Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at|http: //books. google .com/l
iiiiiiiin
e00088801V
) ■•" .
« •
■L f
A *
• k •
ft
».<
• •
4t.
4
V
* . 4
* <
• '
« m
DE VOORNAAMSTE GODSDIENSTEN.
DE GODSDIENST VAN ISRAËL.
D». A. KIENEN.
DE GODSDIENST VAN ISRAËL
TOT
DEN ONDERGANG VAN DEN JOODSCHEN STAAT,
Eerste Deel.
HAARLEM,
A. C. KRUSEMAN.
1869.
DE VOORNAAMSTE
GODSDIENSTEN
DE GODSDIENST VAN ISRAËL
TOT DEN ONDEBGANG VAN DEN JOODSOHEN STAAT.
DOOB
Dr. A. KUENEN.
Eerste Deel.
A..
HAARLEM,
A. C. KRUSEMAN.
1869.
.7
//i?
j .
• i>
INLEIDING.
De godsdienst van Israël: zon het uoodig zijn, vooreen
boek over dit onderwerp de belangstelling van den lezer in te
roepen?
Klein van omvang is het land, dat door de Israëlieten werd
bewoond. Zijne oppervlakte is ongeveer gelijk aan die van België.
Dicht bevolkt was het niet en, behalve aan de Israëlietische stam-
men, strekte het aan nog andere volken, aan de Phoeniciërs en
Philistijnen tot woonplaats. Vergeleken met de natiën, waarmede zij
achtereenvolgens in aanraking kwamen, met de Egyptenaars, de
Assyriërs, de Babyloniërs, de Perzen, waren de Israëlieten een wei-
nig talrijk, ja een onbeduidend volk. Op staatkundig gebied hebben
zij nooit eene belangrijke rol gespeeld. In hun bloeitijd zwaaiden zij
den schepter over hunne onmiddellijke naburen. Doch voor de groote
monarchieën van Azië waren zi) eene gemakkelijke prooi. Keer op
keer moesten zij , hoc noode dan ook , het juk der vreemde over-
heersching torsen en, na reeds eenmaal van den vaderlandschen
bodem te zijn weggevoerd, hebben zij eindelijk, na een wanhopigen
strijd tegen de legioenen van Rome, hun volksbestaan verloren.
Doch juist in deze zijne zwakheid is het Israëlietische volk het
1
2 LNLEIDIXG.
merkwaardigste der oudheid. Reeds iu de zelfstandigheid ^ die het
tot op deu huidigen dag weet te bewareu, ligt een onwraakbaar
bewijs van zijne innerlijke levenskracht. Terwyl zijne overmachtige
onderdrukkers sedert lang van het tooneel der geschiedenis zijn af-
getreden , blijft Israël , uit zijn vaderland verjaagd , her- en derwaarts
verstrooid, vervolgd en verdrukt, in stand en aan zijn verleden
getrouw. Nog „woont hij" — naar Bileams voorzegging i — „alleen
en wordt onder de volkeren niet gerekend." De oorzaak van dit ver-
schijnsel is niet ver te zoeken : in de gehechtheid der Israëlieten aan
hun godsdienst ligt de verklaring van hun voortbestaan. Als bewijs
voor do waarheid van hun geloof heeft deze aanhankelijkheid slechts
geringe beteekenis : ook de dwaling heeft hare getrouwe vrienden en
hare martelaren. Maar op onze belangstelling heeft een godsdienst-
vorm , die zóó de wisseling der tijden en menigvuldige aanvallen ver-
duren kon, ongetwijfeld de billijkste aanspraak.
Die belangstelling klimt , wanneer wij op den invloed letten , dien
Israël op godsdienstig gebied geoefend heeft. Het Christendom en
het Islamisme zijn uit Israël voortgekomen. De millioenen belijders
dier beide wereldgodsdiensten aanbidden den god van Abraham, Izak
en Jakob. Israëls geschiedenis is hun heilig. Wèl meenen zij een
hooger standpunt in te nemen dan dat, waarop het nakroost van
Jakob zich bleef handhaven , maar daarom willen zij toch niet geacht
worden hun oorsprong te hebben verloochend. Ook blijft, in spijt
van menig belangrijk verschil, hunne geestelijke verwantschap met
Israël openbaar. Wel verre van die te loochenen stelt Israël zelf
er zyne eer in , dat de volgelingen van Jezus en van Mohammed wat
er waar en goed is in hunne godsvereering aan het „Oude Ver-
bond" , aan „het volk des boeks" ontleend hebben. Al konden wij
voor een oogenblik vergeten, dat wij zelven mede behooren tot de
» Atfiw. XXIIl : 9b.
INVLOED VAN ISRAËLS T.ODSDIKNST. ;)
Christenen , die zooveel aan Isra(jl verschnldigd zijn , toch zouden
wij verlangen, de wording en de ontwikkeling te leereu kennen van
een godsdienst , die zulke veroveringen heeft gemaakt. Indien ergens ,
dan biykt het hier , hoe onredelijk het zijn zou , ,,den dag der kleine
dingen te verachten*' i ; dan worden wij hier herinnerd aan „het
mostaardzaad , dat wel het kleinste is onder al de zaden , maar wan-
neer het is opgeschoten het grootste is van de tuingewasscu en een
boom wordt, zoodat de vogelen des hemels komen en nestelen in
zijne takken." 2
Het jaar 70 der christelijke jaartelling is de eindpaal onzer beschou-
wing van Israëls godsdienst. Toen werd Jeruzalem door Titus ver-
overd, de tempel verbrand en aan den Joodschen staat een einde
gemaakt. Maar de Joodsche godsdienst bleef immers in stand ?
Ongetwijfeld ! Ook nadat het Christendom was geboren en zich van
de S3Tiagoge had losgemaakt, is een groot deel van het Joodsche
volk aan het geloof zijner vaderen getrouw gebleven en onderging de
Joodsche godsdienst nog menige gewichtige verandering. Zijne latere
geschiedenis, die tot heden toe voortduurt, behoudt haar onmisken-
baar belang. Doch van het tijdstip af, dat >vij ons tot grens hebben
gesteld, is het Jodendom niet langer een van „de voornaamste gods-
diensten.'' De stille arbeid, door de Joodsche geleerden aan de
ontwikkeling en afsluiting van hun geloof ten koste gelegd, voor
zoover hij zelfstandig en echt-joodsch was, heeft buiten denengen kring
der gemeente zelve weinig of geen invloed geoefend. In de geschiedenis
verhullen zij ongetw^feld eene niet onbelangrijke rol. Zij betoonden
steeds groote vatbaarheid om zich de beschaving der volken , in wier
midden zij verkeerden , toe te eigenen en in overeenstemming daar-
mede hunne godsdienstige opvatting te wijzigen. Nauwelijks werd
hun eenige vryheid gegund , of zg gebruikten haar en namen ijverig
» Zach, IV : \0a. — 2 Matfh. XIII : 31 , 32.
4 INLËIDINÜ.
deel aan de beweging der geesten. Zoo hebben zij , onder anderen ,
als bemiddelaars tnsschen de Moslemen en de Christenen zeer
gewichtige diensten bewezen. Doch de algemeene ontwikkeling gaat
niet meer van hen uit, hoezeer zij ook somwijlen door hen wordt
bevorderd. De geschiedenis van het Judaïsme is eene afspiegeling
van die van den Islém en van het Christendom, niet omgekeerd.
De wijzigingen, die het ondergaat, hoe belangrijk ook voor hen die
daarin rechtstreeks betrokken zijn, kunnen geene aanspraak maken
op de belangstelling van het algemeen. Wij meenen daarom te
mogen volstaan met ze, in een laatste hoofdstuk van dit werk, een
aanhangsel zoo men wil , vluchtig te schetsen. Voor eene opzettelijke
en meer uitvoerige behandeling zouden daarenboven andere krachten
moeten worden ingeroepen dan die, waarover de schrijver dezer
geschiedenis beschikt.
In weerwil van de beperking, die wij daar poogden te rechtvaar-
digen , blijft de taak , die voor ons ligt , groot van omvang en hoogst
moeielijk. Al behoeven wij niet , met de Israëlietische oorkonden , bij
de schepping der wereld te beginnen, toch strekt zich ons historisch
overzicht over verscheidene eeuwen uit. Vloeien hier en daar de
bronnen rijkelijk genoeg, elders zijn ze spaarzaam of zeer troebel.
Doch de grootste moeilijkheid ligt dddr, waar men die het minst
zoeken zou : in de kennis van zijn onderwerp , die de schrijver bij
zijne lezers moet onderstellen. Op de vraag, hoe Israëls godsdienst
ontstaan is en zich ontwikkeld heeft, hebben wij allen, van onze
jeugd af aan, het antwoord gereed. Kon nu dat antwoord beaamd
of mocht daarop althans voortgebouwd worden, dan ware onze taak
eenvoudig genoeg. Doch dat is het geval niet. In menig opzicht
zal onze voorstelling van Israëls godsdienstgeschiedenis van de gang-
bare denkbeelden afwijken , ja lijnrecht daartegenover staan. Ligt het
in den aard der zaak , dat de juistheid van die voorstelling hier , in
een populair geschrift, niet in den strengsten zin des woords bewe-
zen kan worden — hoe zal dan de schrijver den schijn van wille-
DE PLICHT DES SCHRIJVERS TEüKNOVER DEN LEZER. 5
keur ontgaan? hoe zelfs zich \Tijwaren tegen de besehuldiging, dat
hij het heilige niet eerbiedigt?
Uit deze verhouding van den schrijver tot zijne lezers vloeien voor
den eerstgenoemde eigenaardige verplichtingen voort. Wat hem bij
de behandeling van een ander onderwerp zou vrijstaan , mag hij zich
hier niet veroorloven. Kon hg ddn zijn werk voor zich zelf laten
getuigen, nu moet hij rekenschap geven van zijne beginselen. De
lezer heeft recht om te weten , vne het woord tot hem richt en waar-
om niet een andere , maar juist deze toon wordt aangeslagen. De
schrijver, van zijn kant, moet er prijs op stellen zich bekend te
maken en zijne afwijkingen, zooveel mogelijk, te rechtvaardigen.
Zoo bepalen wij dan achtereenvolgens de aandacht bij ons stand-
punt, bij de bronnen en bij het plan en de verdeeling van
deze geschiedenis.
I. ONS STANDPUNT.
Als met één trek wordt ons standpunt geteekend door de wijze ,
waarop dit geschrift het licht ziet. Het staat niet geheel op zich
zelf, maar is ééne van vele monographiecn over „de voornaamste
godsdiensten." Van die godsdiensten is ons de Israëlietische één,
niets minder, maar ook niets meer.
In dien algemeenen titel „de voornaamste godsdiensten" ligt vol-
strekt niet opgesloten, dat tusschen de godsdienstvormen , alzoo aan-
geduid, geenerlei verschil van waarde bestaat. Niets verhindert ons,
den één vrij wat hooger te stellen dan den ander. Gelijk zij van
elkander verschillen in oorsprong, in ontwikkeling, in beteekenis voor
het mensohdom , zoo ook in waardij. Al naarmate van het oogpunt ,
H
J.XLEIDIX;.
waaruit men ze beschouwt , zal het oordeel daarover anders uitvallen ,
doch het ligt in den aard der zaak , dat het niet voor alle „voor-
naamste godsdiensten" één en hetzelfde zijn kan.
Aan den anderen kant wijst die gemeenschappelijke benaming toch
ook op zekere onderlinge overeenkomst. Om een aantal verschijnselen
tot ééne groep te kunnen vereenigen, moet men ze voor gelijksoor-
tig houden. In één woord : het denkbeeld om onder „de voornaamste
godsdiensten" ook den Israëlietischen en den Christelgken op te nemen
verdient dén alleen goedkeuring en toejuiching, wanneer er tusschen
deze beide en al de overige godsdienstYormen geen soortelijk (speci-
fiek) verschil bestaat. Het kan, tenzij dan uit gedachteloosheid,
niet worden beaamd door hen, die Jodendom en Christendom uit
bijzondere goddelijke openbaring afleiden en al de andere godsdienst-
vormen uit menschelijke vinding. Bg deze opvatting toch gaapt tus-
schen die beiden en de overige „voornaamste godsdiensten" eene zóó
diepe klove, dat hunne samenvoeging in ééne groep slechts tot mis-
verstand en verwarring aanleiding geven kan.
Maar hoe dan ? Het is immers een feit , dat de heilige oorkonden
van Israëlieten en Christenen aan beider godsdienst een bovennatuur-
lijken oorsprong toekennen : mag dit eenvoudig worden voorbijgezien?
Geenszins! Het ontstaan van dat geloof, onder Israëlieten en Christe-
nen, is één van de belangrijkste feiten in hunne godsdienstige
geschiedenis en moet niet slechts erkend, maar ook, zoo mogelijk,
verklaard worden. Doch hier betaamt het ons, niet te vergeten dat
dit geloof volstrekt niet een uitsluitend kenmerk is van Israëlieten en
Christenen. Zij hebben het gemeen met de belijders van vele , ja van
de meeste andere godsdienstvormen. Zarathustra, Qakya-Moeni, Mo-
hammed gelden bij hunne volgelingen voor gezanten der godheid ; in
de schatting van den Brahmaan zijn de Veda's en de wetten van
Manoe heilige, goddelijke boeken. Daaruit volgt evenwel niet, dat
de beschrijving van die godsdienstvormen van datzelfde geloof moet
uitgaan. Niemand verwacht of vordert dat voor het Boeddhisme of
DE KERKELIJKE ZIENSWIJZE OVER ISRAËLS GODSDIENST. i
voor den Isl&m : met welk recht zal men dan ten aanzien van Joden-
dom of Christendom dien eisch kunnen stellen ? Indien w^ in die
andere godsdiensten even zoo vele openbaringen zien van den religi-
eosen geest des menschdoms, zijn wij dan niet verplicht ook den
Israëlietischen en den Christelijken godsdienst uit hetzelfde oogpunt
te beschouwen?
Zoo althans beschouwt ze de nieuwere godsdienstwetenschap. Zij
plaatst zich op het standpunt niet van het geloof, dat geene waar-
heid erkent buiten den kring waarin het zelf heerscht , maar van de
onpartijdige waardeering, die in plaats van overal denzelfden maat-
staf aan te leggen de verscheidenheid in haar recht erkent en het goede
opmerkt waar en onder welken vorm zij het aantreft. Voorzeker, er
ligt eene diepe klove tusschen dit standpunt en de zienswijze, die
men de kerkelijke noemen kan, omdat z^ eeuwen achtereen in de
Christelijke kerk de heerschende is geweest en nu nog in sommige
kerkelyke kringen de meest gewone is. Het zal wel niet noodig zijn,
haar uitvoerig te beschrijven : ziy is voor niemand onzer eene vreemde.
Wij kennen allen de leer, dat God uit al de volkeren der aarde één
enkel, het Israëlietische , heeft uitverkoren om de kennis van zijn
wezen en van zijn wil te bewaren en voort te planten, tot op het
tijdstip, waarop het Hem behaagde, den kring zijner aanbidders uit
te breiden en daarin ook die natiën en personen op te nemen , die zich
bereid betoonden om Gods laatste en hoogste openbaring aan Israël
te aanvaarden. Volgens deze opvatting behoeft over de heidensche
godsdiensten juist niet een streng afkeurend oordeel te worden geveld;
het blijft mogelijk, daarin nog iets anders te zien dan dwa-
ling en duisternis. Doch aan den Israëlietischen en Christelijken gods-
dienst wordt dan toch in geheel bijzonderen en eenigen zin waarheid
toegekend. Elke vergelijking tusschen „het volk Gods" en deze of
gene heidensche natie moet ten voordeele van het eerstgenoemde
uitvallen, maar wordt tevens door de billijkheid gewraakt, omdat de
beide partijen niet op denzelfden bodem staan : geene menschelijkc
ö INLEIDING.
poging^ hoe eerbiedwaardig ook, kau zich meten met Gods
gaven.
Niemand zal verwachten of eischen, dat wij hier het recht der
nieuwere tegenover de kerkelijke zienswijze door een volledig betoog
handhaven. Slechts dit ééne kan worden aangetoond, dat zij niet
is — gelijk hare tegenstanders beweren — het product van willekeur,
maar de natuurlijke vrucht van de vorderingen in kennis en ontwik-
keling, van den geheelen geestesarbeid der Europeesche menschheid
gedurende de laatste eeuw. Het zal wel geene rechtvaardiging
behoeveïi, dat wij, bij het leveren van dit bewijs, zoo min mogelijk
ons buiten het gebied der godsdienstwetenschap begeven.
Wij bevinden ons in eene bergachtige streek. Gindsche heuveltop is
het doel van onzen tocht. Eeeds vóórdat wij daar zijn aangekomen, zien wij
om ons heen en vormen wij ons een voorloopig oordeel over de betrek-
kelijke grootte en de onderlinge verhouding van de voorwerpen die ons
omringen. Doch wij gaan verder en stijgen hooger. Eindelijk hebben
wij ons doel bereikt. Onze gezichteinder is nu niet langer beperkt. Hoe
geheel anders doen zich thans de deelen aan ons voor , nu wij het
geheel kunnen overzien! Wij glimlachen bg de herinnering aan onze
opvatting van zoo even. Wat toen verborgen was ligt nu in al zyn
omvang voor ons ; wat wij toen groot noemden , zinkt thans bijna weg
in het niet Evenzoo gaat het met den mensch in zyne beschou-
wing van de geschiedenis en in zijn oordeel over de wegen der
Voorzienigheid. Onder de Israëlieten bestond, eeuwen vóór de chris-
telijke jaartelling , het geloof dat de eenige Waarachtige „uit alle
geslachten der aarde hen-alléén gekend had'' ^ Hoe dat geloof
ontstaan is, zal later blijken. Genoeg dat er waren, die het koes-
terden — toch wel niet alleen omdat het streelend was voor
hunne nationale eigenliefde, maar ook omdat hunne toenmalige
1 Jmos III: 2.
HET GELOOF DER ISRAËLIETEN AAN HUNNE VERKIEZING. V
kennis van de volkeren en van hunne godsdiensten hen niet vcrhin-
derde zoo te gelooven. In den loop der eeuwen onderging dat geloof
meer dan ééne verandering. Reeds vroeg paarde zich daaraan de
hoop, dat de natiën zich aan Israël aansluiten en in zijne voorrechten
deelen zouden. Zóó uitgebreid en gewijzigd werd het door de Chris-
tenen overgenomen: zij konden aan Israëls godsdienst ddn-alleen
een geheel eenigen, goddelijken oorsprong toekennen, wanneer hun
vergund werd, in dien godsdienst de voorbereiding van het Christen-
dom te zien. Niets was natuurlijker. Het denkbeeld, dat God ten
aanzien van één enkel , klein en juist niet exceptioneel voortreflFelijk
volk eene gansch andere gedragslijn zal hebben gevolgd dan ten
opzichte van alle andere volken der aarde — dat denkbeeld is onge-
rijmd , tenzy men die uitzondering voor tijdelijk houde en haar opvatte
als een onderdeel van het groote wereldplan, volgens hetwelk een-
maal allen deelen zullen in den zegen, die aanvankelijk slechts aan
één enkelen stam werd verleend. In den grond der zaak oordeelen
de geloovige Israëlieten , ook nog in den tegenwoordigen tyd , niet
anders: hun monotheïsme achten zij bestemd om eenmaal de gods-
dienst der menschheid te worden ; uit deze bestemming verklaren zij
de geheel byzondere leiding Gods met hunne vaderen. Maar is nu,
ook na deze wijziging , het geloof aan Israëls verkiezing nog in onze
dagen houdbaar? Dat de eerste Christenen daarin berustten, die
slechts een klein deel der bewoonde wereld kenden en hopen konden,
dat binnen betrekkelijk korten tijd de ware godsdienst hare uiterste
grenzen zou hebben bereikt, niets is natuurlijker. Maar wij ? Is dat geloof
in harmonie met de ondervinding , die wij nu vele eeuwen achtereen
hebben opgedaan? met onze tegenwoordige kennis van landen en
volken ? Wij aarzelen niet ontkennend te antwoorden. Gelijk onze
denkbeelden over Gods betrekking tot het menschdom eene geheele
omkeering ondergingen door de ontdekking, dat onze aarde niet het
middelpunt is van het heelal, maar een van de millioenen bollen,
die in de onmetelijke ruimte zweven , zoo moest onze opvatting van
10 i>'lkidim;.
Gods wereldplan zich wel wijzigen , naarmate onze gezichteinder zich
verroimde. Wij zien nu in , dat het middel , waarvan God vroeger
geacht werd zich bediend te hebben j geheel en al onevenredig is aan
het doel, dat in de werkelijkheid moest worden bereikt. Zoolang wij
van ,,de heidenen'' nog weinig wisten en ons slechts eene nevelachtige
voorstelling vr»rmden van hun aantal y van hunne eigenaardigheid en
van hunne ontwikkeling, konden wij gereedelijk gelooven, dat God
,,hen had laten wandelen in hunne wegen'', ^ om, met het oog op hen
en hunne toekomst , zich voorshands aan één volk te openbaren ; nu
schijnt ons dat denkbeeld eene kinderlijke phantasie. Israël is even-
min de spil , waarom de geheele wereldontwikkeling draait , als de
planeet, die wij bewonen, het middelpunt is van het heelal. Wij
z|jn , om het kort uit te drukken , aan het geloof der voorgeslachten
ontwassen. Onze voorstelling van God en van den omvang zijner
werkzaamheid, van het wereldplan en zyn verloop, is allengs te
ruim en te grootsch geworden , dan dat de opvatting van Israëls pro-
feten daarin nu nog op hare plaats zou zijn. De overtuiging, dat
de Israëlietische of de Christelijke godsdienst bestemd is eenmaal de
godsdienst der geheele menschheid te worden, kan ook nu nog ons
deel zijn, maar zij berust dan op een anderen grondslag dan waarop
ze weleer werd gebouwd. Zooals wij haar koesteren, doet zij niets
te kort aan de betrekkelijke waarde van de overige godsdiensten.
Zullen zg door den onzen worden ver^-angen, het is omdat deze
reiner en eenvoudiger is en daarbij de vatbaarheid bezit om , naar de
behoeften zijner belijders, telkens nieuwe vormen aan te nemen.
Doch ook in het lagere, dat als de tijd daar is voor het hoogere
wijkt, eerbiedigen en bewonderen wij de nimmer rustende en alles
omvattende werkzaamheid van Gods geest in het menschdom. Die
werkzaamheid te beperken , eerst gedurende vele eeuwen tot één enkel
» Hand. XIV: Ifi.
DE TEGENWOORDIGE OPVATTING VAN HET WERELDPLAN. 11
volk, daarna gedurende eene nieuv^e reeks van eeuwen tot een nog
altijd betrekkelijk klein gedeelte van het menschelijk geslacht — wel-
haast zal elk nadenkend mensch voor die ongerijmdheid terugdeinzen.
Het geloof aan de verkiezing van het Israëlietische volk sluit
in zich, dat zijn godsdienst eene geheel eenige voortreflFelijkheid be-
zit en zóó ver boven alle andere godsdienstvormen uitsteekt als Gods
werk heerlijker is dan dat der menschen. Zietdaar wederom een oor-
deel, dat vroeger gereedelijk kon worden beaamd. Men kende die
andere godsdiensten in het geheel niet of slechts bij geruchte; men
meende genoeg gedaan te hebben, als men op enkele ongerijmdheden
gewezen en daarnaar al het overige afgemeten of liever gevonnisd
had. Thans is dit anders geworden. Daareven droegen wij een paar
gevolgtrekkingen voor, waartoe een overzicht, a vol d'oiseau als het
ware, van de heidenwereld ons scheen recht te geven. Doch het is
meer dan zulk een overzicht, dat wij in onzen tijd gewonnen hebben.
Onze kennis is niet slechts meer uitgebreid, maar ook dieper en
nauwkeuriger geworden. De oude godsdiensten zijn tot in byzonder-
heden onderzocht en nagespoord. Wat vroeger onder een algemeen
doemvonnis werd begrepen, openbaart zich thans aan ons oog in zyne
rgke verscheidenheid en dikwerf ook in zgne hooge voortreffelijkheid.
Door den onvermoeiden arbeid der Europeesche geleerden zijn de zui-
vere bronnen voor de kennis der godsdiensten ontsloten. Onpartijdige
waardeering is thans mogelijk geworden. Bevestigt zij het vroeger
opgemaakt eindoordeel? Haar eerste eisch is eigenlijk deze, dat wij
ons van vergelijkingen onthouden, niet alleen omdat ze zoo hoogst
moeielgk zijn, maar ook omdat ze zoo licht onbillgk worden. In
dit geval evenwel moeten wij dat eerste gebod wel overtreden, omdat
alleen door vergelijking kan worden uitgemaakt, of velen te recht
een soortelgk verschil aannemen tusschen de Israëlietische godsdienst
en hare zusteren? Welnu, zonder een zweem van aarzeling ontken-
nen wij dat zulk een verschil bestaat. Die het meenen op te merken,
zien het gebrekkige en verkeerde in den Israëlietischen godsdienst
12 INLEIDING.
voorbg en hebben geen oog Toor de deugden der andere godsdienst-
Tormen. Als wij die dubbele eenzijdigheid renngden, dan zal^ naar
ons oordeel althans, de vergelijking nog wel altgd ten gnnste van
Israël oitrallen, maar tevens zal zij leeren, dat wg hier niet te doen
hebben met een contrast als tnsschen licht en dnistemis. Gelijk elke
andere vracht van 's menschen geestelijke werkzaamheid, zoo heeft
ook de Israëlietisehe godsdienst zijne leemten, zgne eendjdigheid , de
gebreken zijner deugden. In menig opzicht moge zg uitsteken boven
hare zusteren, in andere bijzonderheden moet zg voor haar onderdoen.
Dit * alles kan hier niet breeder worden uiteengezet : in het vervolg
van ons onderzoek vindt het zijne ongezochte bevestiging. Voor het
oogenblik is het ons genoeg te weten, dat ook van deze zijde tegen
het standpunt der nieuwere godsdienstwetenschap geen bezwaar kan
worden ingebracht.
Zoo steunt dan ten slotte het geloof aan den exceptioneelen oor-
sprong van den godsdienst der Israëlieten eenig en alleen op het getuige-
nis hunner heilige oorkonden. Hoezeer dat getuigenis wordt verzAvakt
door de gelijkluidende aanspraken, die de overige godsdiensten laten
gelden, hebben wij reeds opgemerkt. Toch is het zeer begrgpelijk,
dat het eenigen indruk maakt en dat wie het verwerpt den schijn
van lichtvaardigheid op zich laadt. Doch die schijn verdwijnt, wan-
neer wg nauwkeuriger toezien. Wél zgn de heiUge boeken van Israël
eenstemmig in de erkenning van den goddelgken oorsprong van Is-
raëls godsdienst, doch wanneer wg, gelgk billijk is, naar het hoe
en wanneer onderzoek doen, dan blijken ze met elkander in strgd
te zijn. Het Oude Testament, beschouwd als één geheel, moge met
recht als getuige voor het supranaturalisme worden aangevoerd, zijne
onderscheidene deelen, bij het licht der critiek bezien, spreken luide
van eene natuurlijke ontwikkeling, én van den Israëlietischen gods-
dienst zelven, èn van het geloof aan zgn hemelschen oorsprong. Zoo-
dra die strijd tusschen het geheel en de deelen is opgemerkt, is hij
ook beslecht. Of liever nog — want van strijd kan hier niet eens
HET GETUIGENIS VAN ISRAËLS HEILIGE BOEKEN. 13
sprake zijn — wie zich op den indruk, dien het geheel maakt, blijft
verlaten, zonder de deelen één voor één te ondervragen, hij verloo-
chent de eerste beginselen van elk wetenschappelijk onderzoek en
huldigt de oppervlakkigheid. Het spreekt wel van zelf: zoodra het
duidel^k begon te worden, dat het getuigenis van Israëls heilige boe-
ken den toets eener nauwlettende navrage niet kon doorstaan; zoodra
ze bleken juist déér het minst vertrouwen te verdienen, waar hunne
berichten het meest ondubbelzinnig bevnjs voor de waarheid van het
supranaturalisme schenen op te leveren — van dat oogenblik af was,
in verband vooral met al de overige beweegredenen, die tot verwer-
ping van dat supranaturalisme leiden, zijn val eene besliste zaak.
Sommige resultaten van het critisch onderzoek missen nog de ge-
wenschte zekerheid en bepaaldheid; wie, om welke reden ook, van
de critiek niet weten wil, kan zich nog altijd verschansen achter den
onderlingen strijd van hare voorstanders. Doch in de schatting van
den onpartijdige doet deze — hoogst natuurlgke — onwetendheid
omtrent bijzonderheden niets te kort aan de vastheid van de groote
hoofdzaak. In spijt van hare vroegere afdwalingen en van hare te-
genwoordige leemten, levert de nauwkeurige studie van de boeken
des O. Verbonds een colossaal en in zijn geheel onwederlegbaar be-
wijs voor de juistheid van het uitgangspunt der moderne godsdienst-
wetenschap.
Onder de oorzaken, die de opkomst der nieuwere beschouvnng van
Israëls godsdienst hebben bewerkt, mocht de critische studie van het
O. Testament, die nu reeds haar eeuwfeest had kunnen vieren, niet
worden vergeten. Doch met het weinige, dat in verband daarmede
over die gedenkwaardige verzameling werd gezegd, kunnen wij niet
volstaan. Het worde dan ook aangemerkt als inleiding tot eene meer
opzettelijke behandeling van de bronnen onzer geschiedenis, waar-
toe wij thans wenschen over te gaan.
14 INLEIDING.
II. DE BRONNEN.
De geheele Israëlietische literatuur, voor zoover zg binnen het door
ons te behandelen tijdvak is ontstaan of daarvan getuigenis aflegt, is
de bron onzer kennis van Israëls godsdienst en zijne geschiedenis.
Tot die literatuur behooren, behalve de boeken van het O. Testa-
ment, de zoogenaamde oud-testamentische Apocriefen, de joodsch-
alexandrijnsche letterkunde (inzonderheid de geschriften van Philo),
Flavius Josephus, de Talmud, bepaaldelijk zijne oudste bestanddee-
len. Ook de schrijvers van het N. Testament, vooral die tot de eer-
ste eeuw onzer jaartelling behooren , treden als getuigen op voor den
tyd, waarin hunne geschriften zijn ontstaan of waarop ze betrekking
hebben.
Op de meeste van de hier genoemde boeken komen wij in den loop
van ons verhaal terug. Wg behoeven er daarom hier niet over uit
te weiden. Mag het ons gelukken, het tijdstip van hun ontstaan en
de plaats, die zij innemen, te bepalen; kunnen wij aanwijzen, hoe
ze op een gegeven punt als van zelve uit den geest en de richting
des tyds zgn geboren, dan worden wij daardoor tevens geleid tot
juiste beoordeeling en tot billijke waardeering van hun inhoud. Een
voorloopig onderzoek, hier ter plaatse in te stellen, zou zeer omslach-
tig moeten zijn en, in vergelijking met zijn omvang, slechts geringe
uitkomsten opleveren.
Ten aanzien van één gedeelte der Israëlietische literatuur, de cano-
nieke boekeu dés O. Verbonds, moet evenwel eene uitzondering wor-
den gemaakt. Zou zij opzetteliyke rechtvaardiging behoeven? Men
bedenke, dat het O. Testament voor verreweg de grootste helft van
den tijd, dien wij behandelen, onze eenige bron is. Men overwege
daarenboven, dat die verzameling in ons aller handen is en dat daar-
omtrent denkbeelden in omloop zijn, die op het gebruik, van hare
getuigenissen te maken, grooten invloed moeten oefenen, zoodat wij
HET O. TESTAMENT PRODUCT VAN ISRAÊLS ONTWIKKELINC. 15
daartegenover eene bepaalde houding moeten aannemen. Niemand zal
ontkennen, dat van ons oordeel over het O. Testament onze opvat-
ting van Israëls godsdienstgeschiedenis geheel en al afhangt.
De canon van het O. Testament is door de Joden vastgesteld.
Hen twist over den tijd, waarop dit heeft plaats gehad. Volgens
sonmiigen reeds tegen het einde der b^ eeuw vóór de christelgke
jaartelling ; volgens anderen , wier gevoelen op betere gronden steunt,
kwam eerst in de eerste eeuw na Christus aan de onzekerheid , die
langen tgd ten aanzien van den omvang des canons had geheerscht,
allengs een einde. Wg komen daarop later terug. Voor ons tegen-
woordig doel hebben wij genoeg aan het feit , dat de Joden zelven ,
wanneer dan ook, deze en geene andere boeken tot een bundel van
heilige geschriften vereenigd of in den canon opgenomen hebben. Uit
dit oogpunt beschouwd is het O. Testament onaantastbaar. Zgne
erkenning als verzameling vsm heilige boeken laat zich niet wegrede-
neeren. Op dat feit loopt Israëls godsdienstige ontwikkeling als het
ware uit. Van die ontwikkeling is het O. Testament in zijn geheel
het resultaat en de onwraakbare getuige.
Wat daar over den ganschen bundel werd gezegd, geldt ook
van ieder boek in het bijzonder. Elk boek treedt als het ware op
voor den tgd , waarin het geschreven is , om getuigenis af te leggen
van het standpunt , dat door den schrijver , hetzij dan met of in
onderscheiding van zgne tgdgenooten, werd ingenomen. Dat getuige-
nis moet eenvoudig worden aanvaard. Wij hebben te onderzoeken^
hoever het reikt en wat daaruit bg wettige gevolgtrekking mag wor-
den afgeleid. Doch verder kunnen of mogen wij niet gaan. Het
wel geconstateerde feit, dat de auteur, op dat bepaalde tgdstip,
deze en die denkbeelden heeft uitgesproken, is voor discussie niet
vatbaar.
Juist daarom is het van het allerhoogste belang, allereerst den
ouderdom van de verschillende boeken en vsm hunne onderscheiden
bestanddeelen — b. v. van de enkele profetieën en van de afzonderlijke
h; i^LEifti^i;.
jmMbaen — nt K* ffmtn en fi^ ie sieilen. De ^tËïsefakd^rfarprer rao
den I^nëlietisehen p>jKdadien«t kjui d^nmn niet te reel v/rg be««eden.
Besiaa: er ten aanzien van de antears der boeken en raa hun kef-
tgi eene cnrerkrering — b. t. in de opschriften , naarran de boeken
zgn Toomen — hg neemt daamn natnoripk kenni», maar benist
daarin niet. Hg acht zich integendeel geroepen , zoodanige tiaditiên
aan den inhond en den rofm der boeken zelre te toetsen, gelgk hg,
waar de overievering zwggt, alleen docs' die zoogenaamde inwendige
eritieky door het raadplegen van de boeken zdve rA Tan fannne
bestanddeelen y zekeriieid erlangen kan. Znik een onderzoek nn naar
den ouderdom ran de geschriften des O. Veri)onds is reeds sedert
lang en telkens met nog grooter zorg dan te voren ingesteld. Belang-
rijke resultaten zgn verkr^en , waarvan , hoezeer ze nog altgd door
sonmiigen worden in twgfel getrokken « toch zonder bedenking bij
het schilderen van Israêls religieuse ontwikkeling kan worden uit-
gegaan. Zoo weten wg b. v. zeker, dat de Prediker niet door
Salomo , maar na de Babylonische ballingschap geschreven is : dat de
zeven en twintig laatste hoofdstukken van het boek Jesaja niet van
EQzkia's tgdgenoot, maar van een jonger profeet, die in de tweede
helft der 6^ eeuw v. Chr. bloeide, afkomstig zgn: dat verreweg de
meeste, indien niet alle psalmen, die Davids naam dragen, hem
ten onrechte zgn toegekend; dat de lo^:evallen en profetieën van
Daniël kort na het begin van den Maccabeeschen opstand, in het
jaar 165 v. Chr. , zgn te boek gesteld. Het gewicht van deze ont-
dekkingen is onmiskenbaar groot Eene geschiedenis van Israëls
godsdienst , die ze zich ten nutte maakt , onderscheidt zich alleen
daardoor reeds op in het oog vallende wgze van de vroegere voor-
stelling. Ja, zonder overdrijving mag men beweren, dat eerst de
nieuwere chronologische rangschikking van de boeken des O. Testa-
ments eene werkelgke geschiedenis van de godsdienstige ideeën
onder Israël mogelijk heeft gemaakt.
Het O. Testament is evenwel nog iets anders dan eene ver-
DE OUDERDOM VAN DE BOEKEN DES O. TESTAMENTS. 17
zameling van boeken, die ieder voor zich getuigenis afleggen van
den tijd, waarin ze zgn ontstaan. Het bevat bovendien of, wil men,
tegelgk , een aaneengeschakeld verhaal van Israëls lotgevallen , van de
vroegste tijden af tot en met het bestuur van den landvoogd Nehemia,
in de tweede helft van de 5^ eeuw vóór onze jaartelling. Ja, nog
hooger klimt dat verhaal op: beginnende met de schepping der
wereld geeft het ons een overzicht van de oudste geschiedenis der
menschheid en knoopt daaraan vast een aantal bijzonderheden aan-
gaande Israëls stamvaders. Abraham, Izak en Jakob. Het zijn de
geschiedkundige boeken van het O. Testament , van Genesis tot
Esther j waarin wij dat verhaal aantreffen. Wanneer wy het „aaneen-
geschakeld'' noemen , dan willen wij daarom niet geacht worden te
ontkennen, dat sommige tijdvakken zeer stiefmoederlijk zijn behan-
deld en dat hier en daar ledige vakken worden opgemerkt. Zoo ver-
nemen wij b. V. zeer weinig aangaande het verblijf der Israëlieten in
Egypte, dat 430 jaren zal hebben geduurd, ^ en, om ook aan de
latere eeuwen eene proeve te ontleenen, nagenoeg niets over de
jaren , die tusschen de voltooiing van den tweeden tempel (516 v. Chr.)
en de aankomst van Ezra te Jeruzalem (457 v. Chr.) verloopen zgn. ^
Zoo laat de samenhang tusschen de boeken Richleren en I Samuel
te wenschen overig. Doch wanneer wij het geheel overzien, dan
kunnen wij met recht van een aaneengeschakeld verhaal spreken , dat
evenwel, gelijk de aard der zaak dat medebrengt, niet overal even
uitvoerig, hier en daar zelfs zeer onvolledig is.
Hoe hebben wg nu over dat verhaal te oordeelen? welk gebruik
daarvan te maken ? Zietdaar vragen die , zoo mogelijk, van nog meer
gewicht zgn dan het onderzoek naar den ouderdom der boeken.
ï Exod. XII : 40.— * Szr. VI: 15 ; VII: 7 , 8. Misschien valt Ezr. IV: 7—23 tusschen
de beide aangegeven jaren , maar dan toch onder de regeering van Artaxerxes I , d. i. na
464 v. Chr.
2
18 INLEIDING.
waarvan wij zoo even gewaagden. Mogen wij de berichten van het
O. Testament orer de geschiedenis van Israël aan ons eigen over-
zicht van zijne godsdienstige ontwikkeling ten grondslag leggen ?
Kunnen ze ons dienen als het raam^ waarin wij de gedenkstukken^
die ons buitendien — in de profetische en dichterlijke boeken — zijn
bewaard gebleven, elk op zijne plaats, invoegen? Op die wgze
heeft men vroeger de geschiedenis van Israël en van Israëls gods-
dienst beschreven : men ging uit van de opgaven der historische boe-
ken en vulde hunne dikwerf schrale berichten aan, vooral door
hetgeen de profeten, ieder aangaande zijn eigen tijd, getuigden.
Staat het ons vrij , in dien trant voort te gaan ?
Ons antwoord moet ontkennend luiden. Om meer dan 'ééne reden
kunnen wij de leiding, die de historische boeken ons aanbieden, niet
volgen en moeten wij ons een eigen weg banen. Het is waarlijk niet
uit onwil of uit luim , dat wy daartoe overgaan.
Het vertrouwen op Israëls eigene berichten aangaande den loop
zyner lotgevallen wordt al aanstonds geweldig geschokt door de ont-
dekking, dat verreweg de meeste dier berichten niet van tijdgenooten
afkomstig , maar zeer geruimen tijd na de gebeurtenissen , waarover
ze loopen, opgeteekend zijn. Van nagenoeg alle Israëlietische konin-
gen kennen wij, met voldoende zekerheid, de regeeringsjaren en
enkele voorname verrichtingen. De meer uitvoerige verhalen omtrent
hen zgn reeds niet langer genoegzaam gewaarborgd ; voor zoover ze
voorkomen in de boeken der Ghronieken zgn ze zóó jong, dat
het lichtvaardig zijn zou, ze eenvoudig te volgen. Doch vooral
geldt dit van de berichten over het Bichteren-tydvak , de ver-
overing van Kanafin, den MozaYschen tijd en de aartsvaders.
Door eene tusschenruimte van vele eeuwen zijn ze gescheiden van de
feiten, die zij alleen ons doen kennen. Nemen wg, als proeve, de
verhalen over den uittocht uit Egypte en het rondzwerven der Isra-
ëlieten door de woestijn. Met hooge waarschynlgkheid mag men
stellen, dat sommige dier verhalen omstreeks het midden der S^^
AFSTA.ND TUSSCIIEN DB FEITEN EN DE VERHALEN. 19
eeuw (± 750) v. Chr. werden te boek gesteld; andere zijn blijkbaar
nog jonger; ten aanzien van niet één kan worden aangetoond, dat
het reeds vóór het jaar 800 geschreven is. Nu valt de uittocht uit
Egypte, naar de gewone tijdrekening, in het jaar 1495, volgens
andere , meer aannemelijke opgaven omstreeks het jaar 1320 v. Chr.
In het allergunstigste geval ligt derhalve tusschen het feit en het
oudste bericht een tijdsverloop van meer dan vijf eeuwen, terwijl
verreweg de meeste — en juist voor ons doel zeer gewichtige —
verhalen minstens twee eeuwen jonger zijn. Nu geve men zich
wél rekenschap van hetgeen dit beteekent! Het gaat ons, wanneer
wij over de vroege oudheid denken , evenals den reiziger , die , op
eene hoogte staande , den blik richt naar een verafgelegen verschiet.
Loopt hij gevaar te vergeten, dat de voorwerpen, die hij in elkan-
ders onmiddellijke nabijheid ziet , in de werkelijkheid ver van elkander
venvijderd zijn , ten gevolge eener soortgelijke optische illusie tellen wij
soms de eeuwen, die ver achter ons liggen, ter nauwemood mede.
Toch had eene eeuw toen zoo goed als thans 100 jaren. De oudste
berichten over den Mozaïschen tijd stonden van Israëls wetgever even
ver af , als wg , Nederlanders , van het begin der Hoeksche en Ka-
beljauwsche twisten. Men stelle zich voor, dat wij daarvan alleen
kennis droegen door overleveringen, die tot heden toe niet waren op
schrift gebracht: zouden wij vrijmoedigheid hebben om aan den
geschiedschrgver , die ze nu voor het eerst opteekende, als aan een
veiligen gids, ons toe te vertrouwen? Het is immers bijna ondenk-
baar , dat een verhaal , hetwelk eerst na een zoo lang tijdsverloop
wordt te boek gesteld, nog ten volle met de werkel^kheid zou over-
eenkomen. Dagelijks ondervinden wij , dat berichten , die pas een
kleinen afstand hebben doorloopen , reeds zeer vele vreemde elementen
in zich hebben opgenomen, ja soiUwijlen alras onkenbaar zijn geworden.
Zonder een doorgaand wonder kan de mondelinge overlevering onder
Israël van dien invloed niet vrij zijn gebleven. Reeds vóórdat wij ken-
nis hebben genomen van den inhoud der verhalen, stellen wij vast,
2*
20 INLEIDING.
dat zij de werkelijkheid slechts ten halve ^ indien nog maar ten halve,
teruggeven.
Het biykt ook feitelijk , dat dit zoo is. Bij nauwkeurig onderzoek
doen zich in de verhalen van het O. Testament over Israëls vroegste
geschiedenis allerlei verschijnselen aan ons voor, die ons verbieden
ze als historisch te erkennen. Somwijlen gebeurt het, dat wij twee
of meer berichten over denzelfden tijd met elkander vergelijken kun-
nen. Hunne onderlinge overeenstemming zou voor hunne geloofwaar-
digheid, of althans voor de standvastigheid der overlevering, die zij
teruggeven , getuigenis afleggen. Maar nu het blijkt , dat de parallele
verhalen gewoonlijk 6f in bijzonderheden 6f ten aanzien van de hoofd-
zaak zelve strijden , nu ontvangt ons geloof op nieuw een gevoeligen
schok. Het hangt natuurlgk van bijomstandigheden af, of wij vrij-
heid vinden zullen om van de twee elkander weersprekende verhalen
het ééne op te offeren, het andere als historisch aan te merken. Dit
zal b. V. kunnen geschieden, wanneer de verhouding zoodanig is als
tusschen de boeken der Koningen en der Chronieken : daar volgen
wij dikwerf zonder aarzeling het oudere verhaal , omdat het zich laat
aanwijzen, dat het jongere — dat van den Chroniekschrijver —
daar>'an eene omwerking is. Doch zeer dikwerf kunnen wij , in geval
van strijd, evenmin het ééne als het andere bericht als geloofwaardig
erkennen, en bestaat hun eenig verschil hierin, dat het één verder
dan het andere van de werkelijkheid afstaat.
Gewoonlijk evenwel bezitten wij over de feiten van Israëls geschie-
denis slechts één enkel bericht , of over een geheel tijdvak slechts
ééne groep van verwante en onderling samenstemmende verhalen.
Doch ook in dit geval staan wij niet verlegen en kunnen wij meer
dan één weg inslaan om ons oordeel over de verhouding van die ver-
halen tot de werkelijkheid te vesftgen. Allereerst kunnen wij ze
beschouwen in verband met de wel geconstateerde en boven beden-
king verheven historische feiten. „In het heden ligt 't verleden, in
wat is wat worden zaF'. Zoo zong de dichter, en, indien hij waar-
DE FEITEN Ei> HET HISTORISCH VERBAND. 21
heid spreekt , dan kunnen wy uit den lateren toestand tot den vroege-
ren besluiten en de berichten over dezen daaraan toetsen. Eene
gebeurtenis gaat evenmin spoorloos voorbij, als zij onvoorbereid tot
stand komt. Gelukt het ons, haar spoor te ontdekken, dan wordt
daardoor onze overtuiging aangaande hare werkelijkheid bevestigd.
Maar ook omgekeerd: vinden wij in den lateren tijd hare gevolgen
niet ; doen zich daar veeleer verschijnselen voor , met de onderstelling
dat zij is voorafgegaan onbestaanbaar — dan verwerpen wij de
berichten , die van haar gewagen , of noemen ze althans hoogst twij-
felachtig. Men kan den hier gestelden regel het eenvoudigst dus
uitdrukken : om als werkelijk te worden erkend, moet elk feit passen
in het historisch verband. Dat hierbij de grootst mogelijke
bedachtzaamheid moet worden in acht genomen, spreekt van zelf.
Wij loopen gevaar , den ouderlingen samenhang der verhalen voor het
verband der feiten in de plaats te stellen. Vooral in de critiek van
het O. Testament, dat ons meer dan enkel losse berichten, veeleer
een over het geheel wel samenhangend stelsel voordraagt. Alles hangt
af van de vastheid van het uitgangspunt. Niet eenig op zijne beurt
twijfelachtig bericht , maar een onwraakbaar feit kan ons als zoodanig
dienen. Kennen wij er een, dat aan dien eisch beantwoordt, dan
hebben wij verder te onderzoeken , wat door zulk een feit ondersteld,
wat daardoor uitgesloten wordt. Dikwerf zullen wij moeten toegeven,
dat de samenhang der gebeurtenissen op meer dan ééne wijze kan
worden vastgesteld. Doch menigmalen komen wij althans tot de stel-
ling: zóó of zóó kan de opeenvolging der feiten niet geweest zijn,
d. i. tot een welgegrond , zij het dan ook negatief oordeel over de
waarde der geschiedverhalen. De uitkomsten , langs dezen weg ver-
kregen, zijn te gewichtiger, naar mate de basis, waarop wij voort-
bouwen , vaster en breeder is. Ééne enkele gebeurtenis is gewoonlijk
voor meer dan ééne verklaring vatbaar ; eene reeks van feiten , een
geheele toestand, de denkwijze b. v. van eene eeuw, getuigen niet
zelden geheel ondubbelzinnig van hetgeen daaraan moet zijn vooraf-
22 INLEIDING.
gegaan. Welnu : in Israëls lateren toestand doen zich telkens ver-
schijnselen aan ons voor, die volstrekt onverklaarbaar blijven,
wanneer wij de verhalen over de vroegere eenwen als historisch
moeten aanmerken ; verschijnselen , op grond waarvan wij dns, zonder
aarzeling; een ander verleden postuleeren dan ons in die verhalen
wordt geteekend. Het is niet wel mogelijk, dit hier nader uiteen te
zetten. Doch in den loop van ons onderzoek komen wij er op terug
en zal het door sprekende proeven boven alle bedenking verheven
worden.
Behalve dezen maatstaf staat ons nog een andere ten dienste. Wij
zijn volkomen in ons recht , wanneer wij telkens vragen , of de zaken
zich zoo kunnen hebben toegedragen, als ze ons worden mede-
gedeeld ? Men heeft dit ontkend , bepaaldelijk met het oog op de
zoogenaamde wonderverhalen. Er is, in en buiten ons vaderland,
een levendige strijd gevoerd over de vraag, of ze in sommige gevallen
als geloofwaardig erkend, dan wel altijd als ongeloofwaardig verwor-
pen moeten worden ? Wg zullen dien strijd hier niet vernieuwen. Wij
zouden ons daaraan niet wel mogen onttrekken , wanneer wij in het
O. Testament één of meer wonderverhalen aantroffen, die op degelijke
gronden aan ooggetuigen of althans aan tijdgenooten werden toege-
kend. Doch dit is het geval niet. Als Ezra en Nehemia ons ver-
halen wat zij zelven verricht of beleefd hebben , dan doet zich in
hunne berichten geene enkele afwrgking voor van de gewone orde der
dingen. Daarentegen zijn die afivijkingen zeer menigvuldig in de
verhalen, die van den tijd, waarover zij loopen, door eene grootere
of kleinere tusschenruimte gescheiden zijn. Nu zal men wel willen
toegeven , op welk standpunt men overigens geplaatst zij , dat een
wonderverhaal, om aU geloofwaardig te worden erkend, behoorlijk
moet zijn gewaarborgd. Het staat immers vast, dat de meest natuur-
lijke gebeurtenissen , als ze een tijd lang door de overlevering worden
voortgeplant, overdreven worden en als van zelve het karakter van
wonderen aannemen. Tegenover de waarschijnlijkheid, dat dit ook
MOGELIJK OF OiNMOGRLUK ? 23
onder Israël zal hebben plaats gehad, staat niets meer over dan de
bloote mogelijkheid, dat di&r alleen de overlevering zich zelve on-
gelijk zal zijn geworden. Die mogelijkheid wordt grove onwaarschijn-
lijkheid , nu wij — uit de vergelijking der berichten onderUng en met
de feiten der latere geschiedenis — zeker weten, dat de verhalen van het
O. Testament overigens in elk opzicht den gewonen regel volgen.
Kortom : al erkent men , dat God nn en dan de werking der natuur-
wetten kan hebben geschorst of gewijzigd, men heeft daarom nog
geen recht om aan te nemen, dat dit onder Israël werkelijk heeft
plaats gehad. De waarschijnlijkheid, dat de afwijking van de natuur-
orde , naar de analogie , op rekening van de traditie of van den
verhaler moet worden gesteld, is oneindig veel grooter dan de waar-
schijnlijkheid, dat, in strgd met alle analogie, zulk eene afwijking
werkelgk heeft plaats gegrepen. Daarbij komt nog iets. Ten onrechte
stelt men het dikwijls zoo voor , alsof de vraag : mogelijk of onmoge-
lijk? alleen ten aanzien van de wonderen behoefde te worden
opgeworpen. Ten opzichte van elk feit mag, ja moet zg worden
gesteld. ledere gebeurtenis, wonderbaar of niet, is gebonden aan
zekere voorwaarden van ruimte en tyd ; elk verhaal mag aan die
voorwaarden worden getoetst. Men heeft dat over het algemeen veel
te weinig gedaan en alzoo den schijn gevoed, alsof de wondervrees
alléén de geloofwaardigheid der Israëlietische oorkonden deed verwer-
pen. Dit is zoo niet. Afgezien van de vraag , of de Israëlieten op
wonderbare wijze met manna en kwakkelen zijn gespgsd, ^ moet het
bericht van hunne veertigjarige onzwerving door het Sinaïetische
schiereiland als onhistorisch worden ter zijde gesteld: een zóó talrijk
volk , als zij , volgens de opgaven der verhalers zelve , ^ toen uit-
» Ssod. XVI; Nvm, XI.— 2 Exod, XII: 37; XXXVIIIi 26; Num. I: 46; XI: 21;
XXVI: 51; XXXI: 4, 5, 28. Deze opgaven van het getal der strijdbare mannen wijzen
op een Tolk Tan ongeyeer 2^ miilioen zielen.
24 INLEIDING.
maakten, zou het daar nauwelijks yeertig dagen hebben uitgehouden.
Zonder ons te verdiepen in het onderzoek , of God wellicht door een
wonder de muren van Jericho heeft doen instorten, moeten wij
Joma H. VI als ongeloofwaardig verwerpen, omdat het volstrekt
onmogelijk is, dat Israëls strydbare numnen, 600000 in getal, zes
dagen achtereen en op den 1^^^ dag zelfs zevenmaal de stad hebben
omgetrokken. ^ Dit zijn slechts enkele en, zoo men wil, onbedui-
dende voorbeelden. Doch de regel, dien ze bestemd zgn op te hel-
deren, laat zich overal toepassen en bewijst te gewichtiger diensten,
daar hij dikwerf ons oordeel vestigt , niet maar over één enkel bericht ,
maar over eene geheele groep van verhalen. Inderdaad, de voor-
stelling van Israëls vroegste geschiedenis, die ons in de naar Mozes
en Jozua genoemde boeken gegeven wordt, moet in haar geheel
als ongebeurlijk worden verworpen. Dat daarmede tevens de wonderen
wegvallen, die in dezelfde geschriften worden verhaald, kan alleen het
vooroordeel loochenen. Doen wij te recht aan den man, op wiens
gezag wij een vreemd, met de analogie strijdig feit zullen aannemen,
de strengste eischen, hoe kan dan eene geheele reeks van de meest
wonderbare gebeurtenissen rusten op het getuigenis van schrijvers,
die blijkbaar van den tijd en de toestanden , waarover zij berichten ,
zóó ver afstaan, dat hunne voorstelling daarvan geheel nevelachtig is?
Zoo blijkt het dan ten duidelijkste , dat de verhalen van het
O. Testament over Israëls vroegste lotgevallen geheel op ééne lijn
staan met de berichten, die andere volken ons aangaande hun voor-
tijd hebben overgeleverd. Ze hebben hupne eigenaardigheden, zoo
goed als de natie waaruit ze zijn voortgekomen. Doch , in het alge-
meen gesproken, vertoonen zij hetzelfde karakter als de berichten,
die even ver als zij van de historische werkelijkheid afstaan. Hun
hoofdbestanddeel is de sage. De herinnering aan de groote mannen
» Joê. VI: 3, 4, 8, 9, 11, 14 15.
DE SAGE E>' HARE VOORTPLAiNTING. 25
en aan de belangrijke gebeurtenissen van de oudheid bleef bij de
nakomelingen bewaard. Yan mond tot mond voortgeplant^ ^ verloor
zij allengs in juistheid en nauwkeurigheid en nam zij allerlei vreemde
elementen in zich op. De voornaamste kenmerken ; die de sage
onder andere oude volkeren vertoont^ vinden wij in de Israëlietische
terug. Daartoe behoort o. a. hare vastknooping aan namen van plaat-
sen en personen y aan liederen , parabelen of kleine poëtische stukken ,
aan spreekwoorden en volksgewoonten. ^ 'Ook hare onmiskenbare
overdrijving, die reeds door de zucht om aanschouwelijk te verhalen
zich voldoende verklaart. Verder nog het streven om de daden van
velen of de gebeurtenissen van een aantal jaren aan ééne enkele uit-
stekende persoonlijkheid toe te schrijven of binnen een zeer kort
tijdsverloop samen te dringen.
Doch van de sage moet, evenzeer onder Israël als onder de overige
natiën der oudheid, hare schriftelyke opteekening worden
onderscheiden. Het staat vast, dat de dorst naar werkelijkheid, die
onze eeuw eigen is, der oudheid vreemd was. Talrijke voorbeelden
bewijzen ons, dat men toen zelfs in de voorstelling van het naaste
verleden met groote vrijheid te werk ging. Tegenover lang verloopen
tgden achtte men zich van alle verantwoordelgkheid ontslagen. On-
beschroomd liet men zich in zijne mededeelingen daarover leiden door
de behoeften van het tegenwoordige en door de eischen van de toe-
komst. De geschiedenis was toen veel meer middel dan doel. Neemt
men nu hierbg in aanmerking, dat de sage', uit haren aard en door
de locale verscheidenheid harer vormen, tot eene vrije behandeling
als het ware uitlokt — hoe natuurlijk schijnt het dan, dat de Israë-
lietische geschiedschrijvers haar niet eenvoudig teruggegeven, maar.
» Verg. Bxod. XII: 26 v. ; XIII: 8, 14 v.; Deut. VI: 20—25; XI: 18—21; Joel I:
3; Pê. XXII : 31 V.; XLIV: 2 w. — ' Verg. alleen in het boek RicMerenn.yix 11 ,
24; VII: 2B ; X: 4; XV: 17, 19;— VI: 32; — V; IX: 8—15; XIV: 14; XV: 16; —
VII: 7; VIII: 2, 18 , 21 ; IX: 28 v., 36, 54; XI: 4; — XI: 39*, 40.
26 INLEIDING.
overeenkomstig han eigen standpunt en naar honne opvatting van de
behoeften der lezers^ bewerkt hebben! Inderdaad is die invloed van
de denkwijze der verhalers in hunne berichten onmiskenbaar. Men
kan ze zelfs in priesterlijke en profetische verhalen onderscheiden,
naar gelang van den geest, dien ze ademen, en van de bedoeling
(^Tendenz"), waarmede ze geschreven zijn. Nu en dan zgn ons van
ëéne en dezelfde gebeurtenis of van één en hetzelfde tijdvak de pro-
fetische en de priesterlijke opvatting bewaard gebleven, en zien wg
ons dus in staat gesteld ze met elkander te vergelgken en den merk-
waardigen invloed, dien dit tweevoudige standpunt uitoefende, als
met den vinger aan te wgzen. Bezwaarl^k kan men zich dien in-
vloed te groot voorstellen. Zonder vooruit te loopen kunnen wg hier
geene voorbeelden bijbrengen. Doch wie zich eene voorstelling wil
vormen van de wg zigingen , die de overgeleverde stof bg eene nieuwe
bewerking onderging, vei^lgke met elkander 2 Kon. XI en 2 Chr.
XXU : 10 — ^XXUI : 21. Kon de Chroniekschrijver de verheffing van
Joas op den troon zijner vaderen, die in het oudere, ook hem be-
kende bericht op geheel ondubbelzinnige wijze verhaald werd, geheel
anders afschilderen, onder den invloed zgner sympathie voor Priesters
en Levieten, hoeveel te meer lag het dan voor de hand, dat de vrij
wat minder historische voortijd , al naar gelang van het standpunt der
schrijvers, in hunne verhalen eene andere gedaante aannam!
Indien het zoo met de bronnen gesteld is, hoe moeten wij dan
tot de kennis der historische werkelijkheid trachten op te klimmen?
Een algemeene regel laat zich daaromtrent niet voorschrgven. Het
zijn natuurlijk de verhalen, waarvan wg moeten uitgaan. Hoe ver
zjj ook afstaan van de historische werkelijkheid, toch kunnen wij
deze laatste geheel of ten deele daaruit afleiden, wanneer wij maar
weten en in aanmerking nemen, welke metamorphosen zij moet heb-
l)en ondergaan, vóórdat zij de gedaante aannam, die zij in de verha-
len vertoont. Aan die wetenschap ontbreekt evenwel gewoonlijk niet
weinig. Dienvolgens nemen wij , behalve de studie der verhalen , nog
DE INVLOED VAN DE DENKWIJZE DER SCHRIJVERS. 27
een ander middel te baat, dat dikwerf het eenige is, waarvan wij
ons met vracht bedienen kannen. Diezelfde wel geconstateerde feiten
uit later tijd, die ons de ongeloofwaardigheid der geschiedverha-
len over vroegere eenwen deden erkennen, kannen ons ook — posi-
tief — leeren, hoedanig het verleden in waarheid is geweest. Hnn
getnigenis is wel gewoonlijk onbepaald genoeg, maar toch dikwerf
geheel ondubbelzinnig en, zoover het reikt, onwraakbaar. Wordt dat
getoigenis nog bovendien van elders bevestigd; gelakt het ons, ver-
scheidene lynen te trekken, die alle in één pant samenkomen, dan
verkrijgt ons resaltaat de grootst mogelijke zekerheid en wordt het
ons zelfs eene vaste basis, waarop wij verder kannen voortbouwen.
Wat hier in het algemeen werd uitgesproken, zal in den loop
van ons onderzoek menigmalen toegepast en alzoo tevens opgehelderd
worden. Doch vóórdat wij den weg aanwijzen, die daarbij zal wor-
den gevolgd, werpen wij nog eens den blik achterwaarts en overzien
dit gedeelte van onze Inleiding. Bedrieg ik mij , of maakt het op
velen een treurigen en ontmoedigenden indruk ? Er was ter nauwemood
van iets anders sprake dan van afbreken en omverwerpen. Toen wij
begonnen, waanden wij ons in het bezit van een wel samenhangend
verhaal, dat bij het verder onderzoek althans tot leiddraad zou kun-
nen verstrekken. Doch allengs werd het ons duidelijk, dat het ons
dezen dienst niet bewijzen kan. Het bleek ons geenszins een zuivere
afdruk van de werkelijkheid te zgn, maar, vooral als het ons de
oudste tijden voor oogen stelt, zeer ver van die werkelgkheid af te
staan. Wij vernamen, dat vele berichten onderling strijden of dingen
inhouden, die zóó niet kunnen geschied zijn. Wij hoorden gewagen
van den groeten invloed, dien de denkwijze der schrijvers op hunne
opvatting van de feiten heeft geoefend. Wèl werd ten slotte een mid-
del aangewezen dat, althans in sommige gevallen, tot de kennis der
historische werkelijkheid leiden kan , maar met de uitdrukkelijke waar-
schuwing, dat het ons slechts nu en dan de bereikbare en altijd eene
zeer betrekkelyke zekerheid kan aanbrengen. Moet dit ons laatste
28 INLEIDING.
woord zgn? Kannen wg niet anders dan berusten in de belofte van
zoo schrale uitkomsten?
In zekeren zin: ja. ;,Wij kennen ten deele": nergens is dat woord
meer toepasselijk dan op het gebied der historie. Wanneer wij over
eenig tijdvak een groot aantal van gelijktijdige gedenkstukken bezit<
ten en het ons daarbij niet ontbreekt aan de gave om die doode let-
ters als het ware te bezielen en zoo de personen en de gebeurtenis-
sen; waarvan ze getuigen ^ te doen herleven voor onzen geest; dan
bereiken wij het hoogste wat in dezen bereikbaar kan worden geacht.
Maar zelfs dan is het historisch beeld, dat wij ontwerpen; voor een
niet gering deel de vrucht onzer eigene persoonlijkheid; waarom dan
ook de schilderij, door den éénen gesohiedschrgver opgehangen, met
die van den anderen nimmer ten volle zal overeenstemmen. Hoeveel
grooter wordt die invloed der persoonlijke eigenaardigheid, wanneer
de historische documenten weinige in getal zijn en onmogelijk, zooals
ze daar liggen, kunnen worden gevolgd! Altgd, maar dan vooral
speelt de gissing of divinatie eene hoogst belangrijke rol. En waar-
toe zouden wij het ons ontveinzen, dat zij het gevaar van dwaling
met zich brengt; al wordt zij met de grootste bedachtzaamheid en
met de meeste voorzorgen aangewend? Het ware dwaas dit te ont-
kennen; onredelijk te klagen over het onvermijdelijke. Zoozeer is
ons de kennis van de werkelijkheid behoefte; zoo onleschbaar is onze
dorst naar waarheid; dat wij niet nalaten kunnen haar te zoeken ; al
weten wg vooraf; dat wij haar slechts bij benadering vinden zullen.
Toch moeten wij ons wachten voor overdrijving aan den anderen
kant. Niet ten eenenmale ontbreekt het ons aan een toetssteen voor
de uitkomsten; die wij verkregen hebben. Onze voorstelling van de
historische werkelgkheid moge door divinatie tot stand zijn gekomen ;
zg blijft niettemin vatbaar voor controle. Uit de verhalen is zij op-
gemaakt: het bewijs voor hare waarheid ligt hierin ; dat zij op hare
beurt het ontstaan van die verhalen verklaart. Wij werpen b. v. ten
aanzien van den Mozaïschen tgd eene onderstelling op; wij nemen
DE VERKLARhNG VAN DEN OORSPRONG DER VERHALEN. 29
aan, op grond van verschillende indieatiën, dat het Israëlietische volk
en zijn bevrijder uit de Egyptische slavernij op dezen en dien trap
van godsdienstige ontwikkeling hebben gestaan. Wij zetten ons on-
derzoek voort en komen zoo allengs tot de eeuwen, waarin de ver-
halen over Mozes en zijne werkzaamheid werden opgeteekend. Nu
gelakt het ons aan te toonen, dat de voorstelling, in die verhalen
gegeven, indien onze opvatting van den gang der histo-
rische ontwikkeling juist' is, zich toen met noodwendigheid
vormen moest en niet wel anders uitvallen kon. Wie erkent niet,
dat zoo de juistheid van die opvatting treffend wordt bevestigd ? De
aanwijzing van den oorsprong der verhalen wordt ons als het ware
de proef op de som. Hoe meer zij bevredigt, des te hooger waar-
sehgnlijkheid zet zij bij aan onze onderstelling. In zulk eene verkla-
ring van het ontstaan der verhalen viert de critiek haren hoogsten
triomf.
Voor ons doel heeft die verklaring natuurlijk een bijzonder
belang. De verhalen over Israëls voortgd, in 's volks heilige oor-
konden opgenomen, zijn allengs een bestanddeel geworden van het
godsdienstig geloof. Waren ze ook oorspronkelijk het product van
het onderzoek , het nadenken of de phantasie van één enkele , ze zijn ,
om zoo te zeggen, in het gemeenschappelgk bezit van allen overge-
gaan. Als zoodanig zijn ze zeer bepaald het voorwerp van ons on-
derzoek. Hun oorsprong, hunne ontwikkeling mogen ons niet onver-
schillig zijn. Doch terwijl wij die blootleggen, stellen wij tegelijk in
het licht, welke hunne verhouding zij tot de historische werkelijk-
heid, en rechtvaardigen wij de daarvan gegeven voorstelling.
III. PLAN EN VERDEELING.
Het kan vreemd schijnen, dat aan het plan en de verdeeling eener
• «
30 I>'LRIDLNG.
geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst een afzonderlijk onder-
deel dezer Inleiding wordt gewijd. - Wat kan eenvoudiger zijn dan
znlk een plan? Gelijk elke andere geschiedenis zal immers ook deze
naar tijdsorde moeten worden verhaald. Hoogstens kan over de wijze
harer verdeeling in tgdvakken eenig verschil van gevoelen bestaan.
Inderdaad^ wanneer wij voornemens waren de gewone orde te
volgen, wij zouden alleen over de tijdvakken te spreken hebben,
maar dan ook niet mogen nalaten dat te doen. De verdeeling der
geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst heeft hare eigenaardige
bezwaren. In de politieke geschiedenis van het volk doen zich als
van zelve de gebeurtenissen aan ons voor , die époque maken en dien-
volgens óf een nieuw tijdvak óf eene onderafdeeling van een t^dvak
openen. Zoodanige feiten zgn : de vestiging der Israëlieten in KanaUn,
de opkomst van den koninklijken regeeringsvorm , de scheuring van
het Davidisch-Salomonische rijk, het begin der Babylonische balling-
schap en nog enkele andere. Doch deze feiten, hoewel ook voor de
ontwikkeUng van den godsdienst meer of min belangrijk , veroorzaak-
ten op dit gebied niet zóó groote verandering, dat men zonder eenige
aarzeling eene nieuwe periode of onderafdeeling daarmede opent.
Althans de mogelijkheid van tegenspraak blijft bestaan en levert het
bewijs, dat die feiten eigenlijk meer rustpunten zijn dan wezenlijke
keerpunten.
Doch wij behoeven ons in deze moeilijkheid niet te verdiepen. Er
verheffen zich tegen de gewone, chronologische behandeling der
geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst bezwaren, gewichtig
genoeg om ons aan een ander plan de voorkeur te doen geven. Ze
vloeien rechtstreeks voort uit de eigenaardige gesteldheid der bronnen.
Reeds is opgemerkt, dat wg voor de eerste eeuwen van Israëls
volksbestaan óf in het geheel geene óf slechts enkele gelijktijdige
gedenkstukken bezitten. De ontwikkeling van den Israëlietischen
godsdienst gedurende die eeuwen moet worden opgemaakt uit de ver-
schijnselen , die zich in een later tijdvak aan ons voordoen. Het komt
BEZWAREiN TEGEN DE CHRONOLOGISCHE BEHANDELING. 31
mij Toor, dat dit geschieden kan met genoegzame zekerheid, wanneer
wg namelyk onze eischen niet te hoog stellen en voor goed afzien
Tan de kennis der bijzonderheden, die niet meer bereikbaar is. Onder-
tnsschen heeft deze stand der zaak tweeërlei onvermijdelijk gevolg.
Vooreerst, dat de voorstelling van den geestelijken arbeid dier
eerste eenwen weinig aanschouwelijk zijn kan: alleen de hoofdlijnen
kunnen worden getrokken ; de bijzonderheden , die aan het tafereel
levendigheid zouden bijzetten, zijn voor ons onherstelbaar verloren.
Ten andere valt in het oog, dat ik mij bij de behandeling van die
vroegste tijden niet wel onthouden kan van verdediging mijner opvat-
ting: er dient aanwijzing te geschieden van de redenen, waarom zy
boven andere de voorkeur verdient; van de bezwaren, aan de afwij-
kende beschouwingen verknocht, die tot hare verwerping moeten
leiden, in weerwil van alles wat daarvoor schijnt te pleiten. Wel is
waar, die discussie zou ook achterwege kunnen blijven. Ik zou mij
kunnen bepalen tot het voordragen van mijne eigene opvatting en
het aan den lezer kunnen overlaten, haar met die van anderen te
vergelijken. Doch dit zou neerkomen op het vorderen van een blind
geloof. Wordt het verleend, dan verkrijgt daardoor de gegeven voor-
stelling in de schatting van den lezer een graad van zekerheid, dien
zij eigenlgk niet bezit. En wordt dat geloof geweigerd , dan kan de
lezer aan de beschouwing, die hem wordt voorgelegd, nauwelijks
eenige waarde toekennen en blgft hij staan bij de meening, dat zg
niets meer is dan eene subjectieve opvatting , even zeker of onzeker
als menige andere , die men daarvoor zou kunnen in de plaats stellen.
Kortom: het is bgna onvermijdelijk, dat ik, ten aanschouwen der
lezers, aanvankelgk het gebouw der Israëlietische godsdienstgeschie-
denis optrekke, „met de ééne hand doende aan het werk en met de
andere houdende het geweer". ^ Hoe moeilijk het ook moge zgn,
» Nek. IV: 17.
32 INLEIDING.
het één met het ander te verbinden, toch verdient zulk eene twee-
slachtige houding de voorkeur boven de verwaarloozing van den
vijand, die, gelijk de toeschouwer weet, gereed staat om den nog
onvoltooiden arbeid omver te halen.
Ondertusschen is aan deze wijze van werken een onmiskenbaar
nadeel verbonden. Deed zich in den loop van het onderzoek eene
kortere of langere periode voor, bij welker bespreking de geschied-
schrijver, uit gebrek aan bescheiden, zulk eene tegelyk krygshaftige
en weifelende houding moest aannemen, men zou daarin kunnen
berusten : de indruk van onzekerheid , bij de beschouwing van zulk
een tusschentijd ontvangen, zou geene schade doen aan de waar-
deering van het geheel. Doch anders is het, wanneer juist het
eerste gedeelte van het historisch overzicht de vereischte vastheid
schijnt te missen. Wél ligt het in den aard der zaak , dat in den
beginne de duisternis het grootst is en dat de nevelen opklaren, naarmate
wij verder komen. Doch het is niettemin hoogst natuurlijk, dat de
herinnering aan die eerste aarzeling blijft nawerken en den indruk
verzwakt, dien het vervolg anders misschien maken zou. Al licht
verbeelden wij ons, dat ook daar nog veel, te veel twijfelachtigs
overblijft. De gebrekkige en onvolledige kennis van den oorsprong en
van de vroegste ontwikkeling werpt als het ware eene schaduw over
de latere perioden, inzonderheid over die, welke zich onmiddellgk
aansluit aan het tijdvak der wording. Doch wanneer nu die latere
tijd ons betrekkelijk veel beter bekend is ; wanneer wij ten aanzien
daarvan wél weinig , maar dat weinige geheel zeker weten — wordt
dan niet door den chronologischen gang van ons onderzoek eene
onjuiste en wel veel te ongunstige beoordeeling van het geheel onzer
beschouwing in de hand gewerkt?
Wat daar in het algemeen gezegd werd, liet zich nog nader aan-
dringen, wanneer wij tot de bijzonderheden wilden afdalen. Doch
genoeg reeds om de keuze van een ander plan te rechtvaardigen.
Wij willen beproeven , den vasten grondslag van het gebouw aanstonds
DE iNOODZAKELIJKUEID VAN EEN VAST UITGANGSPUNT. 33
en dnidelijk te doen in het oog vallen. Daartoe moeten wij begin-
nen j niet met het begin y maar met een tydvak dat wij , uit de
geschriften die het heeft voortgebracht , met voldoende zekerheid ken-
nen. Op de schildering van die streng-historische periode kan dan
het onderzoek naar de vroegere eeuwen volgen, gelijk het daarop in
waarheid is gebouwd. Eerst na de voltooiing van dat onderzoek vat-
ten wij den chronologischen draad weder op en zetten wij het histo-
risch verhaal geregeld voort. Aanvankelijk volgen wij dus, in onze
schets, niet den gang der historie zelve, maar den weg, dien wij
betreden moeten om haar te leeren kennen. Zoo valt op ieder tijdvak
in het bijzonder juist zoo veel licht als er op vallen mag. En gesteld,
dat onze hypothese omtrent de vroegere, gebrekkig bekende eeuwen
min aannemelijk scheen , de lezer heeft dan toch , in de schildering
van het tijdvak , dat hem in den aanvang werd voor oogen gesteld ,
het middel bij de hand om zich , zoo mogelijk , een betere voorstel-
ling te vormen.
De groote vraag is nu , met welk tijdvak wij beginnen moeten ?
Zoo vroeg mogelijk, dit spreekt van zelf. Doch hoe hoog kunnen
wij veilig opklimmen ? Het antwoord , dat misschien sommigen
be\Teemden zal, moet luiden: niet hooger dan tot de achtste
eeuw vóór onze jaartelling (800 — 700 v. Chr.). Dat wij om-
trent die eeuw voldoende onderricht zijn, laat zich gemakkelijk aan-
Mrijzen. Afgezien nog van de daarop betrekkelijke berichten in de
historische boeken van het O. Testament i en van menig geschiedver-
haal over vroegere tijden, dat in die eeuw is ontstaan, bezitten wij
eene vrij uitgebreide profetische literatuur, die binnen hare grenzen
is op schrift gebracht. Amos, Hosea, de auteur van Zach. IX —
XI (nagenoeg een tijdgenoot van den laatstgenoemde), Jesaja,
Micha, misschien ook Nahum, treden als getuigen uit en over
» 2 Kon. XIV: 23 — XX: 21; 2 Chr, XXVI— XXXll. Verg. ook Jet, XXXVI-
XXXIX.
3
34 INLEIDING.
die eeuw op. Bij zulk een betrekkelijken overvloed hebben wg geene
enkele reden om nog lager , b. v. tot de zevende eeuw , af te dalen.
Doch niemand verwachtte ook, dat wij daartoe zouden overgaan.
Veeleer had men zich voorgesteld, dat wij reeds hooger op zouden
hebben post gevat. Waarom niet uitgegaan van de negende , of zelfs
van de tiende en elfde eeuw, den tijd van David en Salomo? Het
antwoord laat zich raden : omdat wij uit dien tijd geene , of niet
genoeg gewaarborgde , of te weinige schriftelijke gedenkstukken bezit-
ten. Vindt iemand vrijheid, vele of althans eenige psalmen aan
Da\nd toe te kennen , hij heeft daarin een vast uitgangspunt. Doch
ons ontbreekt, om redenen die allengs in het licht zullen treden, de
daartoe noodige vrijmoedigheid. Al ware dit anders, toch zou het
onraadzaam zijn te bouwen op een grondslag, die door velen onvol-
doende wordt gekeurd. Wordt eenmaal toegegeven, dat eene andere
dan de chronologische orde moet worden gevolgd, dan beveelt zich
de achtste eeuw als uitgangspunt van alle zijden aan.
De nadere uitwerking van het thans opengelegde plan behoeft
geene uitvoerige rechtvaardiging. Nadat , in een eerste hoofdstuk ,
de godsdienstige toestand van Israël in de achtste eeuw v. Chr. is
geschetst, gaan wij alles bijeenzamelen wat ons bij de verklaring van
dien toestand dienen kan. Elke poging daartoe behoort te steunen
op zooveel mogelijk nauwkeurige kennis van Israëls vroegere lotge-
vallen : aan het onderzoek daarnaar is het tweede hoofdstuk gewyd.
De belangrijke plaats , die in het tafereel van den toestand der
achtste eeuw door de profeten wordt ingenomen, verplicht ons hunne
werkzaamheid in vroeger en later tijd opzettelijk in het licht te stel-
len (Hoofdstuk ni). Daarna trachten wij , nog pas in het algemeen
en voorloopig, den gang te bepalen, dien Israëls godsdienstige ont-
wikkeling moet hebben gevolgd (Hoofdstuk IV). Is alzoo de richting
afgebakend, wij beproeven dan nu, in het vijfde hoofdstuk, de
geschiedenis van Israëls godsdienst vóór en gedurende de achtste
eeuw in hare hoofdtrekkcn te schetsen. Daarna kunnen wij geregeld
VERDEELING VAN HET WERK. 35
voortgaan en behoeven wij van de tijdsorde niet meer af te wijken.
Achtereenvolgens staan wij stil bij de religieuse ontwikkeling tijdens
het voortbestaan van het rijk Juda tot het jaar 586 v. Chr. (Hoofd-
stuk Yl) ; bij de Babylonische ballingschap (Hoofdstuk VÜ) ; bij de
priesterheerschappij en de uitvaardiging van de Wet na den terugkeer
der ballingen in hun vaderland (Hoofdstuk VIII). Daarna trekt de
onderlinge verhouding van Judaïsme en Parsisme onze aandacht
(Hoofdstuk IX). Aan de lotgevallen van den Joodschen godsdienst
in Palestina gedurende de Grieksche periode is een volgend hoofdstuk ,
het tiende, gewijd. Dan schetsen wij het Jodendom buiten Palestina,
inzonderheid het Hellenisme (Hoofdstuk XI), om met de ontwikke-
ling van den godsdienst gedurende de laatste eeuw van den Jood-
schen staat ons historisch overzicht te besluiten (Hoofdstuk XII). De
vluchtige schets toch der latere geschiedenis van het Judaïsme, van
het jaar 70 n. Chr. tot onzen tijd toe, die wij nog wenschen te
laten volgen , moet als een aanhangsel worden aangemerkt.
3*
'.•■>•--'
EERSTE HOOFDSTUK.
DE GODSDIENSTIGE TOESTAND VAN ISRAËL IN DE ACHTSTE
EEUW VÓÓR ONZE JAARTELLING.
Gedurende het grootste gedeelte van de 8«^ eeuw vóór onze jaar-
telling bestonden in KanaUn twee Israëlietische rijken, dat van Ephraïm
en van Juda. Hunne onderlinge verhouding was dikwerf vyandig.
Toch bleven ze zich bewust van hunne verwantschap en leefde de
herinnering voort aan de vroegere vereeniging der gezamenlijke ,,zonen
Israëls'' onder één schepter.
Het rijk van EphraYm stond bg den aanvang der eeuw onder het
bestuur van een krachtig koning , Jerobeam II , en genoot y zoolang
hij aan het bewind was, grooten voorspoed. Doch onmiddellgk na
zijn dood (771 v. Chr.) opende zich voor dat rijk eene periode van
inwendige verdeeldheid en verval. Zacharia, de zoon van Jerobeam ,
viel na 6 maanden als het slachtoffer van eene samenzwering. Zyn
opvolger^ Sallum, kon zich niet langer dan ééne maand staande
OVERZICHT VAN ISRAÊLS GESCHIEDENIS IN DE ACHTSTE EEUW. 37
honden. Gtelnkkiger was Menahem , die na eene regeering van 10
jaren door zijn zoon Pekahja vervangen werd (760 v. Chr.) , doch
deze verloor al spoedig troon en leven door den opstand van Pekah
(758 V. Chr.). Hoewel de laatstgenoemde zich 30 jaren lang wist
te handhaven , was toch zijne regeering , over het geheel genomen ,
zeer rampspoedig. Het bevreemdt ons niet^ dat hij op zijne benrt
onderging , wat hij zijnen voorganger had aangedaan : Hosea ,
de aanvoerder der saamgezworenen, beklom den troon (728 v. Chr.).
Het schijnt hem aan talent en veerkracht niet ontbroken te hebben.
Doch hij vermocht het naderend onheil niet af te keeren : in het
jaar 719 v. Chr. werd zijne hoofdstad Samaria, na een driejarig
beleg, door de Assyriërs veroverd en, door de wegvoering van een
aantal der aanzienlijkste bnrgers , aan het bestaan van het Ephraïmie-
tische koninkrijk een einde gemaakt. ^
Het rijk van Juda werd voortdurend door de afstammelingen van
David geregeerd en bleef verschoond van de burgertwisten , die het
noordelijke rijk zoozeer teisterden en verzwakten. Achtereenvolgens
hielden Uzzia (of Azaria) , Jotham , Achaz en Hizkia de tengels van
het bewind in handen. Wanneer wij Achaz uitzonderen, dan mag
van hen worden getuigd, dat zij voor hunne moeilijke taak wel
berekend waren. De langdurige regeering van Uzzia (tot 757 v. Chr.)
bracht veel bij tot den bloei des rijks. Jotham (tot 741 v. Chr.)
wist dien althans in stand te houden. Doch tegen het einde van zijn
bewind dreigde reeds het onweder, dat onder Achaz losbarstte en
dezen zwakken vorst tot een vazal der Assyriërs maakte. Na zijn
dood (725 V. Chr.) beklom Hizkia den troon : aan meer dan één
gevaar mocht deze gelukkig ontkomen , zoodat hij , na een bestuur
van 29 jaren, het rijk in onverzwakten toestand en van de Assyrische
overheersching bevrijd aan zijn zoon kon nalaten (696 v. Chr.). ^
» 2 Kon. XIV: 23—29; XV: 8—31; XVII: 1—6.— » 2 Kon, XV: 1—7; 32-^8;
XVI ; XVIII— XX ; 2 Chr, XXVI— XXXII; Je». XXXVI— XXXIX.
38 ISRAËLS GODSDIENST IS DE ACHTSTE EEUW.
Reeds uit dit beknopte overzicht blijkt ^ met hoe veel recht men de
achtste — met een groot deel der zevende — eeuw de Asbj-
riscbe periode van Israëls geschiedenis heeft genoemd. De lot-
gevallen der beide rijken worden bijna geheel beheerscht door hnnne
verhouding tot de Assyrische monarchie y die ; omstreeks het begin
der eeuW; zich in eene westelijke richting begon uit te breiden en^
op haren weg naar Egypte , van zelf met Israël in aanraking kwam.
Reeds Menahem moest aan den Assyrischen koning Phul eene zware
oorlogschatting opbrengen ^ en slaagde er toch niet in^ zijne over-
jordaansche onderdanen voor de invallen van dien veroveraar te vrg-
waren. 2 Doch veel bedenkelgker werd de toestand , toen Pekah zich
met Rezin^ koning van DamascuS; verbond om Achaz^ den koning
van Juda, van den troon te stoeten en zijn gebied zich toe te eige-
nen. 3 De aangevallen vorst weerstond de verzoeking niet om de
hulp der Assyriörs in te roepen. Hun beheerscher, Tiglath Pilezer,
wachtte slechts op zulk eene aanleiding om zijne macht uit te breiden.
Damascus werd bg zgn rijk ingelijfd ; Ëphraïm bleef nog in stand ,
maar verloor toch een deel van zijn grondgebied en zijne onafhanke-
lijkheid ^ terwijl ook Achaz de hem verleende hulp duur moest
betalen. ^ Van toen af was de geheele ondergang van het ËphraYmie-
tische rijk beslist. Hosea betaalde aanvankelijk aan Sahnaneser
schatting, ^ doch zocht later bij Egypte steun en rebelleerde: de
heldliaftige verdediging van Samaria (722 — 719 v. Chr.) vertraagde
zijn val, maar kon dien niet keeren. Nu scheen het rgk van Juda
aan de beurt te liggen. Werkelijk kwam het, toen Hizkia het voor-
beeld van Hosea volgde (711 v. Chr.), aan den rand des verderfs. «
Doch het gevaar werd gelukkig afgewend : het leger van Sanherib ,
door eene vreeselijke pestziekte aangetast en zeer verzwakt, ont-
» 2 Aon. XV: 19 , 20. — «1 Chr. V : 26. — » 2 Kon. XV : 37 verv. ; 2 Chr. XXVIII ;
verg. Je». VII : 1 ytatv. — * 2 Kon. XVI :6 verv.— » 2 Kon. XVIl : 3. — «2 Aon. XVIII:
13 verv. 2 Or. XXXII: l verv. ; Jw. XXXVI— XXXVUI.
DE ASSYBISCHB RX DE EGYPTISCHE PARTIJ. 39
mimde Judea. ^ Pogingen tot opstand ^ in andere deelen van het
groote rijk beproefd^ beletten den koning den aanval op Hizkia te
hervatten, zoodat deze verder van de Assyriërs geen overlast te
lijden had.
De geographische ligging van KanaUn , tnsschen Assyrië en Egypte ,
in verband met het streven naar de alleenheerschappij, dat de Assy-
risehe koningen aan den dag legden, moest als van zelve in de beide
Israëlietisehe rijken het denkbeeld doen opkomen en ingang vinden
om, in een bondgenootschap met Egypte, steun te zoeken tegen de
veroveringszucht der beheerschers van Nincve. Evenzeer lag het in
den aard der zaak, dat deze verbintenis niet door allen werd goed-
gekeurd en dat velen eene vrijwillige aansluiting aan Assyrië meer
bevorderlijk achtten aan het wezenlijke belang van het vaderland. In
de geschriften van de S^ eeuw vinden wij dan ook de duidelijke
bewijzen voor het bestaan van twee partijen , die wij de Assyrische
en de Egyptische kunnen noemen. Vooral in het rijk van EphraYm
stonden zij scherp tegen elkander over en schijnen zij ook op de her-
haalde binnenlandsche omwentelingen invloed gehad te hebben. Door
de Assyrische en Egyptische monarchen, wier belangen zij voor-
stonden , ondersteund , verkregen zij beurtelings de overhand en brach-
ten zij , in strgd met de bedoeling harer aanvoerders , het hare bg tot
verhaasting van den ondergang des rijks. ^ In Juda was de uit-
komst eenigsziiw anders : hier had men de bevrijding van de Assj-rische
overheersching althans voor een deel aan het bondgenootschap met
Egypte te danken. ^
Even natuurlijk als wij het achten, dat deze beide partgen zich
vormden, even vreemd schijnt het aanvankelijk, dat wij daarnevens
eene derde vinden , die evenmin van verbintenissen met den vreemde-
« 2 Kon. XIX : 35 ▼. ; 2 CAr. XXXII : 21 ; /e*. XXXVII : 36—38.— « Verg. Hoi. V : 13 ;
VII: 11; VIII: 9; X: 6; XII: 2; 2 iTon. XVII : 4.— » Verg. /«. XXIX: 15 verv. ;
XXX ; XXXI : 1—6 , maar ook 2 Kon. XIX : 7,9; Je». XXXVII : 7 , 9.
40 ISRAËLS GODSDIENST IN DR ACHTSTE EEUW.
ling^als van onderwerping aan zijne heerschappij weten wilde. Een
burger van het Ephraïmietische rijk^ tijdgenoot van koning Menahem,
Hosea de zoon van Beëri , keurt het verbond èn met Assur èn met
Egypte af. Ephraïm en Juda — zoo schrijft hij — waren krank ;
de eerstgenoemde had hulp gezocht bij de Assyriërs, maar „zij
zullen u niet genezen en uw gezwel niet heelen.'* i Het roepen, nu
om Assur , dan om Egypte , is eene dwaasheid : , ^Ephraïm is als eene
onnoozele duif, zonder verstand'*. ^ Met Assur een verbond te maken,
balsem te zenden naar Egj^pte, het is „den wind te weiden, den
oostemvind na te jagen'' ; het is uit één stuk daarmede , dat zij „den
ganschen dag leugen en verwoesting vermenigvuldigen." 3 De tijd
komt, dat het volk zelf belijden zal: ,^ Assur zal ons niet behouden;
wij zullen op (oorlog8-)paarden niet rijden" ;* de tijd, dat boog en zwaard
verbroken en de krijg van de aarde weggedaan wordt. ^ — Een jon-
ger tijdgenoot van dezen Hosea, Zacharia de zoon van Berechia,
koestert dezelfde verwachting : Israëls god zal „de wagens uit Ephraïm
uitroeien en de paarden uit Jeruzalem ; ook de strijdboog zal worden
stukgehouwen" , ö terwijl „zij , die op paarden rijden , zullen worden
beschaamd." 7 Nog verder gaat Micha, die onder de rogeering en
in het rijk van Hizkia leefde. Had reeds Hosea het Juda ten kwade
geduid , dat hij „de sterke steden vermenigvuldigde" , en verkondigd,
dat ze zouden worden verbrand , » in overeenstemming met hem voor-
spelt Micha, dat niet alleen de (strijd-)wagens en -rossen uitgeroeid,
maar ook de versterkte plaatsen en de vestingen verwoest zullen wor-
den. 9 Op de oorlogen, die nu nog aanstaande zijn en op de ver-
nedering van Assur uitloopen, volgt een tijdvak van algemeenen vrede,
waarin „de zwaarden tot spaden, de spietsen tot sikkels geslagen
worden ^n het ééne volk tegen het andere het zwaard niet meer
»^o*. V:13.— »«o*. VIIzll.— » ^ot. XII:2.-- *Ho9.Xl\:4.— * Ho9. Il:
17. — • Zach. IX: 10,— ' Zach. X: bb.— « Ho», VIII: 14.— » Mich, V:
9, 10, 136.
DR PROFETEN TEGENOVER DE POLITIEKE PARTIJEN. 41
opheft." i Zulk eene toekomst verwacht ook Jesaja^ de zoon van
Amoz, Micha's tydgenoot en geestverwant. ^ Dat dit uitzicht samen-
hangt met soortgelijke denkbeelden , als wij bij Hosea aantroffen , is
in zich zelf waarschijnlijk, maar blijkt daarenboven uit Jesaja*s
eigene, geheel ondubbelzinnige verklaringen. Hij rekent het zijn
volk als zonde toe, dat „hun land vol is van paarden en hunne
wagens ontelbaar vele zijn." 3 Hij spreekt met verontwaardiging
over de raadslieden des konings, die een verbond met Egypte
beraamden :
De wijsheid dier vr ijzen zal vergaan ,
het verstand dier verstajidigen zal zich*verbergen.
Wee hun , die z'ch versteken willen voor Jahveh , hun raad verbergende ,
wier werken in duisternis geschieden ,
terwijl zij zeggen: wie ziet ons? en wie kent ons? ^
Zij vaardigen gezanten af naar Egypte en zoeken steun bij den
koning van dat rijk ; zij zenden hem kostbare geschenken , doch het
zal alles niet baten :
De sterkte van den Pharao zal U tot beschaming zgn ,
en het vluchten onder de schaduw van Egypte tot schande. *
Stellen zij zich voor, dat hunne snelle paarden hun belangrgke dien-
sten zullen bewijzen , dat uitzicht zal zich verwezenlijken , maar geheel
anders dan zij hebben gedacht : op de vlucht voor den vgand zal de
deugdelijkheid hunner paarden blijken , maar niet minder de snel-
heid hunner vervolgers. 0 Nog eenmaal spreekt Jesaja deze gedach-
ten uit : „Wee" — zoo getuigt hij met allen nadruk 7 —
Wee hun , die afgaan naar Egypte om hulp ,
en die steunen op strijdrossen ,
die vertrouwen op wagens , omdat zij vele zijn ,
» JficA. IV : 3 verg. V : 4.— « /«. II : 4 en elders. — » Jf%. II : 7 < Jm. XXIX :
14^15.— »/«. XXX:3.— • Jm. XXX: 16, 17.— ' j^,. XXXI: 1— 3.
42 ISRAËLS GODSDIENST IN DR ACHTSTE EEUW.
en op ruiten, omdat zij zeer menigvuldig zijn;
maar niet opzien tot den Heilige Israëls
en naar Jahveh niet vragen!
Maar ook hy is wijs en brengt onheil;
zijne woorden neemt hij niet terug;
hij verheft zich tegen het huis der misdadigers
en tegen de hulp dergenen, die ongerechtigheid plegen.
De Egyptenaars z\jn roenschen en niet god,
hunne paarden vleesch en niet geest:
Jahveh strekt zijne hand uit,
en de helper struikelt, de geholpene valt,
allen te zamen komen zij om.
In deuzelfden geest waarschuwt hy elders in het algemeen tegen het
vertrouwen op menschen. i Maar — zoo vragen wij zeer natuurlijk —
hoe kan Juda zich dan staande houden tegen de overmachtige Assy-
riërs ? Of predikt Jesaja slaafsche onderwerping aan hunne heer-
schappg ? Neen ; dat niet ! Evenzeer als zijne politieke tegenstanders
stelt hij prijs op de onafhankelijkheid van zijn volk. Doch hij heeft
zijne eigene denkbeelden over de wijze waarop zij moet wor-
den gehandhaafd of herwonnen: ^door terugkeer en rust
wordt gij behouden: in stilzitten en vertrouwen is uwe
sterkte/' 2
Vreemd moge ons, bij den eersten oogopslag, deze politiek schy-
nen, zij wordt volkomen verklaarbaar, wanneer wij haar beschouwen
in verband met de godsdienstige overtuiging, waarvan zy de keer-
zijde i^. Indien de mannen, wier woorden wij daar mededeelden,
het bondgenootschap met den vreemdeling, het steunen op wagens
en paarden , in één woord : het vertrouwen op menschen en op eigen
kracht afkeuren, het is omdat zij wenschen, dat Israël zich op
Jahveh en op hem alléén verlate. Wij hoorden hen dien wensch
reeds uitspreken en vinden dien ook elders bij hen terug. „Gelooft
' Jeg. II : 22. — « Jet. XXX : 15.
DE GRONDSLAG VAN DE STAATKUNDE DER PROFETEN. 43
gij niet, zoo blijft gg niet" — aldus laat Jesaja zich hooren. i En
andermaal: „wie vertrouwt zal niet versagen". ^ Doch het is onnoo-
dig, nog meer bewijsplaatsen aan te voeren: ze doen zich van zelve
aan ons voor, wanneer wij die godsdienstige overtuiging van naderbij
beschouwen en de levensopvatting, die er uit voortvloeit, opzettelijk
nagaan.
Amos, Hosea en de overigen, wier geschriften wij reeds raadpleeg-
den en in dit hoofdstuk doorloopend gebruiken, ^ treden op als profeten,
als gezanten en tolken eener godheid, die zij Jahveh noemen. Wie
is Jahveh ? — Zietdaar de eerste vraag , die wij moeten beant-
woorden.
Hg is de god van Israël. Uit alle geslachten des aardbodems
heeft Jahveh de Israëlieten verkoren ; hij verloste hen uit Egypte ,
leidde hen door de woestijn en bracht hen in Kanadn, waar hij
voortging zich aan hen te openbaren. * Ten gevolge van die vrije
keuze is Israël het volk van Jahveh. ^ Zoo spreekt Amos zich
uit. Doch de overige profeten zijn hierin met hem volkomen eenstem-
mig. „Jahveh uw god , van Egypteland af" : in verschillende vormen
keert deze gedachte bij Hosea telkens terug. ^ „Jahveh, hun god,
zal hen behouden als het door hem geweide volk" : zoo Zacharia. 7
Bg Micha wordt de betrekking tusschen Jahveh en Israël zelfs door
de vijanden , die hij sprekend invoert , erkend , ^ en zeggen de volke-
ren tot elkander:
Komt, laat ons opgaan naar den berg van Jahveh
en naar den tempel van den god Jakohs. ^
Jesaja noemt hem: „onzen rechter, onzen wetgever, onzen koning,
> /«. VII: 9*.— 2 Jeê, XXVIII: 16*.— » Verg. Aant. I achter dit hoofdstuk.—
< Am. II: 9, 10; III: 1.— » Am, VII: 15; VIII: 2 en elders.— » Hoê, XIII: 4;
XI: 1 veirg. XII: 7; XIV: 2 enz.— 7 Zaeh. IX: 16 verg. IX: 1*; X: 3.—
« Mieh. VII: 10 verg. IV: 5; VI: 8; VII: 17.— » Mich. IV: 2.
44 I8RAÊLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE ERVW.
die ons redden zaF', ^ en bedient zich van samenstellingen als y,de
Sterke van Israël" , 2 vooral „de Heilige van Israël", ^ die het onaf-
scheidelijk verband tusschen Jahveh en zyn volk duidelijk doen uitkomen.
Als god van Israël woont Jahveh te midden van zijn volk of heeft
hij althans onder dat volk eene woonstede. Het land Kanal[n heet
bij Hosea het huis van Jahveh * en is als zoodanig heilig , rein ; 5
al wat daarbuiten ligt is, volgens Amos, „onrein land". 0 Inzonder-
heid is Zion de zetel van Jahveh, de daar gebouwde tempel zijn
huis. „Uit Zion brult Jahveh en uit Jeruzalem laat hij zijne stemme
hooren" — zoo luidt de aanhef der profetieën van Amos. 7 Ook bij
de overige profeten uit Juda treedt diezelfde voorstelling zeer op den
voorgrond. Jesaja noemt zich en de zijnen teekenen van Jahveh der
heerscharen, die op Zion woont. ^ Zoowel bij hem als bij Micha
lezen wij van de volkeren, die opgaan naar „den berg van Jahveh"
en die getuigen : „Van Zion gaat leering uit en het woord van
Jahveh van Jeruzalem", o Met deze opvatting hangt bij Jesaja
samen het vast geloof aan Zions onschendbaarheid en aan de onmacht
der vijanden om het te veroveren : „Jahveh heeft Zion gegrondvest ,
en daar zullen de armen zijns volks eene toevlucht vinden". 10 Wordt
dat geloof bg Micha onderdrukt door de aanschouwing van de zonden
des volks , de verdorvenheid zijner leidslieden blijkt , volgens hem ,
vooral hieruit, dat „om hunnentwil Zion zal worden omgeploegd
als een veld , Jeruzalem een puinhoop en de tempelberg een met woud
begroeide heuvel worden zal".^i
Het feit , dat Israël één bepaalden god als den zijnen erkende , heeft
niets bijzonders. Het O. Testament zelf leert ons , dat zijne naburen
hetzelfde deden. De Moabieten vereerden Camos, de Ammonieten
1 Jet. XXXIII: 22. ~ 3/tft. I: 24.— > Jeë. I: 4 en nog 12 malen.— "^ Hot.
IX: 15.— * Ho8. IX: 3, 4.— • Am, VII: 17.— ^ Am. I: 2.— « Jtê.
VIII: 18 verg. XVIII: 7.— » Mich. IV: 2; Je». II: 3.— i» Jet. XIV: 32 verg.
XXXI: 9 enz.^ " Mich. III: 12.
JAHVBH , DE GOD VAN ISRAËL. 45
Milcom, de Zidoniërs Astarte. ^ Doch al aanstonds hierin wijken de
profeten y wier geschriften wij volgen, van de gewoonte dier andere
volken af , dat zdj den dienst van andere goden nevens Jahveh niet
willen toelaten^ ja daartegen ijveren met al hunne macht. Dit is
evenwel niets meer dan een verschgnsel, waarvan de oorzaak dieper
ligt, en wel in de voorstelling, die de profeten zich vormen, van
Jahveh, van zgn wezen en van zijne macht.
Letten wg allereerst op de namen, die hunne godheid draagt!
Het behoeft ter nauwemood vermelding, dat benamingen, die aan de
goden in het algemeen gegeven worden, ook op den god van Israël
worden toegepast. Zoo heet hij dan El, eigenlijk de krachtige,
b. V. in de samenstelling Immanu-el („met ons is EF'). ^ Welke
denkbeelden die naam by den Israëliet opwekt, bemerkt men uit
tegenstellingen als: „de Egyptenaar is mensch en niet god (El)"3of:
„ik ben god (El) en niet een man'\ * Somwijlen, waar Jahveh wordt
bedoeld, vindt men bij El een of ander toevoegsel, dat hem nader
kenschetst, b. v. „de heilige'*, „de sterke", „de levende Er\6 — Even
dikwerf wordt Jahveh aangeduid door het meervoud Elohtm: het
enkelvoud, Eloah, is alleen bij dichters in gebruik ^ en beteekent
oorspronkelijk vreeze, van daar: wat gevreesd wordt; diezelfde
gedachte is natuurlgk in het meervoud bewaard gebleven. Hoe overi-
gens dit meervoud van ééne enkele godheid kan worden gebezigd,
onderzoeken wij later; voor het oogenblik is het ons genoeg te weten,
dat de goden in het algemeen, 7 maar ook de ééne god van Israël
in het bgzonder ^ Elohtm worden genoemd. Van meer gewicht,
het spreekt wel van zelf, zgn voor ons de namen, die van hem
uitsluitend worden gebezigd.
> 1 Kon, XI: 5, 7; 2 Kon, XXIII: 13; Richt. XI: 23, 24.— « Jeê, VII: 14
▼erg. VIÏI: 10; XII: 2; Hoê. XII: 1; Mieh, VII: 18.— » Je». XXXI: 3; verg. boven
bl. 42.— * Hoê, XI: 9.— » Jm. V: 16; X: 21; «o*.I:10.— • B.v. /)««/. XXXII:
15. 17. in een gedicht vtn de 8»«« eeuw.— ' B. v. Mieh. III: 7; Jeê. VIII: 19, 21.—
« Am, IV: 11 ; Ho# IV: 1 ; VI : 6 verg. XII : 4.
46 ISRABLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
Onder deze nu zou vóór alle andere de naam Jahveh aself in
aanmerking moeten komen, indien zijne beteekenis geheel vaststond.
Doch dit is geenszins het geval. Wij mogen evenwel aannemen, dat
reeds in de achtste eeuw die naam door velen , te recht of ten onrechte,
werd aangemerkt als eene afleiding van het werkwoord zijn; men
verklaarde dien door „hij is", en zag daarin de onveranderlgk-
heid en getrouwheid uitgedrukt van den god, aan wiens wezen
die naam beantwoordde, i In hoe ver deze opvatting met den oor-
spronkelijkcn zin van het woord overeenstemde, zal later worden
onderzocht ; als waarschijnlijk mag worden aangenomen , dat de profe-
ten haar volgden, en dit is hier voor ons de hoofdzaak. Minder
onzeker van beteekenis zgn andere namen, waarvan zij zich bedienen.
Vooral bij Amos 2 en bij Jesaja s heet Jahveh de heer (Ad6n of
Adonai), in welk woord, bij den Israëliet evenals bij ons, de beide
denkbeelden gebieder en eigenaar vereenigd zijn. Nog menig-
vuldiger is de benaming: Jahveh, de god der heerscharen; *
of korter: Jahveh der heerscharen. 5 Zg bewijst, dat men
zich Jahveh dacht in den hemel. Deze is „zijne plaats'' , werwaarts
hij — volgens Hosea 0 — terugkeert , wanneer zijn volk toont zyne tegen-
woordigheid niet op prijs te stellen ; vanwaar hij — volgens Micha 7 —
uitgaat en nederdaalt om te treden op de hoogten der aarde; die
dus ook zijn „heilige tempel'' kan worden genoemd. ^ Daar, in den
hemel , woonden de sterren , „het heer des hemels" , en de engelen
die, gelijk zy door dien zelfden naam worden aangeduid, zoo
ook, naar de voorstelling der Israëlieten, met de sterren in nauw
verband staan. Over die hemellichamen en hemelbewoners voert
Jahveh gebied ; zij omringen hem en voeren zijne bevelen uit ; daar-
» Ej:od. III: 14.— » ^m. 1 : 8 ; III : 7 . 8, Il enz.— »/m.I: 24; III: l,15cnx.—
< Jm. III: 13; IV: 13; V:14— 16; VI: 8, 14; Hos, XII: 6.— * Jes. I: 9 en elderi,
nagenoeg 40 malen; Mich, IV: 4: Jni. IX: 5. — * Hoê, V: 15. — ^ Mich. I: 3. —
« Mich. 1 : 2.
>AMEN EN EIGENSCHAPPEN VAN JAHVEH. 47
om heet hij y,Jahyeh der heerscharen". Het visioen yan Jesaja's roe-
ping ^ kan ons althans eenigermate eene voorstelling geven van het-
geen voor het bewustzijn van den Israëliet in dien naam werd
uitgedrukt.
Behalve op de namen, die Jahveh draagt, hebben wij te letten op
de eigenschappen, die hem worden toegeschreven. Onder deze staat
t bovenaan de heiligheid. Keeds Amos kent haar toe aan Jahveh ^
en aan zijnen naam, ^ d. i. aan zijn wezen, gel^k het door dien
naam wordt uitgedrukt. Ook bij Hosea heet hij enkele malen hei-
lig. ^ Doch vooral bij Jesaja treedt deze eigenschap op den voor-
grond:
,, Heilig, heilig, heilig is Jahveh der heerscharen,
Den ganschen aardbodem vult zijne heerlijkheid'' -^
ZOO roepen, in het visioen, de Seraphs elkander toe. ^ Voor de
bewustheid van den profeet wordt Jahveh' s wezen door dezen naam
zoo bepaald en volledig uitgedrukt, dat hij zich gaarne van de samen-
stelling „de Heilige van Israël" bedient, 0 waardoor hy te kennen
geeft, dat de godheid, die Israël had verkoren en door Israël werd
gediend, het karakter van heiligheid draagt en zich daardoor van
andere goden onderscheidt. Zoo heeft dan het onderzoek naar de betee-
kenis van dit bijvoegelijk naamwoord, dat bijna eigennaam geworden
is, blijkbaar groot gewicht. Heilig (Kadósch) staat tegenover
gemeen: 7 gelijk dit laatste aanwijst wat voor allen toegankelijk is
of door allen mag worden gebruikt, zoo drukt het eerste het denk-
beeld uit van afzondering, waaraan zich gereedelijk hecht dat
van reinheid en van verhevenheid. Zoo heet dan Jahveh de
heilige, omdat hij van al het geschapene onderscheiden is en ver
daarboven uitsteekt; het is evenzeer de vlekkelooze reinheid van zijn
1/«.VI:1— 8.— Mi».IV:2.— MlW.lI:7.— ^ //o*. XI : 9A; XII : 1.— *Jêê.\\:
3.— • Zie boven bl. 44 n. 3.— ^ Lev.X: 10; Ezech. Wil: 26; XUI: 20; XLIV:23.
48 1SRA8LS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
wezen ^ als zijne verheven majesteit , die door dezen naam wordt nit-
gedrukt. Wanneer Micha — die overigens slechts eenmaal den hemel
yjden tempel van Jahveh's heiligheid'' noemt ^ — Jahveh toespreekt
als dengene j ^die afgezonderd woont" , ^ of hem beschrgft als „god
in den hooge''^ ^ dan zijn deze twee formulen met de „heiligheid'',
die bij zijn tijdgenoot Jesaja zoo dikwerf vermeld wordt, althans
nauw verwant. Ook de benaming „verhevene", die wg bij Hosea «
aantreffen, ^ drukt iets dergelijks uit. Bij denzelfde herkennen wij
gereedelijk de oorspronkelijke beteekenis van „heilig", wanneer hij
Jahveh aldus sprekend invoert :
Want ik ben een god en niet een man ,
in uw midden heilig , en ik ga de stad niet binnen : '
wèl woont Jahveh te midden van zijn volk , doch hij zondert zich als
het ware af, gelijk hij dan ook van de menschen onderscheiden en
— want dit wil de profeet doen uitkomen — boven hunne harts-
tochten en zwakheden verre verheven is. Doch ook Jesaja wijkt van
die grondbeteekenis niet af, wanneer, zooals in den beurtzang der
Seraphs, de „heiligheid" van Jahveh aan zijne „heerlijkheid" beant-
woordt. Maken wij hieruit te recht op , dat ook in de overige plaat-
sen , die van deze „heerlijkheid" gewagen , ö Jahveh , de Heilige ,
den profeet voor den geest staat , hetzelfde geldt van de vrij talrijke
uitspraken, die licht en vuur als de symbolen van Jahveh of als
de teekenen zijner tegenwoordigheid vermelden. Wanneer Jahveh
gezegd wordt vuur te „zenden" of te „werpen" , 7 dan denken wij als
van zelf aan het bliksemvuur, dat hij slingert, en herinneren ons, dat
in den donder Jahveh zijne „stem" laat hooren. ^ Deze schilderingen
1 AffcA. I: 2.— 2 liich. vil: 14.— s Mxch. VI: 6.— ^Hoê.YA. 7.—
* Ho9, XI: 96.— < Jen. III: 8 verg. II: 10, 19, 21 (in het oorspronkelijke een ander
woord, niet cabU, maar }uid&r)\ XXXIII: 21 {adóxr).— ? Am, I: 4, 7 , 10, 12, 14 ;
II: 2,5; VII: 4; Ho9. VIIl : 14; verg. Jm. XXIX: 6.— » Am, I: 2; /«t. XXX: 30
en elders.
DE HEILIGHEID VAN JAHVEH. 49
hangen dus samen met de voorstelling van Jahveh als wonende in
den hemel, en hrengen bepaaldelijk de in het Oosten zoo geweldige
onweders tot hem terug. Doch reeds Amos gaat eene schrede ver-
der, wanneer hij Jahveh „als het vuur" het huis Jozefs laat besprin-
gen. 1 En nog nauwer wordt het verband tusschen zulke verschijnselen
en Jahveh zelven in plaatsen als deze : 2
Het licht van Israël zal tot een vuur zijn
en zijn Heilige tot een vlam ,
die ontsteekt en verteert zijne doornen en distelen op één dag.
Zie , de naam van Jabveh komt van verre »
Zijn toom brandt, en geweldig stijgt de rook omhoog;
zijne lippen zijn vol van gramschap,
en zijne tong is als een verterend vuur.
De zondaren in Zion zijn verschrikt ,
siddering grijpt de huicheliuirs aan:
„Wie van ons kan wonen bij een verterend vuur ?
Wie van ons kan wonen bij een altijd gloeienden haard" ?
Zoodanige boielden zijn niet toevallig, noch vatbaar om door andere
te worden vervangen. Daar bestaat veeleer een onmiskenbare samen-
hang tusschen den hoog verheven, ontoegankelijken „Heilige van
Israël" en het heldere , onbezoedelde licht of ook het verterend vuur.
Grelijk „de zondaren in Zion*' vragen, wie hunner het bij een ver-
terend vuur kan uithouden, zoo boezemt ook volgens Jesaja de
heiligheid van Jahveh ontzag of zelfs ontzetting in. „Wanneer"
— schrijft hij — „de Israëlieten zien zullen hunne kinderen , het werk
van Jahveh's handen, in hun midden,
dan zullen zij z\jn naam heiligen,
ja, heiligen zullen z\| den Heilige van Jakob,
en den god van Israël zullen zij vreezen." '
^Am.\: 6.— - Jes, X: 17 ; XXX : 27 ; XXXIIl : 14. Verg. ook IV : 5 ; XXX: 30 ,
33; XXXI: 9.~ ^Je». XXIX: 23; „heiligen'' beteekent hier en in de volgende plaats:
heilig achten, als heilig of hoog verheven eeren.
4
50 ISRAKLS GODSDIENST ir<C DE ACHTSTE EEUW.
En elders :
Jahveh der heerscharen , hém zult gij heiligen,
H\j z\j uwe V r c e z e , hij uwe verschrikking. >
Wy dwalen derhalve niet af, wanneer wij nu aanstonds tot de
beschouwing van de denkbeelden der profeten over do macht van
Jahveh overgaan, en wel zooals deze zich èn over de natuur 6n
over de menschenwereld uitstrekt. Er bestaat veeleer een nauw ver-
band tusschen de heiligheid van Jahveh en den omvang zijner hoer-
schappij.
Het behoeft slechts even te worden herinnerd, dat onze natuur-
wetenschap aan de Israëlietische oudheid en zoo ook aan de profeten
onbekend was. Hunne voorstellingen omtrent den omvang van de
aarde , hare betrekking tot zon , maan en sterren , den oorsprong van
de natuurverschijnselen, van wind, regen en onweder — waren nog
zeer onontwikkeld en kinderlyk. Zij hadden geene aanleiding om
hunne natuurbeschouwing in de profetieën , die zg ons nalieten ,
opzettelijk bloot te leggen. Doch uit de enkele wenken, die wij daar
vinden, maken wij op, dat hunne denkbeelden niet verschilden van
die, welke b. v. in het boek Job en in vele Psalmen meer uitvoerig
en in bijzonderheden worden voorgedragen. Zoo was dan ook in
hunne schatting de aarde eene uitgestrekte vlakte , waarop het hemel-
gewelf rustte, waar zon, maan en sterren zich omheenbewogen ,
waaronder de scheool, het groote schimmenrijk, zich uitbreidde.
Doch wij onthouden ons van nadere uitwerking dezer grondtrekken.
Het is ons thans bepaaldelijk te doen om de profetische voorstellingen
ten aanzien van Jahveh's verhouding tot de natuur.
Duidelijker en uitvoeriger dan onze overige getuigen spreekt Amos
zich daarover uit. Bij hem is Jahveh schepper en oppermachtig
beheerscher van hemel en aarde. Hij is het.
» Jes. VlII: 13.
JAHVEn's OPPERMACHT OVER DE NATUUR. 51
Die het zevengestemte en den Orion maakt ,
en de dikke duisternis in den morgenstond verandert ,
en den dag als den nacht verduistert;
die de wateren der zee roept en ze uitgiet over den aardbodem :
Jahveh is zijn naam !
Zie , die de bergen formeerde en den wind schiep ,
en den mensch bekend maakt wat hij denkt;
die den dageraad tot duisternis maakt
en treedt op de hoogten der aarde :
Jahveh, god der heerscharen, is zijn naam! ^
Jahveli geeft vruchtbaarheid en regelt de saizoeneii; * maar ook de
rampen, die de mcnschen trcflTen, droogte, honigdauw, pest, aard-
beving, overstrooming, worden door hem gezonden, s Te vergeefs
zou men beproeven , zich aan de door hem beschikte straf te onttrek-
ken : zijne macht strekt zich uit over alle plaatsen , over het doodenrijk
en den hemel, over de hoogten van den Carmel en de diepten der
zee, over EanaSn en de verst afgelegen landen. *
Doch al is het, dat de herder uit Thekoa 5 dieper indruk heeft
ontvangen van de natuurverschynselen en daarom ook meer aanleiding
vindt om ze als openbaring van Jahveh's macht voor te stellen dan
de overige profeten, dit neemt niet weg, dat zij in dezen met hem
volkomen eenstemmig zgn. Het is, volgens Hosea, Jahveh, die
Israël koren , most en olie geeft of onthoudt ; ook het zilver , het
goud, de wol en het vlas, waarmede zij zich kleeden en hunne
beelden versieren , heeft h ij hun geschonken, ö Wanneer , in vervolg
van tijd, het vrild gedierte en de vogelen hen niet meer kwellen,
het is omdat Jahveh met dezen een verbond heeft aangegaan. 7 Niet
anders oordeelt Zacharia, wanneer hg zijne tgdgenooten opwekt om
» Am, V: 8; IV: 13 verg. IX: 6. — 2 ^^. tX: 13, 14. — « Am, IV: 6—11;
VIII: 8 , 9; IX: 5.— -• ^w. IX: 2— 4. — » ^m. I: 1 ; VII: 14 , 15.— ^ Hot,
II: 7,8.— ''Hot, II: 17.
4*
52 ISRAÊLS GODSDIENST 15 DE ACHTSTE EEUW.
zich met de teraphïm — over wie later meer — en de waarzeg-
gers niet in te laten , maar hen integendeel aldns toespreekt :
Begeert Ttn Jahveh regen ten tijde Tan den spaden regen :
Jahveb maakt de weerlichten
en zal u OTenrIoedigen regen schenken ,
aan ieder nwer kruid op het veld. *
Dezelfde heerschappij over de natnnr kent ook Micha aan Jahveh toe,
als hij hem.;;den heer der gansche aarde'' noemt , ^ of in zijn naam
dreigt:
Gij zult zaaien , maar niet maaien ,
olijven treden , maar u met olie niet zalven ,
en most , maar geen wijn drinken. '
Maar ook aan Jesaja's uitspraken over het verleden en de toekomst
van zijn volk ligt deze opvatting van Jahveh's macht ten grondslag.
Men leze hoe hij y met zinspeling op Israëls uittocht uit Egypte , de
uitdrooging van den Nijl aankondigt, * den op Jahveh's bevel gewg-
zigden aard der wilde dieren beschrijft , ^ de door Jahveh beschikte
vruchtbaarheid , « of de aanstaande verwoesting van Egypte teekent. 7
Men herinnere zich, dat Jahveh — bij Hosea „Israëls Maker" 8 —
door Jesaja „'smenschen Maker'' wordt genoemd. ^
Gelijk over de natuur, zoo heerscht en gebiedt Jahveh over de
menschenwereld. Dat hij , naar de overtuiging van de profeten ,
Israëls lotgevallen bestuurt, behoeft niet door aanhaling van enkele
uitspraken bewezen te worden. „Hij kent Ephraïm, en Israël is voor
hem niet verborgen." lo Men bedenke alleen , dat dit bestuur door
hen zeer ruim wordt opgevat, zoodat ook de grootste wereldgebeurte-
nissen daarin begrepen zijn. Zoo is b. v. de uitbreiding van de
Assyrische macht, die weldra blijken zal voor Israël gevaarlijk en
» Zach. X: 1, 2. — « Mich. IV: 13.— » Mich, VI: 15.— * /et. XI: 15. —
» Jet. XI : 6—8. — • /et. XXX : 23. — ' Jes, XIX: 5 verv. — « Hos, VIII : 14. —
^ Je». XVII: 7. — ïo Hoê, V: 3a.
JAHVEU'S HEERSCHAPPIJ OVER DE MENSCHENWERELD. 53
noodlottig te zijn, yolgens Amos, cene beschikking van Jahveh. ^
Doch deze zelfde profeet gaat verder en ziet in Jahveh den opper-
machtigen bestuurder van het lot der volken in het algemeen , ook
ddn wanneer Israël daarin niet betrokken is. Het is Jahveh , die de
Philistijnen uit Eaphtor , de Syriërs uit Ktr naar hunne latere woon-
steden heeft geleid ; 2 die niet slechts de geweldenarijen der omlig-
gende volkeren tegen Israël, s maar ook der Moabieten vergrijp aan
Edom ^ bestraft. En gelgk hij de belangrijke gebeurtenissen beschikt,
zoo gebiedt hij ook over de voorvallen van het dagelijksche leven:
„is er een kwaad in de stad, dat Jahveh niet doet?'' ^ Met Amos
zijn wederom de overige profeten eenstemmig, hoewel ieder hunner,
gelijk te verwachten was, die overtuiging op zijne wijze uitspreekt.
Zoo treedt b. v. bg Jesaja de ijdelheid van het verzet tegen Jahveh's
plannen sterk op den voorgrond. Hoort hem vragen:
Jahveh der heerscharen heeft het beraamd : wie zal het breken ?
En zijne hand is uitgestrekt: wie zal haar keeren? *
Meer dan eens wijst deze profeet op de onmacht des menschen tegen-
over Ck)d, wiens raad hij volbrengt, terwijl hij waant zijne eigene
plannen te verwezenlijken. Zoo verhoovaardigen zich de Assyriërs op
hunne overwinningen, terwijl zij inderdaad niets meer zijn geweest
dan het werktuig, waarvan Jahveh zich een tijd lang heeft bediend. 7
De eigenwilligheid van Juda's groeten tegenover Jahveh is even on-
zinnig, als het verzet van het leem tegen den pottenbakker. 8 Deze
uitspraken verkrijgen nog meer kracht, als wg bedenken, dat, vol-
gens Jesaja, ook de gezindheden van den mensch onder het opper-
bestuur van Jahveh staan. Inmiers hij is het, die een geest der ver-
dooving over vele Jeruzalenmiers uitgegoten, hunne oogen verblind en
hunne hoofden als het ware bedekt heeft ; o krachtens zijne beschik-
» Am. VI: 14. — « Am, IX: 7. — » Am. I: 3—15. — * Am. II: 1. —
» Am. III: 6*.— • Jeê. XIV: 27. — ^ Jeê. X: 12-15. — « Jet. XXIX: 16. —
>/m. XXIX: 10.
54 ISRAÊLS GODSDIE.XST IN DE ACHTSTE EEUW.
king predikt de profeet voor een groot deel van zijn volk te ver-
geefs. 1
• Met dit denkbeeld eener alles omvattende werkzaamheid van Jahveh
hangt bij de profeten samen de voorstelling van „den geest van Jahveh.''
Het oorspronkelyke woord (ruach) beteekent eigenlijk het blazen en
vandaar zoowel den adem, als den wind. Yoorzoover Jahveh is
„de levende god'*, 2 komt hem ook „geest" of „adem" toe, ^ even-
als hem in de profetische geschriften eene ziel^ en een hart^ worden
toegeschreven. Doch evenzeer lag het voor de hand, dat men vooral
de kracht, die hij op geestelijk gebied nitoefcnde, opvatte als oen
ademtocht, die van hem nitging. De eigenschappen, die Jahveh zelf
bezit of die in den mensch het hoogst gewaardeerd worden, vallen
hém ten deel, op wien „de geest van Jahveh" rust,
de geest der wijsheid en des verstands,
de geest des raads en der dapperheid ,
de geest der kennis en der vreeze van Jahveh.^
Inzonderheid werkt die kracht in den profeet, „den man des gees-
tes" , 7 om hem sterkte , recht en dapperheid te geven ; 8 wat tegen
den wensch van den profeet geschiedt , is „niet uit Jahveh's geest". »
Op gelijke wijze wordt Jahveh
tot een geest des rechts hem , die ten gerichte zit ,
der sterkte, hun die den vijand naar de poort terugdrijven. '<^
Aan de groote verscheidenheid van Jahveh's werkingen beantwoordt
het verschillend karakter van den geest , die telkens van hem uitgaat :
nevens den geest „des rechts" wordt de geest „der verdelging"
genoemd ; ^^ ja , gelijk wij zoo even reeds deden opmerken , ook „de
geest der verdooving" komt van Jahveh. 12 in één woord : de voor-
» Jeê. VI: 9 , 10. — ' Hoê. 1 : 10 verg. Jet, XXXVII : 4 , 17. — » meh. II : 7 ;
ook Je9, XXX : 33 (in het oorspronkelijke een ander woord van gelijke beteekenis). —
^ Am. VI« 8; ZacK XI: 8; Je9. I: 14.— » Hoê. XI: 8. — « Jet, XI: 2. —
7 Hot. IX: 7. — » Mick. III: 8. — » Jet. XXX: 1. — "/«. XX^^U: 6. —
1' Jet. IV: 4. — «/«. XXIX: 10.
DE VELE WERKINGEN VAN JAlIVEU's GEEST. 55
stelling, dat Jahvch geest heeft en dat geest van hem uitgaat , dient
den profeet om zijne overtuiging aangaande Jahveh's veelzijdige werk-
zaamheid in de mensehenwereld aanschouwelijk uit te drukken.
Wat wij daar, ter wille van het overzicht, voor een oogenblik
niteenhielden , de heerschappij van Jahveh over de natuur en zijne
leiding van de lotgevallen der volkeren en der individuen, is in den
geest der profeten ten nauwste verbonden. In één woord kan men
zeggen, dat zij gelooven aan eene zedelijke wereldregeering.
Hunne opvatting daarvan wordt natuurlijk geheel beheerscht door de
grondovertuiging : Jahveh is Israöls god. Alle verschijnselen , die zich
in de natuur of binnen den politieken gezichteinder aan hen voor-
doen , staan op de eene of andere wijze met Israël in verband. Het
zal ons weldra blijken , dat de godsdienstige en zedelijke toestand des
volks in de schatting der profeten veel te wenschen overlaat: Israël
moet dus gestraft en door de tuchtiging tot bekeering gebracht wor-
den. Aan dit groote doel maakt Jahveh, naar hunne beschouwing,
alles dienstbaar. Zijne wijsheid — die vooral bij Jesaja wordt erkend
en geroemd 1 — doet hem uit den rijkdom van middelen, waarover
hij beschikt, juist die aanwenden, waarvan de beste uitkomst te
wachten is. Weldra zal naar de — keer op keer teleurgestelde,
maar nünmer verflauwde — verwachting der profeten het doel van
Jahveh zijn bereikt.
Wij zullen die wereldregeering straks nog nader beschouwen. Doch
reeds nu dringt zich eene gevolgtrekking aan ons op , die wij ter-
stond moeten uitspreken. Indien de denkbeelden der profeten over
Jahveh , zijn wezen en zijne macht , juist zijn opgevat , dan was hun
geloof in hem monotheïsme. Wij gebruiken dit woord, hier en
in het vervolg, in den strengeren zin en bedoelen dus de erken-
ning en vereering van één eenigen god. Dat wij deze
» Jet. XXVIII: 23—29; XXIX: 24; XXXI: 2; XXXIII: 6.
56 ISRAËLS GODSDIENST LN DE ACHTSTE EEUW.
met het volste recht aan de profeten toeschrijven, volgt uit onze
voorafgaande beschrijving van hun standpunt. In het denkbeeld , dat
Jahveh „de god van Israël" is, ligt ongetwijfeld zekere beperking.
Zoolang wij niet meer dan dat van Jahveh weten , verwachten wij ,
dat naast hem andere goden worden erkend. Doch naarmate wij ons
onderzoek verder voortzetten, wordt het ons duidelijker, dat de wer-
kelijkheid aan die verwachting niet beantM(oordt. Jahveh is niet
alleen „heer" en „koning", hij is ook „de god der heerscharen" en
„de heilige", wiens heerlijkheid de geheele aarde vervult Hij is de
schepper der natuur; ook de mensch dankt hem zijn aanzijn. Hij
voert, met het oog altijd op Israël, maar toch overal, eene onbe-
perkte heerschappij. Naast eene godheid als deze is, in den geest
van de profeten der S»*® eeuw — want over hen alleen spreken wg —
voor andere goden geene plaats. Jahveh kan dienaren hebben —
en hij heeft die, in grooten getale en van verschillenden rangi —
maar goden, die toch altijd zekere zelfstandigheid en een eigen
gebied zouden moeten bezitten, duldt hij nevens zich niet. „Ik ben
Jahveh, uw god van Egypteland af, en een god buiten mij kent gy
niet, en er is geen redder dan ik". 2
Dit monotheïsme der profeten geeft volkomen rekenschap van het
oordeel, dat zij over de goden der andere volken uitspreken, en zou,
omgekeerd, uit dat oordeel kunnen worden opgemaakt. Het komt
er hier evenwel op aan, den werkelijken toestand zuiver op te vat-
ten en juist weer te geven. Licht zouden wij meenen, dat de pro-
fetische uitspraken over de nietigheid dier andere goden bijzonder
talrijk moesten zijn. Doch dit is het geval niet. De zoo even aan-
gehaalde woorden van Hosea houden eigenlijk meer in, dat Israël
geene goden behalve Jahveh kent , dan dat ze het bestaan dier goden
eenvoudig loochenen. Staat Hosea hierin wellicht alleen? Zijn de
1 Ho9, XII: 5; Jet. VI: 1 verv. en de plaatsen, waar Jahveh ,,de god der heerscha-
ren" heet (boven bl. 46 v.). — ' Hos. XIII: 4.
HET MOxNOTllEÏSME DER PROFETEN. 57
uitspraken der overige profeten uit de 8^ eeuw minder dubbelzinnig?
Integendeel : zy laten zich zelfs over het niet-zijn van de andere
goden in het geheel niet uit. In een geschiedverhaal , dat, behalve
in het 2^^ goek der Koningen, ook onder de profetieën van Jesaja
is opgenomen , worden aan koning Hizkia zeer krachtige verklaringen
omtrent Jahveh's eenigheid in den mond gelegd : „Jahveh der heer-
scharen gij-allëén zijt god voor alle koninkrijken der aarde , gij
hebt den hemel en de aarde gemaakt Red ons uit de hand van
den Assyriër , opdat alle koninkrijken der aarde weten , dat gg ,
Jahveh , de eenige zijt ! " ^ Doch wij missen de zekerheid , dat ons
hier Hizkia's eigene woorden zgn medegedeeld, en, wanneer wij
bedenken dat geheel gelijkluidende uitspraken bg zijne tijdgenooten
Jesaja en Micha niet voorkomen , dan kunnen wij het ook niet waar-
schijnlijk achten, dat hij zich zoo heeft uitgedrukt. Aan den anderen
kant stellen wij vast, dat de profeten der 8»^« eeuw, wat het wezen
der zaak betreft, niet anders over de afgoden dachten dan de schrij-
ver van dat verhaal. Zij noemen hen althans met een naam (e lil,
klankverwant met ê 1 , god) , die hunne nietigheid of ijdelheid doet
uitkomen , en — wat veel meer zegt — vereenzelvigen hen eenvoudig
met hunne beelden, die zij, als „het werk van menschenhanden'' , ^
aan spot en verachting prijsgeven. Zoo gewaagt Jesaja van „de
zilveren en gouden afgoden" der Israëlieten, 8 en stelt hij elders de
„afgoden" met de „gesneden beelden" gelijk, wanneer hij den Assy-
rischen koning aldus sprekend invoert :
Geiyk mijne hand bereikt heeft de koninkrijken der afgoden,
— hoezeer hunne gesneden beelden talrjjker waren dan die van Jeruzalem en Samaria —
zal ik niet, gel\jk ik gedaan heb aan Samaria en hare afgoden,
zoo ook doen aan Jeruzalem en hare beelden? ^
ï Jeê, XXXVII: 16, 20 verg. 19 (2 Kon. XIX: 15, 19 verg. 18). — 2 j^,. ij. g.
XVII: 8; verg. Mieh. V: 12. — » Jes. II: 20; XXXI: 7. — * Jet. X: 10, 11.
oh ISBAÊLS GODSDIC5ST 15 DE ACOTSTE EEUW.
En ZOO reeds Hosca:
Aan de Bails offemi , aan de getnedcD beelden rouken zij. '
Uit deze vereeuzeh ^ring van den afgod en het afgodsbeeld vloeit
verder vcKjrt , dat de profeten gewoonlijk geen onderscheid maken
ta)^j?chen afgoderij en beeldendienst. Het staat bij hen vast, dat
Jahveh niet niag worden afgebeeld. Geschiedde dit niettemin, — en
wij znllen weldra zien, dat het lang niet ongewoon was — dan
scheen hun daardoor de Jahveh-dienst met de vereering der afgoden
op ccne lijn te worden gesteld- Zoo werd, gelijk wij weten, in het
rijk van Ephraïni de nationale god onder de gedaante van een kalf
of jongen stier gediend. Zonder te >Tagen naar de beteekenis, door
de Israëlieten zelven aan dat l)eeld gehecht, schrijft Hosea: „van
hun goud en hun zilver hebben zij zich beelden gemaakt — ter ver-
nietiging! Uw kalf, Samaria! stoot van zich af; mijn toom is tegen
hen ontbrand ; tot hoelang kunnen zij de straffeloosheid niet dragen ?
Want ook dit (kalf) is uit Israël ; een werkmeester heeft het gemaakt,
en het is geen god." 2 Phiatsen als deze zijn het beste bewijs,
dat de Jahveh-vereering der profeten gcene ruimte overlaat voor de
erkenning van andere goden ; de aanbidding van die goden maken zij
tot eene ongerijmdheid, door haar met de vercering van de beelden
zelve gelijk te stellen; ja, deze is hun zoozeer het wezen van de
afgoderij , dat ook het beeld van Jahveh hun een niet-god wordt.
De verhouding van deze denkbeelden der profeten tot die hunner
tijdgenooten zal straks nader worden onderzocht. Vooraf voltooien wij
do schets van het i)rofetisch Jahvismc.
Staat Jahveh tot de Israëlieten in eene zoo nauwe betrekking, het
is dan niet meer dan natuurlijk, dat hij hun zijnen wil bekend
gemaakt en bci)aalde cischen tot hen gericht heeft. Hij heeft aller-
eerst aanspraak op Israëls uitsluitende vercering: de afgoderij is de
1 II08. XI: 2. — 2 Hot, VIII: 44— 6a, verg. XIII: 2.
DE INNIGE BETREKKING TUSSGHEN JAHYEII EN ISRAËL. 59
hoofdzonde ; waaraan zijn volk zich kan schuldig maken. Daarover ,
gelijk van zelf spreekt , onder de profeten geen verschil. Doch het
is niet overbodig na te gaan, hoe zij die veri)lichting van Israël op-
vatten en beschrijven. Is zij in hunne schatting een last, die aan
Israël is opgelegd, dien hij iHt vreeze voor den geduchten Jahveh
niet wel van zich kan afwerpen? Geenszins! Zulk eene opvatting zou
strijden met de denkbeelden der profeten over Jahvch's wezen en
vooral over zijne gezindheid jegens Israël. Zij gewagen van zijne
goedgunstigheid jegens zijn volk, i van zijne barmhartig-
heid of ontferming, 2 van de genade, die hij aan Israël betoont. 3
Zij stellen hem voor onder het beeld van een herder, die voor zijne
kudde zorgt. * De Israëlieten zijn „zonen des levenden gods"; ^
Jahveh heeft hen „groot gebracht en verhoogd" als zijne kinderen. «
Uit deze en dergelijke uitspraken 7 blijkt, dat, volgens de profeten,
de betrekking van Jahveh tot Israël van den innigsten en teedersten
aard is. Bij niemand hunner komt dit sterker uit dan bij Hosea, die
zelfs, uit dit oogpunt beschouwd, meer of min op zich zelven staat.
Hij vergelijkt den band tusschen Jahveh en Israël met een huwelijk
en , in overeenstemming daannede , den afval tot den dienst der andere
goden met overspel. Met de teederste liefde en de grootste trouw
heeft Jahveh gezorgd voor de vrouw, die hij uit barmhartigheid tot
zich had genomen, en zie! met snoode ondankbaarheid verlaat zij
hem en loopt zij hare boelen, de afgoden, achterna! 8 Het is wel
niet toevallig te achten, dat wij dit beeld bij Hosea voor het eerst »
en in de achtste eeuw bij Hosea alleen aantreffen. Hij is evenzoo de
> Hoi. II: 18; Mich. VII: 18, 20. — 2 Hos. II: 18; I: 6; II: 22; Zach. X: 6;
Jeê. XXX: 18; Mich. VII: 19. — ' Jtn. V: 15; Jeê. XXX: 18, 19; XXXIII: 2. —
^ ZaeA, IX: 16: XI: 4 verv.— * Hoê, I: 10.— « Jet. I: 2.— ' Zie b. v. het lied
van den wijngaard, /e*.V: 1—7.— ' Hot. I: 2 verv., II: 1 verv. 15, 18, 19; III: 1 verv.;
IV: 10 verv.; V: 3; IX: 1 enz.— » De plaatsen van den Penteteuch.b.v.^jrwi. XXXI V:
15, 16; Lev. XVII: 7; XX: 5, 6, zijn jonger.
(>0 ISHAKLS GODSDIENST IM DE ACHTSTE EEUW.
eouigc onzer gotuigen, die vaii Jahveh's liefde tot zijn volk gewaagt,
b. V. in dat schoone woord:
Toea Israël een knaap i^as, heb ik^hem liefgehad
en uit Eg}*pte heb ikmijnen zoon geroepen
I k leerde Ephraïm gaan , heiif nemende bij zijne armen ,
maar z\j wisten niet dat ik hen genas !
Met menschelyke koorden trok ik hen , met koorden van liefde ; *
en in die niet minder schoone belofte :
Ik zal hun afval genezen en hen vr ij willig liefhebben;
want mijn toom is van hen gekeerd. <
Zou de verklaring llier^'an niet te zoeken zijn in Hosea's persoonlijk-
heid , in de teederheid van zijn eigen gemoedsleven ? Wanneer hij
het iK^kiH^rde Israël tot Jahveh zeggen laat : ,,bij u >'indt de wees
ontferming ! ** * — getnigt hij dan niet onwillekeurig van den diepen
indruk , dien Jahveh*s barmhartigheid en liefde op zijne gevoelige
ziel hadden gemaakt ? Wij zijn dus zeker niet gerechtigd om in woorden
als deze de uitdrukking te zien van hetgeen elk \Toom Jahveh-die-
naar reoils toen voor zijnen goil gevoelde. Doch de beginselen van
die teeiierheid Yuoeten in de toenmalige opvatting van Jahveh's wezen
on gezindheden voorhanden geweest zijn , indien Hosea ze in zich
opnemen en verder ontwikkelen kon.
IWh wij keervn terug tot het punt , waarvan wij uitgingen.
JahvehalKVn moet worden gediend . maar hoe ? Wanneer de profeten
die vraag beantwoonlen , dan verwgzen zy niet — gelgk wp wellicht
venvaohtten — naar een wetboek, waarin Jahveh zgn wil zou heb-
In^n uitgedrukt. Het is waar: enkele malen wordt in de gewone
vertaling ^^an hunne pn>lietie^n .de wet van Jahveh*' vermeld. ^ Doch
kei oors(H^>nkeIyke woonl ^thorah^ betei^ent eigenlek .leering*\
«ondenrichi*\ en wordt door de profeten gebroikt. om hunne eigene
Mm. IV *. vm r Jtf. I l#. U.3. V.24. vni: W.2*. IXX: 9-, JOdL IX. 1.
DE THORAH VAN JAHVEH IN DE SCHRIFTEN DER PROFETEN. (U
prediking en die hunner voorgangers aan te duiden: „leering van
Jahveh'* noemen zij haar ^ omdat zij hun door Jahveh is in den mond
gelegd. Vandaar dan ook, dat „de leering*' en „het woord van
Jahveh" onderling niet verschillen en beiden uitgaan van Jeruzalem,
waar de god van Israël woont, i Nu werden reeds in de 8«^ eeuw
de profetische vermaningen, na mondeling te zijn voorgedragen, op
schrift gebracht : de mogelijkheid bestaat derhalve , dat de profeten ,
waar zg „de thorah van Jahveh" vermelden, aan zoodanige geschrif-
ten hebben gedacht.^ Niets verhindert ons zelfs aan te nemen, dat
zg mede het oog hadden op verzamelingen van wetten en vermanin-
gen j waaraan een hoogere ouderdom of zelfs een MozaYsche oorsprong
werd toegekend. Doch in dat geval hebben zij toch tusschen die
wetten en hunne eigene prediking geen wezenlijk onderscheid gemaakt,
noch ook aan de eerstgenoemde hooger gezag toegeschreven. Hoe
kon dat ook? Indien zg zulke wetten kenden, dan hebben zij daarin
gezien het werk van één hunner: immers „door een profeet heeft
Jahveh Israël uit Egypte geleid, en door een profeet is Israël
gehoed". 3 Eerbiedigen zij dien voorganger als een tolk van Jahveh,
even vast stonden zij in de overtuiging, dat Jahveh zich aan hen
z e 1 V e n openbaarde , en dat hetgeen zij spraken „het woord van Jahveh"
was. Onbeschroomd noemen zg het verwekken van profeten en Nazireërs
als een bewijs van Jahveh's trouwe zorg voor het heil zijns volks,*
en verkondigen zg , dat „de Heer Jahveh geen ding verricht , zonder
zgn raad te onthullen aan zijne dienstknechten, de profeten". ^ Voor-
waar, deze overtuiging is wel waardig, dat wij daaraan reeds hier
onze aandacht wgden. Zij staat in onmiddellijk verband met de profe-
tische denkbeelden over Jahveh's betrekking tot Israël, waarop wij
daareven wezen. Zij bewijst, dat die betrekking ook een persoonlijk
» Jei, II: 3; Mich. IV : 2 , verg. Jet. I: 10; XXX: 9.— « Verg. Hot. VITT: 12;
yneh. VI: 8.— s Hot. XII: 14.— ^ Am. II: 11.— » Am. III: 7.
62 ISRARLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
of individueel karakter kon aannemen. De profeet is zich bewust ,
met Jahveh of Jahveh's ge<;st i als het ware in aanraking te zijn en ,
althans nu en dan, in rechtstreeksche gemeenschap met hem te ver-
keeren. Zijn ontzag voor Jahveh maakt geeno scheiding tusschen
hem en zijnen god ; hoog verheven acht hij hem en toch ook zeer
nabij.
Wij herhalen de straks gestelde vraag : hoe moet Jahveh , naar het
oordeel der profeten , worden gediend ? Zij gaan blijkbaar uit van
do onderstelling, dat in den tempel te Jeruzalem en daarbuiten ter
eere van Jahveh offers gebracht en feesten gevierd worden ; 2 van
tienden wordt cenc enkele maal gewag gemaakt; 3 de sabbat en de
nieuwe maan zijn hun niet onbekend. ^ Doch nergens dringen zij
aan op getrouwheid in de waarneming van die heilige handelingen.
Integendeel: zij spreken daarvan met eene onverschilligheid, die aan
afkeuring grenst, somwijlen zelfs met ongeveinsden afschuw. Die
afkeer kan op meer dan ééne wijze worden verklaard, b. v. uit hunne
denkbeelden over Jahveh, uit den aard dier plechtigheden, uit het
karakter van hen die daaraan deelnemen. Wij komen daarop later
terug. Voorloopig is het ons genoeg te weten, dat de profeten het
dienen van Jahveh niet uitsluitend of bij voorkeur als eeredienst
opvatten. Bij Amos b. v. spreekt Jahveh zelf:
Ik haat, ik versmaad uwe feesten
En heb geen behagen in uwe samenkomsten.
Want zoo gU mij brandoflTers toebrengt en gaven , ik neem ze niet aan ,
en uwe dankoffers van gemeste kalveren aanvaard ik niet.
Doe van mij weg het gedruis uwer liederen ;
het geklank uwer cithers mag ik niet aanhooren ; ^
bij Hosea:
» Zie boven bl. 54. — 2 Am. V: 21; VIII: 10; Hos. II: 10; XII: 10; Jeê. I:
11 verv. — s^iw.lV: 4.— < Am, \U\- 5; //o*. TI: 10; V: 7; JetA: 13, 14.—
^ Am. V: 21—23.
HET OORDEEL DER PROFETEN OVER DEN EEREDIENST. 63
Ik heb lust in goedertierenheid en niet in offers,
in de kennisse Gods meer dan in brandoffers; ^
bij Jesaja:
Waartoe dient mij de menigte uwer slachtoffers ?
Ik ben zat van brandoffers van rammen en van het vet der lammeren ,
en het bloed van stieren , schapon en bokken lust ik niet !
Wanneer gij komt om mijn aangezicht te zien —
wie heeft dat van u verlangd , het betreden van mijne voorhoven ?
Gij moet niet voortgaan mij toe te brengen eene ijdele gave;
de wierook — hij is mij een gruwel ,
(zoo ook) nieuwe maan en sabbat en plechtige samenkomsten :
zonde en feestviering verdraag ik niet.
uwe nieuwe maanden en uwe feesten haat mijne ziel ;
ze zijn mij een last geworden ; ik ben moede ze te dragen. '
Doch in sommige dezer plaatsen komt reeds duidelijk uit, wat de
profeten^ in naam van Jahveli, wèl verlangen. Zedelijke eischen zyn
bet, die hij richt tot zijn volk. Telkens en met den meesten nadruk
en ernst worden ze herhaald; de overtreding van die geboden door
de groote meerderheid van Israël , inzonderheid door de leidslieden en
aanzienlijken; is het thema van de meeste profetische toespraken. Op
de plechtige verklaring, dat Jahveh in het feestgetier geen behagen
schept , volgt straks bij Amos de eisch :
Dat (veeleer) het recht voortstroome als water ,
en de gerechtigheid als een altijd-vlietende stroom!^
cn elders:
•
Zoekt het goede en niet het kwade , opdat gij moogt leven ,
en Jahveh, de god der heerscharen , met a zij , gelijk gij zefi.
Haat het kwade en hebt het goode lief
en bestelt in de poort het recht !
Misschien begenadigt Jahveh , der heerscharen go<I , de rest van Jozef ! *
i i7o#. VI: 6. — 2/«. I: 11— 14. — 3^w. V:24.— ^ ^w. V: 14, 15.
(>4 ISRAËLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
Niet anders vermaant Hosea:
Gij dan , bekeer u tot uwen god ,
bewaar weldadighdd en recht
en wacht gedurig op Jahveh , uwen god ! ^
Zoo ook Jesaja:
Wascht u , reinigt u ,
doet de boosheid uwer daden van voor mijne oogen weg ,
houdt op kwaad te doen , leert goed te doen !
Zoekt het recht, wijst den geweldenaar af,
recht den wees , voert den strijd der weduwe! ^
En niet minder treffend Micha^ die de vragen van den vromen
Israëliet en zijn eigen antwoord in dezen vorm uitspreekt:
,, Waarmede zal ik Jahveh tegenkomen,
mij nederbuigen voor God in den hooge ?
zal ik hem tegenkomen met brandoffers ,
met het otfér van eenjarige kalveren?"
— Zon Jahveh een welgevallen hebben aan duizenden van rammen ,
aan tienduizenden van oliebeken ?^ —
f, Zal ik geven mijn eerstgeborene voor mijne overtreding,
de vracht van mijnen schoot tot ontzondiging mijner ziel?'*
— Hy heeft u bekend gemaakt , o mensch ! wat goed is
en wat Jahveh van u verlangt:
wat anders dan recht doen , goedertierenhdd liefhebben
en deemoedig wandelen met uwen god ? '
Wat wij uit al deze vermaningen reeds hadden opgemaakt, spreekt
Jesaja als ten overvloede nog uit: Jahveh vordert, dat het hart
zijns volks hem toebehoore, geenszins dat men hem nadere met den
mond of hem eere met de lippen. *
Wij kunnen natuurlijk op deze wijze niet voortgaan: een groot
gedeelte van de profetische literatuur der 8«*« eeuw zouden vdj moe-
» Hoê. XII: 7. verg. nog X: 12. — 2/^,. j. |6^ 17. __ 3 j^ich. VI: 6-8. —
* Jes. XXTX : 13 verg. Hos. VII : 14.
DE ZEDELIJKE EISCHEN VAN JAIIVEH. C5
ten uitschrijven, indien wij een volledig overzicht wilden geven van
dé zedelijke eischen, die de profeten, in naam van Jahveh, uit-
spreken. Zij doen dat somwijlen, gelijk in de boven medegedeelde
plaatsen, in stelligen vorm, maar meestal met het oog op de vcr-
keerdheden, die zij rondom zich opmerken. Onmatigheid en brood-
dronkenheid, onderdrukking van armen, weduwen en weezen, onrecht-
matige toeëigening van eens anders goed, oncerlijkheid in den handel,
vuig winstbejag, hardvochtigheid tegenover schuldenaren: zietdaar
eenige van de overtredingen', waartegen de profeten ijveren, i Jesaja
levert ons als het ware een kort begrip van de profetische zedenleer,
wanneer hij op de vraag der ),zondaren in Zion" :
Wie van ons kan wonen bij een verterend vuUr ?
wie van ons kan wonen b\j een alt\jd gloeienden haard ?
ten antwoord geeft J
Die in gerechtigheid wlundelt én Waarheid spreekt »
die winst uit onderdrukking versmaadt ,
die zijne hattden nibt sluit otn den omkoopprijs aan te nemen ,
die zytie ooreh stopt om tiiet naar het moordplan te hooren ,
en zijne oogen dicht doet om het kwade niet te Kien —
hij zal Wonen in de hoogte >
eene rotsvesting strekt hem tot burg i
zijn brood wordt hém gegeven en water in overvloed. ^
Jahveh bepaalt zich niet tot het afkeuren van de zonden z|jns volks,
want hij is de rechtvaardige en toont dat, door den overtreder
te straffen en de vromen te beloonen. Van deze overtuiging zijn de
profeten geheel doordrongen. „De wegen van Jahveh zijn recht, en
de rechtvaardigen zullen daarop wandelen , maar de overtreders zullen
^ Jm, IV: 1 verv.; VI: 3—6; Vltl: 4--6; Iké. IV: 1^ 2; VI: 8, 9; XII: 8;
Zaeh. XI: 4—6; Jeê. III: 14, If) ; 10—23; V: 8—23; ÏX : 15, 16; XXVIII: 7, 8;
XXIX: 19—21; Mich. II: 1 , 2, 8 , 9 ; UI : 1 , 2, 9—11; VI: 10—12. - Weê.
XXXIII: i:>, 16.
;)
6G ISRAÊLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
daarop vallen (d. i. ongelukkig worden)'* : zoo spreekt als uit aller
naam Hosea. ^ Het is de last , door Jahveh aan al zijne dienaren
opgedragen, dien Jesaja in deze woorden uitdrukt:
Spreekt : den rechtvaardigen gaat het goed ,
want de vrucht hunner daden genieten zij ;
wee ! den goddelooze gaat het slecht ,
want vergelding van hetgeen hij doet geschiedt hem. ^
Een goed deel van de profetische prediking is dan ook aan de ver-
kondiging en toepassing van deze wet der rechtvaardige vergelding
gewijd. In den tegenspoed, die het volk treft, zien de profeten de
openbaring van Jahveh's toom over het gepleegde kwaad: hongers-
nood, overstrooming, aardbeving, pest, oorlogsrampen, het zgn
altemaal bewijzen , dat Jahveh , „de god des gerichts" , ^ niet slui-
mert. Doch het ontgaat hunne aandacht niet, dat, in spijt van deze
herhaalde bezoekingen, het volk voortgaat te zondigen. Zoo richt
zich dan als van zelf hun oog op de toekomst. Het staat bij hen
vast, dat dan eindelijk ten volle recht zal worden gedaan. Wie
volhardt in zijn verzet tegen Jahveh en zijn eischen, zal worden ver-
delgd: „alle zondaars mijns volks zullen sterven door het zAvaard." *
Met de levendigste kleuren, aan de wisselende tijdsomstandigheden
ontleend , teekenen de profeten dezen „dag van Jahveh." ^ Indien
op dien dag de overtreders onder Israël hun loon ontvangen, het
spreekt dan wel van zelf, dat ook de heidenen, ja zij allereerst,
zullen worden gestraft voor hetgeen zij hebben misdreven. Amos ,
levende in een tijd toen Israël nog slechts met zijne naburen in aan-
raking was geweest, verkondigt hun bepaaldelijk, dat de gewelde-
narijen, waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt, hun door Jahveh
zullen worden vergolden ; ö Jesaja en Micha zien wel in de Assy-
i Hos, XIV: 10. — * Jeê. III: 10, 11.— » Jes. XXX : 18. — * Am. IX: 10.—
* Am. V: 18 verv.— • Am. 1:2—11: 3.
X DE GERECHTIGHEID VAN JAHVEH. 67
lïërs de uitvoerders van Jahveh's gericht over Israëls zonden , maar
verwachten toch ook, dat hun zelven weervaren zal, wat zij anderen
hebben aangedaan, i Zoo wordt het tooneel van Jahveh's richterlijke
vrerkzaamheid ruimer , doch het blijft altijd dezelfde regel , dien hij
in de beschikking van het lot der volkeren toepast.
Nog één trek ontbreekt er aan deze schets van de denkbeelden der
profeten over Jahveh's zedelijke eischen en hunne handhaving. Het
kan onze aandacht nauwelijks ontgaan , dat het vooral de zonden van
de machtigen en aanzienlijken zijn , die zij bestrijden ; de meeste
overtredingen , waartegen zij ijveren , zijn van dien aard , dat de groote
menigte die niet plegen kon. Als ten overvloede spreken zij het tel-
kens uit, dat hunne verwijten vooral tegen de leidslieden des volks
gericht zijn. 2 Dit blijft niet zonder belangrijken invloed op het
geheel van hunne religieuse overtuigingen en op hunne positie in den
staat. Om met dit laatste te beginnen: de profeten zijn volks-
mannen. Het is zoo: sommigen van hen waren uit aanzienlijke
geslachten gesproten , aristocraten van geboorte , afstammelingen
van priesterlijke familiën. Doch hun optreden als profeet was
van die uiterlijke voorrechten onafhankelijk, gelijk er dan ook onder
hen waren — b. v. in dit tijdvak Amos en Micha — die uit het
volk zelf voortkwamen. Het profetisme is dus reeds uit zijnen aard
democratisch. De noodzakelijkheid , waarin het zich door zijne begin-
selen gebracht zag, om zich tegen de aanzienlijken te keeren, teekende
die richting scherper af. De profeten moesten zich als het ware ver-
eenzelvigen met hen, wier belangen zij voortdurend in bescherming
namen. Zonder moeite ontdekken wij dan ook in hunne geschriften
de bewijzen van ingenomenheid met de nederigen, armen en kleinen , s
maar tevens van zekeren weerzin tegen alles wat hoog en aanzienlijk
is. Dat trotschheid en hoogmoed , met hunne gevolgen , door de
» Zie o. a. Jei, X : 5 verv. ; Mich, V: 4—9. — 2 4^. V : 7, 12 ; Mich. III : 1 verv. ; J^s. 1
23; IX: 25 enz. — ' Zach, XI: II; Je9. XI: 4; XIV: 30, 32.
5*
G8 ISRAÊLS (UIDSDIENST l.N HE ACHTSTE EEUW.
profeten bestreden worden , i spreekt wel van zelf en vcreisclit geene
afzonderlyko verklaring. Doch zij gaan verder: het hoogc en aan-
zienlijke wordt afgekeurd, omdat het hoog en aanzienlijk is; als
zoodanig reeds kan het, naar de overtuiging van de profeten, vooral
van Jcsaja , door Jahveh niet worden geduld ; het is alsof Jahvch's
hoogheid de vernedering vordert van al wat onder de menschen ver-
heven is. Duidelijk wordt dit uitgesproken o. a. in de volgende
voorspelling :
Jaliveh der heerscharen lieeft eeu dag bepaald tegen al wat trotsch en lioog is,
en tegen al wat verheven is, opdat het vernederd worde:
tegen al de cederen van den Libanon, de hooge en verhevene,
en tegen al de eiken van Basan;
tegen al de hooge bergen
en tegen al de verheven heuvelen;
tegen eiken uitstekenden toren
en tegen icderen versterkten muur;
tegen alle schepen van Tarsis
en tegen aUe liefelijke kunstwerken:
zoo zal de trots der menschenkinderen zich buigen,
en de hoogheid der menschen vernederd worden,
en Jahveh-alldén zal hoog verheven zijn op dien dag. -
Men bemerkt zonder moeite, dat aan deze en dergelijke verwachtin-
gen de zedelijke motieven even veel aandeel hebben als de religieuse.
Hoogheid en hoogmoed vloeien voor het bewustzijn der profeten ineen,
èn omdat zij dikwerf gepaard gaan, èn omdat het vertrouwen op
Jahveh en op hem-alleen hun zoozeer hoofdzaak schijnt, dat alles
wat daarvan afleidt of kan afleiden , reeds om die reden geoordeeld
is. Het zou ijdele moeite zijn te ^villen bepalen, welke van deze
twee beweegredenen den meesten invloed heeft gehad. Genoeg, dat
de eigenaardigheid van het godsdienstig geloof der profeten nauw
' Am. II: 14—16; VI: 8; Ilü9.\i 5; Vil: 10; Jett. III: 1 verv., 16 verv.; V: 15;
X: 12, 33, 34; XXIII: 9; XXIX: 19, 20; XXX: 15.— 2 Jeê, II: 12—17.
HET (iRRICIlT VAxN JA1IVEII OVER AL WAT HOOG IS. 69
samenhangt met de plaats^ die zij innemen in de Israëlietisehe maat-
schappij. Ook hunne politiek , waarop wij vroeger de aandacht ves-
tigden ,1 is om zoo te zeggen eene leeken-politiek , te gemakkelijker
vol te houden, naarmate zij minder door hen, die haar voordroegen,
rechtstreeks behoefde te worden toegepast.
Uit alles wat wij over de zedelijke eischen der Jahveh-profcten
hebben bijeengebracht blijkt duidelijk genoeg, hoezeer het hun daar-
mede ernst was. Tegenover de volkeren, ja maar ook tegenover
Israël laten zij die gelden, en wel met zóó groeten nadruk, dat zij
duidelijk toonen, daarin hunne eigenlijke roeping te zien. Het is er
ondertusschen ver van daan , dat de aanhoudende strijd tegen dezelfde
volkszonden hen ooit deed vertwijfelen aan de toekomst van hun volk.
Hunne ervaringen waren van dien aard , dat zij hen tot wanhoop of
althans tot staking van den arbeid hadden moeten bewegen, indien
zij eenvoudig als zedenleeraars waren opgetreden. Maar neen, zij
spreken als gezanten van Jahveh, den god van Israël. En
zóó vast is hun geloof aan Jahveh's macht en liefde voor zijn volk
en aan de getrouwheid, waarmede hij zijne beloften nakomt en zijn
woord gestand doet, 2 dat de einduitslag van zijne leiding der lot-
gevallen van dat volk hun geen oogenblik onzeker schijnt. De
natuurlijke vrucht van hun godsdienst is eene onwankelbare
hoop op Israëls toekomst.
Het is voor ons tegenwoordig doel niet noodig, de verwachtingen
van de profeten der 8»^ eeuw aangaande die toekomst tot in bijzonder-
heden na te gaan. Er is daarin veel individueels, meer dan in hunne
denkbeelden over Jahveh' s wezen en zedelijke eischen. De persoon-
lijkheid van den ziener en de omstandigheden des tijds spiegelden
zich zeer natuurlijk af in het beeld van de toekomst, dat hij zich
ontwierp. Bepalen wij ons dus tot de hoofdtrekken, die, met geringe
> Boven bl. 39—12.— 2 //o^, xf: 9//, vr-rg. Sum. XXIIÏ: 19; Mich. VII: 20.
70 ISRAËLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
wijzigingen y in de schilderingen van het naderend heil telkens
terugkeeren !
Met opzet gewaagden wij van de uitzichten der profeten in de toe-
komst van Israël. Inderdaad; hunne verwachtingen betreffen het
geheele volk en niet de enkele personen. Van geloof aan onsterfel^k-
heid ontdekken wij bij hen geen spoor. De populaire voorstelling van
den mensch y die ook de hunne was , bevorderde de opkomst van dat
geloof niet. Aan het levensbeginsel in den mensch werd namelijk geen
zelfstandigheid toegekend ; zoodat het geacht werd bij den dood te ver-
vliegen of tot Jahveh, die het gegeven had, terug te keeren. Het
wegbergen van de lijken in de groeve deed de voorstelling ontstaan
van een onderwereld of doodenrijk (scheool), waarin de gestorve-
nen werden vergaderd. ^ Doch hun voortbestaan, indien het dien
naam dragen mag, kon toch geen leven heeten. „De scheool''
— zoo lezen wij in een gedicht , dat wel niet ten onrechte aan koning
Hizkia wordt toegekend —
De scheool zal u, Jahveh , niet prijzen,
de dood zal n niet loven,
die nederdalen in den kuil zullen niet wachten op uwe trouw.
De levende, de levende, hij zal u prijzen gelijk ik heden;
de vader zal aan zijne zonen uwe trouw bekend maken. ^
Ook van terugkeer uit dat doodenrijk is bij de profeten geen sprake.
Wanneer Hosea profeteert : „na twee dagen zal hij (Jahveh) ons
levend maken; op den derden dag zal hij ons opwekken, zoodat wij
leven voor zijn aangezicht" 3 — dan spreekt hij, overdrachtelijk, van
eene opstanding uit de zonde en uit de ellende die zij met zich brengt,
en bedoelt hij daarenboven het geheele Israëlietische volk. Het „bevrij-
den uit de hand van den scheool en loskoopen van den dood'' ,
1 Zie o. a. Jft. V: 14.— « Jm. XXXVIII: 18, 19.— » Hos. VI: 2.
VERWACHTINGEN DER PROFETEN OMTRENT ISRAÊLS TOEKOMST. 71
waarvan hij elders gewaagt, ^ is eene redding uit doodsgevaar , niets
meer. 2 in één woord: „ten leven opgeschreven' ' 3 heeten zij, voor
wie in Jeruzalem eene heerlyke toekomst is weggelegd. Verder dan
dit aardsche bestaan reikt de blik der profeten niet. Hoogst natuur-
lijk derhalve, dat hunne verwachtingen het Israëlietische volk
betreffen. Hooren wij thans hoe ze luiden (
Jahveh houdt gericht en betoont daarin zijne rechtvaardigheid.
Doch hij is tevens barmhartig en tot vergeven geneigd. * Zoo lang
mogelijk stelt hij de straf uit. ^ Volgaarne bewijst hij ontferming. 0
Wanneer hij dan ook zijn volk tuchtigt , toch verdelgt hij het niet. 7
Het gewisse gevolg van het strafgericht is de bekeering van een deel de«
volks. Daaraan twijfelt geen der profeten. Hosea is er zoo zeker van ,
dat hy aan het slot van zijn geschrift het tot Jahveh wedergekeerde
volk sprekende kan invoeren. 8 Ook Micha laat bij voorbaat het
verootmoedigd Israël zijne schuld belijden :
Den toom van Jahveh zal ik dragen,
want ik heb gezondigd tegen hem,
totdat hij mijn geding voert en mij recht verschaft,
mij brengt in het licht en ik zijne gerechtigheid aanschouw. '
Doch vooral in Jesaja's profetieën neemt de verwachting van eene
zoodanige bekeering eene ruime plaats in. Schear-jaschüb,
„een rest bekeert zich" , zoo noemt hij een zijner zonen 10 en telkens
herhaalt hij de gedachte, in dien symbolischen naam uitgedrukt. 11
Tegelyk met die bekeering opent zich dan ook een nieuw tijdvak in
Israëls geschiedenis. De gevankelijk weggevoerden keeren naar het
vaderland terug ; 12 de beide broederrijken , Ephraïm en Juda , her-
' Ho9. XIII: 14.— « Verg. Jes. XXVIII: 15, 18.— 3 Jet, IV: 3.— 4 Mich.
VlI: 18.— * Am, VII: 1—6.— » Hot. XIV: 4*.— 7 Am, IX: 8; Hos. XI: 8.—
• Hot. XIV: 3, 4 verg. II: 14 verv.; III: 5; VI: 1—3.— ^ Mich. VII: 9verg. V:2. —
»• /«. VII: 3.— »» Jfs. IV: 3 verv.; VI: 13; X: 21 verv.— »= Zach. X: 6—12;
Mich. II: 12, 13; IV. 6, 7.
