veeleer, dat de Christelijke religie het
Huwelijk op onnatuurlijke wijze in banden sloeg; en maakt zich thans op,
om den bestaanden grondslag van het Christelijk Huwelijk te ondermijnen,
en op nieuwen, geheel modernen grondslag het Huwelijk in nieuwen vorm
te bouwen.
Deze voorstelling nu voert het bewijs voor wat zij zegt meest uit de
historie. Men verzamelt daartoe de onderscheiden berichten, die omtrent
de verbinding der beide geslachten in oudere verhalen te vinden zijn, of
ook wat men nu nog bij wilde stammen waarneemt. Oude Grieksche
schrijvers, zoo zegt men u dan, verhalen van hun ter oore gekomen be-
richten, waaruit zou gebleken zijn, dat b. v. bij de Scythen en Aethiopiërs
nog zoo goed als niets van wat op een eigenlijk huwelijk geleek, te ont-
dekken viel, en stellen het voor alsof, op de manier van onze honden en
katten, bij deze volken, een gemeenschap van iederen man met iedere
vrouw, die hij verkoos, bestond, zonder dat de engste graad van bloed-
verwantschap hiertegen hindernis opleverde, zelfs niet die van ouders en
kinderen, of van broeders en zusters. Overmacht en geweld, zegt men ons,
heeft daarna geleid tot de Polygamie, hierin bestaande, dat een sterk man
op een aantal vrouwen voor zichzelf beslag legde, en anderen belette,
zich met de vrouwen, waarop hij beslag had gelegd, in te laten. Daar-
tegenover zou dan bij oude stammen, b. v. bij de Tudas op den Blauwe-
berg, den Nilgiri, in Voor-Indië, de Polyandrie hebben bestaan, d. i. de
overmacht van ééne vrouw, die meerdere mannen om zich verzamelde en
voor zich alleen hield. Dit laatste wordt dan verklaard uit het Matriar-
chaat. Hieronder verstaat men de gewoonte om de kinderen met naar den
vader, maar naar de moeder te laten rekenen, iets wat niet anders kon,
HET HUISGEZIN. 6. 329
zoolang de vermenging der geslachten aan geen vasten band gebonden
was, omdat de vader onbekend was, en de moeder over de uit haar ge-
boren kinderen als eenig hoofd stond. Er waren moeders met kinderen;
die moeder en die kinderen behoorden bij elkaar en vormden, tot op
zekere hoogte, een gezin; maar die moeder had gemeenschap met alle
mannen van haar keuze ; een vader van die kinderen was niet aanwijsbaar ;
en zoo kon het Patriarchaat immers niet opkomen, en kon er niet anders
zijn dan het Matriarchaat. Wat nu nog bij gevallen vrouwen met onechte
kinderen voorkomt, zou naar die voorstelling toen de regel zijn geweest.
Met dit verschil echter, dat, terwijl de moeder van onechte kinderen thans
in gedrukte positie verkeert, omdat ze als uitzondering tegen de gehuwde
vrouwen overstaat, destijds het Matriarchaat aan de vrouw, juist omge-
keerd, een hooge positie waarborgde, daar zij het hoofd was van het gezin
en alle ding bestierde. Daaruit nu verklaart het zich, dat zulk een vrouw
ten slotte uit de vele mannen er enkelen bevoorrechte, en zoodoende de
Polyandrie d. i. de huwelijksgemeenschap van ééne vrouw met meerdere
mannen, deed opkomen. Toch won deze Polyandrie geen veld. Ze schijnt
slechts bij uitzondering te zijn opgekomen. En dit kon moeielijk anders.
Zoodra toch op die wijs de vroeger geheel vage gemeenschap plaats maakte
voor meer duurzame gemeenschap van man en vrouw, was hiervan het
gevolg dat de man inwoonde, en, eenmaal inwonende, dank zij zijn meer-
dere physieke kracht, de heerschappij wel aan zich moest trekken. Was
nu eenmaal die heerschappij van den man in het gezin gevestigd, dan
belette mets het toenemen van polygamie, d. i. de samenleving van één
man met meerdere vrouwen; een regel die door Mahomed zelfs onder
heilige bescherming is geplaatst. Volgens het vierde kapittel der Suren
mag elk geloovige zich vier vrouwen nemen. Zoo althans ging het, waar
aan zinnenlust, dank zij ruimer bestaansmiddelen, kon worden botgevierd.
Gebrek aan bestaansmiddelen leidde er daarentegen bij andere stammen
toe, o. a. bij de Seikhs in het Himalajagebergte, om ingang te schenken
aan de gewoonte, dat meerdere broeders saam één vrouw namen, met
den oudsten broeder als gezinshoofd. Kortom, er is bijna geen vorm van
samenleving tusschen mannen en vrouwen uit te denken, die niet bij dezen
of genen stam is voorgekomen.
Uit deze Polygamie, zoo zegt men dan verder, heeft zich op geheel na-
tuurlijke wijze de Monogamie, d. i. de verbintenis tusschen één man en
één vrouw, ontwikkeld. Ook waar eenzelfde man meerdere vrouwen nam,
was het niet onnatuurlijk, dat toch één dier vele vrouwen in meer bijzon-
dere mate zijn liefde bezat. Vooral in landen, waar de bevolking in kasten
van hooger en lager orde was ingedeeld, gelijk dit o. a. in Indië en Egypte
het geval was, lag het voor de hand, dat de vrouw, die tot dezelfde kaste
als de man behoorde, ook in zijn huis een hooger plaats innam. Hoe meer
330 HET HUISGEZIN. 6.
dit nu regel werd, des te scherper moest ook de onderscheiding worden
tusschen de vrouw van aanzien en haar mindere zusters; iets wat we in
de geschiedenis der aartsvaders terugvinden in den afstand tusschen Sarah
en Hagar, tusschen Lea en Rachel eenerzijds en Bilha en Zilpa anderzijds.
Zoo werd ten slotte alleen de verkoren vrouw de eigenlijke vrouw van
den man, en de andere golden als zijn bijwijven. Een onderscheid, dat dan
nog verscherpt werd, zoo het bijwijf in afhankelijke positie van de vrouw
stond, en door haar aan den man werd gegeven. Toch zou dit op zichzelf
nog niet tot volkomen Monogamie hebben geleid, indien beperktheid van
middelen niet de meesten tot een monogamisch leven genoodzaakt had.
De rijke mocht zich de weelde van een gezinsleven met meerdere vrouwen
veroorloven; reeds het groote aantal kinderen, dat uit zulke verbintenissen
geboren werd, maakte, dat de kleine man zich zulk een weelde niet kon
gunnen. Iets waar dan nog bij kwam, dat onder gewone omstandigheden
het getal mannen en vrouwen tamelijk wel gelijk is, zoodat er voor één
man in het land zelf niet meer dan één vrouw beschikbaar is. Het bezit
van meerdere vrouwen was dan ook op uitgebreide schaal alleen denkbaar,
zoo de ééne stam den anderen overwon, de mannen van dien stam uit-
moordde, en de vrouwen óf voor zichzelf nam, óf verkocht. Maar ook dat
koopen van vrouwen kostte geld, en ook hiervoor miste de kleine man de
noodige middelen. Er is dan ook geen twijfel aan, of zoodra men eenmaal
het Matriarchaat was te boven gekomen, en de Polygamie regel werd
onder de aanzienlijken, heeft de massa der bevolking monogamisch geleefd,
gelijk dit in Mahomedaansche landen nog het geval is. De aanzienlijken en
rijken hebben er twee, drie, soms vier vrouwen; de hooge ambtsdragers
houden er zelfs een kleine harem op na; en de vorsten breiden die harem
tot groote evenredigheden uit; maar de overgroote meerderheid der be-
volking, die met moeite rondkomt, leeft monogamisch, gelijk onder ons.
Altoos echter met dit verschil, dat terwijl het leven met één vrouw bij
ons een zedelijken grondslag heeft, en alle geslachtsvermenging van de
gehuwden met andere vrouwen, meerdere of mindere schande aanbrengt,
bij de Mahomedanen, juist omgekeerd, het bezit van meerdere vrouwen
aanzien en eere geeft, en de mindere man van die weelde afziet, niet uit
plichtbesef, maar uit gebrek aan middelen.
In Europa heerschten, zoover de historie reikt, in zooverre hooger be-
grippen, dat bij Grieken en Romeinen de Monogamie als regel gold, en
dat de Germanen, volgens het getuigenis van Tacitus, niet alleen mono-
gamisch leefden, maar ook uitmuntten door kuischheid en reinheid van
zeden. Zelfs meldt hij, dat het niet dan zeer zelden voorkwam, dat een
weduwe een tweede huwelijk aanging. Zij beschouwde zich als met haar
HET HUISGEZIN. 6. 331
man ëén, en niet zelden kwam het voor, dat zij, zoo haar man stierf, hem
in den dood volgde, op gelijke wijs als we weten dat ook in Indië lange
eeuwen de regel bestond, dat een weduwe zich na het sterven van haar
man het verbranden. Een gewoonte, die ons mag doen huiveren, maar die,
zoo men alleen op de beteekenis van het huwelijk let, hooge beteekenis
had, omdat er uit bleek, hoe^ streng monogamisch de betrekking tot haar
man door zulk een vrouw werd opgevat. De krachtige ontwikkeling van
den Germaanschen stam, die er ten slotte in slaagde geheel de wereldmacht
van het Keizerlijk Rome overhoop te werpen, moet dan ook in geen ge-
ringe mate juist uit deze zuiverheid van de huwelijkszeden worden ver-
klaard. Het baat toch niet, of al wettelijk de Monogamie geldt, zoo ze niet
door het zedelijk besef van het volk wordt gedragen; en juist dit is het,
waarin de Grieken, en later ook de Romeinen, te kort schoten. Terwijl
toch de Polygamie, hetzij dan van meerdere vrouwen die op één lijn
stonden, of van één vrouw met bijwijven, den zinnenlust wel botviert
binnen de echtelijke woning, maar alle onkuischheid buitenshuis afsnijdt,
brengt de Monogamie, die niet door zedelijke overtuiging gedragen wordt,
juist het gevaar met zich van zonde buitenshuis, d. i. de veelvormige prosti-
tutie. Deze is het dan ook, die Griekenland ten slotte heeft doen zinken.
De Grieken waren het volk van de schoonheid, en die daarom voor de
schoonheid der vrouw schier in aanbidding neerknielden. Vandaar, dat in
hun schoone wereld zich almeer het denkbeeld vestigde, alsof het huwelijk,
en ten deele het gezinsleven, alleen strekte, om voor de voortplanting van
het volk zorg te dragen, terwijl hun aesthetische ijdelheid hen verlokte,
om buiten huwelijk de eigenlijke vrouwen hunner voorliefde te zoeken. De
hieruit ontstane prostitutie werd dan ook onder de Grieken zoo openlijk
gedreven, dat de schoone jonge dochters, onder den naam van Hetairen,
openlijk gevierd werden, en dat hun aanzienlijksten niet alleen, maar ook
hun wijsgeeren en geestelijke leiders openlijk dezen dienst der Hetairen
op de spits dreven. Zoo was er dan wel Monogamie, maar als bijzaak, en
strekte het eigenlijke begeeren van den Griek zich uit naar vrije liefde
zonder band of regel; om nu nog te zwijgen van den gruwel, waarvan
Paulus in Romeinen 1 gewaagde, toen de afgoderij, met het schoone
lichaam gedreven, ten slotte zelfs het onderscheid der geslachten uit het
oog deed verliezen.
Onder de Romeinen liep dit aanvankelijk zulk een vaart niet, omdat het
schoonheidsgevoel zich bij hen niet zoo op den voorgrond drong, strenger
zeden oorspronkelijk hun saamleving beheerschten, en vaster rechtsver-
houdingen onder hen opkwamen. De eigenlijke Romeinsche cives, d. z. de
burgers, stelden er prijs op, zich door een zedelijk hooger staande ver-
bintenis, die alleen als het „volle huwelijk" gold (het conubium) van hun
slaven, die slechts samenwoning (contubemium) kenden, te onderscheiden.
332 HET HUISGEZIN. 6.
Het recht om een eigenlijk huwelijk te sluiten, werd aan vreemdelingen
dan ook als gunst toegekend. En om de beteekenis van het eigenlijke
huwelijk nog scherper af te bakenen, werd het onderscheiden van alle
concubinaat, en werden in de coëmtio, de confarreatio en den usus drie
onderscheiden vormen van huwelijkssluiting vastgesteld. Het hooge eer-
besef van den Romeinschen burger gaf hem de hooge opvatting van het
huwelijk, zijn prijsstelling op ordelijke zeden ondersteunde die opvatting in
het gezin, en de strenge rechtsvorm moest het bewaren voor verbleeking.
Toch heeft dit niet belet, dat toen ook onder hen Grieksche zeden en
Oostersche weelde doordrong, ook bij hen het huwelijk te schande is ge-
worden. Met behoud der rechtsvormen, kwam men hiertoe door de echt-
scheiding steeds gemakkelijker te maken, zoodat ten slotte huwelijken voor
niet langer dan één maand, één week, soms voor enkele dagen werd ge-
gesloten. Gevolg waarvan was, dat de huwelijks-idée geheel te loor ging,
en de rechtsnorma slechts de spotvorm en carricatuur werd van de wildste
prostitutie.
Historisch staat het dan ook vast, dat zuiverder opvatting van de Mono-
gamie eerst door de Christelijke religie heeft gezegevierd. Niet, alsof de
Christelijke religie aanstonds andere rechtsvormen invoerde, maar doordien
het Christendom den zedelijken ernst onder het huwelijk schoof. Wie de
geschriften des Nieuwen Testaments leest, begrijpt nauwelijks, hoe Paulus
de pas bekeerde Christenen zoo aanhoudend en zoo ernstig tegen de zonde
der hoererij en ontuchtigheid waarschuwen kon. Men vraagt zich onwille-
keurig af: was dat nog noodig onder dezelfde Christenen, die bij menigten
hun martelaarsbloed willig voor den Heere Jezus vergoten hebben? Heel
anders wordt dit echter, zoo men in het oog houdt, in welk een toestand
deze pas bekeerden jaren lang geleefd hadden, in welke denkbeelden ze
waren opgevoed, aan welke usantiën ze van der jeugd af gewend waren
geweest. Dan toch verstaat men het uitnemend, hoe bijna bovenmensche-
lijke inspanning het moest kosten, te midden van zulk een verdorven
wereld, plotseling een oase te scheppen van rein en zuiver echtelijk leven.
Maar dan toonen de brieven van Paulus ons ook, hoe hij er niet aan dacht,
een nieuw huwelijks-instituut te vestigen, maar er al zijn kracht op wierp,
om het zedelijk besef in de consciëntie te sterken, en uit den wortel des
geloofs dien hoogeren ernst des levens te doen opkomen, die alleen in
staat was om het huwelijk uit zijn vernedering op te heffen. En eerst toen
dit gelukt was en alzoo een breede dam was opgeworpen tegen de licht-
zinnigheid en luchthartigheid der toenmalige Heidenwereld, toen heeft later
de Christelijke kerk, en op haar voorgang de Overheid der gekerstende
volken, oek den rechtsvorm voor het huwelijk vaster gezet, zoo door de
HET HUISGEZIN. 6, 7. 333
huwelijken in te nauwe graden van bloedverwantschap af te snijden, als
door het stuiten van de echtscheiding, en het in verband brengen van het
huwelijk met het leven der kerk. Eerst op die wijs is de Monogamie in
edeler zin in het besef der volken doorgedrongen; en al moet tot schande
van de Christennatiën, erkend, dat naast deze edeler Monogamie, het booze
wezen der prostitutie, onder allerlei vorm, toch weer binnensloop, dit is
en blijft dan toch het cardinale onderscheid, dat onder ons het eigenlijk
huwelijk, door wet en publieke opinie, nog altoos hoog staat en als het
eenig eerbiedwaardige geldt, terwijl de prostitutie er naast sluipt als een
giftige slang, op wier kop elk man van ernst den voet zet, om ze te
vertreden.
X I. V 1 1.
HET HUISGEZIN.
7.
En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort,
naar hunnen aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der
aarde, naar zijnen aard. En het was alzoo.
Genesis 1 : 24.
Over het later geschiedkundig verloop van het Huwelijk, gelijk ons
vorig artikel dit in vluchtige schets bracht, bestaat tusschen onze tegen-
standers en ons geen verschil, maar voor het hoofdpunt is hiermede niets
voor hen gewonnen. Het is onbetwistbaar juist, dat er, én vroeger én nu,
in afgelegen streken, allerlei vormen van het Huwelijk gezien zijn, die
van het zuivere Huwelijk, gelijk wij dit in Christenlanden kennen, zeer
verre afwijken, en dat zelfs wilde stammen zijn waargenomen, bij wie
het geslachtsleven bijna dierlijk was. Het is evenzoo waar, dat onder de
hooger ontwikkelde heidensche volkeren soms een eerzame opvatting van
het Huwelijk bestond, die meer door zondige practijk, dan door wette-
lijke regeling verdorven werd. Evenzoo erkennen we, dat onder Israël de
huwelijkspractijk nog te wenschen overliet, en dat eerst de Christelijke
religie in de Christenlanden het Huwelijk tot zijn tegenwoordige hooge
beteekenis heeft opgevoerd. Maar hieruit volgt nog in het minst niet dat-
gene, wat onze tegenstanders er door bewijzen willen. Zij pogen namelijk
uit dit historisch verloop af te leiden, dat de mensen, zelf door Evolutie
uit de dierenwereld voortgekomen, begonnen is, ook wat het geslachtsleven
334 HET HUISGEZIN.
betreft, als het dier te leven, en eerst van lieverlede, dank zij ontwikkeling
en beschaving, uit dien dierlijken toestand tot het menschelijk Huwelijk is
opgeklommen. En hiervoor nu leveren zij het bewijs niet. Als ik een ont-
redderden toestand vind, is tweeërlei mogelijk. Of dat de toestand vroeger
een goed geordende was, en sinds verslechterde. Of wel, dat hij begon met
nog erger te zijn, en eerst van lieverlede gebeterd is. Dit nu kan slechts
op tweeërlei wijs worden uitgemaakt. Of doordien we omtrent den oor-
spronkelijken toestand zekerheid ontvangen, of doordien men nagaat in
hoeverre de beschaving, aan zichzelve overgelaten, het Huwelijk verhoogt
dan wel verlaagt. Bezien we ook elk dezer twee op zichzelf.
Indien onze tegenstanders gelijk hadden met hun beweren, dat in de
voortgaande ontwikkeling en beschaving de oorzaak te zoeken is, die
gaandeweg de geslachtsverhouding tusschen man en vrouw veredeld en
gezuiverd heeft, dan moest én uit de latere historie, én uit het leven van
onzen eigen tijd, blijken, hoe juist in de hoogst ontwikkelde en fijnst be-
schaafde kringen der maatschappij de opvatting van het Huwelijk steeds
bleek de zuiverste te zijn. En hiervan nu blijkt eer het tegendeel. Onge-
twijfeld staat de algemeene ontwikkeling en beschaving in onze groote
steden op hooger peil dan op het platteland, en evenzoo bij volken van
hoogeren bloei op hooger peil, dan bij de meer achterafstaande volken.
En wat ziet men nu ten opzichte van het Huwelijk? Wat anders, dan dat
juist in de groote wereldsteden, en in de toongevende kringen dier steden,
de zedelijke en strenge opvatting van het Huwelijk steeds dieper zinkt.
En omgekeerd, dat, vergeleken bij het leven in die groote steden, het
huwelijksleven ten platten lande nog altoos veel zuiverder gedaante ver-
toont. Wie niet van nabij met het intieme leven van de groote steden, die
aan het hoofd der beschaving staan, bekend is, maakt zich ternauwernood
een denkbeeld van de verregaande onzedelijkheid, die er openlijk gedreven
wordt, en van den spot die er het kuische Huwelijk omringt. Vooral onder
de meer gegoede standen is dit zedelijk verval er ontzettend. De openbare
dagbladpers is er de echo van. De geschriften die er uitkomen, en in die
kringen verslonden worden, gaan in hun hoonen van alle eerbaarheid steeds
verder. En dat zelfs zóó nog het huwelijksverband hinderen blijft, merkt
men maar al te jammerlijk aan de theorieën van vrije liefde, van echt-
scheiding en van staatsopvoeding der kinderen, die er openlijk, soms door
de vroedste denkers, verdedigd worden. Dit neemt men thans waar, en
hetzelfde viel vroeger waar te nemen. Hoe meer ook in het oude Grieken-
land en Rome fijnere beschaving zich in weelde baadde, hoe meer ook
destijds de zedelijkheid en de eerbaarheid in het gedrang kwam. De zuiver-
heid en eerbaarheid van het Huwelijk vond toen en vindt nog haar beste
bescherming juist in die andere kringen die gemeenlijk gerekend worden
tot de minder ontwikkelde en minder beschaafde te behooren. Reeds op
HET HUISGEZIN. 7. 335
dien grond nu houden we staande, dat het niet aangaat een voorstelling
te huldigen, alsof het Huwelijk zijn eerzamen vorm aan de voortgaande
ontwikkeling dankt, en eerst door toeneming van beschaving zou zijn op-
gekomen. Eer integendeel blijkt hieruit, dat het Huwelijk zijn zuiversten
vorm dankt aan een geheel andere kracht, die, van de beschaving onaf-
hankelijk, het Huwelijk nog steeds tegen haar ondermijnenden invloed
beveiligt.
Dat wat het eerste punt aangaat. En nu, wat het, tweede punt aangaat,
geeft de Heilige Schriftuur ons bericht omtrent een oorspronkelijken toe-
stand van het menschelijk geslacht, die veel ouder van dagteekening is dan
alle oudere berichten, welke de geschiedenis ons omtrent de buitensporig-
heden van enkele wilde stammen schonk. Dat nu onze tegenstanders zich
gerechtigd achten, wel geloof te schenken aan de meest losse geruchten,
die hun omtrent den toestand van enkele wilde stammen ter oore kwamen,
maar volstandig weigeren geloof te hechten aan wat de Heilige Schrift ons
ten deze openbaart, is hun zaak. Ons blijkt daarentegen op overtuigende
wijze, dat hetgeen ze ons omtrent den invloed van de beschaving op het
Huwelijk melden, geen oogenblik steek houdt, en daartegenover, dat de
openbaring van de Heilige Schriftuur ons een voorstelling van den gang
van zaken geeft, die heel den loop der historie verklaart, en evenzoo
geheel in overeenstemming is met wat wij in het heden nog waarnemen.
Volgens die openbaring nu is het Huwelijk oorspronkelijk in zijn zuiversten
vorm door God zelf ingesteld; is het door de zonde ondermijnd en ont-
heiligd; heeft de Genieene gratie, vooral dank zij de instelling van de
Overheid en haar wetten, de al te ergerlijke inzinking van het Huwelijk
tegengehouden; is het Huwelijk, door de geboorte van een gelijk aantal
mannen en vrouwen gesteund, zich aan de consciëntiën blijven aanbevelen,
en, bij de verteedering der consciëntie door de Christelijke religie, juist in
Christenlanden weer tot hoogere zuiverheid gekomen ; terwijl het, nu in
de toongevende kringen onzer wereldsteden de afval van het Christendom
toeneemt, opnieuw door het veldwinnen van zonde en zinnenlust bedreigd
wordt. Er is dan ook niet de minste reden, waarom we onze op de Schrift
gegronde voorstelling van het Huwelijk zouden loslaten, en veeleer alle
oorzaak, om al wie den Christus belijdt, tot de verdediging van het Chris-
telijk Huwelijk op te roepen, waar juist de verfijnde beschaving zich
nogmaals opmaakt om dien grondslag van het Huwelijk los te wrikken.
Juist dit echter maakt het ons ten plicht, ons begrip van wat het
„Christelijk" Huwelijk is, nader te bepalen. De moeilijkheid toch, die zich
bij de bepaling van het „Christelijk" Huisgezin voordeed, herhaalt zich ook
hier. Op velen namelijk maakt het spreken van het Christelijk Huwelijk
336 HET HUISGEZIN. 7.
den indruk, alsof het Huwelijk iets specifiek Christelijks ware, iets wat tot
de Particuliere genade ware te rekenen, en alzoo tot het kerkelijk leven
in engeren zin behoorde. Onder de niet-Christenen moge er dan al iets
gevonden worden, wat met het Huwelijk zekere overeenkomst heeft, het
eigenlijke Huwelijk laat zich dan toch alleen onder de belijders van den
Christus denken. Een voorstelling die, al voortgaande, het Huwelijk almeer
onder de kerk heeft gebracht, en er ten slotte toe geleid had, om het
Huwelijk onder de Sacramenten der toen nog ééne kerk op te .nemen.
Dit nu is een voorstelling, die te bestrijden is. Er is tweeërlei gebied in
het leven: dat der natuur en der genade. Het eerste gebied, dat van het
natuurlijk leven, vindt zijn regeling in de maatschappij en in het staats-
ieven; het tweede gebied, dat van het genadeleven, vindt zijn regeling in
de kerk. Om nu te weten, tot welk van deze twee het Huwelijk behoort,
heeft men zich af te vragen, of het Huwelijk eerst na de zonde is ingesteld,
om de zonde te keer te gaan, dan wel of het Huwelijk zijn reden van
bestaan vond, en reeds ingesteld was, voor de zonde. Daaromtrent nu laat
de Heilige Schrift ons niet in het onzekere. Volgens de Heilige Schrift,
heeft God het Huwelijk reeds eer Adam viel, in het Paradijs, onmiddellijk
na de schepping des menschen ingesteld. Dit blijkt uit velerlei: Ten eerste
daaruit, dat God één man en één vrouw schiep, en deze op elkander aan-
wees. Ten tweede daaruit, dat man en vrouw niet, evenals het manlijke
en vrouwlijke onder de dieren, nevens elkander geschapen werden, maar
dat de vrouw geschapen is uit den man; iets wat hun saamhoorigheid tot
in den oorsprong des levens terugvoerde, en den eersten man van de
eerste vrouw belijden deed: Deze is been van mijn been en vleesch van
mijn vleesch. En ten derde daaruit, dat na de schepping der vrouw uit
den man, van Godswege verordend werd: „Daarom zal de man zijn vader
en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven, en deze twee zullen
tot één vleesch zijn." Iets waarbij, om alle onzekerheid weg te nemen,
nog opzettelijk werd vermeld, dat hierbij geen bestrijding van zondegevaar
in het spel was; dat deze huwelijksband buiten alle zondig contact was
verordend; en dat er deswege geen oorzaak of aanleiding bestond voor
man of voor vrouw, om zich, bij hun naaktheid, door schaamtegevoel te
laten aangrijpen. Er is dus niet genoeg gezegd, zoo men er op wijst, dat
het Huwelijk reeds in het Paradijs was ingesteld. Er is veel meer. Het
is dank zij de schepping van de vrouw uit den man, dat het Huwelijk
als terugkeer naar een oorspronkelijke eenheid opkomt. Ze zijn één in
oorsprong; en waar ze nu als man en vrouw uiteengaan, strekt het
Huwelijk, om die oorspronkelijke, reeds vooraf bestaande eenheid weer te
zoeken en te heiligen. Van iets specifiek Christelijks, dat tot de Particuliere
genade zou behooren, is alzoo geen sprake. Ook al denkt men zich de
zonde een oogenblik als niet gekomen, zoodat er ook van genade geen
HET HUISGEZIN. 7. 337
sprake ware geweest, het Huwelijk zou er toch geweest zijn, en dan juist,
ook zonder eenig inmengsel van Particuliere genade, zich in zijn volkomen
zuiverheid hebben geopenbaard en hebben stand gehouden.
Uit dien hoofde gaat het tegen de geheele voorstelling van de Heilige
Schrift in, zoo men, in het Christelijk Huwelijk het ware en eenig echte
huwelijk eerende, zich inbeeldt, dat het Huwelijk eerst uit de Christelijke
religie zou zijn opgekomen. De Christelijke religie, als openbaring van de
Particuliere genade, moge ook voor dit leven zijdelings een vrucht afwerpen,
toch doelt ze in haar eigenlijk wezen op de redding van zondaren en hun
toebrenging ten eeuwigen leven. Daarom vormt alles wat op de redding
van zondaren en hun toebrenging ten eeuwigen leven doelt, het eigenlijke
terrein, waarop de kerk haar hooge en heilige roeping heeft te vervullen.
En daar nu het Huwelijk er was, eer er zonde opkwam, alzoo eer er van
redding van zondaren ten eeuwigen leven sprake kon zijn, zoo volgt hieruit
rechtstreeks, dat het Huwelijk uit zijn aard niet tot het domein van de
kerk behoort. Spreekt men nu desniettemin van een Christelijk Huwelijk,
dan is het duidelijk, dat Christelijk hier niet in den zin van kerkelijk mag
worden opgevat, maar in andere beteekenis moet verklaard worden.
Ditzelfde blijkt ook nog op andere wijze. Doelt de Christelijke religie op
het eeuwige leven, zoo zou, als het Huwelijk specifiek Christelijk ware,
ook het Huwelijk in het eeuwige leven zijn plaats moeten vinden. Niets
in de Christelijke religie is beperkt tot deze bedeeling. Al wat specifiek
Christelijk is, is van het eeuwige leven onafscheidelijk. Het moge wisselen
in vorm en gedaante, maar het kan niet wegvallen. Van het Huwelijk
daarentegen leert het eigen woord van onzen Heiland, dat het in de toe-
toekomende eeuw niet bestaat. De Sadduceeën onderstelden dat dit wel
het geval ware, en nog steeds leven veel weduwen en weduwnaars in
de weemoedige gedachte, alsof zij na den dood, in het eeuwige leven, in
zekere bijzondere echtgenootschappelijke betrekking tot het verloren voor-
werp van hun liefde zullen staan. Maar Jezus neemt eiken grond voor zulk
een voorstelling weg. Het zal in het eeuwige leven, zoo zegt Jezus, een
verhouding als die van de engelen zijn. Er zal niet ten Huwelijk worden
gegeven, noch ten Huwelijk worden genomen. Het Huwelijk bestaat in de
eeuwigheid niet. Letterlijk staat er: „De kinderen dezer eeuw huwen en
worden ten huwelijk gegeven, maar zij die waardig zullen geacht worden,
die (toekomende) eeuw te verwerven, na de opstanding uit de dooden,
zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden, want zij kunnen
niet meer sterven, en zijn den engelen Gods gelijk, en zij zijn kinderen
Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn." Een in elk opzicht hoogst
opmerkelijke uitspraak. Tegenover elkander worden twee bedeelingen ge-
338 HET HUISGEZIN. 7.
steld, die hier beneden, en die daar boven. In deze bedeeling, in deze
eeuw, zijn vele gezinnen, in de toekomende eeuw is er niets anders dan
het ééne groote gezin in het Vaderhuis, en is er van het vormen van
nieuwe gezinnen door Huwelijk geen sprake. Ze zijn kinderen Gods, omdat
ze kinderen der opstanding zijn. Hier beneden hangt het Huwelijk daar-
mede saam, dat God niet alle menschen gelijk schiep, maar geslacht na
geslacht liet geboren worden, en dan weer van de aarde wegnam; zoo
buiten zonde, dan op de manier van Henoch, en zoo tengevolge van de
zonde, dan door den dood. Daar nu in de eeuw der opstanding geen dood
meer heerscht, en niet de geslachten elkaar opvolgen, maar alle geslachten
uit alle natiën en tongen tegelijk voor God komen staan, zoo zou het
Huwelijk, dat strekt om de nieuwe geslachten te doen geboren worden,
in het eeuwige leven geen zin meer hebben. Daarom voegt Jezus er bij:
„Zij huwen niet meer, omdat ze niet meer wegsterven, maar heel de
menschheid voor Gods troon zal staan." Het kon derhalve niet scherper
en niet krasser zijn uitgesproken, dat het Huwelijk een ordinantie van
deze bedeeling is, tot dit aardsche leven behoort, en alzoo wegvalt in het
eeuwige leven. Is nu de Christelijke religie juist gericht op dat eeuwige
leven, zoo volgt ook hieruit dat het Huwelijk niet kan of mag gerekend
worden tot het terrein van de kerk, maar hoort tot die Goddelijke instel-
lingen die berekend zijn op het gemeene, natuurlijke leven. De apostel
Paulus drukte zich even beslist, zij het ook op andere wijze, uit, toen hij
schreef, dat er in Christus is noch man noch vrouw, d. w. z. dat het
onderscheid tusschen man en vrouw ook in de kerk wel stand houdt,
maar dat het noch uit de Christelijke bedeeling voortvloeit, noch daarvan
een eigen bestanddeel uitmaakt, noch ook door Christus wordt vereeuwigd.
Christus vindt het Huwelijk, maar Hij schept het niet. Waar in Hem
noch man noch vrouw is, blijkt zijns een koninkrijk te zijn, waarin alle
geslachtelijke onderscheiding, en dus ook het Huwelijk, wegvalt.
Wil dit nu zeggen, dat derhalve de Christelijke religie het Huwelijk
opzij moet dringen, en ongehuwden staat als hooger en heiliger leven moet
eeren, en op het Huwelijk als op iets min zuivers moet nederzien? Gelijk
men weet kwam ook dit gevoelen reeds in de dagen der apostelen op, en
waren er reeds toen die in reuke van heiligheid kwamen, „verbiedende
te huwelijken"; en ook in alle latere eeuwen heeft dat denkbeeld, in
kringen die het juiste evenwicht verloren, opnieuw voedsel gevonden. Toch
volgt niets hiervan uit het zoo even besproken zeggen van onzen Heiland.
Veeleer ligt in dat woord van Jezus de volledige erkentenis, dat tot deze
bedeeling, waarin we nu leven, het Huwelijk als onmisbaar bestanddeel
hoort, en dat het eerst wegvalt in het eeuwige leven. Overmits nu de
Christelijke religie in deze bedeeling optreedt, en dus ook alle levensregel
dien ze stelt, doelen moet op de bedeeling waarin we nu leven, zoo volgt
HET HUISGEZIN. 7. 339
hieruit rechtstreeks, dat de Christelijke religie in dit leven, in deze eeuw,
in deze bedeeling, het Huwelijk niet wegneemt of als onrein beschouwt,
maar noodig heeft en heiligt. Dat de bijzondere nood der tijden, of ook de
dienst van het Koninkrijk Gods, van dezen of genen het offer kan vergen,
dat hij ongehuwd blijve, spreekt de Schrift duidelijk -uit. Er zijn, zoo sprak
Jezus, ook gesnedenen om het Koninkrijk Gods. En ook is het natuurlijk,
dat wie tot dit offer geroepen is, zedelijk hooger staat, zoo hij het brengt,
dan zoo hij blijkt het niet te kunnen brengen. Maar geenszins volgt hieruit,
dat de staat van den ongehuwde, als zoodanig, van Christelijk standpunt
gezien, hooger zou te achten zijn dan de staat van den gehuwde. In deze
bedeeling is het Huwelijk de Goddelijke ordinantie voor de voortplanting
der geslachten, en de Christelijke religie komt niet om deze ordinantie op
te heffen, maar sluit er zich bij aan, en doet ook ten opzichte van het
Huwelijk niet anders, dan wat ze doet ten opzichte van alle natuurlijke
ordinantiën: ze opheffen uit de verlaging, waarin de zonde ze verzinken
deed, tot de door God gewilde hoogheid.
In zooverre valt dienvolgens het Huwelijk, evenals het Huisgezin zelf,
dat er uit opkomt, onder de Gemeene gratie, en niet onder de Particuliere
genade. De zonde daalt uit de hoovaardij van den geest, door innerlijke
aandrift, aanstonds in den lust der zinnen; uit de ziel dringt ze in het
lichaam; en het is op die wijs, dat ze zich principieel tegen de van God
in het Huwelijk gestelde orde keert. De teekening, ons hiervan in het
eerste hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen gegeven, is aangrijpend.
Daar t ziet ge, wat er uit de geslachtsverhoudingen wordt, als God de
volkeren „overgeeft in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet
betamen." Welnu, dat overgeven is het terugtrekken van de Gemeene
gratie, eerst ten deele, ten slotte bijna geheel, en dan volvoert de zonde
haar onheilige verwoesting, en blijft er van het Huwelijk weinig meer dan
de holle ledige vorm over. Vinden we nu daarentegen in andere streken
en in andere tijden, ook onder de volkeren die God niet kennen, nog
dragelijke huwelijkstoestanden, dan is dit uitsluitend te danken aan de
inwerking der Gemeene gratie, gelijk die met name bij onze Germaansche
voorouders tot ongedacht schoone uitkomst leidde. De middelen, waardoor
die Gemeene gratie werkte, zijn dan velerlei. Inbinding van zinnenlust,
mede door koeler klimaat en harder arbeid. Minder weelde en daardoor
meer eenvoud in het leven. Gezonder regeeringsvorm en daardoor betere
wetten. En voorts al wat tot het vestigen van edeler levensverhoudingen
bij onze vaderen bijdroeg. Dat was niet alleen zoo bij de Germaansche
volken, maar viel ook elders te waardeeren. En het is hieraan, dat deze
340 HET HUISGEZIN. 7, 8.
volken dien krachtiger geest dankten, die hen in staat stelde, het ver-
zondigde Roineinsche rijk ten val te brengen.
Toch zou, zonder meer, het Huwelijk hierdoor nooit op zijn tegenwoordige
hoogte gekomen zijn. Wat de Gemeene gratie behoefde, om het Huwelijk
zijn hoogsten adel te hergeven, was die innerlijke versterking, die eerst de
Christelijke religie haar schonk. Het was eerst onder dien invloed, dat ook
de gegevens van het natuurlijke leven tot meerdere vastheid kwamen; dat
heiliger en reiner zin uitging; en dat zoo ook de verhouding tusschen man
en vrouw, afgezien van de wettelijke vormen, meer aan Gods ordinantiën
kon beantwoorden. En zoo is toen het Huwelijk geworden, wat we thans
noemen het Christelijk Huwelijk; waaronder derhalve te verstaan is niet
iets nieuws, maar nog altoos het oude, van God in het Paradijs ingestelde
Huwelijk. Edoch, nu teruggeleid naar oorspronkelijke zuiverheid, weer ge-
plaatst op den grondslag, waarop het oorspronkelijk door God gezet was;
gericht op het doel, waarvoor het door God was ingesteld; gebonden aan
die beperkingen en bepalingen, waarmede God het omtuind had; en ge-
adeld door dat duurzaam karakter, dat in beginsel alle ontbinding van het
Huwelijk anders dan door den dood of door echtbreuk uitsluit.
XLVIII.
HET HUfSGEZIN.
Toen antwoordden Laban en Béthaël en zeiden: Van den
Heere is deze zaak voortgekomen, wij kunnen kwaad noch
goed tot n spreken.
Zie, Rebécca is voor nw aangezicht, neem ze en trek
henen ; zij zij uws heeren zoons vrouwe, gelijk de Heere
gesproken heeft. Genesis 24 : 50, 51.
In het gemeen genomen, moet alzoo onder „Christelijk Huwelijk" worden
verstaan, een Huwelijk, rustende op de grondslagen, die in het Christelijk
Europa door wet en gewoonte voor de echtverbintenis gesteld zijn. Maar
behalve dien algemeenen zin, kan men in de uitdrukking: Christelijk
Huwelijk, nog een nader bepaalden zin leggen, en er onder verstaan een
Huwelijk, gelijk het onder vrome Christenen pleegt te bestaan, of ook
gelijk het naar den strengsten eisch van het Evangelie zijn moet; en
ook in dezen meer bepaalden zin, moet dat Christelijk karakter van het
HET HUISGEZIN. 8. • 341
Huwelijk hier ter sprake komen. Al blijft het toch onweclersprekelijk, dat
het Huwelijk uit de schepping opkomt, uit dien hoofde onder scheppings-
ordinantie staat, en alzoo, na den val, op het terrein der Gemeene gratie
thuis hoort, dit neemt niet weg, dat het Huwelijk toch ook met de kerk
in aanraking komt. Ter voorkoming van begripsverwarring is het uit dien
hoofde noodzakelijk, ook die verhouding tusschen het Huwelijk en de kerk
nader toe te lichten, iets waarbij onder kerk dan te verstaan is niet de
kerk als organisme, maar de geïnstitueerde kerk, gelijk ze onder een
kerkbestuur leeft.
Een Huwelijk wordt voorbereid, het komt tot stand, en na tot stand
te zijn gekomen, doet het zijn werking. Op die huwelijkssluiting komt
het vóór alle dingen aan. Op die huwelijkssluiting loopt uit al wat het
Huwelijk voorbereidde, en eerst na die sluiting begint het Huwelijk zijn
werking te doen. Waar, op welk terrein moet nu die sluiting van het
Huwelijk plaats hebben? Sacramenteel in de kerk? Op het stadhuis dooi-
den ambtenaar van den burgerlijken stand ? Door inzegening en bevestiging
in de kerk na het burgerlijk Huwelijk? Of ook, buiten Overheid en kerk
om onder de familie, in het gezin; of zelfs buiten het gezin om, door man
en vrouw alleen en dan voor God? Het zijn deze uit de onderscheiden
practijken genomen vragen, waarop hier alles aankomt, en het is in het
antwoord op die vragen, dat de opvatting van het Huwelijk haar scherpere
belijning vindt.
Aanvankelijk was er geen stadhuis en was er geen geïnstitueerde kerk;
in het Paradijs was er zelfs nog geen familie. Er was niets dan een man
en eene vrouw, en deze zijn voor God gehuwd, nadat ze door God aan
elkander gegeven waren. Zal men hieruit nu afleiden, dat het genoeg is,
zoo een jonge man en een jonge dochter elkander hartelijk liefhebben,
zich door onderlinge belofte van trouw aan elkander verbinden, om nu
voorts zich als met elkander getrouwd te kunnen beschouwen? Men weet,
helaas, maar al te goed, hoe vaak een bevestigend antwoord op die vraag
een vrijbrief geworden is voor een zondig samenleven. Een zondig samen-
leven, dat dan nog een vromen schijn zocht. Immers, wat deed die wet
en dat stadhuis en dat aanteekenen in den burgerlijken stand er toe!
Het kwam er toch maar op aan, hoe men voor God stond, en voor Gods
oog had men elkander, over en weer in volkomen oprechtheid, trouw ge-
zworen. En toch gevoelt men zeer wel, dat al zulk overleggen niets dan
zelfmisleiding en een bedeksel voor zinnenlust is. En waarom? Om de
eenvoudige reden, dat het God is Die u, niet los op u zelf, maar in ver-
band met uw gezin, met uw geslacht, met uw land en met uw kerk deed
geboren worden ; en Die u, door u alzoo geboren te doen worden, tevens de
verplichting heeft opgelegd, om bij alle ding, en zoo ook bij het Huwelijk,
met alle deze verhoudingen rekening te houden. En dat wel zóó rekening
342 HET HUISGEZIN. 8.
te houden, dat gij niet naar eigen willekeur die verhoudingen bepaalt,
maar er u aan onderwerpt, gelijk ze bepaald zijn door het gezag, door
God daartoe verordend. Dat dit in het Paradijs anders stond, kwam alleen
daaruit voort, dat Adam en Eva nog alleen waren, en dat er dientengevolge
nog geen nadere verhoudingen waren, waarnaar ze zich voegen moesten
of konden. Ditzelfde ware ook nu nog denkbaar. Indien door schipbreuk
of wat ook, een man en vrouw zich geheel alleen op een onbewoond eiland
bevonden, dat van alle gemeenschap met de overige wereld was afgesloten,
en deze man en vrouw vatten liefde voor elkander op en wenschten te
huwen, dan zou er geen zonde hoegenaamd in steken, zoo ze, na behoor-
lijken wachttijd van hun afgeslotenheid van de wereld wel overtuigd, voor
Gods oog elkander trouw zwoeren en met elkander huwden; maar dan
zelfs zou dat alleen gelden onder beding, dat ze, zoodra ze uit hun afge-
slotenheid gered werden, dit hun huwelijk nader sloten, volgens de daar-
voor geldende bepalingen. Zoodra echter de man en de vrouw, die huwen
willen, niet geheel alleen of geheel afgesloten zijn, maar ze in verband
staan met ouders, of familie, of landsbestuur, of kerk, is al zulk „huwen
voor Gods oog," voor God zonde. Reeds Kaïn en Abel stonden, omdat
ze ouders hadden, in een ander verband dan Adam en Eva, en hadden
dus bij hun Huwelijk, aanstonds met dien vader en die moeder, die ze
van Gods wege bezaten, te rekenen. De personen van het derde geslacht,
hadden bovendien te rekenen met het verband der geheele familie waartoe
ze behoorden. Later, toen er een Overheid was opgetreden, hadden de
toen levenden bovendien te rekenen met de burgermaatschappij waarin
ze leefden. En toen nog later de kerk een geïnstitueerden vorm aannam,
hadden degenen die tot de kerk behoorden, bovendien nog te rekenen met
die kerk. Alles hangt hier dus af van de verschillende verhoudingen, waarin
ge als mensch geplaatst zijt, voorzoover het Huwelijk op die verhoudingen
zekeren invloed oefent. Nu is het duidelijk, dat een Huwelijk invloed oefent
op het gezin, waartoe de persoon die huwen wil, behoort. Duidelijk ook,
dat zulk een Huwelijk invloed oefent op het geslacht waarin hij geboren
werd. Duidelijk evenzoo, dat zulk een Huwelijk invloed kan oefenen op de
burgerrechterlijke verhoudingen in het staatsieven; denk slechts aan het
erfrecht. En duidelijk niet minder, dat zulk een Huwelijk invloed oefent op
de toekomstige samenstelling van de kerk; denk slechts aan het genade-
verbond. Er dient derhalve bij huwelijkssluiting met elk dezer verhoudingen
gerekend te worden, en het is in verband hiermede, dat zich de groote
strijdvraag over het burgerlijk en kerkelijk Huwelijk ontwikkeld heeft.
Toch gaat het niet aan, het zóó voor te stellen, alsof het recht tot
huwelijkssluiting alleen tusschen Staat en Kerk in geschil was. Veeleer
HET HUISGEZIN. 8. 343
behoort bij huwelijkssluiting in de eerste plaats gerekend te worden met
het gezinsleven en met het familieleven, en zulks om de eenvoudige en
afdoende reden, dat het Huwelijk in de eerste plaats strekt tot voort-
planting van het geslacht. God schiep niet losse en op zichzelf staande
personen, die daarna tot een geslacht verbonden werden, maar verordende
het in dier voege, dat er, eer wij geboren werden, een geslacht bestond,
en dat wij als leden van dat geslacht ter wereld kwamen; terwijl omge-
keerd in onze personen dat geslacht zich voortzet. Men weet uit de Heilige
Schrift, hoeveel sterker eertijds dat geslachtsverband klemde bij nu ver-
geleken. De geslachtsregisters klommen in de oudheid tot de alleroudste
tijden op, en het stamverband onder Israël beheerschte heel het leven.
Onder ons daarentegen is dit gevoel van tot een geslacht te behooren,
derwijze verzwakt, dat de meesten onder ons zelfs niet in staat zijn, tot
hun bet-overgrootvader terug te rekenen. In de dagen der Reformatie
voelde men hier nog veel meer voor, en had men de gewoonte, in zijn
Staten-Bijbel zijn geslacht op te teekenen. Zelfs in Amerika vond schrijver
dezes nog oude Hollandsche Bijbels, waarin lieden, die in die dagen naar
Amerika waren getogen, het geslacht hadden opgeteekend. Thans daaren-
tegen zijn het uitsluitend de vorstelijke geslachten, die hun herkomst nog
tot in verre eeuwen weten terug te voeren, en volgen op dezen enkele
adelijke familiën, die hun stamboom bijhielden. Dit vergeten nu van zijn
geslacht en dat niet letten op den geslachtssamenhang, dit niet rekenen
met zijn herkomst, en het dientengevolge te loor gaan van het geslachts-
verband, is stellig achteruitgang. Het is een te uitsluitend rekenen met
eigen persoon en lot, een opgaan in den tijd, waarin men zelf leeft, en een
ongevoelig worden voor den samenhang met personen en verleden. Het is
daarom plicht, vooral van de Gereformeerde Christenheid, die meer dan
eenig ander deel der kerk op het Genadeverbond nadruk legde, om dit
gevoel voor het geslachtsverband weer op te wekken. Of uw geslacht arm
of rijk is, maakt hier geen verschil. Ook het armste en meest vergeten
geslacht, heeft als geslacht een eigen beteekenis voor God, en het verhoogt
uw gevoel van menschenwaarde, zoo dit geslachtsverband ook onder u
leeft en werkt.
Hierop moet te meer worden aangedrongen, omdat lange eeuwen de
huwelijkssluiting uitsluitend zaak der familie was. Noch Kerk noch Staat
mengde zich er in. Ge ziet dit in de dagen der patriarchen, bij de huwe-
lijken van Isaak en Jakob. Alles ging ook bij de huwelijken deftig en
ordelijk toe, maar buiten de familie mengde zich niemand er in. En zelfs
nog in de dagen onzer vaderen werd dit zeggenschap van de familie over
het huwelijk zoo terdege gevoeld, dat de naam van verloofden een veel
ernstiger zin had dan thans. „Verloofden" waren destijds niet, zoo als
thans vaak voorkomt, twee jonge personen, die met elkander nadere kennis
344 HET HUISGEZIN. 8.
aanknoopen, maar de verloving gold in den kring van het geslacht als
vaste verbintenis; een verbintenis die nog slechts wachtte op haar vol-
tooiing in kerk en burgerstaat. Zoolang kerk en burgerstaat nog geen
gezag in zake het huwelijk doen gelden, is de familie dan ook volkomen
bevoegd, het huwelijk finaal tot stand te brengen. Het huwelijk is in de
eerste plaats geslachtszaak, en zulks naar de ordinantie, die God zelf in
de natuur der dingen gegeven heeft. Dat nu bij den invloed, ten deze
over het geslacht te oefenen, de vader van bruid en bruidegom op de
voorgrond treedt, spreekt vanzelf, daar het zijn tak van het geslacht is,
die in het nieuwe gezin staat te worden voortgezet. En hoe zeer ook deze
invloed allengs verzwakt is, toch erkent ook ons burgerlijk wetboek dat
vaderlijk gezag nog, daar het tot op zekeren leeftijd de toestemming van
den vader eischt, en ook na dien leeftijd nog een acte van eerbied vordert.
Thans poogt men almeer ook dien band losser te maken, en wil, dat
een ieder vrij zal zijn om te trouwen met wie hij wil. Hieraan hebben de
ouders zelven schuld. Wie zijn gezag misbruikt, eindigt met het te ver-
Hezen. En daar nu de ouders maar al te vaak hun macht in deze misbruikt
hebben, door niet op het geluk van hun kinderen, noch op de eere van
hun geslacht te zien, maar door huwelijken tegen te staan uit persoonlijke
gril of uit geldelijke berekening, zijn zij er zelven de oorzaak van, dat hun
gezag ten deze almeer wordt teruggedrongen. Toch is het de verkeerde
weg, zoo men deswege den geslachtsinvloed buiten werking stelt. De alleen
rechte weg in deze is, dat men de ouders weer doet inzien, met wat doel
dit zeggenschap hun is toevertrouwd, en hen zedelijk sterkt om het gebruik
ervan op dit doel te richten.
Zijdelings heeft zich nog een andere invloed hier ingeschoven, die ook
in ons huwelijksformulier aan het woord komt. Daar toch wordt gezegd,
dat „men naar Gods bevelen gehouden en verschuldigd is, zich tot den
huwelijken staat te begeven, met weten en willen van zijn ouders, voogden
en vrienden." Let wel, er staat: met weten en willen; wat inhoudt, dat
men niet alleen met hun voorkennis, maar ook met hun toestemming ten
huwelijk gaat, en deze toestemming der vrienden wordt in één adem ge-
noemd met de toestemming der ouders. Alzoo geen bloote vorm, maar een
beslissende medewerking is bedoeld. Dit moet daaruit verklaard, dat wel
oudtijds de menschen in geslachten afgezonderd leefden, stam naast stam,
en dat men zich bijna uitsluitend met de genooten van zijn eigen stam en
geslacht ophield; maar dat later, toen de banden van het geslacht losser
werden, en de verschillende takken van het geslacht ver verspreid woonden,
zich in den vriendenkring een soort nieuwe levenskring vormde, waarop
men veelal meer en nauwer betrekking gevoelde dan op de lieden met wie
men in verre maagschap stond. Daar nu een verkeerd huwelijk spanning
in dezen vriendenkring kon teweegbrengen en de nieuw-gehuwden in den
HET HUISGEZIN. 8. 345
ouden vriendenkring moesten opgenomen worden, lag het voor de hand
dat men niet licht tot een huwelijk overging, zoo ook niet „de vrienden"
er hun zegel aan hechtten. Thans is hier alleen het dusgenaamd presen-
teeren van bruid en bruidegom van overgebleven. Ook de vriendenkring
heeft evenals de geslachtskring aan beteekenis en vastheid verloren.
Dat sinds almeer de Overheid zich in de aangelegenheden van het
huwelijk mengde, had zijn natuurlijke oorzaak. Hoe zwakker het geslachts-
verband werd, en hoe minder door verspreiding van de leden van eenzelfde
geslacht, de samenhang van het bloed tot zijn recht kwam, des te meer
moest het Staatsverband op den voorgrond treden. Wel was dit oudtijds
nog lang niet zoo sterk als thans, in zooverre de zelfregeering in eigen
kring nog stand hield, maar toch werd er allengs een sterk gemeenschaps-
gevoel tusschen de burgers van eenzelfden Staat geboren, dat vooral door
de oorlogen waarin men saam één gemeenschappelijk belang te verdedigen
had, gesterkt werd. Hierdoor ontstond een gemeenschappelijk burgerlijk
leven, een leven onder eenzelfde wet en onder eenzelfde Overheid, en
vooral de regeling van het erfrecht werd hierdoor een zaak van gemeen-
schappelijk belang. Deze ontwikkeling was natuurlijk en kon niet uitblijven ;
en in zooverre lag het in den aard der dingen, dat ook de burgerstaat zich
in de huwelijkssluiting mengde. De familie, het geslacht is bij ons niet
meer georganiseerd, heeft geen hoofd en geen middel tot wilsuiting meer,
en de vriendenkring kan nog veel minder in organisatie optreden. Alles
zou dus ten slotte aan de gezinshoofden zijn overgelaten, en doordien twee
gezinshoofden, wier kinderen samen huwen willen, onder geen gemeen-
schappelijken regel stonden, dreef ten slotte alles op gewoonte en in zwang
zijnde regelen. Hieruit nu zou ten slotte eindelooze verwarring zijn voort-
gekomen, zoowel wat het recht der personen als het recht op de goederen
betrof, indien de burgerij, in haar staatsverband, zich de zaak niet had aan-
getrokken. Er is thans dan ook geen ander gezag aanwijsbaar dat ten deze
recht en orde waarborgen kan, dan het Overheidsgezag, en in zooverre is
er geen sprake van inmenging in een haar vreemde aangelegenheid, zoo
de Overheid den eisch stelt dat het huwelijk ook burgerlijk zal gesloten
worden. Het huwelijk is nu eenmaal uit zijn aard een uiting van het
natuurlijke leven, dat bestaat ook waar nog geen kerk van Christus kon
optreden; dat onder alle volken, onverschillig of ze heidensch, mohame-
daansch of Christelijk heeten, onmisbaar is, en dat aldus zijn eigen plaats
vindt onder de aangelegenheden van deze aardsche bedeeling. Over dat
burgerlijk leven en de aardsche bedeeling is door God de Overheid ge-
plaatst, om in Zijn Naam orde en regel in te stellen en te handhaven. En
daar het nu zoo voor de personen als voor den overgang van het goed van
346 HET HUISGEZIN. 8.
het hoogste belang is, dat het huwelijk niet willekeurig ontwricht worde,
maar in vasten vorm optrede, komt het ongetwijfeld aan de Overheid toe,
ook ten deze met gezag op te treden, en het publiek karakter van een
huwelijk te betwisten aan ieder paar, dat niet ook onder haar auspiciën
het huwelijk aanging.
Vooral lette men er op, dat wie huwen, tevens, voor een aanmerkelijk
deel, het lot beslissen van nog ongeboren personen, die voor hun rechten
niet kunnen opkomen, en ook na geboren te zijn, nog jaren lang daartoe
onbekwaam zullen zijn. Nu lag het in den aard der zaak, dat oudtijds het
geslachtsverband voor deze rechten waakte ; maar nu dat geslachtsverband
alle organisatie verloor en nauwelijks meer werkt, was het noodzakelijk,
dat ter bescherming van deze, ander onverweerbare, rechten een ander
gezag optrad, en dat kon geen ander zijn dan het gezag van de Overheid.
Eerst van de plaatselijke Overheid; daarna, toen verplaatsing veelvuldig,
en de huwelijken niet zoo zelden meer met personen uit andere gemeenten
gesloten werden, de gewestelijke Overheid, en ten slotte de Overheid van
het land. Er moeten waarborgen worden geboden tegen het onderschuiven
van kinderen, tegen het veronachtzamen van kinderen, tegen verwaarloo-
zing van kinderen, en tegen roof aan het hun toekomend goed gepleegd.
Voor dat alles waren vaste instellingen, gezette regelen, geregelde orde,
opmaking van acten en bewaring van acten noodig, en alleen de Overheid
kon voor dat alles instaan.
Zoo grif echter als we dit toegeven, even stellig komen we er tegen op,
dat de Overheid deswege geacht kan worden het eigenlijke Huwelijk, naar
de in ons Burgerlijk Wetboek geijkte uitdrukking, te voltrekken. De Over-
heid is niet uit de schepping, maar eerst na den val als instelling door God
in ons menschelijk leven ingezet. Het is daarom ongerijmd, te beweren, dat
de Overheid alleen, en zij, krachtens haar aard en natuur, een zaak tot
stand zou kunnen brengen, die reeds bestond, lang eer de Overheid op-
trad. De Overheid is uit de Gemeene gratie als instelling opgekomen, het
Huwelijk als instelling door God in de schepping zelve vastgezet. Het
Huwelijk is alzoo van anderen en veel ouderen oorsprong, en de Overheid,
die eerst later, en uit geheel anderen wortel, is opgekomen, kan nooit het
gezag of de kracht bezitten, om het Huwelijk als zoodanig en in eigenlijken
zin des woords en finaal tot stand te brengen. Wat de Overheid kan en
moet, is de publieke erkenning van het Huwelijk in haar gezagssfeer binden
aan de bepalingen, door haar voor het personen- en goederenrecht ver-
ordend; doch hiertoe bepaalt en beperkt zich haar bevoegdheid dan ook.
Zij constateert officieel, dat er een Huwelijk tot stand is gekomen, maar
zij zelve maakt en schept het niet. Het Huwelijk komt uit den wortel van
HET HUISGEZIN. 8. 347
haar leven niet op, maar komt op uit heel anderen wortel; en al wat zij
vermag is te bepalen, onder welke voorwaarde alleen zij met dat Huwelijk
rekent, en anderen dwingen zal er mede te rekenen. Het kan daarom niet
anders dan als gezagsmisbruik worden gequalificeerd, zoo de ambtenaar
van den burgerlijken stand zich aanstelt, alsof hij-zelf het huwelijk voltrekt
en finaal tot stand brengt. Geheel deze voorstelling rust op de onderstelling,
dat het huwelijk niets is dan een contract, een overeenkomst tusschen
twee personen, een verbintenis door wilsuiting aangegaan. De Overheid
verbindt aan het voor haar geldende huwelijk rechten en verplichtingen,
die deels op de huwenden, deels op hun kinderen, hun kindskinderen en
andere familieleden betrekking hebben. Zij is ook volkomen bevoegd, om
te bepalen op wat tijd men in het genot dier rechten treedt, en het genot
dier rechten van het aangaan van de verplichtingen afhankelijk te stellen ;
maar wat ze niet kan en niet mag, is het huwelijk als zoodanig voltrekken.
Dit wordt niet gezegd, om het zich onderwerpen aan de burgerlijke
handeling te ontraden. Integendeel, het is aller plicht en roeping om voor
zijn huwelijk óók de publieke erkenning te zoeken, en die kan de Overheid
alleen geven. Het is plicht en roeping, om voor de kinderen, die men ver-
wekken mocht, al die zekerheden te zoeken, die later hun personen en
hun goed beheerschen moeten. Met dit alles niet te rekenen, het niet op
prijs te stellen, het niet te zoeken, is gemis aan eerbied voor zijn bruid
of bruidegom, verachting van de gemeenschap, en liefdeloosheid jegens
zijn toekomstige kinderen. Het burgerlijk huwelijk te willen ontduiken of
voorbijgaan, is stellig zonde voor God. Wat we alleen staande houden is,
dat de Overheid haar gezag ten deze juist in de waagschaal stelt, door
het innemen van een valsche positie. Zoo ze zich niet anders aanmatigde
dan de publieke erkenning van het huwelijk, met inbegrip van de gevolgen,
die deze publieke erkenning met zich brengt, zou ze in veel zuiverder
positie staan, geheel dezelfde macht uitoefenen van thans, en volkomen de
orde in de burgermaatschappij handhaven. Nu heeft ze omgekeerd door
zich als voltrekster van het huwelijk op te werpen, een reactie doen op-
komen, die en voor het huwelijk, èn voor haar eigen gezag, niet zonder
bedenking is. De contractsontbinding in de echtscheiding is niet alleen
voor het huwelijk, maar ook voor de eere van het Overheidsgezag zwanger
van gevaar.
348 HET HUISGEZIN. 9.
XLIX.
HET HUISGEZIN.
9.
Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouwe,
en de ongeloovige vrouwe is geheiligd door den man ; want
anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.
1 Cor. 7 : 14.
Dat het eigenlijke Huwelijk oorspronkelijk een handeling uitsluitend
tusschen twee personen, twee gezinnen en twee geslachten is, blijkt uit
het Oude Testament klaarlijk. Vooral Eliëzars zending naar het oosten,
om een vrouw voor Isaak te zoeken, schildert dit uitvoerig. Als regel kan
men dan ook zeggen, dat de eigenlijke huwelijksvoltrekking bestond, in het
overgeven van de bruid, door haar ouders en familie, aan den bruidegom
en zijn vrienden. Die daad van overgifte, die op plechtige' wijze in veler
tegenwoordigheid plaats greep, was de eigenlijke acte, waarvan document
noch actestuk werd opgemaakt. Niet het invullen van een papieren stuk, of
van een register, maar de overgave van de bruid zelve, door haar familie
aan de familie van den bruidegom, dat was, echt reëel, de huwelijkssluiting.
En dat de famihe, en niet de Overheid, hierbij de functie vervulde, trekt
te meer de aandacht, omdat in de wetgeving van Israël wel terdege allerlei
bepaling omtrent hetgeen in huwelijkszaken geoorloofd of niet geoorloofd
was, stond voorgeschreven. De familiën waren niet vrij, maar gebonden
aan de wet, en de wetsbepalingen omtrent het Huwelijk waren, vooral
voor wat de ongeoorloofde Huwelijken betreft, zelfs zeer streng. Ook gingen
de bepalingen, ter bescherming van het eens gesloten Huwelijk, veel verder
dan bij ons. Er bestond derhalve wel terdege Overheidsinmenging. Het
Huwelijk was volstrekt niet aan de willekeur der familiën overgelaten. En
desniettemin ontbreekt in de wetgeving van Israël elk spoor van een
officieel optreden der Overheid bij de eigenlijke huwelijkssluiting, en was
deze geheel aan de betrokken gezinnen en families overgelaten. Nu gaat
het natuurlijk niet aan, hieruit af te leiden, dat de Overheid er zich ook
thans niet in mengen mag. Toen, bij verandering van tijden, het familie-
verband verzwakte en het staatsverband in kracht won, sprak het eer
vanzelf, dat de Overheid ook bij huwelijkssluiting niet alleen haar voor-
waarden stelde, maar ook handelend optrad. Wie zich inbeeldt, dat de
bepalingen der Mozaïsche wet Goddelijke ordinantiën voor alle natiën en
volken behelzen, die voor alle eeuwen gelden, vergist zich ten eenenmale.
HET HUISGEZIN. 9. 349
Niemand denkt er dan ook aan, b. v. de bepalingen aangaande het Levi-
raat-huwelijk, thans nog als bindend te beschouwen, en ook de doodstraffen
destijds gesteld op allerlei huwelijkszonden, zou niemand thans nog uitge-
voerd willen zien. De Israëlietische wetgeving was voor Israël, en voor
Israël alleen ; en voor ons, en voor alle tijden, gelden alleen de algemeene,
heilige beginselen, waarop deze wetgeving rustte.