72 ISRAËLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
eenigen zich, i en wel onder het bewind van het Davidische stam-
huis, ^ of, zooals Jesaja en Micha verwachten, onder de heerschappij
van één uitstekend koning, uit dat geslacht gesproten; ^ Israël wordt
machtig en voorspoedig, meer dan ooit te voren. Het is vooral in
de schildering van dezen toekomstigen gelukstaat, dat de profeten
van elkander afwijken of, wil men: elkander overtreffen. Bg den
één staat de heerschappij over Edom en andere naburige stammen en
overvloed van koren en most op den voorgrond ; * bij een tweede ,
ja óók die stoffelijke zegen, maar toch daarbij de nauwe vereeniging
tusschen het herboren Israël en Jahveh, zijn god; 6 bij anderen
volgt op den strijd tegen de vijanden een tijdperk van rust en on-
gestoorden vrede, dat met de liefelijkste kleuren wordt geteekend. 0
Aan dit alles voegen Micha en vooral Jesaja nog één trek toe: de
erkenning van Jahveh door de volkeren en hunne vrijwillige onder-
werping aan zijne oppermacht. Wij kennen reeds uit meer dan één
citaat de schoone profetie, die zoowel bij Micha als bij Jesaja wordt
aangetroffen en vermoedelijk door beiden aan een ouder godsman is
ontleend :
Vele yolkcn zullen gaan en zeggen:
Kumt, laat ons opgaan tot den berg van Jahveh
en tot den tempel van den god Jakobs,
opdat hij ons leere van zijne wegen
en wij wandelen in zijne paden;
wan^ van Zion gaat leering uit
en Jahveh's woord van Jeruzalem. ^
Bij Micha hooren wij slechts eenmaal een flauwen nagalm van deze
verwachting; 8 Jesaja had haar niet alleen overgenomen, maar ook
opgenomen in zijn bewustzijn. Hij voorspelt, dat Jahveh door geschen-
» ^ach. X: 6—12; Je». %l: 11—16.^ « Am. IX: 11; //o#. III: 5.— » Je9, IX:
5, 6; XI: 1—4; Mich, V: 1; verg. ZacA, IX: 9.— -* Am. IX: 11—15 verg. Zach.lX:
7.— * Hot. XIV: 2—8. — 6 Zach. IX: 9, 10; X: 4; Mich. IV: 3, 4; V: 4; Jes.
Il: 4; IX: 6; XI: 6—9 enz. — ^ Mich. IV: 2; Jet. ÏI: 3. — » .Wch. VII: 17,
DE HULDIGING VA>' JAIIVËII DOOR DE VOLKEREN. 73
ken uit Ethiopië zal worden gehuldigd, i ja dat eenmaal Egj^pte en
Assur, met Israël tot eene trits vereenigd, gezamenlijk Jahveh dienen
en tot hem in dezelfde betrekking staan zullen. ^
Onze schets van de godsdienstige overtuiging der profeten van de
8^ eeuw is hiermede voltooid. Alleen de hoofdzaken konden daarin
worden opgenomen, maar ook daarop-alléén komt het voor ons doel
aan. De laatste trek, dien wij teruggaven, bevestigt het gevoelen ^
dat zich reeds vroeger aan ons opdrong: het Jahvisme der pro-
feten is monotheïsme. Maakten wg dit eerst op uit hetgeen zij
aangaande Jahveh uitspreken, het wordt ten volle gestaafd door het-
geen z^ in de toekomst van hem verwachten. Het is dit kenmerk
van het profetisch geloof, dat wij, in het vervolg van dit hoofdstuk,
bij het onderzoek naar den Israëlietischen volksgodsdienst, steeds
voor oogen moeten houden. Wij laten het daarbij geheel in het mid-
den, of dit monotheïsme als resultaat, dan wel als grond van de
eigenaardige voortreffelijkheid der religieuse overtuiging van de profe-
ten moet worden aangemerkt. {Iet is daarvan in elk geval een sterk
in het oog vallende trek en moet ons dus ook , bij de vergelijking met
de denkbeelden der tijdgenooten , voortdurend voor den geest staan.
Één blik in de geschriften van de profeten der 8*^ eeuw is vol-
doende om ons te leeren, dat zij de volksovertuiging niet uitdrukken.
De profeten zijn vóór alles boetpredikers. Waar zij ook rondzien,
alom vinden zg veel te berispen. Koningen, vorsten, rechters, ja
ook priesters en profeten klagen zij aan. Het is dus volstrekt noodig ,
dat wij van hunne denkwijze die der tijdgenooten onderscheiden en
deze afzonderlijk pogen te schetsen.
» Jeê. XVIII: 7. — 2 Je9. XIX: 23—25 verg. XI: 10.
74 ISRAÊLS (;OD$ÜIENST ly DE ACHTSTE EEUW.
Ontveinzen wg het ons niet, dat wij daarbij niet geringe bezwaren
te overwinnen hebben! Boetpredikers plegen ons kostbare bijdragen
te leveren tot de kennis van hun tijd , en toch zijn zij de gidsen niet,
aan wie wij ons bij voorkeur toevertrouwen. Het ligt in den aard
der zaak, dat zij niet genoeg onderscheiden. Als van zelf komen zy
er toe, om de verkeerdheden , die zij bestrijden, in al hare afschuwe-
lijkheid af te malen en de zeldzame uitzondering als regel voor te
stellen. Het is hunne zaak niet, zich te plaatsen op het standpunt
van hen, die zij tegenover zich zien, en van daar uit het gedrag
dier tegenstanders te waardeeren. Hunne kracht ligt juist hierin, dat
zg een volstrekt geldenden maatstaf meenen te bezitten en dien on-
beschroomd gebruiken. Daarbij komt nog iets. De zonden en dwalin-
gen, waartegen zij gveren, zijn den tijdgenoot even goed bekend als
hun zelven. Zij behoeven die niet te beschrijven, slechts met één
enkel woord aan te duiden. Voor ons is zulk een wenk dikwerf in
het geheel niet of slechts ten halve voldoende. Kortom: met de
grootste bedachtzaamheid moeten wij onzen weg venolgen, dikwerf
ons met waarschijnlijkheid tevreden stellen, somwijlen ons oordeel
opschorten — in de hoop, dat hét voortgezet onderzoek zal ophelde-
ren wat ons, zoolang wij alleen de getuigen uit de 8»^ eeuw raad-
plegen, duister blijft.
De profeten noemen Jahveh den god van Israël: is dit hunne
persoonlijke zienswijze, dan wel de overtuiging van het geheele volk?
Zonder de minste aarzeling antwoorden wij : de overtuiging van geheel
Israël; voor zoover de profeten van die stelling uitgingen, hadden zij
geene tegenspraak, van wien ook, te duchten.
Reeds hun openlijk optreden bewijst dit. Zij bleven volstrekt niet
ongemoeid. Door bedreiging, i of door spot, 2 indien niet door
mishandeling, ^ tracht men hun het spreken te beletten. Doch dit
» Am. vil: 10 ven.; Mich. Il: 6.— « Jes. XXVIIl: 9 ver?, verg. XXX: 10, II.—
3 ./ƒ«. II: 10, II.
ALGEMEEI«E BRKE?r?II>'G VAN JAHVEII ALS GOD VAN ISRAËL. 75
verzet geldt den inhoud van hunne prediking, niet hun titel. Men
wil niet luisteren naar het woord van Jahveh , dat z ij voordragen ,
doch men ontkent niet, dat Jahveh recht van spreken heeft. De
priester vmi den tempel te Beth-el , Amazia , poogt Amos te weren :
op welken grond ? Omdat hij in naam eener \Teemde of onbekende
godheid profeteert ? Geenszins! Maar omdat hij tegen Israël spreekt
en alzoo blijkt een bezoldigd samenzweerder te zijn. ^ Gelijksoortig
is de oppositie tegen Micha en Jesaja. De laatstgenoemde gaat den
koning Achaz te gemoet en verkondigt hem , in naam van Jahveh ,
de mislukking van den aanslag , door Pekah en Rezin tegen Juda en
het Davidische huis gesmeed. Hij verlangt , dat de koning een tee-
ken zal begeeren , dat de waarheid of onwaarheid dezer profetie zou
aan den dag brengen. Achaz weigert, waarschijnlijk uit onwil om
zich te onderwerpen aan het woord van Jahveh , dat tegen het ver-
bond met de Assyriërs was gericht , doch zijne weigering is gekleed
in zeer beleefde woorden: „ik zal niet vragen, noch Jahveh op de
proef stellen." » Onder de regeering van Hizkia, die dan ook als het
model van een vroom koning wordt geroemd , 3 genoot dezelfde pro-
feet zoo groot aanzien en vertrouwen, dat hij door een gezantschap
van den koning werd geraadpleegd over de toekomst van Jeruzalem *
en vrijen toegang had tot Hizkia' s paleis. ^ Uit dit alles blijkt , dat
de god , in wiens naam de profeten spreken , ook door het volk en
zijne overheden als de god van Israël werd erkend.
Vandaar dan ook, dat de naam Jahveh menigvuldig voorkomt in
de samengestelde eigennamen, die tot de 8»*® eeuw behooren, terwijl
de voorbeelden ontbreken van personen, wier naam op de erkenning
van eenige andere godheid — b. v. Baal of Molech — wijst. De zoo
even genoemde tegenstander van Amos te Beth-el heet Amazia
C^ Jahveh is sterk") ; de priester te Jeruzalem , tijdgenoot en hand-
» Jm, VII: 10, 12, 16.— 2 y^. yij. i^u. — 3 2 Aon. XVIII: 3.— ^ Jes.
XXXVII: 1—7— * Jes, XXXVIÏI.
76 ISRAËI.S GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
langer van Achaz, Uria („licht" of „vuur van Jahveh"). Men denke
verder aan namen als Zacbaria, Pekahja^ Uzzia; Azaria^ Jotham,
■
Micha , Jesaja en zoo vele andere.
Tot dezelfde uitkomst geraken wij, wanneer wij letten op hetgeen
de profeten hier en daar van hunne tijdgenooten mededeelen , o. a. op
de woorden, die zij hun in den mond leggen. Amos kent Israëlieten
die zeggen : „Jahveh is met ons'* , en vermaant hen zich zóó te gedra-
gen , dat hun woord waarheid worde, i Hij gewaagt van de feesten
ter eere van Jahveh gevierd, en van de liederen, waarin hij wordt
bezongen. 2 Onder zijne tijdgenooten zijn er , die zeggen te verlangen
naar „den dag van Jahveh" , die evenwel , naar de meening van den
profeet , aan hunne verwachting volstrekt niet zou beantwoorden ; 3
anderen, van wie hij als zeker aanneemt dat zij, als de nood zeer
hoog geklommen is , den naam van Jahveh zullen aanroepen. ^ Ook
Hosca gaat in zijne prediking van de onderstelling uit , dat ter eere
van Jahveh feesten gevierd en offers gebracht worden ; & de straftijd ,
dien hij aankondigt , zal zich van het tegenwoordige onderscheiden
o. a. door het stilstaan van de offers. 0 In de profetieën van Zacharia
spreken zelfs de slechte leidslieden des volks: „gezegend zij Jahveh!"
en danken hem alzoo voor onrechtmatig verworven winst. 7 Hoe Jesaja
onder de bewoners der hoofdstad verkeerde, is ons reeds genoeg
gebleken. Het bevreemdt ons niet, dat hij getuigt van een geregel-
den Jahveh-dienst in den tempel te Jeruzalem, s Wèl klaagt hij , dat
het hart zijner tijdgenooten ver van Jahveh verwijderd is, doch hij
loochent niet, dat zij hem eeren met de lippen. » Evenzoo kent
Micha er, die aan Jahveh hulde bewijzen willen, maar mistasten in
de keuze der middelen; 10 ja hij bericht, dat diezelfde mannen, tot
wie hij om hunne zedeloosheid de scherpste verwijten richt, op Jah-
» Jni. V: 14.— 2 Jm. V: 21—23; VIII: 3, ó.— -^ Am. V: 18—20.— ■» Jtn,
Vï: 10,— 5 //o*. II: 10; V: 6; VI: f».— « Iluê, III: 4.— 7 Zwh. XI: 5. —
« Jeg, 1 : 12 verv. — » Jet. XXIX : 13. — >« Mich. VT : f) , 7.
DE OVEREENSTEMMING TUSSCIIEN DE PROFETEN EN HET VOLK. l é
veh steunden en zich dus lieten hooren : „is niet Jahveh in ons
midden? het kwaad zal tot ons niet komen!" ^
Misschien was het overbodig, al deze bewijsplaatsen aan te voeren:
de geheele prediking der profeten wordt onverstaanbaar, wanneer wij
niet mogen aannemen, dat hunne grondstelling algemeen werd toe-
gegeven. Vanwaar hunne vrijmoedigheid, om in naam van Jahveh op
te treden , te berispen , te prijzen , straf of belooning aan te kondi-
gen? Zij wordt een raadsel', wanneer zij niet met hunne hoorders
stonden op een en denzelfden grond : het gemeenschappelijk geloof aan
de geheel eigenaardige betrekking tusschen Jahveh en Israël.
Niet minder duidelijk is ondertusschen het verschil tusschen de pro-
feten en hunne tijdgenooten. Wanneer het eenvoudig hierin bestond,
dat de zedelijke eischen van Jahveh, door zijne tolken voorgedragen,
niet werden nageleefd — het zou ons ter nauwemood kunnen be-
vreemden, althans geene opzettelijke verklaring vorderen. Die eischen
zijn streng: wat is natuurlijker, dan dat de werkelijkheid daaraan niet
beantwoordt? Doch het verschil reikt verder. De zaak staat niet zoo,
dat de voorschriften van Jahveh in theorie erkend, maar in de practijk
Terloochend worden. Neen ! ook de theoretische erkenning ontbreekt
bij zeer velen. Daar zijn er — het blijkt uit de boven aangehaalde
plaatsen — die Jahveh hun god noemen en toch van zijne zedelijke
eischen niets weten willen ; die met oflTers en luidruchtige feestviering
meenen te kunnen volstaan. Hunne voorstelling van Jahveh' s wezen
kan niet wel dezelfde zijn, als die van Amos en Hosea, van Jesaja
en Micha. Wanneer het althans van elders blijken mocht, dat er op
dit terrein verschil bestond, dan zou het gemis aan zedelijken ernst,
dat de tegenstanders der profeten kenmerkt, daarmede ongetwgfeld
moeten worden in verband gebracht.
Welnu, dit blijkt werkelijk. De groote meerderheid van de tijd-
» Mich, III: 11.
78 ISRAKLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
genooten dient Jahveh op zinnelijke wijze en vereert andere goden
nevens hem. Hun Jahveh is één van de vele goden , niet wezenlijk
van de overige onderscheiden , daarom ook verdraagzaam omtrent hun
dienst.
Bij de nadere ontwikkeling van deze stelling handelen wij afzonder-
lijk over het rijk van EphraYm en dat van Juda.
Slechts eenmaal gewaagt Amos van de afgoderij der EphraYmieten ,
maar hij doet dit in termen , die van de algemeenc verbreiding van
het kwaad getuigenis afleggen. „Vader en zoon" — zoo schrijft
hij 1 — „begeven zich naar de jonge dochter om Jahveh 's heili-
gen naam te ontwijden." De laatste woorden verspreiden het
noodige licht over de bedoeling van den profeet. Wij weten van
elders, dat vrouwen, die zich aan den dienst van Baal of van
Aschéra hadden gewijd, zich prijsgaven aan de vereerders van die
godheden en haar loon in de tempels brachten. ^ Deze ontuchtige
eeredienst werd dus ook onder Israël gedreven , en wel , gelijk Amos
duidelijk te kennen geeft, niet bij wijze van uitzondering, maar vrij
algemeen. Wanneer hij er bijvoegt , s dat de Israëlieten „zich neder-
vleien op gepande kleederen nevens eiken altaar en afgei)ersten wijn
drinken in den tempel van hun god" (of: „van hunne goden"), dan
ligt het voor de hand , deze altaren en tempels met de openlijke ver-
eering van diezelfde godheden in verband te brengen. Hosea beves-
tigt ons in de overtuiging, dat althans Baal onder Israël vele vereer-
ders telde. Niet alleen zegt hij uitdnikkelijk , dat EphraYm het goud
en het zilver, door Jahveh gegeven, aan Baal had gewijd, * en dat
het volk zich door de zonde met BaUl den dood had berokkend 5 —
hij spreekt ook van „de dagen der Baaltm" , d. i. de dagen waarin
de beelden van Baal alom aangetroffen , ö hunne namen door velen in
den mond genomen werden. 7 Van deze „Baaltm" zullen de „beel-
1 Am. II : 7. — ' Verg. Aant. II achter dit hoofdstuk.— ^ Am. II : 8.— * Hos.
II: 10.— * Hos. XITI: 1.— « Hot, II: 12.— 7 //o,. H : IG.
VEREERING VAN ANDERE GODEN IN HET RIJK VAN EPHRAYM. 79
den" (in de Statenoverzetting „afgoden") , hier en daar door Hosea
vermeld, i wel niet verschillen. De ontuchtige vereering van Baal,
die wij zoo even reeds vermeldden, wordt daarenboven door den pro-
feet op ondubbelzinnige wijze beschreven. 2 Dat zij gansch niet
ongewoon was, moge blijken uit zijne woorden: „op de toppen der
bergen offeren en op de heuvelen rooken zij , onder eik en populier
en terebinthe , wyl hun schaduw liefelijk is ;" 3 daar bevonden zich
zeker die vele altaren en tempels, waarvan Hosea elders gewaagt. *
Naast de afgoderg bestond in Ephraïm eene vereering van Jahveh ,
die door Amos en Hosea streng afgekeurd , ja door den laatstgenoemde
met den dienst der afgoden geheel op ééne lijn geplaatst wordt. Het
is de vereering van Jahveh onder de gedaante van een jongen stier.
Men leze hoe Hosea zich daarover uitlaat in de boven (bl. 58) reeds
afgeschreven profetie 5 en , wellicht even sterk , in deze woorden :
Voor het kalf van Beth-aven zijn de bewoners van Samaria bevreesd,
want het volk treurt en de priesters beven daarover .
om zijne heerlijkheid , die van hen wordt weggevoerd :
ook dat kalf wordt gebracht naar Assur ,
als een geschenk voor koning Jareb :
schaamte grijpt Ephraim aan ,
te schande wordt Israël wegens zijn raadslag. ^
De bezorgdheid van de EphraYmieten voor hun Jahveh-beeld , die
de profeet zelf hier teekent , verhindert hem niet , hun , in hetzelfde
verband , de belijdenis in den mond te leggen : „wg hebben Jahveh
niet gevreesd!*' 7 Want inderdaad, de vereering van dat beeld is in
zijne schatting het tegendeel van Jahveh-dienst , een gruwel in Jah-
veh's oogen. Beth-el („huis van god"), een der zetels van die
Jahveh- vereering , noemt hg, in navolging van Amos, 8 Beth-aven
> ^0*. IV: 17; XIV: 9 verg. XI: 2 (•gesneden beelden.")— ' ffos, IV: 12—14.
» Hoê. IV: 12.— < Hos. VIII : 11 ,14.— » Hos. VIII: 4—6.— « Hos.X: .'S, 6,
7 Hos. X: 3.— « Jm, V: 15.
80 ISRAÊLS r.ODSDIENST IS DE ACHTSTE EEUW.
(„onheils-huis"). i De verregaande boosheid, daar gepleegd, berok-
kent het volk den ondergang. 2 Tot Juda richt Hosea de ernstige
vermaning om toch niet te gaan naar Gilgal , noch op te trekken naar
Beth-el. 3 Daar , te Gilgal , hadden dus waarschijnlijk dezelfde plech-
tigheden jilaats. Hoezeer Hosea ze verfoeit , blijkt nog uit hetgeen
Jahveh door zijn mond spreekt : „al hun boosheid is te Gilgal ; ja ,
daar haat ik hen ; om de slechtheid hunner daden drijf ik hen weg
uit mijn huis ; ik zal hen niet langer liefhebben ; al hunne vorsten
zijn wcerspannelingen.*' * In dit opzicht bestaat er geen verschil tus-
schen den profeet uit EphraYm en dien uit Juda :
Gaat naar Betli-cl en overtreedt daar, .
naar Gilgal en vermenigvuldigt uwe overtredingen !
ZOO spreekt Amos , ^ die elders nevens deze twee plaatsen Dan en
Ber-séba vermeldt, 0 waarvan de eerstgenoemde. Dan, als zetel van
den stierdienst bekend is. 7
Is het ook mogeiyk, eenigszins nader te bepalen, op welke
wijze Jahveh in die onderscheiden heiligdommen werd vereerd? Wij
kuilnen daarnaar alleen raden. Dat er te zijner eere luidruchtige
feesten en drinkgelagen werden gevierd, zouden wij mogen aan-
nemen, al werd het niet met zoo vele woorden getuigd. ^ Doch dit
is ook nagenoeg alles wat wij zeker weten. Hosea zegt eenmaal,
dat de Israëlieten „te Gilgal runderen offerden" : » dit klinkt even-
wel zóó onbeduidend , dat de vraag rijst , of zijne woorden ons wel
in hunne oorspronkelijke zuiverheid zijn overgeleverd ? 10 Toch is er
ééne plaats in zijne profetieën, die wij met vrijmoedigheid althans
met den Jahveh-dienst te Beth-el in verband brengen. Hij verwijt
den EphraYmieten , 11 dat zij Baal hebben vereerd en daarna eene
» Hot. X: 5. — 2 Hos. X: 15. — » Hos. V: 15.— -* Hos. IX: 15.— * Jm.
IV: 4 verg. III: 4.— « Jm. V: 5; VIII: 14.— ' 1 Kon. XII: 26 verv.— « Jm.
V: 23; VIII: 3; Fhs. II: 10.— » Hos. XII: 12.— »« Verg. Aant. lil achter dit
hoofdstuk.— »» //o*. XIII: 2.
DE JAIIVEII-VEREERING VAN DE EPIIRAÏMIETE.X. 81
nieuwe zonde hebben bedreven, door ,,zich een gegoten beeld te
maken van hun zilver, beelden naar hunne wijsheid, bet werk van
kunstenaars altemaal." Blijkbaar i wordt hier gedoeld op de Jahvch-
beelden. Wanneer er dus volgt : „hen spreken zij toe (of : roepen zij
aan), menschen offerende kussen (of: huldigen) zij kalve-
ren'* — dan moeten wij wel aannemen dat zij, die Jahveh in deze
gestalte dienden, hem ter eere ook menschen slachtten. Stond dit ge-
tuigenis van Hosea op zich zelf, het zou wellicht anders moeten
worden opgevat. Doch het wordt, gelijk later blijken zal, van elders
bevestigd. Zoo zijn wij dan geneigd, in die menschenoflFers eenc van
de hoofdredenen te zien, waarom de profeten de Jahveh-verecring
hunner tijdgenooten zoo scherp afkeuren.
Waarschijnlijk bestonden voor die afkeuring nog andere redenen.
Het is geene gewaagde gissing, dat de temi)els en altaren, die op al
die heilige plaatsen werden gevonden, juist niet aan Jahveh-alléén
waren gewijd ; nevens hem werden daar hoogstwaarschijnlijk ook
andere goden gediend. Wij hebben gecne enkele reden om het exclu-
sivisme, dat den profeten eigen was, ook aan hunne tijdgenooten toe
te kennen. Wat kon dezen verhinderen, naast het beeld van Jahveh
dat van eene andere godheid te jAaatscn? Werkelijk wordt hier en
daar op de vermenging der verschillende eerediensten gezinspeeld. Zoo
schrijft b. V. Jesaja, met het oog op het Ephraïmietische rijk :
Te dien dage zal de mensch letten op zijnen Maker,
m
en zijne oogen zullen zien op den Heilige van Israël;
en hij zal niet letten op de altaren, het werk zijner handen,
noch zien naar hetgeen zijne vingers gemaakt hebben,
naar de aschéra*» en de chammamm, ^
De aschéra's (Statenoverzetting , hier en elders, bosschcn) zijn afge-
knotte boomstammen, zinnebeelden van de godin Aschéra, die de
vrouwelyke zijde van den weldadigen en vruchtbaarniakcnden zonnc-
» Verg. Ho9, VIII: G. — = Jeit. XVII: 18, 19.
82 ISRAKLrS (iODSDlE>ST l> 1)Ë ACHTSTE EKUW.
god vertegenwoordigt, i De chammanim (zonnebeelden) hadden waar-
schijnlijk den vorm van een kegel en stelden de zonnestralen voor;
volgens een later bericht ^, dat evenwel vertrouwen schijnt te verdie-
nen , waren zulke beelden boven of op de altaren van Baal aangebracht.
Wanneer wij nu bedenken, dat eene eeuw na Jesaja het planten of
in den grond slaan van eene aschéra naast het altaar van Jahveh uit-
drukkelijk verboden wordt 3 en dus zeker toen niet ongebruikelijk was,
dan schijnt het niet gewaagd, de altaren, waarvan de profeet hier
spreekt, voor Jahveh-altaren te houden en aan te nemen, dat in de
onmiddellijke nabijheid daarvan de sjnmbolen van Ba^ en Aschéra zich
bevonden. Uosea getuigt nog van eene andere samensmelting, wanneer
hij schrijft : „Want vele dagen zullen de zonen Israëls nederzitten
zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder maggéba, zonder
ephod en teraphtm; daarna zullen de zonen Israëls wederkeeren en
zoeken Jahveh, hun god, en David, hun koning.'' ^ Het is blijkbaar
de bedoeling van den profeet , dat Jahveh aan de Israëlieten alles ont-
nemen zal wat zij nu bezitten , om hen geheel aan zich zelven over te
laten en alzoo tot inkeer te brengen. Hij laat daarbij geheel in het
midden, of hunne tegenwoordige godsdienstplechtigheden en gebruiken
al dan niet goedkeuring verdienen. Evenmin als hij hoogelijk inge-
nomen is met de „koningen en vorsten,'' die Israël in zijne dagen
regeerden 5 en die hij hier in de eerste plaats vermeldt, evenmin be-
hoeft hij volkomen vrede te hebben gehad met de godsvereering, die
hij in het vervolg voor oogen heeft. Zijne meening is alleen , dat de
Israëlieten door Jahveh zullen verstoken worden van al wat zij meenen
noodig te hebben, om aan hunne godsdienstige behoeften te voldoen;
van dat alles beroofd, zullen zij leeren naar hem te verlangen en, als
de tijd daar is — juist niet hunne voormalige gebruiken , maar — hem
ï Verg. Aant. JI achter dit hoofdstuk. — = 2 Chr. XXXIV: 4. — » Deut. XVI:
21.-. * Hos. III : 4, 5. — » Verg. Ho». VII: 3, 5; VIII: 4; XIII: 10, 11, mi»-
schicn ook VIII: 10.
110$Ea\s getuigenis OVRR de GODSDIENSTPLEGllTir.HRnEN VAN ZIJN TIJD. 83
zoeken. Zoo behoorden dan tot den Israëlietischen eeredienst van dien
tijd, in de eerste plaats, offers, die hier geheel in het algemeen
worden vermeld; dan maggéba^s d. i. zuilen of opgerichte steenen, zoo-
als er, volgens eene andere plaats van Hosea, i zeer vele in het land
werden gevonden; van elders weten wij, dat zij in de vereering der af-
goden, inzonderheid in den Baaldienst eene rol speelden; ^ het lag
overigens in den aard der zaak, dat aan zoodanige steenen meer dan
ééne beteekenis werd gehecht, zoodat sommigen daarin niets meer
zagen dan gedenkteekenen, ^ terwijl anderen ze hielden voor woningen
van deze of gene godheid; eindelijk ephod en teraphïm, die on-
getwgfeld bijeen behooren, gelijk ze ook elders in één adem worden
genoemd. * Ondertusschen is het zeer twijfelachtig, wat daarmede wordt
bedoeld. Teraphtm — eigenlyk een meervoud, maar dat, evenals
Elohtm, 6 ook van één enkel voorwerp wordt gebruikt — komt ook
bij Hosea's tijdgenoot, Zacharia, voor. ö zyne woorden, of eigenlijk:
de gezamenlijke plaatsen des O. Testaments, die van ,,teraphim''
spreken, geven ons den indruk, dat door dien naam worden aange-
duid grootere of kleinere beelden, die als huisgoden vereerd werden,
van welker bezit men den huiselijken voorspoed afhankelijk achtte, en
die men gewoon was te raadplegen — hoe, weten wij niet — aan-
gaande de toekomst. 7 Aan dit laatste gebruik denken wij bij Hosea
te liever, omdat hij ook elders gewag maakt van de afgodische prac-
tgken, waarvan zich de Israëlieten bedienden om de toekomst te
leeren kennen. ^ Maar wat is de ephod, die hier aan de teraphïm
» Hm. X: 1, 2 verg. 2 Kon, XVII: 10. — -2 Kon, Til: 2; X: 26, 27; XVII: 10
{ma^éba*t en a*chéra*»)\ Mich. V: 12 (naast de gesneden beelden» tenvijl in vs. 13 de
a»chéra*9 volgen). — ^ Dit is de opvatting der schrijvers van Gen. XXVIII : 18 verv.;
XXXI: 45; XXXV: 14; 2 Sam, XVIÏI: 18. A'erg. Jr». XIX: 19. — -* Richt, XVII: 5;
XVIII: 14 verg. 17, 18, 20. — * Boven bl. 45. — « Zach. X: 2. — ' Verg. Gen,
XXXI: 19, 34, 35; 1 Sam. XIX: 13, IG; 2 Kon, XXÏII: 15; Ezoch, XXI: 26; ook
1 Sam. XV: 23 en de plaatsen, in n. 4 aangewezen. — ^ Hos, IV: 12.
84 ISRAËLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
voorafgaat? Gewoonlijk wordt door dien naam aangednid het schou-
dcrklced van den priester, dat hij omhing niet onder de gewone dienst-
verrichtingen, maar wanneer hij de godheid raadpleegde; de voor-
werpen, waarvan hij zich daarbij bediende, de zoogenaamde „urün
en thnmmim'* werden waarschijnlijk in of aan den ephod bewaard ;
dientengevolge hecht zich aan dit laatste woord de gedachte van
priemt er lijk orakel. De samenvoeging van ephod en teraphim
wordt dus reeds door beider gemeenschappelijke bestemming gerecht-
vaardigd. Doch daarenboven is het mogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk,
dat in de Jahveh-tempels, die Hosea kende, de plaats van de „nrim
en thummim" werd ingenomen door twee of meer kleine beelden, die
men teraphim noemde, i — Met opzet hebben wij bij deze plaats vaü
Hosea wat langer stilgestaan, omdat zij ons althans eenigermate eene
voorstelling geeft van de wijze, waarop de verschillende eerediensten
nevens elkander bestonden en werden dooreengemengd. Het bleek
ons vroeger, 2 dat de profeten menigmalen op afkeurenden toon
spreken over den uiterlijken Jahveh-dienst. Voor een deel moet dat
ongunstig oordeel worden verklaard uit het karakter van hen, die aan
den eeredienst deelnamen, in verband met de strenge zedelijke eischen,
die de profeten, in naam van Jahveh, deden hooren. Doch uit een getui-
genis als dat van Hosea — dat door andere berichten èn bevestigd
èn aangevuld wordt — blijkt daarenboven, dat de inrichting zelve
van die Jahveh-vereering den profeten mishagen moest en, op hun
standpunt, hunne afkeuring volkomen wettigt.
Wanneer wij uit het rijk van Ephraïm naar dat van Juda ons
wenden, dan \inden wij daar gelijksoortige verschijnselen. Reeds
Amos getuigt van zijne landgenooten — wij herinneren ons, dat hg
te Thekoa, een vlek in Judea, te huis behoorde — dat zij „de leering
van Jahveh versmaad en zijne inzettingen niet waargenomen hebben",
en dat „hunne leugens, die hunne vaderen achterna gingen, hen
> Verg. Aant. IV achter dit hoofdstuk. — - Boven bl. 6:>.
DE DIENST DER AFGODEN IN HET RIJK VAN JÜDA. 85
hebben doen dwalen/' i „Leugens" heeten hier de afgoden, omdat
hun de waarheid of de werkelijkheid ontbreekt. De woorden van den
profeet luiden zóó algemeen, dat wij de afgoderij ook in Juda niet
Toor eene zeldzame uitzondering mogen houden; ook kan zij, naar
hetgeen hier van „de vaderen" wordt gezegd, niet eerst kort vóór
Amos zijn binnengedrongen. Zijn getuigenis is te opmerkelijker, om-
dat het geldt voor de regeering van Uzzia, die, volgens de historische
boeken, 2 ^deed wat recht was in de oogcn van Jahvch." Hij meldt
ons verder nog, dat te Ber-séba, eene stad in Judea, eene Jahveh-
vereering bestond, die hij met „de zonde van Samaria" en met den
stierdienst te Dan op ééne lijn kon plaatsen. 3 Nadere bijzonderheden
daaromtrent vernemen wij van hem niet. Hosea is nog spaarzamer in
zijne mededeelingen over het broederrijk, dat hij waarschijnlijk niet
dan uit de verte had kunnen waarnemen. Is het misschien ook hieruit
te verklaren, dat hij zekere voorliefde voor Juda aan den dag legt?
Volkomen gerust is hij evenwel ten aanzien van zijne trouw aan
Jahveh niet: hij toont zich bezorgd, dat ook Juda zich schuldig zal
maken aan Israëls zonde en deelnemen aan den Jahveh-dienst te
Gilgal en te Beth-el , die , van zijn standpunt beschouwd , zoo strenge
afkeuring verdiende. *
Doch het zijn vooral Jesaja en Micha, die als getuigen aangaande
het rijk van Juda optreden. „Hun land is vervnild met afgoden
(c/i/im); 5 voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor
hetgeen hunne vingers gemaakt hebben :" aldus Jesaja , 0 die dan ook
vaststaat in de overtuiging, dat zulke gruwelen door Jahveh niet on-
gestraft zullen gelaten worden, en den dag ziet naderen, waarop men,
vol van angst voor het vrceselijk gericht, zich in spelonken en rots-
spleten verbergt en „de zilveren en de gouden afgoden" weg>veri)t. 7
Deze klachten zijn waarschijnlijk onder de regeering van Achaz geuit.
» JfH. If: 4. — «2 Kon. XV: 3; 2 Chr. XXVI: 4. — ^ j,„^ vill: 14. — * Hos.
IV: 15. — * Boven bl. hl. — e Jea. II: 8. — " /^*. II : 19, 20.
86 ISRAÈLS (iODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
doch dat ze niet op tijdelgke misbniiken zien, kan daaruit blijken ,
dut zo ten tijde van Ilizkia bijna onveranderd worden herhaald. ^
Toen verwachtte ook Micha eerst van de toekomst de verwijdering
van de toovenarijen en waarzeggers, de uitroeiing van de gesneden
beelden en zuilen (macgéba's) , waarvoor men zich in aanbidding neder-
boog, en het ombouwen van de aschéra's. 2
Ondertusschen worde hierbij in het oog gehouden, dat ook in het
rijk van Juda de beelden, zuilen en aschéra's door hen, die ze ver-
eerden, niet strijdig werden geacht met de erkenning van Jahveh als
den god van Israël en dus ook de Jahveh-vereering geenszins uitslo-
ten. Dezelfde profeten, van wier klachten over de heidensehe ge-
bruiken van hunne tijdgenooten wij daareven kennis namen, getuigen
tevens, dat Jahveh algemeen werd gehuldigd en gediend. ^ Het is
dus zeer mogelyk, ja zelfs waarschijnlijk, dat die gesneden beelden,
over welker gebruik zg zich bezwaren, voor een deel Jahveh-beel-
den zijn geweest. Dat Jahveh in eene of andere zinnelijke gedaante
in den tempel te Jeruzalem werd vereerd, wordt ons nergens bericht;
veeleer was deze van den aanvang af aan den dienst van den on-
zichtbaren Jahveh gewijd. Doch de tempel was geenszins de eenige
plaats, waar Jahveh werd gediend. Alom in den lande, vooral op
bergen en heuvelen, vond men zoogenaamde hoogten (hamóih).
Daar werd wel is waar Jahveh vereerd, maar doorgaans, althans voor
zoover wij kunnen nagaan, in dien heidenschen vorm, die met do
aanbidding van andere goden nevens hem gewoonlijk gepaard ging en
niet het minst dédrom den profeten zoozeer mishaagde. Het kan das
zeer wel ouder den invloed en op aansporing van Jesaja en zijne
geestverwanten zijn geschie<l, dat — gelgk ons de auteur van II Ko-
ningen verhaalt * — „Hizkia wegdeed de hoogten en de zuilen ver-
brak en de ascliéra omhieuw en de koperen slang verbrijzelde, die
» Jet. XXX: 22; XXXI: 7. — - Mich, V: 11—13. — » Boven bl. 75 verv. —
^ 2 Kon. XVril: *, verp. 2 Chr, XXXI: 1.
DE JAHVEH-DIENST BUITEN DEN JERUZALEMSCIIEN TEMPEL. 87
Mozes gemaakt had; want tot die dagen toe hadden de kinderen Is-
raëls ter eere van die slang gerookt, en men noemde die Nehustén."
Er is in deze mededeeling het een en ander, dat zich eerst later ophel-
deren zal, zooals het bericht over de koperen slang. Wij komen dan
ook in het vervolg nog meer dan eens op dit getuigenis terug. De
hoofdzaak evenwel is ons reeds nu volkomen verstaanbaar. Wat Hiz-
kia met geweld trachtte af te schaffen, was juist dat, waartegen de
profeten zijner eeuw hadden geijverd. Bedriegen wij ons niet, dan
was hij de eerste, die hunne eischen in de practijk poogde in te voe-
ren. Van geen zijner voorgangers , zelfs niet van Uzzia en Jotham —
hoewel zij „deden wat recht was in Jahveh's oogen'* i — lezen wij ,
dat zij „de hoogten" d. i. de vereering van Jahveh buiten den Jeru-
zalemschen tempel trachtten af te schaffen ; integendeel , uitdrukkelyk
wordt getuigd, dat de hoogten niet werden weggenomen en dat het
volk voortging daar te offeren en te rooken. 2 Achaz was zoo wei-
nig een voorstander der uitsluitende vereering van Jahveh, dat hij
bevel gaf, het namaaksel van een altaar, dat hij te Damascus had
gezien , in den Jeruzalemschen tempel te plaatsen , en het koperen al-
taar, dat daar vroeger stond, tot andere doeleinden te gebruiken; de
priester üria betoonde zich bij deze gelegenheid een gewillig dienaar
des konings. ^ Of, zoo men meenen mocht, dat deze maatregel tame-
lijk onschuldig was, men bedenke dan dat de Molech-dienst een voor-
stander vond in Achaz, die voor „de toewijding door het vuur'* d. i.
voor het slachten en verbranden van zijnen zoon, ter eere van Mo-
lech, niet terugdeinsde. * De groote beteekenis van Hizkia's aanslui-
ting aan de profeten valt door deze tegenstelling slechts te duidelijker
in het oog. Maar wij bezitten daarenboven een geloofwaardig bericht,
juist niet door een tijdgenoot, maar toch door een wel onderricht ge-
schiedschrijver opgeteekend, dat van den diepen indruk, door Hizkia's
' 2 Kon, XV : 3 , 34. — » 2 Kon, X V : 4 , 35. — ' 2 Kou. XVI : 10— IG. — * 2 A'o«.
XVI: 3.
88 ISRAËLS GODSDIENST IN DE AGUTSTE EEUW.
handelwijze gemaakt, getuigenis aflegt. Terwgl Sanherib, de Assy-
rische koning, met zijn leger voor Lachis stond (711 v. Chr.), zond
hij eenigc zijner beambten met eene sterke afdeeling krijgsvolk naar
Jeruzalem om de stad op te eischen. Er was hem alles aan gelegen,
dat de moeite van een geregeld beleg hem bespaard bleef. Een zij-
ner gezanten, de opperste der koninklijke schenkers (Rab-sakeh), be-
proefde de bewoners van de hoofdstad te overtuigen, dat hun tegen-
stand ijdel zou zijn. Om door allen te worden verstaan, bediende hij
zich van de joodschc taal. Het is ons thans vooral te doen om één
der motieven, die hij aanvoerde. De Israëlieten vertrouwden op de
hulp van Jahveh, hun god. IJdele verwachting! roept Rab-sakeh
hun toe: „is hij het niet, wiens hoogten en altaren Hizkia heeft weg-
genomen, aan Juda en Jeruzalem bevel gevende: „voor dezen altaar,
te Jeruzalem, zult gij u nedcrbuigen?*' '* i De Assyrische gezant is
hier eenvoudig do tolk van de ontevredenen in het rijk van Juda.
Het verbod om op do hoogten en altaren te offeren moet hun zóó
nieuw en te gelijk zóó aanstootelijk zijn geweest, dat de koning hun
toescheen, daardoor alle aanspraak op Jahveh's hulp verbeurd te heb-
ben. Maar dan bevreemdt het ons ook niet, dat Hizkia in zijne
plannen slechts ten deele geslaagd is. Blijkt uit de zoo even mede-
gedeelde bijzonderheid, dat zijne poging tot hervorming aan Sanheribs
inval in Judea is voorafgegaan, de profetieën van Jesaja, tijdens dien
inval geschreven , gewagen van afgoderij of althans van bceldendienst. *
Het lag in den aard der zaak, dat de koning hoogstens eenige zeer
in het oog vallende heidensche gebruiken kon afschaffen, maar dat
de denkwijze van het volk en de huiselijke godsvereering dezelfde
bleven.
Nog ééne bijzonderheid mag hier, waar de verhouding van de denk-
beelden djT profeten tot die van hun tijd moet worden vastgesteld.
» 2 Kon. XVm : 22 ; Jc«. XXXVI : 7. - - - M. XXX . 22 ; XXXI : 7.
UIZKIA's IIERVORMINU. VERDEELDHEID OiXDER DE PROFETEN. 89
niet onvermeld blijven. Wij spreken van „de profeten'* en bedoelen
daarmede de mannen ^ wier geschriften ons in het O. Testament zijn
bewaard gebleven. Zonder bezwaar kunnen wij dat spraakgebruik
blijven volgen ^ indien wij maar bedenken ^ dat die mannen geenszins
als vertegenwoordigers van den profetenstand in zijn geheel kunnen
gelden. Veeleer stonden zij vijandig tegenover de groote meerderheid
van hen, die zich profeet (nabl) of ziener (roéh, chozéh) noem-
den en daarvoor ook door het volk werden gehouden. Het is althans
opmerkelijk, dat Amos, Hosea en onze overige getuigen, waar zij
van de profeten spreken, hen niet beschrijven als geestverwanten en
medestanders, maar hen rekenen tot de leidslieden des volks, die zij
zich verplicht achten te bestrijden. Amos, hoewel hij verklaart van
Jahveh den last ontvangen te hebben, om te profeteeren tot zijn volk
Israël, acht het noodig uitdrukkelijk te betuigen, dat „hij niet is een
profeet of een profeten-zoon (-leerling)", i en houdt dus, van zijn
standpunt, dien ambtsnaam volstrekt niet voor een eeretitel. Hosea
voorspelt, dat met het volk ook de profeet zal worden gestraft, ^
ongetwijfeld omdat hij mede heeft gezondigd. Zacharia kent er onder
zgne tijdgenooten , die hij „waarzeggers*' noemt, maar die zeker voor
profeten door^ngen; althans zij hadden gezichten en droomen en tra-
den als troosters op; doch zijn oordeel over hen luidt zeer ongunstig:
„de teraphim spreken nietige dingen en de waarzeggers zien leugen
en verhalen ijdele droomen ; zij troosten zonder grond." 3 Micha waar-
schuwt nadrukkelijk tegen „de profeten, die het volk van Jahveh doen
afdwalen, die als hunne tanden iets te bijten hebben „vrede!" roepen,
maar, zoo iemand hun niets in den mond geeft, hem den oorlog aan-
zeggen." Tot hen spreekt Jahveh:
Voorwaar, het wordt nacht voor u, zonder gezicht,
en voor u duisternis, zonder waarzegging;
» -/w.VII:U, 15.— -//e,,.iV:5.— » Zac/..\:2.
90 ISRAËLS GODSDIENST IN DE ACHTSTE EEUW.
en do zon gaat onder over de profeten
en de dag wordt voor hen donkerheid :
dan schamen zich de zieners en de Tiaarzeggen worden te schande,
en zij bedekken zich allen den baard ,
want er is geen antwoord der godheid. ^
Elders geeft hij te kennen, dat zij, die over y^wijn en drank" tot
het volk spreken, zich verzekerd kannen honden van de algemeene
toejuiching, ^ — zonder twgfel eene zydelingsche beschuldiging tegen
de zieners, wier baatzucht en gebrek aan ernst hg in de zoo even
aangehaalde woorden zoo scherp hekelt. Ook Jesaja spaart de profe-
ten niet. Tot de gewaande steunsels, die Jahveh zal wegnemen, op-
dat hij-alléén in zijne verhevenheid worde erkend, behoort ook de
profeet, s Nevens de priesters maken ook de profeten zich aan onma-
tigheid schuldig; waarschijnlijk zijn zij het vooral, die met de predi-
king van een Jesaja den spot drijven en daarom ook in de eerste
plaats door zijne strafaankondiging worden getroffen. ^ Wanneer hg
elders den weerzin van zijne tijdgenooten tegen .de leering van
Jahveh" wil teekenen, dan beschrijft hij hen aldus:
FHe spreken tot de uenen: .^iet niet!"
en tot de schouwers: ,, schouwt ons niet wat recht UI
„spreekt tot ons zachte dingen, schouwt bedriegerijen!
.,wijkt af van den weg. keert n af van het pad!
„verwijdert den Heilige Isnfls u:t ons geadcht!" »
Wy tasten wel niet mis, wanneer wij uit deze woorden van Jesaja
afleiden, dat zulke opwekkingen bij vele zieners gehoor vonden. Zoo-
lang men, gelijk Amos klaagt, ^ ^in de poort haatte dengene, die
bestrafte, en een afkeer had van hem, die oprechtelgk sprak," was
het niet onnatuurlgk, dat vele, ja zelfs de meeste profeten een ande-
■ M^k Iir>— :. — - M:^i. 11:11. — ' J^^. \U-2.— - Jt*. XXVlIl:; verv.—
^ Jr«. XXX .10 II. — ' Jm, Vrl'V
JESAJA EN MICHA TEGENOVER DE PROFETEN. 91
ren toon aansloegen dan de strenge boetpredikers, wier geschriften
wij bezitten.
Ondertusschen blijkt niet, dat de profeten, tegen wie deze klachten
worden aangeheven, in naam van andere goden dan Jahveh tot het
volk spraken. Wèl heeten zij „waarzeggers*' en worden zij met „de
teraphlm" in één adem genoemd, doch daaruit volgt niets meer, dan
dat zij dien vorm van Jahvisme voorstonden, dien ook de groote
meerderheid van het volk was toegedaan. Deze onderstelling verklaart
zoowel den opgang, dien zij maakten, als den strijd, dien mannen
als Amos en Jesaja tegen hen voerden.
Moge er ook aan de volledigheid dezer schets van Israëls gods-
dienstigen toestand gedurende de achtste eeuw nog véél
ontbreken, hare juistheid wordt ons door de bronnen, waaruit zij ge-
put is, gewaarborgd, en hoofdzaken worden daarin niet gemist. De
gelegenheid om aan te vullen en op te helderen zal zich trouwens later
aan ons roordoen. Thans evenwel wenden wij den blik achterwaarts.
Een strijd, als die tusschen de profeten en hun volk, is, geheel op
zich zelven beschouwd, een merkwaardig verschijnsel, waarvan wij
de oorzaken verlangen te leeren kennen. Doch onze belangstelling
wordt nog verhoogd, én door de eigenaardige voortreffelijkheid van
vele profetische ideeën, én door hare verwantschap met de volksdenk-
beelden, waartegen zij overigens zoo scherp gekant zijn. Overeen-
komstig ons plan zijn de volgende hoofdstukken gewgd aan een on-
derzoek naar den oorsprong en de vroegere ontwikkeling van die re-
ligieuse opvattingen, die wij thans in hare onderlinge verhouding
gedurende de achtste eeuw hebben gadegeslagen. Allereerst willen
wij de voorafgaande lotgevallen van het Israëlietische volk nagaan,
voor zoover deze over den toestand in die eeuw licht verspreiden.
• _ ~ w'~^''.»/'-W " -•
AANTEEKENINGEN
I. Zie bl. 4:) n. 3.
Over de profeten , wier geschriften ons in Hoofdstuk I als bronnen dienen , moeten hier
enkele opmerkingen worden gemaakt. Zoo dikwerf ik kan volstaan met eenvoudige ver-
wijzing naar het 2*^* deel van mijn Hiêtoriêch-krititek onderzoek naar het ontêtaan en de
verzameling van de boeien de» Ouden Verbonde (Leiden, 1863; in het vervolg gedteerd
als Hk. O. Il), zal ik mij daartoe ook bepalen. Dit is het geval ten aanzien van Amos
(m. O. II: 333—338), Hosea (ald. bl. 311—323), den auteur van Zach. IX— XI
(ald. bl. 380—385) en Micha (ald. bl. 345—352). In het boek Jeeaja zijn profetieën van
onderscheiden auteurs en van verschillenden ouderdom opgenomen. Aan Jesaja, den
zoon vanAmoz, den tijdgenoot van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, moeten worden toe-
gekend H.I— XII; XIV: 24— 32; XVII— XX; XXI: 11— XXIII; XXVIII— XXXIII (itt. O.
II: 56 — 84); van ouder dagtcekcning , maar door hem overgenomen zgn H. XV, XVI
(ald. bl. 85 — 91); de historische hoofdstukken, XXXVI — XX XIX, staan met zijne profetische
werkzaamheid in verband, maar zijn eerst eenigen tijd na zijnen dood geschreven (ald.
bl. 91 — 98); al het overige is van veel jonger dagteekening (ald. bl. 98 — 157).
Voor het gevoelen, dat Nahum niet lang na Sanheribs inval in Judea (711 v. Chr.)
den val van Nineve heeft voorzegd , pleiten gewichtige argumenten {Hk. O. II : 352 — 359).
Toch is er ook veel voor, om hem eene eeuw later (±: 635 v. Chr.) te plaatsen. Heeft G.
Rawlinson {The five great monarchiet of the ancient eastem world II : 474 f.) te recht in
Ndh. III: 8 — 11 eene zinspeling gezien op de verovering van Thebe door Ezar-haddon
(tusschcn 680 — 670 v. Chr.), dan moet Nahum stellig tot de 7*« eeuw gebracht worden.
Doch al meent men uit de snorkerijen der Assyrische koningen , wanneer ze niet door be-
richten van elders bevestigd worden, geene zekere gevolgtrekkingen te kunnen maken; al
acht men dus den latcrcn oorsprong van Nahums profetie vooralsnog onbewezen; toch zal
OVER DE PROFETISCHE LITERATUUR DER ACHTSTE EEUW. 93
men het billijkeii, dat ik haar in mijn overzicht van den toestand der achtste eeuw niet
heb gebruikt: op de stevigheid van den grondslag, in Hoofdstuk I gelegd» komt te veel
aAn» dan dat ik daarvoor ook twijfelachtige bouwstoffen mocht bezigen. Overigens levert
'Nahum voor ons doel betrekkelijk weinig op. Op bl. 49 had ik kunnen verwijzen naar
H. I: 2, 6; op bl. 59 naar I: 3 , 7; op bl. 52 naar I: 4, 5; op bl. 76 naar I: 15.
Om soortgelijke redenen is van Joel in het geheel geen gebruik gemaakt. Volgens
Hk, O. 11:323 — 332 profeteerde hij in de 9<i« eeuw, tusschen de jaren 878 en 858v. Chr.
Doch t. d. p. (inzonderheid bl. 329 n. 1) is reeds gewezen op enkele verschijnselen, die
er toe kunnen leiden om zijn leeftijd later te stellen. Zij benemen mij thans de vr^jmoe-
digheid om hem, hetzij in Hoofdstuk I als getuige uit de 8*^ eeuw, hetzij in Hoofdstuk
V als een vertegenwoordiger der 9^^ eeuw te laten optreden. Ook de vergelijking tusschen
zijne — sierlijke en over het algemeen vloeiende — laai en die van de profeten, die
ongetwijfeld tot de 8*^ eeuw behooren , pleit voor een minder hoogen ouderdom. In 1864 ,
toen ik voor de eerste maal de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst volgens de ook
in dit werk gevolgde methode op mijne lessen voordroeg , heb ik mij reeds , om de hier
aangevoerde redenen , op Joel niet beroepen. De verhandelingen van Dr. H. Oort {Godg,
Bijdrage voor 1866, bl. 760 — 773) enyt^nHi\fsenfe\d{Zeit»ehri/tförwi3»eMehaftliehe Theo-
loffie, IX [1866] S. 412 — 427), vooral de eerstgenoemde, hebben mij bevestigd in de over-
tuiging , dat de tw^fel aan het vroeger verkregen resultaat niet ongegrond was. — Ter ver-
gelijking èn met de denkbeelden van de profeten der 8*^ eeuw, èn met hetgeen later, in
Hoofdstak Y, over de religieuse ontwikkeling gedurende de 9^ eeuw zal worden gezegd,
teeken ik hier aan de navolgende plaatsen uit Joel: H. II: 1, 32; III: 5, 16, 17, 20, 21
(Jahveh woont op Zion); H. I: 14; II: 13, enz. (Jahveh, de god van Israël); H. II: 27
(Jahveh de eenige god?); H. II: 30 — 32; III: 1, 12 verv. (Jahveh's oppermacht over de
natuur en over de volkeren); H. I: 13, 14; II:, 14 verv. (hooge waardeering van den
tempeldienst) ; H. I: 12, 13 (maar nog veel meer van wezenlijke boetvaardigheid); H. J:
I3b (barmhartigheid en lankmoedigheid van Jahveh). Opmerking verdient nog de overeen-
komst tusschen Joel III : 16 en Am, 1 : 2 (boven bl. 44 , 48) , maar niet minder het verschil
tusschen beide plaatsen: zou niet de vermelding van «hemel en aarde" bij Joel , waar Amos
spreekt van «^de woningen der herders en de hoogte van Karmel " voor den lateren leeftijd
van den eerstgenoemde getuigen ?
Over de verdere , deels historische , deels poëtische literatuur der 8*^ eeuw , zie Hoofd-
stuk II en V. Als bron konden wij haar in Hoofdstuk I niet raadplegen , deels omdat haar
ouderdom niet geheel vaststaat, deels omdat zij aangaande de godsdienstige denkbeelden
en gebruiken in den tijd van haar ontstaan meer zijdelings dan rechtstreeks getuigenis
aflegt.
1)4 AA.NTGEKEMNORiN UU UUOFUSTUK 1.
II. Zie bl. 78 n. 2 ; bl. 82 n. 1.
Meer dan eens zal in den loop dezer geschiedenis de godin Ascbéra, haar dienst en hare
verhouding tot andere godheden , ter sprake komen. Nog altijd bestaat daarover groot ver-
schil van gevoelen. Het schijnt daarom raadzaam , hier eens voor al eenige hoofdpunten
vast te stellen en , zoo beknopt mogelijk , te bewijzen.
1. Het O. Testament kent eene godin Aschéra. Zoo dikwerf dit woord voorkomt ,
hebben de Statenoverzetters , op het voetspoor van oudere vertalingen, het teruggegeven door
boich, d. i. heilig woud, aan den dienst der afgoden gewijd. Wat hun tot deze opvatting
aanleiding gaf, zal straks blaken. Dat z^ althans op sommige plaatsen niet toepasselijk is;
dat Aschéra hier en daar als eigennaam eener godin gebruikt wordt, leeren ons Riekt .
III : 7 (waar de Aschéra's naast de Baals of Baalim staan, de beelden der godin naast
die van den god); 1 Aon. XV : 13 ; 2 Chr. XV : 16 (de moeder van Asa maakte voor
of ter eere van Aschéra «^een afgrijselijk voorwerp", waarschijnlijk een beeld, dat
door Asa omgehouwen en verbrand werd); 1 Kon, XVIII : 19 (hier komen, nevens de
450 profeten van Baal, 400 profeten van Aschéra voor); 2 A'on. XXI : 7 verg.
XXIII : 6 (Manasse vervaardigt een gesneden beeld van Aschéra en plaatst het in
den tempel van Jahveh te Jeruzalem); 2 Kon, XXIII : 7 (de Jeruzalemsche vrouwen
weven woningen [d. i. tent-gordijnen] voor of ter eere van Aschéra).
2. Talrijker nog zijn de plaatsen , waar aschéra niet een eigennaam is , maar een heilig
voorwerp aanduidt , bepaaldelijk een boom of boomstam , die in den grond geslagen werd
(Deut, XVI I 21), naast het altaar van Baal (Richt, VI : 2.5 v. , 28, 30) of ook van
Jahveh {Deut. XVI : 21). Volgens Ex. XXXIV : 13; Deut, VII : 5; XII : 3 waren
zulke aschéra' 9 in Kanaan zeer menigvuldig en moesten de Israëlieten se, bij hunne
komst aldaar , ombouwen of omhakken en met vuur verbranden. Men vindt ze , behalve
op de hier reeds aangewezen plaatsen, vermeld 1 Kon. XIV : 15, 23; XVI : 33
2 Kon, XIII : 6; XVII ; 10, 16; XVIII : 4; XXI : 3 ; XXIII : 4, 6, 14, 15
2 Chr, XIV : 3; XVII : 6; XIX : 3; XXIV : 18; XXXI : 1; XXXIII : 3, 19
XXXIV : 3 , 4,7; Jtfs. XVII : 8 ; XXVII :9i Jer. XVII : 2 (waar wij lezen , dat Juda
voortdurend aan zijne overtredingen moet denken , daar zijne zonen zich hunne altaren
en hunne aschéra'n , bij het zien van een groenen boom en van hooge heuvelen , te
binnen brengen); Mich, V : 13.
3. Dit tweevoudig gebruik van het woord aschéra heeft niets bevreemdends. De ouden
In het algemeen en de Israëlieten in het bijzonder maakten niet of ter nanwemood
onderscheid tusschen de godheid en haar beeld of zinnebeeld. Niets is dus natuurlijker ,
dan dat de naam van de godin Aschéra ook aan den boomstam , die haar voorstelt ,
gegeven wordt. Dat hier werkelijk zulk eene overdracht plaats heeft, blijkt vooral
OVER DE GODINNEN ASSCHÉRA RN ASTARTE. 95
duidelijk uit 2 Kon, XXI -.3,7; XXIII : 6 , waar blijkbaar hetzelfde voorwerp nu eens
oMchéra en dan weder *het beeld van Aschéra" genoemd wordt. Ondertusschen blijft
hier eenige twijfel over, omdat de beteekenis van «Aschéra" niet geheel vaststaat.
Verklaart men dien naam door de gelukkige of gehtk-aanbrengende , of wel door gezellin
of gemaHn (nl. van Baal) , dan is werkelijk de eigennaam van de godin op haar symbool
overgedragen. Maar vertaalt men de rechte , dan zal men het daarvoor te houden hebben ,
dat asekéra oorspronkelijk de benaming is van den — van bladeren en takken ontdanen —
boomstam en dat deze naam van het zinnebeeld later aan de godin zelve is toegekend
geworden. De keuze tu$schen deze uiteenloopende verklaringen is moeielijk, doch de
onzekerheid, die daaruit voortvloeit» doet niets te kort aan de hoofdzaak, dat nl. het
woord atchéra of de godin zelve 6f het symbool der godin aanduidt.
4. Er bestaan geene redenen om Aschéra te vereenzelvigen met de godin, die in het
O. Testament As tor et h, bij de Grieken Astarte wordt genoemd; evenmin mag men
aannemen (met Bertheau , Richter und Rut S. 66 f.) , dat aschéra de naam is van het
zinnebeeld van Astarte. Wel is waar nevens de Baalim worden Richt, II : 13; X : 6;
1 Sam. YII : 4 ; XII : 10 de Astaröth (meervoud van Astoreth) genoemd , evenals
Riekt. III : 7 de Aschéra's, en 1 Kon, XVIII : 19; 2 Kon, XXIII : 4 nevens Baal Aschéra.
Doch tot staving van beider identiteit zijn deze plaatsen onvoldoende. De vier eerst
genoemde teksten zijn vermoedelijk van ééne hand (K. H. Graf, die geschichtHchen Büeher
des A, T. S. 97 f.) en eerst in of na de Babylonische ballingschap geschreven. Het is
mogelijk, dat hun auteur de Astarte's en de Aschéra's niet heeft onderscheiden. Doch
in dat geval kunnen wij niet met hem instemmen. Alle andere plaatsen van het O.
Testament leiden er toe om Astoreth en Aschéra uit elkander te houden. Zoo 1 Sam,
XXXI : 10 (de Philistijnen brengen Sauls wapenen in den tempel van Astoreth — waar-
Bchijniyk te Askalon, waar Herodotus, Lib. I : 105, een zeer beroemd heiligdom van
Aphrodite Urania kende ; zie beneden onder 5) ; 1 Kon. XI : 5 , 33 ; 2 Kon, XXIII : 13
(Astoreth , de godheid d. i. hoofdgodheid der Zidoniërs ; haar ter eere bouvrt Salomo een
heiligdom nabij Jeruzalem ; ware Astoreth van Aschéra niet onderscheiden en haar dienst
reeds in het Richteren-tijdvak onder Israël zeer verbreid geweest, dan zou dit bericht
zeker anders luiden). Het zou daarenboven , indien de beide godinnen niet verschilden ,
zeer zonderling zijn , dat in de vr^j talrijke plaatsen , die Aschéra en haar symbool ver-
melden , geene enkele maal Astarte genoemd werd. Met Aschéra vergeleken was Astarte
onder de Israëlieten blijkbaar niet recht inheemsch. Wij geven dus aan Richt, III : 7
zonder bedenking de voorkeur boven Richt, II : 13 ; X : 6 ; 1 Sam, VII : 4 ; XII : 10 , in
plaats van de beide reeksen zóó op te vatten , dat zQ betzelfde uitdrukken. Ons recht
om te onderscheiden zal nog duidelijker in het oog vallen , wanneer het blijken mocht ,
dat de beide godinnen niet slechts verschillen, maar zelfs tegenover elkander staan.
Werkelijk is dit het geval, want
96 A.\>*TEEKEM>GE.>' BIJ HOOFDSTl'K I.
■
5. AsUrte is de mainrodin. Het O. Tesument lerert voor deze stelling slechts één
bewijs, te ouileenen lan lien naam eciier stad iu het V) ver} ordiansche. Ast eroth -kar-
naim d. i. Astarte der beide Lorens. de eehoomde Ainarte fGtn. XIV: 5, Tcrg. Demi, I:
4; Jf^. IX: 10; XII: 4; XIII: 12. 31; ook Jo$, XXI: 27, te verbeterai naar 1 C4r.VI:
56; verder 1 Ckr. XI: 44). Al mocht Dr. A. Muller in zijne rerhandeling : Atfwrfe, Eim
Beitrag mr Mytkolcgie de» oriënt. Mtertkuma iSitzun^berichte der Kais. Akad. der Wis-
senschai^en. Philos. hist. Klasse. Bd. XXXVII. Heft I S. 1—44) te recht van oordeel zijn,
dat de horens van Astarte haar kenmerken als de sterke, machtige, en veeleer aan
den stier , die haar gevrijd is , ontleend zijn , dan samenhangen met de maan , toch zou
haar karakter als maangodin , op grond van andere getuigenissen , ook door Muller aange-
voerd , niet twijfelachtig zijn. Zij is eene strenge , kui<che godin , ^zxfbóa 'Arró^n; (San-
choniathon ed. Orell. p. 30,, virginale numen ^Augustinus de eir. Deill: 26). De Grieken
en Romeinen vergelijken haar èn met Juno ^ zoodat b. v. Carthago de stad van Jnno wordt
genoemd, Vergilins Jen, I: 12 sqq.) èn met Aphrodite Urania (Muller S. 28 n. 5; 30).
Zij verschilt niet wezenlijk van ' de Konihgin des hemels** , over wier dienst de profeet
Jeremia II. VII: 18; XLIV: 15 verv. belangrijke bijzonderheden mededeelt. O. a. leert
hij ons , dat de Israëlietische vrouwen , met goedkeuring van hare mannen , aan deze godin
geloften deden en , door hare mannen en zonen geholpen , meelkoeken , vermoedelijk af-
beeldsels van de godin , haar ter eere verbrandden. Dat haar eeredienst met ontucht of
andere buitensporigheden gepaard ging, wordt door dit getuigenis rechtstreeks weersproken.
6. Een geheel ander karakter draagt Aschéra. Aan hetgeen Movers {die Phönhiër I :
560 — 584) over haar heeft in het midden gebracht, hebben M. Duncker {Gefck. det Jiier-
ikum» 1 : 346 ff. 3^ Ausg.) en A. Muller ^a. a. O. S. 18 ff.) te recht hunne adhaesie ge-
schonken. Zij verschilt niet van de Babylonische Mylitta (Herodotus I: 199; Brief van
Jeremia vs. 42. 43) , van Bakltis , die te Byblos werd gediend , van de Syrische godin te
Hierapolis. Zij is de vrouwelijke zijde van Baal en wordt daarom ook naast hem vereerd
{Richt. VI: 25 verv.; 2 Kom. XXIII: 4). Zij is de rws/Sv^,- 6sx (Movers S. 583). Haar
eeredienst heeft een zinnelijk , ontuchtig karakter , gelijk 2 Aon. XXIII : 7 wordt aange-
duid, evenals de vereering van Baal Peor, zooals blijkt uit Xum. XXV: 1 verv. (verg.
Deut. IV : 3; Jot. XXII : 17; Hot. IX : 10). Het hebreeuwsche woord Aedéteka
(eigenlijk : een» getcijde , eene gekei/igde) duidt de priesteresse van Aschéra aan ; dat zij
zich prijsgaf aan de vereerders der godin, blijkt uit Ho*. IV : 14; Gen. XXXVllI : 14
verv. (in vs. 21 , 22 kedéfcka). Nevens haar wordt Demi. XXIII : 18 de kadésch genoemd;
hij was ongetwijfeld aan dezelfde godheden «gewijd" en diende ze evenzoo door zich
prijs te geven. De Statenoversetting geeft dit woord terug door «schandjongen^' {DetU,
t a. p. ; 1 A'oi». XIV : 24 ; XV : 12; XXll : 27 ; 2 Kon. XXIII z 7 ; Job XXXVI : 14).
7. Niet zonder rt-dcn is derhalve Jm. II : 7A (l>oven bl. 78) als toespeling op den
Aschóradienst opgevat. Dat de go<lin nog onder Jcnd>eam IT in het rijk van Ephraim
SEMS NAKOMELINGEN.
(OeiiesisX; 21 31),
^VaaTdekMTi vanHCHRY LAHC£.l,
BlISSESSMBEWERK
4^
■
I
1
1
»
♦
»
i
f
HET KARAKTER EN DE DIENST VAN ASTARTE EN VAN ASCHÉRA. 97
werd Tereerd , blijkt niet alleen uit Hat, IV : 13 , 14 , maar ook uit 2 Kon. XIII : 6 » waar
wij lezen dat althans onder den tweeden koning uit het huis van Jehu , Joahaz, ,,de aachéra**
(Terg. 1 Kon. XVI : 33) te Samaria nog stond. Misschien bedoelt Amos dit afgodische voor-
werp, wanneer hij H. VIII : 14 van y,de zonde van Samaria'' gewaagt, en koos hij met
opzet het woord „zonde" (Hebr. atehma) , omdat h^t met aschéra in klank overeenkomt
(verg. Hitzig t. d. p.). Ook Micha schijnt inzonderheid op den dienst van Aschéra te doelen,
wanneer hij zegt (II. 1:7), dat Samaria hare afgodsbeelden en tempelsieraden „uit hoeren -
loon heeft bijeengebracht'% m. a. w. dat zij uit den prijs, die aan de kedéscha*& betaald
werd , zijn aangekocht of vervaardigd. — Ondertusschen zou men uit de woorden van den
profeet („de man en zijn vader [d. i. zoon en vader] gaan naar de jonge dochter, om
Jahveh's heiligen naam te ontwijden") kunnen opmaken, dat die „jonge dochter"
geacht werd , in dienst van Jahveh te staan ; dan eerst , zou men kunnen meenen , mocht
de profeet, op zijn hooger standpunt, de gemeenschap met haar als „ontwijding van Jah*
veh's heiligen naam" qualificeeren. Tot aanbeveling van deze opvatting zou men zich kun-
nen beroepen op Deut. XXIII : 19, in zoover als het verbod om „hoerenloon en honden -
prijs [d. i. de winst van den kadésch , vs. 18] in den tempel van Jahveh te brengen tot
eenige gelofte", in zich sluit, dat dit gebruik bestond — in welk geval het voor de
hand ligt aan te nemen , dat die ontucht in dienst van Jahveh werd gepleegd , hoezeer de
wetgever — evenals de profeet — haar verfoeit. Doch evenmin uit Am. II : 7 als uit Deut,
XXIII: 19 kan worden afgeleid, dat de prostitutie een bestanddeel van den Jahveh-dienst
zelven was. Uit 2 Kon, XXIII : 7 blijkt , dat vóór Josia's hervorming Aschéra tot in
den tempel van Jahveh toe werd vereerd — geheel in overeenstemming met de volksdenk-
beelden , volgens welke de dienst van Jahveh met dien van andere goden zeer wel kon
samengaan. Niets verhinderde dus den kadéaeh en de kedescha , hun loon ter voldoe-
ning van eenige gelofte (zoo staat er Deut, t. a. p.) in den tempel van Jahveh te
brengen. Doch deze gelofte behoeft niet te hebben ingehouden , dat zij zich ter eere van i^'
Jahveh prostitueeren en den daalroor betaalden prijs aan Jahveh afstaan zouden ; zelfs
laten de woorden van den wetgever , zoo ik wel zie , deze opvatting in het geh«el niet toe.
Wat Amos aangaat , hij mocht den Aschéra-dienst , die niet alleen ontuchtig was , maar
ook tot zulk een samentreffen van „zoon en vader" aanleiding gaf, als „ontwijding van
Jahveh's heiligen naam" aanduiden , omdat het volk van Jahveh , in het hem geheiligde reine
land (boven bl. 44) , in strijd met zyn uitdrukkelijk gebod , zich daaraan schuldig maakte.
De zin van „ontwijden" wordt opgehelderd door het gebruik van het tegenovergestelde
„heiligen" bij Jesaja (boven bl. 49). Op dergelijke wijze zou ik ook Lev. XVIII : 21 ;
XX: 2 — h (verg. Ezech. XXTII: 37 — 39) opvatten. Doch over deze plaatsen nader in
Hoofdstuk IV , waar ook het onderwerp van deze aanteekening op nieuw zal ter sprake
komen.
98 AANTBBKBMNGBN BIJ HOOFDSTUK I.
III. Zie bl. 80 n. 10.
Op verschillende wijzen heeft men beproefd , den tekst van Ho9, XII : 12 te verbeteren.
Op het voetspoor van Hieronymus («bobos immolantes") lezen sommigen: «^te Gilgal
offeren zij aan de runderen"' — waaruit volgen zon, dat ook daar, evenals te Dan
en te Beth-el , een stierbeeld werd vereerd. Doch van waar dan het meervoud ? Waarom
wordt hier alleen voor de gewone benaming van dat beeld (*kalf", "jonge stier") eene
andere in de plaats gesteld ? Is het daarenboven niet zeer vreemd , dat een woord , dat
overal elders in het O. Testament in het enkelvoud voorkomt , hier alleen in meervoudigen
vorm («runderen") gelezen wordt? Om deze redenen leest Hitzig (Die xw^\f kleinen
Propheien S. 55), naar Deut. XXXII : 17; Ps, CVI : 37, «te Gilgal offeren zij aan de
afgoden" (la-schédim). Daartegen pleit echter, dat te Gilgal, volgens JYm. IV : 15 ;
Am. IV : 4; V : 5 — waar Beth-el en Berséba daarnaast voorkomen — Jahveh werd
vereerd. — Liever belijden wij dus ten aanzien van Hos. XII : 12 onze onkunde. Maar
kunnen wij dan -niet langs andere wegen zekerheid erlangen omtrent hetgeen te Gilgal
plaats had? Op die vraag geeft Dozy, de Itraëlieten te Mekka bl. 112 — 145, een beves-
tigend antwoord. In zijn scherpzinnig betoog kan men twee stellingen onderscheiden:
1° bij «den Gilgal" d. i. bij den ronden steenhoop tusschen de Jordaan en Jericho, vierden
de Israëlieten een militair en godsdienstig feest , gewyd aan de herdenking van den over-
tocht over de Jordaan (Jb». III , IV) , de verovering van Jericho {Joê. VI) en de daarop
gevolgde gebeurtenissen {Jo», VII verv.); 2^ dat feest is het eigenlijke , oorspronkelgke
paaschfeest — d. i. feest van den overtocht (der Jordaan) — dat in veel later tijd , in en
na de Babylonische balling^hap , toen het met het feest der ongezuurde brooden verbonden
en in den Jahveh-dienst opgenomen werd , zijn vroeger karakter verloor en met het sparen
der eerstgeborenen Israëls bij den uittocht uit Egypte in verband gebracht werd. Het
bevreemdt my niet, dat de Goeje {Gids, 1864, 11:297 vv.) en Oort {De dienst der BadUm
in Israël bl. 5 , 55) althans aan de eerste dezer beide stellingen hun zegel hebben gehecht:
de combinatiën van de gebruiken bij het Mekkaansche feest met Jos. III verv. zijn inder-
daad hoogst vernuftig. Toch blijven daartegen bij mij bezwaren over , die ik niet kan te
boven komen. Is er werkelyk door de Israëlieten vele eeuwen achtereen zulk een feest
bij den Gilgal gevierd , dan mag men zeker a priori aannemen , dat daarvan in den wette-
lijken Jahveh-dienst, in den Pentateuch derhalve, duidelijke sporen zijn overgebleven.
M. a. w. Dozy heeft zeer te recht beproefd , onder de Israëlietische feesten het feest van
den Gilgal terug te vinden. Ook hierin heeft h\j goed gezien, dat noch het feest der
weken , noch het oogstfeest als latere transformatie van het Gilgal-feest kan worden aan-
gemerkt. Er bleef hem dus geen ander dan het paaschfeest over. Doch nu moet mijnt
inziens 1° uit Deut. XVI : 1—8; 2 Kon. XXIII : 21—23 (door Redslob en Dozy als een
DE GODSDIBNSTPLEGHTIGHEDEiN TE GILGAL. DE EPHOD. 99
Uter iüToegsel aangemerkt); Ezêch. XLV : 21 — 24 worden afgeleid, dat hét paaschfeest,
hetwelk wij zoo plegen te noemen, ouder is dan de Babylonische ballingschap; terwijl het
verder 2*', bij aandachtige overweging van de wetten over dat feest, onmogelijk bl|jkt te
zijn , dat het eene vervorming is van het door Dozy aangenomen feest bij den Gilgal. In
dezen stand van zaken kan ik niet gelooven , dat de plechtigheden van het Mekkaansche
feest aan de Israëlieten ontleend zijn en door hen bjj den Gilgal plachten te worden
gevierd. Het komt mij daarenboven voor, dat het geschiedverhaal Jos. III verv. niet z66
nauwkeurig de historische werkelijkheid teruggeeft, als door Dozy, in overeenstemming
met zijne hypothese, moet worden aangenomen. In den loop van ons onderzoek zal het
een en ander nader ontwikkeld en bewezen worden. Doch waar , in Hoofdstuk I , Gilgal
ter sprake kwam, meende ik aanstonds reden te moeten geven, waarom ik geen vryheid
vond om van Dozy's ontdekkingen gebruik te maken.
IV. Zie bl. 84 n. 1.
Het in den tekst gestelde omtrent den ephod , de uitm en thummim en de teraphim ,
behoeft te meer eenige nadere ontwikkeling , omdat het met de gewone denkbeelden en
met sommige teksten van het O. Testament niet overeenstemt.
Volgens Exod. XXV: 7; XXVIII: 4 verv.; XXIX: 5; XXXV: 9, 27; XXXIX : 2
verv. ; Lev. VIII : 7 — alle welke plaatsen behooren tot de priesterlijke wetgeving ; verg.
Hi. O. 1 : 84 w. — is de ephod een gedeelte van de kleeding des H oogepriesters.
Aan dien ephod is vastgehecht het borstschild des gerichts, of liever: der beslis-
sing, dat Exod, XXVIII: 15 verv. uitvoerig beschreven wordt. In dat borstschild moe-
ten, volgens Exod. XXVIII: 30, worden nedergelegd of weggeborgen de urim en de
thnmmim , „opdat deze zijn op het hart van Aaron , wanneer hij binnengaat voor het aan-
gezicht van Jahveh"; Lev, VIII : 8 lezen wij , dat aan dit bevel is voldaan. In de beschrij-
▼ing van de kleeding der gewone priesters is van een ephod geen sprake , veelmin van de
uitm en de thummtm.
De priesterlijke wetgeving, waaraan deze bepalingen ontleend zijn, is — gelijk later
opzettelijk zal worden aangetoond — eerst na de Babylonische ballingschap , omstreeks het
midden der 5^ eeuw , in haar tegenwoordigen vorm gebracht. Dit verhindert niet , dat hare
voorschriften dikwerf geheel overeenkomen met veel oudere gebruiken en gewoonten. Doch
die overeenkomst moet in elk bijzonder geval worden aangewezen, mag nimmer a priori
worden ondersteld en blijkt dikwerf a pofteriori niet aanwezig te zijn. AVy behooren dus
opzettelijk te onderzoeken , of de bepalingen omtrent den ephod en de urim en thummim
met de voor-exilische gebruiken al dan niet in overeenstemming zijn. Bevreemdend is al
7*
UK) AAMEEKEMXr.RN BIJ HOOFDSTUK I.
aanstonds , dat Ejcod, XXVIII : 30 de urim en thummim worden venneld , als wist men
reeds wat daarmede wordt bedoeld , terv^ijl ze toch in het geheel nog niet genoemd waren.
(Verg. Popper, dé>r bibl. Bericht über die SlxfahüUe S.237 , aant. bij vs. 30). Tot meer
bepaalde uitkomsten leidt ons evenwel de vergelijking tusscben de priesterlijke wetgeving
op dit punt en de oudere, voor-exilischc berichten. Tot deze laatste breng ik evenwel niet
Num. XXVII : 21 , welke plaats mij toeschijnt tot de priesterlijke wetgeving te behooren.
(Anders Graf, die getch, Bücher des A, T, S. 63). Doch er zijn andereplaatsen, aan
welker hoogeren ouderdom niet kan worden getwijfeld , en die bepaaldelijk eene afwijkende
voorstelling geven. Immers
1° volgens 1 Sam. II: 18; XXII: 18; 2 Sam. VI: 14; 1 Chr. XV: 27 is een linnen
ephod de gewone kleeding van de priesters of, nog meer in het algemeen, van de die-
naren des heiligdoms ;
2° wél bevindt zich in het heiligdom te Nob , onder de regeering van Saul , één bepaalde
ephod , die daarom „de ephod" wordt genoemd (1 Sam. XXI : 9) , dien Abjathar mede-
neemt, wanneer hij tot David vlucht (1 Sam, XXIII: 6, waar evenwel het lidwoord ont-
breekt), en waarvan hij zich bedient , om aan David de toekomst te voorspellen (1 Sam.
XXIII : 9 ; XXX : 7) , evenals vroeger Ahia tot dat zelfde doel , in Sauls leger , den ephod
had gebruikt (1 Sam, XIV: 3, 18, waar volgens de Grieksche vertaling moet worden
gelezen: En Saul zeide tot Ahia: breng den ephod hier! want hij droeg den ephod in die
dagen voor de kinderen Israël», Verg. Thenius en Keil). Doch het blijkt niet , dat telkens
slechts één priester, de Hoogepriester nl., gerekend werd bevoegd te zijn tot het dragen
van dien bepaalden ephod , of dat het gebruik daarvan beperkt was tot het heiligdom
en vorderde , dat de priester „binnenging voor het aangezicht van Jahveh'' {Ex, XXVIII :
30). Veeleer acht Abjathar zich aanstonds gerechtigd om den ephod te dragen en maakt hij
daarvan met goed gevolg gebruik. Hiermede komt wel overeen , dat volgens 1 Sam. II :
28 het huis of de familie , waartoe Eli behoort , heet te zijn uitverkoren „om Jahveh alt
priester te dienen, om op zijn altaar te offeren, om wierook te branden, om een ephod
te dragen voor zijn aangezicht'': dit laatste staat hier geheel op ééne lijn met de
andere , algemeen- priesterlijke verrichtingen en mag dus , naar de bedoeling van den schrij-
ver , niet worden beperkt tot één enkelen priester , nl. den Hoogepriester. — De juistheid
dezer conclusie wordt boven redelijke bedenking verheven door Deut, XXXIII: 8. Doch
véórdat dit kan worden in het licht gesteld , moet een ander punt zijn afgehandeld;
3° uit do zoo even aangehaalde plaatsen blijkt, dat de priester, bij het raadplegen van
Jahveh^ den ephod gebruikte. Op welke wijze? Te vergeefs zouden wij in het O. Testa-
ment naar een antwoord op deze vraag zoeken ; men zou nog steeds — met Graf a. a. O. —
mogen beweren, dat de priesterlijke wetgever, Exod. XXVIII: 30, ten onrechte „de urtm
en de thummim" voor stoffelijke voorwerpen gehouden en ze met den ephod nauw ver-
bonden had — indien niet de Grieksche vertaler van 1 Sam, XIV : 41 ons de oorspronke-
DE EPUOD; DE UrIm EN DE TIIUMMIM. 101
lijke lezing van die plaats bewaard en alzoo tevens over deze duistere zaak het noodige
licht verspreid had. Na al hetgeen door Tbenius en in ons vaderland door J). E. G. Wolff
(Obtertatt. de Uxtu masor. F. T, eompar, cum vers. graec, alejt, p. 66 — 72) en Veth (Het
heiüge lot , in Evangelie-spiegel, 1863, bl. 367 vv.) over den Griekschen tekst t. a. p. is
opgemerkt , mag ik hier kort zijn. De Hebrceuwsche tekst — in de Statenoverzetting meer
dan vrij teruggegeven — is volstrekt onverstaanbaar» maar luidde oorspronkelijk: f^EnSaul
zeide : Jahveh , god van Israël , waarom hebt gij heden uwen knecht niet geantwoord l In*
dien in mij of in Jonathan mijn zoon de ongerechtigheid is , Jahveh , god van Israël ! geef
dan [laat dan uitkomen] urhn , maar indien in uw volk Israël y geef dan thummtm.** Men
behoeft slechts even te lezen wat in vs. 416, 42 volgt» om zich te overtuigen , dat uiim en
thummim twee voorwerpen zijn , waarmede werd geloot , en waaraan — gelijk uit Sauls
woorden blijkt — om eene bepaalde uitkomst te verkrijgen , vooraf eene vaste beteekenis
werd gegeven: zoo werden, in dit bijzondere geval, Saul en Jonathan door urim» het volk
door thummim aangeduid. Zie verder Veth t. a. p. Nu bedenke men , dat volgens 1 Sam,
XIV : 18 (zie hierboven) Ahia met den ephod zich in Sauls leger bevindt en reeds eenmaal
door Saul was geroepen ; dat derhalve de uitdrukking : ,,toen vraagde Saul God'' (vs. 37)
zonder twijfel aanduidt , dat de koning Ahia op nieuw tot zich ontbood — en men zal niet
weigeren de gevolgtrekking te onderschrijven , dat de urim en de thummim het heilige lot
uitmaakten , dat door den priester , met den ephod bekleed , voor Jahvfh's aangezicht
werd geraadpleegd ;
4® in verband met dit resultaat is nu Deut, XXXIII: 8 zeer opmerkelijk. Met het
oog — niet op Aaron en zijn geslacht , maar — op den stam Levi in zijn geheel , zegt
daar de dichter, vermoedelijk een tijdgenoot van Jerobeam II (± 800 v. Chr.), tot Jahveh :
Uwe thummim en uwe urIm zijn voor den man, uw gunstgenoot,
dien gij te Massa beproefd , met wicn gij bij de wateren van Meriba getwist hebt.
Om zich te overtuigen, dat dit de Levieten in het algemeen geldt, leze men vs. 9 — 11.
De dichter kent derhalve — evenals de schrijver van 1 Sam. II: 28 — aan den pries-
ter — niet aan één enkelen priester — de bevoegdheid toe om de urim en de tLuramim
te gebruiken , dus ook om den ephod te dragen.
Vatten wij dit alles samen , dan blijkt ons , dat de priesterlijke wetgeving , in overeen-
stemming — gelijk wij later zien zullen — met hare doorgaande strekking , maar in strijd
met de geschiedenis, den ephod en het daarmee verbonden orakel aan den I loogepriester
toegekend heeft. Vóór de ballingschap behoorden beiden den priesters in het algemeen.
Trouwens — het is te recht opgemerkt door Land, Theologisch Tijdschrift II: 171 — het
geven van orakels is de eigenlijke taak van den priester ; reeds de naam dien hij draagt
(kohén) wijst daarop.
In verband hiermede achten wij het nu zeer natuurlijk , dat de Israëlieten , die voor zich
en de hunnen een eigen eeredicnst inrichtten , met één of meer priesters daaraan verbonden ,
102 AA5T££K£M>GE5 BIJ HOOFDSTUK I.
gezegd worden ,,eeB epbod te makeB" : de ephod en bet dtariaw TerboBden onkel warem
inderdasd Tan zulk een eeredienst het hooldbfitanddfrl Ik aarzel dan ook niet het
bericht over Gideon , Rieki. VIII : 27 , en OTer llicha , Riekt. XVII : 5 , zoo op te Tai-
ten. Het verdient daarbij onze aandacht , dat de Leviet , die door Jlicha ali priester wordt
aangenomen (vb. 7 verv.) , aan de Danieten op hoa verzoek den vril van de godheid ver-
kondigt {Richt. XVIII : 5 , 6) ; daarvoor droeg hi) den ephod. De meening van vele uit-
leggers , dat „ephod" in deze plaaticn van het boek Rickterem en zoo ook üoê. III : 4
eene andere beteekenis heeft en een ^met goud overtrokken) Jahvefa-beeld , miaichien wel
in de gedaante van een nier , aandoidt , ii stellig te verwerpen. Het is mogel|)k , dat in
den eeredienst van Gideon znlk een beeld gebrokt werd , evenals in de tegenwoordige
redactie van Riekt. XVII, XVlIl naast den ephod een gesneden en een gegoten beeld
voorkomen \ae evenwel Oort , Tkeol. Ttjdsckh/i 1 : 285 w.) , doch dat beeld wordt door
het woord ,rephod" niet aangewezen. Het is zeer onwaaischijnlijk , dat zolk eene zeer
gebmikeiijke nitdmkking in tweeërlei zin zal zijn gebezigd en, gelijk ons voorafgaand
ondcrxoek leert , volstrekt onnoodig , daaraan nog eene andere beteekents toe te kennen dan
die van ,,pncsteriiik schooderkleed".
Na worden evenwel , gelijk reeds hl. 83 is opgemerkt , zoowel üot. III : 4 als Ricki,
XVII : S en in het vervolg van dit verhaal , „ephod en teraphim" in één adem genoemd.
Hel ligt zeker neer voor de hand , deze combinatie in verband te brengen met die tnsschen
den ephod en de nrim en thammim , waarop werd gewezen. De gebruiken bij de onder-
scheidene heiligdomaien van Jahveh vraren, althans in het Richteren-t|jdvak , maar ook
nog in veel later tijd, geenszins dezelfde, veeleer wéér uiteenloopend. Br is dus niets
vreemds in, dat hier de teraphim werden gebezigd voor hetaetfde doel, vraarroor men
zich daar van de nrim en thummim bediende. Daarenboven is het niet onwaarschijnlijk ,
dat deze laatsten uitsluitend gebezigd werden in den hoofdtempel of in de hoofdtempels
— zooals die te Silo ; verg. beneden Hoofdstuk V — en niet in de meer private heilig-
dommen , waarbij slechts weinige familiën , de bewoners van ééne stad of van één dorp ,
samenkwamen. Hier vraren de teraphim , die bij den hnisel|jken godsdienst behoorden
(verg. Hoofdstuk IV) , geheel op hunne plaats. Wisten wij zeker , welke gedaante de urim
en thummSm hadden (verg. daarover Keil , UmM. der ML Jrckaeohpe 1 : 169 f. ; Knobel,
Ejcod, und Levit. S. 288 f.) , wy zouden dan over dit punt nog beter kunnen oordeelen :
wellicht zou het dan blaken , dat het verschil in vorm tusschen die voorwerpen en de
teraphim zeer gering was en er van zelf toe leiden moest om deze laatsten als surrogaat
van de eersten te doen aanwenden.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN HET ISRAELIETISGHE VOLK.
De profeten van Jahveh, die in de achtste eeuw vóór onze jaar-
telling onder Israël arbeiden ^ beroepen zich op de geschiedenis ^ ten
bewijze ; dat Jahveh werkelijk tot hun volk in geheel bijzondere
betrekking staat. „Jahveh , uw god van Egypte-land af' : in deze
woorden spreekt Hosea eene overtuiging uit, die wij bg de andere
profeten terugvinden, i Is hier de uittocht uit Egypte het aanvangs-
punt, het ontbreekt niet aan zinspelingen op personen en gebeurte-
nissen uit nog vroeger tgd , waaruit wij mogen afleiden , dat de band
tusschen Jahveh en Israël toen reeds geknoopt was. Wanneer b. v.
Micha schrijft :
Geef trouw aan Jakob , goedertierenheid aan Abraham»
gelijk gij gezworen hebt aan onze vaderen van den voortijd af' —
» Hot, XII: 10; ^m. II : 10 ; III : 1 , 2 enz. — " Mich. VII: 20.
104 DE YROEGERB LOTGEVALLEN VAN ISRABL.
dan moet naar zijn oordeel het verbond tosschen Jahveh en het Is-
raëlietische volk^ dat ook hij van de bevrijding uit het Egyptische
diensthuis laat dagteekenen , ^ reeds vooraf zijn voorbereid. Hierin
staat hij niet alleen : ook Jesaja kent Abraham , ^ en Hosea vermeldt
bijzonderheden uit het leven van Jakob, die hg met Israëls betrek-
king tot Jahveh in verband brengt, s
Zoo is het dan geen willekeur , wanneer wij , om zekerheid te
erlangen ten aanzien van de Jahveh- vereering der achtste eeuw^ haar
oorsprong en hare voorafgaande lotgevallen, met de vroegere geschiede-
nis van Israël ons bekend trachten te maken : wij volgen zoo doende
eenvoudig den weg, dien onze getuigen ons aanwijzen. Ook is het
geen overbodig werk, dat wij alzoo ondernemen. Immers het staat
niet vrij , zonder opzettelijk onderzoek te berusten in hetgeen l)ns de
historische boeken van het O. Testament 'over de vroegere eeuwen
berichten. Onze inleidende beschouwingen bevatten het bewijs, dat
scherpe en nauwkeurige critiek hier volstrekt onmisbaar is. *
Doch de profeten doen meer dan ons de richting toonen , waarin
wij het onderzoek hebben in te stellen. Zij leveren ons buitendien
een vast uitgangspunt. Het lag natuurlijk niet in hun plan, hunne
eigene opvatting van Israëls verleden volledig voor te dragen of op
te teekenen. Zij mochten die ook bij hunne eerste hoorders of lezers
onderstellen en hadden dus geene aanleiding om daarover uit te weiden.
Maar in het voorbijgaan en met weinige — bijna schreef ik: te
weinige — woorden vermelden zij toch menige bijzonderheid uit de
geschiedenis van hun volk. Wanneer wij die nu terugvinden in de
historische boeken van het O. Testament, dan wordt het wel niet
geheel zeker , maar toch hoogst waarschijnlijk , dat de verhalen ,
waarin ze voorkomen , in de achtste eeuw reeds voorhanden waren.
Omgekeerd zijn wij geneigd te onderstellen, dat de berichten, die
zich met de zinspelingen of wenken der profeten in het geheel niet
» Mich. VI : 4. — - Jes. XXIX : 22. — 3 /yo,. XII : 4—6. — < Boven bl. 17—29,
DE WENKEN DER PROFETEN OVER DE GESCHIEDENIS VAN ISRAËL. 105
laten vereenigen^ in bon tijd nog niet bestonden. De meeste van die
historiscbe zinspelingen komen later opzettelijk ter sprake. Ze beboe-
ven dus bier niet te worden opgesomd of toegelicbt. Als proeve diene
ons een woord van Micba. ^ ^Mijn volk" — zoo spreekt bg bem
Jabveb — ^wat beb ik u gedaan en waarmede beb ik u vermoeid ?
Gktuig van mij ! Want ik beb u opgevoerd uit Egypte en uit bet
slavenbuis u vrijgekocbt en voor u benen gezonden Mozes, Aaron en
Migam. Mijn volk^ gedenk tocb, welk plan Balak; de koning van
Moab , beraamde en wat Bileam , de zoon van BeOr , bem antwoord-
de; (gedenk tocb wat er gebeurde) van Sittim af tot Gilgal toe,
opdat gg erkennen moogt Jabveb's recbtvaardige daden!" — Het
verdient reeds opmerking, dat bier nevens Mozes ooit ASron en
Mirjam voorkomen, op dezelfde wijze verbonden, als in sommige
verbalen van Exodus en Numeri. Doeb merkwaardig is vooral de
terugslag op de gescbiedenis van Bileam, Num. XXII — ^XXIV, van
welk uitvoerig verbaal bier juist de boofdzaken worden aangevoerd.
Het ontgaat, eindelijk, onze aandaebt niet, dat Sittim ook in den
Pentateucb als legerplaats van de Israëlieten en als bet tooneel van
een goddelijk strafgericbt voorkomt, 2 terwijl Gilgal in bet boek
Josua bet eerste vaste punt is, dat Israël aan deze zijde van de Jor-
daan bezet. 3 Wij moeten dus aannemen, dat Micba van Israëls om-
zwerving door de woestijn, van de gebeurtenissen in bet Overjordaan-
scbe en van den intocbt in Kanaan, over bet algemeen, dezelfde
voorstelling beeft, als in de aangewezen verbalen van bet O. Testa-
ment vervat is. Wij moeten zelfs onderstellen, dat bij die verbalen
kende — tenzij zich daarin verscbijnselen mocbten voordoen, die voor
eene latere opteekening of altbans omwerking pleiten.
Bg de bepaling van den vermoedelijken ouderdom der gescbiedver-
balen bedienen wij ons, gelijk van zelf spreekt, niet uitsluitend van
die profetiscbe getuigenissen of wenken. Wij letten óók op den on-
> Mich. VI ; 4 , 5. — 2 ^'ttm. XXV : 1 verv. , verg. Jos. II : 1 ; III : 1. — ^ jog. IV : 19.
106 Dl ViOC«Eil L0T«ETALLE5 VA5 «CKAÊL.
derUngen wnnenhang dier Teriialen en verkrggen loOy door eene pro-
fetische nitqinuÜLy die skchts één enkel bericht betreft* aekerheid of
althans hooge waarschgnlgkheid ten aanzien van eene geheek tcAb
(d groep. Door een nanwkenrig onderzoek van den inbond en Tan
den Tonn, de taal en den stgl der verhalen worden die resnltaten 6f
nader omschreren «>f uitgebreid en aangevuld.
Wat verkrggen wi) nn langs dien weg? De zekerheid, die wg
zoeken, ten aanzien van Israëb vroegere geschiedenis? Aanvankeigk
niets meer dan de voorstelling, die men zich in de achtste
eenw v. Chr. van die geschiedenis vormde. Die voorstelling
kan jmst of onjnist zgn , geheel of gedeehelgk of in het geheel niet
aan de historische weikelgkheid beantwoorden. Dit bigft een pont
van nader onderzoek. Doch het zegt reeds veel, dal w^ daarbg kun-
nen uitgaan van berichten, die betrekkelijk zoo oud zgn. Door het
ter zgde stellen van de jongere en jongste verhalen worden aanstonds
vele onjuiste voorstellingen aigesneden. Xog staan w^ bloot aan het
gevaar van dwaUng, doch de grenzen, waarbinnen wg ons vergissen
kunnen, zgn nu veel enger getrokken dan vroeger.
Daarenboven, geheel afgezien van de diensten die zg ons bg het
verder onderzoek bewgst^ heeft de voorstelling van Israfls verleden,
die men zich in de achtste eeuw vormde, voor ons onmiskenbaar
groot belang. Zg strekt namelgk tot aanvulling der schets van de
godsdienstige denkwgze gedurende die eeuw, die in het Eerste Hooltt*
stuk werd voorgedragen. Xiet elke overtuiging omtrent Isnuëls ge-
schiedenis was tevens een bestanddeel van het religieus geloof der
Israëlieten, maar toch stonden die beiden met elkander in zeer nanw
verband. In elk geval kan ons inzicht in de godsdienstige ideeën der
profeten er slechts bg winnen, wanneer wg zoo nauwkeurig mogelgk
weten, hoe dieieUde mannen over de vroegere lotgevallen van kon
volk hebben gedacht. Hoe beter wg hen kennen, ook in hunne op-
vatting van het verieden, des te zuiverder wordt *»k onze voorstel-
ling van hun grjd«dienst.
DE VERHALB5 UIT D£ AGIITSTK EEUW EN DB WERKELIJKHEID. 107
De voorafgaande opmerkingen wijzen ons den gang, dien wij in
dit Hoofdstak hebben te volgen. Over de hoofdpunten in Israëls ge-
schiedenis tot de achtste eeuw toe geven wij eerst de berichten ,
die geacht kunnen worden aan de profeten van die eeuw bekend te
zijn geweest; daarna beproeven wij, ze tot de historische werke-
Igkheid te herleiden. Juist omdat wij voor ons doel alleen de kennis
der hoofdzaken noodig hebben, kunnen wij die taak met de hoop op
een goeden uitslag ondernemen.
Het staat bij de Israëlieten vast, dat zij niet altijd in KanaËn heb-
ben gewoond: uit Egypte zijn zij derwaarts verhuisd; doch ook hier
waren zij geene inboorlingen, maar gasten; hun eigenlijk vaderland
lag elders. Waar dan? en wat bracht hen in Egypte? Zietdaar de
vragen, waarop wij allereerst antwoord zoeken.
Reeds in de achtste eeuw v. Ghr. voerde Israël zijn stamboom op tot
Abram. Als een machtig herdersvorst — zoo verhaalde men — woonde
deze, vele eeuwen geleden, in Ur der Chaldeën. Doch op goddelijk
bevel was hij van daar weggereisd. ^ „Gra uit uw land en uit uwe
maagschap en uit uws vaders huis, naar het land, dat ik n wijzen zal":
zoo had Jahveh tot hem gesproken en tegelijk aan dat gebod de heer-
Igkste beloften toegevoegd. ^ Abram gehoorzaamde en begaf zich op
weg, met Sara, zijne vrouw, en met Lot, zijn neef. KanaËn was het
land zijner bestemming. Daar zwierf hij, met zijne talrijke onderhoorigen
en met zijne kudden rond , inzonderheid in de streken , die later door
den stam Juda werden bewoond , door de inboorlingen vriendelijk be-
jegend, maar zonder zich met hen te vermengen. Weldra greep er
eene scheiding plaats tnsschen hem en Lot, die zich met de zijnen
1 Gen, XV: 7, terwijl volgens Gen. XI : 31, 32; XII: 4, 5 reeds Abrams vader,
Terach, naar Ilaran was verhuisd. — - Gen. XII: 1—3.
108 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRABL.
in Sodom vestigde i en, bij den ondergang dezer stad door Jahveh's
tusschenkomst gered, ^ de stamvader werd van Animon en Moab ,
„de zonen van Lot'*. 3 Ondertusschen bleef Abram kinderloos en be-
gon hij te wanhopen aan Jahveh's belofte , dat zijn nakroost eenmaal
geheel Kanaan bezitten zon. ^ Doch telkens werd die belofte herhaald,
ook nog nadat hem uit de Egyi)ti8che slavin Hagar een zoon, Isma-
el, geboren was, in wien hij dus den hem toegezegden stamhouder
niet zien mocht. & Eindelijk werd Sara moeder van een zoon, die
den naam Izak ontving, ^ en voor >vien Hagar en Ismaël nu weldra
wijken moesten. 7 Na don dood zijner moeder huwde Izak, overeen-
komstig Abrams beschikking, Rebekka, dochter van Bethuel en
zuster van Laban , gesproten uit het geslacht , waartoe ook Abram
zelf behoorde en dat toen in Haran gevestigd was. 8 Nu treedt Abram
van het tooneel der geschiedenis af, » doch de zorg, waarmede Jahveh
over hem had gewaakt, gaat over op Izak, den zoon der belofte.
Zijn gebed wordt verhoord en, na langdurige onvruchtbaarheid, schenkt
hem Rebekka twee zonen , Ezau en Jakob , lo die , als zij opgroeien ,
hunne uiteenloopende geaardheid allengs duidelijker openbaren. De
oudste der tweelingbroeders, Ezau, was ruw en oprecht, een gewel-
dig jager ; Jakob zachtzinnig en sluw , in de veeteelt zeer ervaren, n
Reeds vóór hunne geboorte was aan Rebekka voorspeld, dat de oudere
minder rijk gezegend zou zijn dan Jakob en dezea zou dienen, i^ Wer-
kelijk gelukte het Jakob zich van het eerstgeboorterecht meester te
maken ; eerst kocht hij het Ezau af, terwijl deze zich in verlegenheid
> Gen. XIII: 1—13. — 2 Cm, XVIIl : 1-XIX: 28; verg. Am. IV: 11 ; Ho». XI: 8;
Jes. I: 9; III: 9. — ' Gtm. XIX: 30 — 38 is waarschijnlijk van jonger dagteekening.
Doch ook Deut. Il: 9, 19 (en P». LXXXIII: 9) heetcn de Moabietcn en Ammonieten af-
stammelingen van Lot. — ■• Gen. XII: 7; XIII: 14 verv. enz. — ^ Gen. XVI;
XVIII: 9 verv. — • Gen. XXI: 1—3. — 7 Gen. XXI: 9—21. — » Gen. XXIV. —
» Gen. XXV : 8 verv. — »o Gen. XXV : 21 verv. ; verg. Deut. II : 4 , 8 ; Am. 1 : 11.—
»' Gon. XXV: 27. — ^' Gen. XXV: 22 , 23 ; verg. IJos. XII: Aa.
DE OVERLEVERING OMTRENT DEN AARTSVADERLIJKEN TIJD. 109
bevond; i later wist hij zich, met behulp van zijne moeder, door den
hoogbejaarden vader in plaats van Ezau te laten zegenen. ^ Dit
laatste maakte den toorn van Ezau gaande, zoodat Jakob besluiten
moest zich door de vlucht in veiligheid te stellen. 3 Volgens den wil
zijner ouders begaf hij zich naar Haran, om daar, onder de verwan-
ten van Rebekka, eene vrouw te zoeken. Laban, haar broeder, nam
hem in zijn huis op, belastte hem met de zorg voor zijne kudden en
gaf hem zyne beide dochters, Lea en Eachel, ten huwelijk. * Ook
hare dienstmaagden, Bilha en Zilpa, baarden hem kinderen. Twintig
jaren bracht Jakob in Haran door. ^ Aan het einde van dat tijdvak
kon hij als vader van een talrijk gezin — elf zonen en ééne doch-
ter — en als zeer vermogend herdersvorst naar KanaUn en het huis
zgns vaders terugkeeren. Het was op de reize derwaarts, dat zijn
naam Jakob door Jahveh in Israël veranderd werd. ^ Onmiddellijk
daarna had hij eene ontmoeting met Ezau, die evenwel in vrede af-
liep. Do beide broeders bleven ook in het vervolg gescheiden: Ezau
had zich reeds op het gebergte Seïr gevestigd en werd de stamvader
der Edomieten; Jakob zette het zwervend leven in Kanaan voort.
Daar stierf Bachel, terwijl zij haar tweede kind. Benjamin, den jong-
ste van Jacobs zonen , ter wereld bracht. 7 Het scheen, dat het gezin
zich bij voortduring in Kanaan ophouden en allengs zich daar vestigen
zou. Doch Jahveh had het anders beschikt, ja reeds aan Abram die
beschikking kenbaar gemaakt. ^ Jozef, Kachels oudste zoon , was de
lieveling des vaders en daarom het voorwerp van den nijd der broe-
ders. Zij maakten van eene gelegenheid, die zich voordeed, gebruik,
en verkochten hem als slaaf aan eene karavaan, die naar Egypte reisde. ^
Daar geraakte Jozef in de verdrukking, maar om weldra tot den hoog-
1 Gen. XXV: 29—34. — 2 Qen. XXVII. — 3 Verg. Hos. XII : ISff. — < Verg.
Um, XII: \Zb, — » Gen. XXXI: 38. — « Gen. XXXIl : 23—32; verg. Ho8. XII:
44, 5. — 7 Gen. XXXV: 16—20. — « Gen. XV: 13 vcrv. — » Gen. XXXVII:
2.'>— 27 , 28A.
110 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
sten eerepost aan het hof van Pharao op te klimmen. Een hongers-
nood, die Egypte gedurende zeven achtereenvolgende jaren teürterde,
werd door hem voorzegd , maar tevens door de wijze maatregelen ,
die hij den koning voorstelde , onschadelijk , ja zelfs aan de uitbrei-
ding van Pharao*s macht dienstbaar gemaakt. Diezelfde hongersnood
werd ook de oorzaak van Jakobs verhuizing naar Egypte. Toen zijne
zonen voor Jozef verschenen om koren van hem te koopen, werden zij
aanstonds herkend , op meer dan ééne wijze op de proef gesteld , en
eindelijk, nadat hij zich aan hen had bekend gemaakt ^ naar Kana^n
teruggezonden, om Jakob en zijn geheele gezin vandaar naar Egypte
over te brengen. Ten getale van zeventig mannen, i behalve de vrou-
wen en kinderen , begaven Israël en de zijnen zich op weg. Op ver-
zoek van Jozef werd hun door den Pharao het land Qtouen , een district
aan de noordoostelijke grens van Egypte, tot woonplaats aangewezen. ^
Daar , in eene voor de veeteelt b^ uitnemendheid geschikte land-
streek, zetten zij hunne vroegere levenswijze voort, ook nog nadat
Jakob en Jozef gestorven waren.
Zietdaar de overlevering betreffende het oudste of aartsvaderlijke
tijdvak in hare hoofdtrekken : de bijzonderheden behoefden hier niet te
worden herinnerd ; ieder kent ze en vult als van zelf onze dorre schets
uit de vaak zoo liefelijke schilderingen van Genesis aan. Hoe hebben
wij nu over al die verhalen te oordeelen ? Mogen wij ze in hun geheel,
of althans de hoofdzaken, als zuivere historie aanmerken?
De bezwaren daartegen zijn overwegend. Ware dit noodig, wij
zouden kunnen wijzen op een aantal bijzonderheden, van meer of
minder belang, die onmogelijk als geschiedenis kunnen gelden. Zoo
vinden wij , om iets te noemen , den oorsprong van één en denzelfden
eigennaam op verschillende manieren verklaard, s of ook één en het-
1 Gen. XLVI: 27b verg. Deut. X: 22. — « Gen. XLVII: 6, 11. — » Verg. Gen.
XXI: 31 met XXVI: 32, 33; Gen, XXVIII: 10—19 met XXXV: 15; Gen. XXXII:
25—33 met XXXV : 10.
BEZWAREN TEGEN DE VERHALEN OVER DE AARTSVADERS. 111
zelfde feit met afw^kingen in de détails meer dan eens verhaald. ^ Doch
het schgnt overbodig , hierbij lang stil te staan. Er zijn bedenkingen van
meer algemeenen aard , die beslissend mogen heeten. Zij zijn ontleend ,
vooreerst; aan de godsdienstige denkbeelden, die aan de aartsvaders
worden toegekend. Abram, Izak en Jakob zijn niet alleen dienaars
van Jahveh , maar doen ook in zuiverheid van religieuse inzichten en
innige ; geestelijke vroomheid voor de profeten der achtste eeuw niet
onder. Men vergunne my, hier reeds voorloopig aan te nemen, hetgeen
later zal worden bewezen, dat deze voorstelling door en door onhisto-
risch is. Daarbij komt nu, ten andere, dat wij door de verhalen
over den aartsvaderlyken tijd als geschiedenis aan te merken ons in
onoplosbare chronologische moeilijkheden gewikkeld zien. De meeste
opgaven betreffende den leeftijd van de aartsvaders, den duur van hun
verblijf in Kanaftn en van dat der afetammelingen van Jakob in Gosen,
zijn van jonger dagteekening dan de achtste eeuw , welker geschiedbe-
schouwing ons hier als uitgangspunt dient. Toch mogen wij stellen ,
dat toen reeds het t\jdsverloop tusschen Abrams komst in Kanaün en
den uittocht uit Egypte op zes eeuwen, indien niet op slechts vier
honderd jaren werd begroot. ^ Nu bedenke men, wat dit in zich sluit!
Binnen dien betrekkelijk korten tijd zullen al die volkeren en stammen,
die tot Abram en Lot worden teruggebracht, ontstaan zijn: behalve de
Israëlieten zelve, ook nog de Edomieten, de Ammonieten en Moabieten,
de Ismaëlieten, om van „de zonen van Ketura" » niet te gewagen!
Wie ziet niet in , dat dit eene ongerijmdheid is ? — Het gemeenzaam
verkeer der godheid met de aartsvaders is een derde bezwaar tegen
het historisch karakter der verhalen. Bij de meeste volken der oudheid
vinden wy het geloof, dat vele eeuwen geleden de hemelingen met de
aardbewoners hebben omgegaan. * Wy zijn niet gewoon de sagen en
ï Verg. Gen. XII: 10—20 met XX: 1—18; Gen. XXI: 22—34 met XXVI: 26—31. —
« Gen. XV: 13—16. Verg. Aant. I achter dit hoofdstuk. — » Gen. XXV: 1—4. —
< Verg. Gen. XV: 5 verv.; XVIII, XIX; XXXII: 25—33 enz.
112 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VA?( ISRAËL.
mythen , die van dat geloof getnigen , als geschiedenis aan te nemen.
Zouden wij dan gerechtigd zijn^ ten opzichte van de Israëlietoi eene
uitzondering te maken en hunne verhalen over den Toortgd, hoezeer
ze hetzelfde karakter vertoonen, als letterlgk geloofwaardig aim te
merken ?
De voornaamste bedenking hebben wij evenwel nog niet genoemd.
Zg is gewichtig genoeg, om er iets langer bij stil te staan. Beginnen
wij met op te merken , dat de personen , die in de verhalen van Genesis
handelend optreden , een gemeenschappelijk kenmerk vertoonen : ze zgn
allen stamvaders. Jakob-Israël is de voorzaat van het naar hem
genoemde Israëlietische volk, welks twaalf afdeelingen of stanmien door
even zoo vele zonen van Jakob worden vertegenwoordigd. Ezau is de
stamvader van de Edomieten. De nauwe verwantschap tnsschen deze
laatsten en de Israëlieten is, volgens het boek Genesis, te rerklaren
nit het feit, dat hunne vaders tweelingbroeders waren, uit het
huwelijk van Bebekka met Izak gesproten: zoo is deze de stam-
rader van Edom en Israël. Zijn vader Abram is bovendien, door
zijn huweiyk met Hagar, de voorzaat van de Ismaëlieten; in een
bericht, dat evenwel jonger schijnt te zijn dan de achtste eeuw,
worden nog andere Arabische stammen, o. a. de Midianieten, van hem
en Eetura, zgn bij wijf, afgeleid, i Lot, eindelgk, de zoon van
Abrams broeder, is de stamvader van Ammonieten en Moabieten. Wg
kunnen dus, — om dit in het voorbijgaan op te merken — in den
geest der verhalen van Genesis al de hier genoemde Tolken Tera-
chieten noemen, naar Abrams vader Terach, ^ van wien zg zonder
uitzondering afstammen.
Dit alles is onweersprekelijk , maar — wat doet het af voor of tegen
de geloofcvaardigheid der traditiën over den aartsvaderlgken tgd ? Wij
hebben daarin het bewijs, dat de verhalen van Genesis berusten op
» Gen. XXV: 1— I. — = Gen. XI: 24 ven.
DB GENEALOGISCHE BESCHOUWING VAN DE VOLKEREN. 113
eene theorie over de wording der volkeren, die de historische weten-
schap op haar tegenwoordig standpunt zonder de minste aarzeling
verwerpt. Inderdaad, het staat ook van elders vast, dat de Israë-
lieten — en zij niet alléén — de volken of stammen aanzagen voor
familiën of groote gezinnen. Deze beschouwing spreekt zich uit in hun
spraakgebruik, in uitdrukkingen als: „het huis van Israël,'' „de zonen
van Edom", en zoovele andere. Hoe hooger zij met hunne gedachten op-
klonmien, des te kleiner werd in hunne voorstelling het gezin, totdat zij
eindelgk stuitten op den vader van den stam of van het geheele volk, wien
zij, hoogst natuurlijk, dezelfde eigenschappen toekenden, die zij in de
afstammelingen hadden opgemerkt. Aan deze (genealogische) beschou-
wing van de volkeren en stammen waren de Israëlieten zóó gewoon;
zij was hun dermate tot eene behoefte of tweede natuur geworden,
dat in vele geslachtlijsten van het O. Testament ook landstreken en
steden, als waren zij personen, zijn opgenomen, i Nu is het even-
wel geheel zeker, dat deze theorie over de wording der volkeren,
hoewel niet geheel uit de lucht gegrepen, toch de ware niet is. De
gezinnen worden stammen en eindelijk natiën, niet alléén, noch zelfs
hoofdzakelijk door vermenigvuldiging, maar óók, ja vooral door aan-
eensluiting van de bewoners ééner streek, door onderwerping van den
zwakkere aan den sterkere, door geleidelijke samensmelting van somwijlen
zeer ongelijksoortige testanddeelen. Zoo dikwerf wij de wording en uit-
breiding van een volk eenigszins in bijzonderheden kunnen nagaan , zien
wij deze en dergelijke oorzaken , gelijktijdig of achtereenvolgens , sa-
menwerken. Het Israëlietische volk b. v., dat door David werd ge-
regeerd, bestond slechts voor een deel uit de nakomelingen van hen,
die eenige eeuwen vroeger, onder Josua, in Kanalin waren binnen-
gedrongen ; aan dezen hadden zich velen uit de oorspronkelijke be-
woners en vooral uit de nomadische stammen , die tijdens de verove-
ring in Kanaan rondzwierven , aangesloten. De (onderstelde) vaders
' Eone en andere proeve hiervan in Aant. IV achler dit hoofdstuk.
8
114 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VA.N ISRAËL.
van deze later toegetreden of opgenomen geslachten worden m het
Eerste Boek der Chronieken , ja voor een deel reeds in den Penta-
teueh tot afstammelingen van Jakobs zonen gemaakt. ^ In dit geval
kannen wij als met den vinger aantoonen, hoe de familiegeschiedenis
zich heeft gevormd. Maar ongetwijfeld is de voorstelling van vader
Jakob met zijne twaalf zonen geheel op dezelfde wijze ontstaan. De
yjzonen Isra(3ls'% die onder Josua in KanaUn binnendrongen, vormden
een vereeniging of bond van twaalf verwante stammen. Hoe die bond
was ontstaan, laten wij thans nog in het midden. Eenmaal aanwezig
gaf hij ook aanstonds aanleiding tot de voorstelling, dat de twaalf
stammen — gelijk zij ieder in het bijzonder uit één vader gesproten
waren , zoo ook — gezamenlijk kinderen waren van één stamvader.
De stammen , die zich onderling nog weer nauwer verwant gevoelden
dan met de overige, werden zonen van ééne moeder, b. v. Jozef ( =
EphraYm en Manasse) en Benjamin van Rachel. Andere, wier afkomst
minder zuiver of edel werd geacht , Dan , Naphtali , Gad , Aser , noemde
men kinderen van Bilha en Zilpa, slavinnen van de wettige gemalinnen
hesL en Rachel. Kortom : de stammen werden als individuen opgevat
en behandeld en in dezelfde onderlinge betrekking , waarin zij werkelijk
tot elkander stonden , overgebracht in het huis van den gemeenschap-
pelijken vader. Het kost natuurlyk eenige moeite, zich te gewennen
aan het denkbeeld , dat de verhalen van Genesis ons niet werkelijke »
historische personen voor oogen stellen, maar persoonsverbeeldingen.
Doch wanneer men zich eens heeft overtuigd , dat ze niet anders kunnen
worden opgevat, dan gaat er een nieuw licht op, niet alleen over de
patriarchale geschiedenis in haar geheel, maar ook over menige bij-
zonderheid, die nu onbeduidend schijnt of volstrekt onverklaarbaar
blijft.
Wij aarzelen natuurlijk niet, dezelfde opvatting, die ten aanzien van
Jakob en zijne zonen werd voorgedragen , ook op de overige aartsvaders
' Verg. wederom Aant. IV achter dit hoofdstuk.
DB AARTSVADERS PBRSONIFICATIËN VAN STAMMEN. 115
toe te passen. Zij zijn alsstamvaders — en in dit karakter treden
zg in Genesis op — geene personen , maar personificatiën. Waren Isra-
ëlieten en Edomieten bijzonder nauw aan elkander verwant — reeds Amos
noemt Israël Edom's broeder en veroordeelt hunne vijandschap als broe-
dertwist 1 — dan moesten ook de stamvaders broeders , ja zelfs twee-
lingbroeders zijn; stond het vast, dat de Edomieten het gebergte SeYr
bewoonden, voordat nog de Israëlieten zich van Kanaün meester maak-
ten ; werden zij reeds door koningen geregeerd , „vóórdat er nog een
koning was in Israël" ^ — dan moest Ezau („deze is Edom" 3 ) wel
de oudste der tweelingen zijn, hoewel hem — in Israëlietische sa-
gen — het eerstgeboorterecht niet kon worden gelaten. De rol, die
Izak in de overlevering speelt , is zeer onbeduidend ; hij heeft nauwe-
Igks eene andere bestenmiing, dan de eenheid van Edom en Israël te
vertegenwoordigen. Daarentegen is Abram met groote voorliefde ge-
teekend. Op de schildering van zijn karakter en van zijne vroomheid
komen wij in een ander verband terug. Hier moeten wij doen opmer-
ken, dat hij is de stamvader bij uitnemendheid. Behalve de zonen
van Izak zijn ook de Ismaëlieten , een groot en talrijk volk , evenals de
Israëlieten in twaalf stammen verdeeld, * uit hem gesproten; boven-
dien nog, volgens een verhaal van jonger dagteekening, 12 of 13 an-
dere Arabische stammen , daaronder de Midianieten en Dedanieten : &
hunne moeder heet Ketura , „viderook'' , omdat die Arabieren in het
wierookland zich ophielden. Het bevreemdt ons nu niet langer, dat
aan de geboorte van al deze zonen van Abram eene of andere smet
kleeft, dat de moeder van de Ismaëlieten eene slavin, dat Ketura
Abrams bijzit heet: de genealogische opvatting is onder Israël ontstaan
en natuurlijk op de verheerlijking van Israël gericht, o Evenmin ver-
> Amoê I: 11. — 2 Gen. XXXVI: 31. — » Gen, XXXVI: 1, 8, 19, 43; verg.
XXV: 25, 30 , waar tot tweemalen toe op de beteekcnis van den naam Edom ("rood'')
gerinipceld wordt. — -• Gen. XXV: 12—16. -- * Gen. XXV: 1—4. — • Gen.
XXV: 5, 6.
8*
116 DE VROEr.ERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
wonderen wij ons over de langdurige on>TUchtbaarheid , eerst van Sara,
daarna van Rebckka : eerst moest , menschelijker wijze gesproken , de
tijd om moeder te worden voor haar voorbijgaan , opdat de geboorte van
Izak en later van Ezau en Jakob blijken zou eene wonderdaad van
Jahveh te zijn , een bewijs van zijne tussehenkomst bij de eerste wor-
ding van het volk , dat bestemd was om hem te kennen en te dienen.
Het is natuurlijk, in het afgetrokkenc , mogelijk, dat er zulke
personen als Abram, Izak en Jakob hebben geleefd. Men kan zich
denken, dat deze en gene bijzonderheid in de verhalen over hen
werkelijk heeft plaats gehad en door de overlevering is voortgeplant.
Wat zou ons b. v. verhinderen aan te nemen , dat een machtig herders-
vorst, Abram geheeten, eenige eeuwen vóór Israëls vestiging in
Kanaün, nabij Hebron zijne tenten had opgeslagen en met de toen-
malige bewoners des lands een bondgenootschap had aangegaan?
Waarom zou aan de drievoudige traditie ten aanzien van de schaking
der gemalin van Abram of Izak i geen historisch feit ten grondslag
kunnen liggen? Doch het tegenwoordig onderzoek betreft niet de
vraag, of er mannen van dien naam hebben bestaan, maar of de
stamvaders van Israël en de naburige volken, die in
Genesis ten tooneele worden gevoerd, historische personen zijn?
Het is deze vraag, die >vij ontkennend beantwoorden.
Moeten wij dan nu aan de verhalen over de aartsvaders alle ge-
schiedkundige waarde ontzeggen? Geenszins! Het komt er slechts op
aan, ze goed te gebruiken. Zij leeren ons, hoe de Israëlieten dach-
ten over hunne verwantschap met de omwonende stammen en over de
wijze hunner vestiging in het land hunner woning. Wanneer wij ze
ontdoen van den genealogischen vorm en daarbij den invloed in
rekening brengen , dien Israëls ingenomenheid met zich zelven op de
voorstelling der betrekkingen en der feiten moest uitoefenen, dan
houden wij eene historische kern over. Het is zoo: wij verkrggen
1 Gfin. XII: 10—20; XX: 1—18; XXVI: 1—11.
HISTORISCHE KERN VAN DE VERHALEN OVER DE AARTSVADERS. IH
langs dien weg slechts algemeene , meer of min onbepaalde resultaten.
Wat meer zegt, sommige trekken der overlevering laten zich onge-
dwongen op meer dan ééno wijze tot de geschiedkundige werkelijkheid
herleiden, zoodat het twijfelachtig blijft, wat daaraan eigenlijk ten
grondslag ligt. De wensch, dat wij beter onderricht mochten zijn, is
dus niet onnatuurlijk. Doch dit verbindere ons niet , het weinige , dat
ons wordt aangeboden, dankbaar aan te nemen.
De verhalen van Genesis, op deze wijze beschouwd en gebruikt,
leiden ons tot de navolgende opvatting van Israëls voorgeschiedenis.
EjinaMn werd aanvankelijk bewoond door een aantal volksstammen i —
van Semiotische afkomst, gelijk wij later zien zullen — die zich, naar
de gcstfldhcid der streken, waarin zij gevestigd waren, op de veeteelt,
op den landbouw of op den handel toelegden. Ook de landen , later
naar Edom, Ammon, Moab genoemd, hadden hunne oorspronkelijke
bewoners , de Horieten , 2 de Zamzummieten 3 en de Emieten. *
Terwijl al deze stammen hunne woonplaatsen in bezit hielden en
bepaaldelijk de bewoners van Kanaan een vrij hoogen trap van be-
schaving en ontwikkeling hadden bereikt, had er eene Semietischo
volksverhuizing plaats, die van Arrapachitis (Arphacsad, Ur Casdtm) ^
uitging en zich in eene zuidwestelijke richting voortbewoog. De landen
ten oosten en ten zuiden van Kanaan werden allengs door die indrin-
gers ingenomen , de \Toegere bewoners óf verdrongen of onderworpen ;
Ammon , Moab , Ismaël , Edom werden in die streken de heerschende
volkeren. In Kanalin werd de verhouding anders. De stammen,
die — aanvankelijk met de Edomieten nauw verbonden, maar later
van hen gescheiden — zich naar Kanaan hadden gewend, gevoelden
zich niet sterk genoeg om de inboorlingen of te verdrijven of schat-
1 Gen. XV: 19—21, verg. XII: 6; XIII: 7; XXIII: 3 verv. — « Deut. TI: 12,
22; \erg. Gen. XXXVI: 20—30. — » DeuL II: 20, 21. — -• Deut. II: 10, 11. —
» Gefi.X: 22, 24; XI: 10 verv. 28, 31. Arphacsad (= Arph-casd) hangt blijkbaar
samen met Ur-casdira (= Avr-casd-ïm) , zooals in den grondtekst ,,!> der Cbnldeën" heet.
118 DE VROEGERE LOTGEVALLElf VAN ISRAËL.
plichtig te maken ; zi) zetten onder hen hnnne zwervende levensvrgze
voort en leefden over het algemeen met hen in vrede. Toch bleef eene
eigenlijk gezegde vestiging hun doel. Toen zi) dos door de aankomst
van vele stamverwanten uit Mesopotamië — in de traditie door het
heer^ waarmede Jakob in KanaSn tem^eert, vertegenwoordigd —
talrijker en machtiger geworden waren, zetten zg hun tocht in dezelfde,
zuidwestelijke richting voort , totdat zg eindelijk in het land Gosen ,
aan de grenzen van Egypte , vaste woonplaatsen innamen. Het is niet
onmogelijk , dat een enkele stam hen derwaarts was voorgegaan en dat
zij y door dien voorlooper aangezocht , de reis naar Gosen hebben on-
dernomen; dit zou dan de kern zijn van de verhalen over Jozef en
zijne bemoeiingen ten gunste der broeders.
Wij vatten thans den draad van het verhaal des O. Testaments weder
op. De berichten over het verblijf van Jakobs nakroost in (rosen zijn
zeer kort. Na den dood van Jozef en zijne tgdgenooten namen de
zonen Israëls toe in aantal en in macht. Toen dus een nieuw Egjrp-
tisch koning y die Jozef niet had gekend, op den troon gezeten was,
werd hij met zijn volk te rade om Israëls zelfstandigheid te fiiuiken
en alzoo het gevaar af te wenden , dat van dien kant Egypte dreigde.
Hg dwingt hen tichelsteenen te vervaardigen en daarmede twee steden,
Pithom en Ramses, te bouwen, die, eenmaal voltooid, de omwo-
nende Israëlieten in bedwang zuUen houden. Bij die maatregelen
blijft het niet. Op bevel des konings worden de kinderen van het
mannelijk geslacht onmiddellijk na hunne geboorte in de rivier ver-
dronken. Zoo schijnt Israël den ondergang nabij. ^ Doch juist nu
ontfermt Jahveh zich over hen. Een zoon van Amram en Jochëbed
wordt, in spijt van het bevel des konings, in het leven gehouden,
daarna in de Nijl te vondeling gelegd en door de dochter des konings
• EjTOft. I.
DE OVERLEVERING OMTREiNT HET VERBLIJF IN EGYPTE EN DEN UITTOCHT. 119
als kind aangenomeii en opgevoed. Als hij y Mozes , den mannelijken
leeftyd heeft bereikt ^ kiest hij de partij van een zijner stamgenooten
en doodt den Egyptenaar ^ die dezen mishandelt. Na deze koene daad
acht hij zich in Egypte niet langer veilig en vlucht hij naar Midian j
waar hij de dochter van Reguel of Jethro, den priester, huwt en
„vele dagen" de kudden zijns schoonvaders weidt, i Aan het einde
van dat tydvak valt hera eene goddelijke openbaring te beurt. Uit
het brandende, braambosch ^ klinkt hem de stem van den god Israëls
tegen: op zijn bevel moet hij naar Egypte terugkeeren en zijn volk
uit de dienstbaarheid bevrijden. Niet dan na lange aarzeling aanvaardt
Mozes deze gewichtige en moeielijke taak. 3 Met zijn ouderen broeder
AUron treedt hij voor Pharao op en eischt voor zijn volk de vergunning
om in de woestijn een godsdienstig feest te vieren. Pharao weigert.
Zoo ontstaat er een strijd tusschen hem en de beide gezanten van
Israëls god. Door vreeselijke plagen wordt Egyi)te getroffen; telkens
schijnt Pharao bereid om toe te geven, doch nauwelijks is de ramp
afgewend, of hij betoont zich even hardnekkig als te voren. * Ein-
del^k evenwel moet hij zich onderwerpen. Het was toen de tiende
plaag hem en zijn volk trof: in één nacht worden alle eerstgeborenen
van menschen en vee in Egypte gedood. Zoo groot is de schrik,
daardoor te weeg gebracht , dat men de Israëlieten dwingt onverwijld
te vertrekken. In aller ijl verlaten zij het land der slavernij. ^ Zij
slaan den weg in naar de Sinaïetische woestijn. Maar nog hebben
zij die niet bereikt, als zg in groot gevaar geraken. Pharao krijgt
berouw over zyne zwakheid en besluit, de vluchtelingen te achter-
volgen en met geweld tot den terugkeer te noodzaken. Reeds is hij
hun op de hielen en schijnt hun alle kans op ontkomen te zijn afge-
sneden. Doch daar openen zich, op bevel van Mozes, de wateren
» Esod. II. — » Verg. Deut, XXXIII: 16 (zinspeling op Exod. III:2verv.) —
' Exod. Ilf, IV. — -• Exod. V— X. — * Exod. Xf; XII: 29—39; verg. Deut.
XVI: 3.
120 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
der Schelfzee om de Israëlieten en al hunne have door te laten;
droogvoets bereiken zy de overzijde; wèl zetten de Egyptenaren de
vervolging voort, doch om in de terugkeerende wateren den dood te
vinden. ^ Uit het dreigende gevaar gered en voortaan van alle vrees
voor den Egyptenaar verlost, verkondigt Israël, door Mozes en zgne
zuster Mirjam voorgegaan, in een hooggestemd lied den lof van
Jahveh, die zijn volk geholpen en den vgand vernietigd heeft:
„ Zingt Jahveh , want hij is hoog verheven :
het paard en zijn berijder heeft hij geworpen in de zee." *
Hier houden wij weder eenige oogenblikken stand. De doortocht
door de Schelfzee is niet alleen de voltooiing van Israëls redding uit
de dienstbaarheid, maar tevens de overgang tot een nieuw tijdperk
in zyne geschiedenis. De nomaden hebben het slavenjuk afgeworpen
en hunne vroegere levenswijze hervat. Dat de omzwerving in de
woestijn zóó en niet bloot als overgang en voorbereiding tot de ves-
tiging der Israëlieten in Kanaan moet worden beschouwd, zal ons
later nog duidelijker blijken. Doch wij willen ons verder onderzoek
niet vooruitloopen en vragen thans alleen, welke voorstelling wij ons
van het verblgf in Gosen en van den uittocht te vormen hebben?
Dat die uittocht een historisch feit is, mag niet worden in twijfel
getrokken. Afgezien van den Pentateuch en van het boek Josua staat
het vast door de getuigenissen van de profeten, s Zij gaan blijkbaar
uit van de onderstelling, dat geen hunner tijdgenooten over de bevrij-
ding uit Egypte anders denkt dan zij zelven. Dit verklaart zich dén
alleen, wanneer werkelijk de Israëlieten, vóórdat zij zich in KanaSn
vestigden, in Egypte vertoefd en aan Pharao's heerschappij zich ont-
trokken hadden.
ï Ejrod. XIII, XIV. — 2 Exod. XV: 1—21. — 3 Verg. ^w. II: 10; III: 1;
V: 25, 26; IX: 7. Ho», II: 2, 14; VIII: 13; IX: 3; XI: 1; XII: 10, 14; XTII:
4, 5. Jes. XI: 16. MtoJi. VI: 4, 5; VII: 15. Bij de jongere profeten zijn deze ver-
wijzingen even menigH-uldig.
HET JAAR VAN DEN ' UITTOCHT VOLGENS HET O. TESTAMENT. 121
Zoo moeten wij dan allereerst het jaar van den uittocht^ althans
bij benadering , trachten te bepalen. Het O. Testament bevat daarom-
trent eene schijnbaar nauwkeurige opgave: toen Salomo, in het S^^
jaar zijner regeering, den tempel te Jeruzalem begon te bouwen,
waren er sedert de bevrijding uit Egypte 480 jaren verloopen. i On-
dertusschen weten wij niet zeker, wanneer deze berekening gemaakt
is en waarop zij steunt. Dagteekende zij uit den tgd van Salomo,
wij zouden haar wel niet voor geheel zeker houden, maar toch elke
belangrijke afwijking daarvan bedenkelijk achten. Doch dit staat vast,
dat zij veel jonger is. Daarbij komt nu, èn dat 480 (12 x 40) een
rond getal is, èn dat een zoo lange duur van het Bichteren-tijdvak ,
als uit de aanneming van dat cijfer zou voortvloeien , in zich zclven
geringe waarschijnlijkheid heeft en volgens de genealogieën over dat
tijdvak 2 vrij wat moet worden ingekort. Wanneer men dus, uitgaande
van het jaar 1015 v. Chr., als het 3^« van Salomo's regeering, den
uittocht stelt in 1495 v. Chr., dan is deze laatste tgdsbepaling niet
slechts onzeker, maar ook onwaarschynlijk. Op gronden, aan het
O. Testament zelf ontleend, zijn wij geneigd een later jaar aan te nemen.
Kunnen wij dan wellicht voor de zoo even medegedeelde chronolo-
gische opgave eene betere in de plaats stellen ? De gegevens daartoe
ontbreken niet. Wij bezitten namelijk over Israëls uittocht ook Egyp-
tische berichten, inzonderheid een verhaal van den priester Manetho,
die ongeveer 250 jaren vóór onze jaartelling de geschiedenis van zijn
volk uit oude oorkonden en gedenkteekenen samenstelde. Zijn werk
is, helaas! verloren gegaan, doch de Joodsche geschiedschrijver Flavius
Josephus heeft ons daarvan een paar stukken bewaard, en van het
geheel bezitten wij korte uittreksels. Het zijn juist de door Josephus
medegedeelde fragmenten, die ons hier licht beloven. Evenwel niet
» 1 Aon. VI: 1. — - Verg. mijn Hist. Krifitch Onderzoek enz. l : 220 v. en Aant. I
achter dit Hoofdstuk.
122 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
het eerste, i dat de Joodsche schrijver zelf voor Israël het belang-
rijkste acht. Het leert ons, dat Egypte gedurende 511 jaren — naar
men meent van ongeveer 2100 tot 1600 v. Chr. 2 — virerd overheerscht
door nomadische stammen van Arabischen oorsprong, die aanvankelijk
over een groot gedeelte des lands den schepter zwaaiden , doch allengs
verder teruggedrongen, ten laatste tot eene enkele stad (Auaris) be-
perkt en eindelijk ook daaruit verdreven werden; De Egyptenaren
noemden dit tijdvak in hunne geschiedenis, volgens het fragment
van Manetho, de regeering der Hyksos of herdersvorsten. Josephus
herkent in deze Hyksos de Israëlieten. Doch ten onrechte. Indien
Israël een tijd lang over Egypte geheerscht of ook maar aan de
heerschappij over Egypte deelgenomen had, dan zou daarvan in het
O. Testament ongetwijfeld eenige herinnering zijn overgebleven en het
verblijf in Gosen niet hoofdzakelijk als een tijdvak van dienstbaarheid
worden vermeld. Josephus heeft zich blijkbaar door zijne nationale
ijdelheid laten verleiden, om de groote daden der Hyksos voor zijne
voorvaderen in beslag te nemen. Trouwens wij kunnen het hem ver-
geven, dat hy hen liever met die overheerschers van Egypte vereen-
zelvigde, dan, op het voetspoor van Manetho , met die „onreinenen
melaatschen'', waarvan deze elders in zijne Egyptische geschiedenis
gewag maakte. Wij zijn ondertusschen Josephus dankbaar, dat hij
ft
ook dit tweede verhaal van Manetho bewaard 3 en ons alzoo in staat
gesteld heeft om zelven te oordeelen. Het is merkwaardig genoeg om
hier, althans in zijne hoofdtrekken , te worden medegedeeld.
De koning Amenophis — zoo luidt het bedoelde verhaal — verlangde
de goden te zien. Door een der priesters werd hem gezegd, dat
dit voorrecht hem zou te beurt vallen, wanneer hij Egypte wilde
zuiveren van alle melaatschen en onreinen. De koning besloot daar-
toe en zond al die ongelukkigen , ten getale van 80000 , naar de
* In zijn werk Tegen Apio I: 14, 13. — ' Z\t over deze en andere EgA-ptischc
cijfers Aant. II achter dit hoofdstuk. — ^ Tegen Apio I: 26, 27.
HET VERHAAL VAN MANETHO OVER DEN UITTOCHT. 123
steengroeyen ten oosten van de Nijl. Er viraren onder hen ook som-
mige priesters. De mishandeling, die hun werd aangedaan, begon
den raadsman des konings te beangstigen; hij maakte door zelfinoord
een einde aan zijn leven , na den koning schriftelijk te hebben mede-
gedeeld, dat de melaatschen, door vreemde bondgenooten geholpen,
13 jaren lang over Egypte heerschen zouden : op die wijze zouden de
goden den hoon wreken, die hunnen dienaren was aangedaan. De
koning maakte daarop aan den slavenarbeid dier ongelukkigen een
einde en wees hun de stad Auaris — door de Hyksos gebouwd, maar
sedert hun aftocht verlaten — als woonplaats aan. Toen stelde zich aan
hun hoofd een priester uit Heliopolis, Osarsiph (Osarophis) geheeten. Hg
gaf hun wetten , die tegen de Egyptische gewoonten indruisten , beval
hun Auaris te versterken , en noodigde de verdreven Hyksös uit om ,
in vereeniging met hem en zijne eedgenooten, een krijgstocht tegen
Egypte te ondernemen. De Hyksös waren terstond bereid. Wèl
bracht de koning Amenophis een groot leger tegen hen in het veld ,
doch indachtig aan de godspraak, die hem de nederlaag voorspelde,
waagde hij geen veldslag en trok zich in Ethiopië terug. De Hyksös,
met de bewoners van Auaris verbonden , richtten nu in Egypte vreese-
lijke verwoestingen aan, zóó zelfs dat de vroegere overheersching ,
met deze vergeleken, een gulden tijd scheen. Na verloop van 13
jaren keerde Amenophis , met zijn zoon , Sethos of Ramses geheeten ,
aan het hoofd van een talrijk leger terug en bevrijdde zijn land van
de vreemde overweldigers , die hij tot aan de grenzen van Syrië ver-
volgde. „Men verhaalt" — schrijft Manetho — „dat de priester, die
hun (den melaatschen) eene staatsregeling en wetten schonk, uit
Heliopolis afkomstig en Osarsiph (Osarophis) geheeten, nadat hij tot
deze menschen was overgegaan, zijn naam veranderde en zich
Mozes liet noemen*'.
In weerwil van het fabelachtig karakter van dit bericht is de over-
eenkomst met de Israëlietische overlevering omtrent den uittocht onmis-
kenbaar. De Egyptenaren achtten alle vreemdelingen onrein ; het kan
124 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
ons dus niet bevreemden , dat zij de Nomaden , die zich aan hunne
heerschappij onttrokken, „melaatschen" noemen.^ Evenmin verwon-
dert het ons, dat zij hunne nederlaag aan het misnoegen hunner goden
toeschrijven. Opmerkelijk is verder, dat^ ook volgens dit verhaal de
harde maatregelen der Egj^)tenaren , bepaaldelijk de door hen op-
gelegde slavendiensten tot den opstand der onderdrukten aanleiding
geven; niet minder, dat het onderscheid tusschen de wetten van
Osarophis en de Egyptische, inzonderheid zijn afkeer van de Egyp-
tische goden , ook hier wordt erkend. Van de hulp , door de Hyksös
verleend, gewaagt het boek Exodus niet, gelijk daar over het al-
gemeen de bevrijding van Israël uitsluitend uit het godsdienstige
oogpunt beschouwd en als het werk van Jahveh , en van hem-alléén ,
voorgesteld wordt. Toch binden wij in enkele kleine trekken het
bewijs, dat de Israëlieten bij de nomadische stammen van Arabië,
bij de Hyksüs derhalve, steun vonden, i Kortom, in spijt van
Flavius Josephus, die dit gevoelen met grooten gver bestrijdt, heb-
ben wij het daarvoor te houden, dat ons in Manetho's verhaal de
Egj'ptische lezing van Israëls uittocht is bewaard gebleven.
Wie is dan de koning Amenophis, aan wiens tirannij Israël zich
onttrok ? Wanneer regeerde hij ? Het onderzoek omtrent deze be-
langrijke vraag gaat met eigenaardige moeilijkheden gepaard en is nog
geenszins gesloten. Meer en meer wint evenwel de overtuiging veld,
dat hij geen ander is dan Menephtha of Menophtha, de zoon van
Ramses II Miamun. De geleerden, die hem daarvoor houden, zijn
tevens van oordeel, dat het jaar 1322 v. Chr. — het begin eener
zoogenaamde Sothis-periode — in de regeering van dezen Menephtha
valt. Daar hij 19 of 20 jaren koning is geweest, moet zijn eerste
' Men denke aan het verblijf van Mozcs in Midian (^Exod. II: 15 verv.) , aan het be-
zoek van Jethro (^Exod, XVIII) en aan het geleide, den Israëlieten door Ilobab verleend
(^Num. X: 29 — 32). Volgens E.vod. I: 10 was het de vrees, dat Israël zich bij de vij-
anden van Eg>'pte voegen en Kg>pte beoorlogen zou, die tot de onderdrukking leidde.
DE UITTOCHT VAN ISRAËL ONDER MENEPHTHA. 125
regeeringsjaar tusschen 1340 en 1323 liggen; dienovereenkomstig
wordt ook de nittocht door den één in 1321, door den ander in 1320,
door een derde in 1314 v. Chr. gesteld. Volstrekte nauwkeurigheid
is hier natuurlgk onbereikbaar. Onder dit voorbehoud neem ik het
jaar 1320 v. Chr. als het waarschijnlijkste aan. Dat dit cijfer al-
thans niet ver van de waarheid verwijderd is , zal het vervolg van
ons onderzoek allengs duidelijker leeren. ^
Nu wij het eindpunt van het verblijf der Israëlieten in Gosen heb-
ben vastgesteld, trachten wij ook omtrent den duur van dat verblijf
zekerheid te erlangen. Wederom bezitten wij daarover in het O. Tes-
tament een uitdrukkelijk getuigenis ^ : 430 jaren zijn er tusschen de
komst van Jakob in Egypte en den uittocht van zijn geslacht verloo-
pen. Doch de juistheid van dit cijfer is om verschillende redenen
hoogst twijfelachtig, s Waarschgnlijk is daarenboven een zoo lang-
durig oponthoud niet : gedurende een tijdvak van ruim vier eeuwen
zon Israël zijne nationale eigenaardigheid moeilijk hebben kunnen be-
waren. Wg zijn dus geneigd, den afstand tusschto in- en uittocht
aanmerkelgk kleiner te stellen. Doch hoever wij daarin mogen gaan,
is onzeker. Moeten wij uit de verhalen van Genesis afleiden, dat
Egypte, toen Israël zich daar vestigde, door inheemsche koningen
geregeerd en niet door de Hyksös overheerscht werd? Mogen wij
daarenboven stellen , dat de zonen Israëls , indien zij van de Hyksos
vergunning hadden erlangd om in Gosen te gaan wonen, dat land
zouden hebben verlaten, toen hunne beschermers zelven Egypte rui-
men moesten? Meent men op deze beide vragen bevestigend te mo-
gen antwoorden, dan volgt daaruit, dat de vestiging in Gosen moet
worden gesteld na 1600 v. Chr. , toen , gelijk reeds werd opgemerkt ,
de Hyksös verdreven werden. Onwaarschijnlijk is deze tgdsbepaling
niet. Doch zekerheid zullen wij eerst d4n erlangen, wanneer de ont-
» Verg. Aant. II. achter dit Hoofdstuk. — ExotL XII: 40. — » Verg. Aant. I
achter dit Hoofdstuk.
120 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
cijfering der Egyptische gedenkstukken , die hier licht beloven , nog
andere en meer bepaalde uitkomsten zal hebben opgeleverd, dan die
tot heden toe verkregen zijn.
Alleen gedurende de laatste jaren van het verblijf in Gosen werden
de Israëlieten onderdrukt. Hoelang die slaverny aanhield, vreten wg
wederom niet. Het verhaal in Exodus zou ons aan 100 of meer jaren
doen denken: Mozes werd geboren, nadat het bevel om de kinderen
van het mannelijk geslacht te dooden was uitgevaardigd , en had den
ouderdom van 80 jaren bereikt , toen hij van Pharao de vrijlating van
Israël eischte. i Doch om twee redenen gaat deze gevolgtrekking niet
door: het verdrinken van de jonggeboren zonen kan bezwaarlijk als
historisch worden aangenomen; veelmin kunnen vnj gelooven, dat Is-
raël door een 80-jarig grijsaard is bevrijd en — gedurende nog 40 ja-
ren — bestuurd. De waarschijnlijkheid pleit wederom voor eene min-
der langdurige dienstbaarheid : hadden de Israëlieten haar eene eeuw
lang gedragen , zij zou ongetwijfeld haar doel bereikt en hunne zelf-
standigheid geheel gefnuikt hebben. Als van zelf komen wij alzoo tot
de onderstelling, dat Menephtha's voorganger, Ramses II, hun onder-
drukker is geweest. Hij regeerde 66 jaren en hield zich gedurende de
laatste 56 jaren van zijn bewind uitsluitend met binnenlandsche aan-
gelegenheden bezig, o. a. met het stichten van tempels en paleizen,
welker ruïnen nu nog de verbazing der aanschouwers wekken. In het
belang van de eenheid en van de kracht des rgks kan hij het raadzaam
hebben geacht , de stammen , die zich aan de oostelijke grens van zijn
land ophielden, van hunne betrekkelijke onafhankelijkheid te berooven
en geheel in te lijven. De regeeringsvorm was in Egypte despotisch
in de hoogste mate : tegen Pharao' s wil zou niemand in het gansche
land zyne hand of zijn voet opheffen. ^ Zulk eene opvatting van or-
de moest met de aangeboren vrijheidszucht der Nomaden vroeger of
later in strijd komen. En dat die strijd juist door Ramses II werd
» Exod, VII: 7. — ' Oen, XLl : 44.
DB ONDERDRUKKING VAN DE ISRAËLIETEN. 127
aangevangen ; is niet alleen in volkomen overeenstemming met al vrat
wy van hem weten , maar wordt bovendien nog bevestigd door het
opmerkelijke feit, dat eene der steden, die de Israëlieten moesten
aanleggen, den naam Ramses draagt: i hare thans teruggevonden
overblijfselen bewijzen, dat niet een ander koning van dien naam,
maar juist Kamses II haar heeft doen bouwen. Zoo legt het O. Tes-
tament zelf zijdelings getuigenis af voor de boven voorgedragen on-
derstelling, dat- de koning, onder wien Israël uittoog, de opvolger
van hem die de onderdrukking begonnen had,^ Menephtha, de zoon
van Ramses, was.
Hoe gaarne zouden w^ de omstandigheden, die aan de bevrijding
der Israëlieten voorafgingen, nauwkeurig kennen! Doch die wensch
is gdel. De overlevering, die wij in het boek Exodus vinden, be-
stond reeds, althans in hare hoofdtrekken , in de 8^ eeuw v. Chr. s
Doch toen waren er sedert den uittocht meer dan 500 jaren verloo-
pen. De verhalers hebben daarbij geen ander doel dan aan te toonen ,
dat de bevrijding van Israël het werk van Jahveh en eene schitte-
rende openbaring van zijne macht geweest is. Wy mogen toch wel
als zeker aannemen, dat de Israëlieten zelve daarbij niet lijdelijk zgn
gebleven; dat er onder hen eene samenzwering is gesmeed; dat nog
anderen dan Mozes en Alüron eene rol hebben gespeeld. Doch om-
trent dit alles bewaart Exodus het stilzwijgen of bepaalt het zich tot
enkele wenken. De Egyptische berichten zijn op hunne beurt niet
minder eenzijdig. Dit alléén mogen wij vaststellen, dat in den strijd
tusschen de Egyptenaren en de Israëlieten ook de godsdienst
werd gemengd. Er bestond overal in de oude wereld, doch vooral
in Egypte, een nauw verband tusschen de goden en het land, waarin
» Exod. 1:11 (verg. XII: 37; Num, XXXIII: 3, 5). Indien Gen, XLVII.ll hetzelfde
RamBes wordt bedoeld , dan is dit een anachronisme of zgn. prolepsis. — - Exod, I :
8; II: 23; IV: 19. — 'In het Boek Deuferonomium C± 625 v. Chr.) wordt zij
ondersteld. Verg. ook de profetische plaatsen » boven bl. 120 n. 3 aangehaald.
128 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
zij werden gediend.. De inlijving van Israël in het Egyptische rijk
had noodzakelijk de erkenning van do oppermacht der Egyptische
goden ten gevolge moeten hebben. Het verzet daartegen van de
zijde der Israëlieten werd derhalve van zelf als een strijd van hun
god tegen die der EgjT)tenaren aangemerkt, i Hun aanvoerder, Mo-
zes, gold zeker reeds lang vóór Hosea^ als een profeet, een ge-
zant en vertegenwoordiger van den god zijns volks.
Doch op dat alles komen wij later terug. Dan zal -ook op de trek-
ken der (Israëlietisehe en Egyptische) overlevering, die voor den
Egj'^ptischen oorsprong van Israëls godsdienst pleiten, worden acht
geslagen. Wij bepalen ons thans tot het onderzoek naar den loop
der gebeurtenissen. Is het ons ernst met den wensch om daarvan
eene zuivere en aannemelijke voorstelling te verkrijgen, dan moeten
wij ons nog eene belangrijke afwijking van de berichten des O. Tes-
taments veroorloven. Zij betreft wederom eene van de getalsopgaven^
waarvan wij er reeds enkele als overdreven moesten ter zijde stellen.
In diezelfde noodzakelijkheid zien wij ons gebracht tegenover het be-
richt: „alzoo trokken de kinderen Israëls van Ramses naar Succöth,
omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen,
behalve de kinderen." s Volgens deze opgave hebben de Israëlie-
ten bij den uittocht een volk van nagenoeg twee en een half
millioen zielen uitgemaakt. Nu ontbreekt het in den Pentateuch
niet aan berichten, die met het zoo even medegedeelde overeenstem-
men of het nog wat nader bepalen : men denke aan de volkstelling ,
door Mozes eerst in de woestijn Sinaï en daarna kort vóór de ver-
overing van KanaUn gehouden, * aan de schatting ten behoeve van
> Exod. XII: 12; XVIII: 11; Num, XXXIII: 4. ~ 2 Hoê. XII: 14. — » Ejeod.
XII: 37. — * Num. I: 46 (603550 strijdbare mannen); XXVI: 51 (601730 strijdbare
mannen). Beide malen zijn de Levieten — volgens Num. III: 14— 39 juist 22000 man-
nen — niet medegerekend.
HET AANTAL DRR ISRAËLIETEN BIJ DEN UITTOCHT. 129
den tabernakel, die geheel aan de eerste telling beantwoordt, i en
aan de legerordening in de woestgn, die daarop is gebouwd. ^ De
oorsprong van deze schijnbaar zoo nauwkeurige en authentieke opga-
ven zal later worden in het licht gesteld. In de 8*^ eeuw v. Chr.,
van welker historie-beschouwing wij steeds zooveel mogelijk uitgaan,
waren zij nog niet voorhanden. Toen bezat men nog alleen de glo-
bale raming — 600000 strijdbare mannen — die wij daareven mede-
deelden. Zij is wederom zonder eenigen twijfel veel, zeer veel te
hoog. De verhaler onderscheidt van die zesmaal honderd duizend
niet alleen de grijsaards, vrouwen en kinderen, maar ook de vele
vreemdelingen, die zich aan de Israëlieten a:ansloten en met hen op-
trokken. 3 £r bestaat geene enkele reden om die aansluiting te loo-
chenen; het ligt integendeel in den aard der zaak, dat uit de stam-
men — vermoedelijk van Semietische afkomst — , die met de zonen
van Israël zich in Gosen ophielden, velen met hen dat land verlieten.
Doch al nemen wij aan, dat het aantal dier vreemden zeer groot is
geweest; al achten wij hen, in strijd met de verklaring des schrij-
vers, mede begrepen onder de 600000 strijders, dan nog is deze som
stellig zeer overdreven. Noch van het verblijf in Gosen, noch van
de omzwerving door de woestijn, noch ook van Israëls vestiging in
KanaUn en van zijne latere lotgevallen in dat land kunnen wg ons
eene redelijke voorstelling vormen, tenzij wij aannemen, dat zij een
betrekkelijk klein volk uitmaakten. Een geschiedschrijver uit den
jongsten tijd * begroot het Israëlietisch leger, dat KanaUn veroverde,
op zestig of zeventig duizend man , het geheele volk op 350000 zie-
len. Elke gissing is hier gewaagd. Maar wèl durf ik verzekeren
dat deze der waarheid nader komt dan de tienmaal zoo groote opgave
van het O. Testament. ^
ï Exod, XXXVIII : 26. ~ « Num. II. — s Exod. XII: 38; verg. Num. XI : 4.—
-• M. Duncker , Geichichte dea Alierthums 1 : 293 (3' Ausg). — ^ Verg. Aant. III achter
dit hoofdstuk.
9
130 DE VROEGERR LOTCSEVALLEN VAN ISRAËL.
Het behoeft ter naiiwernood te worden gezegd, dat door deze ge-
wichtige afwijking van de overlevering niet alleen, gelijk wij straks
zien zullen, de omzwemng door de woestijn, maar ook de doortocht
door de Schelfzee veel begrijpelijker wordt. Wat daarbg eigenlijk
heeft plaats gehad, weten wij niet. Dit alleen staat vast, dat de
Israëlieten zich herinnerden , daar aan een groot gevaar , dat hen van
do zijde der Egj'ptenaren dreigde, te zijn ontkomen. Reeds vroegtijdig
werd de uitredding, die hun ten de^l viel, als eene daad van Jahveh
aangemerkt en bezongen. Het verhaal van den doortocht, dat wij in
Exodus bezitten, kan in de S»'® eeuw reeds voorhanden zijn geweest, i
Ongetwijfeld ligt daaraan waarheid ten grondslag. Doch het is zeer
moeilijk, de werkelijke toedracht der gebeurtenis van de dichterlyke
opsiering te onderscheiden. Wij wagen ons daaraan niet. Voor ons
doel is het genoeg te weten , dat de bevrijding der zonen Israëls haar
beslag had erlangd , toen de Schelfzee hen van hunne vervolgers scheidde.
Ten aanzien van Israëls omzwerving door de woestijn en vestiging
in KanaUn vinden wij in den Pentateuch en in het boek Josua berich-
ten van zeer verschillenden ouderdom , tot een kwalijk gesloten geheel
verbonden. Wenschen wij wederom uit te gaan van de opvatting der
gebeurtenissen , die in de 8»^« eeuw vóór onze jaartelling gangbaar was,
dan moeten wij zeer aanmerkelijke gedeelten van die boeken geheel
ter zijde laten. Het boek DeiUeronomium en de daarmede verwante
stukken in Josua 2 dagteekenen uit de laatste helft der 1^ eeuw en
1 Het lied van Mozes en de Israëlieten , Exod, XV: 1 — 19 , hoewel (blijkens vs. 13 w.)
in Kanaan gedicht, schijnt toch betrekkelijk oud te zijn. Jesaja kende het, want na
II. XI : 16 den uittocht uit Eg)T)te vermeld te hebben . bedient hij zich H. XII : 2 venr.
van meer dan ^éne uitdrukking, daaraan ontleend. Ook ziet men wel niet ten onrechte !n
J/»*. X : 26 ; XI : 15 z'nspelingen op Exod. XIV. — - II. I— XI en XXII— XXIV vmn
het bock Joma zijn door den Deuteronomist (of auteur van Deuterouomium) omgewerkt,
evenwel zóó dat zijne toevoegsclen zich gewoonlijk zonder moeite van de door hem ge-
bruikte oudere verhalen laten onderscheiden.
ÜE VERHALEN OVER ISRAËLS VERBLIJF BIJ DEiN SINAY. 131
moeten dus buiten aanmerking blijven. De priesterlijke wetgeving en
de daannede samenhangende verhalen zijn nog jonger dan Detiterono-
mium en blijven dus evenzeer rusten ; wij zullen zelfs wel doen , indien
wij ze zooveel mogelijk vergeten : bij een onderzoek als het tegenwoor-
dige kunnen ze alleen verwarring aanrichten. De hoofdstukken, die
wij nu overhouden , i zijn l)etrekkelijk weinige in getal , maar toch
voldoende om ons de opvatting van de geschiedenis , die vóór het jaar
700 de heerschende was , te doen kennen. Ziethier hare hoofdlijnen !
Na den doortocht door de Schelfzee begaven zich de Israëlieten, door
Mozes geleid, naar het gebergte Sinaï. Reeds op den weg daarhenen
ondervonden zij den krachtigen bijstand van Jahveh, hun god: op
wonderbare wijze werd in hunne behoeften voorzien door den manna-
regen, de kwakkelen en het water uit de steenrots ; ^ in den strijd
tegen Amalek bleven zij overwinnaars. ^ In de woestijn Eaphidim,
waar die strijd geleverd was, had ook de ontmoeting plaats tusschen
Mozes en zijn schoonvader Jethro, die tot betere regeling van de
rechtspleging aanleiding gaf. ^ Veel heerlijker evenwel dan in deze
eerste gebeurtenissen openbaarde zich Jahveh aan zijn volk op een der
toppen van het Sinaï-gebergte. Ten aanhooren van Israël verkondigde
hij zijnen wil, in „de tien woorden" (of de wet der tien geboden)
vervat, terwijl vuunlam en rook van zijne tegenwoordigheid getuig-
den. 5 Straks daarop werd, op grond van die „tien woorden" en van
nog andere geboden , die samen het zoogenaamde Bondsbock uitmaken , 0
een verbond tusschen Jahveh en Israël gesloten. 7 De beloften, die
aan deze voorschriften werden vastgeknoopt, ^ zouden nu weldra wor-
* Welke die zijn laat zich gereedelijk afleiden uit het volgend overzicht van de gebeurte-
nissen en de daaronder geplaatste verwijzingen. — 2 Exod. XVI (gedeeltelijk van jonger
dagteckening) ; XVII: 3— C. — ' Exod. XVII: 8—16. — * ExotL XVIII. —
* Exod. XIX; 1 — XX: 17 (doch eene meer oorspronkelijke redactie van „de tien woorden"
is hier door eene jongere vervangen). — ^ Exod, XX: 22 — 26; XXI — XXIII. Verg.
XXIV: 7. — 7 Exod, XXIV. — » Exud. XXIII: 20—33.
132 DE VROKGRRR LOTCKVALLEN VA.\ ISRAËL.
den vervuld. Wèl bezondigden zich de Israëlieten, nog tijdens hnn
verblijf bij Sinaï , tegen Jahveli , door hem , tegen zijn uitdrakkelijk
gebod, onder de gedaante van een gouden stier te vereeren; wèl
scheen Jahveh, na dit voorval, gereed om hen te verdelgen; doch
door de voorbede van Mozes werd zijn toom afgewend, zoodat het
verbond tusschen hem en het volk kon worden vernieuwd, i Zoo
konden dan de Israëlieten den weg naar Kanaün inslaan, want dit
was het land, dat Jahveh hun had toegezegd. Toen zij — na een
tocht, waarop het aan blijken van oproerigheid hunnerzijds niet ont-
brak 2 — door Jahveh voorgegaan en geleid, 3 aan de zuidelijke
grens van het beloofde land waren aangekomen, zond Mozes, ter
voorbereiding van den inval , verspieders uit. Hunne berichten luid-
den, wat de vruchtbaarheid en den rijkdom des lands aangaat, zeer
gunstig, doch zij gaven zoo hoog op van de macht der bewoners,
dat de Israëlieten den moed verloren en weigerden tot den aanval
over te gaan. Daarop ontbrandde Jahveh's toom : allen , zoo luidde
zijn vonnis , die getuigen waren geweest van de wonderen bij den
uittocht uit Egypte , zouden in de woestijn sterven ; alleen Galeb , de
zoon van Jephunne — volgens eene andere overlevering, die Josua
mede onder de verspieders opneemt, ook deze — zou het land der
belofte aanschouwen ; eerst na 40 jaren , * wanneer een nieuw geslacht
was geboren en opgegroeid, zou Israël Kanaan binnentrekken en in
bezit nemen. Toen sommigen, in strijd met deze uitspraak, een
aanval waagden op de bewoners van zuidelijk Kanaan, leden zij de
nederlaag. 5 Zoo moest dan de zwerftocht op nieuw beginnen. De
Pentateuch weet daarvan slechts weinig te verhalen : de opstand van
Dathau en Abiram, met de daarop gevolgde straf, is nagenoeg de
» Exod. XXMT— XXXIV. — 2 Num. XI. XII. — « Num, X:33— 36 en de plaat-
sen over de wolk- en vuurkolom , die beneden [bl. 136 n. 1] zijn aangewezen. — "* Verg.
Am. 11:10; V : 25 , waar de 40 jaren der woestijnreize reeds Toorkomen. — * Nutm,
Xlll , XIV (gedeeltelijk jonger dan de 8»** eeuw).
DE VERHALEN OVER DE OMZWERVING DOOR DE WOESTIJN. 133
cenige bijzonderheid, die ons, over een tijdvak van 38 jaren, wordt
medegedeeld, i Eerst over het 40^ jaar na den uittocht bezitten wij
meer uitvoerige berichten. Toen trok Israël om het gebied van Ëdom
heen naar de streken ten oosten van de Jordaan. ^ zy vonden die
niet langer uitsluitend door Animonieten en Moabieten bezet: de Amo-
rieten, die vroeger alleen ten westen van de rivier, in het eigenlijke
Kanaan, woonden, hadden zich eenigen tijd geleden in het Ovcrjor-
daansche nedergezet en daar ten koste van de Ammonieten een mach-
tig rijk gegrondvest. 3 Hun koning Sihon, te Hesbon gezeteld, wei-
gerde den Israëlieten den doortocht, maar verloor in een veldslag
te^n hen land en leven. * Een gelijk lot trof den koning van Basan ,
Og. Zoo was Israël meester geworden van eene wijduitgestrekte
landstreek, voor de veeteelt bij uitnemendheid geschikt. Twee en
e«n halve stam, Ruben, Gad en half-Manasse , vroegen en erlangden
van Mozes vergimning om daar te blijven; '^ de overigen maakten
zich gereed om de riWer over te trekken. Vóórdat zij het Overjor-
daansche verlieten, ontkwamen zij nog aan een tweevoudig gevaar,
dat van den kant der Moabieten dreigde. Balak, koning van Moab,
was hun vijandig en ontbood uit Mesopotamië den ziener Bileam om
hen te vloeken ; doch hoewel deze niet ongenegen was om aan 's konings
wensch te voldoen, Jahveh beschermde zijn volk en legde Bileam, in
stede van vervloekingen, heerlijke zegenspreuken op de lippen, ö De
Moabieten waagden het nu niet, de Israëlieten te beoorlogen. Doch
de vrede met hen scheen weldra nog bedenkelijker dan hunne vijand-
schap: sommigen uit Israël begonnen deel te nemen aan hunne plech-
tigheden , inzonderheid aan den ontuchtigen dienst van Baal-Peor ; door
eene gestrenge strafoefening werd echter aan dezen gruwel spoedig een
Num. XVI, XVII (als voren). — - Xttm. XX: 11—21.— 3 Vcrg. behalve liet
straks Ic noemen Num. XXI ook Richt. XI: 15 vcrv., een verhaal dat stellig niet jonger i>
dau de 8-'<^ eeuw ^ Num. XXI. — ^ Num. XXXll. — « Xvm, XXll— XXIV
verg. Deui, XXIII :4,b; Micft. VI : :>.
134 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
einde gemaakt. ^ Het 40^^ jaar der woestijnreize loopt nu ten einde ;
de taak van Mozes is voleindigd; hij sterft, na Josua tot zijn opvolger
te hebben aangesteld. ^ Onder zijne aanvoering heeft de overtocht
plaats : gelijk weleer de Schelfzee , zoo wordt thans de Jordaan droog-
voets overschreden, s In het eigenlijke E^naUn aangekomen , betrekken
de Israëlieten een legerkamp bij Gilgal. * Het nabijgelegen Jericho
valt hun straks door een wonder in handen. 6 Een kleine tegen-
spoed , bij een aanslag op Ai geleden , wordt weldra schitterend gevnro-
ken. 6 De bewoners van Gibeon, hun lot voorziende, onderwerpen
zich en weten door list gunstige voorwaarden te bedingen. 7 Doch de
meeste Kanalüiietische vorsten verkiezen den strijd boven de vrgwillige
slavernij. In twee veldslagen vernietigt Josua de legers, door de
verbonden vorsten van zuidelijk en van noordelijk Kanaan bijeenge-
bracht. 8 Van nu af is de strijd beslist. Achtereenvolgens vallen de
voornaamste steden den overwinnaar in handen. Het is nu niet lan-
ger noodig, het geheele leger bijeen te houden: Josua verdeelt
Kana^ onder de overblijvende stammen , vermaant hen tot gehoorzaam-
heid aan Jahveh's geboden en laat hen gaan naar het hun toegewezen
erfdeel. ^ Niet lang daarna sterft de grijze veldheer en wordt te
Timnath Serach, op het gebergte van Ephra^fm, den stam waartoe
hij behoorde, begraven, lo
Reeds bij eene eenvoudige lezing van de verhalen, welker korten
inhoud wij daar mededeelden, doen zich zwarigheden voor, die ons
verbieden ze voor zuiver-historisch te houden. Allereerst bevreemdt
ons hun stilzwijgen over de 38-jarige omzwerving door de woestgn :
er gebeurt gedurende dat tijdvak , naar het schijnt , niets dan de
> A'M//t. XXV : 1—5; verg. Hos. IX : 10; Deut, IV : 3; Jos. XXII : 17. — 2 Deut,
XXXI : 14, 15, 23; verp. III : 21, 22, 28; verder Deut, XXXIV (gedeeltelijk). —
'^ Jk9. III , IV. -- * Jo9. IV: 19A, 20. -- * Jo9. VI. — « Jo». VII : 1— VIII : 29. —
" Joh. IX. — ^ Jo'i. X, XI. — * Verg. Jos. XIII verv. (gedeeltelijk jonger dan de
S»'*" eeuw V. Chr.). — " Jos. XXIV: 29, 30: Richt. 11:8, 9.
DE VEROVERING VAN KANAÜN. BEZWAREN TEGEN HET VERHAAL. 135
oi)staiid van Dathan en Abiram ; i het is alsof de Israëlieten zich
uitsluitend bezig houden met — uitsterven. Niet minder zonderling
is de opeenstapeling van belangrijke gebeurtenissen in het 40*® jaar
na den uittocht. De dood van Aaron valt — volgens een jonger
bericht, dat evenwel van de oudere niet afwijkt, maar ze nader
bepaalt — op den 1*^° dag der 5^^ maand van dat jaar en wordt
gevolgd door een rouw van 30 dagen; ^ daarna trekken de Israëlieten
om Edom heen, onderhandelen met Sihon, verslaan hem en bemach-
tigen zijn rijk, maken zich meester van geheel l^san en blijven lang
genoeg te Sittim gelegerd om, na het vertrek van Bileam, zich met
de Moabieten te verbroederen. 3 Het behoeft ter nauwemood vermel-
ding, dat dit alles niet binnen weinige maanden kan hebben plaats
gehad. Even verbazingwekkend is, eindelijk, de verovering van
KanaUn. Uit het verhaal zelf blijkt, dat de Kanaanieten, toen Josua
hen beoorloogde, een zekeren trap van beschaWng hadden bereikt;
de macht van de Philistijnen en van de Phoeniciërs is bekend; hoe
is het dan mogelijk, dat Israël in een paar veldslagen den tegenstand
van de bewoners des lands geheel gebroken en daarna zonder veel
moeite hunne steden vermeesterd heeft? Indien — gelijk het boek
Josua y in zijn tegenwoordigen vorm, het voorstelt * — de Kanaanie-
ten geweten hebben, dat zij na de nederlaag tot den laatsten man
toe zouden worden gedood, dan is het geheel onverklaarbaar, dat
zij zich niet met den moed der wanhoop hebben te weer gesteld.
Doch al ontzegt men hun die wetenschap, ook dan nog blijft het zeer
vreemd, dat zij den inval, dien zij sedert eenigen tijd konden voor-
uitzien, niet krachtiger hebben afgeweerd. Van de wonderen gedu-
rende de woestijnreize en de verovering maken wij niet afzonderlijk
gewag, hoe duidelijk het ook zijn moge, dat sonmiige daarvan aan
* Num, XVI, XVII (gedeeltelijk van jonger dagtcekening). — ^ yum. XXXIII : 38;
XX : 22—29. — ï Num, XXI— XXV. — ^ Jo*. IX : 24 ; II : 9—13.
13G DE VROEliERE L0T(;EVALLEN VAN' ISRAËL.
zeer natuurlijke gebeurtenissen of verschijnselen hun ontstaan te dan-
ken hebben, i
De bezwaren, die wij daar opperden, verkrijgen grooter gewicht,
wanneer wij de verhalen over de daden van Mozes en Josua met de
bcriclitou over de latere lotgevallen van Israël vergelijken. Het is,
in de eerste })laats, onweersprekelijk, dat Kanaön, na den dood van
Josua, door de Israëlieten en door de onderscheidene stammen der
Kanaauieten bewoond wordt , en wel zóó , dat de laatsten hier en daar
schatplichtig zijn, maar elders de Israëlieten aan zich onderworpen
hebben. In het boek Josua zelf zijn berichten opgenomen die dit
bewijzen, doch vooral het Richteren-tijdvak stelt dezen toestand in
het helderste licht. De koning van Hazor — om één uit vele voor-
beelden te noemen — wordt met zijne bondgenooten door Josua ver-
shigen , Hazor zelf uitgemoord en verbrand ; ^ doch na Josua's dood
bestaat het koninkrijk en de stad Hazor nog en is het zóó machtig ,
dat koning Jabin de noordelijke Israëlietische stammen aan zich kan
onderwerpen en niet dan met groote moeite wordt overwonnen, s In
verband hiermede trekt het onze aandacht, dat meermalen aan Mozes
of aan Josua veroveringen worden toegekend, die, volgens andere
en blijkbaar meer geloofwaardige berichten , eerst na hun dood hebben
plaats gehad. Zoo wordt de stad Zephat door den stam Juda ver-
overd en Horma genoemd , * hoewel dit , volgens den Pentateuch ,
reeds ten tijde van Mozes was geschied, s Zoo bemachtigt de richter
Jaïr een deel van het Overjordaansche en noemt het naar zijnen
1 B. V. de 40-jan'gc manna-regen {Exod, XVI: 35; Jom. V:12), met do daarby behoo-
rendc wonderen {Exod. XVI: 17 v. , 22 w.), aan het werkelijke manna , dat in de Sinaïe-
tische woestijn van den tarfa-struik afdnipt; de wolk- en vuurkolom {Exod. XIII: 21 y. ;
XIV : 19 V.; XXXIIl : 9 , 10; Num. XIV: 14 ; Detd, 1 : 33) aan het vuur, dat voor de kara-
vane wordt uitgedragen , om haar den weg te wijzen (verg. Knobel , Exod, u. Levit. S. 171 ff.,
134 f.).— = /öf. XI: 1,10,11,13.— ^ RichtAV ,\.— * RichtA;l7.— ^ Aum.
XXI ;1— 3 verg. Jot. XII: U,
HET RIGHTEREN-TIJDVAK EN DE VERIIaIeN OVER MOZES EN JUSUA. 137
naam; ^ hoezeer ën die yerovering èn die naam reeds in de geschie-
denis van het 40^® jaar na den uittocht voorkomen. 2 Zoo moet de
stad Debir, die Josua tot tweemalen toe inneemt en verwoest , s na
zijnen dood nog door Othniël veroverd worden. * Deze feiten geven
ongetwijfeld stof tot nadenken. Doch nog veel grooter beteekenis
heeft een ander verschijnsel y dat in den tijd der Bichteren op ondub-
belzinnige wijze aan het licht treedt. Niets is duidelijker, dan dat
gedurende dien tijd de Israëlietische stammen öf geheel op zich zelve
staan öf kleinere groepen vormen; eene Israëlietische natie
bestaat er nog niet; de volkseenheid moet nog worden geboren en
komt werkelijk eerst allengs , onder Samuel en de eerste koningen,
tot stand. Hoe is dat mogelijk — zoo vragen wij — indien de
twaalf stammen, eerst 40 jaren lang onder Mozes en daarna nog
eenigen tijd onder Josua, vereenigd zijn geweest en als één man
gehandeld hebben? Indien zij zoo vele jaren achtereen onderling
zoo nauw verbonden waren, als wij uit den Pentateuch en het boek
JosMka moeten opmaken , hoe konden zij dan straks na de verovering
plotseling uiteenspatten ? Vanwaar dan , dat het later zooveel moeite
kostte , hen te doen samensmelten tot één volk ? Met deze vragen
voor den geest denken wij nog eens na over de voorstelling, die ons
van de vereeniging der stammen onder Mozes en Josua gegeven wordt.
Dat zg geheel onhoudbaar , ja ongerijmd is , wanneer wij daarbij den-
ken aan een volk van twee millioenen zielen, is reeds vroeger op-
gemerkt. 6 Maar ook wanneer wij de toen besproken opgaven van
het getal der Israëlieten prijsgeven, blijft die voorstelling hoogst
bedenkelijk. Hoe kunnen wij aannemen, dat eenige honderd duizenden
in één legerkamp of ook maar in elkanders onmiddellijke nabijheid
zich ophielden? Al werd, gelijk de overlevering wil, op wonderbare
» Richt, X: 3—5. — - AW*. XXXII: 41; Deut, IlI : U. ~ ^ Joë. X: 38, 39;
Xi: 21; XII: 13.— * Richt. 1: II— 13 ; /o*. XV: 15—17.— » Boven bl. 23 v., TiSv.
138 f)E VIIOEUERE LOTGEVALLExN VAN ISRAËL.
wijze in de behoefte aan water en aan voedsel voor de mensehen
voorzien , w^at moest er worden van de kudden ? Indien ze niet bin-
nen zeer korten tijd van honger zouden omkomen , dan moesten de
stammen zich over cene zeer groote uitgestrektheid lands verstrooien
en op grooten afstand* van elkander rondzwerven , om zich , wanneer
het op handelen aankwam, voor korten tijd te vereenigen. Kortom:
terwijl wij , op grond der overlevering , gaarne aannemen , dat de Isra-
ëlieten onder Mozcs en Josua tot één doel hebben samengewerkt , oor-
deelen wij tevens , dat die samenwerking ten onrechte als wezenlgke
voreeniging en als samenwonen op ééne plaats moet zijn voorgesteld.
En dit passen wij toe , niet slechts op den tijd toen de stammen in do
onvruchtbare SinaYetische woestijn vertoefden, maar ook op hun later
verblijf in het Oveijordaansche en in de legerplaats te Gilgal.
Voegen wij al deze opmerkingen bijeen , dan wijzen ze ons het oog-
punt aan, waaruit wij de verhalen over Mozes en Josua hebben te
beschouwen. Gebeurtenissen, die in de werkelijkheid over een zeer
lang tijdsverloop zijn verdeeld geweest ; daden , die door meer dan
één geslacht en meestal door de afzonderlijke stammen zijn verricht
— werden door de overlevering binnen een zeer kort tijdsbestek
samengeperst en aan geheel Israël toegekend. Niet alleen de be-
vrijding uit de Egyi)tische slavernij en de leiding der stammen door
de woestijn, ook de vestiging in het Overjordaansche wordt aan
Mozes, de verovering van geheel Kanaan aan Josua toegeschreven.
Hadden de stammen aan de overzijde van de Jordaan allengs hun
gebied uitgebreid en de vroegere l)ewoners veijaagd of onderworpen —
volgens den Pentateuch bemachtigt Mozes in weinige weken geheel
Gilead en Basan ; waren zij van meer dan ééne zijde Kanaan binnen-
gedrongen en daar eerst na langdurige worsteling het heersehende
volk geworden — naar luid van het boek Josua trekken zij allen
gezamenlijk op één tijdstip de Jordaan bij Jericho over en zijn zij
straks daarna meesters van het gansche land ; waren in den loop des
tijds de grenzen van het gebied der afzonderlijke stammen dikwerf
HET KARAKTER DER VERHALEN OVER MOZES EN JOSUA. 139
gewijzigd — volgens de overlevering heeft Josua ze aanstonds zóó
vastgesteld, als ze eeuwen later waren bepaald.
Het is hier de plaats niet om aan te toonen, dat deze opvatting
van het karakter der verhalen over Mozes en Josua sterk wordt aan-
bevolen door hetgeen ons van de ontwikkeling der overlevering ook
bij andere volken bekend is. Over de natuurlijkheid onzer opvatting
kan ieder aanstonds zelf oordeelen. Het ligt immers geheel in den
aard der zaak, dat in de herinnering des volks do gebeurtenissen
eener reeks van jaren tot één enkel groot feit samenkrimpen en aan
één grooten naam worden vastgeknoopt. Doch wij mogen hierover niet
uitweiden. Liever willen wij , om zelfs den schijn van willekeur af te
weren , in één duidelgk voorbeeld aantoonen , hoe in den loop der eeuwen
de bijzondere omstandigheden allengs op den achtergrond treden en ein-
delgk plaats maken voor eene onbepaalde en nevelachtige voorstelling,
die de heugenis van de hoofdzaak nog bewaart , maar toch van de wer-
kelijkheid zeer ver afstaat. In het O. Testament zijn ons over één en
hetzelfde feit somwylen berichten van zeer verschillenden ouderdom
bewaard gebleven ; hunne onderlinge vergelijking doet ons dan den gang
en de ontwikkeling der traditie kennen. De verhalen over C a 1 e b ,
die, gel^k men zich herinnert, zoowel in den Pentateuch als in het
Boek Jo9ua , eene niet onbelangrijke rol speelt , mogen ons dit ophelderen.
Caleb is de zoon van Jephunne en heet daarenboven , in de oudere
berichten, de Keniziet of, wat op hetzelfde neerkomt, de zoon
(nakomeling) van Kenaz, welken laatsten naam ook Othniël, zijn
Jongere broeder", draagt. * Nu kennen wij den stam Kenaz of de
Kenizieten ook van elders. Zij komen voor onder de bewoners van
Eanasln in den aartsvaderlijken tijd ^ en als eene afdeeling van de
Edomieten. 3 Wij hebben daarbij niet te denken aan twee verschil-
lende stammen, die toevallig denzelfden naam dragen. Het is veeleer
> Num. XXXII : 12i Jos. XIV: 6, 14; Richt. I : 13 [Jm. XV : 17]; III : 9, 11.
Gen. XV: 19. — » 6Vn. XXXVI : 11, 15, 42 [1 Chr, I: 36, 53],
14<) iie: vhokgekk lot(;ëvalle.\ va.x israèl.
hoogst natuurlijk , dat dezelfde (nomadische) stam gedeeltelijk in het
zuiden van Kanaan^ later de woestijn van Juda genoemd, gedeelte-
lijk op het gebergte SeYr zich ophoudt ; meer dan dit laatste was niet
noodig, om den vader van dien stam als een kleinzoon van Ezau of
Edom te doen aanmerken. Maar nu Caleb en Othniël: zijn zij „zonen
van Kenaz'' of Kenizieten indien zin, dat zij behooren tot den zoo even
genoemden , deels Kanaünietisehen , deels Edomietischen stam ? Zon-
der eenigen twijfel. Zij vestigen zich, volgens al de berichten, i
te Ilebron en te Debir , d. i. in dezelfde streken , waar de Kenizieten
reeds vóór de verovering gevestigd waren; zij dragen daarenbo-
ven denzelfden naam. Wanneer zij nu niettemin met die vroegere
Kenizieten niets gemeen hadden, dan zou hier al een zeer zonderling
toeval in het spel moeten zijn. Maar hoe dan de vestiging van Caleb
en Othniël in het gebied van den stam Juda te verklaren ? Zooals deze
vraag daar werd gesteld , is zij eigenlijk voor beantwoording niet vat-
baar. De zaak is deze , dat de stam Juda , in de dagen van David en
later , bestond deels uit de nakomelingen van de Israëlieten , die on-
der Josua het land waren binnengedrongen , deels uit onderscheidene
stammen , die reeds vóór de verovering in Eanaan woonden en daarna
zich aan Juda aansloten. Het is zeer natuurlijk, dat Juda bij zgne
«
pogingen om zich te vestigen tegenstand vond, maar niet minder
natuurlijk , dat hij daarin door sommigen werd geholpen. De stammen ,
die zich daartoe lieten bewegen en aan den strijd b. v. tegen de Ena-
kieten deelnamen , smolten na de gemeenschappelijke overwinning niet
op eens, maar allengs met Juda samen. Zoo kan het met de Keni-
zieten zijn gegaan. De zaak kan zich echter ook eenigszins anders heb-
ben toegedragen. Reeds vóór het binnendringen der Israëlieten in Ka-
naan, gedurende de omzwerving door de woestijn, kan eene afdeeliug
der Kenizieten zich bij hen gevoegd en op die wijze aan de verovering
deelgenomen hebben. Wij merkten reeds op , dat de Israëlietische stani-
* Zie de plaatsen op bl. 139 u. 1.
DE riTEE.XLOOPENDE TRADITIÉN OVER CALEB. 141
men waarschijnlijk niet op eens, noch ook van één kant in Kanaün
binnentrokken.; met dat gedeelte , dat zich van Kades uit in de zuide-
lijke streken vestigde , kan de stam Kenaz een bondgenootschap hebben
aangegaan. Zoo namen vele K e n i e t e n — die in eene lijst van de
Kanaanietische stammen onmiddellijk aan de Kenizieten voorafgaan ^ —
reeds aan Israëls woestijnreize deel, om later met hen in Kanaan
terug te keeren. 2 Worden deze Kenieten nog, in een bericht over
Davids tijd , van den stam Juda , in v^elks midden zij woonden , on-
derscheiden, 8 ook Calebs afstammelingen stonden toen ter tijd nog
eenigermate op zich zelven. *
Nu merke men op, hoe deze werkelijke verhouding tusschen Caleb
en den stam Juda in de latere verhalen, bepaaldelijk ook in den
Pentateuch en in het boek Josua, meer en meer op den achtergrond
treedt. De verovering van Hebron, die ongetwijfeld het werk is van
Caleb en de Kenizieten, ^ wordt aan den stam Juda toegekend. ^
Hetzelfde bericht, waarin dit geschiedt, noemt Othniël, den zoon van
Kenaz, als den veroveraar van Debir en plaatst beide feiten na Josua's
dood; 7 elders worden ze aan Josua zelven toegeschreven. » Hier en
daar komt nog duidelijk uit, dat Caleb een erfdeel ontvangt in het
midden der kinderen van Juda ^ en dus tot den stam Juda
eigenlijk niet behoort. Doch in dezelfde verhalen heet hij, in over-
eenstemming met de berichten v^n den Pentateuch , ^^ een van de door
Mozes uitgezonden verspieders. Dit is reeds op zich zelf zeer zonder-
ling, in verband met zijn oorsprong uit den stam Kenaz. Deze raakt
> Qen. XV : 19. — « Richt. I : 16 ; IV: 11 , 17 ; V : 27, verg. Num. X : 29—32.
Zie verder Aant. IV achter dit hoofdstuk. — 3 i Sam. XXVIl : 10 ; XXX : 29. —
■* 1 Sflw». XXV: 4 van Nabal: *en deze was oen Calebiet"; XXX: 14: «wij hebben
een inval gedaan .... in hetgeen van Juda is en in het zuiden van Caleb"
(verg. XXVII: 10). — * Jo9, XIV: 6—15; XV : II. — « Richt I: 10. —
' Richt. I : 11—13; Jos. XV: 15—17. — » Jos. X: 36—39; XI : 21, 22. — » Jo*.
XV : 13, vergcl. XIV : 6—15. — >« .V«w. XIII, XIV; XXXIl : 12; T)eu1.
I : 36.
142 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
evenwel geheel in vergetelheid, want in de (jongere) Igst van de
twaalf verspieders, uit eiken stam één, komt Caleb voor Juda op; ^
ja, eindelijk krijgt hij, als overste van Juda, eene plaats onder de
twaalf vertegenwoordigers der stammen , die , in vereeniging met Josna
en Eleazar, het land verdeelcn zullen. 2 Werd het alzoo geacht vast
te staan, dat hij tot den stam Juda behoorde, het bevreemdt ons dan
ook niet, dat de Chroniekschrijver weet te zeggen, hoe hij vanJnda,
den zoon van Jakob, afstamt: hij is zijn achterkleinzoon ; ^ zijn oudere
broeder is Jerahnieël, wiens nakomelingen evenwel in oudere berichten,
zoo goed als de Kenieten, van den stam Juda worden onderscheiden, ^
zoodat zijne opneming in de geslachtlijst van Juda een nieuw bewys
oplevert van het streven om de langzame vorming van dien stam uit
zeer onderscheidene bestanddeelen in vergetelheid te doen geraken.
Ook blijft de Chroniekschrijver zich zelven niet gelijk: in eene andere
lijst wordt de stamvader zelf, Kenaz, onder de nakomelingen van
Juda opgenomen. 5 — Het enten van Caleb of van zijn voorzaat op
Juda's stamboom is de laatste schakel in de keten: de werkelijke
verhouding van den aanvoerder der Kenizieten tot de zonen van Israël
is nu geheel onkenbaar geworden; konden wij niet, behalve den
Chroniekschrijver, do oudere berichten raadplegen, wy zouden niet
vermoeden, dat Caleb dén alleen een Israëliet mag worden genoemd,
wanneer wij dien naam in zeer ruimen zin opvatten en het denkbeeld ,
dat alle Israëlieten „zonen van Israël" waren, geheel ter zijde zetten. 0
De gevolgtrekking, uit dit alles af te leiden, ligt voor de hand.
Indien Caleb, een der hoofden van den stam der Kenizieten, die óf
na de komst van Juda in zijn gebied Hebron veroverd en zich aan
dien stam aangesloten heeft, óf reeds vóór de vestiging der Israëlieten
in ICanaUn gemeene zaak met hen gemaakt en hun eenige diensten
» Nu7„. XIII : 6. — 2 Nutn, XXXIV : 19. — » 1 Cf.r. II : 4, 5. 9, 18 vv.,
42 vv. — * l Sar». XXVII: 10; XXX: 29. — ^ 1 Cfir, IV: 13— 1.V — « Verg.
110J (.ver dit gchecle omlcrwerp Aanl. IV achtor dit Iloufdstuk.
DE AFSTAND TUSSCHEN OVERLEVERING EN WERKELIJKHEID. 143
bewezen heeft — indien deze Caleb door de overlevering is vervormd
tot een der door Mozes uitgezonden verspieders, ja tot een vorst van
Juda; indien zijne heldendaden door die zelfde traditie aan den stam
Juda of aan geheel Israël, onder aanvoering van Josua strijdende,
zijn toegekend — dan mogen wij , indien het ons om waarheid te doen
is, die overlevering niet onbepaald volgen; dan moeten wij veeleer bij
ons onderzoek dit haar karakter steeds voor oogen houden en onze
voorstelling van den gang der gebeurtenissen bij voorkeur opmaken uit
de kleine trekken, die in haar stelsel kwalijk passen; dan zijn wij
niet alleen gerechtigd, maar ook verplicht, de historische waarschijn-
lijkheid telkens te hulp te roepen en haar, bij het opmaken van het
resultaat, eene dubbele stem toe te kennen. Aan die verplichtingen
meenen wij, in de boven i voorgedragen opvatting van dit tijdvak
van Israëls geschiedenis, getrouw te zijn gebleven.
Vóórdat wij verder gaan, vorderen nog twee bijzonderheden onze
aandacht. Beide betreffen ze het verblijf der Israëlieten in de woestyn ,
waarvan tot dus ver slechts in het algemeen sprake was.
Volgens de overlevering ontleent dit verblijf zijne voorname betee-
kenis aan de wetgeving op Sinaï. Het is nu nog de tijd niet
om daarover opzettelgk te handelen. Toch dringt zich reeds hier de
overtuiging aan ons op, dat de voorstelling, die de traditie ons daarvan
geeft , niet dan gebrekkig aan de werkelijkheid kan beantwoorden. In de
8-*^ eeuw voor Chr. werden nog slechts weinige wetten — en deze,
gelgk wij later zien zullen, niet eens door allen en in denzelfden
zin — aan Mozes toegekend en tot het verblijf in de woestijn van
Sinaï teruggebracht. » De erkenning van dit feit brengt aanstonds
mede, dat wij ons van de geheele wetgeving een ander denkbeeld
vormen dan de Pentateuch in zijne tegenwoordige gedaante ons doet
opvatten: dat toch de wetten, die eerst na de 8^*^ eeuw aan Mozes
» BI. 138 V. — « Boven bl. 131.
144 DE VROEGERE L0T(;EVALLEN VAN ISRAËL.
werden toegeschreven, niet werkelijk van hem afkomstig zijn , behoeft
geen betoog. Doch zelfs in die denkbeelden der 8^ eeuw kunnen
wij niet berusten: de wetten, die zij als Mozaïsch erkende, dragen
duidelijke merkteekenen van jongeren oorsprong; zelfs „de tien woor-
den*' zijn niet onveranderd tot ons gekomen, zoodat geen daarvan
zonder nader onderzoek aan Mozes mag worden toegekend, i Zoo
krimpt de Sinaïetische wetgeving nog meer in. Maar bovendien —
en ddt is het eigenlijk , wat hier volstrekt moest ter sprake komen —
bovendien moet onze opvatting daarvan zich wijzigen naar de daareven
voorgedragen denkbeel&en over de woestijnreize in het algemeen.
Hetzij men, met de plaatselijke overlevering, den eigenlijken SinaY,
hetzij men den Serbal voor den berg der wetgeving houde, in geen
van beide gevallen verkrijgen wiy een terrein, ruim en vruchtbaar
genoeg om al de Israëlietische stammen met hunne kudden, zij het
ook slechts voor enkele dagen, 2 te herbergen. Indien zy werkelijk
aan den voet van één dier bergen , die reeds in de oudheid als heilige
plaatsen golden, zijn bijeen geweest, dan toch alleen naar den geest,
d. i. in hunne vertegenwoordigers of oudsten, terwijl de massa des
volks zich her- en derwaarts verstrooid had. Wij onderzoeken nu niet,
wat er in die samenkomst mag hebben plaats gehad. Het is ons
genoeg te hebben aangeduid, dat de gewijzigde beschouwing van het
verblijf in de woestijn niet zonder invloed blijven kan op de voor-
stelling van hetgeen er bij den Sinaï gebeurde.
Dezelfde reden, die ons eene vergadering van al de Israëlietische
stammen rondom den SinaY onwaarschijnlijk doet achten , leidt ons nog
tot eene andere afwijking van de traditie. Zij betreft den duur
van het verblijf in de woestijn. Reeds in de 8«^« eeuw was
» Verg. Exod. XX: 2—17 met Deuf. V: 6—21. — ^ Volgens de jongere over-
levering vertoefde Israël bij den Sinaï van den l««n dag der S*** maand van het 1«« jaar
(^Exod. XIX : 1) tot den 20«t'n dag der 2^» maand van het 2^' jaar na den uittocht
{Nnm. X: 11).
DE r.EBEÜRTEXISSEN TUSSCIIEN DEN UITTOCHT EN DE VEROVERING. 145
de overtuiging algemeen, dat Israël vóór zijne komst in Kanaan zich
in de woestijn had opgehouden en werd dat tijdvak zijner geschiede-
nis op 40 jaren begroot, i Doch bij de beoordeeling van hetgeen
Amos en Hosea daarover zeggen, moeten wij twee zaken niet uit het
oog verliezen. Vooreerst de onbepaalde beteekenis van „de woestijn":
men denkt daarbij gewoonlijk aan het SinaYctische schiereiland, omdat
nl. de Pentateuch de omzwerving der Israëlieten daartoe beperkt,
doch de uitdrukking laat ook eene ruimere opvatting toe en sluit
b. V. de woestijn van Syrië, ten oosten van KanaSn, volstrekt niet uit.
Ten andere behooren wij te bedenken, dat 4Ó een rond getal is en
dat hij, die het eerst het verblijf in de woestijn op 40 jaren
begrootte, daarmede geenszins bedoelde, den juisten duur van dat
verblijf, dien hij zelf niet kende, op te geven; eerst later werd dat
getal letterlijk opgevat, zooals in de verhalen van den Pentateuch
geschiedt. 2 Nemen wij nu hierbij in aanmerking, dat het schiereiland
van den Sinaï betrekkelijk on\Tuchtbaar is en dat zijn tegenwoordige
toestand wel niet wezenlijk zal verschillen van dien vóór 3000 jaren,
en verder dat de opeenstapeling van belangrijke gebeurtenissen in het
40^ jaar ons reeds bleek hoogst onwaarschijnlijk te zijn — dan
worden wij er toe geleid, om ons van de lotgevallen der Israëlieten
gedurende de tijdsruimte, die tusschen den uittocht en de verovering
verliep, eene voorstelling te vormen, die van de schildering in den
Pentateuch aanmerkelijk afwijkt. Gedurende eenigen tijd na de
bevrijding kunnen de stammen zich in het Sinaïetische schiereiland
hebben opgehouden; waarschijnlijk hebben zij te vergeefs beproefd,
van daar uit over de zuidelijke grens in Kanaan binnen te dringen;
na het mislukken van dit plan moeten zij zich, om het land van
Edom heen, noordwaarts gewend en een tijd lang in de woestijn van
' Verg. de plaatsen uit Amos en Hosea, boven bl. 120 n. 3 aangewezen. — * B. v.
Num, XIV: 34; Deut. II: 14 en elders.
10
14G DE YKOKUEUG LOTCJEVALLEN VAN ISRAËL.
Syrië omgezworven hebben; op den duur was deze voor hun levens-
onderhoud onvoldoende; ook kon het zwervend leven niet altgd wor-
den voortgezet; het plan om Gilcad en Basan te bemachtigen kwam
tot rijpheid en werd gelukkig uitgevoerd; daar bleven de stammen
nu voorloopig gevestigd, lang genoeg om zich met de Moabieten te
verbroederen, gelijk de overlevering zelve ons mededeelt. Hoelang
zij zich daar ophielden, wannéér de lust om de vruchtbare Jordaan-
vlakte te bezitten sterk genoeg werd om hen de gevaren, aan een
veroveringskrijg verbonden, te doen trotseeren, weten wij niet zeker.
Doch de traditie overdrijft zeker niet, wanneer zij den uittocht uit
Gosen en den inval in Kanaan door een tijdperk van 40 jaren
gescheiden acht: waarschijnlijk was de tusschenruimte nog grooter.
Indien boven ^ niet ten onrechte Menephtha is aangewezen als de koning,
onder wien de uittocht plaats had, dan geven de Egyptische monu-
menten misschien ook hier licht. Een der opvolgers van dien Pharao,
Eamses III, voerde oorlog tegen de bewoners van Kanaan; de
gedenkteekenen , waarop hij o. a. deze overwinningen afbeeldde en
beschreef, zijn nog voorhanden; onder de volkeren, door hem onder-
worpen, komen de Israëlieten niet voor; evenmin bewaarden dezen
de heugenis van een strijd met den Eg3T)tischen veroveraar : zij moe-
ten zich dus, toen hij zijne krijgstochten volvoerde, nog in het Over-
jordaansche hebben opgehouden. Zijn zij wellicht spoedig na zgn
terugkeer in Egj^pte de rivier ovcrgetrokken ? is misschien de geluk-
kige uitslag van hunne onderneming ten deele toe te schrijven aan de
verzwakking van Kanaans bewoners in den strijd tegen Kamses? Wg
kunnen dat niet bovljzen, doch onwaarschijnlijk is het geenszins.
Welnu, volgens de Egyptologen, wier gevoelen wij hier teruggeven,
valt het einde der krijgstochten van Ramses tusschen de jaren 1280
en 1260 v. Chr. 2 Toen hebben dus ook de Israëlieten den voet op
1 BI. 124 V. — 2 Verg*, ook hierbij Aant. II achter dit hoofdstuk.
HET VERBLIJF IN DE WOESTIJN. HET RICHTEREN-TIJDVAK. 147
KanalUiietischen bodem gezet. Er waren sedert den nittocht 40 k 60
jaren verloopen.
Naarmate wij in ons overzicht van de geschiedenis der Israëlieten
verder komen, kunnen wij ons bekorten: de berichten worden rijker
en geloofwaardiger, de herleiding van de overlevering tot de werke-
lijkheid vereenvoudigt zich. Dit geldt al aanstonds van de Richteren-
periode, waarover wij weder vooraf het O. Testament willen hooren.
Israëls lotgevallen gedurende die periode worden door den verza-
melaar van het boek Rickteren uit één bepaald oogpunt beschouwd.
Zoolang Josua en zijne tijdgenooten leefden, bleef het volk getrouw
aan den dienst van Jahveh; doch na hun dood begon het de goden
der KanaSnieten te vereeren; Jahveh, daarover vertoornd, gaf zijn
volk over aan vreemde overheersching , doch wanneer het, door den
nood tot inkeer gebracht, om redding smeekte, dan verwekte hij rich-
ters, die zich aan het hoofd der onderdrukten plaati^ten, den vreem-
deling versloegen of verdreven en na de overwinning een welverdiend
gezag bleven uitoefenen; de voorspoed, onder zulk een bewind geno-
ten, had evenwel nieuwen afval ten gevolge, die tot herhaling van
dezeKde gebeurtenissen leidde, i In dit kader plaatst de schrijver de
onderscheiden overleveringen over dit tijdvak, die hem ten dienste
stonden. Doch dat wil niet zeggen, dat die traditiën in dat kader
ook passen. Integendeel, gelijk de oorlogsrampen, waarvan ze
gewagen, gewoonlijk slechts één enkelen stam of eene kleinere groep
van stanmien treffen, zoo blijft ook de invloed van de helden, wier
daden zij schetsen, binnen enge grenzen beperkt. Zietdaar reeds een
eerste punt van verschil tusschen den auteur en zijne oorkonden.
> Richt, II : 6 — III : 6 en de inleidingen tot de verhalen over de straks te noemen
afzonderlijke richters.
10*
148 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAX ISRAËL.
Even duidelijk valt in het oog, dat slechts enkele zijner helden het
karakter van richter of volksredder dragen, dat hij aan allen toekent.
Wij moeten dan ook, om ons eene juiste voorstelling te vormen van
de geschiedenis dezer periode, van de opvatting des schrijvers ons
zooveel mogelijk losmaken, en wij doen dat te eer, omdat zij —
hoewel in zijne oorkonden reeds voorbereid, toch — in hare volledige
ont\vikkeling gedurende de 8»te eeuw nog niet bestond. Alleen met
de verhalen, die hij opneemt, dikwerf zonder daarin veel te veran-
deren, hebben wij hier te doen. Hun inhoud mag overigens als be-
kend worden ondersteld. Wie herinnert zich niet de vaak zoo leven-
dige en aanschouwelijke berichten over Ehud, Barak en Debora,
Gideon, Abimelech, Jephta, Simson, Eli ? i Voor ons doel is het
genoeg, de namen dier mannen in het geheugen terug te roepen.
Bedenken wij daarbij, dat ook reeds de profeten der S^*® eeuw de.
overwinningen, door die helden bevochten, als bewyzen van Jahveh's
zorg voor zijn volk hebben aangemerkt. ^
Voor de geheele ontwikkeling van Israël is de Richteren-periode
allerbelangrijkst. Het is, om het in één woord uit te drukken, de
periode van do wording des volks. En wel in meer dan één
zin. In KanaUn gaan de stammen over van het zwervende tot het
gezeten leven; zij houden op nomaden en veehoeders te zijn en wor-
den landbouwers. Het spreekt wel van zelf: deze overgang was
evenmin plotseling als volledig. Eerst allengs gewenden zich de
Israëlieten aan de regelmaat en de kalmte van den akkerbouw, doch
de natuur van het land, althans van het grootste gedeelte des lands
schreef deze levenswijze gebiedend voor. Het kan hun daarenboven
gedurende hun zwervend leven niet ontbroken hebben aan voorberei-
ding tot dezen nieuwen toestand: ook de Nomaden plegen zich in
» Richt. III : 12— XVI; 1 Sam. I— IV. — 2 Jesaja, H. X : 26 , zinspeelt op de
nederlaag der Midianieten (Richt, VII, VIII) en schrijft haar aan Jahveh toe.
DE BETREKKMS VAN HET RICIITEnEN-TIJDVAK. 149
\TUclitbare streken lang genoeg op te houden om te zaaien en te
oogsten. Voor hen, die bij voortduring aan het nomadisch leven de
voorkeur gaven, was verder in Kanaün gelegenheid genoeg om hun
lust te volgen: niet alleen de stammen, die aan gene zijde van de
Jordaan achterbleven, maar ook afdeelingen van de overigen zetten
het zwervend leven voort, ja werden daartoe uitgelokt door de uitge-
strekte weiden — de Israëlieten noemen ze midbar, een woord dat
gewoonlijk beter door onbebouwd of weide-land, dan door
woestijn wordt overgezet — die het nieuwe vaderland hun aan-
bood. Doch de groote meerderheid der Israëlieten legde zich op den
landbouw toe — een overgang, welks beteekenis voor de ont>vikke-
ling des volks T\ij niet licht te hoog kunnen aanslaan.
Datzelfde geldt trouwens van eene tweede omstandigheid, waarop
wij nu de aandacht gaan vestigen. Hadden de Israëlieten vroeger,
in Gosen en gedurende de omzwerving door de woestijn, meer op
zich zelven gestaan, door de vestiging in Kanaan kwamen zij in aan-
raking, of liever: in aanhoudend verkeer met volken, die hen in
beschaving ver overtroffen en — vergeten wij dit niet ! — met wie zij
onbelemmerd konden omgaan, daar zij ééne en dezelfde taal met hen
spraken. Allereerst met de Phoeniciërs en met de Philistijnen , die
de zeekust van Kanaün bewoonden. De steden der Phoeniciërs,
vooral Zidon en Tyrus , hadden reeds in de 13^« eeuw v. Chr. een hoogen
trap van bloei bereikt; haar handel was uitgebreid en zeer winstge-
vend; hare volkplantingen werden allengs talrijker en machtiger.
Gelijk met de vroegere bewoners des lands , zoo moesten de Phoeniciërs
in hun eigen belang ook met de Israëlieten, inzonderheid met de
noordelijke stammen, handelsbetrekkingen aanknoopen. Over het al-
gemeen was de onderlinge verhouding van Phoeniciërs en Israëlieten
vriendschappelijk: de eerstgenoemden werden te zeer in beslag geno-
men door handel en nijverheid, dan dat zij op veroveringen binnens-
lands bedacht konden zijn; zij waren geen krijgshaftig volk en ver-
droegen het liever, dat de hun onderworpen steden door de vreemde
150 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
indringers werden veroverd, i dan dat zij door gewapend verzet hun
koopmansbelang in de waagschaal stelden. Zoo althans was het in
de eerste eeuwen na Israëls vestiging in Kanaan. Minder gunstig voor
de Israëlieten was hunne verhouding tot de Philistijnen. De berichten
der Ouden over dit merkwaardige volk — dat evenals, maar vroeger
dan Israël naar Kanaan was verhuisd ^ — doen ons een hoogen dunk
opvatten van zijne dapperheid en van de inrichting van zijn krijgs-
wezen. De vijf Philistijnschc steden (Gaza, Askalon, Asdod, Ctath
en Ekron) , door even zoo vele vorsten bestuurd , vormden samen een
bondgenootschap en waren machtig genoeg, om den stam Dan, die
zich in hare nabijheid had gevestigd, te verdringen, ^ om Juda aan
zich te onderwerpen * en tegen het einde der Richterenperiode over
nog andere stammen eene zeer drukkende heerschappij uit te oefenen. ^
Vandaar bij de Israëlieten groote verbittering tegen deze „onbesne-
denen" en aanhoudende oorlogen, die, gelijk wij later zien zullen,
op de politieke ontwikkeling van Israël grooten invloed hebben ge-
had. — Doch het waren niet alleen de kustbewoners, de Phoeniciërs
en Philistijnen, met wie de stammen na hunne vestiging in EanaMn
in aanraking kwamen. Reeds werd opgemerkt, dat ook in het bin-
nenland de vroegere bewoners zich hier en daar wisten te handhaven.
Van de Gibeonieten en hunne bondgenooten wordt ons uitdrukkelijk
verzekerd, dat zij bij een verdrag met Josua zich het rustig bezit van
hunne steden wisten te bedingen. 0 Ook andere Kanaanietische steden
werden niet veroverd, 7 ja bleven zóó machtig, dat zij de omwonende
stammen aan zich onderwierpen en somtijds zelfs haar gebied zeer ver
uitbreidden. 8 Ook op het platte land bleven ongetwijfeld velen der
oude bewoners over. Het kon wel niet anders of dit samenwonen met
de Kanaanieten moest voor Israël gewichtige gevolgen hebben. Hetzij
1 Richt, XVIII: 7, 27—29. — 2 Am. TX. 7; Deut, II: 23; Gen. X: 14 enz. —
3 Richt, XVIII : 1 verg. 1 : 34. — * Richt. Xiy : 46 ; XV : 10 verv. * 1 Sam, IV; IX: 16;
XÏII: 19-^22. — « Jm. IX. — 7 Richt. 1 : 21 , 27/29—38. » Richt, IV, V.
OET SAMENWONEN VAN ISRAËLIETEN EN KANAHNIETEN, 151
dat zy elkander beoorloogden, hetzij dat zij ouderling in vrede leefden,
altijd bleef het de vraag, wie van beiden de overhand behouden en
in Eanaan het heerschende volk worden zou? Op den duur waren
de meer beschaafde , maar ook meer verwijfda inboorlingen tegen de
firissehe en door het zwervend leven geharde Israëlieten niet bestand.
De einduitkomst der gewapende of vreedzame worsteling was deze,
dat Israëls suprematie gevestigd en ten slotte niet langer betwist werd.
De Kanaanieten werden óf geheel onder^vorpen of allengs, door samen-
smelting, in Israël opgenomen. Niet overal geschiedde dit terzelfder
tijd of op dezelfde wijze; het lag integendeel in den aard der zaak,
dat de uitkomst hier vroeger, daar later verkregen werd en naar
gelang van plaatselijke omstandigheden zich wijzigde. Reeds vroeg
b. V. moeten in eene der afdeelingen van den stam Simeon, die der
Saulieten, zóó vele Kanaanieten zijn opgenomen, dat haar onderstelde
stamvader, Saul, in de geslachtlijsten „de zoon der Kanaanietische''
kon worden genoemd, i Elders daarentegen bleven de oude bewoners
betrekkelijk langen tijd in het bezit hunner zelfstandigheid en vormden
zij, óf omdat zy eiken op hen gerichten aanval trotseerden, ^ öf met
goedvinden der Israëlieten , een imperium in imperio. Dit laatste geldt
b. V. van de Gibeonieten , die nog ten tijde van Saul hun eigen gebied
en nationaliteit bezaten en onder David optraden met den eisch, dat
Sauls aanslag op hen aan zijne kinderen zou worden gewroken. ^
Deze en andere Kanaanieten werden eerst door Salomo van hunne
onafhankelijkheid beroofd, * voor zoover zij zich niet reeds vroeger
met de Israëlieten verbonden hadden en met hen samengesmolten
waren. Het was niet meer dan natuurlijk, dat bepaaldelijk de no-
. madische stammen, die zich tijdens de verovering in Kanaan ophiel-
den, de partij der Israëlieten kozen en al ras met hen één volk
» Gen. XLVI: 10; Exod, VI: 14. — « jelms werd eerst door David veroverd {2 Sam,
V: 6—9. verg. Richt. XIX 10-12); Gezer eerst ouder Salomo (1 Kon. IX: 16). —
J 2 Sam XXI: 1—14. — * 1 KÓn. IX: 20, 21.
152 m: vroegere lotgevallen van israêl.
uitmaakten: meu berinnere zich wat reeds over de Kenieten en de
Kenizieten werd opgemerkt, i Doch ook uit de eigenlijke Kanaanieten
sloten velen zich aan, evenals uit de naburige volken, Ismaël^Edom,
Ammon, Moab, die, aan de Israiïlieten verwant, ben gaarne steunden
in bunnen strijd of deelden in hunne overwinning. 2
Zoo zien wij de Israëlieten sedert hunne vestiging in Eanalin niet
alleen bet overwicht over hunne tegenstanders behouden, maar ook
toenemen in aantal en in macht. Dat zij aan de Kanaanieten niet
slechts die numerieke versterking, maar ook uitbreiding hunner kennis
en vermeerdering hunner beschaving te danken hadden, ligt in den
aard der zaak. Heeft het verkeer met hen ook op hun godsdienst
invloed geoefend? Zietdaar eene vraag, die later zal worden beant-
woord. Hier alleen de opmerking, dat de politieke verhouding tus-
schen de oude en de nieuwe bewoners van Kanaan er niet voor pleit
om aan den godsdienst der laatstgenoemden een Kanaanietischen oor-
sprong te doen toekennen. Behouden de Israëlieten in de voortgezette
worsteling met de overwonnelingen het veld, het is dan althans waar-
schijnlijk, dat ook hun godsdienst in den strijd tegen dien der inboor-
lingen de zege heeft weggedragen. Doch daarover in een volgend
hoofdstuk meer!
De beide feiten, welker beteekenis wij poogden in het licht te
stellen, — de overgang tot het gezeten leven en het verkeer met de
Kanaanieten — zijn te zamen dienstbaar geweest aan hetgeen wij
reeds noemden als de uitkomst van de Richteren-periode : de wor-
ding van het Israëlietische volk. Onwillekeurig is die naam
reeds in het voorafgaande meer dan eens gebruikt. Het scheen onnoo-
dig , dien telkens te vervangen door eene omslachtige omschrijving.
Doch wij mogen daarom niet vergeten, wat uit de verhalen over de
richters zonneklaar blijkt, dat in het naar hen genoemde tijdperk
Israëls staatkundige eenheid nog moest worden geboren en de Isra-
Boven bl. 139—142. — - Verg. xVant. V achter dit hoofdstuk.
DE ANARCHIE VAN HET RICHTEKE.N-TIJDVAK. 153
elietische natie nog niet bestond. Wij merkten het reeds op : de
oorlogsrampen , waarvan liet boek Richletxn gewaagt, teisterden gewoon-
lijk slechts enkele stammen en werden door de overigen met onver-
schilligheid aangezien ; in overeenstemming daarmede was ook de
bevrijding in den regel het werk van weinige, slechts tijdelijk tot
dat doel verbonden stanmien. De richters zijn te recht de helden der
Israëlietische stammen genoemd. Men leze de klachten van Debora
over de werkeloosheid der broeders gedurende de onderdrukking van
Zebnlon en Naphtali en bij de poging tot redding , door haar in ver-
eeniging met Barak ondernomen ; ^ van Juda maakt zij niet eens
gewag ^ als sprak het van zelf, dat deze zich niet bekonmierde om
hetgeen in het Noorden voorviel. Het is zoo : deze klachten zijn
tevens getuigenissen van eene vroegere vereeniging; de samenwer-
king bij den uittocht uit Egj-pte en bij de verovering des lands bleek
nog niet in vergetelheid geraakt te zijn. Bestond zij voor het oogen-
blik niet meer , ^ zij kon immers weder in het leven worden geroe-
l)en? Juist omdat men zich herinnerde, hoe groote dingen weleer
door de nauw aaneengesloten stammen waren tot stand gebracht;
juist omdat men het telkens ondervond, hoe de verdeeldheid tot ver-
zwakking leidde en de stammen voor eiken binnenlandschen vijand
of buitenlandschen strooper tot een gemakkelijken buit maakte — moest
de wensch naar vereeniging allengs ontwaken en sterker worden. Men
kon zich wel is waar mooielijk ontveinzen , dat aan die vereeniging
groote bezwaren verknocht waren. Er bestond tusschen de stammen
een geweldige naijver. Wanneer zij zich nauwer aaneensloten, wie
zou dan aan de spits van het verbond treden ? Het was nauwelijks
ï Riekt, V ï 14—18 , 23. — « Het verhaal Richt.. XIX— XXI zou dan alleen een gel-
dig tegenbewijs opleveren , wanneer het in elk opzicht geloof verdiende. Doch hoewel op
waarheid gegrond (verg. Hoê, IX : 9 ; X : 9) stelt het inzonderheid de samenwerking der
stammen met zoo onmiskenbare overdrijving voor, dat wij het niet als zuivere historie
kunnen aannemen.
154 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
te wachten , dat Ephraïm die eer aan een ander zon willen afstaan.
Meer dan eens moesten de kleinere stammen het ondervinden^ dat de
Ephraïmieten hnnne krachtsontwikkeling met leede oogen aanzagen. ^
Gresteld dat zij zich voegden in de ondergeschiktheid en dns het
voorbeeld, niet van Jephta, maar van Gideon navolgden — zon dan
ook Juda bereid bevonden worden om het hoofd voor Ëphraïm te
buigen? Deze moeilijkheden waren zeker lichter te voorzien dan op
te lossen. Dit laatste evenwel kon men aan den tijd overlaten, en
het deed niets te kort aan de werkelijkheid der bestaande behoefte
en aan het verlangen naar de vruchten , die de aaneensluiting tegen-
over den vijand beloofde. Ook de vorm, waarin eene nauwere ver-
eenigiug moest tot stand komen, werd meer en meer duidelijk aan-
gewezen. De Kanaanietische en de naburige volken werden door
koningen geregeerd: waarom zou Israël niet hun voorbeeld navolgen?^
De richters bewezen door hunne heldendaden , hoe de leiding van één
dapper aanvoerder volstrekt onmisbaar was en wat zij kon uitwerken.
Genoeg: de overtuiging won meer en meer veld, dat de koninklijke
regeeringsvorm moest worden ingevoerd. Eeeds in den loop der
Richteren-periode werd meer dan ééne poging aangewend om het
koningschap te grondvesten. Die pogingen mislukten. Zelfs lieten
zich stemmen hooren, die de gevaren van het eenhoofdig bestuur
grooter noemden, dan de voordeden die het kon opleveren. 3 Doch
de stroom des tijds liet zich niet keeren. Tegen het einde van dit
tijdvak breidden de Philistijnen hunne heerschappij verder uit; hadden
zij reeds lang de naburige stammen aan zich onderworpen, thans
beproefden zij ook de overigen in hun gebied in te lijven. In meer
dan één veldslag bleken de Israëlieten niet bestand te zijn tegen de
krijgskunst der machtige kustbewoners. Zelfs de ark van Jahveh
— waarover later meer ! — die gewoonlijk in het heiligdom te Silo
» Richt, VIII: 1—3; XII: 1—6.— « 1 Sam. VIII : :> ; Dpiif, XVII : 14.— » Richt.
IX: 8—15; 1 Sam. VIII: 11—18; verg. Rickl. VIII : 23.
DE WORDING VAN HET ISRAËLIETISCIIE VOLK. 155
werd bewaard; maar na in den strijd was medegevoerd ; viel hun in
handen. ^ De toestand der Israëlieten was zeer treurig. ^ Het werd
allengs duidelijker , dat het met hunne onafhankelijkheid , ja met hunne
nationaliteit gedaan waS; indien zij niet; met terzijdestelling van de
vroegere veeten ; zieh schaarden onder de leiding van één man, in
gtaat om hen eerst te redden uit den oogenblikkelijken nood en daarna
onder zijn schepter vereenigd te houden. Het tijdstip was daar , waarop
het blijken zou, dat de lessen ; gedurende het Richteren-tijdvak op-
gedaan ; niet ydel waren geweest : de geboortestond van Israëls volks-
eenheid brak aan.
Samuel; Saul; David; Salomo: aan deze vier namen wordt
in het O. Testament de geschiedenis der eeuw van Israëls eenheid
vastgeknoopt. Het behoeft slechts even te worden herinnerd , dat wij,
uitgaande van de traditie der 8»*« eeuw , de zooveel jongere berichten
van den Chroniekschrijver over David en Salomo 3 geheel buiten
rekening laten; dit kan geschieden zonder wezenlijke schade, daar
die mededeelingen , hoe belangrijk ook tot kenschetsing van den tijd
waarin de auteur zelf leefde , voor zoover zij van de oudere geschied-
boeken a^vijken, geene historische waarde bezitten. Doch ook in die
oudere boeken — I en II Samuel en 1 Kon, I — ^XI — zijn verhalen
opgenomen, die stellig in de S»*® eeuw nog niet bestonden, hoewel
het niet gemakkelijk valt , de jongere stukken van de oudere af te
zonderen. Wij zouden ons aan eene poging daartoe niet mogen ont-
trekken , wanneer het ons hier te doen ware om nauwkeurige kennis
van de bijzonderheden. Doch deze wordt voor ons doel niet volstrekt
vereischt. Zonder ons daarmede in te laten wenschen wij het karak-
ter dezer periode in groote trekken te schetsen. Wat de zoo even
genoemde boeken ons aangaande de hoofdpersonen mededeelen , mag
» 1 Som. IV. — ï 1 Som. IX: 16; X : 5; XIII : 19—22. — » 1 Chr, X— XXIX;
2 C*r. I— IX.
15G DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
wederom als bekend worden ondersteld. Ook dit behoeft geene her-
innering, dat Jahveh — naar de voorstelling van de geschiedschrij-
vers, maar zeker ook van de vromen der 8*^® eeuw — ook bij en
na de vestiging van een eenhoofdig gezag niet ophield de belangen
van zijn volk Israël te behartigen en zijne lotgevallen te besturen.
De onderlinge verhouding van Saul en Samuel, later ook van Saul
en David , wordt in de onderscheidene verhalen niet op dezelfde wijze
geteekend en ook nu nog zeer verschillend opgevat. Velen zijn van
oordcel, dat de geschiedschrijvers, die onder de heerschappij van
Davids afstammelingen leefden en bovendien in den geest der profe-
ten arbeidden, indien zij niet zelven profeten waren, aan Saul geen
recht gedaan en daarentegen Samuel en David te gunstig afgeschil-
derd hebben. Bij de ont\vikkeling van dit gevoelen is men soms in
het tegenovergestelde uiterste vervallen, i doch dit mag ons niet
weerhouden, de betrekkelijke waarheid van het oordeel zelf te erken-
nen. Zoo worden al aanstonds de staatkundige verdiensten van Sa-
muel, in het overzicht van zijn richterambt, ^ te hoog gewaardeerd.
Hij moge, gelijk wij daar lezen, het zijne hebben gedaan om het
vertrouwen der Israëlieten op hun stamgod op te wekken en zelfs
eene overwinning op de Philistijnen hebben behaald — waarvoor
evenwel niet kan worden ingestaan — , het is ongetwijfeld overdreven
wat ons verder wordt medegedeeld: „Zoo werden de Philistijnen
vernederd en kwamen niet meer in de landpalen van Israël, want de
hand van Jahveh was tegen de Philistijnen al de dagen van Samuel;
en de steden, welke de Philistijnen van Israël genomen hadden,
kwamen weder aan Israël, van Ekron tot Gath toe; ook hare land-
palen ontrukte Israël aan de Philistijnen.'* 3 Dit alles wordt door het
ven^olg zoo duidelijk weersproken, * dat de auteur hier blijkbaar
* o. a. M. Duncker, Gesch, des Alterthums I: 577 — 623 (3" Ausg.), overgenomen in de
nm. voor Mod. ThfoL Deel XI bl. 315—362.— - l Sant, VII: 2^—17.— ' 1 Sam.
VlI: 13, 14.— ^ 1 Sam, IX: 16; X: 5; XIII: 19—22.
SAMÜËLS RIC11TERAMBT EN SAULS REGRERING. 157
aan zijne zncht om Samuel te verheerlijken moet hebben toegegeven.
De zaak is veeleer deze, dat Samuel na Eli's dood er zich op heeft
toegelegd' om den godsdienstzin der Israëlieten op te wekken en orde
en recht onder hen te handhaven. Zijne pogingen, waarop wij later
nog terugkomen, werden met gunstigen uitslag bekroond. Het is
waarschijnlijk, dat ze een begin van verzet tegen de Philistijnen ten
gevolge hadden. Doch afgezien daarvan waren ze hoogst verdienste-
Igk en behoeft Samuel, om als een van Israëls groote mannen erkend
te worden, de lauweren niet, waarop Saul en David wettige aan-
spraak hebben. Hij heeft de bevrijding van zijn volk niet bewerkt,
maar mogelijk gemaakt en voorbereid. De eer van Israël uit zijne
vernedering te hebben opgeheven komt toe aan Saul, den zoon van
Eis, uit den stam Benjamin. Zijn heldhaftig besluit om, terwijl de
Philist^nsche onderdrukking nog voortduurde, de stammen ten strijde
op te roepen tot redding van Jabes in Gilead, en de gelukkige afloop
van deze wel bestuurde onderneming vestigden aller aandacht op hem
en hadden zijne verheffing tot koning ten gevolge, i Saul heeft de
verwachting, die zijn volk aangaande hem had opgevat, niet be-
schaamd. Hij heeft de Philistijnen verjaagd uit hunne bezettingen
in het binnenland, hun meer dan ééne nederlaag toegebracht en ook
tegen andere, buitenlandsche vijanden voorspoedig oorlog gevoerd. 2
Hij was daarbij eenvoudig in zijne levenswijze, een burgerkoning,
geen oostersch despoot met talrijken vrouwenstoet en door een staand
leger beschermd. Heeft dientengevolge de organisatie van den Israë-
lietischen staat gedurende zijn bewind te wenschen overgelaten, het
mag hem niet ten kwade worden geduid, dat hij, de voormalige land-
bouwer, 3 den eenvoud liefhad en niet aanstonds de middelen aan-
' 1 Sam, XI, xraar echter de ware aard van Sauls heldendaad slechts ten halve uitkomt. —
« 1 Som. XIII vcrv., inzonderheid XIV: 47, 48; 2 Sant, I: 19—27. — » 1 Som, IX:
3 verv.; XI : .*».
158 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAX ISRAËL.
wendde ; die de oostersche monarchie tot hare instandhouding niet
schijnt te kunnen ontberen.
Wat aanleiding mag hebben gegeven tot de oneenigheid tusschen
Saul en Samuel en bij wien eigenlijk de schuld lag, is niet met
zekerheid uit de verschillende berichten ^ op te maken. Gtenoeg, de
strijd ontbrandde en had voor Saul treurige gevolgen. Veler gemoe-
deren weerden van hem vervreemd. Hij begon te vreezen voor het
behoud van zijne kroon en zelfs degenen, die hem omringden, te
wantrouwen. David, een jong en dapper krijgsman uit Bethlehem in
Juda, Sauls schoonzoon, werd het slachtoffer van dien achterdocht,
moest zich door de vlucht redden en , na lang als vrijbuiter te hebben
omgezworven, bij de vijanden van zijn volk, bij de Philistijnen ,
dienst nemen. 2 Terwijl hij zich onder hen ophield, werd er een
veldslag tusschen hen en de Israëlieten geleverd, waarin de laatsten
de nederlaag leden en Saul sneuvelde, s Zijn zoon Isbóseth — eigen-
lijk Esbaal geheeten * — werd aanstonds door de meeste stanunen
als zijn opvolger erkend en vestigde zich, uit vrees voor de PhilistiJ-
nen, te Mahanaïm in het Overjordaansche ; David daarentegen werd
door zijn eigen stam, Juda, tot koning uitgeroepen en regeerde te
Hebron. ^ Deze splitsing van het ééne Israël , een voorspel van de latere
scheuring, nam een einde door het verraad van Abner, Isbóseth's
veldheer en raadsman, en door den dood van Isbóseth zelven: David
werd door al de stammen als koning erkend. ^ Weldia zou het blijken ,
wie hij was. Met krachtige hand vatte hij de teugels van het be-
wind aan. Zijn eerste werk was de verovering van Jebus of Jerusa-
lem , welke stad hij tot zijne residentie verhief en , door de ark van
Jahveh daarheen te verplaatsen, ook tot het godsdienstig middelpunt
des lands trachtte te maken. 7 Daarna zag hij zich gewikkeld in eene
i 1 Sam. XIII : 8—15 ; XV : 10 vcrv. — « I Sam. XVII vcrv. — » 1 Som, XXXI. —
4 1 Chr, VIII: 33; ten gevolge van eene schrijffout luidt zijn naam l Sam, XIV: 49
Isvi.— *2&m. II.— c 2 5flw. III— V.— ' 2 Sam, \ : 6—9 ; YL
I)E REGEERLNG VAN DAVID. 159
reeks van oorlogen , die bijna zonder uitzondering door hem zelven of
door zijne krijgsoversten zeer voorspoedig werden gevoerd, i Hij hield
de Philistijncn in bedwang en ontrukte hun al hunne veroveringen,
breidde de grenzen van zijn rijk ten oosten en ten noorden uit, maak-
te Israëls naam bij do omliggende volkeren gevreesd en sloot met
Hiram, den koning van het machtige Tyrus, op eervolle voorwaarden
een vriendschapsverbond. ^ Met deze krachtige houding tegenover het
buitenland was de binnenlandsche politiek van David in overeenstem-
ming. Hij had eene schitterende hofhouding , verscheidene vrouwen ,
eene lij^acht van vreemde huurlingen, een welingericht en uitmun-
tend aangevoerd leger. Zijne levensgeschiedenis 3 bewijst overigens,
dat hij „de Crethi en Plethi" — zoo heetten zijne trawanten — en het
leger niet tegen het buitenland alleen noodig had. Ephraïm en de
met hem nauwer verbonden stammen droegen niet dan noode het juk
van den man uit Juda. Toen zijn zoon Absalom — mede ten gevolge
van Davids zwakheid in het bestuur van zijne huiselijke aangelegen-
heden — do vaan van den opstand tegen hem had ontrold, vielen
de meeste Israëlieten van hem af en had hij alleen aan de dapper-
heid van zijn leger en aan de sluwheid zijner raadslieden zijn herstel
op den troon te danken. Straks daarop, als David Juda op onbillijke
wijze voortrekt, zijn velen uit de overige stammen dadelijk bereid
om een ander oproerling , Seba den zoon van Bichri uit Benjamin , te
volgen. Doch in spijt van deze onlusten bleef de regeering van David
over het geheel voorspoedig en glansrijk. En vooral in later tijd,
toen zijne veroveringen allengs waren verloren gegaan en Israël, in
zich zelven verdeeld, te vaak machteloos was tegenover den vreem-
deling, dacht men met trots en met weemoedig verlangen aan den
zoon van Izaï, die van herdersknaap koning was geworden, zich een
man naar Jahveh's hart betoond en Israël groot gemaakt had.
• > 2 Sant, V: 17—25; VUT; X ; XII : 26—31.— « 2 Satn. V: 11 ; I Aon. Vrlvcrv.—
» 2 Sam. IX— XX.
100 DE VROEGKRE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
Minder aangenaam was de lierinnering, die Salomo's regeering ach-
terliet. Wèl wist men elkander wonderen te verhalen van zijne wijs-
heid, 1 van de schatten die hij, vooral door den handel op Ophir in
vereeniging met de Phoenicicrs , zich had verworven , ^ van zijne prach-
tige hofliouding s en van zijn groeten vrouwenstoet. * Wel getuigden
zijne paleizen en de tempel van Jahveh , die hij te Jerusalem met be-
hulp van TjTische kunstenaars had gebouwd, 5 van zijn rijkdom en
van den luister zijns bewinds. Doch men wist tevens, hoe duur al
deze heerlijkheid was gekocht. Er heerschte te veel vrijheidszin on-
der de Israëlieten , dan dat zij zich in den toestand , waarin Salomo
hen bracht, gereedelijk schikken konden. Zij moesten zware belas-
tingen opbrengen en bij de groote werken , die de koning liet ten uit-
voer leggen , in ondergeschikte betrekkingen dienst doen. ö Voor Juda
en Benjamin werden deze lasten opgewogen door de eer en de voor-
deden, die het wonen des konings in hun midden opleverde. Doch
de andere stammen genoten deze vergoeding niet en waren dus tegelijk
ontevreden en op Juda naijverig. Vooral in Ephraïm nam het misnoe-
gen hand over hand toe en kwam het reeds bij Salomo's leven tot
openbaar verzet. 7 Het ontbrak den misnoegden niet aan godsdienstige
beweegredenen tot rechtvaardiging van den tegenzin , dien Salomo' s
regeeringsbeleid hun inboezemde. « Voegt men hierbij , dat Salomo
wel is waar het rijk van David ongeschonden in stand hield , maar dat
hij toch met Tyrus een vernederend verdrag aanging ö en ongeregeld-
heden in Edom en Syrië niet dan met moeite betoomde lo — dan be-
grijpt men de belangrijke gebeurtenissen, die onmiddellijk na Salo-
mo's dood plaats grepen, en beseft men tevens, dat het nageslacht
> 1 Kon. III: 1—15, 16—28; IV: 29—34; X: 1—13.— ' 1 Kon. IX: 10—28; X:
11—29. - 3 1 Ao«. IV: 7—19, 22—28.— * 1 Kon. XI: 3; Hoogl.Yl.S.— ^IKon.
VI, VII. — 6 1 Kon. V: 13—16; Xï: 27, 28; 1 Kou. XII: 4 verv. , doch Terg. IX:
22. — 7 1 Kon. XI: 26, 40. — «1 Aon. Xï : 1 verv. 29 verv.— » 1 Kon. IX:
10—14.— »o 1 Kon. XI: 14 verv. 23 verv.
DE REGEERI>'(i VAN SALOMO.
IGl
hem daaraan niet onschuldig achten kon. De ontbinding van den Is-
raëlietischen staat was door den prachtlievenden koning voorbereid,
de onvermijdelijke uitkomst van de richting, door hem ingeslagen.
De chronologie van dit tijdvak staat nog niet geheel vast. Van
de konimgen van Juda en van Israël worden ons de regeeringsjaren
opgegeven; wij kunnen ze onderling vergelijken, somwijlen de ééne
opgave uit de andere verbeteren en zoo de tijdrekening van Israëls
geschiedenis na de scheuring althans met hooge waarschijnlijkheid
bepalen. Het staat dus nagenoeg vast , dat Salomo stierf in 978 v.
Chr. Doch aan hem en zoo ook aan David wordt eene regeering toe-
geschreven van 40 jaren i — een rond getal , welks nauwkeurigheid
te minder boven bedenking verheven is, omdat het tweemalen achter-
een voorkomt. Niettemin is het waarschijnlijk, dat èn David èn Sa-
lomo gedurende geruimen tijd den troon hebben bekleed en dwalen
wg dus zeker niet zeer ver van de waarheid af, wanneer wij den
eerstgenoemde in 1058, den tweede in 1018 v. Chr. zijne regeering
laten aanvangen. Hoe lang Saul en vóór hem Samuël het volk heb-
ben bestuurd, kan uit de onvolledige berichten van het 1^^® boek
Samuel niet met zekerheid worden opgemaakt. Het meest aannemelijk,
hoe zonderling ook op den eersten oogopslag, is het gevoelen, dat
Saul slechts 2 jaren vóór het begin van Davids 40-jarig koningschap,
in 1060 V. Chr. derhalve, zijne regeering heeft aangevangen. ^ Zoo
blijven er voor de Eichterenperiode in haar geheel , de tijd van Samuels
werkzaamheid daaronder begrepen, nagenoeg tvvee eeuwen over (1280
of 1260 tot 1060 V. Chr.).
Wij moeten nu nog een blik werpen op Israëls lotgevallen van
Salomo's dood tot de 8^1^ eeuw vóór onze jaartelling, vanwaar wij zijn
uitgegaan. De twee boeken der koningen 3 zijn hier onze voornaamste
> lITon.II: 10,11; XI:42.—
XII- 2 Kon, XIX.
* Verg. Aant. VI achter dit hoofflsiuk. — '1 Aon.
11
102 DE VROEGERE LOTCEVALLEN VAN ISRAËL.
bronnen. Docli de mededeelingen over de profeten van Jahveh en
hunne werkzaamheid, die daarin eene zoo ruime plaats beslaan ^ laten
wij nu nog rusten: ze znllen in het. vervolg onze aandacht niet ont-
gaan. Slechts met de berichten over de koningen en hunne daden
hebben wij hier te doen. Men herinnert zich hun inhoud. Nadat
door Rehabeanis stijfhoofdigheid het misnoegen der stammen terstond
na Salomo's dood tot eene uitbarsting was gekomen, ontstond er een
zelfstandig Ephraïmictisch rijk, i nevens dat van Juda, dat toen en
later aan het Davidischc stamhuis getrouw bleef. De lotgevallen van
de twee rijken liepen nog al uiteen. Juda , met kleine tnsschenpoozen ^
door Davids nakomelingen bestuurd, bleef nagenoeg verschoond van
inwendige verdeeldheid. Aan deze geregelde opvolging zijner koningen
ontleende het kleine rijk eene stevigheid , die meet dan opwoog tegen
de voordeden, welke het Ephraïmictische koninkrijk in de uitge-
strektheid en vruchtbaarheid van zijn gebied bezat. Wanneer het
tusschcn de beide rijken tot een strijd kwam — en dit gebeurde niet
zelden — dan bleek doorgaans Ephraïm machtiger te zijn dan zijn
broeder. Een tijd lang, na de nederlaag van Amazia 3 en vóór Uzzia's
troonsbeklimming, * schijnt zelfs Juda aan Ephraïm, door Joas en
Jerobeam II geregeerd, onderworpen te zijn geweest. ^ Nog een-
maal, in den Syrisch-Ephraïmietischen oorlog (741 v. Chr.), scheen
Juda den ondergang nabij. 0 Doch deze rampen dreven voorbij, en
aan het einde der S*"*® eeuw heeft Juda den val van het noordelijke
rijk reeds eenige jaren overleefd.
Hier, in het rijk van Ephraïm, scheen het wel, alsof, nadat het
gezag van Davids huis w^as afgeschud, geen ander op den duur kon
standhouden. Toen, nog geen volle eeuw na de scheuring (884 v.
Chr.), Jehu, zelf een overweldiger, den troon beklom, hadden reeds
» 1 Kon, XII. — 2 2 Kott. XT (regeering van Athalia). Zie verder beneden over Amazia
en Uzzia. — 3 2 Kon, XIV: 8— 14. — < 2 Kon. XV: 1 verv.— * Verg. Aant. VlI achter
dit lioofdstuk. — « Boven bl. 38.
DE KOMNKRIJKEN JUD.V EN EPIIRAÏM. 163
tien koningen over het rijk van Israël geheersclit , en onder dezen
waren er niet minder dan vier (Baësa, Zimri, Tibni, Omri) of, zoo
wij den stichter des rijks, Jerobeam, mederekenen , vijf, die zich tot
koningen hadden opgeworpen. Elke wisseling van dynastie ging met
TTceselijkc moordtooneelen gepaard. Het huis van Jehu hield zich
langer dan eene eeuw staande (H84 — 770 v. Chr.) en leverde over het
algemeen voortreffelijke vorsten. Door de aanhoudende oorlogen met
Syrië werd evenwel het EphraYmietische rijk zeer verzwakt en uitge-
put, doch onder Joas en vooral onder Jerobeam II (823 — 771 v. Chr.)
verhief het zich weer en bereikte het zelfs een hoogen trap van bloei.
Straks na diens dood barstte echter de burgertwist weer los, en dat
in den tijd, toen Assur zijn gebied uitbreidde en zelfs de eendracht
Israël niet meer had kunnen redden. Wij herinnerden reeds, i hoe
de val der hoofdstad Samaria, 50 jaren later (719 v. Chr.), door meer
dan ééne \\asseling van djTiastie en door herhaalden strijd met Assyrië
werd voorbereid en van dat alles het noodwendige gevolg mocht heeten.
Do schrijver van de boeken der Koningen verzuimt niet, tenvijl
hij ons eenige bijzonderheden over de regenten der beide rijken mede-
deelt, ook een oordeel over hen uit te spreken. y,Zij deden" — zoo
schrijft hij over de koningen van Juda — „^vVat goed'* of: „wat
kwaad was in de oogen van Jahveh." 2 Aan de koningen van Israël
wordt telkens verweten, dat zij „niet afweken van de zonde, die
Jerobeam, de zoon van Nebat, het volk deed zondigen," s d. i. den
stierdienst te Dan en te Beth-el in stand hielden. Overigens maakt
hij hier en daar tusschen hen eenig onderscheid en stelt b. v.
Omri en zijne afstammelingen veel lager dan hunne voorgangers en
opvolgers. * Willen wij dat oordeel op zijne wezenlijke waarde schat-
ten, dan behooren wij vooreerst te bedenken, dat de schrijver zijne
eigene godsdienstige denkbeelden als maatstaf bezigt : het blijkt niet
» Boven bl. 36 vv. — - l Kon, XV: 3, 11 enz. — » 1 Kon. XV: 26, 34 enz. —
* 1 Kon. XVI: 2.5. 30.
11*
164 DE VROEGERE LOTGEVALLEN VAN ISRAËL.
dat hij zich veri)laat8t in den tijd, waarover hij schrijft, en de konin-
gen naar de inzichten en de ontwikkeling van hunne dagen beoordeelt.
Wij zouden dus zeer verkeerd doen, wanneer vrij zijne gunstige of
ongunstige meening eenvoudig overnamen. Doch aan den anderen
kant is het duidelijk, dat hij niet willekeurig te werk gaat. Het is
een wezenlijk verschil tusschen de opeenvolgende koningen, dat hij
door zijne algemeene uitspraken: „goed" of „kwaad in de oogenvan
Jahveh" poogt uit te drukken. Datzelfde huis van Omri, dat hij zoo
streng vonnist, was reeds in de dagen van Micha met eene zwarte
kool geteekend. i Wij mogen dus , wanneer wij in een volgend hoofd-
stuk do godsdienstige ontwikkeling van Israël nasporen, ook van de
oordeelvellingen des geschiedschrijvers, hoezeer dan ook met bedacht-
zaamheid, gebruik maken. Voorloopig ontleenen wij daaraan het on-
weersprekelijke feit, dat onder de koningen van Juda en van Israël
sommigen meer, anderen minder hebben beantwoord aan het ideaal
van een vroom regent, dat men zich in en kort na de Babylonische
ballingschap had gevormd.
Ons overzicht van Israëls vroegere lotgevallen is hiermede voltooid.
Het is ons duidelijk geworden, dat het volk, welks godsdienstigen
toestand ons eerste Hoofdstuk schetst, een veel bewogen leven achter
zich had. Meer dan ééno wending in zijne geschiedenis wekt reeds
bij eene eerste kennisneming het vermoeden, dat zij ook voor de gods-
dienstige ontwikkeling haar belang heeft. Uit dat bepaalde oogpunt
beschouwen wij haar in het ver\^olg. Doch vooraf vragen de profeten
van Jahveh onze aandacht. In het tafereel van de 8^^ eeuw treden
zij te zeer op den voorgrond, dan dat wij aan een opzettelijk onder-
zoek naar den aard hunner werkzaamheid, in vroeger en later tijd,
ons zouden mogen onttrekken.
» yUch. VI: 16
AANTEERENINGEN.
I. Zie bl. 111 n. 2; 121 n. 2; 125 n. 3.
Be chronologische opgaven van het O. Testament betreffende de geschiedenis van Israël
tot het einde van de Richteren-periode moeten in deze aanteekening aan eene nauwlettende
critiek onderworpen worden. Men beschouwe haar in verband met de opmerkingen over
Egyptische chronologie in Aant. II en over den duur van Sauls regeering in Aant. VI.
De tijdrekening van de patriarchale geschiedenis kan zeer wel in het voorbijgaan worden
behandeld. Opzettelijke overweging verdienen de opgaven over den duur: A van het verblijf
der Israëlieten in Gosen; B van het tijdsverloop tusschen den intocht in Kanaan en de
vestiging der koninklijke macht.
A. Wanneer wij de zonen van Jakob , die met hun vader zich in Gosen vestigden , h e t
eerste geslacht noemen, dan is het, volgens een aantal plaatsen van het O. T. , in-
zonderheid van den Pentateuch, het vierde geslacht, dat onder aanvoering van
Mozes en Aaron Egypte verlaat. Men zie Exod, VI : 16, 18, 20 (verg. II : 1; Num.
XXVI : 59); Lev.XiA; Num, XVI : 1; XXVI : 7—9; Ruth IV : 18, 19 en Colenso ,
the Pent. and book of Joshua erit, exam. I : 96 ff. De aangehaalde plaatsen verschillen
onderling eenigermate, doch dit verklaart zich uit het verschil in leeftijd tusschen de
personen, wier genealogie zij opgeven. De Chroniekschrijver, die gewoonlijk met den
PenUteach overeenstemt (I Chr. VI : 1—3, 18, 37 v., enz.), geeft I Chr, VII : 20—27
eene genealogie van Josua, die hem in het 9<*« geslacht van Ephraïm af plaatst; dit bericht
evenwel , met al de overige opgaven en inzonderheid met Num. II : 18 onvereenigbaar ,
▼erdient niet het minste vertrouwen en schijnt op misverstand te berusten. Met de bedoelde
opgaven stemt daarentegen geheel overeen Gen. XV : 13, 16, waar tot Abram gezegd
wordt: «^ Weet voorzeker, dat uw zaad (nakroost) als vreemdeling wonen zal in een land.
IGi) AANTEEKEM.Nr.E.N BIJ HOOFDSTUK II.
dat het hunne niet is En het vierde geslacht zal herwaarts (naar
Kanaün) wederkeer en."
Naast, of liever: tegenover deze genealogieën staan nu de beide plaatsen, die den daar
van het verblijf in Goscn in cijfers opgeven: Ejf. XII : 40, waar dat verblijf op 430 jaren
wordt gesteld; Gen. XV : 13, zoo even reeds gedeeltelijk aangehaald, maar in zijn geheel
luidende: «Weet voorzeker, dat uw nakroost als vreemdeling wonen zal in een land,
dat het hunne niet is, en zij (uwe nakomelingen) zullen hen (de bewoners van dat land)
dienen en dezen zullen hen onderdrukken vier honderd jaren." Men
heeft het vreemd gevonden, dat de auteur van Genetis zich zei ven ongelijk zon zijn
geworden en daarom voorgesteld om den duur van het geslacht, in vs. 16 genoemd ,
op 100 jaren te bepalen ; zoo zou vs. 13 niet langer met vs. 16 strijden. Doch «'geslacht"
(Ilebr. dör) is hier evenals overal elders eene generatie; bovendien zou, indien de dienst-
baarheid 400 jaren duurde , niet het 4*^^ maar het 5*^^ geslacht naar Kanaan zijn wederge-
keerd. Werkelijk komen dus in Gen. XV : 13 — 16 de beide onderling strijdige opgaven
onmiddellijk naast elkander voor.
Op meer dan ééne wijze heeft men beproefd, den strijd tusschen de 400 (430) jaren en
het 4*^* geslacht op te heffen, liet meest voor de hand lag a. de onderstelling, dat de
genealogieën in den Pentateuch onvolledig zijn en alleen de meest bekende namen
bevatten. Doch deze hypothese, hoc schijnbaar eenvoudig ook, is met Ejc, 11:1 (Jochébed
de dochter van Levi; verg. Nufn, XXVI : 59) onvercenigbaar. Het zou bovendien
zeer zonderling zijn, indien alle genealogieën te weinig en toch nagenoeg even vele
namen bevatten. Eindelijk is «het vierde geslacht" in Gen, XV: 16 geheel ondubbelzinnig.
Men nam daarom de toevlucht b. tot eene andere opvatting van Gen, XV : 13 en Exod.
XII : 40, dikwerf ook — voor zoover men vrijheid vond, den Ilebr. tekst van het O. T.
te verbeteren — tot eene andere lezing van de laatstgenoemde plaats. Beginnen w\j met
de beoordeeling van die afwijkende lezing! Men ontleent haar aan den Samaritaanschen
tekst van Exod, XII : 40 («het verblijf van de kinderen Israëls en van hunne vaderen ,
dat zij verbleven in het land Kanaün en in Eg>'pteland, was 430 jaren") en aan de
Grieksche vertaling van die plaats („het verblijf van de k. I., dat zij verbleven in Egj-pte
en in het land Kanaün, was 430 jaren"; volgens een ander oud handschrift: „het verblijf
van de k. I., dat zij en hunne vaderen verbleven enz."). Met deze lezing van den Grickschen
vertaler stemt Paulus overeen, als hij GaL III : 17 het tijdsverloop tusschen de belofte
aan Abram en de wetgeving op 430 jaren stelt. Als wij nu deze lezing volgen en mitsdien
de omzwerving van Ahram , Izak en Jakob mede begrepen achten in de 430 jaren , dan
blijven er — gelijk wij straks zien zullen — voor het verblijf in Egypte 215 jaren over ;
dan wordt dus inderdaad het bezwaar , aan de 4 geslachten ontleend , geheel of althans
nagenoeg opgeheven. — Doch eene gezonde tekstcritiek schrijft ons gebiedend voor, de
genoemde afwijkende lezing te verwerpen. Immers 1** de beide getuigen, die haar
CliRONOLOr.lE VAN HET VERBLIJF I.N EGYl'TK. 107
aanbevelen, komen onderling niet overeen; 2° de vermelding van den duur der omzwerving
door Kanaan is in Exod, XII geheel misplaatst; niemand verwacht die d4ar, in een
verhaal van den uittocht mt Egypte; daarentegen is de bepaling van den tijd, dien Israël
in Gosen heeft doorgebracht, juist wat hier gevorderd wordt; 3° door Gen. XV : 13
(400 jaren) wordt de gewone tekst van Exod. XII : 40 zijdelings bevestigd. — Staat het
dus n\et vrij, de lezing te veranderen, kan men dan wellicht de beide plaatsen anders
opvatten? Men heeft het beproefd, maar zonder goed gevolg. Men vertaalde Exod,
XII: 40: „het verblijf der kinderen Israëls, die verbleven in Egypte enz." — en meende
nu, onder dat „verblijf' ook de omzwerving in Kanaan te mogen verstaan. Doch deze
opvatting oordeelt zich zelve en is zóó gewrongen en onnatuurlijk, dat zij thans algemeen
wordt verworpen. Iets minder ongerijmd is de afwijkende opvatting van Gen. XV: 13:
bij het „nakroost" van Abram kan men ook denken aan Izak en Jakob; bij „het land dat
het hunne niet is" aan Kanaan , waar zij als vreemdelingen verkeerden ; bij de dienstbaar-
heid en de onderdrukking , die daarna vermeld worden , aan de moeiten en ontberingen ,
die zij reeds in Kanaan hebben doorgestaan. Doch als men scherper toeziet , blijkt toch ook
deze verklaring onaannemelijk te zijn. In vs. 13 is sprake niet van een toestand , die reeds
aanwezig is , maar van een die ontstaan zal , niet van het tegenwoordige , maar van de
toekomst. Ook vs. 16 („herwaarts wederkecren") verbiedt ons, „het land dat het
hunne niet is" (vs. 13) mede van Kanaan te verstaan. Ook dit is onweersprekelijk, dat in
VS. 13 — hoe men ook „uw zaad" opvatte — in geen geval Abram zelf subject is, hetgeen
evenwel door hen , die de afwijkende opvatting voorstaan , moet worden aangenomen.
Resultaat van dit onderzoek is , dat de strijd tusschen de genealogieën en de chronolo-
gische opgaven zich niet laat vereffenen. Er moet tusschen beiden worden gekozen.
Om dit op goede gronden te kunnen doen , onderzoeken wij thans Gen. XV : 13 en
Exod. XII: 40 van naderbij. Aanvankelijk schijnt de laatstgenoemde opgave het meeste
vertrouwen te verdienen: het getal 430 is niet een rond getal en moet, zou men meenen,
op nauwkeurige traditie rusten. Doch dit vertrouwen ontvangt een gcvocligen schok, als
wij de berichten over het verblijf der aartsvaders in Kanaan vergelijken. Uit Gen. XII : .
4; XXI : 5; XXV : 26; XLVII : 9 blijkt namelijk, dat tusschen de komst van Abram in
Kanaan en JakoVs vertrek naar Egypte verloopen zijn 215 jaren d. i. juist de helft van 4301
Nu moet worden toegestemd , dat de chronologische opgaven over de aartsvaders onderling
onvereenigbaar zijn — men bedenke slechts, dat volgens die opgaven Jakob bij zijne vlucht
naar Haran een grijsaard was van 77 jaren! — en bovendien in zich zelve meer dan
onwaarschijnlijk: als historisch kunnen ze dus niet gelden. Doch zooveel te bedenkelijker
voor Exod, XII : 40 , wanneer de daar voorgedragen tijdsbepaling die van Gearsis onder-
stelt en blijkbaar door verdubbeling van het cijfer der jaren van de omzwerving door
Kanaïn ontstaan is. Het blijkt dan nu, dat de 430 jaren niet berusten op traditie, maar
het product zijn van berekening, waarschynlijk dus ook tot de jongste bewerking van den
168 AANTEEKEMNGEN BIJ HOOFDSTUK II.
Pentateuch behooren. De 400 jaren van Gen. XV: 13 gaan daaraan chronologisch vooraf:
niet tevreden met die globale opgave heeft een later schrijver beprpefd , den juisten duur
van het verblijf in Egypte te bepalen en de uitkomst van zijne becyfering in Exod, XII: 40
opgeteekcnd.
Onze keuze is dus nu beperkt tot Gen. XV: 13(400 jaren) en 16 (het 4^* geslacht). Dat
die twee berichten elkander uitsluiten en dus niet uit éént pen zijn gevloeid; dat één van
beiden lat^r in den tekst is opgenomen — springt in het oog. Zonder eenige aarzeling
houden wij de 400 jaren voor de later toegevoegde tijdsbepaling. Hoe men daaraan is
gekomen, laat zich bevroeden. Een zuó kort verblijf in Gosen, als in vs. 16 wordt geleerd,
achtte men onvereenigbaar met het aantal van de Israëlieten bij den intocht en bij den
uittocht (70 en 600000 mannen). Om hunne geweldige vermenigvuldiging te verklaren
postuleerde men een langcrcn duur van de Eg>'ptische vreemdelingschap. Dit postulaat it
in VS. 13 opgenomen — zeer onhandig, want er staat nu eigenlijk, dat de dienstbaar-
heid, de onderdrukking 400 jaren geduurd heeft, in strijd met de historische
waarschy ui ijkheid en met al de berichten van het O. T. (Exod. 1:8); welke strijd wederom
bewijst, dat wy over den oorsprong van Gen, XV: 13 niet onjuist oordeelen.
Uit Gen, XV: 13 ontstond nu, op de daareven beschreven wijze, Exod, XII: 40,
welke plaats op hare beurt door de Samaritanen en door den Griekschen vertaler werd
gewijzigd , omdat zij door hen — met het volste recht — voor onvereenigbaar met de
genealogieën werd gehouden.
Als inhoud van de oudste overlevering betreffende den duur van h^t verblijf
in Egypte houden wij dus niets anders over, dan dat het vierde geslacht na de
vestiging dat land wederom verlaten heeft.
B. Over den duur der Richteren-periode kan ik korter zijn, na hetgeen reeds boTen
bl. 121 en Hk, O. 1 : 218 — 221 daarover is gezegd. De hoofdpunten van het onderzoek
zijn deze.
Volgens 1 Aon. VI : 1 valt de uittocht in 1495 v. Chr. , de vestiging in Kanaan der-
halve in 1455 V. Chr. Stelt men nu het begin van SauFs regeering in 1060 v. Chr.
(verg. Aant. VI), dan zijn er tusschen den inval in Kanaan en de aanstelling van den
eersten koning 395 jaren verloopen.
Voegt men nu bijeen de x jaren, gedurende welke Josua aan het hoofd des volks stond
en de oudsten, die hem overleefden, Israël leidden {Jos. XXIV : 31; Richt, II : 17); de
opgaven , in het boek Richteren , van den duur der onderdrukkingen en van het bewind
der richters; de 40 jaren van Eli's richterambt (1 Sam, IV: 18); de 20 jaren van
regeeringloosheid na Eli's dood (1 Sam. VII : 2a); de jaren van Samuel's bewind (die
wederom nergens bepaald worden opgegeven) — dan verkrijgt men eene veel hoogere
som , en wel van x + 470 + (;, laat ons stellen van 530 jaren , een verschil dus van 135
jaren met de vroegere , uit 1 Aon. VI : 1 afgeleide uitkomst.
CHROxNOLOGlE VAN HET RIGHTEREN-TIJDVAK. 169
Uitgaande van de juistheid der opgave in 1 Kon, VI: 1 beproeft men na, op verschil-
lende manieren , de cijfers van het boek Richteren zoo te groepeeren , dat er overeenstem-
ming met de 480 jaren ontstaat. Men is daarin werkelijk geslaagd, en vrel door perioden,
die in Richteren als achtereenvolgende voorkomen , als gelijktijdig aan te merken. Verg.
Hk. O, 1 : 219 v. , waar tevens is aangewezen , dat deze methode willekeurig is en dat het
daardoor verkregen resultaat niet de minste waarde heeft : de uitkomst der operatie staat
van te voren vast en wordt dan ook werkelijk verkregen, maar door den één op deze,
door den ander op gene wijze. Men mag dus niet beweren , dat 1 Kon. VI : 1 door ver-
gelijking met de chronologie van het boek Richteren wordt gesteund. Ook Richt. XI : 26
is te onbepaald en bovendien te onzeker van ouderdom , dan dat daarop iets zou kunnen
worden gebouwd.
De vraag ontstaat dus , of ons tot bepaling van den duur der Richtei*en-periodc niet nog
andere middelen ten dienste staan ? Op het voetspoor van R. Lepsius , Chronologie der
Aegypter S. 3G5 ff. heb ik vroeger {Hk, O. 1 : 220 v.) gewezen op do genealogieën , ons
door den Chroniekschrijver medegedeeld. Zij komen, gelijk t. a. p. is aangetoond, hierin
overeen , dat zij voor den tijd tusschen Josua en David , beiden ingesloten , 9 a 10
geslachten tellen. Worden ze als volledig en ab geloofwaardig erkend , dan pleiten ze
tegen de juistheid van 1 Kon, VI: 1 en voor de onderstelling, dat de daar opgegeven
som te hoog is. Ondertusschcn is mij de geloofwaardigheid van vele dier genealogieën,
inzonderheid van 1 Chr, VI : 39 — 43 , 44 — 47 , 33 — 38 (ook din wanneer men de daar ingeslo-
pen fouten wegneemt) , door voortgezet onderzoek meer en meer twijfelachtig geworden.
Ik durf er dus thans niet meer zóó vast op bouwen als vroeger. Toch blijft het waar-
schijnlijk , dat de Chroniekschrijver , als hij tusschen* Josua en David 9 — 10 geslachten
telt , niet willekeurig te werk gaat , maar de bestaande traditie volgt. Josephus , Arch,
Jud. V: 11 $ 5, stemt met hem overeen. De genealogie van David , Ruth IV: 18 — 22, is
zelfs nog korter dan die der Levieten bij den Chroniekschrijver. Kortom : indien uit de
bedoelde geslachtlijsten iets mag worden afgeleid , dan is het dit , dat de afstand tusschen Josua
en Saul minder groot is, dan uit 1 Kon, \1: 1 zou moeten worden opgemaakt. Alles
hangt dus af van de vraag , of de Egyptische chronologie — de eenige , waarmede wy de
Israëlietische kunnen in verband brengen — positief aanleiding geeft om dat tijdvak te
verkorten. Het bevestigend antwoord op die vraag zal in Aant. II worden gerecht-
vaardigd.
II. Zie bl. 124 verv., 146 v.
Het is eene gewaagde onderneming , voor één der vele stelsels van Egyptische chrono-
logie partij te kiezen. Zoolang de monumenten nog niet alle zyn opgespoord of hunne
170 AANTEEKENINÜE.N BIJ liOOFÜSTUK 11.
inscriptiën ontcijferd, moet elk systeem als voorloopig worden aangemerkt. Flavius Jose-
phus, Julius Africanus (bij Georgius Syncellus) en Eusebius, die ons de cijfers van Mane-
tho , waarop het voor ons doel hoofdzakelijk aankomt , hebben overgeleverd , verschillen
onderling in hunne opgaven zoozeer , dat alleen de studie der gelijktijdige gedenkteekenen
zekerheid kan aanbrengen. Sommige daarvan zijn eerst kortelings verklaard (door Chabas,
Mélanges Egyptologigues ; door Lauth , Aegyptiiche Texte aus der Zeit det Pharao Menoph"
thahy in Zeits, der D. M. G. XXI : 642 — 671) of zullen binnen kort toegelicht worden
(door Chabas, in de Verhandelingen der Kon. Acad. ran Wetenschappen , Afd, Letterkunde ^
Deel TI). Men beschouwe dus het hier voorgedragen gevoelen niet als definitief. Het is
voor het oogenblik alleen de vraag , wat in den tegenwoordigen stand van het onderzoek
als het waarschijnlijkste mag worden aangemerkt.
Kon de quaestie , onder welken Egyptischen koning en omstreeks welken tijd de uittocht
der Israëlieten valt, bij stemming worden uitgemaakt, het gevoelen, dat bl. 124 v. werd
voorgedragen , zou dan zonder de minste aarzeling moeten worden aangenomen. Voor Me-
nephthah en de jaren 1321 tot 1314 v. Chr. verklaren zich Lcpsius {Chronologie der
Aegypter I; verg. Herzog's Real-Encyclopadie I: 142 ff.), Bunsen (^Aegyptens Stelle in der
Weltgeschichte; verg. Bibelwerk I S. CC VII ff.), Brugsch (^Histoire d* Egypte 1: 176 8.),
Duncker (^Oesch, des Alter thums 1 : 294 ff.), Chabas (^Melanges Egyptol. p. 43 ; II p. 50 sw.) ,
Lauth (a. a. 0. S. 652) , Wcbcr (^Gesch, d, Volkes Israël u. s. w. 1 : 63 f.). Ook Scheuch-
zer (verg. Zeits, der D. M. G. XIV : 640 ff.), hoezeer van Lepsius afwijkend, acht het
met hem waarschy nlijk, dat de Israëlieten nog onder RamsesII Miamun zich in Egypte ophielden .
Ondertusschen worden tegen de methode , door deze geleerden gevolgd , bedenkingen
ingebracht , die in elk geval overweging verdienen. Ik heb het oog op J. Lieblein , Aegypt,
Chronologie. Ein kritischer Versuch (Christiania, 1863). Hij neemt de cijfers van Manetho over,
juist zooals ze door Julius Airicanus zijn overgeleverd, en laat zich in de rangschikking
der dynastieën — naast of onder elkander — ' evenzoo door de cijfers leiden. Zonder te
groote uitvoerigheid kan dit hier niet nader worden verklaard. Op die wijze komt hij tot
het resultaat, dat Ammenephtcs, de 3de koning der 19de dynastie, d. i. Menephtha, de
opvolger van Ramses Miamun, geregeerd heeft van 1114 tot 1094 v. Chr. — een verschil
van meer dan 200 jaren met de chronologie van Lepsius, ten gevolge waarvan natuurlijk
geen sprake meer z\jn kan van Menephtha's identiteit met den Pharao van den uittocht.
Nu bestaan er, naar het mij toeschijnt, tegen dit resultaat afdoende bezwaren. Doch ik
behoef die hier niet uiteen te zetten , want — opmerkelijk genoeg ! — in de bepaling van
het jaar van den uittocht stemt Lieblein nagenoeg met Lepsius overeen. Hij stelt dien
onder Koning Oros (1355 — 1318 v. Chr.), op de monumenten Amenhotep, die dus bij
Josephus Amenophis kon worden genoemd; een andere bijnaam van dien Oros is Ma-ncb-
ra ; vandaar dat de nieuwe Sothis-periode , die in 1322 v. Chr. begon , ,,de aera van
Menophres" heet. (Lepsius c. s. , die het jaar 1322 v. Chr. tot de regeering van Menephtha
DE EGYPTOLOGE.N Ei\ HET JAAR VA.N DE.N UITTOCHT. 171
of Menopbtha brengen, nemen aan, dat ^,Menophres'' eene schrijffout is, in «Menophtha"te
Tcrbeteren). Nu is het mij duister, hoe Lieblcin in deze tijdsbepaling Lepsius volgen kan,
terwijl hij van de argumenten , waarop zij bij dezen geleerde steunt , nauwelijks een enkel
laat gelden. Doch daar het blijkt, dat hij dezelfde uitkomst verkrijgt als die wij verdedi-
gen , mag het verder onderzoek daarnaar als overbodig worden aangemerkt.
Slechts met een enkel woord zij hier vermeld , dat Reinisch (^Zur Chronologie der alten
Aegifpter in de Zeitt, derD. M. G, XV: 251 — 271) den uittocht plaatst onder Amenophis,
dien hij van 1397 tot 1378 v. Chr. laat regeeren. Zijn gevoelen staat dus in het midden
tnsschen de traditioneele chronologie en die van Lepsius. Al mocht dit als eene aanbeveling
gelden , toch zou zijne bepaling van den regeeringsduur der koningen van de 18de en 19de
dynastie , om hare innerlijke onwaarschijnlijkheid , ver^'orpen moeten worden.
Uitvoeriger critiek verdient de poging van Merx {Bibel-Lexikon herausg. von Schenkel
I : 59 ff.) om de gewone tijdrekening te handhaven. Zij beveelt zich aan door hare ecn-
Toudigheid. Ilct 4de jaar van Salomo's regeering is, volgens Merx, het jaar 1004 v.
Chr.j het O. Testament stelt dus (1 A'o». VI : 1) den uittocht in 1484 v. Chr. Om nu
den Pharao van den uittocht te vinden , slaat hij dezen weg in. De Egyptische koning
Sisak, die in het 5de jaar van Rehabeam (962 v. Chr.) Jeruzalem veroverde, is bij Ma-
netho de i*^ koning van de 22"*« dynastie. Van dat jaar uitgaande moeten wij nu, om
tot den uittocht op te klimmen, 522 jaren terugtellen. Doen wij dat, dan komen wij wer-
kelijk op een koning Amenophis , die door een Ramses wordt voorafgegaan. Ziet hier
den regeeringsduur van de voorafgaande dynastieën :
volgens Eusebius regeert volgens Africanus
de 21»»« 130 jaren de 21«« 130 jaren
de 20**» 178 de 20»»» 135
de 19<»« 194 de 19^« 209
Samen 502 jaren Samen 474 jaren; ^
de laatste koning der 18^« dynastie is Amenophis III , die bij Eusebius 40 , bij Africanus
19 Jaren regeert; zijn voorganger heet Ramesses. Men bemerkt, dat het jaar 522 vóór
de verovering van Jeruzalem door Sisak volgens Eusebius werkelijk in de regeering van
Amenophis valt, terwijl volgens Africanus datzelfde jaar tot de regeering van een zijner
voorgangers behoort , maar toch zou dicht grenst aan het bewind van Amenophis , dat wij
zeggen kunnen: de rekening komt uit; de laatste koning der 18*^^ dynastie is de Pharao
van den uittocht. Om het gevoelen van Merx volledig te doen kennen , voeg ik hier nog
bij , dat hij (S. 64) de regeering van Amenophis bepaalt op 1463 — 1444 v. Clir. , die van
' Merx vergist zich en t«lt 494 jaren.
172 AANTEEKENLNGEN BIJ HOOFDSTUK 11.
zijn voorganger, Ramses Miamun, op 152 i — 1463 ▼. Chr. , terwijl hij het verschil, dat
alzoo overblijft, tusschen 1 Aon. VI : 1 (uittocht in 1484 v. Chr.) en de door hem ver-
kregen uitkomst, hieruit verklaart , dat van de 12 geslachten, die volgens 1 Kon. YI : 1 tusschen
den uittocht en Salomo in liggen (480 = 12 X 40), het geslacht, dat Egjrpte — niet op
eens , maar allengs — verlaten heeft , het !■** is.
Niemand zal aan deze combinatiën den lof van groote scherpzinnigheid ontzeggen. De
uitkomst wint nog in juistheid, wanneer men — wat Merx, zoo ik wel zie, had moeten
doen — de eerste regeeringsjaren van Sisak mede in rekening brengt: neemt men aan,
dat hy Jeruzalem heeft veroverd in zijn 8"*« of 9*^ jaar, dan wordt werkelyk 1444 v. Chr.
het laatste jaar van Amenophis en van de geheele 18<^ dynastie — volgens de opgaven
van Africanus, die stellig de meest nauwkeurige zijn (962 + 8 -f- 474 r= 1444 v.
Chr.). — Doch er blijft één groot bezwaar over , dat voor mij gewichtig genoeg is om de
geheele hypothese te doen afkeuren. Wanneer wij onderling vergelijken Josephus
(c. Apion I : 15, 2G) en de lijsten van de koningen der IS'*^' en 19<^ dynastie bij Africanus
en Eusebius, dan blijkt m. i. duidelijk, dat Ramses II Miamun — ook volgens Merx
de voorganger van den Pharao , onder wien Israël is uitgetrokken — behoort (niet tot
de 18^, maar) tot de 19'*« dynastie. Wel is waar bij Eusebius is de volgorde deze:
XVIII<i« dynastie : [bij Africanus :
12. Armaïs 5 jaren 14. Armesses. 5 jaren
13. Ramesses 68 jaren 15. Ramesses 1 jaar
14. Amenophat 40 jaren. 16. Amenophat 19 j|uren.
XIX«*« dynastie:
1. Sethos 55 jaren 1. Sethos 51 jaren
2. Rampses 66 jaren 2. Rapsakcs 61 jaren
3. Ammenephtis 40 jaren ; 3. Amenephthes. ... 20 jaren.].
hier zou men dus den Ramesses van de 18<^^ dynastie voor Ramses Miamun kunnen hou-
den. Maar bij Julius Africanus is, blijkens de nevensstaande lijst, die mogelijkheid niet
aanwezig, want de bedoelde Ramesses, voorganger van Amenophat, regeert maar één
jaar. Daarenboven springt in het oog, dat XVIII, 13 en 14 bij Eusebius niet verschillen van
XIX , 2 en 3, en dus waarschijnlijk op de ééne of op de andere plaats moeten worden
geschrapt. Datzelfde verschijnsel doet zich voor b\j Josephus (1. 1.) — dien zoowel Africa-
nus als Eusebius vol^t — en wel zu6 , dat wij niet twijfelen kunnen , of Ramses en
Ammenephthis staan na Sethos — en niet v66r hem — op hunne plaat a.
Josephus zegt toch uitdrukkelijk, dat Armaïs (XVIII, 12; bij Africanus Armesses, XVIII:
14) en Sethos broeders zijn en dat deze, na genen verdreven te hebben, 59 jaren regeerde;
op hem, op Sethos, volgde Ramses met 66 jaren (verg. Fruin , de Maneth. Sebenn.
p. 8 sq. 75 sqq.). Deze gevolgtrekking , uit den tekst onzer Grieksche getuigen opge-
maakt, wordt volgens de Egyptologen door de monumenten volkomen bevestigd.
DE EGYPTOLOGEN EN HET JAAR VA.N DEN UITTOCHT. 173
Baarbij komt nu , dat het gevoelen van Merz , wel beschouwd , aan innerlijke tegen-
spraak lijdt. Aan 1 Kon. VI: 1 ligt volgens hem eene berekening van den afstand tusschen
uittocht en tempelbouw naar geslachten ten grondslag: 480 is 12 X 40. Doch
indien dit zoo is, dan mogen wij ons aan het cijfer 480 niet houden , vermits 40 jaar voor
één geslacht te veel is. Wij blijven dan dichter bij de oorspronkelijke traditie , wanneer
wij den uittocht in 1320 f dan wanneer vn[j dien in 1460 of 1480 v. Chr. stellen.
De voorkeur , aan het gevoelen van Lepsius c. s. gegeven , is hiermede voldoende ge-
rechtvaardigd. Ten aanzien van de stad Ramses {Exod, I: 11 verg. boven bl. 127) doe ik
nog opmerken, dat Brugsch (1. c. I: 129, 145, 156 sv.) haar nevens Pithom reeds in
papyrussen uit de regeering van Sethos I , voorganger van Ramses Miamun , meent ontdekt
te hebben. Toch aarzelt hij niet Exod, I: 11 met Ramses II in verband te brengen, daar
het ook volgens hem vaststaat , dat deze de versterking van de noordoostelijke grens van
Egypte voltooide en bepaaldelijk Ramses verfraaide. — Ook moet nog de aandacht worden
gevestigd op eene ontdekking van Chabas {Mélange» Egypt, p. 42 — 54 ; verg. Pleyte , la
reUgion de» Préisraélite» p. 72 — 77, 216 sv.). Gelijk men de Israëlieten meent terug te
vinden in afbeeldingen van arbeidende slaven uit den tijd van Ramses II (verg. Merx a. a. O.
S. 65) , zoo heeft Chabas in papyrussen uit dienzelfden tijd hun naam meenen te lezen.
Evenwel niet den naam „ Israëlieten*' of „zonen van Israël," maar ,,Hebreërs" (Ibrim,
in de Egyptische stukken Aperiu). Brugsch {Au» dem Oriënt W-. Z^ f[.) leest A pur u
en vindt in dat woord evenzeer de Hebreërs terug. Het is misschien voorzichtig, het
nader onderzoek ten aanzien van deze ontdekking af te wachten. Vreemd is het geenszins ,
dat de Egyptenaren de Israëlieten „ Hebreërs'' hebben genoemd , opmerkelijk veeleer dat
die benaming ook in de verhalen van het O. Testament over het verblijf in Eg}'pte meer-
malen voorkomt {Gen. XL: 15; XLIII : 32; Exod. I: 15, 16, 19; II: 6, 7. III: 18;
V: 3; VII: 16 ; IX: 1 , 13; X: 3). Ook dit is geen bezwaar, dat de Aperiu nog voor-
komen op een monument uit de regeering van Ramses V, die wellicht 60 jaren na den
uittocht regeerde. Hebben ook , volgens het O. Testament zelf {Exod. XII : 38), velen uit
andere stammen zich aan „ de zonen Israëls ," toen dezen Egypte verlieten , aangesloten ,
het is niet meer dan natuurlijk, dat even velen daar achterbleven en bij voortduring
werden aangeduid door den naam „Hebreërs," die, krachtens zijne beteekenis, niet de
Israëlieten alleen omvat, maar allen die „van de overzijde" (der rivier de Euphraat)
afkomstig waren.
De oorlogen van Ramses III, waarvan bl. 146 sprake is, worden gevoerd volgens
Bunsen {Bibelwerk I S. CCXXVIII f.) van 1292—1281 v. Chr.; volgens Brugsch (1. c.
p. 183 sw.) van 1288—1277 v. Chr.; volgens M. Duncker (a. a. O. 1 : 143, 296, 376)
▼an 1273 — 1260 v. Chr. Dit verschil in tijdsbepaling tusschen geleerden , die overigens
één stelsel volgen, kan ons niet bevreemden, daar Africanus en Eusebius van de 208te
dynastie, waartoe Ramses III behoort, alleen de hoofdsom en niet de regeeringsjaren der
174 AANTEKKEM.NGEN BIJ IIOOFDSTIJK II.
afeonderlijke koningen opgeven. Over de merkwaardige monamenten van dezen Ramses
III verdient Brugsch 1. c. p. 183^198 te worden nagelezen.
III. Zie bl. 129 n. 5.
Niet ten onrechte wordt door de verdedigers van de geloofwaardigheid der berichten
van den Pentatcuch opgemerkt , dat ze , wat het aantal der Israëlieten betreft , onderling
overeenstemmen. Aan de boven (bl. 128 v.) reeds genoemde plaatsen kunnen nog Num,
XI : 21 ; XXXI : 28 worden toegevoegd. Het is evenwel de vraag , of die overeen-
stemming als een bewijs voor de juistheid der getalsopgaven mag worden aangemerkt?
Hier en daar wekt zij veeleer wantrouwen. Zoo is het b. v. zeer vreemd, dat de
telling, die aan Exod. XXXVIII : 25 verv. ten grondslag ligt, juist hetzelfde
resultaat oplevert, als die welke volgens Num. I eenige maanden later plaats greep.
Niet minder zonderling is het, dat gedurende de 40 jaren der woestijiireize sommige
stammen zoo sterk toenemen , andere even sterk verminderen , terwijl de som nagenoeg
dezelfde blijft {Kum, I, XXVI); ook de opgave van het getal der mannelijke eerst-
geborenen, Num, III : 43, baart groote moeilijkheid. Verg. Colenso 1. c. I: 84 ff. —
Maar daarenboven bevat dezelfde Pentateuch over het aantal der Israëlieten geheel
afwijkende data. Wanneer Exod, XXIII : 27—30 {Deut. VII : 22) gezegd wordt, dat
Jahveh de Kanaünieten niet op eens zal verdrijven ,, opdat het land niet woest worde en
het wild gedierte zich niet tegen Israël vermenigvuldige"; wanneer die verdrijving
allengs moet plaats hebben, totdat Israël ,,toeneme in aantal en het land in bezit
neme" — dan kan daarbij niet zijn gedacht aan een volk van 2^ millioen zielen, dat —
gelijk wij straks nader zien zullen — voor Kanaiin veeleer te groot, dan te klein zou
zijn geweest. Wanneer de auteur van Deuteronomhim Israël noemt „het kleinste vmn al
de volken** ^H. VII : 7) en de stammen , die Kanaün bewoonden , „talrijker en machtiger
dan de Israëlieten** (H. IV : 38; VII : 1 ; IX : 1 ; XI : 23; verg. Wï : 17) , dan geldt
van deze uitspraken volkomen hetzelfde. Wel is waar elders geeft de Denteronomist hoog
op van de talrgkheid der Israëlieten (H. I : 10 ; X : 22; XXVI : 5), doch daaruit blijkt
slechts te duidelijker, dat hij zich geene bepaalde voorstelling heeft gevormd en, naar
gelang van het doel dat h\j voor oogen heeft, met groote vrijheid nn eens deze, dan
weder eene andere opvatting volgt. In elk geval blijft de strijd tusschen Exod. XXIll :
27 — 30 en de berichten , die van 600,000 strijders gewagen , bestaan en levert ons dus
de Pentateuch geenszins de vastheid en zekerheid, die wij zoeken.
Wanneer wij de overige historische boeken van het O. Testament raadplegen , dan vinden
HET AANTAL DER ISRAÈLIETEX. 175
vc'i} daar de meest strijdige opgaven naast elkander. Wij kunnen ons tot eenige proeven
bepalen. Volgens Num, XXXII : 21 , 27; Deut. III : 18, 19; Jo9, I : 12 verv. moeten
de gezamenlijke strijdbare mannen van Ruben, Gad en half-Manasse aan de verovering
van Kanaün deelnemen; hun contingent zou volgens Num. XXVI hebben moeten bedragen
110,580 man (volgens Num. I iets minder : 108,250 man) , maar bedraagt, volgens
/o#. IV : 12 , 13 , 40,000 man. — Het leger , dat door geheel Israël tegen Benjamin te
velde wordt gebracht, telt 400,000 man C^icht. XX : 2, 17). Even te voren vras,
in hetzelfde Boek , de bende van 600 Danieten , die Laïs veroverde , als een aanmerkelijk
gedeelte van den stam Dan , ja als de stam der Danieten voorgesteld (^Richi. XVIII : 1 ,
16, 19, 30); volgens Num. XXVI : 43 telde die stam 64,400 strijdbare mannen! — Saul
verzamelt tegen de Ammonieten uit Israël en Juda 330,000 man (1 Sam. XI : 8), tegen
de Amalekieten 210,000 man (1 Sam. XV : 4), doch het leger, waarmede hij tegen de
Philistijnen krijg voert, is niet talrijker dan 3,000 man (1 Sam. XIII: 2). — De volkstelling
onder David levert het resultaat, dat Israël 800.000, Juda 500,000 man zou kunnen te
velde brengen (2 Sam. XXIV : 9). Hier bevreemdt ons , behalve het enorme cijfer , de
verhouding van Israël en Juda, die 1 Sam. XI : 8; XV : 4 zoo geheel anders was
opgegeven (niet als van 8 tot 5 , maar als van 10 , ja van 20 tot 1). Maar daarenboven is
de uitkomst van diezelfde telling b^ den Chroniekschrijver: 1,100,000 man uit Israël,
470,000 uit Juda (1 Chr, XXI : 5). Wie durft op zóó afwijkende cijfers afgaan? Wie her-
kent daarin niet globale begrootingen , niet aan authentieke oorkonden , maar aan de
phantasie der schrijvers ontleend ? — Ook in de boeken der Koningen dezelfde onzekerheid.
Naast de enorme cijfers van 1 Aon. XII: 21; XX: 29, 30; 2 Kon. XIX: 35 staan de zeer
gematigde opgaven 1 Aon. XX: 15; 2 Aon. XIII: 7. — De Chroniekschrijver gaat gewoon-
lijk in zijne getallen alle palen te buiten (verg. Uk. O. I: 323), zonder evenwel zich
zelven daarin altijd gelijk te blijven. Terwijl b. v. 1 Chr, VII: 2 verv. , 7 , 40 de stammen
Issaschar, Benjamin en Aser respectievelijk 87,000, 59,434 en 26,000 strijders opleveren,
zijn de gezamenlijke krijgsUeden van Ruben, Gad en half-Manasse volgens 1 Chr, V: 18
44,760 in getal: t. d. p. wordt verwezen naar officicele tellingen onder Jotham (757 — 741
V. Chr.) en Jerobeam II (823 — 771 v. Chr.); meent men deze opgaven op dien grond als
geloofwaardig te mogen aanmerken, dan zijn de veel hoogere cijfers, die de schrijver
elders opgeeft, geoordeeld. Dit geldt dan ook van 1 Chr, XII : 37, waar dezelfde overjordaan-
sche stammen naar David te Hebron 120,000 strijders zenden. De geheele lijst 1 Chr. XII :
23 — 37 , hoezeer in schijn nauwkeurig en tot in bijzonderheden afdalende , verdient niet
het minste vertrouwen : hoe kan men aannemen , dat te Ilebron een leger van 340,800 man
is bijeengeweest? dat Aser 40,000, Juda daarentegen 6800 man zal hebben afgevaar-
digd?
Een nauwlettend onderzoek van alle zoodanige getalsopgaven , die w\j in het O. Testa-
ment aantreffen, leidt tot het resultaat dat ze geene zekerheid aanbieden. Men kan ze in
176 AAMEEKEMNGRN BIJ HOOFDSTUK II.
•
twee categorieën splitsen. De eerste omvat de globale ramingen , meestal in ronde getal-
len , aan de phantasie der verhalers ontsproten ; daartoe behooren o. a. Exod, XII : 37 ;
Num, XI : 21 ; 2 Sam, XXIV : 9 enz. Tot de tweede moeten worden gebracbt de lasten
en opgaven , die zich voordoen als authentieke documenten , maar niettemin , gelijk haar
inhoud bewijst, op geloofwaardigheid geen aanspraak hebben. Ze behooren tot de ver-
eischten der latere historiographic , die zich met den schijn der grootst mogelijke nauw-
keurigheid meende te moeten sieren. Zeer te recht heeft Dozy {De Israëlieten te Mekka
bl. 210 V.) opgemerkt, dat ze niet anders kunnen worden beoordeeld dan dergelijke op-
gaven , die wij bij de Pseudo-Wakidi's en bij den Pseudo-Ibn-Qoteiba aantreffen. Met hen
staat de Chroniekschrijver , bij wien wij de meeste van die lijsten vinden , als historiog^raaf
op ééne lijn. Maar ook de auteur van Num, I , XXVI en de daarmede overeenstemmende
plaatsen behoort tot deze tweede categorie — gelijk later opzettelijk zal worden aan-
getoond.
De positieve bewijzen, die tegen de geloofwaardigheid van Exod, XII: 37 en 11. pp.
pleiten , zijn boven (bl. 129) reeds even aangeduid. Over den uittocht uit Egypte , den
doortocht door de Schelfzee en de omzwerving door de woestijn behoeft hier niet te
worden uitgeweid: het springt duidelijk genoeg in het oog, dat die feiten dan eerst
gebeurlijk worden, wanneer wij het getal der Israëlieten aanmerkelijk kleiner stellen.
Ook de partiëele verovering van Kanaan is een wezenlijk bezwaar tegen hun groot
aantal : hoe zou een volk van 2^3 millioen zielen gedurende zoo langen tijd om de
hegemonie in Kanaan hebben kunnen kampen ? Eenmaal binnengedrongen moest het
weldra als het heerschende volk zich doen erkennen. Het sterkste tegenbewijs wordt
evenwel ontleend aan den omvang van Kanaan. Op het voetspoor van Rosenmtiller
(Alterthumskunde II. 1 S. 85 f. 243 ff.) nemen Movers , von Raumer en anderen aan,
dat het land aan deze en aan gene zijde van de Jordaan eene oppervlakte had van 465
vierkante mijlen. Op eene andere plaats van zijn geschrift {Palcuttina S. 81 verg. 22)
schat von Raumer den omvang van David's rijk op 500 vierkante mijlen. Volgen
wij deze laatste raming , die stellig overdreven is ; nemen wij verder aan , dat Pa-
lestina tot de dichtst bevolkte landen behoorde en dus op elke vierkante mijl 6000 in-
woners telde — dan komen vrij nog niet hooger dan tot eene bevolking van 3 millioen zielen,
waaronder NB. ook de stammen begrepen zijn, die behalve Israël in Kanaün woonden. Al
wilden wij nu stellen, dat het onder David vereenigde Israël zoo talrijk was geweest,
dan zo» daaruit nog volgen , dat de Israëlieten , die onder Josua in Kanaan binnendron-
gen, een veel kleiner volk uitmaakten: men zie boven bl. 140, 151 v. en Aant. IV en V.
Zooveel te meer blijken de opgaven van den Pentateuch zeer overdreven te zijn , wanneer
wij — overeenkomstig de natuurlijke gesteldheid van Kanaan — het gebied van D»vid
minder sterk bevolkt en dus ook het getal zijner onderdanen veel kleiner ons voorstellen.
De redeneeringen , waarmede von Raumer (a. a. O. S. 428 — 443) de nauwkeurigheid der
AANTAL DER ISRAËLIETEN. KEiVAZ EN CALER. 177
opgave betreffende Davids volkstelling (2 Sam. XXIV : 9) poogt te rechtvaardigen , ver-
dienen geene ernstige wederlegging. In de bekende plaatsen van Flavius Josephus over de
bevolking van Galilea {B^U, Jud, lil cap. 3 , ^ 2\ de vita sua § 45) heerscht onmiskenbaar
groote overdrijving.
IV. Zie bl. 141 n. 2; 142 n, 6, verg. 113 n. 1 ; 114 n. 1.
In het overzicht van de berichten des O. Testaments over Caleb komen onderscheidene
bijzonderheden voor, die toelichting of bewijs vorderen. Inzonderheid geldt dit van het-
geen over den Chroniekschrijver is gezegd. Deze aanteekening is bestemd om die leemte
aan te vullen en kan tevens dienen om de beteekenis en den oorsprong der genealogieën ,
die wij hier en daar in het O. Testament aantreffen , in het licht te stellen.
I. Slechts even behoeven wij stil te staan bij de wijze , waarop de Chroniekschrijver (den
stam) Kenaz met Juda in verband brengt. Hij noemt 1 Chr. IV: 1 vijf zonen van Juda,
in VS. 21 nog een zesden , Sela. Van vs. 2 — 20 worden nu onderscheiden personen en
familiën opgesomd, die zeker, volgens den schrijver, afstammen van die vijf zonen van
Juda , hoewel de betrekking , waarin zij tot hen staan , niet nader wordt aangewezen. Zoo
is dan ook Kenaz, die in vs. 13 voorkomt als vader van Othniël en Seraja, naar de
bedoeling van den auteur , een nakomeling van Juda. Toch wordt geen andere Kenaz ge-
meend dan de welbekende stam van dien naam, want hij heet — evenals /2/c/i/. 1 : 13 enz. —
de vader van Othniël. Ook volgt , nadat in vs. 14 eenige bijzonderheden over Seraja zijn
medegedeeld, in vs. 15 Caleb, de zoon van Jephunne, dien wij reeds als afstammeling
van Kenaz of Keniziet kennen. Van hem wordt gezegd: '^De zonen van Caleb waren Iru,
Ela en Naam en de zonen van Ela en Kenaz" ; zoo toch moet de grondtekst worden ver-
taald , hoewel de woordvoeging vreemd genoeg is om twijfel aan de zuiverheid van de lezing
te wekken. De hier genoemde zonen van Caleb komen elders niet voor, behalve dat Ela
Gen. XXXVI : 41 ; 1 Chr. 1 : 52 als af deeling van Edom wordt vermeld. Men zou hier
kunnen denken aan toevallige gelijknamigheid van een zoon van Caleb en een Edomietischen
stam, ware het niet, dat Kenaz zelf, de vader van Othniël en van Caleb zelven , maar die
hier (vs. 15) als zoon van Caleb optreedt, elders als afdceling van Edom voorkwam {Gen.
XXXVI : 11 , 15 , 42; 1 Chr, 1 : 36 , 53). Hoe dit moet worden verstaan , is boven (bl. 139 v.)
reeds verklaard. Maar dan bevreemdt het ons ook niet , dat een stam of familie van Edo-
mieten hier tot de nakomelingen van Caleb wordt gebracht : wij zien daarin eenvoudig een
nieuw bewijs voor het ineensmelten en samengroeien van de Nomaden, die in het zuiden
van Juda's stamgebied en op Seïr rondzwierven. Ook schijnt het ons niet onverklaarbaar ,
dat diezelfde stam Kenaz , tot welken Caleb pleegt gebracht te worden , hier veeleer voor-
12
178 AANTEKKEMXGKN BIJ HOOFDSTUK II.
komt nis zoon van Caleb : dit is slechts ccn andere vorm om de gedachte uit te drukken ,
dat Kcnaz en Caleb bijeen behoorcn.
II. Een ander, op zichzelf staand document over den stam Juda heeft de Chroniek-
schrijver in II. II van zijn eerste boek opgenomen. Wij nemen eerst in oogenachouw wat
daarin over Caleb voorkomt. Als zonen van Juda worden ys. 4 genoemd Pherez en
Zer&h ; gene is (vs. 5) vader van Ilezron en Hamul; de zonen van Ilezron zijn (va. 9)
J er ah me el, Kam en Celubai. Eerst worden aangaande Ram eenige bijzonderheden
medegedeeld , die wij hier kunn^^n voorbijgaan (vs. 10 — 17). Dan is de derde zoon van
Ilezron aan de beurt, die nu evenwel niet Celubai, maar Caleb heet (vs. 18 — ^20).
Wat ons omtrent hem wordt bericht is schijnbaar familiegeschiedenis. Als wij evenwel be-
denken, dat Caleb's tweede vrouw, Ephrath, denzelfden naam draagt als de streek,
waarin Bethlehcm was gelegen, dan wordt het ons zeer waarschijnlijk, dat ook hier weder,
in den vorm van familiegeschiedenis , verbintenissen van stammen , verhuizingen naar een
ander gedeelte van het gemeenschappelijk stamgebied , enz. worden beschreven. Doch wij
lezen verder. In vs. 21 — 24 vinden wij een tusschenzin over andere afstammelingen Tan
lltzron , onderscheiden van de in vs. 9 genoemde drie zonen. No eerst is Jerahmcêl, de
oudste van die drie ronen , aan de beurt van behandeling ; op hem hebben va. 25 — 4 1 be-
trekking. Daarop komt de auteur terug tot Caleb, dien hij nader aanduidt als *de broeder
van Jerahmeër* (vs. 42^ , d'e dus niet verschilt van Caleb in vs. IS — 20 en van Celubai in
VS. 9. Manr ziet. deze Ca'eb is levens geen ander dan de welbekende zoon van Jephanne»
de Keniiet. D't blijkt 1~. uit v?. -19, waar wij lezen: „en de dochter van Caleb wasAchsa";
verïT. R:cht. I: 12 — IT», J' ». XV: IC — 19; 2"\ uit vs. 42 verv. , waar de hier bedoelde Caleb
in het nauwste verVand worvlt gebracht met Iïelr<..n , welke stad wij reeds kennen als bet
erfdeel van den zoon van Jephunne. den Keniz'et ■'/&». XIV: 13, 14, enz.). Nu geve men
zich de moeite, de daareven genoemde verzen (42 verv.) in te zien: men zal dan over de
beteoki-nis van al deze berichten n'Vt langer in twijfel staan. Als afstammelingen van Caleb
koTuen daar viwr de steden Z'ph. Marcsa , Ilelron, Tappuah , Maon , Beth-zur , Mad-
KU'.nna . Gibea; mi<<clren zïjn ook de overige namen van nakomelingen namen van steden
of do'iHn. doch ze komen oliU'r^ nitt vo>.ir. M'jii kan dan de^c genealogie anders beteekenen,
dan dat het geslacht Caleb van Ilebron uil zich allengs verder verbreidde en al die
plaatsen bevolkte of meie hielp levolken en zUh tiaar een eersten rang verwierf? Mocbt
iemand — oi^k r.a le:-nc van het voor.reJfe;iik bettvs: van Bonheau, die Bicker der CknmiJt
S. 22 — 21 — daaraan nog i\\ïjfelen. h:j neme kenn's van vs. 50 — 55, die nog duidelijker
het bewijs leveren . dat wij hier geene gewone ges'. achilij sten voor ons hebben. AU ionen
van Hur — dien wij reeds u!t vs. 19 kennen a!s zoon van Caleb en Ephrath — treden hier
op Schob al (vader van Kira:h«;earïm), Salma (vader van Betblehem) . Ilareph (vader
van Bcth-gador'^. Doch het is onnootl-g verder te gaan. Blijkbaar worden hier de woorden
*Ttdcr", «soon", ' vrouw**, -bijwijl'* in geheel o^erdrtcUelijken zin gebezigd, om dikwerf
DE CIIROMëKSCIIRIJVER OVER KRNAZ; KALEB EN DE KEMETEN. 179
zeer ingewikkelde stam- en familie-verhoudingen cenigermate aanschouwelijk en tastbaar te
maken. — Maar zoo gaat dan tevens over het document , dat ons in 1 Chr. II is bewaard
gebleven, het gewenschte licht op. De auteur — niet de Chronickschrijver, maar een zijner
Toorgangers — neemt den stam Juda , zooals h\j dien vindt , en maakt de voornaamste ge-
slachten tot nakomelingen van den stamvader Juda. De Jerahmeclieten , Kenizieten , Cale-
bieten , in waarheid van vreemde herkomst en als zoodanig nog in David's tijd erkend (verg.
boven bl. 141), waren sedert met de echt-israclietischc bcstanddeelen geheel versmolten en
daarvan niet meer te scheiden. Hunne stamvaders , Jcrahmeël en Calcb , worden dan na
ook tot achterkleinzonen van Juda gemaakt. Historisch en chronologisch is dit geheel onjuist.
Doch wij behoeven ons slechts te verplaatsen op het standpunt van den Schrijver en de
werkelijkheid , die hij voor oogen had , te plaatsen in het genealogische schema , dat nu
eenmaal vaststond , om aanstonds te begrijpen , hoe hij den toestand zu<5 moest opvatten en
voorstellen , als in 1 Chr, II geschiedt. Gelukkig evenwel , dat de oudere oorkonden , waar-
van wij elders de overblijfselen vinden, ons den historischen gang der stamvorming doen
kennen , zoodat het statistieke overzicht van den lateren auteur ons niet op een dwaalspoor
leiden kan.
III. Evenals in Gen, XV: 19, zoo komen ook Richt. I: 11 — 15 en 16 naast de Kenizieten
de Kenieten voor. Zij verdienen een nader onderzoek, niet slechts om die reden, maar
ook omdat de berichten over hen bij uitnemendheid geschikt zijn , om ons de zeer inge-
wikkelde verhoudingen tusschen de onderscheidene nomadische stammen duidelijk te maken.
Eigenlijk kon ik te hunnen aanzien volstaan met te ven^ijzen naar Th. Nüldcke, Ucber die
Amalckiter und einige andere Nachbart'ólker der Israëliten, S. 19 — 23, aan wiens zorgvuldig
betoog ik niets wezenlijk heb toe te voegen. De hoofdpunten daarvan mogen hier eene plaats
vinden. Volgens eenige plaatsen van Exodus (H. II: 15, 16; ni:l;IV:19; XVIII :1) heeft
Mozes, na zijne vlucht uit Egypte, zich tijdelijk opgehouden in Midian en de dochter van
den priester in Midian (Reguel of Jethro) tot vrouw genomen. In overeenstemming hiermede
heet Hobab, de zoon van Reguel, een Midianiet {Num, X: 29). Doch elders wordt die-
zdfde Hobab een Keniet genoemd {Richt. I: 10; IV: 11 verg. 17; V: 24). Is het een
met het ander vereenigbaar, dan in dezer voege, dat ecu deel der Kenieten zich aan Midian
aangesloten had en, als men zich minder nauwkeurig uitdrukte, tot de Midianicten werd ge-
rekend. Doch waarschijnlijker is, dat de schrijvers in Exodus en Numcri ten onrechte
Midian in plaats van Kaïn (= de Kenieten) noemen: elders toch komt van zulk eene ver-
binding tusschen die twee volkeren geen spoor voor. Veeleer verbindt het O. Testament de
Kenieten met Amalek. Dit geschiedt bepaaldelijk 1 Sam. XV: 6, waar wij lezen dat Saul,
alvorens de Amalekieten te beoorlogen , de Kenieten , die in hun midden waren , liet waar-
schuwen, opdat Eij zich bij tij ds in veiligheid * zouden stellen; verder ook nog in Bileam's
spreuken, waar de Kenieten onmiddellijk op de Amalekieten volgen {Num, XXIV: 20, 21).
Nu woonden de Amalekieten — of liever: zij zwierven rond — in de streken ten zuiden van
12*
180 AA.NTEEKEMXiEN BIJ HOOFDSTUK II.
Juda (Xum, XIII: 29; XIV: 25 en elders). Zij betoonden z'ch, na den uittocht uH Eg:>'ptey
zeer vijandig tegen Israël (£xOf/. XVII: 8—16; Deut. XXV: 17— 19; 1 Sam. XV: 2, 3) —
eene vijandschap , die ook later bleef voortduren en eerst met den voUedigen ondergang
der Amalekieten eindigde.
Eene andere gezindheid legden de Kenieten aan den dag. Een deel van dien stam sloot
zich aan Israël aan QXum. X: 29 ver\'. ; Richt. I: 16; IV: 11) en vestigde zich in het
stamgebied van Juda, terwijl eene onderafdeeling in het noorden van Kanaan het nomaden-
leven voortzette (^Richt, t. a. pp.)* Bedenken \k\] , dat die Kenieten in Juda alzoo dezelfde
woonsteden innamen, die zij volgens Grn. XV: 19 reeds in den aartsvaderlijken tijd beza-
ten , dan rijst de vraag bij ons op . of zij wel — gelijk Richt. 1 : 16 wordt verhaald — uit
de Palmstad ^Jericho) naar Judea zijn getrokken? of zij niet veeleer gebleven zijn waar zij
waren en een deel van Israël geholpen hebben om over de zuidelijke grens in Kanaan
binnen te dringen ? Doch hoe dit zij : van de verovering des lands af zien wij een deel
der Kenieten met de Israëlieten samenwonen en op weg om met hen samen te smelten. Wij
kunnen nog eenigszins nagaan , wanneer die samensmelting heeft plaats gegrepen. Merken
wij eerst op , dat de Kenieten , die zich bij Amalek bleven voegen, door Saul als
vrienden aangemerkt en gespaard werden (1 Sam, XV: 6) , maar in de spreuken van Bileam
(ged'cht omstreeks 7r>0 v. Chr.) ongunstig worden beoordeeld QXum. XXIV: 21 , 22): ver-
moedelijk is in dien tus^chentijd de verhouding tot Israël minder vriendschappelijk
geworden. Geheel anders ging het met de Kenieten in Juda's stamgebied. Zij worden
ten tijde van David eensdeels nog van Juda onderscheiden (1 Sam. XXVII: 10,
waar nevens «het zuiden van Juda" ook «het zuiden der Kenieten*' voorkomt), maar
toch anderdeels door David aangemerkt als vrienden en aanstaande onderdanen , daar-
om ook door hem met gescheitken begiftigd (1 Sam. XXX: 29). In het document over
den stam Juda, dat wij zoo even be>praken , waarin overigens Caleb en Jerahmecl reeds
tot afstammelingen van Juda zijn gemaakt . worden de Kenieten nog eenigennate onderschei-
den van de overige Judecrs: van „de huisirez'nnen der schrijvers te Jabez" wordt nl,
gezegd: „dezen zijn de Kenieten, die van Hammath — afstammen*' (1 Chr. II: 55) «—
'alsof de auteur hetzij het beroep , heuij het aanzien van die famiiiën te Jabez wil ophelde-
ren door vermelding van het feit , dat zij behoorden tot den stam , die in den voortijd aan
Israël zoo belangrijke diensten bewezen had. Opmerking verdient daarbij nog , dat de
Toorzaat van die Kenieten genoemd wordt Hammath, de vader van het huis van
Rechab. In deze weinige woorden is ons een merkwaardig feit overgeleverd. Ten tijde
van Jeremia onderscheidden qph de Rechabieten door de getrouwheid, waarmede zij het
gebod van hun stamvader, Jonadab, nakwamen en zich onthielden van wijn en Tan den
akkerbouw (J«r. XXXV). Die Jonadab was een tijdgenoot van Jehn en algemeen bekend
om zijn ijver voor de Jahveh-vereering (2 Am. X : 15 — 17 , 23); de gelofte om het noma-
disch leven voort te zetten, die hij voor zich en zijne nakomelingen aanging, hing met
DE KENIETEN. VREEMDE BESTANDDEELEN IN ISRAËL. 181
dien ijver samen en had de strekking om zijn geslacht te beveiligen tegen de verieid'ng tot
afval y die de akkerbouw met zich bracht. Uit 1 Chr. II: 55 blijkt nu, dat deze Jonadab,
zoon van Rechab , tot de Kenieten behoorde. Hier doet zich dus het merkwaardig ver-
schijnsel voor, dat eene familie, die nog altijd zekere zelfstandigheid behield en niet
geheel met Juda was versmolten, in belangstelling voor de nationale godsvereering de
Judeërs zelven overtrof en hun door Jeremia tot een voorbeeld kon worden gesteld.
V. Zie bl. 152 n. 2.
Van de juistheid dezer opmerking — die ook door Nöldcke a. a. O. S. 20 n. 2 gemaakt
wordt — zal men zich overtuigen door overweging van de volgende plaatsen des O. Testa-
ments. A priori kunnen wij verwachten, dat ons aangaande de opname van vreemde
elementen in het Israëlietische volk niet dan incidenteel bericht zal worden gegeven. De
schrijvers hadden er geen belang bij , dat feit in het licht te stellen ; na de ballingschap
konden zij het integendeel raadzaam keuren, daarover een sluier te werpen. Wat zij ons,
geheel in het voorbijgaan , mededeelen geeft ons den indruk, dat er tusschen de Israëlieten
en de Kanaanietische en andere naburige stammen een vrij en onbelemmerd verkeer plaats
greep, dat van zelf tot huwelijksverbintenissen aanleiding gaf, waarvan dan ook werkelijk
voorbeelden bestaan. De voornaamste plaatsen zijn deze. Onder de Israëlieten in de woestijn
bevindt zich een zoon van een Egyptisch man en eene Israclietische vrouw (Lev. XXIV:
10 verv.; voor de waarheid van het hier verhaalde feit sta ik niet in (verg. lik. O. 1 : 155
n. 23) , doch de auteur van de wet moet zich hebben voorgesteld , dat zoodanige verbintenis-
sen in die dagen niet zeldzaam waren , en wij hebbeu geene reden om van hem te verschil-
len). In de Richteren -periode begeeft zich eene familie uit Bethlehem naar Moab ; de zonen
hnwen Moabietischc vrouwen , van welke de ééne , Ruth , naar Kanaan verhuist en met
een Israëlietisch man huwt (verg. het boek Ruth , waaraan m. i. geschiedenis ten grond-
slag ligt ; van betrekkingen tusschen Davids familie en de Moabieten bevat ook 1 Sar»,
XXII : 3, 4 een spoor). Aan het hof van Saul vinden wij als koninklijk beambte
Deeg, den Edomiet (1 Sam. XXI : 7). Amasa, de krijgsoverste van Absalom , is de zoon
van Jethra , den Ismaëliet , en van Abigal , de zuster van Joab's moeder (2 Sam. XVII : 25 ,
te verbeteren uit 1 Chr. II : 17). Aan het hof van Da\id vertoeft Ithai, de Gethiet, d. i.
de inboorling vao de Philistijnsche stad Gath ; hij staat hoog in aanzien en voert bevel over
een deel van Davids leger (2 Sam. XV: 19—22; XVIII :2, 5, 12). Tot d e gibborim
of helden van David behooren Achimelech , de Hethiet (1 Sam. XXVI : 6) ; Zelek , de Am-
moniet (2 Sam. XXIII : 37 ; 1 Chr. XI: 39); Una, de Hethiet (2 Sam. XXIII: 39; 1
CAr. XI: 41 en elders); Jithma, de Mqabiet (1 CAr. XI : 46). Aan dit getal moeten wellicht
182 AAMKEKEMNGEN BIJ HOOFDSTUK II.
nog worden toegevoegd Jigal uit Zoba (2 Sam. XXIII : 36 ; doch 1 Chr, XI : 38 luidt
de tekst anders) en Mibchar, de zoon van Ilagri d. i. van een liagareen (1 Chr. XI:
38; doch zie 2 Sam. XXII I: 30). Voor het gevoelen, dat de koninklijke lijfwacht,
de Crethi en Plethi (2 Sam. VIII: 18 en eldors), uit buitenlanders bestond, pleiten
gewichtige argumenten ('verg. E^ald, Gesch. d. V. I. I : 352 ff. 3* Ausg.).
VI. Zie LI. IGl n. 2.
In de Godg. Bijdragen van 1856, bl. 19 — 23 , draagt Hoekstra over den duur van Saais
rpgcering een gevoelen voor , dat alleszins overweging verdient en mij toeschijnt volkomen
juist te zijn. Ilet komt hierop noer. De regecriiig van David te Ilebron duurde (2 Sam,
II: 11 ; V: 5 ; 1 Kon. II: 11) 7^ jaar. Zij begon na den dood van Saul en eindigde na
den moord van diens zoon en opvolger Isbóscth (2 Stim, II: 4 ; V: 1). Derhalve moet ook
de regeering van Isbóscth 7i jaar geduurd hebben. Doch 2 Sam. II: 10 lezen wij : „Veer-
tig jaren was Isbóscth, de zoon van Saul, oud, toen hij koning werd over Israël en twee
jaren heeft hij geregeerd"; zoo toch moet worden vert^iald en niet: en hij
regeerde het tweede jaar, zooals er in de Statcnoverzctting staat. Hoe is dit te
verklaren ? Niet wel anders dan door de onderstelling , dat de T\ jaar van Davids regee-
ring te Ilcbron verkregen zijn duor bij de twee jaren, gedurende welke hij werkelijk daar
als koning heeft gewoond, te voegen de 5^ jaren, die tusschen zijne zalving door Samuel
(1 Sam, XVI) en den dood van Saul (1 Sam. XXXI) moeten verloopen zijn. Gedurende
die 5^ jaar was David de wettige koning, hoezeer Saul feitelijk voortging te regeeren. Van
het oogenblik af, dat Jahveh Saul verworpen (1 Sam. XV: 26, 28) en „het koninkrijk aan
een ander, die beter was dan hij, gegeven" had (1 Sam. XV: 28), van dat oogenblik af
moest die andere , David , naar het oordeel van den theocratischen geschiedschrijver , als
rcgeerend koning worden aangemerkt. Deze gevolgtrekking, uit 2Sam.ll\ 10, 11 af-
geleid , wordt op waarlijk verrassende wijze bevestigd door 1 Sam. XIII : 1. De gewone
vertaling van die plaats („Saul was ócn jaar in zijne rcgcering geweest, en het tweede jaar
regeerde hij over Israël") is grammaticaal onhoudbaar. Men leze: ,,Saul was jaren oud,
toen hij koning werd, en twee jaren heeft hij geregeerd over Isracl." Het cijfer van
Sauls levensjaren is of door den auteur oningevuld gelaten of door nalatigheid van een der
afsehrij vers uitgevallen. Doch er staat , geheel ondubbelzinnig , dat zijne regeering 2
jaren heeft geduurd. Dit zou nu zeker ongeloofelijk zijn — men denke aan Sauls oorlogen
(1 Sam. XIV: 47, 48) en aan zijn strijd met David — indien het van zijne werkelijke
regeering moest worden opgevat. Doch het heeft niets bevreemdends meer , wanneer wij
denken aan zijne wettige regeering, die — volgens den geschiedschrijver — een einde
DUUR DER REGEERING VAN SAUL. A)IAZIA EN UZZIA. 183
nam , toen David werd gezalfd. Van dat tijdstip af tot Saul's dood verliepen er — zie
boven! — 5| jaar, zoodat hij feitelijk 7i jaar heeft geregeerd. Gewoonlijk schrijft men
hem, naar gissing, cene langere regeering toe, doch tegen het resultaat ,. waartoe 1 Sam.
XIII: 1 ons leidt, bestaat geen enkel bezwaar. Zooveel staat vast, dat Jonathan reeds
den maunelijken leeftijd had bereikt, toen zijn vader begon te regeeren (1 Sam. XIV),
en dat kort daarna ook Sauls dochters , Mcrab en Michal , huwbaar waren (1 Sam. XVII I :
17 verv.). Wanneer hij bij zijne verheffing tot koning den ouderdom van 50 jaren had
bereikt, dan kan zijn zoon Isbóscth 7^ jaar later 40 (of ongeveer 10) jaren oud zijn
geweest (2 Sam. Il: 10).
Tegen deze gehecle beschouwing bestaat, zoover ik zie, slechts cén bezwaar: de her-
haalde vermelding van Ilebron als Davids verblijfplaats gedurende de 7| j aar
(2 Sam. II: 11; V: 5). Doch men bedenke, dat de 5J jaar, die tusschen Sauls verwer-
ping en dood verliepen, bij geen ander tijdvak van Davids bewind konden gevoegd wor-
den dan bij zijne regecring over Juda. Ook is het mogelijk, dat de verzamelaar
der boeken Samuel, van wien 2 Sam. II: 11 ; V : 5 afkomstig zijn , aan eene werkelijke
regeering van 7^ jaar heeft gedacht, hoezeer de door hem opgenomen oudere berichten
bewijzen, dat die periode moet worden ingekort. — De ,, lange krijg", die 2 Sam. III: 1
vermeld wordt, is geen bezwaar: een burgeroorlog van 2 jaren is reeds lang genoeg.
VH. Zie bl. 1G2 n. 5.
Deze tijdelijke verceniging van Juda met Isracl moet (verg. H^, O. I: 254) worden
opgemaakt uit 2 Kon, XIV: 8 verv.; XV: 1 , 8. Amazia wordt koning van Juda in 838
V. Chr. en regeert, volgens 2 Aon. XIV: 2, 29 jaren, derhalve tot 809 v. Clir. In dat
jaar moet dus zijn zoon Uzzia (of Azaria) den troon beklommen hebben. Nu was (2 Kon,
XV: 1) het 1»*« jaar van Amazia = het 2<^« jaar van koning Joas van Isracl; deze begon
dus te regeeren in 839 v. Chr. en, daar hij 16 jaren lang koning was (2 Kon. XIII: 10),
moet hij gestorven en door zijn zoon Jerobeam II opgevolgd zijn in 823 v. Chr. Het jaar
808 V. Chr., waarin, gelijk wij boven zagen, Uzzia koning werd, was dus het 15«ï' der
regeering van Jerobeam II. Doch in strijd daarmede lezen w ij 2 Kojt. XV : 1 , dat Uzzia
begon te regeeren in het 27»'« jaar van Jerobeam. Vanwaar dit verschil ? Wij zouden aan
cene schrijffout mogen denken, ware het niet, dat 2 Kon. XIV: 8 verv. ons tot eene
andere oplossing leidden. Daar wordt verhaald, dat Amazia krijg voerde met Joas van
Israël en bij Beth-semes zulk eene nederlaag leed , dat hij zelf den overwinnaar in handen
viel en deze zegevierend Jeruzalem kon binnentrekken. Er wordt niet bijgevoegd, dat
Amazia na die nederlaag voortging te regeeren. Integendeel lezen wij 2 Kon, XIV: 17:
0'
184 ANNTEEKEM.NGEN BIJ HOOFDSTUK II.
y,en Amazia leefde na den dood van Juas , koning van Israël, 15 jaren." Als van zelf
brengen wij dit in verband met de chronjlogische afwijking , die wij daareven in 2 Kon,
XV : 1 opmerkten. Nemen wij aan , dat de slag bij Ueth-semes geleverd is in 827
V. Chr. — het kan ook een paar jaar vroeger of later zijn geweest, doch dit doet tot de
hoofdzaak niet af — , dan moet van dat tijdstip af Joas ook over Juda geregeerd en in 823
v. Chr. de vcreenigde rijken aan ziju zuon Jerobeam II nagelaten hebben. Amazia leefde
tot 808 V. Chr. en wordt dus ook tot dat jaar toe door den geschiedschrijver als koning
aangemerkt; zijne regecring bepaalt hij daarom op 29 jaren. Van 808 v. Chr. is Uzzia,
gedurende 52 jaren (2 Kon. XV: 2) , de wettige koning. Doch feitelijk begint hij
te rcgeeren in Jerobeam's 27»** jaar d. i. in 797 v. Chr. Men bemerkt, dat op deze wijze
de strijdige opgaven zonder eenigcn dwang met elkander in overeenstemming worden
gebracht. Voor het aldus verkregen resultaat pleiten bovendien nog andere bewijzen, die
men lik. O. 1 : 254' en in de daar genoemde verhandeling van O. WoltiT kan nalezen. Toen
deze geleerde zijn onderzoek in het licht zond , droeg hij geen kennis van de hypothese
van Hoekstra , die in Aant. VI besproken is. De onderstelling , dat de Israclietische
geschiedschrijvers de regeeringsjaren van den kuning de facto aan den koning de jure heb-
ben toegeschreven , heeft zich derhalve aan Hoekstra en Wolff beiden opgedrongen , en
wel bij de studie van verschillende perioden der Israëli e tische geschiedenis: zij ontleent aan
dit samentreffen te hooger waarschijnlijkheid.
DERDE HOOFDSTUK.
DE ISRAELIETISCHE PROFETEN VOOR EN GEDURENDE DE ACHTSTE EEUW.
^Izaks hoogten zullen verwoest en Israëls heiligdommen verstoord
worden, en ik, Jahveh, zal tegen Jerobeams huis opstaan met het
zwaard". Zoo profeteerde, omstreeks het jaar 790 v. Chr. , Amos,
ten aanhooren van de Israëlieten, die zich te Beth-el hadden verza-
meld. Zijne stoute taal bleef niet onopgemerkt. Immers „Amazia,
de priester van Beth-el, zond tot Jerobeam, den koning van Israël,
zeggende : „Amos maakt eene samenzwering tegen u te midden van
het huis Israëls ; het land kan al zijne woorden niet dragen ; want zoo
heeft Amos gesproken : door het zwaard zal Jerobeam sterven en Is-
raël zal zeker weggevoerd worden uit zijn land'\ En Amazia sprak
tot Amos : „gij ziener ! ga weg , vlucht naar het land Juda en eet daar
brood ; daar moogt gij profeteeren ! Maar te Beth-el zult gij niet ver-
der profeteeren , want dit is een koninklijk heiligdom en een rijkstem-
\)éï\ Toen antwoordde Amos en zeide: „ik ben geen profeet, noch
186 DE ISRAKLIETISCHE PROFETEN.
oen profctcnzoou , want ik ben een herder en lees wilde vijgen af.
Doch Jahvcb nam mij van achter de kudde en Jahveh sprak tot mij :
ga , profeteer tot mijn volk Israël !" '*
Ziethier een tooneel uit den bloeitijd van het Israclietische profe-
tisme, waarschijnlijk door den man zelven, die daarin de hoofdrol
vervult, geteckend. i De oorsprong van dit verhaal en de onderschei-
dene bijzonderheden , daarin voorkomende , maken het bij uitnemend-
heid geschikt om ons tot tekst te dienen bij de beschouwing, waartoe
wij thans overgaan. Wij verlangen namelijk de Israëlietische profeten
van naderbij te leeren kennen. Waarop dat verlangen rust , is vroeger
reeds aangewezen. 3 Welnu , wij behoeven slechts de wenken , in
het verhaal van Amos gegeven, te volgen, om ons een vrij volledig
overzicht te vormen van hunne werkzaamheid in de Israëlietische
maatschappij.
De profeet treedt onder Israël op als dienaar en gezant van Jahveh,
maar — priester of tempeldienaar is hij niet. liet is van belang dit op
te merken, omdat „de profeet'* buiten Israël, b. v. in Egypte en in
Griekenland, tot de tempelbeambten behoort — een eerste bewijs,
dat wij ons door den naam , waarmede wij Isracls zieners plegen aan
te duiden , niet mogen laten verleiden om hen te vereenzelvigen met de
mannen, die bij andere volken evenzoo heeten. Amos, de profeet,
staat tegenover Amazia, den priester van het nationale, aan Jah-
veh gewijde heiligdom te Beth-El. Dezelfde verhouding merken wij
elders op. Wel waren sommige Jahveh-profeten uit den priesterstaiu
Levi gesproten , doch deze hunne afkomst gaf hun het profetisch ka-
rakter niet. Het is zelfs lang niet ongewoon , dat zij , gelijk tot het
volk , zoo ook tot de priesters hunne vermaningen en verwijten richten.
Over den offerdienst en de feesten ter eere van Jahveh hebben zij
hunne eigenaardige denkbeelden, s die duidelijk bewijzen, dat zij van
1 Jm, VII: 10—15.— ^ Boven bl. 164.— ' Boven bl. 62 v.
DE PBOPETENSTAND. DE NAAM NABt. 187
het altaar niot leven moeten, en die daarenboven zekere spanning
tussehen hen en de priesters zeer verklaarbaar maken. Amos zelf
plaatst de profeten op ééne lijn met de Nazirecrs \ — over wie straks
meer! — terwijl zij volgens Jercmia ^ en Ezcchiël ' nevens de pries-
ters on de wijzen (of ouden) een derden stand vormen.
Dat dit werkelijk de gewone opvatting was onder Israël, blijkt ook
uit het bericht van Araos. De priester Amazia raadt hem aan , in zijn
eigen vaderland zijn beroep te gaan uitoefenen: „vlucht naar Juda
en eet daar brood !'' Daarop slaat zijn antwoord : „ ik ben geen pro-
feet, noch een profetenzoon*', maar rechtstreeks door Jahvch geroepen
en met mijne tegenwoordige taak belast. Doch in deze woordenwisse-
ling vordert meer dan ééne bijzonderheid nadere toelichting. Wat
gaf den priester aanleiding om Amos zoo te bejegenen ? Hoe kon deze
ontkennen, dat hij een profeet wa^, en toch als profeet optreden?
Wat bedoelt hij met „profetenzoon" ? Op al deze vragen zoeken wij
een ant^voord.
Letten wij allereerst op de namen, waardoor hier en elders in
het O. Testament de profeten worden aangeduid! Het is zoo: wij
kunnen van de uitkomst , die dat onderzoek zal opleveren , niet al te
hoogo verwachting koesteren. Ambtsnamen en titels blijven gewoon-
lijk in gebruik lang nadat het beroep of de waardigheid , die zg aan-
wijzen , zijn oorspronkelijk karakter heeft verloren ; zij geven ons dus
slechts e<5ne gebrekkige voorstelling van den werkkring, dien zij ge-
acht worden te beschrijven. Doch wanneer wij dit in het oog houden,
dan loopen wij geen gevaar op een dwaalspoor te vervallen, en de
kans blijft over , dat het spniakgcl)ruik ons cenig licht geeft. De meest
gewone benaming dan, in onze overzetting door het grieksche woord
"profeet" teruggegeven, is nabi, eigenlijk een geïnspireerde
door de godheid. * Welke godheid, blijft onbepaald : in het O. Testa-
1 Am. II: 11, 12.-- « Jer. XVIII : 18.— » Ezech. Vil: 26.— * Verg. de aanteeke-
ning achter dit hoofdstuk.
188 DE ISRAÊLIETISGIIE PROFETEN.
ment zelf worden profeten, niet alleen van Jahveli, maar ook van
Baal en van Aschéra vermeld.* De persoon, die door de godheid aan-
gegrepen en aangeblazen wordt , geraakt in ecstase , hetzij in eene zoo
sterke vervoering, dat hij zijne zelfbeheersehing geheel verliest, zon-
der klare bewustheid klanken uitstoot, ja zelfs op een razende gelijkt,^
hetzij in eene opgewekte stemming, waarin hij met nadruk en bezie-
ling uitspreekt wat de godheid in zijn binnenste getuigt. Zulke wer-
kingen van Jahveh worden toegeschreven aan zijn geest of adem
(mach), zoodat de nabi, die ze ondervindt, ook man des gees-
tes kan worden genoemd. ^ Met diezelfde geestvervoering, waardoor
hij van tijd tot tijd wordt aangegrepen , zou men ook de namen
ziener (roêh) en schouwer (chozêh), die hem worden toegekend,
in verband kunnen brengen. Een der verschijnselen van de ecstase is
namelijk het visioen, dat wij straks nader beschrijven. Wordt
wellicht de profeet , omdat hem van die visioenen te beurt vallen ,
"ziener" genoemd ? Velen meenen het en beroepen zich tot aanbe-
veling van hun gevoelen op het gebruik, dat Amazia tegenover Amos
van dien titel maakt : wat is gepaster in zijn mond dan een naam ,
die ongeveer met ons "droomer" zou gelijk staan? Werkelijk kan de
priester te Bethel het woord in dien min gunstigen zin gebezigd
hebben. Doch oorspronkelijk had het, gelijk ons weldra blijken zal,
eene andere beteekenis.
Wij moeten namelijk al aanstonds de geschiedenis te hulp roepen
ter verklaring van de verschijnselen, die zich daar aan ons voordeden.
Het bleek ons, dat nabi iemand aanduidt, die zich in een be-
paalden toestand bevindt, in dien staat van geestvervoering,
waarvan zijn voorkomen, zijne gebaren en zijn spreken de blijken
geven. Maar hoe is het dan mogelijk, dat ditzelfde nabi een ambts-
of beroepsnaam is geworden? De ecstase is immers uit haren aard
» 1 Kon. XVIII : 19; 2 Kon. X: 19 ; /«•. II : 8. — «1 5a»ii. XIX: 24; 2 Kon.
IX: 11; Jer. XXIX: 26. — » Mos. IX: 7.
NAMEN DER PROFETEN. ONTSTAAN VAN HET PROFETISME. 189
iets geheel persoonlijks ? Het spreekt wel van zelf, dat deze moei-
lijkheid alleen door de historie kan worden opgelost. Met haar willen
wij dus te rade gaan.
Het ontstaan van het profetisme valt in den tijd van Samuel. Deze
bewering klinkt zeker velen vreemd in de ooren. Hoe? — zoo vragen
zij — bestond het niet reeds veel vroeger ? Was niet Mozes een pro-
feet? en had hij niet gedurende de Riehteren-periode althans enkele
opvolgers ? Laat ons elkander wèl verstaan ! Ongetwijfeld heet Mozes
een profeet van Jahveh i en wordt hij reeds door de profeten van
de 8^*« eeuw als een hunner voorgangers aangemerkt. ^ Doch op de
vraag , of hem het enthusiasme eigen was , dat als het eigenlijke
kenteeken van den nabi moet worden beschouwd, geeft eene oor-
konde van denzelfden tijd een ontkennend antwoord 3 ^ gelijk in het
algemeen de Pentateuch hem nimmer in profetische geestvervoering
laat optreden. Wij kunnen dus in den geest dier berichten stellen :
Mozes was een gezant en tolk van Jahveh, maar nabi was hij niet.
De zeventig oudsten, op wie in de woestijn de geest van Jahveh
valt, ^ zouden dan alleen voor het bestaan van het profetisme in den
Mozaïschen tijd kunnen getuigen, wanneer het verhaal, waarin zij
voorkomen, beter gewaarborgd was. Verder heet Debora eene profe-
tesse , 5 doch wat wij van haar lezen bewijst alleen , dat zij grooten
zedelij ken invloed oefende op haren stam , in moeielijke rechtszaken
geraadpleegd werd en als dichteres uitblonk. « Nog eenmaal komt
in de verhalen over de Riehteren-periode een profeet voor, 7 doch hij
is geen historisch persoon, maar wordt — evenals de engel van
Jahveh , die elders optreedt ^ — door den geschiedschrijver ten tooneele
gevoerd, om de gebeurtenissen in het rechte licht te plaatsen. Al
1 Deut. XVIII : 15, 18; XXXIV : 10—1? enz. — 2 Hos. XII : 14. — » Num,
XII : 6—8. — 4 Num, XI: 16, 17, 24 verv. — » Richt, IV : 14. — • Richt.
IV: 5 verv.. V. — 7 Richt. VI : 8—10. — » Richt. II : 1—5; VI ; 11 verv.j
XIII : 3 verv.
190 DE ISRAËLIETISCHR TROFETEN.
moende raen overigens over de tot nu toe besproken personen anders
to moeten oordeelen , zooveel staat vast , dat zij op zich zelven ston-
den ; een profetenstand of ook slechts een groot aantal of eene regel-
matige opeenvolging van profeten was er vóór Samuel niet. Ja, hoewel
in do verhalen over Samuels jeugd een ^man Gods'* optreedt i en
Samuel zelf „een profeet" genoemd wordt, ^ uit andere, meer geloof-
waardige medcdeelingen blijkt, dat die naam toen ter tijd nog niet
in gebruik was. In eene merkwaardige aantcekening , in I Samuel
bewaard , wordt bericht , dat zij , die later „profeten" heetten , to
voren, d. i. nog ten tijde van Samuel, als „zieners" werden toege-
sproken. 3 In overeenstemming hiermede vraagt Saul aan de bewoners
van Eama: „is de ziener (roeh) hier?" * Wanneer wij nu beden-
ken, dat Saul en zijn knecht van „den ziener" inlichting verlangen
omtrent de ezelinnen, die zij bezig waren te zoeken, en zich bezwaard
achten , dat zij hem geen geschenk kunnen aanbieden ; ^ wanneer wij
verder mogen aannemen , dat Samuel van de mannen , die toen „zieners"
werden genoemd , zeker niet de minste was , zoodat wij hun althans
geen onrecht doen, wanneer wij hen beoordeelen naar hetgeen ons
omtrent hem wordt verhaald — dan komen wij tot het besluit , dat
de Israëlietische „zieners" gedurende het Richteren-tijdvak niet ve^l
hooger hebben gestaan dan de waarzeggers bij andere volken der
oudheid. Waar dezen in het O. Testament voorkomen , ö worden zij
van de profeten van Jahveh zeer scherp onderscheiden. Zeker te recht.
Doch de tegenstelling, die men later maakte en ook maken mocht,
bewijst geenszins, dat weleer de overeenkomst niet zeer groot is
geweest. Toen de mannen, die men later èn profeten èn zieners
noemde, nog uitsluitend den naam van zieners droegen, werden zij
— niet, gelijk lat^r, om hun ijver voor de Jahveh-vereering ,
maar — om de kennis van verborgen dingen, die men hun toeschreef,
> 1 Som. Il : 27. — * 1 Som. IV: 19—21. — « 1 Sam. IX : 9. — *• 1 Som,
ÏX : 11. — » 1 Sam, IX : 6 vcrv. — « Dcat. XVIII : 10 verv. en eldm.
ZIENER; NAZIRBËR ExN PROFEET. 191
geëerbiedigd en geraadpleegd. Wij aarzelen dan ook niet , hun naam
daarmede in verband to brengen: zij heetten „zieners", omdat zij
geacht werden meer to „zien*' of te „onderscheiden'' dan de rest der
menschen. Op gelijke wijze noemde men ook nog in later tijd do
waarzeggers de „wetenden", i
Doch indien Samael nog tot de zieners moet worden gerekend,
met welk recht stellen wij dan, dat het profetisme in zijn tijd is
opgekomen? Reeds vroeger werd de opmerking gemaakt, dat tegen
het einde van de Richtcren-periode de belangstelling in den Jahveh-
dienst op in het oog vallende wijze moet zijn toegenomen ^ — wel-
licht onder den invloed van de politieke omstandigheden, die toen
zeer drukkend waren. Het is wel niet toevallig, dat juist in verhalen
over dien tijd twee voorbeelden worden aangetroffen van eene zooge-
naamde Nazireërs-gelofte , waarbij de Israëliet zich zelven of do ouders
hun zoon voor zijn geheele leven aan den dienst van Jahveh toewijd-
den en hem de verplichting werd opgelegd, om zijn hoofdhaar te laten
groeien en zich van wijn en geestrijke dranken to onthouden, s
Brengt Amos de profeten met de Nazireërs in verband, * hot zal dan
wel evenmin toevallig zijn, dat in de levensgeschiedenis van Samuel
voor het eerst een vereeniging of gezelschap van profeten
vermeld wordt. Zij was gevestigd in de nabijheid van Rama. Wat
ons omtrent haar w^ordt medegedeeld, geeft ons den indruk, dat do
geestvemikking daar inheemsch was, door de muziek werd opgewekt
of aangekweekt en zich aan anderen , die met haar in aanraking
kwamen, gereedelijk mededeelde. & Het is wel niet geheel zeker,
maar toch zeer waarschijnlijk, dat die vereeniging — ééne uit vele
wellicht — zich juist in dien tijd had gevormd; dat dus, met andere
woorden , de geestvervoering juist toen onder de vereerders van Jahveh
> Hehr. Jid'oni (Lev. XIX: 31 ; XX: 27; Deut. XVIÏI: 1.) — « Boven bl. 156 v. —
» Richt. XIII : 4, 5, 13, 14; 1 Sdm, I : 11 verv. — < Jm. II: 11, 12. — » X
Som. X J 5, C, 10—12; XIX : 19—21.
192 DE ISRAÉLIETISCHE PROFETEN.
was ontwaakt; zich allengs aan grootcr aantal van hen medegedeeld
en tot onderlinge aaneensluiting der enthusiastcn , tot oefeningen die
de geestdrift gaande hielden of verlevendigden, aanleiding gegeven
had. Wij bedriegen ons wel niet, wanneer wg meenen, dat Samuel
die godsdienstige beweging van den aanvang af leidde en dat de pro-
feten met het oog op hem Rama, zijne woonplaats, uitkozen om zich
in hare nabijheid te vestigen ; zooveel is zeker , dat Samuel op gevor-
derden leeftijd zich van tijd tot tijd onder hen ophield. ^ Op die
wijze werd de geest van Samuel in de vereeniging bij Rama — wel-
licht ook in andere, die elders ontstonden — heerschende; de geest-
vervoering, die, aan zich zelve overgelaten, licht tot allerlei uitersten
had kunnen overslaan, werd binnen zekere perken gehouden en aan
de handhaving van het Jahvisme dienstbaar gemaakt; de „ziener*',
aan practische bemoeiingen gewoon, de staatsman, wiens oog geopend
was voor de groote volksbelangen, legde als het ware de hand op
het ontwaakt enthusiasme om het te doen medewerken ter bereiking
van het doel, dat hij beoogde. In één woord: het profetisme, door
zich onder Samuels leiding te plaatsen , kwam de gevaren , waaraan
het vooral in het tijdperk zijner wording blootstond , gemakkelijker te
boven en trad, na de erfenis der zieners aanvaard te hebben, eene
practische loopbaan in, waarop het menigen lauwer zou wegdragen.