Maar even verkeerd als het zijn zou, thans nog de Israëlietische wetge-
ving in al haar bijzonderheden te willen toepassen, even verkeerd is het,
zoo de Overheid, bij het Huwelijk, het familieverband ter zijde schuift, en
het Huwelijk omzet in een verbintenis tusschen een staatsburger en een
staatsburgeres. Het nationale verband rust bij ons niet meer in bloedver-
wantschap. Het hield op organisch te zijn; het werd veelal geheel mecha-
nisch van natuur. Door nu het Huwelijk uitsluitend staatsburgerlijk te
maken, en het geslachtsverband voorbij te zien, heeft de Overheid het
Huwelijk zelf tot een mechanischen band verlaagd, en het in een bloot
contract omgezet. Op die wijs is de realiteit, de werkelijkheid van het
Huwelijk in de bloedmenging, in het „tot één vleesch zijn," in de geboorte
der kinderen, en in de voortzetting der geslachten, almeer uit het oog
verloren. Het persoonlijk-menschelijke in het Huwelijk, is geheel op den
achtergrond geraakt. Het is een officieele acte geworden, en uitsluitend
de verbintenis tusschen twee leden van de staatsgemeenschap is overge-
bleven. Dit nu zou niet gehinderd hebben, zoo de Overheid hare houding
beperkt had tot het regelen en erkennen en doen erkennen van het ge-
sloten Huwelijk ; maar dit ging kwaad werken, toen de Overheid zich het
recht aanmatigde, om uitsluitend zelve het Huwelijk te voltrekken. Hier-
door toch werd ingang gegeven aan de voorstelling, alsof het Huwelijk
slechts een uitwendige verbintenis ware, en alsof alle diepere opvatting
van het Huwelijk op inbeelding berustte. En dit kwaad is metterdaad
reeds zoo ver doorgedrongen, dat in tal van kringen, als er van een
Huwelijk sprake is, schier aan niets anders dan aan de handeling van de
ambtenaren van den burgerlijken stand gedacht wordt. Die handeling is
in veler oog het één en al. En niet zoo weinigen zijn reeds nu de Huwe-
lijken, die zonder goedkeuring, zoo niet buiten medewerking, van de
families, en zonder inmenging van de kerk, enkel op het stadhuis begonnen
en voltooid worden. We spelen hier niet met woorden. Had de Overheid
gezegd: Het Huwelijk wordt, wat de familie betreft in de familie, en voor
zooveel het staatsverband aangaat, door mij gesloten, er ware op haar
daad niets aan te merken geweest. Zij had dan het Huwelijk gesloten,
voor zooveel het verband der burgers onderling aangaat. Er ware dan een
huwelijkssluiting in drie stadiën geweest: door de familie, door de Over-
heid en door de kerk. Maar zoo ging het niet. Alleen wat de Overheid
deed, mocht huwelijksvoltrekking heeten, en wat de familie deed, werd
350 HET HUISGEZIN. 9.
verlaagd tot particuliere schikking, zoo ook wat de kerk deed tot inze-
gening. En hiertegen nu, tegen dat leggen van beslag op het Huwelijk
voor zich, alsof de Overheid de eenig aangewezen macht en de eigenlijke
macht was, om over het Huwelijk te beschikken, en het Huwelijk tot
stand te doen komen, daartegen gaat ons protest. We ontkennen niet, dat
het Huwelijk thans óók zijn burgerlijke zijde heeft; veel min denken we
er aan, het Huwelijk voor de kerk alleen op te eischen; veeleer staat het
voor onze overtuiging vast, dat het Huwelijk in zijn wezen en oorsprong
niet onder de Particuliere genade valt, maar thuis hoort op het terrein
van het natuurlijk leven, en dus door de Gemeene gratie, waartoe ook de
Overheid behoort, moet beschermd worden. Alleen verzetten we ons tegen,
dat de Staat de familie zoo goed als op zij zet, en het Huwelijk losrukt
uit het organisch verband des levens, om het om te zetten in een handeling
van mechanische contractsluitins;.
En toch is ook hiermede onze ernstigste bedenking tegen het recht, dat
de Overheid zich heeft aangematigd, nog niet genoemd. Zoo ergens de
band, die ons menschelijk leven aan God bindt, diep gevoeld wordt, dan
is het wel bij huwelijkssluiting. Gelijk ons kerkelijk huwelijksformulier het
zoo sterk uitdrukt: „Zal het wel zijn, dan moet God zelf als met eigen
hand de bruid aan haar man toevoeren". Het Huwelijk is niet een men-
schelijke uitvinding, maar een Goddelijke instelling. Hij is het, die ons
schiep in twee onderscheidene seksen ; die den man anders maakte dan
de vrouw, de vrouw anders dan den man, en die de ordinantie stelde, dat
uit de verbintenis van man en vrouw het kind zou voortkomen. Inzake
van het huwelijk beweegt men zich alzoo geheel op heilig terrein. Het is
een werken met Goddelijke krachten. Het is een handelen met de krachten
der schepping en des levens. Het huwelijk is de bron van het nieuwe
leven, de fontein der opkomende geslachten. Vandaar, dat bij alle volken
steeds gevoeld en doorzien is, dat bij huwelijkssluiting óók de religie haar
recht deed gelden, en dat een wezenlijk huwelijk, dien naam waard, alleen
voor Gods oog kan voltrokken worden. En hiermede nu is de burgerlijke
huwelijkssluiting, gelijk de Overheid die voor zich neemt, in onverzoenlijken
strijd, vooral in onze dagen. De Overheid is almeer aan God ontzonken.
Van haar opdracht bij de Gratie Gods voelt ze weinig meer. Ze beschouwt
niet alleen het kerkelijke, maar ook het godsdienstige leven als iets van
particuliere aangelegenheid, en dat het huwelijk een zaak is, die in naam
van God moet tot stand komen, is niet meer in haar wetenschap. Wel
zijn er nog ambtenaren van den burgerlijken stand, die zelven voelen dat
er toch zoo iets van God bij het Huwelijk hoort, en die bij de sluiting van
het Huwelijk een soort kleine predikatie houden, waarin Gods heilige
HET HUISGEZIN. 9. 351
naam voorkomt; maar dat is private liefhebberij van die enkele ambte-
naren. De wet, waarnaar hij handelt, weet daarvan niets. Zelfs doet zulk
een toespraak meer kwaad dan goed, in zooverre deze ambtenaar zich dan
tevens aanmatigt, de regelen van het Huwelijk in te prenten, en alzoo
zich aanstelt, alsof er in het Huwelijk geen dieper gaande verplichtingen
golden, dan die de wet van het land opnam. Vroeger was dit niet zoo, en
in meer dan één land is het nog niet zoo. De Overheid begreep toen wel,
dat het Huwelijk ook een burgerlijke aangelegenheid was, en maakte wel
bepalingen om de rechten van het gezin, de personen en de goederen af
te bakenen, maar droeg de eigenlijke sluiting van het Huwelijk, in haar
naam veelal aan de kerk op. De kerkelijke handeling werd dan door haar
gelegitimeerd, gelijk het in sommige landen nu nog is. Maar in het laatst
der vorige eeuw heeft men opzettelijk met deze gewoonte gebroken. Onder
den invloed der Fransche Revolutiebeginselen maakte de Staat zich op,
om de kerk terug te dringen. De school moest de onderwijzing der kerk
overnemen, en zoo moest ook het Huwelijk geheel aan de kerk onttrokken
worden, en bij den Staat worden overgebracht. Bedoeld was niet een
mede-deelnemen aan de handeling, maar een ontnemen van de handeling
aan de kerk, en een nemen van die handeling voor zich. Sterk komt dit
ten onzent vooral nog uit in de bepaling van het Strafwetboek, waarop
we terug komen, dat de dienaar van den godsdienst vervolgbaar en straf-
baar is, zoo hij een huwelijksplechtigheid verricht, zonder dat hem vooraf
de acte van huwelijkssluiting op het stadhuis vertoond is. Zoo mag dan
de kerk nog wat franje aan het gesloten huwelijk weven, maar ze mag
zelfs dat niet doen, zonder vooraf erkend te hebben, dat de eigenlijke
huwelijksvoltrekking voldongen is op het gemeentehuis.
Dit nu brengt ons vanzelf op de tweede tegenstelling, die bij het Huwelijk
aan de orde is: die tusschen Staat en Kerk. Eerst bezagen we de tegen-
stelling tusschen de Familie en den Staat, vooral onder het gezichtspunt
der Overheid, toen het Huwelijk nog uitsluitend in de familie gesloten
werd; iets waarbij dan vanzelf het religieuse element tot zijn recht kwam,
voor zoover in die familie de godsdienst in eere was. Zoo betuigden Laban
en Bethuël aan Eliëzer, Abrahams knecht: „Van den Heere is deze zaak
voortgekomen, zie Rebekka is voor uw aangezicht; zij zij de vrouwe van
uws heeren zoon, gelijk de Heere gesproken heeft." En hoe diep ook de
heidensche volken mogen gezonken zijn, steeds pleegden ze bij het Huwelijk
óók zekere godsdienstige plechtigheden waar te nemen. Nu echter laten
we die tegenstelling tusschen de Familie en de Overheid varen, om nader
die andere, en thans veel meer aan de orde zijnde tegenstelling in zake
352 HET HUISGEZIN. 9.
het Huwelijk onder de oogen te zien, die namelijk tusschen de Kerk en
den Staat.
Dat het Huwelijk ook op kerkelijk erf een eigen beteekenis heeft, is
duidelijk voor een ieder, die gelooft in het Evangelisch Genadeverbond.
Dit Genadeverbond hoort niet thuis op het terrein van het natuurlijke
leven; het is een verbond van God met de geloovigen, dat geheel en uit-
sluitend onder de Particuliere genade valt. Het doelt niet op den welstand
van dit leven, maar op het eeuwige leven. Het Verbond met Noach sloeg
op het natuurlijk leven, en bracht ons de belofte van welstand op aarde,
dat geen vloed meer het aardrijk verdelgen zou, en dat zaaiing en oogst
niet meer zouden ophouden. Maar zoo is het Genadeverbond niet. Dat
brengt de belofte van verzoening en eeuwig heil. En toch, al staat het
vast, dat het Genadeverbond op de herschepping en niet op de schepping
rust, toch is datzelfde Genadeverbond aangehaakt aan het natuurlijke
leven, door de belofte, dat het geldt den man en zijn zaad. „U komt de
belofte toe, en uwen kinderen." Over deze aanhaking van het Genade-
verbond aan het natuurlijke leven, kan hier niet worden uitgeweid, en
zelfs de vervalsching van het Genadeverbond, door de later opgekomen
voorstelling, alsof er een inwendig en uitwendig Genadeverbond zou zijn,
moet hier blijven rusten. We kunnen hier, in dit verband, alleen er aan
herinneren, dat de heilige Doop door ons „aan de kinderen der geloovigen"
wordt toebediend, omdat deze kinderen in den natuurlijken weg uit hen
geboren zijn. En zulks niet alsof vaststond, dat de genade met het geslacht
overerfde. Dit leert de droeve uitkomst, helaas, wel anders. Maar overmits
het God beliefd heeft, zijn geheel vrijmachtige uitredding in dier voege
aan de saamketening der geslachten te verbinden, dat in den regel hij,
die ten geloove geroepen is, ook uit een vader of grootvader, die in het
geloof stierf, geboren wordt.
Dit feit nu brengt het Huwelijk in rechtstreeksch en noodzakelijk ver-
band met het leven der kerk. Tot de kerk behooren niet alleen de vol-
wassenen die beleden, maar ook de kinderkens der belijders, die nog niet
konden belijden. De kerk is geen mechanische verzameling, maar een door
geboorte organisch saamgevat lichaam. Enkelen mogen eerst later, door
belijdenis, in de kerk inkomen, als regel wordt men in de kerk geboren,
gelijk men geboren wordt in de natie, en niet eerst later tot de natie toe-
treedt. Dat niet te hebben doorgrond, was een grondfout der Dooperschen,
waartegen onze Gereformeerde vaderen zich steeds ten ernstigste hebben
verzet. Geheel de samenstelling der Kerk wordt dus door de geboorte der
kinderen beheerscht, want ook die kinderen worden niet eerst later leden
der kerk, maar „ze behooren als leden der gemeente gedoopt te wezen",
gelijk ons Doopsformulier het zoo schoon uitdrukt, en worden nu ook uit-
wendig door den heiligen Doop in de gemeenschap der geïnstitueerde
HET HUISGEZIN. 9. 353
kerk ingelijfd. En overmits nu de wettige geboorte uit het Huwelijk is,
zoo is het klaar als de dag, dat ook de Kerk met het Huwelijk recht-
streeks te maken heeft. Niet, alsof daarom de Kerk het Huwelijk als een
uitsluitend kerkelijke zaak voor zich kon opeischen. Dit ware den aard
der dingen omkeeren. Is toch het Genadeverbond de aansluiting en aan-
haking van het leven der Particuliere genade aan het natuurlijke leven,
dan moet uiteraard het Huwelijk als zoodanig tot dat natuurlijk leven
blijven behooren, en moet de Kerk met dit bij het natuurlijk leven be-
hoorend leven, verband zoeken. Wie het uit het natuurlijk leven wegneemt,
om het in de Kerk over te brengen, heft het onderscheid tusschen het
leven der Gemeene gratie en der Particuliere genade op, en vervalscht
daardoor beide : én het zuivere kerkbegrip, én het begrip van het natuurlijk
leven. Wat alleen niet geduld mag worden is, dat een andere macht buiten
de Kerk zich het recht aanmatigt, om over dat verband tusschen Kerk en
Huwelijk te heerschen. Dat verband gaat alleen de Kerk als zoodanig aan,
en daarover heeft de Kerk alleen zeggenschap. Wie het anders opvat, laat
ten slotte de samenstelling van de Kerk beheerschen door de Overheid, en
dit kan niet. Hiermede ware de vrijheid der Kerk vernietigd. Omgekeerd
mag ook de Kerk het verband van het Huwelijk met de burgermaatschappij
niet beheerschen. Beide sferen moeten gescheiden blijven, en kunnen alleen
door accoord tot overeenkomst geraken. Doch is zoodanig accoord niet tot
stand gekomen, dan moeten beide machten elk haars weegs gaan, en moet
èn de Kerk èn de Overheid elk voor zich weten, wat ze al dan niet als
wezenlijk huwelijk op eigen terrein zullen laten gelden. Reeds nu weet
men maar al te zeer, hoe vooral bij het gemakkelijk maken van de echt-
scheiding, verschil van inzicht tusschen Staat en Kerk ten deze tot zeer
ernstige conflicten kan leiden. Doch ook hierover later.
Op dit pas echter moet zeer ernstig tegen een almeer insluipend mis-
bruik gewaarschuwd worden. Velen toch, die het verband tusschen Kerk
en Huwelijk in niets meer rekenen, zijn toch nog gesteld op wat ze dan
noemen „de kerkelijke inzegening van hun Huwelijk". Wat nu verstaat
men daaronder? Welbezien niet anders dan dit, dat Gods zegen over hun
Huwelijk zal worden ingeroepen. Over beweegredenen van lagere orde
spreken we nu niet. Het is voor niemand een geheim, dat velen de kerke-
lijke plechtigheid alleen nog maar begeeren, om praal en vertoon te maken.
Op het stadhuis gaat het te eenvoudig toe, is het te snel afgeloopen, en
nu maakt het grootscher indruk, als in de kerk de velen saamkomen, en
daar gezongen en gebeden wordt. Doch dit is de zonde, en zonde sluipt
overal in. We bepalen ons daarom tot de meer ernstige opvatting, en die
komt op uit de behoefte, om zoo gewichtige stap in zijn leven niet te
doen buiten de inroeping van den Goddelijken zegen. Het is wel zoo, dat
men God ook thuis om zijn zegen kan aanroepen. Maar in de kerk is dat
HL 23
354 HET HUISGEZIN. 9.
toch plechtiger, en het is dan een gebed van de groote menigte. Dit nu
is op zichzelf volstrekt niet af te keuren; alleen maar, het raakt niet den
band, die door het Genade-verbond tusschen de kerk en het huwelijk ge-
legd is. Verheeld mag hierbij niet, dat ons Huwelij ks-formulier aan die
onvolledige opvatting metterdaad voedsel heeft gegeven. Dit formulier toch
is een der minst geslaagden die onze bundel aanbiedt. Het vat de zaak
geheel particulier op, als iets dat alleen de particuliere belangen van bruid
en bruidegom raakt, en de Kerk als Kerk welbezien niet aangaat. Het
begint dan ook met te zeggen, dat bruid en bruidegom „een Christelijk
gebed van de geheele Gemeente begeeren, opdat zij dezen Christelijken
staat in Gods naam beginnen en zaliglijk tot zijn lof voleinden mogen."
De Kerk doet alzoo, naar luid van die formule, niets anders, dan voldoen
aan een particulier verlangen van degenen die ten huwelijk gaan, en dat
de Kerk zelve hiermede iets te maken heeft, komt met geen woord tot
uitdrukking. In het formulier van den heiligen Doop leeft rijk en diep
de Verbondsgedachte; hier in het Huwelijks-formulier wordt er met geen
woord van gerept, dan even terloops in het Gebed. Vreemd is ook, dat het
huwelijk hier genoemd wordt een „Christelijke staat," alsof onder Joden,
heidenen en Mahomedanen geen Huwelijk te erkennen ware. Zeer zeker
worden de gehuwden gebonden aan de ordinantiën, die voor het Huwelijk
in Gods Woord voorkomen ; en in zoover deze ordinantiën dieper gaan en
verder strekken dan de ordinantiën der Overheid, geschiedt er meer dan
een eenvoudige inzegening. Maar het feit ligt er dan toch toe, dat de op-
stellers en invoerders van dit formulier geen oogenblik gedacht hebben aan
de beteekenis van het Huwelijk voor de Kerk, en het uitsluitend hebben
bezien van uit de religieuse behoefte der zich huwenden, om Gods zegen
over het Huwelijk in te roepen.
Juist deze twee nu moeten scherp onderscheiden worden. Heel iets
anders is de godsdienstige wijding van het Huwelijk, en heel iets anders
zijn kerkelijke beteekenis. De godsdienstige behoefte bij het Huwelijk be-
stond evenzoo, toen er nog geen geïnstitueerde kerk bestond, en toen de
Overheid het Huwelijk geheel aan de familie overliet. Ook toen werd er
om zegen op het Huwelijk gebeden. Gebeden door de huwenden zelve, en
gebeden voor hen door den kring, die zich om hen heen verzamelde, juist
zooals nu nog bij het kerkelijk Huwelijk gemeenlijk alleen de familie en
de naaste vrienden bij de plechtigheid tegenwoordig zijn. De religieuse
beteekenis van het Huwelijk kan dus ook buiten de kerk tot haar recht
komen, al is het natuurlijk, dat ze nu meest in de kerk aan het woord
komt, en het is alleen hiermede dat ons Huwelijksformulier zich inlaat.
Maar geheel iets anders is de kerkelijke beteekenis van den echt. die uit
het Genadeverbond opkomt, en die niet alleen de zich huwenden, maar
heel de kerk raakt; en daarop nu wordt in het Formulier ganschelijk niet
HET HUISGEZIN. 9, 10. 355
gedoeld, daaraan denkt ook onder ons bijna niemand meer, en daarop is
het, dat deswege met bijzonderen ernst moet worden aangedrongen. Door
het ontbreken van dat element, is het „gebed van de geheele gemeente"
dun ook een ijdele phrase geworden. Buiten familie en vrienden komt bijna
niemand meer bij zulk een plechtigheid op, of het moest de nieuwsgierig-
heid wezen, die er enkele bijloopers heen drijft. In elk geval, de gemeente,
als gemeente, neemt er geen deel meer aan. Het gaat buiten haar om.
L.
HET HUISGEZIN.
10.
Deze verborgenheid is groot ; doch ik zeg dit, ziende
op Christus en op de gemeente. Epheze 5 : 32.
Het onderscheid tusschen de godsdienstige behoefte, om den zegen Gods
over zijn Huwelijk af te smeeken, en tusschen het verband, waarin het
Huwelijk der geloovigen met de kerk van Christus staat, is dusver onder
ons maar al te zeer uit het oog verloren ; iets wat vermoedelijk samenhangt
met de verwerping van het Huwelijk als Sacrament. Men wilde deze
sacramenteele opvatting niet, en boog, door dien tegenzin geleid, te zeer
naar eene al te nuchtere opvatting van het Huwelijk over. Want wel
toont „Het heilig huwelijk" van Jacob Cats ons, dat de diepere beschou-
wing nog voortleefde, maar kerkelijk is ze niet tot haar recht gekomen.
Door te leeren, dat de kerkelijke huwelijksplechtigheid alleen strekte,
teneinde een gebed van de gemeente om zegen op zijn huwelijk te be-
geeren, was de oppervlakkige opvatting van het Huwelijk, min of meer
officieel gehuldigd. Het eenige wat nog overbleef was, dat het een „gebed
der Gemeente" zou zijn. De bedoeling hiervan was, dat de plechtigheid
zou plaats hebben aan het einde van de gewone godsdienstoefening, na
afloop der predicatie, hetzij op den dag des Heeren, hetzij in de week. Dit
echter werd al spoedig onhoudbaar, toen de weekbeurten óf wegslonken,
óf slechts door enkelen bezocht werden, en voltrekking van het Huwelijk
op Zondag wegviel. Iets waar dan bij kwam, dat er in volle beurten kwalijk
genoegzaam plaats viel in te ruimen voor den Bruidsstoet, en het voorts
weinig strookte met de stemming van gegadigden, om eerst heel een dienst
bij te wonen, en eerst aan het slot daarvan, aan de huwelijkssluiting toe
356 HET HUISGEZIN. 10.
te komen. Vrij algemeen kwam toen, in steden vooral, de gewoonte in
zwang, om de huwelijksplechtigheid afzonderlijk, en in het midden der
week, te doen plaats hebben. Hierdoor echter verviel de tegenwoordigheid
der gemeente. Het werd, in plaats van een bijeenkomst der gemeente, een
bijeenkomst van familie en vrienden. Alzoo een particuliere plechtigheid,
die alleen in zooverre met de kerk in verband bleef staan, dat ze plaats
had in het kerkgebouw, en geleid werd door den kerkeraad, meest ook
met collecte voor de armen der kerk. Daar nu het kerkgebouw als zoo-
danig, voor Gereformeerden geen bijzondere beteekenis heeft, kwam het
ook wel voor, dat de plechtigheid bij bruid of bruidegom aan huis werd
gehouden, en toen ten slotte ook de aanwezigheid van ouderlingen en
diakenen vaak wegviel, hield men in het eind niets over dan de aan-
wezigheid van een predikant, voorzoover deze kwansuis ambtelijk optrad.
Aldus werd dan elke band met de kerk losgelaten, en zoo kwam het, dat
enkelen dan ook niet meer inzagen, waarom ook de toch niet-ambtelijke
predikant niet even goed door een ander vervangen kon worden, zoodat
men het onder de familie afdeed, met saam neer te knielen. Zoo wreekt
zich ten slotte elke fout in opvatting.
Nu kunnen we over de sacramenteele opvatting der Roomsche kerk kort
zijn. Alles hangt hier af van de begripsbepaling van het Sacrament, en
daar het begrip van Sacrament niet als zoodanig in de Heilige Schrift
voorkomt, ook niet in Epheze 5 : 30, blijft dit een bloot dogmatisch geschil-
punt. Onze godgeleerden nu hebben het begrip van Sacrament zóó gesteld,
dat het rechtstreeks met de verzoening in het bloed van Christus samen-
hangt, en dienvolgens voor alle geloovigen eisch is. Rome gaf er een
meer algemeenen zin aan, zoodat ook de ordening van het Huwelijk er
onder viel, en het dus niet noodzakelijk op alle geloovigen doelde. Voor
het onderhavig onderwerp is dit geschil derhalve van geen verder belang.
Wat daarentegen wel belang heeft is, dat Rome een vast verband tusschen
het Huwelijk en de kerk heeft gelegd, en dat dit verband ook bij ons
weer tot zijn recht moet komen. Alleen hierin blijft dan tusschen Rome
en ons het verschil bestaan, dat de Roomsche kerk het Huwelijk uit het
burgerlijk leven uitlicht en sacramenteel in de kerk plaatst, terwijl wij het
Huwelijk in het natuurlijke leven staan laten, d. i. het onder de Gemeene
gratie, en niet onder de Particuliere genade plaatsen, en het met de kerk
alleen in zeker verband zetten.
Welke is nu in dit verband de beteekenis van Paulus' uitspraak, dat
hier „een verborgenheid schuilt, die ziet op Christus en de gemeente?"
Wat de algemeene strekking van deze vergelijking betreft, levert dit geen
moeilijkheid op. Paulus toch werkt die vergelijking zelf uit. Wat Christus
HET HUISGEZIN. 10. 357
is voor de gemeente, dat is de man voor zijn vrouw; en wat de gemeente
voor Christus moet wezen, dat moet de vrouw zijn voor haar man. De
band, die tusschen Christus en zijn gemeente bestaat, is het hooge ideaal,
waaraan de band tusschen man en vrouw moet beantwoorden. In zooverre
echter is het niets dan een vergelijking. Maar nu zegt de heilige apostel
ons, dat hier meer dan een vergelijking is ; dat we hier voor een mysterie,
voor een verborgenheid staan ; en dat de huwelijksbetrekking afschaduwing
en uitdrukking is van de betrekking tusschen Christus en zijn gemeente;
wat zeggen wil, dat beide betrekkingen door God gelegd zijn, zóó dat de
ééne zich in de andere afspiegelt. Niet dus is het Huwelijk enkel een
contract, d. i. een band, gelegd door menschelijke wilsuiting, maar iets veel
diepers, een Goddelijke unio, een Goddelijke oplossing van twee in één,
wat Paulus reeds uitgedrukt vond in de scheppingsordinantie : Deze twee
zullen één vleesch zijn. Een eenheid niet overdrachtelijk, bij manier van
spreken bedoeld, maar een wezenlijke eenheid. Eerst was er alleen Adam.
Uit hem kwam Eva voort. Zoo wrerden ze twee. Maar deze twee vinden
nu hun eenheid terug daarin, dat ze één vleesch worden. En die unio, die
eenmaking, zoo zegt Paulus nu, is afbeelding, afschaduwing, afspiegeling
van een andere unio, van een andere eenmaking, t. w. van de eenheid die
tot stand komt tusschen Christus en zijn gemeente, doordien de geloovigen
in Christus worden ingelijfd. Achter en onder het Huwelijk, door men-
schelijke wilsuiting voltrokken, schuilt alzoo een daad Gods, daarin be-
staande, dat Hij man en vrouw aldus op elkander geschapen heeft en op
elkander heeft aangelegd, dat ze één vleesch zouden worden, en dat Hij
door een mystieke genade beider persoon ook naar de ziel verbindt. Gelijke
unio nu brengt diezelfde God ook tot stand, door Christus op de gemeente
aan te leggen en de gemeente op Christus, en beide zóó te vereenigen, dat
ze saam in hoogere eenheid opgaan. En deze twee daden Gods: het één
maken van man en vrouw in het Huwelijk, en het één maken van Christus
en de gemeente in zijn mystiek lichaam, staan niet los naast elkander,
zóó dat ze slechts evenwijdig loopen en met elkander kunnen vergeleken
worden, maar staan in oorspronkelijk verband. Het Huwelijk op aarde is
het afdruksel van den band, die Christus met zijn gemeente verbindt, en
hierin juist ligt de verborgenheid, het mysterie dat wij wel belijden, maar
niet doorgronden kunnen.
Op dit punt echter doet zich een moeilijkheid voor, die niet mag worden
verheeld. Is het Huwelijk, in zijn eenmaking van man en vrouw, afbeelding,
uitdrukking, afspiegeling van den band tusschen Christus en de gemeente,
dan moet er eerst die band tusschen Christus en zijn gemeente geweest
zijn en kan daarna eerst het Huwelijk als afbeelding daarvan zijn gekomen.
Het oorspronkelijke moet aan de afbeelding vooraf gaan en kan er niet
op volgen. Nu is echter het Huwelijk reeds bij de schepping ingesteld, nog
358 HET HUISGEZIN. 10.
vóór den val, en is de band tusschen Christus en zijn gemeente eerst na
den val gekomen. Dit nu zou op zichzelf nog geen bezwaar opleveren,
daar we van Gods zijde de dingen niet behoeven te nemen, gelijk ze reeds
op aarde verwezenlijkt zijn, maar volstaan kunnen met ze te nemen gelijk
ze zijn in Gods gedachte. Maar dit blijft dan toch, dat in de gedachten
Gods eerst moet geweest zijn de mystieke unio tusschen Christus en zijn
gemeente, en daarna eerst de afschaduwing hiervan gekomen is in ons
menschelijk Huwelijk. Zoo zou dan de schepping zelve reeds, en het Huwe-
lijk dat met de schepping gegeven was, op de verlossingsgedachte gevolgd
zijn. Het besluit aangaande de verlossing in Christus, zou dus vooraf zijn
gegaan aan het besluit der schepping, en de schepping naar die verlossingsge-
dachte zijn ingericht. Dit levert nu geen bezwaar op, zoo men zich plaatst op
streng supralapsarisch standpunt ; maar dat kunnen we, in die strenge opvat-
ting, nooit met onze gewone voorstelling rijmen, daar op die wijs alle onder-
scheid tusschen het rijk der natuur en het rijk der genade zou te loor gaan.
We geven er daarom de voorkeur aan, de oplossing op anderen weg te
zoeken. Niet door ons op het streng infralapsarisch standpunt te plaatsen.
Dit toch is even ontoereikend. Maar wel door terug te gaan op het oor-
spronkelijk Middelaarschap van Christus, gelijk dit reeds in de schepping
gegrond lag. De engelen, die staande bleven, hadden noch verlossing noch
verzoening van noode, en toch is de Christus ook hun hoofd. Hij is niet
hun hoofd geworden, maar altoos geweest. Hij was het ook van de engelen
die vielen, en door dien val is hun band met den Christus verbroken. Met
de goede engelen daarentegen, is deze band gebleven wat hij was, en vormt
een mystieke unie, die in beginsel met de mystieke unie die tusschen
Christus en zijn gemeente bestaat, overeenkomt. Geheel op gelijke wijze
nu was Christus ook vóór den val het hoofd der menschheid, en bestond
er een mystieke unie tusschen den mensch en Christus. Nog niet als
Christus, nog niet als Messias, maar als de tweede hoogheilige persoon der
Drieëenheid. Die band lag in de schepping zelve, in zooverre alle dingen
door Hem gemaakt zijn. Toch niet alleen daardoor. Dan toch zou diezelfde
band ook tusschen Hem en de onbezielde schepping moeten bestaan. Neen,
die band kwam, al lag zijn oorsprong in de schepping van alle dingen door
het Woord, toch eerst daardoor tot die werking, waaruit de mystieke unie
ontstond, dat engelen en menschen bewuste, bezielde wezens waren; en
nader zelfs nog met den mensch, doordien de mensch in nog nader en meer
bepaalden zin, naar Gods beeld geschapen was. Hij zelf, het uitgedrukte
beeld van Gods zelfstandigheid, kon dus niet anders dan met den mensch,
die beelddrager Gods is, in oorzakelijk en organisch verband staan, en het is
deze oorspronkelijke eenheid van den Zone Gods met de menschheid, die
in het Huwelijk onder menschen zijn uitdrukking en afschaduwing vond.
HET HUISGEZIN. 10. 359
Dat Paulus' nochtans niet op dit Middelaarsschap van den Schepper,
maar op het Middelaarschap van den Verlosser wijst, kan niet bevreemden.
Christus is niet de Verlossingsiniddelaar geworden, boven en behalve dat
hij Scheppingsmiddelaar ware, maar het laatste is en blijft de grond van
het eerste. Hij zou niet onze Verlossingsiniddelaar hebben kunnen zijn,
indien hij niet onze Scheppingsmiddelaar was geweest. Blijkens Coloss.
1 : 14 v.v. mag dit niet anders worden voorgesteld. Daar toch heet het :
„In denwelken wij de verlossing hebben door zijn bloed, namelijk de ver-
geving der zonden. Dewelke is het beeld des onzienlijken Gods, de eerst-
geborene aller creature. Want door hem zijn alle dingen geschapen, die in
de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij
tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, alle dingen
zijn door hem en tot hem geschapen. En hij is vóór alle dingen, en alle
dingen bestaan te zamen door hem. En hij is het Hoofd des lichaams,
namelijk der gemeente, hij die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden,
opdat hij in alles de eerste zoude zijn. Want het is des Vaders welbehagen
geweest, dat in hem al de volheid wonen zoude." Hier wordt dus duidelijk
gehandeld van den Verlossingsmiddelaar „in wien wij de verlossing hebben
door zijn bloed'", en van dezen gekruisten Christus wordt nu geleerd, dat
Hij dezelfde is als de Scheppingsmiddelaar, „door wien alle dingen ge-
schapen zijn". Er wordt op gewezen dat hij is „het beeld des onzienlijken
Gods" en „de eerstgeborene aller creature"; dat hij is vóór alle dingen
en dat alle dingen te zamen bestaan door hem; en dat hij als zoodanig
is het „Hoofd des Lichaams", namelijk de gemeente „opdat hij in alles de
eerste zou zijn." Hieruit volgt alzoo, dat de mystieke unie tusschen Christus
als het beeld des onzienlijken Gods en den mensch als beelddrager Gods,
de oorspronkelijke is, en dat in de mystieke unie van Christus met de
gemeente datzelfde heilig verband voortleeft, slechts gewijzigd naar de
wijziging die de schepping door de zonde had ondergaan. Overmits nu
Paulus alleen met een toestand in zonde te rekenen had, was het na-
tuurlijk, dat hij hier niet op de Schepping terugging, maar met nadruk
wees op de nog veel inniger en veel rijker mystieke unie, die thans tus-
schen den Verlossingsmiddelaar en zijn verlosten bestaat.
En zóó nu opgevat, loopt alles wel. Er is eerst de mystieke unie tusschen
den Scheppingsmiddelaar en den .mensch. Het is deze mystieke unie, die
haar afschaduwing vindt in het huwelijk tusschen man en vrouw. En komt
nu de zonde, en met die zonde de verlossing, dan wordt de mystieke unie
met den Scheppingsmiddelaar verrijkt en verdiept in de mystieke unie
met den Verlossingsmiddelaar. En in verband hiermede ontvangt ook het
Huwelijk, opdat het te midden der zondige wereld zich handhave, eveneens
die rijkere en diepere opvatting, dat de Bruid van Christus voorbeeld voor
de vrouw, en de Bruidegom der gemeente voorbeeld voor den man worde.
360 HET HUISGEZIN. 10.
Zoo heet het dan in Eph. 5:25 v.v. : „Gij mannen, hebt uwe eigene vrouwen
lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en zichzelven voor
haar heeft overgegeven ; opdat hij haar heiligen zoude, haar gereinigd
hebbende met het bad des waters door het woord. Opdat hij haar zich-
zelven heerlijk zoude voorstellen, eene gemeente, die geen vlek of rimpel
heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zoude heilig zijn en onberispelijk.
Alzoo zijn de mannen schuldig hunne eigene vrouwen lief te hebben, gelijk
hunne eigene lichamen. Die zijne eigene vrouwe liefheeft, die heeft zich-
zelven lief. Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij
voedt het, en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere de gemeente.
Want wij zijn leden zijns lichaams, van zijn vleesch en van zijn gebeente.
Daarom zal een mensch zijnen vader en moeder verlaten, en zal zijne
vrouwe aanhangen; en zij twee zullen tot één vleesch wezen. Deze ver-
borgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en de gemeente."
Dat hierin een diepere en rijkere opvatting van het huwelijk ligt, valt
niet wel tegen te spreken. Dat ge als man uw vrouw zóó hebt lief te
hebben, gelijk Christus de Gemeente heeft liefgehad en zich voor haar
heeft overgegeven, opdat hij haar heiligen zou", is iets, dat Adam niet zou
hebben verstaan. Iets waarmede we niet zeggen willen, dat het Paradijs-
huwelijk van Adam onvolkomen was; maar dit bedoelen we, dat het
Huwelijk, om het intreden der zonde, iets anders moest worden dan het
in het Paradijs was, zou het, niettegenstaande het bederf der zonde, aan
zijn oorspronkelijke bedoeling beantwoorden.
Het is dan ook deze opvatting van het Huwelijk, die terecht door onze
vaderen met den naam van „Christelijk Huwelijk" werd aangeduid. Van-
daar, dat ze in het Formulier de hoogere eischen aan het Christelijk Hu-
welijk te stellen, ook met verwijzing naar Ef. 5 : 20 v.v., aan Bruid en
Bruidegom op het hart bonden. Zelfs gaan ze nog verder, en bidden in
het gebed hun ook den zegen des Verbonds toe, en smeeken het voor hen
af, dat ze de kinderen, die God hun geven zal, „Godzaliglijk mogen op-
brengen", en zulks ook tot stichting der Gemeente. Maar dit alles blijft
zich toch bepalen tot hetgeen hun gezinsleven in het midden der Gemeente
zijn zal; en wat niet uitkomt, en niet tot klaarheid wordt gebracht, is,
dat Bruid en Bruidegom als geloovigen, en dus als leden der Gemeente,
door het sluiten van hun Huwelijk, ook tot de Kerke Gods in een be-
paalde verhouding treden. Alleen door het Huwelijk wordt de kerk voort-
geplant, alleen uit het Huwelijk komt het „zaad der kerk" op. En het is
op dien grond, dat ook de kerk in zake het Huwelijk zeggenschap heeft.
De gevolgen van het Huwelijk beslissen voor de toekomst der kerk. Zonder
HET HUISGEZIN. 10. 361
het Huwelijk kan de kerk niet voortbestaan. En als de „kinderen der
geloovigen" ten Doop worden gepresenteerd, zijn dat niet vreemde kin-
deren, die uit de wereld in de kerk worden gedragen, maar kinderen
geboren in de Gemeente uit een Huwelijk, dat in die kerk als zoodanig
zijn recht en beteekenis heeft verkregen. Het Genadeverbond hangt aan
het Huwelijk, en heeft alleen door het Huwelijk zin en uitwerking. En dit
zoo zijnde, kan de kerk niet het Huwelijk beschouwen als iets, waarover
zij geen zeggensschap heeft, en dat buiten haar oordeel omgaat, maar moet
zij zelve weten en beoordeelen, welk Huwelijk ze wel, en welk Huwelijk
ze niet als schakel in het Genadeverbond erkent en opneemt. Het Huwelijk
zelf is en blijft de zaak van Bruid en Bruidegom, en hangt ten principale
aan de liefde, die God hun voor elkander in het hart geeft, en aan beider
wil om zich te vereenigen. Maar dit Huwelijk moet gelding hebben. Bruid
en Bruidegom staan niet los en op zichzelf, maar in allerlei levensverband.
Daarbij treedt nu in de eerste plaats het gezin en het familieverband op,
omdat een Huwelijk een zaak van het bloed wordt en het bloed niet aan
de enkele personen, maar aan de familie in het geslachtsverband toekomt.
In de tweede plaats komt de burgermaatschappij in aanmerking, daar deze
alleen de rechten van personen en goederen in verband met het Huwelijk
en met de kinderen uit dat Huwelijk, waarborgen kan. Maar in de derde
plaats moet het Huwelijk ook tot gelding en tot erkenning komen in de
kerk, omdat de kerk alleen de regelen voor het Christelijk Huwelijk kan
handhaven, en omdat, voor zooveel Bruid en Bruidegom geloovigen zijn, de
kerk ook te hunnen opzichte de openbaring is van het Genadeverbond.
Als geheel voltrokken kan dus alleen zulk een Huwelijk beschouwd worden,
dat én door de familie, én door de burgerlijke Overheid, én door de kerk
erkend, en door elk dezer drie binnen eigen kring bevestigd is.
Hierbij nu heeft de kerk geen zeggensschap over de Overheid, en de
Overheid geen zeggensschap over de kerk. De Overheid mag niet zeggen:
Ik sluit het Huwelijk, en gij kerk moogt alleen den zegen over het door
mij gesloten Huwelijk afbidden. Wat de kerk ten deze te doen heeft, strekt
even ver als hetgeen de Overheid doet. Elk dezer twee treden op voor een
eigen gebied, een eigen sfeer, een eigen levenskring en zijn binnen dat
gebied onafhankelijk. Volgens onze belijdenis nu is een Huwelijk alleen
dan in waarheid voltrokken, zoo het én door de familie, én door de Over-
heid, én door de kerk erkend en geldig gemaakt is, en wel in deze orde.
Niet de kerk en niet de Overheid gaat voorop, maar de familie; dan volgt
de Overheid, en dan eerst komt de Kerk. Doch juist daarom grijpt voor
ons de finale Huwelijksvoltrekking in de kerk plaats. Het is onvolkomen,
zoolang het alleen nog in de familie geldig is gemaakt. Het blijft evenzoo
onvolkomen, zoo het op het stadhuis is ingeschreven. En het wordt eerst
geheel volkomen door ook tot gelding te komen in de kerk. Dat is de.
362 HET HUISGEZIN. 10.
laatste acte, die de voltrekking besluit. Dat gevoelt dan ook elk geloovige,
die ten Huwelijk gaat. Al het andere is voorbereidend, en tot voltooiing
komt het Huwelijk, voorzooveel een geloovige tusschen Bruid en Brui-
degom betreft, eerst in de kerk; ook omdat hier alleen gehandeld wordt
voor Gods aangezicht.
Hierbij echter kunnen weer moeilijkheden rijzen. Familie of Overheid
kunnen huwen, als toch de kerk zegt zulk een Huwelijk voor Gods aan-
gezicht niet te kunnen erkennen. Al dadelijk doet zich hier de vraag voor,
in welken graad van verwantschap huwelijken geoorloofd zijn. Evenzoo de
vraag, of een uitgesproken echtscheiding kan erkend worden, en of alzoo
de gescheidenen tot een nieuw Huwelijk kunnen worden toegelaten. Ten
deele zelfs de vraag, of Bruid en Bruidegom al dan niet geloovigen zijn.
Zoolang nu de Overheid ten deze haar wetten richtte naar den grondslag
van het Christelijk Huwelijk, waren de moeilijkheden, die zich hierbij
voordeden, niet vele. Nu echter de Overheid regelen voor het Huwelijk
stelt, die almeer van den regel dien de kerk moest stellen, afwijken, ont-
staat er gevaar voor botsing. Met het oog hierop ware het 't meest ge-
wenscht, dat Kerk en Overheid tot een accoord konden komen, omdat
verschil van gevoelen hierover tot zoo schromelijke verwarring in de ge-
zinnen en in de familiën kan leiden. Zoolang echter zulk een accoord niet
getroffen is, wordt de toepassing van den regel: Ecclesia sequitur curiam,
d. i. de kerk volgt de Burgerlijke Overheid, steeds bedenkelijker. De kerk
moet weer uit eigen oogen gaan zien, en behoort zelve zelfstandig te be-
oordeelen, welke Huwelijken binnen haar gebied al dan niet gelden zullen.
De regelen hiervoor moet ze publiek maken, opdat de leden der Gemeente
vooraf klaarlijk weten mogen aan welke huwelijken de kerk gelding zal
geven, aan welke niet. En heeft de kerk ten deze klaar en duidelijk ge-
sproken, dan moet ze ook volstandig weigeren op kerkelijk gebied een
huwelijk te erkennen, dat in strijd met deze regelen gesloten is. Zulk een
huwelijk moge dan gelden in de familie, en gelden in den Burgerstaat,
maar de Kerk erkent het dan niet, en moet, opdat het Verbond Gods
heilig blijve, uit haar kring bannen allen, die willens en wetens zulk een
kerkelijk verboden huwelijk toch sluiten.
HET HUISGEZIN. 10. 363
LI.
HET HUISGEZIN.
11. (Slot).
Doch ik wil dat gij weet, dat Christus het hoofd is eens
iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouwe, en God
het hoofd van Christus. 1 Coeinthe 11 : 3.
Zoo is dan de eigenlijke zaak van het Huwelijk de verbintenis, die wordt
aangegaan tusschen den man en de vrouw, die, als van God daartoe be-
stemd, één vleesch zullen worden; en eerst in die intieme eenheid is het
mysterie van het Huwelijk verwerkelijkt. Doch juist daarom is het zich
voegen van die verbintenis naar de van God gestelde ordinantie, van het
wezen des Huwelijks onafscheidelijk. Een verbintenis tusschen man en
vrouw, die zich aan geen hoogere ordinantie stoort, is óf roof óf zondige
overeenkomst, maar is nooit een Huwelijk. Die het Huwelijk uitdacht en
het Huwelijk schiep, en er de gegevens voor in het leven riep, en het
in elk bijzonder geval bestelt, is God en God alleen. Vandaar, dat het
Huwelijk in zichzelf eerzaam en heilig is, maar vandaar dan ook, dat het
gebonden is aan de van God gegeven instellingen en bepalingen. God stelde
het gezin en het geslacht, God stelde de Overheid en de Kerk in, en over-
mits Hij zelf aan den man die huwt en aan de vrouw die gehuwd wordt,
een plaats in dat gezin, in dat geslacht, in den Staat en in de Kerk aan-
wees, en hun saam huwen niet slechts voor henzelven, maar ook voor dat
gezin, voor dat geslacht, voor dien Staat en voor die Kerk gevolgen heeft,
is het eisch, dat elk dezer vier tot de voltrekking van hun Huwelijk mede-
werke; en dat wel in dien zin, dat elk dezer vier van het te voltrekken
Huwelijk niet slechts, bij manier van notificatie, kennis neme, maar ook
bepale onder welke voorwaarden het alleen kan plaats hebben, en welke
de gevolgen zijn, die er uit voortvloeien. Er mag niet zijn een willekeurige
daad van een man en van een vrouw, die het gezin, het geslacht, den
Staat en de Kerk nu maar voor lief hebben te nemen, gelijk ze uitvalt.
Neen, die man en die vrouw zweven niet als losse atomen, maar zijn met
banden aan hun gezin, geslacht, Staat en Kerk verbonden. Elk dezer vier
heeft hier dus medezeggenschap. En voor Gods oog en naar zijn bestel is
een Huwelijk dan eerst en dan alleen een volkomen Huwelijk, zoo het
onder medewerking van deze vier factoren tot stand is gekomen.
Het schoonst is het hierbij, zoo de medewerking van deze vier factoren
in volkomen harmonie plaats grijpt. Dit is dan ook een tijd lang zoo ge-
364 HET HUISGEZIN. 10.
weest. Toen de Eerk zich nog slechts in één zichtbare instelling open-
baarde, voegde de Overheid zich naar de bepalingen, die de Kerk oordeelde,
dat voor een Christelijk Huwelijk gelden moesten, en sloten gezin en familie
zich hierbij aan. Er werden, gelijk de nood der practijk zulks eischen kon,
wel uitzonderingen op die bepalingen toegelaten, en daarvoor werd dan
dispensatie van de zijde der Kerk ingewacht; maar regel noch exceptie
gaf aanleiding tot principieel verschil. In dien toestand leven we thans
niet meer. De ééne Kerk is in een veelheid van kerken gesplitst, en de
Overheid is, sedert deze splitsing een feit werd, haar eigen weg gegaan.
En al dient erkend, dat de Overheid, bij dit gaan van haar eigen weg, aan-
vankelijk nog de vroeger aan de Kerk ontleende bepalingen bleef volgen,
toch is ze van lieverlede hiervan afgeweken, zoowel wat de graden van
bloedverwantschap betreft, die een Huwelijk verboden, als wat aangaat de
ontbinding van een eens gesloten Huwelijk. Afwijkingen, die dusver nog
wel geen ernstig karakter aannamen, maar die de neiging hebben om steeds
verder te gaan, en in meer dan één land zelfs reeds een zeer bedenkelijk
karakter aannamen. Hieruit nu wordt verwarring en conflict geboren. In de
gezinnen komt telkens strijd op, of voor God zeker voorgenomen Huwelijk
wel mag doorgaan, en de Kerk komt in een zeer moeielijke positie te
staan, indien de Overheid een Huwelijk geldig heeft verklaard, of ook een
Huwelijk ontbonden heeft, waarvan de geldigheid of de ontbinding, door
de Kerk niet kan erkend worden, zoo zij trouw blijft aan de Goddelijke
ordinantiën. Ter voorkoming van zulk een conflict, ware, gelijk we reeds
opmerkten, een accoord tusschen Staat en Kerk zeker het meest gewenscht,
en dit laat zich -dan ook zeer wel denken in landen, waar bijna niet anders
dan één Kerk bestaat, gelijk b.v. in Noorwegen en Zweden in het noorden,
of in Spanje en Portugal in het zuiden van Europa. Maar het geraken tot
zulk een accoord wordt in zeer hooge mate bemoeilijkt, indien er, gelijk ten
onzent, in Engeland en in Amerika's Vereenigde Staten, talrijke Kerken
naast elkander bestaan, die ook in zake het Huwelijk verschillende over-
tuigingen zijn toegedaan. Ook met het oog hierop bevalen we daarom her-
haaldelijk het in het leven roepen aan van een vertegenwoordiging der
gezamenlijke Kerken, als een bijzonder lichaam, waarmede de Overheid
onderhandelen kon. Dit zou in het belang der Kerken zijn, die alsdan haar
invloed konden doen gelden, en niet minder in het belang van den Staat,
die op zulk een wijs zulke altoos bedenkelijke conflicten kon voorkomen.
Dien weg heeft men intusschen dusver nog met ingeslagen. De Overheid,
na zich aan de Kerk ontworsteld te hebben, erkent geen recht der Kerken
in huwelijksaangelegenheden meer, en acht, dat zij zelve de macht bezit,
om al wat op het Huwelijk betrekking heeft, uit eigen hoofde vast te
stellen. En juist dit nu levert voor de Christelijke kerk in klimmende mate
gevaar op.
HET HUISGEZIN. 10. 365
Met name de Protestantsche Kerken toch, hebben almeer deze pretentie
van de Overheid toegegeven. D. w. z. : Ze hebben van eigen oordeel in de
zake des Huwelijks afgezien; als gehuwd beschouwd al wat de Overheid
voor gehuwd verklaarde; en zoo weinig den eisch van haar eigen positie
ingezien, dat ze haar eigen handeling uitsluitend beschouwden als gold het
een reeds buiten haar toedoen om geheel voltrokken Huwelijk. En dat wel
met dien verstande, dat ze de inzegening toestonden aan ieder paar, dat
huwelijksextract van den burgerlijken stand vertoonen kon. Dit ging nu
nog, zoo lang men zeggen kon, dat de Overheid in haar Burgerlijk Wet-
boek zich in hoofdzaak bleef bewegen op de lijn, die door de Christelijke
religie was aangewezen; hoewel zelfs bij deze onderstelling de Kerk nooit
afstand had moeten doen van haar recht en plicht om het Huwelijk, voor
zooveel het Genadeverbond aangaat, metterdaad meê te voltrekken. Maar
dit zal steeds onhoudbaarder worden, zoo de Overheid voortgaat, haar
bepalingen omtrent het Huwelijk steeds verder van de Christelijke grond-
beginselen te doen afwijken. Immers, bleef de Kerk ook dan nog toegeven,
dan zou zij er zelve toe medewerken, dat met haar gedoogen, en ten
deele zelfs onder haar goedkeuring, het Christelijk Huwelijk werd terug-
gedrongen, en opnieuw een heidensche opvatting van het Huwelijk hier-
voor in de plaats trad. Vooral van de zijde der echtscheiding dreigt hier
gevaar. Staat de Overheid toe, dat personen, wier Huwelijk zij voor ont-
bonden verklaart, opnieuw huwen, dan kan en mag de kerk dat nieuwe
Huwelijk niet erkennen, indien, naar haar eigen oordeel, de echtscheiding
niet heeft mogen, en dus feitelijk niet heeft kunnen plaats grijpen. Nu is
het, bij dezen stand van zaken zeker het meest gewenscht, dat de Kerk,
door tijdig ingediend protest, de Overheid afhoude van zulke onberaden
stappen; maar baat dit niet, en wordt almeer de grondslag van het Chris-
telijk Huwelijk losgelaten, dan wordt hieruit voor de Kerken de zeer stellige
plicht geboren, om binnen haar eigen kring den grondslag, die door het
Evangelie voor het Huwelijk is gelegd, te handhaven. En ware het al, dat
andere Protestantsche Kerken hiervan de noodzakelijkheid niet inzagen,
dan zou toch de Gereformeerde Kerk hier niet stil mogen zitten. Voor haar
toch is de belijdenis van het Genadeverbond een essentieel stuk van haar
kerkelijk optreden, en daar het Genadeverbond ook met de kinderen der
geloovigen rekent, kan het Huwelijk niet buiten den kring van haar be-
lijdenis worden gesloten.
Hiermede komt tot de Gereformeerde Kerken een ernstige roeping.
Reeds nu worden telkens vragen opgeworpen, of zeker huwelijk tusschen
bloedverwanten al dan niet geoorloofd is, en bij onverhoopte toeneming
der echtscheiding, zullen zich andere even teedere vragen hier bij voegen.
366 HET HUISGEZIN. 10.
Diezelfde vragen nu zal de Kerk zich, ook met het oog op haar eigen
leven, hebben te stellen, om zuiverlijk af te meten, welk huwelijk ze al
dan niet mag helpen voltrekken. Ze zal ook zulke vragen niet pas te be-
antwoorden hebben, als een op het stadhuis gehuwd paar zich aanmeldt,
maar vooruit haar overtuiging hieromtrent hebben uit te spreken. Het
gaat toch niet aan, verloving in de familie en huwelijkssluiting op het
stadhuis te laten plaats hebben, en eerst daarna aan Bruid en Bruidegom
te zeggen, dat zij, als Kerk, hun huwelijk voor ongeoorloofd houdt. Dat
dienen de leden der Kerk, die zich ten Huwelijk begeven, vooruit te weten.
Iets waar dan tevens uit volgt, dat de Kerk ook zelve tijdig een onderzoek
heeft in te stellen. Nu heeft de dusgenaamde aanteekening alleen op het
stadhuis plaats, en zoo lang Staat en Kerk eenzelfden weg bewandelen,
kan dit ook. Maar gaan beiden zich bewegen langs verschillende wegen,
dan dient de publieke aankondiging van het voorgenomen huwelijk, ook bij
de Kerken tijdig te geschieden en dat wel zoo lang vooruit, dat het kerk-
bestuur gelegenheid hebbe, te onderzoeken, of het huwelijk van harentwege
door kan gaan, en dat zij de leden der gemeente kunne oproepen, om te
vernemen, of er ook verhinderingen bestaan, waarvan zij zelve geen kennis
draagt, en waarom toch het huwelijk zou dienen gestuit te worden. Want
doet de Kerk dit niet, en blijft ze, ook als de Overheid almeer den regel
der Heilige Schrift verlaat, voortgaan met blindelings de daad der Over-
heid kerkelijk te sanctioneeren, dan verlaagt ze zich tot handlangster bij
een on-Christelijke handeling.
Ook in zake de gemengde huwelijken zal de Kerk tot klaarder bewustzijn
moeten opwaken, en ook hieromtrent moeten de leden der Kerk haar oor-
deel vooruit kennen. Het gaat niet aan, dat zich eerst tusschen een jongen
man en een jonge dochter zekere liefdesbetrekking ontwikkelt, zonder dat
ze vermoeden kunnen dat hun liefde nooit tot een huwelijk zou kunnen
leiden, en dat dan daarna eerst, als ze zich ten huwelijk melden, door de
Kerk wordt verklaard, dat hun huwelijk niet kan doorgaan. Toch laat de
Kerk ook dit thans bijna geheel aan de familie over. Het is de familie,
die nu nog meest de gemengde huwelijken tegenhoudt, en is eenmaal het
huwelijk op het stadhuis gesloten, dan voegt de Kerk zich en volgt. Dit
nu is geen houding harer waardig. Zij dient te weten, wat ook bij het
gemengde huwelijk, naar uitwijzen van Gods Woord, geoorloofd of onge-
oorloofd, geraden of ongeraden is, en de leden der gemeente dienen dat
klaarlijk van haar te vernemen. Een beroep zonder meer op 1 Cor. 7 : 14
baat hier niet. Daar toch is sprake van wie, reeds in gehuwden staat
zijnde, eerst daarna tot Christus bekeerd werd, en volstrekt niet van het
aangaan van een huwelijk, als belijder van den Christus, met een persoon
van andere belijdenis. Zoo zal dus de Kerk in velerlei opzicht zich hebben
uit te spreken, en naar ze zich uitspreekt, dan ook hebben te handelen.
HET HUISGEZIN. 10. 367
En zulks niet, om haar huwelijk tegenover dat van de Overheid te stellen,
als ware ze van de Overheid concurrent. Integendeel, huwelijkssluiting in
de Kerk, zonder voorafgaande huwelijkssluiting op het stadhuis, zou stellig
ongeoorloofd zijn. Wel betwisten we het recht van de Overheid, om ten
deze aan de Kerk de wet te willen stellen, en bestrijden uit dien hoofde
Art. 136 van ons Burgerlijk Wetboek ; maar, desniettemin wenschen we
geen oogenblik geacht te worden, voor de Kerk het recht tot huwelijks-
sluiting, zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk, op te eischen. Integendeel
volgens onze overtuiging eischt de Goddelijke ordinantie, dat de Kerk er
zich van vergewisse, of vooraf aan hetgeen in gezin, familie en Staat te
verrichten is, voldaan zij. Dit echter is heel iets anders, dan dat de Over-
heid in de Kerk komt heersenen, en bepaalt, gelijk er nu staat in Art. 136,
dat geen godsdienstige plechtigheden mogen plaats hebben, zoo niet vooraf
extract van huwelijkssluiting vertoond is. Een bepaling, daarom te dwazer,
omdat Art. 83 van datzelfde Wetboek verklaart, dat „de wet alleen het
Huwelijk beschouwt in zijn burgerlijke betrekking." Het toppunt van
dwaasheid hierbij is wel, dat Art. 449 van het Strafwetboek, bij contra-
ventie, een predikant of pastoor bedreigt met geldboete tot ƒ300, en bij
recidive zelfs met hechtenis van twee maanden. Dat is echt uit den koker
van het anti-Clericalisme ! Toch is de Kerk zelve, door haar jammerlijke
zwakheid van houding, oorzaak geworden van zulk optreden der Overheid.
Ze heeft niet verstaan, dat ze in zake het Huwelijk een eigen roeping had
te vervullen, en zoodoende het veld aan de burgerlijke macht vrijgelaten.
Natuurlijk gaan wij onzerzijds hier niet in op de onderscheidene vraag-
stukken, die hier in aanmerking komen. Dit zou niet passen in het kader
van ons onderwerp. Slechts merken we op, dat wat de verboden Huwelijken
betreft, de bepalingen der aan Israël gegeven wet niet zonder nader beding
op alle toestanden, en voor alle volken, en in alle tijden toepasselijk zijn.
De kinderen van Adam en Eva zijn onderling gehuwd, en na den zond-
vloed huwden de kinderen van Noach samen met elkaar. Zelfs bij de
Patriarchen gold nog andere regel. Er moet hier alzoo gerekend worden
met de algemeene beginselen, waarvan Israëls wet uitgaat, en deze moeten
naar den aard der omstandigheden en der tijden worden toegepast. Men
gevoelt dit het sterkst bij het stuk der echtscheiding, waar de Christus
zelf dat tijdelijk karakter der toegelaten scheiding onder Israël in het licht
stelt, zonder dat ook te dezen opzichte gelegenheden en omstandigheden
uit het oog mogen worden verloren. Zelfs de regel, dat echtbreuk echt-
scheiding wettigt, is niet zelden te algemeen toegepast, en, helaas, weet
men maar al te goed, hoe opzettelijke of gefingeerde echtbreuk soms in
het spel komt, om onder schijn van recht, echtscheiding te wettigen. En
voor wat de dusgenaamde gemengde Huwelijken aangaat, zal wel veel
meer dan uit onder Israël voorgekomen voorbeelden, uit het beginsel zelf
368 HET HUISGEZIN. 10.
des Huwelijks en uit zijn beteekenis voor het genadeverbond zijn af te
leiden; mits maar nooit zoo ver worde gegaan, dat men de geestelijke
eenheid tusschen man en vrouw, krachtens het huwelijk, tot in de eeuwig-
heid overbrenge. Dit toch zou het huwelijk van een weduwnaar of weduwe
ondenkbaar maken, iets wat in openbaren strijd zou komen met wat de
apostel zegt van weduwen, voor wie het veeleer geraden is, dat ze ten
tweeden male huwen.
Toch wane men niet, dat de Kerk alleen te oordeelen heeft over hetgeen
aan de huwelijkssluiting voorafgaat; ze heeft wel terdege ook het standpunt
des Evangelies te verdedigen, als het Huwelijk eenmaal gesloten is. Ons
Huwelijksformulier legt er dan ook nadruk op, dat Bruid en Bruidegom
zich tegenover de Kerk verbinden, om zóó saam te leven als het Evangelie
eischt, en, bij geschil hierover, de beslissing aan het Evangelie te laten.
„Naar uitwijzen des heiligen Evangeliums" is de formule die opzettelijk
gekozen is. Grondregel hierbij is nu, dat in het door huwelijk tot stand
gekomen gezin, de man het hoofd zal zijn ; en hoe ook het hedendaagsche
feminisme hier tegen woele, dat is en blijft zoo. Door het huwelijk ontstaat
niet een tweeheid, maar een eenheid, maar die eenheid wordt gevormd
door twee personen. Komt nu tusschen die twee verschil van inzicht op
omtrent hetgeen te doen of te laten is, dan moet er een beslissing worden
gevonden. Dit nu geschiedt zeker het best, zoo de een den ander overtuigt
of wint door liefde. Daarbij nu kan de invloed van de vrouw even sterk,
soms nog sterker werken, dan die van den man. Zelfs komt het in onze
ontredderde toestanden, waarin zoo menig man een zwakkeling is, en zoo
menige vrouw het weibliche verloor, niet zoo zelden voor, dat de vrouw,
ook zonder veel liefde, enkel door hooger geestesbetoon en wilskracht,
feitelijk den man overhaalt tot wat zij wil. Dit deugt nu wel niet, wat
den toestand betreft, want goed is het alleen als de man wezenlijk man
en de vrouw wezenlijk vrouw blijft; maar op zichzelf krenkt dit het recht
nog niet. Hoe dan ook, er is dan toch eenheid van besluit tot stand ge-
komen, en man en vrouw voeren het saam alzoo uit. Maar anders komt
het te staan, als man en vrouw het niet eens kunnen worden, en er toch
een besluit moet zijn. En in dat geval nu geldt van Godswege de regel, dat
dan de wil van den man doorgaat, geheel natuurlijk op zijn eigen verant-
woordelijkheid voor God. Doch ook daaraan tornt men nu. Nog onlangs
was door een liberaal Minister ten onzent voorgesteld, dat in gewichtige
gevallen, bij verschil van inzicht, de beslissing van den kantonrechter zou
worden ingeroepen. En hiermede nu gaat de door God gestelde ordinantie
weg. Gevolg waarvan zou zijn, dat zelfs de poging om zich aan elkaar te
wennen uitbleef; dat de vrouw gedurig met den kantonrechter zou dreigen;
HET HUISGEZIN. 11. 369
en dat niet de man die de vrouw getrouwd had, maar de man die kanton-
rechter heette, baas in het huisgezin werd.
Nu spot de wereld met dit gezag van den man, en wordt er, helaas, ook
in Christelijke gezinnen, als men aan dit chapitre toekomt, maar al te
dikwijls door de vrouw om deze Goddelijke ordinantie gelachen. Toch staat
of valt hiermede geheel het samenstel der maatschappij. Ontbreekt een
gezag Gods in het Huwelijk dat uitwijst, hoe men bij verschil tot beslissing
moet komen, dan houdt het Huwelijk op een in zichzelf gesloten eenheid
te vormen, en gaat het over in een contractueele verbintenis; wat blijkens
de ervaring der historie zeggen wil, dat het inzinkt en ten slotte wegvalt,
om over te gaan in verbloemde hoererij. Valt het Goddelijk gezag, en
daarmee het gezag van den man, uit het Huwelijk weg, dan ondermijnt
ge het gezinsleven, en bedreigt ge de opvoeding van het kind, dat zonder
gezagserkenning niet kan bestaan. En is eenmaal zoowel het gezag van den
man, als het gezag van vader en moeder ondermijnd, dan wordt almeer in
heel de maatschappij alles op losse schroeven gezet, raakt alles uit zijn
verband, en moet de toevlucht genomen worden tot uitwendig geweld, om
zoo goed het gaat, dan toch eenige orde te handhaven. Het geldt hier dus
niet een privilegie van macht, dat over de vrouw aan den man gegeven
is, maar de grondslag der geheele samenleving, en daaruit alleen is het
dan ook te verklaren, dat de Heilige Schrift zich op dit punt èn zoo her-
haaldelijk èn zoo stellig uitspreekt. Het geldt hier een beginsel, dat als de
wortel van alle verbintenis en vergezelschapping onder menschen geldt.