Mannen als Nathan en 6ad , die zich aan David aansloten en onder
zijne regeering invloed oefenden, zijn wellicht in eene der profeten-
scholen — gelijk men , hoewel minder eigenaardig , die vereenigingen
van profeten pleegt te noemen — gevormd. Bij hel volk vonden ze
grooten bijval : voortgekomen uit den geest en de behoeften des tijds
namen ze telkens nieuwe leden in zich op en bleven ze voortbestaan
ook nadat Samuel van het tooneel der geschiedenis was afgetreden.
Het is zoo: er verloopen 150 jaren, vóórdat de profetenscholen
wederom worden vermeld. Onder de regeering van Joram, den zoon
1 1 Sam. XIX : 18 yerv.
DE PROPETENSCHOLEN. 193
van Achab , en van zijne opvolgers (uit het huis van Jehu ?) vinden wij
ze te Beth-el , te Jericho en te Gilgal, i Zij staan in nauwe betrekking
tot Elia en Eliza, die door de profeten-zonen als „vaders" geëerbiedigd
worden en zich tot uitvoering hunner plannen van hunne hulp bedie-
nen ; 2 zij beantwoorden dus meer dan vroeger aan den naam "profeten-
scholen". Moeten wij nu wellicht aannemen, dat in den tusschentijd,
waarover de historische boeken het stilzwijgen bewaren , de bedoelde
vereenigingen eerst vervallen en daarna, b. v. door Elia, hersteld
zijn? Daartoe hebben wij geen recht. Reeds onder Achab worden
profeten in groeten getale vermeld ; blijkbaar houden zij zich op ééne
plaats op ; enkele malen komen ook profeten-zonen voor. 3 Het blijkt
volstrekt niet, dat Elia al deze profeten heeft bijeengebracht. Zij
treden veeleer op als een sedert lang erkende stand of corporatie,
die b. V. de koning , als hij een krijgstocht onderneemt , behoort te
raadplegen. * Het stilzwijgen der historische boeken over het voort-
bestaan der profeten-vereenigingen is dus louter toeval. Ook na
Eliza worden zij niet vermeld , en toch waren ze onder Jerobeam II
nog aanwezig , gelijk blijkt uit het woord van Amos : "ik ben geen
profeet , noch een profeten-zoon", d. i. ik behoor niet tot den profeten-
stand en ben in geene der profetenscholen gevormd. Of ze ook nog
na Amos in stand bleven , is geheel onzeker. Evenmin weten wij ,
of hare inrichting in Judea dezelfde was als in het rijk der tien
stammen: dit alleen staat vast, dat ook daar vroeger en later vele
profeten waren, die zich ongetwijfeld op eene of andere wijze aan
elkander hebben aangesloten.
Doch het woord van Amos, dat wij zoo even aanhaalden, geeft
recht tot nog andere gevolgtrekkingen. In verband met de vermaning
van Amazia, waarop het terugslaat, leert het ons, dat de profeten en
» 2 Kon. II: 3, 5; IV: 38 verg. VI: 1.— ' Verg. 2 Kon. II: 12; IV: 38; IX: 1.—
1 Kon. XVIII : 13 ; XX : 13 , 35 vefv. ; XXII : 6 verv.— < 1 Kon. XXII : 6 verv.
13
194 DE ISRAËLIETISGHE PROFETEN.
hunne vereenigingen in dien tijd , in het begin der achtste eeuw , niet
gunstig bekend stonden. Amos acht het geene eer , voor een profeet
te worden aangezien^ en Amazia geeft duidelijk te kennen^ dat de
zieners van hunne gave eene kostwinning maakten. Dit kan ons
nauwelijks bevreemden. Het spreekt wel van zelf, dat de profetenstand,
gelijk elke andere , meer en minder uitstekende leden telde. Doch dit
was hier bedenkelijker dan het elders zou geweest zijn. Niets was
gemakkelijker en tegelijk onschuldiger dan het aannemen van het uiter-
lijke kenteeken van den profeet , den harigen mantel. ^ Maar daarmede
kon men niet volstaan : ijver voor den dienst van Jahveh , geestdrift en
hoogere inspiratie mochten niet ontbreken. Dit zijn evenwel geene
erfelijke gaven , en gelijk ze konden voorkomen buiten de profeten-
scholen ; zoo zuilen er wel steeds onder de profeten-zonen zgn geweest,
wien ze eigenlgk vreemd waren. Niettemin werden allen geacht ze te
moeten bezitten en kwamen zij dus in verzoeking om voor de natuur-
lijke bezieling de kunstmatige opwinding in de plaats te stellen of de
geestdrift , die zij niet kenden , te huichelen. De innerlijke roeping
moclit althans bij den profeet niet ontbreken ; de toetreding tot de
profeten-vereeniging onderstelde, maar waarborgde haar niet; zoo
moest deze dus wel allengs ontaarden. Indien niettemin het profe-
tisme , nadat die ontaarding was begonnen , zijn eigenlijken bloeit^d
heeft gehad, het was omdat het zich telkens verfrischte uit diezelfde
bron, waaruit eenmaal de profeten vereenigingen waren voortgekomen
— uit het enthusiasme dat , zonder kunstmatige opwekking , onder het
volk zelf, als vrucht van zijn godsdienst, zich voordeed. „Vanachter
de kudde" nam Jahveh een man als Amos , en zoo waren er steeds ,
die zonder opzettelijke voorbereiding als gezanten van Jahveh optraden,
omdat zij zijne roepstem in hun binnenste hadden gehoord. Uit de
geringere, maar ook uit de aanzienlijkste standen der maatschappij
1 Zach. XIII: 4; verg. 2 Kon. I: 8; II: 8, U;^atth, III: 4.
VERVAL DER PROFETKNSCIIOLEN. STRIJD ONDER DE PROFETEN. 195
waren de mannen gesproten, die Jahveh "verwekte" om van hem te
getuigen.
Doch het antwoord van Amos aan den priester te Beth-el is hier-
mede nog niet volledig toegelicht. Het ware op zich zelf zeer denk-
baar, dat er tusschen den herder uit Thekoa en de overige profeten
geen ander verschil had bestaan , dan een verschil in ijver en waar-
achtige bezieling. Wij mogen zelfs verder gaan en zeggen , dat zij
die als gezanten van één en denzelfden god werden aangemerkt
a priori ondersteld moeten worden , dezelfde denkbeelden en bedoelingen
te hebben. Doch wij weten reeds, dat die overeenstemming niet
aanwezig was. Het bleek ons veeleer, bij het onderzoek naar den
godsdienst der 8»^ eeuw , dat Amos en zijne geestverwanten vijandig
staan tegenover de groote meerderheid dergenen, die in hun tijd
profeten heetten en zich dien naam gaarne lieten welgevallen. ^ Met
die wetenschap toegerust ontdekken wij nu zonder moeite in het
antwoord van Amos de sporen van dit veel dieper liggend verschil.
Doch met te meer ernst doen wij dan nu ook de vraag: vanwaar
onder de profeten van Jahveh die tweespalt en scheuring? hoe komt
het, dat sommigen hunner zoover van de overigen afwijken, dat zij
zich den gemeenschappelijkeu titel van „profeet'' ter nauwemood kun-
nen laten aanleunen?
Wederom is het de geschiedenis dié ons het antwoord geeft. Het
profetisme heeft in den loop der tijden gewichtige wijzigingen onder-
gaan, doch de laatste en gewichtigste hebben Amos en zijne geest-
verwanten wel, de overige profeten niet medegemaakt. In korte
trekken wil ik hier deze stelling rechtvaardigen; in een ander verband
komen wij er elders nog op terug.
Tusschen Saul en Samuel bestond, gelijk bekendis, groote spanning.
De profeten volgden natuurlijkerwijze hun voorganger en leidsman :
' Verg. boven bl. 88 verv.
13*
196 DE ISRAELIETISGHE PROFETEN.
onder hen vond David, toen hij voor Saul vluchtte, voor korten tijd
eene schuilplaats, i De richting , door Saul ingeslagen, had ten gevol-
ge, dat de profeten zoolang zijne regeering duurde in de oppositie
bleven. Doch toen David den troon had beklommen , werd dat anders.
Hij was gunstig jegens hen gezind. Een hunner, Gad, draagt den
titel „ziener des konings" ; 2 een ander, Nathan, wordt met de opvoe-
ding van Salomo belast. 3 Aan deze vriendschappelijke verhouding
was ongetwijfeld eenig gevaar verbonden : stond het niet te vreezen ,
dat de profeten hun zelfstandig oordeel verliezen en, in plaats van
organen van Jahveh's geest, werktuigen des Konings worden zouden?
Doch het bleek bij meer dan ééne gelegenheid, dat deze vrees ijdel
was. Wèl schijnen Gad en Nathan aan David getrouw te zijn geble-
ven , toen een groot deel zijner onderdanen van hem afnel. * Maar
toen hij zich aan Bathséba, Uria's huisvrouw, vergrepen had , was het
Nathan, die hem zijne zonde verweet en Jahveh's straffen aankondig-
de. 5 Zoo schroomde, ook Gad niet, de door David uitgeschreven
volkstelling openlijk af te keuren. 0 Aldus leverden de profeten het
bewijs, dat onbaatzuchtige ijver voor Jahveh hen bezielde en dat
hunne geestdrift voortvloeide uit eene zuivere bron^
Daarenboven duurde de verzoeking, waaraan zij blootstonden, slechts
kort. Het regeeringsstelsel , door Salomo gevolgd, 7 moest wel door
hen worden afgekeurd , en het lag niet in hun aard zich daaronder
lijdelijk te gedragen. De afval der tien stammen van het Davidische
koningshuis werd ongetwijfeld door de profeten, inzonderheid door de
Ephraïmietische , gebillijkt : een hunner , Ahia uit Silo , voorspelde aan
Jerobeam zijne verheffing op den troon 8 en bracht alzoo het plan,
dat toen reeds in diens geest werd voorbereid , tot volkomen rijpheid.
1 Sam, XIX: 18 verv. — « 2 Sam. XXIV: 11; 1 Chr. XXI: 9 verg. XXV; 5;
2 Chr. XXXV : 15. — 3 Verg. 2 Sam, %U: 25 en Thenius, die Bücher SamwU
S. 199 f. — * Verg. l Kon. I: 10 verv. — » 2 Sam, XII. — • 2 Sam. XXIV.—
Verg. boven bl. 160 v. -^ «1 Kon. XI: 29—40.
DE PROFETEN ONDER DAVID EN SALOMO EN NA DE SCHEURING. 197
Zelfs door de profeten in Juda werd de opstand der tien stammen als
rechtmatig erkend, indien althans Semaja, de man Gods, die Reha-
beam elke poging tot herstel van het rijk zijns vaders ontried, i de
tolk was van hun aller gevoelen.
Zoo stonden dan nu de twee broederrijken naast elkander. In beide
zetten de profeten hunne werkzaamheid voort, maar niet op dezelfde
wijze. In het zuidelijk rijk waren zij, naar het schijnt, minder talrijk
dan in het noordelijke. Daar bleef bovendien het huis van David in
het onbetwist bezit van den troon en kon dus geene andere macht in
den staat zich ten koste der koninklijke verheffen. Het profetisme
bleef dan ook , althans als politieke macht , onbeduidend. Bij de
eenige omwenteling, die in Judea plaats greep, bij de verheffing van
Joas op den troon zijner vaderen , dien Athalia hem had ontroofd ,
spelen de profeten geene rol : zij wordt door den priester Jojada tot
stand gebracht. 2 Geheel anders in het rijk van Ephraïm : daar zien
wij de profeten op staatkundig gebied een allerbelangrijksten invloed
oefenen , die zich niet anders laat verklaren dan door de onderstelling,
dat zij het volk voor zich hadden en in den geest des volks werk-
zaam waren.
Het was van de zijde der EphraYmietische profeten geen onbillijk
verlangen, dat de koning, die aan hen zijne verheffing te danken had,
ook in hun geest zou regeeren. Doch zij zagen zich in die verwachting
teleurgesteld. Reeds Ahia moest zich verzetten tegen het regeeringsstelsel
van Jerobeam en kondigde hem aan, dat de kroon in zijn geslacht
niet erfelijk zijn zou. s Dezelfde voorspelling vernam Baësa van Jehu,
den zoon van Hanani, ^ en Achab uit den mond van Elia. ^ Jehu, de
zoon van Nimsi, wordt dan ook, op bevel van Eliza, door een der
profetenzonen tot koning gezalfd 0 en later, door een ongenoemde, ge-
prezen om den ijver, waarmede hij het gericht aan het huis van Omri
» 1 Kon, XII: 22—24.— « 2 Kon. XI.— '1 üTon. XIV : 1 verv.— -• 1 Kon.
XVI: 1—4.— * 1 Kon. XXI: 21—24.— • 2 Kon. IX: 1 verv.
198 DE ISRAÊLIRTISGHE PROFETEN.
voltrokken heeft. ^ Kortom: gedurende de eerste eeuw van het rijk
Ephraïm (978—884 v. Chr.), vinden wij de profeten in aanhoudenden
strijd met de regeering. De telkens herhaalde dynastie- wisselingen, met
de moordtooneelen die ze vergezellen , worden door hen zoo al niet uit-
gelokt, dan toch aangemoedigd en gewettigd. Ongetwgfeld zou het
volk, in plaats van hen in dien strijd tegen de overheid te steunen ,
hunne woelingen tegengewerkt en gefnuikt hebben , indien er niet tuB-
schen zijne denkwijze en die der profeten wezenlijke overeenstemming
had bestaan. Wel is waar, volgens de berichten in de boeken der
Koningen hebben zij tegen de volksdenkbeelden , o. a. tegen den door
Jerobeam ingestelden stierdienst , onvermoeid gestreden. ^ Doch uit de
daden der koningen, die door hun invloed op den troon werden ge-
bracht, zouden wij dit niet opmaken: zou een man als Jehu den stier-
dienst hebben in stand gehouden , indien Eliza en zijne school , gelijk
eene eeuw later Amos en Hosea, dien onbepaald hadden afgekeurd?
Het is althans veel waarschijnlijker, dat de profeten der 10*« eeuw,
terwijl zij ijverden tegen de vereering van andere goden nevens Jahveh
en b. V. den Baalsdienst met alle macht bestreden, dienzelfden vorm
van Jahvisme toegedaan waren, die door de groote meerderheid de»
volks werd goedgekeurd.
Wij verstaan nu beter nog dan vroeger de boodschap van Amazia
aan koning Jerobeam II: „Amos maakt eene samenzwering
tegen u te midden van het huis Israëls.'' De daden van zijne voor-
gangers in het rijk der tien stammen gaven inderdaad tot zulk eene
beschuldiging gereede aanleiding. Toch was het eene valsche aanklacht,
die nu tegen Amos werd ingebracht. Wanneer wij hem en Hosea en
de overige profeten der 8«*« eeuw, wier geschriften wij bezitten, met
Elia en Eliza vergelijken, dan ontdekken wij zonder moeite een groot
verschil. Het blijkt niet, dat de eerstgenoemden pogingen tot staats-
^ 2 Kon. X: 30. — - Zie de plaatsen bl. 197 n. 3—5 aan^haald.
HET ONDERSCHEID TUSSGHEN DE VROEGERE EX DE LATERE PROFETEN. 199
omwentelingen in het leven roepen of op eenigerlei wijze ondersteunen.
Wèl ontzien zij de regeerende koningen en hunne hovelingen niet; wèl
geeselen zg zonder verschooning hunne afdwalingen, van welken aard
ook ; doch zij doen dit als boetpredikers , niet als volksleiders ; zij
sparen de vorsten niet , omdat zij niemand sparen. Het doel , dat zij
beoogen, is blijkbaar niet de vervanging van den koning door een
anderen, maar de inkeer van vorst en volk beiden. Het eenige wapen,
waarvan zij zich in den strijd tegen de volkszonden bedienen, is dan
ook het levende woord. Zoo zijn zij schijnbaar veel minder machtig
dan hunne voorgangers waren geweest. Niet langer wordt hunne voor-
zegging door velen als eenc wet geëerbiedigd en zoo spoedig mogelijk ,
ten uitvoer gelegd. Hunne prediking heeft geene practische en in het
oog vallende gevolgen. Het is duidelijk: zij zijn niet langer de organen
van den volksgeest en worden dus ook niet langer door een groot deel
des volks gesteund; zij staan bijna eenzaam op hunnen post.
Vanwaar dit groote onderscheid? Niet uit de veranderde omstan-
digheden kan het worden verklaard, maar eenigen alleen uit de inner-
lijke ontwikkeling van het profetisme zelf. Niet alsof nu alle pro-
feten eene hoogere en reinere opvatting van den godsdienst voorstaan
dan hunne voorgangers. Integendeel, de meesten van hen zijn nu nog,
evenals vroeger die voorgangers, met een goed deel des volks een-
stemmig en zien zich dan ook doer een grooten aanhang omringd en
aangemoedigd. Maar tegenover deze meerderheid en hare talrijke vol-
gelingen staat eene minderheid, die den Jahveh-dienst anders en vrij
wat dieper opvat dan de groote hoop. Tot die minderheid behooren de
profeten, wier denkwijze wij vroeger, in Hoofdstuk I, hebben uiteen-
gezet en dus hier als bekend mogen onderstellen. Hoe zij dat hoogere
standpunt, waarop wij haar geplaatst vinden, had bereikt, laten wij
nu nog in het midden : het ligt zeker meest voor de hand , haar dieper
en reiner inzicht aan te merken als een schepping van de meest uit-
stekende leden van den profetenstand. Doch hoe dit zij , toen de nieuwe
opvatting zich eenmaal had gevormd, konden ook anderen, die minder
200 DE ISRAÈLIETISCIIE PROFETEN.
oorspronkelijk waren , zich die tocëigenen , indien het hun slechts niet
ontbrak aan de vatbaarheid voor het hoogere. De meerderheid evenwel
bleef aan de vroegere zienswijze getrouw en werd daarin aangemoedigd
door het volk en, althans gewoonlijk, door de koningen, in wier
schatting profeten als Amos en Hozea aan het heilige — „het koninklijk
heiligdom en den rijkstemper' — zich vergrepen.
De boven gestelde vraag is hiennede, voorloopig althans, beant-
woord. Innerlijke ontwikkeling van het profetisme; vooruitgang van
sommigen, stilstand der groote meerderheid: zietdaar de oorzaken van
de scheuring, die gedurende de 8"^ eeuw en later onder de profeten
van Jahveh zich voordeed.
Wij trachten thans ons eene voorstelling te vonnen van de wijze,
waarop de verstgevorderden onder de profeten, zoo in Israël als in
Juda, werkzaam waren. Wij kunnen niet wel aannemen, dat zij aan
de overige zieners, met wie zij zoo weinig gemeen hadden, zich aan-
gesloten en b. V. met hen op 6éne plaats vereenigd geleefd hebben,
liet zal althans wel regel zijn geweest, dat zij als gewone burgers in
de maatschappij verkeerden en hun beroep, indien zij er een hadden ,
uitoefenden. Van Jcsaja weten wij, dat hij gehuwd was, i en waar
ons van Jercmia het tegendeel wordt bericht, vernemen wij tevens,
dat zijn ongehuwd leven een gevolg was van de buitengewone tijds-
omstandigheden. 2 Zoodra iemand als profeet bekend stond, waren er
zeker enkelen, die zich bij hem vervoegden, hetzij nu en dan om hem
te raadplegen, hetzij meer geregeld om zich door hem te laten voor-
lichten en onderwijzen. Zoo spreekt Jesaja ergens van „leerlingen van
Jahveh", zijne vertrouwden, die hij als getuigen aanvoert, 3 terwijl wij
Jeremia dikwerf aantreffen in het gezelschap van Baruch, den zoon van
Ncrija, die hem belangrijke diensten bewijst en de gevaren van zijne
profetische werkzaamheid met hem deelt. * Doch dit gemeenzaam ver-
1 Je», VIII : 3 , 18 , enz. — « Jer. XVI : 1 verv. — 3 Je». IX : 2 , 16.— < Jer, XXXVI ;
XLIII: 3; XLV.
DE OPENBARE \VERKZAAM1IËID DER PROFETEN. 201
keer met enkele \Tiendea, lioe gewichtig ook mede voor de eigene
vorming der profeten, was niet hunne eigenlijke taak. Deze bestond
in het prediken. In het openbaar , hetzij in den tempel , hetzij op eene
der straten of pleinen van de stad, hetzij op elke andere druk be-
zochte plaats treden zij op en richten zij het woord tot het volk, dat
zich om hen verzamelt. Een andermaal wenden zij zich bepaaldelijk
tot één individu — den koning of een der grooten i — of tot eene
klasse van menschen , de priesters b. v. of de profeten. 2 Ook gebeurt
het wel, dat zij door den koning worden ontboden of geraadpleegd.
Het ligt in den aard der zaak, dat dit alles afhing van de omstandig-
heden en van de stemming der tijdgenooten. Ook dit behoeft ter
nauwemood vermelding, dat de profeten spraken met meer of minder
talent, meer of minder sierlijk, naar gelang van hunne afkomst en
van hunne vorming. Doch wat zij in hunne hoedanigheid van profeten
voordroegen, dat kondigden zij aan en wilden zij geëerbiedigd hebben
als woord van Jahveh. Gewoonlijk vereenzelvigen zij zich geheel
met de godheid, in Avier naam zij spreken, zoo zelfs dat in hunne
redenen en geschriften de eerste persoon meestal niet den profeet zel-
ven, n^aar Jahveh aanduidt.
Hoe moet dit worden verklaard? Wij kunnen niet aannemen —
voor zoover het noodig zijn mocht, zal dit straks nog duidelijker
blijken — dat de profeten, terwijl zij spraken, in een toestand van
geestvervoering (ecstase) verkeerden , of sprekende eenvoudig terug-
gaven wat hun vroeger in dien toestand tot bewustheid gekomen was.
Vele , ja de meeste hunner toespraken zijn blijkbaar overdacht en over-
legd. Maar wel moeten wij onderstellen, dat zij zich in het algemeen
overtuigd hielden , tolken van Jahveh te zijn , en dat althans aan
verreweg de meesten deze overtuiging in een oogenblik van ecstase
zich had opgedrongen. Twee dingen moeten hierbij wel in het oog
worden gehouden. Vooreerst, dat de Israëlieten geloofden aan
ï Jeê. XXII: 15—25. — 2 jgr. XXIII: 9 verv.
202 DE ISRAELIETISCHE PROFETEN.
eene rechtstreeksche en onmiddellijke werkzaamheid van Jahveh. Ook
in de natuur merkten zij haar op ; overal ontdekten zij de blijken van
Jahveh's macht. Waar wij een onderzoek plegen in te stellen naar
de naaste oorzaken van een verschijnsel , is de Israëliet aanstonds ge-
reed met de stelling : hier is Gods vinger ! dat heeft Jahveh gedaan !
Het is overbodig bewijsplaatsen bij te brengen ; het geheele O. Tes-
tament is er vol van. Ten andere moet worden opgemerkt , dat de
wijze van ontstaan zelve der profetische denkbeelden en verwachtingen
gerecde aanleiding gaf om ze onmiddellijk van Jahveh af te leiden.
Ten onrechte zou men meenen, dat de zieners zich hunne ideeën
door aanhoudend en diepzinnig nadenken hebben verworven. Wan-
neer die ideeën de vrucht van studie waren geweest , dan zouden zij
die zeker bezwaarlijk uit rechtstreeksche hoogere ingeving hebben
kunnen verklaren. Doch dit was het geval geenszins. De Israëliet
is geen wijsgeer. Plotseling gaat den profeet een licht op over het-
geen , in bepaalde omstandigheden , plicht is ; door intuïtie wordt hem
de beteekenis van deze of gene gebeurtenis duidelijk , of vormt hij
zich eene voorstelling van den toekomstigen gang der lotgevallen van
zijn volk; de denkbeelden, waarvoor hij strijdt en ijvert, doen zich
aan hem voor als eene macht, die hem overmant en beheerscht. Zoo
is het dan inderdaad hoogst natuurlijk , dat hij ze niet aanmerkt als
de vruchten van zijn eigen geestesarbeid, maar ze rechtstreeks en on-
middellijk tot Jahveh terugbrengt. Te natuurlijker was dit, wanneer
de spanning , waarin de profeet verkeerde , werkelijk te weeg bracht ,
dat hij in ecstatischen toestand geraakte en visionair werd , of wanneer
de gedachten, die hem des daags hadden beziggehouden, zich op-
nieuw, maar met grooter klaarheid, in den droom aan hem voordeden.
Het visioen is een der kenmerken van de geestvervoering en ontstaat
als de levendige en opgewekte verbeelding de gezichts- (somwglen ook
de gehoor-) zenuwen zóó aandoet , als anders de werkelijkheid , zoo-
dat dan ook de persoon, die in dezen toestand verkeert, aan het be-
staan der voorwerpen, die hij waant te aanschouwen (en van den
DE EGSTASE EN HET VISIOEN. 203
persoon , wiens stem hij meent te hooren) , niet twijfelt. Zoodanige
gezichten en droomen hebben dus niets wonderbaars. Ze vinden hunne
volledige verklaring , deels in het lichaamsgestel van hen , aan wie ze
ten deel vielen , deels in de sfeer van denkbeelden , waarin zij zich
plachten te bewegen. Ze openbaarden hun dan eigenlijk ook niets
nieuws : al de elementen , waaruit ze zich vormden , waren reeds te
voren aanwezig. Maar voor het gevoel van den profeet zelven waren
ze iets b litengewoons en hadden ze dus ook groote beteekenis. Aan
de mogelijkheid om ze physisch en zielkundig te verklaren dacht hy
niet. Hij schreef ze eenvoudig toe aan de onmiddellijke werking der
godheid en zag dus ook in hetgeen hem door zulk een visioen of droom
of door het nadenken daarover tot bewustheid kwam eene rechtstreek-
sche openbaring. Deze overtuiging had wederom ten gevolge , dat de
gezichten en droomen als iets begeerlijks aangemerkt en gezocht wer-
den. De enkele wensch om daarmede te worden begunstigd was dik-
werf voldoende om ze ook te erlangen , vooral bij hen in vner omtrek
zoodanige verschgnselen niet ongewoon waren ; de ondervinding heeft
namelijk geleerd, dat ze van den een op den ander overgaan, ja dat
in buitengewone tijdsomstandigheden de ecstase epidemisch worden
kan. Wellicht hebben de profeten ook nog in later tijd, evenals
vroeger Ëliza, i zich van kunstmiddelen bediend om de geest>'ervoe-
ring op te wekken ; de muziek, die men daartoe bezigde , hebben wij
ons voor te stellen als zeer luidruchtig en opwekkend. Doch al was
den profeet ook slechts eenmaal , b. v. in het beslissende oogenblik ,
waarin hij besloot openlijk op te treden , zulk een visioen te beurt ge-
vallen , de indruk daarvan ging voor hem niet meer verloren en wekte
telkens op nieuw de overtuiging in hem op, dat hij recht had om in
naam van Jahveh tot zijne tijdgenooten te spreken.
Wanneer nu de profeet „het woord van Jah veh"" verkondigt, dan ge-
1 2 Kon. III : 15.
204 DE ISRAËLIETISCIIE PROFETEN.
voelt hij zich volkomen vrij om dat te doen in dien vorm en op die
wijze , die hem de meest geschikte toeschijnen. Dikwerf bedient hij
zich daarbij van eene zinnebeeldige handeling, die, voor de oogen der
om hem verzamelde menigte volbracht, somwijlen diepen indruk kan
hebben gemaakt. Voorbeelden van zulke symboliek levert het O. Tes-
tament in groeten getale, i Maar — wat hier vooral onze aandacht
verdient — althans even gewoon is het, dat de profeet zijne predi-
king meer nadruk bijzet door het verhaal 6f van eene symbolische
gebeurtenis of daad, die in de werkelijkheid nimmer had plaats ge-
had , óf van een visioen , dat hij niet had aanschouwd. 2 Zulke ver-
halen zijn dus de vrijgekozen inkleeding van de profetische idee en
laten zich vergelijken met de parabelen , waarvan in het Oosten , ook
blijkens het O. en het N. Testament, zoo menigvuldig gebruik wordt
gemaakt. In die gefingeerde zinnebeeldige handelingen en gezichten
treedt Jahveh zelf op, b. v. om aan den profeet zijne bevelen te
geven of om hem iets te toonen en het getoonde te verklaren. Het
is daarom zoo vreemd niet , dat men , vooral in vroeger tijd , de in-
kleeding voor werkelijkheid heeft aangezien en dat nu nog velen dit
vroeger algemeen gevoelen verdedigen. Men kon zich niet voorstellen,
dat de profeten als bevel of mededeeling van Jahveh zouden hebben
voorgedragen, wat niet in dien vorm tot hun bewustzijn gekomen ,
maar door hen zelven in dien vorm gegoten was. Toch moet worden
erkend, dat zij dit hebben gedaan. Reeds bij Amos en Hosea is die
inkleeding zeer gewoon. Zoo sprak b. v. de eerste : „De Heer Jahveh
toonde mij een korf ooft (kaitz) en zeide: wat ziet gij Amos? En
ik zeide: een korf ooft. Toen zeide Jahveh: het einde (kêtz) is
gekomen over mijn volk Israël", s De poinie ligt in de overeenkomst
' 1 Sam. XV: 27, 28; 1 Kon. XI : 29 verv. ; XX : 35—43; XXII : 11; Jer, XIX:
1, 10 verv. enz. — 3 /er. XIII; XXIV; XXVII : 2 verv.; Ezech, IV; V; XTI : 1
verv. ; XXIV : 3 verv. enz. — ^ jf„^ vill : 1 , 2.
DE INKLEEDIiNG DER PROFETISCHE GEDACHTEN'. 205
in klank tnsschen de hebreeuwsche woorden voor „ooft", en „einde" ;
hier hebben wij toch zeker eene vernuftspeling van Amos zelven en
niet de vrucht eener profetische geestvervoering voor ons. Met andere
woorden : Amos had dat ooft niet werkelijk aanschouwd , maar kleedt
in den vorm van een gezicht zijne overtuiging omtrent Israëls nade-
rend einde. Op gelijke wijze kunnen Ilosea H. I en III niet wel
anders worden opgevat dan als vrijgekozen allegorieën : het denk-
beeld j dat Israël , door van Jahveh af te vallen , zich zijne verwerping
heeft op den hals gehaald en door tijdelijk verlies van al zijne voor-
rechten tot inkeer moet worden gebracht ; dat denkbeeld wordt hier
uitgedrukt in twee verhalen , die , indien wij ze zinnebeeldig verstaan ,
even doorzichtig en treffend zijn, als ze onnatunrlijk en ergerlijk zouden
wezen, indien wij daarin een afdruk moesten zien van de werke-
lijkheid.
Het bevreemde niemand , dat wij bij dit punt wat langer stilstonden.
Immers het verkregen resultaat is eene belangrijke bijdrage tot onze
kennis van het profetisme. Indien Amos en Hosea, in de %^ eeuw
vóór onze jaartelling, met zoo groote vrijheid en kunst de vormen
hunner prediking kiezen , dan was het profetisme toen reeds niet meer
in het eerste tijdperk zijner ontwikkeling. Het had, om het kort uit
te drukken , de naïeveteit der jeugd verloren. Het was gekomen tot
het volle bewustzijn van zijne roeping en tot reflexie over de beste
wijze om daaraan te beantw^oorden. Het had opgehouden een natuur-
product te zijn. Dit is geheel in overeenstemming met ons voorafgaand
onderzoek: tusschen Samuel en Amos liggen nagenoeg drie eeuwen,
een tijdvak lang genoeg om deze ontwikkeling te verklaren. Dat
overigens onze waardeering van het profetisme door dit inzicht geen
schade lijdt, springt in het oog. Hadden de profeten met die vormen
gespeeld , wij zouden recht hebben om het hun ten kwade te duiden.
Doch het tegendeel is waar. Zij staan zoo vast in het geloof, dat
Jahveh door hen spreekt, dat zij zich volkomen gerechtigd achten
om aan zijn woord den vorm te geven , dien zij ter bereiking
206 DR ISRAELIKTISCHR PROFETR!^.
van het doel , waarmede zij gezonden zijn , het geschiktst achten.
Trouwens van meer dan ééne zijde wordt de stelling , dat het
Israëlietische profetisme reeds in de 8»^ eeuw tot zekere rijpheid waa
gekomen , bevestigd. Er bestaan voldoende redenen om tot die eevw
te brengen eenige verhalen van den Pentateuch , die men studiëa over
het profetisme zou kunnen noemen. Daartoe behoort Numeri H. XII ,
waar Mozes ; wat zijne betrekking tot Jahveh aangaat , met de profeten
vergeleken en de profetische openbaring in hare verschillende vormen
beschreven wordt, i Ook Numeri H. XI moet tot denzelfden tijd wor-
den gebracht: daar vinden wij o. a. de voorstelling; dat op de profe-
ten een deel rust van den geest, die Mozes bezielde, en verder den
wensch , dat door overvloedige mededeeling van dien geest de profetie
algemeen moge worden onder het volk van Jahveh. ^ Eindelijk is nog,
gelijk wij vroeger reeds opmerkten, s het merkwaardige verhaal
over Bileam een product van de 8^*® eeuw. De auteur stelt zich o. a.
ten doel , den waarze^er met den profeet te vergelijken en de onweer-
staanbare macht van Jahveh's geest te doen uitkomen. * Nu zal men
wel willen erkennen , dat dergelijke vragen , als in deze verhalen ,
hetzij opzettelijk , hetzij terloops , worden behandeld , niet konden op-
komen, vóórdat het profetisme een gevestigd en scherp afgeteekend
verschijnsel was geworden , en dat de pogingen om ze beantwoorden
— die ongetwijfeld door profeten zijn in het werk gesteld — van
vergevorderd nadenken getuigen. Vóórdat men er toe kwam om ver-
schillende trappen van inspiratie te onderscheiden , om de verhouding
tusschen den wetgever en de latere profeten te bepalen , om de geva-
ren, waaraan de profeet in zgne betrekking blootstaat, in het licht te
stellen en daartegen te waarschuwen — moest het profetisme reeds
eene lange geschiedenis hebben doorloopen.
Doch geheel afgezien van hun inhoud getuigen die verhalen voor de
» Nutn. XII: 2, 6—8.— « Num. XI: 17, 25—29.— » Boven bl. 105.— * Vcij.
H.Oort, Disp, de peneope Num. XXII: 2— XXIV hUt. Bileami canHnentê , ip. 116^118.
DE SCHRIFTELIJKE OPTEEKENING VAN DE PROFETIEËN. 207
JHistheid der geopperde stelling. Ze zyn namelijk geschreven door
profeten. En dit herinnert ons, dat wij het voornaamste bewijs
voor de ver gevorderde ontwikkeling van het Israëlietisch profetisme
nog niet uitdrukkelijk hebben genoemd : in de achtste eeuw is
de profeet van Jahveh auteur geworden. Wij bezitten
uit die eeuw een aantal godspraken, door de profeten zelven op
schrift gebracht , en bovendien nog belangrijke proeven van de profe-
tische geschiedbeschrijving.
Het blijkt niet ; dat de oudere profeten y Samuel en zijne tijdgenooten,
en later £lia y Ëliza en hunne leerlingen er aan hebben gedacht om
hunne toespraken op te teekenen of voor de opteekening door anderen
zorg te dragen. Wij konden dat ook nauwelijks verwachten. Zg
waren, gelijk vroeger werd opgemerkt, mannen van de daad. Het
was hun te doen om oogenblikkelijken invloed te oefenen. Daartoe
bedienden zij zich óók van het woord, doch dit had, wanneer het
was uitgesproken, zijne diensten verricht en kon verder aan de ver-
getelheid worden prijsgegeven. Geheel anders werd het, toen som-
mige jongere profeten , zelven in het bezit van reiner denkbeelden ,
zich eene geheele hervorming van den godsdienstigen en zedelijken
toestand des volks ten doel stelden. Zij moesten er nu waarde aan
hechten, dat hunne woorden gelezen en overdacht werden ook door
hen, die ze niet hadden gehoord. De strekking hunner prediking was
nu uit haren aard minder beperkt ; wat op een bepaald tijdstip en
voor een bepaald gehoor gesproken was, kon ook in ruimer kring
But stichten. Het lag dus voor de hand , dat zij zelven hunne redenen
op schrift brachten. Daarbij zijn zij , gelijk te verwachten was , niet
slaais te werk gegaan. Het was hunne bedoeling en hun streven niet,
letterlijk terug te geven wat zij hadden gesproken. Schrijvende had-
den zg evenzeer op de behoeften van een ruimer kring van lezers het
oog , als zy zich sprekende naar de omstandigheden des tijds en naar
de vatbaarheid van hun gehoor hadden geschikt. Vandaar dat menig
profetisch geschrift — al aanstonds dat van Amos en van Hosea —
208 DE ISRAËLIETISCHE PROFETEN.
meer een overzicht behelst van hetgeen de profeet bij verschillende
gelegenheden had gezegd , dan eene woordelijke reproductie van zijne
onderscheidene toespraken. Wederom zal men gereedelijk toegeven ,
dat het optreden der profeten in dit nieuwe karakter het bewijs levert,
dat zij van het gewicht hunner werkzaamheid zich zijn bewust gewor-
den en met nadenken en overleg te werk gaan.
Daarv an getuigt , eindelijk , ook nog hun arbeid aan de vroegere
geschiedenis van Israël. Men kan hunne bemoeiingen in dezen niet
licht te hoog waardeeren. Waarschijnlijk zijn ze even oud als het
profetisme zelf Het bleek ons boven , i dat de oudste profeten , ten
tijde van Samuel , in hunne bijeenkomsten de toonkunst beoefenden.
Muziek en zang gaan in het Oosten gewoonlijk gepaard. Het lag dus
geheel in den aard der zaak , dat die profeten de volksliederen — meest
van historischen inhoud — verzamelden en voordroegen of de gedenk-
waardige feiten in hun geest dichterlijk bewerkten. Zoo werden de
profeten-scholen als van zelve de bewaarplaatsen der overlevering.
Naarmate nu het profetisme zich ontwikkelde, moest ook de opvat-
ting der geschiedenis zich wijzigen. Als van zelf deed het verleden
zich anders voor , nadat eene hoogere en reinere opvatting van Jahveh
en van zijnen dienst was opgekomen. In verband met de denkbeel-
den der profeten over den goddelijken oorsprong hunner eigene ideeën
scheen het hun geheel zeker , dat ook de vroegere godsgezanten die-
zelfde gezuiverde voorstellingen hadden- gekend en uitgesproken. Het
verschil tusschen hen zelven en het volk verklaarden zij dienovereen-
komstig uit 's volks afv^al van zijn oorspronkelijk reiner geloof. 2
Kortom : eene eigenaardige opvatting van den gang en den ouderlin-
gen samenhang van Israëls lotgevallen, of, liever nog, van de wijze
waarop Jahveh Israël had geleid, was van de ontwikkeling van het
profetisme de natuurlijke vrucht. Nadat zij zich eenmaal had gevormd,
vond zij bij het volk ingang en plantte zij zich zonder moeite voort.
» BI. 191. — 2 Verg. boven bl. 147 en. beneden Hoofdstuk IV.
DE I»ROFETE>' ALS GESGHIEDSCHRIJVEHS. 209
Daartoe hebben de profeten zelve krachtig medegewerkt door haar
op schrift te brengen. Wij zagen het vroeger reeds : een goed deel
van de geschiedverhalen over den aartsvaderlijken en MozaYsehen tijd,
die wij tegenwoordig nog in den Pentateuch bezitten , is van de profeten af-
komstig en door hen reeds in de 8*^® eeuw vóór onze jaartelling oi)ge-
teekend. Ook de volgende perioden zijn door hen in denzelfden geest
bearbeid. Met hunne verhalen zijn later andere , van jonger dagtceke-
ning, somwijlen ook van eenigszins afwijkende strekking, verbonden.
Doch de hoofdtrekken van het historisch pragmatisme der profeten
bleven behouden. Zij zijn het geweest, die Israël zijne geschiedenis
hebben gegeven. Hoe krachtig zij daardoor op den volksgeest hebben
gewerkt, beseft ieder. Hunne prediking kreeg eene hoogere wijding
en oefende grooter invloed, nu zij zich op de geschiedenis konden be-
roepen en als verdedigers eener oude en nooit zonder schade miskende
waarheid mochten optreden.
Wij dringen voor het oogenblik niet dieper door in de geschiedenis
van het Israëlietisch profetisme. Het was ons thans nog alleen te doen
om de kennis der buitenste omtrekken van dit merkwaardige ver-
schijnsel. Eene nadere beschouwing zijner innerlijke ont>vikkeling blijft
voor de volgende hoofdstukken bewaard, daar zij met de geschiedenis
der godsdienstige ideeën zelve veelszins samenhangt. Doch reeds nu
mag de opmerking niet worden teruggehouden, dat de gezanten van
Jahveh onder Israël in de historie der oudheid een eenig schouwspel
opleveren. „De volken, die gij zult verdrijven, hooren naar guiche-
laars en waarzeggers , maar u aangaande , Jahveh , uw god , heeft u
dat niet toegelaten: een profeet tiit uw midden, uit uwe broederen,
als mij , zal Jahveh , uw god , u verwekken : naar hem zult gij hoo-
ren." 1 Zoo voert een schrijver van de 7<i'' eeuw vóói* onze jaartel-
» Deut. XVIII: 14, 15^
14
210 ÜE ISRAKLIETISCIIE PROFETEN.
ling Mozes Bprekend in ; niet één enkelen ziener , maar de profeten in
het algemeen geldt zijn woord. Toen reeds waren dus de Israëlieten
zich bewust , dat het profetisme , zooals het onder hen zich voordeed ,
een geheel eigenaardig verschijnsel wjis, welks wedergade allereerst
onder de bewoners van Kanaün te vergeefs werd gezocht. Inderdaad,
zij bedrogen zich niet. AVij kunnen zelfs verder gaan en beweren , dat
ook de overige volken der oudheid het niet kenden , althans niet in
dien vorm en op die hoogte van ontwikkeling, waarop wij het bij
Israël aantreffen. Men heeft gezegd , dat de n a b i een algemeen-
semietisch verschijnsel is. i In zoover terecht, als de opvatting van
de betrekking tusschen de godheid en de nienschenwereld , die aan het
profetisme ten grondslag ligt, op Semietischen bodem is ontstaan en onder
de Semieten gereedelijk inheemsch werd. Doch wanneer men bedoelt,
dat ook de overige Semietischo volkeren hunne nabi's hebben gehad,
zoo goed als en onafliankelijk van Israël, dan kan dit niet worden
toegestemd. Onder de Arabieren gingen aan Mohammed de waarzeg-
gers (kahin) 2 vooraf; wat zij van vroegere godsgezanten wisten te
verhalen, was van de Israëlieten overgenomen of althans op de leest
van het O. Testament geschoeid ; Mohammed zelf heeft eenige over-
eenkomst met een Israëlietisch profeet , maar was dan ook onder Jood-
schen invloed gevormd en althans door mondelinge overlevering met
de geschriften der profeten bekend. Waarschijnlijk is zelfs het woord
nabi uit de Ilebrecuwsche in de Arabische taal overgegaan. De „pro-
feten" van Baal en Aschéra, die het O. Testament zelf ons doet kennen, 3
kunnen met die van Jahveh, althans met de latere Jahveh-profeten ,
slechts eenige onwezenlijke trekken gemeen gehad hebben. * Kortom :
het Israëlietisch profetisme is inderdaad iets geheel eigenaardigs, zoo
^ E. Uenan, Etudes (V hiatoire religieme (farls, 18r)7) p. 27rt. — * Verg. boven
bl. 101. — ' Boven bl. 188 ii. 1. — * Verg. hierover eii over enkele andere
bijzon(iev)if»<len , <He toelichting vereischon , de Aantcekening acliicr dit Hoofdstuk.
I>K EIGENAARDIGKRID VAN IIKT ISRAËLIETISCII PROFETISME. 211
goed als b. v. de Grieksclie wijfibcgeerte. Gelijk de oorsprong der Laatst-
genoemde zich alleen uit hot karakter en de geschiedenis der Hellenen,
laat verklaren , zoo moesten ook tot de wording en vooral tot de latere
ontwikkeling van het Israclietisch profetisrae de bijzondere aanleg van
Israël en de waarlijk niet alledaagsche gang zijner lotgevallen samen-
werken. Doch wanneer wij die beiden in aanmerking nemen , dan
verklaart zich toch ook dit éénige verschijnsel zonder moeite. Ook daar
van zal het vervolg onzer beschouwing het bewijs kunnen leveren.
14*
AANTEEKENING.
Zie bl. 187 n. 4; 210 n. 4.
Het gemis van gelijktijdige oorkonden maakt het onderzoek naar den oorsprong en de
vroegste geschiedenis van het profetisme moeielijk en de uitkomst daarvan eenigermate
onzeker. De latere schrijvers bedienen zich , waar zij over vroegere eeuwen handelen ,
zonder bedenking van het woord nabi (boven bl. 189); zelfs Abraham ontvangt dien
eeretitel (Gen. XX: 7 verg. XVIII: 17 en Pi, CV: 15). Doch het zou verkeerd zijn,
daaruit af te leiden, dat nabi reeds van de vroegste tijden af onder Israël gebruikelijk
is geweest; er volgt niets meer uit, dan dat die schrijvers evenmin in dit opzicht als in
zoovele andere het anachronisme hebben vermeden. Toch zou hun spraakgebruik ons op
een dwaalspoor hebben geleid, indien wy niet door de in zekeren zin toevallige aan-
teekening in 1 Sam. IX : 9 terecht waren gebracht. Jammer slechts , dat deze mededee-
ling zoo beknopt is en geheel op zich zelve staat: en blijft nu nog een ruim veld voor
gissingen open. De kennis der etymologie van het woord nabi zou natuurlijk, in dezen
stand van zaken, meer nog dan gewoonlijk, groot belang voor ons hebben: door het
woord en zijne geschiedenis kan welh'cht het gemis van berichten over de zaak eeniger-
mate worden vergoed. Het is daarom njet overbodig , enkele opmerkingen over die etymo-
logie , die in den tekst niet konden worden voorgedragen , hier in het midden te brengen.
Volgens het gewone gevoelen is nabi een participium oc/ivum en beteekent het «pr^-
ker. Welke bezwaren daartegen bestaan , is Hk. O. II : 3 , 4 aangewezen. Ik voeg er nu
nog bij, dat het argument, door Fleischer aan den vorm van • het Arabisch meervoud
(a n b i a o) ontleend , geheel wegvalt , wanneer men met Nöldeke , Gesch. dt$ Qorén* S. 1
n. 1 , aanneemt, dat de Arabieren, evenals de overige Semieten, het woord nabi aan de
Israëlieten ontleend hebben. De plaatsen van het O. Testament, waarop men zich ten
OVER DE AFLEIDING VA.\ HET WOORD N A B I. 213
gunste Tan het gewone gevoelen beroept (Bxod, VII : 1 verg. IV: 16;7er. XV: 19) , pleiten
er geenszins voor. Ook de geschiedenis is er tegen , want hoeveel onzekers daarin moge
overblijven , zooveel staat vast , dat aanvankelijk de taak van den n a b i juist niet in
bet spreken bestond.
Zoo moet dan nabi als part. passitmm of als pari, van het verbum neutrum worden
opgevat. Waarom dit laatste m\j het meest aannemelijk schijnt , is t. a. p. uiteengezet.
Doch sedert is door Land, Theol. TijfUchrift II: 170 — 175, de opvatting ti\i paêsivum in
een anderen vorm voorgedragen , die opzettelijke overweging verdient. Volgens hem is
nabi afgeleid , niet van n a b a , maar van het zeer gebruikelijke verbum b 5 , dat i n-
gaan, binnentreden beteekent ; daarvan is het een participium in Niph'al , evenals
nazid (Gen. XXV : 29 ; 2 Aon. IV : 38 — 10; Hagg. II: 13) van züd. ,,De nabi is dus
het voorwerp van een ingaan ; iemand , in wien iemand of iets ingaat , hier natuurlijk de
levengevende adem der godheid. Hij is dus een hOtoi , een iv6ou7td^wv ÜTjtip gc Oso/Aavrm
(Plat. Apol. 22 C.).'' Al mocht men meenen, dat de afleiding van bo geene goedkeuring
verdiende, de beteekenis van nabi zou toch dezelfde blijven, vermits naba zou moeten
worden aangemerkt als bijvorm van bö en derhalve het part, past. van naba den-
zelfden zin zou uitdrukken (T. a. p. bl. 172 v.).
Het komt mij voor , dat deze etymologie niet mag worden aangenomen , en wel om deze
redenen. 1° Nabi is een derivatum van naba. Dit blijkt niet alleen uit de vormen
Niph'al en Ilithpa^el , maar ook uit het subst, ncbuah, „profetie.'* Ook de vorm
wijst op naba als grondwoord. Toegegeven, dat nazid van züd afkomt — men kon
ook denken aan een verbum nazad — dan staat niettemin deze vorm geheel alléén en
levert dus eene zeer zwakke analogie ter verklaring van den vorm nabi als part. in
Niph'al. Daarbij komt , dat b ö , hoezeer hier en daar met een accusativus verbonden ,
toch eigenlijk neutrum is en nimmer of in Niph*al uf in een anderen passieven vorm ge-
bruikt wordt. 2° Het is zeker mogelijk, dat naba een bijvorm is van bö, doch niet
waarschijnlijk. Aan Fleischer, bij Delitzsch , die Genesis S. G35 f. , moet worden toe-
gestemd, dat de nün tot de radix behoort en niet prosthetisch is. Het ware ook zeer
vreemd, indien van dezen onderstelden bijvorm naba in het geheele O. Testament ner-
gens een spoor voorkwam dan juist in nabi en zijne derivata. De talrijke voorbeelden ,
door Fleischer bijgebracht, pleiten er ten sterkste voor, dat in naba de twee eerste
consonanten den wortel uitmaken. 3° Volgens de etymologie van Land is nabi „de
persoon , in wien iemand of iets ingaat" (liever: ingegaan is). Afgezien van het bezwaar,
aan het neutraal gebruik van bo ontleend, schijnt deze etymologie zeer onbevredigend.
Met welk recht wordt er bijgevoegd : „hier natuurlijk de levengevende adem der god-
heid*'? Waaruit blijkt, dat juist deze het subject is? Men zou dan moeten aannemen,
dat aan nabi aanvankelijk steeds de godheid of de goddelijke geest werd toegevoegd en
dat dit eigenlijk onmisbaar toevoegsel eerst later werd weggelaten — evenals wij zeggen
214 AANTEEKENING BIJ HOOFDSTUK III.
„een bezetene'^ in plaats van ,,een door den duivel bezetene." Zoodanige afkortingen
zijn niet zonder voorbeeld. Doch in casu is zij zeer onwaarschijnlijk a. omdat bo een
verbum is van zeer alledaagsch gebruik , zeer ongeschikt derhalve om , zonder nadere ver-
klaring , aldus te worden gelocallseerd ; b. omdat het denkbeeld , dat de godheid of de
goddelijke geest in iemand ingaat, alles behalve gewoon is of voor de hand ligt, althans
voor een Semiet. Een geheel ander geval zou het z\jn , wanneer — zooals in de door
Land bijgebrachte uitdrukkingen ivOioi en ivOouaia^civ , gesteld nl. dat deze beteekenen :
iemand in wien de godheid is en niet: iemand, die in de godheid is —
het onderstelde subject was uitgedrukt; wanneer wij b. v. een woord voor ons hadden , van
ruach afgeleid. Voorshands acht ik het ondenkbaar, dat de llebreêrs — of de Kanaanie-
ten, indien het woord aan hen ontleend is — een persoon, in wien de goddelijke geest
zich krachtig werkzaam betoonde , eenvoudig én zonder meer een binnengetredene
— sit venia verbo ! — genoemd hebben.
Ondertusschen is er toch veel , waarin ik met Land overeenstem. Allereerst in de ver-
werping van het boven bestreden gewone gevoelen. Maar dan ook in de onderstelling ,
dat de oorspronkelijke beteekenis van nabi veeleer op de natuurlijke basis van het
profetisme dan op zijne latere, meer geestelijke ontwikkeling wijzen zal. Inderdaad, als
wij het gebruik van de verbale vormen Niph'al en Hithpa^el in het O. Testament nagaan ,
dan ontvangen wij bepaaldelijk den indruk, dat nabi etymologisch juister door/xavri; (van
/xKtvtvBoUf razen) dan door iTpoif>r,rr,i zou zijn teruggegeven. Men zie 1 Sant. XVIII: 10
(waar van Saul, door den boezen geest aangegrepen, gezegd wordt, dat *hij profeteerde"
d. i. als een razende zich aanstelde); XIX: 24 (waar het profeteeren van Saul wederom als
eene soort van razernij beschreven wordt en o. a. met het uittrekken van de kleederen ge-
paard gaat); Jer, XXIX: 26 ('^over eiken man die onzinnig is en profeteert": hoe deze
samenvoeging te verklaren , tenzij dan uit het ;ut«cvso9ac van den profeet ? Verg. 2 Kon. IX :
11). Wel is waar, deze plaatsten zijn weinige in getal, vergeleken met die , waarin het
verbum niets meer beteekent dan : als profeet spreken , profeteeren. Toch leveren zij het
bewijs, dat de geestvervoering, het ecstatische moment, in nabi en zijne derivata bepaal-
delijk ligt opgesloten, daarin het principale is, niet het accessorium. Wordt dit erkend,
dan verliest het verder onderzoek naar de etymologie van het woord veel van zijn belang
voor de geschiedenis.
Ik acht het dus ook geenszins onwaarschijnlijk, dat de Kanaanietische «^profeten" chro-
nologisch aan de Israëlietische voorafgaan, m. a. w. dat de Israëlieten in Kanaan die ver-
schijnselen van geestvervoering en razernij bij de vereerders van de goden des lands aan-
getroffen hebben (verg. 1 Kon. XVIII: 22 vcrv.) en dat ze zich eerst daarna en ten gevolge
daarvan ook bij hen , die Jahveh vereerden , hebben voorgedaan. Dit gevoelen staat in
verband met die opvatting van de verhouding tusschen het Jahvisme en den godsdienst der
Kanaanietcn , die beneden in Hoofdstuk V zal worden voorgedragen en dus h. t. p. niet
DE GA>*; DER 0>'TWIKKELI>ü VA.\ HET PROFETISME. 215
behoeft te worden blootgelegd. Zijn de Nazireürs — gelijk mede later zal worden aange-
toond — als opposanten tegen de richting der Kauaiinicten aan te merken, zij staan dan
tegenover de eerste Jahveh- profeten, voorzoover dezen formeel zich aan de Kanaanieten
aansloten. Maar terwijl en omdat deze aansluiting louter-formeel was en gepaard ging met
handhaving der beginselen van het Jahvisme, behooren de Nazircërs en de profeten toch
eigenlijk weer bijeen, gelijk zij dan ook, zooals reeds werd herinnerd, door Amos (II. II:
11, 12) naast elkander worden geplaatst.
Is het profet'sme in zijn oorsprong Kanaanietisch , dan heeft zijne ontwikkeling onder
Israël bestaan in zijne vergeestelijking, m. a. w. in het allengs terugtreden van het
zinnelijk element en dus ook van de kunstmiddelen, waarmede men het opwekte, en in de
toenemende heerschappij van den geest, van het zelfbewuste streven naar een bepaald doel,
over de zinnelijkheid. Werkelijk zien wij het profetismc onder Israël allengs kalmer en
nuchterder worden, zoo zelfs dat ten slotte de hoogere bezieling, het élan^ bijna verdwijnt
en plaats maakt voor overleg en berekening: men denke aan Ezechiel en aan de latere
apocalyptiek. Dit was juist het gevaar, waaraan het profetisme, indien wij ons niet ver-
gissen in de beschouwing van zijn oorsprong en aard, moest blootstaan — een gevaar intus-
Bchen , dat de Israclietische profeten in hun bloeitijd wisten te boven te komen. Toen waren
wel, naar het woord van Paulus (1 Cor. XIV: 32), «de geesten der profeten den profeten
onderworpen", maar er was waarlijk *geest*' in hen — geestdrift, geene geestvervoering. Die
gelukkige vereeniging van nadenken en aandrift dankten zij aan de macht en de reinheid
der godsdienstige ideeën , aan welker verkondiging zij zich geheel gewijd hadden.
Met deze beschouwing brenge men nu in verband wat boven, bl. 192, over den invloed
van Samuel op de vroegste Jahveh-profeten werd gezegd. Zijn de daar voorgedragen gis-
singen niet onjuist, dan kan zeker Samuels verdienste omtrent de verdere ontwikkeling van
het profetisme niet licht te hoog worden aangeslagen. Hij heeft dan van den aanvang af
de ware richting aangewezen en voor het profetisme zijne roemvollc loopbaan geopend.
^ ,/- -^s,/~V~.
VIERDE HOOFDSTUK.
IlE GANG VAN ISRAËLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
Wij zijn thans niet langer vreemdelingen op het terrein, waarover
ons onderzoek zich uitstrekt. Wij weten , wat het Israëlietische volk ,
welks godsdienstigen toestand in één bepaald tydperk wg eerst gade-
sloegen, vroeger had doorleefd. Ook de profeten, die in het tafereel
van dien toestand eene zoo eigenaardige plaats innemen, hebben wij
nu van naderbij beschouwd. Wij kunnen nu Israëls verleden ingaan
en de godsdienstige ontwikkeling nasporen , waarvan wg de resultaten
in het volk en in de profeten van de achtste eeuw voor ons zien.
Een lange en donkere weg ligt voor ons. Moeten wij dien op goed
geluk gaan betreden ? Of kunnen wij vooraf nog de richting bepalen ,
die wij moeten inslaan? Hoe wenschelijk het voor ons zijn zou dat
te kunnen , behoeft nauwelijks aanwijzing. Wg zouden veel , zeer veel
gewonnen hebben, indien het ons gelukte, den gang van Israëls gods-
dienstige ontwikkeling als het ware af te bakenen. Het onderzoek
naar de bijzonderheden zou daardoor meer vastheid verkrggen en tevens
DE GODSDIENSTSTRIJD IN DE ACHTSTE EEUW. 217
vereenvoudigd worden. En mocht het later blijken , dat ten aanzien
van sommige détails geene zekerheid te verwerven is, toegerust met
de kennis van de richting der hoofdlgnen zouden w^ daarin gemak-
kelgker kannen berusten.
Welnu, het schgnt niet onmogelijk dien wensch te bevredigen. Voor-
loopig en in het algemeen zal in dit Hoofdstuk de gang van Tsraëls
godsdienstige ontwikkeling uit de bronnen, waarover wij beschikken,
worden afgeleid. Wederom zijn het de geschriften van de 8^^ eeuw,
die wij bij voorkeur gebruiken. Doch het spreekt van zelf, dat wij
ons daarbij niet bepalen en, zoo noodig, ook uit andere oorkonden
putten. Na ons onderzoek in de beide voorgaande hoofdstukken heb-
ben wij daartoe volle vrgmoedigheid.
Er werd, gelijk wij zagen, in de 8^® eeuw vóór onze jaartelling
onder Israël een godsdienststrijd gevoerd. De profeten en hunne geest-
verwanten staan tegenover de groote meerderheid des volks ; tusschen
hunne overtuiging en die der tegenpartij, die hunne strafredenen met
onverschilligheid aanhoort of met vervolging beantwoordt, gaapt schijn-
baar eene diepe klove. Doch tegelijkertijd bewegen zich de twee
strijdende partijen op één en hetzelfde terrein. Het ontbreekt geens-
zins aan punten van aanraking en overeenstemming. Het volk wil
niet geacht worden, de grondstelling, waarvan de profeten uitgaan
— „ Jahveh de god van Israël" — te ontkennen. Slechts over de be-
teekenis van die leuze en over hetgeen daaruit voortvloeit heerscht
verschil van gevoelen. Zulk een antagonisme nu wijst rechtstreeks
terug naar een gemeenschappelijk punt van uitgang. De profeten en
hunne tegenstanders zouden niet zóó tegelijk naast en tegenover elkan-
der hebben kunnen staan, indien er niet een tijdvak achter hen had
gelegen , waarin de wederzijdsche overtuigingen nog één waren. Wan-
neer sedert dat tijdvak óf ééne der beide partijen zich ontwikkeld heeft ,
de andere daarentegen stationair is gebleven , óf wel beide partijen ,
maar dan in tegenovergestelde richtingen, zijn vooruitgegaan, dan,
218 GAN(; VA.X ISRAKLS (iODSÜlENSTlUE ONTWIKKELING.
inaar ook ilau-alleen laat zich hare latere onderlinge verhouding vol-
komen bevredigend verklaren.
Werkelijk wordt vrij algemeen erkend, dat zulk een gemeenschap-
pelijk uitgangHpunt bestaat. Doch wanneer het zal worden aangewe-
zen, dan openbaart zich groot verschil van mecning. Terwijl wij voor
het oogenblik alleen de hoofdzaak in het oog vatten, onderscheiden
wij vooral twee beschouwingen. Volgens de ééne is de godsdienstige
overtuiging der profeten de oorspronkelijke en moet de strijd tusschen
haar en die des volks uit afval aan do zijde des volks worden ver-
klaard. De andere ziet, omgekeerd, in de profetische zienswijze de
ontwikkeling van de overtuiging, die aanvankelijk onder Israël
algemeen was en ook later nog door de meerderheid des volks werd
omhelsd. Zoodra wij meer in bijzonderheden afdalen, wordt het ons
duidelijk, dat beide die beschouwingen in zeer uiteenloopendc vormen
worden voorgedragen. Volgens den één is het monotheïsme van de
profeten der H"^^ eeuw eigenlijk zoo oud als het menschelijk geslacht ,
reeds aan onze eerste stamouders door openbaring bekend gemaakt;
een ander ziet daarin eene schepping van het Semietische ras, door
Israël, of liever: door enkele Israëlieten trouw bewaard. Do ontwik-
keling, die door de voorstanders der andere opvatting wordt aange-
nomen, begint volgens dezen bij Mozes, ter^vijl gene haar uit later
tijd dagteekent. Doch zonder ons in te laten met dit verschil, onder-
zoeken wij eerst in het algemeen, welke der twee beschouwingen de
meest waarschijnlijke is.
Het bevreemde niemand, dat wij niet liever aan het O. Testament
zelf de beslissing opdragen. Niets is duidelijker, dan dat het in dezen
niet op ondubbelzinnige wijze zijne stem uitbrengt. Over den ouder-
dom van de Jahveh-vereering , over hare verbreiding buiten Israël,
over den godsdienst van Israëls voorvaderen waren reeds in de 8^^<^
eeuw, evenals later, onderling strijdige verhalen in ondoop. ^ Het
* Verg, o. a. Gen. IV: 26 met £>or/. 111: 13 vv. ; VI: 1 vv. (over den ouderduiu %-an
DB DEiNKBKELDEN DER PROFETEN EN DIK VAN HET VOLK. 219
gaat niet aan, ze met elkander in overeenstemming te brongen. Daar-
enboven is het ons reeds gebleken , dat de Israëlietische berichten over
het verleden geen onbepaald vertrouwen verdienen. Wij behooren ze
ongetwijfeld in aanmerking te nemen, maar op zich zelve geven ze
geen zekerheid.
Gaan wij te rade met de historische waarschijnlijkheid en met het-
geen wij weten aangaande de godsdienstige ontwikkeling van andere
oude volken, dan kan onze keuze niet lang onbeslist blijven: wij zien
dan in de religieuse overtuiging der profeten eene veredeling of reini-
ging van de denkbeelden, die onder het volk bleven heerschen. Doch
men kan beweren — en men beweert inderdaad — dat Israëls ge-
schiedenis een ander karakter vertoont dan die der overige natiën.
Heeft men recht om zulk eene uitzondering op den algemeenen regel
aan te nemen? Of zijn er feiten, die duidelijk aantooncn, dat de regel
ook op Israël toepasselyk is?
Zonder aarzeling beantwoorden wij de laatste vraag bevestigend.
Wij mogen ons verder onderzoek niet vooruitloopcn en bepalen ons
dus tot het aanstippen van twee zoodanige feiten.
Op één daarvan werd reeds in een ander verband^ de aandacht ge-
vestigd. 1 Wij zien Amos en Hosea strijd voeren tegen de vereering
van Jahveh in de gedaante van een stier : een zoo zinnelijke eeredienst
was voor de profeten der 8^*® eeuw niet rein, niet verheven genoeg.
Kuim honderd jaren vroeger hadden in het rijk der tien stammen Elia
en Eliza gearbeid, geen alledaagsche mannen voorwaar, wa^irdige
vertegenwoordigers van het profetisme in de laatste jaren der 1CH« en
het begin der 9<*® eeuw. Hunne verhouding tot den stierdienst was
den naam Jahveh); Num, XXIl — XXIV (waar, in &trijd met de gewone opvatting, de
heiden Bileam als dienaar van Jahveh wordt voorgesteld) ; Jos. XXIV : 2 , 14 (Israëls voor-
vaderen aan gene zijde van den Euphraat dienen andere goden ; zie daarentegen Gen. XXIV);
'Ezech, XX : 5 vv. (ook in Egypte dienen zij andere en wel Egyptische goden ; docli zie
Exod. lï : 23 — 25) ; Am. V : 25 , 26 enz. enz. Ook ten aanzien van dit punt vindt in het
O. Testament elk ketter zijn letter. — ' Boven bl. 197 verv.
220 GAX; VA> ISRAËLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
uict dezelfde als die van hunne opvolgers: nit de verhalen over hen
en over de koningen, die onder hun invloed regeerden, moeten wij
veeleer opmaken , dat zij dien óf goedgekeurd óf althans niet bestreden
hebben. Hier hebben wij dus een onwraakbaar bewgs, dat de onder-
stelling ecner voortgaande ontwikkeling niet aan Israëls geschiedenis
opgedrongen, maar door deze zelve aan de hand gedaan wordt.
Een tweede feit ligt minder voor de hand, maar eenmaal opge-
merkt getuigt het nog wel zoo luide. Het valt niet moeielgk» in het
Jahvisme van de profeten zelve — en, in nog veel sterker mate, in
het Jahvisme der aan Mozes toegeschreven, maar inderdaad veel jon-
gere wetten — tAvee^Jrlei bestanddeelen te onderscheiden, die wij niet
beter kunnen aanduiden dan door ze te noemen : geestelijke en zinne-
lijke. Jahveh is, aan den éénen kant, een geestelijk wezen, onzicht-
baar, hoog verheven boven de natuur, waarover hij oppermachtig
gebiedt ; zijne geboden betreffen het zedelijk leven van den menscb ;
zedelijk is de maatstaf, waarnaar kij 's menschen handelingen beoor-
deelt. Maar aan den anderen kant ontdekken wij zekere overeen-
komst tusschen hem en de natuurgoden, zoowel in de schildering van
zijn wezen en karakter, als in de vereering, die hem wordt toege-
bracht. Het spreekt van zelf: deze zinnelijke elementen — die wij
weldra opzettelijk in het licht stellen en daarom hier niet behoeven
te beschrijven — bekleeden in het Jahvisme eene andere plaats dan
in den natuurdienst ; ze zijn ondergeschikt gemaakt aan de geestelijke
bestanddeelen en afgedaald tot den rang van symbolen. Doch dit
ontslaat ons niet van de verplichting om hunne aanwezigheid in bet
Jahvisme te verklaren. Zijn ze uit dezen of genen vorm van natuur-
dienst overgenomen ? Doch zulk eene ontleening onderstelt eene reeds
aanwezige venvantschap en kan dus hoogstens worden te hulp geroe-
pen ter verklaring van elementen , die zich duidelijk voordoen als jon-
gere toevoegselen ; van het feit , dat zinnelijke en geestelijke bestand-
deelen in het Jahvisme overal zijn samengeweven , van de oorspronke-
lijke verwantschap zelve tusschen Jahvisme en natuurdienst geeft zij
"ERWAMSCIIAP Tl'SSCIIEN HET JAIIYISME EN DEN NACIIURDIENST. 221
kcnschap. Moeten ze dan worden aangemerkt «als accommo-
- de zinnelijke behoeften der groote menigte? Doch het is
^ wijze, ten gevolge van overleg en berekening, dat gods-
i'stellingen of plechtigheden zich plegen te vormen. Neen,
>io(lits ééne redelijke verklaring van die tweevoudigheid in het
Jahnsme. Wat daarin nu voorkomt als zinnebeeld was oorspronkelijk
meer dan dat; het is symbool geworden; aanvankelijk was het
realiteit. De profetische beeldspraak, waarin Jahveh met het licht en
het vuur wordt in verband gebracht , ^ is niet eene \Tij gekozen ver-
gelijking, maar een bewijs, dat Jahveh oorspronkelijk met die ver-
schgnselen samenhing; de gewoonte om hem den eerstgeborene te
offeren of te wijden — waarvan o. a. Micha getuigenis aflegt 2 —
ifl niet willekeurig gemaakt of aan den een of anderen vorm van na-
tuurdienst ontleend, maar een overblijfsel van de vroegere opvatting
van Jahveh zelven. Alleen door aan te nemen, dat deze en dergelijke
elementen uit de oudere zinnelijke voorstelling zijn aangehouden,
kunnen wij ongedwongen rekenschap geven van de plaats, die zij in
het Jahvisme beslaan. Niet in de religieuse overtuiging der profeten,
maar wël in de volksdenkbeelden behooren zij te huis. Komen ze nu
evenwel niet alleen hier, maar ook daar voor, dan moet die profe-
tische overtuiging zich uit de volksdenkbeelden hebben ont^vikkeld.
Wij stellen dus voorloopig vast, dat de Israëlietische volksgods-
dienst ouder is dan het monotheïsme der profeten en , hiermede verge-
leken, het oorspronkelijke heeten mag. Wij moeten dan nu, bij ons
verder onderzoek, uitgaan van de volksdenkbeelden en van hetgeen in
de profetische ideeën daaraan nauw verwant is. Wannéér die reiniging
of veredeling , waarvan do profetische opvatting de vrucht is , een
aanvang heeft genomen, van welken aard zij is, wie daarin zijn
voorgegaan — dat alles laten wij voorloopig in het midden. Van het
oogenblik af, dat wij in den volksgodsdienst het origineel hebben
» Povcn W. 48, 49. — « Mich. VI: fl.
222 iixya ^'\y israkls godsüienstice otwikkelix;.
erkend , is het onze duidelijk aangewezen plicht , dien opzettelijk te
bestudeeren : hoe beter \vij de hoedanigheid kennen van de ruwe stof,
die door de profeten werd bewerkt, des te gemakkelijker zal het ons
vallen, van hun geestelijken arbeid ons eene voorstelling te vormen.
De godsdienst van Israël was aanvankelijk polytheïsme. Gedu-
rende de 8^*** eeuw erkende nog de groote meerderheid des volks het
bestaan van vele goden en , meer dan dat , vereerde zij hen. Wy
kunnen er bijvoegen , dat gedurende de 7^« eeuw en tot het begin der
Babylonische ballings<^hap toe (586 v. Chr.) hierin geene verandering
kwam. Zonder vrees voor tegenspraak kon Jeremia zijnen tijdgenoo-
ten toevoegen: „naar het getal uwer steden zijn uwe goden,
o Juda !" 1 Dit polytheïsme der volksmassa kan niet als een later
inkruipsel worden aangemerkt ; veeleer pleit alles voor zijne oor-
spronkelijkheid. In de berichten over de voorafgaande eeuwen zoe-
ken wij het nooit te vergeefs. Doch, wat hier alles afdoet, de
opvatting van Jahveh's wezen en van zijne verhouding tot Israël bij
de profeten wordt dan alleen verklaarbaar, wanneer de god, dien zij
nu als den eenige erkennen, aanvankelijk een van vele goden is
geweest. De betrekking, waarin Jahveh stiuit tot Israël, is dezelfde
als b. V. die van Camos tot de Moabieten ; 2 nimmer zou Jahveh als
het ware Israëls bijzonder eigendom zijn geworden en uitsluitend in
Kanaün zijne woonplaats hebben gekregen , indien hij van den aan-
vang af als de eenige waarachtige god gegolden had. Daarentegen
is die beperking hoogst natuurlijk , wanneer hij oorspronkelijk Israëls
stamgod was , die als zoodanig vele andere goden nevens zich had.
Men lierinnere zich , wat wij boven deden opmerken , ^ dat de profe-
tische uitspraken uit de 8^^' eeuw zich som\vijIen nog bewegen om de
grenslijn, die de erkenning van den éénen stamgod scheidt van het
geloof in den eenigen God. Ook de naam Elohtm komt hier ia
ï Jpr, XI : 13; ir : 28. — - Uoven bl. 41 v. — ^ BI. 56 v.
OORSI'RONKKMJK POLYTHKÏSMK VAN ISRAËL. 22.*^
aanmerking, i De profeten gebruiken dien , in spijt van den tneer-
voudigen vorm , om den éénen Jaliveb aan te duiden. Wij mogen duB
aannemen , dat die vorm eene verklaring toeliet , met Jahveh's eenheid
niet volstrekt in strijd. Doch oorspronkelijk werden daardoor ongetwij-
feld de hoogere wezens, voorwerpen van 'smenschen vreeze (elóah) y
aangewezen, zoodat ook deze naam gelden mag als bewijs voor een
vroeger veelgodendom. Wanneer de Israëlieten van den aanvang af
zich de godheid als één hadden voorgesteld , wat had hen dan kun-
nen bewegen om zich bij voorkeur van een meervoud te bedienen ?
De stelling, dat Israël van den aanvang af het polytheïsme huldig-
de , is evenwel nog zeer onbepaiild. Welk karakter hadden de goden ,
die zij dienden ? Vereerden zij ze allen gelijkelijk , of was er onder
hunne godheden ééne, die boven andere het voorweq) was van hunne
hulde ? Deze vragen zijn gewichtig genoeg om ze van meer dan ééne
zijde aan te vatten en langs meer dan één weg hare oplossing te
beproeven. Ons resultaat wint in zekerheid, wanneer het van ver-
schillende kanten zich aan ons mocht opdringen.
Wij bedenken, in de eerste plaats, dat Israël onder de volkeren
der oudheid niet op zich zelven staat. Hij is een lid van de groote
volkeren-familie, die men, naar haren onderstelden stamvader, Sem
den zoon van Noach, de Semiotische pleegt te noemen. Dmir-
toe behooren, behalve de stammen die in het O. Testament van
Abraham worden afgeleid , 2 de westelijke en oostelijke Arameërs
(Syriërs en Babyloniërs) , de Assyriërs , de Arabieren , ook de bewo-
ners van het land Kanaan vóór en behalve Israël : de Philistijnen , de
Phoeniciërs en de verschillende Kanaanietische stammen. 3 De Semie-
ten vertoonen eenige trekken van overeenkomst met de Ariërs of Indo-
Europeërs — met wie zij samen het Caucasische ras uitmaken — maar
even duidelijk springt het verschil tusschen deze twee groote familiën
in het oog. Wij laten thans in het midden, hoe zich dat verschil
» Verg. bl. -15. — 2 Boven hl. 112, 115. — * Verg. Gen, X : 21—31.
224 CANG VAN ISRAËLS (GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
o|>enbaart in de inrichting van den staat en van de maatschappij , in de
wetenschap, in de literatuur , in de kunst, om uitsluitend bij den gods-
dienst onze aandacht te bepalen. Over den religieusen aanleg der
Semieten, inzonderheid over hun monotheïsme, is in denjongsten tijd
veel getwist. Bekend is de stelling, door Emest Renan met zooveel
talent bepleit, dat de Semieten van nature , door een soort van instinct,
monotheïsten zijn geweest. Dit gevoelen is , zoo absoluut uitgedrukt ,
onhoudbaar. Op hetgeen men zou kunnen noemen den algemeenen of
althans gewonen regel , dat de godsdienst met fetichisme begint , zich
later tot polytheïsme ontwikkelt en zoo eerst tot monotheïsme opklimt
— indien namelijk ook deze hoogste trap wordt bereikt — op dien
regel maken ook de Semieten geene uitzondering. Toch is het geen
toeval , dat de drie groote monotheïstische godsdiensten , de Israëlie-
tische, de Christelijke en de Mohammedaansche , op Semietischen
bodem zijn ontstaan. Gelijk de goden der Ariërs , ook wanneer zij ,
bij hoogere ontwikkeling van den godsdienst, meer als geestelijke
wezens worden voorgesteld, hun oorspronkelijken samenliang, of
liever: hunne identiteit met de natuur-krachten en -verschijnselen
niet verloochenen , zoo ligt , omgekeerd , in de Semietische opvatting
van huis uit de strekking om de godheid van de natuur te onderschei-
den en boven haar te verheffen. Bij voorkeur stellen zich de Semieten
hunne goden voor als heerschers over de natuur. De namen, waar-
mede zij hen aanduiden , drukken gewoonlijk het denkbeeld uit van
macht (El, i Schaddai 2) en heerschappij (Adón, 3 Baal, Mo-
loch); het ontzag, de vreeze, die zij inboezemen, spreekt zich
uit in de algemeene benamingen Elóah , Elohim. Het schijnt dus
wel , dat de Semiet , in zijne natuurbeschouwing , bij de verscheiden-
heid der verschijnselen niet bleef staan, noch er zich op toelegde
om ze , ieder in zijne eigenaardigheid , zuiver op te vatten , maar dat
' Zie ])ovcn hl. 15. — - Op dezen naam komen wij beneden, in Hoofdstuk V , terug. —
* Boven h\. 4G.
HET KARAKTER DER SEMIETISCIIE GODK.N. 225
hij meer een algemeenen indruk ontving van de kracht, die zich in
de verschijnselen openbaarde en ze bestuurde, eene kracht waarvan
hij zelf den invloed ondervond, die hij zich dus als heerscheresse
over hem zelven voorstelde. Dit is nog geen monotheïsme, verre
vandaar zelfs, doch het kan er toe leiden. Aanvankelijk, het ligt
geheel in den aard der zaak , werd die heerschappij door de Semieten
als het ware vastgehecht aan een of ander voorwer}) in de natuur , aan
de hemellichamen , inzonderheid aan de zon , welker uiteenloopende
werkingen het meest in het oog vielen. Waren die werkingen twee-
voudig, deels weldadig, deels verderfelijk, het lag dan voor de hand
ze te verdeelen over twee „machten" of „hcerschers" , de één gunstig
jegens den mensch gezind , de ander streng of zelfs vijandig , de één
zich openbarende in de vruchtbaarmakende zonnewarmte > de ander
in de verschroeiende zonnehitte. De tegenstelling van deze twee — die
wij voorloopig met de namen Baal en Moloch kunnen aanduiden —
was natuurlgk niet volstrekt : gelijk zij ontstaan waren door splitsing
van hetgeen in de werkelijkheid vereenigd wordt aangetroffen, zoo
konden zij ook weer samenvloeien tot ééne enkele godheid. Ditzelfde
geldt van eene andere tweevoudigheid , die wij in de meeste Semie-
tische godsdiensten aantreffen en als een kenmerk van het Semietisme
mogen aanmerken: aan de mannelijke godheid beantwoordt eene
vrouwelijke , die als het ware de keerzijde van dezelfde natuurmacht
vertegenwoordigt. Zoo wordt de vruchtbaarheid opgevat als de ver-
eenigde werking van een voortbrengend en van een ontvangend begin-
sel , van de zon en van de aarde , van Baal en Baültis (ook Mylitta
en Aschéra) , i en staat nevens Molech Astarte , d. i. naast de ver-
schroeiende zon de kuische, strenge maangodin. De geschiedenis
leert, dat de alzoo paarsgewijze verbonden godheden ook weder iil
ééne enkele konden worden samengevat. In het algemeen hebben de
Semietisehe godheden — geheel in overeenstemming met hetgeen wij
» Zie boven bl. 94—97.
15
22G (JANG VAN ISRAKLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
verwachten zouden — veel minder dan de Arische, cene scheqi
geteekcnde individualiteit ; juist omdat zij meer of min los zijn van de
natuurverschijnselen, waarmede zij in betrekking staan, en gezamen-
lijk de „macht" en de „heerschappij" vertegenwoordigen, kunnen zij
licht ineensmei ten en hier op deze, ginds op eene andere wijze zich
met elkander verbinden. Vandaar dat de verscheidenheid van de
mythologische systemen der Semieten in schijn grooter is dan in waar-
heid : de uiteenloopende godengestalten laten zich gewoonlijk terug-
brengen tot eenige weinige grondtypen , die zich overal gelijk blijven. ^
Het wordt thans de vraag , welke plaats de Israëlieten in de Semie-
tische volkeren-familie innemen. Niet tot alle leden dier familie staan
zg in even nauwe betrekking ; niet met allen gevoelen zy zich even
na verwant. Een treffend bewijs daarvan levert ons de lijst van
Noachs afstammelingen in Genesis X. Daar worden 2 de Philistijnen ,
de Phoeniciërs en al de Kanaanietische stammen niet van Sem , maar
van Cham, den zoon van Noach, afgeleid. Historisch is dit niet:
de enge samenhang van Israëlieten en Phoeniciërs blijkt o. a. hieruit,
dat zij nagenoeg dezelfde taal spraken ; doch zooveel te duidelyker
leert ons deze geslachtlijst , dat Israël zich vreemd gevoelde aan de
bewoners van Kanaan en zich boven hen verheven achtte. Het is
reeds om deze ëéne reden niet waarschijnlijk , dat hun godsdienst met
dien der Kanaanieten oorspronkelijk nauw verwant was. Daarentegen
zijn wij gerechtigd, zulk eene verwantschap te onderstellen met de
religieuse voorstellingen der Terachieten d. i. der Edomieten, Ammo-
nieten en Moabieten , Ismaëlieten. 3 Het is daarom voor ons doel
jammer , dat wij van den godsdienst dier volken zoo weinig weten.
Uit de Edomietische eigennamen, die het O. Testament ons mede-
deelt , * mogen wij opmaken , dat E 1 en B a a 1 onder de kinderen
1 Eenige hier behandelde punten worden nader ontwikkeld in Aant. I achter dit hoofd-
stuk. — 2 VS. 6, 14, 15—19. — » Boven bl. 112. — * Oen. XXXVI: 4, 39,43; —
38, 39; verg. 1 Chr. XXVJJ: 28.
DE GODSDIENST DER AAN ISRAËL VERWANTE STAMMEN. 227
van Esau de meest gebruikelijke godennamen waren ; uit later tijd
kennen wij hun god K o z e k ; i naar wiens beteekenis wij alleen gis-
sen kunnen. Ondertusscben mogen wij op de Edomieten en Ismaëlie-
ten toepassen wat Herodotus van de Arabieren verhaalt, 2 dat zij
twee goden dienden , die de Grieksche geschiedschrijver met Dionysus
en (Aphrodite) Urania vereenzelvigt; hunne inheemsche namen zijn
Orotal („licht" of „vuur van El") en Alilat („de godin' j;
waarschijnlijk beantwoorden zij aan Molech en Astarte. In verband
hiermede verdient het opmerking, dat als hoofdgodlieid der Ammó-
nieten Milcom^ of Molech* voorkomt, terwijl de Moabieten
C a m o s vereeren , ^ die vennoedelijk met Molech verwant is , althans
evenals deze door menschenoflfers gediend werd. 0 De vèreeririg van
die stamgoden sloot den dienst van andere goden riiet volstrekt uit.
Wij lezen dan ook , dat „het volk van Camos" , zooals de Moabieten
heeten,ook de vruchtbaarmakende natuurkracht, als Baül-Peor, heeft
gediend. 7 Wellicht evenwel was daarbij de invloed in het spel
van de Amorieten , een Kanaanietischen volksstum , die zich een deel
van Moabs grondgebied had toegeëigend 8 en wellicht ook over de
grenzen van dat gedeelte heen invloed oefende. Doch al ware dit
zoo niet, toch zou deze Baüls-vereering niet getuigen tegen de slot-
som , die wij uit het voorafgaande opmaken , dat de Terachieten b ij
voorkeur aan de strenge , den mensch verderfelijke godheden hunne
hulde toebrachten. Zou dit niet ook op de Israëlieten toepasselijk
zijn ? Dat is althans waarschijnlijker dan het tegendeel. Doch wij ont-
lecnen hieraan nog niets meer dan een vermoeden , dat alleszins beves-
tiging noodig heeft, vóórdat wij er eenig gebruik van durven maken i
ï Flavius Josephus, Joodsche Ovdheden XV : 7 § 9. — - Lib. III: 8. — ^ l Kon.
XI: 5; 2 Kon. XXIII: 13. — M Kon, xi : 7. Verg. Aant. I achter dit hoofdstuk. —
» A'ttiw. XXI: 29; 1 Kofi, XI: h; 2 Kon. XXIÏl: 13; Richt. XT : 24 (de cenige pI8at^,
waar Camos de god der Ammonieten heet); Jer, XLVIII: 7, 13, 46. — ^2 Kon. 111 :
27. — 7 Num. XXV: 1 verv. — « Boven bl. 133.
15*
228 r.ANG VAN ISRAËLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
Om ten aanzien van Israëls oorspronkelijk godsbewustzijn zeker-
heid te erlangen heeft men niet alleen op zijne nabnren en verwanten,
maar ook op het land zijner herkomst het oog geslagen. Uitgaande
van de overlevering, dat Israëls voorvaderen uit Ur der Chaldeën af-
komstig en een tijd lang te Haran gevestigd waren, i heeft men
gevraagd, welke godsdienst in die streken de heerschende was?
Doch het schijnt meer dan t>vijfelachtig , of dit onderzoek tot het
beoogde doel leiden kan. Het behoeft ter nauwemood herinnerd te
worden, dat de berichten over de bewoners van die streken, welke
wij kunnen raadplegen, geen licht verspreiden over de eeuwen, die
aan de verhuizing der Terachieten zijn voorafgegaan. Dat de gods-
dienst der Assyriërs, ja zelfs die der veel latere Harraniërs overeen-
kwam met de godsvereering , die vele eeuwen vroeger in hunne woon-
plaatsen bestond , is wel mogelijk , maar verre van zeker. Wij achten
het dus veiliger, dezen weg van onderzoek niet te betreden. De
uitkomst zou overigens weinig verschillen van die, welke wij ten
aanzien van de Terachieten hebben verkregen. 2
Doch waartoe ^langer bijpaden bewandeld, terwijl derechte, ko-
ninklijke weg voor ons ligt ? Als wij verlangen den oorspronkelyken
godsdienst der Israëlieten te leeren kennen, dan kunnen wij immers
met hunne latere godsdienstige voorstellingen en plechtigheden te rade
gaan ? Inzonderheid zullen wij ten aanzien van het eigenlijk karakter
van hun stamgod zekerheid kunnen verkrijgen door acht te geven op
zijne vereering in later tijd. Deze methode van onderzoek wordt ons
door de feiten zelve , waarop wij hierboven 3 de aandacht vestigden ,
aan de hand gedaan.
Werkelijk is het ons voornemen haar te gaan toepassen. Doch
vooraf dient te worden gewezen op een bezwaar , dat zich hierbij aan
1 Boven bl. 107.— ^ Verg. G. Baur, GcMch. der alt-test, Weitaagung I : 108—122 en
verder Aant. Jï achter dit lioofdstuk. — ' Bl. 219 verv.
HET O.XDERZOKK .NAAR DE OOWSPRO.NKELIJKE JAHVEII-VOÜIISTELLING. 22^J
0118 voordoet en aanvankelijk zelfs zoo gewichtig schijnt, dat het de
geheele onderneming dreigt te verijdelen.
Uit de schriftelijke oorkonden , die ons in het O. Testament zijn
bewaard gebleven , kennen wij drieërlei vorm van J a h v i s m e — on-
der welken naam wij samenvatten èn de voorstellingen, die men zich
over Jahveh vormde, en den eigenlijken Jahveh-dienst. Die drie
vormen zijn : het Jahvisme van het volk, van de profeten en
van de Wet. Kwam het hier aan op nauwkeurige beschrijving, dan
zouden wij , gelijk van zelf spreekt , nog verdere onderscheidingen
moeten maken : de volksvoorstellingen ondergingen in den loop der
eeuwen belangrijke wijzigingen; de denkbefèlden der profeten ont^vik-
kelden zich; in het geheel, dat wij thans „de Wet" noemen, zijn in
waarheid verschillende wetgevingen, v«an vroeger en later dagteeke-
ning , bijeengevoegd. Doch dit alles kunnen wij voor het oogcnblik laten
rusten. Wij wenschten thans te doen opmerken , dat in geen dezer drie
vormen het Jahvisme geheel onvermengd tot ons is gekomen. Immers
het volk erkende en vereerde andere goden nevens Jahveli en
verviel alzoo van zelf tot hetgeen men, met een kunstterm, syn-
cretisme pleegt te noemen , d. i. tot samenvoeging en veimenging
van voorstellingen en gebruiken, die oorspronkelijk op verschillende
goden betrekking hadden ;
de profeten zagen in Jahveh den eenigen god en kwamen er
dus als van zelf toe om hem-alléén al de eigenschappen en karakter-
trekken toe te kennen , die in het polytheïsme en door het volk over
de verschillende goden werden verdeeld ;
de Wet, eindelijk, moet — gelijk later duidelijk blijken zal —
worden aangemerkt als een vergelijk tusschen den volksgodsdicnst en
het Jahvisme der profeten; daarin ligt reeds opgesloten, dat ook in
den Jahveh-dienst der Wet bestanddeelen moeten voorkomen , die oor-
spronkelijk tot de vereering van andere goden hadden behoord : het
is zelfs n priori waarschijnlijk te achten , dat deze van elders ont-
leende elementen niet weinige in getal zullen zijn.
2<U) r.ANU VAN ISRAËLS GODSDIENSTItlE ONTWIKKELING.
Men gevoelt , waartoe deze opmerkingen leiden en waarom ze in
dit verband worden voorgedragen. Om de kennis van het oudste en
oorspronkelijke Jahvisme is het ons te doen. Maar hoe kannen wij
ons die verwerven , indien het Jahvisme nergens onvermengd te vin-
den is? Hoc zullen wij ontkomen aan het gevaar om voor Jahvisme
luui te zien wat , ja daarmee verbonden of daarin opgenomen is , maar
er toch niet eigenlijk toe behoort? Zietdaar het bezwaar, dat zich
terstond, bij dit gedeelte van het onderzoek, aan ons voordoet.
Zoolang wij deze moeilijkheid in het afgetrokkene beschouwen ,
verkrijgen wij geene zekerheid dat zij vatbaar is om te worden uit
den weg geruimd. Het is zeer wel denkbaar, dat er eene zoo-
danige vermenging van het Jahvisme met allerlei vreemde elementen
li(K>ft plaats gegrepen, dat het zich daaraan thans niet meer laat af-
zonderen : wie of wat zou ons vooral* kunnen waarborgen , dat zulks
niet het geval is geweest ? Doch wij hebben hier niet te doen met
hetgeen mogelijk , maar met hetgeen werkelijk is. Welnu , het blijkt
feitelijk , dat het Jahnsme aan het bedoelde gevaar gelukkig is ont-
snapt. In de drie boven beschreven vormen doen zich eenige sterk
R|>rekende trekken aan ons voor , die duidelijk bijeenbehooren en , om
allerlei redenen , als het oorspronkelijk eigendom van het Jahvisme
mogen worden aangemerkt. Wanneer het ons gelukt, die trekken
aan te wijzen en hunne onderlinge overeenstemming in het licht te
plaiitsen , dan is daarmede het bewijs geleverd , dat wij er in zijn
goshiagd om de physionomie van het Jahvisme te vatten en terug te
geven. Ten overvloede kan dan later nog worden aangetoond, dat
al de overige bijzonderheden , die aanvankelijk bleven rusten , zich
niet verzetten tegen het gebruik, dat van de eerst bedoelde trekken
werd gemaakt.
üiK*h wellicht hield deze inleidende beschoumng ons reeds te lang
bezig. Itegeven wij ons, zonder verdere voorafspraak, tot de uit-
voering van het daareven gesteld programma !
Het zal wel niemand l>evreemden, dat wij terstond bij het begin
VERSCHILLENDK UKR1CIIT£.\ OVER DE ARK VAIS JAIIVEII. 201
van dit onderzoek de aandacht vestigen op de ark van Jahveb.
Wèl maken de profeten der 8"^^* eeuw daarvan geen gewag, maar het
staat niettemin vast; dat zy langen tijd als bij uitnemendheid heilig ^
als het eigenlijke Jahvch-heiligdom gegolden heeft. Men herinnere
zich do verhalen over het medevoeren van de ark in den strijd tegen
de Pliilistijnen , onder Eli's richterambt ; i over hare lotgevallen, na-
dat zij door deze vijanden was buitgemaakt; 2 over hare overbrenging
naar Jeruzalem door David; 3 over hare opneming in den tempel van
Salomo. * Juist omdat deze berichten op zoo vroege tijden betrek-
king hebben, mogen wij ze niet verwaarloozen. Toch geven ze ons
veel minder licht dan wij reden hadden te ver>vachten. Het is ons
namelijk te doen om de kennis der voorstelling van Jahveh's wezen
en karakter, die de Israëlieten blijkens hunne gehechtheid aan de
ark zich vormden. Doch te dien einde zouden wij zekerheid moeten
hebben omtrent den vorm en den inhoud van de ark. Wat de Pen-
tateuch ons daarover bericht i> is bekend: daar wordt de ark beschre-
ven als eene langwerpige kist van acacia-hout, waarin „de getuigenis"
d. i. de wet der tien geboden, op twee steenen tafelen geschreven,
was nedergelegd; zij werd gesloten door een gouden deksel, aan
welks beide einden een cherub, insgelijks van goud, was geplaatst;
nog waren aan de ark ringen aangebracht, waardoor men de hand-
boomen stak, waaraan zij werd gedragen, evenwel niet dan na zorg-
vuldig te zijn toegedekt. Doch wanneer wij van deze beschrijving
overgaan tot de straks genoemde verhalen in de boeken Samuel en
Koningen, dan ontdekken Avij op alle punten strijd en afwijking.
Reeds het medenemen van de ark in den krijg is met de letter en
den geest der wet onvereenigbaar ; verder wordt de ark niet gedra-
gen, maar op een wagen vervoerd; van cherubs op het deksel ver-
» 1 Sam, IV. — - 1 Sar». V: 1 — VH: Z«. - ' 2 'S'Im. VI verg. 1 Chr. XIII, XV,
XVI. — ■» I Kon. VIII: 1—9 verg. 2 Chr. V: :>— 10. — ' Etofl. XXV: 10—22
(XXXVII: 1-9;; XL: 20, 21; Xifw. IV: 5, G, l.'i. Vpiit ïtf^ut X l—f».
232 GANG VAN ISRAËLS GODSDIE.NSTIGE ONTWIKKELING.
uemeii wij niets; ^ wanneer Salomo in het binnenste heiligdom van
den tempel twee cherubs opricht, wier vleugelen de ark overschadu-
wen , ^ dan zien wij daarin een bewijs , dat zoodanige figuren aan de
ark zelve niet verbonden waren. Blijkt alzoo, dat de Fentateuch ons
van de ark cene jongere voorstelling geeft — die eerst na de Baby-
lonische ballingschap geheel kan zijn afgewerkt — dan wordt het ons
evenzeer twijfelachtig, of zij inderdaad de bewaarplaats was van de
wet der tien geboden? Aanvankelijk althans schijnt zij dit niet te
zijn geweest. De vraag, of de steenen tafelen van de dagen van
Mozes af hebben bestaan , laten wij thans geheel in het midden. Doch
wanneer wij zien, hoe men niet de ark handelde en welke werkin-
gen men haar toeschreef, s dan wordt het ons zoo goed als zeker,
dat men haar hield voor de woning van Jahveh, zoodat deze
zelf, hoe dan ook, daarin tegenwoordig was. Ddn-eerst verklaart
zich de begeerte der Israëlieten om de ark bij zich in het leger te
hebben , hunne vreugde over hare aankomst en , onder Davids regee-
riiig , hare plechtige overbrenging naar de nieuwe hoofdstad des rijks.
Was nu de ark ledig? of lag daarin een steen, de eigenlijke woon-
stede van Jahveh, waarvan de ark slechts de bewaarplaats was? Wij
weten het niet , hoezeer dit laatste gevoelen , in verband met de jon-
gere berichten van den Fentateuch, ons voorkomt groote waarschyn-
lijkheid te bezitten. In dezen stand der zaak kunnen wij natuurlijk
uit de verhalen over de ark en de plaats, die zij in den Jahveh-
dienst bekleedde, gcenc geheel zekere besluiten afleiden. Toch ont-
gaat het onze aandacht niet, dat die verhalen over het algemeen
getuigen van eene weinig verheven, vrij zinnelijke opvatting van
» Over 1 Sam. IV: 4; 2 Scm, VI: 2 zie Aant. III achter dit hoofdstuk. — - 1 Kon,
Vin:6, 7; VI: 23—27. — 3 1 Sam. VI: 19, 20; 2 Sam, VI: 6—9 (door den Chronick-
schrijver, 1 Chr. XV: 2, 12, 13, wordt Uza's dood, in strijd met de bedoeling van den
ouderen verhaler , in verband gebracht met de overtreding van het wettelijk voorschrift be-
treffende het dragen van de ark).
GEVOLGTREKKINGEN UIT DE BERICHTEN OVER DE ARK VAN JAIIVEU. 233
Jahveh's wezen: het stilzwijgen der profeten over de ark — dat slechts
éénmaal; en wel op zeer eigenaardige wijze, wordt afgebroken i —
bevreemdt ons nu niet langer ; met hunne geestelijke denkbeelden over
Jahvch was de ark — niet die van den Pentateuch, maar de wer-
kelijke ark — weinig in overeenstemming. Ook dit mogen wij niet
voorbijzien , dat aan de ark , of liever aan Jahveh die daarin woont ,
vreeselijke werkingen worden toegekend. ^Wie zou kunnen bestaan
voor het aangezicht van Jahveh, dezen heiligen god?" Dit
woord , aan de lieden van Beth-semes in den mond gelegd , ^ geeft
zeer juist de denkbeelden weder, die, blijkens deze berichten, ten
aanzien van Jahveh in omloop waren. — Eindelijk verdienen nog de
cherubs onze opmerkzaamheid: moet ook het bericht van den Pen-
tateuch, dat twee zulke figuren op het deksel der ark waren aange-
bracht, als onhistorisch worden aangemerkt, dat Salomo ze als w<ach-
ters voor de ark plaatste, kan niet wel in twijfel worden getrokken.
Nu zijn de cherubs zeer waarschijnlijk van de Phoeniciërs overge-
nomen, die ze op hunne beurt aan de Babyloniërs en Assyriërs had-
den ontleend: de naam zelf, dien zij dragen — van een werkwoord,
waaraan ons grijpen beantwoordt, afgeleid — getuigt van hun oor-
sprong uit den vreemde. Volgens de mythologie van deze volken be-
waken zy edelgesteenten en goud en weren ieder af, die deze kost-
baarheden zou willen naderen. 3 Toen dus Salomo en zijne bouw-
meesters de twee cherubs voor de ark plaatsten , wilden zij waarscliijn-
lijk het denkbeeld uitdrukken, dat Jahveh voor de menschen
ontoegankelijk is — zoodat ook dit symbool ons wijst op eene
soortgelijke opvatting van Jahveh's karakter, als wij uit de verhalen
• Jeremia srhryft H. III: 16: *Wanncer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult ge-
worden zijn in het land, in die dagen, zegt Jahveh, zal men niet meer zeggen: «de ark van
JahTeh" ; ook zal zij in het hart niet opkomen , en men zal aan haar niet gedenken
en haar niet missen, en zij zal niet weder gemaakt worden." — - 1 Sam. VI: 20. —
3 Verg. Ezé>ch. XXVIII : 13—1?:.
234 OXMi VAN ISKAKLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
over de ark meenden te moeten opmaken. Wanneer elders in het
O. Testament Jahveh gezegd wordt „op de cherubim te zetelen" i of
ook „te rijden" , '^ dan mag daaruit wellicht worden afgeleid, dat zij
oorspronkelijk de donkere onweerswolken voorstellen, die den
donderenden god aan het oog des menschen onttrekken, en dat deze
hunne oorspronkelijke beteekenis ook aan de Israëlieten niet onbekend
gebleven was. 3 Zeer eigenaardig mag het heeten, dat de woonstede
van Jahveh overschaduwd en verborgen wordt door gestalten, die de
zwarte wolken symboliseeren , waarachter de godheid zelve zich ver-
schuilt. *
Aan de opmerkingen, waartoe de ark van Jahveh aanleiding gaf,
zou slechts geringe waarde kunnen worden toegekend, indien zij door
andere, minder dubbelzinnige verschijnselen weersproken werden. Doch
het zal ons blijken, dat ze door meer dan één feit tegelijk bevestigd
en nader bepaald worden.
Jahveh werd vereerd onder de gedaante van een jongen stier. Dat
de stierdienst inderdaad Jahveh- vereering was, mag niet worden in
twijfel getrokken. Wèl weigeren de profeten dien als zoodanig te er-
kennen, 5 doch dit bewijst niets meer, dan dat hun onzichtbare
Jahveh zulke zinnelijke voorstellingen verafschuwde: de priesters en
vereerders van den gouden stier meenden Jahveh zelven te dienen,
üe stichter van de temjjels t« Dan en te Beth-el, Jerobeam I, noemt
dan ook het door hem vervaardigde beeld: „Uw (Israëls) god, die u
uit Egypte heeft gevoerd": ö ware het mogelijk geweest, den gonden
Stier als sjmbool van eene andere godheid op te vatten, de verhaler,
die ons deze bijzonderheid mededeelt, zou dien niet als afbeelding
van Jahveh hebben geteekend. Eene aïidere vraag is evenwel, of wij
» 2 Kon. XIX: 15 (Jpt. XXXVII: 16); Ps. LXXX: 2; XCIX: 1 verg. 4; 1 Sant, IV:
4; 2 Sam. VI: 2 (I Chr, XIII: 6).— - 2 Sam, XXII: II {Pt, XVIII : 11). —
•* Verg. nog Gen. III: 21. — * Verg. over dit geheele oiiflcrwcrp Aant. III achter Uit
hoofdstuk. - ' Boven bl. 5?, 7i». - " l t^on. Ml: 28; \eh. IX: IH.
DE (;011DEN STIER SYMBOOL VA> JAUVEH. 235
recht hebben om in den gouden stier een oorspronkelijk , echt-israëlie-
tisch Jahveh-sjmbool te zien? Gewoonlijk acht men dien ontleend
aan Egypte. Men wijst er op, dat Jerobeam, vóór zijne verheffing
tot koning, eenigen tijd in dat land had vertoefd, i gelijk de Israë-
lieten zoo even Egypte hadden verlaten, toen zij in de woestijn den
gouden stier vereerden. 2 Doch hoewel dit samentrefiFen eenigen in-
druk maakt, er staat zóó veel tegenover, dat wij het als louter toe-
vallig moeten aanmerken. Het is, vooreerst, twijfelachtig, of de stier-
dienst in de woestijn historisch is; ten andere, zeer vreemd dat de
be\Tijding van Israël uit Egypte 3 aan een der Egyptische goden zou
zgn toegeschreven ; in de derde plaats werden in Egypte vooral levende
stieren (Apis en Mnevis) vereerd, die wij dus geenszins met het Is-
raëlietische stierbeeld mogen vereenzelvigen; eindelijk zou het meer
dan zonderling mogen heeten, indien een gebruik, door Jerobeam uit
EgjT)te medegebracht , aanstonds door geheel Israël ware overgenomen.
Veeleer hebben wij het daarvoor te houden, dat de tien stammen,
die tegen Salomo's knevelarijen en tegen zijne overhelling tot vreemde
zeden en gebruiken in verzet kwamen, een echt-nationalen en oud-
israëlietischen eeredienst zullen hebben ingevoerd. Om die reden is
het dan ook zeer waarschijnlijk, dat reeds gedurende de Richteren-
periode Jahveh onder dezelfde gedaante zal zijn vereerd. * Daarbij
komt nog iets: dat in den Jeruzalemschen tempel een Jahvch-beeld
zou hebben gestaan , is niet slechts onbewezen , maar ook zeer onwaar-
schijnlijk; ter plaatse, waar wij het verwachten zonden, bevond zich
de ark van Jahveh; maar toch ontbrak het in dien tempel niet aan
symbolen, die ons den stierdienst herinneren en daarmede blijkbaar
verwant zijn; zoo waren aan het groote altaar, waarop het dagelijk-
sche offer werd ontstoken, vier horens aangebracht &, en rustte het
' 1 Kon. XI: 40.— ^ Exod. XXXII : 1 verv. — 3 /..,o</. XXXII: 4, 8; 1 Ko,t.
XII: 28. — * Verg. Richf. VITI : 27; XVIT . 4 enz., ook Aant. TV achter dit hoofdstuk.-
^ 1 A'oM. II: 2«; verg. /:.#/>./. XXVII 2.
23(5 (JANG VAN ISRAËLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
grootc waselivat in den voorhof, de zoogenaamde „koperen zee'', op
twaalf runderen, i Zoo vereenigt zich alles om ons den stier als een
inheemsch en oorspronkelijk symbool van Jahveh te doen aanmerken.
Nu staat het van elders vast, dat dit zinnebeeld in den zonnedienst
op zijne plaats is. De stier sjmboliseert eigenlijk de ongetemde kracht,
inzonderheid het geweld der zon, hare verschroeiende en verterende
hitte. Zoo wordt dan ook Molech afgebeeld met den kop van een
stier, terwijl de horens het vaste kenteeken zijn van Astarte. ^ Wij
gaan dus zeker niet te ver, wanneer wij uit den stierdienst tot eene
oorspronkelijke venvantschap tusschen Jahveh en Molech besluiten.
Het spreekt evenwel van zelf, dat zulk eene gevolgtrekking, juist
omdat zij steunt op één enkel, hoezeer dan ook hoogst beteekenisvol
feit, slechts als voorloopig gelden mag. De groote vraag is, of zg
door andere verschijnselen wordt bevestigd, dan wel weersproken?
Van meer dan ééne zijde ontvangt zij krachtigen steun. In den
Molech-dienst bekleedt — gelijk hier ondersteld en later bewezen
wordt 3 — het menschenoffer eene belangrijke plaats. Maar
ook in de Jahveh-vereering komt het niet zelden voor. Wanneer
Micha een zijner tijdgenooten , een vereerder van Jahveh, aldus spre-
kend invoert: *
Zal ik geven mijn eerstgeborene voor mijne overtreding,
de vrucht van mijnen schoot tot ontzondiging mijner del?
dan ligt daarin ongetwijfeld opgesloten, dat zulk een offer in zijne
dagen volstrekt niet als ongerijmd werd aangemerkt; de profeet zelf
heeft andere denkbeelden over hetgeen Jahveh eischt; ^ doch indien
het menschenoffer aan den dienst van Israëls god vreemd ware ge-
weest, dan had hij daarvan op deze wijze niet kunnen gewagen. Het
bekende verhaal van Abrahams offerande. Genesis XXII, waarschijn-
» 1 Ao«. VII: 25 \erg, 29. — - Verg. boven bl. 96. — -^Zie Aant. 1 achter dit
hoofdstuk. — 4 Mich, VI : 7. — ' Mich, VI : S.
HRT MENSCIIENüPFER TER EERE VAN JAHVEII. 237
lijk door een ouder tijdgenoot van Miclia geschreven, behelst geens-
zins eene aanbeveling van het menschenofFer , maar de gezindheid,
die zich in het kinderoflfer openbaart, de bereidvaardigheid om aan
Jahveh ook het dierbaarste af te staan , wordt door den schrijver hoog
geroemd; i verlangt Jahveh niet, dat die gezindheid door de daad
zelve worde bevestigd, door haar onbepaald te prijzen geeft hij tevens
te kennen, dat zij niet meer d^ billijk en betamelijk is, en dat hij
zou kunnen eischen wat hij van zijnen dienaar niet verlangt. Het
bevreemdt ons dan ook niet, dat in het rijk der tien stammen het
menschenoffer als bestanddeel van den stierdienst voorkomt; 2 dat
David, op aansporing der Gibeonieten, den toom van Jahveh door
den dood van zeven afstammelingen van Saul poogt af te wenden; 3
dat Samuel den Amalekietischen koning Agag, y,voor het aangezicht
van Jahveh te Gilgal'*, in stukken houwt; * dat Jephta aan Jahveh
een menschenoffer belooft en die gelofte aan zijne eigene dochter vol-
trekt. 6 Één enkel feit van dien aard zou wellicht voor eene andere
opvatting vatbaar zijn; in hun ouderlingen samenhang getuigen ze
ongetwijfeld voor de juistheid der boven uitgesproken gevolgtrekking.
£n dat te luider, naarmate ook nog andere bestanddeelen van den
Jahveh-dienst met het menschenoffer nauwer blijken samen te hangen.
Dit geldt allereerst van debesnijdenis. De profeten der 8»^ eeuw
vermelden haar niet. Toch was zij toen reeds sedert lang in gebruik. «
Schrijvers uit de 7^«eeuw kennen haar niet alleen, maar dringen ook
reeds aan op de besnijdenis des harten, 7 zoodat zij in hun tijd bloot
werktuigelijk , overeenkomstig de voorvaderlijke gewoonte, moet zijn
toegepas!. Uit het verhaal van de instelling der besnijdenis in Genesis
> Gen. XXII: 16—18. — « Boven bl. 81. — «2 Sam, XXI: 1—14. — ^ISam,
XV : 33. — * Richt, XI : 30, 31 , 34—40.-- • In verhalen over het Richteren-tijdvak
en de eerste koningen iJticht, XIV: 3; XV: 18; 1 Sant. XIV: 6; XVII: 26, 36; XXXI:
4) , ja in een gedicht van David zelven (2 Sam. 1 : 20) worden de Philistijnen met ver-
achting, «unbesnedenen" genoemd. — ' Deut. X: 16; XXX: 2, 10; Jer, IV: 4; IX: 25.
238 t'.ANr. VAN ISHAKI.S T, O DS DIENST ir. E ONTWIKKELINl'..
H. XVII — (lat evenwel van nog jonger dagteekening is — zouden
wij kunnen opmaken, dat zij een willekeurig gekozen symbool is van
de toewijding aan Jaliveh: zooals het daar wordt voorgesteld, is zij
iets geheel toevalligs en zien wij volstrekt niet in, waarom juist deze
ple(5htigheid dienen moet als teeken van het verbond tusschen EI-
Schaddai i en Abraham met zijne nakomelingen. Doch al erkende de
Schrijver van dit verhaal geen innerlijk verband tusschen de besnij-
denis en den zin, die daaraan in zijn tijd werd gehecht, oorspronke-
lijk moet er samenhang hebben bestaan tusschen dat gebruik en bet
wezen der godheid, die geacht werd het te vorderen. Werkelijk vin-
den wij in het O. Testament althans één bericht, dat van zulk een
samenhang getuigt. Men leze Exodus H. IV : 24 — 26! Als Jahveh
op Mozes aandringt en hem zoekt te dooden, besnijdt zijne vrouw,
Zippora, haar zoon en werpt de voorhuid aan Jahveh toe, waarop
deze van Mozes aflaat. Zonderlinge voorstelling, waaraan wij evenwel
zonder aarzeling de gedachte ontleenen, dat de besnijdenis aan-
vankelijk een bloedig offer was ter verzoening van Jahveh. Wel-
licht is hare beteekenis later eenigszins gewijzigd en zag men daarin
toen eene reiniging, waardoor de Israëliet geschikt werd om tot
Jahveh te naderen. Het is althans opmerkelijk, dat zij bij andere
volken der oudheid alleen aan de priesters werd voltrokken.
Ook de toewijding van de eerstgeborenen aan Jahveh
verdient hier onze aandacht. De profeten hebben geene aanleiding
om daarvan te gewagen en vermelden haar dan ook niet. Doch
in wetten van zeer verschillenden ouderdom maakt Jahveh op de
eerstgeboorten van menschen en vee — soms op alle, eldets alleen
op de mannelijke eerstgeboorten — aanspraak. 2 Waarschijnlijk
werden de eerstelingen van runderen en schai>en op het feest der on-
» Statenoverzetting : God de Almachtige. Zie over dezen naam beneden, in Hoofd-
stuk V. - 2 E^vod. XIII: 2. 11—10: XXII: 28»>; XXXTV: 10, 20; Lep. XXVIÏ: 26,
27; Num. XVtll: ir>— 18; Ml: 11 — 13,40-51; VIU: 5—22; Deiéf. XV: 19—22.
DE BESMJDEMS; DE TOEWIJDING VAN DE EERSTr.ERORENEN. 239
gezuurde brooden geoflTerd en dan ook de eerstgeboren zonen, door
een oflFer aan Jahveh of door het betalen van eene som gelds aan den
priester, gelost, i Wat volgt nu uit dit gebruik — welks geschiedenis
wij later pogen te schetsen — voor het wezen van Jahveh? Men heeft
gemeend, dat do Israëlieten hem de eerstgeborenen — evenals de
eerstelingen van de veldvruchten — wijdden, omdat zij hem als den
milden gever van alles goeds, als de oorzaak en bron van de vrucht-
baarheid aanmerkten. Op zich zelve is deze opvatting 2 zeer aannemelijk,
doch zij is onvereenigbaar met hetgeen het O. Testament zelf tot recht-
vaardiging van dit offer bijbrengt. Het levert daarvan eene histo-
rische verklaring : bij den uittocht uit Egj^pte heeft Jahveh de Egyp-
tische eerstgeborenen van menschen en vee gedood en de Israëlietische
gespaard; van dat tijdstip af behooren hem de eerstgeborenen in Israël
toe , en worden zij 6f hem ter eere geoflTerd óf van hem losgekocht. ^
Nu weten wij reeds, * dat de verhalen over den uittocht en hetgeen
daaraan voorafging niet als historisch kunnen worden beschouwd. Wij
mogen er dus niets meer uit afleiden, dan dat men de wijding van
de eerstgeborenen later met de bevrijding uit de Egyptische slavernij
heeft in verband gebracht. Doch het is waarschijnlijk, dat men
daarbij zooveel mogelijk getrouw bleef aan den oorspronkelijken zin
van dit gebruik. Maar dan treedt Jahveh ook hier weder op als een
streng wezen , dat door oflTers moet worden verzoend en bewogen om
zijn recht op het leven van menschen en vee niet te laten gelden.
Met andere woorden: het is dezelfde voorstelling van het karakter der
godheid, die aan de toewijding van de eerstgeborenen en aan het
menschenoflTer ten grondslag ligt.
Met dit alles brengen wij nu als van zelf in verband de profetische
uitspraken over Jahveh' s heiligheid. Keeds de voorstelling van
Jahveh als den afgezonderde, den ontoegankelijke, den reine, het
» Verg. TheoL Tijdschrift I: 61 n. 2; 67 n. 1.— - Knobel, Edod, w. Levit, S. 128.—
» Exod. XIII : 11—16; A't/wi. III: 13; VITl : 17. — * Zie boven bl. 127 vv.
0
240 fi.Wr, VAN ISRARLS r.ODSDIEXSTIGE OMWIKKELING.
voorwerp van 's mcnschen ^Tcezc, > wijst terng oaar zulk een wezen
als, volgens de zoo even beschouwde plechtigheden en gebruiken , door
het volk werd gediend. Doch nog veel duidelijker zijn de sporen
van zekere oorspronkelijke ver^vantschap met Molech in de vergelij-
kingen , waarvan de profeten zich plegen te bedienen , tusschen Jahveh
en het vuur of h e t licht. 2 Ze komen té menigvuldig voor — wij
merkten het reeds op — dan dat ze als toevallig of willekeurig geko-:
zen kunnen worden aangemerkt. Dit mag te minder geschieden , om-
dat ook buiten de profetische literatuur in engeren zin die vergelijking
telkens terugkeert. Zoo lezen wij — en wel in geschriften, die tot
de 8»*« of althans tot de 7<^« eeuw vóór onze jaartelling behooren —
dat "Jahveh's heerlijkheid op den top van den berg Sinaï zich ver-
toonde als een verterend vuur*', s en dat "zijn engel verscheen
in eene vuurvlam uit het midden van een braambosch: de braamboscli
gloeide door het vuur, maar werd niet verteerd". * Jahveh zelf wordt
"een verterend vuur, een ijverig god" genoemd. ^ Een dichter teekent
zijne verschijning in dezer voege:
Rook stijgt op uit zijnen neus,
en een vuur van zijn mond uitgaande verteert;
vuurkolen worden van hem ontstoken. ^
Wij ontkennen natuurlijk niet, dat de Israëlietische vromen, terwijl
zij deze uitdrukkingen bezigen, zich bewust zijn in beelden te spreken.
Voor hen had Jahveh lang opgehouden een der vele natuurgoden te
zijn; hij is in hun oog de eenige waarachtige; 7 de kring van zijne
werkzaamheid heeft zich uitgebreid; hij bezit en openbaart in zijn
wereldbestuur eigenschappen, die uit zijn oorspronkelijk karakter niet
rechtstreeks voortvloeien. Voor dat alles zijn de bewijzen vroeger
bijgebracht. 8 Op de vraag, of de Jahveh der profeten een tegenlian-
» Verg. boven bl. 48. — « Verg. boven bl. 49 v. -- ' Exod, XXIV: 17.— ■• Exod,
III: 2. — * Deui, IV: 24, verg. ÏX: 3. — «2 Sam, XXII : 9 (P#. XVÏII: 9). —
7 Verg. in den zoo even aangchaalden psahn , 2 Sam. \XII : 32 (P*. XVlIl : 32). —
"^ Boven bl. 50 vcrv.
JAUVen's OORSPRONKELIJK WEZEN EN KARAKTER. 241
ger van Molech is, antwoorden wij dus zonder eenige aarzeling ont-
kennend. Doch even onbeschroomd stellen wij, op grond van uit-
spraken als die daareven werden aangehaald, dat de Jahveh- voorstel-
ling oorspronkelijk aan die van Molech grensde of daarmede althans
vele punten van aanraking had.
Hiermede is onze opvatting van Jahveh*s oorspronkelijk wezen el\
karakter voorloopig vastgesteld. Misschien zal men erkennen, dat zij
niet willekeurig gevormd, maar inderdaad aan de feiten ontleend is.
Doch zal zelfs de schijn van eenzijdigheid worden vermeden, dan
moeten wij nu ook nog aantoonen, wtórom van andere plechtigheden
en gebruiken van het Jahvisme tot dusver geen gebruik is gemaakt.
Dat is te meer noodig, naarmate die gebruiken in de vereering van
Jahveh ruimer en belangryker plaats innemen.
De Israëlieten waren gewoon Jahveh op bergen en heuvelen
door offeranden te dienen, i Ook wordt menigvuldig gewag gemaakt
van hoogten (bamóth), hem ter eere gebouwd en wel, naar het
schijnt, bij voorkeur op eene natuurlijke verhevenheid. ^ Hoe alge-
meen dit gebruik ook moge geweest zijn, het zal wel niemand
bevreemden, dat wij niet beproeven, daaruit iets af te leiden ten
aanzien van Jahveh's wezen. Het lag geheel in den aard der zaak,
dat de altaren ter eere van de goden, die men zich in den hemel
dacht, gewoonlijk op berg- en heuveltoppen werden opgericht: dit
geschiedde niet slechts in den Jahveh-dienst, maar ook bij de ver-
eering van andere goden ; 3 het verspreidt dus over de voorstelling ,
die men zich van Jahveh vormde, geencrlei licht.
Gunstiger verwachting boezemen ons de gebruiken in, die vroeger
> Gen. XXII: 2; Bxod. III: 12; DeuL XXXIII: 19; volgehs 1 Ktm.XX: 23 ieggeh
de Syriërs van de Israëlieten : -hun god is een berggod." — * Zie o. a. 1 Sam. IX :
13, 14, 19; X: 5; Ezech. XX: 28, 29.— » Zie o. a. Druf. XII: 2; 2 A'ow. XVII: 9i
Ezech. VI : 13.
242 GANG VAN ISRAÊLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
of later ook in het orthodoxe Jahvisme opgenomen d. i. door de
Mozaïsche wetten gesanctioneerd zijn. Geen daarvan is zoo belangrgk
en bekleedt in de Wet eene zoo ruime plaats als de heiliging van den
zevenden dag der week tot rustdag, de Sabbat. De profeten der
8»*« eeuw noemen dien meer dan eens; ^ ook in verhalen over hun
leeftijd, ja over een nog >Toegcr tijdvak wordt daarvan, als van eene
algemeen bekende instelling, gewag gemaakt; ^ in de beide redactiën
van "de tien woorden" — die do kern uitmaken van den tegenwoor-
digen Pentateuch — wordt de viering van den Sabbat nadrukkelijk
voorgeschreven, hoewel niet met dezelfde beweegredenen aangedron-
gen ; 3 in de verschillende wetboeken vinden wij instellingen vermeld,
die op den Sabbat berusten en zich daaruit moeten hebben ontwik-
keld. * Naast den Sabbat staat in de boven genoemde profetische uit-
spraken de nieuwe maan, ^ die ook reeds in een verhaal over
Sauls leeftijd 0 en in een ander over Eliza 7 voorkomt, en wel als
een heilige, der godheid gewijde dag. Verder kent reeds de Deutero-
nomische wet (± 625 v. Chr.) drie jaarlijksche hooge feesten
ter eere van Jahveh , 8 het feest der ongezuurde broeden , waarop het
paaschofFer werd geslacht, het feest der weken en het feest der loof-
hutten. Het zijn dezelfde, die ook reeds in eene oudere wetgeving,
het zoogenaamde Bondsboek, » worden verordend, waar evenwel de
twee laatst vermelde hoogtijden andere namen dragen: het feest des
oogstes en het feest der inzameling (nl. van de boomvruchten). 10
Sedert wannéér die drie feesten als bestanddeelen van het Jahvisme
zijn aangemerkt, behoeven wij hier niet uit te maken: aanvankelijk,
nog onder de regeering van Salomo en daarna, werd uitsluitend het
1 Jm, VIII: 5; Hos. II: 10; Jes. I: 13.— - 2 Aon. IV: 23; XI: 5,7,9; XVI: 18 —
van welke laatste plaats evenwel de lezing onzeker is. — ' Esod. XX: 8 — II ; Deut, Y:
12—15. — * Exod. XXIII: 10. 11; Deut. XV: 1—11; Lev, XXV. — » Zie ook Hot.
V: 7;/e*. I: 14.— « 1 5am. XX : 5 , 18 , 21 , 27 , 34.— ? 2 ATon. 1 V : 23. — * Deut,
XVI; 1-18. — 9 Zie hoven bl. 131. — ^o Exod. XXIII: 14-17.
DB OVERIGE GEBRUIKEN VAN DEN JAHVEIIDIENST. 243
derde, het feest van de inzameling der boomvruchten, bij het gemeen-
schappelijk heiligdom gevierd i en was dus de viering van de beide
andere, indien zij plaats had, meer huisel^k of tot de kleinere heilig-
dommen, de zoogenaamde 'Tioogten", beperkt. Doch van wanneer de
gelijkstelling van de drie feesten en hunne opneming in den Jahveh-
dienst ook moge dagteekenen, zooveel staat vast, dat ze reeds be-
trekkelijk vroeg daartoe behoorden. Dit geldt ook van de gewoonte
om de tienden van de veldvruchten aan Jahveh te wijden 2 en
de eerstelingen van den oogst en van "do beschering der scha-
pen'' aan hem of aan de priesters af te staan. 3
Aan deze wettelijke bepalingen zouden nog andere kunnen wordcil
toegevoegd, b. v. die over reine en onreine dieren * en over reinheid
in het algemeen. 5 Deze voorschriften evenwel — welker geschiedenis
in een ander verband zal ter sprake komen — verspreiden geen licht
over het wezen der godheid, in wer naam ze worden opgelegd.
Daartoe zijn ze te algemeen, te weinig karakteristiek, gelijk ze dan
ook in de vereering van verschillende goden voorkomen. Doch dit-
zelfde geldt ook reeds van de wetten omtrent de hooge feesten, de
tienden en de eerstelingen: zij bewijzen niets meer, dan dat Jahveh,
toen deze instellingen bestanddeelen werden van zijn dienst, als de
Heer der natuur en de oorsprong der vruchtbaarheid werd erkend.
Kenden wij nauwkeurig de plechtigheden, die aanvankelijk bij de
viering dezer feesten plaats grepen, of het tijdstip, waarop zij in het
Jahvisme werden opgenomen, dit zou van het hoogste gewicht zijn.
Doch zooals de zaak nu staat, geven deze gewoonten en wetten ons
weinig licht. Slechts ten aanzien van het paaschfcest moet hier, om
de boven 0 reeds genoemde redenen, eene uitzondering worden gc-
> Verg. mijn Hisf. krit, onderzoek, enz. I: 120.— ^ j^n. \\:A\Deut. XII:6, 17—19:
XIV:22— 27; XV: 19—23. — » Exod, XXII: 29*; Deut. XVIII : 4; XXVI: 1—11.—
•• Deut. XIV: 3—20; 2>r. XI.— * Exod. XXII: 31; Deut. XIV: 21 ; Lev. XII— XV. —
"^ Zie bl. 239 en ald. n. 1.
IG*
244 GANG VAN ISRAËLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
maakt. — Eenigszins anders moeten wij oordeelen over den sabbat
en de nieuwe maan. Men heeft beweerd, dat hunne godsdienstige
wijding berust op planetcndienst en op vereering van den Maangod
of de Maangodin. Geheel zeker is die stelling niet. De verdeeling
van de maand in vier gelijke deelen of weken kan ontstaan zijn on-
afhankelijk van de zeven planeten; zij kan in gebruik zijn geweest,
zonder dat men aan elk dier zeven één van de dagen der week wijdde.
Zoo kan ook de verschijning der nieuwe maan aanleiding hebben
gegeven tot een godsdienstig feest, zonder dat juist de Maangodin
het voor\verp der godsdienstige vereering was. Doch recht waarsch^n-
lijk is dit alles toch i^iet. De heiligheid van het getal zeven wijst
op algcmeene verbreiding van den planetendienst en, wordt deze een-
maal erkend, dan ligt het althans zeer voor de hand, daarmede ook
de zevendaagsche week in verband te brengen. Daarbij komt dat de
maand — d. i. het tijdsverloop tusschen t>vee nieuwe manen — al
zeer spoedig blijken moest niet juist vier weken te bedragen. Wat
de nieuwe maan aangaat, hare godsdienstige viering pleit toch
zeer voor de stelling, dat de Maangodin hier in het spel is. Wij zijn
dus zeer geneigd om toe te geven, dat de beide genoemde heilige
dagen op den dienst van de planeten en van „de koningin des
hemels" — zooals men in de 7^® eeuw de Maangodin noemde i —
terugwijzen. Doch dit geeft nog geen recht om te beweren, dat
Jahveh zelf óf een der planeten óf de Maangod zou zijn. Niets ver-
hindert ons aan te nemen dat, onafhankelijk van de Jahveh-vereering,
de zevendaagsche week, in verband met het zevental planeten, is in-
gevoerd; dat één der weekdagen, uit eerbied voor de godheid aan
wie hij toebehoorde, bijzonder heilig werd geacht; dat het Jahvisme
— en wel, gelijk wij later zien zullen, reeds zeer vroeg — zich die
volksgewoonte toegeëigend en haar tegelijk gewgzigd heeft : het schijnt
namelijk wel, dat de rustdag, waarvan wy buiten Israël geene
> Zie boven bl. 96.
DE SABBAT EN DE MEUWE MAA>'. 245
sporen aantrefieii; eene jahvistische instelling is. Op gelijke wijze
kan het onder de Israëlieten of bij sommige hunner stammen gebniik
zijn geweest , de verschijning der Maangodin door een feest te vieren ;
de dienaren van Jahveh konden aan deze feestviering deelnemen en
haar zelfs, in veel later tijd, met terzgdestelling van haar oorspron-
kelijk karakter, in de Wet voorschrijven. Zulk eene voorstelling,
waarbij de sabbat en de nieuwe maan gerekend worden tot de ele-
menten, die door het Jahvisme zijn opgenomen, is niet slechts in
zich zelve aannemelijk, maar wordt zelfs noodwendig, wanneer het
eenmaal vaststaat, dat Jahveh tot den kring der zonnegodheden heeft
behoord. Het strekt haar daarenboven tot aanbeveling, dat zij, al-
thans voorzoover zij den sabbat betreft, met een zeer oud historisch
getuigenis overeenstemt. Amos herinnert zijnen tijdgenooten , i dat
hunne voorvaderen in de woestijn Kewan d. i. de planeet Satumus
hebben vereerd, die hij niet slechts van Jahveh, maar ook van
„hun koning" (Melech, elders Molech) onderscheidt. De profeet zegt
niet, dat Kewin toen de hoofdgodheid van het geheele volk is ge-
weest. Wij laten aan zijn bericht volkomen recht wedervaren, wan-
neer wij daaruit afleiden, dat sommige stammen aan die planeet
bunne hulde toebrachten. Wij blijven daaraan geheel getrouw, wan-
neer wy die planeten-vereering van den Jahveh-dienst onderscheiden. -
Kunnen wij reeds uit sommige gebruiken en plechtigheden , die toch
in het Jahvisme zijn opgenomen , geenerlei gevolgtrekking afleiden ten
aanzien van Jahveh's wezen, veel minder nog verspreiden daarover
de godsdienstige handelingen licht, die door Jahveh-vercerdcrs , maar
niet in deze hunne hoedanigheid, verricht werden. Niets verhindert
den polytheïst zijne verschillende goden achtereenvolgens of gelijk-
tijdig te dienen. Naar gelang van zijne behoeften en van de omstan-
digheden, waarin hij verkeert, brengt hij nu aan de ééne, dan aan
de andere godheid zijne gaven. De erkenning van een beschermgod
* Am. V: 26. — ^ Zie verder Aant. V achter dit hoofdstuk.
246 GANG VAN ISRAËLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
(Icr natie , waartoe hij behoort , verplicht hem geenszins dien god alléén
te dienen. Maar dan staat het ook niet vrij, zijne godsdienstige ver-
richtingen zonder onderscheid aan te merken als bestanddeelen van — ,
als behoorende tot de vereering van dien gemeenschappelijken of na-
tionalen god. Ter^vijl hij eene andere godheid zgne hulde toebrengt,
is hij zich niet bewust te handelen in strijd met den eerbied, dien
hij den god van zijn volk verschuldigd is. Doch dit wil niet zeggen,
dat hij op dat oogenblik meent dien volksgod te dienen. Integendeel,
wanneer die volksgod een bepaald karakter heeft, dan onderscheidt
hij als van zelf zijne vereering van die der andere goden, die even-
eens hunne bijzondere kenmerken hebben.
Dit alles is op den dienst van Jahveh, gelijk deze bg de groote
meerderheid van het Israëlietische volk bestond , ten volle toepasselgk.
Het is een feit, dat vroeger en later velen, behalve aan Jahveh, ook
aan Baal, Aschéra en andere goden hunne hulde hebben gebracht.
Door de profeten werd dit ten strengste afgekeurd. Doch het spreekt
van zelf, dat wij hunne denkbeelden niet mogen toeschrijven aan het
volk, dat zij bestredeii: het verschil tusschen het volk en de profeten
lag juist hierin, dat het die denkbeelden niet had. De vereering
van die andere goden was met 's volks opvatting van het Jahvisme
niet in strijd, maar kan ons niet leeren, hoe het volk zich
het wezen van Jahveh voorstelde. Dit is zóó waar, dat
dikwerf, omgekeerd , do populaire opvatting van Jahveh's wezen eene
scheri)e tegenstelling moet hebben gevormd met het karakter van de
goden, die nevens of althans gelijktijdig met hem werden gediend.
Waarschijnlijk moet allereerst de vereering der Teraphtm uit dit
oogpunt worden beschouwd. Gelijk vroeger werd opgemerkt, i wor-
den door dien naam aangeduid beelden, die men als huisgoden ver-
eerde en over de toekomst raadpleegde. Hun gebruik was zeer alge-
meen en werd volstrekt niet strijdig geacht met den dienst van Jahveh.
» Boven b^. 83.
DE VEREERING VAN ANDERE «ODEN NEVENS JAIIVEII. 247
Men beschouwde ze blijkbaar — en, naar bet scliijnt, wordt dit ook
door hun naam aangeduid i — als weldadige en goedgunstige wezens,
misschien wel als niiddelwezens tusschen den Israëliet en den stren-
gen, heiligen en ontzagwekkenden Jahveh. Doch ook hoogere goden,
die meer naast dan onder Jahveh stonden en in karakter van hem
verschilden, werden door velen nevens hem gediend. Zoo bepaaldelijk
de godheden, die de weldadige en vruchtbaarmakende natuurmacht
vertegenwoordigden. Dit kan reeds van den aanvang af, vóór de
verovering van Kanaan, bij alle of althans bij sommige Israëlietische
stammen gewoonte zijn geweest. Doch in elk geval vonden zij de
vereering van die klasse van natuurgoden in Eanalln, waar zij zelfs
de heerschende was. Wij merkten vroeger op, 2 dat de Kanaanicten
niet werden uitgeroeid , maar hier op deze , daar op gene wijze met de
Israëlieten samensmolten. Zoo ook sloot hun godsdienst zich aan
Israëls Jahvisme aan. Zeer natuurlijk is het nu, dat sommige com-
binatiën van Kanaanietische met Israëlietisch-jjahvistische elementen
geheel tijdelijk en plaatselijk bleven, andere daarentegen zich verder
verbreidden en langer standhielden. Tegen de laatste moest dan vooral
de ijver van hen, die Jahveh-alléén dienden, zich kecren. Zoo tegen
de gewoonte om naast het altaar van Jahveh een boomstam, zinne-
beeld van de godin Aschéra, — die de ontvangende en barende natuur
voorstelde — in den grond te slaan; s tegen het gebruik van mag-
§ eb a's, opgerichte steenen of zuilen, die gewoonlijk met de ver-
eering van Baal samenhingen; tegen de chammanim of zonnebeel-
den, bestanddeclen van dienzelfden eeredienst. * Dat dit alles bg
eene talrijke klasse van Jahveh-dienaars in zwang is geweest, staat
vast. Doch , wij herhalen het , niet als deel van hun Jahvisme , maar
als aanhangsel daar\'an. Te vergeefs zouden wij dus beproeven, uit
deze gewoonten de populaire opvatting van Jahveh' s wezen op te
> Verg. Roediger in Gescnii Tkea. p. 1520 sq. — 2 Boven 1)1. 149—152. — » Deut.
XVI: 21.— -• Zie boven bl. 82, 83.
248 <ÏA.\Ü VA>' ISRAKLS GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING.
helderen: het volk zelf; dat die gebruiken aanhield, maakte onge-
twijfeld onderscheid tusschen de voorwerpen zijner vereering, en wg
hebben het hierin na te volgen.
Het is overigens onze bedoeling niet, dat alleen die goden, waar-
tegen Jahveh in zekeren zin over stond, nevens hem — als het ware
om hem aan te ^nlllen — werden vereerd. Het zal ons integendeel
later blijken, dat ook met hem verwante goden in de hulde zijner
dienaren deelden. Voorshands zij het genoeg, de aandacht te vesti-
gen op het bericht, dat Salomo in de nabijheid van Jeruzalem kapel-
len bouwde ter eerc van Milcom, Camos en Astarte, welke heilig-
dommen bijna \Tier eeuwen lang in stand en zeker niet ongebruikt
bleven, i Wij komen later op deze en andere bijzonderheden van
denzelfden aard terug en maken daarvan hier gewag alleen om mis-
verstand te weren.
Lag het in ons plan, de godsdienstige gebruiken en symbolen, die
in den loop der eeuwen op de eene of andere wijze met den dienst
van Jahveh zijn in verband gebracht, volledig op te sommen, wij
zouden nog vrij wat te vermelden hebben: alleen de Jeruzalemsche
tempel zou ons reeds overvloedige stof opleveren. Doch de gelegen-
heid om daarover het noodige te zeggen zal zich later voordoen en —
wij haasten ons om aan deze voorloopige beschouwing een einde te
maken. Zij bracht hare eigenaardige bezwaren met zich, die de
schrijver zich van den aanvang af niet heeft ontveinsd en die nu zonder
twijfel ook den lezer duidelijk voor oogen staan. Om ons doel te
bereiken, moesten wij van de ééne bijzonderheid op de andere over-
springen en konden wij bij geene daarvan lang genoeg stilstaan om
haar geheel af te handelen. Wij mochten namelijk geen enkel ver-
schijnsel van eenige beteekenis met stilzwijgen voorbijgaan en toch ,
aan den anderen kant, oqs verder onderzoek niet vooruitloopen.
Vandaar op den weg , die nu achter ons ligt , nog menig duister punt ,
1 1 Kon. XI: 5, 7, 33; 2 Kon. XXIIT: 13
DB SLOTSOM VAN HET ONDERZOEK. 249
uog menige onbeantwoorde vraag. Indien nu maar het doel, dat wij
beoogden, geacht kan worden bereikt te zijn! Naar mijne meening
mag daaraan niet worden getwijfeld. Het geestelijke is niet
eerst, maar het zinnelijke, daarna het geestelijke: dit
woord van Paulns ^ bleek ons ook op de geschiedenis van den Israë-
lietischen godsdienst ten volle toepasselijk te zijn. Aan de Jahveh-
voorstelling van het volk, niet aan die der profeten moesten wij de
prioriteit toekennen. Dit resultaat, welks belangrijkheid aanstonds in
het oog springt, meenden wij nog nader te kunnen omschrijven. Te
dien einde werd een onderzoek ingesteld naar het karakter der oor-
spronkelijke Jahveh- voorstelling. Langs verschillende wegen geraakten
wij tot ééne en dezelfde uitkomst: aanvankelijk was Jahveh eeno
licht- of zonne-godheid en werd de zonne-hitte en het verterende vuur
geacht van hem uit te gaan en door hem beheerscht te worden ; in
overeenstemming daarmede was Jahveh, naar de voorstelling dergenen
die hem vereerden , een streng , voor den mensch ontoegankelijk
wezen, dat door offers en gaven, zelfs door menschenoflTers , gunstig
moest worden gestemd.
Voor het oogenblik onthoud ik mij van elke nadere bepaling en
toelichting van dit resultaat. Licht wekt het bij den lezer meer dan
ééne bedenking. Hij schorte zijn oordeel op, totdat wij in een vol-
gend hoofdstuk het pad, dat thans is afgebakend, geheel afgeloopen
hebben. Geen betere toetssteen voor de uitkomst, die wij tot dusver
verkregen hebben, dan het voortgezet historisch onderzoek zelf.
» 1 Cor, XV: 46.
AANÏEERENINGEN.
I. Zio bl. 22G n. 1, 227 n. 4; 23G ii. ;i.
Niemand verwacht h. t. p. eene volledige beschouwing van de Semietische godsdiensten
en hunne eigenaardigheid. Met de daarover LI. 224 verv. gemaakte opmerkingen vergelijke
men F. C. Movers, Die Phötiizier I (1841); de geschriften van E. Renan (^HUioire géné-
rale des languea êémitigues; Nouvelle» considérations f etc.); M. Duncker, Oeseh, des Alter -
thums 1 : 220 ff. , 249 ff. , 346 ff. en elders (3«« Ausg.) ; II. Steinthal (^Zeita, fnr MHker-
psychologie u, Sprachwitaensehaft 1 : 328 ff. ; II : 129 ff. en reeds vroeger in de ZeiU, der
D, M. G, XI: 396 ff.); Diestel, der Monothéitmu» des altesten Heidenihums vorzüglich
bei den Semiten (Jahrb. für Deutsche Theol. V: 669 — 760) — en vele anderen.
Daarentegen zou ik» in een werk als dit, de berichten van het O. Testament over de Se-
mietische hoofdgodheden moeten mededeelen en toelichten, ware het niet dat ik die taak
juist dezer dagen had volbracht in eene verhandeling over Jahveh en Molechf opgenomen
in het Theol, Tijdschrift , Jaargang II , 6<** stuk. Wel is waar , van Baal is daar slechts in-
cidenteel sprake, doch sommige bijzonderheden, dezen god betreffende, worden in Hoofd-
stuk y behandeld, Ik kan dus hier volstaan met de opgave van de hoofdpunten , die in de
daareven genoemde verhandeling meer of min uitvoerig zijn besproken. Ze zijn de volgende:
I. De profeet Amos (II. V: 26) bericht, dat de Israëlieten in de woestijn met zich hebben
omgedragen „de tent [of een ander voorwerp; de lezing is onzeker] van hun koning" of
„Melech", en buitendien nog anderen afgodischen toestel. Dit bericht mag als historisch
worden aangemerkt. Bij zijne intrede in Kanaan vond Israël daar den dienst eener god-
heid, ter wier eere kinderen werden geoff^ {Deut. XII: 30, 31; 2 Kon, XVÏ: 3; verg.
Lev, XVIII: 21; XX: 2 — 5), waarschijnlijk insgelijks Melech geheeten. Men mag aan-
nemen , dat de Israclietische Melech-dienst met den Kanaanietischen samensmolt en dat dus
OVER MOLEC.II, ZIJNE VEREERING EN ZIJNE BETEEKENIS. 251
vaii den intocht in Kanaan af deze godsvereering bestond en het kinderoffer aan Melech
sporadisch voorkwam. Groote beteekenis had evenwel de dienst van Melech niet.
II. Salomo bouwde eene i,hoogte'' in de nabijheid van Jeruzalem voor den Ammonietischen
god Milcom (I Kon. XI: 5, 33), misschien wel Malcam (d. i. ,,volk8-koning'' ; verg. Jer.
XLIX : 1,3). Eenmaal heet hij Molech (1 Kon» XI: 7), doch het blijkt niet dat hij wer-
kelijk dezen naam droeg. Deze ,, hoogte'' bleef in stand tot Josia toe (621 v. Chr.) en werd
door dezen verwoest (2 Kon. XXIII : 13). In dien tusschentijd is zij zeker niet ongebruikt
gebleven , doch dat de bewoners van het rijk Juda den Ammonietischen god ijverig hebben
gediend , blijkt niet. Immers de Melech of Molech — welke van die beide benamingen
vóór de ballingschap in gebruik was, is niet geheel zeker — wiens vereering in de 8*^ eeuw
V. Chr. zulk eene vlucht nam (zie III) , was met den god der Ammonieten verwant, maar
viel daarmede in de voorstelling der Israëlieten niet samen. Dit biykt ook uit 2 Kon.
XXIII: 10, 13.
III. In het rijk der tien stammen was de Melech-vereering niet onbekend (2 Kon. XVII :
17). Doch haar eigenlijke bloei vond plaats in het rijk Juda en dagteekent van Achaz, die
(2 Kon, XVI : 3) zijn zoon aan Melech offerde en , in de vallei van Ben-Hinnom bij Jeru-
zalem, eene offerplaats voor hem stichtte, die ix( het O. T. „het topheth" (vermoedelijk:
„het uitspuwsel", „de gruwel'') heet (verg. Jes. XXX: 33). Vooral onder Manasse's regeering
werd daar Melech ijverig gediend (2 Aon. XXI: 6; verg. Jer, VII: 31 , 32; XIX: 3 vcrv.;
XXXII: 35; Zeph. I: 5 [1. „en zweren bij hun Melech"]; Ezech, XVI: 17—21; XX: 30,
31 ; XXIII: 36 — 39). Eerst in het 18^« jaar van Josia werd dit topheth verontreinigd {2 Kon,
XXIII: 10) en daardoor voorgoed onbruikbaar gemaakt. Sedert dien tijd kwam het kinder-
offer aan Melech nog wel voor , doch was het minder algemeen en , om zoo te zeggen , offi-
cieel dan onder de koningen , die zelven daarin waren voorgegaan (verg. Lev. XVIII : 21 ;
Lev. XX: 2 — 5; ook Jes. LVII: 5 [waarschijnlijk eene beschrijving van hetgeen vroeger
plaats had]). — Zulk een tydelijke bloei van den Melech-dienst verklaart zich deels uit den
invloed van het koninklijk voorbeeld , deels uit het voortbestaan van de aloude Melech-
vereering (boven sub I). Verg. nog V.
IV. De analogie van „de koningin [melócheth] des hemels" (boven bl. 96) maakt het
waarschijnlijk dat Melech zijn naam draagt als „koning des hemels", dat hij m. a. w. zonne-
god was. Doch de zon wordt, naar de groote verscheidenheid harer werkingen, in meer
dan één karakter en onder meer dan één naam vereerd. Melech vertegenwoordigt de ver-
schroeiende zonnehitte, het zonnevuur — gelijk blijkt uit de wijze, waarop hij werd
gediend. Als zoodanig is hij tegelijk met Baal — de vruchtbaarmakende zon — verwant en
aan Baal tegenovergesteld. Houdt men Baal (eigenlijk „heer" d. i. heer des hemels; bij de
Phoeniciërs: Baal-schamaïm) voor den algemeenen naam van den zonnegod, dan kan men
zeggen dat Melech een vorm van Baal is (verg. Jer. XIX: 5; XXXII: 35 „hoogten van
Baal", waar toch Melech werd gediend). Eene scherpe onderscheiding van de twee god-
252 AANTEKKK.MMiEN UU HOOFDSTUK IV.
heden wordt door de monumenten en berichten , waarover wij beschikken , niet toegelaten ,
maar zou ook in strijd zijn met het karakter van den Semietischen godsdienst. Het is veel-
eer hoogst natuurlijk I dat ,,de lieer" en ,,de koning'^ beiden zonnegodheden , in elkander
vloeiden of opzettelijk werden gecombineerd.
V. Uit het O. T. zelf blijkt , dat de Mei ech -dien aars zich aan de vereering van Jahveh
niet onttrokken, daarvoor integendeel zekeren ij ver betoonden {Ezech.XXlll: 38, 39; Lev.
XVIII: 21; XX: 2 — 5; Zfivh. I: 5; Jer, t. a. pp. [blykens de formule: „wat ik niet ge-
boden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen"]). Deze combinatie — die door de pro-
feten en wetgevers streng afgekeurd wordt — mag worden aangemerkt als bewijs , dat de
vereerders van Melech tusschen dien god en Jahveh overeenkomst en verwantschap zagen ,
zoodat zij door hem te dienen uuk Jahveh meenden te huldigen. Hoe groot ook in de 8*^*
en 7^ eeuw v. Chr. , uit een ethisch oogpunt, het verschil tusschen Jahveh en Melech
moge geweest zijn, geheel onjuist was die opvatting der Melech-dienaars niet, gelijk blijkt
uit de verschijnselen, waarop bl. 230 — 241 de aandacht werd gevestigd. Aan den anderen
kant is ook de ijver der profeten tegen het offeren aan Melech zeer verklaarbaar, want juist
de vereering van dien g^d bracht de eigenaardigheid van hun Jahvisme in gevaar en
dreigde Jahveh te doen terugzinken tot het lagere standpunt, waarop hij iu vroegere
eeuwen had gestaan.
II. Zie bl. 228 n. 2.
T. a. p. vestigt Baur de aandacht 1° op Harran. Daarheen verhuisden , volgens de
overlevering, Terach en de zijnen {Gen. XI: 31; XII: 5); daar bleven, na Abrams ver-
trek naar Kanaan, zijne nabestaanden gevestigd {Gen. XXIV; XXVII: 43; XXVIII: 10;
XXTX: 4). Volgens het O. Testament zelfwaren in Labans huis teraphïm in gebruik
{Gen, XXXI: 19, 30, 82, 34 v.); uit Gen. XXX: 11 mag worden afgeleid, dat de planeet
Gad d. i. Jupiter (verg. Je». LXV: 11) te Ilarrén vereerd werd; men vertale namelijk:
En Lea zeide : met Gad ! en zij noemde zijn naam Gad. De vergelijking van Jo9. XI : 17;
XII: 7 t waar de stad Baal-Gad voorkomt, maakt het waarschijnlijk, dat de vereering van
deze planeet samenhing met den dienst van Baal en dat deze laatste , eigenlijk zonnegod ,
als weldadige macht opgevat, met die planeet vereenzelvigd werd, evenals hij, beschouwd
in zijne verdervende werking, met de planeet Saturnus werd gecombineerd. Aan den late-
ren , zeer ingewikkelden sterrendienst der Harraniërs schijnt dus de vereering van de zon
te zijn voorafgegaan; daarnevens dienden zij de Maangodin en wel sedert overoude tijden.
Zoo schijnt ook de vereering van den god Schem&l („de linksche" „de noordelijke'') tot de
oude bestanddeelen van het heidendom der Harraniërs behoord te hebben : hij wordt van
de planeten onderscheiden en als opperheer aangemerkt. — Daarna wijst Baur 2° op de
DE GODSDIENST IN DE WOONSTEDEN VAN ISRAÉLS VOORGESLACHT. 253
Ass^rriërs. De groote overeenkomst tusscben hunne godsdienstige voorstellingen en die der
Babyloniêrs mag ons het verschil niet doen vergeten. Het bestaat hierin , dat de Assyrische
goden een ernstiger en strenger karakter vcrtoonen dan de Babylonische. Dit geldt van hun
zonnegod Bel (= Baal) , die met Satumus wordt vereenzelvigd ; van Semiramis , die aan
de Babylonische Mylitta beantwoordt , doch met hare eigenschappen die van Astarte ver-
eenigt (boven bl. 96). Tot bevestiging hiervan dient 2 Kon. XVII : 31 : de Sepharvieten ver-
brandden hunne sonen ter eere van Adrammelech en Anammelech , de goden van Sepharvahn.
Wel ligt deze stad in Mesopotamië , doch dat hare goden Assyrisch waren , wordt waar-
schijnlijk gemaakt door het bericht (2 Kon. XIX : 37) , dat één van Sanheribs zonen ,
evenals de eerste der hier genoemde goden , Adrammelech heet. De meest waarschijnlijke
verklaring van dezen naam is : vuurkoning , en daar wij van elders weten , dat Sepharvaïm
een zetel was van den zonnedienst (Berosus ed. Richter p. 56) , zoo hebben wij het daar-
voor te houden , dat de vereering van het zonnevuur d. i. Molech-dienst (verg. Aant. I)
onder de Assyriërs gebruikelgk was. — Met deze beschouwing van Baur vergelijke men
6. Rawlinson, the five great tnonarchies of the ancient eastern worldf Vol. II; 228 — 80,
waar evenwel niet veel meer dan een dorre catalogus van godennamen wordt medegedeeld.
Nog op eene andere w\jze heeft men van de berichten over de oorspronkelijke woon-
steden der Israëlieten gebruik gemaakt , om de eigenaardigheid hunner godsdienstige voor-
stellingen op te helderen en te verklaren. Wat ik bedoel , zal den lezer aanstonds duidelijk
worden, als hij zich te binnen brengt het geschrevene door Tiele, de godsdienst van
Zarathuitra bl. 281 verv. , inzonderheid bl. 302 — i , waar de conclusie uit het voorafgaande
betoog wordt opgemaakt. Na aftrek van hetgeen blijkbaar door de Joden aan de Perzen is
ontleend, blijft er nog groote oveenkomst tusscben Parsisme en Jahvisme over, die uit het
verkeer tusscben de beide volkeren in den historischen tijd niet kan worden verklaard , maar
op een gemeenschappelijken oorsprong van de beide godsdiensten schijnt te wijzen. Be-
paaldelijk vindt Tiele, in overeenstemming met Spiegel {Eran. Das Land zwischen dem Tndus
und Tigris S. 274—90), vele punten van aanraking tusscben het tweede scheppingsverhaal
In Genesis (H. II : 4 verv.) en de voorstellingen van het boek Bundehesch over de eerste
menschen en hunne woonplaats. Hij leidt daaruit ten slotte af, dat eenmaal de stamouders
der Hebreen en de Persa-aryers in Iran bijeengewoond hebben; dat daar ontstaan is een
godsdienst, die b\j de Hebreen den oud-semietischen , bij de Perzen den oud-arischen ver-
drong en zich , na de scheiding der beide volkeren , bij elk hunner op eigenaardige wyze
ontwikkelde; dat die godsdienst een gezuiverde vuurdienst is geweest, gelijk èn uit het
O. Testament èn uit den Zend-avesta nog met genoegzame zekerheid kan worden afgeleid. —
Soortgelijke denkbeelden waren vroeger door Ewald en Renan voorgedragen; verg. nog
A. Réville , Remarques sur Ie rayonnement de la race aryenne a la surf ace de VEurope
(Versl. en Med. der Kon. Akad. van Wet. Afd. Letterkunde Deel VIII: 47— -68).
Men bemerkt zonder moeite, dat mijne denkbeelden over het oorspronkelgk karaktervan
254 AANTEEKENiNGE>' BIJ HOOFDSTUK IV.
J&hveh in de hoofdzaak met die van Tiele overeenstemmen. Wij verschillen hierin , dat hij
den vuurdienst, die ook volgens hem de basis van het Jahvisme uitmaakt, voor niet-Semie-
tisch houdt, terwijl ik daarin zie ééne zijde van den echt-Semietischen zonnedienst. Tegen
Tiele's gevoelen bestaat m. i. dit bezwaar, dat wij overal in de Semietische wereld die
eigenaardige opvatting van de godheid terugvinden. Troffen wij haar aan bij één enkel volk
of bij ééne groep van volken, b. v. bij de Israëlieten en hunne naaste verwanten, wij
zouden haar zonder bezwaar voor geleend goed kunnen houden. Doch dit is het geval
niet; nergens ontbreekt die t>'pe geheel en al, hoozeer zij bij sommige stammen veelmeer
dan bij andere op den voorgrond treedt. — Het is zoo : Tiele ontzegt eigenlijk aan den ge-
meenschappelijken godsdienst der Perzen en Hebreen den Semietischen oorsprong niet; bij
laat in het midden , hoe die is ontstaan : „misschien wel uit het verkeer tusschen beide
volken, welligt ook, doch niet waarschijnlijk, door middel van een volk, dat zij daar aan-
troffen" (bl. 302). De mogelijkheid blijft dus over, dat die godsdienst eene Semietische
schepping is. Doch wanneer hij gezegd wordt „den oud-Semietischen godsdienst verdron-
gen" te hebben, dan blijkt toch duidelijk, dat hier een wezenlijk verschil van meening
overblijft , dat ik vooralsnog , door overneming van Tiele's h}'pothese , niet kan opheffen.
Zou misschien het tweede scheppingsverhaal (Gen. II: 4 verv.) ons dwingen, ten aan-
zien van dit punt eenander gevoelen te omhelzen? Hierover zijn wij het eens: 1^ dat dit
verhaal niet na de Babylonische ballingschap door de Joden van de Perzen is overgenomen;
2° dat het moet ontstaan zijn buiten Palestina, en wel blijkens de daarin vervatte geogra-
phische data, — Doch ik kan mij niet overtuigen, dat wij daarin moeten zien eene jongere
bewerking van herinneringen en voorstellingen , die Israëls voorvaderen uit hunne oorspron-
kelijke woonsteden hebben medegebracht. Het blijkt volstrekt niet, dat de grondtrekken
van den Paradij s-mythus eeuwen lang door Israël waren bewaard, vóórdat — vermoedelijk
in de 8«*« eeuw v. Chr. — Gen. II : 4 ver^-. werd op schrift gebracht. Ware dat het geval
geweest, dan zouden wij waarschijnlijk in de profetische literatuur menige zinspeling op
dien mythus vinden, terwijl thans, gelijk bekend is, nagenoeg alleen in de Spreuken spoten
van bekendheid met het verhaal worden aangetroffen (verg. Hk. O, III : 93 v.). Zou dit
niet daarop wijzen, dat de Schrijver van Gen, II: 4 verv. de grondgedachten ontleend
heeft aan het buitenland ? Wordt niet deze onderstelling aanbevolen door een document
als Gen, X , dat evenzeer eene Israëli etische bewerking is van data , door de volkeren ,
met wie Israël in betrekking stond , gesuppediteerd ? Misschien ontvangt deze hypothese nog
eenig licht m't onze latere mededeelingen over „de wijsheid" en hare beoefening onder
Israël. Verg. dus beneden Hoofdstuk V , tegen het einde.
Overigens vorme men zich geen overdreven voorstelling van de beteekenis , die aan bet
thans geconstateerde verschil van opvatting moet worden toegekend. Hypothesen als de hier
besprokene moeten worden aangemerkt als de eind-resultaten van het voorafgaand onderzoek,
niet als hulpmiddelen , waarvan men zich bij het onderzoek zelf bedient. Voor dit laatste
SEMIETEN EN ARIËRS. DE ARK VAN JADVEII. 255
doel zijn ze, uit haren aard, te onzeker. Ze zijn, om zoo te zeggen, postulaten van de
feiten , die voor ons liggen , maar ongeschikt om nieuwe feiten aan het licht te brengen.
m. Zio bl. 232 n. 1 ; 234 n. 4.
Om ten aanzien der ark yan Jahveh zekerheid te erlangen behooren wy o. a. acht te
geren op het spraakgebruik des O. Testaments. Onder vier verschillende benamingen komt
zy daar voor: 1° „de ark van Jahveh" („van God", ,,van onzen god", „van den god
Iiraëls"). Aldus Jot. III: 3; IV: 5, II; VI (6 malen); VII: 6; I Sant. III: 3; IV
(8 malen); V (12 malen); VI (9 malen); VII: I; i 2 Sam, VI (15 malen); VII: 2; XV:
24, 25, 29; 1 Kon. II: 26; VIII: 4; I Chr. XIII, XV, XVI (parallel met 2 Sam. VI);
2 Chr. VIII: II. Verg. nog 2 Chr. VI: 41; Ps. CXXXII : 8 („de ark van Jahveh's
sterkte"); 2 Chr. XXXV: 3 („de heiUge ark"). — 2f „de ark des verbonds van Jahveh"
(of aUeen: „des verbonds"). Deze naam komt voor Num. X: 33; XIV: 44; Deut, X: 8;
XXXI: 9, 25, 26; Jot. III (7 malen); IV: 7, 9, 18; VI: 6, 8; VIII: 33; Richt. XX:
27; 1 Sam. IV: 3—5; 2 Sam. XV: 24; 1 Kon. III: 15; VI: 19; VIII : 1, 6; I Chr.
XV: 25 v. 28 v.; XVI: 6, 37; XVII: I; XXII: 19; XXVIII: 2, 18; 2 CAr. V: 2, 7;
Jer. III: 16. — 3° „De arke der getuigenis". Aldus Exod. XXV: 22 en nog II malen
in de priesterlijke wetten van den Pentateuch; voorts Jos. IV: 16. — 4° Eenvoudig „de
ark". Meestal komt deze verkorte benaming voor, nadat 6f I 6f 2 is voorafgegaan; enkele
malen ook staat zij gelijk met „de welbekende ark". Men zie b. v. Num, X : 35 (verg. 33);
Jo». IV: 10 (verg. 9); VI: 4, enz. enz. Reeds uit dit overzicht bl\jkt, dat „de ark van
Jahveh" de oudste benaming is. Men merke o. a. op, dat z\j in oudere verhalen als
1 Sam. III — VI; 2 Sam. VI bgna constant gebruikt wordt , terwijl de Chroniekschrijver,
hoewel hij zich gewoonlijk aansluit aan het origineel, daarvoor somwijlen „arke des
verbonds van Jahveh" in de plaats stelt. Men lette verder op I Sam. IV : 3 — 5 , waar na
3 malen „ark des verbonds van Jahveh" voorkomt, maar oorspronkelijk „ark van Jahveh"
gelezen werd, gelijk blijkt uit de Alexandrijnsche vertaling (Codex B). Bew\jst dit laatste
voorbeeld , dat de Schriftgeleerden nog in de 2^ of 1*^ eeuw vóór onze j aartelling hier en
daar voor de oudere benaming de jongere en meer gewone hebben in de plaats gesteld,
het zal dan vrijstaan te gissen, dat zy dit ook elders hebben gedaan, en wel z66 vroeg,
dat hunne correctie reeds door de Grieksche vertaling kon worden uitgedrukt. Men zie
1 Waarom hier 1 Sam. XIV: 18 is weggelaten, bHjkt uit hetgeen ik schreef boven bl. 100.
256 AANTEEKEMNGEN BIJ HOOFDSTUK IV.
b. V. 2 Sam. XV : 24», waar — blijkens vs. 24^ 25 , 29 — de auteur stellig geschreven
heeft: „de arke Gods"; verder Num. X: 33, waar wederom ,,de ark van Jahveh" alleen
gepast is , de taak die hier aan de ark wordt opgedragen in aanmerking genomen. — Het
hoofdbew^s voor den hoogeren ouderdom van den naam „de ark van Jahveh" ligt in de
rol , die zij in de geschiedverhalen speelt. Men lette — behalve op de plaatsen , bl. 231 v.
aangewezen — op Num. X : 35 , 36 (waar de ark zoo duidelijk mogelijk als de woning van
Jahveh beschouwd wordt) ; op Jot. III verv. (waar wederom Jahveh in de ark z^n volk
voorgaat of begeleidt); op 2 Sam. XV: 25 verv. (inzonderheid Davids woorden: indien ik
genade vind in de oogen van Jahveh , zoo zal hij mij terugbrengen en mij doen zien hem zetoen
[d. i. de ark] en zijne verblijfplaats [d. i. de tent, die op Zion voor de ark gespannen
was]); eindelijk op 2 Sam. VII: 2 (waar de tegenstelling tusschen David en de ark vordert,
dat deze laatste als het verblijf van Jahveh worde aangemerkt). — Ondertusschen bewijzen
de boven sub 2° aangehaalde plaatsen üit Deuteronomium en Jer. III : 16 , dat tegen het
einde der 7*^* eeuw v. Chr. de ark reeds werd beschouwd als de bewaarplaats van het doca>
ment des verbonds tusschen Jahveh en Israël. Vinden wij in den Pentateuch bovendien
de voorstelling, dat Jahveh boven de ark zetelt, daarin ligt een nieuw bewijs, dat zij
aanvankelijk geacht werd, hem zelven tot woning te verstrekken QExod. XXV: 22;
Num. VII : 89).
Van de door Salomo vervaardigde cherubs is sprake 1 Kon. VI: 23 — 28; VIII: 6, 7; bij
de lezing van die plaatsen zal zeker niemand vermoeden , dat op de arke zelve reeds
cherubs waren aangebracht; Vatke (Bibl. Theol. I: 331 f.) meent zelfs te kunnen aantoonen ,
dat de ark door de vleugelen van Salomo's cherubs niet geheel bedekt worden kon , indien
ook op haar deksel cherubs stonden ; in elk geval zou één der beide paren cherubs over-
tollig zijn geweest en is het dus veel waarschijnlijker, dat de priesterlijke wetgeving in de
schildering der Mozaïsche ark de Salomonische inrichting voor oogen had , maar daarin
tevens deze wijziging aanbracht , dat zij de cherubs aan de ark verbond : zij kon niet wel
anders te werk gaan , vermits die Mozaïsche ark telkens van plaats verwisselde en dus , om
steeds door de cherubs te worden overdekt, deze met zich voeren moest. — Met de on>
derstelling, dat de oorspronkelijke ark deze bedekking miste, schijnen evenwel 1 Sam,
IV : 4 ; 2 Sam, VI : 2 in str\jd. In de eerst aangehaalde plaats lezen wij : de ark des ver-
bonds van Jahveh der heerscharen, wonende op de cherubtm; in de tweede heet het
(verg. Thenius): de ark Gods, tt>flar[bij] de naam werd aangeroepen van Jahveh der heer-
scharen, wonende op de cherubtm daarboven. De meest natuurlijke opvatting
van die plaatsen is ongetwijfeld deze , dat de cherubs zich boven op de ark bevinden en
Jahveh tot zetel verstrekken. Doch het is meer dan waarschijnlijk, dat de cherubim niet
door den auteur zelven vermeld , maar door een later lezer ingevoegd zijn : op beide plaat-
sen , vooral op de tweede , is de uitdrukking omslachtig en gewrongen , j uist zooals het
geval pleegt te zijn, waar eene glosse in den tekst is opgenomen; bovendien bleek ons
DK ARK VAN JA1IYEII ; DE CIIERUBIM. 257
reeds, dat 1 Sam, IV: 4 het woord „verbond" niet oorspronkelijk is. Men houde het
daarvoor, dat de auteur schreef: de ark van Jahveh en de arke Gods — zonder meer.
W£drom dit punt met eenige uitvoerigheid is behandeld , werd boven bl. 233 reeds aan-
geduid. Indien Salomo's cherubs de eersten zijn geweest , dan mag zeker hun Phocniqische
oorsprong waarschijnlijk heeten. Daannede is evenwel nog niets beslist óf omtrent hunne
gedaante of omtrent hunne beteekenis. Met Vatkc (a. a. O. S. 325) meen ik te moeten
uitgaan — niet van de zeer phantastische schildering in Ezech. 1 : 4 — 28 ; X : 1 — 22 , maar —
van de meer eenvoudige voorstelling in Ezech, XXVIII: 13 — 18: de eerstgenoemde, vol-
gens welke de cherubs o. a. vier vleugelen hebben, is met 1 Kon. VI: 23 — 28 onver-
eenigbaar en schijnt ontstaan te zijn door overdrijving en opsiering van het beeld der
Salomonische cherubs , die Ezéchicl menigmalen in den tempel had aanschouwd. Bij de
verklaring van Ezech. XXVIII : 13 verv. stuiten wij op meer dan céne, vooralsnog onop-
losbare moeilijkheid, doch dat de cherubs hier optreden als wachters van edelgesteenten
en goud, is niet^twijfelachtig. Dit is nu juist de rol, die in de Oostersche mythologieën
aan den y^v^f (d. i. den grijpvogel, hetzelfde woord als het hebreeuwsche cherub) wordt
toegekend. Door dit samentreffen wordt dus de boven (bl. 233 v.) voorgedragen opvatting
van de beteekenis der Salomonische cherubs sterk aanbevolen. Ook Gen. III : 24 pleit èn
voor den oost-aziatischen oorsprong van de cherubs èn voor de meening , dat de bewaking
van het ontoegankel\jke en dé afwering van deh mensch , die waagt het te naderen , hunne
eigenlijke taak is.
Over den samenhang tusscheh deze hunne oorspronkelijke beteekenis en de voorstelling ,
dat Jahveh op de cherubs zetelt of vliegt (zie de plaatsen bl. 234 n. 1 en 2) , kan men ver-
schillend oordeelen. Sommigen verklaren déze laatste voorstelling historisch: wat de
Israëliet in den tempel van Salomo aanschouwde bracht hij als het ware over in dieti anderen
„tempel van Jahveh", den hemel: evenals daar plaatste hij ook hier, méteenige wijziging
in de voorstelling, de cherubs in Jahveh's Onmiddellijke nabijheid. Werkelijk kan de tempel
in dezen eenigen invloed hébben geoefend. Waarschijnlijker is evenwel de meening, dat
de cherubs van den aanvang af ecne tweevoudige beteekenis hadden , die boven t. a. p.
nader is verklaard. Ver^. F. L. W. Schwartz, der Ursprung der Myihotitgif S. 137 ff.
IV. Zie bl. 2.35 n. 4.
Over den ephod, die Richt, VIII: 27 en, met teraphïm verbonden, ook Richt. XVII,
XVllI voorkomt, is boven bl. 99 — 102 gehandeld. VölgenS de daar voorgedragen opvatting
wordt Richt. VIII: 27 niet gezegd, hoe Gideons Jahveh-diénst was ingericht; de gissing,
dat hij te Ofra een stierbeeld plaatste , steunt vooral op de scherpe afkeuring van zijne
17
258 AAMTEEKEMNCEN UU HOOFDSTUK IV.
handelwijze door den geschiedschrijver. Daarentegen lezen wij Richt. XVII: 3,4; XVIII:
14, 17, 18 van ,,een gesneden beeld en een gegoten beeld", H. XVIII: 20, 30, 31 van
„een gesneden beeld", welke voorwerpen zich in de kapel van Micha op het gebergte van
Ephraïm bevonden en vandaar naar de stad Dan, in noordelijk Kanaan, werden overge-
bracht. De inededeelingen in Richt. XVII, XVlIl over de Jahveh-vereeriug in het Rich-
teren-tijdvak , reeds op zich zelve hoogst belangrijk , ontleeuen dubbele beteekenis aan het
bericht (H. XVIII: 30), dat de eerste priester van het heiligdom te Dan een kleinzoon was
van Mo zes: zoo toch moet t. a. p. gelezen worden, in plaats van Manasse. In het ver-
volg van ons onderzoek komen wij op deze beide hoofd>tukken terug. Hier moet cvne enkele
bijzonderheid , daarin vervat , nader worden toegelicht , omdat zij rechtstreeks samenhangt
met de vraag naar den ouderdom van het stierbeeld. Ihr. II. Oort (^TheoL TtJtUchr{ft I:
285 — 94) toont aan, dat aan Richt. XVII, XVIII ten grondslag ligt een ouder verhaal,
waarin uitsluitend van ephod en teraphim sprake was ; een ovcnK'crker — volgens hem de
auteur van H. XVII: 2 — 4; 7 [de woorden: uit het geslacht van Juda]\ XVIII: 14, 17 ,
18 , 20 [de woorden : het gesneden beeld en het gegoten beeld] , 30*, 31^ [en de verandering
van Mozes in Manasse] — vond het vreemd, dat in dit bericht over den tempel te Dan
van het daar aanwezige stierbeeld geen melding werd gemaakt ; hij vulde deze leemte aan ,
en wel zóó dat hij tevens zijne afkeuring van den stierdienst — o. a. door de bijvoegselen in
H. XVII : 7 ; XVIII : 30 — duidelijk aan den dag legde. Met de hoofdzaken in deze hypo-
these van Oort vereenig ik mij ten volle : de door hem gemaakte onderscheiding tusschen
het oudere bericht en de oven/verking schijnt mij volkomen juist en geeft inderdaad reken-
schap van de vreemde verschijnselen , die zich in de tegenwoordige redactie voordoen. De
veranderingen in H. XVII : 7 ; XVIII : 30 zou ik evenwel liever niet aan den overwerker ,
maar aan een later lezer toeschrijven. Van meer gevricht is mijne afwijking ten aanzien van
de gevolgtrekkingen , uit de onderscheiding der twee bewerkingen af te leiden. Oort aarzelt
niet, het oorspronkelijke bericht voor geloofwaardig te houden; hij neemt dus aan, dat
werkelijk eerst Jerobeam I het stierbeeld te Dan heeft geplaatst en dat dit zeer ten onrechte
door den overwerker even oud gemaakt wordt als het heiligdom zelf. Gaarne erken ik de
mogeiykheid dezer opvatting. Doch zeker of zelfs waarschijnlijk acht ik haar niet. Wèl
wordt 1 Kon. XII: 28 — 32 verhaald, dat Jerobeam de beide stierbeelden maakte en die
plaatste te Dan en te Beth-el. Doch in deze overtuiging van den auteur van Koningen be-
hoeft niet iedereen gedeeld te hebben. Is het historisch-waarsch\jnli)ker, dat Jerobeam
het stierbeeld te Dan gevonden, dan dat hij het daar opgericht heeft, dan had de
overwerker van Richt, XVII v. geen ongelijk, toen hij in het oudere verhaal iets miste ;
dan heeft hij bet ook terecht aangevuld ; dan mogen wij dus met hem aannemen , dat de
oprichting van het stierbeeld met de stichting van den tempel te J)an gelijktijdig is — al
erkennen w\j overigens gaarne, dat de uitdrukkingen, waarin hij over dit beeld schr\jft.
van groote vooringenomenheid tegen dien vorm van Jahveh-vereeriug getuigen en dus
HET STIËRBEELD TE DAN. DE SABBAT. 259
ook zijne mededeelingen over den oorsprong van het beeld (H. XVII : 2 — 4) zeer ver-
dacht zijn.
Zie verder beneden , Hoofdstuk V, waar wij op het hier behandelde terugkomen. Voors-
hands wilde ik alleen duidelijk maken , hoe men de interpolatie van Richt. XVII v. erkennen
en toch aan het stierbeeld te Dan een hoogeren ouderdom toeschrijven kan , dan daaraan
I Kou. XII : 28—32 wordt toegekend.
V. Zie bl. 245 n. 2.
Nadat Dozy (De Israëlieten te Mekka bl. 36—39) uit Am. V : 25 , 26 en uit den Sab-
bat had afgeleid y dat de planeet Satumus aanvankelijk de hoofdgodheid der Israëlieten was
geweest y is zoowel die profetische uitspraak als de wijding van den 7*^*° dag der week
opzettelijk besproken door Oort (^De dientt der BadUm in Israël bl. 15—18, 24 — 27) en
door mij zelven {Godg. Bijdragen voor 1864 bl. 455 — 66, 475 — 78); onze verhandelingen
zijn beoordeeld door de Ooeje {Gids van 1865, I : 531 — 48). Zonder de hoofdstelling
prijs te geven , waarvoor ik toen ben opgetreden , heb ik thans mijne meening ten aanzien
van meer dan éént bijzonderheid moeten wijzigen. Van die wijziging wensch ik hier reken-
schap te geven en alzoo tevens toe te lichten wat bl. 244 verv. werd gesteld.
Ten aanzien van de plaats, die de Sabbat in de Mozaïsche wetgeving inneemt, kan
nauwelijks verschil van gevoelen bestaan. Het is eene godsdienstige instelling. In
de beide redactiën van den Decalogus is sprake van heiliging van den Sabbat d. i.
afzondering, toewijding van dien dag aan Jahveh. Waarin die heiliging bestaat, wordt in
diezelfde wet duidelijk uitgesproken: terwijl de 6 dagen der week aan den arbeid gewijd
zijn, is de 7^ dag „sabbat voor Jahveh, uw god''; dienvolgens wordt die dag aan het
gewone werk onttrokken en tot rustdag gemaakt (^Exod. XX : 8 — 10; Deut. V : 12 — 14).
Als zoodanig , als rustdag , kon de Sabbat ook uit een philanthropisch oogpunt worden
aanbevolen, gelijk werkelijk geschiedt Deut. V : 14e, 15; Exbd. XXIII : 12. Doch hier-
uit volgt niet, dat de sabbat eigenlijk en oorspronkelijk eene philanthropische instelling is.
Veeleer wordt in de jongere uitspraken Exod. XXXI : 12 — 17,; Ezech. XX : 10 — 12 zeer
terecht op de eigenaardige betrekking tusschen Jahveh en Israiil gewezen , als op den
eigenlijken grond der afzondering van dien éénen dag der week. Het motief tot getrouwe
ubbatsviering , dat Exod. XX : 11 ; XXXI : 17*» aan de voltooiing der schepping in 6
dagen wordt ontleend (verg. Gen. II : 3), is van zeer jonge dagtcckening : langen tijd
hadden de Israëlieten den 7'^^ dag aan Jahveh gewijd en als rustdig aangemerkt, vó(>rdat
men er toe kwam om God , naar de gelijkenis der menschen , in 6 dagen het scheppings-
werk te doen voleindigen en op den 7^*" dag te laten rusten.
17*
2G0 AANTKKKEMXfiEN BIJ HOOFDSTUK IV.
Ter verklaring van het feit, dat de 7<** dag der week — wanneer dan ook en door wicn —
aan Jahveh gewijd en alzoo tot rustdag gemaakt is , neem ik thans aan 1° dat de zeven-
daagsche weck , toen dit geschiedde, by de Israëlieten in gebruik was; 2^ dat, in over-
eenstemming met den oorsprong der week, één der weekdagen, bepaaldelijk de 7**, als
de aan Saturnus gewijde dag , door sommige Israëlieten voor heilig gehouden en , op eene
of andere wijze, godsdienstig gevierd werd: de Israëlieten, onder wie deze g^ewoonte
bestond, vereerden dus boven andere godheden de genoemde planeet; 3® dat de Jahveh-
dicnaars deze gewoonte eensdeels gei'erbiedigd , anderdeels gewijzigd hebben en wel a, door
den 7**«" dag tot rustdag te maken; b, door dien aan Jahveh te wyden. — Ik
ontveins mij geenszins , dat deze beschouwing voor streng en volledig betoog niet vatbaar
is — hetgeen trouwens niemand bevreemden kan. Doch elk harer onderdeden wordt 5f
door de analogie 6f door positieve bewijzen aanbevolen. Tegen het sub 1° gestelde zal
wel niemand bezwaar hebben. Dat de 7-daagsche week ontstaan is in verband met het
7-tal planeten heb ik vroeger (t. a. p. bl. 475 verv.) ontkend; nog ben ik daarvan niet
geheel zeker; doch ik moet aan de Goeje (t. a. p. bl. 538 verv.) toestemmen, dat de
waarschijnlijkheid daarvoor pleit en dat de heiligheid van het getal zeven — die ook bij
de Israëlieten tot de alleroudste tijden opklimt — zich moeilijk anders dan uit de planeten-
vereering laat verklaren. Vroeger meende ik , dat in de erkenning van dezen oorsprong der
week opgesloten lag de stelling , dat de dagen der week elk aan ééne planeet gewijd waren
en wel in die orde , waarin de Romeinen dit later deden , zoodat de 1*^ dag aan Saturnus ,
de 2d« aan de Zon , de 3*^* aan de Maan , de 4^^ aan Mars , de 5*^ aan Mercurius , de G***
aan Jupiter , de 7^' aan Venus toebehoorde : in verband met den oorsprong dezer volgorde
achtte ik toen haar hoogen ouderdom zeer onwaarschijnlijk (t. a. p. bl. 476 n. 1). Thans
zie ik in , dat men den planetarischen oorsprong der week erkennen kan , zonder daarom
aan te nemen èn dat elke dag zgne eigene planeet had èn dat de verdeeling der planeten
over de zeven dagen zóó plaats had als later in Egypte en bij de Romeinen. Met andere
woorden: een Semietische stam, die de planeet Saturnus, de hoogste of verst verwijderde ,
bijzonder vereerde , kan haar den 7^*° dag der week gewijd hebben , zonder dat ook de
andere dagen hunne eigene planeet hadden en daarnaar werden benoemd. — De onderstel-
ling nu , dat onder de Israëlieten zulk eene Satumus-vereering bestond , steunt vooral op
Am. Y : 2C. In de overtuiging , dat daar sprake is van Israëls verblijf in de woestijn , ben
ik door de (ioeje (t. a.. p. bl. 532 vv.) nog versterkt. Doch zooveel te meer blijf ik het
betreuren , dat de exegese van die belangrijke plaats door zoo vele en zoo groote bezwaren
gedrukt wordt : ieder nieuw uitlegger heeft daarover eene nieuwe gissing , hetzij ter verbe-
tering, hetzij ter verklaring van den tekst. Het is mijn voornemen niet, de woorden van
Amos hier in het breede te behandelen : tot rechtvaardiging van de daaruit gemaakte gevolg-
trekkingen slechts enkele wenken ! Na gevraagd te hebben (vs. 25) , of de Israëlieten in de
woestijn veertig jaren lang offers en gaven aan Jahveh hadden toegebracht, beschrijft de
DE SABBAT ; HKT GETUIGENIS VAxN AMOS. 261
profeet in vs. 26 , hoe het in de woestijn toeging. Uit dezen samenhang van vs. 25 en 26
blijkt reeds, dat Kohier (Der Segen Jacoh^s S. 14) geheel van den goeden weg afdwaalt,
wanneer hij in vs. 26 J a h v e h-heelden vermeld vindt: dan-alleen als er van andere
goden gesproken wordt, zijn de bijzonderheden , die Amos aanvoert, in het verband der
rede op hare plaats. Na komt het mij verder voor, dat Amos zeer duidelijk meer dan
cén god noemt: naast *de tent van uwen Koning" (of: «^van Moloch") staat Kijün of
Kewin, of hoe men het hebreeuwsche woord anders vertalen moge. Het is van belang dit
niet onopgemerkt te laten. Uit de plaatsing der woorden in vs. 25 blijkt reeds , dat het de
bedoeling van den profeet niet is, Jahveh te stellen tegenover een anderen god; in dat
geval toch zou hij geschreven hebben : t hebt gij Mu offers en gaven gebracht V* Worden
nu in VS. 26 Verschillende voorwerpen van godsdienstige vereering opgenoemd , dan wordt
het zooveel te duidelijker , dat die tegenstelling niet in den geest van Amos ligt en dat de
profeet inderdaad, gelijk ik het daareven uitdrukte, herinneren vril, hoe het in de woestijn
toeging. Wij mogen dus uit zijne woorden niet afleiden , dat toen in plaats van Jah-
veh deze en die godheid gediend werden; wij verstaan hem niet verkeerd , wanneer wij
zijne beschuldigingen als het ware verdeden over de verschillende stammen en de vereering
van " uw Koning" aan dezen , die van " Kiün" aan genen stam toeschrijven. — Zoo blijft
dan alleen nog de vraag over, hoe dat woord « Ki&n" moet worden opgevat? Sommige uit-
leggers zien daarin een appellativum en vertalen: tfelfaaifje of zuil; Kohier (a. a. O.) ver-
gelijkt het hebr. cawwnn , dat Jer, VII: 18; XLIV: 19 voorkomt en volgens hem afbeelding
beteckent. Anderen houden het voor een eigennaam, spreken uit Kei win en zien daarin
de planeet Saturnus. De keuze tusschen deze twee opvattingen is daarom zoo moeielijk ,
omdat de lezing en plaatsing der volgende woorden zoo hoogst onzeker is (verg. de LXX
en, behalve de uitleggers van Amos, ook Movers, die Phöniziër 1:289 — 99; van Gilse , Bijb,
Woordenboek II : 334 vv.). Na lange aarzeling meen ik aan de tweede opvatting de voor-
keur te moeten geven , vooral omdat zij door de exegetische traditie wordt
aanbevolen. Ik neem dus aan, dat Amos, in overeenstemming met zijne tijdgcnooten ,
aan de Israëlieten in de woestijn, of althans aan sommigen hunner, Saturnus- dienst toe-
schreef, en aarzel niet, op grond van zijn getuigenis en in weerwil der bedenkingen van
Oort {Theol, Tijdschrift I : 293 v.), de waarheid van die aanklacht te erkennen. — Ver-
eenigt men zich hiermede, dan zal men ook niet weigeren, de verdere gissingen omtrent
den samenhang tusschen den Saturnus-dienst en de wijding van den 7^<^° dag, alsmede
omtrent het overnemen en wijzigen van dat gebruik door de vereerders van Jahveh , te
omhelzen: ze bevelen zich althans aan door hare eenvoudigheid. Verg. verder nog, in
Hoofdstuk V, de beschouwing van den Mozaïschen tijd.
Het gestelde over de nieuwe maan behoeft geene uitvoerige toelichting: de hypo-
these , dat de godsdienstige viering daarvan denzelfden oorsprong heeft en langs denzelfden
weg in den Jahvch-dicnst overgegaan is als de Sabbat, hceil hare aanbe\eling in zich zelve.
262 AANTEEKEM.NGEN BIJ HOOFDSTUK IV.
Osiander (Zeits. der D. Morgenl. Ges, XIX: 242 ff.) acht het waarschijnlijk, dat de berg
Sinaï, de woestijn Sin, en de stam der Sinitcn (Gen. X:17) hunnen naam ontleenen aan
Sin d. i. den maangod, die ook nog later (evenals Almakah, insgelijks Deus Lunus; zie
ald. XX : 274 ff.) onder de Himjarieten vereerd werd. Bij de oade Babyloniërs en bij de
Assyriërs stond diezelfde godheid in hoog aanzien (verg. G. Rawlinson 1. c. 1:156 — 58;
II : 247). Dat bij den Sinaï de Maan gediend werd, hoezeer juist niet onder den naam
Sin , was reeds vroeger aangetoond door Tuch (ald. III : 161 , 202 f.) — Het lag zeer voor
de hand , dat de vereering van de Maan gedurende de omzwerving door het schiereiland
van den Sinaï bij de Israëlieten ingang vond, indien z\j niet reeds vroeger onder hen be-
stond. In de Mozaïsche wetten heeft de viering der nieuwe maan vr\| wat minder beteekenis
dan die van den Sabbat : misschien mag daaruit worden afgeleid , dat de dienst der maan-
godheid niet 7.66 algemeen was of zóó groote sympathie vond als die van Keiwan ; voor het
gevoelen, dat zij de hoofdgodheid van alle «zonen Israëls'' zou geweest zijn, bestaat niet
de minste grond: een nieuw bewijs, dat wij boven (bl. 229 v. , 242 verv.) terecht onder-
scheid hebben gemaakt tusschen het oorspronkelijk eigendom van het Jnhvisme en de eleinen-
ten, die daarin van elders overgenomen zijn.
<1^-
VIJFDE HOOFDSTUK.
(;ESr.lllK6E.MS van ISRVKLS fiODSniKNSTIGR O.NTWIKKELIX; VÓÓR EN
('.EDURENDE DE ACHTSTE EEUW.
Voordat wij de taak aanvaarden, waartoe wij thans zijn voorbe-
reid, slaan wij nog even den blik achterwaarts. Om zekere kennis
van den oorsprong en de ontwikkeling van Israëls godsdienst is het
ons te doen. Om haar te verwerven zochten wij allereerst een vast
uitgangspunt. Wij vonden dat in den godsdienstigen toestand van
het Israëlietische volk gedurende de achtste eeuw, dien wij daarom,
nagenoeg alleen uit gelijktijdige oorkonden, in een Eerste Hoofdstuk
hebben geschetst. Daarna begaven wij ons tot onderzoekingen, waar-
van wij ons voor die schets opheldering beloofden. De vroegere lot-
gevallen van Israël gingen wij na; met de profeten en het profetisme
maakten wij ons bekend; eindelijk vormden wij ons voorloopig eene
voorstelling van den gang, dien Israëls godsdienstige ontwikkeling
heeft gevolgd. Zagen wij het Israëlietische volk allengs worden en
tot hooger beschaving opklimmen; ontdekten wij in de geschiedenis
204 IllSTüliJSClI (»VEKZICIIT. 1. 1)K MftZAÏSClIK TIJD.
van het profetisme de duidelijke sporen van vooruitgang en ontwik-
keling — geheel in overeenstemming daarmede bleek ons, in Hoofd-
stuk IV, de profetische opvatting van Jahveh's wezen en karakter
jonger en minder oor8i)ronkelijk te zijn dan de volksdenkbeelden en
gebruiken, waartegen zij zich aankantte. Wij zien dus reeds de bui-
tenste omtrekken eener oplossing van het gestelde probleem voor ons.
Geliecl ons voorafgaand onderzoek leidt tot do slotsom, dat de Israë-
lietische godsdienst, aanvankelijk nauw verwant aan dien van vele
andere Semiotische stammen , allengs en onder den invloed van Israëls
eigenaardige lotgevallen , in den geest der profeten een ander en meer
verheven karakter heeft aangenomen.
Inderdaad mag het, in den tegenwoordigen stand der historische
nasporingen, als geheel zeker worden aangenomen, dat de godsdien-
stige ontwikkeling van Israël dezen weg heeft gevolgd. De onzeker-
heid begint eerst, als wij meer in bijzonderheden afdalen en de rust-
punten op dien langen weg pogen aan te wijzen. Dit weerhoudt ous
evenwel niet, naar de kennis van die bijzonderheden te streven. Eerst
daardoor verkrijgt onze voorstelling van Israëls godsdienstgeschiedenis
de bei)aaldheid , die zij behoeft om aannemelijk en bevredigend te
worden gekeurd. Daarenboven kan het alleen op die wijze blijken,
of de feiten, die werkelijk vaststaan, onze voorstelling der wording
van Israëls godsdienst al dan niet bevestigen. Het is dus in het be-
wustzijn van een nuttig en noodig werk te verrichten, dat wij onze
taak voortzetten. Zullen wij ook ten aanzien van meer dan één punt
slechts een meer of min waarschijnlijk resultaat verkrijgen, indieu
het maar tevens blijkt, dat de hoofdlijnen met vaste hand kunnen
getrokken worden, dan zal de lezer zich die onvermijdelijke onzeker-
heid gaarne getroosten.
I. De Mozaïsche tijd.
De aartsvaders vallen buiten den kring, waarover ons overzicht zich
uitstrekt. Wie zich herinnert wat over hen in Hoofdstuk II is oj>ge-
ÜE ISRAËLIETISCIIE STAMMKN l.N GOSE.N. 2Ü5
merkt y ^ zal dit aanstonds billijken. Wèl komen wij op Abraham ,
Izak en Jakob nog eenmaal terug, doch het zal zijn om den oorsprong
op te helderen van de verhalen over hen, vooral van de daarin ge-
geven voorstelling hunner godsdienstige zienswijze. Thans kunnen
wij niet hooger opklimmen dan tot de Israëlietische stammen
in Gosen.
In de noordoostelijke grensstreken van Egypte hielden zich in do
15^ en 14^« eeuw voor onze jaartelling Semietische stammen op, die
door de Egyptenaren met den algemeenen naam van Hebreen — „man-
nen van de overzijde" der rivier de Euphraat — schijnen te zijn aan-
geduid. * Eenige van die stammen noemden zich „zonen Israëls";
zij maakten de kern der bevolking van Gosen uit en kunnen over do
rest dor Hebreen, evenals over de Egyptenaren, die in dat district
waren gevestigd, zekere suprematie hebben geoefend.
Üe Hebreen waren ongetwijfeld polytheYsten. Dit blijkt niet alleen
uit het vervolg hunner geschiedenis, maar ook uit stellige getuigenis-
sen, van jonger dagteekening, het is zoo, maar toch aannemelijk,
omdat zij door geen enkel bericht van vroeger tijd worden weerspro-
ken. * Of evenwel door die getuigen aan de "gruwelen" en "drek-
goden" , die de Hebreen dienden , terecht eene Egyptische herkomst
wordt toegeschreven, is meer dan twijfelachtig. Uit de pogingen der
Pharaonen om de Hebreen tot slaven te maken mogen wij althans dit
afleiden, dat de Egyptische natie in de bewoners harer grensdistricten
vreemdelingen zag, maar dan ook dat dezen in godsdienst van haar
verschilden. In elk geval kan de onderdrukking en daarna de be-
vrijding geen ander gevolg hebben gehad, dan dat de Egyptische
denkbeelden en gebruiken, gesteld zelfs dat ze op weg waren om
onder de Hebreen ingang te vinden, werden gestuit en geweerd.
Veeleer zal het poly theïsme der stammen in Gosen Semiotisch
» BI. 107 vcrv. — - Boven bl. 173. — » Joy. XXIV : II ; Ëzcch, XX : T)— 9 ; XXIU
19, 21, 27.
26G HISTORISCH overzicht, i. ük mozaïsche tijd.
zijn geweest. Wij weten reeds wat dit beteekent. i Het lijdt geen
twijfel of onder de Hebreen heerschte, bij volslagen gemis aan oen-
heid en bestuur, in het godsdienstige zeer groote verscheidenheid: bij
den éénen stam bestonden voorstellingen en gebruiken, die de andere
niet of nauwelijks kende. Stonden zij over het algemeen dp een lagen
trap van ontwikkeling, de laagste godsdienstige opvatting zal dan
ook wel de meeste voorstanders hebben geteld. Als zoodanig nu
kennen wij het fetichisme, dat ook dddr blijft voortbestaan, waar
reeds minder kinderlijke voorstellingen zijn opgekomen en b. v. de
dienst van de hemellichamen, van zon, maan en planeten, ingang
gevonden heeft. Wij dwalen dus zeker niet, wanneer wij aannemen,
dat de vereering van boomen en vooral van steenen, die men om de
eene of andere reden voor woningen der godheid hield, onder de
Hebreen zeer gewoon was. Het O. Testament bevat nog menige
herinnering aan dien steendienst, die geenszins tot het land Gosen
bei)erkt bleef, maar ook nog in Klanaan voortduurde. Toen later
Jahveh door velen als de eenige god erkend werd, bracht men ook
die heilige steenen op deze of gene wijze met hem in verband. Op-
merking verdient daarbij , dat de meeste gezegd worden door de aarts-
vaders, gedurende hunne omzwerving door Kanaan, te zijn opgericht,
hetzij als altaren ter eere van Jahveh, hetzij als gedenkteekenen van
zijne tegenwoordigheid: dit verklaart zich gereedelijk, wanneer wer-
kelijk de vereering van steenen in den voortijd menigvuldig voor-
kwam. 2 Of ook reeds de vroeger besproken Teraphtm 3 in Gosen in
gebruik waren, laten wij liefst in het midden: zij kunnen ook na do
vestiging der zonen Israëls in KanaUn aan de Syriërs zijn ontleend.
Met het poIytheYsme is de vereering van eene hoofdgodheid, die
als beschermer van den gehcelen stam of van den stammenbond erkend
wordt, zeer wel vereenigbaar. * Alles pleit voor de onderstelling,
* Zie bl. 224 verv. — - Zie heneden onder II. De Kicliteren-periodc , en verder Aant. I
achter dit hoofdstuk. — •'' Zie hl. H3 v., 210 v. — ^ Verp. hl. 227.
DE GODSDIENST DER STAMMEN IN GOSEN. 267
dat althans „ de zonen Israëls" reeds in Gosen zulk een gemeenschap-
l)elijken god hebben gediend. Zijn wezen en karakter zijn ons reeds
niet meer vreemd. In de onderstelling — die wij straks nader recht-
vaardigen — dat hij de stamgod van Israël bleef, zien wij in hem
die strenge lichtgodheid , dien drager van het verterende zonnevnur ,
die, volgens ons vroeger onderzoek, aan den Jahveh der profeten
voorafging en in hunne schilderingen van Jahveh's wezen, evenals in
de gebruiken van den Jahveh-dienst, zonder moeite wordt herkend.
Mag uit den naam Israël ("El strijdt") worden afgeleid, dat die
godheid als El werd vereerd? Mag bepaaldelijk het bericht, dat
Jahveh door de aartsvaders als El-Schaddai werd aangeroepen, i
op de stanmien in Gosen worden toegepast? Schaddai is de mach-
tige, of misschien nog juister : de geweldige. Die benaming komt
dus wel overeen met het karakter, dat wij geneigd zijn aan den be-
schermgod der stammen toe te schrijven. Doch eerst later zal kunnen
blijken, wat er voor pleit om hun het gebruik van dien naam toe
te kennen.
Met de vereering van dien stamgod stonden zeker reeds in Gosen
godsdienstige plechtigheden, offers en feesten in verband. In het
bezit van een geordenden eeredienst waren de zonen Israëls wel niet,
doch daarom behoeft nog niet elke religieuse band ontbroken te hebben.
Ondertusschen spreekt het van zelf, dat wij de toenmalige vormen
van godsvereering slechts in zoover kennen , als zij later zijn in stand
gebleven : wij komen er dus aanstonds van zelf op terug. Wij haasten
ons thans om de grenzen dier donkere periode van het verblijf der
stammen in Gosen te overschrijden.
Tegen het einde van de 14^® eeuw onttrekken zich de zonen Israëls
en met hen de meeste Hebreen aan de Egyptische onderdrukking,
waaronder zij gedurende de regeering van Ramses II en zijn opvolger
Menephtha hadden gezucht, en verlaten het land Gosen. Men herin-
» Exod, VI : 1 viïn-.
268 HiSTORiscn overzicht, i. de mozaYsche tijd.
nert zich onze critiek van de Israëlietische en Egyptische overleve-
ringen betreffende dat feit: ^ van het oudtestamentisch verhaal meen-
den wij weinig meer dan de hoofdzaak te mogen vasthouden^ maar
deze vonden wij dan ook door het bericht van Manetho ten volle
bevestigd. In verband met deze afwijking van de traditie doet zich
thans eene gewichtige vraag aan ons voor. In de verhalen over den
uittocht speelt Mo zes eene zeer belangrijke rol. Hij treedt daar op
als de bevrijder van de zonen Israëls , maar tevens als de hervormer
van hun godsdienst en als hun wetgever; hij opent een geheel nieuw
tijdvak in de religieuse ontwikkeling van zijn volk. Verdient de over-
levering op dit punt vertrouwen?
Sommigen zijn zoover gegaan van zelfs het bestaan van Mozes in
twijfel te trekken; anderen hebben ontkend, dat wij recht zouden
hebben om hem als Israëls wetgever te blijven aanmerken. Vooral
deze laatste bewering verdient ernstige overweging. Het staat name-
lijk geheel vast, dat bijna alle wetten van den Pentateuch uit veel
later tijd dagteekenen: indien men er geen bezwaar in vond, hem
die jongere verordeningen toe te schrijven, welken waarborg hebben
wij dan, dat hij er ééne enkele heeft uitgevaardigd? Waarschijnlijk
is geen enkele psalm van Dayids hand; toch heet hij in de opschrif-
ten de dichter van ruim 70 dier liederen en heeft men ze later zelfs
alle aan hem toegekend. Het is onbe>vijsbaar, dat eene enkele der
"spreuken van Salomo" afkomstig is van den koning, op wiens naam
ze alle staan. Kan het niet evenzoo met Mozes gesteld zijn? Is niet
het stilzwijgen van de oudere profeten over de Mozaïsche wet —
Maleachi is de eerste, die haar noemt 2 — een wezenlijk bezwaar
tegen de onderstelling, dat zij zelfs voor een zeer klein deel van hem
is uitgegaan?
Deze bedenkingen en >Tagen zijn niet uit de lucht gegrepen. Doch
de voorbeelden zelve, waannede men ze aandringt, kunnen ons lee-
» Boven bl. liü verv. — - Mal. IV: -I.
WAARDE VAN DE TRADITIE OVER MOZES ALS WETGEVER. 2GU
ren, tot hoever onze twijfel wettig is en welke perken hg niet mag
overschrgden. Niet willekeurig heeft de traditie aan David de Psal-
men, aan Salomo de Spreuken toegekend: de eerste was werkelijk
dichter, de tweede een meester in de „wijsheid'* en de begunstiger
der „wijzen"; wat de lyrische poëzie en de spreukdichting in later
eeuwen opleverden, mocht hun worden toegeschreven, voorzoover zij
daarin waren voorgegaan. Zoo, onderstellen wij, zal het ook met
Mozes zgn geweest. Onbeschroomd versierde men de wetbundels,
die in verschillende perioden van Israëls geschiedenis ontstonden,
met zgn naam, omdat men wist, dat hij den grondslag van alle wet-
geving had gelegd. Dit kon hij doen, zonder zelfs een eenig voor-
schrift op te teekenen, indien hij namelijk niet alleen als bevrijder
van zijn volk, maar ook als verkondiger van den wil der godheid is
opgetreden. Welnu, reeds de profeten der 8^^ eeuw kennen hem in
dit karakter : Micha noemt hem een gezant van Jahveh ; ^ bij Hosea
heet hij een profeet. 2 In de oudste verhalen van den Pentateuch
verschgnt hij in hetzelfde licht. 3 Ja, ook in de Egyptische overle-
vering is de aanvoerder der melaatschen een priester, die hun niet
alleen de vrijheid, maar ook nieuwe wetten schenkt. ^ Zonder dus
vooraf vast te stellen , dat althans eenige voorschriften van den tegen-
woordigen Pentateuch in den Mozaïschen tijd moeten zgn opgeteekend,
nemen wg op grond der constante overlevering zonder bedenking aan,
dat aan Mozes ook in de geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk
leven zgns volks eene plaats, ja eene belangrijke plaats toekomt.
Zonder moeite stellen wij ons voor, hoe Mozes als voorganger van
de stammen ook op dit gebied kan zijn werkzaam geweest. Van de
samenzwering, die aan den uittocht der Hebreen uit Egypte vooraf-
ging, was hij de ziel. De geheele onderneming werd door hem, in
vereeniging met anderen, geleid. Ook in de woestijn, bij de pogingen
om in het Zuiden binnen te dringen en gedurende het oponthoud in
» Mich, VI: 4. — -* Hos. Xri: U. — ^ Boven bl. 131 verv. — * Zie bl. 122 verv.
270 HISTORISCH OVERZICHT. I. DB MOZAÏSCHE TIJD.
do Oveijordaansche streken stond hij aan het hoofd der stammen.
Als gezant en vertegenwoordiger der godheid trad hij op en werd hij
geljerbicdigd. Bij de rechtspraak gold zijn vonnis als beslissend. ^
Doch verder nog breidde hij den kring zijner bemoeiingen uit. Hij
was de aangewezen man om de gemeenschappelijke belangen en de
onderlinge samenwerking der stammen te regelen. Wellicht is het
twaalftal stammen door hem vastgesteld of zijn anders de geza-
menlijke Hebreen, die Gosen verlaten hadden, door hem bij de reeds
bestaande twaalf stammen der „zonen Israëls" ingedeeld. Van hem
ontving het alzoo gevormde bondgenootschap zijne godsdienstige wij-
ding. Hij was het, die de stammen, door hunne hoofden vertegen-
woordigd, bij den SinaY verzamelde en daar, door een plechtig oflFer
aan den gemeenschappelijken god, hun onderling verbond heiligde.
Bij die gelegenheid en later, in het Overjordaansche, zal hij ook de
eischen van dien god verkondigd en de 'stammen tot de nakoming
daarvan verjilicht hebben. De overlevering, die wij straks nader on-
derzoeken, plaatst de afkondiging van „de tien woorden" bij den SinaY:
bestaat er tegen de onderstelling, dat zulke of soortgelijke regelen
van Mozes zijn uitgegaan, eenig wezenlijk bezwaar? Veeleer beveelt
zij zich aan door hare innerlijke w^aarschijnlijkheid. Toch zal Mozes,
naar den geest en de behoeften der tijden, meer als rechter en pro-
feet , dan als wetgever hebben gearbeid. De stammen waren zoo even
uit eene harde dienstbaarheid verlost ; het verblijf in de woestijn merk-
ten zij zelven aan als voorloopig : om iets tot stand te brengen moest
men zich bepalen tot hetgeen meest voor de hand lag. Dat zal ook
Mozes hebben begrepen. Door zijn voorbeeld, door het wegnemen van
misbruiken , door voorschriften voor bepaalde gevallen , „ stelde hij in-
zetting en recht voor Israël vast." ^
Bij deze opvatting — welker juistheid allengs helderder in het licht
zal treden — blijft Mozes niet alleen een man van kracht en door-
> Verg. E^od. XVI II. — 2 i^^od. XV: 25.
DE TAAK VAN iMOZES ; ZIJNE DETKEKKING TOT EGYPTE. 271
zicht, maar stond hy ook onder, of liever: boven zijn volk op een
zóó hoog standpunt, dat de vraag naar zijne voorbereiding tot ecne
zoo gewichtige taak als van zelve bij ons opkomt. De overlevering
schijnt daarop een geheel ondubbelzinnig antwoord te geven. Volgens
het verhaal in Exodus is Mozes opgevoed door de dochter van Pha-
rao. 1 In later tijd voegde men er bij , dat „ hij werd onderwezen in
alle wijsheid der Egyptenaren/' ^ Hij draagt, naar het gevoelen der
deskundigen — die evenwel niet overeenstemmen in hunne verklarin-
gen — een Egyptischen naam. Manetho noemt hem een priester uit
Heliopolis. Ligt het dan niet zeer voor de hand, aan de denkbeel-
den, die hij voordroeg, een Egyjutischen oorsprong toe te
kennen? Daarbij komt dat er, naar veler oordeel, werkelijk tusschen
zijne leer en die der Egjptische priesters de grootste overeenkomst
bestaat. Zij verzekeren ons , dat tot die priesterwijsheid reeds in over-
oude tijden het geloof in één eenigen God l>ehoorde. Zij deelen ons
mede, dat die ééne God in de priesterlijke literatuur geen eigennaam
draagt y maar door de woorden nuk pu nuk („ik ben die ik ben")
wordt aangeduid , die wij , letterlijk vertaald , in eene beroemde plaats
van Exodus 8 terugvinden. Zij wgzen verder op de duidelijke sporen
van Egyptischen invloed op den MozaYschen eercdienst, zichtbaar in
de ark van Jahveh , de priesterkleeding , de Urim en Thummtm. Zij
herinneren ons, eindelijk, dat de Egyptische zedenleer zeer ontwik-
keld en zuiver is en voor die van den Pentateuch niet onderdoet:
beider overeenstenmiing is groot genoeg om de onderstelling te wet-
tigen, dat de ééne aan de andere is ontleend, evenwel niet de Egyp-
tische aan die van den Pentateuch, maar omgekeerd, want de eerst-
genoemde kennen wij uit gedenkstukken, die ouder zijn dan de 14*^0
eeuw vóór onze jaartelling. Leveren niet deze verschijnselen , in hun
onderling verband, het beslissend bewijs, dat Mozes Egyptische denk-
beelden en gebruiken onder zijn volk heeft ingevoerd?
» Exo(L TI: 10; Ifand. VII: 21. — - Hand. VIÏ: 22. — » Exod. III: 14.
272 HISTORISCH overzicht, i. dr mozaïsche tijd.
Laat ons bedachtzaam zijn ! Het zou niet voor de eerste maal: we-
zen, dat men op grond van vergelijking een gemeensehappelijken
oorsprong toekende aan dingen ; die later bleken van elkaar geheel
onafhankelijk te zijn. In dit geval wordt al aanstonds door de ma-
nier, waarop men vergelijkt, ons wantrouwen gaande gemaakt. Naast
de wijsheid der Egyptische priesterkaste en de gebruiken van den
Egj'ptischen eeredienst legt men de leer van den Pentateueh en de
inzettingen, die daar beschreven worden. Alsof de Pentateueh het
product ware van éénen en wel van den Mozaïschen tijd! Alsof uit-
sluitend ten tijde van Mozes en niet ook daarna, onder Salomo en
zijne opvolgers, Egypte en Israël met elkander in betrekking hadden
gestaan! Men vereenzelngt verder leerstellingen, die, hoewel gelijk-
luidend, toch hemelsbreed van elkander verschillen. Indien Mozes
monotheïst is geweest — wij bespreken dit punt later — dan stond
toch zijn ééne God buiten de natuur als haar schepper en gebieder;
niet alzoo de godheid der Eg}^tische priesters, die veeleer gedacht
wordt als de éóne natuurkracht, die, onder verschillende namen,
door het volk in zijne natuurgoden wordt aangebeden. „Ik ben die
ik ben'': zoo moeten de priesters van het Nijldal dien éénen Gk>d
hebben genoemd, omdat zij zich van elke nadere omschryving van
zijn wezen stelselmatig onthielden; „Ik ben die ik ben'': zoo spreekt
Jahveh, omdat hij zich zelven gelijk blijft en voor de kinderen de-
zelfde wil zijn, die hij voor de vaderen is geweest. Nu blijft het
alleszins mogelijk, dat de Hebreen, óf in Gosen, óf later, door be-
middeling van Mozes, het een en ander aan de Egyptenaren hebben
ontleend, b. v. de Urim en Thummim, doch dit kan zijn geschied,
zonder dat zij zich den godsdienst der Egyptenaren of de wgsheid
hunner priesters toeëigenden. Zoo blijft dan alleen nog de zedenleer
over. Inderdaad is hier de onderstelling van Egyptischen invloed, op de
Hebreen in het algemeen en op Mozes in het bijzonder, zeer aannemelgk. i
' Verg. Aant. II achter dit hoofdstuk.
274 HISTORISCH OVERZICHT. I. D£ MOZAÏSCHE TIJD.
natiouale god der zonen Israëls: deze stelling, die daareven in het
voorbijgaan werd uitgesproken en kortelijk gestaafd , moet thans nader
worden omschreven en in het licht gesteld. Aan de historische feiten
en aan de overlevering geschiedt , mijns inziens, eerst dan ten yolle
recht; wanneer wij aan Mozes èn de erkenning van dien stamgod èn
eene eenigszins gewijzigde opvatting van zijn wezen toeschrijven.
Ontveinzen wij het ons niet: elke verzekering ten aanzien van dit
punt is gewaagd. Toch draag ik mijne gissingen met vrijmoedigheid
voor, omdat ik er de gronden bijvoeg, waarop ze rusten, zoodat ieder
zelf oordeelen kan.
Reeds in de 8=*® eeuw vóór onze jaartelling hielden de Israëlieten
zich overtuigd, dat de god der vaderen, de god van Abraham, Izak
en Jakob, zich bij den uittocht uit Egj-pte als Jahveh had bekend
gemaakt. Waarschijnlijk ligt deze overtuiging ten grondslag aan het
woord van Hosea: *^ Jahveh, uw god van Egj-ptelaiid af", i en aan meer
andere uitspraken van zijne tijdgenooten. ^ In den Pentateuch wordt
zij meer dan eens opzettelijk voorgedragen. ^ In overeenstemming met
die traditie nemen wij aan, dat de god der zonen Israëls het
eerst door Mozes met den naam Jahveh is aangeduid.
Daartegen bestaat geen enkel geldig bezwaar, terwijl èn de hoogere
ouderdom èn de KanaMnietische oorsprong van dien naam niet slechts
onbewezen, maar ook aan gewichtige bedenkingen onderhevig zijn. *
AVat beteekent die naam? AVanneer in een der verhalen van Exodus,
waarop zoo even werd gedoeld , voor Jahveh in de plaats wordt
gesteld Ehjeh ("Ik ben") en dit laatste nader omschreven door "Ik
ben die ik ben" s — dan blijkt, vooreerst, dat de Schrijver Jahveh
afleidt van een werkwoord, dat "zijn" beteekent, en, ten andere ,
dat hij daarin bet denkbeeld van onveranderlijkheid en getrouwheid
vindt uitgedrukt. Tot op zekere hoogte wordt de juistheid dezer
» Hos. Xni: 4. — - Boven bl. 43. — ^ /fjorf. IIÏ . I verv.; VI: I verv. — ^ Verg.
Aant. III achter dit hoofdstuk. — ^ Ejiotl. III : 14.
27() HISTORISCH OVERZICHT. I. DE MOZAYSCHE TIJD.
den naam Jahveli wel niet hebben uitgedacht; allenvaarschijnlijkst
was hij reeds, hoezeer dan in beperkten kring, in gebruik, voordat
hij dien bezigde ter aanduiding van El-Schaddai, den god der zonen
Israëls. Brengen Avij het één met bet ander in verband ; bedenken wij
dat de naam Jahveh én reeds aanwezig was én niet op allen aanstonds
denzelfden indruk maakte, dan worden wij huiverig om daarop eene
theorie te bouwen en zien wij om naar andere, minder dubbelzinnige
verschijnselen, om daarnaar onze opvatting van Mozes' godsdienstige
overtuiging te regelen.
Onwillekeurig valt daar ons oog op een woord, dat én om de
plaats waar het voorkomt én om zijn inhoud in hooge mate onze aan-
dacht trekt. "Gij zult geene andere goden hebben voor mijn aange-
zicht": zoo spreekt, nagenoeg in den aanhef van "de tien woorden",
Jahveh tot Israël, i Zonder het onderzoek, waartoe wij zoo aanstonds
overgaan, vooruit te loopen, mogen wij hier reeds vaststellen, dat
"de tien woorden" meer dan eenig ander deel van den Pentateuch
kans hebben om als Mozaïsch te worden erkend. Doch dit geldt in
geheel bijzonderen zin van het daareven aangehaald voorschrift. Heb-
ben wij geen recht om Mozes een monotheïst te noemen, hoogst aan-
nemelijk mag het heeten, dat hij van de macht en heerlijkheid van
den god zijns volks een diepen indruk ontWng, hem tot het eenige
voorwerj) zijner vereering koos en deze zijne keuze voor geheel Israël
tot wet verhief. Niets minder, maar ook niets meer dan dit ligt in
het "geene andere goden voor Jahveh's aangezicht" opgesloten.
Zulk eene verhouding van Mozes tot den god der zonen Israëls laat
zich psychologisch zeer goed verklaren. Het is ons natuurlijk niet
gegeven , door te dringen in de diepten van het persoonlijke gemoeds-
leven en zijne verborgenheden aan het licht te brengen. Doch wij
kunnen aanwijzen, hoe do omstandigheden als van zelve aanleiding
gaven tot zulk eene opvatting als wij aan Mozes toekennen — en
» Ejtvd. XX : 3; Dent. V : 7.
„GEENE ANDERE GODEN VOOR JAlIVEIl's AANGEZICHT.'' 277
meer dan dit kan van ons niet worden gevorderd. Het lag namelijk
in den aard der zaak^ dat de pogingen der Pharaonen om de Hebreen
van hunne zelfstandigheid te berooven en in te lijven in den Eg3^pti-
sehen staat, zich aan een religicusen geest als de zijne moesten voor-
doen als een aanval van de Egyptische goden op den stamgod der
zonen Israëls. Dit leidde hem als van zelf tot eene vergelijking tus-
achen de natuurgoden van het Nijldal en den god zijner vaderen. Hij
had een diepen indruk ontvangen van de macht en majesteit van El-
Schaddai, dien ontzagwekkenden en reinen god. Indien hij zich
het lot zijns volks wilde aantrekken en strijden aan de spitse zijner
vereerders, dan scheen hem de uitslag der worsteling geen enkel
oogenblik twijfelachtig. De liefde voor zijne onderdrukte broederen
vereenigt zich met zijn eerbied voor den god der vaderen, om hem de
overtuiging in te boezemen, dat die god hem, Mozes, heeft bestemd
om Israël te redden. Het stoute plan gelukt; de boeien van den
geweldenaar worden verbroken; de Roode Zee scheidt Israël van
zijne vervolgers. Maar nu staat het ook voor Mozes vast, dat de
machtige beschermgod geene andere goden naast zich duldt: Israël
diene hem, hem-alléén!
Volgens deze beschouwing ligt het zwaartepunt van hetgeen er om-
ging in den geest van Mozes in zijne opvatting van het wezen van
Jahveh, in onderscheiding van dat der Egyi)tische natuurgoden. Wij
kunnen dit ook anders uitdrukken en zeggen: omdat hij Jahveh
erkende als den heilige, zag hij in hem het eenige voorwerj)
zijner vereering. Hoe Jahveh' s heiligheid door de profeten der 8»*«
eeuw werd opgevat, hebben wij vroeger gezien. ^ Wij zijn niet gerech-
tigd, diezelfde opvatting ook aan Mozes toe te schrijven. De vol-
strekte scheiding tusschen Jahveh en de natuur, die in den geest der
profeten voltrokken was, zal bij Mozes nog slechts zijn voorbereid.
Voor hem waren licht en vuur nog niet tot symbolen geworden; het
• liuveii bl. 47 vcrv
278 HISTORISCH OVERZICHT. 1. DE MOZAYSGHE TIJD.
wezen zelf van Jahveh scheen hem toe zich daarin te openbaren. Doch
in zoover was hij op den weg, dien later ook de profeten bewandel-
den, als hij de zedelijke ontwikkeling, welker noodwendigheid hij
had erkend, als een eiscli van dienzelfden god opvatte, vnens heer-
lijkheid zijn ontvankelijk gemoed aangegrepen en aan wiens dienst hij
zich gewijd had. Zijn ideaal van zedelijkheid moge Mozes aan zijn
verkeer met de Egyptenaren te danken hebben gehad, de verwezen-
lijking daarvan kon hij niet anders beschouwen dan als den wil van
den god zijner vaderen: de ontoegankelijke, reine, strenge lichtgod
was als het ware voorbeschikt om dat ideaal af te kondigen en te
handhaven. De groote verdienste van Mozes ligt hierin, dat hij in
dier voege de godsdienstige voorstelling met het zedelijk leven heeft
in verband gebracht. Met zedelijke eischen en geboden treedt Jahveh
op voor zijn volk: zietdaar het uitgangspunt van Israëls rijke reli-
gieuse ontwikkeling, de kiem van al die heerlijke waarheden, die in
den loop der eeuwen tot rijpheid zouden komen.
Laat mij mogen onderstellen , dat deze opvatting van de denkbeel-
den en het werk van Mozes in zich zelve niet onaannemelijk wordt
gekeurd. De lezer is dan nu voorbereid om de bewijzen, waarop zg
rust, met onpartijdigheid te overwegen. Want ik erken het gaarne:
tot nog toe is zij niets meer dan eene gissing. Ons recht om aan
*'de tien woorden" onze voorstelling van Mozes' persoon en werkzaam-
heid te ontleenen moet nog worden gestaafd. Welaan, beschouwen
wg dan nu die "woorden" van naderbij!
De naam^ waarmede wij ze daar aanduidden, komt in den Penta-
teuch zelven yoor ^ en veixlient, gelijk wij straks zien zullen , de
voorkeur boven de gewone benaming: "de tien geboden". De "woor-
den" zelve wqrden tweemalen, in Exodus en in Deuteronomium ,
medegedeeld. ^ De vergelijking van de beide teksten brengt aanstonds
niet onbelangrijke afwijkingen aan het licht; o. a^ wordt het sabbats-
E:tod. XXX1V:28; Deui, IV : 13; X:4.— « Exod. XX:2— 17; Deut. V:6— 21
DE MOZAÏSCHE OORSPR(>.\(; VAN DE TIE.N WOORDEN. 279
gebod in Deuteronomium anders gemotiveerd dan in Exodus: de
kleinere afwijkingen zijn zeer menigvuldig. ^ Het blijkt derhalve, dat
men "de tien woorden'' niet voor zóó heilig en onajiutastbaiir heeft
gehouden, of men veroorloofde zich ze te wijzigen. Doch indien men
daartoe vrijheid vond en b. v. het sabbatsgebod niet onveranderd liet,
wie waarborgt ons dan, dat niet ook elders de tekst is uitgebreid, 2
ja zelfs dat niet geheel nieuwe geboden opgenomen zijn en vroegere
voorschriften vervangen hebben? Wij doen die vraag met te meer
nadruk, omdat de herinnering aan zulk eene omwerking van "de tien
woorden" in de traditie nog schijnt te zijn bewaard gebleven. Bekend
is het verhaal, dat de steenen tafelen, waarop de "woorden" waren
gegrift, door Mozes verbrijzeld en kort daarop door andere vervangen
zijn. 3 Mag dit bericht niet als letterlijk geloofwaardig worden erkend,
kan het dan wel een anderen zin hebben dan dezen, dat de zonden
van Israël de wijziging van de grondwet des verbonds met Jahveh
noodzakelijk maakten? Het denkbeeld van letterlijke authentie of echt-
heid laten w^ dus aanstonds en geheel varen. De vraag kan alleen
zijn, of Mozes in het algemeen tegen diezelfde zonden gewaar-
schuwd en diezelfde positieve geboden gegeven heeft, die nu nog in
den Decalogus voorkomen? Hebben — zoo luidt, anders uitgedrukt,
het probleem — hebben "de tien woorden" eene echt-Mozaïsche kern
en laat deze zich nog met eenige waarschijnlijkheid van de latere
toevoegselen onderscheiden ?
De oorkonde., die voor ons ligt, bestaat uit tien woorden. Welke
zijn die ? Het is bekend , dat daarover de meeningen nog al uiteen-
loopen. Het verbod om te begeeren wordt , van de dagen yan Augus-
ï Verg. Ejpod. XX : 8—11 met Deut. V : 12—15 en verder mijn Hk, O. I : 45 v. —
* B. V. Exod, XX : 5&, 6, 17 (^Deut. V : 9b, 10, 21), welker uitvoerigheid, in verband
met de beknoptheid der overige geboden , tot het vermoeden van omwerking en uitbreiding
aanleiding geeft. — /» Esod. XXXII: 19; XXXIV : 1 verv. 28, 29; verg. Deuf. IX : 17;
X : 1—5.
280 iiisroRiscii ovehziciit. i. uk mozaYschi!: tijd.
tinus af, door velen in hveeën gesplitst i en maakt dan het 9^® en
lü'ï'» woord uit. Ondertusschen mag dit gevoelen thans als verouderd
worden aangemerkt. Het staat dus vast^ dat de acht laatste woor-
den (3 — 10) betrekking hebben op het misbruik van Jahveh's naam ,
de Siibbatsviering , het eeren van de ouders, moord, overspel, dief-
stal, valsch getuigenis en zondige begeerte. Twijfelachtig is alleen
de begrenzing van het eerste en het tweede. woord. Staat de aanhef:
„Ik Jahveh ben uw god, die u uit Egypteland, uit het diensthuis,
geleid heb'* als inleiding op zich zelve of maakt die het eerste
woord uit ? Zien wij daarin eene inleiding , dan luidt het eerste woord :
„gij zult gcene andere goden voor mijn aangezicht hebben", en het
t>veede: „gij zult u geen gesneden beeld maken.*' Daarentegen moe-
ten deze twee voorschriften ten nauwste verbonden en als één enkel
— het tweede — woord aangemerkt worden , indien wij meenen , dat
het eerste vervat is in de verklaring: „Ik Jahveh ben uw god, die
u uit het diensthuis geleid heb." Men begrijpt nu, waarom zoo even
wertl herinnerd, dat het O. Testament van tien woorden en niet
van tien geboden spreekt. Een gebod is de bedoelde aanhef
zeker niet, maar wel een woord — een woord zelfs van zóó groot
gewicht en zoozeer de grondslag van al de overige, dat het met het
volste rei^ht zijne plaiits in de rij der tien woorden inneemt. Wy aar-
zelen dan ook niet, daarin het eerste woonl te zien. Maar daaruit
volgt dan, diit — in die redactie van „de tien woorden", welke ons
in het O. Testament is bewaard gebleven — het verbod om beelden
te maken niet anders kan worden beschouwd dan als eene verklaring
of uitbreiding van het vi>orafgaande : „ gij zult geene andere goden
hebben voi>r mijn juingezicht." Wat daaruit volgt, onderzoeken wij
stmks nader. Vooraf vestigen wij op ..de tien woorden", als één ge-
heel bcsi*liouwd, de «landacht.
> Aanlc'fling daartoe g^eft de horhalins: van \it: werWtvtiord **begeereii'* in Kj-od,
W : 17: in plaats V4n hei iwce»lo "cij inU niei iK^iioercn" vinden vij Dent^ V : 21:
" ;;\i /u,i u n:ot Irt.on geiu>:rn"
VERDEELLNG EN INUOUD VAN DE TIEN WOORDEN. 281
Tegen de onderstelling, dat ze van Mozes afkomstig zijn, is geen
wezenlijk bezwaar; veeleer komen hun inhoud en hunne volgorde met
de onderstelling van den Mozaïschen oorsprong geheel overeen. Nadat
in het eerste woord de betrekking, waarin Jahveh tot Israël staat,
is uitgesproken, wordt in het tweede de gevolgtrekking gemaakt, dat
Israël hem-alleen dienen moet, met uitsluiting van andere goden (wier
bestaan overigens eer erkend dan geloochend wordt). Daarna wordt
de heiligheid van den eed bg Jahveh — waarvan de onderlinge ver-
eeniging der stammen en in het algemeen de onschendbaarheid van
elk verdrag afhing — in het derde woord gehandhaafd. De toewij-
ding aan Jahveh van den laatsten dag der week wordt vervolgens,
in het vierde gebod, voorgeschreven, als uiterlijk teeken van de heili-
ging des volks aan Jahveh's dienst. Daarop volgen de zedelijke voor-
schriften in eene eenvoudige en natuurlijke orde. Ze behoeven geene
toelichting, met uitzondering van het tiende woord, dat met de overige
niet volkomen gelijksoortig schijnt te zijn. Is het niet vreemd, dat
hier niet de daad, maar de gezindheid wordt verboden? Getuigt niet
dientengevolge dit woord van eene diepere opvatting van het zedelijk
leven dan die in de andere voorschriften doorstraalt? Zoo schijnt het.
Doch wij hebben het daarvoor te houden, dat de begeerte naar het
eigendom eens anders hier niet bloot als gezindheid wordt opgevat en
afgekeurd, maar als het begin van de zondige daad, en wel niet zoo-
zeer van diefstal — waartegen het achtste woord gericht is — als wel
van allerlei slinksche pogingen om den naaste zijn goed afhandig te
maken. £r was daarenboven weinig diepzinnigheid noodig om in te
zien , dat het voeden en koesteren van de begeerte als van zelf tot
zondige handelingen leiden en daarom , indien mogelgk , gefnuikt wor-
den moest. In de Egyptische zedenleer , die , naar onze onderstelling,
aan Mozes niet onbekend was, bleef die onverbrekelijke samenhang
tusschen gezindheid en daad niet onopgemerkt, i
* Verg. Aaiit. II achter dit hoofdstuk.
282 HISTORISCH OVERZICHT. 1. I)K MOZAÏSCHE TIJD.
Zoover brengt ons de overweging van „de tien woorden" in liun
geheel. Het resultaat schijnt niet twijfelachtig. De overlevering, die
ze aan Mozes toekent , is om haar onbetwisten ouderdom eerbiedwaar-
dig. Nogtans indien zij door inhoud en vorm der „woorden'' werd ge-
logenstraft, wij zouden haar wel moeten venverpen. Doch dit is het
geval niet. Wij laten haar dus gelden. Behoudens ons recht om de
enkele geboden aan eene opzettelijke critiek te onderweq)en en, zoo
noodig, aan Mozes te ontzeggen, erkennen wij het als een feit, dat
hij zulk eene wet, als in „de tien woorden" is vervat, uit naam
van Jahveh aan de Israëlietische stammen heeft opgelegd. De hier-
boven voorgedragen opvatting van Mozes' overtuiging en werkzaam-
heid wordt door het tot hiertoe ingesteld critisch onderzoek bevestigd.
Doch wij moeten thans verder gaan en de enkele geboden, voor-
zoover zij tot bedenkingen aanleiding geven, in nadere overweging
nemen. Het tweede en het vierde woord, de waarschuwing tegen
het gebruik van beelden en de instelling van den Sabbat, komen hier
vooral in aanmerking. Aan hunne bespreking knoopt zich het onder-
zoek naar de verdere inzettingen van Mozes, naar zijne bepalingen
omtrent den eeredienst en wat daartoe behoort, als van zelf vast.
Over het vierde woord, de instelling van den Sabbat, kunnen wij
kort zijn. Reeds bleek ons , i dat de -viering van den 1^^^ dag der
week vermoedelijk met den dienst van de planeet Satumus samen-
hing, maar in het Jahvisme overgenomen en tevens gewijzigd is.
Het is thans de vraag, wannéér dit is geschied. Wg kunnen histo-
risch aanwijzen, dat het verbod om te arbeiden allengs strenger is
gemaakt: reeds in den Pentateuch vinden wij voorschriften, die nauw
verwant zijn aan de bekrompen en angstvallige bepalingen, die door
de Joodsche Schriftgeleerden zijn vastgesteld. ^ Het blijkt verder — al
aanstonds uit vergelijking der twee redactiën van „de tien woorden" —
» Boven bl. 244 v. verg. 259 verv. — " Exod. XVI : 22—30; XXXI : 12—18;
XXXV : 1—3; A'«w. XV : 32—36.
DE SAiMiAT EENE MOZAÏSCHE IiNSTELLLXG. 283
dat de viering van den Sabbat nu eens door deze, dan weder door
gene beweegredenen is aangedrongen. Maar wij vinden in de eeuwen
na Mozes geen tijdstip, waarop de wijding van den zevenden dag
— eene diep in het volksleven ingrijpende gewoonte ! — kan zijn in-
gevoerd. Reeds in de 8"*® eeuw bestond de Sabbat in de rijken
Ephraïm en Juda. ^ Hij moet dus dagteekenen uit den tijd vóór de
scheuring. Doch dat hij door David of Salomo of in het Richteren-
tgdvak zou zijn in gebruik gekomen, wordt nergens aangeduid en is
in zich zelf onwaarschijnlijk. Zoo komen wij er toe om de instelling
van den Sabbat in den Mozaïschen tijd te verleggen. Of liever: als
wij zien, dat de Pentateuch de heiliging van den 7^«» dag aan Mozes
toekent en dat deze zelfs in den Decalogus is opgenomen, dan vinden
wij geene reden om dit getuigenis te verwerpen. Indien reeds in
Gosen de dienst van Kewdn onder de zonen Israëls zeer verbreid
was, 2 dan is het geenszins vreemd dat Mozes, om de vereering van
Jahveh te bevorderen , aan dezen dienst een zijner gebruiken ontleend
en het tot een bestanddeel van het Jahvisme gemaakt heeft.
De verhouding van Mozes tot den beeldendienst is een zeer betwist
punt. Het tweede der tien woorden s verbiedt dien onbepaald, maar
— ligt onder zware verdenking van te zijn omgewerkt en uitgebreid.
Reeds zijn groote omvang geeft tot dat vermoeden aanleiding. Be-
helsde het niets meer dan dit ééne: „gij zult geene andere goden
hebben voor mijn aangezicht'' — wij zouden er niet aan denken om
het voor onvolledig te houden; de rest is overbodig, maar daarom
ook zeer verdacht. Bovendien heeft men opgemerkt, * dat de woor-
den: „gij zult u geen gesneden beeld maken noch eenige gelijkenis
van hetgeen boven in den hemel of onder op de aarde of in de wa-
teren onder de aarde is'' — het verband tusschen het voorafgaande
en het volgende verbreken en dat na de verwijdering van die woor-
» Boven bl. 242. — • Verg. bl. 245. — ^ Exod. XX t 3—6; Dettt. V : 7-10. ~
■• Prof. M. J. de Ooeje in Th^ol. Tijdtchriff TT : 176 vcrv.
284 HISTORISCH overzicht, i. de mozaïsche tijd.
den niets anders overblijft dan het verbod om andere goden te dienen.
Zoo geven dus reeds „de tien woorden*' zelve overvloedige aanleiding
om den Mozaïschen oorsprong van de waarschuwing tegen de beelden
in twijfel te trekken. Maar bovendien schijnt de geschiedenis luide
daartegen te getuigen. De vereering van Jahveh onder de gedaante
van een stier was in later tijd onder Israël zeer algemeen en in het
rijk EphraYm, gedurende de twee en eene halve eeuw van zijn be-
staan , staatsgodsdienst : ^ is het dan aannemelijk , dat Mozes uitdruk-
kelijk zich daartegen verklaard zou hebben ? Volgens een verhaal in
het boek Richlcren diende een kleinzoon van Mozes, Jonathan ben
Gcrsom , als priester te Dan in een tempel , waarin een gesneden beeld
van Jahveh was opgericht : ^ zou het gebod van den wetgever in dier
voege door de leden zijner eigene familie zijn overtreden? Nog be-
richt ons de auteur van Koningen j 3 dat Hizkia "de koperen slang
verbrak , die Mozes had gemaakt ; want tot die dagen toe hadden de
Israëlieten ter eere van die slang gerookt en men noemde die Nehustin
[d. i. kopergod]": ook hierin ligt immers opgesloten, dat Mozes niet
zoo afkeerig was van beelden als de Pentateuch hem voorstelt?
Niet aan al deze feiten kan dezelfde bewijskracht worden toegekend.
Het laatste inzonderheid beteekent zeer weinig of althans niet wat
het schijnt te beteekenen.' Wanneer de geschiedschrijver spreekt van
„de koperen slang, die Mozes gemaakt had", dan heeft hij het
oog op het bekende verhaal , * dat Mozes , op bevel van Jahveh , ter-
wijl het volk in de woestijn door slangen gebeten werd, eene afbeel-
ding van zulk een dier in koper op een staak heeft geplaatst : voor
hen, die het oog daarheen richtten, werd zij een middel tot gene-
zing. Dit verhaal is ouder dan de schrijver van de boeken der Ko-
ningen & en werd zonder twijfel door hem als geloofwaardig aange-
nomen. Vandaar dan ook, dat hij zonder aarzeling Mozes noemt
» IJüvcn bl. 234 v. — 2 Richt. XVIIl : 30, verg. boven bl. 258. — 3 2 Kon XVIII : 4. —
^ Num. XXÏ : 4 — 9. — » De Deiiteronuiuist kende het, blijkens Deut. VIII : ir».
MOZES EN lïET r.EDRUIK VAN JAHVEII-REELDEN. 285
al8 den vervaardiger van de slang, omdat het nl. voor hem vaststaat ,
dat deze onschuldig is aan het misbruik, dat men daarvan later
maakte. Wij weten niet , of ook reeds Hizkia den NehustAn voor
een product van den Mozaïschen tijd heeft gehouden: zoo ja, dan
heeft hij zeker niet gemeend, dat Mozes dien tot een voorwerp van
aanbidding had bestemd; zoo neen, dan ontzinkt ook ons de \Tij-
moedigheid om dien op rekening van Mozes te plaatsen. Meent men
evenwel uit het verhaal in Numeri te moeten afleiden, dat de kope-
ren slang algemeen aan Mozes werd toegekend; acht men het ge-
schreven met het doel om aan te toonen, dat de wetgever haar had
opgericht als symbool van Jahveh's barmhartigheid en niet als beeld
óf van Jahveh óf van eenige andere godheid — men zal dan ook
wel toegeven , dat zulk een volksgeloof ten aanzien van den oorsprong
der heilige koperen slang zeer wel eene dwaling kan geweest zijn.
Bewijst het iets, dan alleen dit, dat het volk van een zóó volstrekt
Mozaïsch verbod, als in den Decalogus voorkomt, niets afwist. Doch,
het moet worden erkend, reeds deze onkunde is een govichtig be-
zwaar tegen den hoogen ouderdom van dat verbod. Datzelfde geldt
van de beide andere feiten , waarop hierboven werd gewezen. Nemen
wij aan — wat inderdaad hoogst waarschijnlijk hecten mag — dat
het stierbeeld reeds vóór Mozes onder de Israëlieten in gebruik was,
dan is het zeer natuurlijk, dat het ook na hem in gebruik bleef,
gesteld zelfs dat hij er zich nadrukkelijk tegen verzette. Het bestaan
van den stierdienst is dus nog geen afdoend bezwaar tegen de on-
derstelling, dat Mozes elk Jahveh-beeld heeft verboden. Maar het
ongestoord voortbestaan van dien vorm van Jahveh-vereering
is met die onderstelling zeer moeielijk vereenigbaar. — Er is evenwel
één feit, dat bij dit onderzoek niet mag worden uit het oog verloren.
Van den Mozaïschen tijd af bestond steeds onder Israël eene ver-
eering van Jahveh zonder beeld. Bijna geene overlevering uit de
Israëlietische oudheid is beter gewaarborgd dan die, welke de ark
van Jahveh tot den wetgever zelven terugbrengt. Wij behoeven
286 1I1ST()RISCII OVKRZIGHT. 1. I)K MOZAÏSCUK TUD.
hier niet te herhalen wat vroeger over dat heiligdom werd gezegd, a
Het staat dus vast, dat vrij zinnelijke voorstellingen daaromtrent
werden gekoesterd. Ook Mozes kan daarin hebben gedeeld. Wij
zijn althans niet gerechtigd om hem het geloof te ontzeggen y dat de
ark de woning was van Jahveh en dat deze derhalve in den meest
eigenlijken zin onder zijn volk zijne tent had opgeslagen. Doch —
en ziethier de reden, waarom wij in dit verband op de ark wijzen —
indien Mozes dit aannam en, in overeenstemming daarmede, de ge-
meenschappelijke offers bij de ark toebracht, dan heeft hij zelf zeker
geen Jahveh-beeld opgericht , veelmin het gebruik daarvan verordend.
Wij zijn geneigd om nog een stap verder te gaan. Mag niet uit het
feit, dat Mozes aan de ark zoo veel hechtte, de gevolgtrekking wor-
den afgeleid, dat de Jahveh-beelden met zijne opvatting van Jahveh' 8
wezen en karakter niet ten volle strookten? Indien hij waarlyk een
diepen indruk had ontvangen van Jahveh*s verhevenheid en van het
groote verschil tusschen hem en de "andere goden", is het dan niet
hoogst natuurlijk, dat hij zich niet volkomen vinden kon in het stier-
beeld, dat met den gewonen natuurdienst onmiddellijk samenhing en
telkens aanleiding gaf om daartoe te vervallen? De slotsom is ge-
makkelijk op te maken. Mozes heeft het gebruik van Jahveh-beelden
niet bepaald en uitdrukkelijk verboden. Maar nog veel minder heeft
hij het bevorderd. Door de ark tot Israëls centraal-heiligdom te ver-
heffen heeft hij het zelfs zijdelings tegengewerkt. Het verbod: „gij
zult u geen gesneden beeld maken" is niet door hem, maar veel
later, evenwel in zijn geest, uitgevaardigd.
De nadere beschouwing van het \'ierde en het tweede gebod bracht
ons te binnen, dat Mozes bij de zonen Israëls verschillende gewoon-
ten en gebruiken aantrof, die hij meestal moest laten voortbestaan
en hoogstens wijzigen kon. Tot die gewoonten behoort ook de be-
snijdenis. Het is ons vroeger gebleken, dat zij geheel overeen-
> Boven bl. 231 verv. , 205 vcrv.
^i)ië>sti(;k ha.ndellnckn door nozes v.oorgesciireve.n. 287
t oorspronkelijk karakter van Israëls beschermgod. ^
aannemen 7 dat zij reeds bij de stammen in Gosen
doch Mozes hield haar, ook volgens de overleve-
nam haar in het Jahvisme op. Zoo zal hij ook
i: der eerstgeborenen gehandeld en be-
\-cn hebben, dat de eerstgeboren zonen door
.. i...;i moesten worden losgekocht. Op die wijze al-
leen kon het menschenoflFer , dat ongetwijfeld in Gosen nu en dan
voorkwam, worden tegengegaan: de idee, die daaraan ten grondslag
ligt — "Jahveh heeft recht op het leven zijner onderdanen en wordt
door de opoflFering van dat leven gediend" — die idee was ook met
het Mozaïsche begrip van Jahveh's wezen in overeenstemming. Doch
het biykt niet, dat Mozes een werkelijk menschenoflfer — zij het dan
ook in zeldzame gevallen en bij wijze van uitzondering — gewild en
voorgeschreven heeft. Immers van het eigenlijk menschenoflFer moe-
ten wij onderscheiden den ban of cherem, die aanvankelijk op
misdadigers en andere vijanden van Jahveh, somwijlen ook op hunne
bezittingen, werd toegepast. s Cherem is eigenlijk toewijding
aan Jahveh, die in de werkelijkheid neerkwam op verdelging of ver-
nietiging. De personen, die, meestal bij plechtige gelofte, aan Jahveh
waren "gewijd", werden gedood, dikwerf door vuur, waardoor de
overeenkomst met een gewoon brandoflfer nog duidelijker in het oog
viel; hunne woningen en eigendommen werden evenzeer door vuur
verteerd; hunne akkers bleven ten eeumgen dage onbebouwd. Zoo-
danige strafoefeningen waren in de oude wereld zeer gewoon. Doch
onder Israël, evenals elders, zijn ze tevens godsdienstige handelingen
en getuigen ze dus van de voorstelling, die men zich van het wezen
der godheid vormde. Niet ten onrechte derhalve zien wij, mede op
» Boven bl. 237 v. — * Ejrod, IV: 24-— 26; Lev. XII: 3. — » De voornaamste
wettelijke bepalingen zijn Exod, XXII: 19; Lev. XXVII ; Deut. Vil: 2; XX: 17; XIII:
13—18. Verg. verder Num. XXI : 2 , 3 ; Deut. II : 34 , 35 ; III : 6,7; Jot. VII ; 1 Sam, XV.
288 HISTORISCH overzicht, i. uk mozaYschr tijd.
grond van zulk een verschijnBel als de ban, in Jahveh een streng
wezen en bouden wij vast aan zijne verwantschap met de natuurgo-
den, die geacht werden den mcnsch vijandig te zijn en verzoening
door offers te behoeven. Doch tegelijk treedt in den cherem het
zedelijk karakter van Jahveh aan het licht, want op hen, die zijne
voorschriften overtreden hebben of op eenigerlei wijze zich tegen hem
aankanten, wordt hij toegepast.
Meer dan dit weinige valt aangaande de Mozaïsche inzettingen niet
te zeggen. Het is waar : de wetten van den Pentateuch regelen tot
in bijzonderheden den geheelen eeredienst, de afkomst, de rechten
en de plichten van de priesters, en behelzen buitendien een aantal
voorschriften voor het burgerlijk en huiselijk leven. Doch het is
eene uitgemaakte zaak, dat die wetten, zooals zij daar liggen, van
veel jonger dagteekening zijn en dat in den loop der tijden de daarin
omschreven onderwerpen op zeer uiteenloopende wijzen zijn geregeld.
Niet zelden bevat de Pentateuch ten aanzien van ééne en dezelfde
zaak — b. v. de feesten en de priesters — de bepalingen, die in
verschillende tijden gegolden hebben. Het zijn juist deze wijzigingen,
die het ons waarschynlijk maken, dat Mozes over al deze onderwer-
pen in het geheel geene voorschriften gegeven heeft. Eene bepaling
van zijne hand zou allicht geëerbiedigd en onveranderd in stand ge-
houden zijn. Aan priesters en feesten heeft het zeker ook in zijn
tijd niet ontbroken. Waarschijnlijk namen de leden van zyne familie
bij plechtige gelegenheden en bij het gemeenschappelijk heiligdom
den priesterlijken dienst waar. Doch dit deed niet te kort aan het
recht van eiken huisvader, inzonderheid van de hoofden der fami-
liën en der stammen, om ook zelven te oflferen. Gelijk er vóór Mo-
zes godsdienstige feesten waren gevierd, zoo ook terwijl het volk
onder zijne leiding stond. Doch de omstandigheden zelve brachten
mede, dat hieromtrent geene vaste bepalingen konden worden gemaakt.
In den Mozaïschen tijd verkeerde Israël in een tijdperk van overgang.
Nieuwe woonsteden moesten worden gezocht , maar waren , toen Mo-
HET ZEDELIJK KARAKTER DER MOZAÏSCHE JAHVEH-VEREERING. 289
zes stierf, nog niet gevonden. Wèl hadden de stammen zich in het
Overjordaansche gevestigd, ^ doch daar konden, noch wilden zij op
den duur blijven. Op het eigenlijke KanaUn bleef hun oog gericht.
Eerst nadat zij een nieuw vaderland hadden gevonden, zou aan een
vasten vorm voor de gemeenschappelijke godsvereering kunnen worden
gedacht.
Het ware zeker wenschelijk, dat wij teü aanzien van al deze pun-
ten meer zekerheid hadden. Er is iets onbevredigends in dat telkens
herhaalde "wellicht'', dat in onze beschouwing van de denkbeelden
en vooral van de inzettingen van Mozes maar al te dikwerf moest
voorkomen. Toch behoort men zich te wachten voor de meening,
dat onze twijfel ten aanzien van menige bijzonderheid op het vervolg
van ons overzicht een nadeeligen invloed moet oefenen, lik geen geval
ligt de historische beteekenis van Mozes in hetgeen liij omtrent den
eeredienst of ook ten aanzien van het burgerlijke leven mag hebben
voorgeschreven. Wij herhalen het: deze is de groote daad en de
blgvende verdienste van Mozes, — niet dat hij onder Israël deze of
gene godsdienstige vormen en gebruiken heeft ingevoerd , maar — dat
hg den zedelijken Jahveh-dienst onder zijn volk heeft gevestigd. "Ik
zal u tot een god en gij zult mij tot een volk wezen": zoo spreekt
Jahveh, door den mond van Mozes, tot de Israëlietische stammen. 2
Die onderlinge verbintenis tusschen Jahveh en zijn volk, door de
bevrgding uit de Egyptische slavernij bezegeld, wordt hierdoor gewaar-
borgd, dat de ark, de woning van Jahveh, Israël op de woestijnreize
begeleidt en later in zijn midden gevestigd blijft. Zoo is in de oogen
des volks voor hare instandhouding van de zijde van Jah^xh gezorgd.
Doch van zijne zijde moet ook het volk getrouw blijven aan de voor-
waarden van het met Jahveh gesloten verdrag. De voornaamste van
> Boven bl. 144—47. — ^ j^gn vindt deze formule Ejrod, VI : 6; Ler. XXVI : 45;
Deuf. XXIX : 12. Verg. de zegswijze: "Ik Jahvcli ben uw god", die in den Pentateuch
telkens voorkomt.
19
290 HISTORISGU OVRRZIGIIT. I. DE MOZAÏSCHE TIJD.
die voorwaarden zijn zedelijk. Zietdaar de groote hoofdzaak. Hierin
onderscheidt zich Jahveh van de overige goden, dat hij niet slechts
door offers en feesten wil worden gediend , maar ook , ja in de eerste
plaats door de naleving van de zedelijke geboden, die den hoofdin-
houd van "de tien woorden*' uitmaken.
Het kan ons, na al het voorafgaande, niet moeilijk vallen, de
vraag te beantwoorden, of Mozes het doel, dat hij als profeet van
Jahveh zich voorstelde, heeft bereikt? In zekeren zin: ja, volkomen.
De dienst van Jahveh is door hem onder Israël gevestigd, en wel
voor goed. Het bewustzijn, dat er tusschen den god, in wiens naam
Mozes optrad , en de Israëlietische stammen eene eigenaardige en nauwe
betrekking bestond, is niet weer uitgestorven. Ook het verschil tus-
schen Jahveh en de andere goden bleef in gedachtenis. Doch daarmede
is dan ook bijna alles gezegd. Na de vestiging der stammen in Ka-
naan zou het blijken, dat hunne vereeniging tot één volk door den
dienst van den gemeenschappelijken god niet werd gewaarborgd. Zoo
wij de overlevering mogen gelooven, dan was het reeds vroeger en
nog bij Mozes' leven gebleken, dat zijn gezag niet door allen en niet
voortdurend werd erkend. Zij gewaagt van herhaalde conflicten tus-
schen Israël en zijn aanvoerder, i De meeste verhalen van dien aard ,
die tot ons zijn gekomen, zijn onhistorisch. Doch in zoover als zij
ons de onvatbaarheid van Israël voor oogen stellen, aarzelen wg niet
daarin een afdruk van de werkelijkheid te zien. Aan elementen van
verzet en tweedracht kon het onder een zoo gemengden hoop, na een
tijdvak van vernederende en drukkende slavernij , in de eerste jaren
na de bevrijding niet ontbreken. Wij nemen dus gaarne aan, dat
Mozes meer dan eens oproerige bewegingen te bedwingen had. En
wat bepaaldelijk zijne profetische werkzaamheid betreft, wat is natuur-
lijker , dan dat hij slechts enkele uitgelezenen deelgenooten kon maken
» Verg. o. a. Exod, XVI; XVII: 1—7; XXXTI— XXXIV; Num. XI; XII; XIII,
XIV; XVI, XVII; XX : 1—3; XXV.
DE RESULTATEN VAN MOZES' WERKZAAMHEID. 291
van zijne opvatting van Jahveh's wezen en van zijne wenschen om-
trent Israëls verhouding tot hem? De groote menigte moest wel blind
blijven voor het onderscheid tusschen hun vroegeren stamgod en den
god , in wiens naam Mozcs sprak , en dat te meer , omdat deze zelf
niet als de tolk van ecne andere godheid, maar als profeet van den
god der vaderen wilde worden aangemerkt. Zoo bleef dan de volks-
godsdienst .in menig opzicht dezelfde als te voren. De vereering van
andere goden trad wellicht eenigszins op den achtergrond , maar duurde
overigens voort, i De Jahveh-beelden , in den gemeenschappelijken
eeredienst door de ark van Jahveh verdrongen, werden daarbuiten
aangehouden. In één woord : wat Mozes van zijn volk onderscheidde ,
bleef zijn persoonlijk eigendom en dat van enkele geestverwanten;
slechts zooveel daarvan, als met de populaire denkwijze vcreenigbaar
was, werd daarin opgenomen. Onder den invloed van Mozes deed
Israël eene schrede voorwaarts, doch het was slechts éène schrede.
Eerst in veel later tijd zou blijken, dat zij beslissend was geweest
en het volk gebracht had op eene baan, die rechtstreeks uitliep op
een schoon en verheven einddoel.
II. De Ricuteren-perïode.
Wanneer wij de historische boeken van het O. Testament achter-
eenvolgens lezen, dan ontvangen wij van het tijdvak, dat zich thans
voor ons opent, een droevigen indruk. Terwijl het volk, over het
algemeen, onder de leiding van Mozes, maar vooral gedurende de
verovering, onder de aanvoering van Josua, zich kenmerkt door een-
dracht en wederkeerig hulpbetoon, door getrouwheid aan den dienst
van Jahveh en onderwerping aan zijne geboden, vertoont het ons in
de eeuwen, waarvan het bock Richt ei^cn verslag geeft, het schouw-
spel van oneenigheid, wanorde en afval van Jahveh. Ondertusschen
weten wij reeds, dat deze indnik niet beantwoordt aan hetgeen dit
ï y^w. V : 26; Ezech. XX : 10— 20 ; Jos, XXIV : 23.
19*
292 HISTORISCH OVERZICHT. II. DE RICHTEREN-PERIODE.
tijdvak in de werkelijkheid is geweest. In bunne schildering van den
politiekeu toestuud der stammen gaan de geschiedschrijvers uit van
onderstellingen, die niet kunnen worden toegelaten en door de oor-
konden zelve, waaruit zij hunne berichten overnemen, worden weer-
sproken. Als wij, gelijk billijk is, die onderstellingen laten varen,
dan treedt ook aanstonds het Richteren-tijdvak voor ons in een ander
licht: tegelijk met den maatstaf wijzigt zich als van zelf het oordeel,
lloeds werd aangewezen , hoe onze opvatting zich van die der geschied-
schrijvers onderscheidt. De eenheid van Israël in den Mozaïschen tijd
moet worden beschouwd als tijdelijke samenwerking der stammen tot
(ón doel, de verovering van Kanaan als het werk van meer dan ëén
monschengeslacht ; zoo wordt de Kichteren-tijd de periode van de wor-
dende volkseenheid , die eerst tegen haar einde , onder Samuel en Saai,
voorloopig haar beslag erlangt, i
liet kan niemand be>Teemden, dat onze opvatting van Israëls gods-
dienstige ontwikkeling gedurende het Richteren-tijdvak evenzoo van
die dor IsralUietische geschiedschrijvers verschilt, als onze beschouwing
van den staatkundigen toestand van de hunne afwijkt. Indien wij
ons van de Israölietische stammen onder Mozes eene niet geheel ver-
weriK>lijkc voorstelling hebben gevormd, dan mogen wij van hun reli-
gieus standpunt onmiddellijk na de vestiging in Kanaan geene hooge
verwachting koesteren. Wij zijn dan niet gerechtigd om hen — zooals
de auteur van Richteren doet — te toetsen aan de Mozaïsche wet,
want daar>*an bestond toen hoogstens een zeer klein gedeelte, en zelfr
dat weinige was geenszins het eigendom geworden der groote menigte
en kan dus oi>k geen maatstaf opleveren tot hare beoordeeling. Ook
hier moeten wij dus de onderstellingen prijsgeven, waarvan de ge-
schiedschrijver in zijne schildering uitgaat. Wij doen dat te liever,
omdat de feiten, ons in de historische berichten ovei^leverd, met die
onderstellingen kwalijk vereenigbaar zyn. Daardoor wordt eensdeels
> Zie bovm bU l4;-&5.
ALGEMEENS BESCHOUWING VAN HET RIGHTEREN-TIJOVAK. 293
onze vroegere beschouwing bevestigd en gehandhaafd. Maar tevens
blijkt het op deze wijze , dat wij niet te eenen male verstoken zijn van
de middelen om voor de traditioneele opvatting eene andere in de
plaats te stellen, die de werkelijkheid zuiverder teruggeeft. Welaan,
zamelen wij de verschillende bijzonderheden op en brengen wij ze met
de voorafgaande schets van den Mozaïschen tijd in verband!
Het lijdt, vooreerst, geen twijfel, of gedurende de Richteren-periode
werd Jahveh onder Israël gediend. In eigennamen uit dat tijdvak
komt zijn naam voor, i hoewel niet zeer menigvuldig, hetgeen zich
gereedelijk hieruit verklaart, dat die naam eerst sedert korten tijd
in gebruik was. Wat meer is, Jahveh gold als "de god van Israër*,
Israël als "het volk van Jahveh '\ Beide uitdrukkingen treflfen wij
aan in het lied van Debora, ^ dat zeker binnen de grenzen van ons
t^dvak niet alleen ontstaan, maar ook opgeschreven is. Dat zij eene
algemeen verbreide overtuiging teruggeven, blijkt van meer dan ééne
zijde. Te Silo staat een tempel, "het huis Gods*', "het huis" of
"de tempel van Jahveh*' geheeten, waar Israëlieten uit verschillendo
oorden des lan^s zich vereenigen om te offeren en feesten te vieren. 3
De ark van Jahveh, gewoonlijk in dat heiligdom te Silo bewaard,
wordt bij hare komst in het legerkamp der Israëlieten, als waarborg
van de overwinning op de Philistijnen, met groot gejuich begroet. *
Ook in het noorden des lands, te Dan, stond een Jahveh-temjyel. s
Jephta, de Gileadiet, aanvoerder der oveijordaansche stammen in den
krijg tegen de Ammonieten, doet eene gelofte aan Jahveh, die, om
hare voor hem noodlottige gevolgen, in de herinnering des volks bleef
voortleven, en aan welker historisch karakter dientengevolge niet kan
worden getwijfeld, ö Ook de andere richters treden op als dienaren
1 Joas {Richt. VI : 11 verv.); Jotham (Richt. IX : 5 verv.); Jonathan ben Gersora
{Richt. XVIII : 30); Joel en Abia (1 Sam. VIII : 2); Jonathan ben Saul (1 Snm. XIII: 2
verv.). — - Richt. V : 3, 5, 11. — 3 Richt. (XIX : 18); XX : 19 verv.; 1 Sam.
ï— III. — 4 1 Sam. IV: 3 verv. — * Richt. XVIII: 29— 31. — « Richt. XI: 30.31.
294 HISTORISCH OVERZICHT. II. UË RICHTERE.N-PËRIODE.
van Jahveh. Hier en daar moge het onzeker zijn, of dit iets meer
is dan ecne voorstelling van den geschiedschrijver, ten aanzien van
sommigen vindt die voorstelling steun in de overlevering, die hy ons
aangaande hen mededeelt. Zoo ten aanzien van Barak in de hulp,
hem door Debora verleend, i en misschien ook, wat Gideon betreft,
in do krijgsleuzen : "voor Jahveh en voor Gideon*' en "zwaard van
Jahveh en van Gideon*'. 2 Dat ook Samuel en Saul de nauwe be-
trekking tusschen Jahveh en Israël erkenden, zal het vervolg van ons
onderzoek leeren.
Men bemerkt , dat wij onbeschroomd in Jahveh , ook als wij dien in
eigennamen en in oude gedenkstukken zooals het Debora-lied aantref-
fen, den god van Israël erkennen. De redenen, waarom wij dien
naam voor bepaald Israclietisch houden, hebben wij vroeger blootge-
legd: 3 in het boek Hichteren althans doet zich geen enkel verschynsel
voor, dat ons dringen zou daarvan af te wijken. Doch het ware
mogelijk, dat Israëls stamgod gedurende de Richteren-periode ook
nog door andere namen was aangeduid. Heeft Mozes den naam
Jahveh ingevoerd , dan is het zelfs zeer natuurlijk , da^ daarnevens de
oudere benamingen in gebruik bleven. Ten aanzien van £1-Schaddai
zal dit gereedelijk worden toegestemd. ^ Maar kunnen niet hetzy alle,
hetzij sommige vereerders van Israëls god zich van nog andere namen
bediend hebben, b. v. van den naam Baal? De beteekenis van dat
woord ("heer") verzet zich tegen dat gebruik niet. Het ontbreekt
evenwel aan uitdrukkelijke getuigenissen voor dat gebruik. & In eigen-
namen uit het Richteren-tijdvak heeft men gemeend, daarvan sporen
te ontdekken, doch het is de vraag of deze niet anders moeten wor-
den opgevat. Wij komen daarop later terug, doch meenden reeds
hier de aandacht te moeten vestigen op het mogelijke verschil tusschen
1 Richt. IV, V. — 2 Richt, VII : 18, 20. — 3 Boven bl. 274 en daarbij Aant.
III achter dit hoofdstuk. — ^ Verg. boven bl. 267 , 274. — '^ Verg. Aant. IV
achter dit hoofdstuk.
DE ERKENiM>T. VAN JAHVEII ALS ISRAËLS STAMGOD. 295
vercering van Jahveh en van Israëls stamgod : het eerste begrip heeft
minder raimen omvang dan het tweede.
Wij keeren terug tot de erkenning van Jahveh als Israëls god gedu-
rende de Kichteren-periode. Bij hare waardeering hangt alles af van
de vraag, welke denkbeelden over Jahveh's macht en wezen toen
de heerschende waren: is het ook mogelijk, daaromtrent zekerheid
te erlangen? Van meer dan ééne zijde beveelt zich de onderstelling
aan, dat de overgroote meerderheid des volks geen wezenlijk onder-
scheid aannam tusschen Jahveh en de andere goden, vrier bestaan
dan ook niet in twijfel werd getrokken. De auteur van het boek
Richteren, of liever: één zijner voorgangers legt aan Jephta een woord
in den mond, dat, zoo vrij ons niet bedriegen, de denkwijze van die
dagen zuiver teruggeeft. De Aramonieten hadden zich een deel van
het gebied der overjordaansche stammen toegeëigend. Jephta vordert
het terug en betoogt hun, dat het betwiste land na den -uittocht uit
Egypte door Israël aan de Amorieten ontnomen, alzoo door Jahveh
aan Israël geschonken was. „Zult gij niet bezitten het land, dat
Camos, uw god, u ten erfdeel geeft? Zoo zullen wij bezitten
het land van allen, die Jahveh, onze god, voor ons heeft verjaagd.'* i
Camos en Jahveh staan hier op ééne lijn; de werkkring van den
laatste wordt evenzoo tot Israël beperkt, als die des eersten tot Am-
mon. Welnu, zoo moet gedurende het Richteren-tijdvak de overgroote
meerderheid van het volk hebben geoordeeld. Het zijn vooral twee
reeksen van feiten, die tot deze gevolgtrekking leiden: de wijze,
waarop Jahveh toen werd gediend , en de vereering van andere goden
nevens hem.
Aan beperking van den Jahveh -dienst tot ééne enkele plaats werd
nog door niemand gedacht. Alom in den lande verrezen altaren en
kleine heiligdommen van Jahveh. Het werd zelfs verdienstelijk ge-
acht , zulke oflFerplaatsen te stichten ; 2 mannen als Samuel maakten
» Richt. XI : 21. — • 1 Sm». XIV : 25.
296 HISTORISCH OVERZICHT. II. Dfi RIGHTEREN-PERIODB.
daarvan onbeschroomd gebruik, i Van de inrichting dier heiligdommen
en den daar gebruikelijken ecredienst wordt ons nergens eene beschrg-
ving gegeven. Doch de mededeelingen over de kapel van Micha op
het gebergte van Ephraïm en over den Jahveh-dienst te Dan 2 doen
ons vermoeden^ dat in het algemeen de Jahveh-beelden daarbg niet
ontbraken. Hadden zy, evenals in later tijd, de gedaante van een
stier? Wij kunnen het niet stellig bewijzen, maar achten het zeer
waarschijnlijk — ook ten aanzien van het heiligdom, dat door Gideon
in zijne vaderstad Ophra gesticht werd. ^ Als bestanddeelen van Micha's
eeredienst komen verder nog voor „ephod en teraphïm'*, waarvan één
zyner zonen en later de Leviet, die hem als priesters dienden, bij
het uitvorschen van de toekomst gebruik maakten. * Uit hetgeen het-
zelfde verhaal over dien Leviet bericht, maken wij op dat de Levie-
ten wel niet uitsluitend, maar toch boven anderen geschikt geacht
werden om priesterlijke diensten te verrichten: 5 indien zij, gelijk
boven werd aangenomen, 0 reeds ten tijde van Mozes in dit opzicht
zekere voorkeur genoten, dan verklaart zich dit zeer gereedelijk.
Wat de offers en de feesten betreft, ons wordt verhaald, dat de tem-
pel te Silo jaarlijks eenmaal door de vereerders van Jahveh werd
bezocht , 7 waarschijnlijk bij gelegenheid van het feest , dat daai: o. a.
door reidansen gevierd werd, 8 zeker na afloop van den wijnoogst.
Runderen en schapen waren de gewone oflfers. 0 Doch uit het voor-
beeld van Jephta blijkt, dat Jahveh ook door menschenoflfers werd
gediend. Zijne gelofte 10 bewijst evenzeer, dat zulk een oflfer in den
toenmaligen Jahveh-dienst gebruikelijk was, als dat het tot de zeld-
zaamheden behoorde: door eene buitengewone gave wil Jephta zich
» 1 Sam. VII : 17; IX : 14 , 19 enz. — 2 Richf. XVll , XVlIl ; verg. boven bl. 258. —
» Richt. VIII : 24-27. — * Verg. boven bl. 99—102. — ^ Richt. XVII. — « Bl.
288. — 7 1 Sam. I : 3; II: 19. — « Richt. XXI : 19, 23. — » Richt, VI : 19 verv.
25 verv.; XIII : 19; 1 Sam. I ; 24 , 25; VII : 9 enz. — 10 Richt. XI: 30, 31. Uit de
woorden: ^die uit de deur van mijn huis mij te gemoet zal uitgaan" — blijkt duidelijk,
dat Jephta een menschenoffer belooft.
DB JAIIVEil-VEREERING IN HET RICnTEREN-TIJDYAK. 297
van Jabveh's hulp verzekeren, doch natuurlijk rust zijne toezegging
op het geloof, dat zulk eene gave hem welgevallig is. Ook van den
vroeger 1 verklaarden cherem vinden wij in dit tijdvak ondubbelzin-
nige voorbeelden. 3
Voegen wij dit alles bijeen, dan ontvangen wij den indruk, dat de
Jahveh-vereering zeer groote overeenkomst moet hebben vertoond met
den dienst der verwante godheden onder de naburige Semietische
stammen. Zou het dan wel gewaagd zijn te onderstellen, dat het
onderscheid tusschen Jahveh en die andere goden over het algemeen
niet diep werd gevoeld? Van meer beteekenis evenwel is het andere
feit, waarop wij wezen: de vereering van andere goden nevens Jahveh.
Het is bekend, dat de Schrijver of laatste Redactor van het boek
Richtereti daarvan meer dan eens melding maakt. Uit den dienst der
afgoden moet, volgens hem, die reeks van nationale ongelukken wor-
den verklaard, die Israël gedurende ons tijdvak trof. Ondertusschen
boezemt ons hetgeen hij daarover schrijft slechts weinig vertrouwen
in. Vooreerst is de wispelturigheid, waarvan hij de Israëlieten
van die dagen beschuldigt, al zeer moeielijk te begrijpen. Zij „ver-
geten Jahveh, hun god, dienen de Baals en de Aschéra's'', worden
deswegens door Jahveh gestraft, keeren berouwvol tot hem terug,
waarop hun een redder verwekt en de vijand, die hen onderdrukt,
verdreven of geslagen wordt ; doch nadat de voorspoed een tijd lang
heeft geduurd, begint ook de afval van voren af aan. Niets is duide-
Igker, dan dat de afgoderij der Israëlieten van die dagen door den
auteur bij wijze van gevolgtrekking wordt opgemaakt uit de rampen , die
hun overkwamen. Om de psychologische onwaarschijnlijkheid van zulke
plotselinge overgangen, als hij ons schetst, bekommert hij zich niet.
Hij verplaatst zich niet op het standpunt van het toenmalige Israël en
wendt geene poging aan om vandaar uit Israëls godsvcreering billijk
te waardeeren. Hij kent en gebruikt geen anderen maatstaf dan de
' Bo\en bl. 287 v. — - Jo.t. VII: 21—26; Richt. XX; 1 Sam. XV: 3 vcrv. 33.
298 HISTORISCH OVRRZICHT. II. DE RIGUTEREN-PERIODE.
denkwijze van zijn eigen tijd d. i. van de 6**® of 5^® eeuw v. Chr.
Ten andere ontgaat het onze aandacht niet; dat zijne mededeelin-
gen over de goden, aan welker dienst de Israëlieten zich overgaven,
zeer onbepaald zijn. Op twee plaatsen noemt hij Baal (of, in het
meervoud , de liaHlim) en de Astarte's , i welke goden ook in de levens-
geschiedenis van Samuel voorkomen, evenwel alleen in hare jongste
bestanddeelen. 2 Doch op eene andere plaats vermeldt hij de BaMlim
en de Aschéra's,^ terwijl wederom elders „de goden der Amorieten"
en die van vele omwonende volkeren worden genoemd.* Men heeft
uit deze getuigenissen bepaalde gevolgtrekkingen gemaakt en er b. v.
uit afgeleid, dat Astarte en Aschéra niet verschillen. Ten onrechte.
Zij bewijzen zeker, dat de Schrijver tusschen die beide godinnen geen
onderscheid maakte. Doch dat behoefde ook niet, want het is hem
alleen te doen om de gedachte, dat do Israëlieten in het Richteren-
tijdvak de goden en de godinnen van de Kanaanieten hebben
gediend; dezen duidt hij aan door de algemeene benamingen: de
BaUltm en de Aschéra's of de Astartc's. Van de vereering der laatst-
genoemde godin vóór den tijd van Salomo ^ komt overigens geen
spoor voor; het gezag van onzen Schrijver is ontoereikend om haar
dienst reeds in eene vroegere periode te waarborgen ; wij vinden dan
ook geene termen om dien als historisch aan te nemen. « De auteur
van Richtet^en en van I Samuel leert ons niets meer dan dit ééne,
dat naast Jahveh andere godheden door de Israëlieten werden ge-
huldigd.
Gelukkig ontbreekt het ons niet aan middelen tot aanvulling van
deze nog zeer onbepaalde mcdodeeling. Wij kunnen namelijk de oudere
verhalen raadplegen, die de Schrijver van Hichfercn, dikwerf zonder
ze te wijzigen, in zijn bock opnam. Door hun uitdrukkelijk getui-
» Richt, II : 13; X : 6. — - \ Sant, VII : 3 , 4 ; XII : 10. — 3 Richt, III : 7. —
* Richt, VI : 10; X:G. — * 1 Kon. XI : 5 , 33; 2 Kon, XXIII : 13. — « Verg. nog
boven 1)1. 95.
ISRAKLS VEREERLNG VAN KANAÜMETISCIIE (iOÜUEDEN. 299
genis voorgelicht mogeu wij daarna uit sommige op zich zelve staande
verschijnselen en hier en daar verstrooide wenken gevolgtrekkingen
afleiden.
Eéne der oorkonden , in het boek Richt eren opgenomen , maakt het
zeer waarschijnlijk^ dat de Israëlieten aan do Kanaanietische vereering
van Baal hebben deelgenomen. Het is Richi. IX, de geschiedenis van
Abimelech. Daar lezen wij van een tempel te Sichem, aan BaSl-
berith, d. i. Baal des verbonds, gewijd. ^ Welk „verbond" bedoeld
wordt, schijnt het verhaal zelf ons te leeren, wanneer het ons Abi-
melech voorstelt als heerscher, niet alleen over de Sichemieten, die
hem vrijwillig als zoodanig hadden erkend^ ^ maar ook over een aan-
tal andere steden , waaronder Amma en Thebez met name worden
genoemd. 3 Waarschijnlijk bestond er reeds vóór Abimclechs regeering
een bondgenootschap, door Sichem aangevoerd, welks heiligdom de
Sichemietische Baals-tempel was. Over de gezamenlijke leden van dien
bond werd Abimelech koning ; nit het bericht , dat hij „ drie jaren lang
over Israël heerschte", * mogen wij zelfs opmaken, dat zijn gebied
zich nog verder uitstrekte. Nu verdient het onze aandacht, dat de
bevolking van Sichem voor een groot deel uit Kanaanieten bestond.
De oneenigheid tusschen Abimelech en een deel der burgerij werd,
naar luid van het verhaal, aangewakkerd door zekeren Gaal ben
Ebed, die zich met zijne verwanten te Sichem vestigde. Bij gelegen-
heid van den wijnoogst wist deze het zoover te brengen, dat de op-
stand uitbarstte. „Wie is'* — zoo sprak hij — „Abimelech en wie
is de zoon van Sichem, dat wij hem dienen zouden? Is hij niet een
zoon van Jerubbaal en is niet Zebul zijn landvoogd? Laat de mannen
van Hemor, den vader van Sichem, hem dienen! Doch waartoe zou-
den wij hem dienen ?"& Niets is duidelijker, dan dat Gaal en de
» JiicM. IX: 4, 27, 46 verg. VIII: 33. — 2 jUcM. IX :1 verv. — » Richt. IX: 31
(voor lisfig leze men: te Aruma^ , 41 , .'>0. — -• Richt. IX : 22. — * Richt, IX : 28.
Verg. Theol. Tijdschrift I ; 704 en de daar genoemde schrijvers.
298 HISTORISCH OVERZICHT. II. DR RICHTERE^' .lODE.
denkwijze van zijn eigen tijd d. i. van dp «chem — hier onder-
Te n andere ontgaat het onze aandac^ aor, Sichems vader", en
gen over de goden, aan welker die* elech zijne verheffing te dan-
zeer onbepaald zijn. Op twen hielden: die mannen nn waren
nieer^'ond , de BaSlim) en d^ ^c'ker ook voor de hand , ën aan het
geschiedenis van Sainr ^uhem het hoofd was , èn aan den dienst
..»■'"
bestanddeelen. s F ..^.//jiefischen oorsprong toe te schrijven, hoe-
en de Aschérr' ' ^^^..j/ duidelijk aantoont — na de vestiging in
en die vp* • .i.;:lictcn in den bond opgenomen werden en aan de
uit dp * "' ,,/ (Icehiamen. Bevreemden kan het ons niet , dat
ui* ., - jcion god de vreemde indringers zeer sterk aantrok.
..' '•^"
"'*' yoor de hand, dat zij óók aan de goden des lauds hunne
, '^' "'*'*
;•"='** ./i^en. In Kanaiin leerden zij den wijn kennen, „die goden
*" ,,51/ien verheugt.*'- In de temi)els van Baül werden vroolijke
' ujidcn en drinkgelagen gevierd: 3 sprak het niet als van zelf,
zg 2'^'* daarbij lieten vinden ? Als wij ons te binnen brengen ,
.^,ver nog hunne Jahveh- vereering beneden het monotheïsme stond,
jiin noemen wij het de natuurlijkste zaak der wereld, dat zij nevens
Jahveh ]}a31 plaatsen of hun stamgod mot de goden des lands ver-
eenzelvigden.
Ook elders in de verhalen van het boek Itichicrcn is van Baals-
dienst sprake. Zoo lezen wij dat te Ophra, in het stamgebicd van
Manasse aan deze zijde der Jordaan, te zijner ecre een altaar was
gebouwd , dien ook de Israëlietische bewoners der stad heilig aelitten. •*
Doch de geloofwaardigheid van dit beiïclit is niet boven ))edenking
verheven, gelijk straks nader blijken zal. Hierin evenwel verdient
het vertrouwen, dat het met den dienst van Baal de vereering van
Aschéra verbindt. ^ Die beide godheden behooren bijeen: wij zouden
» Verg. Gen. XXXIV : 2 vcrv. — - Richt, IX : 13. — •*» üichf. TX : 27 verg. Jm.
11:8. — ■* Hicfit. VI : 25 vcrv. — ■' Jticht. VJ : 23 , 26 (voor /tftt/r leze lueu aschvra ;
verg. büvcn bl. 94).
ÜE VEREERIN<; VAN BAËL EN VAN ASCIlÉRA. 301
aannemen, dat ook de godin onder Israël hare vereerders had
1 werd ons dit niet uitdrukkelijk bericht. Wij volgen dus
Miking èn den auteur van Richieren, i èn de sage over
van haar dienst gewagen. Reeds herinnerden wij, dat
/k nevens het altaar van Jahveh eene aschéray d. i. het
,v;eld der godin van dien naam, in den grond geslagen werd
— eene gewoonte , die ongetwijfeld uit den Kanaünietischen Basis-
dienst is overgenomen. Do herhaalde waarschuwingen van den Penta-
teuch tegen de aschéra^s, als bestanddeelen van de afgoderij der Ka-
naanieten, 2 pleiten mede voor de onderstelling, dat Israël in zijn
huldebetoon aan de gezellin van Baal üiet karig is geweest.
Met de kennis dezer feiten toegerust, vestigen wij nu op eenige
andere verschijnselen onze aandacht. Reeds herinnerden wij, dat
eigennamen uit de Richteren-periode of de onmiddellijk daarop volgende
jaren met Baal zijn samengesteld. Wij moeten dat verschijnsel thans
opzettelijk overwegen. De bedoelde namen zyn: Jerubbaal, dezelfde
als Gideon; ^ Ësbaal en Merib-baSl, elders Isbóscth en Mephibóseth,
zoon en kleinzoon van Saul; * Bealjada, elders Eljada, een zoon van
David. 5 Het is, gelijk boven werd erkend, niet ondenkbaar, dat de
god van Israël door den naam Baal zal zijn aangeduid. Waarschijn-
lijk mag dit evenwel niet heeten. Het blijkt duidelijk, dat die namen
in later tijd aanstoot hebben gegeven. Dédrom stelde men voor Baal
in de plaats „bóschetV d. i. schande. ^ DéArom ook verklaart de
1 In de boven aangehaalde plaats H. III : 7. — ^ Exod, XXXIV : 13; Deut, VII: 5;
XII : 3. — » Richt. VI verv. — *• 1 Chr, VIII : 33 , 34 ; IX : 39 , 40 verg. met 2 Sam.
II : 8 verv. ; IV i 4 enz. — » 1 Chr, XIV : 7 verg. III : 8 en 2 Sam. V : 16. — De op-
zichter Tan Davids olijfgaarden heet 1 Chr. XXVII : 28 Baal-hanan , doch hij kan een
Edomiet z\jn geweest , evenals zyn naamgenoot Gen, XXXVI : 38. — ^ Zoo doen reeds
Hoset (H. IX : 10) en Jeremia (H. III : 24 ; XI : 13). In navolging van hen vormde men
de eigennamen Isbóseth , Mephibóseth (boven n. 4) en Jerubbeseth = Jerubbaal» 2 Sam,
XI : 21 (watr de Grieksche vertaler nog Jerubbaal las , zoodat de verandering h. t. p. eerst
zeer laat is aangebracht).
302 HISTORISCH OYERZinur. ii. de righteren-periode.
geschiedschrijver den naam JerubbaUl zóó, dat hij, in plaats van de
erkenning van Baal als godheid in zich te sluiten , tegen de vereering
van Baal gericht schijnt: hij zal, namelijk, aan Gidex)n gegeven zijn,
omdat Baal eene twistzaak met hem uit te maken had. i Zoodanige
pogingen wekken of versterken juist het vermoeden, dat in die na-
men de heugenis bewaard wordt van een feit, waaraan het nage-
slacht zich ergerde, d. i. van den dienst eener godheid Baal, van
Jahveh onderscheiden. Tegen de stelling, dat die godheid
geene andere was dan de KanaSnietische Bajll, bestaat geen enkel
geldig bezwaar — indien men slechts indachtig blijft, dat de ver-
eering van Baül en die van Jahveh elkander toen geenszins uitsloten.
Vennoedelijk is Jerubbaal de oorspronkelijke naam van den bekenden
richter, Gideon (d. i. „ houwer' ', te vergelijken met Martel en Mak-
kabi) zijn bijnaam, waaruit zich later de voorstelling heeft ontwik-
keld , dat hij het altaar van Baal en de aschéra had omgehouwen. 2
In dat geval werd in de familie, waartoe die richter behoorde. Baal
vereerd, en dat hoewel zijn vader, Joas, een naam draagt met Jahveh
samengesteld. Zoo heeft ook Saul, de vader van Esbaal, een Jo-
nathan („Jahveh heeft gegeven") en deze wederom een Merib-baal
onder zijne zonen: acht men de onderstelling, dat ook in dat geslacht
eene vreemde godheid werd gediend, onvereenigbaar met den ijver
voor de Jahveh-vereering, dien Saul als koning aan den dag legde,
men bedenke dan , dat hij na zijne verheffing op den troon eenigszins
anders kan hebben gedacht en gehandeld dan te voren. Doch daarover
straks meer!
De herkomst dezer eigennamen uit de Richteren-periode is niet aan
twijfel onderhevig: slechts over de daaruit af te leiden gevolgtrekkin-
gen kan verschil van meening bestaan. Eenigszins anders is het ge-
steld met de verschijnselen, waarop nu zal worden gewezen. In het
* Richt, VI : 25 verv. Verg. Aaiit. IV achter dit hoofdstuk. — - Verg. wederom Aant.
IV achter dit hoofdstuk.
ÜE DEELNEMIM; aan de KANAUMETISCHE GODSVEREERINC. 303
o. Testament worden sommige heilige steenen en boomen met
voorvallen uit het leven der aartsvaders in verband gebracht ; i onder
de verhalen, waarin dit geschiedt, zijn er die tot de 8«*« eeuw vóór
onze jaartelling opklimmen ; indien men toen aan die heilige voorwer-
pen een zoo hoogen ouderdom kon toekennen, dan zijn ze zeker niet
jonger dan het Richteren-tijdvak. In de overtuiging, dat toen do
steen- en boom-dienst onder de Israëlieten niet ongewoon was, wor-
den wij bevestigd door het feit, dat enkele der meest bekende heilige
steenen als gedenkteekenen van Josua's heldendaden of van de vesti-
ging in EanaSn worden opgevat. 2 Andere, waarvan wij nergens de
historische verklaring aantreffen, brengen wij althans met waarschijn-
lijkheid tot dezelfde periode. ^ Het ligt geheel in den aard der zaak,
dat de Israëlietische stammen öf op plaatsen , die hun om deze of gene
reden gedenkwaardig waren, zulke steenen zalfden en daarbij van
tgd tot tijd samenkwamen, öf de heilige steenen, die zij in het land
vonden, op het voetspoor der inboorlingen, tot voorwerpen van gods-
dienstige vereering maakten. „De gesneden beelden" die, volgens
een verhaal in het boek Richteren, * zich in de nabijheid van Gilgal
bevonden, waren wellicht ook van Kanaanietischen oorsprong, maar
de Israëlieten zouden ze wel niet hebben gespaard, indien ze niet
ook in hunne schatting heilig waren geweest of allengs geworden.
Er zijn nog andere sporen van de deelneming der Israëlieten aan
de godsvereering der Kanaanieten. Beth-sémes, „zonnehuis" of „-tem-
pel" is de naam eener stad, op de grenslijn tusschen de stammen
Dan en Juda gelegen. Zij bestond reeds, toen de stammen in KanaUn
binnendrongen, ^ en levert dus het bewijs, dat in die streken door
» B. V. Gen. XII : 6 v. , 8 ; XIII : 18 , XXI : 33. — - Jos, I V , V (de heilige steenen
in de legerplaats te Gilgal) ; XXII (de gedenksteen , door de overjordaansclie stammen
opgericht). — ^ B. v. den steen van Bohan, den zoon van Ruben (Jo*. XV :6; XVIII:
17) ; „den grooten steen" te Gibeon (2 Sarn. XX : 6). — Zie verder over dit geheele on-
derwerp Aant. I achter dit hoofdstuk. — * Richt. III : 19, 26. — - Jo*. XV : 10;
XIX: 41 (Ir-sémes, van Beth-st'mes niet onderscheiden); 1 Sam. VI: 12 verv.
304 HISTORISCH OVERZICHT. II. DE RIGHTERE.N-PERIODE.
de vroegere bewoners de zon werd vereerd .Mocht het dus blijken,
dat de zonnedienst onder de Danicten — wellicht ook bij een deel van
Juda — ingang had gevonden, dan zou het althans waarschijnlijk mogen
heeten, dat zij dien van de Kanaanieten, in wier midden zij woon-
den, hadden overgenomen. Welnu, van dien Danietischen zonne-
dienst hebben wij het bewijs in de sage van Simson. i In haar tegen-
woordigen vorm schetst zij ons de heldendaden van een Daniet, die
van zijne geboorte af tot Nazireër wordt gewijd , als jongeling en man
op allerlei wijzen de Philistijnen plaagt en eindelijk, als hg zijne ge-
lofte verbroken heeft, door hen overmand wordt, maar stervende zich
aan hen wreekt. Algemeen wordt erkend, èn dat Simson zeer on-
eigenaardig „richter van Israël" wordt genoemd, * daar zijne daden
volstrekt niet de bevrijding van zijn stam, veelmin van zijn volk be-
oogen, èn dat de meeste van die daden de grenzen van het geloofe-
lijke verre te buiten gaan. 3 De dubbele onderstelling, dat de Re-
dactor van Richleren ten onrechte Simson onder de redders van Israël
heeft opgenomen , en dat de sage zijne lichaamskracht zeer sterk over-
drijft, geeft van deze verschijnselen althans eenigermate rekenschap.
Doch er blijven dan nog andere trekken in de verhalen over Simson
over, die op deze wijze in het geheel niet of zeer gebrekkig worden
opgehelderd. Over die bijzonderheden gaat dAn-alleen het noodige
licht op, wanneer wij aannemen, dat Simson oorspronkelijk een my-
thisch wezen was, de zonneheld, persoonlijk vertegenwoordiger
alzoo van de werkingen en lotgevallen der zon. Reeds sedert lang
heeft men de groote overeenkomst opgemerkt tusschen Simson en
Heracles: zij verklaart zich alleen uit de daareven geopperde onder-
stelling; op den oorspronkelijk Griekschen Heracles zijn namelijk vele
trekken uit de Semietische zonnemythen overgedragen, zoodat het niet
» Richt. XIII— XVI. — - Richt. XV : 20; XVI : 31b verg. XIII : 5b. — « Verg.
mijn Hk. O. I : 217 n. 1 , 2; doch aan de daar genoemde voorbeelden kunnen vele andere
worden toegevoegd.
GEVOLGTREKKINGEN UIT DE SAGE VAN SIMSON. 305
meer dan natuurlijk iS; dat hij gelijkt op Simson, indien deze afstamt
uit den Kanaanietisehen zonnedienst, van dien der Phoeniciërs ter
nauwemood onderscheiden. Verder wordt deze opvatting aanbevolen
door den naain van Simson (eigenlijk Schimschön) , die van het He-
breeuwsche woord voor „zon" (schémesch) is afgeleid. Doch het
Yoomaamste bewijs voor hare juistheid ligt in die trekken der sage,
waarvan alleen de mythische verklaring ons den zin ontsluiert, terwijl
ze, als eenvoudige geschiedenis opgevat, onverstaanbaar blijven. Is
het b. V- niet hoogst opmerkelijk, dat Simson een Nazireër heet,
maar met den Nazireër eigenlijk niets gemeeü heeft dan het lange
hoofdhaar, oorspronkelijk het beeld van de zonnestralen? Blijkt daar-
uit niet, dat tnen van Simson een Nazireër heeft gemaakt, hoewel
op dien éénen trek na zijne geheele geschiedenis met die opvatting
strgdt ? Vindt niet het bekende raadsel van Simson i — dat raadsel-
achtig blijft, zoolang men denkt aan een gewonen leeuw, in welks
rif de bijen geen honig plegen neer te leggen — dén-alleen zijne be-
vredigende oplossing, als men er de gedachte in vindt, dat de zon,
als zij in het sterrenbeeld de leeuw zich ophoudt, den zoeten honig
aanbrengt? Doch het kan mijn voornemen niet zijn, de mythische
verklaring der sage hier uit te werken. 2 Zooals zij in het boek
Richleren voor ons ligt, bewijst zij eensdeels, dat de Israëlieten
in later tijd een standpunt van godsdienstige ontwikkeling bereikten,
waarop de oude mythen hunne beteekenis verloren en b. v. voor den
strijdbaren zonne-held de sterke en dappere man in de plaats moest
treden. Maar ten andere — en zietdaar de reden, waarom zij
hier moest ter sprake komen — getuigt zij van een tijd , waarin on-
der hen de natuurdienst heerschcnde was en natuur-mythen, aan die
der overige Semieten verwant, onder hen in omloop waren. Wordt
» Richi. XIV : 14 , 18. — 2 Zie H. Steinthal in het door hem en M. Lazarus uitge-
geven Zeittchr\ft fur Völkerpitychologie u. Sprachwissenschafi IT : 110—120, 129—178.
Dezelfde opvatting vindt men bij Meyboom, de godsdienst der oude Noormannen bl. 270
20
3(>6 niSTORISGII OYKRZICHT. II. DE RIGHTEREN-PERIODE.
dit feit erkend^ dan zal meii daarin den Kanaanietischen invloed niet
wel kannen voorbijzien.
De algemeene indruk , dien deze stellige berichten en wenken bg
ons achterlaten , is deze , dat de Israëlieten , ten gevolge van hunne
vestiging in KanaMn, godsdienstige voorstellingen en gebruiken over-
namen, die hun tot dusver vreemd waren geweest. Hun stamgod;
wiens dienst zij in Kanaan medebrachten en — gelijk reeds werd aan-
getoond — daar ook aanhielden , behoorde tot een kring van god-
heden, die in hun nieuwe vaderland wel niet geheel onbekend waren^
maar daar toch niet bij voorkeur werden vereerd. Veeleer was onder
de Kanaanieten de dienst der vruchtbaarmakende natuurkracht ^ de
vereering van Baal en Aschéra, zoo al niet uitsluitend heerschende,
dan toch het meest verbreid. Met die godheden kwamen thans de
Israëlieten voor het eerst in nadere aanraking. Bedriegen wij ons
niet geheel; dan is dit een allergewichtigst moment in hunne religieuse
ontwikkeling. Het kon niet wel anders, of de zinnelijke dienst van
Baal en Aschéra moest de Israëlieten aantrekken. Reeds in het Over-
jordaansche en aan het einde der woestijnreize plaatst de sage den
af\ral tot Baal-Peor. i Toen kwamen zij voor het eerst in de verlei-
ding, die de overgang van het nomadische tot het gezeten leven met
zich brengt, en — velen hunner waren daartegen niet bestand. Zoo
lieten zij zich ook in Kanaan medeslcpen om aan de goden des lands
te offeren, om deel te nemen aan de feesten, die hun ter eere wer-
den gevierd, om zich met de „kedéscha's** — de aan Aschéra ge-
wijde vrouwen — af te zonderen en met haar ontucht te plegen. *
Wat de latere geschiedschrijvers hunne ontrouw aan Jahveh noemen
en als overspel brandmerken , heeft inderdaad gedurende de Richteren-
periode plaats gehad. In de waardeering van den invloed, dien hunne
» Num. XXV: 1—5 (verg. bl. 134 n. 1). — 2 Zie boven bl. 96, 97. Wat ons in Gen.
XXXMII omtrent Juda wordt bericht , zal wel op den stam van dien naam mogen wor-
den toegepast, en bepaald op het Kichteren-tijdvak betrekking hebben.
DB VERLEIDENDE KRACHT VAN DEN KANAÜNIETISCIIEN NATUURDIRNST. 307
vestiging in Eanaan op hen liad^ dwalen die sclirijvers niet. Slechts
met hun oordeel over de feiten kunnen wij niet instemmen. Wat zij
den Israëlieten van het Kichteren-tijdvak als zonde en afval toereke-
nen , was in de schatting dier mannen zelve — althans van verreweg
de meesten hunner — het natuurlijke gevolg van de veranderde om-
standigheden. Over de hulde, die zij aan de goden van Kanaan toe-
brachten, heeft hun geweten hun geene verwijten gedaan.
Verre van ons de meening, dat de voorafgaande opmerkingen eene
volledige schets zouden bevatten van den godsdienstigen toestand, die
uit de vestiging in Kanaan geboren werd. Het kan niet te dikwerf
worden herhaald: wanneer wij Israëls godsdienstige ontwikkeling ge-
durende het Richteren-tijdvak willen verstaan , dan moeten wij beginnen
met terzijdestelling van het denkbeeld , dat er toen één Israëlietisch volk
bestond, dat ééne en dezelfde richting volgde. Hoe grooter wij ons
de verscheidenheid denken, des te dichter zijn wij bij de waarheid.
Beeds de stammen , die in Kana^ln gevestigd waren of daar met hunne
kudden omzwierven , verschilden onderling o. a. in godsdienstige ideeën
en gebruiken. Ook de Israëlieten stonden, toen zij in Kanaan binnen-
drongen, niet allen op dezelfde hoogte. Hunne verhouding tot de
vroegere bewoners werd hier zóó, daar geheel anders. Sommige stre-
ken werden uitsluitend door Israëlieten bewoond; in andere bleven de
Kanaanieten gevestigd, hier als schatpliehtigen van de vreemde in-
dringers, daar als hunne bondgenooten , ginds als hunne meesters.
Eene centrale macht, die deze ongelijkmatigheid kon wegnemen of
allengs effenen, bestond er niet. Ligt het niet in den aard der zaak,
dat uit zulk een toestand aanvankelijk eene bonte verscheidenheid
van verschijnselen op godsdienstig gebied moest voortkomen? Aan
het opsporen en beschrijven van die verschijnselen kan, bij gebrek
aan historische gegevens, niet eens worden gedacht. Wij kunnen ons
niets anders ten doel stellen dan de juiste opvatting van hun karak-
ter in het algemeen. Op sommige plaatselijke en tijdelijke combinatiën
van de onderscheiden elementen is dan ook de boven gegeven schets ze-
20*
308 HISTORISCH OVERZICHT. II. DE RICHTEREN-PERIODE.
kcr in het gelicel niet of slechts ten halve toepasselijk. Doch juist
omdat zij met de algemeeno physionomie van het fiichteren-tijdvak
overeenstemt en voor allerlei afwijkingen in bijzonderheden ruimte
laat^ kan zij in haar geheel niet onjuist zijn.
Ondertusschen moet aan die schets nog één trek worden toegevoegd.
Uit de politieke verwarring, die zich alom in Kanaan aan ons voor-
doet , is ten slotte orde en eenheid geboren en wel zulk eene , waarin —
niet het Kanaanietisch , maar — het Israëlietisch element zeer bepaald
de overhand had. Aan dezen gang der zaken op staatkundig gebied
beantwoordt, in het algemeen, de religieuse ontvrikkeling, waarvan
Kanaan het tooneel was. Dit tweevoudig resultaat zou wel niet ver-
kregen zijn, indien niet althans in sommige Israëlieten het nationale
bewustzijn krachtig ontwikkeld ware geweest , indien niet de handha-
ving van Israëls zelfstandigheid en eigenaardigheid, hetzij dan door
enkelen, hetzij, door velen , met bewustheid ware beoogd en nagestreefd.
Het lag eigenlijk in den aard der zaak , dat die nationale richting zich ^
nu eens meer, dan weder minder krachtig, liet gelden. De aansluiting
aan de KanaUnieten en het overnemen van hunne gebruiken moest
wel aan velen bedenkelijk schijnen. De gehechtheid aan de voorva-
derlijke zeden kan niet geheel ontbroken hebben, en evenmin het ge-
voel, dat Israël zich verontreinigde of althans vernederde door met
de KanaSnieten zich te vermengen. Niet het minst zullen zij, die
aan de nomadische levenswijze getrouw bleven, door dien trots en
door aanhankelijkheid aan de traditiën van het voorgeslacht zich heb-
ben gekenmerkt. Daarenboven werd de antipathie tegen de ovcr-
wonnelingen in stand gehouden en aangewakkerd door de vijand-
schap, die sommigen hunner den Israëlieten bleven toedragen en be-
toonen. Twintig jaren lang — zoo luidt de overlevering i — werden
de Israëlieten door Jabin, den Kanaanietischen koning van Hazor,
onderdrukt. Ongetwijfeld is dit niet een eenig voorbeeld. Zoo goed
ï Richt, IV ! 3.
DE NATIONALE RTGIITINr» ONDER ISRAËL. 309
als zeker hebben de Kanaanieten ook bij andere gelegenheden hun-
nen naboren oyerlast aangedaan of zich aangesloten aan de buiten-
landsche vijanden « die de Israëlietische stammen uitplunderden of hun
eene jaarlijksche schatting oplegden. Eene stad als Jebus, die voort-
durend als "eene stad van den vreemdeling" werd aangemerkt, i stond
met de Israëlieten wel niet op vriendschappelijken voet. Het was dus
niet meer dan natuurlijk, dat er onder Israël gevonden werden, die
op verdrijving van de Kanaanieten aandrongen en tegen de samen-
smelting met hen ijverden. Zeer terecht heeft men gemeend, in de
sage van Dina, Jakobs dochter, ^ eene proeve van het drijven dier
ijveraars te vinden. Sichem en zijn vader Hemor vertegenwoordigen
in dat verhaal de Kanaanieten, die genegen zijn zich met Israël te
verzwageren en aan de daarop gestelde voorwaarden zich onderwerpen.
Simeon en Levi achten zulk eene verbintenis een gruwel en nemen
den schgn aan van daarin te berusten, alleen om zooveel te beter
haar te verhinderen, fieeds in dat verhaal — althans in den vorm,
waarin wij het bezitten — straalt de gedachte door, dat de geweldda-
dige maatregelen, waarvan de aanhangers der streng-nationale richting,
tot bereiking van hun oogmerk, zich moesten bedienen, aan velen
bedenkelijk en gevaarlijk toeschenen. 3 Nog duidelijker komt die af-
keuring uit in het oordeel, dat de zoogenaamde zegen van Jakob naar
aanleiding van soortgelijke tooneelen over Simeon en Levi uitspreekt. *
Het ligt geheel in den aard der zaak, dat de exclusieve richting door
*
velen zoo werd beoordeeld, niet alleen door de groote menigte, tegen
wier onverschilligheid de ijver harer voorstanders zich aankantte,
maar ook door de meer bezadigden, die öf omdat zij de Kanaanieten
vreesden, óf omdat zij voor hun invloed niet beducht waren, aan de
dingen hun natuurlijken loop wilden laten. Ons boezemt voor het
oögenblik het feit, dat er zulke ijveraars waren, het meeste belang
» Richt XIX: 12. — 2 Gen. XXXI V. — » Gen. XXXIV:30. — ^ Gen. XLIX
5—7. Verg. verder Aant. V achter dit hoofdstuk.
310 HISTORISCH OVERZICHT. II. DG RIGHTEREN-PBRIODE.
in. Hun nationaal streven moest wel gepaard gaan met meer of min-
der geprononcecrden afkeer van de Kanaanietische godsvereering en
met den wensch om ook op godsdienstig gebied Israëls eigenaardig
heid ongeschonden te bewaren. Die wensch viel wel is waar niet
geheel samen mot hetgeen Mozes^ volgens ons vroeger onderzoek, had
beoogd: ook zij, die, evenals hnnne voorvaderen, maar dan ook ge-
heel in hun trant, polytheïsten wilden blijven, konden zich verzetten
tegen het overnemen van de vreemde, Kanaanietische elementen. Doch
het lag zeer voor de hand dat het nieuwe gevaar, waaraan Israël in
Kanaan blootstond, het Mozaïsche: ^gij zult geene andere goden
hebben voor mijn aangezicht!" in herinnering bracht en de overtuiging
wekte en verbreidde, dat Israël dan alleen veilig was, wanneer het
zich vastklemde aan Jahveh en hem uitsluitend diende.
Indien er evenwel zulk eene op politiek en religieus gebied exclu-
sieve richting heeft bestaan, dan is de herinnering aan haar streven
zeker nog elders bewaard dan in een verhaal als dat over Dina, dat
zich zelfs in schijn met veel vroeger tijden bezig houdt. Duidelijke en
uitvoerige mededeelingen over die richting hebben wij in onze bronnen
niet te zoeken. De geschiedschrijvers, die wij kunnen raadplegen^
kennen eigenlijk aan het geheele volk, gedurende de perioden waarin
het zich door de verleiding niet liet vervoeren , de zienswiyze toe , die
wij onderstellen dat bij enkelen zal hebben bestaan. In het kader
van die overtuiging plaatsen zij de overleveringen, die schriftelgk of
mondeling tot hen waren gekomen. Wat met dit hun geloof niet
overeenstemde namen zij niet op, of stelden zij althans niet in het
ware licht. Doch in weerwil van deze hoogst ongunstige omstandig-
heden kennen wij toch enkele personen en feiten, die wij zonder aar-
zeling uit het aangeduide oogpunt beschouwen.
Over Gaal en de mannen, die met hem zich in Sichem kwamen
nederzetten , is reeds gesproken, i Belangrijker dan het meer of min
» Boven h\. 299 v.
DB GODSDIENSTIGE OVERTUIGING VAN DEBORA. 311
raadselaclitige bericlit, waaruit wij hen kennen, is ons het zooveel
oudere lied van Debora, dat de overwinning der Israëlieten in den
daareven genoemden oorlog tegen Jabin tot onderwerp heeft. ^ In
dat gedicht treft ons de vereeniging van het staatkundig met het
godsdienstig element. Debora ijvert tegen de stammen ^ die zich aan
den krijg tegen Jabin hadden onttrokken ^ en verheft hemelhoog de
kloeke mannen uit ZebuloU; Issachar enz.^ die aan de roepstem van
Barak gehoor gegeven hadden. 2 Vurige liefde voor haar volk bezielt
haar en rechtvaardigt in hare oogen zelfs den verraderlijken moord
van Sisera , Jabins veldheer , door Jaël. 3 Terwijl zij deze gevoelens
uitspreekt , betoont zij zich tegelijk voorstandster van den Jahveh-dienst.
Onafscheidelijk zijn voor haar bewustzijn Jahveh en Israël verbonden. *
Als Sisera — zoo wenscht zij & — mogen „alle vijanden van Jahveh"
omkomen! Wie aan den strijd tegen Jabin deelneemt, „komt om
Jahveh te helpen.'* 0 De behaalde overwinning is eene der „recht-
vaardige daden van Jahveh." 7 Toen de nood zoo hoog geklommen
was , had Jahveh onder geweldig machtbetoon — uit Seïr , het land
van Eklom, zijne vroegere en eigenlijke woonplaats — zich naar Ka-
naan begeven, waar thans zijn volk zich ophield, om voor dat volk
te strijden. 8 — Zoo spreekt Debora. Van andere goden dan Jahveh
gewaagt zij niet. Wat zou ons dan verhinderen, in haar eene volge-
linge van Mozes te zien? Is niet hare opvatting van Jahveh's be-
trekking tot Israël onvereenigbaar met het aanhangen van de gods-
vereering dier „koningen van Kanaan", tegen wie, naar hare overtui-
ging, ook de sterren des hemels door Jahveh zijn ten strijde gevoerd? ^
De overlevering, die Debora „eene profetesse" noemt, moge — gelijk
vroeger waarschijnlijk is gemaakt 10 — een anachronisme begaan , in
de waardeering van hare verhouding tot den Jahveh-dienst bedriegt
zij zich niet.
ï Richt, V. — 2 Vs. 23, 14—18. — ' Vs. 24—27. — * Vs. 3, 5, 11. — « Va.
31. _ 6 Vs. 23. — 3^ Vs. 11. — 8Vs. 4,5. — » Vs. 19 , 20. - ><> Boven bl. 189
312 HISTORISCH OVERZICHT. II. DB RIGHTEREN-PERIODB.
>
Behalve Barak , die zich geheel door Debora liet leiden , i hebben
zeker ook nog andere richters zich tegelijk als warme voorstanders
van de Jahveh-vereering onderscheiden. Doch de berichten over hen
bewaren hieromtrent het stilzwijgen of zijn te zeer in den geest der
latere jSrofeten bewerkt, dan dat wij ze op dit punt onbepaald ver-
trouwen kunnen. Dit geldt b. v. van de verhalen over Gideon, wiens
strijd tegen Baal niet onder de historische feiten kan worden opge-
nomen. ^ Doch tegen het einde van het Richteren-tijdvak doen zich
verschijnselen aan ons voor, die ons recht geven om te stellen, dat
Debora niet alleen staat, maar eene geestesrichting vertegenwoordigt,
die gedurende dat geheele tijdvak hare aanhangers moet hebben gehad.
De richters, wier daden of namen ons in het boek Richteren zijn
overgeleverd, waren mannen uit het volk. Zij volbrengen hunne
taak, zonder dat van eenige naede werking van Jahveh-priesters iets
blijkt. Slechts eenmaal wordt in het boek Richteren de ark van Jah-
veh genoemd; 3 in datzelfde verband is sprake van Pinehas, zoon
van Eleazar en kleinzoon van AUron, die by de ark als priester dienst
doet. * In hoever dat bericht geloof verdient , moet nog worden uit-
gemaakt. 5 Doch al laten wij het gelden , ook dan nog blijft het een
feit, dat de Jahveh-priesters gedurende den tijd, waarover het boek
Richteren zich uitstrekt, eene zeer onbeduidende of liever: in het
geheel geene rol vervullen. Doch daarna werd dit anders. De ge-
schiedschrijver, die ons den dood van Eli, den priester te Silo, ver-
haalt, voegt er bij: „deze had Israël gericht 40 jaren lang'^ö Het
is zoo: dit bericht staat geheel op zich zelf; waarin dat „richten van
Israël" bestaan hebbe, blijkt niet; wij vernemen van Eli niets meer
dan eenige bijzonderheden uit zijn ouderdom, die ons van de vastheid
van zijn karakter geen hoog denkbeeld geven. 7 Doch wanneer wij
» Richt. IV : 6 verv. — ^ zie boven bl. 302 en Aant. IV achter dit hoofdstuk. —
' Richt, XX : 27. — * Richt. XX : 28. — * Verg. boven bl. 153 n. 2. ~ «1 Sam,
IV : 18* — 7 1 Sam. II : 12— III : 21.
DB JAHVEH-PRIESTERS TEGEN HET EINDE DER RICIITEREN-PERIODE. 313
vernemen y dat de ark van Jahveh te Silo werd bewaard en bij de
Israëlieten zoozeer in eere stond , dat zij hare tegenwoordigheid in
het leger voor de zege in den strijd tegen de Philistijnen onmisbaar
rekenden ; i wanneer wij lezen , dat Eli's zonen , aan wie de zorg voor
dat heiligdom was toevertrouwd, hun leven opofferen om het te ver-
dedigen * — dan aarzelen wij niet in Eli's priesterlijke waardigheid
de verklaring te zien van den invloed , dien hij in Israël uitoefende.
En dat te minder, omdat na zijn dood zijne macht als van zelve
overgaat op Samuel, die in den tempel te Silo was opgevoed en
gevormd. Zyn richterambt, zoo opgevat, getuigt van opgewekte
belangstelling in den Jahveh-dienst en zijne vertegenwoordigers. (ïe-
durende de gansche Richteren-periode was Silo door feestgangers
bezocht ; s tegen haar einde verwerft zich de priester te Silo ook poli-
tieke macht: kan dit toevallig zijn? laat het eigenlijk wel eene andere
verklaring toe, dan die daareven werd voorgedragen? Indien toen de
leiding van de volksbelangen den Jahveh-priester in handen viel, was
het niet omdat het volk zelf meer dan vroeger zich tot Jahveh wendde
en bij hem steun zocht?
Doch wg kunnen verder gaan. Men herinnert zich , dat tegen het
einde van ons tijdvak de nadeelen en bezwaren, aan het gemis van
eenheid verbonden, dieper nog dan vroeger werden gevoeld, en dat de
wensch naar de invoering van het koningschap daaruit als van zelven
geboren werd. * Aan de pogingen tot politieke organisatie gaan even-
wel vooraf verschijnselen op godsdienstig gebied, die wij nu hebben
in het oog te vatten: de opkomst van het Nazireaat en het ontstaan
van het profetisme. Met welk recht wg ze in verband brengen èn
met Israêls staatkundige eenheid èn met ons tegenwoordig onderwerp,
zal straks blijken.
Het Nazireaat wordt in den Pentateuch wettelijk geregeld, b Doch
> 1 Sam. IV: 1 vcrv. — 2 i Sam, IV : 11 , 17. — » Zie boven bl. 293; verg. ook
Gpn. XLIX : 10. — * Boven bl. 152—55. — * Num. VI : 1—21.
314 HISTORISCH OVERZICHT. II. DE RICHTEREX-PERIODE.
veel ouder dan die wet is het gebruik zelf, bepaaldelijk het levens-
lange Nazireërschap , waarvan wij juist in den tyd, waarover wij han-
delen , in Samuel het eerste voorbeeld hebben : ^ Simson zou hem nog
voorafgaan, ^ indien zijne lotgevallen als gewone geschiedenis konden
worden opgevat; nu bewijst het bericht over zijn Nazireaat niets meer
dan dat de verhaler in de door hem gekozen inkleeding getrouw
blijft aan het karakter van den tijd, waarin hij zijn held plaatst. ^
„Naztr van Jahveh'* heet hij, die zich aan Jahveh toewijdt. Hij ont-
houdt zich van wijn en andere geestrijke dranken, laat zgn hoofd-
haar groeien en wacht zich, zooveel mogelijk, voor elke verontreini-
ging. Overigens onttrekt bij zich niet aan het maatschappelyk en
huiselijk leven. Veeleer verkeert hij te midden van het volk als eene
levende herinnering aan aller verplichting om zich aan Jahveh te
wijden en hem te dienen. Wij bedriegen ons wel niet, wanneer wij
stellen, dat de onthouding van wijn als de hoofdzaak der Nazireërs-
gelofte moet worden aangemerkt: het volk, dat met den Nazireër
den spot drijft, geeft hem — volgens Amos * — wgn te drinken.
Wat kan die onthouding anders zijn dan een blijk van gehechtheid
aan den eenvoud van het voorvaderlijke nomadische leven, een pro-
test tegen de gelijkvormigheid aan de EanaMnieten en de deelneming
aan hunne godsdienstige offers en feesten? Zoo althans vat Amos het
op, wanneer hy de Nazireërs, die Jahveh „uit de jongelingen van
Israël" verwekt, op ééne lijn plaatst met de profeten. 5 Is het dan
niet zeer opmerkelijk, dat wij tegen het einde der Richteren-periode
het Nazireaat zien opkomen? Ligt daarin niet het bewgs, dat de
godsdienstige traditie van den Mozaïschen tijd niet was uitgestorven
en dat men, instinctmatig wellicht, in hare verlevendiging het middel
zag om Israël op te heffen uit den druk, waaronder het zuchtte?
Uit hetzelfde oogpunt hebben wy het ontstaan der vereenigingen
1 1 Sam. I : 11 , 28. — - Richt. XIII : 3 verv. — « Zie boven bl. 304 v. — •• jim.
11:12. — * Jm. 11:11.
DE NAZIREËRS EN DE PROFETEN. 315
van profeten te beschouwen, waarover vroeger reeds is gehandeld, i
De geestvervoering, die met den dienst van Baal en Aschéra gepaard
ging, deelt zich mede aan sommigen van hen, die Jahveh vereeren,
wordt door hun onderling verkeer in stand gehouden en door Samuel
voor uitspattingen bewaard. Ook dit is een hoogst gedenkwaardig
feit — een onwraakbaar bewijs , dat het . Jahvisme , wel verre van te
zijn uitgestorven, de macht bezat en openbaarde om zich toe te eige-
nen wat in andere godsdienstvormen aantrekkelijk en navolgenswaardig
scheen. Hoezeer — volgens de meest aannemelijke opvatting * —
in oorsprong van het Nazireaat onderscheiden, als uiting van den
volksgeest en zijne toenmalige richting staat het profetisme naast het
Nazireërschap. Beiden vereenigd strekken ons ten waarborg, dat de
leuze: „Jahveh de god van Israël' ' niet was in vergetelheid geraakt,
integendeel zóó leefde in veler harten, dat zij hen geheel vervulde
en aan hun doen en laten eene bepaalde richting gaf. Wèl niet bg
allen, maar toch bij enkelen liet zulk eene opvatting van het Jah-
visme voor den dienst van andere goden in het geheel geene ruimte.
Reeds meer dan eens noemden wij den naam van Samuel : op hem
en op zijn invloed moet nu nog opzettelijk worden gewezen. Karak-
teristiek is het bericht, dat ons over zijne hervorming wordt mede-
gedeeld. „Hij sprak" — zoo lezen wij s — ^tot het geheele huis
Israëls: „indien gij met uw gansche hart tot Jahveh terugkeert, doet
dan de vreemde goden uit uw midden weg en de Astarte's en richt
uw hart tot Jahveh en dient hem-alléén , opdat hij u redde uit de hand
der Philistijnen.'' £n de kinderen Israëls deden de BaMls en de As-
tarte's weg en dienden Jahveh-alléén". Zoo eenvoudig en tegelgk
veelomvattend was zeker de werkzaamheid van Samuel niet; ook is
het ondenkbaar , dat hij zijn doel op eens en bij allen zal hebben be-
reikt. £r heerscht hier dezelfde overdrijving, als in de schildering
van Samuels overwinningen op de Philistijnen , * die — gelijk wij
1 Boven bl. 191 v. — 2 Verg. bl. 214 v. — 3 i Sam, VII :3, 4.— -» 1 Sam. VII : 13 , 14.
316 HISTORISCH OVERZICHT. II. DE RICHTEREN-PERIODE.
reeds opmerkten i — evenzeer door de feiten wordt gelogenstraft , als
de mededeeling omtrent den aard en den uitslag zijner hervormings-
pogingen. Beide zijn ze dan ook afkomstig van één en denzelfden
auteur uit later tijd, die in den geest van Deuleronomium schreef.
Dit alles neemt evenwel niet weg, dat Samuel naar alle waarsch^n-
lijkheid gewerkt heeft in de richting, die hier wordt aangeduid. De
verhalen over zijn ricbterambt zijn te jong en te onbepaald, dan dat
wij daarop veel zouden kunnen bouwen. Doch hij bleef ook nog onder
Sauls regeering werkzaam en deze had aan hem voor een deel zijne
verheffing tot koning te danken. In een verhaal over den krgg tegen
de Amalekieten treedt Samuel op met den eisch, dat dit volk tot
cherem worde gemaakt, en wanneer Saul daaraan niet ten volle
gehoor geeft en den koning Agag spaart, dan houwt Samuel dezen
„voor het aai^gezicht van Jahveh te Gilgar* in stukken: * zietdaar
eene daad, geheel in den geest van het strenge Jahvisme. s Uit de
namen van Sauls zonen hebben wij boven * afgeleid, dat hij vóór
zijne verheffing op den troon aan den Baai-dienst deelnam. Is het
Samuel gelukt , hem voor de Jahveh-vereering te winnen ? Is dat mis-
schien de eigenlijke beteekenis van het — zeker historische — spreek-
woord: „is ook Saul onder de profeten?" waarvan ons in I Samuel
twee afwijkende en niet geheel bevredigende verklaringen worden me-
degedeeld ? 5 Drukt het dus oorspronkelijk de verbazing uit van hen ,
die ontwaarden, dat een man, die tot nog toe zich omtrent het Jah-
visme onverschillig had betoond, door profetische geestvervoering was
aangegrepen? Onwaarschijnlijk zijn deze gissingen niet. Doch welke
ook de geschiedenis moge zijn van Sauls godsdienstige ontwikkeling,
als koning heeft hij in den geest der nationale en jahvistische partij
geregeerd. Zoo wordt van hem verhaald, dat hij de waarzeggers en
buiksprekers, die volgens het strenge Jahvisme niet konden worden
1 BI. 156 V. — 3 I Sam. XV: 1 verv. 33. — ^ Verg. bl. 287 v. — * BI. 302.
» I Sam. X: 10—12; XIX: 22—24.
IJVER VAN SAMUEL EN SAUL VOOR DEN JAIIVEH-DIENST. 317
geduld, heeft pogen uit te roeien. ^ Ook tegen de Eanaanietische
bewoners van Gibeon nam hij, „in zijn ijveren voor de kinderen van
Israël en van Jnda" , zeer harde maatregelen : hij zocht hen te dooden
en, hoewel sommigen hunner overbleven, toch was de hun toegebrachte
slag zóó zwaar, dat onder de regeering van David het geloof ingang
vinden kon, dat een hongersnood, die drie jaren achtereen het land
teisterde, als straf voor het hun aangedaan onrecht moest worden
aangemerkt. 2 Zoo blijkt opnieuw, hoe nauw politiek en godsdienst
samenhingen: de ijver voor Jahveh en zijn dienst was iets nationaals
en openbaarde zich daarom allereerst en voornamelijk in de vervolging
van de Eanaanieten. Wij hebben daarom geen recht om aan de man-
nen, die door dezen ijver gedreven werden, eene exceptioneele gods-
dienstige ontwikkeling toe te kennen. Hunne handelwyze kan uit die
bron zijn voortgekomen , maar even goed uit bekrompenheid ; zelfs min
edele beweegredenen kunnen hen in hun ijveren tegen de Eanaanieten
hebben geleid. In elk geval stond hun Jahvisme, vergeleken met
dat van later t^d, nog zeer laag. Geestelijke of universalistische
denkbeelden mogen wg hun niet toeschrijven. Toch hebben zij aan
hun volk, met het oog op zijne toekomstige religieuse ontwikkeling,
een allerbelangrijksten, ja onschatbaren dienst bewezen. Zij hebben
in Israël het bewustzijn van zijne eigenaardigheid ook op godsdienstig
gebied levendig gehouden. Het gevaar dat Israëls Jahvisme in den
maalstroom der Eanaanietische godsvereeringen spoorloos zou verdwij-
nen, is door hen afgewend. Zij hebben den groei der plant wel niet
krachtig bevorderd , maar toch de kiem voor versterf behoed.
in. DE EEUW VAN DAVID EN SALOMO.
De regeering van Saul duurde kort en werd niet alleen door aan-
houdende oorlogen, maar ook door de oneenigheid met Samuel en door
de vrees voor David verontrust. Zijn dood gaf aanleiding tot eene
» l Som. XXVIII: 3b. — «2 Sam. XXI: 1—14.
318 uiSTORiscn overzicht, ui. de eeuw van david en salomo.
scheuring : de groote meerderheid der stammen bleef Sauls zoon, Isbó-
seth, getrouw; in Juda werd David als koning erkend. Eerst na den
dood van Isbóseth werd geheel Israël weder onder één schepter ver-
eenigd. Zoo bleef het onder de regeering van David en van Salomo,
gedurende een tijdvak van ongeveer zeventig jaren.
Algemeen wordt erkend, dat die periode in de geschiedenis van
Israëls godsdienst allerbelangrijkst is. Doch op de vragen: hoe? en
waarom ? geeft men zeer uiteenloopende antwoorden. Aan de Israëlie-
tische traditie blijven zij het meest getrouw, die deze zeventig jaren
voor den bloeitijd van het Jahvisme houden. Het is bekend dat de
latere profeten, in de 8^ en volgende eeuwen vóór onze jaartelling,
alzoo dachten: herstel van Davids koninkrijk is het ideaal, waarnaar
hunne wenschen zich uitstrekken, en grooter zegen voor Israël dan de
heerschappij van een tweeden David kunnen zij zich niet voorstellen;!
in overeenstemming met hunne geheele denkwijze ^ moesten zij het
boven bedenking verheven achten , dat de toen genoten voorspoed het
loon was van Israëls getrouwheid aan Jahveh. Deze profetische ver-
wachting, met hare onderstellingen, is evenwel pas een zijdelingsch
getuigenis aangaande de eeuw van David en Salomo. Doch ook de
rechtstreeksche bewijzen voor hare hooge religieuse ontwikkeling schijnen
niet te ontbreken. In het boek der Psalmen vinden wij nagenoeg 100
gedichten , die door de opschriften aan David of aan tijdgenooten van
David worden toegekend: 3 ze getuigen evenzeer van innige vroomheid,
als van zuivere denkbeelden over Jahveh, nevens wien geene andere
goden worden erkend. De Spreuken zijn, wederom volgens de oj)-
schriften, * grootendeels van Salomo's hand: ze gaan uit van een rein
monotheïsme en prediken eene daaraan beantwoordende moraal. Nog
andere literarische voortbrengselen worden tot dezen zelfden tgd ge-
* Boven bl. 71 v. — ' Boven bl. 65 v. — ' Aan David 73 , aan Salomo 2 , aan
Azaf 12, aan de Korachieten 10, aan Heman en Ethan elk 1. Verg. mijn Hk. O. III:
232 vv. — -» 5/?r. 1 : 1 ; X : 1 ; XXV: 1.
DB OVERLEVERING OMTRENT DB EEUW VAN DAVID EN SALOMO. 319
bracht : het Hooglied en de Prediker , in overeenstemming met de titels ;
het boek Joh, wegens zijne verwantschap met de Spreuken. Raad-
plegen wg nu de historische boeken over David en Salomo ^ dan vinden
wij daarin veel; dat met den indruk , dien deze literatuur op ons maakt;
ten volle overeenstemt. Men herinnere zich de verhalen in II Samuel
over Davids verhouding tot Jahveh i en de proeven van zijne poëzie,
die daar worden medegedeeld; 2 de berichten over Salomo's vroomheid
en wgsheid , s over den bouw en vooral over de inwyding van den tem-
pel;* eindelgk de mededeelingen van den Chroniekschrijver over Davids
maatregelen betreffende den eeredienst, inzonderheid de tempelmuziek. ^
Als wij dit alles overzien, dan bevreemdt het ons niet, dat ook nu nog
velen de regeering van David en Salomo zoo hoog stellen en de verschijn-
selen, die een minder gunstigen indruk maken, 6f verwaarloozen 6f als de
voorteekenen aanmerken van een verval, dat eerst later beginnen zou.
Het zou niet onbelangrijk zijn na te gaan, hoe deze traditioneele be-
schouwing hare steunselen één voor één heeft verloren, totdat eindelijk
aan velen de overtuiging zich opdrong, dat zij in haar geheel moet
worden prijsgegeven. Tegen de verhalen van den Chroniekschrijver
werd de eerste aanval gericht. Het staat nu geheel vast, dat hij —
omstreeks het jaar 300 v. Chr. of nog later — de geschiedenis van
Israël vóór de ballingschap in priesterlijken geest heeft bewerkt en
daarbij de historische werkelijkheid doorloopend geweld heeft aange-
daan. Hg laat weg al wat David en Salomo in een ongunstig dag-
licht zou kunnen plaatsen en, ten volle overtuigd van hunne vroomheid,
teekent hij die in overeenstemming met de denkbeelden , niet van hunne
dagen, maar van zijn eigen leeftijd. Ook in de boeken Samuel en
Koningen ontdekte men nu weldra tweeërlei opvatting van het gods-
dienstig-zedelyk karakter van David en Salomo; men overtuigde zich
» 2 Som, VI en vooral VII. — 2 2 Sam. XXII en XXIII: 1—7. — ' 1 Kon. III:
3—15; IV: 29; IX: 1—9 enz. — * 1 Kon. V: 2 verv. ; VIII. — * 1 Chrojf. XXII—
XXVI, XXVIII, XXIX.
320 HISTORISCH OVERZICHT. III. DE EEUW VAN DAVID EN SALOMO.
van beider onvereenigbaarheid en zag zich dus genoodzaakt eene keuze
te doen; allengs wint het gevoelen veld, dat ook reeds de auteurs van
die boeken David en Salomo hebben geïdealiseerd en dat de minst
verheven en reine voorstelling van hun godsdienst het naast komt aan
de werkelijkheid. Ondertusschen was reeds gebleken , dat vele psalmen-
opschriften stellig onjuist zijn, en waren tegen de titels der Salomo-
nische geschriften gewichtige bedenkingen ingebracht. Men kon zich
niet langer ontveinzen, dat door die inscriptiën geen enkele psalm of
spreuk als voortbrengsel van den Davidisch-Salomonischen tgd ge-
waarborgd werd. Eindelijk had men den moed om het uit tespreken,
dat al die opschriften zonder onderscheid door de oudste bestanddeelen
van de historische boeken worden gelogenstraft. Ddn-eerst — en ziet-
daar de proef op de som — wanneer men de Davidisch-Salomonische
literatuur naar later tijd verwijst, dAn-eerst worden de berichten over
die beide koningen en hunne tijdgenooten geheel verstaanbaar; het
wordt dan onnoodig, hun geweld aan te doen; voorzoover ze als ge-
loofwaardig mogen worden aangemerkt , kan men ze laten gelden in al
hun omvang. Het is zoo: een groot deel der overlevering wordt aldus
op zijde gezet. Doch als het gelukt aan te toonen, hoe zij zich heeft
gevormd, ja als van zelve zich moest vormen, dan geschiedt haar recht
in weerwU van die verwerping. Ligt niet reeds in hetgeen wij daar-
even opmerkten over den oorsprong der profetische opvatting van Davids
tijd de voldoende verklaring van de allengs meer ideale en minder
historische beschouwing dezer periode, die onder de Israëlieten gang-
baar is geworden?
Ten gevolge van zulk een toepassing der historische critiek verkrijgt
de eeuw van David en Salomo een geheel ander karakter. Zg blijft in
de geschiedenis van Israël eene belangrijke plaats innemen, maar veeleer
als periode van voorbereiding dan als bloeitijd van het zuivere Jahvisme.
Rechtstreeks , maar vooral zijdelings hebben die beide koningen veel toe-
gebracht tot de ont^vikkeling van den Israëlietischen godsdienst. Doch
hun eigen standpunt was dat, of althans nagenoeg dat van de Kichteren-
CRITIEK DER OVKRLEVERIMi. DAVID E.\ DE ARK VAN JAHVEH. 321
periode^ waaraan hun leeftyd zich onmiddellijk aansluit. Welke hunne
denkwijze was en hoedanigen invloed zij hebben geoefend^ willen \yij
thans aantoonen. De gesteldheid van de bronnen verhindert ons^ de
volksovertuiging afzonderlijk te schetsen; bij benadering moet zij worden
opgemaakt uit hetgeen ons aangaande de koningen wordt medegedeeld ;
gewoonlijk zal zelfs de schildering van den vorst tevens als aanwijzing
van het godsdienstig standpunt des volks dienst moeten doen. Doch het
zal van zelf blijken ^ dat dit zonder bezwaar geschieden kan.
Met blijkbare ingenomenheid verhaalt de schrijver van II Samuel cene
van Davids eerste regeeringsdaden, de overbrenging der ark van Jahveh
naar Jeruzalem. ^ Men herinnert zich, dat de Philistijnen dat heiligdom
buitgemaakt, maar zich genoodzaakt gezien hadden, het terug te zen-
den. 2 Sedert dien tijd stond de ark te Kirjath-jearim , in het huis van
Abinadab , wiens zoon Eleazar haar bewaakte. ^ Nadat Da\id de stad
Jebus veroverd en zich daar gevestigd had, * achtte hij den tijd ge-
komen om de ark naar zijne hoofdstad, van toen af Jeruzalem geheeten,
over te brengen. Vergezeld van eene groote menigte begeeft hij zich
naar Kirjath-jearim; de ark wordt op een nieuwen wagen, met twee
runderen bespannen, neergezet; onder luidruchtig feestgejubel trekt de
stoet naar Jeruzalem. Doch in de nabijheid der dorschvloer van Nachon —
welker ligging onbekend is — struikelen de runderen; Uzza, een der
geleiders van den wagen, tracht dien staande te houden, doch bekoopt
zijn ijver met het leven. David en het volk zien in zijn dood de hand
van Jahveh, die de aanraking van de ark op deze wijze straft; vreeze
voor Jahveh bevangt hen; het plan om naar de hoofdstad voort te
trekken wordt opgegeven en de ark nedergezet in het huis van Obed-
Edoiii, den Gcthiet. Daar blijft zij. drie maanden. Obed-Edom en de
zijnen krijgen geen letsel ; het gaat hun integendeel voorspoedig. Daarin
ziet David een wenk , dat hij zijn oorspronkelijk plan zonder gevaar kan
» 2 Sam, VI. — - 1 Sam. IV— VI. — ^ 1 Satn. VII: 1, 2. Over 1 S,mt. XIV: 1«
zie boven bl. 100 in bet midden. — ^2 Sam. V: C — 9.
21
322 nisTOAiscii overzicht, iii. de eeuw van david en salomo.
volvoeren. Met grooter plechtigheid nog dan te voren en onder mmig-
vuldiger offeranden wordt de ark naar Jeruzalem overgebracht; omgord
met een linnen ephod danst David voor het aangezicht van Jahveh; het
geklank der trompetten wisselt het gejuich der menigte af. Toen ein-
delijk de ark in eene voor haar gespannen tent in „de stad van David" —
zoo noemde men later het hooger gelegen gedeelte van Jeruzalem —
was nedergezet, werd er opnieuw geofferd. Na afloop van het feest
keert het volk, door David in den naam van Jahveh gezegend en rgk
begiftigd, huiswaarts. De geschiedschrijver voegt er nog bij, dat Davids
gemalin Michal, de dochter van Saul, hem van zijne deelneming aan de
plechtigheid een verwijt maakte, maar deswegens zeer onzacht door
hem werd terechtgewezen.
Het verhaal van den Ghroniekschrijver, dat aan dit bericht beant-
woordt, 1 is zeer geschikt — niet om ons den zegetocht der ark nader
te doen kennen, maar — om ons te leeren, in welke opzichten hetgeen
toen geschiedde aan de latere Joden aanstootelijk scheen. Van Levie-
ten, als dragers der ark, maakt de Schrijver in II Samuel geen gewag;
het vervoeren van de ark op een wagen keurt hij niet af; Levietische
toonkunstenaars en zangers vermeldt hij in het geheel niet. Op al deze
punten wordt zijn verhaal door den Ghroniekschrijver gewijzigd of aan-
gevuld, 2 niet omdat hij andere, meer nauwkeurige berichten had ge-
raadpleegd, maar omdat het bij hem vaststond, dat David niet zou
hebben gehandeld in strijd met de bepalingen der Wet. Omgekeerd zien
wij in die bijzonderheden een nieuw bewijs, dat de Wet toen nog niet
bestond, en dat in Davids dagen aan de uitsluitende bevoegdheid öf
der afstammelingen van Aaron öf der Levieten tot het waarnemen van
priesterlijke verrichtingen niet werd gedacht.
Het denkbeeld om de ark van Jahveh zoodra mogelijk naar de
hoofdstad des rijks over te brengen getuigt ongetwijfeld van Davids
» 1 Chr, XIII, XV. XVI. — ' Verg. 1 Chr. XIII: 2; XV: 2—24, 26, 27; XVI
4—13.
DAVIDS IJVKR VOOR DEX DIENST VAN JAIIVEH. 323
belangstelling in den Jahveh-dienst. Als zoodanig is het in volkomen
overeenstemming met z^ne antecedenten en met zijne latere regeerings-
daden. Van den aanvang af is David de gunsteling van de Jahveh-
profeten. Zijne zalving door Samuel is onhistorisch. ^ Doch het is
zeer aannemelijk^ dat hij op zijne vlucht voor Saul in de profeten-
school te Rama eene toevlucht heeft gevonden» en door Achimelech^
den priester te Nob, is voortgeholpen. s Het lag in den aard der
zaak^ dat allen, die met Saul ontevreden waren, daaronder ook Sa-
muel en z^n gansche aanhang, het oog op den door Saul vervolgden
held gevestigd hielden en hem hartelijke sympathie toedroegen. Wg
lezen dan ook, dat de profeet 6ad hem op zijne zwerftochten door
^e woestijn van Juda vergezelde * en dat Abjathar, de zoon van
^chimelech — welke laatste met de overige priesters te Nob op bevel
^Fan Saul was omgebracht ^ — bij David eene schuilplaats zocht en
Tiem do orakelen van Jahveh verkondigde, ö Is het wonder , dat Da-
^^d, na door al de stammen als koning te zyn erkend, zich haast
in aan de ark van Jahveh en alzoo ook aan de priesterschap, die
r vroeger had bewaakt, eene plaats in zijne hoofdstad aan te
ijzen ? Tot zijne hooggeplaatste beambten worden de priesters Zadok,
oon van Ahitub , en Abjathar , zoon van Achimelech , gerekend. ?
ij aarzelen dan ook niet hem, op zijne vlucht voor Absalom, met
e ark te vergezellen; alleen op uitdrukkelijk bevel van David blijven
ij te Jeruzalem terug, waar zij hem belangrijke diensten bewijzen. 8
profeten Nathan en Gad, „de ziener van David", hebben vrijen
oegang tot hem en worden, ook wanneer zij harde waarheden uit
^ftiaam van Jahveh verkondigen, door hem geëerbiedigd en gehoor-
1 1 Sam. XVI: 1 — 13. Verg. mijne critiek in het Tijdschrift Nieuw en Oud, Nieuwe
^eeks, VI: 55 verv. — = 1 Sam, XIX: 18 verv. — ' 1 Sam. XXI: 2 verv. —
"■ 1 Sam, XXII: 5. — » 1 Sam. XXII: 6 verv. — « 1 Sam. XXIII: C verv.; XXX:
^ verv. — 7 2 Sam. VIII: 17 (waar „Achimelech, zoon vau Abjathar", eene schrijffout
5«, door omzetting van de heide namen te verbeteren); XX: 25. — "2 Sam. XV: 2\ —
•5^9,36; XVII: 15 verv.