Want wel is waar, dat tot de vrouw, na den zondeval, is gezegd, dat
de man om der zonde wil heerschappij over haar zal hebben, maar dit
heft het algemeen karakter van het beginsel niet op. Immers het is alleen
tengevolge van de zonde, dat heerschappij te pas kan komen. Zonder en
buiten zonde, zou er van heerschappij nooit sprake zijn geweest. Er zou,
ware geen zonde opgekomen, ook geen verduistering van het verstand,
geen ontheiliging van zin en neiging zijn geweest, en wat wij conflict
tusschen man en vrouw noemen, zou niet hebben kunnen bestaan. Het
geval zou zich niet hebben kunnen voordoen, dat de man heerschappij
had behoeven te gebruiken, om zijn wil tegenover dien van zijn vrouw
door te zetten. Doch ook al zou er, buiten zonde, van geen heerschappij
van den man sprake zijn geweest, toch zou hij het hoofd des gezins zijn
geweest, ja, dan eerst waarlijk, als hoofd van het gezin, hebben geschitterd
in koninklijke majesteit. Tusschen Christus en zijn geloovigen is in het
Vaderhuis geen conflict denkbaar. Wat zouden de verlosten anders willen
dan hun Heere en Heiland? Toch zal niemand zeggen, dat daarom Christus
niet het Hoofd is, wiens leiding zij volgen, noch ook één hunner er aan
denken, om die van God gestelde ordinantie te miskennen. Al is het dus,
dat buiten zonde ook in het Huwelijk, de vrouw nooit geprikkeld zou zijn,
370 HET HUISGEZIN. 11.
om tegen den man in te gaan, toch neemt dit niet weg, dat de man ook
dan hoofd des gezins zou geweest zijn, en als hoofd door zijn vrouw zou
zijn geëerd. En nu is het wel volkomen waar, dat deze onderworpenheid
van de vrouw aan den man thans, in onze zondige toestanden, niet zelden
tot zoo schandelijk misbruik leidt, dat het bij God en menschen geklaagd
is; maar dat ligt niet aan Gods ordening, maar uitsluitend aan het slechte
gebruik door ons van die ordening gemaakt.
De lezing van Epheze 5 : 22 — 24 vergeleken met Epheze 5 : 25—28 is
hier overtuigend. Want zeer zeker, er staat in Epheze 5 : 22 — 24, dat de
vrouw den man onderworpen is. Het staat er zelfs zeer kras. Hoor slechts:
„Gtj vrouwen, weest aan uwe eigene mannen onderdanig, gelijk aan den
Keer e; want de man is het hoofd der vrouwe, gelijk ook Christus het
Hoofd der gemeente is, en hij is de behouder des lichaams. Daarom, gelijk
de gemeente aan Christus onderdanig is, alzoo ook de vrouwen aan hare
eigene mannen in alles." Sterker kan het wel niet worden uitgedrukt;
maar lees nu ook wat er op volgt: „Grij mannen, hebt uwe eigene vrouwen
lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en zichzelven voor
haar heeft overgegeven; opdat hij haar heiligen zoude, haar gereinigd
hebbende met het bad des waters door het woord; opdat hij haar zich-
zelven heerlijk zoude voorstellen, eene gemeente, die geen vlek of rimpel
heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zoude heilig zijn en onberispelijk.
Alzoo zijn de mannen schuldig hunne eigene vrouwen lief te hebben gelijk
hunne eigene lichamen. Die zijne eigene vrouw liefheeft, die heeft zich-
zelven lief.'" En hu zij toch gevraagd : Kan het teederder, kan het gevoeliger
worden uitgedrukt? En gevoelt dan de Christenvrouw niet, dat, waar het
aldus „naar het uitwijzen van het heilig Evangelie toegaat", geen staat
beter beschermd en beveiligd is dan de hare?
til.
DE OPVOEDING.
i.
Opdat het navolgende geslacht die weten zoude, de kin-
deren, die geboren zooden worden; en zonden opstaan, en
vertellen ze hunnen kinderen. Psalm 78 : 6.
In zake de Opvoeding staan we voor hetzelfde vraagstuk, als bij het
Huisgezin en het Huwelijk. Ook hier toch gevoelt ieder, dat een breed
DE OPVOEDING. 1. 371
stuk der Opvoeding tot het terrein van het burgerlijk leven behoort, en
alzoo onder de Gemeene gratie valt, en dat toch anderzijds in Christelijke
Opvoeding en Christelijk onderwijs meer ligt uitgesproken, dan uit de
Gemeene gratie kan worden afgeleid. Zelfs mag gezegd, dat dit vraagstuk,
voor wat de Opvoeding aangaat, zich nog meer vanzelf aan ons opdringt,
dan bij het Gezin en het Huwelijk. De strijd tegen het Christelijk Gezin
en tegen het Christelijk Huwelijk begint pas; die voor het Christelijk
Onderwijs ligt reeds jaren achter ons. Vandaar, dat we in zake Onderwijs,
van der jeugd af aan dat vraagstuk gewend zijn, er de termen en uit-
drukkingen van kennen; weten welke verschillende inzichten er omtrent
zijn opgekomen; en meest zelf ook met eigen overtuiging partij hebben
gekozen. Vooral drieërlei opvatting deed zich daarbij gelden. Van de zijde
van den Klokkenberg neigde men er steeds meer toe, om onder Christelijk
onderwijs te verstaan: Onderwijs dat aan den hoogsten eisch voldoet.
Onder Methodisten was de drang sterk, om het Christelijk onderwijs zoo
goed als geheel naar den geloofskant over te halen. De Christelijke school
werd dan verstaan als instrument om de kinderkens tot hun Heiland te
brengen, en lezen en schrijven en rekenen kwam er dan wel bij, maar toch
eigenlijk als bijzaak. Van Gereformeerde zijde daarentegen zijn meestal
beide uitersten gemeden, en is gezocht naar zulk een opvatting, die beide
èn het burgerlijk onderwijs tot zijn hoogsten eisch deed komen, èn tegelijk
voldoening gaf aan de eischen des geloofs. Vat men deze drie opvattingen
nu scherp in het oog, dan tast en voelt men, hoe ook hier niets anders
in het spel is dan de onderscheiding tusschen de tweeërlei genade Gods,
d. i. tusschen de Gemeene gratie die het burgerlijk leven dekt, en de
Particuliere genade die alleen het geloof werkt. Hetgeen desaangaande in
zake het Christelijk Gezin en het Christelijk Huwelijk is uiteengezet, zou
dan ook zonder twijfel voor meerderen onder onze lezers klaarder geweest
zijn, indien we het vraagstuk, dat het hier geldt, eerst met opzicht tot
het Onderwijs en de Opvoeding besproken hadden; alleen maar, de orde
liet dit niet toe. Het Huwelijk vormt het Gezin, en eerst uit de gezins-
vorming komt de eisch tot Opvoeding.
Teneinde nu in zake de Opvoeding tot den wortel door te dringen,
moeten we eerst het begrip van Opvoeding op het breedst nemen. Aan-
vankelijk zien we dus van alle onderscheid tusschen opvoeding, opleiding
en onderwijs af, om uit te gaan van het gansch algemeen begrip, dat het
geslacht dat er is, iets bezit, dat het aanbrengt aan het opkomend geslacht.
Het oude geslacht geeft, het jonge geslacht ontvangt. Het jonger geslacht
neemt in zich op, wat het ouder geslacht öf zelf op zijn beurt ontving,
óf door eigen inspanning verwierf. Wat desaangaande in den aanhef van
Psalm 78 staat, is daar zeer zeker uitsluitend bedoeld van de bijzondere
openbaring, maar drukt toch in hoofdzaak de algemeene beteekenis van
372 DE OPVOEDING. 1.
de Opvoeding schoon en treffend uit. Daar toch heet het: „O, mijn volk,
neem mijne leere ter oore; neigt ulieder oor tot de reden mijns monds.
Ik zal mijnen mond opendoen met spreuken, ik zal verborgenheden over-
vloediglijk uitstorten, van ouds her, die wij gehoord hebben en weten, en
onze vaderen ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor hunne
kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des
Heeren, en zijne sterkheid, en zijne wonderen, die Hij gedaan heeft. Want
Hij heeft eene getuigenis opgericht in Jakob, en eene wet gesteld in Israël ;
die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hunnen kinderen zouden
bekendmaken; opdat het navolgende geslacht die weten zoude, de kin-
deren die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze
hunnen kinderen; en dat zij hunne hope op God zouden stellen, en Gods
daden niet vergeten, maar zijne geboden bewaren; en dat zij niet zouden
worden gelijk hunne vaders, een wederhoorig en wederspannig geslacht;
een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was
met God."
Vier geslachten worden hier ineengeschakeld. Hij die spreekt, spreekt
namens zijn eigen geslacht. Als zoodanig verklaart hij dat zijn geslacht
het van de vaderen gehoord heeft. Dat is het tweede geslacht. Zelf vertelt
hij het aan zijn kinderen, in wie het derde geslacht optreedt. En van dezen
zegt hij weer, dat ze het verhalen moeten aan hun kinderen, alzoo aan het
vierde geslacht. De op elkander volgende geslachten worden alzoo gedacht
als een voortgaande stroom van menschelijk leven, en langs dezen stroom
van menschelijk leven moet de kennis, de wetenschap der heilige dingen
rusteloos voortglijden. Wat nu aldus van de wetenschap der heilige dingen
wordt gezegd, gaat natuurlijk evenzoo door van de kennis der aardsche
dingen. En zoo vinden we dan de grondgedachte, dat Opvoeding in haar
algemeenen zin strekt, om het verworvene van geslacht op geslacht over
te planten.
Toch vat het woord „opvoeding," de zaak nog dieper in den wortel op.
„Opvoeden" komt van voeden. Het voorzetsel op verwijst in zulke samen-
stellingen naar de bereiking van een voorgesteld doel. Men stelt zich voor,
tot welk een staat het kind moet gebracht worden. Dat is het hoogte-punt,
waartoe men het kind wil doen opklimmen. Is dat hoogtepunt bereikt, dan
is het kind o^-gevoed. En al wat strekt om het kind uit de laagte waarin
het stond, tot dat punt te brengen, is de opvoeding. Wie een kindeke twee,
drie maanden voedde, en het dan van honger liet omkomen, zou het niet
hebben opgevoed. In stoffelijken zin voedt ge een kind dan eerst op, zoo
ge het zoolang voedt, tot het in staat is zichzelf te voeden. Opvoeding
onderstelt, dat er voeding voor zekeren duur moet verstrekt worden, en
DE OPVOEDING. 1. ' 373
dat de termijn voor dezen duur is afgeloopen. Opvoeding sluit voltooiing
van het voeden in. En juist dat is het, wat door het voorzetsel op wordt
uitgedrukt. Nu neemt het woord dit echter louter stoffelijk. Wij mogen
thans bij opvoeding schier eeniglijk aan verstandelijke, zedelijke, practische
en godsdienstige vorming denken, en dus de voeding van den geest op
den voorgrond schuiven, oorspronkelijk ligt dat in het woord niet in, en
eerst door latere overdracht van beteekenis is dit er ingekomen. Voeding,
en dus ook opvoeding, ziet van nature alleen op de voeding van het
lichaam. Hetzelfde is het geval met opfokken, opkoesteren, o/jkweeken,
en evenzoo, maar dan in transitieven vorm, met opgroeien en opwassen.
Steeds gaat de taal in zulke begrippen uit van het stoffelijke, zienlijke en
tastbare, en derhalve, waar het den mensch geldt, van het lichaam, om
eerst daarna van het lichaam op de ziel over te gaan.
Hiermede nu is de Opvoeding tot 's menschen geheele wezen herleid, en
teruggebracht tot de ordinantie Gods, die ons, als menschen, uit menschen,
aanvankelijk als hulpeloos wicht doet geboren worden. Juist door het ge-
slachtsverband. Adam volwassen geschapen, en Eva evenzoo volwassen uit
Adam voortgebracht, maar daarna de vrouw door den man bezwangerd,
en uit de zwangere moeder het kindeke geboren. Dit nu, wat is het anders
dan het geslachtsverband. D. w. z. niet mensch naast mensch staande,
gelijk boom naast boom in het woud, maar mensch en mensch ineen-
geschakeld, saam één organisme vormende ; mensch aan mensch in den
oorsprong zelf des levens verbonden. De één die komt, van hem die er
was, afhankelijk, wijl uit hem voortgekomen, en zoo door geslachtsbanden
aan hem verbonden. Aldus is onze geestelijke saamhoorigheid, gegrond in
onze stoffelijke saamhoorigheid. De ineenschakeling komt niet pas later,
doordat we één taal spreken en eenzelfden inhoud aan onzen geest geven,
maar de ineenschakeling zit in het bloed, in het vleesch, krachtens den
oorsprong des levens zelven. De voeding, in dien zin verstaan, begint dus
niet pas met de moedermelk, maar vangt reeds aan door het moederbloed,
onderwijl het ontvangen wicht nog onder het moederhart gedragen wordt.
De aanvang is de kleinste denkbare, in dat wat men de ongeboren vrucht
of het embryo noemt, en deze vrucht wordt eerst van lieverlede, door
bloedvoeding, tot het kindeke, dat in staat is buiten moeder te leven. Er
is lichamelijk voor den mensch een maat gesteld, die hij bereikt als hij
volgroeid, en wat men noemt volwassen is. Van dat oogenblik is er instand-
houding, niet meer opvoeding van het lichaam. Maar al den tijd die daar-
achter ligt, van de ure der ontvangenis af, tot op een leeftijd, laat ons
zeggen, van twintig jaar, gaat de stoffelijke opvoeding door. D. w. z. dat
de voeding niet enkel strekt, om het leven dat er is te onderhouden, maar
om het verder te brengen en op te voeren tot zijn volle afmeting. Hiertoe
nu is voeding noodig. Een voeding die strekt, om wat het lichaam door
374 DE OPVOEDING. 1.
uitademing enz. verliest, weer aan te vullen; maar voorts ook om zooveel
meer voedsel aan te brengen, als noodig is, om het lichaam tot zijn volle
grootte te doen uitgroeien; en eerst daardoor krijgt de opvoeding het
karakter van Opvoeding. De Opvoeding gaat in stoffelijken zin door tot
aan den volwassen leeftijd, maar neemt dan ook een einde. Een volwassen
persoon kan men wel voeden, maar niet opvoeden.
Hierin nu ligt tevens dat andere, dat een volwassen persoon geacht
wordt zichzelf te voeden, terwijl de niet-volwassene gevoed wordt, en juist
hierin spreekt de afhankelijkheid. Het is nu eenmaal zoo, dat het God
behaagd heeft, ons te doen ontstaan en te doen opkomen in volstrekte
afhankelijkheid, ook al neemt deze afhankelijkheid gaandeweg af, om ten
slotte geheel op te houden. Het meest volstrekt is deze afhankelijkheid,
op het stuk van voeding, bij het nog ongeboren kindeke, dat nog van zich-
zelf niet afweet, en voor alle menschelijk oog verborgen, één leven door-
leeft met zijn moeder. Er is dan wel reeds een eigen leven, maar dat eigen
leven is nog geheel saamgevlochten met een ander leven. Geheel anders
wordt dit reeds als het kindeke geboren is. Al is toch na de geboorte de
voeding door de moedermelk de meest natuurlijke en de beste, toch toont
de ervaring, dat het kindeke kan blijven leven, ook al is de moederborst
verdord, of de moeder in het baren van haar kindeke bezweken. Maar
de afhankelijkheid blijft niettemin. Machteloos en onbekwaam tot eenige
handeling, zou het pas geboren wicht bezwijmen en sterven, indien niet
menschelijke hand het opnam en verzorgde. Toch is er nu reeds dit, dat
het kindeke zelf meewerkt. Het neemt het voedsel in zich op, en slikt.
Ook schreeuwt het als het honger heeft. Op die wijs nu gaat de voeding
in steeds afnemende afhankelijkheid door. Na enkele jaren is het kindeke
reeds in staat zijn brood aan te vatten, maar nog niet om het te ver-
krijgen. Het leeft nog uit de hand van zijn verzorgers. En dat gaat jaren
zoo door, tot het eindelijk opgegroeid en man geworden, zich zijn eigen
brood verwerft,' breekt met alle afhankelijkheid, zichzelven voedt, en ten
slotte tot die hoogere positie geraakt, dat hij niet slechts zichzelven voedt,
maar op zijn beurt anderen kan voeden, en nog brood aan den arme geeft.
Dat is de gang der natuur. Alzoo is de Goddelijke ordinantie. Waaruit
volgt, dat de opvoeding niet eerst na de Schepping is opgekomen, maar
in de Schepping zelve des menschen verordineerd ligt, en door de Gemeene
gratie slechts wordt gesteund en bevorderd.
Die Gemeene gratie komt op het stuk der voeding, en stoffelijke opvoe-
ding, uit in de beschikking Gods, dat van de gevloekte aarde toch het
brood zou uitgaan aan wie er om zwoegde in het zweet zijns aanschijns.
Ze komt uit in het Noachietisch Verbond, dat voortaan zaaiing en oogst
DE OPVOEDING. 1. 375
niet zouden ophouden. Ze komt uit in den zegen, dien God op den akker
geeft. En niet minder in het beleid dat Hij den mensch in zijn nadenken
gaf, om bij dreigenden hongersnood dien nood door wijze maatregelen af
te wenden. En ze komt ten slotte evenzoo uit in den milddadigen zin, die
God den bezitter in het hart geeft, om den hongerige die roept, niet ledig
heen te zenden, maar hem te voeden, opdat zijn leven niet bezwijke. Hier-
onder hoort dan tevens al wat God den mensch geleerd heeft, om door
het maken van kleeding en door het bouwen van woning, zijn lichaam te
beschutten. En niet minder de wetenschap der geneeskunde en der kruiden,
die God den mensch schonk, om, als de gewone gang van het lichaam
gestoord werd, zoodat de kranke walgde van spijze, zijn gezondheid te
herstellen, en het doodelijk gevaar af te wenden. Zelfs hooren hiertoe
de middelen die God den mensch ontdekken liet, om het gevaar van het
roofdier of van vijanden af te weren. Kortom, al wat strekt, om het ge-
boren leven niet te doen ineenzinken, maar het in stand te houden en
tot den vollen wasdom te brengen, is in het ééne begrip van stoffelijke
Opvoeding van het kind saambegrepen. En bij dit alles nu is en blijft het
kind afhankelijk. Het kan nog niet zelf in het zweet zijn brood vinden.
Het kan nog niet zelf den akker bebouwen. Het kan nog niet zelf ziekte
en krankheid afwenden. Het kan nog niet zichzelf beveiligen tegen levens-
gevaar. Het is in dit alles afhankelijk van ouderen van jaren, in de eerste
plaats van zijn ouders, en voorts van wie de zorge voor zijn leven op zich
neemt. En het is door deze jarenlang voortgezette afhankelijkheid voor
eigen bestaan en leven, dat de band tusschen geslacht en geslacht, die in
het moederbloed begon, op natuurlijke wijze wordt voortgezet. Niet altoos
moge kinderlijke dank dit erkennen. De zonde heeft ook hier verwoestend
ingewerkt. Maar toch mag nog dankbaar uitgesproken, dat in verreweg de
meeste gevallen althans de eerste levensjaren die band der afhankelijkheid
zegenend werkt, en tusschen ouders en kinderen een liefde kweekt van
aandoenlijke teederheid. De heilige beteekenis, die de moederliefde zelfs
bij de meest ongeloovigen vaak nog bezit, is vrucht van dit wonderbaar
bestel Gods. En vrijuit mag gezegd worden, dat het hierbij veelmeer de
lichamelijke afhankelijkheid, dan de geestelijke Opvoeding is, die deze
teedere aanhankelijkheid teweegbrengt.
In dit stoffelijke opvoeden van het lichaam nu ligt de grondslag en het
voorbeeld voor de Opvoeding in hoogeren zin. Dat men thans zóóver van
de oorspronkelijke beteekenis is afgegaan, dat men bij het spreken van
Opvoeding nauwelijks meer aan de voeding denkt, en schier uitsluitend
de geestelijke vorming en opleiding van het kind op het oog heeft, is
natuurlijk. Bij de lichamelijke voeding toch gaat men van dag tot dag meer
376 DE OPVOEDING. 1.
onbewust te werk. De moeder die het kindeke aan de borst voedt, denkt
er niet over na, dat ze bezig is haar kindeke te helpen om man te worden.
De behoefte spreekt hier als het kindeke honger heeft en schreeuwt. Aan
die behoefte voldoet ze, en dat haar kindeke groeien zal en opwassen tot
man, acht ze een vanzelfsheid, die ze aan God overlaat. Ze denkt daar
verder niet over na. Doch bij de verstandelijke, zedelijke, practische en
godsdienstige vorming wordt dit heel anders. Ook hierbij is veel dat onge-
merkt en vanzelf gaat, door het voorbeeld, door vermaan en door bestraf-
fing, naar elk gegeven geval het eischt; maar toch, bij de vraag, wat zal
mijn kind worden, wat school zal mijn kind bezoeken, waar zal het ter
catechisatie gaan, waar zal het belijdenis doen enz., duiken toch vragen
op, die vanzelf de hoogere vorming van het kind als één geheel doen
overzien. Het kind groeit, als het maar te eten heeft, vanzelf, en wat het
eten zal is vanzelf aangewezen; maar het wordt niet vanzelf bekwaam,
om een examen te doen, of om een levensbetrekking te verwerven. Hier
moet dus een plan zijn, een geregeld inzicht om het kind te brengen tot
het punt dat het bereiken moet, zal het door de wereld komen. Dat dringt
vader en moeder om zich in de toekomst van hun kind in te denken, en
zich de vraag te stellen, en op die vraag een antwoord te zoeken, hoe het
tot die toekomst geraakt.
Niet, alsof alle ouders zich hiervan steeds helder rekenschap gaven.
Bij maar al te velen gaat ook het werk der hoogere Opvoeding geheel op
de sleur af en onnadenkend toe. En al dient dit misprezen, we houden
toch evenmin van moeders, die bij de opvoeding van hun kinderen te veel
paedagogische wijsheid uitkramen. Ook hier werkt een instinct en een
natuurlijke wijsheid, die gemeenlijk veel aangenamer aandoet dan wijs-
neuzige boekgeleerdheid over opvoeding. We denken er dan ook niet aan,
onze moeders tot halve onderwijzeressen te willen maken. Het moederhart
gaat vaak met een wijsheid te werk, die de beste regels der paedagogie
beschaamt. De liefde is zoo vindingrijk en staat onder de leiding Gods,
mits ze de vreeze Gods als het beginsel der liefde eert, en niet in blinde
liefde verloopt. Maar wijsheid, die op het instinct der liefde afgaat, is heel
iets anders dan zorgelooze onnadenkendheid, die van den dag op den dag
leeft. En een ongeletterde, maar wijze en liefhebbende moeder zal juist
daarin haar God verheerlijken, dat ze voor God ook met haar kind rekent,
d. w. z. met den aanleg en met de toekomst van haar kind, en met zijn
eigenaardige gebreken. Daarom zal een goede moeder elk kind anders
leiden, en anders bewerken, niet naar een systeem, maar omdat het oog
harer liefde in het ééne kind iets anders ziet dan in het andere. Bij eenigs-
zins goede opvoeding zal er dus altoos ernstig nadenken zijn, het kiezen
van een doel, en het uitdenken van de middelen om dat doel met het kind
te bereiken. Dit nu maakt, dat de verstandelijke en zedelijke Opvoeding
DE OPVOEDING. 1. 377
van het kind veel meer als één geheel voor ons treedt; en hieruit is het
te verklaren, dat we bij de lichamelijke Opvoeding die meest als vanzelf
gaat, zoo goed als nooit van opvoeding spreken, en het begrip van Opvoe-
ding schier uitsluitend bezigen voor de vorming van het innerlijk wezen
van het kind.
Toch dient er op gelet, dat ook voor die hoogere vorming toch het
woord opvoeding gekozen is. Niet vorming, niet opleiding, niet ontwikke-
ling van het kind, maar Opvoeding. Opleiding naderhand voor een bijzonder
vak, maar voor het kind als menschelijk wezen, voorzoo veel het geheel zijn
bestaan aangaat : Opvoeding. Zoo spreekt men niet van een dier. Een paard
dresseert men. Een jachthond richt men af. Reeds hieraan gevoelt men,
dat alle opvoeding die in dressuur of africhting verloopt, te kort schiet.
Het moet opvoeding zijn. Zoo wordt dan de geest van het kind gedacht
als hebbende een behoefte, en als zijnde in staat, om zekere stof in zich
op te nemen. Toch zou dit nog geen voeding van den geest zijn, zoo in
den geest van het kind niet het vermogen was, om hetgeen het in zich
opnam, te verteren. En dat verteren van het in zich opgenomene moet
tengevolge hebben dat de geest uitgroeit, kracht erlangt, verrijkt wordt.
De innerlijke nawerking van hetgeen het in zich opneemt, moet het doen
gedijen. Het aan te brengen geestelijk voedsel moet derhalve met den
geest van het kind homogeen zijn. Het moet er op berekend wezen. Het
kind moet geen steenen ontvangen, maar brood. En wat nu in dien zin
voor een kind steenen zijn, en wat in deze beteekenis brood is, moet niet
door onze willekeur, maar door de natuur en den geest van het kind
worden bepaald. Er moet alzoo natuurlijke overeenkomst bestaan tusschen
hetgeen de behoefte van het kind is, en tusschen hetgeen ouders of ver-
zorgers, ter vervulling van die behoefte, aan het kind aanbrengen.
Ontbreekt in het kind de vatbaarheid voor hetgeen het ontvangt, dan
gaat dit onverteerd door het kind heen. De aanleg en het besef moet in
het kind wezen, aan dien aanleg en aan dat besef moet de opvoeding zich
aansluiten, en zoo eerst komt het kind verder. Zoo onderstelt dus alle
opvoeding geloof in wat in het kind schuilt. Wie niet gelooft in den zede-
lijken aanleg van zijn kind kan het niet zedelijk vormen; wie niet gelooft
in het godsdienstig besef van zijn kind, kan het niet tot godsdienstige be-
lijdenis brengen; wel tot het naspreken van confessioneele woorden, maar
niet tot het belijden er van. Iets waaruit vanzelf volgt, dat de zedelijke en
godsdienstige opvoeding dan eerst kan slagen, als men begint met dezen
aanleg, dat besef in zijn kind op te zoeken, en tot bewustheid te brengen.
En dit nu kunnen we slechts afmeten naar ons zelf. Gelijk de moeder
haar zuigeling de melk uit haar eigen borst geeft, zoo ook moet bij deze
378 DE OPVOEDING. 1, 2.
opvoeding ons eigen besef ons leeren, wat het besef in ons kind is. Zelf
mensch, moeten we ons kind als mensch naar ons zelven afmeten. Het
moet uit ons eigen besef en leven zijn, dat we het voedsel aan ons kind
toebrengen. De samenhang der geslachten, komt ook hier dus principieel
aan de orde. Wat u zelven vreemd is, kunt ge uw kind niet aanbrengen.
Dat zal een ander later doen, een onderwijzer of leeraar, maar gij kunt
dit niet. En de uitkomst toont dan ook gedurig, hoe alleen die ouders die
hun kinderen, om het zoo uit te drukken met de moedermelk hunner eigen
ziel voeden, in het wezenlijk opvoeden van hun kinderen geslaagd zijn.
Ook ons zedelijk en godsdienstig leven is een schat, die in het hart van
het thans levend geslacht bezeten wordt, en die met deze warmte van het
hart in het hart der kinderen moet worden overgebracht. De Schrift noemt
dit: „Het hart der vaderen bekeeren tot de kinderen", een zóó opgevat
onverstaanbare uitdrukking, omdat niemand in die woorden de uitdrukking
bekeeren begrijpt. Maar vertaal het nu : „Het hart der vaderen zich doen
keeren of zich terug doen wenden naar de kinderen," en het wordt vol-
komen duidelijk. Het wil dan zeggen, dat de schat die in het hart der
vaderen leefde, niet in het hart der kinderen was overgedragen, dat de
kinderen daardoor hun geestelijke erfenis misten, en arm en ontbloot
stonden. En dat alsnu voorziening in dezen nood alleen daardoor komen
kon, dat deze schat van zedelijk en godsdienstig leven, die in het hart der
vaderen was, in het hart der kinderen wordt overgebracht. Zoo is het
dan uit het voorgaande geslacht, dat in het komende geslacht de zedelijke
schat van deze heilgoederen moet worden overgebracht. Altoos weer de
moeder, die het kindeke voedt met haar eigen moedermelk.
L 1 1 1.
DE OPVOEDING.
Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns
wegs ; als hij ook ond zal geworden zijn, zal hij daarvan
niet afwijken. Spreuken 22 : 6.
De vanzelfsheid, die ons bij de opvoeding van het jongere geslacht helpend
tegemoet komt, vindt haar oorsprong, ten eerste in de hulpbehoef tigheid
van het kind, en ten tweede in de hypnose, die onwillekeurig van voor-
DE OPVOEDING. 2. 379
beeld en gewoonte uitgaat. In hoogeren zin moet opvoeding het karakter
van het opzettelijke dragen. Hij, die opvoedt in hoogeren zin, stelt zich
voor oogen wat hij bij zijn kind bereiken wil; geeft er zich rekenschap
van, op wat wijs hij dat doel bij zijn kind zal bereiken; en wendt de ver-
eischte middelen aan. De meerdere of mindere bewustheid, waarmede hij
hierbij te werk gaat, heeft zeker vele graden, en voor een niet gering deel
gaat hij bij de opvoeding zelfs meer instinctief te werk. Maar ook zoo is
er bij hem dan toch een toeleg, en gaat er altoos toch een gewilde en
bedoelde werking van hem op zijn kind uit. Zelfs kan men zeggen, dat er
alleen waar het zóó staat, van werkelijke opvoeding sprake is. Dit echter
neemt niet weg, dat dat gewilde werk der opvoeding, in den regel slecht
vorderen zou, indien zekere vanzelfsheid van de zijde van het kind, haar
niet tegemoet kwam; en dat zich vanzelf schikken van het kind, en dat
ongemerkt in de hand werken van de opvoeding door het kind zelf, ver-
dient daarom te meer onze opmerkzaamheid, omdat hierin Goddelijk bestel
spreekt. Dit nu geldt van de beide factoren, waarop we wezen ; zoowel van
de afhankelijkheid en hulpbehoeftigheid waarin het kind verkeert, als van
de kracht die voorbeeld en gewoonte op het kind uitoefenen. Zelfs waar
opzettelijk gewilde en bedoelde opvoeding ontbreekt, heeft er toch in
zekeren zin opvoeding van het kind plaats ; alleen maar die opvoeding gaat
uit van Hem, die het kind in dien hulpeloozen staat en met dien aanleg
voor nabootsing deed geboren worden. Bezien we dan elk dier twee
afzonderlijk.
De hulpeloosheid van het kind is een tweeledige ; ze is een hulpeloosheid
naar het lichaam en een hulpeloosheid naar den geest. De lichamelijke
hulpeloosheid komt reeds terstond, gelijk we zagen, uit in de onmogelijkheid
waarin het jonge kind verkeert om zichzelf te voeden ; maar ze reikt veel
verder, en bepaalt zich zelfs niet alleen tot de onmogelijkheid waarin het
jonge kind verkeert, om zelf voor kleeding en woning te zorgen. Het kind
begint met niet te kunnen loopen. Het is zoo klein, dat het bij niets bij
kan. Het moet worden opgetild, of de dingen moeten het kind in de hand
worden gegeven. Valt het, dan moet het worden opgeholpen. Heeft het
zich bezeerd, dan moet het worden verbonden. Wordt het bedreigd, dan
moet het worden verdedigd. En al neemt die volslagen hulpeloosheid
gaandeweg af, toch duurt ze lang genoeg, om aan vader en moeder jaren-
lang een zoo machtig overwicht over het kind te geven, dat het als vanzelf
volgt en gehoorzaamt. Zelfs waar neiging tot verzet opkomt, wordt die
neiging jarenlang door de lichamelijke machteloosheid onderdrukt, Het
wordt, zoo het weigert, kortweg gedwongen en krijgt, zoo het bovendien
weerstand poogt te bieden, lichamelijke tuchtiging. Gevolg waarvan is, dat
het er zich vroeg en vanzelf aan went, een anderen wil dan zijn eigenen
te eerbiedigen. Dat dit nu, tengevolge van de zonde der ouders, vaak
380 DE OPVOEDING. 2.
verkeerd werkt, dient natuurlijk toegegeven ; maar dit neemt niet weg, dat
er duidelijk de Goddelijke beschikking in spreekt, om zekeren band van
afhankelijkheid tusschen het kind en zijn ouders te leggen, die de strekking
heeft, om het kind zekere vorming van de zijde van zijn ouders te doen
ondergaan. Iets wat veelal zelfs een edeler karakter aanneemt, in zooverre
de ingeschapen gehechtheid aan vader en moeder zich in deze afhanke-
lijkheid mengt, en alzoo aan het ouderlijk gezag den steun van liefde en
eerbied verzekert.
Maar gewichtiger nog is deze hulpeloosheid van het kind in geestelijk
opzicht. Het kind begint met niets te weten, niets te begrijpen, niets te
verstaan en niets te kunnen zeggen. Zelfs het spreken moeten zijn ouders
eerst voor hem doen. Het kind begint uit dien hoofde, met te teren, te
leven en te drijven op het verstandelijk kapitaal van zijn ouders, en deze
geestelijke afhankelijkheid duurt veel langer dan de lichamelijke. Eerst op
ruim twintigjarigen leeftijd acht men een kind in dit opzicht genoegzaam
volwassen, om voor zichzelf te handelen en te beslissen; maar tot op dien
leeftijd toe roept de wet zijn ouders of voogden op, om alle verantwoor-
delijke handeling voor hem waar te nemen. Lichamelijk komt reeds een
kind van veertien jaar een heel eind weg, maar nog jaren daarna duurt
de geestelijke afhankelijkheid voort. Eu al valt nu niet te ontkennen, dat
de zonde er vaak toe leidt, om ook van deze geestelijke afhankelijkheid
misbruik te maken, vast staat dan toch, dat het kind er van nature op is
aangelegd, om ook in dat opzicht door zijn hulpeloosheid vanzelf dezen
invloed van zijn ouders op zijn vorming en ontwikkeling in de hand te
werken. Hoeveel hangt voor een kind niet reeds van de keuze van zijn
school, van de keuze van zijn ambacht of levensbestemming af, en toch,
zoowel die keuze van een school als de keuze van een beroep, grijpt bij
de meesten zóó jong plaats, dat het kind er veel minder dan zijn ouders
in te zeggen heeft. Er wordt dan met het kind wel over gepraat, en soms
is er wel reeds zeer jong bij het kind een bepaalde neiging, maar in
verreweg de meeste gevallen kiest vader of moeder, en beheerscht reeds
daardoor alleen zijn geheele verdere leven. Dit nu zou ondenkbaar wezen,
zoo reeds het jonge kind rijp en zelfbewust tegen vader of moeder over
stond, en is juist daaraan te danken, dat het God beliefd heeft, het kind
zóó te doen geboren worden, en zóó te doen opgroeien, dat het zelfs nog
in den tijd, dat zulk een keuze moet gedaan worden, derwijs onzelfstandig,
en hulpeloos op de wereld staat. De vraag of de Amerikanen niet gelijk
hebben, die, in plaats van deze afhankelijkheid te bestendigen, reeds het
jonge kind wennen om zelf te kiezen, blijft hierbij buiten bespreking. Ook
al is er toch veel voor te zeggen, dat aankweeking van zelfstandigheid tot
een goede opvoeding behoort, toch neemt dit het feit niet weg, dat ook
in Amerika het kind begint met evenzeer geestelijk als lichamelijk hul-
DE OPVOEDING. 2. 381
peloos te staan en op de hulpe van zijn ouders of voogden te moeten
steunen. In meer dan één opzicht stelt de wet dan ook in alle landen de
ouders voor het kind verantwoordelijk, zoowel wat de beschikking over
zijn goed, als wat door het kind aangerichte schade betreft.
Naast deze lichamelijke en geestelijke hulpeloosheid van het jonge kind
staat nu de ingeschapen neiging tot nabootsing, die het onwillekeurig den
invloed van het voorbeeld en de gewoonten zijner ouders doet ondergaan;
en ook hierin hebben we te doen met een Goddelijke beschikking. Niet
wij leggen deze neiging in onze kinderen, maar ze brengen die neiging meê
ter wereld. Het aanleeren van de moedertaal spreekt hier wel het sterkst.
Wat kost het zelfs op later leeftijd niet een moeite, om een kind een
vreemde taal te doen leeren; en hoe bijna onmogelijk is het niet, voor de
meesten, om, ook al kunnen ze een Fransch, Duitsch of Engelsch boek
vlot lezen, in diezelfde talen hun eigen gedachten, bij het schrijven of
spreken, uit te drukken. En toch grijpt in alle landen dagelijks dit wonder
plaats, dat de opgroeiende jeugd, zonder studie, zonder oefening en zonder
inspanning, de eigen moedertaal schier spelenderwijs in zich opneemt, en
vlot spreken leert. Niets dan zelfbedrog toch is het, zoo men waant, dat
het kind daarvoor een school noodig heeft. Dat schijnt bij ons wel zoo,
maar hetgeen onder de negerstammen op de Zuidzee-eilanden evenals
elders plaats grijpt, toont, dat dat niets dan schijn is. Daar bij die wilde
stammen toch, waar van een school geen sprake is, en de taalvormen niet
zelden nog rijker ontwikkeld zijn dan bij ons, leert het kind op volkomen
wijze de taal van zijn moeder spreken, zonder dat er zoo goed als ooit
opzettelijke onderwijzing plaats grijpt. Zelfs kan men niet zeggen, dat dit
te danken is aan het instinct, waarmede het kind voor zijn eigen moe-
dertaal geboren werd. Al geven we toch toe, dat de taal bij het volk
hoort, en alzoo iets heeft, dat elk uit dat volk geboren kind toespreekt,
toch leert de ervaring, dat kinderen, die op een leeftijd van twee drie jaar
door den éénen stam aan den anderen ontstolen worden, de taal van dien
anderen stam evenzoo spelenderwijs aanleeren, en later niet beter weten
of het is hun eigen taal. Bij gemengde huwelijken ziet men dat in Europa
en Amerika evenzoo, en de Negers in Amerika, die nog in eigen kringen
leven, spreken thans uitsluitend Engelsch, en hebben zelfs de heugenis
van hun oorspronkelijke taal zoo volkomen uitgeschud, dat ze zich niet
meer bewust zijn van een andere taal, die door hun vaders uit Afrika is
medegebracht. Personen, die op later leeftijd naar een vreemd land trekken,
ondergaan nog dien zelfden invloed van voorbeeld en gewoonte, en zijn, na
een meerjarig verblijf in het vreemde land, niet zelden zoo geheel in de
382 DE OPVOEDING. 2.
taal van dat vreemde land ingegroeid, dat ze ten slotte met hun eigen
moedertaal achterop raken.
Wat hierbij nu in de taal zoo sterk uitkomt, bepaalt zich volstrekt niet
alleen tot de woorden en uitdrukkingen die het kind overneemt. In de
taal van een volk leeft zijn ziel, leeft zijn gedachtenwereld, leeft zijn levens-
opvatting, en zoo is ons eigen ingroeien in een taal die we hooren spreken,
en straks naspreken, beter dan iets anders het bewijs, hoe de voorstelling
en het denken van het kind door zijn moedertaal gevormd en beheerscht
wordt. Dit is natuurlijk anders wanneer een volwassen persoon een hem
eerst vreemde taal leert. Dan was zijn voorstelling en zijn denken reeds
gevormd, en die oorspronkelijke vorming blijft dan meest, ook al ondergaat
ze zekere wijziging, bij het ingroeien in een nieuwe taal. Maar het jonge
kind is nog ongevormd, ten deele zelfs nog blank papier, en daarom is het
zoo ten volle waar, dat het met de moedertaal tevens een geheele wereld
van gedachte van zijn ouders overneemt. En de taal staat hierbij niet op
zichzelf. Diezelfde neiging toch tot nabootsing van de voorbeelden en de
gewoonten die het jonge kind hoort en ziet, werken van alle zijden op het
kind in. Hoe menigeen wordt niet smid omdat zijn vader smid was, of
kantoorbediende omdat zijn vader op het kantoor heeft gediend. De in-
deeling van den dag, de gewoonte van kleeding, de manier van gedraging,
van omgang, van verkeer, van iets goed of af te keuren, kortom, de ge-
heele levenswijs waaronder het kind opgroeit, is lange jaren de eenige
levenswijs die het kent. Dat alles nu went het zich aan. Groeit het op in
een gezin dat bidt, dan bidt het vanzelf meê, is het een gezin dat vloekt,
dan vloekt het kind gemeenlijk meê met vader en moeder. Zoo gaat er
van alles wat het kind bij vader en moeder, of ook bij de vrienden van
vader en moeder ziet en hoort, gestadig, eiken dag, een nooit rustende
invloed op dat kind uit. En die invloed werkt daarom zoo sterk, omdat de
neiging tot nabootsing zoo onuitroeibaar in onze natuur ligt. De slavernij van
de mode onder de volwassenen komt uit dezelfde neiging op, en dit alles
wijst op een ons ingeschapen trek die van onze natuur onafscheidelijk is.
Nu zeggen we niet, dat ook dit deel der opvoeding van het kind toch
feitelijk van vader en moeder uitgaat. Want al is dit feitelijk zoo, toch
zijn het niet vader en moeder die het alzoo beschikken. Het is niet hun
toeleg. Het is niet hun gewild doel. Meestal zelfs verkeeren de ouders
hieronder zoo onnadenkend, dat ze zich zoo goed als nooit rekenschap
geven van den invloed, dien ze op hun kinderen oefenen, en er zoodoende
zelfs geen weet van hebben, zoo ze door slecht voorbeeld hun kinderen
in den grond bederven. Gelukkig zijn er ouders, die hierop wel bedacht
zijn, en die in het bijzijn van hun kinderen zich voor veel wachten, wat
ze anders zich veroorloven. In zekeren zin kan men zelfs zeggen, dat het
bijzijn van de kinderen menig vader beter heeft gemaakt dan hij was.
DE OPVOEDING. 2. 383
Doch dan waren het, bijna omgekeerd, meer de kinderen die vader op-
voedden, dan de vader zijn kroost. Doch dit daargelaten, staat het dan
toch vast, dat de uitwerking op het kind van wat het om zich hoort en
ziet, gemeenlijk een onwillekeurige, een noodzakelijke, een onbedoelde
uitwerking is, die voortvloeit uit wat God het kind inschiep, toen hij den
natuurlijken trek der nabootsing in ons legde. Slechts vatte men dit begrip
van nabootsing hier niet op, alsof ze opzettelijk ware gelijk bij de aap.
De nabootsing die in onze natuur ligt, is gevolg van onze saamhoorigheid
met onze omgeving. De mensch is geen individu, dat los op zichzelf staat.
Hij ligt gebonden in allerlei sociale banden. Hij heeft, behalve zijn per-
soonlijk leven, ook een gemeenschappelijk leven, en het is onder de heer-
schappij van dat gemeenschappelijke, dat hij zich aansluit bij wat anderen
doen, en het leven dat hij ziet en waarneemt, overneemt.
Op deze twee factoren bij de opvoeding: de hulpeloosheid en de naboot-
sende neiging van het kind, moest hier nadruk worden gelegd, om scherp
te doen uitkomen, dat de Opvoeding volstrekt niet alleen van ouders en
voogden uitgaat, maar dat het eigenlijk bestel voor de opvoeding uitgaat
van God. God heeft, als we ons zoo mogen uitdrukken, bij de opvoeding
de hoofdleiding, en eerst wie dit helder in de natuur van het kind ziet
aangewezen, kan zich als opvoeder op het rechte standpunt plaatsen, en
zich waarlijk gevoelen gelijk hij zijn moet, als een instrument in Gods
hand. In het algemeen stemt men dit, ook zonder op deze aanwijzingen
van de natuur te letten, wel toe. Of wie onder ons zou niet erkennen, dat
God hem zijn kinderen heeft toevertrouwd, en dat hij God eens ook van
de opvoeding van zijn kinderen rekenschap zal geven? Maar toch komt
dit in heel ander licht voor ons te staan, en wordt veel aangrijpender,
zoo we uit de feiten van het leven zelf de duidelijke aanwijzing opnemen,
dat God zelf in de opvoeding van onze kinderen de leiding in handen
houdt, en zelf, ook waar wij dit niet merken, er in medewerkt. Zoo wordt
onze opvoeding ondergeschikt aan de zijne, en moet alle menschelijke
opvoeding als mislukt of gebrekkig worden beschouwd, die niet aanstuurt
op het door God gewilde doel. Dit doel nu heeft kennelijk tweeërlei strek-
king; eenerzijds met het oog op het kind in zijn persoonlijk bestaan, maar
ook anderzijds op de aaneenschakeling van de geslachten in hun samen-
hang, en alzoo op de menschheid in haar geheel. Bespreken we nu eerst
dit laatste, om daarna op de beteekenis der opvoeding voor het kind
persoonlijk te komen.
De menschheid, als geheel genomen, moet God verheerlijken. Hij schiep
alle dingen, en zoo ook de menschheid, om zijn zelfs wil. Denken we hierbij
nu niet aan den enkelen persoon, maar aan het menschelijk geslacht als
384 DE OPVOEDING. 2.
geheel, dan is hierbij tweeërlei wel te onderscheiden, t. w. de roeping van
de menschheid in , het eeuwige leven, en de roeping van de menschheid
hier op aarde. Nu reeds eeuwenlang liet God het menschelijk geslacht
hier op deze aarde voortbestaan. Hij hield het in stand. Geslacht na ge-
slacht werd door zijn scheppingskracht geboren. Nu te zeggen, dat dit zoo
plaats greep alleen ter wille van de uitverkorenen, zou geen zin hebben.
Al het overige rijk-vertakte menschenleven zou dan noch doel noch be-
teekenis hebben, en niemand zou verstaan, waartoe machtige Staten, met
millioenen ingezetenen, die eeuwenlang buiten allen invloed van het Chris-
tendom leefden, en anderzijds aan de openbaring in Israël vreemd bleven,
hun leven op deze wereld hadden voortgezet. Een menschenmassa, die bij
duizenden van millioenen telt, zou op die wijze zonder reden van bestaan
zijn geweest. Afgescheiden van de roeping der uitverkorenen, en van de
vernieuwing der menschheid in het Lichaam van Christus voor eeuwig,
moet derhalve ook het voortbestaan van ons menschelijk geslacht in alle
volken en natiën, al die eeuwen lang hier op aarde, een eigen beteekenis
hebben gehad en nog hebben voor de eere Gods. Een beteekenis, die, naar
we vroeger uiteen hebben gezet, zich alleen daarin vinden laat, dat God
in die menschelijke geslachten, voorzooveel hun aardsche roeping aangaat,
de kiem voor een rijke ontwikkeling heeft gelegd, en dat Hij dien rijken
schat niet wilde laten versterven, maar doen uitkomen, opdat de glorie
van zijn bestel hierin zou verheerlijkt worden. De menschheid was, gelijk
ze uit Gods hand voortkwam, één schitterend kunstwerk, en de volle
weelde en pracht van dit kunstwerk moet, ter verheerlijking van zijn Uit-
denker en Schepper, in zijn vollen rijkdom uitkomen. Gelijk men zich her-
innert, was het niet in de laatste plaats dit hooge doel, dat de Gemeene
gratie in deed treden.
Eerst in dit verband nu wordt de Opvoeding een schakel in het Gods-
bestel. Denk u toch de opvoeding weg, in dien zin, dat elk nieuw geslacht
weer van voren af aan zijn ontwikkeling beginnen moest, clan, het springt
in het oog, zouden wij nu nog verkeeren in dien primitieven toestand die
in den aanvang, na den val, aller deel was. Er zou een eindelooze her-
haling geweest zijn dier steeds even laag staande geslachten, maar noch
van hooger ontwikkeling noch van vooruitgang zou sprake zijn geweest.
Zoo zou alle schat, alle kiem van hooger ontwikkeling, die God in ons
geslacht gelegd had, zijn verstorven zonder tot groei of bloei te geraken.
Zou daarentegen in den loop der eeuwen elk komend geslacht voortweven
aan het kleed dat door het voorafgaande geslacht was opgezet, zou elk
nieuw geslacht op de schouders van het voorgeslacht staan, en zou op
die wijs het eens gewonnene bewaard blijven en gaandeweg met nieuwe
schatten vermeerderd worden; dan moest de Opvoeding tusschenbeide
treden die telkens het jonge geslacht inwijdde in hetgeen dusver gewonnen
DE OPVOEDING. 2. 385
was. Gewonnen was in elk opzicht. In macht over de natuur, in gereedheid
om zich voeding, kleeding en woning te verschaffen; in kennis van de
middelen, om het leven te veredelen en te veraangenamen; in uitbreiding
der gemeenschapsmiddelen, in regeling van het maatschappelijk leven, in
het verweer tegen roofdieren, vijanden en misdadigers; in de uitbreiding
van landbouw en nijverheid, handel en scheepvaart, in de verbreeding en
verdieping van de wetenschap, in de verfijning en veredeling der kunst,
in de verhooging van eerbaarheid en zedelijkheid, in de heugenis van wat
er grootsch door menschen was geschied, en wat er wonders door God
in de historie was getoond. Dat alles was winste, en die winste mocht
niet te loor gaan, maar moest van de vaderen op de kinderen worden
overgedragen, opdat zij op hun beurt dien schat met nieuwe winste ver-
rijken zouden.
Welnu, dat juist is het wat de opvoeding doet. Ze leidt de kinderen in
in wat de vaderen vonden en verwierven. Er is overerving. Overerving-
van het goed buiten ons, maar ook overerving van het inwendig goed.
En waar nu de overerving van het bezit van geld en goed eerst plaats
grijpt door versterf, heeft de overerving van den gewonnen schat aan
kennis, vaardigheid en kracht plaats in het leven, en door de opvoeding.
Het geslacht dat nu groot is, is wat het is, door wat het ontving van het
voorgeslacht, en is bezig dien schat nog grooter te maken. En onderwijl
groeit een tweede en derde geslacht op, dat overneemt wat wij reeds be-
zaten, en zich opmaakt om straks dien schat nogmaals uit te breiden. Op
die wijs komt er voortgaande ontwikkeling en nooit rustende vooruitgang
tot stand. Niets gaat te loor. Al wat gewonnen werd gaat over. En elk
geslacht dat komt, voegt aan hetgeen het ontving van het voorafgaande
geslacht, nieuwe winste toe. Zoo schakelen zich de geslachten in elkaar.
Ze weven elk op hun beurt aan het ééne kleed der menschheid, en dat
kleed wordt steeds grooter, rijker, sierlijker. En de macht die dit teweeg
brengt, is de macht der opvoeding; mits we die opvoeding maar niet be-
perken, tot ons opzettelijk dusgenaamd opvoeden in het gezin of op school,
doch wel verstaan, dat deze opvoeding, die de op elkaar volgende ge-
slachten aan elkander verbindt, het groote werk Gods is, dat ten deele
ongemerkt en als vanzelf tot stand komt door de hulpeloosheid waarin het
kind geboren wordt, en door de neiging tot sociale imitatie die Hij in onze
menschelijke natuur heeft gelegd; die bevorderd en geleid wordt door de
worstelingen die Hij onder de volkeren doet opkomen, en door de geschie-
denis die Hij ze doorleven doet; en die voorts, doch slechts voor een
onderdeel, door Hem aan ouders, voogden en leeraren is toevertrouwd.
Maurice heeft het zoo naar waarheid gezegd, dat machtige gebeurtenissen
in het leven de opvoeding van een volk zooveel sneller vooruit doen gaan
dan de beste school. In de dagen van Prins Willem en Marnix was zeer
III. 25
386 DE OPVOEDING. 2, 3.
zeker ons schoolwezen op verre na niet wat het nu is, en toch, getuigt
niet tot zelfs de historieschrijver in den vreemde, dat er bijna geen tweede
voorbeeld is van een volk, dat zich op zoo reusachtige wijze snel en
intensief ontwikkeld heeft als het volk van Nederland in de 16de eeuw?
[De uitdrukking in ons Huwelijksformulier : ,,met weten en willen hunner
ouders, voogden en vrienden" was door ons verstaan, alsof met laatst-
bedoelde uitdrukking de vriendenkring der wederzijdsche gezinnen bedoeld
was. Van bevoegde zijde wijst men er ons echter op, dat „vrienden", in
dit verband, oudtijds doelde op de representanten der familiën van bruid
en bruidegom, zoo van vaders als moeders zijde. Dit maakt het alleszins
waarschijnlijk, dat het ook in ons Huwelijksformulier zóó zal genomen zijn.
Hetgeen we daarover schreven, worde dus in dien zin verbeterd.]
LIV.
DE OPVOEDING.
3.
Uwe getrouwigheid is van geslachte tot geslachte.
Psalm 119 : 90a.
Opvoeding strekt alzoo, om de winste van het voorgeslacht, verrijkt met
die van ons eigen geslacht, over te dragen op het geslacht dat nu opgroeit ;
aldus voorgeslacht en nageslacht aaneen te schakelen; en zoodoende de
menschheid, in haar opvolgende geslachten, het program te laten uitwerken,
dat God, toen Hij de menschheid schiep, voor die menschheid op haar
levensweg bestemd had. Vergelijking met de dierenwereld toont de betee-
kenis hiervan. Hoe ver men ook in de geschiedenis der dierenwereld
teruggaat, de dieren blijven eeuw in eeuw uit op dezelfde hoogte staan.
Tusschen een zwaluw van voor tien eeuwen en een zwaluw van nu, tus-
schen een adelaar uit oud-Rome's dagen en den adelaar gelijk wij dien
kennen, en zoo ook tusschen een zalm die in der vaderen tijd in de Lek
zwom en een zalm die nu aan de markt komt, is geen verschil. In den
bouw van het zwaluwnest is evenmin verandering gekomen als in den
bouw van den honigraat der bijen. Bij enkele dieren zijn de rassen ver-
edeld, maar door de zorg van den mensch. Aan zichzelf overgelaten, neigt
DE OPVOEDING. 3. 387
de dierenwereld er eer toe, haar betere soorten te doen verbasteren, dan
om haar min-waardige soorten tot edeler ras te verheffen. In de dieren-
wereld is op zichzelf stilstand, en bij dien stilstand repetitie van wat er
was, en zelfs die repetitie komt bijna geheel uit de instinctieve natuur der
dieren op. Een geïsoleerd jong spinnetje spint, straks opgegroeid, zonder
ooit moeders web gezien te hebben, haar web als moeder. Niet dat er in
de dierenwereld bij sommige dieren ook niet een zeker aanleeren, ook
zonder tusschenkomst van menschen is, gelijk men dit bij roofdieren, en
met name bij de ratten, waarneemt; maar dit is zoo onbeduidend, dat
het niet meetelt; en in zoover de mensen het ééne dier door het andere
dier leert en went, strekt dit slechts om hetgeen de mensch het dier
leerde, niet te loor te doen gaan. Teruggegeven aan hun vrijen, wilden
staat, leeren ze het snel weer af.
De Darwinistische voorstelling bespreken we hierbij niet. We handelen
nu alleen van de dierenwereld in de ons bekende historische periode, en
dan blijkt uit alle gegevens, dat de dieren, in de oudste ons bekende
periode, juist zoo waren als wij ze nu kennen; daargelaten natuurlijk de
wijziging, die ook hun aard onderging bij het te loor gaan van het Paradijs.
En dit nu juist is bij den mensch zoo geheel anders. In verschillende
streken van Azië en Afrika moge bij enkele stammen, in het verloop van
meerdere eeuwen, nauwlijks iets van vooruitgang te bemerken zijn, -
zoodra we het oog vestigen op de menschheid als één geheel, en vooral
op haar actieve voorhoede, is er nooit stilstand, altoos wijziging en ver-
andering, en over het geheel genomen ontwikkeling, een verder komen,
een vooruitgang. We zeggen niet in elk opzicht, maar althans in de macht
over de natuur, in het bedwingen van afstanden, en in het meer menschelijk
maken van het leven, geheel afgescheiden van de vraag naar zedelijke
en godsdienstige veredeling. En dit nu, dat terwijl de dierenwereld stilstaat
en zich slechts repeteert, de menschheid vooruitgaat, en in telkens gewij-
zigden vorm haar leven openbaart, is de vrucht van opvoeding. Immers
zelfs het niet te loor gaan bij de dierenwereld van de haar ingeschapen
vaardigheden, is geen vrucht van opvoeding, maar van instinct. Niemand
geeft de visch les in het zwemmen, de bij in het maken van haar raat,
de zwaluw in het bouwen van haar nest. dan God zelf; maar ook God
leert dat alles aan de dierenwereld niet door opvoeding, maar door inge-
schapen instinctieven aard. Bij den mensch daarentegen gaat zonder op-
voeding alles te loor wat hij bezit, en hij keert op eens terug tot zijn
oorspronkelijken hulpeloozen toestand, zoodra ge hem van jongs af <»|>
zichzelf stelt. Een kind, buiten alle aanraking met andere menschen opge-
leid, kan geen huis bouwen, geen kleed weven, geen ijzer smeden; en
voor zoover er ook bij den mensch instinctieve krachten werken, gelijk
b. v. bij het kind aan de moederborst, zijn deze van veel minder betee-
388 DE OPVOEDING. 3.
kenis dan bij het dier. Een nachtegaal, een lijster, buiten contact met
anderen groot geworden, zingt toch zijn lied met eigen slag; een kind des
menschen, buiten contact met andere menschen groot geworden, heeft zelfs
geen taal, die hij spreken kan. Dat wij, bij ons opgroeien, ingroeien in al
de kennisse van het voorgeslacht, is vrucht niet van het instinct, maar van
aanleeren en afzien, d. i. van opvoeding. En juist daarom is het zoo van
het hoogste belang, om wel in te zien, dat er tweeërlei opvoeding is: het
grooter deel der opvoeding, dat ons ongemerkt aankomt, en een ander
deel dat ons opzettelijk wordt aangebracht; alsook dat voor beide deze
deelen al zulke opvoeding staat onder het bestel onzes Gods. Als vanzelf
leeren we spreken, lezen leeren we alleen zoo het ons opzettelijk onder-
wezen wordt. Onze eigen taal leeren we ongemerkt door het nabootsen
van wat we hooren; een vreemde taal moet, tenzij we in het land zelf
gaan wonen, waar ze de landstaal is, worden ingeprent door studie.
Nu staan die beide deelen van onze opvoeding in zekere verhouding tot
elkander. Hetgeen ons door afzien, hooren, ondergaan en nabootsen eigen
wordt, is voor het grooter deel der menschheid verre het grootste deel
van hun opvoeding; en de opzettelijke opvoeding die er van menschenzij
bijkomt, voegt hieraan slechts een kleiner deel toe. En wat er aldus aan
toegevoegd wordt, draagt dan weder een dubbel karakter, inzooverre het
deels strekt om het vanzelf aangeleerde te verfijnen en te volmaken, en
ten deele dient om ons aan te brengen datgene, wat ons anders geheel
vreemd zou blijven. We leeren onze moedertaal vanzelf, maar de fijnere
en zuiverder kennis dier taal wordt ons eerst door studie eigen gemaakt.
Het weven van een Oostersch tapijt daarentegen is iets, dat niemand
verstaat, of het moet hem opzettelijk geleerd zijn. En komen we nu op die
opzettelijke opvoeding, die gemeenlijk uitsluitend bedoeld wordt als er van
opvoeding sprake is, dan blijkt ons, hoe hierbij te onderscheiden is tus-
schen de opvoeding in het gezin en de opvoeding op school. Iets waarbij
„school" dan omvat alle school, zoowel lagere als middelbare en hoogere,
en dat zoowel ten opzichte van het verstandelijke als van het practische
onderricht. School alzoo in de ruimste opvatting, zoodat er ook onder valt
het onderricht dat een schoenlapper aan zijn leerjongen geeft, of een zetter
op de drukkerij aan zijn maatje. Zoo dikwijls iemand, die iets weet of kent
of doen kan, een ander onderricht, zoodat hij het hierdoor te weten komt
en nu zelf doen kan, is er school. Doch ook bij dit alles is en blijft God
de Opvoeder, ook al gebruikt Hij er menschen voor. Wat Jesaja van den
landman zegt, dat zijn God hem onderwijst, gaat door in alle bedrijf. En
wat de opvoeding in het gezin aangaat, wie anders dan God heeft het
gezin ingesteld, in het gezin de ordeningen gegeven waardoor het bestaat.
DE OPVOEDING. 3. 389
en verordend de werkingen, die als vanzelf van ons gezin op het kind
uitgaan? Dat we invloed op het kind, op heel de wijze van zijn gedraging,
en op het bewustzijn van het kind kunnen uitoefenen, — van wien anders
komt het ons toe, dan van God, Die het hart en het bewustzijn van het
kind hierop heeft aangelegd? En juist daarom is het voor alle opzettelijke
opvoeding zoo van het hoogste aanbelang, dat ouders en leermeesters zich
als instrument in den dienst van God gevoelen, en in zijn dienst hun
heilige taak volbrengen.
Doch juist hierdoor gevoelt men dan ook de hooge beteekenis, die de
Gemeene gratie voor de opvoeding heeft. De zonde vrij en onbeteugeld
voortwerkende, zou alle band tusschen geslacht en geslacht hebben losge-
maakt. Ze zou alle gezinsleven hebben verwoest, en de banden, die in het
gezin het jongere aan het oudere geslacht verbinden, hebben te niet
gedaan. De neiging tot nabootsing, die ons is ingeschapen, zou in den dienst
der zonde zijn gekomen, en alleen gestrekt hebben tot een nog snellere
verbreiding van het kwaad en tot een toenemen in boosheid. Alle recht,
vrede en orde zou in eindeloozen krijg en moordzucht zijn ondergegaan,
en daarmee zou telkens vernield zijn wat gewonnen was. Zelfs nu nog, in
weerwil van de Gemeene gratie, toont de historie ons, hoe er volken zijn
geweest, die, lange eeuwen door, nooit een stap vooruit kwamen, omdat
al wat geplant was, weer werd uitgerukt, en een algemeene verwildering
alle hooger ontwikkeling belette. Nu nog zijn er omdolende horden in Azië,
en negerstammen in Afrika, bij wie van Opvoeding bijna geen sprake is,
en eigenlijk niet zijn kan. Nog altoos zijn er groepen van menschen, die in
slavernij andere groepen ten onder houden, en, als ze hun kans schoon
zien, als echte Kanibalen elkander slachten en opeten. Is dit nu reeds zoo,
waar de Gemeente gratie wel bestaat, maar van den laagsten graad is,
meet daarnaar dan af, wat er van heel de menschheid zou geworden zijn,
zoo aan de zonde geheel vrij spel ware gelaten, en er ganschelijk geen
Gemeene gratie ware ingetreden. Het zou één ontbinding van alle banden,
één zelfvernieling der menschheid zijn geworden, en van beschaving, van
ontwikkeling, van vooruitgang, en van de opvoeding, die hiertoe dienen
moet, zou nooit sprake zijn gekomen. Het geslacht dat in den zondvloed
onderging, moet dezen toestand van algemeene verwildering zeer nabij
zijn geweest, en daarom als voor redding onvatbaar, in den gemeenen
vloed zijn ondergegaan. Niet genoeg kan er daarom nadruk op worden
gelegd, dat het uitsluitend de Gemeene gratie is geweest en nog is, die
deze algemeene verwildering gestuit heeft, en nog altoos stuit, dat ze niet
weer opkome. Het is deze Gemeene gratie, die de zonde heeft beteugeld,
en broederlijke genegendheid onder menschen in stand heeft gehouden; die
het gezin en het gezinsleven gered heeft, met al den zegen, dien het stille
gezinsleven afwerpt; en die zulk een toestand van orde en betre kkelijken
390 DE OPVOEDING. 3.
vrede onder menschen mogelijk heeft gemaakt, dat het opklimmen van
lager tot hooger toestand aan de menschelijke samenleving gewaarborgd
bleef. Men ziet dan ook, hoe de beteekenis der opzettelijke opvoeding in
gezin en op school toeneemt hoe meer de Gemeene gratie haar zegen
spreidt. Wat stond de opvoeding niet veel hooger bij de Romeinen dan bij
de Scythen. Wat staat ze niet nu nog veel hooger in Azië dan in Afrika.