21*
324 HISTORISCH overzicht, ui. de eecw van david es salomo.
Kaarad. i Nog in zijne laatste levensdagen ontvangt David de bewij-
zen van Nathans getrouwheid. ^ Ongetwijfeld werd deze vriendschap-
I)elijke verhouding tot de profeten door de staatkunde geboden. Doch
zij zou wel niet tot het einde toe ongeschonden hebben voortbestaan^
indien Dand niet een oprecht en belangstellend Jahveh-dienaar ge-
weest ware.
Doch aan den anderen kant is diezelfde verplaatsing van de ark
naar Jeruzalem, met de bijzonderheden die ons daaromtrent worden
medegedeeld, een afdoend bewijs, dat wg ons van de reinheid der
godsdienstige denkwijze van David en van zijne tijdgenooten geene
te hooge voorstelling mogen vormen. Niets is duideiyker dan dat
David meent, met de ark ook Jahveh naar zijne hoofdstad over te
brengen. Alleen uit dat geloof laten zich zijn ijver en de luidruch-
tigheid der feestviering verklaren ; daarop wijzen ook de episoden van
Uzza's dood en van het vertoef der ark in de woning van Obed-
Edóm. Wanneer in de latere Israëlietische literatuur de heuvel Zion
als woonplaats van Jahveh voorkomt, ^ dan moet dit, althans naar
de bedoeling van hem die Jahveh^s ark op dien heuvel heeft geplaatst,
letterlijk worden verstaan. Straalt hier dus eene zinnelijke en nog
weinig ontwikkelde opvatting van Jahveh^s wezen door, het kan niet
worden ontkend, dat daarmede andere trekken der overlevering in
volkomen harmonie zijn. Wij wijzen o. a. op de teraphim in Davidfl
woning; * op het denkbeeld, wel niet ten onrechte, hem door een
zijner levensbeschrijvers in den mond gelegd , dat de dienst van Jahveh
aan Eanaan gebonden is en de verhuizing naar het buitenland de
vereering van andere goden moet ten gevolge hebben ; 5 op zijne on-
derwerping aan het priesterlijk orakel, die althans tegen de zelfstan-
digheid van zijn religieus geloof getuigenis aflegt ; « op zijne inwilli-
» 2 Sam. Xll: 1 verv. ; XXIV: II verv. — - 1 Kon. I: 22 verv. — ' Boven bl.
44. — 4 1 Sarn, XIX: 13 verv. Verg. hoven LI. 24f) v. — * 1 SatM, XXVI: 19. —
« 1 Sam, XXni: O verv.; XXX: 7 verv.
BAVIDS OPVATTING VAN JAHVEH's WEZEiN EN KARAKTER. 325
ging van den eisch der Gibeonieten, dat de bloedschuld van Saul
door het ophangen van zeven zijner afstammelingen „voor het aange-
zicht van Jahveh" verzoend en alzoo de hongersnood, die als straf
voor Sauls misdaad op geheel Israël drukt , afgewend moge worden ; i
eindelijk op zijne overtuiging, dat de pest die Israël teistert eene straf
is voor de door hem , in strijd met den volkswil , uitgeschreven volks-
telling. 2 De godheid, die zóó wordt gediend en omtrent wie zulke
denkbeelden in omloop zijn, is nog geenszins de Jahveh der profe-
ten , do eenige of althans boven al de overige goden oneindig vor
verheven god. Wel is waar, ook de Jahveh, dien David huldigt,
is een heilig en een rechtvaardig god, die, bij monde zijner gezan-
ten, zedelijke eischen uitspreekt en ze door strenge strafgerichten
weet te handhaven. Men denke aan de nadnikkelijke wijze, waarop
Nathan het verbod van overspel en moord ook tegenover den konink-
lijken overtreder in al zijn omvang gelden laat. 3 Doch de zedelijke
begrippen, waarnaar David en zijne tijdgenooten handelen en die zij
ook aan Jahveh toekennen, zijn nog zeer onontwikkeld en ruw. In
een verhaal , dat David overigens in een zeer gunstig daglicht plaatst ,
zegt hij tot Saul: „indien Jahveh u tegen mij heeft aangehitst, laat
hem eeh spijsoflfer rieken, doch indien menschen het hebben gedaan,
vervloekt zijn ze voor Jahveh !'* * Zoo kan David inderdaad gedacht
en gesproken hebben, te oordeelen naar zijn gedrag tegenover de
Gibeonieten en ten aanzien van Sauls afstammelingen, waarop daar-
even reeds werd gewezen, s Wraakzucht en wreedheid , zelfs tegenover
weerloozen, worden door zijn zedelijk bewustzijn niet afgekeurd, al-
thans zonder bedenking tegen den buitenlandschen vijand in toepassing
gebracht , ö of in de stervensure aan Salomo voorgeschreven. 7 Ver-
raad en list gelden niet als ongeoorloofd. 8 Dit alles mag niet worden
» 2 Sam, XXI: 1-14. — - 2 Sam. XXIV. — ^ 2 Sam. XII: 1 verv. — * 1 Sam,
XXVI : 19.— » 2 Sam. XXI : 1—14. Verg. Nieuw en Gvd, Nieuwe reeks 1 : 28 verv. —
« 2 Snm. Vtll : 2 , 4 ; XII : 31 ; 1 Aon. XI : 15 , 16. — 7 1 Kon, 11:5,6,8,9 —
•* l Sam. XXI: 3 verv. 11 verv.; XXVII; XXVIII: 1.2; XXIX.
326 HISTORISCH OVEKZICHT. 111. DE EKUW VAN HAVII) E>' SALOMO.
voorbijgezien, wanneer wij ons van Davids godsdienst eene juiste
voorstelling wenschen te vormen. Als liet ideaal van zedelijkheid laag
staat; dan kan ook de opvatting van het karakter der godheid niet
anders dan gebrekkig wezen: naar zijn beeld en naar zijne gelijkenis
schept de mensch zich zijnen god. Davids denkbeelden over Jahveh
zijn in harmonie met den geest zijner nog half barbaarsche eeuw en
met zijn eigen zedelijk standpunt. Ddn-eerst ontstaat er strijd tus-
schen zijn geloof en de daden , die hij verricht , wanneer wij voor den
Da\dd der historie den dichter der Psalmen in de plaats stellen of
dezen met genen tot ééne persoonlijkheid pogen te verbinden. Zien
wij af van die wanhopige onderneming, dan verkrijgen wy een beeld,
dat, in weerwil van de vlekken die bet ontsieren, met bewondering
moet worden aangestaard. ^
Wij komen daarop straks nog terug, wanneer wij den zij deling-
schen invloed van David op do ontwikkeling van Israëls godsdienst
overwegen. Over hetgeen hij rechtstreeks, door de verplaatsing van
de ark , heeft uitgewerkt , kunnen wij met een paar woorden volstaan.
Zij stond gelijk met eene officiëele erkenning van het Jahvisme als
volksgodsdienst en moet in zoo ver de waardeering van de nationale
godsvereering bij het volk hebben bevorderd. Doch uit dit oogpunt
beschouwd was zij niets meer dan de aanloop tot den tempelbouw,
die veel duidelijker en op meer in het oog vallende wijze Jahveh's
verhouding tot Israël in het licht stelde. Het is zelfs bevreemdend,
dat David zich tot het overbrengen van de ark bepaald en haar niet
aanstonds eene woning gesticht heeft. Reeds vroeg hebben de Israë-
lieten zelve gepoogd dit raadsel op te lossen. De Chroniekschrijver
houdt zich daarmede zelfs zeer opzettelijk bezig. Volgens hem werd
David, aan den ééncn kant, door Jahveh ongeschikt en onwaardig
gekeurd om den tempel te bouwen, omdat hij „een oorlogsman was
en veel bloed vergoten had/' 2 en heeft hij, aan den anderen kant,
» Verg. nog mijn Hk. O. III: 265 vcrv. — - 1 Chr. XXII : 8; XXVIII : 3.
DE VERHOUDING VAN DAVID TOT DEN TEMPELBOUW. 327
zooveel gedaan tot voorbereiding van den bouw en tot regeling van
den eeredienst, dat voor Salomo niets meer overschoot dan de uit-
voering van een tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkt bestek. ^
Zoowel in het één als in het ander gaat de Chroniekschrijver uit
van oudere berichten , die hij evenwel ofl zijne wijze uitwerkt en over-
drijft. Reeds de vroegere geschiedschrijvers wisten te verhalen, dat
David een deel van den door hem behaalden buit aan Jahveh ge-
wijd had; ^ zij voegen er niet uitdrukkelijk bij, dat uit dien schat
naar zijne bedoeling de kosten van den tempelbouw moeten worden
bestreden; toch lag het voor de hand dit te onderstellen. Doch tus-
sehen daze maatregelen en die, welke de Chroniekschrijver door David
laat nemen, ligt een groote afstand. De zucht om David te verheer-
lijken en hem tot den eigenlijken stichter des tempels te maken is in
zijne medodeelingen niet te miskennen. Om deze en nog een aantal
andere redenen ^ kunnen wij ze niet als geloofwaardig aannemen.
Veel minder kunnen wij gelooven , dat David zelf in het door hem
vergoten bloed een beletsel zou hebben gezien tegen het stichten van
een tempel. Ook hier bouwt de Chroniekschrijver voort op een ouder
bericht , * dat evenwel niets meer inhoudt dan dat Davids aanhoudende
oorlogen hem geen tijd lieten om een zoo groot werk te l)cginnen en
te voleindigen. Zelfs dit laatste — en zooveel te meer de priesterlijke
voorstelling in de Chronieken — is in strijd met het merkwaardige
verhaal, 2 Sam. VII, tevens het oudste getuigenis dat wij omtrent
deze zaak bezitten. Volgens dat verhaal vatte David het plan op om
een tempel te bouwen en werd hij daarin door den profeet Nathan,
dien hij raadpleegde, versterkt. Doch den volgenden dag kwam de
profeet tot den koning met het bericht, dat hij, ten gevolge eener
openbaring van Jahveh, nu anders oordeelde: „Jahveh verlangde
geenszins in een cederen huis te wonen ; sedert den uittocht uit Egj-pte
» 1 Chr. XXII— XXVI, XXVIIT, XXIX. — - 2 Sam. VIII : 10-12; 1 Kon, VII
51. — 3 Verg. mijn lik. O. I : 324 verv. — ^ 1 Kon. V:3, 4.
328 HISTORISCH OVKRZICHT. III. UK EKUW VAN DAVID KN SALOMO.
had hij — d. i. de ark — in eene tent rondgezworven , zonder ooit
zijne begeerte te kennen te geven, dat hem een tempel zou worden
gebouwd; David, dien liij van herdersknaap koning had gemaakt ,
moest dat plan laten varen; zijn zoon^ die na hem den troon zou
beklimmen, mocht het uitvoefen." ^ Men bemerkt zonder moeite, dat
deze godspraak onderling strijdige voorstellingen bevat. De aanhef
leidt tot afkeuring van den temj)elbouw, door wien ook ondernomen;
ten slotte evenwel wordt het als een voorrecht voor Salomo aange-
merkt, dat hij het plan van zijn vader zal mogen ten uitvoer leggen.
Die strijd is niet onnatuurlijk. De auteur van dit verhaal waagt het
niet , den Jeruzalemschen tempel , die toen hij schreef reeds sedert
geruimen tijd als woning van Jahveh gold, onbepaald te veroordcc-
len; doch in zijn hart heeft hij meer sjTupathie voor den voor\'a-
derlijken eenvoud, voor de ,,in tent en tabernakel" rondzwervende
ark, in één woord: voor het nomaden -leven , dat hem, ook uit eon
godsdienstig OQgi)unt, meer waarborgen schijnt op te leveren dan de
gevaarvolle weelde , door landbouw , handel en verkeer aangebracht. *
Is het niet eene zeer natuurlijke onderstelling , dat diezelfde sympathie
ook bij David of althans bij zijne raadslieden, de profeten, heeft be-
staan en dat hoofdzakelijk daarom de ark van Jahveh , zoolang Da\id
regeerde, „onder eene gordijn" 3 gewoond heeft? Voor streng be-
wijs is deze gissing niet vatbaar, doch waarschijnlijk is zij zeer zeker.
Hiermede is tegelijk reeds het oogi)unt aangegeven , waaniit wij den
temiHjlbouw van Salomo hebben te beschouwen. Doch het is wel niet
overbodig, dat Avij vooraf even stilstaan bij zijn persoon en bij zijn
karakter. Bedriegen wij ons niet, dan moet het den Israëlietischen ge-
1 2 Sant, VII : 1 — 17. — - Lag deze antithese in den geest van den auteur , dan be-
hoefde hij er zich niet om te bekreunen , dat de ark te Silo in een tempel had gestaan
(boven bh 293). Op het door hem ingenomen standpunt mocht hij haar verblgf in dat
— zeker eenvoudige — gebouw met haar vertoef in eene tent op <?éne lijn plaatsen. Het
is evenwel ook mogelijk , dat hij van den ti^mpel te Silo niets geweten of daaraan niet ge-
dacht heeft. — 3 2 Som. VU : 2. ^
TBGENSTRIJDIOE BERICHTEN OVER SALOMO. 329
schiedschrijvers eenige moeite gekost hebben ^ hun oordeel over hem te
vestigen. De berichten, die tot hen kwamen , schenen tot geheel tegen-
overgestelde gevolgtrekkingen te leiden. Aan den éénen kant stond
het vast, dat hij den tempel had gebouwd, in zijn bewind over het
geheel zeer voorspoedig was geweest, door rijkdom en wijsheid uitge-
blonken en zich zelfs in het buitenland beroemd gemaakt had. Dit alles
scheen recht te geven tot een zeer gunstig oordeel over zijn persoon en
zijne verhouding tot Jahveh: moesten niet die wijsheid en die schatten
als gaven van Israëls god worden aangemerkt? getuigde niet hot bouwen
van een tempel van oprechte belangstelling in den Jahveh-dienst? Doch
aan den anderen kant hield de overlevering in, dat Salomo in de na-
bijheid van Jeruzalem heiligdommen had gesticht voor Astarte, de godin
der Zidoniërs, voor Camos, den god van Moab, en voor Milcom, den
god der Ammonieten. i Die kapellen bleven in stand tot de dagen van
Josia toe ^ en konden dus niet worden weggecijterd. Eerst de Chroniek-
schrijver, die lang na de ballingschap leefde, kon er aan denken, zo
met stilzwggen voorbij te gaan. De auteur van de boeken der Koningen
moest ze wel vermelden. Maar hoe zou hij deze begunstiging van de
afgoderij in overeenstemming brengen met de overige gegevens omtrent
Salomo? Hij deed dat op zeer eigenaardige wijze. Toen Salomo oud
geworden was — zoo verhaalt hij 3 — maakten zijne vreemde vrouwen
hem afvallig van Jahveh en verleidden zij hem om haar ten gevalle die
andere goden te huldigen en hun „hoogten'' te stichten. Zoo deed
Salomo wat kwaad was in de oogen van Jahveh. De straf bleef niet
achterwege. De woelingen van Hadad, den zoon van den laatsten Edo-
mietischen koning, en van Rezon, koning van Syrië, bovenal de op-
stand van Jerobeam, die na Salomo' s dood op de scheuring van zijn
rijk uitliep, moeten, volgens den geschiedschrijver, * als zoovele be-
wijzen van Jahveh's toom over den afval van Salomo worden be-
1 l Kon, XI : 5, 7, 33. - -2 Kon. XXIII : 13. — » i Kon. XI : 1 vcrv.
* 1 Kon. XI : M — 40.
330 HISTORISCH overzicht, ui. de eeuw van david en salomo.
schouwd. Op deze wijze wordt het oaloochenbare feit tegelgk erkend
en van zijne beteekenis beroofd. De toekting van de afgoderg wordt
eene zwakheid van den reeds bejaarden Salomo, eene tgdelgke afdwa-
ling van de richting, die hij in de kracht zijns levens had gevolgd,
eene overtreding, straks daarna door de rechtvaardige straf getroffen en
daarom te meer in de oogen van den nakomeling vergefelyk. £r is
evenwel weinig- nadenken noodig om in te zien, dat deze poging om
Salomo te verontschuldigen en zijn goeden naam te redden niet is ge-
lukt. Hoe willekeurig het is, een zoo nauw verband aan te nemeii
tusschen Salomo's afgoderij en den tegenstand, dien hy in Edom, in
Syrië en in zijn eigen rijk vond , leert de geschiedschrijver zelf ons , als
hij verhaalt, dat Hadad onmiddellijk na Davids dood onrust ver-
wekte; 1 als hij mededeelt, dat Kezon Israëls vijand was al de dagen
van Salomo; 2 als hij elders de eigenlijke redenen van de onteMre-
denheid der tien stammen blootlegt. ^ Salomo' s afval van Jahveh kan
niet zijn gestraft, vóórdat hij zich daaraan had schuldig gemaakt; niet
daarover, maar over zijne afpersingen beklaagden zich de Ëphraïmieten.
Evenmin mag men, met den geschiedschrijver, de afgoderij van Salomo
als eene tijdelijke verbijstering aanmerken. Indien zij werkelijk uit
eene zoo voorbijgaande en toevallige oorzaak ware voori;gekomen , hoe
verklaren wg het dan, dat de door hem gebouwde „hoogten" eeuwen
achtereen onaangetast bleven? Indien hij waarlijk zulk een getrouw
ff
dienaar van Jahveh was, hoe kon hij dan, behalve de dochter van
Pharao, die Moabietische, Ammonietische , Edomietische, Zidonische
en Hethietische vrouwen ♦ in zijn harem opnemen ? Veeleer blijkt uit
deze feiten zelve, dat Salomo — met de meesten onder zijne tydge-
nooten en de eerstvolgende geslachten — geheel vreemd was aan dat
exclusivisme, waarnaar de geschiedschrijver zijn gedrag beoordeelt. Hij
moge Jahveh hebben gediend — het komt zelfs niet in ons op daaraan
1 1 Kon, XI : 21, 22. — - 1 Kon. XI : 25. — ^ 1 Kon, XII; V : 13—10; XI : 27 ,
28. Verg. Nieuw en Oud, Nieuwe reeks, I : 247 verv. — ** 1 Kon, Xï : 1.
DE VKRIIOUDING YA.N SALOMO TOT HET JAÜYISME. 331
te twijfelen — maar als den eenigen waren god kan hij hem niet
hebben erkend; zelfs kan voor zijn bewustzijn de afstand tusschen den
god van Israël en de goden der naburige stammen niet zeer groot zijn
geweest. Zoo zouden wij moeten oordeelen, indien hij tegenover die
andere goden niet meer dan verdraagzaam ware geweest; nu hij zelf
hun ter eere heiligdommen heeft gesticht , kan aan de juistheid dezer
opvatting van zijn godsdienstig standpunt niet ^vel worden getwijfeld.
En dat te minder omdat zij ook nog van elders wordt bevestigd. De
wgsheid van Salomo wordt door den geschiedschrijver zóó geschetst,
dat het bekende woord : ^de vreeze van Jahveh is het beginsel der
kennis'' ^ daarop ten volle toepasselijk schijnt te zijn. Wie herinnert
zich niet het schoone verhaal van Salomo's droom te Gibeon? * Doch
dit verhaal verliest niets van zijne waarde, wanneer het blijken mocht,
dat de Schrijver daarin meer zijn eigene vrome opvatting dan de ge-
dachten van Salomo heeft uitgedrukt. En dit is ongetwijfeld het geval.
De wijsheid van den groeten koning miste juist het godsdienstig karak-
ter, dat haar hier wordt toegekend. Zij gaf aanleiding om hem te ver-
geleken met de Egyptenaren en met „die van het Oosten"; 3 rfj ves-
tigde zijn roem onder „alle heidenen rondom''; ^ zij lokte de koningin
van Seba aan z^n hof en verwierf hem, nadat zij zich aan een wed-
strijd met hem gewaagd had, hare bewondering. & De berichten,
waarop wij hier afgaan, zijn zonder twijfel overdreven. Doch indien zg
ook maar eenige heugenis van de werkelijkheid bewaren, dan kan
Salomo's wijsheid niet specifiek-jahvistisch zijn geweest. Terecht kan
men hem den eerste der Israëlietischo wijzen noemen. Doch dan be-
denke men, dat de Israëlieten wijsheid (chokmah) toeschreven aan
ieder, die de gave bezat om op te merken en te onderscheiden, en
bijgevolg om verstandigen raad te geven. In later tijd trad deze chok-
mah om zoo te zeggen in dienst van het Jahvisme en namen dus hare
» Spr. ï:7a. — 2 1 iCon. 111:4—15. — 3 i a'o». IV: 30. — » 1 Kon, IV:31.—
^ 1 Kon. X:l — 10.
332 HisTORiscri overzicht, iii. de eeuw van david en salomo.
vcmianingen en IcsBen een be[)aal(l-godsdienstig karakter aan. Dit geldt
b. V. van de Spreuken, die ons in het O. Testament zijn bewaard. Doch
aanvankelijk bewoog zij zich meer op onzijdig terrein. Met gelijk recht
konden later èn de vrome wijzen èn de „spotters" op Salomo als op hun
voorganger zich beroepen. Zijne raadselen, spreuken en liederen gingen
buiten den godsdienst om en , naarmate ze meer toejuiching vonden in
het buitenland, kunnen ^e te minder gelden als getuigenissen voor de
reinheid of innigheid van zijn Jahvisme. Hoc geheel anders zou Salomo
zich ook op dit terrein hebben doen kennen, indien hij de denkbeelden
had gekoesterd, die de auteur van I Koningen hem bij de inwijding
van den tempel laat uitspreken ! ^
Genoeg reeds om ons althans voorloopig Salomo's godsdienstig ka-
rakter juister te doen waardeeren. Dat de tcmpelbouw zelf ons geene
andere gedachten omtrent hem kan doen opvatten, is gemakkelijk in te
zien. Wij hebl)en dien te beschouwen allereerst als eene politieke daad.
Door de stichting van een — voor die dagen en voor het toenmalige
Israël — prachtig tempelgebouw en door de vestiging van een gere-
gelden eeredienst moest de luister van Salomo's regeering en de glans
zijner hoofdstad worden verhoogd. Het lag wel is waar niet in zijn
plan, dat uitsluitend in dien temi)cl ter eere van Jahveh zou worden
geofferd, maar wèl kon hij voorzien en in het belang der eenheid van
zijn rijk wenschen, dat bij feestelijke gelegenheden bedevaartgangers
uit alle oorden des lands zich te Jenizalem vereenigen en daar Jahveh ,
als in zijne eigene woning, huldigen zouden. Volgens een zeer geloof-
waardig bericht 2 was hij het, die den grondslag legde tot het drietal
hooge feesten , dat reeds in de 7^« eeuw v. Chr. geheel vaststond. Zoo-
danige samenkomsten vloeiden uit de stichting van een tempel in de
hoofdstad van zelve voort : ook met het oog d^Ulrop moet Salomo dat
groote werk hebben ondernomen. De wijze , waarop hij het aanlegde en
* 1 Kon, VIII : 12 — 61. — - 1 Kon. IX:25 , door den Chroniokschrijvcr, niet zonder
reden, geheel gewijzigd en omgrwerkt , 2 Chr. VI II : 12 — 16.
SALOMO'S TEMPELBOUW EËNE POLITIEKE DAAD. 333
tot stand bracht; versterkt ons in de overtuiging, dat de staatkundige
beweegredenen bij hem het zwaarst wogen of dat althans niet de ge-
hechtheid aan het Jahvisme, in onderscheiding van den dienst der
andere goden, zijne eenige drijfveer is geweest. Het waren Phoenicische
kunstena^urs, aan wie niet alleen de uitvoering, maar ook het ont-
werpen van het bestek werd toevertrouwd. Dit wordt, wat de uit-
voering betreft, door de Israëlietische geschiedschrijvers onbewimpeld
erkend ^ en dus ook algemeen aangenomen. Doch gewoonlijk onder-
stelt men, dat de buitenlandsche werklieden gearbeid hebben naar een
Israëlietisch model. De Ghroniekschrijver ^ kent zelfs aan dit model
een rechtstreeks goddelijken oorsprong toe en verhaalt, dat het reeds
aan David was medegedeeld. Doch ook zij die — en wel met het volste
recht — in dit bericht geen vertrouwen stellen, wijzen ons op den
Mozaïschen tabernakel als het voorbeeld, dat Salomo zal hebben ge-
volgd. Werkelijk bestaat er overeenkomst tusschen zijn tempel en de
beschrijving van dien tabernakel in het boek Exodus. ^ Doch zij moet
hieruit worden verklaard, dat de auteur van die beschrijving, die na de
ballingschap leefde, niet den tempel van Salomo, maar den — wel
kleineren, maar toch gelijk vormigen — tempel van Zerubbabel kende
en het Mozaïsche heiligdom naar diens gelijkenis geteekend heeft. Vol-
gens de oudere berichten — de eenige, die nog aan den auteur van de
boeken der Koningen bekend waren — stond de ark ten tijde van
Mozes in eene zeer eenvoudige en kleine tent, * zooals er ook door
David eene op den heuvel Zion gespannen werd. & Navolging van deze
tent kwam natuurlijk bij het bouwen van den tempel niet in aanmer-
king. Ook het godshuis te Silo « was zeker te eenvoudig en te weinig
sieriyk om als model te kunnen dienen. Zoo maakt dan reeds het feit,
» 1 Kon, VII: 1« verv.— * 1 Chr. XXVIII: 11 vcrv. 19. Verg. mijn Hk. 0.1:326.—
5 Exod. XXV verv. — < Exod, XXXIII: 7—12; Num, X: 33; XI: 16, 26; XII: 4;
Deut. XXXI: 14, 15. — * 2 Sam. VI: 17; VII: 2; 1 Kon, VÏII: 4. — « Zie boven
bl. 293,n. 3.
334 HISTORISCH (OVERZICHT. III. DE RRUW VAN DAVID EN SALOMO.
dat Salomo*8 tempel in zijne soort onder Israël een eersteling was,
den biiitenlandscheii invloed zeer waarschijnlijk. Maar daarvoor pleiten
ook, positief, de versierselen aan dien tempel aangebracht. Dat de
cherubs, die in de beschrijving van het heiligdom zoo herhaaldelijk
voorkomen , ^ aan de Phoeniciërs zijn ontleend , is vroeger reeds waar-
schijnlijk gemaakt. ^ Doch een gelijke oorsprong moet worden toege-
kend aan de kolokwinten , leliën , palmboomen en opene bloemen , ^
aah de granaatapi)elen * en aan de twee koperen zuilen, die in het
voorportaal van den tempel werden geplaatst. 5 Dit alles kwam ook
in de Phoenicische tempels voor en wel, gelijk te verwachten was,
niet als ijdel ornament, maar als symbool. Het behoort meerendeels
te huis in den dienst der zonnegodheden en wijst op het door haar
gewekte leven in de natuur. Nu zouden wij zeer zeker te ver gaan,
indien wij hieruit afleidden, dat Salomo en zijne bouwlieden geen on-
derscheid maakten tusschen Jahveh, ter wiens eere de tempel werd
gesticht, en de goden, wier symbolen zij overnamen. Het blijkt ook
niet, dat Salomo zelf eenige andere godheid behalve Jahveh in den
tempel gediend of daarin aan het beeld van een der vreemde goden
eene plaats ingeruimd heeft. Maar wèl mag uit deze versiering van
den Jeruzalemschen tempel worden opgemaakt, dat zijn stichter tus-
schen Jahveh en de andere, inzonderheid de Phoenicische goden geen
principieel verschil aannam: in dat geval toch zou het zijn streven zijn
geweest, de tegenstelling tusschen Jahveh en de natuurgoden, door de
inrichting zelve van zijn heiligdom, bepaaldelijk door de afwezigheid
van al de bovengenoemde versierselen, duidelijk te doen in het oog
vallen. Nu gaf hij zelf aanleiding, dat de groote menigte, die naar
den schijn oordeelt, Jahveh met de overige goden op ééne lijn plaatste,
» 1 Kon. VI: 23—28, 29, 32. 35; VIÏ : 36. — - BI. 233 v., verg. 256 v. — » 1 Kon.
VI: 18, 29, 32, 35; VII: 19, 22. — M Kon. VII: 18, 20, 42. — » 1 Kon. VlI :
15 — 22. De namen van die zuilen, Jachin («^hij bevestigt") en Boaz (*in hem is kracht**)
worden zeer verschillend verklaard en leiden niet tot bepaalde gevolgtrekkingen.
IIBT WEZEN VAN JAIIVEII KN DE TEMPEL TE JERUZALEM. 335
hem als het ware voor een lid derzelfde familie aanzag. De koningen ^
die in later tijd de symbolen van Asehéra en van Baal in den tempel
opnamen^ i konden zich op den voorgang van Salomo niet beroei)en,
maar waren overigens aan den geest, waarin hij het groote werk onder-
nam en voltooide; geenszins ontrouw.
De tegenstand; dien in Davids tijd het plan om een tempel te bou-
wen bij velen vond, bevreemdt ons nu minder nog dan vroeger. Het
was niet alleen gehechtheid aan het oudO; die zich daarin uitsprak;
maar ook het gevoel dat Jahveh iets eigenaardigs had en zijn dienst
van dien der andere goden zich behoorde te onderscheiden. Werkelijk
zou de Jeruzalemsche tempel; indien hij om zoo te zeggen onbelem-
merd had kunnen werken ; het kenmerkende van de Jahveh-verecring
allengs in vergetelheid hebben gebracht. Doch nu voor de bewaring
en handhaving dMrvan de Jahveh-profeten zorgden ; moest het prachtige
centrale heiligdom een veel gunstiger invloed oefenen. Wij zullen later
meer dan eens gelegenheid vinden om dien in het licht te stellen. Hier
bepalen wij ons, om den gang der historische ontwikkeling niet vooruit
te loopen tot ééne enkele algemeene opmerking.
Bij eiken tempel behoort eene priesterschap. Om ons eene juiste voor-
stelling te vormen van hetgeen Salomo's tempel; juist door zijne pries-
ters; voor de ontwikkeling van het Jahvisme is geweest, moeten wij be-
ginnen met de aan Mozes toegekende bepalingen over priesters en Levie-
ten geheel op zijde te zetten. Bij hare onderlinge vergelijking treedt
weldra aan het licht; dat ze niet uit één t^d; veelmin van ééne hand
zijn. Het Bondsboek * bewaart over de priesters en hunne verrichtingen
een volstrekt stilzwijgen. De Deuteronomische wet — uit de t>veede
helft der 7^® eeuw v. Chr. — kent uitsluitend aan de Levieten de be-
voegdheid toe om als priesters dienst te doeu; maar maakt tusschen
heu; die tot dezen stam behooreu; geenerlei onderscheid: zij zijn niet
« 2 A'ow. XXI: 4, 5, 7; XXIII: I, 6, 7, 11, 12.— - AVorf. XXI— XXIII.
330 niSToniscii ovrrziciit. iii. de eeuw van david en salomo.
allen priesters , maar zij kunnen het allen worden, i Anders de wet-
geving, in Exodus H. XXV verv. en in de beide volgende boeken op-
getcekend. Zij beperkt het priesterschap tot Aaron en zijne afstamme-
lingen en maakt aan hen al de overige Levieten ondergeschikt. De
grenslijn tusschen priesters (zonen van Aaron) en Le\'ieten wordt hier
zelfs zóó scherp getrokken , dat den Le\Tiet, die het wagen mocht te
offeren , de dood wordt gedreigd. 2 Op het standpunt van de laatstge-
noemde wet staat de Chroniekschrijver. Dienovereenkomstig spreekt hij ,
reeds voor den tijd van David en Salomo, over Levdeten, die geene
priesters zijn, maar in en om het heiligdom andere, zeer gewichtige,
hoewel lagere diensten verrichten. Hun gcheele aantal begroot hij op
38000, waarvan 24000 in het heiligdom zelf en bovendien nog 4000
als portiers en 4000 als zangers dienst deden, terwijl do overige 6000
ambtlieden en rechters waren. 3 Nu heeft het critisch onderzoek do
onwaarheid van deze opgaven en van de geheele voorstelling, waarbij
ze behooren, volkomen uitgemaakt. Hoeveel onzekers er ook nog ten
aanzien van de lotgevallen der LeWeten moge overblgven, dit staat
vast, dat de Chroniekschrijver hier de inrichting, die hij uit eigen aan-
schouwing kende, overdreven en geïdealiseerd, in Davids tijd over-
brengt. Onder de regeering van dezen koning en van zijne naaste op-
volgers was de toestand veeleer deze:
de bevoegdheid van ieder Israëliet om te offeren werd niet in twijfel
getrokken; inzonderheid maakten de koningen* en de hoofden der stam-
men en der geslachten daarvan gebniik;
ook buiten den Jeruzalemschen tempel werd geofferd: vóór Hizkia
schijnt zelfs niemand er aan te hebben gedacht om die vrijheid te be|KT-
kcn en den Jahveh-dienst op de zoogenaamde „hoogten"' te verbieden; ^
» In Hoofdstuk VI hierover nader. — « Num. XVIÏI : 3, 7. — 3 j chr, XXVIII:
3— rj. — ^ 1 Sam. XIII: 9; 2 Sam. VI: 17, 18; XXIV: 18 verv.; 1 Kon, VIII; IX: 2r>.
Over 2 Chr, XXVI : 16—21 verg. Hk. O. 1 : 119 n. 15. — •» Zie de plaatsen lU. O. I :
115 V. en hoven hl. 88.
DE PRIESTERS I\ DE.N TEMPEL TE JERUZALEM. 337
bü voorkeur koos men priesters uit den stam Levi, waartoe Mozes
en Mron hadden behoord; eerst allengs wisten de Levieten de over-
tuiging ingang te doen vinden, dat zij -alléén tot de priesterlijke ver-
richtingen bevoegd waren; i
alle Levieten hadden gelijke aanspraak op het priesterschap, doch
velen hunner lieten haar niet gelden en voorzagen door andere mid-
delen in hun levensonderhoud;^
de hoogere en lagere bedieningen en ambten in den Jeruzalemschcn
tempel, hoezeer voor alle Levieten toegankelijk, bleven als van zelve
erfelgk in de familiën, die ze eenmaal bekleedden; zoo ontstond,
natuurlijkerwijze, de onderscheiding tusschen hoogere en lagere pries-
ters, die de kiemen van de latere tegenstelling tusschen priesters en
Levieten in zich bevatte, maar deze vóór de ballingschap nog niet in
het leven riep. s
In overeenstemming hiermede hebben wij ons voor te stellen, dat
dadelijk na de voltooiing van het Jeruzalemsche heiligdom een tempel-
personeel uit de Levieten zich begon te vormen, dat weldra in macht
en aanzien uitblonk boven de priesters, die buiten de hoofdstad des
rgks op de „hoogten" dienst deden. Naarmate de luister van Salo-
mo's tempel klom en het aantal toenam van hen, die ter viering van
de Jahveh-feesten en tot wijding der eerstelingen en eerstgeboorten
derwaarts opgingen, werd ook het Jeruzalemsche priesterschap aan-
zienlijker en begeerlijker; aan pogingen van de 2ijde der hoogten-
priesters om eene aanstelling in den tempel te verkrijgen kan het niet
wel ontbroken hebben; zoo werd de Jeruzalemsche priesterschaar al-
lengs talrijker en machtiger. Haar invloed op het Jahvisme was,
1 Volgens 1 Kon, XII : 31 kan ten tijde van Jcrobeain I de overtuiging, dat alleen de
Levieten priesters mochten viezen, nog niet algemeen zijn geweest: in dat geval toch had
de koning haar moeten eerbiedigen. — " Verg. Dcut, XVIII :G— 8. — ' Zie b. v.
2 Aon. XX111:4; XXV:18; - 2 Aon. XII : 10; XXII: 4 ; XXIII : 4 ; XXV: IH. Beneden
komen wij op dit punt terug.
338 HISTORISCH OVERZICHT. III. UE EEUW VAN DAVID EN SALOMO.
gelijk van zelf spreekt , afhankelijk van het gehalte harer leden , dat
zeker zeer onderscheiden was en onder den invloed stond van de
tijdsomstandigheden en van den geest, die aan het koninklijk hof en
in de hoogere kringen heerschende was. De geschiedenis leert, aan
den éénen kant, dat de stoot tot reiniging en veredeling van het
Jahvisme niet door de priesters, maar door de profeten gegeven is,
doch, aan de andere zijde, dat velen hunner zich aan de leiding
der profeten overgegeven, hunne pogingen krachtig ondersteund of
zelven den profetenmantel omgehangen hebben, i Wij hadden geen
recht om iets anders te verwachten. Het ligt in den aard der zaak,
dat de priester, zoo niet uitsluitend, dan toch bij voorkeur aan den
tempeldienst en aan het ritueel zijne aandacht wijdt en gewoonlijk de
belangen van den godsdienst met die van het heiligdom vereenzelvigt.
In de meer en meer nauwkeurige regeling van de heilige plechtig-
heden bestond dan ook zeker de voorname werkzaamheid van de Jeru-
zalemsche priesters. Maar tevens ligt daarin hunne onmiskenbare ver-
dienste , want hoe waar het ook zijn moge , dat de eigenaardige voor-
treffelijkheid van het Jahvisme buiten de ceremoniën omgaat, niet
minder zeker is het , dat deze volstrekt noodig waren om het tot volks-
godsdienst te maken en zoo zijn voortbestaan te verzekeren. Bij ge-
mis van historische bescheiden kunnen wij natuurlijk niet aanwijzen,
wanneer en hoe de Jeruzalemsche priesters de onderdeelen van deze
hunne taak hebben afgewerkt. Hunne bepalingen werden niet opge-
schreven , maar mondeling voortgeplant : een Israëliet , die ten aanzien
van „rein en onrein*', van „heilig en gemeen*', of omtrent zijne ver-
plichtingen aan Jahveh's heiligdom in onzekerheid verkeerde, raad-
pleegde de priesters, die hem dan „leering** (thorah, in de gewone
overzetting „wet**) voordroegen. ^ Eerst veel later werden deze „lee-
1 Jercmia, Ezechiël , waarschijnlijk Joel, misschien nog andere profeten waren van
priesterlijke afkomst. — » Deuf. XXXIII : 10; XXIV : 8; Zeph. III : 4; Jer, II : 8;
VIII : 8; XVIII : 18; Ezech. VII : 26; XXII : 2G j Hagg. II : 12; Mal. II : 6—9.
DE PRIESTERLIJKE TUORAIl. DAVIDS OORLOGEN. 339
ringen" en „rechten" op schrift gebracht; nog zeer onvolledig in de
7de eeuw vóór onze jaartelling (Deuteronomischc wet) , i vollediger in
en na de Babylonische ballingschap (Ezechiël en de priesterlijke wet-
geving). Wanneer wij met ons verhaal zoo ver gevorderd zijn, dan
znllen wij de gelegenheid om ons met het resultaat van den priester-
lijken arbeid bekend te maken niet ongebruikt laten voorbijgaan.
Ons schiet nu nog over, den zijdelingschen invloed iii het licht te
stellen, dien David en Salomo op de ontwikkeling van het Jahvisme
hebben geoefend. Wij dwalen niet, Wanneer wij dien nog hooger aan-
slaan dan al wat zij bepaald met het oog op den godsdienstigen toestand
van hun volk hebben verricht. Het is bekend , dat de regeeringen van
de beide koningen , uit een politiek oogpunt beschouwd , eeü vrij scherp
contrast vormen. Als oorlog en vrede, als arbeid en rust staan zij tegen
elkander over. David, een geboren krijgsman en de afgod zijner sol-
daten, voert eene reeks van oorlogen, die bijna zonder Uitzondering
voor Israël voorspoedig eindigen. Hij fnuikt de macht der Philistij-
nen, weert de aanvallen van Israëls naburen af en breidt zijn gebied
tot ver over de vroegere grenzen uit. De invloed van deze helden-
daden was onmiskenbaar groot. t)oor zulk een koning aangevoerd
begon Israël zich te gevoelen en op zijne nationaliteit prijs te stellen.
De naijver onder de stammen bleef voortbestaan en kwam nu en dan
ook onder de regeering van David tot uitbarsting. ^ Toch kon het
bewustzijn van eenheid niet wel krachtiger worden aangewakkerd dan
door de gemeenschappelijke overwinningen , onder zijne leiding behaald.
Nu valt in het oog, dat deze versterking van Israëls zelfgevoel aan-
stonds moest terugwerken op het oordcel over Israëls stamgod. Van
elke zegepraal, door Jahveh's volk behaald, ontving Jahveh de oer.
Naarmate Israël machtiger werd en onder de natiën, waarmede het
* Deut. XXIV : 8 is verwijzing naar de priesterlijke, mondelinge „thorah", die de vet
gever zich dus niet voorgenomen had in haar geheel op te nemen. — - 2 Sant. II:
U— 16; XIX : 11 verv. ; 41 >erv.; XX.
99*
340 HISTORISCH OVERZICHT. UI. DE EEUW VAN DAVID EN SALOMO.
in aanraking kwam, ecne hoogere plaats bekleedde, in diezelfde mate
rees Jahvch in de schatting zoowel van zijne vereerders, als van de
vreemdelingen. Gelijk de schatten, door David buitgemaakt, gediend
hebben om Jahveh's tempel te bouwen en te versieren, i zoo hebben zgne
overwinningen Jahveh zelven groot gemaakt. Waren het toch, in de oogen
der Israëlieten zelve, „de oorlogen van Jahveh", die hij voerde. 2 Deze
ééne uitdrukking, die wij op goede gronden voor gelijktijdig houden , 3
is beter dan een lang vertoog geschikt om ons den indruk te doen
besefiTen, dien Davids oorlogsroem op den tijdgenoot maken moest.
In eene eenigszins afwijkende richting heeft Salomo's regeering ge-
werkt. Hij handhaafde zich in het bezit van de macht, die z^n
vader verworven had , maar breidde die niet uit. Doch door de pracht
zijner hofhouding, door de gebouwen, waarmede hij zijne hoofdstad
versierde, door de steden die hij óf aanlegde óf herstelde, maakte hij
als het ware Israëls verheffing uit den toestand van wanorde en weer-
loosheid wereldkundig. Meer nog dan David werkte hij zoo op de
verbeelding èn van de Israëlieten èn van hunne naburen; meer nog
dan de zege zelve oefende het genot daarvan den boven beschreven
invloed. In zoo ver kan Salomo's regeering de voortzetting van die
zijns vaders heeten, ook hierin dat hij de Kanaanieten, die nog niet
onderworpen of met Israël versmolten waren, tot slavendiensten dwong.*
Doch zij had ook hare eigenaardigheden. Salomo begunstigde den
handel en ging zelf daarin voor. Er werd een zeer levendig verkeer
met Egypte aangeknoopt. 5 In vereeniging met de Phoeniciërs dreef
Salomo handel op Ophir, aan de westkust van Indië, en op Tarsis
(Tartessus) in Spanje. « De stad Tadmor, het latere Palmyra, is
door hem gesticht als stapelplaats voor de waren uit Babylonië. 7 De
vruchten van dit vertier werden wel in de eerste plaats door den
» 2 Sam, VIII: 10— 12. — 2 1 Sam. XVni:17; XXV: 18. — » Verg. Num. XXI:
14. — 4 1 iCon. 1X:20, 21. — * 1 Kon, X:28, 29 verg. IX:16.— • 1 Kon. IX:
26—28; X: 11, 22. — ^ l Koju IX: 18.
342 IIISTURISCII OVERZICHT. IV. DE EERSTE EEUW NA DE SCnEURING.
auteur der koningswet in Deuteronomium , aan zijn beeld de trekken
ontleenen van den Israëlietischen koning, zooals hy niet behoorde
te zijn. 1 En inderdaad , het waren geenszins godsdienstige beweeg-
redenen, die Salomo dreven. Doch „een ander is het die zaait, een
ander die maait." Van hetgeen hij met woreldsche bedoelingen plantte
heeft het Jahvisnie de vruchten ingeoogst.
IV. DE EERSTE EEUW NA DE SCHEURING.
Toen wij over den tempelbouw van Salomo spraken, merkten wij
op, dat die onderneming aan sommige tijdgenooten mishaagde. In
hunne oogen was zij eene afwijking van de echte, voorvaderlgke
Jahveh-vereering. Dat zij die zoo oordeelden in het geheele staats-
beleid van Salomo geen smaak vonden, behoeft ter nauwemood ver-
melding. De koningswet, welker afkeurend oordeel over Salomo
daareven ter sprake kwam, staat te ver van hem af, dan dat wg
daarin de uitdrukking van de meening der tijdgenooten zouden mogen
zien. Doch het is zeer waarschijnlijk, dat er onder hen waren , die
om dezelfde redenen met hem niet waren ingenomen, al konden zij
ook van hun weerzin niet zoo duidelijk rekenschap geven als de
auteur der koningswet dit weet te doen. Althans reeds bij de pro-
feten van het begin der 8^ eeuw, die nog zooveel dichter bij Salomo
staan, vinden wij nagenoeg dezelfde denkbeelden als bij dien wet-
gever. ^ Doch het is zeer onwaarschijnlijk, dat deze jahvistische
antipathieën naar buiten gewerkt en eenige wezenlijke verandering te
weeg gebracht zouden hebben, indien zij die ze koesterden alleen
hadden gestaan. Dit was evenwel het geval niet. Terwijl Salomo
de Jahveh-dienaars van den echten stempel tegen zich in het harnas
joeg, wekte hij door zijne a^rsingen het misnoegen van vele zijner
onderdanen op en prikkelde hij, door de begunstiging van de hoofd-
' Deui. XVI r : 14 — 20. De polemische terugslag op Salomo is vooral in vs. 17, maar
ook in VS. 16 onmiskenbaar. — - Zie boven bl. 40 — i2 , verg. 68.
OORZAKEN VAN DE SCHEURING DES RIJKS. 343
Stad ten koste vbu de rest des rijks , den ouden naijver van den
machtigen stam Ephraïm tegen Juda. Er hoopten zich nu allengs
zoovele elementen van tegenstand op, dat eene uitbarsting niet wel
kon achterwege blijven. Nadat reeds bij Salomo's leven eene poging
tot verzet beproefd , maar spoedig gefnuikt was , i gaf het onverstand
van Rehabeam, reeds bij zijne huldiging als koning, het sein tot den
opstand.^ Tien stammen, aan welker hoofd Ephraïm staat, scheiden
zich van Juda af en vormen, onder Jerobeam zoon van Nebat, een
afzonderlijk rijk. Op het yerband tusschen die gebeurtenis en Israëls
godsdienstige ontwikkeling vestigt zich thans onze aandacht.
De afval van de tien stammen is, in de eerste plaats, een getui-
genis van de macht der strengere jahvistische partij, die door de
Jahveh-profeten werd aangevoerd. De Schrijver van de boeken der
Koningen geeft ons bepaalde aanleiding om hun opstand uit dit oog-
punt te bezien. Volgens hem was het de profeet Ahia, de Siloniet,
die aan Jerobeam, toen deze aan iets dergelijks nog in het geheel
niet dacht, de heerschappij over tien van de twaalf stammen be-
loofde. 8 Ondertusschen kunnen wij de toespraak van Ahia tot Jero-
beam, zooals zij daar ligt, onmogelijk als echt aanmerken: zij is vol
van latere denkbeelden en uitdrukkingen en past zoo volkomen in
het kader, waarin de geschiedschrijver de gebeurtenissen plaatst, dat
wij haar zonder bedenking, in haar tegenwoordigen vorm, aan hem
toekennen. Merkwaardig genoeg deelt die Schrijver zelf ons eene en
andere bijzonderheid mede, waaruit blijkt dat Jerobeam geenszins zoo
lijdelijk is geweest, als wij overigens uit zijn verhaal zouden opma-
ken.* Wij mogen dus niet beweren, dat de afval der tien stammen
het werk van de Jahveh-profeten is geweest. Maar wèl kunnen wij,
in overeenstemming met den geschiedschrijver, aannemen, dat zij dien
bevorderd en door hunne medewerking, in de oogen van allen die
» l Kon. XI : 27 . 10. —- - 1 Kou. XII. — ^ j Ao/ï. XI : 26 verv. — * 1 Kon.
XI : 27, 40.
344 IIISTORISGII OVERZICHT. IV. DE EERSTE EEUW NA DE SCHEURING.
hen als tolken van Jahveli eerbiedigden , gewettigd hebben. Het pro-
fetisine treedt hier dus op als politieke macht: gewichtig feit, dat
over zijne naaste toekomst heeft beslist. Het verwierf zich daarby
rechtmatige aanspraak op de dankbaarheid van den nieuwen koning
en van zijne opvolgers en zou, gelijk de ondervinding weldra heeft
geleerd, niet in gebreke blijven om die schuld in te vorderen. Wg
verzuimen niet al vast op te merken, dat het Rijk der tien stammen ,
al is het ook een kind der staatkunde, de profeten tot doopvaders
heeft gehad: zijne latere geschiedenis zal ons meer dan eens dit zyn
be^n in het geheugen terugroepen.
Het is geheel in overeenstemming met dit half-godsdienstig karakter
van de revolutie, die Jerobeam op den troon heeft gebracht, dat zg
de invoering van een nieuwen eeredienst tot onmiddellijk gevolg had.
In het zuiden en in het noorden des rijks, te Beth-el en te Dan,
werden door Jerobeam heiligdommen gesticht — misschien juister:
reeds bestaande heiligdommen uitgebreid en verfraaid — en tot den
rang van rijkstempels verheven ; in het binnenste van die tempels stond
een met goud overtrokken stierbeeld, het symbool van Jahveh; het
feest, dat gansch Israël te Jeruzalem in de 7^^ maand placht te vie-
ren, moest, naar het bevel van Jerobeam, in het vervolg te Dan en
te Beth-el plaats hebben, en wel iets later, in de 8«^ maand, als de
wijnoogst ook in het noorden des lauds geheel was afgeloopen. i —
Wij behoeven hier niet op nieuw aan te toonen, dat werkelijk te
Beth-el en te Dan Jahveh werd gediend en dat het stierbeeld niet
aan Egypte ontleend , maar reeds vroeger in Israël gebruikelijk was. *
Er is eene aiidere vraag, die wij opzettelijk moeten behandelen: hoe
werd die nieuwe staatsgodsdienst door den tijdgenoot beoordeeld?
Was Jerobeam, toen hij de stierbeelden oprichtte, het orgaan van den
volksgeest, of kwam hij door deze daad met de overtuiging zijner
onderdanen in strijd? Het antwoord op deze \Tagen is niet ver te
ï 1 Kon. XII : 2fi— 33. — - Zie boven hl. 234 verv
DB STIERDIENST DOOR JEROBEAMS TIJDGENOOTEN GOEDGEKEURD. 345
zoeken. Wij hebben te bedenken, dat Salomo eene nieuwe, in Israël
vreemde riebting had gevolgd; hij was een man van den vooruitgang
geweest; eenzijdig, wij ontkennen het geenszins, maar toch progres-
sief. Daartegen kwamen nu de tien stammen in verzet. Jerobeam
had dus geene keuze: hij moest wel terugkeeren tot het oude. Doch
het is het kenmerk van elke reactie, dat zij zich niet bepaalt tot het
herstel van hetgeen vroeger was, maar op hare beurt overdryft. Het
lag dus geheel in den aard der zaak, dat Jerobeam niet dien toestand
opnieuw in het leven riep, waarvan Salomo was afgeweken, maar
zich oudere modellen ter navolging koos. Met andere woorden: hij
ging terug tot de gebruiken van het Richteren-tijdvak, Waarschijnlijk
was de gouden stier als zinnebeeld van Jahveh steeds ia zwang ge-
bleven, hoezeer dan ook sedert David van de eereplaats verdrongen
en in het rijksheiligdom niet meer geduld. Dat werd nu door Jero-
beam anders. Hij maakte tot staatsgodsdienst wat sedert ongeveer
70 jaren alleen in de kleinere heiligdommen gebruikelijk was geweest.
Hij kon daarbij rekenen op de goedkeuring en toejuiching van de
overgroote meerderheid zijner onderdanen, die natuurlijk aan de oude
en wel bekende Jahveh-vereering zeer gehecht waren. Het blijkt dan
ook niet, dat de gouden stier bij het volk de minste oppositie heeft
gevonden. • „De zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat*' — gelijk
de latere geschiedschrijver haar noemt — werd door al zijne opvol-
gers nagevolgd en, voorzoover wij weten, door hunne onderdanen
hun nooit als zonde toegerekend.
Maar de profeten van Jahveh dan? Hadden ook zij vrede met
Jerobeams eeredienst? Gehechtheid aan den Jeruzalemschen tempel
bestond er zeker bij hen niet : het is één der hoofdbewijzen voor de
onechtheid van Ahia's toespraak tot Jerobeam, dat hij zich met zoo
groote ingenomenheid over dat heiligdom uitlaat, i Zij hebben het
dus zeker goedgekeurd, dat Jerobeam de deelneming aan de feesten
1 1 Kou, XT : 32 , 36.
346 HISTORISCH OVERZICHT. IV. DB EERSTE EEUW NA DE SCHEURINC.
in den tempel te Jeruzalem verbood: hoe kon Ephraïm zijne zelfistan-
digheid bewaren , indien hij zich in de godsvereering van Jnda afhan-
kelijk maakte? Het blijft niettemin mogelijk, dat de profeten aan
een eeredienst zonder Jahvehbeeld de voorkeur zouden gegeven hebben.
Er kan zelfs eenige waarheid ten grondslag li^en aan het bericht ,
dat , behalve een ongenoemd profeet uit Juda , i ook Ahia den stier-
dienst heeft afgekeurd.* In den tempel te Silo, Ahia's geboorte-
plaats, werd, althans voorzoover wij weten, geen Jahveh-beeld ge-
vonden. Heeft wellicht Ahia, aan de Mozaïsche traditie en aan de
herinneringen zijner jeugd getrouw, den wensch gekoesterd en zelfs
uitgesproken, dat Jerobeam den eeredienst anders mocht inrichten?
Hebben misschien sommige Jahveh-profeten met dien wensch inge-
stemd? Ondertusschen , al moest op die vragen bevestigend worden
geantwoord, do omstandigheden brachten mede, dat deze afkeuring
van Jerobeams maatregelen niet of ter nauwernood naar buiten werkte.
Weldra k>vamen er andere quaestiën, van vrij wat meer beteekenis,
aan de orde. Onder Omri en zijne opvolgers (932 v. Chr. en ver-
volgens) was het niet meer de vraag, hoe maar of Jahveh door
Israël als nationale god zou worden vereerd. Toen die vraag, door
de troonsbeklimming van Jehu (884 v. Chr.), in den geest van Elia
en zijne school beslist was; toen dus de Jahveh-profeten hun hoofd-
doel hadden bereikt — konden zij ten aanzien eener ondergeschikte
bijzonderheid gereedelijk toegeven. Eerst nagenoeg eene eeuw later
spreken zich — niet de profeten in het algemeen , maar — sommigen
hunner onbewimpeld tegen den stierdienst uit. Doch aan dit hun
optreden was eene belangrijke wijziging hunner denkbeelden vooraf-
gegaan, welker oorzaken wij eerst later kunnen schetsen.
Zoo stonden dan nu , sedert het jaar 978 v. Chr. , de twee rijken
Juda en Ephraïm naast elkander. Hunne lotgevallen en hunne onder-
linge verhouding gedurende de eerste twee eemven van hun bestaan
» 1 Kon. XIII. — 5 1 Kon. XIV : 8 verv.
DB PROFETEN EN DE STIERDIENST. REI1ABE\M EN ZIJNE OPVOLGERS. 347
zijn vroeger reeds aangestipt. ^ Wij willen thans hunne godsdienstige
ontwikkeling gadeslaan. Dat wij daarbij op elk der beide rijken af-
zonderlijk letten, behoeft geene rechtvaardiging. Doch de duidelijk-
heid vordert nog eene andere splitsing. De tijdsruimte tusschen de
scheuring en het begin der 8»^ eeuw verdeden wij in twee nagenoeg
gelijke helften. Er had namelijk in het begin der 9^® eeuw — voor
EphnüCm in 884, voor Juda in 878 v. Chr. — eene omwenteling
plaats, die in de geschiedenis van den godsdienst époque maakt. Het
is om die reden dat wij hetgeen daaraan voorafging en hetgeen daarop
volgde afzonderlijk behandelen.
De auteur van de boeken der Koningen verzuimt niet, over de
vorsten, die van Rehabeam af over Juda hebben geregeerd, zijn oor-
deel uit te spreken. Het betreft niet hunne verdiensten als regenten,
maar hunne verhouding tot den Jahveh-dienst. Wij mogen dus niet
nalaten van die oordeelvellingen kennis te nemen. Wat de Ghroniek-
schrijver daaraan toevoegt, kunnen wij meestal zonder schade met
stilzwijgen voorbijgaan. Onder Behabeam — zoo heet het 2 — deed
Juda wat kwaad was in do oogen van Jahveh: zij maakten hoogten
en zuilen (macgeba's) en aschéra's s op eiken hoogen heuvel en onder
lederen groenen boom; ook waren er „kedeschim'' — gesnedenen, die
zich prijsgaven aan de vereerders van de godheid , aan wie zij „ gewijd'*
waren * — in het land; al de gruwelen van de vroegere, Eanadnie-
tische inwoners werden nagevolgd. Abia trad in de voetstappen zijns
vaders: „zijn hart was niet volkomen met Jahveh, zijn god, gelijk
het hart van David, zijn voorzaat.*' b Asa daarentegen, zijn zoon en
opvolger, „deed wat recht was in de oogen van Jahveh"; hij verdreef
de kedéschtm uit het land en ver>vijderde al de „drekgoden**, die
zijne vaderen hadden gemaakt, o. a. het beeld, dat de koninginne-
moeder voor Aschéra had vervaardigd; doch de hoogten bleven onder
» BI. 161—63. — 2 1 Aon. XIV: 22—24. — 3 Verg. boven hl. 83, 94. — * Verg.
boven hl. 96. — ** 1 A'om. XV : 3.
348 niSTORISClI overzicht. IV. de RRRSTG eeuw na de SCIIEURINn.
zijne regeering in stand ; bij voortduring werd daar geofferd en gerookt, i
Zoo was het ook onder Josaphat, die overigens in alles het evenbeeld
was van zijn vader. ^ Doch Joram , zijn opvolger , ^ wandelde in den
weg der koningen van Israël, naar hetgeen het huis van Achab had
gedaan, want hij had eene dochter van Achab tot vrouw; zoo deed
hij wat kwaad was in de oogen van Jahveh." 3 De zoon, uit dat
huwelijk gesproten, volgde in alles het voorbeeld zijner ouders. *
Toen hij, bij de omwenteling in het rijk Ephraïm, door Jehu was
gedood, maakte zijne moeder Athalia zich van het bewind meester:
onder hare regeering stond er te Jeruzalem een tempel van Ba&l,
die na de verheffing van Joas, haar kleinzoon, op den troon zijner
vaderen door het volk werd verwoest. ^
Met opzet heb ik al deze berichten achtereenvolgens medegedeeld.
Behoeft nu nog opzettelijk te worden betoogd, dat ze volstrekt onge-
schikt zijn om ons een helder inzicht te geven in den godsdienstigen
toestand van het rijk Juda gedurende de 100 jaren , waarover ze zich
uitstrekken? Het is alsof de koningen dien toestand in handen heb-
ben en naar welgevallen wijzigen, alsof het volk in dezen geen eigen
wil heeft en niets doet dan de wenken volgen, die van hooger hand
gegeven worden. Is zoo iets aannemelijk? Wisselt men van goden
als van kleederen? Waar vinden wij hier de sporen eener natuurlijke
en regelmatige ontwikkeling? Wij erkennen, dat de koningen in het
Oosten en zoo ook onder Israël grooten invloed oefenden, en twijfelen
dus ook niet , of aan al deze berichten over hen ligt iets feitelijks ten
grondslag. Doch vóórdat wij ze kunnen plaatsen, moeten w^ iets
handtastelijks hebben, waaraan wij ons kunnen vasthouden en^vaar-
mede wij het overige in verband brengen. Is zulk een vast punt
ergens te vinden?
ï 1 Kon. XV : 11—14. — - 1 Kon. XXII : 43, 44. Uit vs. 47 zou volgen, dit Asa
toch niet alle kedéscfum had verwijderd. — ^ 2 Kon. VIII : 18. — •• 2 Ao«. VIII :
27. — * 2 Kon. XI : 18.
HET JAHVISME DER KONINGEN VAN JUDA. 349
Het oordeel van den geschiedschrijver over Josaphat luidt, gelijk
wij hoorden, zeer gunstig. Doch hij zelf verhaalt ons, dat deze
koning niet alleen met Achab in vrede leefde, i maar ook aan de
oorlogen van Achab tegen de Syriërs^ en van Joram tegen de Moa-
bieten s als hun bondgenoot deelnam , ja zelfs voor zijn zoon en troon-
opvolger Joram Athalia, de dochter van Achab en Izébel, ten huwe-
lijk vroeg en verkreeg.* Dat zijn onweersprekelijke feiten, die ook
over het Jahvisme van Josaphat het gewenschte licht verspreiden —
een geheel ander licht dan dat, waarin de Chroniekschrijver hem
plaatst. 5 Exclusief kan hij niet zijn geweest. De Jahveh, dien hij
diende , was nog niet de naijverige god , die geene andere goden naast
zich verdroeg. Wij kunnen ons dus kwalijk voorstellen, dat hij als
vervolger van die andere goden is opgetreden. In den Jeruzalemschen
tempel, misschien zelfs in de hoofdstad zal hij hun eeredienst niet
hebben geduld. Zeker liet hij niet toe, dat zij Jahveh naar de kroon
staken of hem, den god van Israël, den voorrang betwistten. Maar
veel verder kan hij niet zijn gegaan — tenzij wij stellen wilden,
dat hij in zijne betrekking tot Achab zich zelven te eenen male onge-
lijk geworden is en door het huwelijk van zijn zoon zijn eigen werk
moedwillig heeft afgebroken, eene onderstelling die door niets hoe-
genaamd wordt gewettigd. Zietdaar een gewichtig feit! Er is .niet
de minste reden om over Asa anders te oordeelen dan over Josaphat ,
zijn zoon. Evenmin hebben wij eenig recht om aan te nemen, dat
die beide koningen, uit het oogpunt van het Jahvisme beoordeeld,
lager stonden dan de grooto meerderheid hunner tijdgenooten. Wij
komen alzoo tot het besluit, dat gedurende de eeuw, waarover wij
spreken , ook onder de koningen die de vreemde eerediensten geenszins
begunstigden , Jahveh nevens andere goden , niet als de eenige , maar
als de eerste en voornaamste godheid in het rijk Juda werd gediend.
1 1 Kon. XXII : 45. — * 1 Kon, XXII , inzonderheid vs. 4. — '2 Kon. III. —
4 2 Kou. VIII : 18. — « Zie 2 Chr. XVII : 7 verv.; XIX : 4 verv ; XX : 6 verv.
350 HISTORISCH OVERZICHT. IV. DE EERSTE EEUW NA DE SCHEURING.
Het veeinige; dat ons omtrent Athalia wordt medegedeeld , beves-
tigt ons in dit oordeel. Zes jaren lang voerde zij den schepter. Wel
is waar, het blijkt niet, dat, bij den opstand onder aanvoering van
Jojada, een enkel Judeër de hand heeft uitgestoken tot hare verdedi-
ging. Doch ook van oproerige bewegingen tegen haar, die aan den
opstand zouden zijn voorafgegaan, vernemen wij niets. De Baals-
tempel te Jeruzalem werd zonder tegenspraak geduld, totdat, na
Athalia's dood en onder den indruk der verheffing van Joas, „het
volk des lands'' dien omverhaalde.^ Mogen wij die lijdelijke houding
niet aanmerken als een bewijs, dat het bondgenootschap van Josaphat
met Achab goed werd uitgelegd? Indien de meerderheid des volks
een exclusief Jahvisme had gehuldigd, zou dan Athalia gedurende
zoo vele jaren ongemoeid hebben kunnen regeeren?
Nu verstaan wij dan ook den eigenlijken zin der formule, waar-
mede de geschiedschrijver zijn oordeel over Asa en Josaphat besluit:
„ alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen ; voortdurend oflferde
en rookte het volk op de hoogten." 2 De schrijver staat op het stand-
punt der Deuteronomische wet , die elk offer buiten den Jeruzalemschen
tempel verbiedt. In de lO*» eeuw werd aan dat verbod nog niet ge-
dacht, zoodat men Asa en Josaphat geen verwijt kan maken over
hunne toelating van hetgeen toen door niemand ongeoorloofd werd
gekeurd. Doch indien de Israëlieten van dien tijd over het algemeen
het exclusieve Jahvisme niet huldigden, dan bestond er voor hen
geene enkele reden om uit die kleinere heiligdommen de beelden en
symbolen der andere goden te weren. Het lag veeleer in den aard
der zaak, dat op de hoogten de andere goden nevens Jahveh gediend
en plechtigheden en gebruiken in het Jahvisme opgenomen werden,
die er niet bij behoorden. In waarheid waren dus die hoogten zoo
onschuldig niet, als de geschiedschrijver, terwijl hij ze afkeurt, schgnt
» 2 Kon, XI : 18. — M Aon. XV : 14 ; XXII : 44. Over 2 Chr. XIV : 2; XVII :
6 zie mijn Hk, O, l : 116 n. 19.
DE DIENST VAN JAIIVBIl 01' DE HOOGTEN. 351
te meencn. ;,Toch was het hart van Asa volkomen met Jahveh al
zijne dagen'* — zoo schrijft hij , i onmiddellijk nadat het voortbestaan
der hoogten was vermeld. Zoo kan het inderdaad geweest zijn, wan-
neer men namelijk Asa beoordeelt met den maatstaf van zijn eigen
tijd. Doch zoo was hot niet, wanneer men het kenmerk van den
Jahveh-dienaar gelegen acht in de getrouwheid aan de leuze: „geeno
andere goden naast'' — of ook: „onder — Jahveh!"
Het blijft steeds de vraag, of het Jahvisme op den duur bestand
zou zyn geweest tegen den verderfelijken invloed van die vermenging.
Zou het zich ontwikkelen, dan moest het in zijne eigenaardigheid
worden erkend, en deze was het juist, die door den hoogtendienst
allengs werd uitgewischt Het gevaar werd grooter, naarmate de
Israëlieten meer aan de KanaMnietische goden en de wijze hunner
vereering gewoon werden en deze gewoonte eene tweede natuur dreigde
te worden. Daarom was het voor de toekomst van het Jahvisme ge-
lukkig, dat het met andere godsdiensten in strijd kwam. Het rijk
Ephraïm was het eigenlijke tooneel van dat conflict; wij komen er
dus zoo aanstonds op terug. Doch het naspel daarvan werd, nadat
in het broederrijk de zege van het Jahvisme was beslist, in Juda
opgevoerd en miste ook hier zijne heilzame werking niet. Dat Athalia
de vereerders van Jahveh zou hebben vervolgd, is onbewezen en on-
waarschijnlijk; haar naam zelf („Jahveh is sterk") sluit de erkenning
van Jahveh in zich. Maar wèl begunstigde zij den Basisdienst en
stalde zij dien, door de stichting van een Baals-tem|)el in de hoofd-
stad , met de Jahveh-vereering meer of min op ééne lijn. De gevol-
gen bleven niet uit. De opstand, waarvan zij het slaehtofiTer werd,
had allereerst ten doel: de verheffing van Joas op den troon zijner
vaderen. Doch het ontgaat onze aandacht niet, dat hij ook een gods-
dienstig karakter vertoont. Toen Athalia was gedood, „sloot Jojada" —
de opperste priester van Jahveh in den Jeruzalemschen tempel — „het
» 1 Kon. XV : 14b.
352 IIISTORISCIl OVERZICHT. lY. ÜE EERSTE EELW NA DE SCHEURING.
verbond tussehen Jahveh en den koning en het volk, dat het Jahveh's
volk zou zijn, en tussehen het volk en den koning." i Naar het
schijnt had dus Athalia de grenzen reeds overschreden van hetgeen
geacht werd tot de plichten van een koning over het „volk van Jah-
veh" te behooren. De Jahveh-priesters had zij zich tot vijanden ge-
maakt, en toen het tot een openlijken strijd kwam, koos het volk
tegen haar en voor zijne priesters partij. De gevolgen dezer gebeur-
tenis konden eerst later openbaar worden. Doch reeds in zich zelve
verdient zij onze aandacht als openbaring van den godsdienstigen
toestand des volks. Tegen het gehalte van zijn Jahvisme kan men,
zich plaatsende op het standpunt van later tijd, met recht bedenking
maken, doch de ernst en de oprechtheid zijner aanhankelijkheid aan
den god van Israël mogen niet worden in twijfel getrokken.
Wij wenden ons tot het Rijk der tien stammen. Het schouwspel,
dat zich daar aan ons voordoet, is niet alleen belangwekkender en
meer dramatisch, maar ook inderdaad gewichtiger dan de gelijktijdige
gebeurtenissen in Juda. Wij moeten het dus in bijzonderheden nagaan.
In zijn oordeel over de koningen van het Ephraïmietische rijk is
de geschiedschrijver over het algemeen zeer eentonig. Wij weten wat
hij verstaat door „de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat."
Telkens herinnert hij ons, dat de opeenvolgende koningen „van dio
zonde niet afweken'', „in die zonde wandelden" en alzoo „deden wat
kwaad was in de oogen van Jahveh." Zoo schrijft hij over Nadab, ^
Baësa, ^ ook, hoewel met andere bewoordingen, over Ela, * verder
over Zimri. 5 Hetzelfde getuigenis wordt afgelegd aangaande Omri,
maar van hem heet het bovendien: „hij deed erger dan allen, die
vóór hem geweest waren." ö Zoo ook van Achab: „meer dan allen,
die vóór hem geweest waren, deed hij wat kwaad was in de oogen
van Jahveh." 7 Immers hij huwde Izébel, de dochter van Eth-baal,
1 2 Kon, XI: 17. — ^ \ Kon. XV : 26. — 3 1 Kon. XV: 34. — M Kon. XVI
13. — » 1 Kon. XVI: 19. — » 1 Kon. XVI: 25 , 26. — 7 1 Kon. XVI: 30.
GETUIGENISSEN AANGAANDE DE KONINGEN VAN ISRAKL. 353
koning der Zidoniërs (juister: der Tyriërs), bouwde een tempel voor
Baal in zijne hoofdstad Samaria en richtte „de aschéra" op: zoo deed
hij nog meer om Jahveh, den god van Israël, te vertoornen dan alle
koningen van Israël vóór hem. i Zijn zoon Ahazia volgde hem in
alles na, ^ maar diens opvolger Joram, mede een zoon van Achab
en Izébel, hoewel hij „de zonden aanhing van Jerobeiim, den zoon
van Nebaf' en alzoo „deed wat kwaad was in de oogcn van Jah-
veh", onderscheidde zich hierin van zijne voorgangers, dat hij den
Baals-dienst niet begunstigde, ja zelfs „de zuil van Baül, die zijn
vader gemaakt had, wegdeed." s
Het is wederom onmiskenbaar , dat de geschiedschrijver bij de ver-
oordeeling van de Israëlietische koningen de denkbeelden van zijn
eigen tijd als maatstaf gebruikt en dat dus het refrein: „hij deed
wat kwaad was in de oogen van Jahveh" ter ïiauwemood kan wor-
den geacht te getuigen tegen hem, op wien het wordt toegepast.
Doch te meer trekt het daarom onze aandacht, dat hij Omri en zijn
huis, Joram alleen uitgezonderd, bijzonder ongunstig beoordeelt en
hun eene buitengewone mate van verdorvenheid toekent. Willekeurig
is deze onderscheiding zeker niet. * Zij wordt al aanstonds verklaard
door de nadere mededeelingen omtrent Achab, maar geheel opgehel-
derd door de meer uitvoerige verhalen over dien koning, ^ in sommige
waarvan de profeet Elia de hoofdrol vervult. Ook nog onder Ahazia
treedt deze handelend op. ö Doch kort na diens dood veMwijnt hij
van het tooneel der geschiedenis. 7 Hij wordt ver>'angen door zijn
leerling Eliza, dien wy dan ook onder Ahazia's opvolger Joram, en
wel in het leger van dien koning, toen hij met Josaphat optrok om
de Moabieten te tuchtigen , als een erkend profeet aantreffen. 8 Eene
geheele reeks van bijzonderheden omtrent hem wordt ons in de vol-
> 1 Kon, XVI: 31—33. — 2 1 Kon. XXII: 53, 54. — » 2 Kon, III: 2, 3. —
* Verg. hoven bl. 164. — * 1 Kon. XVII— XXII. — « 2 Aon. I. — ^2 Kon. II. —
« 2 Kon. III.
23
354 HISTORISCH OVERZICHT. IV. DE EERSTE EEUW NA DB SCHEURING.
gende hoofdstukken van II Koningen i medegedeeld. Te oordeelen
naar de plaats, die zij innemen, vallen ze nog onder de regeering
van Joram. Althans ze worden gevolgd door het hericht over Jorams
dood , Jehu's verheffing op den troon en zijne eerste verrichtingen —
al hetwelk met Eliza's profetisch ambt in nauwe betrekking staat,
daar Jehu op zijn bevel door een der profetenzonen tot koning is ge-
zalfd. 2 In de meeste dezer verhalen, die betrekkelijk zeer uitvoerig
zijn, treedt de Baiüs-dienst, door het huis van Omri begunstigd en
door de profeten bestreden, zeer op den voorgrond. Dat Omri en
zijne nakomelingen, inzonderheid Achab en Ahazia, hun slechten
naam te danken hebben aan hetgeen zij in het belang der Baüls-ver-
eering hebben gedaan, wordt door die berichten in het helderste licht
geplaatst.
Toch is het niet zeer gemakkelijk, zich een helder begrip te vor-
men van de verhouding, waarin bepaaldelijk Achab tot den dienst
van Jahveh stond. Bij de lezing van sommige der boven genoemde
verhalen ontvangt men den indruk, dat hij als vereerder van Jahveh
bij zijne tijdgenooten , inzonderheid bij de Jahveh-profeten, bekend
stond. Wanneer b. v. in den oorlog tusschen hem en Benhadad her-
haaldelijk profeten optreden, om hem raad te geven of hem te be-
moedigen; 3 of wanneer, vóór den tocht naar Ramöth in Gilead, dien
hij in vereeniging met Josaphat onderneemt, niet minder dan 400
profeten hem omringen en hem de overwinning voorspellen * — dan
wordt blijkbaar ondersteld, dat hij Jahveh als god van Israël erkent
en waarde hecht aan het woord zijner gezanten. Hiermede komt wel
overeen, dat zijne beide zonen, Ahazia en Joram, en zijne dochter,
Athalia, namen dragen, met Jahveh samengesteld. Dit laatste feit
is zelfs van dien aard, dat eene doorgaande vijandige gezindheid van
Achab omtrent den Jahveh-dienst daardoor wordt uitgesloten. Doch
aan den anderen kant: indien er eenige waarheid ten grondslag ligt
» 2 Kon, IV— VIIÏ. — 2 2 jLon, ÏX, X. — ^ i a'^w. XX. — * l Kon, XXIÏ.
DE VERHOUDING VAN AGHAB TOT HET JAHVISME. 355
aan het schoone verhaal van Elia's strijd met de Baaisprofeten op
Earmel en van zijne vlucht naar Horeb;i indien de auteur, of liever:
de dichter van dat verhaal, terwijl hij Elia als den eenigen vertegen-
woordiger van het Jahvisme ten tooneele voert en zijne zegepraal niet
zonder overdrijving teekent, de historische werkelijkheid niet geheel
en al uit het oog heeft verloren — dan moet er van tijd tot tijd tus-
schen Achab en de vereerders van Jahveh vTij sterke spanning hebben
bestaan. Wellicht was de betrekking niet altijd dezelfde: Achabs re-
geering duurde 22 jaren , 2 lang genoeg derhalve om eene verandering
van richting toe te laten. Wij kunnen naar dit alles alleen gissen:
de verschillende verhalen zgn eenvoudig naast elkander geplaatst en
de geschiedschrijver laat het aan ons over ze met elkander in harmo-
nie te brengen, voorzoover wij ze als geloofwaardig erkennen kunnen.
Beproeven wij evenwel ons de waarschijnlijke toedracht der zaak
voor te stellen ! Onder den invloed van zijne gemalin Izébel betoonde
Achab zich aanstonds in het begin zijner regeering een ijverig diej^aar
van den Tyrischen Baal; in de hoofdstad werd een tempel ter eere
van dien god gebouwd; eene talrijke priesterschap, zoo van Baal als
van Aschéra, werd op kosten van den koning en van de koningin
onderhouden, s Deze in het oog vallende begunstiging van een vreem-
den eeredienst moest wel aan alle Israëlieten van den ouden stempel,
inzonderheid aan de Jahveh-profeten , mishagen; hunne ontevreden-
heid bleef voor Achab en Izébel niet verborgen en openbaarde zich
waarschijnl^k zelfs in dadelijkheden. Zoo kwam Achab er toe om
van zijn kant als vervolger — of, zoo men wil, als verdediger van
zijne koninklijke rechten — op te treden of althans toe te laten, dat
Izébel „de profeten van Jahveh uitroeide'*. * Hun toestand was zóó
treurig en benard, dat een man als Elia, de Thisbieter, het raad-
tBBxn achtte, op vreemd grondgebied eene schuilplaats te zoeken. ^
1 Kon. XVII— XIX. — ' 1 Kon. XVI: 29. — 3 1 Kou. XVIII : 19. — M Kon.
XVIII: 4. — * 1 Kon. XVII: 8 vcrv.; XIX: 1 verv.
23*
356 HiSTORiscn overzicht. iv« de eerste eeuw na de scheuring.
Ja, de schrijver, wiens verhaal wij hier volgen, kan het wagen hem
de klacht op de lippen te leggen: „ik heb zeer geijverd voor Jahveh,
den god der heerscharen: want de zonen Israëls hebben uw verbond
verlaten, uwe altaren omvergeworpen en uwe profeten met het zwaard
gedood, en ik ben alleen overgebleven'* i — eene klacht, die onge-
twijfeld overdreven is, maar zeker toch niet allen grond mist. On-
dertusschen moet het Achab weldra gebleken zijn, dat hg op deze
wijze niet kon voortgaan, zonder zijne onderdanen van zich te ver-
vreemden. Heeft werkelijk de hongersnood, die onder zijne regeering
het land teisterde, 2 niet alleen bij velen onder het volk, maar ook
bij hem zelven de overtuiging gewekt , dat Jahveh niet straffeloos kon
worden verlaten? Heeft inderdaad Elia — niet slechts op den duur
en door den invloed van zijne persoonlijkheid en van zijn woord,
maar ook — bij eene bepaalde gelegenheid eene overwinning op de
Baals-priesters en -profeten behaald? Wij weten het niet: het verhaal
van den strijd op Karmel 3 is te dichterlijk, dan dat wij daarop veel
kunnen bouwen. Doch onwaarschijnlijk is zulk een gang der gebeur-
tenissen geenszins. In elk geval stond Achab tegen het einde zijner
regeering op beteren voet met zijne vroegere tegenstanders * en was
zijne toenmalige stemming — hetzij dan onverschilligheid, hetzij toe-
genegenheid — een gevolg van de kloeke volharding, waarvan de
Jahveh-profeten aan het volk het voorbeeld hadden gegeven.
Ondertusschcn was deze overwinning van het Jahvisme niet be-
slissend. Elk oogenblik kon Achab, de al te volgzame , gemaal van
Izébel, van gezindheid veranderen en de vroeger gevolgde richting
weer inslaan; hoe weinig hij van de Jahveh-profeten verdragen kon,
leert ons het lot van Micha, den zoon van Jimla, die de vrijmoedig-
heid, waarmede hij den uitslag van den tocht naar Ramöth aankon-
digde, in den kerker moest boeten. & Izébel hield niet op den BaUls-
' 1 Kon. XIX: 10, 14. — - I Kon. XVII: 1 verv. — » 1 Kon. XVIII. Verg. Mmtw
en Oud , Nieuwe reeks , V : 107 verv. — * 1 Kon. XXII : 1 verv. — * 1 Kon. XXll : 26 , 27.
DE STUUD DER PBOPETEN TEGEN HET IIUIS VaN OMRI. 357
dienst te begunstigen. Achabs opvolger, Ahazia, raadpleegde het
orakel van Baal-Zebüb te Ekron. i Joram, het is zoo, was geen
voorstander van de politiek zijns vaders ; indien hij werkelijk " de
zuil van Baal wegdeed, die zijn vader gemaakt had'', 2 dan is de
reactie zelfs van hem uitgegaan. Doch het is zeer natuurlijk, dat hij
haar, naar het oordeel der ijveraars, niet krachtig genoeg doorzette:
het viel hem moeielijk, geheel te breken met de traditie van zijn
geslacht. Daarenboven, gesteld zelfs dat hij als vervolger van Baal
had willen optreden, zouden de Jahveh-profeten daardoor bevredigd
en met hem verzoend zijn geworden ? Wij moeten daaraan ten sterkste
twijfelen. Reeds had meer dan één hunner het oordeel der verwerping
over Achab uitgesproken. 3 in die dagen was het de algemeene
overtuiging, dat "Jahveh de misdaad der vaderen bezoekt aan de
kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht dergenen die hem
haten." * (Jeen ander geloof dan dat scheen, toen vooral, met het
heilige en strenge wezen van Jahveh in overeenstemming. Het is
dus, in weerwil van Jorams toenadering tot de Jahveh-dienaars , zeer
begrijpelijk, dat de profeten eene nieuwe dynastie op den troon
wenschten te brengen. Op last van Eliza werd Jehu tot koning
gezalfd. 6 Hij scheen de aangewezen man om het programma van de
partij der gveraars uit te voeren en stelde die verwachting niet te
leur. Het geheele huis van Omri wordt uitgeroeid; ook Ahazia van
Juda, kleinzoon van Achab, wordt, met vertrapping van de wetten
der gastvrijheid, met zijne verwanten door Jehu vermoord. 0 Doch
door dit alles werd de Baalsdicnst slechts zijdelings getroflFen. Met
blijkbaar welgevallen verhaalt ons de geschiedschrijver, hoe Jehu het
aanlegde om daaraan een beslissenden slag toe te brengen. 7
Vóórdat wij de door Jehu genomen maatregelen van naderbij beschou-
» 2 Kon. I. — 2 2Kon. 111:2, 3. — » 1 Aon. XIX: 16; XX:42; XXI:22 verv.—
♦ Ejrod. XX: 5; Dfittt, V : 9. — "^ l A'ow. XIX: 16; 2 Kon. IX: 1 verv. — « 2 Kon,
IX: 27, 28; X: 13, 14. — '2 Kon. X: 15—31.
358 HISTORISCH OVERZICHT. IV. DR EERSTE EEUW NA DB SCHEURINR.
wen, laten wij ons even afleiden door eene kleine, maar merkwaardige
bijzonderheid, die de auteur ons in den aanhef van zijn bericht mededeelt.
Toen Jehu, na den moord van Ahazia's broeders, zich naar Samaria be-
gaf, kwam hem te gemoet Jonathan, de zoon van Rechab. Deze betuigt
hem zijne ingenomenheid met zijn optreden als koning en begeleidt
hom naar do hoofdstad, om getuige te zijn van "zijn ijveren voor
Jahveh*'. Werkelijk was hij tegenwoordig bij de vreeselijke slachting ,
die Jehu onder de Baüls-dienaars liet aanrichten. Wie is deze
Jonathan, die hier niet als gewoon onderdaan, maar bijna als even-
knie van Jehu wordt afgeschilderd en op vriens goedkeuring deze
blijkbaar hoogen prijs stelt? Volgens den Chroniekschrijver, i dien
wij zonder bedenking volgen, behoorde Rechab tot den stam der
Kenieten, die gelijktijdig met de Israëlieten in Kanaan binnengedron-
gen is of zich kort daarna aan den stam Juda heeft aangesloten. ^
Eene afdecling van dien stam, naar Heber genoemd, zette in de
Richterenperiode in het noorden des lands haar nomadisch leven voort. ^
Indien, gelijk zonder aarzeling mag worden aangenomen, Jonathan,
de zoon van Rechab, ten tijde van Jehu de vorst of scheikh van
zulk eene afdeeling der Kenieten was, dan verklaart zich het gesprek
tusschen hem en Jehu volkomen. Zeer opmerkelijk is nu, dat deze
Jonathan hier voorkomt als ijveraar voor den dienst van Jahveh.
Hoezeer het hem daarmede ernst was, leert ons de mededeeling van
Jeremia, ^ dat Jonathans nakomelingen , naar de beschikking huns
vaders, nog in zijne dagen in tenten woonden en zich van wijn en
sterken drank onthielden — ongetwijfeld om zich volkomen vrij te
houden van den dienst der Kanaanietischc goden, als wier gave de
wijn werd aangemerkt, in wier tempels hij overvloedig werd geplengd. ^
Het nomadische leven en de afkeer van de Kanaanieten en hunne
godsvereering hangen dus ook hier wederom nauw samen. Niet
1 ICf.r. 11:55. — 2 Richt. 1:16. Verg. boven hl. 180 v. — s Richt 1V:11, 17.—
* Jer. XXXV. — ' Zie Ijovcn hl. 300, 314.
JEIIU'S STRIJD TEGKN DE BAaLS-DIENAARS. 359
zonder reden schrijven wij aan de vereering van Baal en Aschéra door
Israël een Kanaanietisehen oorsprong toe, en verklaren wij liet verzet
daartegen uit de gehechtheid aan de voorvaderlijke inzettingen en
gewoonten. Dat de Kenieten eigenlijk niet tot Israël behooren ,
maakt hier geen verschil: hun godsdienst zal reeds van den aanvang
af aan dien der zonen Israëls nauw verwant zijn geweest ; het huwe-
lijk van Mozes met de dochter van een hunner en hunne daarop
gevolgde aansluiting aan de veroveraars moeten het verschil, indien
het al bestond, allengs geheel hebben uitgewischt.
Doch wij keeren tot Jehu terug. Men leze in het geschiedverhaal
zelf na, hoe hij de dienaars van Baal op bedriegelijke wijze in den
tempel hunner godheid lokte en hen daar verraderlijk deed ombren-
gen. 1 Wij begrijpen niet recht, hoe zij zich door Jehu's vrij plompe
list hebben laten vangen. Doch waarschijnlijk ligt dit aan de voor-
stelling van den geschiedschrijver en aan zijne rangschikking van de
feiten. De hoofdzaak zelve kan niet worden in twijfel getrokken. De
aanhangers van Baal werden omgebracht; de zuilen van Baal buiten
den tempel gebracht en verbrand; de zuil — vermoedelijk het eigen-
lijke symbool — van Baal werd omvergehaald; zoo ook de tempel
zelf, die tot een drekhoop werd gemaakt "tot op dezen dag'*. Aldus
"verdelgde Jehu Baal uit Israël' '. 2 Het doel van de Jahveh-profeten
was bereikt, en zg het ook, dat de voorspelling, die het geschied-
verhaal onmiddellijk volgen laat, 3 uit later tijd dagteekent, op zich
zelf is het waarschijnlijk , dat het Jehu aan goedkeuring van hunne
zijde niet heeft ontbroken.
Het groot gewicht van deze feiten voor de godsdienstige ontwikke-
ling van Israël springt in het oog. Dat ze, aanvankelijk tot het Rijk
der tien stammen beperkt, op kleiner schaal in Juda werden herhaald,
is vroeger reeds opgemerkt; hunne beteekenis wordt daardoor slechte te
grooter. Men zou zich evenwel eene geheel verkeerde voorstelling vormen
> 2 Ao«. X : 18—25. — - 2 A'ow. X : 23—28. — 3 2 Kou. X : 30.
360 HISTORISCH overzicht, iv. de eerste eeuw na de scheurinc.
van hun invloed, wanneer men meende dat de vereering van Baal of
zelfs van de >Tecmde goden in het algemeen nu voor goed een einde
had genomen. Het tegendeel staat historisch vast. Ongeveer eene
eeuw na Jehu's verheffing op den troon, terwijl zijne nakomelingen
nog als koningen hcerschen, klagen Amos en Hosea over het voort-
duren van den Baalsdienst; i uit nog vroeger tijd wordt bericht, dat
"de aschéra te Saraaria stond." ^ Het was ook niet te verwachten,
dat Jehu*s ijver eene meer dan voorbggaande werking zou uitoefenen:
de overhelling tot den dienst der Kanaanietische goden dagteekende
in Israël niet van gisteren en kon niet zoo licht worden uitgeroeid.
Niettemin heeft de strijd tegen den Tyrischen Baal en de overwinning
van het Jahvisme allergewichtigste gevolgen gehad. Eene andere
uitkomst van de worsteling zou het bestaan van de Jahveh-vereering
in de waagschaal hebben gesteld: reeds de afivending van dit gevaar
was een belangrijk resultaat. Maar bovendien zien wij van dit tijd-
stip af het Jahvisme in het onbetwist bezit van de eer en de rechten
van den staatsgodsdienst. Van pogingen om het uit die plaats te
verdringen vernemen wij niets meer. Wèl duurt de vereering van
andere goden en de vermenging van hun dienst met dien van Jahveh
voort, doch het geloof in "Jahveh den god van Israël' ' wordt niet
meer aangetast. De profeten der 8*^ eeuw kunnen, gelijk wij vroeger
deden opmerken, s daarvan uitgaan als van eene algemeene overtui-
ging. Dezen vasten grondslag van hunne ])rediking dankten zij aan
Ëlia en zijne school.
Doch veel gewichtiger nog was de invloed van den strijd tusschen
Baal en Jahveh op het gemoed van hen, die aan Jahveh getronw
gebleven en voor hem in de bres getreden waren. "Het bloed der
martelaren is het zaad der kerk'': ook hier werd die spreuk bewaar-
heid. Jahveh werd hun dierbaarder, hunne aanhankelijkheid aan hem
inniger dan te voren, nu zij om zijnentwil vervolging moesten door-
ï Boven bl. 78 verv. — - 2 Kou. XIII: 6. — ^ BI. 74 vcrv.
VRUCHTEN VAN DEN STRIJD TUSSCIIEN JAHVEH EN BAÜL. 361
staan. Maar bovendien moest de tegenstelling: ^ Jahveh of Baal" ^
hun aanleiding geven om de beide goden met elkander te vergelijken
en zich rekenschap te geven van beider eigenaardigheid. Wddrom
Jahveh en niet Baal? Wddrom liever sterven dan Jahveh verzaken? —
zietdaar vragen, die hun door de omstandigheden zelve werden voor-
gelegd. Voor hen, die ze poogden te beantwoorden, ging over het
Jahvisme een nieuw licht op. Uit die vragen is — om het kort uit
te drukken — de hoogere opvatting van het Jahvisme geboren, waar-
van de profeten der 8"^® eeuw de welsprekende tolken zijn. Jahveh,
zijn wezen, zijn karakter, het verschil tusschen hem en de andere
goden : dat alles wordt , door den gang der gebeurtenissen , voor zijne
getrouwe aanhangers een onderwerp van ernstig nadenken, juist niet
van kalm, wijsgeerig onderzoek, maar van zulk eeno overpeinzing,
waarin ook de stem van het gemoed zich mag laten hooren. De
naaste tóekomst zou in het licht stellen, wat sedert door eene reeks
van ervaringen is bevestigd geworden, dat "uit het hart de grooto
gedachten voortkomen." ^
V. DE NEGENDE EEUW VÓÓR ONZE JAARTELLING.
Zoo blijkt dan, dat de eeuw, tot welker behandeling wij thans
overgaan, de 9^^ vóór onze jaartelling, eene zeer belangrijke plaats
in de geschiedenis van Israëls godsdienstige ontwikkeling beslaat.
Geheel onevenredig aan dat belang is de omvang van de berich-
ten, waaruit wij onze kennis van die eeuw putten. Een tijd
lang, het is zoo, was men vrij algemeen van oordeel, dat zij de
profetie van Joel had voortgebracht, en meende men daarin een
zeker getuigenis van den godsdienstigen toestand in het rijk Juda,
uit het tweede vierendeel dier eeuw, te bezitten. Doch uit meer dan
één oogpunt worden tegen dat gevoelen gewichtige bedenkingen inge-
bracht, die mij verhinderen het nu nog te omhelzen. 3 Het is wel
' Verg. 1 Kon. XVIII: 21 , 3/, 39. — - Vauvenargues. — 3 Zie boven bl. 93.
3G2 HISTORISCH overzicht, v. de necende eeuw.
met onwaarschijnlijk, dat ons literarische voortbrengselen der Q^^eeuw
zijn bewaard gebleven; meer dan één geschiedverhaal, in den Pen-
tateuch en in de boeken Rich teren en Samuel, kan tot die eeuw wor-
den gebracht; ook de verzameling van wetten, die onder den naam
van het Bondsboek tot ons is gekomen, i dagteekent volgens sommi-
gen uit denzelfden tijd; doch zekerheid» dat deze stukken niet
jonger zijn en b. v. tot de 8'^^ eeuw behooren, bezitten wij niet. In
dezen stand der zaak is het niet raadzaam , bij ons onderzoek van
die verhalen en wetten uit te gaan. Berichten over de 9^« eeuw
ontbreken — in het 2^® boek der Koningen en in het 2<^« boek der
Chrouieken — niet geheel en al, maar ze zijn scbaarsch en verdienen
daarenboven geen onbepaald vertrouwen. Zonder overdrijving mag
men dus beweren, dat wij ten aanzien van geene eeuw der Israëlie-
tische geschiedenis zoo slecht onderricht zijn als juist ten aanzien van
deze. Maar hoe dan? Wat geeft ons, in weerwil hiervan, recht om
de beteekenis van die eeuw zoo hoog aan te slaan? Is het niet
zuivere willekeur, aan bet bijna onbekende een zoo groot belang toe
te schrijven?
Ons antwoord op die vragen is gereed. Gelijk overal elders, zoo
mogen wij ook hier uit het gevolg tot het bestaan en de werking
der oorzaak besluiten. Nu kennen wij, met genoegzame zekerheid,
het standpunt , waarop in de 1 0^^ eeuw de Israëlietische koningen en
profeten stonden. Daarmede kunnen wij vergelijken do denkbeelden
van de profeten der 8«^ eeuw, die in hunne eigene geschriften voor
ons liggen. Het verschil is onmi8ken])aar, de afstand zelfs \Tij aan-
zienlijk. Welnu , de tusschenruimte moet in de 9^« eeuw zijn afgelegd.
Wij kennen dus in het algemeen den geestesarbeid , die in deze eeuw
werd volbracht; de lijn, die van Elia en Eliza op Amos en Hosea
uitloopt, hebben wij slechts te volgen, om ons rekenschap te geven
van den aard en den gang der ontwikkeling, die toen heeft plaats
» Ea:od, XXI— XXIII.
364 HISTORISCH OVKRZICIIT. Y. DE NEGENDE EEUW.
ongestoorden voorspoed genoten. Men denke aan hunne onderlinge
veeten, aan de herhaalde dynastie- wisselingen in het noordelijke rijk,
aan Sisaks inval in Juda en aan de oorlogen met Syrië onder Achab.
Doch de toen ondervonden tegenspoed was van voorbijgaanden aard;
de geleden nederlagen werden meestal spoedig door overwinningen
afgewisseld en goedgemaakt. In de 9*^« eeuw daarentegen was de
toestand dikwerf zeer benard. In Hazaël, koning van Syrië, en zijn
zoon Benhadad verrezen allereerst voor het Ephraïmietische rijk ge-
duchte vijanden. Het is merkwaardig na te gaan, hoe diepen indruk
hunne overwinningen, inzonderheid die van Hazaël, op tydgenoot en
nakomeling hebben gemaakt. Reeds in het epische verhaal van Elia's
werkzaamheid wordt bij voorbaat op Hazaël gewezen als op den man,
die met Jehu en Eliza Jahveh's strafgerichten aan Israël voltrekken
zal. 1 Het ontgaat daarbij onze aandacht niet, dat — evenals b. v.
bij Jesaja ^ — de uitroeiing van de afgoderij en de toewijding van
de overblijvende Israëlieten aan den dienst van Jahveh-alléén als de
verwachte uitkomst van die gerichten wordt voorgesteld. ^ Als later
Eliza te Damascus aan Hazaël, toen nog Icgeroverste van Benhadad,
de koninklijke waardigheid toezegt , barst hij in tranen uit en antwoordt
op de vraag van Hazaël naar de oorzaak van die droefheid: „ik
weet wat kwaad gij den kinderen Israëls zult aandoen: gij zult hunne
sterkten verbranden, hunne jongelingen met het zwaard dooden, hunne
kinderen verpletteren en hunne zwangere vrouwen openrijten".* Het
verhaal, waaraan wij deze bijzonderheid ontleenen, geeft de werke-
lijkheid zeker niet zuiver terug; het is in het belang van Eliza zei ven,
dat wij dit niet onopgemerkt laten; doch als historisch getuigenis van
hetgeen Hazaël reeds had verricht is het on^vraakbaar. Door de be-
richten aangaande Jehu en zijne opvolgers wordt het dan ook ten
* 1 Aon. XIX : 15 — 17. — ^ ])oven bl. 71. — * Men vertale namelijk: „zoo zal
ik doen overblijven in Israël zeven duizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben
enz". — * 2 Kon. VIII : 12.
VERNEDERING VAN ISRAËL IN DE NEGENDE EEUW. 365
volle bevestigd. Reeds in de dagen van Jehu — zoo lezen wij i —
„begon Jahveh Israël in te korten" of „af te brokkelen:'' het gelieele
Overjordaansche viel den Syriërs in handen. Doch dit was nog slechts
het begin der ellende. Onder Joahaz „gaf Jahveh Israël over in de
hand van Hazaël en van Benhadad.'' Niet dan onder zeer harde en
vernederende voorwaarden werd hem door den overwinnaar de vrede
toegestaan: zijn leger moest worden verminderd tot 50 ruiters, 10
strijdwagens en 10000 man voetvolk. 2 De regeering van Joas is het
keerpunt in de verhouding van de beide oorlogvoerende partijen: hij
behaalde meer dan ééne overwinning 3 en was, tegen het einde van
zijn bewind, krachtig genoeg om Amazia, koning van Juda, te be-
strijden en hem een gevoeligen slag toe te brengen. * Doch men
vroeg zich later af, waarom hij zijn voorspoed niet beter had ge-
bruikt, B en zag in zijn zoon Jerobeam den eigenlijken redder van
Israël. Hg was het, die het rijk zijne voormalige grenzen teruggaf
en den geleden rampspoed geheel deed vergeten. Wij overdrijven dus
zeker niet, wanneer wij aannemen, dat gedurende het vierde eener
eeuw ö de toestand van het rijk Ephraïm zeer hachelijk is geweest.
Kon er ten aanzien van Hazaëls macht en voorspoed nog eenige twij-
fel overblijven, het bericht over den oorlog, dien hij tegen Joas van
Juda voerde, 7 zou dien twijfel wegnemen. Hij belegerde — zoo wordt
ons verhaald — de stad Gath, die toen, naar het schijnt, aan Juda
onderworpen was, en veroverde haar: op zich zelf reeds een duidelijk
bewijs, dat zijne plannen zich ver uitstrekten en dat de vernedering
van Ephraïm, welks gebied tusschen Syrië en de Philistijnsche kus-
ten in lag, volkomen was. Maar bovendien „stelde Hazaël zijn aan-
gezicht om tegen Jeruzalem op te trekken." En zoo groot was de
» 2 ITon. X: 32. — «2 Kon. XIII: 3,7.— * 2 Kon. XIII : 23—25 en 14—19. —
* 2 Kon, XIV: 8 verv. — * 2 JTon. XIV: 25—28. Met V8. 27b verg. XIII: 5. — « Jehu
regeerde van 881 tot 850, Joahaz tot 839, Joas tot 823 v. Chr. Van ongeveer 860 tot 835
V. Chr. duurde de Syrische onderdrukking, indien niet nog langer. — ' 2 Kon. XII: 17, 18,
366 HISTORISCH uverzight. v. de nbc.eivüe eeuw.
schrik dien hij inboezemde y dat Joas zich haastte om hem te bevre-
digen: voor de schatten, zoo van zijn paleis als van den tempel ^
kocht hij zijne veiligheid. Deze bijzonderheid, de eenige van poli-
tieken aard die ons uit de regeering van Joas wordt medegedeeld ,
geeft ons geene hooge denkbeelden van zijne macht ; zij getuigt althans
van verslapping en van gemis aan krijgsvaardigheid. Ook het feit
— het eerste van dien aard in de geschiedenis van het rijk Juda —
dat Joas het slachtoflFer werd van eene samenzwering, door zijne
hovelingen gesmeed, i doet ons vermoeden, dat het rijk zich in min
gunstigen toestand bevond. Onder Amazia herstelde het zich aanvan-
kelijk: zijne overwinning op de Edomieten, door de verovering van
hunne hoofdstad Sela (Petra) gevolgd , ^ schijnt inderdaad belangrijk
te zijn geweest. Doch weldra brak ook voor Juda een lijdenstijd
aan, waaromtrent wij zeer gebrekkig onderricht zijn, doch die, zoo
niet alle kenteekenen ons bedriegen, geruimen tijd heeft geduurd en
zeer droevig is geweest. Amazia zelf — zoo verhaalt ons de geschied-
schrijver 8 — vond goed , koning Joas van Israël , die toen zijne drie
overwinningen op de Syriörs * reeds had behaald, tot den strijd uit
te dagen. Te vergeefs beproefde deze hem van dat voornemen af te
brengen: Amazia hield vol, maar moest zijne vermetelheid duur be-
koopen. Te Beth-semes in Juda werd hij geslagen en gevangen ge-
nomen; Joas trok als overwinnaar Jeruzalem binnen, evenwel niet
door eene der poorten, maar door eene breede bres in de stadsmu-
ren — het teeken van Juda's weerloosheid tegenover Ephraïm ; bij
zijn aftocht naar Samaria voerde hij groeten buit en ggzelaars met
zich. Vroeger zijn de redenen blootgelegd, waarom men aanneemt,
dat van dat tijdstip af, gedurende nagenoeg 30 jaren, het rijk Juda
aan Ephraïm onderworpen is geweest, of althans de koning van Juda
als vazal, eerst van Joas, daarna van Jeroboam II heeft geregeerd. ^
» 2 Kon. XII: 20, 21. — 2 2 Kon. XIV: 7. — ^ 2 Kon. XIV: 8—14. — * 2 Kom.
XIII : 15. — * BI. 183 Y.
368 HISTORISCH OVERZICHT. Y. DE NEGENDE EEUW.
waarvan wij vroeger gewaagden, had bun die reeds op de lippen ge-
legd. Maar nu werd zij, onder den druk der omstandigheden, met
veel meer nadruk en ernst dan vroeger herhaald. Het bleek nu, on-
der de regeering van Jehu en zijn huis, dat Jabveh niet slechts on-
geneigd was om voor Baal te wijken, maar ook Baal en al de andere
goden niet nevens zich dulden kon. Wie was Jabveh, die zulk
een eisch stellen en, gelijk de ervaring nu leerde, dien ook
handhaven kon? Het opwerpen van die vraag was hier de hoofd-
zaak; het antwoord daarop was niet moeielijk te vinden. Jahveh's
wezen werd van den aanvang af anders opgevat en voorgesteld dan
dat der natuurgoden. Zijne zedelijke voorschriften , de voorwaarden van
bet verbond tusschen hem en Israël , onderscheidden hem van de overige
godheden, bijzonder duidelijk en scherp van zijne tegenvoeters. Baal
en Aschéra, die de inwilliging van de eischen der zinnelijkheid als
het ware wettigden, maar ook van Molech en Astarte, aan wie hy
oorspronkelijk verwant was. Zoodra dus dit verschil in bet oog gevat
en in al zijne beteekenis erkend werd, begon de voorstelling van
Jahveh's wezen zich te ontwikkelen in de richting van een
geestelijk monotheïsme. Datgene juist , waarin het onderscheid
tusschen Jabveh en de strenge natuurgoden gelegen was, zijn zede-
lijke aard, deed zich voor als zijn eigenlijk wezen; de natuur-
zijde van Jabveh trad op den achtergrond, zijn zedelijk karakter
op den voorgrond. Zoo werd men er toe geleid om Jabveh als
het ware los te maken van de natuurbasis, waarop hij aanvanke-
lijk stond. In één woord: het denkbeeld „Jabveh is geest" en
als zoodanig onderscheiden van al wat stoffelijk is en daarboven verre
verheven — dat donkbeeld was de natuurlijke vrucht van het peinzen
over het onderscheid tusschen Jabveh en de andere godbeden. Ook
nadat dit resultaat verkregen was, kon men bij voortduring het be-
staan van die andere godheden, zij het dan ook als aan Jabveh on-
dergeschikt, blijven erkennen. Maar het was lang niet vreemd of
onnatuurlijk, dat men daaraan begon te twijfelen of het bepaaldelyk
DE ERKENNING VAN JAHVEII ALS DEN EENIGEN GOD. 369
loochende. Zoolang JaUvch nog alleen in macht en verhevenheid van
de goden der volkeren verschilde, had men geen recht of reden om
deze laatsten voor nietig te verklaren. Maar nu voor het verschil in
trap een soortelijk onderscheid was in de plaats getreden, nu was die
drang naar de loochening van de realiteit der goden, de drang naar
het monotheïsme, wel degelijk aanwezig. Wij herinneren ons, hoe reeds
vroeger! werd aangewezen, dat bij de profeten van do 8^'® eeuw die
drang heeft gezegevierd, evenwel zóó dat de grenslijn, die hun mo-
notheïsme van de vereering van één enkelen, den nationalen god
scheidt, hier en daar nog duidelijk in het oog valt, ja somwijlen
zelfs ter nauwernood schijnt te zijn overschreden.
In één opzicht is deze schets van hetgeen er omging in den geest
van sommige Jahveh-dienaars der 9<^« eeuw wel niet onjuist, maar
toch zeer geschikt om misverstand te baren. Het heeft namelijk den
schijn , alsof aan die vromen een bloot- verstandelijk overleg , een kalm
wikken en wegen van de aanspraken der goden op hunne hulde,
wordt toegekend. Die schijn was niet wel te vermijden: als men
onder woorden brengt wat er in hun geest woelde, dan neemt het
aanstonds het voorkomen aan eener meer of min logische redeneering.
Toch houde men het daarvoor, dat de groote strijd tusschen Jahveh
en zijne mededingers meer voor de rechtbank van het gevoel, dan
voor die van het verstand beslecht werd. Het was de diepe eerbied',
de heilige schroom voor Jahveh, die ten slotte den doorslag gaf.
Het was in die oogenblikken , waarin het hart van den Jahveh-dienaar
door de gedachte aan Jahveh geheel werd ingenomen , dat hem als een
licht opging over het groote onderscheid tusschen den Heilige van
Israël en de goden, die met hem om Israëls hulde kampten. Voor
hen , die omtrent Jahveh onverschillig waren , zou de vergelijking , die
wij daareven poogden weer te geven, alle bewijskracht hebben ge-
mist; het gemoed van den vrome liep haar als het ware vooruit en
* BI. 55 verv.
24
370 HISTORISCH OVERZICHT. V. DE NEGENDE EEUW.
bereikte zoo do einduitkomst, die alleen geschikt was om zijne be-
hoeften te bevredigen.
Men lette voorts nog op den eigenaardigen vorm, dien de nieuwe
godsdienstige voorstelling, indien hare wording juist werd opgevat,
terstond moest aannemen. Indien waarlijk de rampspoed , waaronder
Israël vele jaren achtereen zuchtte, den stoot gegeven heeft; indien
het weemoedig terugzien op een schoon, maar helaas! vervlogen ver-
leden het nadenken over Jahveh's wezen begeleidde — dan is het
hoogst natuurlijk, dat men den godsdienstigen toestand van Israël ge-
durende dat verleden zeer gunstig beoordeelde. Tusschen de welvaart
des volks en zijne getrouwheid aan Jahveh bestond, naar men meende,
een onverbrekelijk verband. Indien Israël onder David en Salomo
had gebloeid, het was omdat toen Jahveh, overeenkomstig zijnen wil,
werd vereerd. Zoo kwam men er toe om de zuiverder voorstelling
van Jahveh' s wezen en dienst, die inderdaad de vrucht was van de
overpeinzing der vromen van die dagen, te antedateeren en zich van
de vervlogen eeuwen eene ideale, historisch-onjuiste voorstelling te
vormen. Nog langs een anderen weg kwam men tot dezelfde uitkomst.
Vergeten wij het nimmer: de godsdienst van Israël wordt door ons
opgevat als eene betrekking van het volk tot Jahveh, met de voor-
stellingen, die het zich aangaande hem vormde, in overeenstemming;
volgens den vromen Israëliet van die dagen ging alles van
Jahveh uit: hij had zich aan Israël geopenbaard en zich zijner aan-
getrokken; hij was het, die door den mond der profeten sprak en
vroeger reeds gesproken had. Even natuurlijk als wij het achten ,
dat Israëls religie zich ontwikkelde en allengs reiner werd, evenzeer
moest de dienaar van Jahveh zich overtuigd houden, dat zij van deu
aanvang af dezelfde was geweest ; het geheele denkbeeld van ontwik-
keling door strijd, dat ons zoo gemeenzaam is geworden, was hem
vreemd en — voegen wij er bij — is hem ook later vreemd gebleven.
Zoo werden dan al aanstonds de nieuwe ideeën aangemerkt als her-
stelling van de oude. In de schatting van hen, die ze koesterden.
DE IDEALE OPVATTLNG VAN ISRAÊLS VERLEDEN. 371
verkregen ze daardoor meer vastheid en hooger waarde. Met recht
noemen wij die opvatting eene illusie. Doch wij mogen niet voorbij-
zien, dat zij zich wel vormen moest en, althans in den aanvang,
zeer heilzaam heeft gewerkt.
Het ligt in den aard der zaak, dat wij ten aanzien van het merk-
waardige proces , dat wij beproefden te teekenen , niet in vele bijzon-
derheden kunnen treden: het volslagen gemis van historische beschei-
den — dat ons trouwens niet bevreemdt en evenmin iets te kort doet
aan de vastheid onzer overtuiging — verplicht ons , bij de hoofdzaak
ons te bepalen. Zelfs op de vragen, aan wie de reiniging van
Israëls godsdienstige ideeën moet worden toegeschreven en waar zij
plaats had, kunnen wij niet met volkomen zekerheid antwoorden.
Toch mogen wij ten aanzien van deze beide punten gissingen voor-
dragen, die den hoogsten graad van waarschijnlijkheid bezitten.
In de achtste eeuw treden de profeten op als kampvechters voor
liet zuivere Jahvisme. Wat ligt meer voor de hand dan dat wij die
nieuwe opvatting ook als hunne schepping aanmerken? Wij aarzelen
dan ook geen oogenblik dat te doen. Hier is evenwel eene onder-
Bcheiding hoogst noodig. Men herinnert zich, dat mannen als Amos
en zijne geestverwanten tegen den profetenstand in zijn geheel strijd
voeren. Wij kunnen dus niet aannemen, dat de massa der profeten
clo nieuwe opvatting huldigde, maar dan ook niet dat deze onder hen
'Vvas ontstaan. Het zuivere Jahvisme is geen product van de profeten-
scholen. Het is daar binnengedrongen en heeft er warme voorstan-
ders en aanhangers gevonden , maar het is er niet geboren. Het ver-
val der profetenscholen , waarvan wij Amos hoorden getuigen, i dag-
teekende niet van gisteren: nu wij van hem weten dat het bestond,
Valt het zelfs niet moeilijk^ de beginselen daarvan reeds in de lO^®
eeuw v. Chr. op te merken. » Maar, zooals wij weten, het waren
1 Boven hl. 193 v. — ^1 Kon. XXII : 5 verv. Het verschil tüsschen Micha hen
3imla en de 400 profeten laat zich moeilijk anders verklaren dan door de onderstelling,
24*
372 iiisTORiscn overzicht, v. de negende eeuw.
niet uitsluitend de genoemde vereenigingen , die profeten voortbrachten :
ook uit den boezem des volks traden zij te voorschijn, evenals wel-
eer het profetisme aan ecne krachtige opwekking van den volksgeest
zijn ontstaan te danken had. Die mannen , wier geestdrift voor Jahveh
van het echte allooi en van alle baatzucht vrij was , namen de vragen ,
die toen oprezen , ernstig ter harte en vonden daarop het rechte ant-
woord. Hun werd het geopenbaard, dat alleen in het oprecht geloof
aan Jahveh en in de onbepaalde onderwerinng aan zijn gebod voor
Israël heil to vinden was. Als van zelf komt ons hier voor den geest
wat daareven nog i over den samenhang tusschen het nomadisch leven
on de gehechtheid aan het Jahvismo werd opgemerkt. Zou het ge-
heel toevallig zijn, dat Amos, de eerste vertegenwoordiger der nieuwe
ideeën dien wij kennen , een veehoeder uit Thekoa was ? Is het niet
in elk geval waarschijnlijk , dat in familiën als die waaruit hij voort-
kwam die stille omwenteling in de godsdienstige ideeën heeft plaats
gegrepen, waarvan toen de wereld niet gewaagde, maar die later
een zoo gewichtigen invloed op haar lot zou oefenen?
Het optreden van den Judeër Amos te Beth-el, in het Rijk der
tien stammen , schijnt te wijzen op zekere superioriteit van het zuide-
lijke boven het noordelijke rijk. Het geeft alzoo aanleiding tot de
meening, dat de godsdienstige ontwikkeling, die wij schetsten, vooral
in Judea heeft plaats gehad. Werkelijk vond men daar elementen,
die in Ei)hraYm werden gemist: één centralen Jahveh-dienst zonder
beeld van Jahveh, een wel geordenden priesterstand enz. Doch wij
mogen aan deze uiterlijkheden niet veel waarde hechten. Vroeger is
het bewijs geleverd, dat er, wat godsdienstige denkbeelden en gebrui-
ken betreft, tusschen Juda en Ephraïm geen groot verschil kan heb-
ben bestaan. 3 De profeten waren hier talrijker en machtiger dan
daar, en van hen ging, gelijk wij zagen, de beweging uit. Weldra
dat onder deze laatstcn , d. i. in de profeten scholen , een meer of min serviele geest heer-
schendc was. -— ^ BI. 358 v. — - BI. 349 v.
AANDEEL DER BEIDE RIJKEN AANDE ZUIVERING VAN DE JAHVEIÏ-IDEE. 373
zien wij dan ook Hosea, een burger van het Ephraïmietische rijk,
in de voetstappen van Amos treden. Was deze laatste, in het ver-
kondigen van den geestelijken Jahveh, reeds voorgegaan door Jona,
den zoon van Amittai, die. de overwinningen van Jerobeam II aan-
kondigde? 1 Dit staat vast, dat een gezond en krachtig volksleven
ook in het noordelijke rijk niet ontbrak, zoodat althans de voorwaar-
den eener hoogere godsdienstige ontwikkeling aanwezig waren. Men
houdt op goede gronden het Hooglied voor een product van Jerobeams
regeering. 2 Inlichting ten aanzien van Israëls godsdienst hebben wg
in dat gedicht niet te zoeken : slechts eenmaal 3 komt de naam Jahveh
daarin voor. Doch de hoofdgedachte van het „Lied der liederen"
— gelijk een later geslacht het noemde — is streng-zedelijk en rein.
Het behelst eene verheerlijking van de kracht der liefde, die voor
geene schatten veil en tegen elke verzoeking bestand is. * Waar zulke
gedachten uitgesproken worden en toejuiching vinden, daar is het
huiselijk leven in bloei en in eere, daar wordt dus ook de grondslag
eener diepere opvatting van den godsdienst niet te vergeefs gezocht.
Is Psalm XLV, wat inderdaad zeer waarschijnlijk heeten mag, 5 door
den dichter van het Hooglied, en wel bij gelegenheid van Jerobeams
huwelijk, vervaardigd, dan blijkt daaruit, hoe die dichter, als het
onderwerp van zijn lied het medebrengt, van zelf een religieusen toon
aanslaat , maar tevens dat zijn godsdienst — gelijk wij verwachten
konden — een zedelijk karakter heeft. Het is^ Jahveh 6 die 's konings
troon bevestigd heeft voor altoos", maar „diens rijksschepter is" dan
ook „een schepter der gerechtigheid"; „gerechtigheid heeft hij liefge-
had en onrecht gehaat ; daarom heeft Jahveh, zijn god, hem gezalfd
» 2 Kon. XIV: 25. — 2 Verg. mijn Hk. O. 111:379 TCrv. — » HoogL VIII : 6. —
< HoogL VIII: 6, 7. — * Verg. wederom mijn Hk. O, 111:291, 386. — « Zoo leze
men vs. 7, 8 in plaats van God, Elohïm, welken naam de bewerker van Ps. XLII vcrv.
telkens voor Jahveh heeft in de plaats gesteld. Bovendien moet in vs. 7 een woord wor-
den ingevoegd. Verg. Olshausen o. d. p.
374 HISTORISCH ovebzicdt. vi. de achtste eeüw.
met vreugde-olie boven zijne medgezellen". i Zietdaar denkbeelden,
die voor het volk, in welks naam zij worden uitgesproken, gunstig
getuigenis afleggen en ons een goeden dunk doen opvatten van zijne
vatbaarheid voor hoogere godsdienstige ontwikkeling. Wij zien dus
geene afdoende redenen om Ephraïm in dit opzicht beneden Juda te
plaatsen. Op de vraag, wddr de zuiverder opvatting van Jahveh's
wezen is opgekomen ? zijn wij geneigd te antwoorden : in de zoo nauw
verwante en door zoo vele banden aan elkander gehechte koninkrijken
hebben gelijke oorzaken dezelfde gevolgen gehad; zoowel in Juda als
in Ephraïm heeft zich, in de 9^^ eeuw, het eigenlijke wezen van het
Jahvisme beter en reiner dan te voren ontvouwd.
VI. DE ACHTSTE EEÜW VÓÓR O.VZE JAARTELLING.
Wij zijn thans teruggekeerd tot ons punt van uitgang. Onze schets
van Israëls godsdienstigen toestand in de 8«*« eeuw moet zich onmid-
dellijk aansluiten aan het overzicht van de ontwikkeling der vorige
eeuwen — indien dit namelijk niet te eenen male mislukt is. Doch
zijn niet inderdaad de verschijnselen, waarop ik in Hoofdstuk I de
aandacht vestigde, de zeer natuurlijke resultaten van zulk eene ont-
wikkeling, als wij thans stap voor stap hebben nagegaan? Geven
wij ons slechts rekenschap van hetgeen de 8»*« eeuw bij het vroeger
onderzoek ons opleverde! Enkele uitgelezen mannen treden op als
vertegenwoordigers van een Jahvisme, dat, aan den éénen kant, zich
zeer duidelijk onderscheidt van den Jahveh-dienst des volks en toch,
aan de andere zijde, daarmede ten nauwste samenhangt. Niet als
iets nieuws dragen zij, de profeten, hunne denkbeelden voor; integen-
deel, zij achten zich gerechtigd om van het geheele volk onderwer-
ping aan hunne eischen te vorderen. Toch is het er zeer ver van
daan, dat de werkelijkheid aan hunne eischen ook maar eenigermate
zou beantwoorden. Zelfs hunne ambtgenooten , de overige profeten.
ï P*. XLV : 7 , 8.
DE ACHTSTE EEUW EN DE VOORAFGAANDE ONTWIKKELING. 375
komen tegen hen in verzet. Deze verhouding, in haar geheel be-
schouwd, wijst ongetwijfeld op zulk een veredelingsproces, als wij
het Jahvisme zagen doorloopen. Wanneer wij meer in bijzonderheden
afdalen, dan komen wij tot dezelfde slotsom. Dé.n-eerst wordt ons
de Jahveh-voorstelling van een man als Amos duidelijk, wanneer wij
haar mogen aanmerken als de allengs gerijpte vrucht van de kiem,
die in den Mozaïschen tijd reeds voorhanden was, gedurende de Rich-
teren-periode door enkelen werd bewaard, in het tijdvak van Israëls
eenheid, onder zeer gelukkige uitwendige omstandigheden, zich welig
begon te ontwikkelen, de belemmeringen, die haar in den weg wer-
den gelegd, in de 10*^ eeuw overwon en eindelijk, in de 9^« eeuw,
den wasdom bereikte, waarvoor zij van den aanvang af bestemd en
vatbaar was.
Doch wij behoeven ons niet te bepalen tot eene eenvoudige verwij-
zing naar hetgeen vroeger reeds over Israëls godsdienst in de 8*^
eeuw gezegd werd. De toen voorgedragen schets kan, ja moet tevens
worden aangevuld. Meer dan één bericht en document staat ons ten
dienste, waarvan in het Eerste Hoofdstuk, overeenkomstig het daar
gevolgde plan, geen gebruik werd gemaakt, maar dat wij thans met
volle vrijmoedigheid raadplegen. Het spreekt daarenboven van zelf,
dat meer dan ééne bijzonderheid, die wij aanvankelijk niet of ter
nauwemood wisten te plaatsen, thans, nadat wij de antecedenten
hebben leeren kennen, zich gereedelijk laat verklaren: het is niet
meer dan billijk , dat wij er hier op terugkomen.
De Schrijver van de boeken der Koningen gaf ons meermalen aan-
leiding om te klagen over de onvolledigheid en onbepaaldheid zijner
berichten. Toch heeft hij ons, bij het voorafgaand onderzoek, on-
waardeerbare diensten bewezen. Reeds de dankbaarheid zou ons ver-
plichten, hem óók over de achtste eeuw te hooren, terwijl daarenbo-
ven de kans bestaat, dat hij ons mededeelt wat wij van elders nog
niet wisten. Zijn oordeel over de koningen, die na Jerobeam II over
het Ephraïmietische rijk regeerden, stelt ons wel niet te leur, maar
376 uiSTORiscn ovbrzight. vi. de achtste eeuw.
geeft ons toch geen licht. Ten aanzien van bijna allen bepaalt hij
zich tot de gewone formule : „ hij deed wat kwaad was in Jahveh's
oogen; hij week niet af van Jcrobeams zonde/' ^ Slechts voor den
laatsten koning, Hosea, maakt hij eene uitzondering: wèl ,,deed deze
wat kwaad was in de oogen van Jahveh, evenwel niet als de
koningen van Israël, die vóór hem geweest waren." ^ Doch het
blijkt niet, waarin zijn regeeringsstelsel zich van het hunne mag
hebben onderscheiden. In geen geval kan hij gedurende zijn kort
bewind groote veranderingen, b. v. in den eeredienst, hebben tot stand
gebracht. In het rijk van Juda bleef het, volgens onzen geschied-
schrijver, onder Jotham bij het oude: evenals Uzzia, zijn vader, deed
hij wat recht was in Jahveh's oogen en liet hij den hoogtendienst
ongestoord voortduren. 3 Buitengemeen ongunstig luidt daarentegen
zijn oordeel over Achaz: * „hij wandelde in den weg der koningen
van Israël; hij offerde en rookte op de hoogten en op de heuvelen
en onder alle groen geboomte". Had do auteur zich tot deze alge-
meene klachten bepaald, wij zouden het daarvoor te houden hebben,
dat Achaz zich te eenen male ongeneigd betoonde om het exclusieve
Jahvisme der profeten in de hand te werken, integendeel zijne onder-
danen voorging in het vereeren van andere goden nevens Jahveh.
Doch hij voegt er nog bij: „bovendien wijdde Achaz zijn zoon door
het vuur, naar de gruwelen der heidenen, die Jahveh voor de zonen
Israëls verdreven had." Dit is eene nieuwe beschuldiging, tegen geen
der voorgangers ingebracht. Daarentegen wordt zij ten aanzien van
Manasse, don kleinzoon van Achaz, herhaald s, terwijl uit het bericht
over Josia's hervorming ö mag worden afgeleid , dat die beide konin-
gen niet alleen stonden: nabij Jeruzalem, in het dal des zoons van
Hinnom, bevond zich eene „hoogte", door de Jahveh-dienaars met
den naam van iophcih (vuilheid, onreinheid) bestempeld, waarop
» 2 Kon, XV : 9 , 18 , 24 , 28. — -2 Kon, XVII : 2. — 3 2 Kon, XV : 34 , 35. —
^ 2 Kon. XVI :2— 4. — & 2 Kon, XXI: 6. — « 2 Kon. XXIII: 10.
DE GODSDIENST DER KONINGEN VAN ISRAËL EN VAN JUDA. 377
men gewoon was zijn (eerstgeboren?) zoon aan Molech door het
vuur te wijden d. i. te slachten en te verbranden. Op het gezag
van den geschiedschrijver nemen wij aan, dat Achaz de eerste
koning was, die door zijn voorbeeld den Molech-dienst aanbevolen
en ongetwijfeld ook bevorderd heeft. Wellicht is het „topheth'* door
hem gebouwd. Doch dat hij den Molech-dienst onder Israël ingevoerd
en dien, gelijk men dikwerf heeft beweerd, aan de Assyriërs ontleend
heeft, is onbewezen en onwaarschijnlijk. Veeleer was die „ gruwel' '
één van de vele gruwelen, die sedert eeuwen onder Israël voorkwa-
men, hetzij dat zij dien — gelijk de auteur van Koningen wil —
van de Kanaanieten overgenomen of in Kanaan met zich gebracht
hadden. 1 Zoolang evenwel de Molech-dienst slechts hier en daar
gedreven werd en tot enkele familiën of plaatsen beperkt bleef, had
hij betrekkelijk gering gewicht en vonden de Israëlietische geschied-
schrijvers het onnoodig daarvan te spreken. Eerst toen Achaz zich
bij de vereerders van Molech voegde, werd het kinderofFer hem ter
eere in hunne annalen vermeld. Wat dien koning mag bewogen
hebben om zijn zoon aan den vuurgod prijs te geven, wordt ons niet
gemeld. Zulk eene daad pleegt een vader alleen uit overtuiging.
Niet — gelijk het door onzen Schrijver wordt voorgesteld — niet
uit lust om te zondigen bracht Achaz dat offer, maar omdat hij in
Molech geloofde en van hem hulp verwachtte. Wellicht kan de aan-
raking met de Assyriërs, die ook zei ven menschen offerden, 2 hem
tot navolging geprikkeld hebben. In elk geval getuigt de opkomst
der Molech- vereering van opgewekte godsdienstige behoeften: de
Jahveh-dienaren , op hun toenmalig standpunt, verfoeiden haar, doch
in waarheid hadden zij meer te hopen van hen, die zóó toonden hoe
het hun ernst was met den godsdienst, dan van degenen, die met
onverschilligheid en uit gewoonte aan de bestaande godsvereeringen
deelnamen.
' Zie boven bl. 250 vv. — • 2 Kon. XVII:31.
378 nisTORiscn ovERzicnT. vi. de achtste eeuw.
Hoemeer wij ons verplaatsen in den toestand, die zich onder e^n
koning als Aeliaz in Jadea voordeed, des te duidelijker wordt liet
ons, dat van de bezwaren tegen Hizkia's hervorming i niets te veel
gezegd is. ^ Doch wij bepalen ons voor het oogenblik tot eene
verwijzing naar die vroegere beschouwing: als wij* over Manasse
handelen, komen wij van zelf nog op Hizkia terug; om de reactie
te verstaan moeten wij ons de maatregelen herinneren, waartegen zij
gericht was.
Tot dusver de auteur van II Koningen. Gewichtiger dan zijne
historische mededeelingen zijn ons de literarische documenten die,
behalve de eigenlijke profetieën, in de 8»^e eeuw ontstaan zijn. Door
uitsluitend met de profetische geschriften te rade te gaan stellen
wij ons bloot aan het gevaar om eenzijdig te worden. Niets kan
ons meer welkom zijn dan de gelegenheid om ook andere getuigen
te hooren en de opvatting, die zich allengs bij ons heeft gevormd,
aan hunne woorden te toetsen. Natuurlijk verdienen juist zij de
voorkeur, die, met de profeten vergeleken, de meeste zelfstandig-
heid vertoonen. Menig verhaal en gedicht kunnen wij met stil-
zwijgen voorbijgaan, omdat het ons niets leert dan wat wij reeds
wisten. 3 Andere literarische overblijfselen daarentegen breiden onze
kennis bepaaldelijk uit.
Wij merkten vroeger op, dat de profeten der 8»^ eeuw, hoezeer
in alle hoofdzaken onderling eenstemmig, toch ook hunne personeele
overtuigingen en inzichten hebben. Dit geldt b. v. van hunne ver-
wachtingen aangaande de toekomst, die eensdeels afhangen van de
telkens gewijzigde politieke omstandigheden, anderdeels het merk-
teeken dragen van de individualiteit dergenen, die ze uitspreken. *
» 2 Kon. XVIII : 4. ^ « Boven bl. 86—88. — » Zoo is b. v. de historie-beschou-
wing en de relïgieuse overtuiging, die zich in het zgn. lied van Mozes, Dfut. XXXII:
1—43, uitspreekt, aan de profetische nauw verwant, ja daarvan eigenlijk niet onder-
scheiden. — •* Zie boven bl. 69 verv.
DE ZEGEN VAN MOZES EEN VOORTBRENGSEL DER ACHTSTE EEUW. 379
Tot op zekere hoogte kan dit ook van hunne overige denkbeelden
worden gezegd: juist omdat deze nog in de periode hunner wording
verkeerden, lieten zij eenige speelruimte over voor den invloed der
persoonlijkheid. Welnu, het is deze zelfde invloed, waarvan ons
één der boven bedoelde literarische overblijfselen der 8"*® eeuw een
zeer merkwaardig getuigenis oplevert. Het voorlaatste hoofdstuk van
het boek Deuleronomium i bevat een gedicht op de stammen, die
samen het Israëlietische volk uitmaken. Het heet in het opschrift ^
„de zegen, waarmede Mozes, de man Gods, de kinderen Israëls
zegende vóór zijnen dood"; doch de dichter zelf heeft er geen oogen-
blik aan gedacht, voor Mozes te willen doorgaan; veeleer spreekt hij
over hem als over een derde 3 en geeft hij zoo duidelijk mogelijk te
kennen, dat de vestiging van het koningschap achter hem ligt. *
Uit den inhoud maakt men terecht op, dat hij een tijdgenoot was
van Jerobeam II, dus ook van Amos en Hosea. Hoogst opmerkelijk
is nu het verschil tusschen hem en deze mannen. Zijne beschouwing
is volstrekt niet minder religieus dan de hunne. Doch terwijl zij bij
voorkeur op Israëls afdwalingen de aandacht richten en tegelijk als
boetpredikers en als ongeluksprofeten optreden , kan deze dichter geene
woorden vinden om de voorrechten, die Israël boven andere natiën
geniet, naar waarde te roemen en ziet hij, ter wille van dien uitne-
menden zegen, de gebreken van het volk voorbij. Doch laat ons
meer in bijzonderheden nagaan, hoe hij zich uitspreekt! Hij roemt
Jahveh als den onvergelijkelijk groote:
Daar is geen, aan den god van Jeschurfin > gelijk,
die door de hemelen rijdt u ter hulpe
en in zijne hoogheid op de wolken.
» Deut. XXXIII. — 2 Deut. XXXIII: 1. — » Vs. 3. 21. — < Vs. 5. — « Verg.
T8. 5; Deut, XXXII : 15. De beteekenis van dezen naam is: de rechte, de deagde-
lijke. Het is een eeretitel van Israi^, tevens eene nabootsing van den klank van Isracls
naam.
380 HISTORISCH OVERZICHT. VI. DE ACHTSTE EEUW.
Een toevluchtsoord is de god van ouds
en liet uitstrekken der eeuwige armen.
IIIj verdreef voor uw aangezicht den vijand en sprak: „verdelg!"
Toen woonde Israël in veiligheid,
en afgezonderd de bron van Jakob ,
in een land van koren en most ,
waarover zijne hemelen dauw drupten.
Heil u , Israël ! wie is aan u gelijk ?
Ken volk , overw innaar door Jahveh ,
die het schild uwer hulpe
en het zwaard uwer hoogheid is!
Uwe vijanden vleien u ,
en gij treedt op hunne hoogten! *
Mot deze ideale beschouwing van de zegeningen, die Israël uit de
verbintenis met Jahveh toevloeien, is des dichters opvatting van de
Jahveh-vercering in overeenstemming. Men herinnert zich, hoe on-
gunstig de profeten haar plegen te beoordeelen, omdat zij vooral het
oog vestigen op hetgeen daarin ontbreekt, op het gemis aan overeen-
stemming tusschen de uiterlijke daad en de gezindheid des harten.
Daarvan is hier geen sprake. Benjamin — zoo heet het 2 —
de geliefde van Jahveh
woont in veiligheid bij hem:
Jahveh beschut hem den ganschen dag
en woont tusschen zijne schouderen.
Zoo oordeelt de dichter over den Jeruzalemschen tempel. Dat daar-
alléén zou mogen worden geofferd, is hem nog ganschelijk onbekend.
Integendeel op de zegenbede:
Verheug u , Zebulon , in uwen uitgang
en , Issachar , in uwe tenten !
laat hij volgen:
Volkeren noodigen zij tot den berg:
daar offeren zij rechtmatige offers '
» Vs. 26—29. — ï Vs. 12. — 3 Vs. 17, 18.
DE ZEGEN VAN MOZES EN DE JAHVEH-VEREERING. 381
waarbij wij ongetwijfeld aan eene heilige ofierplaats, in het gebied
van een dier beide stammen gelegen, te denken hebben. Blijkt reeds
uit deze beide zegenspreuken de ingenomenheid des dichters met den
openbaren en gemeenschappelijken eeredienst, nog veel duidelijker
getuigt daarvan zijne lofspraak op den priesterstam Le\4. — „Uwe" —
zoo spreekt hij tot Jahveh i —
Uwe thummun en urïm bezit uw getrouwe,
dien gij te Massa beproefd ,
met wien gij bij de wateren van Menba getwist hebt;
die van zijn vader en zijne moeder zegt: ,,ik heb ze niet gezien",
en op zijne broeders niet let
en zijne zonen niet kent.
Want zij geven acht op uw woord
en bewaren uw verbond;
zij leeren uwe inzettingen aan Jakob
en uwe thorah ' aan Israël ;
zij brengen reukwerk in uwe neusgaten
en brandoffers op uw altaar.
Zegen, o Jahveh, zijn vermogen
en heb een welgevallen aan het werk zijner handen!
Verpletter de lendenen zijner tegenstanders ,
en dat zijne haters niet opstaan! 3
Door geene enkele klacht over Israëls ontrouw aan Jahveh wordt de
harmonie dezer schildering verstoord. Welk een onderscheid tusschen
dezen dichter en de profeten, zijne tijdgenooten ! Niets is duidelijker,
dan dat hij een anderen maatstaf aanlegt dan dien zij plegen te ge-
bruiken. Zijne opvatting van den Jahveh-d lenst is niet zoo rein,
niet zoo diep zedelijk als de hunne. Wanneer wij hun oordeel ken-
nen, dan moeten wij het zijne oppervlakkig noemen. Doch dit ont-
* Vs. 8 — 11. — 2 Zie boven bl. 338 v. — ' Het is eene aantrekkelijke gissing van
Kohier {der Segen Jacob'Sf S. 5), dat vs. 11 by den zegen over Juda behoort, die nu in
VS. 7 zeer karig wordt bedeeld. Voor het gebruik, dat wij h. t. p. van den zegen over
Levi maken, is het al of niet aannemen van deze gissing onverschillig.
382 HISTORISCH overzicht, vi. de achtste eeuw.
neemt niets aan de waarde, die het, uit een historisch oogpunt, voor
ons heeft. Onze opvatting van Israëls godsdienstigen toestand zou
eenzijdig zijn, indien wij meenden, dat hij aan de welme^nende die-
naars van Jahveh louter klaagtonen ontlokte. Voorzoover zij óf aan
het uiterlijke groote waarde toekenden óf hunne eigene gezindheden
gereedelijk bij anderen onderstelden , hadden zij óók stof tot juichen
en roemen.
Zou het verschil tusschen den dichter en de profeten alleen den
dienst van Jahveh betreflFen en niet óók Jahveh' s wezen? Wij
meenen : ook dit laatste. Als wij hem hooren verklaren : „ daar is geen ,
aan den god*\'an Jeschurftn gelijk'' i — dan houden wij het daarvoor,
dat hij de realiteit der andere goden niet loochent. Het is opmerke-
lijk, dat hun bestaan ook in andere gelijktijdige voortbrengselen der
historische en poëtische literatuur rechtstreeks of zijdelings wordt er-
kend. Hebben de profeten de grenslijn tusschen het geloof in den
nationalen god en het monotheïsme reeds overschreden, sommige histo-
rieschrijvers en dichters staan bepaaldelijk nog aan deze zijde van die
lijn. Men herinnert zich de boven bijgebrachte woorden van Jephta
tot den koning der Ammonieten ^ en van David tot Saul. 3 Niemand
zal ons van willekeur betichten, wanneer wij stellen, dat de geschied-
schrijvers die uitspraken niet zóó zouden hebben opgeteekend, indien
zij ze ergerlijk gevonden d. i. zelven op een hooger standpunt van
religieuse ontwikkeling gestaan hadden. Zoo moet dan het geloof,
dat Jahveh — niet de eenige god , maar — Israëls stamgod was en
buiten Kanaan niet kon worden gediend, nog in de 8^^ eeuw, indien
niet nog later, onder de Israëlieten ook zulke voorstanders hebben
gevonden als de auteurs van die verhalen. Een opmerkelijk bewijs
daarvoor levert ons nog het bericht over Naamans genezing door Eliza. *
Nadat de Syrische veldoverste het doel van zijn tocht naar den profeet
» Vb. 26. — « Richt. XI : 24. Verg. boven bl. 295. — » 1 Sam, XXVI : 19. Verg.
boven bl. 324. — < 2 Kon. V:l— 19.
VOORTBESTAAN VAN HET C.ELOOF i:* ISRAÉLS STAMGOD. 383
heeft bereikt, betuigt hij iu Jahveh te gelooven, ja hem als den
eenigen god te erkennen: „zie toch, ik heb ervaren, dat er geen god
is op de gansche aarde dan onder IsraëF'. i Doch zonderling steekt
daartegen af — voor ons gevoel namelijk — het verzoek, dat hij
Eliza straks daarop voordraagt: „laat toch aan uwen knecht gegeven
worden een last aarde voor een juk muilezels, want uw knecht zal
geene brandoffers en slachtoffers meer toebrengen aan andere goden
dan Jahveh". * Deze bede laat geene redelijke opvatting toe, tenzij
men aanneme, dat Naaman van die aarde een altaar wil bouwen en
van het bezit van zulk een altaar zijne Jahveh-vereering afhankelijk
acht. Aan den éénen kant dus: geen andere god dan die van Israël,
en aan de andere zijde: die god zóó tot Israël en zijn land beperkt,
dat hij daarbuiten ter nauwemood kan worden gediend. Ligt niet in
voorstellingen als deze het onwraakbaar bewijs, dat inderdaad de
éénige Jahveh aanvankelijk de stamgod van Israël is geweest en dat
wij ons met onze meening over de wording van het monotheïsme der
profeten niet op een dwaalspoor bevinden?
Andere plaatsen, die tot soortgelijke opmerldngen aanleiding kon-
den geven, laten wij thans rusten. 3 De „zegen van Mozes", waar-
van wij zijn uitgegaan, herinnert ons nog eene andere verplichting,
die op ons rust. In de daaruit afgeschreven verzen ontdekt ieder bij
den eersten oogopslag zinspelingen op Israëls vroegere lotgevallen.
Wij vinden die ook nog elders, b. v. in vs. 16, waar Jahveh ge-
noemd wordt: „hij die woont in het braambosch*' — met duidelijken
terugslag op het verhaal van zijne verschijning aan Mozes ; * en in
den aanhef, vs. 2 — 5 , waar achtereenvolgens de omzwerving der stam-
» Vs. 15. — 2 Vs. 17. — 3 B. V. Exod. XV : 11 ; XVIII : 11 ; IX : 14 enz. Zie ook
2 Kon. 111:27 [waar men leze: „en er kwam een groote toorn — een groot bewijs van
ongenoegen — over Israël"] , waar aan het offer van den Moabietiseben koning het misluk-
ken van het beleg van zijne hoofdstad door Israël wordt toegeschreven. — * Exod, III:
1 verv.
384 HISTORISCH overzicht, vi. de achtste eeuw.
men door de woestijn, onder Jahveh's hoede, de wetgeving door
Mozes, de vestiging in Kanaün en de aanstelling van een koning ver-
meld worden. Die zinspelingen en zoovele andere, in de geschriften
der profeten, brengen ons te binnen, dat de voorstanders van het ver-
edeld en gcreingd Jahvisme in de 8^*® eenw niet slechts over hun
eigen tijd critiek geoefend en van eene betere toekomst geprofeteerd,
maar ook de geschiedenis van den voortijd behandeld en die met hnnne
religieuse opvatting in overeenstemming gebracht hebben. Reeds meer
dan eens was van dezen hunnen arbeid sprake, doch hij verdient alles-
zins opzettelijk te worden gekenschetst.
Men zal ons inmiers niet tegenweq)en, dat er tusschen de opkomst
van zuiverder religieuse ideeën en de voorstelling, die de Israëliet
zich vormde van de geschiedenis, geen innerlijk verband bestaat?
Men meent toch niet , dat het verledene , omdat het — verleden is en
door geene goddelijke of menschelijko macht kan worden veranderd,
zich in het oog van den nakomeling altijd op dezelfde wijze zal af-
spiegelen? Zoodanige bedenkingen hebben niets meer dan den schijn
vóór zich. Onder Israël althans werkten verschillende oorzaken samen
om, tegelijk met het gereinigd Jahvisme, eene nieuwe opvatting van
Israëls \Toegeren godsdienstigen toestand in het leven te doen treden, i
Maar daarenboven vergete men niet, dat de schrijvers over het ver-
ledene nog een ander doel hadden dan de werkelijkheid, zooals zij
zelven haar bevonden hadden, aan hunne lezers te doen kennen. De
meeste oude, ook de Israëlietische geschiedschrijvers hadden wat wij
thans eene bijbedoeling zouden noemen, maar wat voor hen inderdaad
het hoofddoel was. Zij wilden hunne lezers onderrichten aangaande
hetgeen hun te doen stond, hen vermanen, waarschuwen, opwekken
of vertroosten. Natuurlijk hing het af van him eigen godsdienstig-
zedelijk inzicht, in welken geest zij dat doen, welken weg zij daarby
inslaan zouden. Ook dit derhalve werd oorzaak, dat de verhalen
' zie boven bl. 370 v.
DE JAHVISTISCHB OPVATTING VAN ISRAÉLS VERLEDEN. 385
omtrent het verledene met de ideeën van het tegenwoordige doortrok-
ken werden: beantwoordden zij daardoor minder aan de historische
realiteit, voor de aanbeveling van de nieuwe denkbeelden werden ze
alzoo eerst recht geschikt.
Welke opvatting van Israëls verleden, ten gevolge van dit alles,
in de 9^^ en 8**« eeuw ontstond en op schrift gebracht werd, behoeft
hier niet uitvoerig te worden uiteengezet. Wij kennen haar reeds in
hare hoofdtrekken. Bij het onderzoek naar de werkelijke lotgevallen
van het Israëlietische volk zijn wij, in Hoofdstuk II, telkens uitge-
gaan van de voorstelling, die men zich daarvan onder Israël in de
8ste eeuw vormde. Slechts op twee punten moet hier nog even wor-
den gewezen. Het ééne is: de ideale schildering van de vromen uit
vroegere eeuwen. Voor een groot deel is zij het product der phan-
tasie. Van de historische werkelijkheid is dikwerf in die schetsen uit
het leven van de aartsvaders, van Mozes, Josua, David, weinig over-
gebleven. Doch zooveel te belangrijker zijn ze ons als openbaring
van den geest, die hare auteurs bezielde. Het is zoo: meestal leeren
ze ons weinig nieuws; de denkbeelden, die zij belichamen en aan-
schouwelijk maken , vinden wij , meer of minder ontwikkeld , terug
in de geschriften der gelijktijdige profeten. Maar behalve dat zij ons
hier worden voorgedragen in zeer aantrekkelijke vormen, ontvangen
ze ook hoogere wijding door hunne vastknooping aan de eerbiedwaar-
dige gestalten , die in de herinnering of in de verbeelding des volks
voortleefden. Met allen nadruk dringt Jesaja aan op het vertrouwen
in Jahveh, ^ doch naast zijne vermaningen behoudt de teekening van
Abram als het toonbeeld van geloofd hare volle beteekenis. Bij er-
kenning van de waarheid, die in het kinderoffer ligt opgesloten,
verklaart Micha, dat Jahveh niet ddArop, maar op de betrachting van
gerechtigheid en liefde en op ootmoed prijs stelt: 3 zouden de Israëlie-
ten daarom het verhaal van Abrams offerande * hebben willen missen ?
» Boven bl. 41—43.— 2 Gen. XV: 6 enz.— ^ ^ich. VI : 6—8.— * Gen. XXII : 1—19.
25
386 HISTORISCH OVERZICHT. YI. DB ACHTSTE EEUW.
Zijn nevens de vermaningen der profeten tot nederigheid en hunne
beloften van Jahveh's hulp ook aan „de kleinen", de tafereelen van
Mozes' en Gideons roeping i overbodig ? Wordt Jahveh's wezen en
verhouding tot Israël door een der profeten zóó treffend geteekend , als
in de verhalen over zijn verkeer met Mozes na de afkondiging der
„tien woorden'' en den afval des volks? 2
Een tvveede punt, dat hier niet mag worden voorbijgegaan, is de
jahvistische opvatting en vervorming van het volksgeloof. Naarmate
het Jahvisme ijveriger streefde naar de alleenheerschappij in Israël,
moest het te meer tegenover de volksdenkbeelden, die gedeeltelijk
met de vereering der andere goden samenhingen , eene bepaalde hou-
ding aannemen. Voor een deel verwierp het ze. Maar voor een ander
deel eigende het zich die voorstellingen toe, onder voorwaarde dat
het ze anders opvatten en daaraan eene andere gedaante geven mocht.
Evenals het Christendom, na zijne vestiging onder de Germanen, som-
mige heidenschc goden overnam, maar ze tot christelijke heiligen
maakte — zoo heeft ook het Jahvisme der profeten zich allengs ver-
rijkt met elementen, die oorspronkelijk in den natuurdienst te huis
behoorden. Men herinnere zich onze beschouwing van de Simson-
sage. 3 Gelijk hier een zonne-god of -held tot een dienaar van Jahveh
is gestempeld, zoo zijn ongetwijfeld in de verhalen over de aartsvaders
en over Mozes enkele trekken opgenomen, die aan het volksgeloof en
niet aan de historische traditie zijn ontleend. Hoe licht konden frag-
menten van dat geloof in de verhalen , die men elkander voordroeg ,
worden overgenomen! Hoezeer lag het voor de hand, dat zij die de
overlevering opteekenden, haar versierden met zulke mythologische trek-
ken , mede om langs dien weg het bijgeloof te wederleggen of althans
onschadelijk te maken!
Met deze enkele wenken over een onderwerp, dat wel nimmer op
geheel bevredigende wijze zal worden afgehandeld, meen ik thans te
ï Exod. III , I V ; Richt. VI : 1 1 verv. — » Exod. XXXII-XXXl V. — « Boven bl. 304 vv.
DE ZEGEN VAN MOZES EN DE PRIESTERSTAM LEYI. 387
mogen volstaan. Ik heb genoeg gezegd om den geestesarbeid, door
de Israëlietiscbe vromen aan de geschiedenis ten koste gelegd, in
zijne hooge beteekenis te doen waardeeren. In het vervolg van ons
onderzoek vinden wij gelegenheid om de gedachten, die thans zijn
voorgedragen, nog verder te ontwikkelen en door voorbeelden op te
helderen.
Nog kunnen wij evenwel van de S"^® eeuw geen afscheid nemen.
De „zegen van Mozes" geeft ons aanleiding tot nog ééne opmerking.
Men herinnert zich de schoone lofspraak op den priesterstam
Levi, die wij daaruit overnamen, i Iets dergelijks vonden wij bij
de profeten niet. Zij hadden blijkbaar geen oog voor die zijde van
de werkzaamheid der voorgangers bij den openbaren eeredienst, die
ons hier met zoo hoogo ingenomenheid wordt afgeschilderd. Op het
voetspoor van do profeten hebben ook wij over de priesters en hun
invloed op de ontwikkeling van het godsdienstig leven des volks, ge-
durende de lO^e^ gde en 8^^ eeuw, nagenoeg gezwegen — zonder dat
daarom onze schets geacht moet worden onvolledig te zijn. Toch be-
hooren wij daarin nu nog op te nemen, dat de taak der Levieten
reeds in de 8^^ eeuw zóó kon worden opgevat en beschreven, als de
dichter van DetU, XXXIII dat doet. Was hij wellicht zelf een Leviet ?
Wij achten dat niet onwaarschijnlijk. Doch van zijne afkomst is de
historische beteekenis van zijne ideale schildering niet afhankelijk.
Het liefst vatten wij haar op als eeno profetie van de belangrijke rol,
die bij de verdere ontwikkeling van het Jahvisme voor den stam Levi
was weggelegd. De dichter is reeds op weg om de Levieten tot het
verrichten van priesterlijke diensten uitsluitend bevoegd te achten. In
die richting ging men steeds verder voort. Zoo moest ook do invloed
van de Levieten hand over hand toenemen. De vrijheid om aller-
wegen in het land Kanaan aan Jahveh oflFeranden toe te brengen was
ten tijde van den dichter nog onverkort. 2 Doch de 8«*« eeuw zou
» BI. 381. — '-• Boven bl. 380 v. Verg. 335 vv.
25*
388 HISTORISCH OVERZICHT. VI. DE ACHTSTE EEUW.
niet voorbijgaan , vóórdat althans eene poging werd beproefd om daarin
verandering te brengen. De hervorming van Hizkia i moge in de
eerste plaats tegen het gebruik van Jah veh -beelden , van „zuilen" en
aschèra's gericht zijn geweest, als middel om tot de afschaffing daar-
van te geraken werden toch de opheffing van de bamöth en het ver-
bod om elders dan te Jeruzalem te offeren door den koning aange-
wend. Welke gevolgen deze maatregelen hadden, zullen wij later
zien. Hunne strekking om de macht van de Levietische priesters te
Jeruzalem uit te breiden is onmiskenbaar. Zoo openbaart zich nog
in de 8»^ eeuw naast het profetisme eene andere macht in Israël, die
vooralsnog do mindere is, maar zich toch krachtig genoeg laat gelden
en genoeg steun blijkt te vinden bij volk en vorst, om ons van het-
geen zij later zal tot stand brengfen hooge verwachtingen te doen op-
vatten. In de volgende hoofdstukken dezer geschiedenis zullen die
verwachtingen bevredigd, indien niet overtroffen worden.
Profeten en priesters : aan deze twee voegde een Israëlietisch spreek-
woord ^ als derden toe de wijzen. Nog meer dan de priesters heb-
ben zij recht om in dit Hoofdstuk te worden vermeld. Het tijdstip,
waarop do chokmah hare onverschilligheid omtrent den godsdienst
afleggen en een jahvistisch karakter aannemen zou, 3 was in de S'*®
eeuw reeds aangebroken. Sommige „wijzen" mogen, op het voet-
spoor en in den geest van Salomo, hunne onafhankelijkheid tegenover
het profetisme hebben gehandhaafd, anderen sloten zich bij de profe-
ten aan en werkten met hen mede, zonder daarom hunne zelfstandig-
heid geheel prijs te geven. Het valt niet moeilijk, in de geschriften
der profeten, inzonderheid bij Jesaja, de sporen te ontdekken van
deze twee klassen van beoefenaars der chokmah. * Doch wij behoeven
op deze wenken niet af te gaan. In het O. Testament zelf zijn ons
overblijfselen der Israëlietische „wijsheid" bewaard gebleven, die tot
» Verg. bl. 86—88, 378. — « Jer, XVIII: 18; Ezech. VII: 26. — » Verg. boven
bl. 331 V. — -• Verg. mijn Hk. O. 111:91 d. 13.
DE ZEDENLEER DER ISRAÉLIBTISGDE WIJZEN. 389
dc 8^^ eeuw moeten worden gebracht. Wij Wnden ze in het boek
der Spf^etüien , inzonderheid in dc 2*^® en 5^* afdceling van dat boek. i
De meeste opmerkingen en lessen, die wij daar aantreffen, verlooche-
nen haar eigenaardigen oorsprong niet. Ze zijn namelijk producten
van eenvoudige, nuchtere waarneming der werkelijkheid. Ze ademen
een geest van practische voorzichtigheid en levenswijsheid. Ze pre-
diken eene moraal, die, hoewel over het algemeen zuiver, zich toch
niet hoog pleegt te verheffen en telkens blootstaat aan het gevaar van
te vervallen tot alledaagschheid of zich in dienst te begeven van het
fijn berekenend egoïsme. De godsdienstige ideeën, die ze uitspreken,
zijn blijkbaar geleend goed en niet machtig genoeg om als begin-
selen op te treden, waaruit eene geheelc levensbeschouwing zich zou
kunnen ontwikkelen. Daartegenover staat evenwel, dat de „wijzen",
wien wij deze lessen danken, zich weten vrij te houden van het na-
tionale exclusinsme, dat de profeten kenmerkt. Do onderscheiding
tusschen het volk van Jahveh en de volkeren, die door de laatst-
genoemden zeer streng wordt gehandhaafd, heeft in de oogen der
wijzen vrij wat minder beteekenis. Hunne zedenleer laat dientenge-
volge het algemeen-menschelijkc meer tot zijn recht komen en staat
inzoover hoogcr dan die der profeten.
Aan de nadere ontmkkeling van deze denkbeelden zouden wij ons
niet mogen onttrekken, indien wij de dichters der Spreuken moesten
aanmerken als vertegenwoordigers van hun tijd en van den geest, die
onder Israël heerschende was. Doch dit is zelfs in de verte niet het
geval. Moesten wij hen uit dat oogpunt beschouwen , wij zouden voor
hen in de 8*'« eeuw geene plaats kunnen vinden. Dan-alleen kunnen
zij daartoe worden gebraeht, wanneer zij gerekend mogen worden eene
1 Spr, X : 1— XXII : 16; XXV— XXIX. Verg. mijn Hk. O. III : 94 verv. Het opschrift
van de 5'* afdeeling, H. XXV: 1 , inraann sprake is van Saloroonische Spreuken, door ,,de
mannen van Hizkia'^ bijeengebracht, is een hoofdbewijs voor het ontstaan dezer afdeelingep
in de 8"" eeuw.
390 HISTORISCH overzicht, vi. de achtste eeuw.
afzonderlijke, tamelijk geïsoleerde klasse in de Israëlietische maat-
schappij uit te maken. Hun optreden is daarom niet minder belang-
wekkend, maar in de geschiedenis van Israëls godsdienst nemen zij
toch, indien dit hunne verhouding was tot den tijdgenoot, eene min-
der ruime plaats in. Slechts dit ééne verdient nog te worden opge-
merkt. Hoezeer wordt door een verschijnsel als de chokmah de
waarheid bevestigd van Renan^s woord: la vérilé est dans les nuances!
Onze opvatting van den oorsprong en de ontwikkeling van het Jahvisme
sluit in zich, dat Israëls religieuse denkbeelden zich veel meer
tegenover, dan onder den invloed van het buitenland hebben
gevormd. Zij zou er dus toe leiden om ons de ontleening van deze
en gene jahvistische voorstelling aan den vreemdeling als zeer onwaar-
schijnlijk te doen afwijzen. Aan de juistheid dier opvatting in het
algemeen kan niet worden getwijfeld. Doch onze beschouwing van de
„wijzen" en de door hen gevolgde richting leert ons, hoe voorzichtig
wij moeten zijn met de gevolgtrekkingen uit die opvatting. Al heb-
ben ook de profeten er zich op toegelegd om al wat niet nationaal
en Israëlietisch was te weren, door den rechtstreekschen en vooral
door den zijdelingschen invloed van de „wijzen*' kan menige, van
elders ontleende idee onder Israël allengs burgerrecht hebben verkregen.
Evenals hun voorganger Salomo , i hebben zij Israëls gezichteinder uit-
gebreid en de slagboomen tusschen hun volk en de natiën nu en dan
opgeheven. Misschien heeft men terecht ontkend, 2 dat de paradijs-
mythe door een der wijzen is op schrift gebracht. Doch met het oog
op hunne werkzaamheid onder Israël achten wij de hypothese, die
vroeger 3 ten aanzien der herkomst van die mythe geopperd werd,
zeer aannemelijk. Onder een volk, dat de chokmah voortbracht,
kan het aan belangstelling in de elders bewaarde traditiën en in de
vraag naar den oorsprong der zonde, maar ook aan vatbaarheid om
> Verg. boven bl. 340 w. — ^ B^. l, Hooykaas , Gesch. pan de beoefening der wijeheid
onder de Hebreen, bl. 39 v. — 3 b1. 254.
INVLOED DER WIJZEN OP DE GODSDIENSTIGE ONTWIKKELING. 391
zich de denkbeelden der andere volken toe te eigenen en te assimi-
leeren, niet hebben ontbroken. Zoo bleef, tenvijl Israël zich over-
eenkomstig zijn aanleg ontwikkelde en zijne eigenaardigheid hand-
haafde, de samenhang met de overige leden der groote volkeren-familie
bewaard. Zoo kon Israël, in weerwil van zijn isolement, ons ook
vreemde schatten overleveren, waarop wèl de stempel zijner eigen-
aardigheid werd gedrukt, maar welker herkomst zich toch niet te
eenen male verloochenen kan.
AANTEERENINGEN.
I. Zie bl. 266 n. 2 en 303 n. 3.
Over den steen- en boomdienst der Israëlieten handelt Dozy , de UraëÜeten te Mekka
bl. 21 — 36. Na hem is ditzelfde onderwerp besproken door H. Pierson in zijne geschriften:
De heilige tteenen in Israël (1864) en BaetyHëndietut (1866). De stelling , dat Abram
oorspronkelijk eene steengodheid eou geweest zijn, het rotsblok waaruit Israël is voortge-
komen , heb ik gepoogd te wederleggen in de Godg. Bijdragen van 1866 bl. 483 venr.
T. d. p. zijn ook over den steendienst in het algemeen enkele opmerkingen in het midden
gebracht, die hier evenwel nader moeten worden ontwikkeld.
Beginnen wij met een overaicht van de plaatsen des O. Testaments , die bij dit onderzoek
in aanmerking komen. Ik volg daarbij de orde , door de oud-testamentische geschriften
zelve aan de hand gedaan , met dien verstande , dat de plaatsen die op één en denzelfden
heiligen steen of boom betrekking hebben worden bijeengevoegd. Ook zulke plaatsen zijn
opgenomen , die slechts met meerdere of mindere waarschijnlijkheid tot de getuigenissen
over den steendienst worden gebracht.
1. In de nabijheid van Sichem bevond zich een eikenboom, él6n moréh d. i. „de eiken-
boom van den profeet" geheeten {Gen. XII: 6), elders „de eikenboom der waarzeggers"
{Richt. IX : 37). Daarbij lag een steen , volgens den één een altaar van Abram {Gen. XII :
7)» volgens een tweede een altaar van Jakob {Oen. XXXIII: 18 — 20), volgens een derde
een gedenksteen van Josua (Joe. XXIV: 26). Dozy (bl. 33, 34) gist, dat jRtcA/. IX: 6
dezelfde eik bedoeld is en dat daar moet gelezen worden : bij den eik der maffeba d. i. van
den opgericbten steen.
2. Tusschen Beth-el en Ai bouwt Abram een altaar {Gen. XII: 8). Het moet onbeslist
blijven , of daarvan onderscheiden is de door Jakob , op zijne vlucht naar Haran , opge-
DE BERICHTEN VAN HET O. T. OVER HEILIGE STEENEN EN OOOME.N. 988
richte en gezalfde maf^eba, op welker standplaats hij zich voornam, na zijne terugkomst,
een „huis Gods" te bouwen (Gen. XXVIII: 18—22). Verg. ook Gen, XXXV: 1—4, 7 en
VS. 14 , 15 (afwijkende voorstelling van den oorsprong dier mapfeba),
3. B\j Hebron stond „de eik van Mamre" en daaronder een steen , altaar van Abram ,
volgens Gen. XIII : 18. Ten t\jde van David vierde men te Hebron offerfeesten (2 Sam,
XV: 7—9). Verg. Dozy , bl. 32 , 33.
4. Bij Ber-s^a bevond zich een tamarisk , geplant door Abram {Gen. XXI : 33) en een
altaar van Izak {Gen. XXVI: 23—25). Verg. Dozy bl. 34 , 35.
5. In het Overjordaansche, op het gebergte van Gilead, lag een steenhoop, grensschei-
ding tusschen Laban en Jakob {Gen. XXXI : 45 — 54).
6. In de legerplaats te Gilgal bevonden zich 12 steenen , gedenkteekenen van Jahveh's
hulp bij den overtocht der Jordaan, volgens Jot. IV, V. Nabij Gilgal lag eene plaats,
die Riekt. III: 19, 26 „de gesneden beelden" wordt genoemd. Zie boven bl. 303.
7. In de opgaven van de grenzen en de steden der stammen aan deze zijde der rivier
komt voor: de steen van Bohan , den zoon van Ruben , Jot. XV: 6; XVIII: 17.
8. Na de verovering van Kanaan hebben de overjordaansche stammen , alvorens de rivier
weder over te trekken, een hoogen steenhoop opgericht, als gedenkteeeken van hunne
deelneming aan de taak van hunne broeders (Jos. XXII;.
9. Te Beth-Sémes , op het erf van Josua , lag „ een groote steen" , waarop de ark van
Jahveh , bij hare terugkomst uit Pbilistea , nedergezet en waarbij een offerfeest gevierd
werd, 1 Sam. VI: U, 15.
10. Bij Mizpa richt Samuël een steen op , gedenkteeken van eene op de Philistijnen be*
vochten overwinning, dien hij Eben-haczer d. i. steen der hulpe (volgens Dozy, bl. 31:
steen van den helper [?]) noemde, zeggende: „tot hiei-toe heeft ons Jahveh geholpen"
(1 Sam. VII: 12).
11. Bij Gibeon lag ,,de groote steen" (2 Sam. XX: 8).
12. Naby Jeruzalem, niet ver van de bron Rogel, lag „de steen Zohi^leth" (d. i. de
steen der kruipende [slang]) , waarbij Adonia voor zijne medestanders een offerfeest aan-
richtte (1 Aon. I: 9).
Sommige van deze plaatsen bepalen zich tot eenvoudige vermelding van de steenen en
boomen (7, 9, 11, 12). Ten aanzien van al de overige, geene enkele uitgezonderd, valt
aanstonds in het oog, dat zij hoogstens den steenen- en boomen-dienst laten door-
schemeren. Geen van de auteurs, die hier spreken, is zelf dien vorm van godsvereering
toegedaan. Integendeel hebben hunne berichten de strekking om de steenen en boomen
in verband te brengen met het Jahvisme en van hunne heiligheid rekenschap te geven door
ze vast te knoopen aan beroemde personen of feiten uit den voortijd. Dit geldt óók van
Gen. XXVIII: 18 — 22, waarin II. Pierson {BaetyUëndienst bl. 56 verv.) werkelijken steen-
dienst geleerd vindt; doch zie H. Oort, Theol. Tijdschrift I: 295 v. — Nu kunnen evenwel
394 AANTEEKEMNGEN DIJ HOOFDSTUK V.
de jahvistische en historische verklaringen van de heiligheid dier steenen en boomen, welke
deze auteurs ons voordragen , geenszins alle als juist wonlen erkend. Bepaaldelijk bestaan
er afdoende bezwaren tegen die, welke sub 1 — 6 en 8 vermeld zijn. Somwijlen blijkt
haar onhistorisch karakter uit haren onderlingen strijd (zie 1 , 2, 4); alle hangen zij samen
met eene opvatting van het verleden, die in haar geheel moet worden ven^'orpen. Hierdoor
wordt het vermoeden gewettigd , dat althans sommige van die steenen en boomen als eigen-
lijke godheden of als woningen van goden werden aangemerkt; dat de jahvistjsche schrij-
vers hunne tijdgenooten niet wilden of konden berooven van deze voorwerpen van godsver-
cering; dat zij dienvolgens beproeven, ze onschadelijk te maken, door ze jahvistisch te
kleuren. Deze hypothese geeft rekenschap èn van de erkenning der heiligheid van zulke
voorwerpen door de schrijvers des O. T. èn van het onbevredigende der verklaringen , die
zij voordragen. Ten aanzien van Gen. XXVIII: 18—22; XXXV: 14, 15 wordt deze hy-
pothese nog aanbevolen 1° door de mededeeling , dat Jakob den door hem opgerichten steen
zalfde — wat ook elders in den steenendienst voorkomt; 2° door den daar gebruikten naam
Beth-el (,,huis Gods"), die, in den vorm baitylos ^ door de Ouden gebezigd wordt om de
heilige steenen aan te duiden. Het staat daarenboven vast, dat ook b\j de overige Semieten
steenen en boomen werden vereerd. Verg. Dozy t. a. p.
De voorafgaande opmerking bewijst , dat de Jahveh-dienaars het onnoodig keurden , zich
vijandig tegenover den steenen- en boomen-dienst te stellen. M. a. w. deze vorm van
godsdienst liet eene opvatting of „Umdeutung" toe, ten gevolge waarvan hij zeer wel
bestaanbaar was met de erkenning van Jahveh als den eenigen god van Israël, ja zelfs
met het strengste monotheïsme. Men behoefde slechts van de steenen en boomen gedenk-
zuilen of -teekenen te maken , of ook altaren ; de plaats , waar zij zich bevonden , werd
aangemerkt als het tooneel eener theophanie enz. Zoo werd de stecndienst door den
hoogeren vorm van godsvereering niet afgeschaft of verdrongen, maar daarin „ aufgehoben".
Hieruit volgt wederom , dat by het onderzoek naar den duur en den omvang van den
steenen- en boomen-dienst der Isral'lieten zeer scherp moet worden bepaald , wat men daar-
onder verstaat. Van die bepaling is de uitkomst van zulk een onderzoek geheel afhanke-
lijk. M. i. moet men alleen aan hén steen- en boom-dienst toeschrijven, die of de steenen
(boomen) zelve voor godheden aanzien uf ze houden voor woningen van bepaalde godhe-
den, voor bezield door hoogere wezens, die er tijdelijk of gewoonlijk hun verblyf in
houden. Op dit standpunt nu mogen vele Israëlieten langpen tijd gestaan hebben , reeds
bij den intocht in Kanaan waren althans even velen het te boven. Allengs meer moest
zulk een volksgeloof zich binnen den kring der minst ontvnkkelden terugtrekken. Voor de
meer beschaafden verloren wel is waar de steenen (boomen) hunne beteekenis en waarde
niet, doch zy vatten die anders op en konden van dat oogenblik af niet langer geacht
worden de steenen (boomen) te dienen. Dat b. v. Samuel's Eben-haëzer — gel^k Dozy
beweert — eene proeve zijn zou van den toen nog heerschenden steendienst, is niet alleen
DB VERBERING VAX STEENEN EN BOOMEN ONDER ISRAËL. 395
onbewezen , maar ook zeer onwaarschgnlijk : op welken grond zal men stellen , dat een
man als Samuel zijne zegepraal — niet, gelijk b. v. Debora de hare , aan Jahveh, maar —
aan eene of andere steengodheid toegeschreven heeft ? Verg. H. Oort t. a. p. bl. 300 verv.
Die ,f Umdeutuhg" der heilige steenen en boomen in j ahvistischen zin , waarvan wij in de
historische boeken des O. Testamenta het eind-resultaat voor ons hebben , kan dus reeds
zeer vroeg begonnen zijn.
In deze overtuiging worden wij nog door een ander verschijnsel bevestigd. Jahveh heet
in het O. Testament rots (foer), rotssteen (sela*), steen (ében). Hoe deze namen
gebruikt worden zal het best blijken uit de navolgende reeksen van plaatsen: 1. Jeê. XXX:
29 (hier heet Jahveh „de rots van Israël"); Deut. XXXII: 4 , 15, 18 , 30, 31 , 37; Fs.
XVIII: 3; XXVII: 5; XXVIII: 1; XXXI: 3 enz.; 2 Sam. XXIII: 3. — 2. P#. XVIII:
3; XXXI: 4; XLII: 10; LXXI : 3. — 3. Gen. XLIX : 24 (waar, volgens de emendatie
van Kohier S. 78 ff. moet worden gelezen : . „door de handen van den sterke Ja-
kobs, door de armen van den steen Israëls"). Men bemerkt aanstonds, dat al die schrij-
vers beeldspraak gebruiken: om hare vastheid en duurzaamheid schijnt hun de rots een
geschikt beeld voor Jahveh , op wien Israël zich veilig verlaten en onbepaald vertrouwen
kan. Van steendienst, in den boven verklaarden zin, is hier geen sprake. Doch het is
niet onaannemelijk , dat de steendienst aanleiding heeft gegeven tot het gebruik , of althans
tot het menigvuldig gebruik van dit beeld: indien deze en gene „rots" door sommigen als
goil vereerd werd , dan lag het zeer voor de hand , dat de Jahvisten met nadruk Jahveh
„hunne rots" of „de rots van Israël" noemden. Dit spraakgebruik werd zelfs in het vor-
men van eigennamen gevolgd. Zoo vindt men Num. 1:6 ^oerischaddai („Schaddai is mijn
rote"); III: 35 focricl („El is mijn rots"); 1: 10 Pheda9oer („de rots verlost") — alle welke
namen wel is waar voorkomen in onhistorische verhalen , maar mij niettemin toeschijnen ,
werkelijke eigennamen te zijn (Anders Dozy bl. 30 , die dan ook de beide eerstgenoemde
namen anders verklaart). Nu houde men evenwel in het oog, dat reeds de dichter van
Gen. XLIX — die in de Richteren- periode of onder David leefde — en a fortiori de
latere schrijvers zich ten volle bewust zijn, metaphorisch te spreken, wanneer zij Jahveh
„rots" enz. noemen. De periode van den steendienst ligt dus reeds achter hen. Ook van
hen kan men zeggen, dat hunne beeldspraak dien vorm van godsvereering laat door-
schemeren. Dit is geheel in overeenstemming met het resultaat, uit de historische
boeken afgeleid.
II. Zie bl. 272 n. 1; 281 n. 1.
De t. a. p. bestreden Egyptische oorsprong van Mozes' monotheïsme wordt voorgestaan
door II. Brugsch, Jm dem Oriettt II : 4G ff. vgl. 68 f.
396 AANTEEREMNGEN BIJ HOOFDSTUK V.
Het gunstig oordeel over de Egyptische zedenleer moet hier kortelijk worden gerecht*
vaardigd. Te dien einde beroep ik mij
1° op den papyrus Prisse , toegelicht door F. Chabas , Le phts ancien livre du monde.
Etude tur le papyrus Prisae (Rev. Archéol. T. XV p. 1 — 25). Chabas waagt het niet,
den juisten ouderdom of van den papyrus of van het origineele werk, waarvan hij eene
copie bevat, te bepalen. Men zou kunnen vragen , of het wel zoo geheel zeker is , dat
Ptah-IIotep, die zich als auteur voordoet en zich betitelt ,,le noble chef, Taimé de Dieu,
le fils du roi, Tainé de sa race, l'intendant ei vil" — dat deze Ptah-hotep een historisch
en niet een mythisch wezen is ? of niet m. a. w. het werk als een pteudepigraphum moet
worden aangemerkt ? Doch al mogt dit zoo zijn , dan nog zou daaraan een zeer hooge
ouderdom moeten worden toegekend , o. a. op grond van het schrift. In dezen papyrus
nu komen vele vermaningen voor , die van diep nadenken en van zedeiyke ontwikkeling ge-
tuigeh. De auteur wil ze niet hebben aangemerkt als zyne eigene vinding , maar als „ la
parole du passé", als traditioneele wijsheid derhalve: voor ons doel z^jn ze daardoor slechts
te belangrijker. Onder de door Chabas ontcijferde paragraphcn houden vele zich bezig met
de plichten van kinderen jegens hunne ouders. Tot proeve diene de volgende (1. c. p. 19):
«c'est un bienfait que l'obéissance d'un fils docile; 1'obéissaut marche dans son obéissance
et celui qui l'écoute devient obéissant; il est bon d'ccouter tout ce qui peut produire
Taifection: c'est le plus grand des biens. Le fils qui re9oit la parole de son
père deviendra vieux a cause de cela [verg. Exod, XX : 12; Deut, V : IGJ.
Aimée de Dieu est l'obdissance; la désobéissance est haïe de Dieu. C'est le coeur
qui est le maitre de l'homme dans Tobéissance et dans la désobéissance
[verg. Exöd, XX : 17; DeuL V : 21 en boven bl. 281] " Het is inderdaad
zeer te wenschen , dat dit merkwaardige document weldra in zijn geheel ontcijferd worde.
2° op het 125"^* hoofdstuk van het Egyptische „rituel funeraire", waarvan het eerste
gedeelte laatstelijk verklaard is door W. Pleyte in de 2*«, 4'*« en 6**« aflevering zijner
„Etudes égyptologiques" (Leide, 1866 — 68). Over de geschiedenis van den tekst vergelijke
men van het aangehaalde werk p. 9 svv. De oudere redactie („le canon ancien") brengt
Pleyte tot de 20*^ dynastie , d. i. ongeveer tot de periode van den uittocht der Israëlieten
(boven bl. 169 verv.), zonder te ontkennen, dat de grondslagen reeds veel vroeger
gelegd zijn. Nu wordt in dat hoofdstuk een doode sprekend ingevoerd na zijne ver-
schijning in de tegenwoordigheid van Osiris, den rechter in de onderwereld. In de eerste
onderafdeeling („la première confession négative") — de ecnige, die onze landgenoot
tot dus ver heeft toegelicht — somt de overledene een aantal zonden op , waarvoor hij
zich heeft gewacht. „ Cette confession" — schrijft Pleyte p. 10 — „nous porte k croire
k Texistence d'un code moral, qui contenait les prescriptions ou les lois fondamentales
de rétat ancien; on y rencontre les devoirs envers les dieux, les hommes, sa propre
personnalité, les animaux et Tétat". Beter dan uit eene uitvoerige beschrijving wordt
ZUIVERHEID DER OUDE EGYPTISCHE ZEDENLEER. 397
de geest dezer belijdenis — en bijgevolg van den daarin onderstelden ,, code morar' —
gekend uit de volgende proeven (ontleend aan Pleyte's vertaling van ,,le canon ancien"
p. 168 SVV.): 1. Je n'ai pas commis des pécbés envers les bommes. 2. Je n'ai pas
opprimé les misérables. 3. Je n'ai pas proférc des mensonges dans Ie lieu de la jus-
tice 6. Je n'ai pas fait faire a un cbef cbaque jour des travaux au dessus de
ce <iu'il dut faire pour moi 9. Je ne suis pas libertin 11. Je n'ai pas
fait des actes qui sont abominables aux dieux. 12. Je n'ai pas fait molester un esclave par
Bon cbef. 13. Je n'ai pas laissé mourir de faim. 14. Je n'ai pas fait pleurer. 15. Je n'ai
pas iué, 16. Je n'ai pas ordonné de massacrer traitreusement. 17. Je n'ai pas causé les
Boufirances des hommes 21. Je n'ai pas commis d'adultères 23. Je
n'ai pas volé en secret. 24. Je n'ai pas faisifié les mesnres des grains ; je n'ai pas fraude
par un doigt sur un paume; je n'ai pas transgressé dans ce qui est des cbamps. 25. Je
n'ai pas profité des poids du bassin de la balance. 26. Je n'ai pas rendu vacillant l'indi-
cateur de la balance. 27. Je n'ai pas enlevé Ie lait de la boucbe des nourissons.
28. Je n'ai pas chassé Ie bétail sur leurs paturages 30. Je n'ai pas pêch<$ les
poissons dans leurs dtangs 35. Je n'ai pas détoumé les boeufs des ofïraudes
divines. 36. Je n'ai pas repoussé un dleu dans ses manifestations".
Toelichting schijnt geheel overbodig. De zuiverheid der Egyptische moraal kan evenmin
in t^vijfel worden getrokken als hare vroegtijdige ontwikkeling.
III. Zie bl. 274 n. 4; 294 n. 3.
Over de ware uitspraak , den oorsprong en de beteekenis van de vier letters JHVII, die
in het O. Testament den god van Israël aanduiden , z\in boekdeelen vol geschreven. Het
zou mij moeilijk vallen, uit den rijken overvloed van meer of min quaestieuse punten voor
deze aanteekening eene keuze te doen — ware het niet, dat het onderwerp in zijn geheel
nog onlangs in ons vaderland behandeld was door Prof. Land {Theol, Tijdschrift II: 156 —
170). Het ligt nu meest voor de hand, ten aanzien van de punten, waaromtrent ik met
hem overeenstem, naar die verhandeling te verwezen, en alleen mijne afwijkingen van zijn
gevoelen opzettelijk te rechtvaardigen.
Met Land zie ik in Jhvh eene afleiding van het verbum havah-hajah en geef ik aan
de uitspraak Jahveh de voorkeur. Wat door hem is gezegd over het gebruik van den
naam in samenstellingen houd ik voor volkomen juist.
Land's meening — vroeger reeds door Gesenius The*, p. 577 n. verdedigd — dat
Jahveh een hiph'il-vorm is , acht ik wel is waar niet streng bewezen , maar toch waar-
schijnlijk. De redenen waarom zijn boven bl. 275 aangeduid.
Daarentegen meen ik van hem Ie moeten verschillen wat aangaat de afkomst van
398 AANTEEKEM>T,E>' BIJ HOOFDSTUK V.
den naam: volgens Land is hij Kanaanietisch , naar mijne mcening Israëlietisch. Nader
ontwikkelt hij zijne opvatting in dezer voege: bij den intocht in KanaUn vereerde Israël
£1-Schaddai ; in hun nieuwe vaderland vonden de stammen den dienst van Jahveh , een
zonnegod , bepaaldelijk de herfstzon , wiens feest dan ook in de 7^" maand werd gevierd ;
aan de vereering van dien god namen de Israëlieten deel , zonder daarom hunne nationale
godheid te vergeten; ten tijde van David werd , met enkele attributen , ook de naam -van
Jahveh op den nationalen god voor goed overgedragen ; in noordelijk Palestina was men
daarmede reeds vroeger begonnen. Zie verder t. a. p. bl. ICO verv.
Het gevoelen van Land is niet nieuw. Vuór hem waren als verdedigers van den Kanaü-
nietischen (Phoenicischen) oorsprong opgetreden Ilartmann , von Bohlen, von der Alm ,
Colenso. Zie des laatstgenoemden The Pent. and Jotthua crit. exam. Part. V:2G9 — 84
coU. App. III p. 305—20. Ook Movers {die Rel. dtr Phüiiizier S. 539 — 46) had opmerk-
zaam gemaakt op den Phoenicischen zonnegod lao, dien hij evenwel van Jahveh onder-
scheidt en wiens naam hij afleidt niet van havah (zijn), maar van chavah (leven). —
Dij vergelijking van de hier genoemde schrijvers met Land valt aanstonds in het oog, dat
zijn gevoelen èn op betere gronden steunt èn in zich zelf aannemelijker is dan het hunne. —
Niettemin schijnen de bezwaren daartegen mij overwegend.
1° Tusschen den nationalen god van Israël en den Kanaanietischen zonnegod bestaat ,
ook volgens Land , verschil , tot op zekere hoogte zelfs eene tegenstelling. Ook hij ge-
waagt — geheel in overeenstemming met de door mij verdedigde opvatting — van „een
strijd tusschen den nationalen en den territorialen god'' (bl. 166 en elders). Resultaat van
die worsteling was — ook volgens Land — de zegepraal van den nationalen god. En
toch draagt, volgens hem, de godheid, die Israël na het einde der periode van strijd dient,
een Kanaanietischen naam : Jahveh is Israëls god. Geheel op zich zelf beschouwd is
dit resultaat hoogst onwaarschijnlijk.
2° Met het gebruik van den naam Jahveh in het O. T. schijnt mij de hier bestreden
meening onver eenigbaar. Om te bewijzen , dat de Israëlieten den naam Jahveh in Kanaan
medegebracht hebben, zal ik mij niet beroepen op de namen uit den voór-MozaïscUen tijd,
die men , terecht of ten onrechte , voor samenstellingen met Jahveh aanziet ; die namen
toch zijn historisch niet gewaarborgd ; evenmin op de moeder van Mozes , Jochebed
(„Jahveh is eer" of „heerlijkheid"), want ik erken, dat Exod, VI: 20; Num. XXVI: 59
weinig vertrouwen inboezemen, vooral omdat in Exod, 11:1 verv. de naam der moeder
niet voorkomt; ook niet op Mozes' opvolger Josua („Jahveh is heil"), want uit Num,
XIII: 8, 16; Deut. XXXII: 44 blijkt dat hij vroeger Hosea heette: in strijd met A^vm.
XIII : 16 zou men de naamsverandering in een later tijdvak kunnen plaatsen. Doch be-
halve deze namen zijn er andere , uit het Richteren-tijdvak afkomstig en met Jahveh
samengesteld (boven bl. 293 n. 1): is het aannemelijk, dat die personen — o. a. de klein-
zoon van Mozes , Jonathan ben Gersoni — zich hebben genoemd naar den Kanaanietischen
DE ISRAËLIETISGHE OORSPRONG VAN DEN NAAM J A II V £ II. 399
god ? Meer gewicht nog moet worden toegekend aan het lied van Debora , Richt, V (boven
bl. 293, 311). De god van Israël heet hier doorloopend Jahveh; hij voert strijd voor
zijn volk tegen de koningen van Kanaan ; hij komt op uit Seïr en het veld van Edom
(vs. 4, 5). Dit laatste is m. i. beslissend. Kon Debora nog duidelijker te kennen
geven , dat de god , dien zij als den god van Israël aanroept , in Kanaan oorspronkelijk
niet te huis behoort ?
3<> Land zal gereedelijk toegeven, dat zijn gevoelen eene afwijking constitueert van de
geheele Israëlietische traditie : nergens in het gansche O. Testament vinden wij een spoor
of eene „Ahnung" van den Kanaanietischen oorsprong. Ik zal niet beweren , dat deze
reeds dii&rom moet worden verworpen , maar wèl dat hij alleen op duchtige gronden mag
worden aangenomen. M. a. w. men zal duidelijk en onweersprekelijk moeten bewijzen ,
dat Jahveh werkelijk een god der Kanaanieten is geweest; de getuigenissen, waarmede men
dit staaft, zullen van dien aard moeten zijn, dat aan- Israëlietischen of oud-testamentischen
invloed redelijker wijze niet mag worden gedacht. Doch zulk een bewijs wordt niet ge-
leverd. Zeer eenstemmig beroepen zich de voorstanders van den Kanaanietischen Jahveh
op eene plaats van Macrobius Saium, 1:18, die dan ook de eenige is , welke in aanmer-
king komen kan : de getuigenissen van Lydus en Ccdrenus (bij Movers en Colenso t. a. pp.)
zijn door Land te recht onvermeld gelaten. Macrobius betoogt in het aangehaalde hoofd-
stuk , dat de Zon en Bacchus (Liber) niet verschillen. Hij wijst te dien einde eerst op
twee verzen van Orpheus on gaat daarna dus voort: „het gezag van dit vers steunt op een
„orakel van Apollo Clarius, waarin nog een andere naam aan de Zon gegeven wordt, die
„in de bedoelde heilige verzen o. a. *I(tüt (Tao) genoemd wordt. Want ApoUo Clarius,
„ondervraagd, welke godheid het was die Tao heette, liet zich dus hooren :
„Zij die de mysteriën verstaan behoorden de onuitsprekelijke dingen ^ te verbergen ;
„doch in bedrog schuilt weinig zin en een zwak verstand.^
„ Houd het daarvoor , dat lao de opperste van alle goden is ,
„in den winter Hades, in het begin van de lente Zcus,
,,in den zomer Helios en in den herfst de tcedere lao.
^ De vertaling van Land (bl. 161) ,,heilaanbrengendc geheimen" berust op eene foutieve
lezing Qv^Triv&ên voor vtiJtfiOêtt), — 3 De Grieksche tekst luidt in de oudere uitgaven:
In de critische editie van L. Janus (2 Voll. 1848—52) Vol. 11:176 is dit, volgens IISS.,
aldua verbeterd: tl d'uQu vot. tiutq^ xtL, d. i. ,,doch indien gij (vrager) weinig begrip
en een zwak verstand hebt enz". Door deze lezing wordt het bezwaar weggenomen , waar-
op ik zoo aanstonds wijzen zal. Doch zij roept een ander in het leven: welke samenhang
is er, volgens dezen tekst, tusschen vs. 1 en 2 ? „De kenners der mysteriën moesten er
400 AANTEEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK V.
„De beteekenis van dit orakel, en de verklaring van den naam en van het goddelijk
„wezen, waarbij lao met Bacchus en de Zon wordt vereenzelvigd, z^n in het licht gesteld
„door Comelius Labeo in zijn geschrift: „over het orakel van den Clarischen Apollo.""
In overeenstemming met Lobeck {Aglaophamtia 1 :461) en Movert (a. a. O.) houden Colenio
en Land dit orakel voor echt , en om de zuiverheid van de taal en de versificatie èn om
hetgeen Macrobius mededeelt over den commentaar van Comelius Labeo, volgens Land
vermoedelijk een Romeinsch ambtenaar te Colophon uit de laatste tijden der republiek of
de dagen der eerste Keizers. Zy nemen dus aan , dat in de Dionysische mysteriën Dionysus
(Bacchus) ook lao heette , en aarzelen niet aan dien naam een Semietischen oorsprong toe te
kennen en de invoering daarvan aan de Phoeniciërs toe te schreven. Hunne meening is
m. i. om meer dan éént reden geheel onaannemelijk. Men bedenke a, dat Macrobius tijd-
genoot is van Keizer Theodosius , zoodat althans de mogelijkheid , dat wQ hier te doen
hebben met een ondergeschoven stuk, ruimschoots bestaat; b, dat Comelius Labeo ons
hoegenaamd geen waarborg oplevert: dat hij een der twee juristen van dien naam zon ge-
weest zijn, blijkt niet; veeleer de Labeo t dien Augustinus de Civ. Dei 11:11 en elders
vermeldt. Doch wanneer leefde deze ? en was hij niet alleen theoloog , maar ook criticus ?
is het ondenkbaar , dat hij zich door een oraculum ntppositieium heeft laten beetnemen ?
c. dat de taal van het orakel , hoezeer niet onzuiver , toch geenszins voor een hoogen ouder-
dom pleit: een bevoegd beoordeelaar wees mij op het gebruik van avvtohq in den hier
door het verband gevorderden zin (vs. 2) en op ^t^d^fo (vs. 3) ; d. dat de hier door
Apollo aangenomen houding hoogst onnatuurlijk is. De god begint met eene berisping
over de onbescheidenheid der gestelde vraag en beredeneert daarna — N. B. ten aanhooren
van den geloovige , die hem raadpleegt — dat het niet verstandig zijn zou , een bedriege-
lijk antwoord te geven. Is dat geen fictie ? Kan de werkelijke godheid — of de pries-
ter — aldus gesproken hebben ? e. dat Jao tweemalen voorkomt (vs. 3,5), eens als de
opperste god , en eens als «de teedere Jao", de herfstgod. Is dit duidelijk of zelfs ▼er*
staanbajur ? Lobeck (1. c.) hakt den knoop door en leest in vs. 5 : „de teedere Adonis."
Voor de juistheid dezer gissing kan men niet instaan. Doch dat in vs. 5 een ander woord
dan Jao vereischt wordt, is zeer waarschijnlijk. > Zeker is dus alleen, dat Jao hier ge-
noemd wordt „de opperste van alle goden". Nu geve men zich wel rekenschap van den
stand der zaak ! Uit Diodorus van Sicilië (1 : 94) blgkt , dat de naam van den Israëlietischen
niet van spreken , maar indien gij — er nu toch van spreken wilt ? neen ! — weinig begrip
hebt enz." : dit is immers weinig beter dan onzin ? — * Janus 1. c. slaat voor te lezen :
"/«x/o? — eene gissing , die zich palaeographisch boven die van Lobeck aanbeveelt en
bovendien overeenkomt met hetgeen Macrobius venier schrijft ( „interpretationem,
qua Libcr pater et sol '/«o» significatur"). Het is evenwel de vraag, of Bacchus itfi^ó^
(„tceder") heeten kan.
OORSPRONG VAN JAHVEH. GEBRUIK VAN B A U L. 401
Jahveh , en wel in den vorm Jao , reeds ten tijde van dezen schriJTer aan de Grieken be-
kend was. Dat deze door zijn volk als de hoogste, ja als de eenige god gediend werd,
was hun ongetwijfeld mede ter ooren gekomen. Wat is nu natnorlijker , dan dat een
Heiden , geestverwant van de Orphid , dezen Israëlietischen Jao ,,den opperste der goden"
noemt en hem met Hades , Zeus , Helios en vereenzelvigt ? Is dit niet geheel in
den geest der latere „Religionsmengerei" ? Lag het niet zeer voor de hand , dat — gelijk
elders Orpheus , zoo hier — Apolló door den gelukkigen vinder met de verkondiging dezer
diepzinnige waarheid belast werd ? — Kortom : de onderstelling , dat in het ,, orakel"
sprake is van Israëls Jahveh en dat het een ondergeschoven stuk is , geeft rekenschap
van elk verschijnsel, dat wij daarin opmerken — terwijl bij iedere andere opvatting meer
dan één onopgelost bezwaar overblijft : de beslissing kan daarom alleen ten nadeele van de
echtheid uitvallen. Onze conclusie wordt dus deze : geen enkel geldig getuigenis voor den
Kana&nietischen Jahveh wordt er aangevoerd ; de traditie , die aan Jahveh een Israëlieti-
schen oorsprong toekent , behoudt hare volle kracht.
Is hiermede de Israëlietische herkomst van Jahveh gehandhaafd , het zal dan wel geen
uitvoerige rechtvaardiging behoeven, dat wij eerst uit den Mozaïschen tyd
zQne erkenning als god van Israël laten dagteekenen. Reeds werd opgemerkt , dat van
een vroeger gebruik van dien naam geene sporen voorhanden zijn. Te vergeefs beroept
men zich op Moriah (^Gen. XXII : 2) , slechts in schijn eene samenstelling met Jahveh ,
en op andere namen. De meest eenvoudige en natuurlijke opvatting van Exod» III: 1
verv. ; VI : 1 verv., volgens welke Jahveh het eerst aan Mozes als den god van Israël
zich bekend maakt , is dus tevens roet de overige data des O. Testaments in harmonie.
IV. Zie bl. 294 n. 5; 302 n. 1, 2; 312 n. 2.
Eenige opmerkingen , die dit met elkander gemeen hebben , dat z\j het gebruik van den
naam Baal betreffen, zijn in deze aanteekening bijeengevoegd;
I. Vele schiijvers over den Israëlietischen godsdienst nemen zonder bedenking aan, dat
Jahveh of juister: de nationale god van Israël door zijne vereerders ook Baal of, met het
lidwoord, ha- Baal is genoemd. Zoo in ons vaderland Oort, de dienst der Baaltm bl. 29
en elders; de Goeje, de Gids, 1865, I: 541; Land, TheoL Tijdêchnft II: 164, 168, en
daarbuiten nog onlangs D^ Kohier, der Segen Jacob'a S. 28 („Der Name Baal, „Herr'%
war auch fdr Jahve ganz gewöhnlich"). Algemeene consideratiën pleiten inderdaad zeer
sterk voor zulk een gebruik van Baal. Het woord beteekent, gelijk reeds werd gezegd ,
heer en is als appellativum zeer gebruikelijk: zoo goed als b. v. addn kon het, zou
men meenen , ter aanduiding van den god van Israël worden gebezigd (verg. boven bl.
26
402 AANTEEKKMNGEN BIJ HOOFDSTUK V.
46). Daarbij komt dat Baal als godsnaam in gebruik was bij de naaste verwanten van
Israël , de Edomieten , en in het Sinaïetische schiereiland , waar o. a. de naam Serbal —
in de nabijheid van het gebergte Sinaï, volgens Lepsius en anderen zelfs de berg der wet-
geving — voorkomt, met Daal samengesteld. Wanneer wij nu evenwel het O. Testament
opslaan , dan vinden wij daar niet wat wij op grond van die algemeene overwegingen
zouden hebben verwacht. De met Baal gevormde eigennamen moeten wij hierbij laten
rusten, want het is juist de vrang, wat B. in die samenstellingen beteekent, Jahveh of
eene andere godheid. Alleen Beal-ja (l Chr. XII: 5) mag hier aanstonds in aanmerking
worden genomen; de beteekenis is: ,, Jahveh is bakr' d. i. „heer"; het is dus een êyno'
nymunt van Adonia. ^ Ondertusschen kan uit deze bijeenvoeging van Jahveh en Baal
niet worden afgeleid, (hit de laatstgenoemde naam ook op zich zelven aan Jahveh
placht te worden toegekend. Doch — zoo beweert men — in Hot, II : 15 hebben wij
een uitdrukkelijk getuigenis voor het vroeger bestaan van die gewoonte, ter^yl uit die
plaats tevens blijkt , hoe zij in onbruik is geraakt : de afkeer der strenge Jahveh*dienaar8
van den heidenschen Baals-dienst strekte zich ook tot den naam B. uit en bewoog hen
om zich daarvan niet meer te bedienen ; uit dergelijke beweegredenen moet het worden
verklaard , dat men b. v. Esbaal in Isboset veranderde (boven hl. 301). Ilooren wij wat
de profeet Hosea t. a. p. zegt! Jahveh zal zijn volk zwaar kastijden en het berooyen
van al de zegeningen , die het heeft misbruikt (vs. 8 — 13) ; daarna zal het zich veroot-
moedigen en evenzoo omtrent Jahveh gezind zijn als in de dagen zijner jeugd, bij den
uittocht uit Egypte (vs. 14). „Te dien dage" — zoo gaat Jahveh voort te spreken
(vs. 15) — „te dien dage zult gij roepen : „mijn man !" en gij zult niet meer tot mij
roepen : „mijn Baal !" " Om dit recht te verstaan bedenke men , dat in Ho». I , II Israël
wordt voorgesteld als de (ontrouwe) echtgenoote van Jahveh. Nu is baal in het He-
breeuwsch het gewone woord ter aanduiding van den man in betrekking tot zijne vrouw
{Ie marï)\ dien ten gevolge heet eene getrouwde vrouw &^/a (G^^n. XX: 3). Door de
wederaanknooping der vroegere betrekking werd dus Jahveh de baSl (Ie mari) van Israël.
Toch — zegt de profeet — zal Israël hem niet noemen ,,mijn baal!" (won marï), maar:
„mijn man!" {mon époux). Deze laatste naam is teederder, inniger, minder onderdanig:
zietdaar de eerste en voornaamste reden , waarom Ilosea dien in de toekomst gepaster acht.
Maar bovendien — en dit is de tweede reden , waarom hy zoo schrijft — bovendien herin-
1 En geheel identisch met Jehobaal , welken naam men wel niet ten onrechte meent te
vinden in "Lo/it^Xy zooals in de Grieksche vertaling {Richt. IX: 26 verv.) de vader van
Gaal heet. In het Hebr. luidt zijn naam Ebed d. i. slaaf. Heeft men dit opzettelijk voor
Jehubaal in de plaats gesteld, om den aanstoot weg te nemen, evenals elders in namen
met B. veranderingen worden gemaakt ?]|
I
HET GEBRUIK VAN BAÜL. JERUBBAaL E\ GIDEON. 403
nert dat f,mijn baal !" aan de Baülim , ,,wier namen Jahveh uit den mond van Israël zal
wegdoen" (vs. 16). Nu oordeele de lezer zelf, of uit dit woord van Ilosea het vroeger
gebruik van Baal als naam van Jahveh kan worden afgeleid? M. i. kan de profeet zich
juist zoo hebben uitgedrukt, wanneer dat gebruik nooit heeft bestaan. De tegenstelling
tusschen ,,man" en ,,baar' zou reeds op zich zelve hetgeen hij schrijft volkomen recht-
vaardigen. Bovendien vergete men niet, dat er staat: ,,myn baal" — zoodat in elk
geval voor Baal of ha-Baal uit de woorden van den profeet niets volgt.
Wij willen evenwel niet voorbijzien , dat door het gemis van historische getuigenissen
de zaak zelve nog niet onwaar wordt. In weerwil van het stilzwijgen des O. Tcstaraents
kan Israël zijn stamgod Baal hebben genoemd. Doch indien — gelyk boven werd aan-
getoond — in Kanaan de naam Baal zeer gewoon en Israëls god van de goden der
Kanaanieten onderscheiden was, dan lag daarin een motief om dien naam te mijden —
voor hen althans, die op Israëls nationale eigenaardigheid en godsvereering prijs stelden.
Wij zijn dus a priori geneigd , om het gebruik van Baal aan te merken als bewijs van
overhelling tot de godsdienstige gebruiken der Kanaanieten of althans van een minder streng
Jahvisme. Zie verder in deze zelfde aant. onder III.
II. De redenen , waarom ik de onderlinge verhouding van de namen Gideon en Jerub-
baal juist andersom opvat als in Richt, VI geschiedt, zijn deze. Sedert lang is opgemerkt,
dat de geschiedenis van Abimelech , Richt. IX , van eene andere hand is dan die van
Gideon, Richt. VI — VIII. Verg. mijn Hk. O. I: 208 verv. Evenzoo wordt algemeen
erkend , dat Richt. IX ouder is dan Richt. VI — VIII en — ontdaan van de enkele toevoeg-
selen des Redactors — een zeer geloofwaardig bericht uitmaakt. Nu heet de bekende
richter in IL IX doorloopend Jerubbakl , nooit Gideon. Dit is vreemd, indien Jerubbaal
een bijnaam is , zeer natuurlijk daarentegen , indien de richter werkelijk zoo heette. Dit
laatste neem ik dus , op grond van Richt. IX , voorloopig aan. Het wordt bevestigd door
2 Sam. XI: 21 , waar evenzoo Jerubbeseth (d. i. Jerubbaal; zie bl. 301 n. 6) gelezen
wordt; en door 1 Sam. XII: 11 (wederom Jerubbaül). Daarbij komt nu, dat de andere
naam , Gideon , zich er alleszins toe leent om als bijnaam te worden opgevat : het werk-
woord , waarvan hij wordt afgeleid , beteekent onthouwen , vellen en wordt b. v. Jei. X :
33 in overdrachtelij ken zin gebezigd. Geen ander Israëliet draagt dien naam , hetgeen wel
is waar niets afdoet, maar toch eer voor dan tegen mijne hypothese pleit. Hoogst natuur-
lijk is het nu, dat de geschiedschrijver, van wien RicJit. VI — ^VIII af komstig zijn , met
de beide namen Gideon en Jerub1)aal bekend, ze zóó met elkander in verband bracht
als hij heeft gedaan. Op zijn standpunt kon hij Jerubbaal („Baal strijdt") niet als gewo-
nen eigennaam opvatten ; hij moest daaraan eene wending geven , die de ergernis wegnam;
dienvolgens verklaart hij den naam (Richt. VI: 32) „Baal strijde tegen hem" — welke
etymologie stellig onjuist is, daar het „tegen hem", waarop alles aankomt, in den naam
Jerubbaal niet wordt uitgedrukt. Met deze gedachte : „Baiil strijde tegen hem" — hangt
26*
404 AAMKEKEMMiEN BIJ HOOFDSTUK Y.
nu al het overige in Richt. VI: 25 verv. samen» terwijl bovendien nog de naam Gideon,
hetzij in de volksoverlevering , hetzij in den geest des schrijvers, het zijne kan hebben toe-
gebracht om den persoon , die dezen naam voerde , als ,,omhouv7er" te doen optreden.
Staat het verhaal in Richt, YI — VIII zoover van de historische vrerkelijkheid af, als
uit de hier verdedigde hypothese zou voortvloeien — en daarvoor pleit bovendien het
gcheele karakter van het verhaal — dan zal het wel niemand bevreemden , dat ik ten aan-
zien van Gideons verhouding tot het Jahvisme ter nauwemood eene meening heb. Terecht
is opgemerkt — door Oort, Godg. Bijdr. 1866 bl. 989 v. — dat de vraag van Abimelech ,
Richt. IX: 2, dan alleen eenigen zin heeft, wanneer Jerubbaal zelf over Sichero had ge-
heerscht. Buiten eenigen twijfel is dus RicAt, VIII : 23 — waar hij tot de I*raêlieten zegt :
„Ik zal over u niet heerschen ; ook mijn zoon zal over u niet heerschen ; Jahveh zal over
u heerschen" — onhistorisch. Hiermede valt één der hoofdbewijzen voor zijn streng en
zuiver Jahvisme weg. Niettemin blijft het mogelijk , dat hij het ges'acht Abiêzer en de
omwonende stammen in den naam van den nationalen god ten strijde heeft geroepen
en dat dus de boven (bl. 294) vermelde krijgsleuzen historisch zijn. Daartegen getuigt
althans niet de dienst van Baal-Berith te Sichem , dien men voor Kanaanietisch te houden
heeft (boven bl. 299 v.) en dus niet op rekening van Jerubbaal mag stellen. Doch
Jerubbaal kan — gelijk uit al het voorafgaande volgt — Jahveh gediend hebben , zonder
daarom nog een gveraar voor den dienst van Jahveh-alléén te z^n geweest.
III. Aan de met Baal samengestelde eigennamen (bl. 302) moet misschien nog een
enkele worden toegevoegd. Geiger {Zeits. der D, M, G, XYI: 730 f.) maakt het nl. zeer
waarschijnlijk, dat een van Davids helden, die 2 Sam. XXIII: 8; 1 Chr. XI: 11;
XXYII : 2 voorkomt , eigenlijk J e s b a a 1 heette , misschien wel : Jesbaal, de zoon
van den Kanaaniet. — Tot de zonen van Benjamin (d. i. Benjaminietische familiën),
die Gen. XLVI : 21 ; 1 Chr. VIII: 1 worden opgesomd, behoort ook Asbel, wiens naam
voor eene verkorting van Esbaal mag worden gehouden. — Kohier (a. a. O. S. 27 f.)
meent, dat Ruben eigenlijk Reübél („aangezicht van Baal") heette. Werkelijk zijn er
van dien vorm Reübel nog sporen overgebleven (Josephus Jrch. Jud. 1 : 19 § 7) , doch
het blijkt niet, èn dat deze vorm oorspronkelijk is, èn dat Kohier dien juist verklaart.
Ten aanzien der beteekenis van al deze met Baal gevormde eigennamen kan nauwelijka
twijfel bestaan: ze zijn niet tegen Baal gericht, maar sluiten de erkenning van die god-
heid in zich. Jerubbaal beduidt, gelijk wij reeds zagen, „Baal strijdt" en komt dua
overeen met Jojarib , Seraja, Israël. Merib-baal — zoo, en niet Meri-baal , luidt de
naam eigenlijk — zal wel moeten verklaard worden: „str^der van Baal" of: „een strijder
is Baal". Esbaal vat men op als „ man van Baal"; bijvormen daarvan zijn de daareven
besproken namen Jesbaal en Asbel. Bealjada, ei ndelgk, beduidt: „Baal weet" en komt
overeen met Jojada, Jedaja enz. Er is in geen dier namen het allerminste spoor van eene
tegen Baül vijandige gezindheid te ontdekken.
DE Kir.EXXAME^ MET BAÜL. SIMEON EX LEVI. 405
De redenen , waarom ik geneigd ben in deze Baals-namen evenzoo vele bevtrijzen te zien
voor de vereering van den Kanaaniet'Bchen Baal , zijn bl. 302 blootgelegd. Verg. nog
Goifg. Bijdragen 1864 bl. 489. Gaarne erken ik —met de Goejc, de Gids, 1865, I:
542 — dat de zaak niet stellig uitgemaakt worden kan. Laat de lezer zelf oordcelen , of
de waarscb ij n1 ijkheid voor mijne beschouwing pleit.
V. Zie bl. 309 n. 4.
Er is hier gebruik gemaakt van een zeer lezenswaardig opstel van D"". II. Oort over dp
gage van Dina (Godg, Bijdr. van 1866 bl. 983 — 98) , waarop ik reeds vroeger gewezen had
(TheoL Tijdichrift ï : 703 verv.). Juist omdat ik de hoofdgedachte van Oort ten volle
beaam, acht ik mij verplicht mijne afwijkingen van zijne opvatting kortelijk te recht-
vaardigen.
Willen wij ons van de beide stammen Simcon en Levi in het Richteren-tijdvak eene
historisch juiste voorstelling vormen , dan moeten wij uitgaan van Gen. XLIX : 5 — 7.
Algemeen wordt erkend, dat „de zegen van Jakob" een zeer oud document is, gedurende
de Richteren-periode of anders kort daarna, onder David, geschreven. Hier nu wordt aan
die beide nauw verwante stammen („Simeon en Levi zijn broeders") een verwijt gemaakt
van hunne gewelddadigheid. Hunne woeste handelwijze komt niet vooi-t uit begeer-
lijkheid , want , in plaats van den stier te rooven , snijden zij diens pezen door (vs. 6).
Het is dus , gelijk de dichter ook uitdrukkelijk zegt , toom die hen drijft (ald.). Hunne
daden schijnen den stamvader — of den dichter, wanneer hij zich stelt op het standpunt
der volksbelangen — zuó verkeerd en verderfelijk , dat hij hen vervloekt (vs. 5) , met na-
druk verklaart niets met hen te doen te willen hebben (vs. 6) en hun als welverdiende
straf verstrooiing door Israël aankondigt (vs. 7). Toen de dichter schreef, was die straf
zeker reeds voltrokken: in het exceptioneelc lot, dat de beide stammen getroffen had, zag
hij een blijk van Jahveh's ongenoegen over hunne doorhem afgekeurde gewelddadigheid. —
Stond deze vloek over Simeon en Levi in het O. Testament op zich zelven , wij zouden
wellicht op het vermoeden komen , dat zij door hunne onbesuisdheid in het bestrijden der
Kanaünieten zich in ongelegenheid hadden gebracht. Doch over het geheel zou Gen,
XLIX : 5 — 7 ons raadselachtig blijven. Niets is natuurlijker, dan dat wij elders licht zoe-
ken, en wel bepaaldelijk in Gen, XXXIV.
Dat doet, met alle andere uitleggers» ook I^. Oort. Doch voor hem heeft dit hoofdstuk
exceptioneel groot belang , om den ouderdom dien hij daaraan toekent. Hij spreekt nl. ten
aanzien van Gen. XXXIV deze drie stellingen uit: 1° het hoofdstuk is ons in eene omwer-
king bewaard gebleven; van een later intcrpolator zijn afkomstig vs. 27, 28 en in vs. 1
40G AAMEEKEMN6EN BIJ HOOFDSTUK V.
het éene woord „met bedrog"; 2° het oorspronkelijke verhaal dagteekent uit de Richteren-
periode en 'ó° werd geschreven met het bepaalde doel om de versmelting van Kanaanieten
en Israëlieten , die na de sluiting van het verbond te Sichem (verg. Bicftf. IX) dreigde te
beginnen , tegen te gaan en aan de Israëlieten , in het voorbeeld van Simeon en Levi , te
laten zien , hoe zij zich jegens de Kanaanieten behoorden te gedragen. Zie Godg. Bijdr.
van 18G0 bl. 984 v. , 992 v.
Deze drie stellingen schijnen mij zoo nauw samen te hangen , dat ik ze , b|j hare bestrij-
ding , niet uit elkander kan houden. Ik heb vooral tegen de 2^« en de 3^« bezwaar. Al
aanstonds schijnt het mij een al te gelukkig toeval , dat wij in Richt, IX een bericht zouden
bezitten over de historische situatie, die tot het schrijven van Gen, XXXIV aanleiding heeft
gegeven. „ In de dagen van Gideon of Abimelech"' acht Oort dit verhaal „waarschijnlijk"
geschreven , „ omdat wij gecne andere aanleiding tot het maken dier verdichting kennen
dan den stedenbond te Sichem'\ Maar staat het dan vast dat wij die aanleiding kennen
moeten ? Zou het niet veeleer zeer zonderling zijn , indien wij haar kenden ? Afgezien hier-
van doe ik opmerken , dat de Richteren-periode , voorzoover wij haar kennen , zeer weinig
geschikt was voor historiographie en allerminst voor het ontstaan van tendentieuse verhalen
als Gen, XXXIV volgens Oorts opvatting. Het gebruik van zoodanige middelen tot het
bereiken van een of ander practisch doel onderstelt eene wel georganiseerde , ontwikkelde
en beschaafde maatschappij — juist het omgekeerde van hetgeen dat tijdvak ons te aan-
schouwen geeft. Andere zoodanige verhalen uit denzelfden tijd kennen wij dan ook niet.
Bovendien zoeken wij in Gen, XXXIV te vergeefs naar eenig spoor van een zoo hoogen
ouderdom : de taal is volstrekt niet oud. Daarbij komt nu , dat het bedoelde hoofdstuk
— ontdaan van de door Oort onderstelde interpolatiën — geenszins het voorkomen heeft
van een verhaal , met eene zoo bepaalde practische bedoeling geschreven : het gedrag van
Simeon en Levi wordt volstrekt niet onbepaald geprezen , door den stamvader zelfs afge-
keurd (vs. 30). Eindelijk nog dit : indien , gelijk Oort aanneemt , het geheele voorval fictie
is , stond het dan niet te vreezen dat de vele Israëlieten , die voor de vereeniging met de
Hevieten gestemd waren , op dien grond het tegen hen gebruikte middel tot hun voordeel
zouden aanwenden ? Zou het niet m. a. w. eene zeer onhandige fictie zijn geweest ? —
Naar het mij toeschijnt is Gen, XXXIV veel jonger dan Gideon en Abimelech , veel jonger
ook dan Gen. XLIX. In den vorm van een verhaal over den patriarchalen tijd geeft het
ons historische herinneringen uit de Richteren-periode , maar -^ gel\jk de afstand van tijd
dat medebrengt — eenigszins confuse herinneringen , waarin wij dus ook die eenheid en
strenge consequentie niet verwachten mogen , welke Oort vordert. Reeds dit ééne , dat
verhoudingen uit de Richteren-periode in den aartsvaderlijken tijd worden overgedragen ,
moet aanleiding geven tot eenige verwarring en duisterheid. Doch beoordeelen wy de
onderstelde interpolatiën op zich zelve ! Wanneer wij den voorslag van Oort volgen , dan
nemen Jakobs zonen aan den aanslag van Simeon en Levi geen deel en gaan zg te goeder
OUDERDOM EN STREKKING DER SAGE VAN DINA. 407
trouw het verdrag met Siebem en lleinor aan. Doch hoe harmonieert dit niet vs. 7 ?
Indien de zonen van Jakob , hij het hooren van het gebeurde , smart gevoelden en zeer
toornig werden , kunnen zij dan een oogcnblik later in Sichems voorslag getreden zijn ?
Waartoe de vermelding van die droefheid en gramschap , wanneer zij geenerlei gevolgen
hadden? Het komt mij voor, dat de deelneming der broeders in de wraakoefening aan
Sichem , hoedanig die dan ook moge zijn , door den geheelen opzet van het verhaal (zie
ook VS. 5) volstrekt gevorderd wordt. Nu geef ik overigens gaarne toe , dat de plaatsing
van het woord ,,bedriegelijk" en zoo ook vs. 27 — 29 bedenkingen doen oprijzen. Dat het
verhaal eene omwerking heeft ondergaan, acht ik geenszins onwaarschijnlijk. Doch ik
geloof niet , dat Oort er in geslaagd is , het origineel en de latere toevocgselen van elkander
te scheiden , noch ook dat hij of een ander daarin gemakkelijk slagen zal : de samenvoeging
der onderscheiden bestanddeelen ligt m. i. niet zoo op de oppervlakte , als door hem wordt
ondersteld. Laat mij alleen nog hierop lijzen , dat de auteur zelf beproeft te verklaren ,
waarom juist Simeon en Levi de hoofdrol spelen, door hen (vs. 25) „de broeders van
Dina'' te noemen. Het is zoo: Dina had nog andere broeders; waarom doen dezen niet
mede? Op die vraag ontvangen wij geen antwoord, doch het toevoegsel in vs. 25 bewijst
in elk geval , dat de schrijver de moeilijkheid heeft gevoeld , al kon hij haar niet oplossen.
Met dat toevoegsel „ de broeders van Dina '' is het voorts geheel conform , dat Simeon en
Levi , na de wraak voltrokken te hebben , zich verwijderen en aan de plundering geen deel
nemen. Nog eenmaal kom ik terug op hetgeen boven reeds werd gezegd : volstrekte con-
sequentie mag men in een verhaal als dit niet verwachten. Historisch stond , ook voor den
schrijver, vast, dat Simeonieten en Levieten zich door onbesuisd ijveren tegen de Kanaa-
nieten hadden gekenmerkt; al wist de auteur van Gen. XXXIV dit juist niet uit Gen,
XLIX:5 — 7, wij mogen toch op grond van „den zegen van Jakob" aannemen, dat hem
de beide broeders in dat karakter bekend waren. Werd nu het geheele voorval in den patri-
archalen tijd verplaatst, dan moesten Simeon en Levi zelven doen wat in waarheid hunne
nakomelingen gedaan hadden. Doch dan ontstonden tevens de vragen: waarom zij en de
overigen niet? wddrom althans niet de gezamenlijke eigen broeders van Dina? Op deze
vragen kon de auteur natuurlijkerwijze niet bevredigend anti;\'oorden.
In het bovenstaande zijn de redenen blootgelegd , waarom ik bij de behandeling van de
Richteren-periode aan Gen, XXXIV niet meer ontleend heb dan eene nadere toelichting
en van Gen. XLIX:5 — 7 èn van Richt. IX, zonder overigens die drie stukken in een zóó
nauw onderling verband te brengen als door mijn voorganger was geschied.
Volledigheidshalve voeg ik hierbij nog, dat ook Kohier (der Spgen Jacob*» S. 34 ff.)
Richt, IX tot toelichting van Gen, XLIX:5 — 7 gebruikt, maar ni. i. daarin veel niind
gelukkig is dan Oort.
ZESDE HOOFDSTUK.
DE GODSDIENST VAN ISRAËL TOT DEN VAL VAN JERUZALEM
IN 586 V. CIIR.
Tegen het einde van de 8^« eeuw vóór onze jaartelling had Hizkia
beproefd eene geheele omkeering in de godsdienstige gebruiken zijner
onderdanen te weeg te brengen. Uit het zeer beknopte bericht van
den auteur van II Koningen i — dat door den Chroniekschrijver 2 uit-
gebreid en opgesierd, maar niet wezenlijk aangevuld wordt — zouden
wij ter nauwemood opmaken, dat zijne maatregelen eene zoo wijde
strekking hadden. Toch gaan wij niet te ver, wanneer wij van „eene
geheele omkeering'' spreken. Wij weten het reeds: de „hoogten",
die Hizkia wegdeed, bestonden sedert eeuwen en allerwegen in het
koninkrijk; het gebruik van zuilen, aschéra*s en Jahveh-beelden was,
naar het getuigenis van Jesaja en Micha, s algemeen. Het is dus
zeer onwaarschijnlijk, dat de koning geenerlei tegenstand vond en
ï II. XVÏIIH verg. 22. — 2 2 Chr. XXIX—XXXI. — 8 Boven bl. 85 vcrv.
hizkia's hervorming en de reactie daartegen. 409
zijn doel aanstonds en ten volle bereikte. De geschiedschrijver, het
is zoo, bewaart over de bezwaren, die hem werden in den weg ge-
legd, het stilzwijgen, doch dit zou alleen dan iets afdoen, wanneer
hij toonde nauwkeurig onderricht te zijn of overigens in bijzonderheden
trad. Niettemin blijft het mogelijk, dat Hizkia machtig genoeg was om
zijne onderdanen af te schrikken van elke poging tot verzet of hun
tegenstand in de beginselen te fnuiken. Maar dat hij gedurende zijne
dertigjarige regeering de gezindheden en denkbeelden van zijn volk
geheel en al gewijzigd heeft , zal wel door niemand waarschijnlijk wor-
den geacht. De middelen, waarvan hij zich bediende, — het „weg-
doen", „verbreken", „ombouwen" en „verbrijzelen" — hoezeer bij
uitnemendheid geschikt om in korten tijd de uiterlijke gedaante der
dingen te veranderen, tastten den wortel van het kwaad niet aan.
Er was, in één woord, weinig scherpzinnigheid noodig om te voor-
zien, dat op deze geweldige maatregelen eene even geweldige reactie
volgen moest. Zij is dan ook niet uitgebleven.
In het jaar 696 v. Chr. stierf Hizkia. Zijn zoon, Manasse, een
knaap van 12 jaren, werd koning in zijne plaats: 55 jaren lang, tot
641 V. Chr., duurde zijne regeering. Amon, zijn zoon en opvolger,
tot 639 V. Chr., trad in de voetstappen zijns vaders. Gedurende 57
jaren derhalve werd het rijk in één geest bestuurd, in den geest der
partij, die door Hizkia's hervorming in hetgeen haar het dierbaarst
was zich gekwetst gevoelde.
Wij behooren inderdaad niet te vergeten, dat Manasse en Amon,
zoo goed als hun voorganger, eene overtuiging vertegenwoordigen.
Wanneer wij de berichten over hen^ lezen, dan ontvangen wij aan-
vankelijk den indruk, dat zij, inzonderheid Manasse, gekroonde boos-
doeners zijn geweest. De Schrijver kan geene woorden vinden, sterk
genoeg om den afschuw uit te drukken, dien Manasse's daden hem
inboezemen. Tot tweemalen toe vergelijkt hij hem met Achab. ^ Eene
» 2 Kon. XXI; 2 Chr, XXXIII. — = 2 Kon. XXI: 3, 13.
410 ISRAKKS r.ODSniENST TOT DE>' VAL VAN JERUZALEM.
zijner gruweldaden, de pbmtsing der Aschéra-zuil in den temjKïl, is
eene ontheiliging van dat gebouw, met Jaliveh's beloften en bevelen
aan David en Salomo in lijnrechten strijd, i Met blijkbare instemming
vermeldt de auteur de voorspelling van Manasse's tijdgenooten onder
de profeten, dat, ter wille van zijne overtredingen en van de bereid-
vaardigheid des volks om daaraan deel te nemen, Jeruzalem verwoest
en hare burgers onder de volkeren verstrooid zullen worden. 2 Boven
en behalve dat alles beschuldigt hij hem , „ zeer veel onschuldig bloed
vergoten te hebben, zoodat hij Jeruzalem daarmede vulde van het
ééne uiteinde tot het andere''. 3 De pijnlijke indruk, dien deze aan-
klachten maken , zou zeker aanmerkelijk worden verzwakt , indien w^ij
met den Chroniekschrijver * mochten aannemen , dat Manasse later over
zijne zonden berouw gekregen en , na zijn terugkeer uit eene tijdelijke
Ass\Tische gevangenschap, zich gehaast had om het gepleegde kwaad
zooveel mogelijk te herstellen. Doch dit bericht verdient, om allerlei
redenen, geen geloof. Zoolang wij dus op het standpunt der Israë-
lietische geschiedschrijvers blijven staan, zullen wij over Manasse
— en zoo ook over Anion — hoogst ongunstig oordeelen. Doch het
is juist tegen dat standpunt, dat wij bezwaar moeten maken. Het is
dat van Manasse's tegenpartij, die later weer de overhand verkreeg
en behield. Zij beoordeelt hem eenvoudig met den maatstaf harer
eigene denkbeelden , die hij evenwel niet omhelsde of liever : als revo-
lutionair en gevaarlijk zal hebben afgekeurd.
Dit neemt natuurlijk niet weg, dat wij het vonnis van den Israë-
lietischen geschiedschrijver mede in aanmerking moeten nemen, wan-
neer wij ons eene juiste voorstelling wenschen te vormen van hetgeen
Manasse was en beoogde. Wij doen dat te meer, nu het blykt, dat
het de weerklank is van de strafaankondiging, door 'skonings tijd-
genooten uitgesproken. 5 Wij herinneren ons daarbij , dat ook Jeremia 0
» 2 Aon. XXÏ:7, 8. — 2 2 Aon. XXI: 10— 15. — 3 2 Kón. XXI: 16. — * 2 Chr.
XXXIII: Il verv. — » 2 Aon. XXI: 10-15. — « Jer. XV: 4.
BEOORDEELING VAX MANASSE's STANDPUNT. 411
den ondergang des rijks afleidt uit hetgeen Manasse, zoon van Hizkia,
te Jeruzalem gediian heeft. Waarin heeft dat dan bestaan?
Manasse herstelde, in de eerste plaats, de Jahveh-verecring zooals
zij vóór Hizkia's hervorming was geweest. Hij herbouwde — zoo
heet heti — dat is: hij liet toe, dat men herbouwde de hoogten, die
zijn vader had verwoest. Hij vereerde verder, nevens Jahveh, andere
goden. Ook in den tempel te Jeruzalem plaatste hij het symbool van
Aschéra, den afgeknotten boomstam, die dikwerf nevens do altaren
van Jahveh werd opgericht. 2 Evenals zijn grootvader Achaz moedigde
hij den Molech-dienst aan, ook door zijn voorbeeld, daar hij — wij
weten niet, onder welke omstandigheden — een zijner zonen door het
vuur aan die godheid \vijdde. 3 Nog wordt van hem bericht, dat hij
„zich nederboog voor al het heir des hemels en ze (de sterren) diende''
en in de beide voorhoven van den Jeruzalemsehen tempel ter eere van
die als goden vereerde hemellichamen altaren bouwde. * Heeft hij
wellicht dezen laatsten eeredienst overgenomen uit het buitenland, van
de Assyriërs of van de Babyloniërs? In het dienen van hunne goden
vond hij niets berispelijks , evenmin als in de sedert lang gebruikelijke
vereering van de Kanaanietische godheden. Doch het bevreemdt ons
niet, dat voor hen, die Jahveh-alléén dienden, deze navolging van
den vreemdeling eene nieuwe en onverantwoordelijke grieve was.
Manasse's gedrag was in hunne schatting te gruwelijker, omdat hij
de afgoderij — zoowel de vroeger bekende, als de door hem inge-
voerde — in het middelpunt zelf van den Jahveh-dienst vestigde. Wèl
hield, ook onder zijn bewind, de tempel van Salomo niet op, een
Jahveh-heiligdom te zijn, doch nevens de hoofdgodheid werden daar
vele andere goden, ieder op zijne mjze, gediend. Dit was in over-
eenstemming met de gewoonte der heidenen. Het kan, gelijk wij
vroeger reeds opmerkten, b niet geacht worden volstrekt in strijd te
» 2 Kon, XXI : 3. — -2 Kon, XXI : 3 , 7 ; verg. Deut. XVI : 21. — » 2 Kon, XXI :
6; verg. XVI : 3. — *2 Kon. XXI : 6 ; verg. XXIII : 4 , 5 ; Z*>ph. I : ."V. — ^ Boven hl. 334 v.
412 ISRAKLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
zijn met de bedoelingen van den stichter des tempels. Ongetwijfeld
had dan ook Manasso liierin voorgangers gehad, i Ja , wij moeten
het zelfs onwaarscliijnlijk achten, dat Hizkia er in geslaagd was,
alle sporen van vercering der andere goden uit den tempel te bannen. ^
Doch Manasse ging verder dan één der koningen vóór hem. En
— wat het misnoegen hierover slechts kon doen toenemen — hij gaf
aanleiding dat, hetzij nog onder zijne regeering, hetzij daarna, nog
andere afgodische plechtigheden, daaronder ook Egj^ptische, in den
tempel zelven of in zijne onmiddellijke nabijheid werden gevierd. 3
Kortom, het was alsof hij het ideaal, dat den vereerders van Jahveli
voor den geest stond en onder Hizkia's regeering der verwezenlijking
nabij had geschenen, geheel wilde verijdelen of het tegendeel daar-
van poogde in te voeren. Is het wonder, dat hij door hen als een
vijand van Jahveh werd verafschuwd?
De nakomelingen en opvolgers van de profeten der 8^« eeuw zou-
den te eenen male ontaard hebben moeten zijn, indien zij dit alles
stilzwijgend hadden kunnen aanzien. De Schrijver van de boeken
der Koningen verhaalt ons — en wij aarzelen niet hem geloof te
schenken — dat „ Jahveh , door den mond zijner knechten , de pro-
feten*', tegen Manasse's gruwelen zich hooren liet. Hun woord vond
hier en daar weerklank. Zijn er wellicht geweest, die, door ben
aangevuurd, zich tegen 'skonings maatregelen hebben verzet? Het
bericht, dat hij in Jeruzalem „zeer veel onschuldig bloed vergoot",
zou het ons doen gissen. Manasse, vreemd aan alle exclusivisme,
kon niet wel uit eigen beweging als vervolger optreden. Heeft hij
niettemin die rol op zich genomen, dan is hij daartoe genoopt door
het onthaal, dat zijne maatregelen vonden. Bij de beoordeeling van
zijn gedrag mag niet uit het oog worden verloren , én hoe nauw onder
* Verg. wat 2 Kon. XXni:5, 11 , 12 over ,,de koningen van Juda" wordt gezegd. —
2 In dat geval zon in de zoo even aangehaalde verzen vermoedelijk aUeen Mauasse zijn
genoemd. — ^ Rzpch. VIII. Verg. Aant. I achter dit hoofdstuk.
DE STRIJD TUSSGUEN MANASSE EN DE JAHVEn-DIENAAHS. 413
Israël godsdienst en politiek samenhingen ^ èn hoe de Jahvistische
partij zich gedroeg als zij de macht in handen had. Het verband
tnsschen godsdienst en staatkunde maakt het alleszins verklaarbaar ^
dat de profeten en hunne geestverwanten als gevaarlijk voor de orde
in den staat werden aangemerkt. En als wij ons Hizkia en Josia
voor den geest roepen, dan ontzinkt ons de vrgmoedigheid om over
Manasse en zijne vervolgingen den staf te breken.
Wij willen ondertusschen niet vergeten dat wij, om over Manasse
en Amon een welgegrond oordeel te kunnen vellen, nauwkeuriger
onderricht zouden moeten zijn. Het is inderdaad te bejammeren, dat
wij een zoo merkwaardig tydvak van ruim eene halve eeuw niet uit
gelijktijdige oorkonden kunnen ophelderen. Misschien zijn er onder
de Psalmen enkele , die toen werden gedicht, i Doch zekerheid be-
zitten wij ten aanzien van hun ouderdom niet. Wanneer wij ze onder
Manasse plaatsen, het is omdat ze de stemming uitdrukken, die wij,
op grond van hetgeen wij reeds weten, bij zijne vrome tijdgenooten
onderstellen. Ze vermeerderen dus onze kennis niet. Er schiet niets
anders over dan te berusten in deze onkunde. Zij verhindert ons ge-
lukkig niet, het tijdvak, dat na Amons dood aanbrak, te verstaan.
Dat tijdvak staat zelfs in een zóó helder licht voor ons, dat de nevel,
die op Manasse's regeering rust, daardoor eenigermate wordt weg-
gevaagd.
Niets is natuurlijker , dan dat de voorstanders der uitsluitende Jahveh-
vereering — wij kunnen hen kortheidshalve de Mozaïsche partij noe-
men — niet slechts verlangend uitzagen naar betere tijden, maar ook
het hunne deden om ze voor te bereiden. Zij konden en mochten
niet berusten in hunne nederlaag. Zij moesten wel al hunne krachten
inspannen om de dagen van Hizkia te doen terugkeeren. In verband
hiermede vragen wij onwillekeurig, of de gewelddadige dood van
Amon 2 wellicht hun werk is geweest? Aan redenen tot verbittering
i Verg. mijn Hk. O. III : 294 vcrv. — 2 2 Kon, XXI: 23, 24.
414 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
tegen liem ontbrak het hun zeker niet; ook hebben zij feitelijk bij
zijne vervanging door een ander baat gevonden. Toch meenen wij
hen van deze misdaad te mogen \TiJ8preken. Uitdrukkelijk wordt ge-
zegd, dat do samenzweerders tegen Amon „zijne knechten" waren,
en dat „het volk des lands*', na ze allen te hebben gedood, den zoon
van Amon koning maakte. Waarschijnlijk viel de ongelukkige vorst
als het slachtoffer van een hofkabaal en trad het volk voor den wet-
tigen opvolger en alzoo voor het geslacht van den geliefden David in
de bres.
Doch, door wien dan ook bewerkt, voor de Mozaïsche partij was
Amons dood een zegen. Van hem had zij niets te hopen, alles te
vreezen. Zijn opvolger Josia was een knaap van acht jaren : i indien
het haar gelukken mocht, invloed op hem te verkrijgen en hem hare
zienswijze te doen omhelzen ! De koninklijke macht is in het Oosten
en was ook in het rijk van Juda onbeperkt. „Toen er nog geen
koning was in Israël, deed ieder wat recht was in zijne oogen"; *
daarna — zoo kunnen wij deze uitspraak van den geschiedschrijver
aanvullen — daarna voegden zich allen of de meesten, althans voor
het uitwendige, naar den wil en het bevel van den vorst. Wat won-
der, dat de Mozaïsche partij eerst de hoop opvatte en daarna het plan
vormde om Josia te winnen en door hem te laten uitvoeren wat in
hare oogen staatsplicht was en staatsbelang?
Doch zou zij hierin slagen, dan moest zij hare wenschen duidelijk
uitspreken en ze den koning zóó voorleggen, dat ten aanzien van
hunne beteekenis en de wijze hunner ver^vezenlijking geen twijfel kon
overblijven. Het klinkt ATeemd en toch is het zoo: het ontbrak haar
tot nog toe aan een ondubbelzinnig programma. Zij wist wel wat zg
nuttig keurde, maar was in gebreke gebleven, hare eischen met de
noodige uitvoerigheid op schrift te brengen. Wellicht was gedeeltelijk
daaraan de mislukking van hare plannen na de tijdelijke zegepraal
» 2 Kon. XXII :1. - Jlichf, XVII: 6.
DE EISCnEN DER MOZAÏSCHE PARTIJ EN DE GESCHREVEN WET. 415
onder Hizkia te wijten. In elk geval werd, om iets blijvends tot
stand te brengen, eene verzameling van wettelijke regelen onmisbaar
gekeurd. Doch het zal noodig zijn dat wij , om dit volkomen te ver-
staan, den blik nog even achterwaarts richten.
Dat Mozes aan de Israëlietische stammen geen wetboek achterliet,
behoeft hier niet te worden herhaald, i Door hem of in zijn tijd werd
zeker niets anders op schrift gebracht dan „de tien woorden" in hunne
oorspronkelijke gedaante. Wij weten niet zeker, waar die grondwet
werd bewaard. Waarschijnlijk evenwel in den tempel; ^ misschien
zelfs, gelijk de latere overlevering wil, in „de ark van Jahvch", die
m
dan hieraan haar jongeren naam „ark des verbonds van Jahveh" kan
hebben ontleend. 3 Onder Manasse's regeering waren „de tien woor-
den" zeker nagenoeg zoo geformuleerd en uitgebreid, als wij zo thans
in den Pentateuch lezen. Doch voor het doel , dat de Mozaïsche partij
toen nastreefde, waren ze te ecnen male onvoldoende. Ze bewaarden,
vooreerst, over vele en zeer gewichtige punten een volstrekt stilzwijgen.
Het ontbrak hun, ten andere, aan hetgeen men zou kunnen noemen
rechtsgeldigheid. De tempel van Jahveh te Jeruzalem, waar men ze
had neergelegd, was geenszins het eenige heiligdom, niet meer dan
het eerste of aanzienlijkste. Wat daar als de wil van Jahveh werd
erkend en verkondigd had geene verbindende kracht voor de andere
heiligdommen op „de hoogten" en voor hen, die ze geregeld be-
zochten.
Maar er bestonden immers nog andere geschreven wetten? Onge-
twijfeld, doch zij hadden, om zoo te zeggen, een privaat karakter.
Van hare uitvaardiging en invoering door de bevoegde macht, d. i.
door den koning, blijkt althans niets met zekerheid. De profetische
* Verg. boven bl. 268 verv. — ' Volgens de gewone vertaling van 2 Kon. XI: 12 diende
,,de getuigenis^' d. i. de Decalogus bij de krooning van Joas (878 v. Chr.). Doch deze
overzetting v«rordt afgekeurd door velen, die aan een koninklijk sieraad willen gedacht
hebben. — ' Verg. boven bl. 255 v.
416 ISRAËLS GODSDiENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
geschiedschrijvers hebben ze in hunne verhalen over den Mozaïschen
tijd opgenomen en ze zeker bij die gelegenheid aangevuld en uitge-
breid. Voorzoover ze niet eenvoudig teruggaven wat sedert lang door
de practijk was geheiligd en dus ook bij de rechtspleging werd ge-
volgd, golden ze even veel — of even weinig — als de vermaningen
der profeten, d. i. werden zij nageleefd door hen, die daarin den
wil van Jithveh vonden uitgedrukt, en door niemand anders. Dit
blijkt uit het karakter zelf van die wetten. De oudste verzameling ,
die wij kennen, het zoogenaamde Bondsboek, ^ behelst een aantal
voorschriften betreffende het burgerlijke leven, die blijkbaar meeren-
deels aan de bestaande gewoonten zijn ontleend. 2 Doch daarnevens
vinden wij zuiver-zedelijke geboden en waarschuwingen, die opzettelijk
worden gemotiveerd d. i. van de toestemming der lezers afhankelijk
gemaakt. 3 Het Boek wordt dan ook besloten door eene geheel-pro-
fetische rede, die den zegen, aan de betrachting van Jahveh's gebo-
den, den vloek, aan hunne verwaarloozing verknocht, in het licht
stelt. * Verzamelingen als deze waren geenszins officieel. In dat ge-
val toch zou men hebben geschroomd ze te veranderen en zich ver-
plicht hebben gerekend, ze in haar geheel over te nemen. Het tegen-
deel had plaats. De auteur van Exodus H. XXXTV ontleent ^ aan
het Bondsboek en aan enkele andere wetten 0 de bepalingen , die hem
de gewichtigste schijnen, en maakt daarvan op zijne wijze een geheel.
Later zullen wij zien, hoe de schrijver van Deuferonomium geheel in
denzelfden trant de wetten behandelt^ die reeds vóór hem waren op-
geteekend. Zulk eene vrijhdd is het afdoende bewijs, dat de wet-
bundels, die bij het begin van Josia's regeering sedert korter of
langer tijd voorhanden waren, geene rechtsgeldigheid bezaten.
Doch, gesteld zelfs dat het anders ware geweest, dan nog zou de
» Exod. XXI— XXIII. Verg. boven bl. 131. — 2 Exod. XXI:12— 14; 16, 17; 16;
18—21; 22 enz. — 8 Exod. XXII: 21; 22—24; 25—27; XXIII: 9 enz. — * Exod.
XXII1:20— 33. — & Vs. 10—26. — 6 Exod. XIII: 1—10, 11—16.
HET BONDSBOEK EN DE WENSGHEN DER MOZAÏSCHE PARTiJ. 417
Mozaïsche partij onder Josia zich niet ontslagen hebben gezien van de
verplichting om hare eischen op schrift te brengen. Vond zij ook in
de oudere verzamelingen veel, waarmede zij van ganscher harte in-
stemde, zij miste daarin ook wat haar volstrekt noodig scheen, ja
trof daarin aan wat met hare inzichten geenszins strookte. Zoo werd
in het Bondsboek i op de viering van de drie hooge feesten aange-
drongen, maar zóó, dat de wijze waarop aan ieders eigen inzicht of
aan het gebruik overgelaten bleef en de bedevaart naar „de hoogten"
volstrekt niet werd uitgesloten. Ja, in datzelfde Bondsboek — of
althans in eene oude wet , die daaraan thans onmiddellijk voorafgaat —
wordt uitdrukkelijk vergund, aan meer dan ééne plaats ter ecre van
Jahveh te offeren 2 — eene \Tijheid , die ook in andere bepalingen
wordt ondersteld. 3 Wij weten reeds genoeg van de denkbeelden en
wenschen der toenmalige Mozaïsche partij, om te beseffen, dat zij in
zulk een wetboek niet kon berusten.
Het blijft dus bij hetgeen boven werd gesteld: op de Mozaïsche
partij rustte een dubbele plicht ; zij moest hare denkbeelden duidelijk
en bepaald voordragen, en den koning bewegen, om ze in de practijk
in te voeren. Zij heeft hare roeping begrepen en daaraan ten volle
beantwoord. In het boek Deuterotiomium bezitten wij haar programma ;
Josia's hervomiing levert het bewijs, dat zij den k(tning gewonnen
had. Beginnen wij met ons van die hervorming rekenschap te geven!
Zij had plaats, toen Josia den zes-en-twintigjarigen leeftijd had be-
reikt, in het 18<ï« jaar zijner regeering (621 v. Chr.). * Wel is waar,
de Chroniekschrijver verhaalt ons, dat de koning reeds in zijn 8»'^
regeeringsjaar „den god van David, zijn vader, begon te zoeken'*
en 4 jaren later „Juda en Jeruzalem begon te reinigen'*. & Doch zijn
bericht, met dat van den ouderen geschiedschrijver onvereenigbaar ,
verdient geen geloof. Er ligt evenwel deze waarheid aan ten grond-
» Ea-od. XXIII: 14—17. — - Exod. XX: 24. — ^ Ej^od. XXI : 6 enz. Verg. Aant.
II achter dit hoofdstuk. — •• 2 Kon. XXII : 3. ~ * 2 Chr, XXXIV : 3.
27
418 ISRAËLS r.ODSDIENST TOT DE.\ VAL VAN JERUZALEM.
slag, dat Josia reeds vóór zijn 18<J« regeeringsjaar eene andere hou-
ding tegenover do Mozaïsche partij had aangenomen dan zijne voor-
gangers. Van vervolgingen , door hem ingesteld , ontdekken wij althans
geen enkel spoor. Ongehinderd waren Zephanja — waarschijnlijk een
bloedverwant des konings i — en Jeremia, van 626 v. Chr. af, ^ als
profeten werkzaam. Ilukla, eene profetesse van Jahveh, in Jeruzalem
woonachtig, genoot groot aanzien. 3 De aanleiding zelve tot het voor-
val, dat wij straks zullen mcdedecleu, levert het bewijs, dat Josia
zijne belangstelling in den tempel feitelijk betoonde. * Niet onbelang-
rijk zou het nu zijn, den staatkundigen toestand van het rijk in
het genoemde regeeringsjaar van Josia nauwkeurig te kennen. Geheel
zeker zijn wij daaromtrent niet onderricht. ^ Doch als waarschijnlijk
mag worden aangenomen, dat het rijk niet lang te voren aan een
dreigend gevaar gelukkig was ontsnapt. Scythische horden waren in
Medië binnengedrongen en hadden koning Cyaxares genoodzaakt, het
beleg van Ninevé op te breken. Daarna hadden ze zich westwaarts
gericht en nog later den weg naar Egypte ingeslagen. Op haren tocht
der^vaarts moesten ze ook Palestina aandoen, en het scheen lang niet
onwaarschijnlijk, dat ze ook in Judea verwoestingen zouden aan-
richten. De profeten Jeremia en Zephanja kondigden dit zelfs aan.
Zij oordeelden' over den godsdienstig-zedelijken toestand des rijks zóó
ongunstig, dat een goddelijk strafgericht hun aanstsiande scheen. Zij
namen dus uit de nadering der Scythen aanleiding om het volk tot
bekeering te vermanen, ö Werkelijk kan de wees voor een groot
onheil ook toen, gelijk zoo dikwijls, eenige opwekking van de gods-
dienstige belangstelling hebben te weeg gebracht. Ondertusschen werd
het gevaar afgewend. De Scythen hebben Judea niet of ter nauwer-
» Zpph. I: 1. Verg. mijn Hk. O. 11:369 v. — ^ Jer, 1:2; XXV: 3. — » 2 Kon.
XXII: 14 vcrv. — * 2 Kon. XXII: 3 verv. — ^ Verg. Oort, Jeremia in de Ujtt nm
zijn tijd bl. 42 V. met mijn Hk. O. II: 177, 371 v. — » Jer. II— VI. Verg. mijn Hk. O.
II : 174 verv.
HET ACHTTIENDE JAAR VAN JOSIA's REGEERING. 419
nood bezocht. Langs de zeekust trokken zij naar Egypte] zoo nood-
zaakten zij Fsammetichns , den toenmaligen koning van dat rijk; het
beleg van Gaza op te breken; doch daarna lieten zij zich door hem
bewegen om hun plan te laten varen en terug te keeren. Dit had
plaats , volgens de meest aannemelijke berekening , in het jaar 625 v.
Chr. of daaromtrent. Vier jaren later was de herinnering aan de bange
dagen, die men toen doorleefd had, nog niet geweken, en evenmin
de vrees , dat ze wellicht binnen kort zouden terugkeeren : de Scythen
zwierven nog steeds in Azië rond. Heeft misschien de gedachte aan
hen, in de schatting van Josia en zijne raadslieden, gewicht bijgezet
aan de bedreigingen , die zij in het genoemde jaar vernamen ? Niet
onmogelijk! Doch gaan wij na, wat er toen heeft plaats gehad!
Er waren aan den tempel te Jeruzalem eenige herstellingen te ver-
richten. Josia zendt zijnen schrijver, Saphan den zoon van Azalia,
tot den hoogepriester Hilkia, met het bevel, dat deze de som der
vrijwillige gaven, die de dorpelwachters van het volk ontvangen had-
den, zou opmaken en dat geld ter hand stellen aan de mannen, die
met het opzicht over het werk belast waren, i Toen Saphan dezen
last had overgebracht , deelde Hilkia hem een belangrijk bericht mede :
„ik heb" — zoo sprak hij — „het boek der wet gevonden in het
huis van Jahveh". Terstond las Saphan dat boek en, tot Josia we-
dergekeerd, haastte hij zich hem van die vondst keunis te geven en
het hem voor te lezen. Het maakte op den koning den diepsten in-
druk. Immers het bevatte voorschriften, die door de vaderen en door
het toen levende geslacht waren overtreden , en daarnevens vreeselijke
strafbedreigingen , voor welker verwezenlijking dienvolgens de grootste
vrees bestond. 2 Josia wenscht aanstonds zekerheid te erlangen om-
trent hetgeen hij en zijn volk te wachten hebben. Hij zendt een vijf-
tal aanzienlijke mannen , daaronder ook Hilkia en Saphan , om Jahveh
voor hem te raadplegen. Zij begeven zich naar de profetes Hulda en
» 2 Aon. XXII: 3— 7. — - Vs. 8- II.
27*
420 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAX JERUZALEM.
dnogen haar den wensch des konings voor. i Haar antwoord wordt
ons, naar het schijnt, door den geschiedschrijver niet letterlijk nauw-
keurig medegedeeld. 2 Het is althans niet waarschijnlijk, dat zij bij
deze gelegenheid den val van Jenizalem en den ondergang des rijks
als onheiToepclijk beslist zal hebben voorgesteld. Doch, wat de hoofd-
zaak was, zij erkende „al do woorden van het boek, dat Hilkia ge-
vonden had*', als de uitdrukking van Jahveh's vn\ en raad. Josia
kon dan nu ook niet langer weifelen omtrent hetgeen hem te doen
stond. Hij riep het volk — waarschijnlijk door zijne oudsten en groo-
ten vertegenwoordigd — in den tempel te Jeruzalem bijeen en las hun
„het boek des verbonds'* voor. Hetzij dat deze voorlezing op allen
denzelfden indruk maakte als \Toeger op den koning, hetzij dat nie-
mand het waagde den monarch te weerstreven, „het ganscho volk'*
verbond zich plechtig „om Jahveh na te wandelen en zijne geboden,
getuigenissen en inzettingen van ganscher harte te houden en to be-
vestigen de woordeji van het verbond, geschreven in het boek'', dat
hun was voorgelezen, s Met de uitvoering van deze verbintenis werd
geen oogenblik gedraald. Op bevel des konings nemen Hilkia en de
overige priesters uit den tempel weg al wat met de vereering der af-
goden samenhangt. Afzonderlijk worden vermeld: de heilige vaten,
die bij den dienst van Baal, van Aschéra en van het heir des hemels
werden gebruikt;* do aschéra zelve, door Manasse, gelijk wij vroe-
ger zagen, opgericht; 5 de kapellen in (of: aan) den tempel, waarin
de priesteressen van Aschéra zich aan de vereerders dier godin prijs-
gaven; ö de zonne-paarden en -wagens, door de koningen van Juda
bij den ingang des tempels in het vertrek van Nethanmelech geplaatst ; 7
de altaren, op het dak van Achaz' opperzaal door do koningen van
Juda en door Manasse in de beide tempelvoorhoven gesticht. 8 Deze
opsomming van hetgeen in of aan den tempel hervorming vereischte
» Vs. 12—14.— ' Vs. 15—20— « 2 Kon. XXII] : 1—3.— -• Vs. 4.— * V». 6. —
6 Vs. 7. — 7 Vs. 11. — « Vs. 12.
DE HERVORMING VAN JOSIA. 421
kan ons eenig denkbeeld geven van al wat daarbuiten te verrichten
viel tot volledige uitvoering der bepalingen van Hilkia^s boek. In de
onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem, in het dal van Ben-Hinnom,
lag het topheth, de heilige plaats, waar de Moleeh-dienaars hunne
kinderen ter eere van dien god verbrandden ; het werd verontreinigd. ^
Ter rechterzijde van „den berg des verderfs'', d. i. aan de zuid-wes-
.telijkc af helling van den Olijfberg, stonden de door Salomo gestichte
heiligdommen van Astoreth , Camos en Milcom ; ze werden verwoest. 3
De „zuilen" en aschéra's werden alom verbroken en omgehouwen. 3
De priesters der afgoden, de chemarïm door de koningen van Juda
aangesteld , werden verhinderd hun bedrijf voort te zetten. * Van Geba
af tot Berséba toe, d. i. van de noordelijke tot de zuidelijke grens
des rijks, werden „de (aan Jahveh gewijde) hoogten*' verontreinigd;
hare (Le\'ietische) priesters, alzoo van hun eenig middel van bestaan
beroofd, werden naar Jeruzalem overgebracht en „aten*' van toen af
„ongezuurde broeden te midden van hunne broeders", die in den tem-
pel dienst deden; het werd hun evenwel niet vergund, „op het altaar
van Jahveh te oflferen"; waarschijnlijk bewezen zij andere, onderge-
schikte diensten. 0 Met deze maatregelen was Josia nog niet tevreden.
Ook buiten de grenzen van zijn rijk ijverde hij in dcnzelfden geest.
Te Beth-el en, in het algemeen, in „de steden van Samaria" werden
op zijn bevel de hoogten verwoest en hare priesters gedood. 0 Einde-
lijk werd aan het werk der reiniging de kroon opgezet door de luis-
terrijke viering van het pascha, overeenkomstig de voorschriften van
„het boek des verbonds". „Zulk een paaschfeest" — meldt ons de
geschiedschrijver — „was er niet ge\ierd van de dagen der richters
af, die Israël richtten, niet gedurende al de dagen der koningen van
Israël en van Juda." ^
Zoo luidt het oudste en stellig geloofwaardige bericht over Josia's
> Vs. 10. — 2 vs. 13. Verg. boven bl. 320. — 3 Vs. 14. ~ * Vs. 5. — ^ Vs.
8^ 9. __ 6 Vs. 15—20. — 7 Vs. 21—23. Verg. Aaiit. TTI achter dit hoofdstuk.
422 ISRAÉLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
hen'orming. Men vraagt thans niet meer, waarom wij hierboven i
eenigen t>vijfel uitdrukten, of de maatregelen van Hizkia wel volko-
men geslaagd waren? Indien hij reeds evenzeer had doorgetast als
na hem Josia, hoe kon deze dan zoo veel afgoderij en onwettigen
Jahveh-dienst te Jeruzalem en daarbuiten te hervormen vinden? Wèl
mogen wij veel op rekening stellen van Manasse en Amon, maar
toch niet alles. Wat de geschiedschrijver als het werk der ,, koningen
van Juda" aanduidt of bepaaldelijk aan Salomo toeschrijft, 2 ^as niet
door Manasse ingevoerd , maar door Hizkia niet afgeschaft. Onze voor-
stelling van den godsdienstigen toestand in het rijk van Juda, gedu-
rende de eeuwen die aan Josia voorafgingen, moet natuurlijk zich
schikken naar de berichten over hetgeen hij aantrof. Welk een af-
stand dan tusschen de eischen der profeten en de werkelijkheid! Hoe-
ver verhief zich het ideaal der Mozaïsche partij boven hetgeen zij
rondom zich aanschouwde ! Hare opvatting van het Jahvisme verschilde
zoozeer van hetgeen de groote menigte en hare voorgangers met dien
naam bestempelden, dat de invoering daarvan zonder eenige overdrij-
ving eene omwenteling kan worden genoemd.
Over hetgeen Josia beoogde kan ter nauwemood verschil van mee-
ning bestaan. Geene andere goden dan Jahveh; geen andere Jahveh-
dienst dan in den tempel te Jeruzalem : in deze beide eischen laat
zich de strekking van zijne hervorming samenvatten. Dat er tusschen
het één en het ander nauw verband bestond; dat de centralisatie van
den eeredienst in het ééne Jeruzalemsche heiligdom noodig werd ge-
acht om aan de vereering van de afgoden en van Jahveh met afgodi-
sche gebruiken een einde te maken — dddrop werd vroeger reeds
meer dan eens gewezen, s Doch met de kennis van deze hoofdtrekken
der richting, die thans de heerschappij verwierf, kunnen wij ons on-
mogelijk tevreden stellen. Wij verlangen meer te weten aangaande
de denkbeelden, den geest en de wenschen der partij, aan welke
1 BI. 409. — s 2 Aon. XXIII: 5, 11 , 12, 13. — » BI. 86—88.
josia's hervorming en het boek deuteronomium. 423
Josia tot verwezenlijking van liare plannen den sterken arm leende.
Dat verlangen is rechtmatig en — behoeft niet onbevredigd te blijven.
Josia*s hervorming is de uitvoering van het door Ililkia gevonden
wetboek. Indien wij dat boek kunnen raadplegen, dan is het nage-
noeg zeker, dat wij vinden zullen wat wij zoeken.
Het werd reeds uitgesproken : Hilkia's wetboek is niet verloren ge-
gaan; in Deuteronomium bezitten wij het programma der toenmalige
Mozaïsche partij. Het zal evenwel noodig zijn, dat wij deze stelling
nader toelichten en tevens bewijzen, vóórdat wij met den inhoud van
het bock zelf ons bekend maken. Zij is — gelijk ieder aanstonds
inziet — voor Israëls godsdienstgeschiedenis van zóó beslissend ge-
wicht, dat zij, minder dan eenige andere stelling, op gezag mag
worden aangenomen.
Het boek Deuteronomium is thans een deel van een grooter geheel,
van den Pentateuch. Niet slechts in dien zin , dat het gerekend wordt
tot „de boeken van Mozes'*, maar zóó dat het met de vier vooraf-
gaande, met Genesis tot Numeri, veelszins is samengeweven. Wanneer
wij — om enkele bewijzen te noemen — de lezing van A'wmm heb-
ben ten einde gebracht, dan zijn wij daarmede nog niet aan het einde
van Mozcs' levensgeschiedenis : het verhaal van zijn dood — waarop
Num. XXVII : 12 — 14 reeds was gewezen — ontbreekt ; wij vinden
het in Deut. XXXIV. In den aanhef van het boek i komt eene tijds-
bepaling voor , die aan de chronologie van Numcri ^ zich aansluit. De
eerste door Mozes uitgesproken redevoering s is eene vrije recapitulatie
rnxi hetgeen in de vorige boeken over Israëls omzwerving door de
woestijn, inzonderheid over de gebeurtenissen van het 40^^ jaar, was
medegedeeld. — Nu neme men in aanmerking, dat de verhalen en
wetten, die wij thans in Genesis-Numeri bezitten, voor een deel jon-
ger zijn dan de 7*^e eeuw vóór onze jaartelling en dus vóór Josia's
» Deut. 1:3. — 2 Num. XX: 22— 29 (XXXIII :37— 39) ; XXI: 1 verv. — 3 Deui
1:6— IV: 40.
424 ISRAÊLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
hervorming met Deuteronomium niet kannen zijn verbonden geweest.
3Ien licrinnere zich verder , dat het door Hilkia gevonden geschrift
„wetboek" en „boek dos verbonds" genaamd wordt, i en dat
het niet al te groot van omvang kan zijn geweest, indien wij althans
vertrouwen mogen op het bcriclit, dat het op één dag door Saphan
gelezen en aan Josia voorgelezen en later in zijn geheel in den tem-
pel aan het volk voorgedragen is. 3 Zoo komen wy tot de onder-
stelling, dat wij, om Hilkia's boek terug te vinden, Deuieronomiutn
moeten losmaken uit zijn tegenwoordig verband en ontdoen van het
historische bijwerk, dat er alleen in zoover bij behoort, als het een
deel is van den tegenwoordigen Pentateuch. Verrassend is nu de
ontdekking, dat dit zonder moeite geschieden kan. In DeiU. IV:
44 — 49 vinden wij een opschrift, dat na al wat thans voorafgaat s
tamelijk overtollig is, maar geheel verstaanbaar wordt, wanneer wij
het opvatten als de aankondiging van de rede, die met Hoofdstuk V
begint. Die rede loopt onafgebroken voort tot het slot van Deut. XXVI.
Het volgende hoofdstuk maakt den indruk van een tusschenzin. Althans
Deul. XXVIII doet zich voor als het vervolg van H. XXVI en — wat
vooral opmerking verdient — wordt besloten door een onderschrift,
dat aan H. IV : 44 — 49 beantwoordt en de mededeeling behelst , dat
de wetten en inzettingen, die daar worden aangekondigd, thans ten
einde zijn. * Werkelijk hangen de hoofdstukken , die na Deui. XXVIII
nog volgen, met het voorafgaande slechts losjes samen. Inzonderheid
geldt dit van Deul. XXXI — XXXIV, die het slot van Mozes' levens-
geschiedenis behelzen. Kortom: de analyse van Deuteronomium geeft
ons recht om H. IV : 44 — XXVI en XXVIII daaruit te nemen en aan
het afzonderlijk , zelfstandig bestaan van die redevoering — want eene
» 2 Ao». XXII: 8, 11; XXIII :2 , 3 , 21 . 21,2:).— = 2 Aon. XXÏI : 8, 10 (andc
2 Chr, XXXIV : 18); XXIII : 3. — ' Deut, I: I— IV:40. — ^ Deut. XXIX : 1
welk vers nog aan H. XXVIII had moeten zijn toegevoegd, gelijk in den Hebreeuwscb
tekst werkelijk is geschied.
iiilkia's wetboek en deuteronomium. 425
redevoering blijft het, in weerwil van al de daarin opgenomen wetten
en voorschriften — te gelooven. Welnu: zietdaar tevens het wetboek
van Hilkia.
In de oogen van hen, die ons recht om Hilkia's wetboek in Deule-
ronomium te zoeken ontkennen of in twijfel trekken, is deze operatie
natuurlijk niets dan schromelijke willekeur. Doch dat recht is wel
gestaafd. Inderdaad, al wat ons van dat wetboek wordt bericht is
trek voor trek op Deutcronomium j d. i. op de zoo even daaruit ge-
lichte hoofdstukken, toepasselijk. Men denke aan de namen, die het
boek van Hilkia draagt; i aan hetgeen ons wordt medegedeeld over
zijn omvang; 2 aan de scherpe bedreigingen, die het gezegd wordt te
bevatten; 3 aan de daarin voorkomende wet over het paaschfeest; *
eindelijk en vooral aan de strekking zijner voorschriften, die op on-
dubbelzinnige wijze in de daarop gebouwde hervorming aan het licht
treedt. Wij komen vooral op dit laatste punt zoo aanstonds terug.
Hier mag ik mij bepalen tot de opmerking, dat in Deuteronomium
inzonderheid op de eenheid der plaats van godsvereering wordt aan-
gedrongen ; 5 diezelfde geest van centralisatie straalt , gelijk wij zagen ,
ook in Josia's maatregelen door; de overeenkomst is zóó treffend,
dat wij haar alleen uit 'skonings afhankelijkheid van Deuteronomium
kunnen verklaren.
Met vrijmoedigheid bouwen wij dus voort op de onderstelling, dat
Hilkia' s wetboek dat alles bevatte , wat wij thans in Deut. IV : 44 —
XXVI en XXVni lezen. Wij mogen evenwel geen grooter zekerheid
voorwenden dan die >vij werkelijk bezitten. Vóórdat wij verder gaan,
wil ik het dus nog erkennen: de mogelijkheid blijft over, dat slechts
een deel van dat geheel door den Hoogepriester aan Saphan werd over-
handigd. Het kan zelfs niet worden ontkend, dat de berichten over
1 Zie bl. 424 n. 1 en verg. Deut. IV : 44 ; XXIX : 1 enz. — 2 z\e ald. n. 2. —
» 2 Kon. XXII: 13 verv. Verg. Deut. XXVIII en elders. — •• 2 Kon. XXIÏI:21 verg.
Deut. XVI: 1—8. — » Zift beneden bl. 431.
426 ISRAELS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
nilkia's boek, op zich zelve beschouwd, ons den indruk geven, dat
het nog geringer omvang had dan de genoemde drie en twintig hoofd-
stukken. Doch in elk geval werd daarin van hetgeen wij thans in
die hoofdstukken vinden niets wezenlijks gemist. Het moge later zijn
aangevuld en uitgewerkt, die uitbreiding bracht geene verandering in
zijn geest en strekking. Om deze te leeren kennen, raadplegen wij
Deut. V verv. zonder de minste aarzeling.
Doch het is niet alleen de \Taag, of dat deel van Deuiermiomium
met Hilkia's wetboek overeenstemt , maar ook of wij het mogen aan-
merken als het programma der toenmalige Mozaïsche partij ? Dit
schijnt op den eersten oogopslag bedenkelijk. Aan den éénen kant
treedt in Deuieronomium Mo zes sprekend op: zoo lezen wij niet slechts
in de opschriften, i maar ook telkens in de toespraken zelve. 2 Aan
den anderen kant verklaart Hilkia, dat hij „het boek der wet gevon-
den heeft." 3 Volgt daaruit niet, dat dit boek wèl in Josia's 18^^o
jaar aan het licht gekomen , maar veel vroeger , ja door Mozes zelven
of althans in zijn tijd en onder zijn oog geschreven is? Hebben wij
recht om het getuigenis van Deuteionomium aangaande zijn oorsprong
en dat van Hilkia omtrent zijne vondst eenvoudig te verwerpen?
Het mag thans als bewezen worden aangenomen, dat de redenen
en wetten van Deuteronomium aan Mozes zijn in den mond gelegd,
en wel omstreeks den tijd, waarop wij dat boek zien voor den dag
komen. Terstond na Josia's hervorming wordt het door den profeet
Jeremia menigvuldig gebruikt ; * de profeten der 8«^ eeuw daarentegen
kennen het nog niet — ongetwijfeld omdat het toen nog niet bestond.
* Deut, 1 : 1 verv. ; IV : 44 verv. enz. — ' Men merke o. a. op , hoe de overtocht van
de Jordaan doorloopend als nog toekomstig wordt voorgesteld , b. v. Dcut, YI : 1 ; VII : 1 ;
XI: 8, 10, 11, 29; XXIII : 21 j XXVIII:21, 63. Doch het is overbodig meer bewijs-
plaatsen aan te voeren : van het begin tot het einde wordt Mozes als de sprekende persoon
duidelijk aangewezen. — '2 Kon. XXII : 8. — ** De overeenkomst is zóó groot , dat
sommigen Jeremia voor den schrijver van Deut, hebben kunnen houden.
DEUTERONOMIUM GESCHREVEN TE.N TIJDE VAN JOSIA. 427
Ook uit den inhoud des boeks maken wij op, dat het een product is
der 7<ie eeuw. In elk opzicht — door zijne geloofs- en zedenleer,
door zijne verhouding tot oudere wetten en verhalen , door zijne strek-
king zelve — maakt het zich openbaar als een voortbrengsel van dien
tijd. Wat ik zoo aanstonds over zijn inhoud wensch mede te deelen
zal dit bevestigen. Het staat dus vast, dat een auteur der 7^® eeuw
— op het voetspoor van anderen , b. v. van den schrijver van het
Bondsboek — door Mozes zelven heeft laten verkondigen, wat, naar
zijn oordeel, in die dagen, in het welbegrepen belang der Mozaïsche
richting moest worden uitgesproken en ingevoerd. Zoo iets werd toen,
in een tijd waarin de denkbeelden over literarisch eigendom nog in
hunne kindsheid waren, volstrekt niet als ongeoorloofd aangemerkt.
Men pleegde zoodanige ficties zonder zich daarover in zijn geweten
bezwaard te gevoelen. — Moet over den Mozaïschen oorsprong van
Deuleronomium aldus worden geoordeeld, dan blijft het zeker, in het
afgetrokkene , mogelijk, dat het werk van den Deuteronomist door een
of ander toeval in den tempel verdwaald en daar, wederom bij toe-
val , door Hilkia gevonden is. Doch waarschijnlijk is dit niet. DeiUe-
ronomium werd geschreven, niet uit ijdelen schrijflust, maar met het
doel om den geheelen toestand des rijks te wijzigen. De auteur en
zijne geestverwanten kunnen het in werking treden van hun programma
niet van een gelukkig toeval afhankelijk hebben gemaakt. Indien
Hilkia het boek in den tempel gevonden heeft, dan was het daar
door de aanhangers der Mozaïsche richting nedergelegd. Of wel,
Hilkia behoorde zelf tot hun aantal en dan gaf hij voor het wet-
boek gevonden te hebben. Deze zorg voor de overhandiging van het
programma aan den koning was uit één stuk met het stellen van het
programma zelf. Veel minder nog dan het sprekend invoeren van
Mozes kunnen wij dit bedrog goedkeuren. Doch wij moeten ook hier
bedenken, dat de begrippen van die dagen niet dezelfde en vrij wat
minder streng waren dan de onze. „Nu of nooit" moest de Mozaïsche
party haar doel bereiken. Indien zij van Josia's gunstige gezindheid
428 ISRAKLS (JODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
cn van de opgewekte godsdienstige belangstelling geen gebnük maakte,
wanneer zou zij dan handelen? Ook dit willen wij niet vergeten, dat
partijschap en burgertwist te allen tijde en overal de kieschheid in de
keuze der middelen hebben verstikt. Eindelijk mag niet worden voor-
bijgezien , dat de over>vinning der Mozaïsche partij , hoewel langs slink-
sche wegen verworven, niet aan de door haar gebruikte krijgslist,
maar aan de goede zaak, die zij voorstond, en aan de wapenen,
waarmede zij haar verdedigde, moet worden toegeschreven.
Ook aan de wapenen, waarmede zij haar verdedigde. Inderdaad,
Hilkia*8 wetboek verheft zich , naar vorm en inhoud beiden , ver boven
het middelmatige en strekt hem , die het vervaardigde , en der partij ,
die daarin hare overtuiging vond uitgedrukt, tot onvergankelijke eer.
Het zal wel goene rechtvaardiging behoeven , dat ik beproef het eenigs-
zins nader te kenschetsen. Den geschiedschrijver van Israëls gods-
dienst kan nauwelijks iets meer welkom zijn dan zulk een geschrift.
Het heeft voor hem meer waarde dan b. v. eenc verzameling van pro-
fetieën of een historisch boek , uit denzelfdcn tijd afkomstig. Veel
meer dan de profeet of de geschiedschrijver moet de wetgever te rade
gaan met den toestand, dien hij rondom zich aanschouwt. Ook hij
spreekt zijne overtuiging uit, maar hij doet dat met het oog op hare
invoering in de practijk. Zoo spiegelt zich in zijne wetten en bejm-
lingen, veel duidelijker dan in de rede van den profeet en in het ge-
schiedverhaal, de werkelijkheid af. Daarbij komt nog iets. Do wet-
gever plaatst zich op een ander standpunt dan de ziener en neemt
daardoor tevens eigenaardige verplichtingen op zich. Terwijl een ander
zijne individualiteit vrij kan laten werken, moet hij zooveel mogelijk
trachten niets meer te zijn dan het orgaan van zijne partij: van het
welslagen dier poging is het succes van zijne geheele onderneming
afhankelijk. Zoo komt hij er als van zelf toe om als het ware de
rekening op te maken van den tijd, wiiarin hij leeft. Hoever hebben
wij het gebracht? in welke richting moeten wij verder? wat staat
ons o}) dit oogenblik te doen ? — Zietdaar vragen , die hij , als hy
DE HISTORISCHE WAARDE VAN DEUTERONOMIUM. 429
zijne roeping verstaat, zich zelven telkens voorhoudt. Welke kostbare
bijdragen tot onze kennis der ontwikkeling van het Jahvisme belooft
ons dus een geschrift als het wetboek van Hilkia! Uit dat oogpunt
beschouwe men de geheele schets, die ik thans ga voordragen: op
enkele bijzonderheden, die boven andere belangrijk zijn, vestig ik
zelf nog opzettelijk de aandacht.
Het boven uitgesproken gunstig oordeel over Deutetwioviiiim geldt
allereerst de inkleeding, waarvan zich de auteur bedient. Zij is
zeer gelukkig gekozen. In het 40^^« jaar der omzwerving door de woes-
tijn, kort na de groote overwinningen op Sihon en Og behaald, ter-
wijl Israël gereed staat om de Jordaan over te trekken en bezit te
nemen van EanalLn — voert Mozes het woord tot het gansche volk.
De dagen van den groeten man zijn geteld; zijne woorden hebben
aanspraak op dien eerbied, waarmede men de laatste beschikkingen
van een stervende pleegt aan te hooren en op te volgen. Niet tot
enkele uitgelezenen , tot priesters of oudsten, maar tot zijn geheele
volk richt hij zich, met al den ernst en al het gezag, waarmede de
gryze godsgezant spreken mocht tot die hem kenden en oneindig veel
aan hem verjjicht waren. Ook dit verdient opmerking, dat de be-
trekkelijke volledigheid van de wet, die Mozes voordraagt, door de
gekozen inkleeding ten volle wordt gerechtvaardigd. Uitdrukkelijk
onderscheidt de Schrijver „het verbond, dat Jahveh Mozes gebood in
het land van Moab met Israöl te sluiten", van „het verbond,
dat hij met hen gesloten had op Horeb". ^ Doch het laatstgenoemde
verbond rust, naar de voorstelling van den Schrijver, uitsluitend op
„de tien woorden*', die ten overvloede nog eens worden medege-
deeld. 2 Wèl had Mozes, na de afkondiging van die „woorden'', nog
andere „geboden, inzettingen en rechten" van Jahveh ontvangen, 3
doch naardien ze bestemd waren om eerst in Kanaan te worden na-
» Denf. XXIX : 1 (zie hoven bl. 424 n. 4). — - Deut, V : 0—21. — ' Deut.
V:31. *
430 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
geleefd, had hij gewacht met ze aan het volk voor te dragen ^ totdat
de grens van dat land, de Jordaan, zon worden overschreden. Zoo
stelt de auteur het voor, hoewel hij het Bondsboek kent en gebruikt.
Doch, gelijk reeds werd opgemerkt, ^ dat boek had omstreeks 620
V. Ghr. in Juda nog geene kracht van wet. Het kon dus als niet
bestaande worden aangemerkt. En door dat te doen, verwerft de
Schrijver zich het recht om ook de onderwerpen, die daarin reeds
waren behandeld, in zijne eigene wetgeving op te nemen.
Meer evenwel dan de gepastheid der inkleeding treft ons de toon,
die door den Deuteronomist wordt aangeslagen. Niet geheel zonder
reden, het is zoo, heeft men hem breedsprakigheid en eentonigheid
verweten. Wanneer wij evenwel, gelijk de billijkheid vordert, de
latere toevoegselen , al zijn ze ook van zijne eigene hand, Deui.
I — IV en XXIX, XXX, buiten aanmerking laten, dan blijven er
slechts weinige herhalingen over en die weinige zijn volstrekt niet
hinderlijk. Integendeel, ze getuigen mede van den ernst en de ge-
moedelijkheid, waarmede de auteur schrijft. Het is alsof hij bevreesd
is te weinig te zeggen en telkens op nieuw den draad der vermaning
opvat om, zoo mogelijk, nog eenigen te winnen. Er spreekt uit zijne
vermaningen eene innigheid en liefde, die ons weldadig aandoet. Zijn
pathos is de natuurlijke uiting van een warm hart. Van Josia lezen
wij , dat hij , op het hoorcn der bedreigingen in Hilkia's wetboek ,
zijne kleederen scheurde. ^ En inderdaad , als wij DcuL XXVIII lezen ,
dan verwondert het ons niet, dat hij dien diepen indruk ontving.
Doch meer dan die uitweidingen over Gods toom en gcrichten treft
ons de tccderheid, de onctie, waarmede de Deuteronomist zijne lezers
bezweert om niet den vloek, maar den zegen van Jahveh te kiezen.
Ondertusschen kunnen wij ddn-allecn door den toon, dien de Schrij-
ver aanslaat, worden gesticht, wanneer wij inzien, dat hij waar is,
in harmonie met de overtuiging, die daarin wordt uitgedrukt. Welke
» BI. 416. — - 2 KoH. XXII: 11.
DE TOON EN HET RELIGIEUSE GELOOF VAN DEN DEUTERONOMIST. 431
zgn de denkbeelden, die de Deuteronomist èn zelf koestert èn bij
zijne lezers ingang \vil verschaflFen?
Hij is een dienaar van Jahveh. Jahveh is „de god der goden en
de heer der heeren". i Hem behooren de hemelen en de hemelen der
hemelen , de aarde en al wat daarop is. 2 Hy is de eenige god :
;,Hoor, Israël! Jahveh, onze god, Jahveh is één!'' 3 Deze Jahveh
heeft Israël verkoren. Aan de andere volken heeft hij de zon, de
maan en de sterren ter aanbidding toegewezen ; * zich zelven heeft hij
Israël voorbehouden. Dat voorrecht heeft Israël te danken, niet aan
zijne talrijkheid — het is integendeel een der kleinste volken ; ^ ook
niet aan zijne gerechtigheid — want het is veeleer een hardnekkig
en weerspannig volk; 0 maar aan Jahveh' s liefde 7 en aan de trouw,
waarmede hij, in weerwil van 's volks afdwalingen, de belofte aan
zijne vaderen gezworen handhaaft. 8 Uit Egypte, het slavenhuis, heeft
Jahveh de zonen Israëls verlost ; gedurende de 40 jaren der woestijn-
reize heeft hij met teedere zorg in al hunne behoeften voorzien; had
hij hun iets onthouden of hen aan ontberingen onderworpen , ook daar-
in openbaarden zich zijne wijsheid en liefde: ^ gelijk een man zijnen
zoon tuchtigt, alzoo tuchtigt u Jahveh, uw god." ^ Het spreekt wel
van zelf: omtrent zoo groote liefde mag en kan de Israëliet niet on-
verschillig zijn; hij moet „Jahveh liefhebben met zijn gansche hart,
met zijne geheele ziel en met al zijne kracht", 10 en hem aanhangen, n
Van die liefde en aanhankelijkheid is de naleving van Jahveh^s gebo-
den onafscheidelijk, doch zij valt daarmede niet samen, maar komt
» DeuU X : 17. — = Beut. X : 14. — 3 Deut, VI: 4 verg. IV: 35, 39; XXXII:
39. — ^ Deut. IV: 19; XXIX: 15 verg. XXXII: 8 en daarbij de Goeje in TheoL Tijd-
schrift 11:179 vcrv. — « DeuL VII: 6, 7 verg. VII: 1; IX: 1; XI: 23; IV: 38. —
• Deut. IX: 4 verv. — 7 Deut, VII : 8 , 13; X:15; XXIII: 6. — » z\eDeuL\l:
10 , 18 , 23 en de overige talrijke plaatsen , viraar het verbond met de vaderen wordt ver-
meld. — » Deut, VIII:2— 5. — lO Deut. VI : 5 ; X:12; XI : 1 , 13, 22; XIII:4;
XIX:9 verg. XXX: 6, 16, 20. — «^ Deut. X:20; XI:22; X1II:5; verg. IV:4;
XXX: 20.
432 ISRAËLS GODSDIENST TOT DE> VAL VA.N JERUZALEM.
daaniit natuurlijk en als van zelve voort. Op de gesteldheid van het
hart komt het aan: niet de uiterlijke, maar de innerlijke besnijdenis
is de hoofdzaak, i In één woord : de godsdienst is voor den Deute-
ronomist allereerst eene zaak van het hart.
Van deze zijne denkbeelden over Jahveh en diens betrekking tot
Israël is des Schrijvers overtuiging omtrent de afgoden en hun dienst
de keerzijde. Wij merkten reeds op, dat hij de vereering van de
hemellichamen door de heidenen als eene beschikking van Jahyeb
zelven opvat en hen dus daarover niet hard valt, hoezeer hij inzon-
derheid den beeldendienst , de aanbidding van „hout en steen", meer
dan eens ten toon stelt. 2 Zooveel te strenger is hij in zijnen eisch,
dat de Israëliet met de afgoderij geenerlei gemeenschap hebbe. 3 Twee
reeksen van voorschriften vloeien bij hem uit dat beginsel voort. In
de eerste plaats vordert hij, dat elk Israëliet, die andere goden
dan Jahveh navolgt, zal worden gesteenigd. * Inzonderheid acht hij
des doods schuldig hem of haar, die, op welke wijze dan ook, an-
deren tot afgoderij heeft verleid. 5 Al ware het eene gansche stad,
die zich aan den dienst der vreemde goden bezondigt, zij mag niet
worden gespaard. „Gij zult'' — zoo heet het 0 — ^de inwoners van
dio stad slaan met de scherpte des zwaards, haar verbannende met
al wat daarin is, ook haar vee, met de scherpte des zwaards. Al
hare have zult gij bijeenbrengen op het midden van haar marktplein
en gij zult de stad en al hare have met vuur verbranden als brand-
offer voor Jahveh, uw god; en zij zal zijn een eeuwige grafheuvel eu
niet meer worden opgebouwd'*. Ten andere dringt hij er op aan,
dat de bewoners van het land Kanaan „verbannen" (tot chereni
gemaakt) worden. Dit onmenschelijk voorschrift, dat de Deuterono-
mist keer op keer herhaalt , 7 heeft geen anderen grond dan de vrees
> Deuf. X:16 verg. XXX: G. — 2 2>^„/. IV:28; XXVIII:36, 64; XXIX: 17. —
3 Deut. IV: 23 vcrv. en elders. — '• Dcnt. XVII : 2—7. — * Deut, Xlll : 1—6;
7—12; XV1II:20— 22. -^ « Deut. Xlll: 12-18. — ? J)eut. VI1:2, U\ eileiders.
BEPALINGEN VAN DEÜTERONOMIÜM TEGEN DE AFGODERIJ. 433
voor den verleidenden invloed van de godsvereering der Kanaanieten.
Hij zegt dit zelf met zoovele woorden: wanneer Israël in een vreemd
land eene stad opeischt en deze zich overgeeft, 4an zullen hare bur-
gers tot lijfeigenen worden gemaakt ; biedt zij tegenstand en wordt zij
veroverd, dan moeten al hare mannelijke bewoners worden gedood,
terwijl de vrouwen, de kinderen en de bezittingen den overwinnaar
ten deel vallen; maar „uit de steden der volken, die Jahveh, uw
god, u ten erfdeel geeft, zult gij niets wat adem heeft in het leven
laten; want gij zult hen zekerlijk tot cherem maken, den Hethiet,
den Amoriet, den Kanaaniet, den Phereziet, den Heviet en den Jebu-
siet, gelijk Jahveh, uw god, u geboden heeft; opdat zij u niet leeren
te doen naar al hunne gruwelen, die zij verricht hebben voor hunne
goden, en gij zondigt tegen Jahveh, uw god^.i Als om ons te too-
nen , dat dit gebod niet door bloeddorst of wreedheid is ingegeven ,
laat de Schrijver er onmiddellijk op volgen, dat by het langdurig be-
leg eenef vreemde stad de vruchtboomen niet mogen worden omge-
houwen!^ Wèl een bewijs, dat louter de vrees voor Israëls veront-
reiniging door afgoderij hem zulke onmenschelijke bepalingen in de pen
geeft. Men vergete daarbij niet, dat de Kanaanietische stammen in
de 7^e eeuw v. Chr. geen zelfstandig bestaan meer hadden en niet
meer konden worden uitgeroeid; het is dus eigenlijk alleen door de
voorstelling van den aan hen te voltrekken ban, dat de Schrijver
de Israëlieten van de afgoderij poogt af te schrikken.
De onthouding van de afgoderij en van al wat daarnaar zweemt
brengt natuurlijk mede, dat in de Jahveh-vercering niets mag worden
opgenomen, wat tot den dienst van de afgoden behoort. „Gij zult
alzoo'* — naar de wyze der Kanaanieten — „ter eere van Jahveh,
uw god, niet doen": dit verbod plaatst de Dcuteronomist op den
voorgrond, 3 en in overeenstemming daarmede draagt hij zijne voor-
schriften omtrent den Jahveh-dienst voor. Van de voornaamste zijner
» Deut. XX : 10—18. — * Deut, XX : 19 , 20. — « Deut. XII : 4 , 30 , 31.
28
434 ISRAËLS GODSDIENST TOT DK>' VAL VAN JERUZALEM.
bepalingen geef ik hier een vluchtig overzicht. Dat hij geeno af-
beelding vun Jahveh toelaat, behoeft ter nauwernood te worden
gezegd. In „de tien woorden'*, gelijk hij die mededeelt, wordt uit-
drukkelijk verboden, een gesneden beeld, van welke gedaante ook, te
vervaardigen.! Het bevreemdt ons niet, als wij bedenken wanneer en
voor wie hij schreef, dat hij aan die bepaling groote beteekenis hecht
en al het mogelijke doet om haar ingang te doen vinden. 2 Toch
wordt nog meer nadruk gelegd op de beperking van de Jahveh-
vereering door oflFers, feesten enz. tot den tempel te Jeruzalem,
„de plaats, die Jahveh verkiezen zal om daar zijn naam te doen wo-
nen". Het behoort tot de gewoonten der Kanaanieten, allerwegen
„op de hooge bergen en op de heuvels en onder eiken groenen boom"
ter eere hunner goden altaren te bouwen: alzoo zullen de Israëlieten
niet doen; naar die ééne plaats brengen zy hunne offergaven. 3 Op-
merking verdient daarbij, dat de Schrgver, waar hij dit gebod voor
de eerste maal voordraagt, duidelijk te kennen geeft, dat het nieuw
is , en schijnbaar den Mozaïschen tijd , maar inderdaad zijn eigen leef-
tijd toekent. „ Gij zult niet doen naar alles , wat wij hier heden doen ,
ieder wat goed is in zijne oogen ; want tot nu toe zijt gij niet geko-
men tot de ruste en in het erfdeel, die Jahveh, uw god, u geeft".*
Het is overigens onnoodig, de telkens terugkeerende vermaningen tot
getrouwheid aan het ééne heiligdom 6 — waarschuwingen tegen „ de
hoogten" zou men ze kunnen noemen — hier te ontleden: niets valt
meer in het oog, dan dat de Deuteronomist daarin eene van zijne
hoofdgedachten uitspreekt. Aan den éénen tempel beantwoordt bij bem
de ééne priesterstam. De priesters uit den stam Levi zijn de eeni-
gen, die hij als wettig en door Jahveh verkoren erkent. « Niet ieder
» Deuf, V:8. — 2 Deut. IV: 12, 15—18 enz. — » Deut. XII: 2— 7. — * Deut,
XII. 8, 9. — « Deut. XII:5, 8, 11, 14, 18, 21, 26; XIV:23— 25; XV: 20; XVI
2,6, 7, 11, 15, 16; XVII: 8 , 10; X VIII : 6; XXVI : 2 verg. XXXI: 11. — ^ Deut.
X : 7 , 8 ; XVIII : 1 verv.
DEUTERO.NOMISCHE WETTEN OVER HET HEILIGDOM EX DE PRIESTERS. 435
Leviet is priester, maar krachtens zijne geboorte heeft hij de bevoegd-
heid om het te worden. Wanneer hij derhalve uit de stad, waar hij
zich als vreemdeling ophoudt, naar Jeruzalem trekt en zich bij den
tempel aanmeldt, dan „zal hij dienen in den naam van Jahveh, zijn
god, evenals al zijne broeders de Levieten, die daar voor het aange-
zicht van Jahveh staan", i Voorshands is de toestand der Levieten,
die niet aan den tempel verbonden zijn, verre van benijdenswaardig.
Immers hun stam heeft niet, gelijk al de overige stammen, een eigen
erfdeel ontvangen: „Jahveh is zijn erfdeel"; in de aan Jahveh gebrachte
offers vindt de Leviet zijn levensonderhoud. Dientengevolge verkeercn
nu de Levieten, in de steden van Juda verstrooid, in behoeftige om-
standigheden en ontvangen zij, met de weduwen en de weezen, hun
aandeel van de tienden in het derde jaar en van de offermaaltijden ,
of worden, geheel in het algemeen, aan de liefdadigheid der Israë-
lieten aanbevolen. 2 De dienstdoende Levietische priesters daarentegen
hebben hunne vaste inkomsten, die door den Deuteronomist waar-
schijnlijk in overeenstemming met de gewoonte van zijn tijd worden
opgegeven. 3 In vergelijking met hetgeen later, na de ballingschap,
werd gevorderd, zijn de eischen van den Deuteronomist zeer matig:
werden toen aan de Le\ieten de tienden van veldvruchten en vee toe-
gewezen, hij geeft daaraan eene andere bestemming of vermeldt ze
in het geheel niet;* ook andere afwijkingen komen voor, waarop wij
in een volgend hoofdstuk de aandacht vestigen. & Niettemin staan de
priesters bij hem zeer hoog — niet slechts als dienaars van Jahveh,
bevoegd om in zijn naam te zegenen, 0 maar ook als leden van het
1 Deut. XVIII: 6, 7. — = Deut, XII : 19 ; XIV: 27, 29; XVI: 11, 14; XXVI: 11
verv. — ' Deut. XVIII: 3, 4. — * Over de tienden van de veldvruchten zie Deut.
XII : 6 , 17—19 ; XIV : 22—27 ; XV : 19—23 : zij worden te Jeruzalem door den Israëliet in
offermaaltijden genuttigd. Over diezelfde tienden in elk derde jaar zie Deut, XrV:28,
29; XXVI: 12—15: zij worden overgelaten aan de behoeftigen en aan de Levieten. Van
de veetienden is in Deut. geen sprake. Verg. daartegenover Num. XVIII: 21— 32. —
* T. w. bij de behandeling van de jongere, priesterlijke wetten. — * Deut. X:8.
28*
436 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
opperste gereelitsliof te Jeruzalem, aan wier beslissing ieder Israëliet
eerbied en onder\vcrping verschuldigd is. i — Eene nadere regeling
van do plichten en werkzaandieden der priesters lag niet in het plan
van den Deuteronomist. Met de heilige handelingen en tij-
den laat hij zich slechts in zoover in, als noodig is om eiken Israë-
liet voor te lichten ten aanzien van hetgeen hem te doen staat.
Bepaaldelijk dringt hij er op aan, dat ieder zijne oflFers in den tem-
pel te Jeruzalem brenge en dat daar de offermaaltijden worden ge-
vierd. 2 Dit geldt ook van de jaarlijksche feesten ter eere van Jahveh.
Hij kent er drie: het feest der ongezuurde brooden (mazzóth), dat
der weken, en dat der loofhutten; 3 ten aanzien van elk in het bij-
zonder geeft hij zijne voorschriften.* Het eerstgenoemde feest begint
met het slachten en eten van het pascha ; schapen en runderen , vennoe-
delijk de reine, mannelijke eerstgeboorten van deze dieren, welke voor
Jahveh afgezonderd of hem geheiligd waren, b werden daartoe gebruikt ;
de paaschmaaltijd strekte, evenals het eten van ongezuurde brooden
gedurende zeven achtereenvolgende dagen, tot herinnering aan den
uittocht uit Egypte, ö Het feest der weken, waarop zeker de eerste-
lingen van den graanoogst aan de priesters werden afgeleverd , 7 werd
verder gevierd door \Tijwillige offers, die aan gemeenschappelijke
maaltijden in het heiligdom werden genuttigd. 8 Het loofhuttenfeest
eindelijk — de beteekenis van dezen naam wordt niet nader ver-
klaard — na afloop van den wijnoogst, is het groote vreugdefeest ,
waarop het volk Jahveh dankt voor den van hem ontvangen zegen. 9
Men bemerkt, dat de Deuteronomist alleen ten aanzien van het feest
der ongezuurde brooden in eenige bijzonderheden treedt; zijne bepa-
lingen daaromtrent kunnen gedeeltelijk nieuw zijn; de beide overige
» Deuf, XVII : 8—13. — - Deut. XII : 26, 27; XIV: 22 verv.; XV: 19 verv. — •
» DnLt. XVI :ir), 17. — -« Deut. XVI: 1—15. — » Deut, XV: 19— 21. — • Deut.
XVI : 1—8. — 7 Deut. XVIII:4; XXVI: 1—11. — 8 j)eut. XVI: 9— 12. — » Deut.
XVI: 13— 15.
DE DEUTBRONOMISCnE FEESTWETGEVINÜ. 437
feesten laat hij blijkbaar zooals zij waren — altijd behoudens dit ééne,
dat het „verschijnen voor Jahveh's aangezicht" ^ bij hem samenvalt
met het „opgaan naar de plaats, die Jahveh verkiezen zal". 2 Van
den groeten verzoendag en van de nieuwe maan, inzonderheid die
van de 7^« maand, maakt de Deuteronomist in het geheel geene mel-
ding: de beteekenis van dit stilzwijgen kan evenwel eerst later wor-
den in het licht gesteld.
Vóórdat wij de verdere bepalingen van onzen auteur overzien, hou-
den wij een oogenblik stand om eene algemecne opmerking te maken,
waartoe zijne wetten over den openbaren Jahveh-dienst ons aanleiding
geven. Sommige daan^an kunnen wij vergelijken met de gebruiken
van vroegere tijden. Daarbij openbaart zich dan een onmiskenbaar
verschil. Maar meer nog treft ons de nauwe aansluiting zijner voor-
schriften aan het bestaande, de regelmatige ontwikkeling van de oudere
wetten of gewoonten overeenkomstig de beginselen, die daaraan ten
grondslag lagen. Hij gaat eenvoudig eenige schreden verder in de
richting, die reeds vóór hem was ingeslagen. Zoo b. v. in zijne be-
palingen omtrent de priesters: zonder overdrijving mag men beweren,
dat de uitsluitende bevoegdheid van de Levieten tot den oflFerdienst
van Salomo's dagen af was voorbereid 3 en dat de Deuteronomist,
toen hij haar uitsprak, de logica der feiten volgde. * Ditzelfde geldt*
van de beperking van den eeredienst tot den Jeruzalemschen tempel, die
immers reeds door Hizkia was beproefd , vóórdat de Deuteronomist haar
tot wet maakte. Het mag dus waarschijnlijk heeten , dat ook de feest-
wetgeving van Detiieronoimum in dezelfde verhouding staat tot de toen-
malige gebniiken en regelen , die wij wel is waar uit het Bondsboek 5
en enkele andere wetten 0 eenigermate kunnen opmaken, maar toch
niet nauwkeurig genoeg kennen om met volstrekte zekerheid te durven
i Exod. XXIII : 17; XXXIV : 23. — = Deuf. XVI: 16. — ^ Boven bl. 337. —
* Verg. bl. 387 V.— ^ Euod. XXIII: II- 17. - « Euod. Xin:(l, 2) 3—10 (11 — 10);
XXXIV: 18—23.
438 ISRAÉLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
spreken. De drie liooge feesten , reeds in het Bondsboek voorgeschre-
ven, waren omstreeks 620 v. Chr. zoozeer door de gewoonte geijkt,
dat de Deuteronomist ze kon aanhouden en zich ontslagen mocht ach-
ten van de verplichting om hunne viering uitdrukkelijk te motiveeren.
Diiaruit volgt dat Jahvch toen als de Heer der natuur, de gever des
oogstes, de oorsprong der vruchtbaarlieid werd aangemerkt, niet alleen
door de profeten — dit wisten >vij reeds — maar ook door de pries-
ters en door het volk, dat den tempel of de hoogten bezocht. Doch
inzonderheid trekt de deuteronomische wet over het feest der onge-
zuurde brooden i onze aandacht. Reeds vroeger was dit feest — waar-
schijnlijk in strijd met zijne oorspronkelijke beteekenis ^ — in verband
gebracht met Israëls uittocht uit Egjpte in dezelfde maand Abib,
waarin dit feest werd gevierd, s Deze verklaring is geheel in den
geest van Deuteronomium , waar zelfs eene poging beproefd wordt om
ook aan „het feest der weken" of „der eerstelingen" eene historische
herinnering vast te knoopen. * Zij wordt dan ook door den auteur
overgenomen en zelfs op den voorgrond geplaatst. & Doch tevens gaat
hij, in dezelfde richting, verder dan één zijner voorgangers. Hadden
dezen reeds de toe>vijding der eerstgeborenen van menschen en vee
aan Jahveh — niet met Jahveh's wezen, maar — met den dood der
Eg}^)tische eerstgeborenen in verband gebracht, ö de Deuteronomist
verbindt met het feest der ongezuurde brooden het paaschoffer, d. i.
hij verordent, dat de mannelijke eerstgeboorten van runderen en scha-
pen op dat feest als dankoffer zullen worden geslacht en gegeten. 7
Door deze combinatie bevordert hij, zoo krachtig mogelijk, de histo-
1 Deut. XVI : 1— 8. — * Verg. daarover en over dit geheele onderwerp Aant. III
achter dit hoofdstuk. — » Exod, XIII: 3— 10; XXIII: 15; XXXIV: 18. — •• Deut.
XVI: 12: ,,en gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte, eu gij
zult deze inzettingen houden en doen". — ^ Deut, XVI : 1 , 3 , 6. In vs. 3 heeten de
ongezuurde brooden ,, brood der ellende." — « Ejrod, XIII : 11 — 16. — 7 zie boven bl.
436 n. 5, 6.
DE TOEWIJDING DER EERSTGEBORENEN EN HET PAASCIIFEEST. 439
rische opvatting van de beide gebruiken, die inderdaad geheel in
overeenstemming was met de richting, waarin de Jahveh-idee zich
sedert lang ontwikkelde: hoe meer zij geestelijk werd opgevat, des
te meer lag het voor de hand, de plechtigheden, die eigenlijk met
het wezen van Jahveh als natuurgod samenhingen, met Israëls lotge-
vallen in verband te brengen. Doch hierbij doet zich nu nog een op-
merkelijk verschijnsel voor. Terwijl de Deutcrononist eensdeels
van de toewijding der eerstgeboren zonen i (en onreine dieren) 2
aan Jahveh in het geheel geene melding maakt , laat hij zich ander-
deels eenigszins dubbelzinnig uit over het paaschoflFer. Hij kan niet
verzwijgen, dat dit offer aan den avond van den eersten dag der on-
gezuurde broeden werd geslacht en genuttigd: 3 dit zal in zijn tijd
reeds sedert lang gebruikelijk zijn geweest. Doch tevens draagt hij
den naam pascha over op al de offers van runderen en schapen,
die gedurende de zeven dagen van het feest werden gebracht. * Het is
alsof hij er zich op toelegt, om het offer van den eersten dag tot een
onderdeel van een grooter geheel te maken en alzoo zijne beteekenis
eenigermate te verzwakken. Zou niet het één met het ander in ver-
band staan? De Deuteronomist leefde in een tijd, waarin het offer
der eerstgeborenen aan Molech zeer gewoon was : ^ acht hij het daar-
om wellicht veiliger, van de toewijding der eerstgeborenen aan Jahveh
te zwijgen en dit punt van overeenkomst tusschen den Molech-dienst
en de Jahvch-vereering in de schaduw te plaatsen ? Zag hij nog geen
kans om het offer op den eersten dag der ongezuurde broeden zóó te
verklaren, als na hem de «auteur van de wet in Exod, XII, dat
het geheel overeenstemde met de geestelijke opvatting van Jahveh's
wezen ? Het is ons niet gegeven , deze vragen met volledige zekerheid
te beantwoorden. Doch het komt mij voor, dat de duisternis , die hier
> Verg. Exo(L XXII :28b; XIII: 2, 11—16; XXXIV :20b. — « Verg. Exod, XIII
13; XXXIV : 2Q^. — 3 D^^t. XVI :4, 0,7.— -» Deut. XVI: 1—3. — '» Boven
hl. 2r»l , 377. 411.
440 ISRAÈLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
overblijft, de vroeger voorgedragen hypothesen omtrent den oorspron-
kelijken zin dezer gebruiken bevestigt en aanbeveelt, i
Wij kecrcn terug tot de voorschriften van den Deuteronomist. De
deelneming aan de gemeenschappelijke Jahveh- vereering is, volgens
hem, slechts één der kenmerken van den Jahveh-dienaar. Als lid van
Jahveh's volk is hij geroepen tot reinheid. Wat de auteur daarom-
trent voorschrijft is blijkbaar grootendeels aan de praetijk ontleend.
Het beginsel spreekt hij uit in de woorden : „ gij zijt zonen van Jahveh,
uw god ' ; gij zijt een volk, aan Jahveh, uw god, geheiligd;
want Jahveh heeft u uitverkoren om hem te zijn tot een eigen volk
uit al de volkeren op de oppervlakte der aarde". ^ Om die reden dan
moet Israël zich onthouden van „eiken gruwel'*, in de eerste plaats
van het eten van het vlcesch der dieren, die als onrein gelden, 3 en
verder van het gebruik van aas d. i. van een dier, dat zijn natuurlij-
ken dood gestorven is. * Dat dit verbod een religieusen grond heeft ,
blijkt uit hetgeen er wordt bijgevoegd: „gij zult aan den vreemde-
ling, die in uwe poorten is (zich onder u heeft gevestigd), dat aas
geven om te eten, of het verkoopen aan den buitenlander, want gij
zijt een heilig volk voor Jahveh, uw god*'. & Bedrieg ik mij niet,
dan draagt ons de Deuteronomist in deze bepalingen een stuk pries-
terlijke t hor ah ö voor. Men heeft opgemerkt, dat zijne wet over
rein en onrein, vergeleken met die in het boek Leviticus,^ onvolledig
is en toch daarmede overeenkomt in taal en trant; men leidt daaruit
af, dat hij die wet in Lcvilicus voor zich had en daaraan ontleende
wat hem het voornaamste scheen. Waarschijnlijker is evenwel eene
andere beschouwing. Het lag niet in het plan van den Deuteronomist ,
de priesterlijke thorah in zijn boek op te nemen; hen die daarvan
meer weten wilden, verwijst hij naar de priesters zelven. 8 Doch ten
1 Zie verder Aant. III ichter dit hoofdstuk. — « Deut, XIV: 1 , 2 ; verg. VII : 6. —
3 Deut. XIV: 3—20. — * Deut, XIV :21a. — « Deut. XIV:2Ib. — • Verg. boven
bl. 338 V. — 7 H. XI. — 8 Deut. XXIV: 8.
DE DEUTERONOMISGDE WETTEN OVER REINHEID. 441
aanzien van de reine en onreine dieren maakt hij eene uitzondering,
omdat zijne wet, voor het volk bestemd, al te onvolledig zou zijn ge-
weest, indien zij omtrent dit onderwerp, dat telkens in het dagelijksch
leven voorkwam , geene bepalingen had behelsd. Hoogst natuurlijk is
het nu, dat hij deze voorschriften over rein en onrein voordraagt in
de taal der priesters, die ze hadden vastgesteld, en dat de
jongere priesterlijke wet èn meer uitgebreid is dan de zijne èn met
haar in vorm overeenkomt. Tevens verspreidt deze opvatting cenig
licht over het eigenlijk karakter dezer bepalingen omtrent de reinheid.
De reden, waarom men zich van sommige spijzen onthield, was oor-
spronkelijk geene andere dan deze, dat zij weerzin of walging inboe-
zemden en het denkbeeld van onreinheid opwekten. Het lag voor de
hand, dat de hieruit geboren gewoonten met den godsdienst in ver-
band werden gebracht, en wel in dier voege, dat de onthouding van
al wat onrein was als het kenmerk van het volk van Jahveh, als een
blijk van zijne „heiligheid" of toewijding aan Jahveh werd opgevat.
Doch ze zouden allo vastheid gemist en zich niet tot een volledig
systeem ontwikkeld hebben, indien het volk in dit opzicht aan zich
zelf ware overgelaten. De priesters trokken zich deze zaak aan
en namen hare regeling op zich. Uit Deut. XIV : 1 — 21 kunnen wij
afleiden, tot hoever zij deze hunne taak in de tweede helft der 7^®
eeuw reeds hadden afgewerkt, i — Overigens moeten nog andere voor-
schriften in Deulef'onomium uit dit oogpunt der „heiligheid" worden
opgevat. Zoo het verbod om zich in dagen van 'rouw over een afge-
storvene het aangezicht te misvormen; 2 de bepaling, dat do mannen
geene vrouwenkleederen mogen aantrekken , en omgekeerd ; 3 het ver-
bod om in de kleeding of bij den veldarbeid het ongelijksoortige samen
te voegen. ^ De gebruiken, die hier worden afgekeurd, kwamen bij
andere volken voor en behoorden waarschijnlijk tot hunne godsdienst-
» Verg. nog Aant. IV achter dit hoofdstuk. — - ÜMii. XIV: Ib. — •♦ Deut. XXII
5. — * Deut, XXH:9~11.
442 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
practijken: het volk van Jalivch moet zich daarvan onthouden en zich
zoo van de overige natiën onderscheiden. Ook voor de reinheid des
lands moet Israël zorg dragen : wanneer het door het bloed van een
verslagene is bezoedeld , dan worde het ontzondigd ; i vóór den avond
worde het lijk van den kruiseling afgenomen en begraven. ^
Doch tot deze en dergelijke onderwerpen bepaalt de Israëlietische
wetgever zich niet. Hij regelt ook het politieke, burgerlijke, huise-
lijke en, in het algemeen, het zedelijke leven. Van hetgeen wij noe-
men: scheiding van kerk en staat, weet de Israëliet evenmin iets af,
als van een godsdienst, die buiten het leven omgaat. Het bevreemdt
ons dus niet, dat ook de Deuteronomist in zijn geschrift een aantal
bepalingen heeft opgenomen, die met de godsdienstplichten in engeren
zin niets gemeen hebben. Ook op die bepalingen hebben wij hier te
letten. Ondertusschen kunnen wij ons daarbij , meer nog dan vroeger ,
tot de hoofdzaken bepalen, al ware het alleen omdat de Deuterono-
mist in dit gedeelte van zijn werk minder zelfstandig is dan in de
wetten betreffende de godsvereering. Sommige geboden neemt hij on-
veranderd uit \Toegere wetbundels over, bepaaldelijk uit het Bonds-
boek en misschien nog uit eene tweede verzameling, die hij vooral
in Hoofdstuk XXI — XXV voor oogen heeft; andere breidt hij slechts
eenigermate uit, hetzij dat hij ze nader uitwerkt, hetzij dat hij zo
motiveert; 3 nog andere behelzen eenvoudig de bevestiging van be-
staande gewoonten en gebruiken. Ziethier wat mij toeschijnt de meeste
aandacht te verdienen !
In de 7^e eeuw bestond het koningschap sedert lang. De
Deuteronomist laat zich door de gekozen inkleeding niet weerhouden
> Deut. XXI : 1-9. — - Deut. XXI : 22 , 23 — » Men vergelijke b. v. Ejrod.
XXI: 2— Il met Deut, XV: 12— 18; Exod. XXIII: 6, 8 met 2)«i/. XVI : 18—20. — In
Deut, XXI — XXV is de uitbreidende en motiveerende hand van den Deuteronomist zelven
duidelijk zichtbaar in H. XXI:21;22 v.; XXII :3; 5b; 21b; 22b; 24b; XXIII : 4 , 5 ; 17;
21; XXIV: 7; 8, 9; 22; XXV: 12.
DEUTERONOMISGIIE WETTEN OVER ilET KOMNGSGIIAP EN DE PROFETEN. 443
om daaromtrent zijne denkbeelden voor te dragen, i De koning — zoo
leert hij — moet Israëliet zijn ; hij wachte zich voor don handel in
paarden met Egypte, uit vrees dat de al te nauwe verbintenis met
dat land Israëls terugkeer derwaarts ten gevolge moge hebben; hij
neme niet vele vrouwen , opdat zijn hart niet afwijke ; hij vermenig-
vuldige niet te zeer zijn goud en zilver ; hij late zich door de priesters
uit Levi een afschrift geven van „deze wet" (Hilkia's wetboek) en
leze daarin voortdurend, ten einde zoo den wil van Jahveh te kennen
en te volbrengen. — Meer dan één trek in deze wet is hoogst op-
merkelijk. Al aanstonds dit , dat de auteur hier toont , 6f zelf tot
„de priesters uit Levi*' te behooren, óf voornemens te zijn hun zijn
wetboek ter bewaring toe te vertrouwen. » Maar niet minder treft
ons do afkeer van Salomo , die hier duidelijk doorstraalt. De waar-
schuwingen tegen den handel met Eg}T)te, de veelwijverij en de
groote rijkdommen zijn aan de overlevering omtrent den wijzen koning
ontleend en tegen de afdwalingen , waarin hij vervallen was , gericht.
Inderdaad was het isolement, dat Israël zich zou moeten getroosten
om het ideaal van den Deuteronomist te verwezenlijken, met de
regeeringsbeginselen van Salomo in lijnrechten en onverzoenlijken
strijd. 3 %
Eene andere macht in den Israëlietischen staat was het profe-
tisme. Merkwaardig zijn de beschouwingen en beschikkingen, die
de Deuteronomist daaromtrent voordraagt. Hoe hoog hij de profeten
stelt, blijkt duidelijk uit het bekende hoofdstuk, waarin hij hen met
de waarzeggers der heidenen vergelijkt en hunne voortreflFelijkheid
boven dezen doet uitkomen. * Op Israëls plicht om naar de profeten ,
die Jahveh zenden zal , te luisteren wordt sterk aangedrongen. Waagt
een profeet het , uit Jahveh 's naam woorden te spreken , die deze
hem niet heeft in den mond gelegd, of te profeteeren in naam van
» Deuf. XMI : 14—20. — = Verg. Deut. XXXI : 9 cii 10—13. — ^ verg. boven
hl. 340 verv. — ^ Deuf. XVIII:9— 22; verg. bl. 209 v.
444 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
andere goden , hij heeft zijn leven verbeurd. Maar — zoo laat de
Dcuteronomist zijne lezers vragen — hoe kannen wij weten, dat de
woorden van den profeet hem door Jahveh niet zijn ingegeven?
Worden ze — zoo luidt het antwoord — door de uitkomst niet be-
vestigd , dan zijn het ook de woorden van Jahveh niet. Doch het
ontgaat zijne aandacht geenszins, dat deze regel niet kan worden
omgekeerd. Daarom heet het ook elders , i dat de profeet of droomer ,
wiens teeken uitkomt , als leugenprofeet moet worden aangemerkt en
gedood, wanneer hij zijne medeburgers tot afgoderij poogt te verlei-
den. Getrouwheid aan Jahveh en zijn dienst is dus het positieve
kenmerk van Jahveh *s afgezant.
Meer dan één voorschrift betreft de rechtspleging. In navol-
ging van vroegere wetgevers dringt de Dcuteronomist aan op onpartij-
digheid in de rechtspraak. * Hij verlangt , dat in elke stad rechters
zullen zijn, 3 en gaat elders uit van de onderstelling, dat „de oudsten
der stad'* dat ambt waarnemen.* Te Jeruzalem zetelt een hoog gerechts-
hof, vooral uit priesters samengesteld ; het was , gelijk wij van elders
weten, 6 eene schepping van Josaphat; de Dcuteronomist vermaant
ernstig tot onderwerping aan de beslissingen van dat hof.ö Zijne
bijzondere voorschriften over de bestraffing van deze en gene mis-
daad behoeven wij hier niet na te gaan. Doch zeer trekt onze
aandacht de algemeene regel, dien hij stelt: „de vaders zullen niet
gedood worden met de zonen, noch de zonen met de vaders: ie4er
zal om zijne eigene zonden worden gedood." 7 Het staat historisch
vast, dat aanvankelijk andere beginselen onder Israël hebben gegolden.
Wij lezen meer dan eens van eene strafoefening, aan de kinderen vol-
trokken , wegens het kwaad door hun vader gepleegd. 8 Met die vroe-
1 Deut, XIII : 2-9. — 2 D^ut, XVI : 19, 20 (I : 17; X:17) verg. Exod. XXIII:
6—8. — ï Deut. XVI : 18. — * Deut, XIX : 12 ; XXI : 2 , 3 , 6 , 20 , 21 ; XXII : 15 ,
16, 18; XXV: 7— 9. — * 2 Chr, XIX: 8— 11. — « Deut. XV11:8— 13. — ? Deut,
XXIV : 16. — 8 Num. XVI : 25 verv. ; Jos. VII : 21 , 25 ; 2 Sam. XXI : 1—14.
DE WETTEN VAN DEUTERONOMIUM OVER DE RECHTSPLEGING. 445
gere practijk vergeleken , teekent het voorschrift van den Deuteronomist
grooten vooruitgang. Is het van hem zelven afkomstig? Is hij de eerste
geweest, die beproefd heeft de rechtspraak in overeenstemming te bren-
gen met de meer humane beginseleü, die allengs in het leven waren
doorgedrongen? Wij achten het waarschijnlijk, als wij opmerken, dat
hij ook de straflFende gerechtigheid van Jahveh anders opvat dan zijne
voorgangers. Wèl laat hij in „de tien woorden'* de bedreiging staan:
„ Jahveh , uw god , is een naij verig god , die de zonden der vaderen
bezoekt aan de kinderen en aan het derde en vierde geslacht der-
genen, die hem haten.'* i Doch als hij zijne eigene denkbeelden
daarover voordraagt , dan heet het : „ Jahveh vergeldt hun die hem
haten in hun aangezicht, hen verdelgende; hij geeft zijnen hater
geen uitstel; in zijn aangezicht vergeldt hij hem" 2 — zonder dat
daar sprake is van een gericht ook over de Jdnderen. Er bestaat
ongetwijfeld verband tusschen deze gewijzigde opvatting van Jahveh's
rechtvaardigheid en het verbod om de onschuldigen met de schul-
digen te straffen. Te gereeder zijn wij om beiden aan den Deutero-
nomist zelven of althans aan den tijd, waarin hij leefde s, toe te
schrijven, nu het ook van elders blijkt, dat toen en kort daarna de
gewone voorstelling van Jahveh' s gerechtigheid bij velen tegenstand
begon te vinden.* Het spreekt overigens van zelf, dat men begonnen
is met verzachting van de menschelijke rechtspleging en zich daarna
Jahveh naar de gelijkenis des menschen is gaan voorstellen, s
De geest van billijkheid en zachtmoedigheid, die het zoo even be-
handelde voorschrift van den Deuteronomist kenmerkt , straalt ook in
andere zijner bepalingen door. Men zie b. v. hoe hij de oudere wet
» Deut. V : 9. — 2 j)g^f^ vil : 10. — ' Reeds Amazia bepaalde zich tot het straffen
van de moordenaars zijns vaders en spaarde hunne kinderen (2 Kon. XIV :5), doch dat hy
zoo handelde op grond van de wet, is een gevoelen, dat voor rekening blijft van den ge-
schiedschrijver, die het uitspreekt (ald. vs. 6). — -• Jer. XXXI: 29, 30; Ezech. XVIII:
1 verv. Verg. beneden over het boek Job. — * Verg. Deut. X:17 met XVI: 19, 20;
1:17.
44f) ISRAKLS r.onSDIENST TOT DEN VAL VAN JEUUZALEM.
betrcflFende de vrijlating der Hebreeuwsche slaven en slavinnen na
zesjarige dienstbaarheid i wijzigt en uitbreidt. ^ Men loze verder zijne
geboden en vermaningen omtrent „het jaar der vrijlating." s In het
Bondsboek was bepaald , dat het land in het 1^^ jaar niet zou worden
bebouwd en dat de opslag, evenals do vrucht van den wijnstok en
van den olijfboom, aan de annen zou worden overgelaten.* De Penta-
t^uch zelf getuigt , dat dit voorschrift vóór de ballingschap niet is
nageleefd. ^ De Deuteronomist herhaalt het dan ook niet , waarschijn-
lijk omdat hij aan do uitvoering wanhoopt. Doch hij schrijft voor,
dat in het 7^^ jaar de schulden niet zullen worden ingevorderd, en
vermaant tevens om , in weerwil daar\'an , ook bij het naderen van
„het jaar der vrijlating*' den behoeftige te leenen wat hij noodig
heeft. In het algemeen getuigt zijne wetgeving van belangstelling in
hot lot van armen , weduwen en weezen , die hij zoo dringend moge-
lijk aan do barmhartigheid der meervermogenden aanbeveelt, ö In
waarheid treflfend is de wijze, waarop hij, door herinnering aan de
dienstbaarheid in Egypte , de Israëlieten tot menschelijkheid jegens
hunne slaven en slavinnen opwekt. 7 Zelfs tot de dieren strekt zijne
zorg zich uit. 8
Men bemerkt, dat de Deuteronomist in deze voorschriften allengs
van het terrein der wetgeving op dat der zedenleer overgaat. Hij
draagt nog andere geboden voor, die eigenlijk vermaningen zijn, en
welker overtreding zeker niet werd gestraft. Sommige zijner bepalin-
gen schijnen zelfs geheel onpractisch, » zoodat men onwillekeurig
» Ejcod. XXI: 2— 6. — 2 Deut XV: 12—18. — » Deut. XV : 1—6, 7—11 verg.
XXXI : 10—12. — -• Exod. XXIII : 10 , 11. — ^ Lev. XXVI : 34 , 35 , 43 verg. 2 Ckr,
XXXVI : 21. — « Deut. XIV : 29; XVI : 11 , 14. Verg. verder Deut. XXIII: 15, 16,
(den weggeloopen slaaf levere men niet uit); 19, 20 (verg. Exod. XXII: 24; verbod van
woeker); XXIV: 6, 10—13 (yerg. Ejcod. XXII: 25, 26; over het pand nemen) ; 14, 15
(zorg voor den daglooner); 17, 18 (rechtvaardigheid jegens de geringen); 19—22 (mild-
dadigheid jegens hen). — 7 Deut. V: 14 (verg. Ea^od. XXIII : 12); verder V: 15 ; XV :
15; XVI : 12; XXIV : 18, 22. — » Deut. XXTI : 6, 7; XXV: 4. — J Men zie de
DE ZEDELIJKE YERMA>L\GE>' VAN DEN DEITTERONOMIST. 447
vraagt, of ze niet uitsluitend bestemd zijn, hetzij om den lezer af te
schrikken van deze of gene overtreding, hetzij om eene idee aan-
schouwelijk voor te stellen? Wij merkten reeds op, dat het gebod
der verbanning van de Kanaanieten uit dit oogpunt moet worden
beschouwd, i zoodat het ons niet kan be\Teemden, indien wij nog
andere voorschriften van denzelfden aard aantreffen. Ook de oorsprong
der deuteronomische wetgeving maakt dit haar eenigszins tweeslachtig
karakter zeer verklaarbaar. Zij is, gelijk wij vroeger aanwezen, ^
opgesteld met het doel om in de practijk te worden ingevoerd. Maar
zij is toch niet het werk van een practisch staatsman, die bij het
ontwerpen van zijne bepalingen de vraag naar de uitvoerlijkheid steeds
op den voorgrond plaatst. Haar auteur was profeet of priester, mis-
schien het één zoowel als het ander. Het was hem vóór allo dingen
te doen om zijne denkbeelden over Jahveh en Jahveh-vereering zóó
voor te dragen, dat ze ingang vonden. Wij zouden ons dus ook een
verkeerd denkbeeld vormen van zijn geschrift, indien met de opsom-
ming zijner bijzondere bepalingen voortgegaan en alzoo de indruk
gegeven werd, als waren deze voor hem de hoofdzaak. Neen, zelfs
door de inrichting van zijn wetboek herinnert hij ons, dat wij zoo
doende zijne bedoeling zouden miskennen. Gelijk hij met ernstige
en dringende vermaningen begint, s zoo eindigt hij met beloften en
bedreigingen. Reeds de formulieren, welke hij aan de Israëlieten,
die hunne eerstelingen en tienden aan Jahveh hebben gewijd, ten
gebruike aanbeveelt * — want meer dan eene aanbeveling is het niet,
geen eigenlijk gebod — hebben geene andere strekking dan om de
gezindheden in hen aan te kweeken, die den \Tomen Jahveh-dienaar,
den echten Israëliet betamen. De uitvoerige rede, die het boek in
zijn oorspronkelijken vorm besloot, & is zuiver-paraenetisch. Zoo geeft
krijgswet, Deut. XX; verder de voorschriften Deut, XXI: 18— 21; XXII: 13— 21; XXIII:
10—15 ; XXIV : 5. — » BI. 433. — 2 b1. 427 v. — ^ Deuf. V— XI. — ^ Detit.
XXVI : 1—11 , 12—15. — » Deut. XXVIII.
448 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
de auteur zelf te kennen , dat het hem te doen i8; niet zoozeer om
de instandliouding of wijziging van deze of gene gewoonte, als wel
om zijne tijdgenooten te winnen voor zijne opvatting van Jahveh's
betrekking tot Israël en van de verplichtingen, die daaruit voort-
vloeien. Wel is waar, wanneer zij, door zijne vermaningen en waar-
schuwingen bewogen, zich die opvatting hebben toegeëigend, dan
verlangt en verwacht hij , dat zij haar ook , desnoods met strengheid
en geweld, handhaven en den afval niet ongestraft laten zullen. Dit
vloeit van zelf voort uit de vereenzelviging van staat en kerk, die
wij reeds bij hem opmerkten, i m. a. w. uit het theocratisch karakter
zijner overtuiging. Doch gelijk Josia zijne gewelddadige hervorming
begint met „ het verbond *' tusschen Jahveh en Israël door het volk
te laten aannemen, zoo ligt ook op den bodem der deuteronomischo
wetgeving de eisch, dat de Israëliet „Jahveh, zijn god, liefhebbe
met geheel zijn hart, met zijne gansche ziel en met al zijne kracht", *
en is dus ook van het bock, waarin zij wordt voorgedragen, de
opwekking tot die liefde het begin en het einde.
Wanneer de geschiedenis ons leerde, dat met Josia's hervorming
de periode van onderwerping aan de geschreven wet — het wette-
lijke tijdvak — een aanvang had genomen , wij zouden ons daarover
niet kunnen verwonderen. De hervorming ging uit van het door
Hilkia gevonden wetboek , en dat wetboek zelf maakte aanspraak op
onbepaalde heerschappij en op Israëls onvoor>vaardelijke onderwerping
aan zijne voorschriften. „Alles wat ik u gebiede, zult gij in acht
nemen en doen: gij zult daaraan niet toevoegen, noch er van afne-
men": zoo laat de Deuteronomist Mozes spreken, s Ware aan dit
bevel voldaan, men zou zich voortaan tot de studie en de verklaring
der Wet bepaald en hare verdere ontwikkeling overbodig of zelfs
ongeoorloofd geacht hebben. Doch dit is het geval niet geweest. Er
» BI. 442. — ' Deut. VI : 5. — a DettL XIII : 1 verg. IV : 2.
DEUTERONOMIUM MET DE OUDERE VERHALE?r VERBONDEN. 449
moesten nog bijna twee eeuwen verloopen, vóórdat de wettelijke
periode in de geschiedenis van Israëls godsdienst beginnen kon. Er
stonden nog gansch andere dingen voor de deur dan do kalme uit-
legging en toepassing van het door Hilkia gevonden wetboek. Het
vervolg van dit verhaal zal ze ons doen kennen.
Vooraf evenwel werpen wij nog één blik op het wetboek en zijn
auteur. Het is, gelijk wij vroeger opmerkten, i ons niet in zijne
oorspronkelijke gedaante bewaard gebleven, maar opgenomen in den
Pentateuch. Een niet onbelangrijk deel van dien Pentateuch is van
veel jonger dagteekening dan de deuteronomische wet en kan daar-
mede eerst na de Babylonische ballingschap tot één geheel verbonden
zijn. Doch de profetische verhalen over de eerste menschen en hunne
afetammelingen, over den aartsvadcrlijken en den Mozaïschen tijd
waren voorhanden; waarschijnlijk waren, gelijk wij reeds zagen,
„de tien woorden" en het Bondsboek daarin opgenomen. Diezelfde
profetische verhalers hadden ook de geschiedenis van Josua bewerkt.
Het nieuwe wetboek had al die berichten wel niet slaafs gevolgd,
maar zich toch nauw daaraan aangesloten, zoodat men beproeven
kon het daarmede samen te smelten. Natuurlijk zouden wij geeno
zekerheid hebben dat dit reeds kort na Josia's hervorming was ge-
schied, indien niet de hoofdstukken, die het eigenlijke wetboek aan
de oudere verhalen vastknoopen, 2 zoo groote overeenkomst met dat
wetboek zelf vertoonden , dat wij ze wel aan één en denzelfden auteur
moeten toekennen. 3 Wij nemen dus aan, dat do Deuteronomist
weldra zijn wetboek opnieuw ter hand nam en het inlijfde in het
toenmalig profetisch geschiedverhaal. Toen schreef hij de toespraak ,
die wij thans in DeiU. I : 1 — IV : 40 lezen, waarin de geschiedenis
der woestijnreize gerecapituleerd en aan de vermaning des volks
» BI. 423 verv. — « Deut. I— IV; XXXI verv. — * Verg. W. II. Kosters, de
hUtorie-beschouwing van den Deuteronomist, met de berichten in Genesis -Numeri verge-
leken, bl. 16—30.
29
450 ISRARLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
dicnBtbaar gemaakt wordt. Voor ons doel is vooral het slot van die
rede, Deul. IV : 1 verv., belangrijk. Op de voortreflFelijkheid van
Jahveh's wet boven de gebruiken der heidenen wordt daar alle na-
druk gelegd. 1 Met zooveel ernst wordt gewaarschuwd tegen afbeel-
dingen van Jahveh, 2 dat wij onwillekeurig vragen, of wellicht de
tijdsomstandigheden aanleiding gaven om het daarop betrekkelijk
verbod opnieuw in te schcrjien? Bij diezelfde gelegenheid zijn ook
de laatste hoofdstukken van Deuieronomium ^ nagenoeg in hun tegen-
woordigen vorm, geschreven. Er komt daarin het een en ander
voor, dat tot het oudere profetische verhaal behoort; 3 ook de beide
gedichten, „het lied'' en „de zegen van Mozes" * waren reeds
vroeger voorhanden. Doch de Deuteronomist nam dit alles op en
voegde er van zijne eigene hand veel aan toe. Zoo is o. a. toen de
vermanende rede in Deut, XXIX, XXX geschreven, een tegenhanger
van Deut. XXVIII, maar — wellicht onder den indruk van de ram-
pen, die Israël na 620 v. Chr. hebben getroflFen — somberder gekleurd.
AUerwaarschijnlijkst ging de Deuteronomist nog verder en bewerkte
hij ook de geschiedenis van Josua. De verhalen over de verovering &
en de laatste toespraken van den grijzen veldheer ö berusten wel op
oudere documenten, maar vertoonen toch hier en daar zeer duidelijk
de hand van den Deuteronomist. Zoo is o. a. van hem afkomstig
het bericht, dat Josua, overeenkomstig het bevel van Jahveh aan
Mozes, de Kanaanieten verdelgde en „verbande''. 7 Ook de her-
haalde verzekering, dat de Israëlieten, evenals hun aanvoerder,
Jahveh's geboden getrouw bewaarden en dienovereenkomstig in al
hunne ondernemingen door hem gezegend werden, 8 is ongetwijfeld
> Deut. IV : 6 verv. — « Deut. IV : 15 verv. — » Vooral in Deut, XXXT : 14 verv. —
< Deut. XXXII: 1—43 ; XXXIII (verg. boven bl. 379 vv.). — * Joa. I— XII. — « Jó#.
XXIII, XXIV. — 7 /o,. X:28 verv.; XI: 12 verv. — « /o*. 1:3 verv., 6 scty.^
17, 18; 111:7, 10; IV: 14; V: 2 verv.; IX :14b; XI: 15— 20 enz. Verg. ook /o#. VIII:
29; X:27 met Deut. XXI: 22, 23.
VOORTZETTING VAN DEUTERONOMIUM. JOSIa's VERWACHTINGEN. 451
uit zijne pen gevloeid. Zoo stond hem het groote doel, waarvoor hij
gearbeid had, nog steeds voor oogen en maakte hij ook de geschie-
denis van de vroegere eeuwen, gelijk zij door zijne voorgangers was
beschreven, dienstbaar aan de prediking van de groote waarheid,
dat Israëls voorspoed van zijne getrouwheid aan Jahveh geheel
afhankelijk was.
Doch hoe belangrijk het ook moge zijn na te gaan, op welke
wijze de Mozaïsche partij op literarisch gebied de verwezenlijking van
hare plannen heeft trachten te bevorderen, wij moeten thans op het
ruimere en woelige tooneel der staatkundige gebeurtenissen onze
aandacht vestigen. Nog gedurende 13 jaren bekleedde Josia den
troon van David (621 — 608 v. Chr.). Uit die jaren is ons nauwelijks
een enkel feit overgeleverd. Toch durven wij verzekeren, dat het
een tijd was van opgewekt leven en gespannen ver>vachtiiig. Josia
had zijne groote onderneming, de reiniging van Juda en van Jeru-
zalem, gelukkig mogen volbrengen. Op het heugelijke paaschfeest,
dat haar besloot, volgden andere feesten ter eere van Jahveh; de
tempel, waarin thans eene veel talrijker priesterschaar dan vroeger
dienst deed, werd getrouw bezocht; de altaren en kapellen der af-
goden waren en bleven verwoest. Is het wonder, dat de koning en
zijne geestverwanten zich van Jahveh's zegen verzekerd hielden, ja
nieuwe en ongekende bewijzen van zijne gunst te gemoet zagen ?
De beloften van het wetboek waren immers niet minder stellig dan
zijne bedreigingen! Do politieke omstandigheden schenen de ver-
wachting, dat Israël weer groot en machtig zou worden, alleszins
aan te moedigen. Het Assyrische rijk had reeds onder de regeering
van Sanherib, Hizkia's tijdgenoot, gevoelige slagen ontvangen; toen,
omstreeks 710 v. Chr., waren o. a. de Meden afgevallen, en het
was den grooten koning te Nineve niet gelukt, hen weder aan zich
te onderweri)cn. Integendeel, omstreeks het midden der 7*^^ eeuw,
werden de Meden voor hunne vroegere meesters gevaarlijk. Kort
nadat Josia den troon had beklommen, sloeg hun koning Cyaxares
29*
452 ISRAÊLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
het beleg om Nineve (G34 v. Chr.). Wèl zag hij zich door den inval
der Seythische horden genoodzaakt, dat beleg op te breken, i doch
het was te voorzien, dat hij of zijn opvolger den aanval weldra her-
vatten zou. In elk geval was het Assyrische rijk zeer verzwakt en
kon de koning er niet aan denken, zijne macht in de verst verwg-
derde provinciën, waartoe ook het voormalig Rijk der tien stammen
behoorde, te handhaven. Het bevreemdt ons dus niet, dat wg Josia
ook in "de steden van Samaria" als hervormer zien optreden, *
hetzij aanstonds in zijn IS**® jaar, hetzij — wat wel zoo waarschijnlijk
is — daarna. Er was niemand, die hem beletten kon, zich daar als
heer en meester te gedragen, en, als hij vertrouwen mocht op de
toezeggingen van Hilkia's wetboek, dan lag het in Jahveh's plan,
thans, nu Israël luisterde naar zijne stem, de schoone dagen van
David te doen terugkeeren. ^
Niemand meene, dat wij uit het eenvoudige bericht over Joida's
bemoeiingen in Ephraïm te veel afleiden en hem plannen toedichten ,
die misschien nimmer in zijn brein zijn opgekomen. Zijne laatste re-
geeringsdaad bewijst onweersprekelijk, dat wij hem niet onjuist
beoordeelen. In het jaar 610 v. Chr. werd Nineve opnieuw belegerd,
ditmaal door de verbonden Meden en Babyloniërs. In datzelfde jaar
stierf Psammetichus , de koning van Egypte, en werd opgevolgd
door zijn zoon Necho. Had reeds Psammetichus beproefd, zijn rijk
ten koste van Assyrië uit te breiden, Necho was de man niet om
de schoone kans, die zich nu voordeed, ongebruikt te laten voor-
bijgaan: hij nam zich voor, de Assyrische provinciën, die aan zijn
eigen rijk grensden, Syrië en Palestina, te bemachtigen en zoo,
indien hij niet medewerkte om den kolos ten val te brengen, toch
zijn aandeel te krijgen van den buit. Reeds in het 2^« jaar na
zijne troonsbeklimming waa hij met een groot leger naar Syrië op
» Zie boven bl. 418. — s 2 Kon, XXTTI:15— 20; boven bl. 421. — » Verg. hierbij
mijn opstel: De dood van Joêia , in Nieuw en Oud, Nieuwe reeks, 1866 bl. 257 — 273.
josia's verzet tegen NEcno; de veldslag bij megiddo. 453
weg. Waarschijnlijk werd het te scheep overgevoerd , en wel naar
Acco, aan de Middellandsche Zee, vanwaar hij over land verder
wilde trekken. Doch bij de volvoering van dit plan stuitte hij op
een onverwacht bezwaar: Josia trok hem met een leger te gemoet
en poogde hem den tocht naar Syrië te beletten, i
Wat Josia bewoog om zich tegen Necho te verzetten, is duidelijk
genoeg. Hij kon het niet onverschillig aanzien, dat de Egj^ptische
koning zijn gebied óver Syrië en noordelijk Palestina uitbreidde.
Van zulk een nabuur had hij alles te duchten. Het kon niet lang
duren, of hij zou beproeven ook het kleine Juda in zijn rijk in te
lijven. In weerwil hiervan blijft Josia's oorlog tegen Nccho eene on-
beraden, ja doldriftige onderneming. Tegen het machtige Egypte
was hij niet opgewassen. Had hij nog beproefd, met de koningen
van Syrië een verbond aan te gaan! Maar neen, door niemand ge-
holpen poogt hij het leger van Necho tegen te houden. Wij kunnen
ons deze onvoorzichtige daad dan alleen verklaren, wanneer wij haar
in verband brengen met de verwachtingen, die door het nieuwe wet-
boek waren opgewekt. Josia moet hebben vertrouwd, dat Jahveh
voor zijn volk strijden en den Egyptischen heerscher vernederen zou.