En hoe is ze niet in den loop der eeuwen toegenomen, hoe meer de
Gemeene gratie ons menschelijk leven veredelde.
Op dit punt nu duikt de vraag op, wat onder Christelijke Opvoeding zij
te verstaan. Dezelfde vraag als die we ons te stellen hadden bij het
Christelijk gezin, en bij het Christelijk huwelijk. Ook hier toch stuit men
op tweeërlei opvatting. Eenerzijds wil men onder Christelijk onderwijs
verstaan een onderwijs, waar het onderwijs in de Christelijke religie
bijkomt en dat strekt om het kind tot zijn Heiland te brengen, terwijl men
van de andere zijde het Christelijk karakter van het onderwijs daarin
zoeken wil, dat het als onderwijs het beste in zijn soort zij. Ook dit ge-
schilpunt nu kan alleen door het rekenen met de Gemeene gratie tot
beslissing worden gebracht. De Gemeene gratie toch, gelijk we in het leer-
stellig deel van ons onderzoek vonden, ondergaat óók den invloed van wat
de Heilige Schrift ons over het natuurlijke leven openbaart. De Heilige
Schrift spreekt volstrekt niet uitsluitend over datgene wat den zondaar
ten eeuwigen leven kan brengen, doch welterdege ook over wat betrekking
heeft op het burgerlijk en het natuurlijk leven. Alzoo is, dank zij de open-
baring der Heilige Schrift, ook de Gemeene gratie tot meerdere vastheid
gekomen en in haar uitwerking op het leven versterkt. Vandaar dan ook
het feit, dat ook het natuurlijk en burgerlijk leven onder Israël zooveel
hooger stond dan bij de Kanaanieten en Moabieten, en dat thans nóg in
Europa en Amerika het natuurlijk en burgerlijk leven zooveel hooger staat
dan in Azië of Afrika. In die landen, waar het leven zich van lieverlede
inrichtte naar de kennisse die voor het natuurlijk leven uit de Schrift
voortvloeit, is allengs een menschelijk leven van hooger orde ontloken.
Dit was het gevolg van het optreden van de Kerk van Christus in deze
landen, en zulks wel, omdat die Kerk zeer zeker in de eerste plaats optrad,
om den zondaar den weg ten eeuwigen leven te onderwijzen, maar toch
ook zijdelings de zedelijke kracht in het burgerlijk leven sterkte en het
natuurlijk leven tot vaster ordening terug riep. Gevolg hiervan nu was,
dat èn de ongemerkte èn de opzettelijke opvoeding in gezin en school in
deze gekerstende landen zooveel hooger vlucht kon nemen, dan ooit in
Heidensche landen het geval was geweest. En wil men dit nu uitdrukken
door het zoo ontstane onderwijs het Christelijke in tegenstelling met het
DE OPVOEDING. 3. 391
Heidensche en Mahomedaansche te noemen, dan is hier niets tegen, mits
men dan maar inzie, dat, zóó genomen, alle onderwijs in Europa en Amerika
thans Christelijk onderwijs is, en dat het den naam van „Christelijk", aldus
opgevat, te meer verdient, hoe meer het in zijn soort volkomen en voor-
treffelijk is.
Te verwerpen daarentegen is deze opvatting van het begrip „Christelijk
onderwijs" ten eenenmale, zoodra men in een land als het onze het „Chris-
telijk onderwijs" tegen het gewone burgerlijke onderwijs, dat van den Staat
uitgaat, overstelt. Op het standpunt toch, dat alle onderwijs in Europa en
Amerika tot die hoogere orde behoort, waartoe het onderwijs in Christen-
landen is opgeklommen, mist men het recht om voor een apart stel scholen
op den naam van „Christelijk" beslag te leggen. Zoo opgevat, moet de
Christelijke school iets eigenaardigs hebben, dat haar van de overige scholen
ook in Europa en Amerika onderscheidt. Dat beseffende, zijn toen anderen
in het andere uiterste overgeslagen, en zochten toen ingang te doen vinden
aan de meening, alsof onder Christelijk onderwijs te verstaan ware : gewoon
onderwijs waar het Christelijk element bijkwam; en dit Christelijk element
werd dan daarin gezocht, dat aan de overige ingrediënten van het onderwijs
de religie werd toegevoegd. Het lezen van de Heilige Schrift, het gebed,
het zingen van Christelijke liederen, en het vermaan aan de kinderen om
tot Jezus te komen. Zoo werd de school opgevat als propagandamiddel
voor het roepen van de kinderen tot bekeering, en liet men het overige
onderwijs voor wat het was. Ook deze opvatting echter bevredigde niet.
Op dat standpunt toch vroeg de vriend der neutrale school ons, waarom
dan het burgerlijk onderwijs, zoo het toch hetzelfde bleef, niet aan alle
kinderen gemeenschappelijk kon worden gegeven, onder dien verstande,
dat 's morgens vroeg of 's middags de Godsdienstleeraar in de school
kwam, om er de kinderen van zijn kerk de religie te onderwijzen; terwijl
anderen, nog verder gaande, vroegen, waarom dat onderwijs in de Religie
niet op de Catechisatie volstaan kon. Het lag toch niet aan de plaats waar
dit onderricht gegeven werd, maar aan den inhoud van wat het onze
kinderen aanbracht. En eerst in zijn tegenspraak tegen dit beweren, is
men toen allengs tot inzicht gekomen, dat het Christelijk onderwijs in zijn
tegenstelling met het neutrale, niet alleen daardoor zich moest kenmerken,
dat het een nieuw bestanddeel, en wel dat der Religie, aan de burgerlijke
vakken van onderwijs toevoegde, maar dat het gezocht moest worden in
den geest, die heel het onderwijs beheerschte, en in den invloed en de
uitwerking, die er in elk opzicht op het kind van uitging. Zeker, de tafels
van vermenigvuldiging, de wiskundige wetten, de logarithmen en zooveel
meer, kan men op de ééne school niet anders leeren dan op de andere;
maar reeds bij de geschiedenis, en bij de vaderlandsche geschiedenis vooral,
gevoelde men terdege, dat er tegenstelling en daardoor verschil was. En
392 DE OPVOEDING. 3.
ook afgezien hiervan, er ging immers persoonlijke invloed ook van den
onderwijzer uit. Hij onderwijst en leert niet slechts, hij voedt ook op, en
het was hierin vooral, dat tweeërlei richting al duidelijker openbaar werd.
Langs dien weg is men toen van lieverlede tot het klare inzicht gekomen,
dat een school alleen dan Christelijk is, zoo ze strekt om de Christelijke
traditie, de Christelijke levensbeschouwing en de Christelijke levensusantie
van geslacht tot geslacht te helpen voortplanten, niet alleen wat de stukken
der belijdenis, maar ook wat de geheele vorming en opvoeding van het
kind betreft. Een ander persoon als onderwijzer, een andere paedagogiek
beooging van een ander resultaat bij het kind, en dat alles als middel,
om, in aansluiting aan het Christelijk gezin en aan het Christelijk leven
der belijders, de Christelijke zienswijze en de Christelijke opvatting van
het leven aan het geslacht, dat nu opgroeit, in te prenten. Er zijn nei-
gingen, inzichten, opvattingen, voorstellingen, usantiën die van het Chris-
telijk leven aftrekken ; maar er zijn ook sympathieën, gezindheden, ge-
woonten, zienswijzen, idealen, die het Christelijk leven in gezin, maatschappij
en kerk, voeden en sterken. En wat men nu van het Christelijk onderwijs
verwacht, is, dat het aan dit laatste dienstbaar zal zijn.
Om ten deze tot helderheid te geraken is het noodzakelijk, dat men bij
alle opzettelijke opvoeding vol en scherp onderscheide tusschen die op-
voeding, die strekt om aan het kind zijn algemeen menschelijke vorming
aan te brengen, en tusschen dat ander deel der opvoeding, dat ten doel
heeft hem kennis aan te brengen van zekere bepaalde kundigheden en
vaardigheden. Er is een algemeen menschelijke ontwikkeling, die den
mensch als mensch vormt, en er is ten andere een speciale ontwikkeling,
die een andere is voor den smid als voor den wever, een andere voor den
advocaat als voor den dokter. Er is een stuk van het leven dat allen
gemeen is, maar ook een ander stuk dat in vakken is ingedeeld, en waarvan
aan één mensch slechts de opleiding in één dier vakken moet worden
aangebracht. Kon men nu zeggen, dat de algemeen menschelijke ontwik-
keling in het Huisgezin voltooid werd, en dat de school alleen vakonderwijs
had te geven, dan zou er zoo scherpe tegenstelling als nu tusschen Chris-
telijk en niet-Christelijk onderwijs bestaat, nooit zijn opgekomen. Maar dit
is niet zoo. Hoe groot ook de beteekenis van het gezinsleven voor de
algemeen menschelijke vorming zij, het gezin voltooit die niet, en een
deel ervan komt wel terdege voor rekening van de school. De algemeen
menschelijke ontwikkeling toch eischt onder volken van hoogere ontwik-
keling ook zekere mate van kennis, zekere inzichten van algemeenen aard,
en zelfs zekere algemeene kundigheden en vaardigheden. Daar nu het feit
er toe ligt, dat, op zeer enkele uitzonderingen na, de ouders noch tijd noch
DE OPVOEDING. 3. 393
geoefendheid bezitten, om dit alles hun kinderen aan te brengen, zoo moet
het kind dit wel op de school ontvangen. Nu ware het op zichzelf zeker
denkbaar, dat eerst de ouders thuis de zedelijke en godsdienstige opvoeding
van het kind voltooiden, en dat daarna de school alleen die verdere kun-
digheden aanbracht, maar het leven gedoogt dit niet. Van voltooiing van
de zedelijke en godsdienstige vorming kan vóór het twaalfde jaar geen
sprake zijn, en het is even onmogelijk, een kind zoolang niets doende thuis
te laten, als om het dan eerst zijn schoolvorming te laten beginnen. Het
leven zelf eischt alzoo, dat beide én die vorming én dat aanleeren gelijk-
tijdig ga. Beide worden dooreengevlochten, en zoo is niet alleen het gezin,
maar ook de school geroepen, die algemeene vorming als eenheid te helpen
voltooien. Het kind is niet in loketten ingedeeld; een verstandelijk loket,
een zedelijk loket, een godsdienstig loket, een loket voor het karakter, en
een loket voor practische vaardigheid. Het kind is één, en moet in die
eenheid gevormd worden. Anders wordt links afgebroken, wat rechts wordt
opgebouwd, en ontstaat in het kind die hopelooze en ontzenuwende ver-
warring, die alle vastheid van karakter tegenhoudt.
Met de speciale kundigheden en vaardigheden staat het, gelijk we zullen
zien, heel anders. Wat men als fitter, als stuurman, als loods kennen
moet en in staat moet zijn te doen, of kort gezegd moet kennen en kunnen,
kan op zichzelf buiten de algemeene vorming van hart en hoofd gaan.
De bewerking daarentegen, waaraan het kind moet onderworpen worden,
om als mensch en burger in de maatschappij op te treden, en in de men-
schelijke samenleving te kunnen meeleven, staat met de huislijke opvoeding
in rechtstreeksch verband. Uw kind kan stuurman worden al zijt gij nooit
op zee geweest, en al zijt gij niet in staat hem iets van de stuurmanskunst
aan te brengen. De kunde, hiervoor vereischt, staat op zichzelf, en gaat
buiten uw gezin om. Maar als de gewone en gemeene school een deel der
opvoeding en der vorming van uw kind in algemeen menschelijken zin
voor haar rekening moet nemen, beweegt deze schoolopvoeding zich goed-
deels op hetzelfde terrein, waarop uw huislijke opvoeding haar plichten heeft
te vervullen. Vandaar de eisch, dat er tusschen die schoolopvoeding en uw
huiselijke opvoeding overeenstemming besta, en de ééne zich aan de andere
aansluite. De school moet niet alleen voortbouwen op de grondslagen, die
in het huisgezin gelegd zijn, maar ook verband houden met de opvoeding
die onderwijl in het gezin wordt voortgezet. En overmits nu in de opvoe-
ding van het Christelijk gezin de Gemeene gratie met de particuliere genade
samenwerkt en ineenvloeit, moet ook op de school, voor zoover ze aan
die huislijke opvoeding zich zal aansluiten, en in verband met haar voort
zal gaan, het element der Particuliere genade tot zijn recht komen.
Dit te hebben miskend, is de groote en ernstige fout van de openbare
school ten onzent geweest. Ze heeft naast, en straks in tegenstelling met
394 DE OPVOEDING. 3, 4.
de huislijke opvoeding van het gedoopte kind, een andere opvoeding pogen
te stellen, en hiermee gezondigd tegen den paedagogischen regel, dat alle
opvoeding feil gaat, die eenheid van beginsel mist, en zoo het bewustzijn
van het kind niet opklaart en verheldert, maar verwart en troebel maakt.
Het was niet alleen het recht der ouders, maar ook het recht van het
kind, dat hierdoor gekrenkt werd. Immers het kind stond machteloos. Het
kon zich niet verweren. Door een macht, waartegen het niets vermocht,
werd over zijn opvoeding beschikt. En nu kon dat wel niet anders, maar
hier tegenover staat dan ook het zedelijk recht van het kind, om opgevoed
te worden op logische wijs, in ééne richting, naar vasten regel, overmits
het anders niet gesterkt maar verzwakt, niet verhelderd, maar in de war
gebracht, en zedelijk ontzenuwd werd.
IV.
DE OPVOEDING.
4.
En gij vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn,
maar voedt ze op in de leering en vermaning des Heeren.
Epheze 6 : 4.
Strekt alzoo, generaal genomen, het werk der opvoeding, om het over-
gewonnen kapitaal van menschelijke ontwikkeling uit het thans levend
geslacht op het geslacht dat daarna komt, over te dragen, dan, dit van-
zelf volgt hieruit, rust de plicht van de opvoeding in de eerste plaats op
de ouders, of is het niet juist door de betrekking des bloeds, waarin zij
tot hun kinderen en hun kinderen tot hen staan, dat het ééne geslacht
in het andere geslacht geschakeld ligt? Door de natuur der dingen, zijn
de kinderen in de jaren hunner jeugd stoffelijk en geestelijk van de ouders
afhankelijk. Van hen moet dus het initiatief, van hen de leiding, ook de
voorziening in de kosten uitgaan, en bovenal, zij, en zij alleen hebben te
bepalen, in welke overtuigingen hun kinderen in hun prilste jeugd zullen
worden opgevoed. Toch stellen we hierbij liefst niet het ouderrecM, maai-
den ouderplicht op den voorgrond. Oorspronkelijk recht kan hier alleen
God doen gelden. Het is zijn zorge, die voor het kind een vader en moeder
beschikt heeft, en, het kind ten goede, de ouders met gezag heeft bekleed.
Doch al is het volkomen juist, dat ouders gezagsrecht over hun kinderen
DE OPVOEDING. 4. 395
hebben, en dat ze een beschikkingsrecht over hun kinderen tegenover
derden bezitten, toch komt dat recht eerst op uit den plicht, die van
Gods wege voor hun rekening ligt. Het is Gods ordinantie, dat het kind
hulpbehoevend ter wereld komt, en eerst door opvoeding volle persoon kan
worden; en voor de uitvoering van die ordinantie bezigt God de ouders
als instrument. Ze staan daarbij in zijn dienst. Ze hebben daarbij een door
God hun opgelegde taak te volbrengen. Ze staan voor alle opvoeding aan
God verantwoordelijk. En hoe volkomen waar het ook zij, dat bij dit werk
der opvoeding hun doel zich óók richt en richten moet op de persoonlijke
belangen van het kind, en zoo ook op de belangen van Kerk, Staat en
Maatschappij, toch mag dit alles nooit anders dan uitvloeisel en gevolg
zijn van de taak waartoe God hen riep. Zelfs verzwakt men de veerkracht
der opvoeding, als men schier uitsluitend van ouderlijk gezag en ouder-
recht gewaagt, en daardoor onwillekeurig het besef van ouderlijken plicht
laat terugtreden. Juist aan het diep inscherpen van dit ouderlijk jjlichts-
gevoel heeft onze ontredderde maatschappij zoo dringende behoefte.
Gevaar spruit hierbij vooral voort uit de verdeeling van den arbeid bij
de opvoeding. Er zijn tijden geweest, dat de ouders zoo goed als in de
geheele opvoeding voorzagen. Nog onder Israël merkt ge niets van een
school, of van opvoedingsgestichten, zelfs niet van kerkelijke vorming.
Vader en moeder deden het werk der opvoeding zoo goed als alleen af.
Zelfs voor het bedrijf was er nog geen deeling tot stand gekomen. Elk
vader voorzag zelf in de nooddruft van zijn gezin, en de kleedij werd in
huis geweven en gemaakt. Een toestand, gelijk die in sommige streken van
Azië en Afrika nog bestaat. Een tijd lang waren zelfs de voortrekkers in
Transvaal nog genoodzaakt, geheel in eigen behoeften aan voeding, woning
en kleeding te voorzien. Ze maakten alles zelf. Die eenheid nu schonk
oudtijds aan de opvoeding ongemeene kracht. Het plichtsbesef werd er
door verdiept. En het resultaat was, dat het kind bij zijn opgroeien zoo
goed als altijd een tweede, iets verrijkte editie van zijn vader geleek.
Thans is het zoo niet meer. Naast het gezin is de school opgekomen, het
ambacht heeft zijn eigen leermethode, en ook de kerk neemt bij de op-
voeding een zelfstandige plaats in. Dit nu doet er veel ouders toe neigen,
om de opvoeding van hun kinderen, voor verreweg het grootste deel, aan
derden uit handen te geven. Sterk is dit vooral bij de zeer gegoede klasse,
die eerst in de kinderkamer de kindermeid, dan de gouvernante met de
opvoeding belast, straks het halfrijpe kind naar de kostschool zendt, en
als het van de kostschool komt, de opvoeding als voltooid beschouwt.
Doch ook bij de mingegoede klasse der bevolking stuit men op soortgelijk
euvel. Als het even kan, stuurt men het kind reeds op zijn 5de jaar naar
een Bewaarschool en tot het twaalfde jaar, of langer, wordt het aan den
„meester" overgegeven, 's Morgens vroeg gaat het kind de deur uit, een
396 DE OPVOEDING. 4.
deel van zijn tijd speelt het op straat, en als het weer thuis komt, wordt
er reeds gedacht over naar bed gaan. Reeds de tijd, dat men met zijn
kinderen saam is, kort daardoor op bedenkelijke wijze op. Zoo doet men
zelf al minder, geeft almeer van de opvoeding aan anderen over, en vooral
de vaderlijke opvoeding krimpt al meer in. Vroeger werkte vader op eigen
land of in eigen winkel, en had zijn kinderen bij zich. In onze dagen heeft
de verdeeling van den arbeid tengevolge, dat onze werklieden reeds voor
dag en dauw hun woning verlaten, om buitenshuis te arbeiden. En als ze
's avonds thuis komen, is het kind veelal reeds naar bed. Juist daarom nu
is het te meer noodzakelijk, dat de ouders althans een beschikkingsrecht
behouden over de personen, aan wie de verdere opvoeding van hun kind
zal worden toevertrouwd; en niets was zoo grievend, als dat de Staat zich
ten onzent een tijdlang het recht wilde toekennen, om de school voor alle
kinderen in te richten, en de ouders dwingen wilde, hun kinderen naar
scholen te zenden, wier geest en richting streed met den geest van hun
gezin en in openbaren strijd was met hun eigen overtuiging. Nu het een-
maal er toe lag, dat het kind het grooter deel van zijn opvoeding in de
school zou ontvangen, steeg de gebiedende noodzakelijkheid, om de school
in vollen zin een opvoedingsinstituut te doen zijn. Een opvoedingsinstituut,
dat zich vanzelf nauw aan het gezinsleven behoorde aan te sluiten, en dat
niet alleen lezen, schrijven en rekenen leerde, maar tevens gericht was
op de vorming van het karakter, op de ontwikkeling van zedelijke kracht,
en, wat den dienst van God betrof, in dezelfde richting werkte als het
huisgezin. Eén volksschool voor allen te willen, was denkbaar bij een
onontwikkeld volk, dat in al zijn gezinnen uit éénzelfde overtuiging leefde;
maar het was de ongerijmdheid zelve bij een volk als het onze, dat in
zijn gezinnen allerlei zeer onderscheiden typen vertoont. De strijd van het
Christelijk onderwijs tegen die ééne volksschool, is dan ook een strijd om
het behoud van onze nationale ontwikkeling geweest. Zonder voortgezette
opvoeding zinkt het nationale leven in, en niet de kleurlooze school, maar
alleen de school van een bepaalde richting kan opvoeden in verband met
de opvoeding in het gezin.
Heeft alzoo de vader den plicht en het recht, om zijn kind voor de
schoolopvoeding alleen toe te vertrouwen aan zulk een school, die, bij het
werk der opvoeding, voortbouwt op den door hem gelegden grondslag,
nooit kan hieruit worden afgeleid, dat het onderwijs op de school niet een
eigen wet zou hebben te volgen en in alles van het goedvinden der ouders
afhankelijk zou zijn. Aan den vader verblijve het recht om de school voor
zijn kind te kiezen, en c. q. zijn kind weer van die eens gekozen school
af te nemen; maar in de school draagt niet hij, maar de onderwijzer de
DE OPVOEDING. 4. 397
verantwoordelijkheid. Hij zelfs is in den regel niet in staat, om zelf aan zijn
kind het noodige onderwijs te geven ; dat gaat boven zijn begrip ; daar heeft
hij meestal geen verstand van, en daarom moet een ander verantwoordelijk
persoon hier de leiding overnemen. De onderwijzer heeft zelf te beoordeelen,
hoe hij zijn onderricht geven zal, en hij moet dat geven, niet naar .gril of
inval, maar in gehoorzaamheid aan de opvoedkundige wetten. Controle blijft
noodig, klacht is geoorloofd, wegneming van het kind van school is ten
slotte 's vaders recht. Maar nooit mag een vader zich inbeelden, dat hij
den meester de wet heeft te stellen. Hetzelfde geldt bij het ambacht. De
vader moet weten waar hij zijn kind in de leer doet. Hij heeft er het oog
op te houden, of de omgeving, waarin zijn kind verkeert, geen afbreuk
doet aan zijn hooger leven, en blijkt dit, dan kan hij klagen, en ten slotte
zijn kind wegnemen. Maar in het ambacht zelf en hetgeen daarvoor te
leeren valt, heeft hij zich niet te mengen. De man, bij wien zijn kind in
de leer is, is in eigen ambacht en op eigen winkel souverein. En ditzelfde
geldt ten slotte ook van de kerk. Natuurlijk is een vader geheel vrij, om
zelf zijn kind zóó in de Christelijke religie in te leiden, dat het noch een
Zondagsschool, noch een Catechisatie noodig heeft. Zelfs is het 't schoonst,
zoo een vader de godsdienstige opvoeding geheel zelf voltooit, en zijn kind
aldus ter belijdenis laat gaan. Maar voelt hij zich hiertoe niet in staat, dan
staat wel aan hem de keuze van de Zondagsschool of van de Catechisatie;
maar noch op die Zondagsschool, noch op die Catechisatie mag hij de
leiding uit handen willen nemen aan wie daar het onderwijs geven.
Noch de onderwijzer op de school, noch de baas op het ambacht, noch
de predikant op de Catechisatie zijn zijn knechten, die onder zijn bevelen
of onder zijn gezag staan. Zij zijn veeleer zelfstandige personen, met eigen
verantwoordelijkheid, en wier goede hulpe hem geboden wordt, mits altoos
in aansluiting aan zijn gezinsleven; althans, zoo dat gezinsleven eeniger-
mate is wat het zijn moet. Er zijn toch heel wat gezinnen, waarin het
leven zoo laag staat, dat het een voorrecht voor de kinderen is, zoo ze op
School en Catechisatie een hoogeren geest vinden kunnen. Is daarentegen
het leven in het gezin een waarlijk Christelijk gezinsleven, dan moet ook
de School en de Catechisatie Christelijk zijn. D. w. z., omdat in het gezins-
leven het werk der Gemeene gratie dooreengestrengeld is met het werk
der particuliere genade, moet ook op de school, die het werk der huise-
lijke opvoeding overneemt en voortzet, dezelfde hoogere eenheid gevonden
worden. Niet maatschappelijk onderwijs, en onvermengd daarnaast zeker
Bijbelonderricht, maar heel de school moet strekken om de Goddelijke
kracht, zoowel van de Gemeene gratie als van de particuliere genade, in
hoogere eenheid, opvoedend op het kind te laten werken. We mogen ons
dan ook gelukkig rekenen, dat we in ons land dit ideaal almeer nabij
komen, mits nu de ouders zich maar niet inbeelden, dat meester het nu
398 DE OPVOEDING. 4.
voor hen afdoet. Immers wat de school nooit kan geven, ook de beste
Christelijke school niet, is die afzonderlijke opvoeding die elk kind naar
zijn aanleg, aard en karakter behoeft. De school werkt classicaal, en kan
slechts zeer ter loops met het individueele in het kind rekenen. Dat kunnen
alleen vader en moeder thuis. Waar dan nog bijkomt, dat alleen de huis-
lijke opvoeding dit intieme karakter draagt, en de gelegenheid tot eenzaam
spreken met het kind oplevert, waardoor de diepere roerselen van het
hart in trilling geraken.
Voorts houde men scherp in het oog, dat er een principieel onderscheid
bestaat tusschen de algemeene en de speciale opvoeding, die men gemeen-
lijk als opvoeding en opleiding onderscheidt. Men wordt opgevoed tot
mensch, men wordt opgeleid tot tuinman, ingenieur, advocaat, notaris enz. ;
en al valt nu niet te ontkennen, dat ook de opleiding tot een ambacht of
een betrekking, breed opgevat, een deel der volledige opvoeding is, toch
springt het verschil tusschen beide in het oog. Voor de eigenlijke opvoeding
heeft heel het opgevoed geslacht een in beginsel gelijke behoefte; door de
opleiding daarentegen gaan we uiteen, en volgt ieder zijn eigen weg. De
opvoeding in engeren zin moet dus het kind aanbrengen, wat het behoeft
om als mensch onder menschen te verkeeren; de opleiding strekt om hem
die bepaalde kundigheden en vaardigheden eigen te maken, die hij noodig
heeft voor zijn beroep.
Toch zij men ook hier tegen een zeer gewone misvatting op zijn hoede.
Niet zoo zelden toch beeldt men zich in, dat de gemeene opvoeding, die
de lagere school dan heet te voltooien, voor allen dezelfde moet zijn. En
hierin nu vergist men zich ten eenenmale. Dit gaat wel door bij een nog
niet ontwikkeld volk, waarin alle gezinnen nog min of meer van gelijk
gehalte zijn, en waaronder uit dien hoofde nog geen verschil van standen
valt op te merken. Maar het houdt op waar te zijn, zoodra een volk tot
hoogere ontwikkeling geraakt, en onderscheiden lagen van de bevolking zich
beginnen te onderscheiden. We doelen hierbij niet op verschil in geldelijk
vermogen. Iemand kan in een achterhoek nog geheel tot de plattelands-
bevolking behooren, en toch een zeer vermogend man zijn, terwijl een pas
beginnend advocaat soms van giften leven moet, ook al staat hij in ont-
wikkeling verre boven zijn rijken landgenoot te plattelande. Neen, het
onderscheid waarop we het oog hebben, betreft den graad van lagere of
hoogere levensontwikkeling, die in de onderscheiden lagen der maatschappij
bij elk hooger ontwikkeld volk valt waar te nemen. Dat onderscheid moge
thans vaak te scherp uitkomen, en ook moge het waarschijnlijk worden geacht,
dat het groote onderscheid dat vooralsnog ten deze bestaat, van lieverlede
iets zal afnemen, toch neemt dit niet weg, dat zelfs in Amerika, waar het
DE OPVOEDING. 4. 399
verschil veel minder uitkomt dan bij ons, het onderscheid tusschen drie
graden van ontwikkeling overal te merken is. Zoo vindt men overal bij
ontwikkelde volken een laagste, een middel- en een hoogste klasse der
maatschappij, die wel als burgers samenleven en één taal spreken, maar
die, ook afgezien van hun beroep of levensbetrekking, merkbaar verschillen
en uiteenloopen in graad van algemeene ontwikkeling. De ééne klasse is
daarom voor God niet beter dan de andere, en ook staat vast, dat karakter-
vorming, zedelijke veerkracht en heldere levenswijsheid, bij de laagste
klasse, zoo bij mannen als bij vrouwen, soms meer dan bij de hoogere
klassen gevonden wordt. Maar dit neemt niet weg, dat geheel de bestaans-
wijze dezer drie klassen uiteenloopt; dat ze een andere levenswijs, andere
manieren, andere usantiën hebben, en in kennis van zaken en toestanden,
in vorming en opvatting zeer aanmerkelijk verschillen. De levenskring is
bij de ééne klasse ruimer dan bij de andere en zoo ook de gezichtseinder
breeder of meer beperkt.
Hieruit nu volgt, dat de opvoeding in generalen zin voor elk dezer drie
klassen in de maatschappij een andere moet zijn, ook geheel afgezien van
de opleiding voor een bepaalde levensbetrekking. Men ziet dat het duide-
lijkst aan de vrouwelijke opvoeding, die niet dan bij uitzondering gericht
is op het bekleeden van een bepaalde betrekking, en waarvan een ieder
toch voelt dat ze een andere zijn moet voor een dienstmeisje, een andere
voor een burgerdochter, en een andere voor een jonkvrouw uit hoogeren
stand. Lager onderwijs, uitgebreid lager onderwijs en middelbaar onderwijs
of kostschool, zijn dan ook gemeenlijk de drie instituten, die voor deze
zeer onderscheidene opvoeding gebezigd worden. En nu kan men dat wel
zóó voorstellen, dat men zegt: De lagere school voor alle klassen, de uit-
gebreid lagere school voor de tweede en derde klasse, en dan voor de
derde klasse nog de middelbare er bij, maar zoo is het toch niet. Wel
moet men zich voor de opvoeding van zijn kinderen de eerste jaren vaak
met een gewone lagere school behelpen, omdat er in de plaats zijner in-
woning slechts één Christelijke lagere school bestaat, maar zoodra het
mogelijk is, ziet men toch in de groote steden het onderscheid tusschen
de opvoeding van deze drie klassen zich van meet af af teekenen. Hierop
moge nu ook het gezelschap op school invloed hebben, in zoover veel
ouders niet gaarne zien, dat hun kinderen met al te onbeschaafde en
ruwe jongens en meisjes omgaan, toch zit de oorzaak dieper. Reeds als
ze op de lagere school komen, staan de kinderen uit de gezinnen van die
drie klassen niet gelijk; en zal de opvoeding eenheid van gang behouden,
dan zal het kind uit een dier drie klassen, niet pas later, maar reeds in
de eerste schooljaren anders moeten worden aangevat, en zijn onderwijs
anders moeten geleid worden. Ook uit dit oogpunt bezien, is daarom de
eenheid der Volksschool een illusie te achten, en zelfs bij de openbare
400 DE OPVOEDING. 4.
scholen te Amsterdam en in andere groote steden, is die illusie in de
rangschikking der lagere scholen voor onderscheidene klassen, door de
Overheid zelve geconstateerd.
Dat verschil gaat ook door voor de opvoeding in de Christelijke religie.
Hoe schoon het ook klinke, als men zegt, dat in de kerk van Christus
allen gelijk zijn, toch is het, voor wat het onderwijs aangaat, niet zoo.
Allen gelijk in de vergadering der geloovigen, allen gelijk in den Heiligen
Doop, en allen gelijk bij het aanzitten van het Heilig Avondmaal, uit-
nemend! Wie zou het anders wenschen, en wie ergert zich niet nog aan
de booze usantie, toen de diamanten, de gouden en de zilveren oorringen
en kappen aan afzonderlijke tafels verschenen, om den Dood des Heeren te
gedenken. Maar met het onderwijs in de Christelijke religie is dit heel iets
anders, en de kerken zullen het zich te laat beklagen, zoo ze niet beter
dan dusver het onderscheid tusschen de zeer uiteenloopende behoeften van
kind en kind bij dat onderwijs tot zijn recht doen komen. De Christelijke
religie wordt nog steeds bestreden. Het is daarom noodig, dat het op-
groeiend geslacht ook tegen die bestrijding van de Christelijke religie ge-
wapend worde. Nu is intusschen de bestrijding lang niet onder alle klassen
der maatschappij gelijk en eender. Ieder weet, hoe onder de hoogste klasse
het ongeloof het machtigst voortwoekert, en hoe onder de lagere volks-
klassen in het gemeen genomen nog de meeste gehechtheid aan de Chris-
telijke religie wordt gevonden. Wie daarom opgroeit in de ongeloovige
omgeving der hoogere klasse, moet tegen de verzoekingen en verleidingen,
die in die klasse hem wachten, veel beter toegerust worden, zal hij straks
niet met een mond vol tanden staan. Treurig is het te zien, hoe thans in
die hooge klasse niet zelden mannen van naam en positie voor de zaak van
Christus optreden, wier kennis van de Christelijke religie nog op het peil
van een gewone Catechisatie staat, en die daarom geheel buiten staat zijn,
om de heerlijkheid der Christelijke religie in hun kring te doen schitteren.
Niets zoozeer als dit houden van de Catechisatie op dit lage en gelijke peil
voor allen, is dan ook oorzaak geworden, dat vooral de zonen uit geloovige
gezinnen op later jaren zich zoo vaak geheel van het geloof van hun
ouders hebben afgekeerd. Hun lectuur, hun studiën brachten hen dan in
contact met een geheel andere levensbeschouwing; ze hoorden grieven en
bedenkingen tegen de Christelijke religie aanvoeren, waarvan ze nooit ge-
hoord hadden; en als het dan op verweer aankwam, stonden ze hulpeloos
en machteloos. Neen, zal het goed zijn, dan moet ook het onderwijs in de
Christelijke religie gelijken tred houden met de algemeene ontwikkeling,
waartoe een ieder in zijn stand opklimt. Leert men in hoogere kringen in
het gemeen dieper zien en meer tot den grond der dingen doordringen, dan
DE OPVOEDING. 4. 401
is het gebiedend noodzakelijk, dat het onderwijs in de Christelijke Religie
minstens even diep ga, en tot dezelfde diepte der fundamenten doordringe.
Gelukkig begint er ten onzent thans een keer in dezen misstand te komen.
Ook het Gymnasiaal onderwijs treedt thans in kleineren kring in bond met
de Christelijke religie op, en van lieverlede zal op deze Gymnasia het
onderwijs in de Christelijke religie wel worden wat het wezen moet. Maar
vergeten worden mag toch niet, dat voor de meesten, én het Gymnasiaal,
én het Hoogere Burgerschool-onderricht, én de polytechnische én de uni-
versitaire opleiding, geheel buiten de Christelijke religie omgaat, en dat zij,
die deze scholen bezoeken, in andere kundigheden steeds toenemen, terwijl
ze, wat de religie betreft, meest staan blijven op het peil van de gewone
catechisatie, vaak zonder lust en zonder vrucht gevolgd.
In alle opzichten houden we daarom de stelling vol, dat niet pas de
speciale opleiding voor een vak of beroep, maar wel terdege ook reeds de
algemeene opvoeding uiteenloopt, naar de onderscheiden graden van alge-
meene ontwikkeling, die bij de onderscheiden standen het leven beheer-
schen. Dat meerdere, dat ge in de middelklasse en in de hoogste klasse
der maatschappij aantreft, is een verrijking van het nationale leven. Het
nationale leven zou zinken, zoo allen afdaalden tot de geringe ontwikkeling
der laagste klasse. En daarom is het de taak der opvoeding, die gewonnen
winste in eiken stand niet te loor te laten gaan, maar, zoo mogelijk met
nieuwe winste verrijkt, op het geslacht dat nieuw opgroeit, over te brengen.
Trots zou hier zeker alles bederven, en ouders die hun kinderen opvoeden
in het laatdunkend neerzien op de kinderen van een lagere klasse ver-
giftigen het kinderhart met het gif van den hoogmoed. Maar geheel anders
wordt het, zoo onze kinderen van der jeugd af, in deze gradueele ontwik-
keling van de verschillende lagen der maatschappij, het wonderwerk van
Gods gemeen e Gratie leeren aanbidden, en zich nu geroepen gevoelen, om
in dat wondere werk Gods, elk voor hun aandeel, mede te werken. Dan
komt in het hart dank voor trots, gevoel van roeping in stee van zelf-
verheffing, en kan de ontwikkeling van het nationale leven gelukkiglijk
voortgaan. „Christelijk" zal dan niet langer tegenover „ontwikkeling" staan,
maar ook in Christelijke kringen zal men gaan beseffen, dat het mede-
arbeiden aan die hoogere ontwikkeling van de natie een roeping is, die
daarom van Godswege tot ons komt, omdat die ontwikkeling alleen zoo
ze haar wortel in de Christelijke religie bezit, tot waarachtige beschaving
leiden kan. Niet alleen: Hoe help ik mijn kind door de wereld? maar ook
die andere vraag: Hoe help ik de wereld door mijn kind? zal dan bij de
opvoeding stuur en richting geven. Het familie -egoïsme zal bij de opvoeding
op den achtergrond treden; het zal worden een dienen van zijn God, ook
in de opvoeding van zijn kind.
402 DE OPVOEDING. 5.
LTI.
DE OPVOEDING.
5. (Slot.)
Hoewel de heirkracht van Syrië met weinige mannen
kwam, evenwel gaf de Heere in hunne hand eene heirkracht
van groote menigte, dewijl zij den Heere den God hunner
vaderen verlaten hadden. Alzoo voerden zij de oordeelen
uit tegen Joas. 2 Keon. 24 : 24.
Bij deze algemeene opvoeding komt dan in de tweede plaats de bijzondere
opvoeding, gemeenlijk opleiding genoemd. Onze taal spreekt van een wel-
opgevoed man, maar tot ingenieur of notaris wordt men opgeleid, niet op-
gevoed. Beide begrippen loopen dan ook metterdaad uiteen. Het is toch
een heel andere vraag, op wat trap van ontwikkeling in een volk de
mensch als mensch staat, of dat ik vraag, welke ervarenheid in kunsten en
bedrijven bij een volk gevonden wordt. De opvoeding verhoogt de waarde
van den mensch, de opleiding die van zijn hand- of hoofdwerk. Opvoeding
raakt zijn zijn, opleiding zijn kunnen. Vandaar, dat de opvoeding een
iegelijk ten goede moet komen, terwijl lang niet allen worden opgeleid;
de jonge knaap bijna als regel, maar niet dan bij uitzondering het jonge
meisje. Beide, opvoeding en opleiding, raken natuurlijk elkaar wel en gaan
niet zelden ongemerkt in elkander over, maar zijn toch onderscheiden naar
het centrum waarvan elk der twee uitgaat. Vandaar dat ge in uw voor-
stelling niets dan verwarring krijgt, zoo ge beide niet behoorlijk onder-
scheidt. De opvoeding is het eerste deel van onze vorming als persoon;
een vorming, die als de opvoeding dusgenaamd voltooid is, straks in het
leven tot den einde toe doorgaat, zoo door de ontmoetingen die we hebben,
als door de lotswisselingen die we ondergaan, door de gebeurtenissen die
we beleven, door omgang en lectuur, door de rekenschap die we met ons
zelven houden, en niet het minst door de rekenschap die God met ons
houdt, en door de wijze waarop Hij ons leidt en op ons inwerkt met zijn
Heiligen Geest. En geheel daarnaast staat de geheel andere vraag, wat ik
doe om mijn brood te winnen, wat mijn beroep of bedrijf is, en welke
kundigheden en vaardigheden ik daarvoor mij eigen moet maken. Zoo kan
iemand achtereenvolgens drie, vier bedrijven uitoefenen of ambten be-
kleeden; maar hoe dat alles ook wissele, als mensch blijft hij die hij was,
en welken zijdelingschen invloed zijn ambt of bedrijf ook op hem oefene,
zijn vorming als mensch voor dit en voor het volgend leven, gaat onder dat
DE OpVOEDING. 5. 403
alles regelmatig door. Dat, na afgeloopen opvoeding, die verdere vorming
bij den één een zeer trage, bij den ander een zeer snel en toenemende
blijkt, is een graadverschil, maar dat het beginsel der zaak niet verandert.
Zelfs al zijn er die in hun vorming als mensch straks achteruitgaan en in
menschenwaarde verliezen, zoo gaat toch het beginsel door. Misvorming is
en blijft toch altoos vorming. Voor zoover nu die vorming van persoon en
karakter in heiligen zin mag doorgaan, zoodat we steeds verder komen en
veredeld worden, is deze vorming het ééne groote werk, dat God aan ons
volbrengt, en Hij doet dat, door ons eerst opvoeders en voogden te be-
stellen, en door ons daarna zulk een lotsbedeeling te geven en zulk een
rechtstreeksche inwerking van zijn Geest op onze personen te doen plaats
hebben, dat we steeds zelfstandiger positie innemen in dit leven, en steeds
meer rijpen voor het eeuwige leven.
Dit laatste nu noodzaakt ons, om ook de beteekenis der Kerk in zake
de opvoeding en in de vorming van onze personen hier ter sprake te
brengen, omdat het juist de Kerk is, die de particuliere genade ten deze
vertegenwoordigt, in tegenstelling met den invloed dien de Gemeene gratie
op ons heeft. De grens tusschen die beide is duidelijk. Die vorming, die ons
gemeen is met de personen van onzen graad van algemeene ontwikkeling,
geheel afgezien van de vraag of ze den Christus belijden of niet belijden,
is vrucht der Gemeene gratie. Datgene daarentegen, wat in onze opvoeding
en vorming bij de ongeloovigen niet en bij de geloovigen wel gevonden
wordt, vloeit ons toe uit de bron der particuliere genade. Hieruit verklaart
het zich dan ook, dat er Christenen zijn, die in algemeene ontwikkeling
boven de ongeloovigen staan, en omgekeerd ongeloovigen, die staan boven
veel Christenen, voorzoover men alleen hun algemeene ontwikkeling als
mensch in het oog houdt. Ongeloovigen en geloovigen staan hier tegenover
elkander, niet alsof bij de ongeloovigen niet zekere religieuse uiting kon
worden gevonden. Die hebben veel heidenen en Mahomedanen ook. De
zaak is maar, dat deze vage religieuse vorming hun uit de Gemeene gratie,
en niet uit de particuliere genade toekomt, en dat we deswege onder
„geloovigen" alleen de zoodanigen mogen verstaan, die gevormd zijn door
de openbaring van God in Christus. Hadden nu deze Christenen altoos
helder ingezien, dat ook de schatten der Gemeene gratie hun van God
toekomen, zoo zouden ze nooit vervallen zijn in de valsche idee, alsof zij
de vorming uit de Gemeene gratie links konden laten liggen, om zich uit-
sluitend te wenden tot de vorming die de particuliere genade geeft. En
juist doordien ze dit maar al te dikwijls uit het oog verloren, zijn zij zelve
er schuld aan, dat ze in algemeene ontwikkeling vaak zoo ver bij de onge-
loovigen ten achter staan, en erger nog, dat de leiding bij deze algemeene
ontwikkeling door hen uit handen is gegeven, en thans al te eenzijdig dooi-
de ongeloovigen beheerscht wordt. Dit nu is mede een gevolg van de
404 DE OPVOEDING. 5.
onzuivere positie, die men veelszins in het stuk der opvoeding aan de Kerk
heeft toegewezen. Dient deze vorming, en dus ook de daaraan voorafgaande
en daarvan deel uitmakende opvoeding, óók voor het eeuwige leven, dan
spreekt het vanzelf, dat ook de Kerk hier als onmisbare factor optreedt.
Doch die Kerk is tweeërlei in haar levensuiting. Ze werkt als instituut
door de ambten, maar ook als organisme door de personen. De Kerk is
niet alleen in de kerkeraadskamer, in het kerkgebouw, en in de catechisatie,
maar o. m. evenzoo in het Christelijk huisgezin, met den vader als priester
in zijn huis, en zoo ook in de school met den Christen-onderwijzer als be-
lijdend Christen. De Kerk arbeidt ten deze aan de opvoeding in drieërlei
zin: door de ouders in het gezin, door de onderwijzers in de school, en
door de ambten in het instituut, en dat wel zoo, dat van lieverlede de
invloed der ouders wegvalt, dat ten slotte de school overleefd is, en dat
alleen de ambtelijke bediening blijft, om op later leeftijd naast de ambte-
lijke bediening de gemeenschap der heiligen te doen treden. Nu kent de
Gereformeerde Kerk geen positie meer van het ambt in het gezin. De vader
als hoofd des gezins verantwoordt zijn opvoeding niet aan het ambt, maar
aan zijn God, en het is zijn eigen schuld zoo het ambt met opzicht en
vermaan tusschenbeide moet komen. Eenigszins anders daarentegen staat
het op de school. Hier toch is tweeërlei mogelijk. Wordt een school door
zeker aantal ouders voor hun eigen kinderen opgericht, zoo zijn zij vol-
komen bevoegd, om zelve controle te houden op het godsdienstig onderwijs.
Draagt daarentegen de school meer het karakter van een publieke instel-
ling, zoodat de ouders persoonlijk tot zulk een controle niet gerechtigd zijn,
zoo is het gewenscht, dat het ambt die controle uitoefene, deels door aan
de onderwijzers een diploma voor het godsdienstig onderwijs uit te reiken,
deels door op het gegeven onderwijs zeker toezicht uit te oefenen, ook
teneinde dat onderwijs in verband te zetten met de ambtelijke catechisatie.
Maar ook afgezien hiervan heeft de Kerk harerzijds in de opvoeding en in
de latere vorming mede te werken door den Dienst des Woords en der
Sacramenten, verzeld van de uitoefening van de tucht, opdat het Verbond
Gods heilig worde gehouden. Omdat de kinderen den heiligen Doop hebben
ontvangen, rust ook op de Kerk de plicht, om den eisch van den Doop in
de opvoeding te doen gelden, en toe te zien dat de opvoeding niet eenzijdig
in de Gemeene gratie opga, maar ook de gebondenheid van het kind aan
de particuliere genade tot zijn recht doe komen.
Bij de eigenlijke opvoeding nu behoeft dit daarom geen bezwaar op te
leveren, omdat de ouders hier de natuurlijke tusschenschakel vormen, in
zooverre zij èn burgers van de maatschappij èn leden der Kerk zijn. Maar
heel anders komt dit te staan bij de opleiding voor het toekomstig levens-
DE OPVOEDING. 5. 405
beroep. Die beroepen en bedrijven en ambten in de burgermaatschappij,
hebben voor het genieene leven een zeer hooge beteekenis. Ze strekken
deels om orde, recht en regel in de burgermaatschappij in stand te houden,
door de ambten van magistraten, rechters, notarissen, enz., deels om onze
macht over de natuur te bevestigen, deels om de bronnen van welvaart
te ontsluiten en vloeiende te houden. Hoe rijker nu de vaardigheden en
kundigheden van een en ander bij een volk gevonden worden, hoe meer
de macht, de beteekenis en de welvaart van zulk een volk klimt; en om-
gekeerd, hoe meer dat alles bij een volk ontbreekt of te niet gaat, hoe
minder zijn welstand wordt en hoe lager het als ontwikkeld volk daalt.
Reeds in oude tijden doorzag men dat zóó goed, dat de vijand, na een volk
in den krijg verslagen te hebben, er steeds op uit was, om den man van
het vak uit het overwonnen volk weg te nemen. Zoo deden de Philistijnen
toen ze maakten dat er geen smid in Israël overig bleef, en zoo deden de
Babyloniërs, toen ze uit Jeruzalem de timmerlieden en smeden naar den
Eufraat wegvoerden. In de dagen van Salomo moesten de kunstenaars
voor den tempelbouw uit Phoenicie komen, en toen Israël uit Egypte weg-
toog, was het onder Gods bestel voorzien van de kennis van kunsten en
ambachten, die het van de Egyptenaren had overgenomen. Is een volk
vaardig in nijverheid, zoodat het beter dan andere volken wol en garen
weeft, koper en ijzer giet en smeedt, in het bouwen van woningen en in
het' bebouwen van het land het wint van andere volken, dan voorziet het
in eigen behoeften, en voert zijn waren naar andere volken, omdat ze daar
gezocht zijn, uit. Zoo was de toestand hier te lande in de 16de en 17de
eeuw, toen onze producten roem en naam door heel Europa hadden, en
het Hollandsche merk aanbeveling was. Thans heeft omgekeerd bij ons
het vreemde product voorkeur gekregen, en laat men zijn kleeding uit
Parijs, zijn laken uit Engeland, zijn ijzer- en staalwerk uit Engeland en
Duitschland komen, waardoor andere volken harder vooruit zijn gegaan,
dan onze eigen natie.
Tweeërlei belang is hierbij dus in het spel. Ten eerste het algemeen
menschelijk belang, dat de eenmaal verkregen vaardigheden niet verleerd
en vergeten, maar steeds uitgebreid en verder volmaakt worden, en ander-
zijds, dat bij ons eigen volk die macht over de natuur en dit vertnogen
om in eigen nooden te voorzien, niet afneme. God heeft ons tegenover de
natuur geplaatst met last om die natuur aan ons te onderwerpen, en Hij
inspireert de ontdekkingen en uitvindingen waardoor die macht bestendigd
en vergroot wordt. Nu is hierin een langzame vooruitgang en ontwikkeling,
die ook atavistisch voortwerkt. Is bij een bepaald volk de vaardigheid voor
het weven b. v. van zijde of tapijten ontwikkeld, dan wennen zich hier de
vingers aan, dan richt zich het oog op het kiezen van kleuren en tinten,
de geest op het fantaseeren van de juiste figuren. Gaat dit nu van geslacht
406 DE OPVOEDING. 5.
op geslacht door, dan wordt bij zulk een volk de vinger en het oog steeds
fijner ontwikkeld, en kan de kunstigheid van het product gaandeweg toe-
nemen. Zoo is het in Perzië, zoo is het in Smyrna, zoo is het allerwegen in
het Oosten gegaan, en vandaar dat de Perzische, Smyrnasche en Oostersche
tapijten zoo zeldzaam schoon zijn, en zulk een hooge waarde vertegenwoor-
digen. Dit nu gaat bij élk bedrijf door, en daarom is het van het hoogste
gewicht, dat de kennis van zulke bedrijven bij een volk niet teloor ga,
maar standhoude, en volmaakt worde. De prikkel moge hier in den regel
zijn elks zucht om zijn brood te kunnen verdienen, toch heeft de opleiding
voor al zulke bedrijven in den grond een veel hoogere beteekenis. Ze strekt
en moet strekken, om onder den zegen der Gemeene gratie, de macht des
menschen over de natuur, niettegenstaande zijn vele zonden, steeds meer
tot haar recht te doen komen. En wat in dien zin van de kleine bedrijven
geldt, geldt natuurlijk evenzoo van de groote verschijnselen op dit gebied.
Het beheerschen van de zee, de visscherij, onze waterstaat, den aanleg
van spoorwegen en zooveel meer, vertegenwoordigen altegaar 's menschen
macht over de natuur, en een volk klimt in beteekenis en waardij, zoo het
in dit alles uitmunt, en zonder de hulp van andere natiën tot dit alles
bekwaam is.
Nu ging oorspronkelijk ook deze opleiding meest van de ouders 'uit.
Toen de machine nog niet tot macht was gekomen, en de stoom niet tot
het oprichten van groote fabrieken had geleid, oefende meest ieder burger
zijn bedrijf in eigen woning, op eigen kamer, of op eigen schip uit. Op
geheel natuurlijke wijze nam dan de vader zijn zoon bij zich aan het weef-
getouw, op zijn winkel, of in zijn schip. Het was uitzondering, dat een
jongen voor iets anders werd opgeleid dan voor het beroep of het ambacht
dat zijn vader uitoefende. Men had familiën, die heel een reeks van ge-
slachten altoos landbouwers, altoos visschers, altoos molenaars, altoos hoef-
smeden enz. waren geweest. Zoo strengelden zich opvoeding en opleiding
dooreen en was het één geest, één levenstoon, die in de woonkamer, in
de school en op het ambacht heerschte. Alleen de armsten zagen zich
genoodzaakt, zoo ze meerdere kinderen hadden, een of meer van hun
jongens bij anderen in de leer te doen. Allengs echter kwam in dezen
toestand verandering. Hiertoe werkten de machine, de stoom, de oprichting
van fabrieken enz. mede. Niet minder werd deze stand van zaken ver-
stoord door de toeneming van het kapitaal, waardoor grootere magazijnen,
grootere bedrijven in het leven traden, waarbij de enkele persoon in veel
meer afhankelijke positie dienst deed. En ook werkte in die richting het
sterkere opkomen van de individualiteit waardoor de opgroeiende jongen
zich minder aan het bedrijf van zijn vader gebonden gevoelde, maar een
DE OPVOEDING. 5. 407
ander ambacht verkoos. Hierdoor nu kwam er almeer scheiding tusschen
de opvoeding binnenshuis en de opleiding buitenshuis.
Toch was de eerste overgang ook hier een zachte. Men ging in de leer.
D. w. z. men werd door vader in dienst gesteld bij een vriend of kennis,
die het door den jongen man gekozen ambacht uitoefende. Bij die keuze
kon de vader dan meest toezien, dat het gezin waarin zijn jongen werd
opgenomen, er zulk een was, als hij voor zijn kind begeerde ; en ook op
die wijs bleef er nog altoos zekere eenheid tusschen de huislijke opvoeding
en de opleiding buitenshuis in stand. Die overgangstoestand kon echter
niet lang aanhouden, althans niet voor de meesten. Het drijven van de
nijverheid en van den handel op groote schaal deed aan wie er bij wilde
optreden, steeds hooger eischen stellen. Men kon het niet meer op het
afzien laten aankomen. Er moest ook voor geleerd worden. Zoo nu trad
de opleiding een geheel andere phase in, en diende ook de practische
vaardigheid zich aan als een eisch, die door onderricht moest verkregen
worden. Ook voor het bedrijf en het ambacht kwam een school. De
ambachtschool, de handelschool, de industrieschool, de landbouwschool, en
in hoogeren zin de technische en de polytechnische school. Niet dan bij
hoogere uitzondering was een vader nog in staat, zelf zijn kind in al deze
vaardigheden en kundigheden op te leiden. Verreweg de meesten moesten
de opleiding van hun kinderen aan andere handen toevertrouwen.
Al aanstonds nu werd hierbij ten onzent de zeer ernstige fout begaan,
dat men de gewone lagere school hier geheel buiten hield. Die lagere
school richtte men in, alsof de intellectueele, de verstandelijke vorming
van het kind haar eenig doel was, en de practische vorming voor het
leven werd geheel uit het oog verloren. Men zocht in de lagere school
het middel, om de volksjeugd door verstandelijke overprikkeling tegen het
geloof in te nemen, en aldus den invloed der Kerk door de school te
breken. En waar de Christelijke school hiertegen optrad, bleef ze toch in
datzelfde spoor, en werd ook door haar de practische vorming voor het
leven veronachtzaamd. Thans eerst begint men de schaduwzijde hiervan
in te zien. Andere volken steken ons de loef af. Ook wij moeten practisch
vooruit en verder, en vandaar dat het ambachtsonderwijs thans aan de
orde kwam. Ook het dusgenaamd herhalingsonderwijs kan hier vrucht
afwerpen, mits men maar inzie, dat niet herhaling van het intellectueele
onderwijs, maar vorming voor het leven hierbij hoofddoel moet zijn. De
jaren van de school klimmen zoo ongemerkt. Bij lageren stand van ont-
wikkeling kon de algemeene schoolopvoeding eindigen op het tiende jaar.
Nu staat ze meest op het twaalfde jaar. Hoe hooger echter de eischen van
het internationale leven worden, hoe meer er bij zal moeten. Al spoedig
zal men op het 14de jaar komen, en hier is niets tegen, mits die twee jaar
erbij dan ook maar voor de practische vorming voor het leven besteed
408 DE OPVOEDING. 5.
worden. En overmits nu de meeste ouders zoolang met buiten de ver-
diensten van hun kinderen kunnen, zal juist de herhalingsschool hier uit-
nemende diensten kunnen bewijzen, mits ze zich in goeden zin aan de
lagere school en tegelijk aan de practijk van het leven aansluite.
Doch ook hier doet zich dan hetzelfde verschijnsel voor, dat we bij de
generale opvoeding vonden. Bleek ons daar, dat er drie graden van alge-
meene ontwikkeling zijn naar gelang van den stand en de klasse van het
burgerleven waartoe de kinderen behooren, zoodat voor deze algemeene
vorming drie soort scholen onmisbaar zijn, hetzelfde verschijnsel vertoont
zich hier. Ook hier heeft men te rekenen met den gewonen werkman, met
hen die op kleine schaal straks een eigen bedrijf zullen uitoefenen, en in
de derde plaats met dezulken die aan het hoofd van groote zaken zullen
komen te staan. Vandaar voor den werkman de am&ac/iischool, voor den
middenman de industrieschool, en voor den toekomstigen chef van groote
zaken de technische school. De wetenschappelijke opleiding laten we nu
hier voorshands geheel buiten, daar deze ter sprake komt, als we afzon-
derlijk de wetenschap behandelen.
Alle deze practische scholen nu voor de opleiding tot bedrijven, staan
geheel en uitsluitend op het terrein der Gemeene gratie. Ambachten, be-
roepen en bedrijven hebben geen beteekenis voor het eeuwige leven. Ze
vallen buiten de particuliere genade. Ze strekken alleen om in dit leven
onze macht over de natuur te bevestigen, de eens verkregen vaardigheid
en kundigheid niet te loor te doen gaan, en aan het volk zijn welvaart te
verzekeren. Splitsing van deze scholen naar confessioneele beginselen, zou
daarom tegen de natuur en den aard der zaak zijn. Gelijk men straks in
het leven zijn ambacht en bedrijf zal uitoefenen onder de burgers in het
gemeen, onverschillig tot wat kerk ze behooren, zoo kan ook deze opleiding
niet anders dan gemeen-burgerlijk zijn. Schoot hier dan ook het particulier
initiatief te kort en is de Overheid geroepen, om ten deze in de nooden
van het volksleven te voorzien, dan is bij deze scholen van geen neutrali-
teit zelfs sprake. Ze mogen uiteraard geen richting vertegenwoordigen. De
eenige richting van deze scholen moet zijn, dat ze zich richten op het aan-
brengen van de beste kundigheden, van de gereedste en meest geoefende
vaardigheid.
Op zichzelf liggen hier dus geen voetangels en klemmen. Maar wel rijst
er moeielijkheid, als men voor deze practische opleiding den jongen man
op jeugdigen leeftijd uit huis neemt, en hem doet wonen in aan de school
verbonden gestichten, zooals b.v. het geval is met de officiersscholen te
Breda en te Kampen. Dan toch komt er een geheel ander element bij,
en voegt zich bij de practische opleiding een afzonderlijk gezinsleven van
DE OPVOEDING. 5. 409
gemengden aard. En hierin schuilt dan het gevaar. Overal toch waar een
gezinsleven zich vormt, staat men aanstonds voor de vraag, welke de zede-
lijke en godsdienstige beginselen zijn, die zulk een huislijk samenleven
beheerschen moeten. En daar nu in zulk een geval heil wordt gezocht
in het neutrale, wil dit zeggen, dat men geen zedelijke en geen gods-
dienstige beginselen ten grondslag legt, en alzoo feitelijk het ongeloof er
tot heerschappij verheft, en tevens de jongelieden uit gcloovige gezinnen
aan het gevaar der verleiding, om mee op dien weg af te dolen, bloot-
stelt. Gewenscht is het daarom, dat bij al zulke opleiding alle verplicht
internaat wegvalle; dat de opleidingsschool geheel van de inwoning worde
afgescheiden ; en dat de ouders zelve voorzien in de behoefte aan huis-
vesting, en dit öf afzonderlijk zoeken, gelijk aan de academie, öf wel met
gelijkgezinde ouders saam in één instituut, waar de geest van uw eigen
gezinsleven dan weer zijn heerschappij kan uitoefenen.
Nog een andere moeielijkheid komt hier bij. Ook voor de practische op-
leiding brengt men bij het bespreken van de hulpwetenschappen, vaak
vraagstukken ter sprake, die met de godsdienstige of wijsgeerige problemen
samenhangen; en onverstandige leeraren aan die scholen hebben er dan
vaak lust in, om bij zulk een gelegenheid overtuigingen aan de leerlingen
aan te bevelen, die lijnrecht tegen hun belijdenis ingaan, of, erger nog, de
overtuigingen die uit hun belijdenis voortvloeien, in een bespottelijk dag-
licht te stellen. Dit nu moest streng verboden zijn, en elk leeraar die er
zich aan schuldig maakte, moest onverbiddelijk met wegzending worden
gestraft. Voor de practische opleiding zelve, is het bespreken van zulke
problemen ten eenenmale overbodig. Bij wetenschappelijke opleiding kunnen
ze niet onbesproken blijven, maar bij de technische opleiding zijn ze geheel
buiten de orde. De practische en technische opleiding strekt alleen om de
kennis van het vak en de vaardigheid in het vak aan den leerling aan te
brengen, en er is geen enkel van deze problemen, dat hierop ook maar
den minsten invloed uitoefent. Voor de kennis, die de techniek vereischt,
is het geheel hetzelfde of de wereld en de schepselen in die wereld ont-
staan zijn, gelijk Genesis 1 het ons bericht, of wel naar de methode van
Darwin. Het is alzoo misbruik van de technische school maken, zoo de
leeraar die er doceert, die school aanwendt als propagandamiddel voor
zijn bijzondere denkbeelden omtrent onderwerpen, die geheel buiten het
doel van zijn onderricht vallen. En het kwaad is, dat, gaat men hiermee
door, ook op technisch gebied de confessioneele eisch zich zal doen gelden.
Gevolg waarvan onvermijdelijk wezen zal, dat Nederland in kunstvaardig-
heid nog meer dan dusver bij andere volken ten achter raakt.
410 DE MAATSCHAPPIJ. 1.
E Til.
DE MAATSCHAPPIJ.
1.
Welken Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles,
door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft.
Hebbeen 1:2.
Eerst is in deze laatste reeks de beteekenis der Overheid toegelicht,
omdat de Overheid een eigen schepping der Gemeene gratie is. In verband
hiermede moest de verhouding van Kerk en Staat worden uiteengezet,
overmits in deze twee instellingen de sfeer der Particuliere genade en die
der Gemeene gratie tegenover elkander staan. Daarna bespraken we de
beteekenis der Gemeene gratie voor het Gezin, gelijk dit door het Huwelijk
gevormd wordt. En nu laatstelijk de Opvoeding, die uit het gezin in de
Maatschappij overleidt. Het is alzoo die Maatschappij zelve, die thans ter
behandeling aan de beurt ligt. Scherp belijnd is het begrip van Maat-
schappij niet, juist omdat ze eiken institutairen vorm mist. Het volk vindt
zijn instituut in den Staat, de gemeente van Christus in de institutaire
kerk, en zoo ook het geslacht in het instituut van het gezin, gelijk dit
door het huwelijk vasten vorm erlangt. Maar de Maatschappij heeft zoo
vaste en scherp getrokken lijnen voor haar openbaring niet, en moet ze
ook niet hebben. Immers, zoodra men de Maatschappij institutair wil gaan
inrichten, kan men niet anders uitkomen dan bij den Staat, en een als Staat
georganiseerde Maatschappij, zou juist daardoor het eigenaardig karakter
van het maatschappelijk leven derven. Staat en Maatschappij zijn tot op
zekere hoogte concurrenten, maar die elk voor zich, op eigen wijze, hunne
macht en invloed doen gelden; de Staat door vaste regelingen en door den
sterken arm, de Maatschappij daartegen door usantiën, door de publieke
opinie, door lof en blaam. Voor het leven van het volk is het noodzakelijk,
dat er wegen zijn, die de onderscheiden steden en dorpen met elkander
in gemeenschap stellen, en de Staat neemt de zorge voor de groote heir-
wegen onder deze verbindingen op zich, heft voor den aanleg er van geld
door dwang, en verordent de politie die op deze rijkswegen gelden zal.
Daarentegen of men langs deze rijkswegen met een tolkjeire als in Noor-
wegen, met een gig als in Engeland, of in een sjees als in Noord-Holland
rijden zal, maakt de Maatschappij uit door haar usuëele levensuiting.
Staat en Overheid zijn in deze tegenstelling niet hetzelfde. De Overheid
is een van God ingestelde macht, die, als zijn dienaresse, zijn Goddelijke
DE MAATSCHAPPIJ. 1. 411
autoriteit vertegenwoordigt en handhaaft, terwijl de Staat de georgani-
seerde gemeenschap van heel het volk is, gelijk er evenzoo soortgelijke
gemeenschap bestaat van hen, die in eenzelfde gewest, of van hen, die in
een enkele stad saamwonen. Een gemeenteraad is niet een door de lands-
overheid ingesteld gezag, maar een uit de burgerij opgekomen autoriteit,
voor de behartiging van gemeenschappelijke belangen, juist zooals een
polderbestuur opkomt uit de ingelanden, die voor de behartiging van de
gemeenschappelijke polderbelangen zulk een bestuur instellen. En zoo is
het ook met het gewestelijk bestuur, dat ten principale berust niet bij den
Commissaris die door de Kroon is gezonden, maar bij de Gedeputeerde
Staten, die uit en door het volk, zij het ook met een trap, gekozen zijn.
En op gelijke wijze nu is de Staat een organisatie voor de gemeenschap-
pelijke belangen van heel de natie, of wil men, van heel het volk in al zijn
gewesten en gemeenten saam. In het afgetrokkene kan men dus zeggen,
dat de Overheid naast den Staat, of wil men, boven den Staat haar plaats
inneemt, ter handhaving van de Goddelijke gerechtigheid. Maar feitelijk en
in de practijk gaat dit niet door, en kan het niet door gaan. De Staat
toch heeft, evenals het Gewest en de Gemeente, een bestuur noodig, en
wel een bestuur bekleed met de noodige macht, om zijn gezag in heel het
volk te handhaven. Plaatste men nu den Staat en de Overheid los naast
elkander, dan zou men twee machten verkrijgen, beiden met dwangrecht,
en beiden gerechtigd om dwingend voor heel het volk de wet te geven ;
en dan natuurlijk zou de Overheid geen positie hebben, tenzij men aan de
Overheid een uitgestrekt bezit toekende, waaruit ze onafhankelijk en zelf-
standig haar inkomsten trok; voor welke inkomsten ze zich dan voorzien
kon van de noodige organen, van de noodige politiemacht en van het
noodige leger, om haar gezag te handhaven. Daarnaast zou dan de Staat
optreden, zijn middelen puttend uit belastingen, accijnzen, invoerrechten
enz., en zou de Staat uit deze inkomsten zich insgelijks moeten voorzien
van de noodige organen, politie en legermacht, om zijn wil door te zetten.
Doch op die wijs zou dan een tweeheid ontstaan, die gedurig tot geweld-
dadige conflicten zou leiden; want tusschen het bestuur van den Staat
eenerzijds en de Overheid anderzijds zou geen derde macht denkbaar zijn,
om bij conflict uitspraak te doen en te beslissen. De historie heeft ge-
noegzaam geleerd, tot welke onhoudbare toestanden dit zou voeren. Hoe
goed het daarom zij, er telkens weer op te wijzen, dat Staatsbestuur en
Overheid, in den grond der zaak, twee uiteenloopende functiën hebben, er
moet hier een eenheid tot stand komen, en die is niet anders te vinden,
dan door de Overheid zelve met de centrale macht van het Staatsbestuur
te belasten. Reeds de verhouding tot het buitenland eischt dit met gebie-
dende noodzakelijkheid. Het buitenland kan, waar het met ons in contact
komt, niet met twee machten rekenen, en niet afzonderlijk handelen met
412 DE MAATSCHAPPIJ. 1.
het bestuur van de Staatsgemeenschap eu met de van God gestelde Over-
heid. Het moet in ons volk ééne macht vinden, waarmede het onderhan-
delen en handelen kan, en die macht kan geen andere zijn, dan de Overheid.
Al is het dus volkomen waar, dat uit het ambt van Overheid als zoodanig,
niet de plicht tot het aanleggen van wegen, telegrafen, posterijen enz.
voortvloeit, omdat hierin niets anders spreekt dan de behartiging van ge-
meenschappelijke belangen door de burgerij zelve over heel het land, toch
is het niet anders mogelijk, dan dat de Overheid zich met deze taak van
het Staatsbestuur belast. En de band tusschen Staatsbestuur en Overheid
moet dan daarin gevonden worden, dat het volk, door zijn vertegenwoor-
diging, recht van meespreken hebbe in zake de wetgeving, met name in
de opbrengst der middelen, en evenzoo controle uitoefene op het Staats-
bestuur, dat van de Overheid uitgaat ; wat niet anders is dan de grondslag
van onze constitutioneele Staatsinstellingen. Tevens ontstaat alleen op die
wijze de mogelijkheid, om het Overheidsgezag in de Gemeenten, in de
Gewesten en in het Rijk, zóó inéén te schakelen, dat er eenerzijds een
krachtige Rijkseenheid zij, en toch anderzijds de autonomie der Gemeenten
en Gewesten gehandhaafd worde.
Juist echter de mogelijkheid om een staatsbestuur nevens de Overheid
op te richten, doet met te meer klem de gebiedende noodzakelijkheid uit-
komen, om de vrijheid van het leven der Maatschappij tegenover het aan
de Overheid toevertrouwde staatsbestuur te handhaven. Met name de
Sociaal-democratie bedreigt die vrijheid. Zij kent geen God, en dus ook
geen van Godswege ingezette Overheid. Zij kent niets dan het staatsbestuur,
daaronder niet anders verstaande dan de door het volk aangestelde macht,
om het leven van het volk als geheel te leiden en te regelen ; en poogt
nu, op grond dat het staatsbestuur niet anders zijn zal dan de directie
der nationale firma, heel het volksleven aan de regeling en het toezicht
van deze directie te onderwerpen. Haar grondfout ten deze heeft ze met
alle partijen die uit de beginselen der Fransche Revolutie leven, gemeen.
Alle deze partijen toch rekenen even weinig als zij met de autoriteit van
God als souverein Gebieder, óók over ons land en volk. Zij kennen geen
van God bestelde Overheid. Maar het verschil is, dat deze andere partijen
het volk zelf souverein maken, en nu voorts uit dat volk zelf een Overheid
laten opkomen, niet om een firma te dirigeeren, maar om het recht te
handhaven. In de loochening van het Godsbestuur over ons land staan ze
derhalve met de Sociaal-democratie op één lijn, maar ze verschillen van
haar in zooverre, als zij nog altoos onderscheid maken tusschen de regeling
van de oeconomische belangen van het volk, en de bestelling van het
recht, en alzoo aan den „Staat" nog een hoogere ethische beteekenis toe-
DE MAATSCHAPPIJ. 1. 413
kennen; terwijl de Sociaal-democratie, de oeconomische belangen op den
voorgrond schuivende, het recht, voorzooveel noodig, enkel uit de oecono-
mische verhoudingen wil laten voortvloeien. De Christen daarentegen heeft
steeds scherp tusschen Overheid en Staat te onderscheiden, omdat juist
in de onderscheiding tusschen het Overheidsgezag, ter handhaving van
Gods recht, en de behartiging van de gemeenschappelijke volksbelangen
door den Staat, het onderscheid uitkomt tusschen hetgeen van God over
ons gesteld is, en hetgeen door God onszelven ter behartiging is toever-
trouwd. Het scherpst komt dit uit in het verschil tusschen misdrijf en
overtreding. Misdrijf is de schending van het door God bestelde recht,
overtreding is een zich niet storen aan eene in het gemeenschappelijk
belang vastgestelde regeling. Het misdrijf wordt rechtstreeks door de
consciëntie veroordeeld; de overtreding kan geheel buiten de consciëntie
omgaan, wel niet formeel, maar wat de inhoud van de regeling betreft.
Moord en diefstal zijn een rechtstreeksche aanranding van de Goddelijke
ordinantie, dat ge niet doodslaan en niet stelen moogt. Een te laat u op-
geven voor de militie, is niet anders dan een niet rekenen met een gestelde
regeling. Wie nu zegt, dat ook het strafrecht in principiëelen zin wel niet
van God en zijn dienaresse, maar dan toch van een door het volk gekozen
Overheid uitgaat, kan nog altoos het standpunt innemen, dat de Overheid
het leven der Maatschappij vrij moet laten, gelijk dit standpunt ten onzent
nog altoos door vele Liberalen verdedigd wordt. Wie daarentegen, gelijk
de Sociaal-democratie, feitelijk de Overheid te niet doet, om niet dan de
directie van een firma over te houden, moet er wel toe komen, om der
Maatschappij haar vrijheid van beweging te ontnemen. Immers, de directie
van de firma wordt dan feitelijk de directie van de Maatschappij, en het is
juist over die Maatschappij en haar goed dat deze directie heerschen wil.
Op ons standpunt onderscheiden we daarentegen tusschen drieërlei. Ten
eerste zijn we onderworpen aan de Souvereiniteit Gods, en dienvolgens
aan de van Hem bestelde Overheid, die geroepen is om het recht te hand-
haven. Ten tweede komen we op voor de Souvereiniteit in eigen kring,
d. i. voor de vrijheid van het maatschappelijk leven, om zich naar eigen
wet te ontwikkelen. En ten derde erkennen we dat er gemeenschappelijke
belangen zijn, zoo in elke gemeente, in eiken polder, als in elk gewest,
en in heel het land, die niet aan het particuliere initiatief kunnen worden
overgelaten, en deswege gemeenschappelijke regeling en handhaving van
die regeling vereischen. De rechten en vrijheden der maatschappij moeten
op dit standpunt verdedigd worden, zoowel tegenover de gezagsoverschrij-
ding van de Overheid, als tegenover te groote bemoeizucht van het Ge-
meentebestuur, het Polderbestuur, het Provinciaal bestuur en het Staats-
bestuur. Wat hierbij aan de orde komt, merkt men het best, als men een
klein dorp met een groote stad vergelijkt. Natuurlijk kan in een klein dorp
414 DE MAATSCHAPPIJ. 1.
veel meer aan de burgerij zelve worden overgelaten, en vandaar dat de
plaatselijke verordeningen op een eiland als Urk zeer weinigen in aantal
kunnen zijn. In een stad als Amsterdam daarentegen, waar een half millioen
menschen saamwonen, zijn veel meer regelingen te maken, om de publieke
orde te handhaven, en is men in staat veel meer gemeenschappelijk uit
te richten. Vandaar dat de plaatselijke verordeningen van een stad als
Amsterdam een boekdeel vormen. Maar juist opdat hierbij de rechten en
de vrijheden der Maatschappij geen schade zouden lijden, moet dan ook
het bestuur van gemeente, provincie en polder uit de burgerij zelve op-
komen, en door hen worden aangesteld.
Zal zich de Maatschappij nu naast en onder het gezag van de Overheid
en deze besturen vrijelijk bewegen, dan dient het besef van wat ten deze
onder Maatschappij te verstaan is, aan de burgerij zelve diep te zijn inge-
prent. Wat is nu onder deze Maatschappij te verstaan? Bij de beant-
woording van deze vraag ligt het gevaar voor de hand, dat we beginnen
met te denken aan een maatschappij als van de exploitatie van Staats-
spoorwegen, een verzekeringsmaatschappij enz., en nu voorts dit begrip op
de Maatschappij overbrengen. Toch ware dit ganschelijk verkeerd, en het
is juist deze fout, die onder de Sociaal-democraten begaan wordt. Het is
volkomen waar, dat er in de ééne groote Maatschappij van het nationale
leven allerlei afzonderlijke maatschappijen optreden voor financieele aan-
gelegenheden, voor handelsaangelegenheden, voor spoorwegen, voor schoone
kunsten enz.; maar bij dit gebruik geeft het woord maatschappij een
geheel verschillende beteekenis.
Alle speciale maatschappijen zijn kleine vereenigingen van personen, die
zich met elkander verbinden voor een bepaald doel; die voor hun gemeen-
schappelijke handeling een statuut of reglement opstellen; die saam een
bestuur benoemen; en aan dit bestuur de directie van alle zaken der
maatschappij toevertrouwen. Slechts een enkel maal komen de leden van
zulk een maatschappij saam, om te hooren wat verricht is, en daarover
dan hun oordeel uit te brengen. Doch met zulke speciale maatschappijen
heeft wat men de Maatschappij in het nationale leven noemt, niets, vol-
strekt niets dan den naam gemeen. De Maatschappij van het nationale
leven wordt niet gemaakt, noch opgericht, maar bestaat vanzelf, omdat ze
niets anders is noch zijn mag dan de openbaring van het nationale leven
in haar vrije uiting. Men wordt er geen lid van, maar wie in de natie
leeft, behoort er vanzelf toe. Ze heeft geen statuut of reglement, maar
gehoorzaamt uitsluitend aan de haar ingeschapen levenswet. Ze kent geen
vergaderingen van leden, maar is in al haar leden steeds present, en steeds
in al haar leden zelfwerkend. En uit dien hoofde kent ze noch directeuren,
DE MAATSCHAPPIJ. 1. 415
noch een bestuur, noch commissarissen, omdat ze geen institutair, maar
uitsluitend een organisch karakter draagt. Het is hier hetzelfde onderscheid,
dat tusschen een kerk als instituut, en de kerk als organisme bestaat.
In zeker opzicht bestaat de Kerk van Christus institutair, d. i. heeft ze een
bepaald statuut, heeft ze bepaalde ambten, leeft ze onder een bepaald
recht, en zijn er registers, die bepalen wie al of niet lid van de kerk is.
Maar dit institutaire leven der Kerk is slechts een klein deel van haar
rijke leven. De institutaire levensuiting van de Kerk dient uitsluitend voor
den Dienst van het Woord, van de Sacramenten en van de Barmhartigheid.
Doch daaronder, daarnaast en daarbuiten bloeit het rijke organische leven
van de Kerk, gelijk het zich in de gezinnen, in de families, in de bedrijven,
in de wetenschappen, in de kunsten, in de heerschende usantiën, in de
bestaande gewoonten enz., als Christelijke macht openbaart. En zoo nu ook
is er in het burgerlijke leven eenerzijds het institutaire, dat optreedt in
gemeentebesturen enz., en daarnaast en daaromheen het organische leven
van het volk, dat op allerlei wijze zich uit in wat wij noemen de Maat-
schappij. Het maatschappelijke leven in dien zin is dus, als men wil, altoos
een vaag, een zwevend, een weinig belijnd begrip, omdat het 't leven zelf
van het volk is, voorzoover het niet institutair aan banden is gelegd.
Zoo nu opgevat, vormt het maatschappelijk leven een tweede, breede
sfeer van leven, die in zin een tusschenplaats inneemt tusschen het leven
van het Gezin, en het leven van den institutair gebonden Staat. Toch is
deze plaatsing van de Maatschappij tusschen het Gezin en den Staat slechts
ten deele juist. Al is het toch volkomen waar, dat onze Nederlandsche
maatschappij een ander karakter draagt dan het maatschappelijk leven in
Duitschland, Rusland of Turkije, toch kan evenmin ontkend worden, dat
het maatschappelijk leven der meelevende volken met elkander in levend,
onderling verband staat. Vroeger minder, omdat de middelen van gemeen-
schap tusschen land en land zoo uiterst gebrekkig waren, en de gemeen-
schap slechts iets sterker tusschen naast elkaar gelegen of tusschen zee-
varende volken uitkwam, omdat tusschen dezen altoos meerdere aanraking
bestond. In de nieuwe geschiedenis daarentegen, zijn de middelen van
gemeenschap tusschen volk en volk steeds meerder geworden; en vooral
in de 19de eeuw zijn die middelen door de spoorwegen, door de stoom-
booten, door de posterijen, door de telegraaf en door de telefoon, op zoo
reusachtige schaal uitgebreid, dat men tot op zekere hoogte zeggen kan,
dat er geen grenzen meer bestaan. Handel en scheepvaart, het reizen en
de correspondentie, hebben het maatschappelijk leven van alle meelevende
volken derwijs dooreen gestrengeld en schier dooreen geweven, dat er
alnieer ontstaan is één groote, machtige menschelijke maatschappij, die
416 DE MAATSCHAPPIJ. 1.
zich over tal van volken uitstrekt. We leven almeer één leven met tal van
andere volken, schier op elk gebied. Elke verandering, die in het maat-
schappelijke leven op het stuk van kleeding, voeding, genieting enz. tot
stand komt, wordt ongemerkt en vanzelf, in minder dan geen tijd, naar
andere volken overgeplant. De kleeding, vroeger in elk land verschillend,
is thans overal nagenoeg eender geworden ; de wijze van gedraging, de
gewoonte des levens, de inrichting der huizen, de meubileering van onze
woningen, en zooveel meer draagt alleen in afgesloten streken, en in het
hooge noorden en verre oosten van Europa, nog een eigen karakter. Maar
voor het overige maakt het voor wie reist, nauwlijks meer onderscheid, of
hij afstapt in een hotel in Italië, te New-York of te Parijs. Het is aller-
wegen zoo goed als eenzelfde leven, eenzelfde levenstoon geworden, een-
zelfde mode en levensusantie, die slaafsch gevolgd wordt; en alleen ten
plattelande en bij de lagere volksklassen, houden allerlei kleine nationale
en provinciale verschillen nog stand. Steeds meer brengt daarom het maat-
schappelijk leven, ook op het gebied van wetenschap en kunst, ons in
aanraking met het leven der menschheid over heel de wereld, althans voor
zoover dat leven niet in het moeras verstikte, maar tot hooger ontwikke-
ling ontlook.
En toch, hoezeer we hierop niets afdingen, weg te cijferen is het toch
niet, dat voor wie dieper ziet, het maatschappelijk leven in de verschillende
landen, dank zij de invloeden van klimaat, gesteldheid van den bodem,
rasverschil, historisch verleden en zooveel meer, nog altoos een eigen type
vertoont; en elk vreemdeling die ons land kennen leert, en verstand van
opmerken heeft, komt altoos weer tot de conclusie, dat vooral het volk van
Nederland deze eigenaardigheid van zijn nationale type nog steeds duidelijk
doet uitkomen. En zoo nu genomen, keert de straks gegeven rangschikking
terug, en kan nog altoos gezegd, dat de Maatschappij als zoodanig een
overgang vormt van het Gezin op den Staat, al voegen we er thans aan
toe, evenzoo tusschen het leven in het Gezin en het leven der menschheid.
Doch hoe ook opgevat, altoos blijft, dat het maatschappelijk leven geheel
onze menschelijke levensuiting omvat, voorzoover die niet afzonderlijk en
institutair in den Staat, in de Kerk en in het Gezin gebonden ligt. Er is
een bestuur van den Staat, er is een hoofd van het gezin, er is een bestuur
van de Kerk, maar elk van deze drie oefenen hun macht en hun gezag
slechts over een bepaald terrein van het leven uit. En al nu wat daar
buiten ligt, alle menschelijk leven, dat niet op één dezer drie wijzen insti-
tutair gebonden is, vormt het breede veld, waarop het maatschappelijk
leven tiert en zich ontwikkelt. Heel dat breede terrein nu behoort, voor
zooveel het niet gekerstend is tot de sfeer der Gemeene gratie. Het is het
normale scheppingsleven, dat zich in de Maatschappij aandient, en dat
door de zonde in zijn ontwikkeling gestuit zou zijn, indien niet de Gemeene
DE MAATSCHAPPIJ. 1, 2. 417
gratie het tot nieuwe, zij het ook gewijzigde, ontwikkeling bekwaamd had.
En wel verre dat wij, als Christenen, zouden mogen oordeelen, dat dit
maatschappelijk leven ons niet aanging, hebben we veeleer van Godswege
de roeping ontvangen, om ook op dit leven onzen invloed te doen gelden.
Immers, door Christus heeft God de wereld gemaakt. Ook het scheppings-
leven staat met den Christus in oorzakelijk verband. En ook van dit terrein
des levens geldt het, dat God den Christus gesteld heeft tot een erfgenaam
van alle dingen.
LVIII.
DE MAATSCHAPPIJ.
En heeft nit éénen bloede het gansche geslacht der
menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te
wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd,
en de bepalingen van hunne woning. Hand. 17 : 26.
De beweegkracht, die tot het ontstaan der Maatschappij, of wil men, tot
het opkomen van een maatschappelijk leven leidt, is de aan den mensch
ingeschapen behoefte aan zijn soort. Ook de dierenwereld vertoont tot
op zekere hoogte gelijke neiging; denk slechts aan de mier en de bij;
maar toch komt eerst onder menschen dat zoeken van zijn soort tot volle
ontplooiing. Ook geheel afgezien van levensbehoeften of nooden die ons
gemeenschappelijk zijn, kennen we de behoefte aan het bijzijn van een
mensch. Al voorzag men ons ook van volkomen voldoenden voorraad,
zoodat alle vrees voor gebrek voorkomen ware, toch zou de enkele ge-
dachte, van geheel alleen op een afgelegen eiland ons leven te slijten,
ons o, zoo pijnlijk aandoen. Gevangenisstraf in de cel is juist daarom zoo
hard, omdat ze niet alleen vrijheidsberooving, maar ook afsnijding van ge-
zelschap is. Het is bekend, hoe in die eenzame cel de mensch soms een
surrogaat voor het ontbrekend menschelijk gezelschap gezocht heeft, in
het verkeer met een spin of een rat, met een muis of hagedis. Eenzaam
wonende personen plegen hun eenzaamheid nog altoos te breken, door het
houden van een huisdier of een vogel. Doch dit alles is slechts surrogaat,
want als deze trek naar het gezellige gevoel werkt, richt ze zich altoos in
de eerste plaats op het gezelschap van een mensch. In dezen trek spreekt
aller organische samenhang krachtens onzen oorsprong uit éénen bloede.
De nienschheid is één lichaam, en in zooverre zijn we allen elkanders
in. 27
418 DE MAATSCHAPPIJ. 2.
leden; maar toch wordt deze trek op bijzondere wijze versterkt door de
ontzettende macht van het niet-menschelijke of buiten-menschelijke, die
tegen ons overstaat, en waarmee we hebben te rekenen. Die ontzettende
macht wordt gevormd door de dierenwereld, door de krachten der natuur,
door het gif in het plantenrijk, door krankheden die ons bedreigen, en zoo
veel meer. Dat gemeenschappelijk gevaar dringt ons vanzelf tot aaneen-
sluiting, dank zij de steeds wederkeerende ervaring, dat men saam meer
vermag dan alleen. Maar ook afgezien van die ervaring, ligt er reeds in het
besef van die ontzettende tegen ons over staande macht, een drijfkracht
om elkander te zoeken. Ook waar op een gegeven oogenblik geen dadelijk
gevaar aanwijsbaar is, doet toch de ontmoeting van menschen ons weldadig
aan. Wie op de hooge rotstoppen der Alpen zich geplaatst vindt tegenover
de indrukwekkende macht der natuur, gelijk ze op de hoogte der bergen
zich in al haar wildheid onthult, voelt onwillekeurig zekere huivering over
zich komen, ook al weet hij zich geen rekenschap te geven van een aan-
wijsbaar gevaar dat hem bedreigen zou ; en. komt dan van de andere zijde
een ander gezelschap dien zelfden berg beklimmen, dan geeft die ont-
moeting terstond en vanzelf zekere ontspanning aan het beklemd gevoel.
Die gezellige trek in ons wezen, moge uitslijten in den celbewoner van
het klooster, in den zuilheilige of in den kluizenaar, doordien hij dezen
menschelijken trek met opzet tot zwijgen bracht, — ze is van nature aan
ieder mensch eigen, en het gebod: „Heb uw naasten lief als uzelven"
vindt in die saamhoorigheid van al wat mensch heet zijn uitgangspunt
en steunpunt.
Aan zichzelf overgelaten, en door niets gestoord, zou die trek naar het
bijzijn van den mensch, die trek naar het gezellige, dan ook vanzelf tot
een welgeordend maatschappelijk saamleven geleid hebben. Niemand zou
het anders hebben gewild. Ieder zou er zich willig toe hebben laten vinden
en er het zijne toe hebben bijgedragen. In een wereld zonder zonde zou
het gelukkigste maatschappelijk leven van dien trek naar het gezellige
bijzijn van den mensch, het natuurlijk uitvloeisel zijn geweest. Maar de
zonde bracht ook hier verwoesting aan en trad storend tusschenbeide.
Ge ziet dit aanstonds in het gebeurde tusschen Kaïn en Abel. Nog waren
er bijna geen menschen om door samenleving elkanders leven over en weer
te verrijken, en terstond treedt de nijd in, het maken van vergelijking
tusschen eigen positie en tusschen die van den ander, en het niet kunnen
velen en zetten, dat de eigen positie een mindere is. Door dien nijd slaat
de behoefte aan menschclijk bijzijn terstond in haar tegendeel om en wordt
de drang om zich van het bijzijn van een mensch, die u hindert, te ontdoen.
Kaïn valt op Abel aan, doodt hem, en ontslaat zich daardoor van zijn
DE MAATSCHAPPIJ. 2. 419
tegenwoordigheid en bijzijn. En al is nu zulk een moord de ruwste wijl
voleinde misdaad, waartoe het gevoel van door een ander gehinderd te
zijn, voert, in den grond der zaak is die haat en nijd ook bij zwakkere
uiting met den moord één in strekking. Die zijn broeder haat is, naar het
beginsel gerekend, een doodslager, en onze Catechismus zegt daarom zoo
terecht, dat God, den doodslag verbiedend, tevens verbiedt alles wat den
mensch daartoe leidt, en omgekeerd gebiedt al wat de saamhoorigheid van
mensch en mensch doet uitkomen en bevordert. De scheppingsordinantie,
waaronder ge als mensch staat, is, dat ge met al wie mensch is één
lichaam vormen en u niet hen aaneen zult sluiten, maar de zonde keert
die ordinantie vlak in haar tegendeel om, drijft u uit elkaar, maakt dat
ge tegenover elkander komt staan, elkander het licht in de oogen niet
gunt, elkander vloekt en verwenscht, en ten leste u de hand doet opheffen,
om elkander uit den weg te ruimen. Zelfzucht staat vlak tegen het zoeken
van elkanders bijzijn over; en waar toch ook de zelfzuchtige anderer bijzijn
zoekt, blijft nochtans de grondtrek van onze natuur vervalscht, en wordt
het een zoeken van elkander voorzoolang men voor eigen profijt elkander
noodig heeft, om straks lijnrecht tegen dien trek in te gaan, zoodra het
profijt ophoudt. Het sterkst gevoelt men dit in de tegenstelling tusschen
het reine huwelijk en de onreine hoererij. Bij de hoererij een sterk trekken
tot elkaar voor het oogenblik, en terstond na de schandelijke daad een
elkaar ontloopen en ontvlieden, terwijl omgekeerd van het huwelijk saam-
leven tot den dood toe het doel is.
Ware alzoo deze storende invloed der zonde ongehinderd en onbeteugeld
doorgegaan, zoo zou geen menschelijke saamleving en geen maatschappe-
lijke aaneensluiting denkbaar zijn geweest, en het is alleen dank zij de
Gemeene gratie, waardoor God die doorwerking gestuit heeft, dat er een
menschelijke Maatschappij ontstaan is. Doch hieruit volgt dan ook, dat
onze burgermaatschappij, ook al treedt in haar midden de Christelijke kerk
op, uit haar aard niet rust op de engere aaneensluiting van de belijders,
maar op de saamleving van mensch en mensch als zoodanig. Een punt van
het uiterste gewicht. Te ontkennen valt toch niet, dat in veel Christelijke
kringen de neiging bestaat, om zich in eigen kring op te sluiten, en van
het maatschappelijk leven en van het burgerleven zich af te scheiden.
Juist hiertegen nu hebben de Gereformeerden in de dagen van hun bloei
zich steeds uit beginsel verzet. Tot dit verzet gevoelden ze zich genood-
zaakt door het optreden der Wederdoopers, die juist zulk een afscheiding
dreven. Wat de wederdoopers de „mijdinge" noemden, was toch in beginsel
niets anders dan een zich afscheiden van de niet-Christenen, niet enkel
op geestelijk en kerkelijk, maar ook op maatschappelijk gebied en in het
burgerleven. Een niet verstaan van de waarheid, dat er tweeërlei leven is:
dat der schepping en der herschepping, en dat wij, Christenen, tot beide
420 ,DE MAATSCHAPPIJ. 2.
behooren, en in die beide onze roeping voor God hebben te vervullen. Al
wat enkel uit de schepping, enkel burgerlijk en dus bloot-maatschappelijk
was, beschouwden de Doopers voor zich als verboden terrein, en trokken
zich op dien grond geheel terug op het terrein der herschepping, op dat
der particuliere genade, op wat geestelijk en kerkelijk was; en ze deden
dat met den toeleg, om op eigen terrein een nieuw maatschappelijk leven
op te richten, en zoo, naar zij waanden, de komst van het koninkrijk der
hemelen te verhaasten.
Men weet aan de naaktloopers en aan het rijk van Jan van Leiden, met
wat ontnuchterende gevolgen. Toch was dit streven wel te verstaan. Het
gevaar van ingewikkeld te worden in de besmetting der wereld is zóó
groot, dat de vraag of het niet beter ware, de wereld ganschelijk te ont-
vlieden, schier vanzelf in het hart van de geloovigen opkomt. Te onder-
drukken is die vraag dan ook niet, en Paulus zelf waarschuwt dan ook
herhaaldelijk, om ons niet met de wereld te vermengen. Alleen maar, de
heilige apostel voegt er uitdrukkelijk bij, dat we ons niet ganschelijk aan
het burgerleven onttrekken mogen, want dat we anders de wereld zouden
moeten uitgaan. Tusschen twee uitersten gaat de slinger hier rusteloos
op en neder. Af te keuren is het, in de wereld op te gaan, en evenzeer
af te keuren is het uit de wereld uitgaan. Tusschen die twee uitersten
in, ligt dan het eenerzijds meeleven in de maatschappij, en toch anderzijds
het zich formeeren van een eigen Christelijken kring, ook voor verkeer en
omgang. En de wijsheid ligt er nu maar in, om die beide stukken van uw
leven zoo ineen te schakelen, dat we onze roeping in de maatschappij niet
prijsgeven, en toch ons door de burgermaatschappij met van de Christe-
lijke beginselen van ons leven laten aftrekken. En dat nu wederom hangt
af van het rechte inzicht in het onderscheid, dat er bestaat tusschen den
wortel van het maatschappelijk en den wortel van het kerkelijk leven,
d. w. z. van de vraag, of men helder inziet, hoe de menschelijke Maat-
schappij opkomt uit de Gemeene gratie en dus uit ons leven als mensch,
terwijl het kerkelijk leven opkomt uit de particuliere genade, d. i. uit ons
leven als kind van God.
Dit nu is niet in te zien, zoo men in zijn voorstelling de kerk saam laat
vallen met het kerkelijk instituut. De kerk als instituut bestaat door de
ambten, die Christus heeft ingesteld, en dient deswege uitsluitend voor
de prediking des Woords, de bediening der Sacramenten, den dienst der
barmhartigheid, en voorts voor de kerkelijke tucht, die vanzelf uit het
Sacrament voortvloeit. Zoo nu genomen, heeft uiteraard de kerk met het
maatschappelijk leven geen aanraking, is er geheel van onderscheiden en
staat er tegenover. Ziet men daarentegen in, dat de kerk niet enkel insti-
DE MAATSCHAPPIJ. 2. 421
tuut is, maar ook een organisme, en als zoodanig bestaat uit de geloovigen,
met de vele in hen inwonende en op hen werkende genadekrachten, dan
komt de zaak natuurlijk geheel anders te staan. Dan toch zijn die geloo-
vigen dezelfde personen, die in hun gezin als ouders en kinderen, in hun
bedrijf als patroon en arbeiders, in de maatschappij als burgers optreden,
en die als zoodanig de krachten des koninkrijks in hun gezinsleven, bij
hun onderwijs, in hun bedrijf, in allen omgang met menschen, en ook als
burgers in de maatschappij gelden doen. Staat nu de kerk als instituut
afgescheiden van de wereld en dus tegen haar over, de kerk als organisme
dringt juist omgekeerd in het leven der wereld in, zet dit om, geeft er een
andere gestalte aan, heft het op en heiligt het. En zoodoende komt men
dan tot het inzicht, dat er niet tweeërlei, maar drieërlei terrein is waarop
zich ons leven beweegt: 1°. in de kerk als instituut, 2°. in de Christelijke
kringen van het maatschappelijk leven, en 3°. in die kringen van het leven
der wereld, waar het hooger beginsel nog niet tot heerschappij kwam.
Iets wat dan vanzelf tot de conclusie leidt, dat we als leden der kerk
ons hebben te voegen bij het kerkelijk instituut dat de zuiverste bediening
van het Woord en de Sacramenten heeft; dat we in het maatschappelijk
leven bij voorkeur die kringen zullen zoeken, die door den invloed van
het Evangelie gekerstend zijn; en dat we als burgers onze roeping zullen
vervullen ook in den breeden kring die nog enkel uit het beginsel der
wereld leeft.
Aan deze onderscheiding beantwoordt dan ook de feitelijke toestand.
Voor zooveel de Kerk als instituut aangaat, splitsen de belijders zich in
meerdere instituten, en voegt een iegelijk zich bij dat instituut, dat naar
zijn overtuiging het zuiverste is. In verkeer en omgang en in tal van ver-
eenigingen voegen zich saam wie op een gekerstend leven prijs stellen,
ook al behooren ze tot onderscheidene instituten. En in de derde plaats
werken we als burgers saam ook met hen, die nog aan het ongeloof ten
prooi zijn. Het verschil is maar, dat de één zich bijna uitsluitend geroepen
gevoelt, om voor het kerkelijk instituut te leven, en dan wat daarbuiten is
veelal verwaarloost; dat een tweede om het instituut zich weinig bekreunt,
en dan vaak geheel opgaat in de Christelijke saamleving ; en dat een derde
de kerk als instituut én organisme verwaarloost, en dan gevaar loopt in
het ongekerstende burgerleven te verdrinken. Er is hier drieërlei roeping:
de eerste in het kerkelijk instituut, de tweede in de kerk als organisme,
en de derde in de burgermaatschappij ; drie roepingen, waarvan we er niet
3éne mogen verwaarloozen. En eerst dan is ons leven harmonisch, indien
we deze drieërlei roeping zóó weten te vervullen, dat we Gode geven wat
God es, der Christelijke saamleving wat der Christelijke saamleving, en der
burgermaatschappij wat der burgermaatschappij is.
422 DE MAATSCHAPPIJ. 2.
Nu is onder Gods bestel die menschelijke samenleving en die burger-
maatschappij naar vaste ordening geworden, wat ze geworden is, doch
altoos van het gezin uit. De mensch heeft behoefte aan voedsel, aan
kleeding om zich te dekken, en aan woning. Die drie behoeften spraken
onmiddellijk, zoodra het Paradijs hem ontnomen was. Vandaar de ordinantie :
In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten. Vandaar het bekleeden
van den mensch met het lammerenvacht. En vandaar reeds bij Kaïn het
bouwen van een stad. Natuurlijk moet bij dit „stad" niet gedacht worden,
aan wat wij een stad, of zelfs een dorp, noemen. Eerst Jabal vond het
maken van tenten uit. Aanvankelijk kan men niet anders dan in rotsholen
gewoond hebben; en met een stad kan hier dus niet anders bedoeld zijn
geweest, dan een rotsgroep met meerdere zulke holen, die door opeensta-
peling van steenen met een soort wal omgeven waren, om zich tegen het
roofgedierte te beschutten. Toch ligt, ook zoo, hierin dan toch het merk-
waardige, dat er een gemeenschappelijke daad in lag, om meerderen tegelijk
te beschutten. De voeding sloot mensch en mensch nog niet aaneen. Ieder
bebouwde zijn eigen stuk grond, en hield er zijn eigen vee op na. En ook
de behoefte aan kleeding vereenigde nog niet, want ieder hing de vacht
van zijn eigen schaap om de schouders. Maar tegen het roofdier had men
een gemeenschappelijk belang. Vooral toen heel het menschelijk geslacht
nog slechts uit enkele gezinnen bestond, was het gevaar groot, dat het
roofgedierte heel ons geslacht overweldigen en uitmoorden zou. Dit was
alzoo het eerste, wat al wie mensch was, saambond. En óf men aan een
samenleven in de toekomst geloofde, of niet geloofde, tegenover het roof-
dier stond al wat mensch was, reeds als één geheel over. Iets waarbij het
hoogst opmerkelijk blijft, dat Kaïn het eerst op zulk een beschutting van
het menschelijk leven bedacht was, en dat het ook daarna in den onge-
loovigen kring van Jabal, Jubal en Tubal-Kaïn was, dat de uitvinding
plaats greep van het wonen in tenten, van het verwerken van het metaal
en van de muziek-instrumenten. Ook deze drie uitvindingen hadden alzoo
aanvankelijk niets met geloof of ongeloof te maken, maar strekten om het
menschelijk leven als zoodanig, in zijn meest gewone opvatting, tot verdere
ontwikkeling te brengen. En gebroken werd die eerste drang tot saamleven
eerst, toen het roofdier bedwongen was, en nu de mensch zelf als roover
optrad, en de behoefte geboren werd onder de goeden, om zich nu tegen
de kwaden op hun beurt gemeenschappelijk te verdedigen.
In den grond der zaak nu rust ook ons burgerleven nog altoos op
denzelfden grondslag. Gij woont, maar er woont iemand naast u. Hieruit
ontstaan betrekkingen van nabuurschap; en nu doet het er niets toe, of
het gezin dat naast u woont, Joodsch, Protestantsch, Roomsch of Heidensch
is, als buren zonder meer hebt ge over en weer uw verplichtingen jegens
elkander, gij tegenover uw buurman, en uw buurman tegenover u. Verder
DE MAATSCHAPPIJ. 2. 423
behoeft ge u over en weder niet met elkander in te laten, maar uw
plichten van goede buurschap hebt ge te vervullen. Vestigt zich daaren-
tegen naast uw woning een slecht huis, of een gevaarlijke stoominrichting,
of een kruitwinkel, of een gezin dat slordig met vuur omgaat, dan hebt
ge juist tegenover uw buren bescherming noodig, en ontstaat de behoefte
aan een macht die boven u beiden staat. Zoo wordt dan uit de nabuur-
schap vanzelf de behoefte geboren, om uw gezin met de gezinnen uit den
omtrek in zeker nader verband te brengen. Dit verband kan dan ontstaan,
doordien een machtig heer in het midden dezer gezinnen woont, die heer-
schappij over hen weet te verkrijgen, die zekere orde onder hen hand-
haaft, en ze gezamenlijk tegen invallen van buiten beschermt; of wel die
gezinnen kunnen zich saam vereenigen, en een bestuur aanstellen, dat er
voor zorgt, dat het gemeenschappelijk gevaar worde afgewend, en zekere
orde onder de samenwonenden in acht worde genomen. Zoo zijn de steden,
zoo zijn de dorpen ontstaan, zoo de buurten, de vlekken, de gehuchten.
Doch ook bij zulk samenwonen stond niets op den voorgrond, dat tusschen
burger en burger onderscheid maakt. Dit is er later wel bij gekomen, maar
in beginsel lag er zulk verschil niet in; en zoo ook nu nog het bestuur van
zulk een stad of dorp er zich toe bepaalde, om brandgevaar af te keeren,
zekere publieke orde en vrede te bewerken, te beveiligen tegen inbraak en
tegen gevaar voor het leven, en onwillige buren dwong om hun plicht als
naburen waar te nemen, zou er geen verschil zijn dat de samenwonende
burgers principieel verdeelen kon. Zoodra men aan kerkelijke bemoeiing
gaat denken, en zich met de school inlaat, wordt dit natuurlijk anders;
maar het bijeenwonen van mensch met mensch op een zelfde territoir stelt
op zichzelf geen andere eischen dan die allen gemeenschappelijk aangaan.
Hetzelfde geldt van de wegen en verkeersmiddelen. Eerst waren er geen
wegen, en liep ieder over het land, zoodat het pad alleen ontstond door
het plattreden van den grond. Maar hoe meer de menigte der menschen
toenam, en er meerderen op den weg waren, en meer goed vervoerd werd,
hoe meer de behoefte ontstond aan goed gebaande en veilige wegen, en
ook dit was een voor allen gemeenschappelijk belang, waarbij geen geloofs-
verschil in het spel kwam. Naast de wegen te land ontstond er behoefte
aan wegen te water, aan het regulariseeren van rivieren, aan het graven
van vaarten, aan den aanleg van havenkommen; en ook dit ging alles ge-
meenschappelijk toe. Evenzoo was het met de behoefte aan straatverlich-
ting als het donker werd, en straks met de behoefte aan postverzending,
en nog later aan telegrafen en telefonen. Alle verkeers- en gemeenschaps-
middelen en bovendien van zuiver materieel karakter. In dit alles is dan
424 DE MAATSCHAPPIJ. 2.
ook niets wat niet een ieder aangaat. Vandaar dat er slapheid en onver-
schilligheid in spreekt, zoo men alle deze dingen eenvoudig aan anderen
overlaat, en geen drang gevoelt, om met anderen hiervoor saam te werken.
Dit saamwerken nu voor al zulke uit het saamwonen geboren behoeften
met alle burgers, is de eigenlijke beweegkracht van het burgerleven. Het
betalen van gelden daarvoor, is niets dan het betalen van zijn aandeel in
een gemeenschappelijke uitgave, die anders een ieder voor zichzelf zou
moeten doen, en die dan veel duurder zou uitkomen. Voor een groote
stad kost een goede brandweer, het aanleggen van bruggen, het aanstellen
van politie enz. zeer groote sommen, maar toch is het saamwerken voor
alle deze belangen een groote besparing. Vraag, om dit in te zien, u zelve
maar af, wat gij in uw privé zoudt te betalen hebben, om u zelf de noodige
bluschmiddelen aan te schaffen, om met een pont in plaats van over een
brug de vaart over te komen, of ook voor uw eigen veiligheid te zorgen.
Het is daarom zijn gewone roeping als mensch verzaken, indien de Christen
voor al deze belangen van het burgerleven onverschillig is, en hij wordt
oorzaak van allerlei ongerechtigheid, zoo hij, in plaats van zelf in deze
aangelegenheden meê te spreken, deze belangen van het burgerleven een-
voudig overlaat aan wat hij noemt „de wereld."
Naast deze uiting van de maatschappelijke actie en van het eigenlijke
burgerleven, staat dan ten slotte die van het vrijwillige vereenigingsleven.
Hiermede is natuurlijk niet alle vereenigingsleven bedoeld, want dit strekt
zich veel verder uit; maar uitsluitend dat deel van het vereenigingsleven,
dat een maatschappelijk karakter draagt. Dit nu is daarin van het burger-
leven in eigenlijken zin onderscheiden, dat het noch allen omvat, noch
dwang uitoefent, noch in wettelijken vorm optreedt. Toch had van oudsher
in deze landen dit vereenigingsleven een groote beteekenis. Men denke
slechts aan de gilden en aan de kamers rethoriek. Juist echter omdat deze
uiting van het maatschappelijk leven niet allen omvat, noch onder wets-
dwang staat, treedt hier al aanstonds zeker onderscheid in. Er zijn ver-
eenigingen waarvan ieder lid kan worden, onverschillig welke overtuiging
hij is toegedaan, en er zijn andere vereenigingen waarbij het verschil in
overtuiging aanstonds meespreekt. De Zondagsquaestie nu daargelaten, kan
een gymnastiek-, een scherm- en sportvereeniging, burgers van allerlei her-
komst omvatten. Bij een vereeniging voor volksweerbaarheid, komt geen
indeeling naar verschil van overtuiging te pas. En evenzoo is het met
vereenigingen voor het schaken, voor het schaatsenrijden, voor het kolven,
voor het aanleeren van spel en zang, voor het leeren koken of modenaaien
enz. Ten deele kan men hiertoe zelfs de vele vereenigingen en kransjes
rekenen om arme kraamvrouwen te hulp te komen, brood- en turfuitdeeling
in den winter te houden, de prostitutie te bestrijden, het alcoholisme tegen
te gaan, en zoo veel meer. Slechts zij hierbij opgemerkt, dat het hier ver-
DE MAATSCHAPPIJ. 2, 3. 425
schil maakt, of men woont in groote steden of in kleine plaatsen. Is in
een groote stad het getal uwer geestverwanten groot genoeg, dan levert
het altoos meer voordeel op, om zulke vereenigingen in eigen kring op te
richten, omdat ge dan vrijer zijt in zake de Zondagsquaestie, en gezelschap
dat ge bedenkelijk acht, mijden kunt. In kleine plaatsen daarentegen is
dit niet mogelijk. Daar is men te klein in aantal, en zou elke poging om
afzonderlijk op te treden mislukken; en in dat geval steekt er niet alleen
niets in, om bij zulke vereenigingen zich aan te sluiten, maar is dit zelfs
raadzaam. Raadzaam, omdat ge, juist door toe te treden, uw invloed laat
gelden, en zoo ook, omdat anders uw leven te eenzijdig verminkt wordt.
Zelfs ligt in saamwerking met andersdenkenden, op zulk een geheel neutraal
terrein, nog dit wezenlijk voordeel, dat ge u door die saamwerking als
burgers van hetzelfde land meer één blijft gevoelen, het nationaal besef
sterkt, en zoodoende de weerkracht van uw volk verhoogt. Iets waar nog
bij komt, dat vooral de jongeren in uw kring aan zulk een uiting van het
leven behoefte gevoelen, en nu voor de keus komen te staan, om óf aan
deze behoefte het zwijgen op te leggen, en zoodoende hun natuurlijke ont-
wikkeling te stuiten, óf wel om, tegen uw zin en voorgaan in, zich toch
aan te sluiten, maar dan met een kwade consciëntie en tot schade van
hun geloof. Een schade, die waarlijk niet hersenschimmig.is, maar die in
tal van Christelijke gezinnen allernoodlottigst gewerkt heeft, en geheele
geslachten van het geloof heeft vervreemd.
LIX.
DE MAATSCHAPPIJ.
3.
En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem.
Jesaja 28 : 26.
Een tweede factor van het maatschappelijk leven komt op uit 's men-
schen behoefte aan voedsel, kleeding en woning, behoeften die zeer uiteen-
loopend zijn naar tijden, plaatsen en toestanden. Er zijn onder en bij de
keerkringen streken, waar het warme klimaat den honger minder prikkelt
en tegelijk den wasdom op den akker machtig bevordert; waar datzelfde
klimaat om geen andere kleeding doet vragen, dan die de schaamte dekt;
en waar de woning nog in weinig anders bestaat, dan in een rieten, biezen
426 DE MAATSCHAPPIJ. 3.
of houten keet. In onze streken daarentegen, is goed voedsel, warme
kleeding, tochtvrije woning onmisbaar. Zelfs is die behoefte onder ons met
den loop der tijden toegenomen. Onze voorouders vergenoegden zich soms,
met wat voor ons geen leven meer zou zijn. En zelfs in 't heden loopt het
verschil tusschen behoefte en behoefte nog ver uiteen tusschen de steden
en het platteland, en uit andere oorzaken tusschen de lieden van uiteen-
loopend inkomen. Maar hoe verschillend en uiteenloopend die behoefte aan
voeding, kleeding en woning ook zij, het is een behoefte die met klem en
drang om bevrediging vraagt, en die te eeren is als de groote drijfkracht
voor de levensbeweging der maatschappij. En voor dit alles nu komt, naar
de Schrift ons betuigt, van God alleen de raad en van God de daad. D. w. z.
God heeft voor ons uitgedacht de veelvuldige wijzen waarop die behoeften
bevrediging zouden kunnen vinden. Het is God die den mensch, wat daartoe
noodig was, getoond, ontdekt en geleerd heeft. En het is God die er de
krachten voor ter beschikking van den mensch stelt en zijn pogen zegent
en doet gelukken.
Al aanstonds blijkt dit, wat de behoefte aan voeding betreft, bij den
landbouw. Hiervan toch vraagt Jesaja, hoe de landman aan de zeer onder-
scheiden kennis komt van het ploegen, eggen, zaaien en dorschen, en nader
nog, hoe hij te weten komt, dat het ééne zaad anders moet gedorscht
worden dan het andere. En op die vraag geeft hij, alles in één bescheid
saamvattend, dit antwoord: „Zijn God onderricht hem van de wijze,
Hij leert hem". (Jesaja 28 : 26.) De geheele zinsnede luidt: „Ploegt de
ploeger den geheelen dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land den
geheelen dag? Is het niet alzoo: Wanneer hij het bovenste er van effen
gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en spreidt komijn, of hij werpt er
van de beste tarwe in, of uitgelezene gerst, of spelt, elk aan zijne plaatse?
En zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem. Want men
dorscht de wikken niet met den dorschwagen, en men laat het wagenrad
niet rondom over het komijn gaan ; maar de wikken slaat men uit met
eenen staf, en het komijn met eenen stok. Het broodkoren moet verbrijzeld
worden, maar hij dorscht het niet geduriglijk dorschende; en hij breekt
het niet met het wiel zijns wagens, en hij verbrijzelt het niet met zijne
paarden." En dan voegt hij er ten slotte bij, dat aldus alle kennis in zake
den landbouw voorkomt uit den raad Gods, en dat alle aanwending van
die kennis in de practijk voorkomt uit de daad Gods. Zoo toch staat er
in vers 29: „Zulks komt ook voort van den Heere der heirscharen; Hij
is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad" -- woorden waarin met-
terdaad te dezen opzichte de grondslag ligt van alle maatschappelijk leven.
Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat Jesaja dit niet beperkte
tot zijn tijd, maar dat deze raad en daad Gods inzake den landbouw steeds
voortgaat. En dat niet slechts in zooverre, dat Hij den regen en den zonne-
DE MAATSCHAPPIJ. 3. 427
schijn geeft, maar ook in dien heel anderen zin, dat Hij de kennis van den
mensch óók inzake den landbouw steeds uitbreidt, en dat elke nieuwe uit-
vinding om den bodem vruchtbaar te maken, om den veestapel te ver-
beteren, om de zuivelbereiding fijner te maken, of om door werktuigen
den arbeid te bekorten door aanwending van stoom, altegader van God
ons toekomt, en dat het zijn zou, van God niet geleerd willen worden,
indien de landman, insteê van dezen nieuwen raad Gods dankbaar te aan-
vaarden, er niets van weten wilde, of er zich tegen verzette.
Hierin nu werkt niets anders dan de Gemeene gratie. Geen onzer kan
zeggen, welk een maatschappelijke toestand zich zou ontwikkeld hebben,
zoo het reine leven in het Paradijs ware voortgezet; maar toch mag
vermoed worden, dat alsdan de voeding van den mensch een heel andere
zou geweest zijn. Het brood eten in het zweet des aanschijns is om der
zonde wille ingesteld, en Gods almachtigheid zou niet zijn te kort geschoten,
om, ook zonder onzen landbouw, het voedsel, gelijk in het Paradijs, vanzelf
uit den bodem te doen voortkomen. Palm en dadel leveren hiervan nog
het bewijs. Maar toen de mensch niet meer in het Paradijs, maar op de
gevloekte aarde stond,' was ontginning van den bodem de hem opgelegde
taak. Een taak, waarin straf, maar tegelijk genade sprak, want het is juist
door deze noodzakelijkheid waarin nu de mensch zich bevond, om in eigen
behoefte te voorzien, dat de groote ontwikkeling van het menschelijk ge-
slacht tot stand is gekomen. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de
rijkste beweging voor onze menschelijke ontwikkeling niet uitgegaan is van
die heete streken, waar deze behoeften weinigen zijn, maar juist van die
koelere streken waar veel meer noodig was, om die menschelijke behoefte
te bevredigen. De Gemeene gratie die hier intrad, bestond dus in drieërlei :
1°. daarin dat de bodem der aarde een schat uitleverde voor ons men-
schelijk leven; 2°. dat de mensch door instinct en ervaring bekwaamd
werd, om dien schat uit den bodem der aarde te voorschijn te brengen;
en 3°. dat God, naar luid van het Noachietisch verbond, zaaiing noch oogst
noch vruchtbare tijden verstoren liet, en tegelijk van geslacht op geslacht
de eens verworven kennis overplantte. God zelf heeft de ontstane behoeften
gebezigd, om den mensch tot steeds hooger standpunt op te leiden, en in
die opleiding tot hooger standpunt zijn eigen raad en daad, tot verheer-
lijking van zijn naam, geopenbaard.
Dat uit den bodem der aarde onze schat komt, leert landbouw en mijn-
bouw. Uit den grond toch komen niet alleen onze gewone voedingsmid-
delen, en de stoffen voor onze kleeding, ook in dien zin, dat het slachtvee
en de vacht der dieren en de zijdeworm zich met de voortbrengselen der
aarde voeden ; maar uit den grond komt ook de turf, ook de steenkool,
428 DE MAATSCHAPPIJ. 3.
ook het metaal van allerlei gading; iets waarbij het de aandacht verdient,
dat de aarde van zelve voortbrengt al wat noodig is voor de voeding der
dieren, en dat alleen de voeding van den mensch de bebouwing van den
grond vraagt. Dit gaat zelfs zoo ver, dat dieren, die in den winter geen
voedsel kunnen vinden, als de herst ten einde is, inslapen, en eerst in de
lente weer wakker worden, om nieuw voedsel te nemen. Dat thans ook
voor het vee apart voedsel verbouwd wordt, is hiermeee niet in strijd.
Dit toch geschiedt om op beperkt terrein meer vee te kunnen houden;
maar in wilde streken geschiedt dit niet, en toch blijft de veestapel er in
stand. — Naast de voeding komt de kleeding op in gelijke verhouding.
Het dier kleedt God zelf, het dier met vacht of pels, de vogelen met hun
vederen, terwijl de visschen, als koudbloedig, gansch geen behoefte aan
kleeding kennen. De mensch daarentegen moet zich door den arbeid zijner
handen kleeden, hetzij hij de vacht en de pels der dieren afstroopt, de wol
en de zijde verwerkt, of katoen en linnen uit den landbouw trekt. Alleen
met de woning staat het eenigszins anders. Het dier kiest wel ten deele
zijn leger in een hol, of heeft aan woning ganschelijk geen behoefte, gelijk
de olifant, maar voor een ander deel bouwt hij toch zijn nest. Zoo doet
het de mier, zoo doet het de bij, zoo doet het de bever, en zoo doen bijna
alle vogels; de zwaluw zelfs met bijzondere kunst. Doch ook hierin is de
mensch nog veel afhankelijker, en wie thans een rijk ingericht koninklijk
paleis met den eenvoud van het zwaluwennest vergelijkt, staat verwonderd
over al hetgeen God den mensch geleerd heeft, om zijn woning te volmaken.
Zoo komt dan vanzelf naast den landbouw de nijverheid op, die er op
uit is, den gewonnen schat, hetzij uit de aarde, hetzij van de planten-,
hetzij uit de dierenwereld, te verwerken en te bearbeiden. Hierin toch
bestaat alle handwerk en industrie, met inbegrip van alle ambacht. Steeds
is hierbij het doel, om wat de bodem aan voedsel of metaalschat uitgeeft,
of van het plantenrijk of dierenrijk gewonnen wordt, te verwerken tot
allerlei kleeding, allerlei woning, allerlei huisraad, allerlei gereedschap en
allerlei sieraad. En ook hierbij wijst de Heilige Schrift er ons op, hoe dit
alles een kunst betreft, die God den mensch ontdekt en leert, eu die Hij,
door menschen, van geslacht tot geslacht voortplant. Lees slechts wat er
van Bezaleël en Aholiab geschreven staat, toen de tabernakel zou gebouwd
worden. „Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israëls: Ziet, de Heere heeft
met name geroepen Bezaleël, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van
den stam van Juda. En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid,
met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk; en om te
bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud, en in zilver, en in koper,
en in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding;
om te werken in alle vernuftig handwerk. Hij heeft hem ook in zijn hart
gegeven anderen te onderwijzen, hem, en Aholiab, den zoon van Ahisamach,
DE MAATSCHAPPIJ. 3. 429
van den stam van Dan. Hij heeft ze vervuld met wijsheid des harten, om
te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsten hand-
werkers, en des borduurders, in hemelsblauw, en in purper, in scharlaken,
en in fijn linnen, en des wevers; makende alle werk, en bedenkende ver-
nuftigen arbeid." Ook in al deze vaardigheid is dus een wijsheid die de
mensch van zijn God ontvangt, en het is onder Gods bestel, dat de een-
maal verkregen kennis en vaardigheid niet weer te loor gaat, maar zich
voortplant van geslacht op geslacht.
Aanvankelijk nu bleef het bij deze twee staan. Er was een bebouwen
van den bodem, en er was een verwerken van de gewonnen stof voor
kleeding en woning, met inbegrip van het huisraad, het gereedschap en
de lijfversiering ; maar er was nog geen distributie, d. w. z. de koopman
was nog niet opgetreden. Er was nog geen winkel, en nog geen ambacht,
en nog geen handel of scheepvaart, wel, doch dit ligt op zichzelf, naast
den landbouw was er in het klein visscherij, evenals jacht. Dat nog ont-
breken van den handel kwam daarvandaan, dat ieder gezin nog geheel
in zijn eigen behoeften voorzag. Ieder gezin bebouwde zelf een stuk grond
en at er van. Ieder gezin had zelf een koe en dronk haar melk. Ieder
gezin had eigen schapen, en verwarmde zich met haar wol. En zoo ook
plantte men zelf hennip of katoen, of spon de zijdeworm af. Kortom, men
voorzag zelf in alle behoeften. Zelf bouwde men zijn woning met behulp
van zijn buurman. Zelf vervaardigde men zijn eigen ploeg en zijn eigen
gereedschap. In één woord, men leefde nog geheel van den arbeid zijner
eigen handen. Zoo lang nu die toestand voortduurde, kon geen handel noch
nering opkomen. En niet slechts dat zulke toestanden vroeger bestaan
hebben, maar ze bestaan ten deele nog. Bij geïsoleerde negerstammen in
Afrika, of bij de bewoners der Steppen in Azië, duurt deze primitieve
toestand nog altoos voort, en juist daardoor komt het bij deze stammen
en op deze steppen niet tot maatschappelijk leven. Er is een gezinsleven
en een stamleven; maar wat wij een maatschappelijk leven noemen, be-
staat er niet.
Dit ontstond eerst, toen de ruil begon. Die ruil droeg aanvankelijk nog
een zeer primitief karakter. De één dreef meer veeteelt, de ander meer
landbouw, en nu ruilde de zuivelboer zijn producten met den teelboer uit.
Doch vooral bij de bewerking van de metalen, deed zich spoedig gelijke
behoefte, maar in veel sterker mate, gelden. Het bewerken van metalen
kost veel inspanning en vaardigheid, en daar ieder landbouwer slechts een
enkel maal nieuw gereedschap noodig heeft, loont het hem niet, zoo hij
daarvoor alleen zich een aambeeld en voorhamer moet aanschaffen. Van-
daar dat al spoedig de gewoonte opkwam, dat één als smid dezen arbeid
430 DE MAATSCHAPPIJ. 3.
voor al de bewoners van het dorp verrichtte, en dat zij hem daarvoor van
tarwe, vruchten, vleesch, melk, eieren enz. voorzagen. Toen nu dit stelsel
van verdeeling van arbeid in ruil voor producten van den arbeid, eenmaal
begonnen was, kon het niet anders, of het moest zich vanzelf voortplanten.
Zoo kwamen de afzonderlijke ambachten, kwam de winkelstand, kwam de
kleine nering op, en was de kleinhandel geboren. Ook hierbij echter kon
het niet blijven staan. Er was aanmerkelijk verschil in de producten tus-
schen de ééne streek en de andere. De vacht was overal te vinden, de
pels alleen in streken waar het wild vrij huisde. Hout vond men overal,
maar de ééne houtsoort was veel geschikter om fijn huisraad te leveren
dan de andere. Niet overal vond men ijzer, en nog minder zilver en goud.
Myrrhe, aloë en wierook vond men slechts in enkele streken. Suiker, koffie,
specerijen enz. moesten uit het Oosten gehaald worden. Hoe meer dus de
bewoners van het ééne deel der aarde met de voortbrengselen van de be-
woners van het andere deel der aarde bekend werden, hoe meer de lust
en neiging ontstond, om de voortbrengselen van het ééne land in het andere
land te koop aan te bieden. Zoo ontstond de karavaanhandel, d. w. z. dat
optrekken van kooplieden met heel een heir beladen kameelen, om de
goederen van het eigen land naar het andere vergelegen land uit te dragen.
Bij aankomst van zulk een karavaan opende zich dan de markt; bij die
markt sloten zich kooplieden van elders en uit het eigen land aan, en op
die wijs ontstond allengs de groothandel.
Zoo is er voortbrenging van het goed door landbouw en mijnbouw, zoo
is er verwerking van het goed in ambachten en nijverheid, en zoo is er in
de derde plaats verplaatsing en verspreiding van het goed door handel
en scheepvaart. Op zichzelf is de scheepvaart natuurlijk niets anders dan
het verplaatsen van goederen over de wateren, het kiezen van den weg
over zee, in plaats van den weg over land. Toch lag in die scheepvaart
een nieuwe genade. God had het water en het hout zoo geschapen, dat
de zee het schip dragen kon. Dat werd geleerd aan den uitgeholden boom-
stam, maar leidde spoedig tot den scheepsbouw. En deze scheepsbouw,
eenmaal begonnen, verlokte om van de kustvaart tot de eigenlijke zeevaart
over te gaan; dwars den oceaan over te steken. Dit nu bracht het voor-
deel, dat het streken die over land geen contact hadden, over de wateren
met elkander in aanraking bracht; dat het de eilanden van hun isolement
verloste ; de kosten van vervoer ongelooflijk beperkte ; en wat meer nog
zegt, den mensch den moed schonk om de elementen aan te durven, en dat
het, dank zij de ontwikkeling van dezen moed, een verhoogd inenschelijk
bewustzijn deed ontwaken, waarin alle hoogere menschelijke vrijheid haar
oorsprong vond. Het zijn de zeevarende volken, die ons de vrijheden hebben
veroverd. Eerst de Phoeniciërs, toen de Grieken, daarna de Venetianen,
toen de Nederlanders, straks Engeland en Amerika. En ook dit alles wat
DE MAATSCHAPPIJ. 3. 431
de handel en de scheepvaart op de grootere wateren ons aanbracht, is
geen menschelijke vinding, maar bestel Gods. Ware toch de verhouding
van het water tot het gewicht van het hout en het metaal een andere
geweest, de scheepvaart had nooit kunnen opkomen. Reeds van de schep-
ping' af lagen al deze gegevens, door God bereid, in het geschapene in,
en het kon niet anders, of bij toenemende kennis van deze gegevens en
van hetgeen waartoe ze den mensch bekwaamden, moest op noodzakelijke
wijze, d. i. naar Gods raad, daaruit dat alles zich logisch ontwikkelen,
wat er zich metterdaad uit ontwikkeld heeft. Landbouw, veeteelt, jacht,
visscherij, mijnbouw, ambacht, nijverheid, winkelstand, kleinhandel, markt,
jaarmarkt, groothandel, riviervaart, zeevaart, en zooveel meer, het is alles
met noodwendigheid, opgekomen uit de gegevens, die in de schepping
lagen, en die God, in weerwil van den vloek, door zijn Gemeene gratie voor
ons bewaard en bestendigd heeft. Ook de ontdekkingen en uitvindingen
hooren hiertoe. Ook zij toch hebben niets aan het licht gebracht, en kunnen
nooit iets anders aan het licht brengen, dan hetgeen in de schepping of in
de dingen verborgen lag. Het opmerkelijke hierbij is alleen, dat zeer ge-
wichtige ontdekkingen eeuwen lang uitbleven en te danken zijn aan wat we
bijna het toeval zouden kunnen noemen, maar waarvan toch elk Christen
belijdt, dat ze te danken zijn aan Gods bestel. En juist hierin, dat zulke
ontdekkingen niet veel vroeger opkwamen, maar eerst eeuwen later, blijkt
op aangrijpende wijze, hoe het God zelf is, die heel onze menschelijke ont-
wikkeling leidt, en haar een geheel nieuwen stoot geeft eerst op het oogen-
blik dat in Zijn raad daarvoor bestemd was. Zoo is de stoom op schier
toevallige wijze ontdekt. Op zichzelf was er geen reden, waarom de stoom
niet eeuwen vroeger had kunnen ontdekt worden. Maar dit is niet geschied.
En eerst in de vorige eeuw is deze nieuwe kracht in het menschelijk leven
openbaar geworden, en heeft heel dat leven omgezet.
Op gelijke wijze moet geoordeeld worden over het geld. Het geld is eerst
in de vorige eeuw tot een wereldbeheerschende macht geworden. Macht
oefende het ook in vroeger eeuwen, maar op verre na niet in gelijke
evenredigheden. Aanvankelijk diende toch het geld slechts als middel ter
vergemakkelijking van den ruilhandel. De eigenlijke ruilhandel bleek al
spoedig te omslachtig te zijn. Om iets te koopen, moest men steeds met
zijn eigen producten op de markt komen, en maar al te dikwijls was het
zoo goed als onmogelijk, om de waarde van hetgeen men koopen wilde en
te koop gaf, gelijk af te passen. Vooral bij den karavaanhandel, die in het
groot werd gedreven, en slechts op enkele tijden in het jaar, veroorzaakte
het groot ongerief, juist een karavaanhandelaar te vinden, die koopen wilde
wat men zelf in gereedheid had. Hij kon bij zijn verre tochten niet in out-
432 DE MAATSCHAPPIJ. 3.
vangst nemen wat aan bederf onderhevig was en de precieuse dingen, die
hij zocht, waren slechts in het bezit van enkelen. Zoo is toen, op geheel
natuurlijke wijze, het geld opgekomen, waarvoor de kostbare metalen ge-
reed lagen, en het is eerst door dat betalen met geld, dat de handel zijn
eerste hooge vlucht nam. Toch bleef dat betalen met geld, aanvankelijk
nog uitzondering, en in veel streken van den aardbodem is het dit nog.
Wat Jezus ons in de gelijkenis van den verloren penning teekent, is geen
beeld uit óns leven gegrepen. Geen huismoeder, die een penning verloor
en terugvond, roept thans meer haar geburen te zaam, en houdt feest.
Dit toont dus, hoe uiterst zeldzaam het geld in die dagen nog was, en
wat hoogen prijs er op een enkelen penning gesteld werd. Met name in
onze steden, zijn wij thans gewoon, dat alles over geld loopt, maar zelfs
in ons eigen land zijn nog afgelegen streken, waar een redelijk landbouwer
heel een jaar lang, geen honderd gulden aan geld door zijn handen ziet
gaan. De ruilhandel bestaat in het klein altoos nog. Toch is allengs het
geld op de markt van het leven tot een zelfstandige macht geworden, die
haar zegen, maar ook haar vloek met zich bracht. Eerst door het tot een
macht worden van het geld, zijn genoegzame kapitalen opgegaard, om
groote ondernemingen tot stand te brengen, die op haar beurt weer tot
uitbreiding van handel en scheepvaart, en tot allerlei uitvinding en ver-
rijking van onze macht over de natuur geleid hebben. Maar even waar is
het, dat de geldzucht tot een afgoderij is geworden ; dat het opzamelen
van schatten tot een ongezond overwicht van het kapitalisme heeft geleid ;
en dat het dusgenaamde crediet het geld in enkele handen tot zulk een
ongelooflijke macht heeft doen opstapelen, dat deze macht een bedreiging
wordt voor de maatschappij en voor de rust der volken. Wat Cecil Rhodes
c. s., met het oog op Zuid-Afrika, in Engeland hebben gedreven, levert
hiervan het stoutste voorbeeld. En toch staan we nog pas aan het begin van
de ontwikkeling dier geldmacht. Wat de trusts of syndicaten in Amerika
beoogen, richt zich op beheersching van het lot der geheele wereld door
één machtige geldcombinatie, en althans in Europa is het antisemitisme,
niets dan een reactie tegen de geldwolven van semitischen bloede. De
gemakkelijkheid, waarmee zekere uitgedijde som gelds crediet schept, en
zonder nieuwen arbeid, zich in korten tijd verdubbelt en verveelvoudigt,
is de schaduwzijde die op het geld valt, nu het ophield enkel ruilmiddel
te zijn, en omliep in een eigen voorwerp van handel, waaruit de dus-
genaamde geld-handel ontstaan is. Ten deele wil de Sociaaldemocratie hier-
tegen reactie zijn, door haar toeleg, om juist dezen geldhandel, door rente-
verlaging en wegneming van het crediet, in zijn vaart te stuiten. Toch
belet deze schaduwzijde van het geld ons niet, ook in het geld, nu genomen
als ruilmiddel, een van God ons toebeschikt middel te zien, om het maat-
schappelijk leven tot hoogere ontwikkeling te brengen. De zonde maakt
DE MAATSCHAPPIJ. 3. 433
zich van alles meester. Het zeggen dat ieder een dief in zijn nering is,
toont dit. Er kleeft zonde aan de scheepvaart, en zeehavens zijn om hun
onzedelijkheid berucht. Er kleeft zonde aan den handel; en op de beurs
eerlijk te blijven is niet een ieder gegeven. Speculaties spannen den geest
op zondige wijze. In onze fabrieken wordt gezondigd. En geen stuk van
ons menschelijk leven is er, waar de zonde geen aanknoopingspunt in
vindt. Maar steeds moet hierbij de regel gelden, dat het misbruik het ge-
bruik niet opheft, en dat wij als Christenen er juist op bedacht moeten
zijn, om op al deze terreinen van het leven de zondige uitwoekering, ook
door ons eigen voorbeeld, tegen te gaan.
Nooit mag dus gezegd, dat de voortbrenging, de verwerking en de ver-
spreiding van het aardsche goed voor ons, Christenen, een verboden terrein
zouden vormen. Integendeel, juist alleen de ■ Christenen kunnen in de ont-
wikkeling van het maatschappelijk leven op alle deze terreinen Gods Ge-
meene gratie eeren. Ook dit deel van het menschelijk leven ligt niet buiten
het Goddelijk bestel, maar behoort er toe; en dat wel in dien zin, dat we
in dit alles een uiting van menschelijk leven vinden, die ons met alle
onze medeburgers gemeen is, en waarbij we niet in afgezonderden kring,
maar met allen saam hebben op te treden. Af te keuren is daarom de
houding van hen, die landbouw, winkelnering, nijverheid en handel als
iets bijkomstigs beschouwen, waarop ze zich niet behoeven toe te leggen,
waarin ze bij anderen achterlijk mogen blijven, en waarvoor ze geen roeping
hebben. Voor Kerk en School en Barmhartigheid is het veeleer eisch, dat
ook de Christenen zich die winste in zaken weten te verschaffen, waardoor
alleen de instandhouding ook van ons Christelijk leven mogelijk blijft. En
ook afgezien daarvan zijn het juist de Kinderen Gods, die er hun eere in
hebben te stellen, om ook op dit terrein bij anderen niet achter te staan,
omdat het ook op dit terrein van het leven God is die ons wijsheid geeft,
God die ons de middelen bereidt, en God die door zijn Gemeene gratie de
ontwikkeling van het maatschappelijk leven leidt. In de dagen van onzen
nationalen bloei en van onze historische grootheid waren het dan ook juist
de Calvinisten, die anderen hierin de loef afstaken, en Ds. P. Plancius blijft
als voorbeeld in de historie staan van den vromen Christen, die bezielend
preekte, en tegelijk door zijn aardrijkskundige studie aan onze kooplieden
en schippers den weg over zee wees. De thans niet zelden voorkomende
neiging, om landbouw, nijverheid en handel als wereldsche bijzaak te be-
schouwen, en dan hulp te zoeken in de protectie van geloofsgenooten,
staat hier lijnrecht tegenover. De beste waar aan de markt te brengen,
de keurigste nering te voeren, en het soliedst in zijn handel te zijn, dat
bleek eens proefondervindelijk, en blijft nog altoos op natuurlijke gronden,
de weg, ook voor Christenen, om tot welstand te geraken.
III. 28
434 DE MAATSCHAPPIJ. 4.
LX.
DE MAATSCHAPPIJ.
4.
En de liefelijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons ;
en bevestig Gij het werk onzer handen over ons : ja. het
werk onzer handen, bevestig dat. Psalm 90 : 17.
Het maatschappelijk leven is actief en passief. Het is passief in wat we
lijden en genieten. Het is actief voor zoover het zich uit in doen. Of om
het tot zijn eenvoudigste afmetingen te herleiden: De mensch voelt een
gewaarwording over zich komen van trek, van behoefte, van honger. Dan
lijdt hij. Dat is het passieve. Die honger prikkelt hem tot den arbeid,
waardoor hij brood gewint. Dat is het actieve. En daarna eet hij zijn brood,
en komt nu onder de gewaarwording van voldaanheid Dit nu is het ge-
nieten, en in dien zin weer passief. Over dat passieve handelen we in ons
slotartikel; thans bepalen we ons tot het actieve, tot het doen, tot wat
men ons werk of onzen arbeid pleegt te noemen. Hierbij rijst nu aanstonds
de vraag, hoe we het werk, den arbeid te beschouwen hebben, als iets den
mensch onwaardig, dat alleen om der zonde wil over ons is gekomen, of
als iets dat hoort bij onze natuur en waar zonder de mensch als mensch
niet denkbaar moest zijn? En dan zij vóór alle dingen opgemerkt, dat Jezus
van God gezegd heeft: Mijn Vader werkt tot nu toe, en daarentegen van
de vogelen en planten, dat ze niet arbeiden. Ze zaaien noch maaien, noch
verzamelen in de schuren. En zoo ook: Ze arbeiden niet en spinnen niet.
Reeds deze tegenstelling is hoogst opmerkelijk. Er is een hemelsch leven
boven, en dat spreekt ons van een God die altoos werkt, en van engelen,
die vaardig letten op 's Heeren woord, en rusteloos zijn wil volbrengen.
En er is een lager leven in de wereld van planten en dieren, en daar
werkt de drang tot den arbeid niet. Het is zoo, er zijn in de dierenwereld
ook andere verschijnselen. De bij en de mier werken hard. De vogel bouwt
zijn nest. De spin weeft haar webbe. Het roofdier jaagt op buit. De zij worm
spint haar spinsel. En de Heilige Schrift wijst er dan ook gedurig op, hoe
van deze opmerkelijke verschijnselen in het leven der dieren een sprake
tot ons uitgaat. Maar op zichzelf is het leven der dieren niet op arbeid
aangelegd. Het schaap volgt den herder en graast waar hij het leidt, en
drinkt uit de beek waar hij het heenvoert. Voorzoover er dus een opklim-
ming in het leven is, vertoont het plantenleven zich zonder eenigen arbeid,
kent het dierenleven den arbeid slechts bij uitzondering, en is het leven
DE MAATSCHAPPIJ. 4. ' 435
daarboven bij onzen God één rusteloos doen. En daar tusschen in staat nu
de mensen, geroepen om deels te arbeiden, deels in den slaap zijn kracht
te herwinnen, maar van wien dan toch blijkt, dat hij, hoe minder hij arbeidt,
te meer daalt naar het dierlijke; en omgekeerd, hoe meer en hoe ruste-
loozer hij arbeidt, te meer zich opheft naar hooger existentie. De uitkomst
bevestigt dit dan ook. De laag staande neger van Afrika werkt als hij
moet, en legt zich voorts nietsdoende in of voor zijn hut neder. De ont-
wikkelde Europeaan daarentegen kent geen ander leven dan het leven
van den arbeid, en de Noord- Amerikaan overtreft hem nog in het gestadige
van zijn bezig zijn. Vandaar dat ook de Heilige Schrift den luiaard rus-
teloos kastijdt, en den regel zet, dat wie niet werkt niet zal eten. Een
regel waarmee het strookt, dat ieder onzer zich na volbrachten arbeid
gelukkig gevoelt; en dat omgekeerd aan den niets-doenden man of aan de
niets-doende vrouw een slapheid van wezen eigen is, die in waardij dalen
doet en verlokt tot allerlei openbare en heimelijke zonde.
Reeds hieruit volgt, dat het niet aangaat te zeggen, dat de arbeid er is
om der zonde wil ; dat wel de zondaar geroepen zou zijn tot arbeiden, maar
de mensch als mensch niet. Dit kan niet zoo zijn. Dan zou niet te werken
de volkomenheid Gods moeten wezen, en het omgekeerde toont heel de
Schrift aan. Niet te werken is zelfverlaging, werken is een vertoonen van
het kindschap Gods, en voor ons deel den engelen gelijk zijn. De derde
bede spreekt dit met nadruk uit. Gods wil volbrengen is doen, is arbeiden,
is werken, en ons wordt gezegd dat we bidden zullen om hiertoe bekwaamd
te worden, gelijk de engelen in den hemel er toe bekwaamd zijn. Dat
hierin de eere van het menscheUjke ligt, begreep dan ook de Catechismus,
daar hij deze bede aldus verklaarde : geef dat wij en alle menschen enz. —
Toch neemt dit niet weg, dat er in den arbeid, gelijk die thans ons is
opgelegd, wel waarlijk een gevolg van de zonde uitkomt. Als straf werd
het aan Adam en daarmee aan de menschheid opgelegd: „In het zweet
uws aanschijns zult gij brood eten". Doch deze straf ligt niet op zichzelf
in het feit, dat de mensch werken moet, maar in het soort van werk dat
hem wordt opgelegd, en in de wijze waarop hij zal moeten werken. Werken
moet hij naar Scheppingsordinantie. Te mogen en te kunnen werken is zijn
adel van Godswege. Doch de zonde maakt dat hij geroepen wordt tot
arbeid die op zichzelf beneden zijn menschenwaarde is, en dat hij onder
dien arbeid verkeeren moet op een wijze die vaak kwelt, insteê van genot
te schenken. Het komt er dus maar op aan, dat onderscheid tusschen het
natuurlijke werken, en het werken om der zonde wil, helder in te zien.
Hierbij nu sta op den voorgrond, dat alle leven, alle existentie zelfs,
altoos actie is. De sterren hebben nooit rust, maar ijlen rusteloos langs
436 DE MAATSCHAPPIJ. 4.
haar banen. De onbezielde stoffen in de natuur ondergaan steeds inwer-
king van allerlei krachten. In het plantenleven is aldoor actie. In de lucht
zelfs is nooit stilstand. En zoo ge onder de dierensoort ook de infusoriën
en bacillen verstaat, is heel ons bestaan, hoe dieper ge er in doordringt,
juist daarom rijk en vol leven, omdat er overal beweging en verandering
plaats grijpt. Zelfs van het hout in het paneel van een nieuw gezette deur,
zegt men daarom, dat het werkt. Toch is werken, gelijk dat bij den mensch
plaats grijpt, iets anders en hoogers, en daarin van de werking van de
onbewuste natuur onderscheiden, dat er bij ons werken een willen, een
denken, en een zelf gekozen actie intreedt. De bij, die de cellen van haar
raat kunstig en precies uit- en ombuigt, doet dit uit instinct; de mensch
die een verstek maakt, meet dit uit en past het precies af. In ons eigen
lichaam grijpt er gestadige werking plaats door den omloop van ons bloed,
door het uit- en inademen van lucht, en zoo op allerlei wijs; maar aan dit
alles brengt noch onze wil, noch ons denken iets toe of af. Wij ademen,
wij zweeten, en zooveel meer, maar zelve doen we er feitelijk niets aan.
Het is niet anders dan de instinctmatige uiting van ons natuurleven.
Zoodra er dus waarlijk sprake is van menschelijken arbeid en menschelijk
werk, dan betreden we een geheel ander terrein, en treedt ons denken
en onze wil in functie; en zelfs als we, door de gewoonte geleid, velerlei
bijna werktuigelijk verrichten, dan werkt daarom toch dat denken en die
wil in ons, dien we aanlegden, toen we ons deze gewoonte eigen maakten.
Op grond hiervan kan men dus zeggen, dat ons werken hooger staat, naar-
mate hierin meer denken en willen uitkomt, en lager daalt, naar gelang
ons denken en willen daarbij tot* kleinere evenredigheden herleid wordt.
Doch hieruit volgt dan ook, dat het gansch ongerijmd is te zeggen dat de
opperman hard werkt, maar dat de dichter die zijn zang dicht, ledig zit.
Eer omgekeerd moet gezegd, dat wie bijna uitsluitend met physieke kracht
werkt, nog slechts in zeer beperkten zin arbeidt, terwijl daarentegen de
denker, die de gewichtigste vraagstukken tot oplossing poogt te brengen,
de hardste werker onder allen die arbeiden is. Denkt ge u op een schip
in den storm een lichtmatroos, die in de ra's worstelt om het zeil in te
binden, dat het zweet hem van het aangezicht druipt, en daartegenover
den kapitein, die roerloos op de brug staat, en niets doet dan zijn bevelen
geven, dan is toch de arbeid van dien kapitein veel intenser, dan al het
zwoegen van dien lichtmatroos. Of ook, als gedurende een veldslag, de
kanonniers zwoegen om hun stuk geschut tegen een hoogte op te krijgen
en in stelling te brengen, terwijl de generaal ginds rustig op zijn paard
zit en het slaggewoel richt, dan is de arbeid van dien schijnbaar niets
doenden veldheer tien en honderdmaal zwaarder dan van die stukrijders,
die bijna onder hun torsen en opdmven bezwijken. Niet de physieke in-
spanning, maar de inspanning van den geest, is de eigenlijke menschelijke
DE MAATSCHAPPIJ. 4. 437
arbeid, juist zooals liet Goddelijke werken nooit anders is dan het werken
van de gedachte en den wil Gods.
Van hoeveel belang het is hierop scherpelijk te letten, voelt men ter-
stond, als men aan het leven na den dood denkt. Beeldt ge u in, dat uw
eigenlijke arbeid hier uw physieke arbeid is, dan natuurlijk kunt ge u het
leven hiernamaals niets anders voorstellen dan als een niets-doen, want
uw lichaam daalt in het graf, en tot aan de opstanding zult ge niet anders
hebben dan uw zielsbestaan. Verstaat ge daarentegen, dat uw eigenlijke
werken het werken van uw geest en van uw wil is, en niet het arbeiden
met de hand, dan wordt het duidelijk, hoe uw wezenlijke werk dan eerst
recht zal aanvangen, als ge van de banden van dit leven bevrijd, uw
geest vrijelijk zult kunnen laten uitgaan. En zoo nu ook wordt het u eerst
mogelijk, helder het verschil in te zien tusschen den arbeid des menschen
voor en na den val, in het Paradijs en nadat hij uit het Paradijs was ver-
dreven. Tot arbeid was de mensch vóór den val evenzeer geroepen, als na
het intrede der zonde. Of was het niet gezegd, dat hij den hof bewaren
en heerschen moest over heel de schepping? Doch hetzelfde paradijsverhaal
toont ons, hoe heel anders die arbeid toeging. Hij moest den hof bewaren
tegen Satan, d. i. door geestelijke wilskracht den vloek van Gods schepping
afweren. En zoo begint Adam zijn heerschappij over de schepping uit te
oefenen niet door handenarbeid, maar door de dieren voor zich te ont-
vangen, ze geestelijk te doorzien, ze te beheerschen door zijn wilskracht,
en hun den naam te geven dien ze dragen zullen. Meel werd in het Paradijs
niet gemalen en brood niet gebakken, want het ooft was den oorspronke-
lijken mensch tot overvloedige spijze, en zoo was zijn arbeid louter gees-
telijk, een indenken van de schepping om zich heen, en een beheerschen
van die schepping door geestelijke krachten. En als nu de zonde intreedt
en de straf volgt, dan is niet dat de straf, dat hij thans werken moet, daar
hij vroeger niet werkte, maar dit, dat hij gedegradeerd wordt, gezet wordt
aan lager arbeid, en dat hij nu niet meer enkel met zijn denken en zijn
willen, gelijk zijn geschapen zijn naar Gods beeld het eischte, maar met de
hand, met den voet, met zijn spieren, met de inspanning van heel zijn
lichaam aan den arbeid moet.
Toch is ook hierbij de genade Gods louterend en helpend tot den zondaar
gekomen, en deze Gemeene gratie heeft gaandeweg den arbeid des men-
schen verlicht en weer op hooger peil gebracht. Dit is geschied door de
uitvinding van gereedschappen, door het in dienst stellen van het dier, door
het saamvoegen van mensch en mensch, door de verdeeling van den arbeid,
door het aanwenden van de natuurkrachten, van waterval, stoom en elec-
triciteit, en in verband hiermede, door de uitvinding van de machine. Dit
alles toch, wat we immers aan de Gemeene gratie danken, heeft de diep-
gaande strekking gehad, om de physieke inspanning van den mensch
438 DE MAATSCHAPPIJ. 4.
minder te maken, de actie van zijn denken en willen scherper te doen
uitkomen, en zijn beheerschen van de schepping tot een aanvankelijk
ongekende hoogte op te voeren. Ge behoeft slechts een vroeger met riemen
voortgeroeid vrachtschip te vergelijken met de mailboot, gelijk die thans
de golven doorsnijdt, om u dezen ommekeer in den arbeid klaar voor oogen
te stellen. Of ook, eerst u voor te stellen die lange rijen van dragers, die
den last op den nek torsten; daarna de karavaan, als de last op het
kameel is gelegd; nog later de lange rijen van vrachtwagens, die den last
op het wiel voortbewogen; en nu eindelijk de goederentrein, die tienmaal
zwaarder last met stoomsnelheid langs de rails doet glijden, — om u
duidelijk te doen inzien, wat we ten deze aan de Gemeene gratie danken.
De physieke inspanning is al afgenomen, wilskracht en denkkracht zijn
steeds meer op den voorgrond getreden, en beheersching van de natuur
nam steeds toe in hoogere beteekenis. En resultaat is derhalve: 1°. dat de
mensch van nature geroepen is om te arbeiden, maar om in hoofdzaak te
arbeiden met zijn geestelijke kracht; 2°. dat in het Paradijs aldus zijn
arbeid was; 3°. dat als straf voor de zonde, zijn arbeid van natuur ver-
anderd en verlaagd is, zoodat nu eerst bijna uitsluitend de lichamelijke
arbeid met handen en spieren op den voorgrond trad; en 4°. dat, dank zij
Gods Gemeene gratie, deze straf allengs meer verzacht is, zoodat thans
reeds de geestelijke arbeidskracht, weer tot hooger beteekenis is gekomen
en de physieke arbeid zichtbaar afnam. Toch blijft die physieke arbeid ook
nu nog een onmisbaar bestanddeel van den arbeid des menschen, en zal
dat blijven tot het einde der dagen. Eerst op de nieuwe aarde, onder den
nieuwen hemel, zal weer enkel geestelijk verheffende arbeid ons deel zijn.
Intusschen, hiermede is niet alles gezegd. De Gemeene gratie werkt
niet individueel, gelijk de particuliere genade, maar werkt op den toestand
en het lot van ons menschelijk geslacht. Gevolg hiervan is, dat wel de
geestelijke arbeid, tot op zekere hoogte, zijn plaats in ons leven herwon,
maar niet voor ieder persoonlijk. Hierdoor nu is een ongelijkheid, een
scheiding tusschen menschen en menschen ontstaan, die teweegbracht, dat
de ééne mensch bijna uitsluitend met de geestelijke kracht van zijn denken
en willen werkt, terwijl de andere bijna uitsluitend physieken arbeid ver-
richt. De architect denkt en wil, de opperman draagt langs de ladder de
steenen naar boven, en de metselaar metselt ze in de rij. De ingenieur
denkt en wil, de polderjongen daarentegen graaft het bed uit van de
vaart, die de ingenieur in schets heeft gebracht. En zoo gaat het heel het
leven door. De één arbeidt op het kantoor of op de teekenzaal of in het
studeervertrek, en de ander moet spitten, graven, metselen, smeden, en
werkt zich in het zweet door den arbeid, die spierkracht vraagt. Eenerzijds
DE MAATSCHAPPIJ. 4. 439
denkkracht, door wilskracht bezield, anderzijds spierkracht, — aldus is en
blijft de tegenstelling.
Ware nu denkkracht en spierkracht gelijkelijk onder de kinderen der
menschen verdeeld, zoo kon ten deze gelijk gedeeld worden. Maar zoo is
het niet. De denkkracht in hooger zin, is het deel van enkelen, de spier-
kracht is zoo goed als aller deel; en dit nu maakt, dat er, allerwegen,
slechts enkelen zijn die den hoogeren geestelijken arbeid kunnen verrichten,
en dat de groote massa, daartoe onbekwaam, niet anders dan haar spier-
kracht bieden kan voor den gezamenlijken arbeid. Het is zoo, er is ook een
derde. Er zijn er ook niet weinigen, die, zonder zelf uit eigen denkkracht
te kunnen scheppen, toch wel anderer gedachten uitwerken en uitvoeren.
Ook zijn er vele bedrijven, die betrekkelijk weinig physieke kracht, maar
alleen veel oplettendheid en nadenken vorderen, b.v. het letterzetten. Doch
afgezien van deze variatiën, blijft toch de groote tegenstelling bestaan.
Allen moeten arbeiden en wie niet werkt zal niet eten; maar de arbeid
van den man van studie, van den ingenieur, van den kunstenaar, van den
bankier, van den veldheer, van den zeekapitein en zooveel meer, blijft
altoos een ander karakter dragen, dan de meer physieke arbeid van den
matroos, den landbouwer, den smid, den opperman, of den zakkendrager ;
en de grenslijn die beider soort van arbeid van een scheidt, is en blijft
altoos, dat de eerste soort arbeid hoofdzakelijk geestesinspanning vordert
van de hersenen, en de tweede soort in hoofdzaak lichamelijke inspanning
van de spieren. En overmits nu die eerste soort arbeid een kracht vordert
die zeldzamer is en veel fijner kweeking eischt, ter^vijl de andere soort
volstaat met een kracht die overal voorhanden is, en veel lager eischen
voor haar kweeking stelt, is de eerste soort arbeid, d. i. die van geeste-
lijken aard, van veel hooger beteekenis voor de menschheid, dan de laatste ;
bezit deze arbeid daardoor een natuurlijke autoriteit over de lagere soort
arbeid ; en geeft aan hen, die deze hoogeren arbeid verrichten, vanzelf een
betere levenspositie. En of men van socialistische zijde daartegen nu al
met gelijkheidsdroomerijen roept en ingaat, dit verandert niets aan den
feitelijken toestand. Het feit blijft, dat geestelijke kracht zeldzaam is en
daarom meer waard, en dat spierkracht algemeen voorhanden en daarom
minder waard is. Het is er meê als met het goud en het koper.
Doch waar wèl op dient gelet is, dat uit het onderscheid tusschen gees-
telijken arbeid en spier-arbeid, tengevolge der zonde, een kwaad kan voort-
komen, en voortgekomen is, waartegen verzet niet mag uitblijven. Er
vloeit toch uit deze tweeërlei soort van arbeid een afhankelijkheid voort.
De opperman moet gehoorzamen aan het plan van den architect; wie als
440 DE MAATSCHAPPIJ. 4.
smid een locomotief bouwt, aan het plan van den ingenieur; wie op een
fabriek arbeidt moet gehoorzamen aan het plan van den fabrikant. Zonder
onderwerping en zonder subjectie, zonder gehoorzaamheid, is geen men-
schelijke arbeid op grooter schaal denkbaar. Doch juist omdat het hieruit
voortvloeiend gezag, maatschappelijk van aard is, en niet uit vaste instelling
gelijk het vaderlijk gezag en het overheidsgezag opkomt, neigt het door
de zonde zoo licht tot door niets gemotiveerde overheersching. En verbindt
zich nu met de heerschzucht van dit gezag de brutale wilkeur van het
groote geldbezit, dan komt de man of de vrouw, die op arbeid door spier-
kracht is aangewezen, allengs in onhoudbaren toestand. Hij wordt dan, als
met handen en voeten gebonden, overgeleverd aan een door niets gecon-
troleerde macht, die met hem handelt naar wilkeur. Hij wordt dan niet
alleen afhankelijk door zijn arbeid, gelijk het niet anders kan, maar deze
afhankelijkheid wordt tot erger dan slavernij, door zijn broodnood. Want
het is wel zoo, dat hij vrij is, om niet te contracteeren; maar wat baat
hem die vrijheid, als op niet-contracteeren de hongerdood voor zich en de
zijnen als straf staat. Het kwaad zit hier niet in de afhankelijkheid op
zichzelf. De maatschappij bestaat niet anders dan uit afhankelijkheden. De
reeder, de koopman, de winkelier, de frabikant, ze zijn allen afhankelijk
van hun klandisie; maar voor den gewonen handarbeider wordt deze af-
hankelijkheid daardoor zoo schier onuitstaanbaar verzwaard, dat hij voor
heel zijn bestaan afhankelijk is van één man en dat zijn bestaan uitsluitend
aan zijn loon hangt, zoodat verbreking van zijn contract aanstonds op
honger voor zich en de zijnen neerkomt.
Nu liep dit nog zoo erg niet, zoo lang de patroon den arbeider noodig
had, en niet zelden om hem verlegen was. Toen toch bond deze verhou-
ding vanzelf zijn wilkeur in. Maar nu allerlei oorzaak teweegbracht, dat
de patroon een arbeider die hem niet aanstaat, missen kan, nu is een
misstand ingetreden, die sociaal een arbitraire af hankelijkheid invoerde, die
soms erger is dan de vroegere slavernij. Het overheidsgezag wordt gecon-
troleerd door de volksvertegenwoordiging, het vaderlijk gezag wordt ge-
controleerd door den rechter; maar dit maatschappelijk gezag bij den
arbeid miste langen tijd elke controle, en kwam daardoor in een geheel
verkeerd spoor. Dit heeft toen den handarbeider, en terecht, gedrongen,
om in vereeniging kracht te zoeken, en zichzelf een recht van controle aan
te matigen. Doch natuurlijk, dit kan geen blijvende toestand zijn. Zoo leeft
ieder op zijn zwaard. Van daar dat steeds meer de noodzakelijkheid erkend
wordt, om ook dit maatschappelijk gezag van den patroon onder controle
te plaatsen, en zoo te komen tot een Wetboek niet alleen van den Koop-
handel, maar ook van den Arbeid. Van 1875 af is hiervoor door schrijver
dezes ook bij onze Regeering gepleit; en al zijn we lang nog niet waar we
wezen moeten, we gaan toch den beteren weg op. Ook het arbeidscontract
DE MAATSCHAPPIJ. 4. 441
staat geregeld te worden, en voor rusttijden daagt een regeling op. Toch
zal de beste controle machteloos blijven, zoo de handarbeiders geen gele-
genheid ontvangen, om zich ook staatsrechtelijk te organiseeren, ten einde
een belang, dat voor allen gemeenschappelijk is, dan ook gemeenschappelijk
te kunnen verweren. Juist dit echter wordt tegengehouden door de Sociaal-
democratie. Zij toch poogt de handarbeiders te drijven in revolutionaire
paden, en lokt ze daarheen door gelijkheidsidealen, die toch nooit kunnen
verwezenlijkt worden; en zoolang die geest niet geheel overwonnen is,
zal geen Overheid ooit een organisatie, dien naam waard, aan den arbeid
schenken kunnen. De Staat moet den arbeid beschermen, maar kan niet
aan den arbeid het zwaard in handen geven, om den Staat naar het leven
te staan. De bescherming der Overheid moet over allen gaan.
Van geheel anderen aard eindelijk is de financieele steun, die hier nood-
zakelijk kan worden. De financieele positie van den handarbeider wordt
beheerscht door de mate van welvaart, waarin landbouw, nijverheid en
handel zich mogen verheugen, en deze weer door de voorhanden koop-
kracht. Stond nu elk volk hierbij op zichzelf, dan zou zich in elk land het
een naar het ander schikken. Doch dit is niet zoo. Het buitenland werkt
op ons land in, komt hier met zijn producten ter markt, doet daardoor
onzen landbouw en onze nijverheid concurrentie aan, verlaagt zoodoende
de prijzen, drukt daardoor onze eigen nijverheid, en dit geeft lager loon,
zoo niet werkeloosheid. Daarvan profiteert dan wie koopt, maar daaronder
lijdt de patroon, en omdat het den patroon niet welgaat, lijdt er de hand-
arbeider onder. Werkstaking kan helpen zoolang de patroon een te mer-
kelijk deel van de winst voor zichzelf rekent ; maar als de patroon zelf op
zwart zaad komt, is alle werkstaking doelloos geworden, en verergert eer
het kwaad, omdat ze de concurrentie bemoeillijkt. Overkomt ons nu deze
gedruktheid van den toestand in hoofdzaak door de concurrentie van het
buitenland, dan kan alleen de Overheid tegemoet komen, omdat alleen de
Overheid de verhouding met het buitenland wijzigen kan door het heffen
van invoerrechten. Doch ook dit mag niet zonder oordeel, en nooit op
overdreven wijze, plaats grijpen, of het geheele raderwerk der nijverheid
wordt met verlamming bedreigd. Ten deele zal het gewenscht blijven, aan
alle inwoners saam het profijt der door concurrentie lagere koopprijzen te
laten. Doch juist hieruit wordt dan ook de noodzakelijkheid geboren, om,
zoo hetgeen voor allen een profijt is, op schade voor den handenarbeid
neerkomt, door allen den handenarbeid te doen steunen. Het verzekerings-
wezen, dat onder Gods Gemeene gratie juist tot bloei kwam, toen deze
misstand in het maatschappelijk gezag sloop, biedt daartoe het gereede
442 DE MAATSCHAPPIJ. 4, 5.
middel, en eerst als hierdoor de angstige spanning, die ziekte of ouderdom
of dood in het gezin van den handarbeider brengt, althans tot op zekere
hoogte zal bezworen zijn, kan die meer bevredigende toestand intreden,
waarheen het recht en de barmhartigheid ons heen wijzen.
LXI.
DE MAATSCHAPPIJ.
5. (Slot.)
Verblijdt n met de blijden ; en weent met de weenenden.
Romeinen 12 : 15.
Het passieve stuk van het maatschappelijk leven komt aan de orde bij
wat onder menschen saam geleden en saam genoten wordt. Buitengesloten
blijft hier vanzelf, nu we van de maatschappij handelen, het persoonlijk
leed en het persoonlijk geluk ; en evenzoo komt hier niet in aanmerking
het leed en de vreugd van den huislijken kring. Dat persoonlijke en huis-
lijke is te zijner plaatse voldoende toegelicht. Hier blijft alzoo slechts die
zijde van ons menschelijk leed en die kant van onze menschelijke genieting
ter bespreking over, die een meer algemeen, en daardoor een maatschap-
pelijk karakter draagt. Voorts vereischt het geen nader betoog, dat ook
deze beide onder de Gemeene gratie vallen. Immers in het gemeenschap-
pelijk dragen van het lijden, ligt verzachting van leed en tempering van
ellende; en in de vreugde, in de blijdschap, in de verheuging des harten,
die in breeder kring wordt genoten, biedt God ons een tegengif tegen de
somberheid van gemoedsstemming, die anders om de ellende des levens de
groote massa drukt.
Op de beteekenis van het lijden in de maatschappij kan niet genoeg de
aandacht worden gevestigd, om de edele drijfveer die het in werking brengt.
Het is volkomen waar, dat het gemeene medelijden in het maatschappelijk
leven niet diep gaat, zich voor een aanmerkelijk deel in blooten vorm ver-
liest, en zelfs niet weinig aanleiding geeft voor valsch vertoon. De zonde is
zulk een door alles heendringend gif, dat ze niets spaart, en ook het beste
dat ons nog gebleven is, bezoedelt en bederft. We verstaan het daarom dat
er min-sociaal gestemden Van gemoed zijn, die bij het leed dat hen treft,
zich van die maatschappelijke deelneming liefst verstoken zien, zich met
hun leed in de binnenkamer opsluiten, en u bidden dat ge hen met rust
moogt laten. Toch mag het niet goedgekeurd, dat er thans een neiging
DE MAATSCHAPPIJ. 5. 443
opkomt, om dit tot regel te verheffen. Hierin toch spreekt een zelfgenoeg-
zaamheid en hooghartigheid, die liefst een wijsgeerige theorie van haar
egoïsme maakt, en er niet om denkt, hoeveel kwaad ze daardoor aanricht
onder de groote menigte. En al geven we toe, dat dit zich opsluiten met
zijn leed een geheel ander karakter draagt, zoo de afzondering strekt om
zijn leed voor God te beweenen, toch zullen ook de vromen bedenken, dat
hun voorbeeld invloed op breeder kring heeft, en dat juist die breede
kring de maatschappelijke deernis niet kan derven.
Het meest komt deze maatschappelijke deernis aan de orde bij krank-
heid en bij een sterfgeval. Als we hooren dat onder onze bekenden, ook
al verkeerden we met hen niet op voet van intimiteit, een ernstige ziekte
het gezin tot ernst stemt, wordt er vanzelf een gevoel van deelneming
onder ons wakker. Dit gevoel heeft graden. Het zal sterker geprikkeld
worden, als iemand in de kracht zijns levens door ernstige ziekte is aan-
getast, dan zoo het een man of vrouw geldt hoog van jaren. Het zal
sterker spreken, zoo het een kind van twaalf en meer jaren geldt, dan
waar een kindeke nog in de wieg bedreigd werd. Naar mate in den kranke,
zoo zijn ziekte tot den dood leidde, meer zou verloren worden, neemt ook
de deelneming inniger karakter aan; en ook die deelneming klimt, naar-
mate de ziekte meer plotseling ernstig werd, en dan weer naar gelang
het gevaar voor sterven toeneemt. Die deelneming leidt er dan onder
Christenen toe, dat men voor elkander bidt; en voorts dat men naar den
stand der ziekte zich informeert; dat men de kinderen, zoo ze voor den
zieke te druk werden, tijdelijk bij zich in huis neemt; dat men vruchten
of bloemen zendt om de ziekenkamer te vervroolijken ; dat men elkander
bijstaat met wat voor den zieke noodig is; dat men helpt bij de ver-
pleging van den zieke ; dat men de huisgenooten, door overneming van
hun taak buitenshuis, de gelegenheid opent om bij hun kranke te blijven;
dat men waar het noodig is, hen geldelijk steunt; dat men elkaar aan-
spreekt op straat om een woord van deelneming te plaatsen; dat men
elkaar opzoekt en troost; en ook dat men, als beterschap intrad, elkander
over die beterschap zijn vreugde toont. Dat alles vat men dan saam onder
het gemeenschappelijk begrip van „belangstelling toon en". Straks komt
dan de herstelde voor die genoten belangstelling zijn dank betuigen; en
droeg die belangstelling voor persoonlijk bezoek een te algemeen karakter,
dan bedankt de familie voor de ondervonden deelneming bij advertentie
in de courant.
Dit alles nu doet weldadig aan. Het openbaart ons meer dan we ver-
moeden dorsten, zekere algemeene liefde, die niet onverschillig bleef bij
ons lijden, maar belangstellend naar ons uitging. Het toont ons dat er
444 DE MAATSCHAPPIJ. 5.
banden bestonden, waarop we niet gerekend hadden. Het verraadt een
algemeene welwillendheid, die bewijst dat het egoïsme toch niet de eenige
macht is, die de wereld regeert. En ook het verlevendigt in ons zelven
het plichtsbesef om, op onze beurt, als anderen lijden, hun leed ons aan
te trekken, en meer voor anderen te leven, dan we uit ons zelven zouden
gedaan hebben. Het schoone toch van deze maatschappelijke deelneming is,
dat ze telkens wederzijdsche belangstelling uitlokt, er soms zelfs fatsoens-
halve toe noodzaakt. Ze bestrijdt en bestraft de onverschilligheid en harte-
loosheid. Ze noopt ons, den kring waarin we meeleven, breeder te trekken,
dan we alleen op ons eigen belang ziende, zouden gedaan hebben. En zoo
bezit ze vanzelf de geheime kracht, om ons in zooverre ten minste met het
lijden te verzoenen, dat we verstaan hoe dat lijden dienst doet om zachter
en teederder gevoelens onder menschen aan te kweeken. Het egoïsme laat
ieders leed voor zijn eigen rekening, maar de maatschappelijke deelneming
openbaart de neiging, om, als er lijden bij anderen is, een deel van dat
lijden op ons te nemen, of op die wijs het lijden voor anderen mocht ver-
zacht en verminderd worden. Metterdaad ligt er in die algemeene deel-
neming dan ook troost. Niet, het behoeft nauwlijks gezegd, die diepere
troost, dien alleen God door zijn Geest ons schenken kan, maar dan toch
een verzachting van de pijn onzer wonde. Iets wat men het best gevoelt,
zoo men rekent met de dubbele zwaarte die elk geheim lijden voor ons
heeft, een lijden waarvan de wereld niet weet, en waarin ze uit dien
hoofde ons geen deelneming betoonen kan.
Bij het sterven van wie ons dierbaar waren, kwam van oudsher, onder
alle volken, die maatschappelijke deelneming nog sterker uit. Vooral bij
Oostersche volken, die sterk door de verbeelding zijn aangegrepen, uitte
zich die deelneming in algemeenen rouw, in vasten voor elkander, in het
neerhurken om te rouwklagen bij de lijkbaar, en in het aanheffen van
roerend klaaggezang. En al is nu die plastische wijze van deelneming onder
ons, Westersche volken, minder bekend, toch heeft ook onder ons elk
sterfgeval publieke beteekenis. We sluiten de luiken onzer woning, de aan-
sprekers gaan door de straten rond, en nauwlijks is de doodsmare uitge-
gaan, of een ieder haast zich, om, op welke wijze ook, een bewijs van
zijn deelneming te geven. De een bezoekt u, de ander schrijft u, een
derde zendt u een naamkaart. En vooral bij de begrafenis doen nog in
veel dorpen de buren hulpdienst, staat de menigte in plechtige stilte het
uitdragen van het lijk uit uw woning aan te staren, volgen meerderen den
lijkstoet naar het graf, en wordt op dat graf door enkelen een woord van
hartelijke deelneming gesproken. En dat die deelneming meer dan een
vorm is, ziet ge soms welsprekend aan een traan, die uit het oog wordt
weggeveegd, en voelt ge aan den hartelijken handdruk, waarmee men u
tegemoet treedt.
DE MAATSCHAPPIJ. 5. 445
Nu is hierbij natuurlek te onderscheiden. Er is bij ziekte en bij sterfgeval
een deelneming die ook verschilt in graad, naar gelang ge den door krank-
heid bezochte of door het sterven beroofde nader staat. De deelneming is
het warmst in den engeren vriendenkring; ze draagt een iets minder, maar
toch even ernstig karakter in den kring van uw bekenden; ze treedt meer
officieel op in den kring van hen, met wie ge verbonden zijt door ambt,
beroep of werkzaamheid; en ze heeft de minste intensiteit bij uw buren
of bij het grootere publiek. Maar hoe ze ook naar graad van intensiteit
verschille, ze is en blijft toch ook in haar zwaksten graad een uiting van
het menschelijk gevoel, en is als zoodanig een der banden die het maat-
schappelijk leven saambinden. Waar anders broodnijd en bittere concur-
rentie mensch tegen mensch in het maatschappelijk leven opjaagt, komt
bij ziekte en bij sterfgeval het maatschappelijk leven van zijn schooner en
edeler zijde uit. Het is dan ook nauwelijks te zeggen, wat deze deelneming
heeft bijgedragen, om in het maatschappelijk leven zachter gevoelens en
betere verstandhoudingen aan te kweeken. En steeds zag men dan ook,
hoe, naarmate het maatschappelijk leven edeler zich ontwikkelde, die deel-
neming bij het leed hooger beteekenis erlangde.
Buiten ziekte en sterven, treedt diezelfde maatschappelijke deelneming
aan het licht bij buitengewone rampen of ongelukken. Dat ziet men op
onze kusten bij schipbreuk. Dat merken we in onze steden bij het uit-
slaan van ernstigen brand. Dat merkt ge bij een voorgekomen ongeluk,
als iemand in het water viel, als aan iemand op straat een ongeluk over-
kwam, als iemand een ongeluk overkwam op een fabriek of bij den land-
arbeid. Kortom, die exceptioneele menschelijke deelneming openbaart zich
aanstonds, zoodra het gerucht tot ons komt van een bijzonderen nood
waardoor één onzer medemenschen overvallen is. Dan helpt, soms met
eigen levensgevaar, wie helpen kan. Dan hebben er inzamelingen plaats,
die bij watersnood soms tonnen gouds beloopen. Nog onlangs is op onze
kleine erve voor de lijdende broeders in Transvaal en Oranje Vrijstaat,
meer dan een millioen schats bijeengebracht. Zonder tal zijn dan ook de
vereenigingen, die, bij voorkomend ongeval, verzachting van leed bedoelen.
Vooral waar de deelneming niet bij woorden behoeft te blijven, maar in
hulpvaardigheid zich kan uiten, heeft ze zich van haar edelste zijde leeren
kennen. En metterdaad verzoent het u weer met het egoïstische leven, zoo
ge merkt, hoe, als de nood aan den man komt, helpen voor velen toch nog
een genot, ja zelfs het wijden van hun leven aan dat hulpe bieden, voor
velen een eere is. Wat er niet al op allerlei wijs gegeven wordt, om nood te
lenigen, is in onze maatschappij niet meer op te noemen. De weldadigheid
446 DE MAATSCHAPPIJ. 5.
is een afzonderlijke levenskring in het leven geworden, en put zich nog
steeds uit, om het lijden op te zoeken, te voorkomen, en waar het uitbrak
te verzachten. En wat blijkt nu uit die machtige deelneming bij ziekte, bij
het sterven, en bij nood anders, dan dat er in onze zondige wereld een
hooger genade is ingedaald, en dat het God beliefd heeft, om deze neiging
tot deelneming in het leed, als het door Hem uitverkoren middel ter ver-
zachting van het leed, in het gemeene menschelijke gevoel op te wekken.
Waar de zonde ten einde toe doorgaat, slaat ook die trek der deelneming
in hardheid van hart en in koele onverschilligheid om. We zien het nóg
aan enkele brutale egoïsten, hoever als vrucht der zonde die hardheid van
hart gaan kan. Lieden die niets voor een ander voelen, niets voor een
ander overhebben, en die er koud en onverschillig bij blijven, hoe hoog
ook de golven van het leed over u en uw huis heenslaan. Doch juist aan
deze harden van hart kunt ge dan ook den zegen afmeten, dien Gods
Gemeene gratie in het nog steeds toenemen van de algemeene deelneming
toont. Die deelneming is Gods gave, en juist daarom zult ge ze in anderen
eeren, en zelven er niet in achter blijven. Al is het toch, dat onder Christen-
broeders deze deelneming een veel edeler vorm aanneemt, ook buiten den
Christelijken kring moet ze toch hoog door ons gewaardeerd worden. Ze is
een teeken, dat God ook de volken nog niet verlaten heeft.
En nu is het wel waar, dat ook die deelneming voor een niet zoo gering
deel in bloote vormen opgaat. Het laten vragen bij zieken, het zenden van
zijn rouwbeklag bij gestorvenen, het teekenen op allerlei lijsten, en zooveel
meer, gaat maar al te dikwijls buiten het hart om, zoodra men het doet
omdat men het niet kan laten. En zelfs gaven we reeds toe, dat de schijn-
heiligheid ook in deze deelneming kan sluipen, en dat ze opzettelijk gezocht
kan worden, niet om anderen te troosten en te helpen, maar tot het ver-
krijgen voor zichzelf van een goeden naam. Deze schaduwzijde van de
maatschappelijke deelneming verbloemen we allerminst. We weten dat ze
bestaat, en zelfs in tamelijk breede afmeting. Maar vooreerst vergete men
niet, dat hoe breeder de kring van deelneming wordt, des te minder ons
hart in staat is, om tot aan den buitensten omtrek van onze deelneming
met de intensiteit van onze liefde te werken. We zijn nu eenmaal beperkt,
en ook de kracht der liefde van ons hart is eindig. Maar dan ook in de
tweede plaats mag niet worden voorbijgezien, dat de Gemeene gratie altoos
in de eerste plaats den algemeenen toestand beheerscht, en eerst daardoor
den enkelen persoon bereikt. En al is het nu, dat velen bij hun deelneming
in het vormelijke opgaan, ook dat vormelijke toont dan toch, dat de publieke
opinie zulk een uiting van deelneming vraagt; dat de algemeene levenstoon
die deelneming wil; en dat derhalve de algemeen menschelijke levensuiting
ook in die doode vormen tegen het stroeve egoïsme protest indient. En al
is dit nu noch innig, noch diep, noch warm, hooger staat toch altoos een
DE MAATSCHAPPIJ. 5. 447
maatschappelijk leven, dat op deze vormelijke betooning van deelneming nog
prijsstelt, dan een saamleven van menschen, waarin openlijk en brutaalweg
met alle deze vormen van deelneming gebroken is.
Ten deele geldt hetzelfde van de deelneming in anderer vreugd, gelijk
zich die met name bij de geboorte van een kind, bij een huwelijk, na een
afgelegd examen, bij benoemingen, bij een zilveren feest, een jubileum, en
vooral ook bij het vieren van den geboortedag openbaart. Ook hier heer-
senen maatschappelijke vormen die zekere regelen voorschrijven, en bij
verreweg de meesten draagt het betoon ook van deze deelneming geen
hooger karakter, dan dat men deze maatschappelijke regelen stiptelijk op-
volgt, door bezoek, door schriftelijken gelukwensch, of door het toezenden
van een naamkaart. En ook hier doen zich dezelfde graden van intensiteit
van deelneming voor, naar gelang men tot de vrienden, tot de bekenden,
tot de buren, of tot het grootere publiek behoort. Alleen, die deelneming
heeft hier een andere strekking. Ze poogt niet de vreugd over te nemen,
maar de vreugd van den gelukkige te verhoogen. Wie blijde is, voelt zich
verrijkt, zoo hij merkt dat ook anderen voor zijn blijdschap oor en oog
hebben, aan hem denken, en hem daarvan het bewijs leveren. Zelfs waar
die deelneming zich door het aanbieden van geschenken uit, is het niet
het geschenk zelf dat de meeste waarde aanbrengt, maar veel meer de
intentie van het hart die er uit spreekt. Het is dan ook een verkeerde
richting, zoo men deze geschenken al kostbaarder poogt te maken. Dat
moge in de bruidsdagen nog goed zijn, om de jonggehuwden niet in te
leege woning te laten intreden, maar behoort in den gewonen gang van
het leven toch niet dan hooge uitzondering te blijven. Te kostbare ge-
schenken verraden veel meer zucht tot een pronken met zijn mildheid, en
daarin een materialistisch bedoelen, terwijl wat hoofdzaak moet blijven
juist is de deelneming, de uiting, het mede verheugd zijn van het hart.
Een bundel bloemen kan veel intenser warmte van hart vertolken, dan
een prachtstuk in goud. Maar het vraagstuk der geschenken nu daar-
gelaten, is ook dat deelen in elkanders vreugd een der zonnigste ver-
schijnselen van het maatschappelijk leven. Het brengt saam wie elkander
anders nooit ontmoeten. Het doet meer dan één, die anders in zijn onbe-
duidendheid verzinken zou, gevoelen dat ook hij toch nog voor anderen
waarde bezit. Het stemt vriendelijk en vroolijk, en brengt een lach der
welwillendheid om lippen, die anders in stroefheid zich plegen vast te
klemmen. Het verbindt gezinnen, die zich anders in zichzelf plegen op
te sluiten, met een wijder menschenkring buiten hun deur. En wat in
enger kring door het feestmaal bereikt wordt, die blijde uiting van meer
448 DE MAATSCHAPPIJ. 5.
gemeene gezelligheid, dat is het, wat deze maatschappelijke deelneming-
in de vreugde die ons te beurt valt, tot uiting brengt in den breederen
omgangskring.
En ook hierin nu is een gave van Gods Gemeene gratie. Een wereld die
geheel ongetemperd aan het geweld der zonde ware overgelaten, zou ons
niets dan ellende vertoonen; in haar zou voor menschelijke vreugde geen
plaats zijn. Dat er toch nog vreugde onder menschen gesmaakt wordt, ook
in weerwil van de zonde, is omdat het God beliefd heeft, de werking der
zonde in te binden en te temperen. Elke vreugde door een menschenhart
genoten, is mindering van den vloek die op ons leven drukt. Die vreugde
is daarom een gemeen goed. Ook als gij nog treurt, maar een ander lachen
kan van vreugd, is zijn vreugde u een teeken en bewijs, dat God den ban
der ellende gebroken heeft, en reeds dit is vertroosting. Bij vreugde op
zichzelf, wien ze dan ook te beurt valle, hebben we daarom allen belang.
Ze is voor ons allen de openbaring van een bestel Gods, dat een dam tegen
den stroom onzer gemeene ellende heeft opgeworpen. En nu heeft God ons
zoo in onderling verband geschapen, dat vreugde, alleen genoten, daalt in
waardij, en dat daarentegen een vreugde waarin door velen gedeeld wordt,
óns die vreugde verhoogt, en hén blijde met ons maakt. Zoo verveelvoudigt
God de gave der vreugde, die Hij schenkt, door de afspiegeling ervan in
anderer hart, en deswege is die deelneming in anderer vreugd een ordi-
nantie, die ons van Godswege ten regel is gesteld.
Doch hier is meer. Niet alleen toch dat ons deelneming in anderer vreugd
ten eisch is gesteld, maar er is ook een gemeenschappelijke vreugd, die
niemand in het bijzonder ten deel valt, doch veeleer allen gezamenlijk ten
goede komt. Dit voelt men het sterkst- bij nationale feestdagen. Van Davids
kroning te Hebron lezen we in 1 Kronieken 12:38—40: „En ook was al
het overige van Israël één hart, om David tot koning te maken. En zij
waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hunne
broeders hadden voor hen wat toebereid. En ook de naasten aan hen tot
aan Issaschar, en Zebulon, en Naphthali, brachten brood op ezelen, en op
kemelen, en op muilen, en op runderen, meelspijze, stukken vijgen, en
stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte;
want er was blijdschap in Israël." En van zulke volksvreugde lezen we ge-
durig in het Oude Verbond, bij den uittocht uit Egypte, bij de wijding van
Salomo's tempel, in Ezra's dagen, en waar niet al. Dan is er één vreugde
die heel het volk aangrijpt, over een blijde en gelukkige gebeurtenis in het
heden, of ter oorzake van een blijde herinnering uit het verleden; gelijk
wij in 1872 de blijde herinneringen van 1572 aan alle oorden dezes lands
hebben gevierd. Zelfs zou het goed zijn, zoo we zulke herinneringsdagen
DE MAATSCHAPPIJ. 5. 449
meerder in aantal vierden, en eigenlijk moest er geen jaar voorbijgaan, dat
er niet minstens bij elk volk twee of drie nationale vierdagen waren. Voor
Israël was het Paaschfeest, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest niet
enkel een feestviering van heilige gedachtenis, gelijk ons Kerst-, Paasch-
en Pinksterfeest, maar tegelijk een feestviering van nationale beteekenis,
dat men optrok uit zijn landouwen, en dat er te Jeruzalem vreugde werd
genoten door oud en jong.
Het is wel zoo, dat zulke nationale feestdagen schier altoos oorzaak
van veel brooddronkenheid worden; maar wie ze deswege veroordeelt, die
schaffe ook den Zondag af, want met den Zondag is het desgelijks. Op die
wijs zou men ter wille van de zonde alle vreugdebetoon uit het leven
moeten bannen. En dat is tegen Gods ordinantie. Wie zondigt op zulke
dagen, zal voor zijn zonde straf dragen; en wel mogen we anderen daar-
tegen waarschuwen, maar het gaat niet aan, ons volksleven te ontzielen,
omdat er zijn, die de algemeene feestvreugde zondig misbruikten. Nooit
heeft het als regel gegolden, dat het misbruik recht geeft om het wettig
gebruik opzij te zetten. Zoo verarmt ge uw leven, zoo verzwakt ge de
maatschappelijke en nationale banden, en ook, zoo toont ge niet te ge-
voelen, hoe de groote massa, in haar slaafsche leven, zulk een breking-
van de eentonigheid noodig heeft. Ons leven is somber. Er is maar al te
veel dat droef en mistroostig stemt. Er ligt over het gewone leven van
verreweg de meesten der menschenkinderen het waas van een melancholie,
die het hart drukt en de vrije levensuitïng tempert. Die melancholie nu,
die droefgeestigheid en die zwartgalligheid is niet uit de schepping, is niet
uit God, maar uit de zonde en de ellende. Zie maar, hoe het pessimisme
zelfs onder de gelukkiger levenden veld wint. Daartegen nu heeft God ons
in het bestel zijner Gemeene gratie de menschelijke vreugde als tegengif
geboden; en wie Cats kent, en het vreugde vieren onzer vaderen in de
historiën nalas, die weet maar al te goed, dat onze vaderen waarlijk geen
sombere slaapwandelaars waren, maar volop genieten konden van het goede
dat God hun schonk. Bij de Dooperschen was dit veelal anders. Zij zagen
meer somber voor zich heen, meden het publieke terrein, en haalden hun
schade in door huislijke feesten, terwijl zij te Munster genoegzaam getoond
hebben, tot wat brooddronkenheid men ook bij die gedempte opvatting van
het leven vervallen kan. Calvijn daarentegen sprak het openlijk uit, dat
men ter wille der groote menigte hier niet te schriel en te karig in het
toemeten van de publieke vreugde zijn moet. Te Genève werden tooneel-
vertooningen in het publiek, op de markt, voor al het volk aangericht.
Vandaar de aloude gewoonte, om groote samenkomsten met een gemeen-
schappelijken maaltijd te besluiten, gelijk zelfs de Synode van Dordrecht
in 1619 heeft gedaan. Dat men de kermissen almeer afschaft, is piïjzens-
waard, want ze misten almeer haar oorspronkelijke bestemming, en ver-
in. 29
450 DE MAATSCHAPPIJ. 5.
liepen in ruwheid zonder smaak. Maar laat men aan het volk iets anders in
de plaats geven, en dan liefst nationale vierdagen, die ons jammerlijk heden
door de glorie van het verleden bezielen kunnen. De groote massa heeft nu
en dan ontspanning noodig; en onze kinderen kunnen er evenmin buiten.
Ook het spel heeft daarom in Gods Gemeene gratie zijn eigenaardige be-
teekenis. De kinderspelen zijn op den kinderlijken leeftijd onmisbaar. En
ook op later leeftijd wisten onze vaderen door het kegelspel, het kolfspel
en zoo veel meer, ontspanning van den geest met oefening in behendigheid
te verbinden. Dat alles kan men nu wel veroordeelen en opzij dringen, om
in stemmig mijmeren het levensheil te zoeken, maar zoo gaat ge tegen de
natuur in; en dit misbruiken der natuur wreekt zich in somberheid van
stemming, in heimelijke zonde, in norschheid van humeur, in onaangenaam-
heid van karakter, waaruit later dan allerlei krakeel en twist, tot zelfs op
kerkelijke vergaderingen, opkomt. Jezus heeft de spelen van de Jerusa-
lemsche jeugd op de markt met nauwkeurigheid gadegeslagen, er geen
woord van afkeuring over gezegd, ja, er zelfs een zijner wijze lessen aan
ontleend, voor de vergelijking tusschen zich en Johannes den Dooper. Nu
zal de één die ontspanning meer zoeken in zang en muziek, de ander in
lichaamsoefening, een derde in het schaakspel of in het raadselen opgeven.
De keuze zij hier niet te karig toegemeten, en wat men kiest, mits het
naar uw aanleg zij, is onverschillig. Slechts dit ééne blijve onder ons vast-
staan, dat de boog niet altoos kan gespannen zijn; dat de groote menigte
zeer zeker nu en dan aan een dag van volle vreugde behoefte heeft; en
dat onze kinderen en onze knapen en jongedochters vermaak en vréugde-
bedrijf behoeven, zal de sombere stemming niet op geheel onnatuurlijke
wijze de ontwikkeling van het opkomend geslacht drukken. Dat ook hierbij
de zonde voor de deur kan liggen, en ligt, ontkennen we niet, en daar-
tegen moet natuurlijk gewaakt worden, mits men maar niet vergete wat
de Prediker schrijft: „Dat er een tijd is om te weenen, maar ook een tijd
om te lachen.'" En al kan ook dit lachen, evenals alles, zondig misbruikt
worden, toch is die lach zoo goed als de traan, een privilegie door God
aan den mensch boven het dier geschonken. En het is een stuk van Gods
Gemeene gratie, dat te midden onzer ellende ook de lach der blijdschap
ons gegund bleef.
INHOUD. •
HOOFDST. BLADZ.
I. Te lang vergeten 1
II. In de wereld bewaard 8
III. Van den Bargerstaat 16
IV. De Overheid om der zonde wil 23
V. Het kerkelijk instituut om der zonde wil 30
VI. Overheid ook onder Heidenen 37
VII. De Overheid buiten de bijzondere Openbaring 44
VIII. De Overheid dienaresse Gods 51
IX. Instelling der Overheid 58
X. De Overheid buiten de Openbaring 65
XI. De Overheid en het Volk 73
XII. De rechten des Volks 80
XIII. Kerk en Staat. 1 88
XIV. Kerk en Staat. 2 96
XV. Kerk en Staat. 3 103
XVI. Kerk en Staat. 4 110
XVII. Kerk en Staat. 5 118
XVIII. Kerk en Staat. 6 125
XIX. Kerk en Staat. 7 133
XX. Kerk en Staat. 8 140
XXI. Kerk en Staat. 9 147
XXII. Kerk en Staat. 10 154
XXIII. Kerk en Staat. 11 161
XXIV. Kerk en Staat. 12 168
XXV. Kerk en Staat. 13 175
XXVI. Kerk en Staat. 14 182
XXVII. Kerk en Staat. 15 190
XXVIII. Kerk en Staat. 16 197
XXIX. Kerk en Staat. 17 205
XXX. Kerk en Staat. 18 212
XXXI. Kerk en Staat. 19 220
XXXII. Kerk en Staat. 20 227
XXXIII. Kerk en Staat. 21 235
XXXIV. Kerk en Staat. 22 241
XXXV. Kerk en Staat. 23 249
XXXVI. Kerk en Staat. 24 256
XXXVII. Kerk en Staat. 25 263
XXXVIII. Kerk en Staat. 26 270
XXXIX. Kerk en Staat. 27 278
XL. Kerk en Staat. 28. (Slot) 284
452 INHOUD.
Hoofdst. Bladz.
XLI. Het Huisgezin. 1 291
XLII. Het Huisgezin. 2 297
XLIII. Het Huisgezin. 3 304
XLIV. Het Huisgezin. 4 312
XLV. Het Huisgezin. 5 319
XL VI. Het Huisgezin. 6 326
XL VII. Het Huisgezin. 7 333
XLVIII. Het Huisgezin. 8 341
XLIX. Het Huisgezin. 9 . 348
L. Het Huisgezin. 10 355
LI. Het Huisgezin. 11. (Slot) 363
LIL De Opvoeding. 1 370
LUL De Opvoeding. 2 378
LIV. De Opvoeding. 3 386
LV. De Opvoeding. 4 394
LVI. De Opvoeding. 5. (Slot) 402
LVII. De Maatschappij. 1 410
LVIII. De Maatschappij. 2 417
LIX. De Maatschappij. 3 425
LX. De Maatschappij. 4 434
LXI. De Maatschappij. 5. (Slot) 442
REGISTERS.
ZAKELIJK REGISTER.
Aarde; gebod om de — te vervullen I, 302
veranderd ten gevolge van den vloek 1, 12
veranderd door den Zondvloed I, 11, 84
herhaalde veranderingen in de gesteld-
heid van het aardrijk I, 261.
nieuwe — zie: Rijk der Heerlijkheid.
Aaron; priesterschap van — vergeleken met
Melchizedeks ordening I, 333.
Abimelech; als voorbeeld van de wijze waarop
Gem. Gratie werkt II, 58.
Abraham; waarom uit Ur der Chaldeën naar
Palestina getogen I, 321 ; leefde niet in
isolement I, 320, 322, 324; roeping van —
is universalistisch I, 318; Vader van alle
geioovigen I, 340; bij — begint de ontwik-
keling der Particuliere Genade 1,315; het
Verbond met — in onderscheiding van
Mozes' wet I, 336; in bondgenootschap
met Kanaanieten I, 325; ontmoeting met
Abimelech I, 326; huwelijk met Ketura
I, 327; ontmoeting met Melchizedek I,
327 v.v.
Adam; al of niet volkomen geschapen 1, 144;
geestelijk ontwikkeld geschapen, I, 146;
in wat zin heilig vóór den val I, 151; vóór
den val geen consciëntie I, 157; een ander
geloof I, 158; is schuldig in zijn val II,
497; waarom niet dadelijk na den val
gestorven I, 91 ; waarom niet verdelgd
I, 211 v.v. ; stamvader van heel de mensch-
heid I, 212; zijn bange positie na den val
II, 604; wist wat de 'dood was I, 180, 182;
had kennis van goed en kwaad I, 180;
niet om Eva, maar om Adam kwam de
straf I, 228.
Afgoden; I, 98.
Afgoderij; valsche evolutie-theorie ten op-
zichte der — I, 419; is bewijs van Gem.
Gratie I, 409 ; leidt tot zedeloosheid I,
408, 419.
Afrika; het minst onder invloed der Gem.
Gratie III, 300; minst ontwikkeld wereld-
deel II, 664.
Afval; de tweede — , die na den Zondvloed
I, 412, v.v.; moet volkomen doorwerken
I, 437.
Afwisseling; in het dagelijksch leven II, 347.
Agnosticisme; II, 3.
Almacht; is de grondkracht in het Heelal
II, 397.
Ambacht; „in de leer" voor het — III, 407.
Amerika; als voorbeeld van kerkelijken in-
vloed op politiek leven II, 275.
Amorieten; tijdens Abraham niet zoo god-
deloos als tijdens Mozes I, 337.
Anabaptisme; door zedeloosheid ontsierd I,
420. Zie Dooperschen.
Analogia fióLei; II, 62, 77.
Anarchisme ; verzet zich principieel tegen het
Gezag III, 43.
Antichrist; I, 27; I, 430—432.
Antichristelijk; III, 145, 149.
Antinomianen ; oorsprong der — II, 292.
Antinomianisme ; I, 453; — der Dooperschen
II. 75.
Apocalyptiek ; I, 433.
Aprilbeweging; III. 184.
Ararat; ligging van — I, 300.
Arbeid; na den val aan den mensch opgelegd
II, 469, v.v. ; kracht der Gem. Gratie in
den arbeid II, 229—231 ; — Gem. Gratie
III, 437 ; adel van den — III, 435 ; degra-
datie bij den — III, 437 ; van den geest
en van de hand III, 438; afhankelijkheid
van — III, 440; Wetboek van — noodig
III, 440.
Arbeider; positie van den — III, 440—442.
Arke; (van Noach) een kunststuk II, 505;
scheepsbouw van de Arke I, 282; plaats
der ineenvloeiing van Part. en Gem. Gra-
tie I, 283.
Arminianen; overschatten de Gem. Gr., loo-
chenen van wege de burgerlijke gerech-
tigheid de absolute verdorvenheid II, 190;
maken het geestelijk leven tot ruilhandel
II, 382: over de Voorzienigheid II, 371.
Armoede; geen gewenschte toestand II, 579.
Artikel 36; methode van uitlegging III, 91— 95;
Vierderlei standpunt ten opzichte van —
III, 95; bezien in het licht der Historie
III, 27—29, 88—91; en de les der His-
torie II, 253—255; historische uitlegging
III, 235; historisch doel van — III, 244;
eisch van historische beschouwing III,
242—244 ; en de fout van Constantijn III,
202; en de Grondwet III, 245, 251 ; abso-
lute onuitvoerbaarheid III, 245, 249, 268;
in wat zin het probleem op te lossen
II, 669.
Assurantie; tegen brandschade II, 556, 583
v.v., 591.
Atavisme; II, 563; betrekkelijke waarheid
van - I, 293; II, 218.
Atheïsme; I, 445.
456
ZAKELIJK REGISTER.
Atmospheer; van Paradijs tot Zondvloed an-
ders dan nu I, 270.
Atmospherische invloeden; II, 428.
Avondmaal; elementen van — II, 678; sym-
boliek van — II, 679; in verband met de
Vleeschwording I, 488.
B.
Baal-Peor; I, 419.
Babel; archieven I, 321, 331; torenbouw van
— I, 301; spraakverwarring bij — I, 176;
etymologische beteekenis van — I, 305;
de geestelijke beteekenis van het N. T.
Babyion I, 359; symbool voor de gecon-
centreerde wereldmacht I, 449 — 451.
Bedryf ; beteekenis van het — voor het maat-
schappelijk leven III, 405.
Beeld Gods; de schepping van Adam naar het
— bestaat in twee stukken I, 131, 137;
in het menschelijk geslacht (individueel
èn sociaal) II, 623-627; bestaat uit wezen
en natuur I, 153: ook het lichaam naar
het — geschapen I, 154 ; ook openbaar
in de taal I, 175.
Beest; het — in de Openbaring van Johan-
nes I, 440, 447.
Bekeering; het Grieksch heeft twee woorden
voor — II, 309; is èn zinsverandering èn
wilsverbetering II, 657; methodistische
beschouwing over — II, 650; raakt het
bewustzijn II, 657; „krachtdadige" — II,
283; in wat zin noodzakelijk II, 658; is
persoonlijke daad 11,212; verscheidenheid
in de — II, 213; al of niet leidende tot
breuke met den levenskring II, 281 ; ge-
brekkelijkheden in de — II, 312, 317;
openbaart zich in verband met Gem. Gra-
tie II, 279; vorm van — in verband met
Gem. Gratie II, 234.
Belijden; de plicht van het — II, 656.
Beroep; het goddelijk — II, 227; elk - heeft
prikkel tot, en beschutting tegen zonde
II, 228; onder Gods bestel II, 229, 231;
bijzondere gratie en — II, 230.
Berouw; is werking van Gem. Gratie I, 243;
Satan kent geen — I, 243; in wat zin
bij God sprake van — II, 372.
Beschaving; allerwege onder invloed van de
religie II, 671, 673; bleef in niet- Chris-
telijke landen stationair en nationaal II,
(>65; in de onderscheidene werelddeelen
II, 664—666; der Heidenwereld ten bate
van Gods volk I, 281; alleen onder Chris-
telijke religie ten volle ontplooid II, 674;
Christelijke — II, 674; in Christelijke
landen II, 667.
Besluit Gods; is alomvattend II, 367—370; en
de kennisse Gods II, 371; bevat met hoog-
ste wijsheid aller dingen einddoel II, 605;
éénheid van het — II, 107 ; inhoud van
het - II, 606-608.
Bestraffen; van koorts en winden door Jezus
II. 472-474, 488.
Bevolking; hoe de bevolking der aarde toe-
ging III, 53.
Bevolkingscijfer ; tijdens zondvloed I, 278;
tijdens Abraham I, 291.
Bewustzijn; ontwikkeling van het — II, 309,
312; ligt onder de ordinantie der ontwik-
keling II, 148; afwisseling van het — II,
313; door de zonde verduisterd I, 394;
staande gehouden door Gem. Gratie I,
395; in het licht des Woords I, 393; drie-
voudig in den mensch I, 394; onvolko-
menheid van het — in het genadeleven
II, 312.
Bezetenen; in macht der daemonen II, 411.
Zie: Exorcisme.
Bliksemafleider; II, 520.
Bloed; de ziel des menschen in zijn — I, 48;
het leven in het — der dieren I, 41.
Bloed-Theologie; II, 564, 623.
Bloedwraak; III, 59.
Bloeiperiodes; der onderscheidene volkeren
II, 426.
Boom der kennisse des goeds en des kwaads;
raakte het geestelijk leven van den mensch
I, 122; waarom van dezen boom niet
mocht gegeten worden I, 126; was één
Boom in het Paradijs I, 167; was een
boom als teeken I, 167; stond in verband
met het zieleleven I, 168; was van een
hoogere levensorde I, 169; had een zui-
ver geestelijke werking I, 170; waarom
verbod te eten vau den — 1, 170; openbaarde
bij Adam moedwillige ongehoorzaamheid
I, 172 ; ontdekte de schaamte bij Adam en
Eva I, 171.
Boom des Levens; was van hoogere levens-
orde I, 169; tweeërlei uitlegging I, 118;
was geen Sacrament I, 120; doelde op het
lichamelijk leven I, 122; middel voor on-
sterfelijkheid I, 124; een teeken I. 126.
Brood; symbool van Gem. Gratie I, 265.
c.
Coellbaat; schaduwzijden van het coelibataire
leven I, 295.
Calvinisme; poogde altijd de éénheid in Gods
doen te zoeken II, 490 v.v. ; pleit voor
secularisatie der maatschappij II, 275.
Calvinistisch; is consequent Gereformeerd
II, 673.
Caesaropapie ; is Arminiaansch III, 272; de
motieven der — III, 225.
Ceremoniën; des O. T. waarom vervallen II, 71.
Cham; waarom ook Cham in de Arke I, 82,
290; waarom zoo streng gestraft I, 296.
Cherubynen; vinden hun symbool in het dier
I, 235.
Chiliasten; hun valsch particularistisch uit-
gangspunt I, 313, 335, 340, 351; foutieve
ZAKELIJK REGISTER.
457
exegese van de O. T. profetieën I, 480;
ondermijnen de symboliek des O. T. II,
682; gevaar van stelsel der — I, 366.
Christian Scientists; II, 456—460.
Christelyk; in tweeërlei zin te gebruiken II,
667—669, 676; als praedicaat bij Huis-
gezin III, 307, 311; als praedicaat bij On-
derwijs en Opvoeding III, 371, 390 — 394;
als praedicaat bij Huwelijk III, 335—340;
als adjectief bij land, maatschappij, volk
etc. II, 661—663, 667; in verband met
Staat en Maatschappij III, 47, 139—141;
bij Staatkunde, Staatslieden buitengewone
béteekenis III, 140—154.
Christendom; is waarheidsreligie III, 201 ; val-
sche beschouwing van het — als zedelijk
instrument II, 662; universeel karakter
van het — II, 180; in zijn internationale
béteekenis II, 172; béteekenis van — voor
de beschaving II, 667; is sociaal II, 255;
superioriteit van het — boven Heidendom
II, 242; schijn en wezenlijk — II, 243.
Christus; het practisch middelpunt der Dog-
matiek II, 121 ; zijn komst necessair II,
106; als Scheppingsmiddelaar II, 631; als
Verlossingsmiddelaar II, 644, 646; heeft
de menschlijke natuur aangenomen I, 346;
geboren uit de Maagd Maria, ontvangen
van den H. Geest II, 122; zonder erf-
schuld en erfzonde II, 123; zijn geboorte
mogelijk door de Gem. Gratie II, 139;
zonder Particuliere Genade II, 132; in zijn
menschlijke natuur, als Zoon des men-
schen I, 333; door Johannes gedoopt I,
398; door de Kerk als waarachtig God
èn waarachtig mensch geëerd II, 183 ; een-
zijdige beschouwingen over den persoon
van den — II, 128; geen menschlijk per-
soon II, 138; en de dood I, 207; gezeten
aan Gods rechterhand III, 277 ; als Koning
zijner Kerk III, 271, 276. Zie: Jezus.
Communicatie ; machtig instrument der Gem.
Gratie II, 514.
Concurrentie; III, 441.
Confessie; het doel eener — III, 243; hare
methode van uitlegging III, 91 — 95; de
Geref. — over de Gem. Gratie II, 11 ;
revisie der — noodzakelijk III, 267, 270.
Consciëntie; kwam na den val I, 192; bestond
niet in staat der rechtheid I, 156; is geen
vermogen maar een daad van het bewust-
zijn I, 157; is een rechterlijke functie I,
157; niet bij den Christus I, 158; niet bij
de gezaligden I, 158; is een functievorm
van ons bewustzijn na en in verband met
de zonde I, 158; belangrijk deel der Gem.
Gratie I, 158; in verband met den Boom
der kennisse des goeds en des kwaads
I, 198; het wezen der — is het conflict
tusschen tweeërlei oordeel I, 199; wezen
en werking der — II, 15 ; bij Adam en
Christus geen — II, 16; vrijheid der —
III, 187 ; vervalsching der — I, 421. Zie :
de Boom der kennisse des goeds en des kwaads.
Continuiteit ; wet der — II, 421 v.v.
Cultuur; het opkomen der — door de ont-
dekkingen van Lamechs zonen I, 281; de
belangrijkste factoren der — I, 296.
Creatianismè ; II, 216, 434 ; de leer van het —
dient aangevuld II, 386.
Crediet; III, 432.
Crimineele Anthropologie ; II, 563.
r>.
Dampkring ; tijdens Zondvloed veranderd 1, 85.
Darwinisme; II, 34; schijngrond voor — I,
109; in verband met Adams huwelijks-
leven I, 109.
Deïsme ; is onheilig en vervalscht de religie
II, 382; heeft invloed in de gemeente
II, 388.
Desinfectie; II, 518.
Deugden; burgerlijke I, 248.
Diaconie; roeping der — voor Gem. Gratie
II, 341; arbeid der — beter dan los ge-
ven II, 578, 582; niets vernederends van
— te ontvangen II, 579.
Diaspora; I, 402.
Dichotomie; I, 168; II, 79.
Dichtkunst; schat van het menschelijk ge-
slacht I, 213.
Dienstboden; II, 338. •
Disgratie; II, 220.
Dieren; in de Gem. Gratie begrepen 1,5,14,
17—19, 82; hebben een ziel II, 442; naar
het beeld van den mensch geschapen II,
447 v.v. ; waarin van menschen onderschei-
den II, 443; niet vatbaar voor ontwikke-
ling II, 443, III, 386 ; heerschappij van den
mensch over — I, 86. 235; verscheurende
— na den vloek I, 34, 230, 234 ; wilde —
I, 35; monsters voor den Zondvloed, I,
35; die wel voor, niet na den Zondvloed
leefden I, 28; angst voor wilde — I, 33;
overmacht der menschheid op de dieren-
wereld I, 33; indeeling in reine en onreine
— voor den Zondvloed I, 36; dooden
van — is onnatuurlijk I, 39; recht om te
dooden is niet natuurlijk maar positief
I, 40; de ziel of het bloed der — I, 40;
bestaan alleen in de soort voort I, 155 ;
het spreken der dieren I, 188; vatbaar
voor taal I, 231; contact met geesten I,
236; volwassen geschapen I, l43; in het
Paradijs I, 107; gehoorzaamheid der —
aan de goddelijke ordinantiën II, 442; voe-
ding der — ÏI, 440; woning der — II,
441 ; oorlog onder de — II, 441 ; praefor-
matie van den mensch in de — I, 137; ver-
wantschap tusschen — en mensch I, 109.
Dogma; is een van God gegeven verklaring
der werkelijkheid II, 25; de béteekenis
van het — voor het persoonlijk leven
II, 1-3.
458
ZAKELIJK REGISTER.
Dogmatiek; de eigenaardige positie van de —
der Hervormers II, 100; eisch der tegen-
woordige — II, 652.
Dolheid; iets daemonisch I, 237.
Dood; de aankondiging van den — aan Adam,
had meer profetisch dan bedreigend ka-
rakter I, 209; is niet „te dien dage" ge-
komen I, 209 v.v., 225; door de zonde
gewrocht I, 113, 206; is geen vernietiging
I, 201, 205; is scheiding I, 206; is ont-
binding van natuurlijke banden I, 201 v.v.,
206 ; is geen losmaking van mechanische
banden, maar losscheuring van organische
banden I, 203; de geestelijke — 1,203 v.v.;
de lichamelijke — I, 203; drieërlei — I,
200; verbreekt de wereldband I, 204;
verscheurt vier banden: a. tusschen God
en de ziel; b. tusschen ziel en lichaam;
c. tusschen lichaam en wereld; d. tusschen
mensch en mensch I, 204; verband tus-
schen — en alle ellende II, 479; werkt
in allerlei ziekte I, 258; is een vijand, en
wordt door God bestreden II, 478—482;
het onheilige van den — II, 484; op
allerlei wijze door Gem. Gratie gestuit I,
260; — van heel het menschdom in den
Zondvloed I, 270; waarom noodig 1,274;
Adam had besef van den — I, 182; Chris-
tus en de — I, 207; de — in de zede-
lijke wereldorde I, 205; hoe de physiek
levenden geestelijk- dood zijn II, 302.
Donder; een werk Gods II, 435-437.
Doodstraf; gebod van — I, 33, 51—73; gebod
en instelling van doodstraf in Gen. 9 : 6
gegeven I, 54 v.v. ; moet door een mensch
plaats hebben I, 55; noodzakelijk ver-
eischt krachtens de schepping naar Gods
beeld I, 55 v.v., 62 v.v., grond der — I,
64; is geen particuliere bloedwraak I, 54;
zelfs in het N. T. opnieuw bevestigd in
Rom. 13 I, 69; wederlegging der zieke-
lijke tegenargumenten I, 69; wijze van
executie I, 72; alleen bij vonnis van Over-
heid te voltrekken I, 64; is uitdrukkelijk
bevel Gods I, 65; Luther en — 1,61, 65;
voortdurende geldigheid van gebod der
— I, 67 v.v.
Doop; en Zondvloed I, 274, 284, II, 111; ver-
vangt Besnijdenis I, 386; bindt aan ge-
slachten II, 218; en het koninkrijk der
hemelen I, 365; handhaaft de éénheid der
Kerk ondanks de pluriformiteit III, 232,
234, 266; kan niet herhaald worden II,
323; aan Jezus bediend II, 143; kinder-
doop als fundament der huiskerk III, 316.
Dooperschen ; tweeërlei strooming 11,73; heb-
ben valsche pretentie II, 639; hun gebruik
der H. Schrift II, 364; grondverschil tus-
schen Gereformeerden en — I, 103; heb-
ben Roomsch beginsel II, 73; loochenen
herschepping II, 74; leeren nienwe schep-
ping II, 53: zijn Spiritualisten I, 352;
miskennen de burgerlijke gerechtigheid
I, 7; verzaken de eere Gods I, 241; be-
schouwing over Kerk en Doop II, 76;
hun ketterij over de geboorte van Chris-
tus II, 136 ; loochenen geboorte uit Maria
II, 74; geloofstrouw en heldenmoed der
oude — III, 13; invloed der — in ons
vaderland tijdens de Hervorming III, 265;
vruchten der — III, 265 ; wanneer ver-
achtelijk III, 19; hun naaktlooperij en
gemeenschap van goederen III, 26; en
gezinsleven III, 299 ; hun anarchisme III,
23; hun Antinomianisme 11,75; hun Dua-
lisme I, 223. II, 190, 521; hun Individua-
lisme III, 45; hun Mijding I, 464, 11,65—
72, 75, 284, III, 420 ; hun onbekeerlijkheid
II, 77; hun verwatering II, 78.
Drieëenheid; mysterie der — II, 647—649;
de belijdenis der — houdt in de volheid
van het persoonlijk leven Gods I, 390.
Droit Divin ; I, 76.
Dualisme; drieërlei beweging van het —
III, 12, 15; — tusschen natuur en genade
veroordeeld I, 464; door Gods Woord ge-
oordeeld II, 179, III, 14; — tusschen
natuur en genade bij Roomschen en Doo-
perschen II, 81, 90; consequente door-
voering van het kerkelijk — 111,12; van
het Confessionalisme II, 344; van de
Roomschen II, 44—46, 48; der Dooper-
schen II, 190.
Duisternis; (uit Johannes' proloog) in ver-
band met Gem. Gratie I, 395.
Duivelen; in wat opzicht aan God gehoor-
zaam II, 410—412; onder bedwang der
Gem. Gratie II, 393, 401.
Dynastie; het opkomen der — III, 60.
E.
Echtscheiding; in verband met verhouding
van Kerk en Staat III, 365, 367.
Eed ; als fundament van het Staatsieven
III, 171.
Eere Gods; en het Paradijsverhaal I, 247; in
verband met redding der -schepping 1,
485; gedoogt geen nieuwe schepping I,
240; eischt behoudenis van mensctilijk
geslacht I, 212, 215; het einddoel van het
Besluit II, 606; in het heelal II, 607;
doel van alle menschlijke ontwikkeling
II, 622, 626; doel van het Verbond 1,288;
doel van kerkelijk leven II, 653, 655; de
H. Schrift stelt — boven heil der ziel I,
223; voor elk Gereformeerde het hoogste
doeleinde II, 102, 114; het criterium van
gezond Gereformeerd belijden I, 219,222;
door de wereld te erkennen waar de Kerk
in de Gem. Gratie optreedt II, 339.
Eeredienst, beteekenis van openbaren — 1,283.
Egyptische; archieven I, 321, 331; hun hooge
positie in de oudheid I, 377.
Ei; het probleem van kip en ei I, 143.
ZAKELIJK REGISTER.
459
Eigendom; III, 179.
Eilanden (De); in de Schrift zijn Griekenland
en Italië I, 368.
Ellende ; altoos in verband met zonde te be-
schouwen II, 559; straf' voor de zonde
II, 501 ; als vijand te behandelen II, 523 ;
is getemperde dood II, 480. Zie: Lijden.
Engelen; fout van Rome en de Hervormers
in de leer der — II, 396 ; in dienst der
Voorzienigheid II, 400; kennen geen par-
ticuliere genade II, 132; zijn niet te red-
den II, 86.
Episcopalen; in Engeland II, 348.
Erfrecht; in verband met zonde II, 554; III,
342, 345.
Erfsohuld; krachtens solidariteit II, 207, 572.
Ethischen; verwatering der — II, 633; hunne
onderscheidene richtingen II, 246; de be-
doeling en de dwaling der — II, 342; en
Scheppingsverhaal I, 91 v.v. ; wederleg-
ging der — 1,94,98; zijn christocentrisch
II, 121 ; leeren de geboorte van Christus
buiten de zonde II, 106; hun Staatsbe-
schouwing III, 115.
Evangelie; het eerst in Gen. 3: 15 aangekon-
digd I, 238; verschillende beteekenissen
van — III, 163.
Exegese; eisch voor gezonde — I, 236.
Exorcisme; II, 66, 261.
JP.
Feestdagen; nationale III, 448—450.
Feminisme; I, 227.
Filio^ue; leerstuk van het — II, 398.
Foederaal-Theologie ; haar notarieel karakter
I, 160.
G.
Gastvrijheid; van vroeger dagen II, 577.
Geboorte; als herkomst in de Gem. Gratie
I, 214.
Geboortecijfer; gelijkmatig II, 586, 588, 595.
Geestenwereld; invloeden der — II, 396, 399,
402—409.
Gehoorzaamheid; II, 301; van kinderen te
eischen I, 184.
Geld; de macht van het — III, 431.
Gelijkenissen; de sleutel ter verklaring van —
II, 362; in verband met de symboliek der
natuur II, 151.
Geloof; behoort tot de natuur des menschen
I, 158; in verband met de liefde en de
hope I, 158; het onderscheid tusschen het
geloofsleven in het Werk- en Genadever-
bond I, 120; als bewuste gehoorzaamheid
II, 302; van Noach bij den arkbouw II, 505.
Genade; ook in den staat der rechtheid I,
139, 217; onderhoudende, stuitende, red-
dende — I, 218 v.v. ; in verband met de
Scheppingsordinantiën, zie: Melchizedek ;
werd dadelijk na den val openbaar I, 226 ;
na den val in 3 stadiën I, 275; in het drie-
dubbele Paradijs-vonnis 1, 229 ; van het
Verbond der gem. Gratie I, 286; — en
Natuur I, 221-224, 317, 491; II, 609; van
de kenteekenen der Particuliere — of Gem.
Gratie II, 219; schept niets nieuws 1,405;
God roept tot bijzondere — , gemeenlijk
in verband met Gem. Gratie II, 233;
tweeërlei — in de geloovigen II, 299 ; de
voorbereidende — is Gem. Gratie II, 113;
niet voor wedergeboorte II, 205; wel voor
bekèering II, 206, 212; in wat zin Armi-
niaansch, in wat zin Gereformeerd II,
195-203.
Genade (Algemeene); zie Gratie.
Genade (Particuliere); schets van louter —
II, 629; mogelijkheid van louter — II,
636; heeft voor de zaligheid de Gem.
Gratie niet noodig II, 650; staat hooger
dan Gem. Gratie I, 216, 220; neemt een-
maal een einde I, 501; werkt positief II,
239 ; gaat in tegen den vloek II, 493 ;
beteekenis der — voor de Gem. Gratie II,
660—667; verbonden met Gem. Gratie I,
495, II, 630—641; verband tusschen — en
Gem. Gratie I, 216, 218; — verheft de
Gem. Gratie II, 272; onderstelt de Gem.
Gratie I, 422; kan niet zonder Gem. Gra-
tie II, 680; erlangt door Gem. Gratie
levensterrein II, 608; treedt in het zicht-
bare op, door de werkingen der Gem.
Gratie I, 441 ; heeft den mensch tot de Gem.
Gratie uit te drijven II, 351 ; herovert
eens de zichtbare wereld II. 681, 685;
en Heiligmaking II, 322—325; moet wel
onderscheiden, maar niet gescheiden van de
Gem. Gratie II, 354; het verband der —
met de Gem. Gratie ligt in Christus II,
641; op wat wijze — op de Gem. Gratie
inwerkt II, 669 — 674; — in verhouding
tot Gem. Gratie biedt 4 terreinen II, 676 —
678; onder invloed der Gem. Gratie II,
678—685; zijdelingsche werking der —
voor de Gem. Gratie II, 244.
Genademiddelen; dragen in bijzondere geval-*
len het karakter van Gem. Gratie II, 238.
Genezing; in verband met het moreel van
den patiënt II, 461; door the Christian
Scientists II, 456—460.
Genie; I. 483.
Gerechtigheid; oorspronkelijke — bestaat in
wijsheid, rechtvaardigheid en heiligheid
I, 147; de Roomschen over de — II, 43;
burgerlijke — in wat zin positief goed
II, 412; burgerlijke - II, 196, 303-305.
Germaansche volken; begin van afval bij de
- I, 421.
Gevangenis; cellulaire III, 417.
Gewoonte; als „tweede natuur" of „hebbe-
lijkheid" II, 419 v.v.
Gezag; patriarchaal — vóór Zondvloed I, 280;
patriarchaal — I, 80; voor Zondvloed al-
leen vaderlijk — , na Zondvloed overheids-
460
ZAKELIJK REGISTER.
— I, 66; in het huisgezin III, 368; be-
rustend op gratie Gods I, 76; huwelijks-
— is overheids— I, 79; te onderscheiden
tusschen zedelijk — en overheids— III,
54; in verband met de leeringen der Anti-
revolutionairen, Sociaal-Democraten, Ni-
hilisten en Anarchisten III, 40—44; de
bron van het — III, 169—172; onder-
scheid tusschen ouderlijk — en over-
heids— I, 77; Overheids— draagt mecha-
nisch karakter I, 80.
Gezinsleven; drie categoriën van — III, 299,
325 ; van de Joden III, 305, 311 ; in zijn
zelfstandigheid tegenover Kerk en Staat
III, 297—300; der Roomschen III, 299;
der Dooperschen 111,299; van Christenen
en niet-Christenen III, 302.
Gezondheid; altoos betrekkelijk in dit leven
II, 431.
Glossolalie; I, 312.
Godsdienst ; in het licht der Gem. Gratie I, 409.
Goed; de 3 conditiën voor „goed" II, 300—302.
Gouden teugel; de Roomsche leer van den
— I, 129 v.v. ; waarom verwerpelijk I,
132—135.
Gratie (Gemeene) ; waarom deze naam gekozen
in plaats van „algemeene genade" I, 4;
waarom aldus genoemd III, 142; tot nu
toe niet volledig systematisch behandeld
I, 5, 24; plaats van het leerstuk der —
in de Dogmatiek II, 89—113, 395 ; methode
van behandeling III, 17; organisch ver-
band van de onderscheidene stukken der —
I, 417; algemeene theologische beschou-
wing over het gewicht der — II, 190—195 ;
hoe het kwam dat in de latere Theologie
zij verwaarloosd is II, 190 ; de ordinanties
Gods voor de — in de H. Schrift opge-
nomen III, 129 v.v. ; neergelegd in het
Paradijsvonnis over Adam en Eva I, 229 ;
Genesis 3 is het hoofdstuk der —1,242;
behandeld in Johannes' proloog I, 400 —
404; door Paulus in Rorn. 1 I, 408—410;
de gedachte der — bij Calvijn I, 6, 16,
20, 22, 24; de Geref. Belijdenis en de —
II, 11; het mysterie der — II, 4 v.v.; in
verband met de verdorvenheid der natuur,
II, 50; is genade I, 35, 216; bangheid dier
genade I, 211 v.v.; wat de toestand zon-
der — geweest zou zijn I, 441 : van alge-
heele intrekking der — geen sprake I,
425—427; schets van louter — II, 638;
een bijzondere daad Gods I, 90; één mach-
tig werk Gods II, 619; hare almogend-
heid II, 57 ; is stuitende genade I, 20, 243,
265, II, 303; stuit èn zonde èn ellende
II, 502; is middellijk of rechtstreeksch II,
502; gaat in tegen den vloek II, 493;
geeft uitstel van oordeel II, 524; twee-
erlei tempering van de energie der zonde
II, 423, 425; werkt negatief II, 239 ; strekt
positief tot ontwikkeling van het mensch-
lijk leven II, 600 v.v.; het probleem hoe
stuitende genade leiden kan tot positief
goed II, 303; werkt natuurlijk II, 214,
III, 104; tot op zekere hoogte bovenna-
tuurlijk II, 62; de mensch als meewer-
kend persoon II, 602 v.v. ; werkt naar
vaste wetten I, 445 ; moet zelfstandig
beschouwd in verband met Gods eere I,
250; het zelfstandig doel der — II, 622—
628, 635; het doel Gods met de — III,
384; heeft haar doel in de eere Gods, II,
116; wortelt in de heerschappij Gods over
de duivelenwereld II, 394; in verband met
geestelijke gesteldheden II, 407—409 ; haar
aanvangspunt in de geestenwereld II, 414 ;
heeft haar eerste werking in de engelen-
wereld II, 402 ; werkt eerst bij haar tweede
stadium in het menschlijk leven II, 418;
treedt onmiddellijk na den val in waar
Adatn en Eva niet terstond „den dood
sterven" I 208, 243, 245; openbaart zich
in twee stadiën I, 290; is die genade die
den mensch in saamhoorigheid met heel
het menschlijk geslacht als zoodanig
toekomt I, 4; is een tijdelijk verdragen
der zonde I, 6, II, 675; in verband met
het scheppingsleven II, 20, 22, 83—89;
brengt èn nieuwe verschijnselen, èn heeft
inwerking op bestaande verschijnselen
III, 298; in verband met Voorzienigheid
II, 596 — 604; werkte reeds, zij het ook
anders, vóór Noach I, 90; buiten de in-
stelling van de overheid III, 73 — 76; het
Verbond der — door God gesloten I, 18 ;
in Noach met geheel de menschheid ge-
sloten I, 16; na den Zondvloed veel krach-
tiger werking der — en waarom I, 274;
periode der — tusschen Noach en Abraham
I, 292; van het scheppingsleven te on-
derscheiden I, 77, 456, III, 18, 35; hand-
haaft de realiteit der stoffelijke wereld
II, 679, 685 ; redt met name de geeste-
lijke schatten der menschheid II, 140;
in verband met het Optimisme en Pessi-
misme der wereld II, 33—40; het Pela-
gianisme weerleggend II, 185; de velerlei
variatie in onderscheidene bedeeling der
— II, 351; de onderscheidene waardij
van de verschillende terreinen der — I,
423; onderscheiden graden van ontwik-
keling der — II, 20 v.v., 64, 666 ; beper-
king der — I, 412—414; gradaties bij die
inkrimping I, 415, 418 v.v. ; het alomvat-
tend karakter der — met hare onder-
scheidene proportiën I, 416, 423; raakt
óf het inwendige leven óf het uitwendige
leven I, 452; hare werkingen 1,251; hare
onderscheidene acties I, 251 ; werkt in-
wendig, van binnen uit I, 252; te onder-
scheiden tusschen constante en progressieve
werking der — II, 600; de progressieve
werking der — II, 601 ; te onderscheiden
in en buiten verband met Christendom
II, 178; beteekenis der — voor de parti-
ZAKELIJK REGISTER.
461
culiere genade I, 317; waarin van parti-
culiere genade onderscheiden 1, 292; is
de ondergrond der particuliere genade I,
218; verbonden met de particuliere genade
I, 422, 485, 495 ; II, 91 v.v., 630-641 ; het
verband der — met de particuliere ge-
nade ligt in Christus II, 641 ; in de we-
reld tijdens Christus' komst 11,169—172;
in verband met de Vleeschwording des
Woords II, 129 w. ; met Christus' geboorte
II, 139; in verband met Christus' optre-
den II, 133-135, 144; en de Christus II,
121 — 187; a. in het vleesch en bloed der
kinderkens II, 136 ; b. in den levenskring
zijner omgeving II, 143; c. in levensvorm,
denkvorm en taalvorm II, 150; d. in de
rechtsbedeeling II, 157 ; en den Christen
II, 188 v.v. ; hoe als voorbereidende genade
op te vatten II, 113; geeft levensterrein
aan de particuliere genade 11,680; in hun
verhouding tot particuliere genade biedt
4 terreinen II, 676 — 678; en Genadever-
bond II, 215—219; en de Kerk (als Insti-
tuut) II, 660—663; in de genademiddelen
II, 238; en Heiligmaking II, 322, 331;
haar invloed op de particuliere genade
II, 678—685; brengt Kerk en wereld in
elkanders gemeenschap I, 485; II, 339,
345; bepaalt de verhouding van Kerk tot
wereld I, 103; gaat te loor bij de idee
eener Volkskerk II, 277 ; ineenvloeiend in
de particuliere genade in het Rijk der
heerlijkheid I, 428; in verband met Rijk
der heerlijkheid I, 459 v.v.; bewaart de
schepping zelve voor het Rijk der heer-
lijkheid I, 491 ; moet ten volle uitgewerkt
hebben, zal de wereld vergaan I, 447 ;
voleinding van het wereldproces ligt in
het bestek der — I, 439 ; neemt een einde
met Christus' wederkomst I, 493; ver-
sterkt door de particuliere genade I, 289 ;
II, 143, 271—279 ; komt heerlijk uit waar
het Christendom machtig is I, 500; II,
218, 244—248; in verband met de onder-
scheidene bloeiperiodes der volkeren II,
426; in de landen buiten het Christen-
dom II, 173; bij de onbekeerden II, 305;
ontwikkeling der — gemeenlijk van den
kant der ongeloovigen I, 28l ; II, 285;
achterlijkheid van de Kerk in het leven
der — II, 513; waarin zij veel krachti-
ger bij ongeloovigen werkt 1,423; waarin
krachtiger bij Israël I, 424 ; geeft aan de
zonde haar verfijnden vorm I, 443; mis-
bruik der — II, 512; haar exponent in
traditie, historie en genie III, 72; en de
„tweede natuur" II, 423 ; en de arbeid
III, 437; en het gezinsleven III, 296-299;
en het Huwelijk III, 339; en de veran-
derde levenswijze II, 577 ; in verband met
gemeenschapsleven I, 458 ; III, 86 ; maat-
schappelijk saamleven III, 422; en het
maatschappelijk lief en leed III, 442 —
450; en het gebruik der middelen 11,433;
in verband met opvoeding 1,244; 111,389,
403; en de Philanthropie II, 570; haar
beteekenis voor de Wetenschap II, 509.
Groningers; II, 246.
Gymnastiek; III, 125.
H.
Handel; opkomst van den — 111,429; ontwik-
keling van den — III, 429; geldhandel
III, 432.
Hartstocht; I, 205.
Hebbelijkheid; II, 418.
Heelal; hoe in den Bijbel genoemd II, 105;
organisch verband van het — I, 484, 496.
Heerlijkheid (Rijk der); niet spiritualistisch
op te vatten I, 479, 481, 490; is het rijk
der Natuur in volle glorie I, 492; hand-
haaft het scheppingsleven in verheer-
lijkten toestand I, 457 ; ontvangt de vrucht
der voltooide Gem. Gratie I, 459 v.v.;
handhaaft het onderscheid der natiën en
personen I, 383; samenhang tusschen dit
tijdelijk leven en hiernamaals I, 470 v.v.,
480—482; ontvangt de vruchten van het
persoonlijk leven I, 463; onderscheiden
lotsbedeeling in het — I, 467 ; de toe-
stand van hen die in dit leven geen ge-
legenheid voor ontwikkeling hadden I,
465 v.v. ; waarin van Paradijs-toestand
onderscheiden I, 117.
Heidendom; dient Gods Raad in de Gem. Gra-
tie I, 281 ; buiten Israël door God gedra-
gen I, 405; gelooft aan een vernielend
God I, 235; boven Israël in verstandelijke
en artistieke ontwikkeling I, 424; II, 15;
verdorvenheid van het — in verband met
de Gem. Gratie I, 407; zaligheid in de
_ Heidenwereld II, 235-237.
Heiligmaking ; is geen zedelijke verbetering
II, 324, 327 ; in de wedergeboorte gege-
ven II, 324, 328, 653 ; in dit leven slechts
klein beginsel II, 296, 640; in het ster-
ven voltooid I, 469; II, 296, 328; onder-
scheiden in de Particuliere Genade en
Gem. Gratie II, 321; waarin van heiliging
en zelfreiniging onderscheiden II, 327 v.v. ;
in verband met Gem. Gratie II, 285— 287;
in verband met burgerlijke gerechtigheid
II, 295.
Hel; II, 428; bestaat door Gods Almacht I,
395 ; is plaats en toestand zonder Gem.
Gratie I, 428, II, 408.
Herediteit; in de karakters I, 297.
Herschepping (^Schepping); II, 609; door de
eere Gods geëischt I, 240; handhaaft ten
volle den mensch als zoodanig II, 336.
Zie: Wedergeboorte.
Historie; het proces der Historie II, 23;
waarom het langdurig verloop der — II,
462
ZAKELIJK REGISTER,
613 v.v. ; gang der — door de H. Schrift
verklaard III, 335 ; God de Leider der —
II, 605, 611 ; verloopt naar Gods Raad in
geregeld proces I, 437, II, 606; het ver-
loop der — naar Gods Bestel gehand-
haafd bij Babels torenbouw I, 303; in
verband met Godsregeering II, 601 ; Chris-
tus het middenpunt der — I, 220, 373,
II, 134, 631; program der wereld— in
Noachs zegenspreuken I, 88; in verband
met Gem. Gratie II, 596-604, 610; door
Gem. Gratie bereid II, 117; het verloop
der — door de Gem. Gratie gewaarborgd
I, 27; verloop der — op Gem. Gratie ge-
baseerd I, 91 ; ontwikkeling der — alleen
door Gem. Gratie mogelijk I, 249 ; ver-
loop der — alleen door Gem. Gratie mo-
gelijk gemaakt I, 441 ; de generale Gem.
Gratie leidt tot •— der menschheid II, 179;
macht der — III, 187; het einde der —
I, 432 ; het verloop der — eindigt in triumf
van Christus I, 238.
Hoedanigheden; de uitdrukking in de Confes-
sie „nieuwe hoedanigheden instorten"
II, 295.
Hoererij ; in verband met, en ten gevolge van
afgoderij I, 419.
Homoeopathie ; II, 535.
Hongersnood; II, 431.
Hoogmoed; is het omgekeerde van de kracht
der zelfbeheersching II, 64; geestelijke
— II, 335; — der vromen is belemmering
voor bekeering der wereld II, 351.
Huisgezin; en Gem. Gratie III, 296-299; wor-
telt in de schepping III, 291—294, 306,
310, 315 ; zelfstandig karakter van het —
III, 293; de 7 pilaren van het — III, 306;
de drie zedelijke banden van het — III,
308 — 310; in tweeërlei opzicht Christelijk
lil, 307, 313, 317, 323; Christelijk door
verheffing van het natuurlijke leven III,
307-311 ; Christelijk als huiskerk III,
312-317; — en Godsvereering 111,312—
317, 320—322; behoort tot het tegenwoor-
dige leven III, 303; als voorschool voor
het leven III, 309; hoofd van het — , en
plaatsvervanging van dat hoofd 111,319;
in zijn grondslagen bedreigd III, 295.
Huishouding Gods; II, 646—649.
Huiskerk; III, 312—318; voorgaan bij de —
III, 319.
Humanisme; doorleeft twee perioden II, 672;
herleving van — II, 674.
Huwelijk; gewicht van het huwelijksleven I,
295; verschillende beschouwingen over het
— III, 326—328; als antithese van vrije
liefde III, 295 ; een instelling Gods III, 350 ;
geen Sacrament III, 293, 356; de theorie
der Evolutie over het — III, 334; door
wereldsche beschaving ondermijnd 111,334;
geschiedenis van het — III, 329—333;
wortelt in de schepping III, 336; Adam
en Eva in — geschapen I, 110; en het
gezag van den man III, 368—370; ge-
mengd — tusschen Kaïn's en Seth's ge-
slacht I, 279; in Israël III, 348; het
Christelijke — III, 335-340, 360; als fa-
miliezaak III, 343, 348— 350; met toestem-
ming van „familie en vrienden" III,
344, 386; en de roeping der Kerk III,
352 — 362; in vei-houding tot Kerk en
Staat III, 361; het kerkelijk huwelijks-
formulier III, 354; en Genadeverbond III,
352-355, 360, 365; de verborgenheid die
groot is III, 356 — 360; en de roeping der
Overheid III, 345—347; de sluiting van
het — voor Kerk en Overheid III, 341;
voltrekken van het — III, 346, 361; ge-
mengd — III, 322, 362, 366; behoort tot
de bedeeling der tijdelijke dingen III,
337 — 339. Zie: Huisqezln en Gezinsleven.
Hygiëne; II, 578.
Hypnotisme; I, 188.
Hypothese; in de wetenschap II, 3.
I.
Ik; II, 292; het mysterie van het — II, 55;
psychologie over het — II, 305—311; de
mensch heeft één — II, 318; te onder-
scheiden tusschen wezen en openbaring
van het — II, 317 ; in verhouding tot den
wil II, 315 ; het — van den mensch staat
buiten de Gem. Gratie II, 306; het — en
de wedergeboorte II, 307, 313.
Immanentie; II, 378.
Indië; II, 173.
Individualisme ; (valsch) II, 564.
Inenting (Koepok); II, 529—544.
Infralapsariërs ; zwakheid van het Infralap-
sarisme I, 218. Zie: Supralapsariërs.
Inspiratie ; in verband met hypnose, en machts-
uitoefening in de geestenwereld II, 411;
de zondaar onder inspiratie van Satan
II, 412.
Instinct; I, 177, II, 158, 443; van zedelijke
werking te onderscheiden III, 308; in
hoeverre het instinctieve bij Adam 1, 177.
Intellect; primaat van het intellect I, 198.
Intellectualisme; de theorie dat zonde op-
kwam uit gebrek aan kennis II, 33; van
de School III, 407.
Invoerrechten; III, 441.
Islam; II, 176 v.v.; onder Joodsche invloeden
II, 629; beteekenis van den — voor de
beschaving II, 666. Zie: Mahomedanisme.
Isolement; de theorie van Israëls isolement
gelogenstraft door het wonen in Palestina
I, 367; — van Israël geen doel, maar mid-
del ter geboorte van Christus I, 381,385.
Israël; isolement van — I, 336, 354; bezat
slechts schaduw I, 355; in zijn synibo-
lieke beteekenis II, 681—685; had niet
alleen symbolische maar ook typische
beteekenis I, 363 ; de positie van —
ZAKELIJK REGISTER.
463
volgens Johannes' Proloog I, 401 ; had
geen ander doel dan Christus ter wereld
te brengen I, 389; het isolement van —
in Egypte gelegd I, 338'; het isolement
onder de Wet van Mozes was tijdelijk I,
340; in verband met de volken 1, 364 —
372, II, 187; verhouding van — tot de
volken I, 334; invloed van — op omlig-
gende volken II, 629; was er om de vol-
keren I, 365, 372; in bloedverwantschap
met Ammonieten, Moabieten, Ismaëlieten,
Edomieten I, 322—325; begrijpelijke re-
den van veelvuldige afgoderij 1,369; bo-
ven de Heidenen in godsdienstig-zedelijke
ontwikkeling I, 424; als naam voor het
mystieke Lichaam van Christus I, 373.
J.
Japan; II, 174; leeft van imitatie II, 630,665.
Japhet; woont in Sems tente I,. 290, 369,
375; zijn positie tusschen Cham en Sem
I, 306.
Jeruzalem; tweeërlei — (Gal. 4:22) I, 355;
wat van het hemelsche — te denken zij
I, 356; het aardsche — volstrekt „woest
gelaten" I, 392.
Jezus; waarachtig mensch II, 147; waarom
in de Oostersche wereld geleefd II, 152;
in zijn ontwikkeling der menschlijke
natuur II, 145 v.v.; beschouwing over
zijn vernederde menschelijke natuur 1,113;
in zijn levensworsteling II, 154; beteeke-
nis van zijn Doop II, 143; Leven van — ,
dwaasheid te beschrijven 11, 130, 166;
zie: Christus.
Joden; de zaligheid uit de — I, 380; hun
oordeel en tegenwoordige positie I, 381;
de hope die er nog voor hen is I, 383;
zie : Israël. Chiliasme.
Johannes de Eooper; de beteekenis van zijn
optreden I, 396 v.v. ; waarom de meeste
onder die van vrouwen geboren zijn I,
398; zijn bestrijding van het Joodsche
Particularisme I, 399; waarom de Dooper
geheeten I, 399.
Jona; zijn optreden in Nineve I, 378.
Jongelin'gsvereeniging ; II, 338.
Joodsche Bedeeling; absolute voleinding der
- I, 362 v.v.
JS1.
Kaïn; uitbreking der zonde bij — 1, 273; ge-
slacht van — gescheiden van Seth's ge-
slacht I, 278.
Zanaan ; symbolische beteekenis van — II, 681.
Kanaanietische volken; waarom uitgeroeid 1,
330; nakroost van Cham I, 331.
Kannibalisme; of het eten van menschen-
vleesch I, 42.
Kantteekeningen; het universalistisch stand-
punt der — I, 387.
Kapitaal; macht en zonde van — III, 432.
Karakter ; als type van het Beeld Gods II, 625.
Kastenstelsel; van Egypte I, 338.
Kastijding; iets anders dan straf II, 525.
Katholiciteit; der Kerk I, 386.
Kennis; De — die God heeft van het wereld-
leven II, 644 ; de intuïtieve — der din-
gen van Adam I, 180 ; — des goeds en
des kwaads, en weïke die — was I, 190;
deze — is niet de proefondervindelijke
I, 194; waarom niet I, 195; deze —
doelt op de keur of keuze I, 196; onder-
scheid en overeenkomst van de — voor
en na den dood I, 473—476; in het Rijk
der heerlijkheid I, 483.
Kerk; een verschijnsel sui generis III, 259;
naam — voor gezindte III, 31 ; waarin
van alle Vereeniging of Genootschap on-
derscheiden III, 125; behandeling van —
in de Confessie III, 267 ; naar opvatting
van den Catechismus III, 207; als parti-
culier domein der Particuliere Genade II,
661; is altoos exclusief III, 199; komt
op uit het wonder III, 106; sfeer der —
III, 107; middelen van de — III, 108;
karakter van de — III, 109 ; taak der —
— III, 111-114; einddoel der — III,
114 — 117; het leven der — van Schepping
tot Pinksterdag III, 209; als Instituut en
Organisme II, 249-256; III, 404, 415,
420; Instituut der — begint met Pinkster-
dag III, 101—103, 314; in wat zin van
af het Paradijs bestaan, en in welke be-
teekenis sinds den Pinksterdag dateerend
II, 167 ; Instituut der — om der zonde wil
III, 30-36, 98, 112 ; doel der — (als In-
stituut) II, 655, 657—663; grenzen van
het Instituut der — II, 661 ; Instituut
der — tijdelijk van aard III, 30—36; in-
stitueert zich waar samenleving is III,
35 ; als organisme II, 267, 676, 685 ; en
Genadeverbond III, 266; organisatie van
het Genadeverbond III, 259; organisme
der — en Gem. Gratie II, 661—663; haar
bestaan mogelijk door de Gem. Gratie
I, 250; beteekenis der — voor de Gem.
Gratie II, 660—663; is geroepen een zede-
lijk triomf op de wereld te behalen II,
275, 277; in het O. T. III, 206-208; mag
slechts geestelijk heerschen III, 201 ; ver-
geleken met nationaal Instituut van Israël
III, 209; en de Hervorming III, 237—
241 ; geschiedenis der Kerk in Nederland
na de Fransche Revolutie III, 183—185;
ware en valsche — III, 264—270; het pro-
bleem der kerkelijke kwestie alleen op
grondslag van het Verbond op te lossen
II, 260; in verband met bekeering II,
283; en Huwelijk III, 352-362, 366; en
gemengde huwelijken III, 366 ; en gezins-
leven 111, 298; huiskerk III, 312-318;
464
ZAKELIJK REGISTER.
verhouding van — tot Huiskerk III, 321 ;
en opvoeding III, 404; en School III, 404;
en partijleven III, 257 ; pluriformiteit der
— III, 228—234; pluriformiteit der — in
verband met Gem. Gratie II, 663, 669;
pluriformiteit der — en persoonlijke aan-
sluiting III, 269, 421; pluriformiteit der —
en wederkeerige erkenning van Doop III,
266; pluriformiteit der — èn invloed der
— op den Staat III, 262 ; verhouding van
— en Staat raakt alleen het Instituut III,
30; verhouding van — en Staat II, 630.
634, 638, 668, 672; onder Staatssouverei-
niteit III, 254; rechten der Overheid over
en in de — III, 258 ; het publiekrechter-
lijk karakter der — III, 282; vrijheid der
— door de Overheid te eerbiedigen III,
215; finaniiëele verhouding tot de Over-
heid III, 260; kan slechts zijdelings op
de maatschappij inwerken II, 274—277;
in hoedanigen zin een zegen voer de na-
tie II, 269—271; in hoedanigen zin zegen
voor de maatschappij II, 271 ; en maat-
schappelijke standen III, 400; en weten-
schap IIÏ, 248; Grieksche Kerk II, 398.
Kerk en Staat; III, 197—290. Verschil tus-
schen — III, 101 — 107, 122; verhouding
van — wil zeggen: verhouding van In-
stituut der Kerk en Overheid III, 96, 126 ;
valsche voorstellingen over de verhouding
van — III, 65—67; de 4 cardinale ver-
schilpunten III, 215; verhouding van —
is naar de beginselen in de H. Schrift te
onderzoeken III, 214; verhouding van —
mag niet aan Israëls Historie ontleend
III, 208—212; in het N. Testament niet
rechtstreeks behandeld 111,213; wortelen
beide in genade III, 118, 120; in hun ver-
houding tot den Scheppings- en Verlos-
sings-Middelaar III, 118—121; verhouding
van — in de Middeleeuwen gedacht III,
46; tijdelijk van aard, en mechanisch in
wezen III, 99 — 101; valsche éénheid van
— III, 122 v.v.; Staatskerk III, 251-254;
vervalsching der verhouding van — III,
255; in verband met onderscheiding tus-
schen ambt en personen der Overheid
III, 283; verhoudingvan — volgens Rome
III, 267, 273; verhouding van — volgens
de Roomschen III, 236; verhouding van
— volgens de Revolutie II, 278-283;
verhouding van — in het absolute ge-
dacht III, 216; verhouding van — gees-
telijk en stoffelijk gedacht III, 226; ver-
houding van — volgens één duidelijk
voorbeeld van Jezus III, 283; verhouding
van — gedacht bij één Instituut der Kerk
III, 221 ; verhouding van — gedacht bij
sympathieke Overheid III, 222 ; verhou-
ding van — in verband met volkstoestan-
den III, 223; verhouding van — in ver-
band niet Hooge en Lage Overheid III,
224; verhouding van — in verband met
politieke bedoelingen III, 224; verhouding
van — als twee Instituten van eigen
natuur III, 225; verhouding van — in
O. T. en N. T. behandeld III, 205; ver-
houding van — in verband met de pluri-
formiteit der Kerken III, 235 v.v. ; ver-
houding van — eischt publiekrechterlijke
erkenning III, 282; verhouding van —
en de gemengde problemen III, 261 ; in ver-
band met de Staatsbetrekkingen III, 251 ;
verhouding van — ligt in ware neutrali-
teit III, 282; aangegeven in 20 Stellin-
gen III, 284—290.
Kerk (Hervormde); als Genootschap III, 254;
door Overheid gecreëerd III, 273; weder-
rechtelijk tot Genootschap gemaakt III,
215; gebondenheid der — III, 184; en de
Gereformeerde religie III, 247. Zie: Volks-
kerk.
Kerkisme; III, 14.
Kermis; III, 449.
Kerkrecht; het Collegiale III, 258.
Kerstening; slechts in overdrachtelijken zin
een „doop" te noemen II, 670; — van het
leven te onderscheiden van het specifiek
Christelijk leven II, 348; — van natie,
maatschappij en Staat II, 242; — van
Staat en maatschappij mag niet confes-
sioneel verstaan II, 661 ; — van de Gem.
Gratie II, 668.
Ketterü; II, 550.
Kinderdoop ; en Verbond II, 214. Zie : Ver-
bond; Doop.
Kinderen; vroeggestorven II, 205; toekomst
van jonggestorven — I, 457, 465, 468
zaligheid der jonggestorven — II. 235-
237 ; zaligheid der Verbonds— II, 636, 654
(mogelijke) zaligheid van — der Heidenen
II, 636; geestelijk leven der — II, 289
sterfte der — II, 636; statistiek van sterfte-
cijfers der — II, 651.
Kleeding; III, 428; door God in het Paradijs
ingesteld I, 257; beschaving en — I, 260;
belangrijk stuk der Gem. Gratie II, 463
v.v., 467, v.v.
Kloosterwezen ; II, 639, 680; III, 13.
Koningschap; van Christus III, 271; van Da-
vid III, 81-83.
Koninkrijk der hemelen; I, 428, 489; II, 362;
staat tegenover het koninkrijk der scha-
duwen I, 365; in de onderscheidene ge-
lijkenissen II, 677; van 'het Koninkrijk
der heerlijkheid te onderscheiden II, 657;
predikt Christus als hemelkoning over de
wereldkerk I, 385.
Konde; vloek der — II, 429.
Kunst; Christelijke II, 676.
Landbouw; II, 510; III, 426.
Lankmoedigheid; de deugd Gods waarbij de
behandeling der Gem. Gratie thuis hoort
ZAKELIJK REGISTER.
465
I, 6 ; — Gods wordt openbaar in de Gem.
Gratie I, 239.
Leerplicht; randt ouderlijk gezag aan III, 292.
Leger des Heils: grijpt naar het extra-
ordinaire II, 348; waaraan snellen was-
dom te danken II, 341.
Levant; welke streek — genoemd wordt II,
665; de hoogste openbaring van het Oos-
tersche leven II, 153; als middelpunt der
Gem. Gratie voor en tijdens Christus
II, 153.
Leven; is de harmonie van het heelal met
God I, 202; een mysterie II, 435; tweeër-
lei — II, 19 ; tweeërlei — in bekeerden
II, 290-295; drieërlei — III, 298, 421;
waardij van het — I, 44; bescherming
van het — tegen roofdieren I, 46 ; doel
van het menschelijk — II, 655; en het
Woord I, 392.
Leven (Geestelyk) ; variaties van — II, 672;
de belemmering van het — en tempering
van het zondige leven II, 1 — 25.
Leven (Eeuwig); waarin gelegen I, 117.
Levensduur; oorspronkelijke — I. 111 v.v.;
lange — voor den Zondvloed I, 86; ver-
korting na den Zondvloed plotseling I, 87 ;
gevaar van langen — voor uitbreking van
zonde I, 87; waarom na den Zondvloed
verkort I, 275.
Levenslot; II, 231-234.
Levensverzekering; zie: Y er zekeringswezen.
Levenswandel; van vromen en onvromen ver-
geleken II, 9-18, 297, 318.
Levenswetten; de onderscheidene — voor
mensch, dier en plantenwereld II, 158.
Levietische reinheid; II, 69.
Liberalisme; in het Nederlandsche Staats-
wezen III, 184.
Lichaam ; is instrument der ziel I, 202 ; sa-
menhang van — met ziel en wereld I,
254; des menschen — naar Gods Beeld
geschapen I, 154; verandering in het —
bij man en vrouw door de zonde I, 256;
voor den Zondvloed sterker I, 275 ; de
onzichtbare kiem des — blijft bewaard
I, 457.
Licht der Natuur; II, 17.
Licht; van het Woord in het bewustzijn I,
^ 392-394.
Lyden ; te onderscheiden tusschen oorzakelijk
en nlet-oorzakelijk — II, 565 v.v. ; uit oor-
zake der solidaire schuld II, 563—565,
568; solidariteit van het — II, 527 v.v.;
gaat naar vaste wetten II, 584—587; gaat
naar vaste regelmaat II, 590; necessiteit
van het — II, 493; in het O. T. eigen-
aardig karakter II, 598—600; het pro-
bleem „naar Gods wil" en „tegen Gods
wil" II, 490 v.v. ; het onheilige van alle
— II, 483—488; het alleen dragen van
het — III, 442; een persoonlijk dragen
van het — II, 573; ongelijke verdeeling
van het — II, 568, 571 ; der vromen II,
in.
568, 593, 599 v.v., 680; in verband met
geldelijke schade II, 573; en deelneming
II, 443-445.
Lijdelijkheid; valsche — II, 326, 597 ; door de
natuur der dingen bestraft II, 468; door
Noachs arkbouw geoordeeld II, 503—505;
door het doen Gods en het voorbeeld van
Jezus bestraft II, 474—477.
Lutherschen; rekenen niet met Gem. Gratie
I, 24; en doodstraf I, 60; verwaarloozen
de studiën van het Oude Verbond I, 387;
verschil met — wanneer de regenboog
voor het eerst gezien werd I, 25 ; stok-
en bloktheorie I, 130; II, 53; en het exor-
cisme II, 67.
JM.
Maatschappelijk leven; positie van den Chris-
ten in het — II, 337 ; onzer vaderen —
stond op hoog peil II, 511 ; bloei van het
— onzer vaderen II, 685.
Maatschappelijk Verdrag; I, 75, 81.
Maatschappy; en Gem. Gratie III, 422, 427;
raakt het Scheppingsleven III, 416; in
tegenstelling met Staat III, 76; en de
zonde III, 418; grondslag der — 111,426;
schets van de ontwikkeling van het maat-
schappelijk leven III, 426 — 433; in den
zin van vrije uiting van het organische
nationale leven III, 414—416; en het
internationale leven III, 415; drijfkracht
van het leven der — III, 417; en Staat
III, 410; en de Kerk als organisme III,
421; roeping van den Christen III, 433;
en het burgerleven III, 423; en de levens-
behoeften III, 426; en het vereenigings-
leven III, 424; en het maatschappelijk
lief en leed III, 442; kerstening der —
II, 273-279; vrijheid der — 111,412-414.
Zie: Sociaal Democratie.
Magistratus Inferiores; III, 87.
Magnetische Stroom; II, 426—428.
Mahomedanisme ; III, 200; zijn kracht en zijn
zwakheid in betrekking tot de Gem. Gra-
tie II, 176 v.v. ; en de veelwijverij III,
305. Zie: Islam.
Manicheïsme ; III, 200.
Maria; onder erfschuld II, 124; als zalige on-
der de vrouwen II, 141 v.v.
Matriarchaat; III, 328.
Medeleden; II, 568-570, 575.
Medicynen; onmatigheid in het gebruik van
- II, 645.
Medische Wetenschap; II, 535; hare beteeke-
nis in den strijd tegen den Dood I, 261.
Melaatschheid : bestrijding der — II, 517.
Melancholie; III, 449.
Melchizedek; de beteekenis van — I, 328—
334; was priester-koning I, 332; meerder
dan Abraham en David I, 332; de orde-
ning van — hooger dan de ordening van
Aaron I, 333, 335.
30
466
ZAKELIJK REGISTER.
Mensch; de schepping van den — om God
I, 137, 139; in organisch verband met
heel de schepping II, 103; centrum van
de schepping I, 264, 391; II, 107; het
hoogste van den kosmos I, 393; voltooiing
der schepping I, 214; onsterfelijk in zijn
persoon I, 155; als het eenigst schepsel
voor ontwikkeling vatbaar II, 421 v.v. ;
waarin van het dier onderscheiden II,
443; oude en nieuwe — II, 321.
Mensch der zonde; I, 27, 429 v.v., 437, 440,
443. 446.
Menschelijk geslacht; en Beeld Gods 11,623—
627 ; organische ontwikkeling van het —
I, 214; behoudenis van het — I, 217, 319,
II, 107 — 113; éénheid en behoudenis van
het — I, 212; de rijkdom van het —
I, 213.
Methodisme; naam en wezen van het — I,
316; twee schakeeringen I, 318; opper-
vlakkigheid van — II, 611; is individualis-
tisch II, 623; — en gebruik der H. Schrift
II, 364; is uitsluitend practisch II, 192;
heeft het liefst groote zondaars als bekeer-
lingen I, 317 ; stelt een weg die niet de ge-
wone weg Gods is II, 233 ; door de Gerefor-
meerden als tijdelijk noodmiddel te dulden
I, 318; rekent niet met Gem. Gratie I,
24, 316; en het Paradijsverhaal I, 247;
en de doodstraf I, 60; heeft Doopereche
gedachten I, 464; de goede en de kwade
zijde van het — I, 315'
Middelaar; van Schepping en Verlossing II,
_ 631-634, 643, III, 118-121, 358—360.
Middelen; het gebruik der — tegen de open-
baring van den vloek II, 426 v.v. ; door
God aan den mensch geboden II, 507 ;
God laat ze vinden, en leert ze te ge-
bruiken II, 509 v.v., 538, 541; ter bestrij-
ding van het lijden gaandeweg ontdekt
II, 612; tweeërlei gebruik: a. reeds in de
schepping bestaande, b. verscherpt in de
Gem. Gratie II, 433; te onderscheiden
tusschen natuurlijke en expresse — II, 461 ;
roeping der vromen de expresse — tegen
den vloek te gebruiken II, 463 v.v., 477,
v.v. ; gebruik der expresse — is geen strijd
tegen God II, 472 v.v. ; gebruik der —
door de Arke Noachs gerechtvaardigd II,
503 ; te gebruiken tegen den Dood als
vijand, en voorts tegen alle bondgenoo-
ten van den Dood II, 478-482, 487; ge-
bruik der — verheft in hooger orde II,
444, 454.
Myding; de Doopersche — II, 74, 611, 639,
680, III, 419. Zie: Dooperschen.
Mikrokosmos; de mensch is — I, 204.
Misdryf; en overtreding III, 413,
Modernisme ; II, 8, 633 ; zijn beschouwing over
Christendom II, 245, 248; in zijn strijd
tegen de Orthodoxie II, 34.
Monarchie; de absolute — onvrij III, 195.
Monogamie ; door de Kerk bevestigd III, 332.
Zie: „Geschiedenis van het Huwelijk"
onder Huivelijk.
Moord; gruwel van den — I, 48; recht-
streeks door God gestraft I, 49 ; voor
vergiffenis door Jezus' bloedstorting vat-
baar I, 50.
Mozes; opgevoed in der Egyptenaren wijs-
heid I, 424 ; de Wet van — onderscheiden
van het Verbond met Abraham I, 336.
Mysticisme ; rust op sentimenteel gevoel I,
150; feil van het - I, 150.
Mystiek; negeert de H. Schrift II, 246; on-
gezonde II, 383; valsche II, 658.
JV.
Naaktheid; aanschouwing der — openbaring
der conscientie I, 193.
Naaktlooperij ; II, 75.
Naamgeving; beteekenis der — aan mensch
en dier in het Paradijs I, 174.
Natuur; als kenbron Gods II, 585; licht der
— III, 68; macht over de — III, 406; in
oorspronkelijke volkomenheid I, 134; ver-
dorvenheid der — II, 201, 209 ; de wezen-
lijke verdorvenheid der — II, 50; de
menschelijke — verdorven I, 273, II, 81 ;
in onderscheiding van het wezen I, 130;
II, 42, 53, 196; tweeërlei gebied in het
leven III, 336; Natuur en Genade I, 221 —
224, 317, 491, II, 609; onder de macht van
Christus III, 277 ; de „tweede natuur" II,
419 v.v. ; van den mensch, als unicum, voor
ontwikkeling vatbaar II, 421 v.v. Zie:
Melchizedek.
Natuurbeschouwing; vereischten voor goede
- I, 268.
Natuurdrift; II, 301.
Natuurheelkunde ; II, 645.
Natuurstudie ; II, 263, 270 : — voor den Chris-
ten vereischt II, 521; ongeloovige — ver-
geet om de „tweede oorzaak" de Eerste
Oorzaak II, 437 ; beoefent het terrein van
de middellijke werkingen Gods II, 398;
en Gods Woord I, 262.
Natuurverschynselen ; dubbele werking der —
I, 266.
Natuurwetten ; zijn wetten Gods over de Na-
tuur II, 589 v.v.
Nederland; een Gereformeerd land II, 673;
als Gereformeerde Staat III, 183 v.v. ;
als Protestantsche Staat III, 184 v.v.
Neigingen; verdorven en gereinigd II, 319.
Neptunisten; I, 16.
Neutraliteit ; hoe door de Revolutie verstaan
III, 278—280, 282; voorgewende — der
Liberalen III, 184; van den Staat III,
175—182; goede — bij ambtelijk optreden
in den Staat III, 281; gewenschte — bij
verhouding van Kerk en Staat III, 282;
in verband met verplicht internaat III, 409.
Nihilisme; idee van het — III, 43.
ZAKELIJK REGISTER.
467
Nijverheid; opkomst der III, 428.
Noaoh; als patriarch I, 280; zijn beteekenis
als stamvader I, 295; tweede stomvader
van het menschelijk geslacht, in wat zin
en waarin van Adam onderscheiden I, 7 ;
zijn drie zonen I, 9 ; onder herediteit van
het voorgeslacht I, 297; het Verbond met
Noach is het geschiedkundig uitgangs-
punt voor de behandeling der Gem. Gratie.
I, 7 v.v.
Noachietische geboden; zeven in getal, vol-
gens Joodsche overlevering I, 37.
Nominalisme; II. 255, 406.
O.
Omgeving; waarin van opvoeding onderschei-
den II, 223; in verband met Gem. Gratie
II, 223-226.
Onbekeerde ; het burgerlijk leven van den
— II, 304.
Onderwys; het Christelijk — III, 390—394;
— en opvoeding III, 392; Gymnasiaal en
Hooger — in verband met Chr. Religie
III, 400.
Onderzoek; van alle dingen geboden II, 539.
Ongeloovigen ; gaan voor in uitvindingen II, 593;
hun beschouwing der ellende I, 235.
Onsterfelijkheid ; zeer stellig in het O. T. ge-
loofd (tegen oppervlakkige kritiek) II, 684;
in verband met den Boom des Levens 1, 124.
Ontdekkingen; II, 512; bestel Gods over die
— III, 431 ; hebben plaats op een door God
gewild tijdstip II, 603; door ongeloovi-
gen II, 593.
Ontspanning; de behoefte aan — III, 450.
Ontwikkeling; van menschlijk geslacht III,
387; van het menschlijk leven II. 601 ; van
het menschlijk geslacht is principieel on-
derscheiden van de — der dieren I, 165 ;
in dierenwereld niet gevonden II, 443; van
menschlijk geslacht zonder zonde gedacht
II, 626; van het menschlijke als zoodanig
eerst na Christus II, 242; in dienst van
boosheid en deugd I, 443 ; mag niet aan
de wereld overgelaten II, 611; op gods-
dienstig en zedelijk gebied geen — , maar
verwording I, 419.
Oorsprong; aller dingen — alleen door open-
baring te weten I, 95, 100.
Oordeelen; dragen persoonlijk kaï-akter II, 561;
een mystiek karakter tl, 561 ; een paeda-
gogisch karakter II, 562; — Gods vanwege
de solidariteit der schuld II, 527 v.v.;
verband tusschen — en persoonlijke zon-
den II, 564, 568; Eeuwig Oordeel waarom
uitgesteld I, 241; II, 613, 619.
Oorlog; in de dierenwereld II, 441.
Openbaring ; rijkdom van het geloof in de —
I, 102; kennis der oorsprongen alleen
mogelijk door — I, 95; alle kennis van God
berust op — I, 97 ; — Gods in de Natuur II,
585 ; — in Natuur en Schriftuur III, 136—
140; — aan Israël had een „komend"
karakter I, 401; in het N. T. is het een
„wonen" I, 402; het organisch karakter
der — Gods I, 386; de opvoedende kracht
der - II, 373, 375, 377.
Opleiding; en verplicht internaat III, 409;
tot het vak III, 405, 408; verschil tus-
schen wetenschappelijke en practische — III,
409; van opvoeding te onderscheiden III,
398, 402; in verband met opvoeding III,
406-408.
Opstand; wanneer gewettigd III, 83.
Optimisme; het Modernisme en Pantheïsme
predikt — II, 33—37.
Opvoeding ; beteekenis van het woord III, 372,
377; in de Schepping geboden III, 374;
in verband met voeding III, 373—375;
en boekengeleerdheid III, 376; moet het
karakter van het opzettelijke dragen III,
379, 388; bestaat uit twee bestanddeelen
I, 145 ; en algemeen belang III, 401 ; in
verband met organische samenhang van
menschlijk geslacht III, 385; in verband
met de ontwikkeling van het menschlijk
geslacht III, 387, 394; belang der —voor
het later leven I, 473, 477; ligt geheel
onder het bestel Gods II, 220; heeft plaats
onder de leiding Gods III, 383, 388, 403
in verband met de Godsvereering III, 322
in verband met Gem. Gratie III, 389, 403
heeft het leven der Gem. Gratie te ver-
heffen II, 354; de Christelijke — III, 390
—394; plicht der ouders III, 394; in ver-
band met rechten der ouders III, 396 ;
gewicht der gehoorzaamheid bij de — I,
184; de lijdelijke positie van een kind
onder de — II, 221 ; is vorming III, 403 ;
in verband met voorbeeld en gewoonte
III, 379, 381—383; in verband met onder-
wijs III, 392; en vorming III, 392; in
verband met opleiding III, 406—408; van
opleiding te onderscheiden III, 398, 402;
de onderscheiden standen in de maat-
schappij in verband met Kerk en School
III, 398-400; in verband met School en
Huisgezin III, 392; in verband met de
Kerk III, 397, 404; in verband met
verontschuldigingen na bedreven kwaad
I, 244.
Organisme ; het wezen van het — II, 108 v.v.
Orthodoxie; II, 245; (halfslachtige) II, 632.
Ouden (De); I, 52.
Ouderlingen; de 24 — in de Openbaring
III, 111.
Oude Testament; eigenaardige beteekenis van
het — II, 683 ; waarde van het — III, 166;
verhouding van het leven in — II, 684.
Oudsten; bij Israël III, 84-87.
Overblijfselen en vonkskens; van de oorspron-
kelijke gerechtigheid I, 252—254, 265.
Overheid; instelling van — I, 33; na Zond-
vloed ingesteld I, 80; treedt eerst op na
468
ZAKELIJK REGISTER.
Zondvloed III, 99; instelling van de —
met gebod van doodstraf gegeven I, 58;
bevestiging van — bij instelling van dood-
straf I, 74; ingesteld met gebod van dood-
straf III, 59; militaire organisatie, los van
Patriarchaat III, 60 ; zelfstandige organi-
satie III, 61 ; ontwikkelde organisatie III,
61; door instelling van — menschlijk
saamleven mogelijk gemaakt I, 87 ; de
positie der — II, 160; het eigenlijk ka-
rakter der — III, 45 ; verhouding van —
en Staat III, 410—413; als zoodanig niet
Christelijk III, 37 v.v. ; onder de Heide-
nen III, 37 — 44; buiten de bijzondere
Openbaring III, 47—51, 57; al of niet
bekend met de H. Schrift III. 190—192;
en licht der Natuur III, 68; dubbele taak
der — III, 68, 70; hare verhouding tot
God III, 169 v.v. ; en Christelijke Staat-
kunde III, 173—175; en de kennisse van
goed en kwaad III, 175 v.v.; heeft naar
Gods Woord te vragen, III, 130; heeft
beperkt gezag III, 76—78; in Israël excep-
tioneel karakter III, 210; — en Volk III,
73-80; (bij Israël) III, 81-83; onder
invloed van het volksleven III, 55; ge-
bonden aan de zedelijke overtuiging des
Volks III, 186 — 189; en publieke opinie
III, 193; aan ontrouwe — gehoorzamen
II, 523; aan de — gehoorzamen om der
consciëntie wille III, 38—42; verzet tegen
de — III, 83; strijd tusschen — en volk
III, 76-78; de lagere - III, 87; ambt
der — steeds op terrein der Gem. Gratie
III, 280; persoonlijk al of niet bekeerd
III, 217—219; te onderscheiden tusschen
persoon en ambt III, 220, 280, 283; Parti-
culiere Genade raakt de persoon, niet het
ambt III, 221 ; en de kenteekenen der
ivare Kerk III, 252—254; heeft neutraal
ten opzichte der Kerk te zijn III, 282—
284; hare houding ten opzichte der on-
derscheidene kerkelijke Instituten III,
235 v.v. ; hare houding ten opzichte der
pluriformiteit der Kerk III, 245 v.v., 257;
heeft de pluriformiteit der Kerk te eer-
biedigen III, 257; te erkennen III, 261;
rechten der — over en in de Kerk III,
258; finantiëele verhouding tot de Kerk
III, 260; roeping der — ten opzichte van
het huwelijk III, 345-347, 349-351; en
de Arbeid III, 440; en zedelijke vraag-
stukken III, 177—182; en privaat bezit
III, 179; en Sociaal-Democratie III, 412.
Overtreding; en misdrijf III, 413.
JP.
Paedagogie; zie Opvoeding.
Palestina; het middenpunt van de oudtijds
bekende wereld I, 366.
Pantheïsme; II, 36; loochent de Vrijmacht
Gods I, 164; doet geest en stof vervloeien
I, 170 ; historische rechtsbeschouwing van
— I, 75; wezen en vrucht van het —
II, 383.
Paradijs ; de naam I, 105 ; een bepaalde plaats
I, 105 ; expresselijk aangelegd I, 106 ;
planten- en dierenwereld I, 107; vergan-
kelijkheid van het — I, 117; Paradijs-
verhaal letterlijk op te vatten 1, 189, 192;
in wat zin de verdwijning van het — te
verstaan zij I, 267; is niet het rijk der
heerlijkheid II, 478.
Parallellisme; in de Hebreeuwsche Litteratuur
I, 196.
Parousie : tweeërlei standpunt ten opzichte
der — I, 435 ; bepaald door Gem. Gratie
I, 439 ; verband tusschen Gem. Gratie en
— I, 440 v.v. ; de toestand der wereld
tijdens de — I, 450—452; brengt vol-
tooiing van de Herschepping I, 485.
Particularisme; zie: Joden, Israël, Isolement.
Patriarchaat; in onderscheiding van Matri-
archaat III, 329.
Patriotisme; III, 55.
Pauperisme ; oorzaken van — II, 556 ; gevol-
gen van — II, 556 ; remedie tegen — II, 556.
Pelagianisme ; wortel van alle — I, 138 ; doet
God om den mensch bestaan 11,382; loo-
chent organische samenhang dermensch-
heid II, 564; is nominalistisch II, 406; is
individualistisch II, 560; verklaart zonde
uit navolging II, 201 ; door het dogma
der Gem. Gratie geoordeeld II, 185; door
de wetenschap der Statistiek geloochen-
straft II, 588; in strijd met het Verzeke-
ringswezen II, 584, 586; en het mysterie
des lijdens II, 491; en doodstraf I, 70.
Perfectionisme; II, 296.
Persoon; II, 292; De Personen in het God-
delijk Wezen II, 447—449; in het mensch-
lijk leven II, 647.
Pessimisme; II, 37—40.
Philosophie ; onttroonde de Theologie II, 192 ;
verdrong de Theologie II, 246.
Physiognomonie ; I, 294.
Pinksterfeest; en taal I, 177; verbreekt alle
Joodsche ideeën en brengt de wereldkerk
I, 385.
Planten ; bestaan alleen in de soort voort
I, 155.
Plantenwereld; in het Paradijs I, 107; vol-
wassen geschapen I, 143.
Pluriformiteit; in de Schepping III, 278; der
Kerk III, 228-234.
Plutonisten; I, 16.
Polyandrie; opkomst der — III, 329.
Polygamie; opkomst der — III, 328; — en
zondige weelde der rijken III, 305, 329.
Praedestinatie ; eenzijdig 'in de Geref. Theo-
logie behandeld II, 99—103; bevat het
bestel Gods over het Heelal II, 104, 112;
niet met uitverkiezing te vereenzelvigen
II, 97 v.v. ; foutieve voorstelling van —
ZAKELIJK REGISTER.
469
II, 91; veronderstelt Gem. Gratie II, 94;
in verband met de Schepping II, 96.
Prediking; van Dogmatiek onderscheiden II,
652 ; vaak te uitsluitend soteriologisch II,
357; heeft te wijzen op het verband der
Particuliere Genade en Gem. Gratie I, 315;
uit Evangelie moeilijker dan uit Brieven
II, 677; over dierenwereld noodzakelijk
II, 442; fouten in de — bij Volksrampen
II, 526.
Priesterschap; van Aaron en Melchizedek I,
333 v.v.
Proefgebod; het — I, 78; noodzakelijkheid van
een — buiten de zedewet om I, 184, 199;
in verband met Adam's gehoorzaamheid
I, 185; is ten volle door Adam verstaan
I, 179; waarom naar zijn inhoud zoo on-
beduidend I, 185; berustte uitsluitend op
vrijmachtige wilsbeschikking I, 183; in
verband met de kennisse des goeds en des
kwaads I, 190.
Profetie; is geen voorspellen I, 432; doel der
— I, 433; houdt zich voortdurend met
„de volken" bezig I, 371; het diorama-
tisch karakter der — I, 361.
Proloog; van Johannes I, 389; de valsche
uitlegging van Meijer's Commentaar I,
397 ; behandeling van den — I, 396 v.v. ;
van Johannes waarin schijnbaar tegenstrij-
dig met dien van Romeinen I, 406.
Prostitutie; III, 331.
Psalmen; houden zich voortdurend met „de
volken" bezig I, 371.
Psalmberijming ; theologische fouten in de —
I, 196.
Psychiatrie; II, 200.
Phychologie; over het persoonlijk leven II,
292; in verband met de herediteit I, 297.
Publieke Opinie; roeping der Christenheid
ten opzichte der — III, 193.
Q.
Quarantaine; zie: Voorzorgsmaatregelen.
Ft.
Raad Gods; II, 363—370; uit liefde voor ons
verborgen II, 374—376; en de vaste wet-
ten des lijdens II, 589 v.v.
Rassen; I, 299; het verschil in menschen —
door de spraakverwarring gewrocht I, 311.
Rechtsbedeeling ; is gave der Gem. Gratie II,
155 v.v.; onder wilde volken II, 159; on-
der beschaafde volkeren II, 160; bij Ro-
meinen het hoogst ontwikkeld II, 162;
misbruik der — II, 161.
Reohtsbesef; ingeschapen in de natuur III,
70-72.
Rechtspraak; feilbaarheid der — III, 20; is
gave der Gem. Gratie II, 155—158.
Rechtvaardig; de Oud-Testamentische betee-
kenis van — II, 684.
Reformatie; over het wezen der Kerk III,
237—241; leidde tot splitsing der Kerk
III, 239, 242 ; politieke doeleinden der vor-
sten met de — III, 23 ; de Roomschen en
de — III, 24; door de Dooperschen zeer
tegengehouden III, 27; verschillende ele-
menten tijdens de — III, 25; — en arti-
kel 36, III, 27-29.
Regenboog; als symbool der Gem. Gratie I,
289 ; als teeken van het Verbond der Gem.
Gratie I, 25 ; wanneer voor het eerst ver-
schenen, I, 25, 85; onderscheid tusschen
— als natuurverschijnsel en Verbonds-
teeken I, 26.
Reveil; licht en schaduwzijde van de — II,
349; was onkerkelijk III, 231.
Revolutie ; is anti-christelijk III, 279 ; is anti-
kerkelijk III, 351; en het publiek rechter-
lijke karakter der Kerk III, 282; en het
gezag III, 412.
Ritschliaansche School; II, 498.
Rome; voorheen en thans I, 429; door Cal-
vijn als bondgenoot contra Libertijnen
geëerd III, 266; karakteriseert de Refor-
matie als revolutionair III, 24; oorzaak
der Protestantsche verschillen met de
Roomschen I, 102, 136; over de Kerk II,
270; vereenzelvigt instituut en organisme
der Kerk III, 32; begrenst, terrein der
genade tot de Kerk I, 351; loochent de
genade in het natuurlijke leven I, 289;
maakt elk levensterrein kerkelijk II, 262 ;
en het leerstuk der oorspronkelijke ge-
rechtigheid I, 128 v.v. ; hoe de Roomschen
die levensverschijnselen verklaren, die wij
door de Gem. Gratie verklaren tl, 47—
49; en de verhouding van Kerk en Staat
III, 236, 247, 267; over natuurlijke, bui-
tennatuurlijke en bovennatuurlijke gerech-
tigheid II, 43 v.v. ; en de Paradijs-voor-
stelling I, 267 ; onderscheidt ten onrechte
tusschen „beeld" en „gelijkenis" Gods I,
153 ; over het wezen der zonde I, 136 ;
en handhaving van het gezag III, 24; en
het leergezag III, 155; en het huwelijk
III, 356; en gezinsleven III, 299; en de
consciëntievrijheid III, 187.
Romeinsch Recht; III, 72; de gebreken van
het — II, 163.
Roofdier; verdediging tegen het — III, 422;
terugdringen van het — I, 46.
Roomsche Zerk; vrijheid der — III, 184, 255.
Roomsche landen; I, 429.
Rouw; III, 444.
s.
Sacrament; I, 226; de naam aan Heiden-
dom ontleend II, 593; de genade van
het - I, 120.
470
ZAKELIJK REGISTER.
Satan; oorzaak van alle zonde I, 136; ont-
vangt de mededeeling der particuliere
genade I, 247.
Schaamte ; door het eten van den verboden
Boom ontdekt I, 171 ; gevolg der zonde
II, 4G8; waarom Adam en Eva zich
schaamden over de naaktheid I, 193, 208 ;
verdwijnt bij inkrimping der Gem. Gra-
tie I, 421.
Scheepvaart; III, 430.
Schelden ; het — Gods, waar de profeten van
gewagen II, 475.
Schepping; het leven der — van het bestel
der Gein. Gratie te scheiden I, 456 ; was
niet noodzakelijk I, 390; — organisch
met God verbonden I, 391 ; bestaat bui-
ten het Wezen Gods, maar door de Kracht
Gods II, 384; — vindt evenals de Ver-
lossing in Christus den Middelaar II, 633,
646 ; éénheid van — èn verlossing in den
Zoon Gods II, 644, 646; — „uit niet"
II, 396; — en het Woord I, 391; planten
in volwassen toestand geschapen I, 143;
het doel der — lag niet in zonde en vloek
II, 498; geen nieuwe — I, 212; II, 385,
438; waarom na den Val geen nieuwe —
I, 240; — op herstel aangelegd II, 83 v.v. ;
— in verband met Herschepping I, 484;
wedergeboorte der — I, 490; Rome doet
te kort aan Gods Almacht in de zede-
lijke — I, 136; beschouwd door Pelagi-
anen, en Deïsten II, 384 ; beschouwd door
de Pantheïsten II, 384; zie: Melchizedek.
Scheppingsverhaal; Ethischen over — I, 91
v.v. ; letterlijk op te vatten I, 95 — 97.
School; staat in dienst der Gem. Gratie II,
353; de Christelijke - II, 676; III, 390
— 394; plicht en recht der Christelijke
School III, 394—397; de energie der vrije
— II, 221 ; de Openbare — III, 393, 396 ;
en Herhalingsonderwijs III, 407 ; en huis-
gezin III, 392, 397 ; en Kerk III, 404 ; en
het practische leven III, 407—409; en
maatschappelijke standen III, 399.
Schrift (Heilige); bevat èn de bijzondere ge-
nade èn de Gem. Gratie III, 129 v.v. ;
methode van gebruik der — III, 193;
methode van uitlegging III, 155 — 160; het
plan en doel der — I, 377 ; noodzakelijk
zich aan — te houden I, 91; brengt het
Woord Gods I, 97; geldt voor allen III,
129 — 133; geldt ook in de logische con-
clusie III, 214; genomen als tegenstelling
van het Evangelie III, 163—168; het ge-
brekkige spiegelbeeld der — van de volle
werkelijkheid I, 475; handelt veel over
de dingen des aardschen levens II, 357.
Schuld; van den val in het Paradijs II, 497;
solidariteit der — II, 50 ; gemeenschap-
pelijke — moet gemeenschappelijk gedra-
gen II, 592; der solidariteit nader beperkt
II, 566 ; is èn solidair èn individueel II,
559, 561 v.v., 565, 572 ; wegens de solida-
riteit der — het lijden op aarde II, 563;
568; persoonlijke — in het Laatste Oor-
deel geboet II, 563.
Sectarisme; eigenaardige verschijnselen bij
allerlei secten I, 222.
Secte; de kenmerken van — II, 259.
Secularisatie ; van Staat en maatschappij
11,275. FFJ
Semi-Pelagianisme ; in allerlei schakeering I,
138; alleen door de leer der Gem. Gratie
te bestrijden I, 254.
Sentimentaliteit; valsche — II, 483.
Sion; tweeërlei — I, 359.
Slang ; het spreken van de — in het Para-
dijs I, 188; hare listigheid I, 232; waarom
ook de — gestraft I, 229 v.v. ; de realiteit
dier straf I, 229.
Slangenhezwering ; I, 189, 231.
Slavische gassen ; II, 667.
Smart; voor Adam en Eva in de straf I, 227.
Sociaal-Democratie ; eeuwenoude beweging III,
25; en gelijkheidsdroom III, 439 ; en man-
nen van de daad III, 187 ; en het gezag
III, 42, 46; vernietigt de vrijheid der
Maatschappij III, 412, 414; en de geld-
handel III, 432; hun wissel op de eeuwig-
heid III, 115.
Sociale Quaestie; III, 440—442.
Socinianen; en doodstraf I, 60.
Solidariteit; drieërlei — in het leven II, 562;
in zonde en ellende II, 558, 572 ; der schuld
nader beperkt II, 566.
Souvereiniteit ; Gods het beginsel der Gere-
formeerde religie III, 8 — 10; als heilige
— van loijsgeerige — gescheiden III, 10 ;
des Heeren in het bestel der Gem. Gratie
II, 22; Gods moet absoluut erkend II, 520;
— van God en Christus III, 271, 274—277 ;
oorspronkelijk alleen Gode eigen, en door
Hem aan menschen verleend I, 78; voor
het eerst verleend aan den man over
vrouw I, 79 ; in eigen kring III, 87 ; bij de
onderscheidene Staatsinstellingen III, 411.
Sparen; II, 553, 594.
Spel; nut van het — III, 450; kinderspelen
in verband met karakter en later leven
I, 456.
Spiritisme; II, 400; is Doopersch I, 352.
Spraakverwarring; bij Babel I, 305—312; ter
handhaving van het Verbond I, 307 ; greep
gewelddadig plaats I, 308; hoe tot stand
gekomen I, 310; werkt nog steeds door
I. 309.
Sterfbed; genade aan het — II, 637.
Staat; als Instituut der Gem. Gratie III, 16
v.v. ; om der zonden wil III, 30, 34, 99;
genadegifte Gods III, 34; wortelt in de
Natuur III, 105; sfeer van den — III,
107 ; verhouding van Overheid en — III,
410—413; organiseert zich waar samen-
leving is III, 35; in tegenstelling met
maatschappij III, 76, 410; Heidensche —
in verband met heidensche afgodendienst
ZAKELIJK REGISTER.
471
III, 198; van Israël III, 160; de neutrale
(?) — III, 175—182; Gereformeerde — der
Nederlanden III, 183— 187; het Christelijke
van den — , contra het Heidensche en Ma-
homedaansche III, 143—150; splitsing van
het Christelijke III, 144; de atheïstische
— III, 145; middelen van den — III,
108; karakter van den — III, 109; taak
van den — III, 111—114; einddoel van
den — III, 114—117; — zonder Kerk III,
121; — onder invloed der Kerk III, 123
— 125 ; — onder invloed der organische
Kerk III, 195—197 ; — in verhouding met
Kerk II, 630, 634, 638, 668, 672; — en
vrijheid der consciëntie III, 187.
Staat en Kerk; verhouding van — in ver-
band met pluriformiteit der Kerken III,
364; bij het huwelijk 111,361—368; in ver-
band met echtscheiding III, 365. Zie: Kerk.
Staat; De drieërlei — van den mensch I, 104;
in verband met toestand I, 104; tweeër-
lei geestelijke — II, 212.
Staat der rechtheid; het hoog belang van —
als uitgangspunt van alle theologische
beschouwing te nemen I, 127; de Room-
sche beschouwing van den — I, 128 v.v.
Staats-apotheose ; III, 115.
Staatsgodsdienst; III, 146.
Staatkunde; Christelijke — III, 147—154;
tweeërlei kenbron voor — III, 154 — 161;
en het Evangelie III, 164; van ongeloo-
vigen III, 162'.
Staatssouvereiniteit ; III, 78-80, 169.
Stad; Kaïn bouwde een stad II, 544.
Stadsleven; II, 549.
Standen; in de maatschappij, in verband met
Kerk en School III, 399 v.v.
Statistiek; waarde der — II, 586; in ver-
band met doodstraf I, 72.
Sterftecijfer; grooter — vóór Zondvloed I,
280; gelijkmatig II, 586, 588, 595.
Stof; draagt geen beginsel van kwaad in
zich I, 134; waarom Adam tot — weder-
keerde I, 228.
Stofwisseling; II, 386.
Straf; in organisch verband met de zonde
II, 414; draagt in de Schepping organisch
karakter I, 211 ; — Gods in dit leven
voorloopig II, 524; de liefde Gods in de
Paradijsstraffen I, 226 ; door Christus voor
de geloovigen ten volle gedragen II, 525 ;
de straffen Gods, alhoewel voortvloeiende
uit het kwaad, zijn toch straffen I, 210.
Supralapsarisme; II, 83, 95, 118, 121, 607, 644.
Zie: Infralapsarisme.
Symboliek; der natuur voor Gods Koninkrijk
II, 151 ; des O. T. II, 681-685.
Symbool; onderscheiden van type I, 363; het
Oude Testament gaf — van het Nieuwe
Testament I, 358.
Sympathie; II, 320.
Synagoge; het onderscheiden karakter der —
III, 208.
T.
Taal; was Adam en Eva ingeschapen I, 175;
zij hadden rijke taalontwikkeling I, 172—
174; welke — in Paradijs gesproken I,
174 v.v. ; in verband met de oorspronke-
lijke wijsheid I, 175 ; en het Proefgebod
I, 179 ; organische ontwikkeling I, 176 ;
conventioneele stelsel der — I, 176; be-
schouwing over — II, 253—255; in ver-
band met de spraakverwarring I, 176,
307 v.v. ; Pinksterfeest en — I, 177 ; alle
talen uit één grondtaal I, 175; bij natuur-
volken arm, bij beschaafde volken rijk I,
173 ; geen individueel maar solidair bezit
I, 213; moeder- en vreemde — III, 381;
is uiting der gedachte I, 178; moeilijk-
heden om juiste uitdrukking voor geeste-
lijk leven te vinden II, 288; waarom bij
dieren geen — I, 188.
Tale Kanaans; I, 359.
Talenwonder; op den Pinksterdag I, 311.
Temperament; variaties van — II, 625.
Thabor; de verandering op — eene vinger-
wijzing voor Adam's verandering zonder
zonde en dood ter heerlijkmaking I, 115;
waarin Paradijs en — onderscheiden I,
116; biedt verheerlijking zonder sterven
II, 478.
Theocratie; I, 76; alleen bij Israël geweest
III, 211.
Theodicee; I, 132, 215.
Theologie; wordt door de Kerk als organisme
beoefend II, 364; schets van de lotgeval-
len der Gereformeerde — III, 3—7 ; sinds
Brakel ontaard II, 623, 632.
Tijdgeest; II, 23, 404.
Toerekenbaarheid; III, 177 v.v.
Toeval; bestaat niet II, 586—588.
Toorn Gods; in verband met Part. genade en
Gem. Gratie II, 416.
Torenbouw; van Babel I, 301 v.v.
Traducianisme ; II, 216, 387, 434.
Transcendentie; II, 378.
Trichotomie; I, 168.
Tucht; in de Kerk II, 281; III, 113. '
u.
Uitverkiezing; Het stuk der — niet dan in
verband met de Verbondsleer te behan-
delen I, 2; is grondslag voor persoonlijke
zaliging I, 402; de leer der — is het
middelpunt der belijdenis I, 1.
Uitvindingen; II, 512, 593.
Universalisme; gevaarlijke zijde van het —
I, 372. Zie: Isolement.
Universiteit; noodzakelijkheid der — II, 508.
Universiteit (Vrije) _; roeping der — III, 194.
Utiliteitsbeginsel; is verwerpelijk I, 73.
472
ZAKELIJK REGISTER.
Vakopleiding; III, 405, 408.
Val; heeft niet lang na de Schepping plaats
gehad I, 165 ; kwam door de verzoeking
I, 187 ; was in het Paradijs de triomf van
het stoffelijke over het geestelijke II, 158.
Vaccinatie ; zie : Inenting.
Variatie; in de mens enen wereld II, 625; in
het geestelijk leven II, 672.
Vegetariërs; I, 36, 39.
Veiligheid; van den tegenwoordigen tijd
II, 551.
Vendetta; I, 55; als rechtsinstituut I, 58, 63.
Verantwoordelijkheid; van den mensch II, 418.
Vertoond; verband tusschen Schepping en —
I, 2; wezen van het — I, 287; verhou-
ding des — met Noach en Abraham II,
675; — als schakel tusschen Gem. Gratie
en Part. Genade II, 214 v.v. ; terdege
tusschen Oud en Nieuw Verbond te on-
derscheiden I, 386 ; — met Israël op Sinaï
I, 160.
Verhond(Werk-) ; organisch in de Schepping
vastgelegd, niet mechanisch gesloten I,
161 ; met Adam sporadisch in de Heilige
Schrift vermeld, cfr. Hosea 6 : 7 en Job
31 :33; met Adam in staat der rechtheid
opgericht I, 160; het feit niet beschreven
I, 161.
Verbond(Genade-); van af het Paradijs 1,287;
loopt genealogisch door de geslachten II,
250, 260; — en de organisatie der Kerk
III, 259; - en kerkelijk leven II, 269;
samenhang van Verbond der Part. Genade
met dat der Gem. Gratie I, 22; alleen
wie in het — staat kan het Noachietische
verstaan I, 23; in verband met het na-
tuurlijke leven en Huwelijk III, 352—355,
360, 365; zie: Doop en Wedergeboorte.
Verbond (Noachietisch) ; wezen van het — I,
14; is een Genade-Verbond I, 427; niet
zaligmakend I, 10, 30; wat de beteekenis
is van het oprichten des Verbonds door
God I, 30 v.v. ; is eenzijdig en onafhan-
kelijk van bedingen I, 31; de ordinantièn
van dit Verbond staan formeel op zich-
zelven I, 32; is het Verbond der stuitende
genade I. 21 ; belangrijkheid van — I, 82 ;
te onderscheiden tusschen inhoud en doel
van — I, 22; proclameert de Gem. Gra-
tie I, 289 ; absolute algemeenheid van —
I, 16; raakt het uitwendige leven I, 19;
gaf uitbreiding aan, vermeerdering van
de reeds in Paradijs geschonken Gem.
Gratie I, 276; eeuwige duur van het —
I, 427; bestendigheid van — tot aan den
Jongsten Dag I, 15, 82; op het — is niet
van toepassing de onderscheiding tus-
schen ceremonieel en moreel I, 38 ; be-
hoort niet tot de bedeeling der schadu-
wen I, 29, 82; de bijzondere Verbonds-
betrekking van God den Heeke tot Noach
I, 19; de geestelijke beteekenis van — I,
21; komt aan de Kerk ten goede I, 10.
Verbondstheologie ; waakte altoos tegen indi-
vidualisme II, 622.
Verdooving; wanneer wel, wanneer niet ge-
oorloofd II, 522.
Verdorvenheid; hoe de leer der volstrekte —
onzer natuur met werkelijkheid te rijmen
I, 248 ; — der menschlijke natuur door de
wereld geloochend I, 272.
Vereenigingsleven ; III, 424.
Vergeestelijken; gevaar van — I, 488, 490.
Vergift; II, 534; is vrucht van den Boom
des Doods I, 124.
Vergissingen; ernstige gevolgen van — I, 71.
Verlossing; vindt, als Schepping, in Christus
den Middelaar II, 633, 646; eenheid van
— èn Schepping in den Zone Gods II,
644, 646; wat het zeggen wil „de volko-
mene verlossing" I, 222.
Vermittlungstheologie ; II, 192, 246.
Vernedering; der oorspronkelijke menschlijke
natuur I, 113, 116.
Verontschuldiging; is werking van Gem. Gra-
tie I, 244 ; van kinderen die kwaad deden
I, 245.
Verovering; recht van — I, 74.
Verscheidenheid; in het leven zoo der Part.
Genade als der Gem. Gratie II, 20.
Verstand; ontwikkeling van — ten koste van
zedelijk leven I, 416.
Verstand (Gezond); hoe het — denkt over
vromen en misdadigers II, 26 — 28.
Vervolgingen; politieke doeleinden der gods-
dienst— III, 24.
Verwildering; waartoe de — vóór den Zond-
vloed noodig I, 273, 276; — der Heidenen
raakt het godsdienstig en zedelijk leven
I, 417; te onderscheiden tusschen de —
van een persoon of van een geslacht I, 413.
Verzekeringswezen; II, 545—596.
Verzet; tegen gestelde machten II, 523.
Verzoeking; in verband met den val I, 187;
van Christus in de woestijn door Satan
I, 453; II, 406; onderscheid tusschen de
— in het Paradijs en in de Woestijn
I, 190.
Vijandschap ; van slang en wilde dieren tegen
den mensch I, 234; deze — is gezet I,
234-237.
Vivisectie; II, 538.
Vleesch; al of niet voor Noach gegeten I,
36; verlof om — te eten I, 33, 35 v.v.;
verbod om rauw — te eten I, 33. 36, 41 ; als
symbolische naam voor zonde II, 315, 330.
Vleeschwording ; — des Woords; beteekenis
der — II, 679; de diepe zin van de —
I, 345 v.v. ; — des Woords volgens Johan-
nes Proloog II, 125 v.v.; waarin van de
gewone menschlijke geboorte onderschei-
den II, 138 v.v. ; realiseert het wonen van
het Woord I, 401 ; verband tusschen —
ZAKELIJK REGISTER.
473
en de behoudenis van het inenschlijk ge-
slacht I, 346. Zie: Dooperschen.
Vloek; over het aardrijk openbaart zich aan
mensch, dier en plant I, 230; II, 78, 80;
wat vloek is II, 484, 487; is eene beroo-
ving II, 491 ; in de levenskracht der Schep-
ping integendeel omgeslagen II, 491—493 ;
uitgebreidheid der gevolgen van den —
II, 466 ; gewone en buitengewone gevol-
gen van den — II, 466; door God gewild
en toch bestreden II, 493; necessiteit van
den — II, 496; aan alle lijden verbonden
II, 483-488.
Voeding; voor en na den val III, 427; of
ook in het rijk der heerlijkheid gegeten
en gedronken zal worden I, 140; in de
dierenwereld II, 440.
Voleinding der wereld; II, 615, 619; langzaam
proces II, 612-619.
Volharding der Heiligen; te onderscheiden van
de oorspronkelijke gerechtigheid I, 166.
Volheid des tijds; ÏI, 171, 180—187.
Volkeren (De); in verband met Israël I, 364
— 372; onder het bestel des Heeren I,
372 379.
Volksfeesten; III, 448—450.
Volkskerk: II, 256—263; idee der — II, 256;
tegen Gods Woord II, 280, 284; valsche
gronden bijgebracht voor — II, 266 ; moei-
lijke strijd tegen — II, 259 ; principieel
alleen door Calvinisme bestreden II, 261
v.v. ; is Oud-Testamentisch II, 598; is in
principe Roomsch II, 270 ; is antino-
miaansch II, 264, 266; is zondig II, 265;
is leugenachtig II, 273; Kerkverwoestende
idee van de — II, 273; leidt tot ontbin-
ding der Kerk II, 668; kent geen ge-
kerstende maatschappij II, 273; de idee
der — verdonkeremaant leer der Gem.
Gratie II, 277.
Volksleven; zelfstandigheid van het — III, 76.
Volksrampen; en de prediking II, 526.
Volksreohten ; III, 77, 81—88; tegen Magi-
straat te verdedigen III, 291—293.
Volksschool; en maatschappelijke standen
III, 399.
Volkssouvereiniteit ; III, 39, 78—80.
Volksverhuizing; de eerste — I, 300.
Volmaaktheid; der oorspronkelijke Schepping
1,132, 141 v.v.
Voorzienigheid; averechtsche voorstellingen
over de — II, 363—365; Arminianen over
— II, 371 ; wordt in den Heidel bergschen
Catechismus subjectief besproken II, 392
Schriftuurlijke voorstelling II, 365—370
raakt geheel de wereld, alle volken I, 375
is feitelijk een terugzien op Gods Raad
en Besluit II, 379; is het instandhouden
der Schepping II, 380—387, 390; God
werkt middellijk in de — II, 397 ; te on-
derscheiden in: algemeene, bijzondere en
allerbijzonderste I, 376 ; II, 134 ; en Chris-
tus' Koningschap III, 277 ; in verband met
de Gem. Gratie II, 354 v.v., 391—395,
596—604; in verband met de zedelijke
vrijheid des menschen II, 388—395.
Voorzorgsmaatregelen ; bij de Arke Noachs ge-
geven II, 507; en voorts 515—522, 531.
Zie: Inenting.
Vreugde; behoefte aan — III, 449.
Vriendschap; voorheen en thans II, 577.
Vrjje liefde; III, 295.
Vrijheid; van het gezinsleven III, 298; bur-
ger— tegen Magistraat te verdedigen III,
291 — 293; — voor het optreden der dwa-
ling III, 283.
Vrouw ; waarom uit den man genomen 1, 109 ;
het recht verstand van de ribbe I, 110.
w.
Waarheid; absolute en relatieve kennis der —
III, 269, 271.
Wasdom; geestelijke — II, 326.
Water; massa's — van den Zondvloed 1,19,
85 ; de vernielende werking van het —
bij den Zondvloed I, 12; een schat der
Gem. Gratie I, 266.
Wederdoopery ; gruwelen der — I, 453; en
doodstrat I, 60. Zie: Dooperschen.
Wedergeboorte; I, 251; groot gewicht van dit
stuk II, 652; absoluut noodzakelijk I, 403;
— is iets anders dan voorbereidende ge-
nade II, 205 v.v. ; het verborgene van de
— II, 309; voor allen gelijk II, 208; is
geen nieuwe schepping, maar herschep-
ping II, 189 v.v. ; geen nieuwe schepping,
maar herschepping in wat bestaat en be-
staan blijft II, 210; brengt geen nieuwe
substantie II, 294; raakt de verandering
der natuur I, 237; raakt het middelpunt
van het menschlijk leven II, 208; — en
het „ik" II, 307; te onderscheiden bij het
„ik" en het bewustzijn II, 309; — onmid-
dellijk, en van bekeering te onderscheiden
II, 203—211; als geestelijke grond van den
Doop II, 215; op onderscheidene tijdstip-
pen II, 636; — in de Heidenwereld II, 205 ;
het proces der — II, 294; heeft, als zaad,
ontwikkeling in verband met Gem. Gratie
als teelaarde II, 279; onder symbool van
enting II, 293; — der Schepping, I, 490.
Wederkomst van Christus; noodzakelijk te bid-
den om d^ — I. 435. Zie: Parousie.
Wederopstanding des vleesches ; 1, 457, 468, 479.
Weelde; het gevaar van — I, 453; als oor-
zaak van allerlei zonden III, 301, 329.
Weldadigheid; II, 576—580; III, 445.
Wereld; God heeft de — lief I, 388; redding
der — is doel Gods I, 353; Christus heeft
de — behouden I, 347—349; de toebe-
reiding der — om Christus te ontvangen
I, 388; redding van gansch de — I, 221;
de nieuwe — eenswezens met deze I, 480;
wat de H. Schrift onder „— " in tegen-
474
ZAKELIJK REGISTER.
stelling met Kerk verstaat II, 276 ; — oefent
scherpe critiek op de Kerk II, 336; in wat
zin de — gezegd wordt God te verheer-
lijken II, 338; het oordeel der — over
de Kerk en over de Zending II, 340.
"Wereldbeschouwing; tweeërlei gezichtspunt
voor de — I, 349; organische — I, 249;
— van het Calvinisme II, 622.
Wereldbrand; I, 493, 500.
Wereldgelijkvormigheid ; II, 276.
Wereldleven ; *II, 170.
Wereldplan; — Gods en Babels torenbouw
I, 303.
Wereldproces; II, 615-619.
Werken Gods; zijn organisch II, 439; in na-
tuur en genade II, 395—402; te onder-
scheiden in middellijke en onmiddellijke
II, 434 v.v. ; nadere onderscheiding van
de middellijke werken Gods II, 437 v.v.
Werkstaking; III, 441.
Wetenschap; bestrijdt de zonde op de 6 le-
vensterreinen II, 508; heeft haar beginsel
in de vreeze des Heeren II, 509 ; onder
invloed van Christendom tot bloei geko-
men II, 249; Christelijke — II, 676; be-
perktheid der — II, 401.
Wet; de — is er om God I, 186; ingeschre-
ven in Adatns hart I, 181 — 183; nationale
— van Israël III, 80; het ontstaan der
— III, 62; continuïteit der — III, 63;
Eeuwige — het probleem van de Lex
aeterna I, 186.
Wetgeving; beginselen van Israëls — ook
thans geldig I, 67, 69; Gereformeerde
beschouwing over — II, 42, 53 — 56.
Wezen; in onderscheiding van de natuur I,
130; bij engel en mensch onveranderlijk
I, 130.
Wijn; in het Rijk der heerlijkheid zal — ge-
dronken worden I, 489; II, 679.
Wijding; II, 66; van kerkgebouwen II, 68;
in het O. Testament II, 70 v.v.
Wijsheid; waarin van wetenschap onderschei-
den I, 467; oorspronkelijke — I, 147; in
verband met de taal I, 175; het zalig-
makend geloof kan niet zonder — 1, 150.
Wil ; bij God tweeërlei — in vloek en stui-
tende genade II, 499, cfr. p. 506; het
vermogen van den — II, 314; volgt de
keuze des bewustzijns I. 198; verhouding
van den — tot het ik II, 315; tweeërlei
— in den herborene II, 314—318; vrije
— geen grondslag voor het Recht I, 75.
Wilskeuze; noodzakelijkheid van de vrije —
in het Paradijs I, 166; het verreikende
gevolg van de eerste — I, 164.
Wonderen ; op het terrein der heerschepping
III, 106; de kracht der — I, 483; woes-
tijnwonder van Israël II, 629.
Woning; in de dierenwereld II, 441.
Woord; het Eeuwige — II, 631; als Schep-
pingsmiddelaar II, 633; schepping en her-
schepping door het — II, 210; en de
Schepping I, 391 ; het Leven en het —
I, 392; onderscheidene gradaties van de
openbaring des Woords in de Schepping
I, 393 ; als instrument ter bekeering II, 234.
Woord (Bediening van het); karakter van —
II, 239.
z.
Zedeleer; de autonome — stort in ellende
I, 197.
Zedelyke bestaanswyze ; van den mensch II,
388 v.v.
Zedelyke verwording; van den tegenwoordi-
gen tijd I, 444.
Zedelijke wereldorde ; I, 181.
Zedelijkheid; norma der — in O. T. en N. T.
dezelfde II, 662.
Zedelijk leven; van den mensch II, 417; is
die trek van het Beeld Gods die aan de
Vrijmacht ontleend is I, 164; bij Adam
in oorspronkelijke volkomenheid I, 133 ;
op standpunt van geloof en ongeloof I,
183, 185 ; verstoring van het — I, 421 ;
der Gem. Gratie is niet zaligmakend II,
233 ; hoogstaand — met lage intellectu-
eele ontwikkeling, I, 416; wordt door
„gehoorzaamheid" van het instinctieve
leven onderscheiden II, 301.
Zedeloosheid; gevolg van afgoderij 1,408,412.
Zedewet; aan Adam en Eva ingeschapen II,
14; werkt nog na bij de Heidenen II, 13.
Zegen; wat — is II, 78—80; gebed om —
II, 484.
Zegswijzen; anthropologische — I, 272.
Zelfbewustzijn ; in bet licht des Woords, I, 393.
Zelfheiliging; in wat zin Gereformeerd II, 328;
is Arminiaansche reactie tegen valsche
lijdelijkheid II, 327.
Zelfmoord ; II, 470 ; statistiek van den — II, 587.
Zelfreiniging; in verband met Heiligmaking
en Gem. Gratie II, 325—331, 335; ter eere
Gods II, 333; voor het oog der wereld
II, 334.
Zelfverheffing; II, 639.
Zelfwerkzaamheid ; van mensch en dier II, 440.
Zending; I, 426; noodzakelijkheid der — II,
240; in eerste eeuwen wereldveroverend,
II, 168; thans schijnbaar vruchteloos II,
172; wie alleen waardig is — te drijven
II, 284; heeft te rekenen met het vooraf-
gaande werk der Gem. Gratie II, 277 —
279; heeft te rekenen met de nationale
gegevens III. 233 ; Overheid en — II, 341 ;
hoe door de wereld beoordeeld II, 340.
Ziekenverpleging; II, 529.
Ziekte ; greep heel het menschdom aan, I, 258 ;
door Jezus genezen II, 472; belangstelling
bij — III, 443; besmettelijke — II, 532.
Zielkunde: afhankelijk van Openbaring 1, 145.
Zionisme ; II, 682.
Zonde ; pantheïstische voorstelling der — II,
35; (geestelijke) II, 639; is geestelijk van
ZAKELIJK REGISTER.
475
aard, I, 136; leidt tot den dood I, 259;
waarom leidde — tot den dood I, 206;
geen substantie maar negatieve actie II,
294; is het werken van de Scheppings-
kracht tegen God in II, 61; verschillende
factoren die op de — inwerken II, 286;
uitbreking van — voor Zondvloed, en
tempering na Zondvloed I, 271; verschil
tusschen uitbarsting der — voor en in-
binding der — na den zondvloed I, 26;
waartoe die loslating noodig I, 27; — en
lang leven I, 87; (inwonende) — 11,422;
onderscheiden gradaties van — II, 423;
nawerking der — bij de wedergeborenen
II, 640; van bekeerde personen II, 316—
318; erlangt door Gem. Gratie den ver-
fijnden vorm I, 443; in verband met uit-
wendig levenslot II, 564. Geslaohtszonden;
III, 294.
Zondvloed; wetenschap van den — ook bui-
ten de H. S. om I, 10; bracht wereld-
catastrophe I, 84; over heel de aarde of
slechts over de bewoonde wereld? I, 45
v.v., 58 noot; doelde op genade 1,82; een
rechts treeksch oordeel Gods II, 503; ver-
schil der toestanden voor en na — 1,89;
de toestand tijdens — I, 441; na den —
gansch andere orde van zaken I, 28; na
den — is nieuwe bedeeling gekomen I,
81, 88; waarom geen nieuwe — te wach-
ten I, 20, 27 ; kan niet meer komen, I, 28 ;
in verband met Doop I, 274, 284; II, 111.
Zoon des verderfs; I, 429 v.v., 437, 440, 443,
446.
Zweet des aanschyns; Adam's straf I, 256;
de uitdrukking verklaard „in zweet uws
aanschijns brood eten" II, 469.
TEKST-REGISTER.
Genesis.
1:2, I, 262. - 1 : 18, I, 142. - 1:11, 13,
24, 25, I, 143. — 1 : 26, 27, I, 98. — 1 : 31,
I, 262. 2 : 1, III, 104. - 2 : 5, I, 35. — 2 : 5,
6, I, 25 v.v., 106. — 2: 9, I, 118, 121 v.v. -
2 : 15, I, 189. —2:9, 17, I, 167. — 2 : 19, I,
442. - 2:24, I, 111; III, 293 v.v. -3:1,
I, 232. — 3:3, I, 167. — 3:5, I, 197. -
3 : 14, 15, I, 233 v.v., 236 v.v. — 3 : 16 v.v.,
I, 79; II, 467. — 3 : 17, I, 160, 262. — 3 : 16,
19, I, 226. - 3 : 19, II, 470. - 3 : 21, I, 257;
II, 463. — 3:22, I, 118, 121 v.v.,. 197. —
4:17, II, 548 v.v. — 6:3, I, 270. -6:5,
I, 20, 271 v.v.; II, 51. — 6:13, 14, II, 504. -
7 : 23. I, 45. - 7 : 11. I, 84. — 8 : 21, I, 20. —
8:22, I, 8, 270 v.v., 427. — 8:21, 22, I, 32. -
9 : 1 -8, I, 32. — 9 : 2 v.v., I, 86, 197. —9:4,
I, 38 v.v. ; II, 442. - 9 : 5, I, 42. — 9 : 6,
I, 53 v.v., 61 v.v., 67 v.v., 78, 131; III, 59,
97. - 9:7, 9, 12, III, 38. - 9:9-17,1,32.—
9 : 9, 11, 17, I, 30 v.v. -9:9, 12, 13. 15—
17, 1, 17. — 9 : 21, I, 271 v.v. — 9 : 26, 27,
I, 18. — 9 : 20-29. I, 296 v.v. - 11 : 2, I, 299
v.v. — 11:6, 4. I, 302. - 11:4, 8, 7, 1, 304. -
12:1 v.v., I, 319. - 14:13, I, 325. — 15:13,
I, 338. — 15 : 16, I, 337. — 17 : 20, I, 323. -
18 : 19, I, 196. - 19 : 24, II, 499. — 20 : 46,
II, 58. - 22: 14, II, 363. - 31:4-7, II, 59. —
43 : 32, I, 339.
Exodus.
21 : 12, I, 65. — 31 : 2-7, III, 428.
Leviticus.
3:17, I, 41. - 13:26. II, 518. - 20:27,
III, 211. - 24:18, II, 442.
Jozua.
24 : 15, III, 313 v.v.
Ftichteren.
8 : 14, III, 85. — 11 : 5, III, 85 v.v.
1 Samuël.
8:5, 7, III, 310. — 8:20, III, 211. —
13:9, 10, 13, III, 255.
2 Samuël.
2 : 4, III, 82. - 5 : 1-3, III, 81 v.v.
1 Kronieken.
12 : 38-40, III, 448.
Joh.
10 : 12, II, 440. — 12 : 5, 6, 9, 10, II, 593. -
28:1-11, II, 84. - 28:1-14, II, 542. -
34 : 4, 21, I, 196 v.v. — 38 : 31-33, III, 36. —
38 v.v., II, 360.
Psalmen.
1:6, I, 196. - 2 : 12, III, 216, 271. -9:7,
II. 616. - 15 : 1-5, II, 683 v.v. - 23 : 1, II,
440. — 24 : 2, 3, II, 682 v.v. — 29, I, 393. —
37, II, 565, 599. — 46, I, 494 v.v. - 73, II,
565, 599. — 78 : 1-7, III, 371 v.v. — 81 : 16,
II, 437. — 82, III, 48. — 93, I, 494 v.v. -
94 : 9, I, 98. - 96, I, 374. — 97, I, 374. -
103:20, II, 410. — 105:14, 15, II, 59. -
110, I, 328 v.v. - 139, II, 137, 434. - 144:1,
III, 68. - 148, II, 358.
Spreuken.
3: 18, I, 118. — 8: 15, III, 54. - 8:12—31,
II, 359. — 8 : 21, I, 139. - 8 : 23, II, 643. —
8:30, I, 389. — 11:30, I, 118. — 13:12, I,
118. — 15:4, I, 118. - 22:2, II, 580. —
29 : 13, II, 580. - 30 : 24, 25, II, 449.
Prediker.
3 : 1 v.v., II, 583. — 7 : 29, I, 142.
Jesaja.
1:26, 27, II, 156. — 6:12, 13, I, 414; II,
111. — 8:16, I, 370. — 11:7, 8, I, 234. —
28:24—29, III, 68. — 28:24 v.v., II, 510
v.v. — 28:26 v.v.. III, 426. — 40:3, 1, 398. —
54 : 9, 10, I, 15, 84. — 55, II, 80. - 60 : 13—
22, I, 360 v.v. — 63 : 17, II, 60. — 65 : 25,
I, 234. — 66 : 12, I, 462.
Jeremia.
1 : 5, II, 96. - 31 : 33, 34, II, 14. - 33:20.
I, 31. - 33 : 22, I, 373.
TEKST-REGISTER.
477
Ezechiël.
18:5-9, II, 683 v.v. - 36:25 v.v., II, 684.
Daniël.
11 : 36, II, 617 v.v.
Hosea.
2 : 20, 21, II, 437. - 6 : 7, I, 158 v.v.
Zephanja.
3 : 10, III, 9.
Zacharia.
3 : 2, II, 108.
Mattheüs.
5:14—16, II, 677. - 5:21, I, 53. - 5:45,
II, 565. — 6 : 24-34, II, 361. — 8 : 26, II,
473 v.v. — 11:27, III, 271. — 13:18-34,
II, 677. — 13:25-42, II, 110. — 13:35, II,
81, 631. - 13 : 39, II, 615. - 13 : 47-50, II,
110. — 17:18, II, 488. - 19:28, I, 490; II,
685; III, 17. — 22 : 17-22, III, 213. - 22 : 24—
30, III, 337 v.v. — 24 : 3, II, 615. — 25 : 34,
I, 489. — 25, I, 448 v.v. - 26 : 29, I, 486
v.v. — 28 : 18, III, 271.
Marcus.
2:28, 29, II, 616. - 9:39, 40, III, 283
v.v. — 13 : 32, I, 438.
Lucas.
1 : 17, III, 378. - 2 : 40, II, 132. - 2 : 52,
II, 132. - 4 : 39, II, 472 v.v. - 9 : 49, II,
66. — 16 : 18, I, 422 v.v. — 17 : 20, 21, III,
111. — 22 : 15, 16, I, 487. - 22 : 41—44, II, 494.
Johannes.
1 : 1—10, I, 400. — 1 : 4, 10, 11, I, 405. -
1 : 1-14, I, 396 v.v. - 1 : 14, 15, I, 396. -
14, II, 125 v.v. - 3 : 35, III, 271. — 8 : 44,
I, 189. — 13 : 19, I, 432 v.v. — 16 : 4, I, 432
v.v. - 17 : 2, III, 271. - 17 : 24, II, 84.
Handelingen.
2, I, 312. — 2:44 v.v., II, 581. - 4: 16-
21, III, 258. - 17 : 26, II, 430.
Ftomeinen.
1, H, 59. - 1, 2, I, 406. - 1 : 1-3, III,
163. - 1 : 2, 3, II, 20. - 1 : 16, III, 216. -
1 : 18, I, 405, 407. — 1 : 18-20, III, 136. —
1 : 18-22, III, 128. — 1 : 18-32, III, 294. —
1 : 19, I, 409. — 1 : 20, I, 409. - 1 : 23, 24.
26, 32, I, 412. - 1 : 24, 26, 28, I, 411 v.v. —
1 : 26, I, 420. — 1 : 25, 26, III, 339. - 1 : 28,
I, 420 v.v. — 1 : 29-31, I, 421. - 1 : 32, I,
407. - 2:13, II, 669. - 2:14, II, 18. -
2 : 14, 15, I, 407 ; II, 13 v.v. ; III, 50, 136. —
3 : 12, II, 18. - 4 : 17, II, 43. - 4 : 176, II,
396. — 5 : 12, I, 114. - 7 : 23, II, 18. - 7,
II, 290 v.v., 314. — 8:1, II, 18. — 9:22, 23,
II, 103. - 9 : 24, 25, I, 344. - 10 : 5, 1, 160. —
12 : 15, II, 568. - 13 : 1, III, 57, 276. — 13 : 5,
III, 51. - 13:1-7, III, 170. - 13:9, I,
483 v.v. — 16 : 25-27, I, 342.
1 Corinthe.
1 : 30, I, 221. - 2:8, III, 257. - 6:1-8
III, 44. - 6 : 11, II, 324. - 6 : 13, I, 140. -
7: 14, III, 366. -8:6, II, 642. - 11:3, III,
319. - 12 : 12—23, II, 569. - 12 : 26, II, 569. —
13 : 4-8, II, 569. - 13 : 11, I, 471 v.v. —
13 : 12, I, 474 v.v. - 14, 1, 312. — 15, 1, 457. -
15 : 27, III, 271, 276. - 15 : 44-49, II, 109.
3 Corinthe.
3 : 18, I, 149, 475. -5:1 v.v., II, 125. -
5:17, II, 291.
Galaten.
2:15, II, 54. - 3:28, III, 338. - 4:4,
II, 180. - 4:22 v.v., I, 355. — 6:1-5, II,
558 v.v. — 6 : 16, I, 358.
Epheze.
1 : 4, II, 84. — 1 : 6, 11, 12, 14, II, 106. —
1 : 10, I, 483; II 180 v.v. - 1 : 9-11, 1, 343. —
1 : 21, III, 271. - 3 : 9-11, I, 343. -3:8-
15, II, 659. — 4:9, 10, II, 137. — 4:11-13,
II, 326 v.v. — 4 : 16, II. 251. — 5 : 20 v.v.,
III, 360. - 5:22-24, III, 370. — 5:25-28,
III, 370. — 5:25 v.v., III, 360. — 5:32,
III, 325, 356 v.v.
Philippensen.
2 : 7, 8, II, 642. - 3 : 15, III, 264.
Colossensen.
1 : 14 v.v., III, 359. - 1 : 16-20, II, 106. -
1:16, 17, I, 392. — 1:17, 18, II, 641. -
1: 17, III, 125. - 1:26, 27, I, 343. - 2: 16,
17, II, 70.
1 Thessalonicensen.
5 : 21, II, 539 v.v. - 5 : 23, II, 321.
478
TEKST-REGISTER.
3 Thessalonicensen.
2:7, I, 429. - 2:1-12, I, 430 v.v. -
8 : 11, 12, II, 285 v.v.
1 Timotheüs.
2 : 1, 2, III, 19. - 3 : 16, I, 347.
3 Timotheüs.
1 : 9, 10, I, 343.
Titus.
1 : 1, 2, I, 343.
Hebreen.
2 : 16, H, 184. — 6 : 1, I, 328 v.v. — 6 : 4-6,
H, 237 v.v. - 6 en 7, I, 328 v.v. -7:7,
I, 332. - 8 : 4, 5, II, 70. - 11 : 3, II, 397. -
12:18 v.v., I, 357 v.v. — 12:26, I, 262.
Jaeohus.
1 : 18, II, 333. — 4:9, II, 332.
1 Petrus.
1 : 12, II, 643. - 1 : 20, 21, I, 343. - 1 : 23
v.v., II, 211. — 3 : 18-22, I, 286. - 3 : 20,
II, 506. - 3 : 20-22, II, 112.
3 Petrus.
1 : 4, II, 54. - 1 : 13, II, 125. - 3 : 10, I,
13, 262. - 3 : 12, I, 85.
1 Johannes.
4 : 1, II, 539 v.v. - 5 : 18, II, 291.
Openbaring.
1 : 8, II, 631. - 11:8, I, 360. - 14 : 1, I,
358. — 14 : 8, I, 359. - 14 : 13, I, 462 v.v. —
14 en 18, I, 450. - 18:2, I, 447 v.v. -
20 : 14, II, 479. - 21 : 24, 26, I, 459 v.v. —
22 : 15, I, 459. - 22, I, 118.
NAAMREGISTER.
Abel, Dr.; I, 308.
Amesius; I, 198.
Augustinus; I, 258; II, 41, 434, 498; III,
200, 228.
JB.
Bavinck, H.; I, 5.
Baader, Fr. von; II, 242.
Bellarminus; I, 130, 134 v.v., 136; II, 41.
Bensdorp, Th.; II, 40 v.v., 42 v.v.
Bergh, W. van den; I, 287.
Bilderdijk, W. ; III, 5, 184, 251.
Bonaventura; II, 45.
Brakel, W. a; II, 100; III, 254.
Brés, Guido de; II, 77, 211; III, 27, 229, 241.
Brück, E.; II. 426 v.v.
Buckle; II, 37, 587.
Bullinger; II, 597, 675; III, 229.
c.
Caesar; III, 126.
Calvyn, J.; I, 6, 16 v.v., 22, 24, 25, 38 v.v.,
43, 49. 60, 123, 160, 229, 248, 255, 287,
344, 387; II, 97, 190, 498, 527, 532, 636
v.v.; III, 27, 87 v.v., 90, 171, 211, 229,
265 v.v., 449.
Cascajares, Kardinaal; III, 229.
Cats, J.; III, 325, 355, 449.
Christison; II, 534.
Coccejus; I, 24, 198.
Costa, I. da; I, 360, 363; III, 5, 195, 251.
Constantyn, Keizer; III, 144 v.v., 199 v.v.,
223, 225.
Cremer; I, 485.
Cromwell, Oliver; III, 66.
D.
Barby; I, 363.
Barwin; II, 34.
Batheen, P.; III, 229, 244.
Delitzsch; I, 168.
Bijkstra, H.; III, 135.
Bomela Nieuwenhuys, Mr. J. ; I, 51 v.v.
E.
Eddison; II, 509.
Eddy, Rev. Mary B.; II, 456 v.v.
F.
Flacius Illyricus; I, 130.
Fichte; II, 459.
G.
Gerhard; III, 135.
Gomarus; II, 96, 98.
Gordner; I, 188.
Groot, Hugo de; III, 273.
Groen van Prinsterer; III, 5, 6, 19, 74, 121. 164.
I H.
Hales, Alexander van; II, 41, 45, 46.
Haversohmidt ; II, 27.'
Heinrich, Br.; II, 42.
Hembyze; III, 244.
Hendrik VIII van Engeland; III, 228.'
J.
Joachim; III, 267.
Junius, Franciscus; I, 52; III, 160.
Justinianus, Keizer; III, 72.
IL.
Kate, Lambertus ten; I, 308.
Keil; I, 43.
Knox, John; III, 229.
Kramer, G.; II, 215.
Lange; I, 198.
Lasoo, I. a; II, 77, 235.
Lombroso; II, 37.
Luhhock, Sir John; II, 449 v.v.
Lnther, M.; I, 61, 130, 255; III, 8, 265.
jvt.
Maestricht, Petnis van; I, 16 v.v., 24, 83;
II. 98 v.v.
Marck, a; I, 160; II, 99.
Maurice; III. 385.
Menno Simonsz; II, 77.
Meraldi; III, 69.
Micron, Marten; II, 77.
480
NAAM-REGISTER.
O.
Oldenharnevelt, J. van; III, 24, 176, 273.
Oosterzee, J. J. van; II, 130.
Opzoomer; I, 443; II, 30.
Orsilas; II, 534.
JP.
Pareus; I, 16 v.v.
Perkins; I, 16 v.v.
Plancius, P.; III, 433.
Eénan; II, 130.
Kivet; I, 16, 60.
Ritschl; II, 498.
Rothe; II, 669; III, 115.
s.
Saussaye, Chantepie de la; II, 343.
Schleiermacher; I, 91; II, 192, 246, 633.
Schelling; II, 246.
Schopenhauer, von; II, 37.
Spangenberg; I, 130.
Stahl, von; III, 74.
Strausz; II, 130.
Stöoker; III, 202.
Steffens; I, 330.
T.
Taylor; II, 534.
Tardieu; II, 534.
Tertullianus; III, 13.
Thomas Aquinas; II, 41, 100, 124 v.v.
V.
Velzen, S. van; III, 94 v.v.
Voetius; II, 193; III, 315.
w.
Walaeüs; II, 96.
Weiss, Dr. Bernard; I, 397.
Wesley, Joh.; I, 315 v.v., 318.
Willem I, Koning; III, 227, 254.
Wycliffe; III, 229.