Uit hetgeen Jeremia ons mededeelt over de houding der profeten
onder de regeeriug van Jojakim en Zedckia moeten wij opmaken,
dat velen hunner den koning hebben gestijfd in zijn voornemen, om
eene over^veldiging als die van den Pharao niet te dulden. 2 De
Chroniekschrijver verhaalt ons, dat Necho zelf Josia den ongelijken
strijd ontried. 3 Doch het mocht niet baten. In de vallei van Me-
giddo werd de beslissende veldslag geleverd : Juda leed de nederlaag ;
Josia sneuvelde.*
De dood van Josia vervulde zijne onderdanen met bittere droefheid,
die zich in luide weeklachten openbaarde, b Geen wonder voorwaar !
1 2 Aon. XXIII : 29; 2 Chr. XXXV: 20. — « Zie hierover beneden. — 3 2 Chr.
XXXV:21. — * 2 Kon. XXI1I:29, 30; 2 Chr. XXXV:22— 24. — ^ 2 Chr, XXXV:
454 ISRAÊLS r.ODSDlENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
De gcestvenvanten van Josia konden van hem getuigen : ^ vóór hem
was geen koning aan hem gelijk; die zich tot Jahveh gekeerd had
met zijn gansche hart en met zijne gansche ziel en met zyne gansche
kracht , naar do geheele wet van Mozes ; en na hem stond zijns ge-
lijke niet op/' 1 Ook zijne tegenstanders konden hem den lof niet
onthouden , dat hij , getrouw aan zijne beginselen , met kracht gehan-
deld, het rijk bevestigd en, zooveel in hem was, Israëls macht uit-
gebreid had. Zijn dood was dus een groot, een onherstelbaar verlies.
Daarenboven kon men zich niet ontveinzen, dat na de nederlaag bij
Megiddo eene nieuwe Egyptische dienstbaarheid voor de deur stond.
Doch bij velen mengde zich in den rouw over het verlies van zulk
een koning en over het lot, dat het vaderland te gemoet ging, ook
een nog bitterder gevoel van teleurstelling. Hoe geheel anders had-
den zij zich den uitslag van Josia's onderneming voorgesteld! Hoe
werden zij op eens als uit een schoenen droom wakker geschud ! Was
dan de arm van Jahveh verkort ? of kon op zijne beloften niet langer
worden gerekend ? Zoo paarde zich de twijfel aan de droefheid , en
de verslagenheid in Juda was even diep als algemeen.
Het was inderdaad een moeilijk probleem, dat den vromen Jahveh-
dienaar van die dagen ter oplossing werd voorgelegd. Zijne opvat-
ting van Jahveh's gerechtigheid — wij merkten het vroeger reeds
op 2 — bracht mede, dat er volkomen overeenstemming bestond
tusschen lot en leven: aan de betrachting van Jahveh's geboden was
voorspoed , aan het verzet tegen hem rampspoed verbonden ; zoowel
in de lotgevallen van het volk als in die van den enkelen Israëliet
moest deze onverbrekelijke samenhang zich openbaren. Zoo dikwerf
eene afwijking van dien regel of zelfs eene geheele omkeering daarvan
zich voordeed, kwam het geloof in Jahveh's rechtvaardigheid in
gevaar. Doch het was veel te diep geworteld, dan dat het op eens
2 , 25; Zack. XII : 10 verg. Jer, XXII: 10, 11 , 18. — » 2 Kon. XXIII: 25. — « BI.
65, 66.
DE DOOD VAN JOSIA EiN DE GERECHTIGHEID VAN JAHVEH. 455
bezwijken kon. Langs allerlei wegen zocht men den strijd, die zich
voordeed, op te lossen en de onloochenbare werkelijkheid zóó op te
vatten , dat zij het geloof niet langer weersprak. Gedurende de jaren,
die van Josia's dood tot den ondergang van Jeruzalem verliepen
(608 tot 586 V. Chr.) , vormden zich zelfs partijen of schakceringen
van ééne en dezelfde partij, die vooral in de opvatting van Jahveh's
gerechtigheid in verband met Israëls lotgevallen zich van elkander
onderscheidden. Wij zullen daarop weldra de aandacht vestigen.
Doch, bedrieg ik mij niet, dan werd kort na Josia's dood datzelfde
probleem met toepassing op het individu ernstig overwogen en in ge-
schrifte behandeld door de Tsraëlietische wijzen. Op den gang der
godsdienstige ontwikkeling heeft hun nadenken aanvankelijk geen
noemenswaardigen invloed geoefend. Toch is het merkwaardig genoeg
om ons van zijne vruchten kennis te doen nemen. Daardoor worden
wij tevens voorbereid om den strijd , die op staatkundig en godsdien-
stig gebied gestreden werd, beter te verstaan.
Reeds in de 8^^^ eeuw hadden vele wijzen aan de profeten zich
aangesloten en de lessen, aan de ervaring ontleend, in overeenstem-
ming gebracht met de hoogere godsdienstige waarheid, door die
manmoedige strijders voor het Jahvisme verkondigd. ^ Zoo kan het
ons dan niet bevreemden, dat de chokmah-literatuur der 7^^ eeuw
van dien zelfden profetischen invloed de duidelijke sporen vertoont.
Dit verschijnsel is echter wel waardig, dat wij er enkele oogen-
blikken bij stilstaan: de onafhankelijkheid, door sommige wijzen aan
den dag gelegd, verkrijgt hooger beteekenis, wanneer het blijkt dat
' de chokmah in het algemeen de paden insloeg , waarop de profetie
haar was voorgegaan. Wij merkten vroeger op , dat de Deuteronomist
zich van zijne voorgangers onder de profeten duidelijk onderscheidt
door den toon, dien hij aanslaat: hij is even ernstig als zij, maar
* Boven bl. 388 verv.
45^ rSBAiLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
kimmerkt zich daarenboven door zekere innigheid en gemoedelijkheid,
die hem doet aandringen en aanliouden, des noods met herhaling van
Uetjreen hij reeds eenmaal had gezegd. Welnu, ook de spreukdich-
tiri^ had in de V^ eeuw haren Denteronomist , den auteur van Spreii-
ken H. I: 7 — IX. Men kan niet zeggen, dat hij, vergeleken met
de wijzen vóór hem, nieuwe waarheden heeft aan het licht gebracht.
Met hen staat hij op den bodem van het Jahvisme. „De vreeze van
Jahveh is het begin der wijsheid:" ^ zietdaar het thema zijner ver-
maningen , dat hij geen oogenblik verloochent. Zgn geloof aan Jah-
vch's rechtvaardigheid, aan de belooning van hen, die God vreezen,
en aan do bestraffing der goddeloozen, is ongeschokt en wordt zelfs
zoo sterk mogelijk uitgesproken. 2 Uit voorzichtigheid en eigenbelang,
het is zoo, maar toch met nadruk, vermaant hij om Jahveh te eeren,
ook door gaven aan den tempel en de priesters. 3 Gaat hij hierin
reeds verder dan zijne voorgangers, ook door zijne leer over de
wijsheid onderscheidt hij zich van hen. Hij stelt haar voor als een
persoon en laat haar handelend en sprekend optreden. * Op zich zelve
is deze personificatie geenszins >Teemd. Nadat de wijzen eenwen
achtereen hunne lessen en spreuken in „de poort'' hadden voorgedra-
gen, kon men er gereedelijk toe komen, om hunne leer uit ééne bron
af te leiden en tot één beginsel terug te brengen. Doch de vorm ,
waarin dit geschiedt, verdient al onze aandacht. De wijsheid wordt
opgevat als eigenschap van Jahveh, of liever, in overeenstemming
met de persoonsverbeelding, als zijne medgezellin en helpster reeds
bij de schepping der wereld. 5 Vandaar dan ook , dat zij in al het
geschajMïne zich openbaart en door den mensch kan worden opgemerkt, 0
Maar tevens volgt daaruit, dat het „Jahveh'' is, „die wijsheid geeft en
dat uit zijn mond voortkomen kennis en inzicht." 7 Die goddelijke wijs-
heid kan aangaande zich zelve getuigen :
» Spr. 1:7*. -- 5 Spr, 11:21, 22; 111:51—35; IV:18, 19; V:21~23. — > Spr.
111:9, 10. — •• Spr. 1:20 verv. ; VIII, IX. — * Spr. VIII: 21 venr. — « 5^,
111:19, 20. — 7 Spr. II :C.
DK I8RAËLIBTISGIIE WlJZEiN EiN DE DEUTERONOMIST. 457
Ik heb raad en degelijkheid,
ik ben het doorzicht en bezit de dapperheid ;
door mij regeeren koningen
en beslissen de aanvoerders naar recht ;
door mij heerschen vorsten
en aanzienlijken , al de rechters der aarde. ^
Het denkbeeld, dat do ware wijsheid alleen van Jahveh komen
kan, staat bij den dichter zóó vast, dat hij de wijsheid gering acht,
zoodra zij als menschelijk werk wordt opgevat. Vandaar de tegen-
stelling :
Vertrouw op Jahveh met uw ganscbe hart
en steun niet op uw doorzicht!
Ken hem in al uwe wegen ,
en hij zal uwe paden effenen.
Wees niet wijs in eigen oogen,
vrees Jahveh en wijk van het kwade!'
Maar zoo begrijpen wij dan ook, hoe het komt, dat de wijsheid hier
zuiver-profetisch optreedt en dat haar vermaningen en waarschuwingen
worden in den mond gelegd, die met hetgeen Jahveh-zelf bij de
profeten, inzonderheid in Deuteronomium y spreekt, de grootste overeen-
komst hebben. Haar te zoeken en te volgen is inderdaad hetzelfde
als zich aan Jahveh aan te sluiten; de zegeningen, die zij aan hare
vrienden verleent, de rampen, die hare verachters treflFen, zijn de
zegeningen en rampen, die elders met de getrouwheid aan Jahveh en
met den afval van hem worden verbonden, s Bij dit alles voege men
nu de gelijkvormigheid met Deiiteronomium in toon en spraakgebruik. *
Is het niet zeer duidelijk, dat de wijze, van wien het eerste deel van
het Spreukenboek afkomstig is, den priester-profeet, dien wij als
auteur van Dculeronomium leerden kennen, de hand reikt en op zijn
terrein zoo geheel in diens geest werkzaam is, dat de grenslijn, die
> Spr, VIII: 14—16. — « Spr. 111:5-7. — » Spr. 1:20—33; VIII: 32— 36; IX:
5, 6, 11. — < Verg. mijn Hk, O, 111:95, 90.
458 ISRAËLS 6()DSDIR>'ST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
de chokmah van de profetie scheidt, meer dan eens overschreden
wordt ?
Toch ging do eigenaardigheid van de chokmah niet verloren. Om-
streeks het jaar vsin Josia's dood schreef een onbekende, misschien
wel in de woestijn van Juda, nabij Thekoa, de vaderstad van den
profeet Amos, dat wonderbaar schoone gedicht, het boek Job. Het
is hier de plaats niet om het volledig te behandelen. Alleen uit
het oogpunt der godsdienstige ontwikkeling mogen wij het beschou-
wen. Trouwens aan hulpmiddelen tot recht verstand van den gang
des geheels en van de bijzonderheden, en tot juiste beoordeeling van
de aesthetische waardij des hoeks ontbreekt het ook onder ons niet. i
Daarheen verwijzende bepaal ik mij hier tot hetgeen valt binnen de
grenzen van ons onderwerp.
Wanneer wij den dichter van het boek Joh zelfstandigheid tegen-
over het profetisme toekennen, dan mag dit niet zóó worden opgevat,
als ware deze „wijze'' aan het voorbeeld van Salomo getrouw en
dienvolgens aan de latere, meer geestelgke ontwikkeling van het
Jahvisme vreemd gebleven. Het tegendeel is waar. Hy is monotheYst
in den meest volstrekten zin des woords. Dit blijkt niet slechts uit
hetgeen hij rechtstreeks aangaande Jahveh uitspreekt, maar ook uit
het merkwaardige feit, dat hij die verheven denkbeelden aan niet-
Israëlieten in den mond legt en Jahveh zich aan hen laat openbaren. ^
Hiermede staat in verband, dat de personen, die hier sprekend wor-
den ingevoerd, doorloopend — ééne enkele plaats uitgezonderd —
zich bedienen, niet van den naam Jahveh, maar van de oudere en
meer algemeene benamingen El, Schaddai, Eloah. De strijd
^ Verg. behalve mijn lik, O. 111:110—172, het artikel /o6 in het Ai>6. Woordenboek
11:147 — 160 (van Veth); J. C. Matthes, het boek Job vertaald en verklaard (2 deelen ;
Utrecht; 18G5); de verhandelingen van Hoekstra en H. Oort in de Gids^ 1856, I:
585—642; 1867, I: 219— 236; de dichterl'gke vertolking van het boek Job door ten Kate. —
2 Job XXXVIII verv.
IIET >IO>'OTIlEÏSME VAN DEN DICUTER DER JOBEÏDE. 459
tusschen Jahveli en de andere goden bestaat blijkbaar voor den
dichter niet meer, ligt verre achter hem. Dit is zóó waar, dat men
zelfs, niet zonder schijn van recht, op de kalmte van zijn mono-
theïsme zich heeft kunnen beroepen ten bewijze, dat hij geen tijd-
genoot kan zijn geweest van Jeremia, die zijn leven lang tegen de
afgodendienaars moest kampen; ja, wij zouden die redeneering
beamen, indien wij den dichter moesten houden voor een vertegen-
woordiger van den geest zijner dagen, in welk geval wij hem eerst
na de ballingschap zouden kunnen plaatsen. Zijn monotheïsme brengt
natuurlijk met zich eene zeer zuivere opvatting van Jahveh's wezen
en de volledige erkenning van zijne majesteit en deugden. Hij is de
reine bij uitnemendheid:
Zou een mensch rechtvaardiger dan God zijn ,
een man reiner dan zijn Maker?
Zelfs in zQne dienaren stelt hij geen vertrouwen
en in zijne engelen ontdekt hij dwaasheid ! ^
de alziende en alwetende:
Naakt is voor God het doodenrijk
en de afgrond zonder sluier. ^
de almachtige:
Die groote dingen doet, gansch onnaspeurlijk,
wonderen , die niemand telt ;
die regen uitgiet over het aardrijk ^
en water uitzendt over de velden ;
die vernederden hoog wil verheffen
en de treurenden brengen tot geluk;
die de plannen der listigen verijdelt,
zoodat hunne hand niets wezenlijks bewerkt;
die de wijzen vangt in hunne listen
en den raadslag der slimmen doet falen. ^
* Joh IV: 17, 18. Hier en in de volgende aanhalingen is gewoonlijk de vertaling van
D'. Matthes gevolgd. — - Job XXVI : Ö. — a Joh V : 9—13 verg. XII : 7 verv. enz.
460 ISRAKLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
Doch waartoe in dezer voege voortgegaan? Merken wij alleen nog
op, dat de zedenleer, door den dichter voorgedragen, aan de ver-
hevenheid van zijn godsbegrip evenredig is. Als ééne proeve uit vele
noem ik het schoono hoofdstuk, waarin Job zijne onschuld bezweert
en allerlei ovei'tredingen opsomt, waarvan hij zich bewust is vrij te
wezen : i ook de begeerte zou hij zich als zonde hebben toegerekend ; 2
niet minder de onbarmhartighcid jegens armen, weduwen en weezen 3
en de onrechtmatige behandeling van een zijner slaven of slavinnen,
die immers met hem één Schepper en Maker hebben. * Aan deze
weinige voorbeelden beantwoordt al het overige.
Neen, het verschil tusschen den dichter van Job en de profeten
ligt elders, en wel in beider verhouding tot de vergeldingsleer. Hoo
de profeten die opvatten, behoeft hier niet te worden herhaald; wij
zullen daarenboven weldra getuigen zijn van den strijd, dien zij, bij
overeenstemming in de hoofdzaak, daarover hebben gevoerd. De
auteur der Jobeïde ontkent, dat Gods beloonende en straffende gerech-
tigheid in de verschillende lotsbedeeling der menschen zich duidelijk
openbaart, bovenal dat het ons zou vrijstaan, uit 's menschen lot,
hetzij dan voorspoed of tegenspoed, te besluiten tot zijn godsdienstig
en zedelijk karakter. Zoo doen de drie vrienden van den ongeluk-
kigen Job, die in het gedicht als de vertegenwoordigers van het
volksgeloof optreden. Hunne eindcloozc redeneeringen komen hierop
neder, dat aan de rechtvaardigheid van Gods beschikkingen niet mag
getwijfeld worden, dat er overeenstemming tusschen leven en levens-
lot bestaan moet. Valt deze niet aanstonds in het oog, dan komt
dit daaruit voort, dat de zonde, waarvjin de rampspoed de straf is,
onopgemerkt of voor anderen verborgen gebleven is. Of wel: de
straf, die tijdelijk achterwege bleef, zal later, aan den zondaar zelven
of aan zijne kinderen , worden voltrokken. Tegenover deze dogmen ,
die soms ook om hunne overeenstemming met de eeuwenoude traditie
ï Job XXXI. — 2 Vs. 1. — » Vs. 16 verv. — ^ Vs. 13—15.
HET PROBLEEM VAN HET BOEK JOB. 461
worden aanbevolen, stelt de diep vernederde en ellendige Job eigen-
lijk slechts dit ééne: het getuigenis zijner conscientie, die hem
geenerlei overtreding verwijt, waarvan zijn hooggaand Igden de ver-
gelding zou kunnen zijn. Met een telkens herhaald beroep op dien
inwendigen rechter en op God, over wiens wreedheid hy zich bitter
beklaagt, slaat Job de aanvallen zyner vrienden af, ja brengt hij hen
eindelijk tot zwijgen. Zij trekken zich terug; hy behoudt het veld
en kan nu, door hunne tegenspraak niet langer gestoord, als het
ware overluid nadenken, eerst over het betrekkelijk recht van de be-
weringen der vrienden en over de ondoorgrondelijkheid van Gods
wijsheid; i daarna over zijn schoon verleden, zijn tegenwoordigen
rampspoed en het getuigenis van zijn geweten. ^ Doch hoewel hij in
den loop dezer overdenking het een en ander, dat hy vroeger had
uitgesproken, eenigszins beperkt, tot eene oplossing van het probleem,
tot een inzicht in het waarom ? van Gods raadselachtig bestuur komt
hy niet. Integendeel, ook nog aan het einde van die alleenspraak
stelt hy zich als een bitter verongelykte tegenover God:
o, dat één mg hoorde!
Zie mijne handteekening :
de Almachtige geve my er antwoord op!
Eu de boekrol , die mijne vijanden schreven ,
voorwaar, op royn schouder zal ik haar dragen,
ik zal haar ombinden als eene kroon!
Het getal mijner schreden zal ik hem berichten ,
ik zal op hem toetreden, fier als een vorst!'
Maar nu — want de redenen van Elihu * behooren niet tot het oor-
spronkelijke boek — nu verschijnt Jahveh zelf op het tooneel om Job
te antwoorden. Zal hij de duisternis verdrijven en zijn wereldbestuur
rechtvaardigen ? Geenszins ! Zijne beide toespraken ^ zijn bestemd om
» Job XXVII, XXVIII. — « Job XXIX— XXXI. — ' Job XXXI: 35— 37. — ♦ Job
XXXII— XXXVII. — » Job XXXVIII V. en XL v.
4G2 ISRAËLS G0DSDIK>'8T TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
aan te toonen, dat Jaliveh's macht en wijsheid in de natuur zich
werkzaam betoonen en dat de nietige menseh niet in staat is, om
hetgeen God doet te bevatten, veelmin om het te veranderen of daar-
aan iets te verbeteren. Het ééne bewijs voor Jahveh's oppermacht
wordt op het andere gestai)eld. Reeds na de eerste toespraak, die
met de vraag eindigt:
Zal nu de hediller twisten met den Almachtige?
De beschuldiger van God geve antwoord hierop ! *
verootmoedigt Job zich en spreekt hij :
Zie, ik hen te gering: wat zal ik U antwoorden?
Ik leg de hand op mijn mond.
Eens heb ik gesproken — maar nimmer weder,
en tweemaal — ik doe het niet meer ! ^
Nog eens neemt nu Jahveh het woord, nu vooral om hem in het
wonderbaar maaksel van nijlpaard en krokodil de macht van God en
zijne eigene nietigheid te doen opmerken. Diep beschaamd vraagt Job
vergiffenis voor zijn overmoed:
Ik weet, dat gij alles vermoogt,
dat geen plan onuitvoerbaar voor u is
Ik heb gesproken zonder te doorgronden ,
dingen mij te wonderbaar , die ik niet kende
Ik had van u hooren spreken ,
maar nu heeft mijn oog u gezien:
daarom herroep ik en ik doe boete
in stof en assche. '
De raad van den Almachtige en Alwijze is voor den nieti-
gen sterveling ondoorgrondelijk: zietdaar het resultaat der
Jobeïde. Het geloof alleen, of liever: de blinde onderwerping aan
Gods beschikking blijft over.
Merkwaardige belijdenis ! Bij monde van dezen vrome verklaart het
» Joh XXXIX : 35 (Hebr. XL : 2). — 2 Job XXXIX : 37 , 38 (Hebr. XL: 4, 5). —
3 Jo/>XLII:2— 6.
DE O.NDOORGKONDELIJKIIRID VA.\ JAllVEU's BESTUUR. 4G3
Israëlietiscli Jahvisme zich onmachtig om rekenschap te geven van de
werkelijkheid, die het niet loochenen kan. Zijne vergeldingsleer wordt,
aan den éénen kant, door de feiten der ervaring keer op keer weer-
sproken. Toch kan zij, aan de andere zijde, niet worden prijsge-
geven, want dit zou voor den Israëliet hebben gelijk gestaan met de
loochening van Gods gerechtigheid , d. i. van Gods bestaan zelf. Zoo
schiet er dan niets anders over, dan dat de beide stellingen, in weer-
wil van hare onderlinge tegenspraak, worden vastgehouden. Bevredi-
gend is die tweestrijd niet. Doch er is geen ontkomen aan. De epi-
loog van het gedicht i is een treffend zinnebeeld van de verlegenheid,
waarin de dichter, en menig nadenkend vrome met hem, zich be-
vindt. Hij zou het gevoel zijner lezers beleedigd hebben, indien hij
Job in zijne ellende had laten sterven. Zoo schiet hem niets anders
over, dan zijne herstelling in den vroegeren voorspoed te verhalen.
Dat wil zeggen: hij moet in het leven van zijnen held diezelfde ver-
geldingsleer laten gelden, die hij wel is waar in zijn gedicht niet
geheel verworpen, maar welker algemeene toepasselijkheid hij toch
geloochend, ja zoo krachtig mogelijk bestreden had. En — vergeten
wij het niet — het is geenszins een of andere misgreep in zijne rede-
neering, die hem in deze noodzakelijkheid brengt. Integendeel, juist
omdat hij de feiten he<;ft opgevat en weergegeven, zooals de onder-
\inding ze hem aanbood, juist ddérom moet hij eindigen met deze
concessie. Wij herhalen dan de opmerking, waarmede wij begonnen:
het was een moeilijk probleem, dat den vromen Jahveh-dienaar van
die dagen ter oplossing werd voorgelegd. Ook in het ver\'olg van
onze beschomving, die thans tot de politieke gebeurtenissen en haren
invloed op de godsdienstige ontwikkeling terugkeert, willen wij daar-
aan indachtig blijven.
Na de overwinning in het dal van Megiddo en den dood van
1 Job XLII:7— 17.
464 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
Josia was Necho meester van het koninkrijk Juda. Nog voordat hij
zich derwaarts had begeven, maakte „het volk des lands" Joahaz,
een jongeren zoon van Josia, koning, vermoedelijk omdat hij meer dan
zijn oudere broeder de politiek zijns vaders was toegedaan. Necho
haastte zich althans om hem af te zetten en naar Egypte te zenden :
Ëljakim, voortaan Jojakim geheeten, verving hem. i Aanvankelijk
was deze een vazal van Egypte en het blijkt niet, dat hij eenige
poging heeft aangewend om zich aan die dienstbaarheid te ont-
trekken. Doch het duurde niet lang, of er hadden elders in Azië
gebeurtenissen plaats, die ook zijn toestand geheel wijzigden. Ninevé
was gevallen ; de Meden en de Chaldeën of Babyloniërs heerschten
thans over het voormalig gebied der Assjnriörs ; aan de laatstge-
noemden vielen Syrië en Palestina ten deel. Natuurlijk waren de
Egyptenaren ongezind om hun hier de vrije hand te laten. Te
Carchemis (Circesium) aan den Euphraat kwam het tot een treffen
tüsschen de legers van Necho en van Nebucadrezar , die toen nog
in naam zijns vaders, Nabopolassar , bevel voerde, maar hem zeer
kort daarna opvolgde. De Egyptenaren leden eene geduchte neder-
laag (604 V. Chr.). * Hiermede was het lot van westelijk- Azië ,
ook van Judea, beslist. Een of twee jaren na de overwinning bij
Carchemis moest Jojakim zich aan de Chaldeën onderwerpen (602 v.
Chr.). 3 Van dat tijdstip af werd er in Judea aan niets anders ge-
dacht dan aan de mogelijkheid van bevrijding. Het blijkt niet, dat
Jojakim zelf en zijne opvolgers de voorgangers zijn geweest bij de
telkens herhaalde pogingen om het juk van den vreemdeling af te
schudden. Wij ontvangen veeleer den indruk, dat zij voortgestuwd
werden door den nationalen wensch naar onafhankelijkheid, die zich
onder de aanzienlijken en hovelingen, maar ook onder de bevolking
van Jeruzalem, aangevoerd door de priesters en verreweg de meeste
* 2 Kon, XXIII : 31—35; 2 Chr, XXXVI: 1—4. — « Jer. XLVI:2. — » 2 Kmk,
XXIV :1.
DE LAATSTE JAREN VAN HET RIJK JIIDA. 4<)5
profeten , krachtig openbaarde. Drie jaren na zijne onderwerping
verklaarde Jojakim zich onafhankelijk (599 of 598 v. Chr.). i Waar-
schijnlijk had Nebucadrezar op dat oogenblik de handen te vol, dan
dat hij aanstonds tegen hem kon optrekken. Hij bepaalde zich tot
het verordenen van strooptochten op het gebied van Jiida. ^ Vóórdat
hij tot meer afdoende maatregelen kon overgaan , was Jojakim reeds
gestorven en door zijn zoon Jojaehin (Jechonia) opgevolgd (597 v.
Chr.). Op dezen kwam de straf van den afval zijns vaders neer. Na
eene regeering van 3 maanden moest hij zich met zijne hoofdstad aan
Nebucadrezar overgeven. Deze achtte eene strenge tuchtiging noodig
om het woclzieke volk in toom te houden: Jojaehin zelf en een aan-
tal aanzienlijke burgers van Jeruzalem, de kern der natie, werden
gevankelijk naar Babel gevoerd; de tempel werd van een deel zijner
kostbaarheden beroofd; Mattanja, een zoon van Josia, beklom als
Zedekia den troon. 3 Doch ook deze geweldige aderlating bleek
voor het beoogde doel onvoldoende te zijn. De groote meerderheid
van het volk en van zijne leidslieden wist zich niet te schikken in de
onderwerping aan den Babylonischen overhcerscher. Keeds in het
4de jaar van Zedekia's regeering werd een bondgenootschap met do
naburige volken (Edomieten , Moabieten , Ammonietcn , Phoenieiërs) ,
de eerste stap tot een opstand tegen de Chaldeën, voorbereid (594
V. Chr.).* Om ons onbekende redenen kwam dat plan toen niet tot
uitvoering, doch de stemming bleef dezelfde. Natuurlijk waren do
oogen der vrijheidsvrienden op Egypte gericht: zonder hulp vandaar
konden zij onmogelijk slagen. Was wellicht Necho ongezind om
zich opnieuw in een krijg met de Chaldeën te ^vikkelen? Het
verdient althans opmerking, dat Zedekia' s afval samentreft met de
troonsbeklimming van Necho's opvolger, Hophra (589 v. Chr.). s
« 2 Kon. XXIV : 1. — «2 Kon, XXIV : 2. — '2 Kon. XXIV : 8—17; 2 Chr.
XXXVI : 9, 10. — * Jer. XXVII verg. LI : 59—04. — « Verg. mijn Uk. O. ÏI:
168 n. 10.
30
4G6 ISRAËLS GODSDIEiNST TOT DE.N VAL VAN JERUZALEM.
Nebucadrezar was de man niet om zich door hot aitzicht op eene
vredebreuk met Egypte te laten weerhouden van de bestra£Sng der
oproerlingen. Op den ICM^^» dag der 10^« maand van Zedekia's 9^
jaar verscheen zijn leger voor Jeruzalem (588 v. Chr.). i Hophra^
getrouw aan zijne belofte, beproefde eene poging tot ontzet en dwong
Nebucadrezar, het beleg tijdelijk op te breken. Doch zyn leger
moet zijn geslagen. Althans weldra werd Jeruzalem weer omsingeld.
Eindelijk, anderhalf jaar na de verschijning der Chaldeën voor de
wallen — op den 9<^«'^ dag der 4^^ maand van Zedekia's 11«*« jaar
(586 V. Chr.) — werd de stad ingenomen. Over den koning, die
te vergeefs beproefd had zich door de vlucht te redden, werd streng
gericht gehouden. Nadat stad en tempel waren geplunderd, werden
zij aan de vlammen prijsgegeven. Wederom werd een aantal bur-
gers van Jeruzalem en landbewoners in ballingschap weggevoerd.
Aan het hoofd der overblijvenden werd een landvoogd geplaatst,
Gedalja de zoon van Ahikdm, die zich te Mizpa vestigde. Aanvan-
kelijk scheen deze niet ongelukkig te slagen in zijne pogingen om
de verstrooide Judeërs te hereenigen. Doch de naijver van den
Ammonietischen koning BaUlis bewerkte den ondergang ook van dit
kleine overblijfsel van het rijk Juda. Ismaël, de zoon van Nethauja,
door hem opgezet, bracht Gedalja om het leven en, hoewel de tus-
schenkomst van andere krijgsoversten hem verhinderde om, overeen-
komstig zijn plan; de Judeërs naar Ammonitis te doen verhuizen,
toch viel er, na deze gruweldaad, aan voortzetting van het leven in
Judea niet te denken. Zoo althans oordeelden de meesten. Zi)
waren beducht, dat de moord van Gedalja hun zou worden geweten
en vergolden, en besloten naar Egypte te verhuizen. * De gryze
^ Zie ald. bl. 200 v. , waar ook de plaatsen zijn aangewezen, waarvan in het verrolg
dezer schets is gebruik gemaakt. In het algemeen vergelijke men 2 Kon, XXV :1 — 21;
Jer. Lil : 1—30. — 2 j^ 5gi y, q)^^^ > verg. H. Oort, Jeremia in de lijêt tan zi^n tijd
bi. 160 verv.
408 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
van het volk licht verspreiden. Kort na de verwoesting van Jeru-
zalem werd de profetie van Obadja in haren tegenwoordigen vorm
gebracht. Toen zijn ook do Klaagliederen, het laatste alleen uitge-
zonderd, gedicht. Onder de ballingen aan den Chaboras — sedert
597 V. Chr. — treedt reeds in 592 v. Chr. Ezechiël als profeet op:
hij had, vóór zijne wegvoering, als priester in den Jeruzalemscben
tempel dienst gedaan en bleef daarna op de hoogte van hetgeen in
zijn vaderland voorviel: aan hem danken wij meer dan één belangrgk
bericht. Het is, eindelijk, zoo goed als zeker, dat sommige klaag-
psalmen tot deze periode behooren. Over geen tijdvak van Israëls
geschiedenis bezitten wij zoo over\'loedige en geloofwaardige getui-
genissen.
Het eerste gemchtige feit, dat wij aan deze ooggetuigen ontleenen,
is de herleving van de afgoderij. Slechts met een enkel woord —
wij zullen later zien wdArom — maakt Habakuk daarvan gewag,
indien wij althans mogen aannemen, dat ook deze verkeerdheid
begrepen is onder de „ongerechtigheid'* en de „kwelling", waarover
hij klaagt, i Duidelijker is de auteur van Zach. XII — XIV. Hij ziet
verlangend uit naar den tijd, waarin „Jahveh der heerscharen de
namen der afgoden uit het land zal uitroeien, zoodat ze niet meer
worden gedacht.'' 2 Wanneer hij verder te kennen geeft, dat vele
profeten door „den geest der onreinheid" gedreven worden, dan ligt
het voor de hand te gissen, dat zij den dienst der vreemde goden
aanmoedigden of zelfs in hun naam profeteerden, s Het is evenwel
vooral Jeremia, die ten aanzien van dit onderwerp in bijzonderheden
treedt. Het is niet altijd mogelijk te bepalen, wanneer hij spreekt
over het verledene, wanneer over zijne eigene tijdgenooten. Doch dit
is reeds op zich zelf vol van beteekenis, want het bewijst, dat er
tusschen den toestand vóór Josia's IS'^® jaar en dien, waar\'an de
profeet onder Jojakim en zijne opvolgers getuige was, geen wezenlijk
» Hab. 1:3, 4. — » Zaeh. XIII: 2. — 3 Zaeh. XIII : 2—6.
UERLEVING DBR AFGODERIJ NA JOSIA's DOOD. 469
onderscheid bestond. Hij aarzelt dan ook niet tot z^ne hoorders te
zeggen: „Uwe vaderen hebben Jahveh verlaten en andere goden
gevolgd maar gij hebt het erger gemaakt
dan uwe vaderen."! Somwijlen bepaalt hij zich tot de klacht,
dat zijne tijdgenooten „andere goden", „de Baalim", of „BaSl" —
in zijn mond zooveel als „de afgoden" — dienen en hun ter eere
rooken. ^ Een ander maal gewaagt hij bepaaldelijk van de vereering
der afgoden op heuvelen en onder groene boomcn. 3 Over den
Molech-dienst , die in de nabijheid van Jeruzalem op het topheth
gedreven was en veel deelneming had gevonden, zou hij zich wel
niet zoo verontwaardigd hebben betoond, * indien elk spoor daarvan
was uitgewischt. Naar het schijnt is de tempel te Jeruzalem opnieuw
door afgodsbeelden verontreinigd & en is ook het rooken ter eere van
„het heir des hemels" hervat, ö Bepaaldelijk wordt „de koningin
des hemels", d. i. de maangodin. Astarte, met al de plechtigheden,
die tot haar dienst behooren, ijverig door mannen en vrouwen ver-
eerd. 7 Nog in Eg}^pte had Jeremia tegen dezen vorm van afgoderij
te kampen. „In de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem"
hadden de burgers van het rijk Juda die godin gediend. Ja — zoo
verklaarden zij zelven — van het oogenblik af, dat zij opgehouden
hadden haar (openlijk en officieel) te eeren, d. i. van Josia's 18^^®
jaar af, hadden allerlei rampen hen getroffen. ^ Kon Jeremia in cene
godspraak, die vóór Josia's hervorming uitgesproken, maar eerst
daarna opgcteekend werd, zich aldus uitlaten:
Gelijk een dief te schande gemaakt wordt ala men hem vindt,
zoo staat het huis van Israël beschaamd ,
zij f hunne koningen , vorsten , priesters en profeten ,
» Jer. XVI: 11 , 12. — 2 Jer. IX: 12 verv. ; XIII : 10; XVIII : 15; XXII : 9. —
» /er. XIÏI : 27; XVII : 2 verg. II : 20 ; 111:6, 13.— *Jer.VU:3l; XIX:4, 5,
11—13; XXXII: 35 verg. 30. — * Jer. VII: 30; XXXII: 34. — « Jer, XIX : 13. —
7 Jer. VII: 16— 19. — » Jer. XLIV:7— 9, 17 verv.
470 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
die tot een hout zeggen: ,,gy zijt mijn vader!"
en tot een steen: y,gij hebt mij voortgebrtcht ! "
Want ze hebben mij toegekeerd den nek en niet het aangezicht,
maar in hun ongeluk zullen zij spreken: „siA op en red ons!"
Doch — waar z|jn uwe goden , die g\j u gemaakt hebt ?
Dat zij opstaan y zoo zij u redden zullen in uw ongeluk!
Want zoo talrijk als uwe steden zijn uwe goden geworden, o Joda! '
hij herhaalt die laatste woorden onder de regeering van Jojakim en
voegt er by:
Naar het getal van Jemzalems straten bouwdet gij altaren voor ,,de achande",
altaren om te rooken voor Baal! '
Wanneer wij Ezechiëls profetieën opslaan ^ dan vinden wij daar de
bevestiging van Jeremia's mededeelingen. Inzonderheid trekt zijne
schildering van hetgeen in en bij den tempel te Jeruzalem plaats had ^
onze aandacht. Niet zonder reden heeft men vermoed; dat hij het
oog heeft op vroegere tijden, bepaald op de regeering van Manasse.
Doch dat onder Zedekia aan die gebruiken een einde was gemaakt^
kunnen wij moeilijk gelooven, wanneer wij bedenken, hoe Ezechiël
zich over zijne eigene tijdgenooten uitlaat. ^ Ook hij gewaagt meer
dan eens van den Molechdienst. b Uitdrukkelijk voegt hij er by , dat
zij die hunne zonen en dochteren door het vuur aan de afgoden wyd-
don, daarna in Jahveh's heiligdom verschenen en het zoo verontrei-
nigden, ö Ook Jeremia kent tempelbezoekers, die tevens rooken ter
coro van Kaal 7 — bij hem , gelijk wij ons herinneren , een algemeene
niuim van de afgoden. Beiden getuigen dus — wat wij ook zonder
hunne verzekering zouden aannemen — dat het de bedoeling van de
dienaars der andere goden niet was, ze voor Jahveh in de plaats te
Btellen en alzoo de betrekking tusschen hem en Israël te verbreken.
> Jer. II : 26—28 ; verg. III : 6 verv. ; IV : 1 ; V : 7 , 19. — « /«•. XI : 13. — -
» ü^ech. VIII. Verg. Aant. I achter dit hoofdstuk. — * Ezeeh. XX : 30 verv. —
» Ezfch, XVT:20, 21; XX: 30, 31; XXIII: 37-39. — • Ezech. XX1II:38, 39. —
^ Jer. vil: 9, 10 verg. 6.
ALGEMEENHEID VAN DEN DIENST DEK VREEMDE GODEN. 471
Evenals hunne vaderen verloochenden zij alleen de uitsluitende
Jahveh-vereering, waarvan de profeten, wier getuigenis wij inwonnen,
de krachtige voorstanders waren. Hun Jahvisme was echter, mede
ten gevolge van het toegenomen verkeer met het buitenland, nog
meer gemengd dan dat der groote menigte in de 8^ eeuw. Overigens
was dat gemengde Jahvisme, volgens de verzekering der profeten,
de godsdienst niet van eenige weinigen, maar van de meerderheid
des volks.
Den aard en den omvang van deze verschijnselen zouden wij te
eenen male miskennen, wanneer wij meenden ze te kunnen verklaren
door verwijzing naar het bericht van den geschiedschrijver, dat Josia's
opvolgers „deden wat kwaad was in de oogen van Jahveh". In elk
geval zou dan nog de verplichting op ons rusten om dat „kwaad
doen'* zelf eenigszins nader toe te lichten. Doch al slaagden wij
daarin, dan nog zou zulk een beroep op het voorbeeld en den invloed
der koningen geheel onvoldoende zijn. Hoe groot vnj ons ook hunne
macht, hoe sterk wij ons den door hen gebezigden aandrang denken,
ze blijven ontoereikend om van de plotselinge herstelling van den dienst
der vreemde goden rekenschap te geven. Maar daarenboven waren
Jojakim en Zedekia — de beide anderen regeerden slechts drie maan-
den — indien niet alles ons bedriegt, in het geheel geen krachtige
regenten, die zich op de verandering van den godsdienstigen toestand
huns volks toegelegd hebben of in staat zouden geweest zijn om haar
te weeg te brengen. Josia was de ijverige en krachtige man, die dit
beproefd had en er werkelijk in was geslaagd. Zijne opvolgers deden
niets anders dan — de hand terug te trekken. Doch dit ééne was
voldoende om het oude, waartegen Josia had strijd gevoerd, te doen
herleven. Zóó weinig hadden de gewelddadige maatregelen van den
vromen koning uitgewerkt. Zóó diep waren de lust en de gewoonte
om naast Jahveh ook andere goden te dienen bij de meerderheid in-
geworteld. Het is lang niet onwaarschijnlijk, dat onder de alleen-
heerschappij van het strenge Jahvisme, gedurende de tweede helft
472 ISRAËLS 4;0DSDIEIS'ST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
van Josia's regeering, de getalsterkte van de Mozaïsche partij is toe-
genomen. In zoover miste de hervorming haar doel niet. Doch overi-
gens had Jeremia geen onrecht, toen hij vroeg:
Zal de Ethiopicr zijne huid veranderen
en de luipaard zijne vlekken?
Zult ook gij kunnen goed doen ,
die onderwezen zijt in het kwaad doen? '
Bzecliiël gaat zelfs zóóver, dat hij aan zijne tijdgenooten het voorne-
men toeschrijft om „te worden als de volkeren, als de geslachten der
landen ; dienende hout en steen" — hoewel hij hun tevens verzekert,
dat Jahveh „met sterke hand en met nitgestrekten arm en met uit-
gegoten toom'* hen dwingen zal om hem als god te erkennen, totdat
„op zijnen heiligen berg het gansche huis Israëls hem dient". * Kan
het duidelijker worden uitgesproken, dat vooralsnog het exclusief
Jahnsme niet is de godsdienst in den geest en naar het hart van
Israël? dat het, aan zich zelf overgelaten, de paden der heidenen
zou hebhen betreden?
Doch dit „aan zich zelf overgelaten" is eene onderstelling, met de
werkelijkheid in strijd. De Mozaïsche partij — het werd reeds ge-
zegd — bestond voort, krachtiger zelfs dan te voren, en verloor haar
doelwit niet uit het oog. Van nu af vestigen wij op hare onderschei-
den schakeeringen de aandacht. Want dat hare eenheid gebroken is,
bemerken wij bij den eersten oogopslag.
Evenals Jesaja en Micha, maar in veel sterkere mate, verzetten zich
Jeremia en Ezechiël tegen „de profeten". Het is vooral Jeremia, die
onafgebroken strijd tegen hen voert en de bejegening, die hij van
hunne zijde ondervindt, hun met woeker in verwijten en beschuldigin-
gen teruggeeft. Uit het feit , dat hij , althans in zijne latere profetieën ,
hun geene afgoderij ten laste legt, maken wij met groote vrijmoedigheid
ï Jer, XIII: 23. — - Ëzech. XX: 32— 40.
JEREMIA EN EZECIIIÊL TEGEXOVER DE PROFETEN. ' 473
op, dat zij daaraan onschuldig waren. Hij vergelijkt zelf ergens ^ de
profeten van Samaria met die van Jeruzalem; van de eersten heet het
dat „zij profeteerden in naam van Baal en Jahveh's volk, Israël, deden
afdwalen''; van de laatsten, dat zij „overspel bedrijven, in leugen wan-
delen en de boosdoeners aanmoedigen^ zoodat zij zich niet bekeeren
van hunne boosheid". Inderdaad, dit is de groote grieve van Jeremia
tegen de Jahveh-profeten van zijn tijd, dat zij, in plaats van in te
stemmen met zijne boetprediking , hunne hoorders geruststellen en hun
eene schoone toekomst voorspiegelen. „ Zwaard en honger zullen in dit
land niet woeden": zoo spraken zij. 2 En wederom: „gij zult het zwaard
niet zien en de honger zal u niet deren, want ongestoorden vrede
zal Jahveh u geven in deze plaats". 3 Tot degenen die Jaliveh ver-
smaden — zoo beschrijft hij elders hunne prediking — spraken ze :
„Jahveh heeft gezegd: gij zult vrede hebben"; tot ieder, die wan-
delde in de boosheid zijns harten: „geen kwaad zal u genaken".*
Ook Ezechiël verwijt hun, dat zij van „vrede" spreken, waar geen
vrede is. ^ — Hoe dit alles moet worden opgevat, leeren wij het best
uit Jeremia's ontmoeting met Hananja, den Gibeoniet. In het 4^^ jaar
der regeering van Zedekia, terwijl er plannen van opstand tegen
Nebucadrezar werden beraamd, verscheen Jeremia in den tempel, met
een juk, het zinnebeeld der dienstbaarheid, om den hals. Ernstig
waarschuwde hij tegen den onberaden stap, dien men voorhad: geen
zegen zou op die onderneming rusten; integendeel, de ondergang van
den staat moest daarvan het gevolg zijn. 0 Tegen die ongeluksprofetie
kwam Hananja in verzet. Ook hij sprak in den naam van Jahveh
der heerscharen. Doch geheel anders luidde zijne voorspelling : Jahveh
zal het juk des konings van Babel verbreken ; binnen twee jaren wor-
den de heilige vaten, die Nebucadrezar uit den tempel heeft wcgge-
roofd, derwaarts teruggebracht en keert Jojachin, met de overige
» Jer, XXIII : 13, 14 verg. 27. — - Jer, XIV: 15. — 3 jcr, XIV : 13. — -» Jer,
XXIII .17. — ' Ezech. XIII: 10, 16. - » j^r, XXVII. —
474 I8RAÊLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAX JERUZALEM.
ballingen , in zijn vaderland weder, i Jeremia bleef hem het antwoord
niet schuldig: had hij (Jeremia) gesproken van krijg en van honger
en van pest, in denzelfden geest hadden ook zijne voorgangers ge-
profeteerd; d^-eerst zou Hananja, die eene gansch andere toekomst
voorspelde, als gezant van Jahveh erkend kunnen worden, wanneer
zijn woord door de uitkomst was gestaafd. ^ Doch Hananja laat zich
niet uit het veld slaan: hij rukt Jeremia het juk van den hals en
breekt het, ten aanschouwen der tempelbezoekers, in stukken: „zoo"
— sprak hij — „zal Jahveh verbreken het juk van Nebucadrezar,
den koning van Babcl, over twee jaren, van den hals van al de
volken". 3 Voor het oogenblik was Jeremia niet in staat hem te ant-
woorden: eerst later herhaalde hij zijne voorzegging en verkondigde
toen tevens, dat Hananja, tot straf voor zijne misleiding, nog in dat
zelfde jaar sterven zou. „ En de profeet Hananja stierf in dat jaar ,
in de zevende maand". *
Voordat wij beproeven, den strijd, waarvan dit voorval ons getui-
gen maakt, te verstaan, onderzoeken wij, welke bondgenooten de
beide partijen ter zijde stonden. De groote meerderheid was het eens
met Hananja, ja, sterker nog, Jeremia streed nagenoeg alleen. Bittere
klachten stort hij uit over de beschuldigingen en mishandelingen,
waaraan hij blootstaat. 5 Een zijner geestverwanten, Uria de zoon van
Semaja, die tegen stad en land profeteerde „naar al de woorden van
Jeremia", moest, om zijn leven te redden, onder Jojakims regeering
naar Egypte vluchten, maar werd vandaar teruggehaald en met het
zwaard gedood, ö Terzelfder tijd werd Jeremia zelf, naar aanleiding
van de rede die ons in het 1^^ hoofdstuk zijner profetieën is bewaard
gebleven, beschuldigd, dat hij Jahveh's heiligdom lasterde door van
zijne aanstaande verwoesting te gewagen. Het waren „de priesters en
ï Jer. XXVIII: 1—4.— « Jer. XXVIII: 5— 9.— » Jer. XXVinrlO, 11.— -• Jer,
XXVIII: 12—17. Verg. mijn Hk. O. 11:196 n. 5. — » H. XI en elders. — « Jer.
XXVI: 20-24.
jeremia's verhouding tot het volk en de vorsten. 475
de profeten", die deze aanklacht tegen hem indienden, „de vorsten
van Juda", die haar onderzochten. Toen Jeremia in hunne tegen-
woordigheid zijne voorspelling herhaalde en verzekerde, dat Jahveh
hem die op de lippen had gelegd, weigerden de vorsten het doodvon-
nis tegen hem uit te spreken en stonden er mannen op uit „de oud-
sten des lands", die, onder verwijzing naar het voorbeeld van Micha, i
het recht van den profeet handhaafden om zelfs de heilige stad en
den tempel te bedreigen.* Voor het oogenblik behield dit gevoelen
de overhand. Doch de tegenpartij gaf de vervolging niet op. Nog
onder Jojakims regeering, naar het schijnt, werd Jeremia eens door
den tempeloverste in hechtenis genomen en eerst den volgenden dag
ontslagen 3 — eene gebeurtenis , die hem bittere klachten ontlokte. *
Toen hij , onder Zedekia , de met Jojachin weggevoerde ballingen tot
kalmte en onderwerping vermaand had, ontving de Jeruzalemsche
priesterschap brieven, waarin zij werd opgewekt om haar plicht te
doen en Jeremia op te sluiten. 6 Eindelijk, gedurende Jeruzalems
laatste beleg, verloor Jeremia zijne vrijheid, om haar eerst na de
verovering terug te krijgen. Het verhaal van zijn lijden gedurende
dien tijd behoort tot zijne levensgeschiedenis, die hier niet kan wor-
den verhaald, ö Ik heb er genoeg van medegedeeld om aan te toonen,
dat Jeremia tegen den stroom opzeilde, terwijl zijne tegenstanders
door de gunst van het volk en van zijne leidslieden werden gesteund.
Trouwens, dit bevreemdt ons niet. Hananja en, in het algemeen,
de profeten, die met hem ééne lijn trokken, waren niets minder dan
de vertegenwoordigers van de volks-wenschen en -verwachtingen. Vol
van geloof in de macht van Jahveh , doordrongen van de overtuiging,
dat hij tot Israël in de nauwste betrekking stond, het oog gericht
op den hem gewijden tempel, waarin de oflfers te zijner eere rook-
» Mich. III : 12 verg. boven bl. 44. — « Jer. XXVI : 1—19. — » Jer. XX : 1—6. —
< Jer. XX : 7—13, 14—18. — » Jer. XXIX: 24— 32. — » Verg. mijn Hi. O. II:
200 verv. ; Oort , Jeremia bl. 127 verv.
476 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
ten — hielden zij zich overtuigd, dat de vernedering van Jahvcli's
volk niet dan voorbijgaande zijn kon. In do opeenvolgende rampen,
welker reeks door den dood van Josia werd geopend, konden zij
niets anders zien dan de voorteekenen eener naderende omkeering.
Vooral na de wegvoering van Jojachin en de gedeeltelijke plundering
van den tempel scheen hun de verlossing en verheerlijking van Israël
voor de deur te staan. Zou Jahveh dulden dat door den vreemdeling
zijn heiligdom ontwijd en zijn volk nog langer onderdrukt werd? Dat
was in hunne oogen eene ongerijmdheid. Zijne gerechtigheid liet dat
niet toe. Weldra moest de Chaldeër loon naar werken ontvangen en
Israël de vruchten inoogsten van den ijver, waarmede het sedert
Josia's hervorming de geboden van Jahveh's wet had nageleefd.
Maar — van naleving der wet kon immers geen sprake zijn ? Werd
zij niet door zeer velen en openlijk overtreden? De voorafgaande be-
schouwing bewijst, dat wij bevestigend antwoorden. Sommige afwij-
kingen waren inderdaad zóó in het oog vallend, dat ieder, die tot
de Mozaïsche partij behoorde, ze wel moest zien, maar dan ook haro
opheffing wenschen. Doch het is zeer begrijpelijk, dat er waren, die
dit van ondergeschikt belang rekenden en het gericht over de Chal-
deën veel meer urgent achtten. Het kwam hun voor, dat Jahveh
vóór alle dingen zijne eer handhaven en de ontheiliging van
Zion wreken moest. Dat gericht zou tegelijk de loutering van Israël ,
voorzoover die noodig was, in zich sluiten. Inderdaad, wij kunnen
ons zeer goed voorstellen , dat ernstige lieden zóó oordeelden en , in
profetische geestverrukking, deze hunne opvatting van den toenmali-
gen toestand en van de naaste toekomst als woord van Jahveh den
volke voordroegen. Wat meer zegt: de stukken zijn daar om het te
bewijzen. Habakuk en de auteur van Zach. XII — XIV hebben wel-
licht tot den opstand tegen Nebucadrezar niet aangemoedigd en on-
derscheidden zich daardoor van Hananja. Doch hunne verwachtingen
hebben grootere overeenkomst met de zijne dan met de donkere uit-
zichten van Jeremia.
HET STANDPUNT VAN JEREMIa's TEGENPARTIJ. IIABAKUK. 477
Over het jaar, waarin Habakuks profetie is to boek gesteld,
bestaat een gering verschil van gevoelen: onmiddellijk na den veldslag
bij Carehemis (604 v. Chr.) , of eenige jaren later , niet lang na Jo-
jachins wegvoering (597 v. Chr.) , moet hij zijn opgetreden ; dit
laatste is het meest aannemelijk. Hij is niet blind voor de zonden
zijns volks. Doch ter nauwemood is hij begonnen daarover te klagen,^
of hij valt zich zelven in de rede en wijst op de veel grooter gruwe-
len, waaraan zich de Chaldeën hebben schuldig gemaakt en die zij
nog steeds voortgaan te bedrijven. 2 Zal Jahveh die ongerechtigheden
ongestraft laten, hij, „die te rein van oogen is om het kwade te
zien'* ? 3 Dat is onmogelijk I Weldra verneemt hij dan ook van Jah-
veh, dat het gericht aanstaande is: „het zal zeker komen en niet
vertragen".* Reeds is het hem als hoort hij de volkeren, die aan den
Chaldeër onderworpen waren, het wee! over hem uitroepen en jui-
chen in zijnen val. 5 Wèl beeft hem het hart bij de gedachte aan de
vreeselijke dingen, die aanstaande zijn, en waarvan ook Juda zijn
aandeel zal ontvangen, doch de uitkomst is hem geen oogenblik
twijfelachtig :
Gij (Jahveh) zijt uitgegaan tot redding van uw volk ,
tot redding van uwen gezalfde ! '
Ik wil van vreugde opspringen in Jahveh,
raij verbiyden in den god mijns heils!
Jahveh, de Heer, is mijne sterkte;
hij maakt mijne voeten als die der hinden
en doet m\j treden op mijne hoogten! 7
Zoo wordt de overweldiger gestraft en ontkomt het volk van Jahveh
aan het dreigende gevaar. 8 — Aldus Habakuk. Indien een man als
hij dezen toon aansloeg , is het dan te verwonderen , dat het volk en
zijne leidslieden de daad bij het woord voegden en , zoo dikwerf de
ï Hab, 1:2—4. — « Hab, 1:5—17. — ^ Hab, 1:13. — * Hab. 11:3. — » Uab,
II : 6—20. — 6 Hab, III : 13». — ' Hab. III : 18 , 19». — « Hab, III.
478 ISRAÊLS (GODSDIENST T(»T DEN VAL VAN JERUZALEM.
gelegenheid zich voordeed, in plaats van „rustig af te wachten den
dag der benauwdheid'' , ^ naar de wapenen grepen om het uur der
verlossing te verhaasten?
Een geestverwant van Habakuk is de schrijver van Zach.
XII — XIV, die misschien nog eenige jaren later is opgetreden. Was
hij wellicht, evenals Micha, een landbewoner? Wij zouden het op-
maken uit de voorstelling, die hij zich vormt van de toekomst. In
zijne oogen had Jeruzalem zich schuldig gemaakt aan eene groote
overtreding, waarover hare burgers, door het huis van David voor-
gegaan , zich diep verootmoedigen en luide weeklagen zullen. 2 Mis-
schien wel daarom zal Jahvch „de tenten van Juda eerst bevrijden,
opdat niet het huis van David en de bevolking van Jeruzalem zich
boven Juda verhoo vaardigen' '.s Eene groote catastrophe is namelyk
aanstaande. De volkeren verzamelen zich tegen Jezuzalem en beoor-
logen haar. Aanvankelijk schijnen zij in hun voornemen te slagen:
de stad wordt veroverd en de plundering begint. Doch op dat
oogenblik verschijnt Jahveh om de volkeren te bestrijden. Onder
vreeselijke natuurverschijnselen voltrekt hij aan hen het gericht. Je-
ruzalem en de tempel wordt gespaard en blijft ook in de toekomst
het middelpunt van de Jahveh-vcreering. * De profeet ontkent niet
— de beschrijving zelve van den nood der stad bewijst het — dat
het volk van Jahveh, inzonderheid de bevolking van Jeruzalem,
zondig en onrein is. Doch hij wanhoopt niet aan de uitwerking der
groote gebeurtenissen, die hij verkondigt. Zijn oog is gericht op
den tijd , waarin de afgoderij en de profeten-stand , dien hij blijkbaar
zeer ongunstig beoordeelt, zullen zijn uitgeroeid 5 en een stroom van
levend water aan Davids huis en Jeruzalems bewoners ontzondiging
zal aanbrengen, ö gelijk hij vruchtbaarheid zal verspreiden over het
geheele land. 7 Het is dus een nieuw , een herboren Jeruzalem , dat
> Hab. III : 16. — 2 Zach. XII : 10—14. — » ZacK XII : 7 Terg. 5. — * Zach, XII ,
XIV. — » Zach, XIII : 2—6. — • Zach, XIII : 1. — » Zach. XIV : 8.
DE PROFEET ZACIIARIA EN ZIJNE VERWACHTINGEN. 479
na het strafgericht zal overblijven, i Derwaarts gaan dan in het
vervolg de natiën der aarde jaarlijks op, om ter eere van Jahveh
het loofhuttenfeest te vieren; wie in gebreke blijft; wordt streng
gestraft; de geheele stad is aan Jahveh geheiligd en als het ware
zijn tempel geworden. 2 — Er is in deze geheele schildering veel
phantastisch ; veel ook dat ons, omdat wij de tijdsomstandigheden
slechts ten halve kennen, raadselachtig blijft. Doch in onze waardee-
ring van het standpunt des schrijvers tasten wij wel niet mis,
wanneer wij hem in het midden tusschen Habakuk en Jeremia plaat-
sen. Meer dan gene gevoelt hij zich bezwaard door de verkeerdheden,
die hij bij zijne tijdgenooten opmerkt; minder glansrijk is dan ook
zijne opvatting van de toekomst of liever van de gebeurtenissen , dio
haar inleiden. Toch staat ook bij hem — en daarom noemden wij
hem Habakuks geestverwant — de verheerlijking van Israël binnen
kort te wachten. Ook voor hem is zij door Jahveh's gerechtigheid
en zijne betrekking tot Israël gewaarborgd.
Waarin ligt nu het onderscheid tusschen deze mannen en Jeremia?
Men kan niet zeggen, dat hij een ander godsdienstig geloof heeft
dan zij. Hoe zou dat ook mogelijk wezen? Habakuk en de onbe-
kende auteur van Zach. XII — XIV spreken eigenlijk dezelfde overtui-
ging uit, die ruim cene eeuw vroeger door Jesaja was verkondigd. ^
Met hem zal ook Jeremia wel homogeen zijn. Neen, het verschil
tusschen dezen en zijne tijdgenooten komt voort uit zijne beschouwing
en waardeering van den godsdienstig-zedelijken toestand des volks.
Het werd reeds aangewezen:* hij oordeelt daarover zeer ongunstig.
De schijn bedriegt hem niet. Hij laat zich door het getrouwe tem-
pelbezoek der groote monigte niet overtuigen van hare getrouwheid
aan Jahveh. Hij heeft een open oog voor de menigvuldige volkszon-
den , voor de knevelarijen der aanzienlijken , voor het „ stelen , moorden,
» Zach. XIV: 9— .11. — « Zach, XIV: 16—21. — » Zie boven bl. 44. — * Verg.
bl. 468 verv.
480 ISRAKLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
overspel bedrijven en valschelijk zweren'', dat hij rondom zich op-
merkt. 1 Men meene niet , dat hij , met eene soort van menschenhaat
bezield, er een genoegen in vindt om deze verkeerdheden te zien en
in het licht te stellen. Integendeel, ze maken hem diep weemoedig,
want hij heeft zijn volk hartelijk lief en zou gaarne zijn leven geven
om het terug te brengen van zijnen dwaalweg. „Ach" — zoo klaagt
hij — ^ach, dat mijn hoofd water ware en mijn oog eene bron van
tranen, zoodat ik weenen kon, dag en nacht, over de verslagenen
mijns volks !"s Jeremia is eene uiterst gevoelige natuur, die, ware
het mogelijk, aan het zien van Isracls zonde en aan de overdenking
van hare droeWge gevolgen zich zou onttrokken hebben. Het pleit
dus vóór hem , dat hij , in weerwil daarvan en van den strijd , dien
hij kon verwachten , zijne roeping aanvaard heeft en als profeet
opgetreden is. Natuurlijk werd juist door die gevoeligheid zijn inwen-
dige strijd zwaarder en banger. Aanvankelijk moge hij zich hebben
gevleid met de hoop, dat zijne prediking eene verandering ten goede
zou te weeg brengen, daarvan kwam hij allengs meer terug. De
droevige gevolgen van Josia's dood zullen hem ontnomen hebben wat
van die blijde verwachting toen nog over was. Althans toen hij , vier
jaren daarna, zijne profetieën, die zich reeds over een tijdvak van
23 jaren uitstrekten, liet opteekenen, stond het blijkbaar bij hem vast,
dat hij niet slagen zou. 3 Maar hoe dan nu ? kon hij daarin eenvou-
dig berusten ? mocht hij de onderwerping van zijn volk , eerst aan de
EgjT)tenaren , daarna aan de Chaldeën, aanvaarden evenals elke
andere beschikking van Jaliveh ? Integendeel , juist daaruit ontstond
voor hem het pijnlijkste conflict. Van twee dingen één : óf Jahveh
moest iets laten vallen van de gestrengheid zijner eischen en met eene
halve toewgding van Israël aan zijn dienst zich tevreden stellen ; óf
het strafgericht, waarvan nu reeds de voorsmaak werd ondervonden,
» Jer. VII: 5, 6, 9 en elders. — - Jt^r. VIII: 23. — 3 j^r, XXXVI verg. XXV
1 vcrv.
DE OVERTUIGING EN DE ZIELESTRIJD VAN JEREMIA. 481
ZOU in zijn geheelcn omvang aan Israël worden voltrokken en zijn
onafhankelijk, zelfstandig volksbestaan opheffen. Jeremia verklaart
zich voor dit laatste.
Niet zonder zwaren strijd is hij zóóver gekomen. Ja, nadat hij
eenmaal die overtuiging had verkregen, worstelde hij nog telkens
tegen de veq^lirhting om haar openlijk uit te 8i)rcken. Men leze
zijne bittere klacht:
Gij hebt m\j verleid , Jahveh , en ik liet mij verleiden ;
gy hebt mij overweldigd en hebt overmocht ;
zoo ben ik geworden tot een spot den ganschen dag ,
allen lachen ze met mij !
Want zoo dikwerf ik spreek , moet ik. schreeuwen ,
„ geweld" en „verwoesting" roepen ;
want het woord van Jahveh is mij tot smaad
en tot hoon den ganschen dag.
En zeg ik: „ik zal er niet van gewagen
en niet meer spreken in zijn naam" —
dan wordt het in mijn hart als een brandend vuur,
opgesloten in mijne beenderen ,
en ik mat mij af om het binnen te houden,
maar ik vermag dat niet! *
Voorwaar, het bevreemdt ons niet, hem zoo te hooren klagen.
Bespotting en vervolging haalde hij zich op den hals, maar boven-
dien laadde hij den schijn op zich, een verrader zijns vaderlands te
zijn. Toen, onder Jojakim en vooral onder Zedekia, het vuur van
den opstand smeulde en van tijd tot tijd de vlam uitsloeg, hield hij
niet op tot berusting en verootmoediging te vermanen of door zijne
ongeluksprofctieën den moed der opstandelingen aan het wankelen te
brengen. Wij verdenken de zuiverheid zijner bedoelingen geen oogen-
blik. Doch het is een feit, dat hij gedurende het beleg van Jeruza-
lem (588 — 586 V. Chr.) gedaan heeft wat in zijn vermogen stond oin
» Jf-r. XX: 7— 9.
31
482 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
de verdediging te doen mislukken; en dat zijne prediking in practijk
gebracht werd door hen , die — overliepen tot den vijand, i Treurige ,
bijna zeide ik: vernederende rol, die Jeremia zich geroepen zag te
vervullen! Is het wonder dat hij, in een oogenblik van wanhoop ;
den dag zijner geboorte ver\loekte?2
Doch terwijl wij dit zonder omwegen erkennen en mede op dien
grond Jeremia' 8 tegenstanders met zachtmoedigheid beoordeelen, wil-
len wij tevens hem den lof geven , waarop hij billijke aanspraak heeft.
Uit het oogpunt van het Jahvisme is hij de groote man. Hij had het
wezen van Jahveh en de gestrengheid zijner zedelijke eischen verstaan
en daarvan een zoo diepen en onuitwischbaren indruk ontvangen, dat
hij ze niet meer verloochenen kon. Zoo hield hij vast, hoe zwaar
hem dat ook vallen mocht, aan hetgeen in onze schatting de eigen-
lijke beteekenis en de blijvende waardij van de Jahveh-idee uitmaakt.
Het Jahvisme der overigen was in waarheid aan hun patriotisme
ondergeschikt; dat van Jeremia stond er boven; toen hem de moei-
lijke keuze tusschen die beiden werd opgelegd, heeft hij liever een
slecht burger zijns vaderlands dan een ontrouw dienaar van Jahveh
willen zijn. Reeds meer dan eens maakten wij opmerkzaam op den
nauwen samenhang tusschen Israëls godsdienst en nationaliteit. In
gewone tijden konden die beiden in vrede met elkander leven. Doch
de mogelijkheid van een conflict was aanwezig en onder bepaalde
omstandigheden kon het niet uitblijven. Het valt ons nu gemakkelijk
in te zien, dat de bestemming van Israëls godsdienst om het eigen-
dom der menschheid te worden niet kon worden bereikt, tenzij de
band tusschen dien godsdienst en het volk, waaronder hij was geboren
en opgegroeid, werd geslaakt. Dit geeft aan de telkens terugkeerende
conflicten tusschen het Jahvisme en de nationaliteit een bijzonder,
een wereldhistorisch belang. Wij beweren niet, dat Jeremia dien
band heeft ^villen losmaken: het tegendeel zal ons zoo aanstonda
1 Verg. Jer, XXI :9 ; XXXVIII: 2 , 17—23. — 2 Jer. XX : 14—18.
JAIIVKn's ZEDELIJK WEZE>' E.\ ZIJNE BETREKKING TOT ISRAËL. 483
blijken. Maar hij lieeft die losmaking, zooveel in hem was en de
omstandigheden het toelieten, voorbereid. Oogstten zijne tijdgenooten ,
die de nationale wenschen aanmoedigden, de toejuiching der menigte
in, hij heeft zich haren smaad getroost, maar dan ook — geleefd en
gearbeid voor de toekomst en voor de menschheid.
Doch wij haasten ons, het terrein der algemeene beschouwingen te
verlaten en terug te keeren tot de werkelijkheid. Terwijl wij trach-
ten te doen uitkomen, wat Jeremia, krachtens zijne opvatting van
Jahveh's wezen, ten slotte heeft uitgewerkt, loopen wij gevaar een
verkeerd denkbeeld te geven van hetgeen hij zelf heeft ge^dld en
geleerd. Wij herhalen het: Jeremia heeft den band tusschen Jahveh
en Israël niet losgemaakt ; hij heeft daaraan niet eens gedacht ; hij
kon daaraan niet denken. Toen de nood het eischte, heeft hij zijn
geloof aan Israëls volksbestaan en aan de onschendbaarheid van den
tempel niet te kostbaar geacht om het aan de zuivere opvatting van
Jahveh's wezen ten oflFer te brengen. Zietdaar alles. Anderen waren
hem op dien weg reeds voorgegaan, i doch hij heeft den moed en de
zelfverloochening gehad om in hun voetspoor te blijven, toen daaraan
het verlies van de gunst des volks, ja zelfs der betergezinden, toen
daaraan levensgevaar verbonden was. Overigens kon hij, evenmin
als zijne voorgangers, zich Jahveh zonder Israël en Israël zonder
Jahveh denken. Vooralsnog was er slechts één volk, dat „den leven-
den god" 2 kende en diende; zijn ondergang zou tevens de vernietiging
van het Jahvisme zijn geweest. DAdrvan kon dus geen sprake zijn. Ook
Jeremia geloofde — ja, moest wel gelooven — aan eene toekomst van
zijn volk , aan het herstel dus van zijn onafhankelijk volksbestaan. Het
is zeker niet overbodig, dat wij ons den vorm, dien deze verwach-
ting in zijn geest aannam, wat nauwkeuriger voor oogen stellen.
1 Mich, III : 12 ; IV : 10. Verg. ook Jm, V : 27 ; Ho». IX : 3 enz. Men vergete even-
wel niet f dat deze bedreigingen dagteekenen uit vroeger tijd , lang voordat Josia's hervor-
ming had plaats gehad. — * Jer. XXni:36 verg. X: 10.
31*
484 ISRAKLS GODSDIENST TOT DKN VAL VAN JERUZALEM.
In de verzameling profetieën, die Jeremia in het 4^« en 5^ jaar
van Jojakim aan zijnen dienaar Baruch in de pen gaf, legde hij ook
over de toekomst der heidenen zijne denkbeelden bloot, i Beginnen
wij met daarvan kennis te nemen! Over het algemeen kenmerken
zich die godspraken tegen do heidenen door zekere eentonigheid en
door nauwe aansluiting aan de vroegere profeten, wier voorzeggingen
soms letterlijk worden overgenomen. Het lot, dat Jeremia aan die
volkeren — EgjTitcnaren , Pliilistijnen, Moabieten enz. — aankondigt,
is droeWg: Nebuciulrezar zal hen overvallen en aan zich onderwer-
pen, sommigen zelfs geheel verdelgen. Doch ten aanzien van Egypte,
Moab, Amiiion en Elam wordt ten slotte, hoewel slechts met een
enkel woord, de verwachting uitgesproken, dat „Jahveh hunne gevan-
genis wenden" — hun den vroegeren voorspoed hergeven — „zal**. ^
Met betrekking tot Juda's naburen — gedeeltelijk dus dezelfde vol-
keren — herhaalde de profeet eenigen tijd later deze voorzegging, 3
hoewel hij haar toen tevens afhankelijk maakte van eene voorwaarde, *
waarop wij straks terugkomen. Wij moeten, namelijk, nu eerst over-
wegen, hoe Jeremia zich de toekomst van zijn eigen volk heeft
voorgesteld.
Hoe hij ook vroeger over het gericht, dat Juda te wachten stond,
moge gedacht hebben, toen hij in het meer genoemde 4<^« jaar der
regeering van Jojakim de slotsom van zijne, nu 23 jaren lang voort-
gezette werkzaamheid opmaakte, hield hij zich verzekerd, dat zijn
volk in ballingschap zou worden weggevoerd. 5 Doch terwijl hij die
overtuiging uitsprak, voegde hij er aanstonds bij, dat de opheffing
van zijn volksbestaan slechts tijdelijk zijn zou. Zeventig jaren
zal Juda Nebucadrezar dienen — zoo luidde toen zijne voorzegging. «
Later, in een brief aan de ballingen, werd zij herhaald, 7 terwijl
» Jtr, XLVI— XLIX. — 2 Jêt. XL VI : 26 ; XLVIII : 47 ; XLIX : 6 , 39. — « Jer.
XII : 15. — * Jer, XII : 16, 17. — « Jer, XXV : 9 verv. — « /tfr. XXV : 12. —
7 Jer, XXIX : 10.
f
JEREMIA VOORZEGT DE BALLINGSCHAP. 485
omstreeks denzelfden tijd verzekerd werd, dat Juda en zijne naburen
Nebucadrezar, zijn zoon en zijn kleinzoon dienen zou-
den, totdat ook de tijd van Babel gekomen was. ^ Uit deze plaatsen
maken wij op, dat Jeremia zich eene langdurige ballingschap van
Juda heeft voorgesteld: zeventig is een rond getal, dat door den
profeet zelven niet letterlijk is bedoeld. ^ Na verloop van dien tijd
wordt het gericht aan Babel voltrokken: wèl heet Nebucadrezar bij
Jeremia „de dienstknecht van Jahveh", 3 doch alleen in zoover als
hij het goddelijk raadsbesluit ten uitvoer legt; hij en zijn volk blijven
verantwoordelijk voor hun doen en zullen de welverdiende straf niet
ontgaan. Met den val van Babel is de herstelling van Israël gelijk-
tijdig. Uit alle oorden der wereld, werwaarts zij zijn weggevoerd,
keeren de kinderen Israëls terug naar hun vaderland, * zoowel de
Ephraïnueten als de stam Juda, de eerstgenoemden zelfs in de eerste
plaats. Dit hangt samen met het betrekkelijk gunstig oordeel, dat de
profeet over de ballingen uit het Rijk der tien stammen velt. ^ In eene
zijner oudste profetieën ö stelt hij hen veel hooger dan zijne eigene
stamgenooten. Die voorkeur berust zeker niet op nauwkeurige ver-
gelijking van den godsdienstig-zedelijken toestand der beide rijken.
Zy komt veeleer voort uit den allertreurigsten indruk, dien de pro-
feet van „ Trouweloosheid- Juda " — zooals hij haar noemt, in onder-
scheiding van „ Afvalligheid-Israël " — ontvangen had, een indruk
zóó droevig, dat hij zich Ephraïms verdorvenheid onmogelijk nog
grooter denken kan. Maar zij hangt daarenboven samen met het
feit, dat de Ephraïmieten toen reeds langer dan eene eeuw in bal-
lingschap verkeerden. Dientengevolge boezemen zij Jeremia groote
deernis in en gelooft hij gereedelijk aan hunne geneigdheid om zich
te b^keeren. Om dezelfde redenen plaatste hij, in het begin van
1 Jtr, XXVII : 7. - » Verg. mijn Hk, O, II : 217 t. en Nieuw en Oud, Nieuwe
reeks, II:269verv. — » Jer, XXV: 9; XXVII: 6; XLI1I:10.— * Jer, XXIII: 7, 8
en elders. — « Jer. III : 11 verv. ; XXXI : 4— G. — « Jer. III : 6— IV : 2.
486 ISRAÈLS (iODSDIENST TOT D^N VAL VAN JERUZALEM.
Zedekia*8 regeering, Jojachin en zijne medeballingen zeer ver boven
hunne broeders in Judea, aan wie het oordeel nog niet voltrokken
was. 1 Het bevreemdt ons dus niet , dat bij de herstelling van Israëls
volksbestaan de Ephraïmieten voorgaan en Juda na hen terugkeert
en aan hen zich aansluit. Zij hebben zich allen gezamenlijk bekeerd
van hunne vroegere afdwalingen, die nu dan ook niet verder worden
gedacht, want „ Jahveh zal hen reinigen van al hunne overtreding,
die zij tegen hem bedreven hebben , en hun al de zonden vergeven ,
die zij tegen hem hebben begaan." ^ Jahveh en zijn volk beginnen
als het ware opnieuw. „ De dagen komen , spreekt Jahveh , dat ik
met het huis Israël en het huis Juda een nieuw verbond sluite ; niet
als het verbond, dat ik met hunne vaderen gesloten heb, ten dage
dat ik hunne hand aanvatte om hen te leiden uit Egypte, want zg
hebben mijn verbond verbroken, terwijl ik hun gebieder was, spreekt
Jahveh. Maar dit is het verbond, dat ik met het huis Israëls na
die dagen sluiten zal, spreekt Jahveh: ik zal mijn wet geven in
hun binnenste en die schrijven in hun hart en ik zal hun tot god
zijn en zij zullen mij tot volk wezen. En zij zullen niet langer, de
man zijnen naaste en de man zijnen broeder, leeren, zeggende: „kent
Jahveh!'* — want zij zullen mij allen kennen, spreekt Jahveh, van
den kleinste af tot den grootste toe ; want ik zal hunne overtreding
vergeven en hunne ongerechtigheid niet langer gedenken''. ^ Het
alzoo herstelde en herboren volk wordt wederom door afstammelingen
van David geregeerd. In het algemeen wordt gezegd: „zijn (Israëls)
gebieder zal uit hem zijn en zijn heerscher zal uit zijn midden
voortkomen ; ik , Jahveh , zal hem doen naderen , en hij zal tot mij
genaken; want wie is hij, die zijn hart verpand heeft om tot mij
te genaken? spreekt Jahveh." * Hier sluit dus de profeet elke
vreemde heerschappij uit, terwijl hij tevens leert, dat de koning van
Israël, aan Jahveh gewijd, tot hem den vrijen toegang hebben zal.
» Jer. XXIV. — « Jêr. XXXIII : 8. — » Jer, XXXI : 31—34. — * Jer,XX\ : 21.
ISRAÊLS HERSTELLING VOLGENS DEN PROFEET JEREMIA. 487
Elders spreekt hij ondubbelzinnig zijne verwachting uit, dat die
koning een nazaat van David zijn zal : „Ik zal herders over hen
verwekken , die hen weiden zullen , en zij zullen geen vrees of schrik
meer kennen, noch verloren gaan, spreekt Jahveh. Zie, de dagen
komen, spreekt Jahveh, dat ik David verwekke eene rechtvaardige
spruit, 1 en deze zal als koning regeeren en voorspoedig zijn en recht
en gerechtigheid oefenen in het land. In rijne dagen zal Juda be-
houden zijn en Israël veilig wonen en dit is de naam, waarmede
men hem [gansch Israël] noemen zal: „Jahveh is onze gerechtig-
heid."" 2 En elders: „zij zullen dienen Jahveh, hun god, en David,
hun koning, dien ik hun verwekken zal." 3 Slechts schijnbaar is hier
van één enkelen Davidischen koning sprake. De profeet verwacht,
dat de vorsten uit dat geslacht — de „ herders ", die hij het eerst
noemde * — elkander zonder tusschenpoos opvolgen en allen zonder
onderscheid aan de door hem gegeven beschrijving beantwoorden
zullen, gelijk in ieder van hen hun voorvader David herleven zal.
Onder hun bewind geniet Israël onafgebroken voorspoed. De vijanden
zijn onschadelijk gemaakt en betreden zijn land niet meer. ^ Jeruza-
lem wordt herbouwd ö en aanmerkelijk uitgebreid, 7 gelijk hare be-
volking veel talrijker is dan te voren. 8 De steden van Juda en de
straten van Jeruzalem weergalmen weer, als voorheen, van „de stem
der vreugde en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en
de stem der bruid, de stem van hen die zeggen: „prijst Jahveh der
heerscharen, want hij is goed, want zijne gunst is eeuwig."" » Er
is overvloed van koren en most en olie en schapen en runderen;
de jonkvrouw verblijdt zich in den rei, daarbij de jongelingen*
'en de ouden te zamen; want Jahveh zal hun rouw in vroolijkheid
> Misschien jaisier: », rechtvaardig uitspmitser' (zëmach) d. i. nakroost. — * Jet,
XXIII : 4—6. — » Jet, XXX : 9. — * Jer. XXIII : 4. — * Jtr, XXXIII : 9 en
elders. — • Jer. XXX : 18. — "* Jer. XXXI : 38-40. — » Jer. XXXI : 27, 28. •
9 Jer. XXX1II:10, U.
488 ISRAËLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
veranderen en hen verblijden naar hunne droefenis, i De tempel —
het behoeft nauwelijks te worden gezegd — is weder het middel-
punt der Jahveh-vereering. De priesters worden door Jahveh ver-
zadigd. 2 Wachters op het gebergte van Ephraïm roepen uit: ;,Komt,
laat ons opgaan naar Zion, tot Jahveh, onzen god!" s in over-
eenstemming evenwel met den nieuwen toestand, die na de herstel-
ling in het leven treedt, is dan niet de tempel-alléén, maar ge-
heel Jeruzalem aan Jahveh gewijd. * „Wanneer gij " — zoo had
de profeet zich reeds onder Josia's regeering uitgesproken 5 _
„vermenigvuldigd en vruchtbaar geworden zijt in het land, in die
dagen, zegt Jahveh, dan zal men niet meer zeggen: „de ark
des verbonds van Jahveh " ; ook zal zij in het hart niet opkomen ,
en men zal aan haar niet gedenken en haar niet missen, en zij
zal niet weder gemaakt worden. In dien tijd zal men Jeruzalem
noemen den troon van Jahveh."
Wanneer wij Jeremia zulke verwachtingen hooren uiten, dan her-
inneren wij ons , hoe zijn tijdgenoot , de auteur van Zach. XII — XIV , ö
en reeds Jesaja en Micha 7 de deelneming der heidenen aan dien
luisterrijken Jahveh-dienst hadden aangekondigd. Ook bij Jeremia
ontbreekt dat denkbeeld niet. Als hij Jeruzalem „den troon van Jah-
veh'' heeft genoemd, laat hij aanstonds volgen: „alle volkeren verza-
melen zich derwaarts om den naam van Jahveh".» r^ot u" — zoo
heet het elders» — „tot Jahveh komen de volken van de uiteinden
der aarde en zij zeggen: „slechts leugen hebben onze vaderen tot een
erfdeel ontvangen, ijdelheid, en onder hen (onder die nietige goden)
is er geen, die helpt''". De herstelling van de door Nebucadrezar in
ballingschap gevoerde volksstammen — waarvan boven reeds werd ge-
waagd 10 — is afhankelijk van hunne bereid vaardigheid om „ te leeren
» Jer XXXI: 12, 13.— 2 Jer, XXXI: 14.— « Jêr. XXXI:6.— Vw. XXXI : 40. —
» Jer, 111:16, 17»; verg. boven bl. 233 n. 1. — • Zie boven bl. 479. — 7 zie
boven bl. 72, 73. — s jer. III: 17»». — » Jer. XVI: 19. — w Bl. 484.
jeremia's verwachtingen omtrent de heidenen. 489
de wegen van Israël en te zweren bij den naam van Jahveh , ge-
lijk zij Israël weleer geleerd hebben te zweren bij Baal" ; voldoen
zij aan die voorwaarde, dan ^worden zij gebouwd te midden van
Jahveh's volk", i Men kan evenwel niet beweren , dat Jeremia aan
dit uitzieht veel hecht. 2 Hij acht de bekeeriiig der heidenen geenszins
zeker 3 en bepaalt zich, in zijne uitvoerige schildering van Israëls
toekomst , * tot de voorspelling , dat „ zij vreezen en beven zullen over
al het goede en al het heil, dat Jahveh aan de zijnen schenkt". &
Blijkbaar is hij zóó vervuld met hetgeen zijn eigeu volk in de eerst-
volgende dagen en diuirua, bij zijne herstellin.Lr . te wachten staat,
dat hij in de toekomst der heidenen zich niet verdiept.
Met opzet heb ik Jeremia's verwachtingen wat breeder ontvouwd.
Hij verdient alleszins in de geschiedenis van den Israëlietischen gods-
dienst eene ruime plaats te beslaan. Onze vrij uitgebreide kennis van
zijne lotgevallen en van den tijd, waarin hij werkzaam was, is oor-
zaak, dat hij, meer dan eenig ander profeet, als eene persoonlijkheid,
met hare eigene , scherp geteekende trekken , voor ons staat. Jeremia
is, om zoo te zeggen, eene levende figuur. Dat zelfde geldt dus
ook van zijne denkbeelden en uitzichten in de toekomst: hoe vreemd
en gemengd ze ons ook mogen toeschijnen, ze doen zich tevens aan
ons voor als de natuurlijke uitdrukking van Jeremia's persoon, als
de vrucht van zijn geloof en van zijne ervaring. Zoo danken wij het
hem, dat de Israclietische godsdienst, op het belangrijk keerpunt in
zijne geschiedenis, waartoe wij thans juist genaderd zijn, als eene
realiteit ons voor oogen staat. Doch er is nog eene andere reden,
waarom wij bij Jeremia onze aandacht langer moesten bepalen. Niet
bij zijn leven, maar na zijn dood, niet op den tijdgenoot, maar op
den nakomeling heeft hij een allerbelangrijksten invloed geoefend. Wij
> Jer, XII: 16. — « Jer. XII: 17. — » Jer. XII: 17. — ^ Jer. XXX— XXXIII. —
^ Jer, XXXIII : 9.
490 ISRAÈLS GODSDIENST TOT DEN VAL VAN JERUZALEM.
hebben zijne zienswijze uiteengezet; zonder ons in te laten met de
vraag , of do gebeurtenissen hem tegenover zijne vganden in het ge-
lijk hebben gesteld. De zuiverheid van zijn beginsel j niet de juistheid
van zijn politieken blik bepaalt in onze schatting zijne waarde. Doch
bij het geslacht y waaronder hij zelf verkeerde , was dat natuurlgk
geheel anders. Was hij, de ongeluksprofeet, door de uitkomst ge-
logenstraft; had Nebucadrezar Jeruzalem en den tempel niet ver-
woest — waarschijnlijk zouden wij dan zijne godspraken niet eens
bezitten. Nu daarentegen is hij ook in de oogen van de toen levenden
en meer nog van hunne kinderen de groote man, de profeet bij
uitnemendheid geworden. De hoop op herstel , door hem uitgesproken ,
gaat weldra over in het bewustzijn des volks en zal juist daardoor ,
gedeeltelijk althans, worden verwezenlijkt. De mannen, in wier mid-
den hij in den allerlaatsten tijd gearbeid had , naar Egypte gevlucht ,
verdwijnen daar spoorloos. Doch zijne profetieën worden naar Babel
overgebracht en missen hier hare uitwerking niet. De ballingen aan
den Chaboras en elders aanvaarden zijne nalatenschap. Na zeventig
jaren keeren zij weder in hun vaderland. Op hen rust de schoone
maar moeilijke taak om ook de overige verwachtingen van den profeet
in het leven te doen treden. De toekomst van Israël en van Israëls
godsdienst is in hunne hand.
Naar Babylonië en de ballingen , die daar het tijdstip der verlossing
verbeiden, richt zich dan nu ons oog.
AANTEERENINGEN.
I. Zie bl. 412 n. 3 en 470 n. 3.
Hoofdstuk VIII tot en met XI van Ezechiëh profetieën behooren bijeen en schilderen
ons, volgens H. VIII : 1 , wat Ezechiël aanschouwde en hoorde in cene ecstase , waarin hy
verviel op den 5^^ dag der 6^ maand van bet 6^« jaar na zijne wegvoering, terwijl „de
oudsten van Juda" in zijne woning voor hem gezeten waren. Nu is Hk, O. 11:295 verv.
(verg. bl. 270 n. 9) aangetoond , dat aan de tijdsbepalingen enz. in de opschriften van
Ezechiëls profetieën geene historische waarde kan worden toegekend: zij zijn grootendeels
gefingeerd en dienen tot inkleeding. Wij hebben het dus daarvoor te houden , dat de pro-
feet ons hier een tafereel ontwerpt van de afgoderij in Juda , in den vorm van een ecstatisch
visioen, dat hem zal zijn te beurt gevallen, schijnbaar ter aankondiging, maar inderdaad
tot rechtvaardiging van het gericht , dat Jeruzalem en den tempel reeds getroffen had. Men
beseft nu, hoe moeilijk het is te bepalen, of en in hoeverre Ezechiël in deze schilde-
ring aan de historische werkelijkheid getrouw is? Ten aanzien van onderscheidene, niet
onbelangrijke bijzonderheden blijft dientengevolge eenige onzekerheid over, die ik mij niet
in staat acht geheel uit den weg te ruimen , maar toch eenigszins nader wil toelichten.
1° De meening van Haevemick (Comm, über den Proph, Ezech, S. 97 — 104), dat in
H. VIII : 5 — 16 slechts één vorm van afgoderij , en wel een feest ter eere van Adonis , be-
schreven wordt , is met het volste recht door de overige uitleggers , daaronder ook Keil ,
verworpen. De profeet geeft met geen enkel woord te kennen , dat de door hem getee-
kende plechtigheden onderdeden zijn van één culhu. Daartegen pldt ook de climax in
H. VIII: 6, 13, 15. Het zijn dus vier vormen van afgoderij, die hier voorkomen: 1. vcr-
eering van „het beeld des naijvers, dat [Jahveh] tot naijver verwekt" (H. VIII: 5, 6
verg. 3) , d. i. van een afgodsbeeld , misschien wel een symbool van Aschcra (verg. 2 Kon,
492 AANTEEKEMNGEN BIJ HOOFDSTUK VI.
XXI: 7; XXTIIrG); 2. vereering van dieren, roet velkcr afbeeldingen de muren van een
geheim vertrek versierd waren (H. VIII : 7 — 12y; mcu vermoedt , op grond van de berich-
ten der Ouden, dat hiermede Egyptische afgoderij wordt bedoeld; de figuren stellen voor
,,al de drekgoden van het huis Israëls" (H. VIII: 10); misschien mogen wij dus niet uit-
sluitend , maar moeten wfj toch óók aan Egypte denken ; 3. de rouw over Thammuz , d. i.
Adonis, door vrouwen bedreven (H. VIII : 13 — 15); verg. Keil, der Prophet Ezecfdël
S. 75 f.; 4. aanbidding van de zon bij haren opgang (H. VIII: 16).
2° Is het de meening van Ezechiël ,- dat al deze afgodische gebruiken — hetzij dan onder
de regeering van Zedekia , hetzij vroeger — in en om den Jeruzalemschen tem-
pel plaats hadden? Dit wordt ontkend door Keil (a. a. O. S. 72). Volgens hem behoort
de localiteit tot de inkleeding: om recht duidelijk te maken , hoezeer Israël door zijne af-
goderij zich bezondigde , laat Ezechiël baar plaats grijpen in het middelpunt zelf van de
Jahveh-vereering , waar hij (H. VIII: 11) zeventig oudsten, de vertegenwoordigers van het
geheele volk, en (H. VIII: 16) vijf en twintig mannen, de vertegenwoordigers van de
priesterschap, laat optreden en hunne gruwelen bedrijven. Dat in de werkelijkheid althans
sommige dezer plechtigheden in de woningen der Judeërs werden gevierd, blijkt uit
H. VIII : 12, waar wfj lezen: „ziet gij wat de oudsten van het huis Israëls doen in de
duisternis, elk in zijne met beelden versierde kamers?" Hier wordt ondub-
belzinnig geleerd , dat de vereering van de dieren in de huizen der aanzienleken , dus niet
in den tempel plaats had. Tot dusver Keil. De vrijheid , die hij Ezechiël laat gebruiken ,
schijnt mij niet te groot: ik acht het zeer wel denkbaar, dat hij , in strijd met de werke-
lijkheid, do^h in overeenstemming met de idee die hij wilde voorstellen, het Jeruzalemsche
heiligdom tot het tooneel van al de gruwelen heeft gemaakt. Doch zou hij , in dat geval ,
de verschillende kanten en voorhoven van den tempel zóó nauwkeurig aangeduid hebben .
als hij nu in H. VIII : 3 verv. doet ? Blijkt niet uit de onderscheidingen , die hij maakt ,
dat hij den werkelijken tempel voor oogen heeft , maar dan ook de gebruiken , die bepaal-
delijk dé&r voorkwamen? Wat H. VIII : 12 betreft , uit deze plaats zou volgen , dat de aan-
zienlijke Judeër meer dan ééne met beelden versierde kamer in zijne woning had: kan
dat de meening van Ezechiël zijn? moet niet aan Hitzig worden toegestemd, dat de tekst
geschonden is? Zijne emendatie {Der Proph, Eseeh, S. 61), gedeeltelijk volgens L XX ,
bestaat in het schrappen van de woorden , die moeilijkheid baren ; zij schijnt zeer gewaagd.
Doch al kan niet worden vastgesteld , wat de profeet geschreven heeft , in geen geval mag
H. VIII : 12 worden gebruikt om de gevolgtrekking te doen afwijzen , waartoe overigena de
geheele schildering leidt
3° Beschrijft Ezechiël de afgodery , die in zijn tijd , hetzy dan in het 6<^ jaar na zijne
wegvoering, hetzfj toen hij nog te Jeruzalem vertoefde, doch in elk geval na Josia's 18'*
jaar in den tempel gedreven werd? Of heeft hij het oog op vroegere tijden, bepaaldelijk
op de regeering van Manasse ? Ten einde daaromtrent zekerheid te erlangen , letten wij
EZEGIIIËLS GETUIGENIS OVER DE AFGODERIJ IN JERUZALEM. 493
eerst op H. VIII: 11 ; XI: l , 13. Onder de 70 oudsten, die aan den tweeden vorm van
afgoderij deelnemen , bevindt zich Jaazanja ben Saphan ; tot de 25 mannen , die zich bij
de Oostpoort des tempels ophouden, behooren Jaazanja ben Azzur en Pelatja ben Benaja;
de laatstgenoemde wordt, terwijl Ezechicl — in het vii^ioen — tegen die 25 mannen profe-
teert , door het godxgericht getroffen en sterft. Hoe hebben wij over die namen te oor-
deelen ? Worden daardoor aangeduid tijdgenooten van Ezechicl , die onder de voorstanders
der afgoderij zich door hun ijver onderscheidden? Is b. v. Saphan, de vader van Jaazanja
(H. YIII: 11), niet onderscheiden van Saphan, den Schrijver, dien wij uit het verhaal van
Josia's hervorming kennen (2 Kon. XXII: 3 verv.)? Gewoonlijk beant^'oordt men deze
vragen bevestigend. Kon de juistheid van dat antwoord worden bewezen, dan ware de
zaak meteen uitgemaakt: Ezechiël zou dan handelen over feiten en personen uit zijn eigen
tijd. Doch dat bewijs is niet geleverd en kan niet geleverd worden. Men kan even goed
aanncinea , dat de drie namen tot de inkleeding behooren en alleen dienen moeten om het
tafereel meer aanschouwelijk te maken — evenals , zonder twijfel , het plotseling sterven
van Pelatja met geen ander doel verhaald wordt (verg. H. XI : 13l>). Het komt mij dus
voor, dat de eigennamen voor ons het punt in quaestie niet uitmaken — hoeveel licht
zij ook voor den tijdgenoot over de meening van Ezechiël mogen hebben ver-
spreid. — Minder dubbelzinnig schijnt mij H. VIII: 17. Nadat de profeet al de gruwelen
heeft aanschouwd, vraagt Jahveh hem: „hebt gij het gezien, menschenkind ? Was het
niet genoeg voor het huis Juda de gruwelen te doen , die zij hier gedaan hebben , dat zij
[nu, bovendien] het land met onrecht vervuld hebben en mij wederom hebben ge«
tergd ?" De woorden: „die zij hier gedaan hebben'', en vooral de tegenstel-
ling tusschen „het doen der gruwelen" en „het vervullen van het land met onrecht'' plei-
ten er voor , dat de afgoder^ tot het verledene behoort of althans , in die vormen waarin
zij hier beschreven was, in het verledene was gepleegd. In dat geval zou Ezechiël hier
reeds, evenals in II. XX — XXIII (verg. Hk. O, 11:274 vv.), als het ware de rekening
opmaken van zijn volk en hier bepaaldelijk den dienst der vreemde goden , in al z\jn om-
vang en verscheidenheid , afschilderen.
Men begrijpt thans waarom boven, toen van Ezech. VIII werd gebruik gemaakt, de toe-
passelijkheid van dat hoofdstuk op Manasse's tijd wel niet als geheel zeker, maar toch alt
hoogst waarschijnlijk is voorgesteld.
n. Zie bl. 417 n. 3.
De bepalingen van het Bondsboek over de Jahveh-vereering verdienen alleszins nader
te worden toegelicht.
494 AANTEEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK VI.
Op den voorgrond moet worden gesteld , dat de Schrijver van dat boek zich tegen den
dienst der andere goden verzet en de Israëlieten tot de vereering van Jahveh-alléén opwekt
en vermaant. Men zie Exod. XX: 23; XXII: 19; XXIII: 13; 24—33. Volgens de Staten-
overzetting luidt H. XXII: 27: ,pde goden zult gij niet vloeken en de oversten in uw volk
zult gij niet lasteren". Men heeft dit zóó opgevat, alsof hier werd verboden, de goden
der andere volken smadelijk te bejegenen. Ten onrechte: zulk een verbod is strijdig met
de denkwijze der oude Israëlieten. Evenmin mag men ,,de goden" (Hebr. elohim) op-
vatten in den zin van „rechters". Men vertale: „God znlt gij niet vloeken, noch den
overste in uw volk smaden ". Dezelfde samenvoeging van God en overste (of koning}
vinden wij ook 1 Aon. XXI : 10 , 13.
Het Bondsbock vergunt , aan meer dan éént plaats ter eere van Jahveh te offeren. Men
leze Exod. XX: 24: „Maak mij een altaar van aarde en offer daarop uwe brandofferen ea
uwe dankofferen , uwe schapen en uwe runderen; aan alle plaats, waar ik mij na
naams gedachtenis stichten zal (of: waar ik mijn naam zal doen gedenken), zal
ik tot u komen en u zegenen". Duidelijk wordt hier gesproken van meer dan éeDO
plaats , waar de Israëliet Jahveh verheerlijkt — en wel , gelijk het verband uitwast , door
offers — en Jahveh die verheerlijking aanneemt en haar beantwoordt door zijn zegen. In
overeenstemming daarmede is in vs. 24a van een aarden altaar , in vs. 25 van een steenen
altaar sprake en worden daar voorschriften gegeven ten aanzien van de wijze , waarop elk
dier soorten van altaren moet worden ingericht. Nog veel duidelijker evenwel valt de zin
van vs. 24b in het oog, wanneer wy , volgens de Syrische vertaling en den Jeruzalemschen
thargüm, eene kleine verbetering in den tekst aanbrengen en dienvolgens lezen: „aan alle
plaats, waar gij mijn naam zult prijzen enz.". Deze emendatie wordt door het
spraakgebruik (verg. voor hizkir o. a. Exod, XXIII : 13) sterk aanbevolen en niet minder
door de vergelijking der andere oude vertalingen, waaruit duideiyk blijkt, dat men op
verschillende manieren den tekst gewijzigd heeft , om dien in overeenstemming te brengen
met de jongere wetten, die slechts één altaar, te Jeruzalem, kennen. Verg. Geiger in
Zeiti. der D, M. G. XIX : 603 ff.
Ondertusschen meent men , dat deze opvatting van Exod. XX : 24 door andere plaatsen
van het Bondsboek wordt weersproken. Men wijst op H. XXI: 14, waar sprake is van
„mijn altaar", in het enkelvoud. Doch verg. Exod. XX: 26, in verband met vs. 24 , 25,
welke plaats bewijst , dat H. XXI : 14 van één der altaren van Jahveh moet worden ver-
staan. Men beroept zich verder op H. XXIII: 19a: „de eerstelingen der eerste vruchten
uws lands zult gij in het huis van Jahveh , uw god , brengen". Doch van deze plaats
geldt volkomen hetzelfde : de wetgever kon zich zóó uitdnikken , terwijl er verscheidene
tempels van Jahveh bestonden. Kende hij , gel\jk waarschijnlijk is , den Jeruzalemscben
tempel en had hij dezen bepaaldelijk voor oogen , dan sluit hij toch het offeren op andere
plaatsen volstrekt niet uit. Wanneer verder H. XXIII : 14 van drie feesten ter eere van
DE VOORSCHRIFTEN VAN HET BONDSBOBK OVER DEN EEREDIENST. 495
Jahveh en vs. 17 van een driemaal herhaald Terschijnen voor (of: zien van) Jahveh's
aangezicht gesproken wordt, dan kan dit evenzeer worden verstaan van een opgaan naar
de kleinere heiligdommen, de ^hoogten", als van feestviering in den Jeruzalemschen
tempel.
Veeleer komen er in het Bondsboek plaatsen voor, die onverstaanbaar blijven, tenzij
men denke aan een grooter aantal van Jahveh-heiligdommen en aan de daarbij dienstdoende
priesters. Men zie H. XXI : 6 ; XXII : 8 , 9. Volgens de Statenoverzetters is daar telkens
sprake van ,,de goden''. Natuurlijk dachten zij daarbij niet aan afgoden, maar aan rech-
ters, die, naar hunne overtuiging, „goden" (elohim) genoemd worden, omdat de recht-
spraak geacht wordt van God uit te gaan en in zijn naam geschiedt. Deze opvatting is nog
in den jongsten tijd voorgestaan door Knobel en Keil. Doch met het volste recht is zij
verworpen door Graf (Z. d. D, M. G. XVIII: 309—14). Hij vertaalt op de drie boven
genoemde plaatsen elohim door God en wijst aan, dat daar sprake is van eene handeling
of beslissing , die aan de heilige plaats , voor het aangezicht van Jahveh en met medewer-
king van den Jahveh-priester , volbracht of genomen wordt. De Hebreeuv^sche slaaf, die
zich vrijwillig in levenslange dienstbaarheid begaf, moest de daartoe strekkende verklaring
in het heiligdom afleggen , ten einde haar meer plechtigheid bij te zetten (H. XXI : 6). De
twistzaken , waarvan U. XXII: 8, 9 sprake is, kunnen door den gewonen rechter, door
„de oudsten der stad'' (zie boven bl. 444) niet worden uitgemaakt; ze worden dus door
den priester , bij het heiligdom , beslecht — vermoedelijk door de nrim en thummim d. i.
door het heilige lot (boven bl. 100 v.). Zoo wordt ook H. XXII: 11 „de eed van (of: bij)
Jahveh" als een middel tot beslissing van een geschil aangewezen. — De reden , waarom
in de genoemde plaatsen, niet Jahveh, maar God (elohim , met het lidwoord) wordt ge-
bezigd , is geene andere dan deze , dat het bij zoodanige handelingen op den naam van den
god niet aankomt: van de godheid, geheel in het algemeen, van Jahveh dus, in zijne
hoedanigheid niet van Israëls god , maar van god , zonder meer , gaat de beslissing uit. —
Nu valt in het oog — en ziethier waarom in deze aant. op de bedoelde teksten gewezen
wordt — dat Exod. XXI : 6; XXII: 8, 9 onmogelijk in practijk konden worden gebracht,
indien de Israëliet zich to dien einde naar het éénn heiligdom, hetzij dan te Silo, hetzij te
Jeruzalem , begeven moest. Voorschriften als deze onderstellen , dat ieder een heiligdom
van Jahveh in zijne onmiddellijke nabijheid had of althans eene niet al te verre reis moest
afleggen om zulk een heiligdom te bereiken. M. a. w. de centralisatie van den eeredienst,
hetzij in den ééneh tabernakel , hetzij in den Jeruzalemschen tempel , is aan den auteur
van het Bondsboek onbekend.
Tegen de verklaring van Graf is bezwaar gemaakt door D^^ J. Wemer {Z. d, D, M, G.
XIX: 306), en wel op grond van 1 Sam. II: 25. Hij vertaalt: ,, zondigt de éént man
tegen den anderen, dan beslist het de rechter (Hebr. elohim), doch zoo een man
tegen Jahveh zondigt, wie zal zich voor hem (Jahveh) als scheidsrichter opwerpen"?
496 AANTEEKENLNGEN BIJ HOOFDSTUK VI.
Tegen de juistheid dezer overzetting, die in de laatste woorden van de gewone afwijkt, is
niets in te brengen. Docb hoe kan zij dienen tot bewijs, dat elohim hier = de rech-
ter is? Waarom zou men niet mogen vertalen god en daarbij, evenals in Exod, XXI,
XXII, denken aan de godspraak bij het Jahveh-heiligdom ? De zin wordt dan deze:
overtredingen tegen menschen , hoe zwaar ook , worden door den Jahveh-priester beoordeeld
en door de betaling van de door hem gestelde straf goedgemaakt , maar eene zonde tegen
Jahveh is op geenerlei wijze goed te maken ; xij moet worden geboet en wel door de
strenge straf, die Jahveb zelf aan zijn beleediger voltrekt.
III. Zie bl. 421 u. 7; 438 n. 2; 440 n. 1.
De denkbeelden , die t. a. pp. over het feest der ongezuurde brooden en over het pascha
zijn voorgedragen, vorderen cenige nadere toelichting. Eene geheel volledige behandeling
van het hoogst ingewikkelde vraagstuk verwachte men hier niet : slechts op de hoofdzaken
zal de aandacht worden gevestigd.
I. Het paaschfeest van Josia (2 Aon. XXITI : 21 — 23) is boven (bl. 421) als historisch
aangemerkt, in strijd met het gevoelen van Redslob {Die bi&l, Angaben uber die Paschafeier
S. 33) en Dozy {De Israëlieten te Mekka bl. 139 v.). Zij houden 2 Aon. XXIII; 21—23
voor een later ingeschoven stuk , dat de strekking heeft om het jongere , in waarheid na-
exilische pascha als reeds in Josia's dagen bekend en plechtig gevierd voor te stellen en
het alzoo te gereeder ingang te doen vinden. Tot staving van dit gevoelen wijzen zij op
VS. 21, waar Josia zegt: „Houd Jahveh, uw god, pascha, gelijk in dit boek des ver-
bon d s geschreven is" — hoewel het verbondsboek na vs. 3 niet meer genoemd was en in
VS. 4 — 20 uitsluitend over de uitroeiing der afgoderij gehandeld wordt. Verder vestigen zij
de aandacht op vs. 24 , waar , omgekeerd , het bedoelde boek zeer omslachtig wordt aan-
geduid door de formule: „de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de
priester Hilkia in het huis van Jahveh gevonden had" — als ware in het onmiddellijk
voorafgaande van dat boek in het geheel niet gesproken. Beide deze bezwaren vallen weg,
wanneer wij vs. 21 — 23 voor geïnterpoleerd houden. — Boven (bl. 98 v.) gaf ik reeds te
kennen , dat deze redeneering mij toesch^nt niet overtuigend te zijn. Nadat 2 Kon, XXIII :
1 — 3 was verhaald , dat op grond van Hilkia's boek een verbond tusschen Jahveh en het
volk werd gesloten , gaat de schrijver over om de tenuitvoerlegging der bepalingen van dat
verbond te schetsen. In vs. 4 — 23 zet hij uiteen , hoe de openbare eeredienst overeenkom-
stig de woorden van Hilkia's wetboek werd ingericht, en wel 1° (vs. 4 — 20) door de volle-
dige afschaffing van de afgoderij en den onwettigen Jahveh-dienst , die hier tino tenore
wordt verhaald ; 2° door de plechtige \ iering van het paaschfeest , dat in hetzelfde wetboek
OVER HET PAASC1IFEEST VAN JOSIA. 497
werd voorgeschreven (vs. 21 — 23). Met vs. 24 gaat hij over tot een ander onderwerp d. i.
tot de afschaffing van de afgodische gebruiken , beelden enz. , die tot de huiselijke gods-
vereering behoorden (verg. Thenius, die Büeher der Könige S. 434 f.). Men kan dus
niet beweren , dat vb. 21 — 23 het verband verbreken of verkeerd geplaatst zijn. Wat nu
de uitdrukking in vs. 21 betreft , zij bewijst dat ik daareven te recht vs. 4 — 20 en vs.
21 — 23 als onderdeden van één geheel heb aangemerkt: vs. 21 slaat rechtstreeks terug
op VS. 3 en bewijst, dat de Schrijver, na de negatieve zijde van de invoering der Wet
geschetst te hebben , thans overgaat tot de positieve uitvoering van een harer voornaamste
geboden ; om die reden is in vs. 21 wederom „dit boek des verbonds ** vermeld. En
wat aangaat vs. 24 , de uitdrukking is zeker onnoodig omslachtig , maar toch niet om-
slachtiger dan in vs. 3 verg. met vs. 2; daarenboven schrift de auteur van Koningen over
het algemeen zeer breed en ging hij , gelijk boven werd opgemerkt, met vs. 24 tot een
ander onderdeel van z\jn onderwerp over , zoodat hij niet zonder reden zich van de volle-
dige formule ter aanduiding van het wetboek bedient.
Zijn dus de bewijzen voor de latere interpolatie van 2 Kon. XXIII :21 — 23 onvoldoende,
aan den anderen kant staat het vast, dat een pascha ter eere van Jahveh reeds T66r de
ballingschap , ja reeds vóór Josia gevierd werd , zij het dan ook niet te Jeruzalem , zooals
Deut. XVT : 1 — 8 , in Hilkia's boek derhalve , voor het eerst werd voorgeschreven. Ezechiel
(H. XLV : 21 — 24) noemt het pascha en wel zóó , dat hij het bij zijne lezers bekend acht.
Ook in Deut, XVI wordt het niet alleen verordend , maar ook als eene algemeen bekende
zaak voorgesteld. Ja reeds in Exod, XXXIV : 25 worden de woorden van het Bondsboek
{Exod, XXIII: 18^): „het vet van mijn feestoffer zal niet overnachten tot den morgen",
aldus gewijzigd teruggegeven: „het slachtoffer van het paasch feest zal niet ver-
nachten tot den morgen". Tenzij men meenen mocht recht te hebben om ook in deze
teksten aan latere interpolatie te denken , mist men derhalve allen grond om 2 Kon.
XXIII : 21 — 23 te ontzeggen aan den auteur van hetgeen in dat hoofdstuk voorafgaat en
volgt. Het zal dus niemand bevreemden , dat ik , in plaats van Deut. XVI : 1 — 8 als bewijs
van den jongeren oorsprong der Deuteronomische wet aan te merken, integendeel die
pericope , in haar verband met 2 Kon, XXIII : 21 — ^23 , heb aangevoerd als bewijs voor
de identiteit van Deuteronomium met Hilkia's wetboek.
II. In welke chronologische orde volgen de wetten over het feest der ongezuurde
brooden — in het vervolg kortheidshalve mazzdth genoemd — en over het paaschoffer op
elkander ? Na aandachtige overweging van hetgeen o. a. door Hupfeld (de vera et primit.
f est, apud Hebr. ratione'), Riehm {die Getetzgebung Mozes* im Lande MoaÜ) en nu laatste-
lyk Graf (Die geech. Büeher des A, T. S. 32—37) daarover is in het midden gebracht
meen ik ze in dezer voege te moeten rangschikken:
1. Exod. XXIII : 15 (mazzóth ; van het paaschoffer is geen sprake);
2. Exod, XÏII : 3—10 (als voren ; dochin vs. 2 11 — 16 de wijding der eerstgeborenen);
32
498 AANTEEKEMN6EN BIJ HOOFDSTUK VI.
3. Exod, XXXIV: 18 (alB voren; doch wederom V8. 19, 20 de wijding der eerstgebo-
renen , terwijl VS. 25 ,, het slachtoffer van het paaschfeest " wordt vermeld) ;
4. Beut, XVI : 1—8 (mazzöth en paaschoflTer; in H. XV : 19—23 gaan onmiddellijk
vooraf bepalingen o?er de eerstgeboorten van schapen en runderen) ;
5. ^xod. XII: 1—28; 43—50; i>p.XXIII:5— 8 [ooklO— 14]; Num. XXVIII: 16— 25;
IX : 1 — 14 (alle welke wetten bijeen behooren en mazzdth met het paaschoffer
verbinden).
Betwistbaar is hier vooral de plaatsing van 4 v6<5r 5 — ten opzichte waarvan ik verwijs
naar Graf. Tegen hem is door Riehm {Stud, «. Krit, 1868 S. 362 f.) aangevoerd , dat de
paaschviering in de huizen der Israëlieten , volgens 5 , kennelijk ouder is dan die bij het
heiligdom, volgens 4. Werkelijk moet worden toegestemd, dat de Deuteronomist , als hij
het paaschoffer naar Jeruzalem verlegt , iets nieuws invoert. Doch daaruit volgt niet , dat
de sub 5 genoemde wetten ouder zijn en hem bekend waren. Men neme nl. in aanmer-
king, dat bepaaldelijk de eerste en de tweede dezer wetten , Exod, XII : 1 — ^28 en 43—50 ,
een tweeslachtig karakter vertoonen ; ze worden uitgevaardigd bij den uittocht uit Egypte
en dienen dus deels om het eerste paaschoffer te verordenen, deels om het jaarlij ksche
pascha te regelen. Bij het eerste paaschoffer kon natuurlijk van een heiligdom enz. geen
sprake zijn. Doch wat aangaat het jaarlijksche pascha onderstelt, zoo ik mij niet
bedrieg, de wetgever wel degelijk de viering in de tempelstad (verg. Exod, XII: 16; ook
Lêv, XXIII : 7 , 8, 10 — 14; Num. IX : 6 verv. , waar overal de viering bij het heiligdom
schynt te worden ondersteld). Slechts in één opzicht is de viering , in Exod» XII voorge-
schreven , antieker dan die van Deut, XVI : in het gebod , dat het paaschlam des avonds
door de leden van één gezin binnenshuis moet worden genuttigd. Mag het mij evenwel
gelukken aan te wijzen, dat de Deuteronomist dit gebruik kende, maar het, om voor hem
voldoende redenen , niet uitdrukkelijk vermeldt , dan is hiermede dit bezwaar tegen den
hoogereu ouderdom van Deut. XVI : 1 — 8 weggeruimd ; dan is nl. in Exod, XII een oud
gebruik tot wet verheven , doch door een jongeren wetgever. De zeer gewichtige argu-
menten, door Graf en anderen (zie ook Geiger , J^idUche Zeittchr\ft 111:178 ff.) voor
den lateren oorsprong der wetten sub 5 aangevoerd, behouden dus al hunne kracht.
III. Uit de bovenstaande lijst der wetten over mazz6th en pascha blijkt ten duidelijkste
a, dat mazzoth aanvankelijk op zich zelf stond ; b, dat dit feest , reeds betrekkelijk vroeg ,
althans in de 8>^ eeuw v. Chr. , als herinnering aan de bevrijding uit het land der ala-
vemij werd opgevat. Reeds op zich zelf is het niet waarschynlijk , dat men dit feit door
zulk een feest zal hebben gevierd. Maar bovendien valt duidelijk in het oog, dat de
wetgevers verlegen zijn, als zij den samenhang tusschen het eten van ongezuurde brooden
en den uittocht zullen verklaren. De oudste wetten onthouden zich van elke poging
daartoe (1,2,3). De Deuteronomist geeft twee verklaringen: a, hij noemt de mazzoth
„brood der ellende" (H. XVI: 3*); b, hij schrijft: „want in haast zijt gij geg^aan uit
OORSPRONKELIJKE BETEEKENIS VAN DR ONGEZUURDE BROODEN. 499
Egypteland" (H. XVI: 3^) — vermoedelijk eene zinspeling op Exod. XIT:34, 39 (,ihet
Tolk nam zijn deeg op, eer het gezuurd was; hunne deegklompen, gebonden in hunne
kleederen , op hunne schouders " ; van datzelfde deeg bakten zij later ongezuurde brood-
koeken, „want zij waren voortgedreven wt Egypte en hadden niet kunnen vertoeven").
De jongtte wetgever kent, naar het schijnt, beide deze verklaringen; zie Exod, XII: 8
(de bittere kruiden naast de mazzoth doen denken aan „het brood der ellende"); II (de
hier geteekende reisvaardigheid herinnert aan Beut, XVI : 3^ ; ook de uitdrukking „ in
haast" ontbreekt niet). Men zal wel willen toegeven, dat de oad-testamentische opvatting
van mazz5th èn op zich zelve èn om het verschil in de wiize, waarop zij wordt uitgewerkt,
zeer geringe waarschijnlijkheid heeft en kwalijk oorspronkelijk zijn kan. Maar vanwaar
dan het gebruik om in de lentemaand gedurende 7 achtereenvolgende dagen mazzèth te
eten? Wij weten het niet zeker. Wie de uiteenloopende antwoorden verlangt te kennen,
raadplege Knobel, Exod. ti. Levit, S. 103 f. en de daar genoemde schrijvers; ook M.
Duncker, Gesch. des Alterthuma 1:311, 765 f. (3« Ausg.). Zonder uit de verschillende
verklaringen met beslistheid te kiezen , maak ik toch opmerkzaam op het voorschrift Lpv.
II : II , dat de spijsofifers voor Jahveh steeds ongezuurd moeten zijn. Het ongezuurde
brood gold dus als rein en het gebruik daarvan was zeer geschikt om de toewijding van
het volk aan Jahveh zinnebeeldig voor te stellen. Daarmede komt wel overeen , dat
mazzöth een lentefeest is en bij den aanvang van een nieuw jaar gevierd wordt. Doch ik
herhaal, dat deze verklaring m. i. verre van zeker is. Dit-allécn staat vast, dat, welke
ook de oorspronkelijke beteekenis van mazzoth moge geweest zijn, reeds zeer vroeg pogin-
gen zijn aangewend om dat feest te verbinden met de herdenking van den uittocht en het
alzoo tot een Jahvch-feest in nog engeren zin, tot een theokratisch feest, te maken.
IV. Om de beteekenis van het paaschoffer te verstaan , moeten wij de bepalingen der
verschillende wetgevers over de wijding der eerstgeborenen aan Jahveh voor oogen hebben.
Chronologisch gerangschikt zijn ze deze: Exod. XXII : 29^, 30; XIII : 2, 11—16;
XXXÏV : 19, 20; Deut. XV : 19—23; Lev. XXVII : 26, 27; Num. XVIII : 15—18;
111:11 — 13; 40 — 51; VIII : 5 — 22 — met dien verstande, dat de voorsclu-iften in Leviticua
en Numeri geheel of nagenoeg gelijktijdig zijn. Deze wetten zijn geenszins met elkander
in overeenstemming; verg. Hk, O. I : 34 v. Met terzijdestelling van hetgeen met ons
tegenwoordig onderwerp niet rechtstreeks samenhangt vestig ik de aandacht op de volgende
punten :
1° Volgens het Bondsboek bestaat er geenerlei verband tusschen de wijding der eerst-
geborenen en een der drie jaarlyksche feesten. Van de eerstgeboorten der runderen en
schapen wordt {Exod, XXII : 30) uitdrukkelijk gezegd, dat zij acht dagen na de geboorte
aan Jahveh gegeven moeten worden , d. i. dus in elk jaargetijde. Wannéér de eerstge-
boren zonen „aan Jahveh gegeven" worden en w4&rin dat „geven" bestaat, zegt de
wetgever niet (vs. 29^). Men kan vermoeden , dat ook zij acht dagen oud moesten zijr
32*
500 AANTBBKEMNGEN BIJ HOOFDSTUK VI.
Ook ligt het Toor de hand , dit in verband te brengen met de besnijdenis op den achtsten
dag CGen. XVII : 12 ; Lev. XII : 3). Zie verder snb VI.
29 Daarentegen merken wij in Exod. XIII; XXXIV; Deut. XV zeer duidelijk het
streven op, om de toewijding der eerstgeborenen vast te knoopen aan mazzöth. Verg.
boven sub II. In Exod. XIII staat eene wet over mazzöth (vs. 3 — 10) midden in tusschen
een kort voorschriften eene langere wet over de w^ding der eerstgeborenen (vs. 2, 11 — 16).
In Exod, XXXIV wordt het gebod der viering van mazzdth (vs. 18) door de voorschriften
omtrent de eerstgeborenen (vs. 19 , 20) gescheiden van de geboden over de twee andere
hooge feesten (vs. 22). Aan Deut. XVI : 1 — 8 gaat de wet over de eerstgeboorten van
runderen en schapen onmiddellijk vooraf (Deu/. XV: 19 — 23). Wat hieruit volgt , laat ik
voor het oogenblik in het midden. In ieder geval is het verschijnsel opmerkelijk.
3^. Terwijl in al de overige wetten de eerstgeborenen van menschen evenals die van
dieren aan Jahveh worden toegewezen , spreekt de Deuteronomist uitsluitend over de eerat-
geboorten van runderen en schapen (H. XV : 19 — 23). Het feit is onloochenbaar, maar —
heeft het eenige beteekenis ? of moet hier aan toeval worden gedacht ? Het komt my voor ,
dat de Deuteronomist opzettelijk van de wijding der eerstgeboren zonen zwijgt. Meer dan
eens had hij gelegenheid om er van te spreken , niet slechts in H. XV , maar ook in H.
XVIII : 4 — indien nl. reeds in zijn tijd de gewoonte bestond om de eerstgeborenen door
het betalen van eene som gelds aan den priester te lossen (verg. Num, XVIII : 15 — 18).
Ook Ezechiël maakt van de wijding der eerstgeboren zonen slechts eenmaal melding,
H. XX :25 , 26, waar hij spreekt over „de inzettingen van Jahveh , die niet goed waren,
en de rechten , waarbij Israël niet leven kon ** ; als hij , H. XLIV : 29 , 30 , de inkomsten
der priesters regelt , dan wijst hij hun alleen van de veldvruchten de eerstelingen toe. —
Ik erken evenwel , dat deze redeneering niet afdoende is. Doch kan worden aangetoond ,
welke reden den Deuteronomist bewogen heeft om over de wijding der eerstgeboren zonen
te zwijgen, dan wordt het zoo niet zeker, dan toch hoogst waarschijnlijk, dat hier geen
toeval in het spel is. Zie dus beneden sub VI.
V. Bij de verklaring van het paaschoffer hebben wij te letten èn op de w^ze , waarop
het werd toegebracht , èn op de beteekenis van den naam , dien het draagt. Doch om
bijzondere redenen geven ons de gebruiken, in Exod, XII :1 — 28 voorgeschreven, weinig
licht. Die wet heeft nl. de bepaalde strekking om het paaschoffer in verband te brengen
met cle gebeurtenissen bij den uittocht en zou dus déln-alleen kunnen worden gevolgd ,
wanneer w\j 6f die opvatting van pascha als de oorspronkelijke konden aanmerken , 6f de
zekerheid hadden , dat de wetgever zich geene enkele afwijking van de bestaande gewoon-
ten heeft veroorloofd. Noch het één , noch het ander is het geval. Wij wenden ons dos
tot den naam p h é s a c h (waarvan het nieuw-testamentische pascha de Arameesche vorm
is). Uit den eigennaam Thapsacus (van het verbum phesach ; Hebr. phasach) heeft Dozy
(t. a. p. bl. 139) afgeleid , dat de oorspronkelijke beteekenis van phesach geene andere ia
DE WETTEN OVER DB BERSTGEBORENEIS ; BETBEKENIS VAN PllÉSAGII. 501
dan overgang, OTertocht, in overeenstemming waarmede hij aanneemt, dat het
paaschoffer bestemd was om de herinnering aan den overtocht over de Jordaan te bewaren.
Doch wanneer wy het O. Testament raadplegen, dan blijkt dat de beteekenis van het
Hebreeuwsche verium , hoezeer verwant aan den zin , dien het Araroeesche werk-
woord, blijkens den naam Thapsacus, uitdrukte, daarmede toch niet ten volle overeen-
komt. In de wet over het paaschoffer heeft dat verbum duideiyk de beteekenis van
overspringen of voorbijgaan, derhalve van sparen. Men aie £xo^. XII : 13 ,
23, 27. Hoe groote vrijheden de auteur van die wet zich moge hebben veroorloofd, het
fferbum p h a s a c h moest hij wel bezigen in denzelfden- zin , waarin de Israëlieten het
gebruikten, indien hij er althans prijs op stelde om door hen te worden begrepen.
Werkelijk komt ph&sach althans nog eenmaal in het O. Testament — immers 1 Kon.
XVIII: 21 is van een anderen aard — in denzelfden zin voor, en wel bij Jesaja, H.
XXXI : 5. Daar lezen wij : „ als fladderende vogels [hare jongen] , alzoo zal Jahveh der
heerscharen Jeruzalem beschermen , beschermend en reddend , sparend en bevr\jdend."
Hierbij komt nu, dat de Hebr. woorden, die van phasach zijn afgeleid (vooral
phisséach, kreupel) de aangenomen oorspronkelijke beteekenis van het verbum niet
weerspreken. Wij hebben het dus daarvoor te houden dat phésach zooveel is als
voorbijgang, verschooning. Zoo oordeelt de groote meerderheid der uitleggers.
VI. Als waarschijnlijk mag worden aangenomen, dat de opvatting van het paaschoffer,
die Exod, XII wordt voorgedragen , zich niet al te ver van de oorspronkelijke beteekenis
van dat offer verwijdert: om zijne verklaring ingang te doen vinden, moest de wetgever
zich zooveel mogelijk aansluiten aan de bestaande denkbeelden en gebruiken. Uit dit oog-
punt verdient bijzondere aanbeveling de hypothese, dat het paaschoffer een plaatsver-
vangend offer is; dat het offerdier in de plaats treedt van den eerstgebo-
ren zoon, waarop Jahveh geacht werd recht te hebben en aanspraak te
maken. Het bevreemdt ons niet, dat deze onderstelling reeds vroeger voorstanders gevon-
den heeft en nu laatstelijk door M. Duncker a. a. O. S. 310 f. 765 f. is verdedigd. Onaf-
hankelijk van die voorgangers heeft zij zich ook aan my , bij vernieuwde studie van dit
geheele onderwerp , opgedrongen. Tot hare toelichting en aanbeveling diene het volgende.
Aanvankelijk bracht ieder huisvader op den 8**^ dag na de geboorte van zyn eerstge-
boren zoon aan Jahveh een losoffer, dat phésach werd genoemd, om de daareven aan-
geduide reden : het bewerkte nl. dat Jahveh het kind , waarop hij aanspraak had en dat
hem dus eigenlijk moest worden geofferd, voorbijging of spaarde (^xoi/. XXII : 29
en boven TV. 1°). Dit offer had uit den aard der zaak een privaat karakter ; het was niet
en kon niet zijn gemeenschappelijk. Allengs moet het nu gewoonte zyn geworden a, zulk
een verschoonings* offer jaarlijks te brengen en 3., in verband daarmede, het te verbin-
den met een der jaarlijks terugkeerende feesten , met mazzdth. Van die verbinding ontdek-
ken wy in Exod, XIII, XXXIV de duideUjke sporen (boven IV. 2°). Vermoedciyk bestond
502 AANTEEKENINGEN BIJ HOOFDSTUK VI.
het paaschoffer in een lam of geitenbok. Werd het aanvankelijk als brandoffer aan Jahveh
toegebracht ? Niet onwaarschijnlijk , doch allengs moet het gebruik zijn geworden , dat de
leden van één gean het paaschlam gezamenlijk nuttigden en dat dan op de volgende dagen
van mazzdth de eerstgeboorten van runderen en schapen , die het verloopen jaar had opge-
leverd , tot offermaaltijden werden gebruikt. Dien toestand vond de Denteronomist. Hij
bracht daarin deze wijziging , dat hij mazz6th en dus ook de offermaaltijden , daareven
genoemd , naar Jeruzalem verlegde. Maar tevens plaatst hij — gelijk boven bl. 439 werd
aangewezen — die offermaaltijden op den voorgrond , het eten van het paaschlam op den
achtergrond; w&&rom hij zoo handelde, is t. a. p. aangeduid. Eerst de priesterlijke wet*
gever, Exod, XII : 1 verv. , kan het paaschoffer weer geheel tot zijn recht laten komen,
terwijl en omdat hij het zuiver- historisch opvat en voorstelt en de oorspronkelijke beteeke-
nis alzoo aanmerkelijk wijzigt. Deze wetgever maakt bovendien nog eene andere wijziging.
Hij bepaalt nl. , dat elke eerstgeboren zoon , als aan Jahveh toebehoorende , van den pries-
ter moet worden losgekocht (Num. XVIII : 16) , en bovendien , dat de eerstgeboorten van
runderen en schapen , na aftrek van hetgeen daarvan op het altaar kwam , den priester
zouden ten deel vallen (ald. vs. 17 , 18). Beide deze innovatiën zijn ingevoerd in het be-
lang van den priesterstand en vinden hierin hare verklaring. De eerste was , indien onze
opvatting van het paaschoffer juist is, eene zonde tegen den regel: ne bU in idem. Doch
daarin is niets bevreemdends , na al de w^zigingen , die de oorspronkelijke wijding van de
eerstgeborenen aan Jahveh in den loop der eeuwen had ondergaan.
Het strekt dezer hypothese tot aanbeveling , dat zij rekenschap geeft èn van de verschei-
denheid der wetten , èn van de eigenaardige verschynselen , die zich in de deuteronomische
voorschriften over mazzoth en phésach (H. XVI:1 — 8) voordoen, èn van het stilzwijgen
van den Denteronomist over de wijding der eerstgeboren zonen. Zoolang deze vnjding nog
niet historisch verklaard was , leverde zij voor een man als de Denteronomist wezenlijk be-
zwaar op. Hij zwijgt er dus over en , waar hij gewag maakt van het paaschoffer , dat
met die wijding zoo nauw samenhing, onthoudt hij zich van alle nadere verklaring van
zijne beteekenis.
De lezer zelf beoordeele , of andere pogingen tot opheldering van dit zoo ingewikkeld
historisch probleem beter dan deze aan biliyke eischem voldoen.
IV. Zie bl. 441 n. 1.
Over „rein en onrein" verdient te worden nagelezen eene verhandeling van Veth in
de EtangêUe- Spiegel, 1862, bl. 257 verv. 353 verv. Zijne opvatting van deredenen.
HET PAASGHOFFER. DE THORAH OVER REIN EN* ONREIN. 503
waarom sommige dieren als onrein werden aangemerkt, is dezelfde die boven (bl. 441)
werd voorgedragen. Verg. ook Knobel , Exod, u. Levit S. 431 ff.
De t. a. p. gemaakte opmerkingen over Deut. XIV en Let. XI moeten hier nog eenigs-
zins nader worden toegelicht.
De onderscheiding tusschen rein en onrein behoorde onder Israël tot de bevoegdheid van
de priesters; het was bepaaldelijk hunne taak, daarover onderwijzing (thorah) te
geven aan allen , die het verlangden. Dit blijkt niet alleen uit de wetten over reinheid en
reiniging in Lev, XII — XIV , waar telkens de medewerking van den priester wordt ingeroe-
pen, maar ook uit plaatsen als Ezech. XLIV:23; Haffg, 11:11 verv. Zonder bedenking
verstaan wij ook elders, waar blootelijk de thorah van den priester wordt vermeld, zijne
aanwijzingen over ditzelfde onderwerp , b. v. Mal. II: 6, 7 ; Deut. XXXIII: 10 enz. (Verg.
boven bl. 338 v.).
De gissing , dat Deut. XIV : 1 — 21 een stuk priesterlijke thorah is , brengt dus hare
eigene aanbeveling met zich. Zij wordt bevestigd door de overeenkomst in spraakgebruik
tusschen die pericope en de elohistische (priesterlijke) stukken van den Pentateuch. Men
lette op de formule „naar hare soort" {Deut. XIV: 13 — 15, 18) en op het woord „krui-
pend gedierte" (ald. vs. 19), maar verder ook op het geheele karakter en den trant der
deuteronomische spijswet. Niet zonder reden schrijft Riehm QStud. u. Krit. 1868 S. 359):
„In 3 Mos. 11 ist das Gesetz Bestandtheil einer Gesetzsammlung , deren charakteristisches
Geprage auch ihm eigen ist ; im Deuteronomium steht es dagegen in einer Gesetzsammlung ,
deren charakteristisches Geprage ihm so fremd ist , das die Annahme der Entlehnung aus
einer alteren Urkunde [verg. Graf, die geech. Bücher dea A. T, S. 22, 67] nicht abzuwei-
sen ist. Dazu kommt dasz mehrere der fdr die Formuliring des Gesetzes charakteristischen
Ausdrücke (die im Deuteronomium eben nur in ihm vorkommen) der aus der Genesis wohl-
bekannten Schreibweise des Verfassers der Grundschrift angehören ".
Toch kan ik met de meening van Riehm , dat Lev. XI ouder is dan Deut. XIV , mij niet
vereenigen. Daartegen pleit namel\jk — behalve de algemeene argumenten voor den jon-
geren oorsprong der priesteriyke wetgeving — Deut. XIV : 21 , vergeleken met de overige
bepalingen betreffende hetzelfde onderwerp. Het voorschrift in Deut. is nagenoeg conform
met dat van het Bondsboek, Exod. XXII: 31. Doch het verschilt van Lev. XVII: 15, 16
(waar het verbod ook tot „den vreemdeling in uwe poorten" uitgestrekt wordt) en van die-
zelfde plaats en Lev. XI : 40 , waar het eten van aas in zooverre vergund wordt , als daarop
eene niet zeer strenge straf wordt gesteld , waaraan men zich eenvoudig had te onderwer-
pen , indien men , om welke reden dan ook , b. v. uit armoede , het aas niet ongebruikt
vrilde laten. Volgens de priesterlijke wetgeving heeft alleen de priester zich volstrekt van
het eten van aas te onthouden (^Lev. XXII: 8). Wie ziet niet, dat hier de deuteronomische
wet ouder en meer oorspronkelijk is dan Leviticu»? De auteur der bepalingen in Lev.
XVII: 15, 16; XI : 40 ziet zich door de practijk gedrongen om concessiën te doen; van
504 AANTEEKENINGEN BIJ HOOFDSTUE VI.
een religieus voorschrift maakt hij , om zoo te zeggen, eene policie-verordening ; terwijl hy
dat doet, onderwerpt hij daaraan ook den vreemdeling, die in Deut. was vrijgesteld, om-
dat de religieuse grond voor hem niet bestond. — Is deze beschoirwing van Deut, XIY : 21
aannemelijk , dan passen wij haar zonder bedenking ook op de voorafgaande verzen toe :
VS. 3 — 20 zijn evenmin jonger dan Lev. XI : 1 verv., als vs. 21 jonger is dan Lev. XI: 40.
Het tot dusver verkregen tweevoudig resultaat (1° Deut. XIV : 3—20 vertoont de ken-
merken der priesterlijke wetgeving ; 2° die pericope is ouder dan Lev. XI) strekt tot bevei-
tiging van eene hypothese , die ik in 1861 in mijn Hk, O. 1 : 84 verv. heb voorgedragen.
De elohistische wetten in Exodut , LevitieuM en Numeri behelzen „de door priesters en
Levieten bewaarde en op schrift gebrachte overlevering ten aanzien der wetgeving van
Mozes , voorzoover deze den eeredienst en al wat daarmede in verband stond regelde "; se
zijn dus ook niet op éévL tijdstip, maar successief ontstaan en telkens om- en overgewerkt,
naarmate de behoefte daaraan zich deed gevoelen. In overeenstemming met die hypothese
hield ik toen reeds sommige priesterlijke wetten voor jonger dan de daarmede parallele be-
palingen van Deuteronomium (ald. bl. 146 — 8, 152 — 5). Sedert dien tijd ben ik door
voortgezette studie en door het voortreffelijk geschrift van K. H. Graf, Die geich, Biicher
dew A. Teetaments , tot de overtuiging gekomen , dat de priesterlijke wetgeving in Sxod, —
Numeri eerst na de ballingschap in haar tegenwoordigen vorm is gebracht en dui in haar
geheel jonger is dan Deuteronomium, Doch dit gevoelen , dat in het 2^ Deel dezer Ge-
schiedenis breeder zal worden gemotiveerd , staat niet tegen de vroegere hypothese omtrent
het successief ontstaan dier wetgeving over , maar moet daarmede worden verbonden. De
bepalingen van de priesterlijke wet z\jn niet in of na de ballingschap gemaakt en uit-
gedacht, maar geredigeerd. Reeds vóór de ballingschap droegen de priesters mon-
deling voor wat zij — met de sedert noodig geworden wyzigingen — daarna op schrift
brachten. Er vormde zich voor deze „onderwijzingen" allengs eene vaste terminologie,
een bepaald spraakgebruik (verg. Graf a. a. O. S. 93 v. o.). Ook de schriftelijke opteeke-
ning der priesterlijke thorah zal wel niet zijn uitgesteld tot in de periode van den tweeden
tempel of zelfs tot de dagen van Ezra. Wèl bestond er vóór dien t^d geen volledig systeem
van priesterlijke wetgeving, doch aan losse, priesterlijke wetten , aan priesterlijke advie-
zen over dit of dat onderdeel der vragen , die tot het gebied van het tempelpersoneel be-
hoorden, kan het niet hebben ontbroken. Welnu, zulk een priesterlijk „Gutachten"
neemt de Deuteronomist in H. XIV , inzonderheid in vs. 3--20 van dat hoofdstuk , over.
Hoogst natuurlek is dus èn het priesterlijk (elohistisch) karakter van dat document èn zijne
mindere volledigheid, die bij vergelijking met Lev. XI aan het licht treedt: toen bijna twee
eeuwen na Josia's hervorming de priesters hunne thorah over reine en onreine dieren defini-
tief redigeerden , hadden zij hun stelsel meer afgerond en uitgewerkt en moesten zij dua
ook hetzelfde onderwerp uitvoeriger behandelen.
INHOUD.
XNUBTDING. bl. 1—35.
Politieke zwakheid van Israël, bl. 1. Z\jn voortbestaan een gevolg van z\jn eigen-
aardigen godsdienst, bl. 1, 2. Zijn invloed op godsdienstig gebied , bl. 2, 3. De
ondergang van den Joodschen Staat de grens van deze geschiedenis , bl. 3 , 4. De
noodzakelijkheid eener inleidende beschouwing, bl. 4, 5. I. Ons standpunt.
D« Israëlietische godsdienst een van „ de voornaamste godsdiensten '', bl. 5 , 6. Aan
de meeste godsdienstvormen wordt door hunne belijders een goddelijke oorsprong
toegekend , bl. 6 , 7. De kerkelijke zienswijze over den Israëlietischen en den Chris-
telijken godsdienst, bl. 7, 8. Israëls geloof aan zijne verkiezing, aanvankelijk redelijk,
door de uitbreiding onzer kennis van het menschdom en zijne geschiedenis onhoudbaar
geworden, bl. 8—11. Tusschen den godsdienst van Israël en de andere godsdienst-
vormen bestaat geen soortelijk verschil, bl. 11, 12. De supranaturalistische beschou-
wing van Israëls geschiedenis door de critische studie van het O. Testament ondermijnd,
bl. 12, 13. II. De bronnen. Ovttrzicht, bl. 14. Noodzakelijkheid eener opzet-
telijke beschouwing van het O. Testament, bl. 14, 15. De geheele verzameling en
elk boek in het bijzonder getuigen van den tijd , waarin ze zijn ontstaan , bl. 15. Het
onderzoek naar den ouderdom van elk boek of gedeelte daarvan, bl. 15, 16. De
geschiedenis van Israël in het O. Testament verhaald, bl. 16, 17. Mag dat verhaal
worden gevolgd? bl. 17, 18. De berichten van het O. Testament staan van de
gebeurtenissen ver af, bl. 18 — 20. De parallele verhalen dikwerf onderling in strijd,
bl. 20. Het historisch verband als toetssteen van die verhalen, bl. 20 — 22. Het
verhaalde dikwerf als ongebeurlijk te verwerpen , bl. 22 — 24. Grondslag van die
verhalen is de sage , bl. 24 , 25. Invloed van de zienswijze der schrijvers bij hare
INHOUD.
opteekening , bl. 25 , 26. Hoe uit de verhalen op te klimmen tot de werkelijkheid ?
bl. 2G, 27. Waardeering van het verkregen resultaat, bl. 27—29. III. Plan en
verdeeling. Tijdvakken der geschiedenis van Israëls godsdienst , bl. 30. De
bezwaren tegen hare chronologische behandeling, bl. 30 — 32. De noodzakelijkheid
van een vast uitgangspunt, bl. 32 , 33. Als zoodanig komt de 8*^ eeuw v.Chr. alleen
in aanmerking , bl. 33 , 34. Opgave van den inhoud der hoofdstukken , bl. 34 , 35.
EEBSTB HOOFDSTUK. bl. 36—91.
De godsdienstige toestand van Israël in de achtste eeuw ▼oor onse jaaxtellins.
Overzicht van Israëls geschiedenis in de 8*^ eeuw , bl. 36 , 37. De invloed van
Assyric op de lotgevallen van het noordelijke en van het zuidelijke rijk, bl. 38, 39.
De Assyrische en de Egyptische partij , bl. 39. Tegenstand der Jahveh-profeten teg^
elke aansluiting aan den vreemdeling, bl. 39 — 42. Samenhang tusschen deze hanne
politiek en hunne godsdienstige overtuiging , bl. 42 , 43. De god , in wiens naam zij
spreken , Jahveh , is de god van Israël , bl. 43 , 44. Overgang tot het onderzoek naar
de profetische opvatting van Jahveh's wezen , bl. 44, 45. De namen, waardoor Israëls
god wordt aangeduid (El, Elóah, Elohim, Jahveh, Addn, Jahveh der heerscharen),
bl. 45—47. De heiligheid van Jahveh, bl. 47, 48. Het licht en het vuur zijne
symbolen , bl. 48 — 50. De natuurbeschouwing der Israëlieten , bl. 50. Jahveh'a op-
permacht over de natuur , bl. 50 — 52 , en over de menschenwereld , bl. 52 — 54. De
geest van Jahveh, bl. 54, 55. Jahveh's zedelijke wereldregeering , bl. 55. Het
Jahvisme der profeten is monotheïsme, bl. 55, 56. Hun oordeel over de andere
goden, bl. 56 — 58. Jahveh's innige betrelLking tot Israël, vooral volgens Hosea,
bl. 58 — 60. Aan de Israëlietische profeten maakt Jahveh zich bekend en openbaart
hij zijnen wil , bl. 60 — 62. Zijne zedelijke eischen , negatief en positief door de pro-
feten voorgedragen , bl. 62 — 65. Handhaving van die eischen ; Jahveh's rechtvaardig-
heid, bl. 65 — 67. Het democratisch karakter van de strafprediking der profeten, bl.
67 — 69. In weerwil van hun ongunstig oordeel over hun volk hopen zy op Israëls
toekomst, bl. 69. Bij hen geen geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid, bl. 70, 71.
Zy verwachten de bekeering van sommigen, bl. 71, het herstel van het Davidsche
rijk, bl. 72, en de aansluiting der heidenen aan Israël, bl. 72, 73. Ook hierin ligt
een bewijs voor hun monotheïsme, bl. 73. — De godsdienstige toestand des volks
moet afzonderlijk worden geschetst, bl. 73. Bezwaren daaraan verbonden, bl. 74.
Met de profeten stemt het volk overeen in de erkenning van Jahveh als god van
Israël, bl. 74 — 77. Doch van Jahveh's wezen vormt het zich eene andere voorstelling,
bl. 77, 78. In het noordelijke rijk worden andere goden nevens Jahveh gediend.
INHOUD. XI
bl. 78, 79, en wordt Jahveh zelf gediend in strijd met de eiscben der profeten,
bl. 79, 80. Gissingen over die populaire Jabyeb-vereering , bl. 80—82; getuigenis
van Hosea daaromtrent, bl. 82—84. De dienst der afgoden in bet rijk van Juda ,
bl. 84 — 86. Samensmelting van de afgoderij met de Jabveh-vereering , vooral op de
boogten, die Hizkia poogt af te scbaffen, bl. 86—88. De meerderheid der profeten
volgt in bet godsdienstige dezelfde ricbting als bet volk , bl. 88 — 91. Overzicbt van
de verkregen resultaten , bl. 91.
AANTEEKENINaEK". I. Over de profetiscbe literatuur der 8'»« eeuw, bl. 92, 93.
II. De godinnen Ascbéra en Astarte, bl. 94 — 97. III. De godsdienstplecbtigbeden te
Gilgal, bl. 98, 99. IV. De ephod, de urim en tbummim, en deterapbim, bl. 99—102.
TWEEDE HOOFDSTUE. bl. 103—164.
De vroegere lotgevallen van het LnraëlietiBohe volk.
De profeten der 8*^ eeuw wijzen ons op de gescbiedenis van bet Israëlietiscbe volk ,
bl. 103 , 104. Zij leeren ons bovendien , boe in bun tijd die geschiedenis werd op-
gevat, bl. 104, 105. Van de voorstelling van Israëls verleden, die in de 8*^ eeuw
gangbaar was, gaan wij bij ons onderzoek uit, bl. 105 — 107. De overlevering be-
treffende bet aartsvaderlijke tijdvak in bare boofdtrekken , bl. 107 — 110. Drie bezwa-
ren tegen de geloofwaardigheid dier overlevering, bl. 110 — 112. Uet hoofdbezwaar
ligt hierin, dat de personen in Genewiê allen stamvaders zyn, bl. 112. De genealogi-
sche beschouwing van de volken is onhistorisch, bl. 113, 114. Toepassing biervan op
de zonen van Jakob, op Jakob, Izak, Abram, bl. 114 — 116. Hoe dus over de ver-
halen van Genetiê moet worden geoordeeld, bl. 116, 117. Resultaten daaruit af te
leiden, bl. 117, 118. — De berichten over het verblijf der stammen in Gosen en
hun uittocht, bl. 118 — 120. De profeten getuigen mede voor dien uittocht, bl. 120.
Het O. Testament over het jaar van den uittocht, bl. 121. De Egyptische berichten
over dat feit (Flavius Josepbus) , bl. 121 , 122. Manetho over de verdrijving der
melaatschen, bl. 122, 123. Zij beantwoordt aan den uittocht der Israëlietiscbe stam-
men, bl. 123, 124. Volgens het Egyptische bericht is Menephta de Pharao — , 1320 v.
Chr. bet jaar van den uittocht, bl. 124, 125. Duur van het verblijf en van de
dienstbaarheid der stammen in Gosen , bl. 125 — 127. De strijd tusschen de Egyptena-
ren en de Israëlieten vertoont een godsdienstig karakter , bl. 127 , 128. De opgaven
van bet aantal der Israëlieten zijn te groot, bl. 128 , 129. De doortocht door de
Scbelfzee, bl. 130. — De overlevering betreffende Israëls omzwerving door de woestijn
en vestiging in Kanaan, bl. 130 — 134. Onwaarschijnlijkheid der voorstelling, in deze
overlevering vervat, bl. 134 — 136. Andere bezwaren daartegen: na Josua leven
vele Kana&nieten in Kana&n en bestaat er nog geene Israëlietiftche natie , bl. 136 — 138.
XII INHOUD.
VerhoudiDg van de traditie tot de werkelijkheid , bl. 138 , 139. Nadere beschouwing
van de berichten over Caleb, bl. 139 — 142, en gevolgtrekkingen, daaruit af te leiden,
bl. 142 , 143. Toepassing van het voorafgaande op de verhalen over de wetgeving bij
den Sinaï, bl. 143, 144, en op de berichten over den duur van het verblijf in de
woest^n, bl. 144 — 146. Wanneer de Israëlietische stammen in Kanaan binnendrongen,
bl. I4k6, 147. — Het gronddenkbeeld van den auteur van Richteren en de door hem
opgenomen berichten, bl. 147, 148. Overgang der stammen tot het gezeten leven,
bl. 148 , 149. Hun ssmenwonen met de Kanaanieten en hunne samensmelting met
deze en andere stammen, bl. 149 — 152. De anarchie van het Richteren-tijdvak voor-
bereiding van de wording der ééne Israëlietische natie, bl. 152 — 155. — De werkelijke
verdiensten van Samuel, bl. 155—157, en van Saul, bl. 157, 158. Opkomst en
regeering van David, bl. 158, 159. Het karakter van Salomo's bestuur, bl. 160, 161.
De chronologie van het tijdvak tusschen den intocht in Kanaan en de scheuring van
Salomo's rijk, bl. 161. — Vergelijking tusschen de beide rijken Ephraïm en Juda ,
bl. 161, 162. Oorzaken van beider ongelijken duur , bl. 162, 163. Het oordeel der
geschiedschrijvers over de koningen van de beide rijken, bl. 163, 164.
AASTBEKENINQIJN. I. Chronologie der geschiedenis van Israël tot het einde der
Uichteren-periode , bl. 165 — 169. II. De Egyptische chronologie in verband met de
geschiedenis van Israël, bl. 169 — 174. III. De oud-testamentische opgaven van het
getal der Israëlieten, bl. 174 — 177. IV. De berichten van den Chroniekschrijver over
Kenaz, Caleb en de Kenieten, bl. 177 — 181. V. De opname van vreemde be&tand-
deelen in Israël, bl. 181, 182. VI. Chronologie van Saul's regeering, bl. 182, 183.
VII. Chronologie der regeeringen van Joas, Jerobeam II, Amazia en Uzzia, bl. 183, 184.
DEBDE HOOFDSTUK. bl. 185 — 211.
De laraëlietiBche profeten vóór en gedurende de achtste eeuw.
Het optreden van den profeet Amos te Beth-el, bl. 185, 186. Overgang tot eene
algemeene beschouwing van de Israëlietische profeten, bl. 186. De profeten wel te
onderscheiden van de priesters, bl. 186, 187. De profetenstand , bl. 187. Benamingen
en titels van de profeten, bl. 187, 188. Vóór den tijd van Samuel geen profetisme,
bl. 189, 190. Samuel zelf is ziener, bl. 190, 191 , maar leidt tevens de vereenigingen
van profeten, bl. 191, 192. Deze vereenigingen blijven na hem voortbestaan, bl. 192,
193. Hare ontaarding; uit den boezem des volks komen profeten voort, bl. 193 — 195.
Scheuring onderde profeten, bl. 195, uit de geschiedenis van het profetisme in de
beide rijken te verklaren ; eene minderheid bereikt een hooger standpunt en handhaaft
-zich daarop, bl. 195 — 200. Het openlijk optreden en het prediken van de profeten ,
tot deze minderheid behoorende, bl. 200, 201. Het woord van Jahveh, de geest ver-
INHOUD. XIII
rukking en het visioen , bl. 201 — 203. Inkleeding van het woord van Jahveh in ver-
halen van symbolische handelingen en van visioenen, bl. 203--205. Gevolgtrekking
betreffende de rijpheid van het profeiisme in de 8*^ eeuw, bl. 205, 206. Daarvoor
pleiten ook sommige verhalen , in die eeuw te boek gesteld , bl. 206 , de schriftelijke
opteekening der profetieën, bl. 206—208, en de bewerking van de Israëlictische
geschiedenis door de profeten , bl. 208 , 209. De eigenaardigheid van het IsraëlietiBch
profetisme, door de Israëlieten zelven, en terecht, opgemerkt, bl. 209 — 211.
AJLNTISaEKENING. De etymologie van het woord n a b i ; de Kanaanietische oorsprong
van het profetisme, bl. 212—215.
VrE2BDB HOOFDSTUK bl. 216—249.
De gong van Israëls godsdienstige ontwikkeling.
Het doel van dit voorloopig onderzoek, bl. 216, 217. De godsdienststrijd der 8'^
eeuw wordt op tweeërlei wijze verklaard, bl. 217, 218. Het O. Testament geeft in
dezen geene afdoende beslissing, bl. 218, 219. De waarschijnlijkheid pleit voor de
onderstelling, dat de profetische opvatting van Jahveh zich uit de volksdenkbeelden
heeft ontwikkeld , bl. 219. Deze onderstelling wordt aanbevolen door de geschiedenis
van het profetisme, bl. 219, 220, en door de overeenkomst tusschen Jahveh en de
natuurgoden , bl. 220 , 221. Van de studie der volksdenkbeelden moet dus worden uit-
gegaan, bl. 221, 222. — De Israr-lieten waren aanvankelijk polytheïsten , bl. 222,
223. Het Seraietisch pol>'theïsme in het algemeen , bl. 223 — 226 ; dat der Terachieten
in het bijzonder, bl. 226 — 228. Jahveh's oorspronkelijk wezen af te leiden uit de
latere opvatting daarvan en uit de gebruiken van den Jahveh-dienst, bl. 228. Bezwa-
ren, aan dat onderzoek verbonden; hun betrekkelijk gewicht, bl. 228—230. Wat ten
aanzien van Jahveh's wezen mag worden opgemaakt uit de ark van Jahveh en de
cherubim, bl. 231 — 234; uit den stierdienst, bl. 234 — 236; uit het menschenoifer,
bl. 236, 237; uit de besnijdenis, bl. 237, 238; uit de wijding der eerstgeborenen ,
bl. 238, 239; uit de profetische schildering van Jahveh's heiligheid, bl. 239 — 241.
Conclusie uit al het voorafgaande, bl. 240, 241. — De vereering van Jahveh op de
hoogten leidt niet tot bepaalde gevolgtrekkingen, bl. 241; evenmin de sabbat, de
nieuwe maan — geene oorspronkelijke bestanddeelen van het Jahvisme — en andere
gebruiken van den Jahveh-dienst, bl. 241 — 245. Veelmin kan Jahveh's wezen wor-
den opgemaakt uit de wijze, waarop andere goden nevens hem werden gediend, hetzij
deze tegenover hem stonden, hetzij ze met hem ven/^ant waren , bl. 245 — 248. De
slotsom van het onderzoek, in dit' Hoofdstuk ingesteld, bl. 248, 249. Overgang tot
Hoofdstuk y, bl. 249.
A ANTEETTFININOEN. I. Stellingen over Jahveh , Molech en hunne onderlinge verhon-
XIV INHOUD.
ding, bl. 250 — 252. II. De pogingen om Israëls godsdienst op te helderen uit het
verblijf hunner voorvaderen in Haran en het samenwonen van dezen met Arische stam-
men, bl. 252—255. III. De ark van Jahveh en de cherubim, bl. 255—257. IV. Over
de omwerking en de oorspronkelijke bedoeling van het verhaal Richt, XVII , XVIII ,
bl. 257—259. V. De sabbat en de nieuwe maan , bl. 259—262.
VUPDE HOOFDSTUK bL 263—391.
Qeflohiedems van Israëls godsdienstige ontwikkeling vóór en
gedurende de achtste eeuw.
Verhouding van dit hoofdstuk tot het vorige bl. 263 , 264. Onzekerheid van vele
bijzonderheden I bl. 264.
LDe Mozaïsche t\jd. Hooger dan tot de Israëlietische stammen in Gosen kan niet
worden opgeklommen , bl. 264 , 265. Het polytheïsme dier stammen was niet Egyp-
tisch , maar Semietisch , bl. 265 , 266. Bij voorkeur dienden zij £1-Schaddai , bl. 266 ,
267. Overgang tot de beschouwing van Mozes , bl. 267 , 268. Welke waarde aan de
traditie over Mozes als Israëls wetgever mag worden toegekend , bl. 268,269. Ver-
moedens aangaande de werkzaamheid van Ib^zes, bl. 269, 270. Aan zijne denkbeel-
den en instellingen wordt een Egyptische oorsprong toegekend, bl. 270, 271, die
evenwel alleen aan zijne zedenleer mag worden toegeschreven, bl. 272, 273. Mozes
spreekt in naam van El-Schaddai , bl. 273, 274, dien hij Jahveh noemt, bl. 274.
Beteekenis van dien naam; wat daaruit mag worden afgeleid, bl. 274 — 276. Mozes
schrijft voor , Jahveh-alleen te vereeren , bl. 276. Psychologische verklaring van dit
voorschrift, bl. 276, 277. Zijne opvatting van Jahveh's wezen; hare waarde, bl. 277,
278. Deze beschouwing van de zienswijze van Mozes berust op de tien woorden ,
bl. 278. In welken zin kan sprake zijn van hunne authentie ? bl. 278 , 279. Telling van
de woorden , bl. 279 , 280. Hun Mozaïsche oorsprong in het algemeen zeer aanneme-
lijk, bl. 281, 282. Hoe moet in het bijzonder worden geoordeeld over het sabbats-
gebod, bl. 282 , 283, en over het verbod van beelden? bl. 283—286. Verhouding van
Mozes tot de besnijdenis, de wijding der eerstgeborenen, den ban, bl. 286 — 288.
Onzekerheid ten aanzien van de Mozaïsche inzettingen , bl. 288 , 289. De eigenlijke
beteekenis van het werk van Mozes, bl. 289, 290. In hoeverre is hij geslaagd?
bl. 290, 291.
II. De Richteren-periode. Onze opvatting van den politieken en godsdienstigen
toestand dezer periode in onderscheiding van die van het boek Richter en, bl. 291—293.
Gedurende dit tijdvak wordt Jahveh als god van Israël erkend en vereerd , bl. 293 ,
294. Of de god van Israël toen ook onder andere namen werd gediend ? bl. 294 , 295.
Jahveh als de stamgod van Israël , niet als de éénige , erkend , bl. 295. Het karakter
INHOUD. XY
der toenmalige Jahveh-vereering , bl. 295—297. De dienst van andere goden nevens
Jahveh : bedenkingen tegen de voorstelling van het boek Richteren , bl. 297 , 298.
Gevolgtrekkingen uit het verhaal Richt, IX , bl. 299 , 300 ; zij worden door andere
feiten bevest^'gd, bl. 300, 301; ook door de eigennamen, met Baal samengesteld, bl.
301 , 302. De vereering van heilige steenen en hoornen , bl. 302, 303. Sporen van den
zonnedienst in de Simson-sage, bl. 303 — 306. De invloed der Kanaanieten op Israël,
bl. 306, 307. Groote verscheidenheid van godsdienstige voorstellingen en gebruiken ,
bl. 307, 308. De ijveraars voor Israëls nationaliteit en nationale godsvereering (^Gen.
XXXIV), bl. 308 — 310. Debora was in denzelfden geest werkzaam, bl. 311 ; zoo ook
anderen, bl. 312. Tegen het einde der Richteren-periode verwerven zich de Jahveh-
priesters grooteren invloed, bl. 312, 313; komt het Nazireaat op, bl. 313, 314, en
ontstaan er vereenigingen van profeten, bl. 314, 315. Samuel en Saul; hunne ver-
houding tot het Jahvisme, bl. 315 — 317. Het aandeel der Richteren-periode aan Is-
raëls godsdienstige ontwikkeling, bl. 317.
m. De eeuw van David en Salomo. Israëls eenheid onder David en Salomo,
bl. 317, 318. De traditioneele beschouwing van hunne personen en regeeringen, bl.
318, 319, allengs door de critiek ondermijnd en nu geheel op te geven, bl. 319,
320. Hun werkelijk godsdienstig standpunt, bl. 320, 321. David brengt de ark van
Jahveh naar Jeruzalem over, bl. 321, 322; het bericht van den Chroniekschrijver ,
bl. 322. Deze daad van David , in verband met andere berichten over hem , een ge-
tuigenis voor zijn Jahvisme, bl. 322 — 324, dat evenwel blijkt nog zeer zinnelijk en
onontwikkeld te z\jn , bl. 324 — 326. De overbrenging der ark van Jahveh voorberei-
ding van den tempelbouw , die evenwel niet door David , bl. 326 — 328 , maar door
Salomo tot stand komt. Hoe de berichten over dezen moeten worden opgevat en be-
oordeeld, bl. 328 — 331. De verhalen over zijne wijsheid, bl. 331 , 332. De stichting
van een Jahveh-tempel is eene politieke daad en , blijkens de berichten des O. Testa-
ments , althans geen bewijs voor Salomo's exclusief Jahvisme , bl. 332 — 335. Invloed
van Salomo's tempel ; organisatie van de Jeruzalemsche priesterschap , bl. 335 — 337 ;
hare opvatting van en werkzaamheid voor het Jahvisme , bl. 337 — 339. Zijdelingsche
invloed van David en Salomo : door de overwinningen van den eerste wordt Israëls
zelfgevoel versterkt , bl. 339 , 340 ; onder de regeering van den laatste wordt Israëls
gezichteinder verruimd , bl. 340—342.
rv. De eerste eeuw na de scheuring. Salomo's regeering in strijd met de gods-
dienstige zienswijze van velen en drukkend voor de meeste stammen , bl. 342 , 343.
In de scheuring openbaart zich ook de macht der strenge jahvistische partij , bl. 343 ,
344. Jerobeam verheft den stierdienst tot staatsgodsdienst , met goedkeuring des volks ,
bl. 344 , 345 , zonder dat de Jahveh-profeten zich ernstig verzetten , bl. 345 , 346.
Overgang tot de behandeling van de twee rijken , Jada en Ephraïm , bl. 346 , 347.
XVI INHOUD,
De berichten over de koningen van Juda onvoldoende om ons in te lichten over den
godsdienstigen toestand van hun rijky bl. 347, 348. Gevolgtrekkingen uit de verhalen
over Josaphat, bl. 349, en Athalia, bl. 350. De dienst op de hoogten, bl. 350, 351.
Het godsdienstig karakter van den opstand tegen Athalia , bl. 351 , 352. Het oordeel
des Israclictischen geschiedschrijvers over de koningen van het rijk Ephraïm, bl. 352,
353; zijne mededcelingen over den strijd der profeten tegen Orari en zijn huis,
bl.353, 354; afwijkende verhalen over Achab en zijn Jahvisme, bl. 354, 355. Elia's
overwinning op Achab, bl. 355, 35G. Voortzetting van den strijd tegen Omri's huis;
verheffing van Jehu , bl. 356 , 357. Episode van Jehu's ontmoeting met Jonathan ben
Rcchab; gevolgtrekkingen, bl. 357—359. Jehu's ijveren tegen den Baals-dienst , bl.
359. De afgoderij blijft voortbestaan , maar het Jahvisme is als staatsgodsdienst ge-
handhaafd, bl. 359, 360. Invloed van de vervolging op de innerlijke ontwikkeling
van het Jahvisme, bl. 360, 361.
V. De negende eeuw vóur onze jaartelling. Hare literarische voortbrengselen
zijn niet met zekerheid aan te wijzen; de berichten over hare geschiedenis zijn
schaarsch , bl. 361 , 362. Uit de wel geconstateerde feiten van later tijd moet onze
voorstelling van de negende eeuw zich vormen , bl. 362 , 363. Vernedering en be-
narde toestand van de beide rijken gedurende een gedeelte van die eeuw, bl. 363 — 367.
Hun invloed op de ontwikkeling van het Jahvisme in de richting van een geestelijk
monotheïsme , bl. 367 — 369. Het pleit tusschen Jahveh en de andere goden voor de
rechtbank van het vroom gemoed beslecht , bl. 369 , 370. De ideale opvatting van
Isracls verleden eene vrucht van die ontwikkeling, bl. 370, 371. Zij is het werk niet
van de profetenscholcn , maar van de profeten, bl. 371 , 372, en komt tot stand zoo-
wel in het noordelijke als in het zuidelijke ri'k, bl. 372 — 374.
VT. De achtste eeuw vuur onze jaartelling. Aan de voorafgaande schets sluit
Hoofdstuk I zich gereedelijk aan , bl. 374 , 375. Aanvulling van dat Hoofdstuk blijft
mogelijk , bl. 375. De auteur van Koningf^n over de koningen van Ephraïm en vooral
van Juda; Molech-vereering van Achaz; Hizkia's poging tot hervorming, bl. 375—378.
De poëtische literatuur der S"** eeuw , bl. 378. De zegen van Mozes , Deut. XXXIII ;
verschil van oordeel en standpunt tusschen den auteur en de profeten, bl. 378 — 382;
met dien dichter komen sommige geschiedschrijvers overeen, bl. 382, 383. Zinspelin-
gen op de lotgevallen van Israël in Deuf. XXXIII , bl. 383 , 384. De geschiedkunde
der S**" eeuw, bl. 384 — 386. De zegen van Mozes over den priesterstam Levi; toe-
nemende invloed der Levieten , bl. 387 , 388. De Israëlietische wijzen ; hunne aan-
sluiting aan de profeten; hun invloed op de godsdienstige ontwikkeling, bl. 388 — 391.
AANTEEKENINGEN. I. De vereer^ng van heilige hoornen en steenen, bl. 392 — 395.
II. Opmerk'ngen over de Egyptische zedenleer, bl. 395 — 397. lïl. De beteekenis en
de herkomst van den naam Jahveh, bl. 397 — 401. IV. Eenige bijzonderheden be-
INHOUD. XVII
treffende Baal en den BaaUdicnrt, bl. 401—405. V. Over Gen. XLIX:5— 7; XXXIV
en de daaruit af te leiden resultaten , bl. 405 — 407.
ZESDE HOOFDSTUK bl. 408—490.
De godsdienst van laraël tot den val van JeaniEalem
in 586 V. Chr.
Op Hizkia's pogingen tot hervorming van den Jahveh-dienst moest wel eene reactie
volgen, bl. 408, 409. De regeering van Manasse en Amon, bl. 409. Ongnnsüg,
maar eenzijdig oordeel over hen in II Koningen, bl. 409, 410. Volgens welke begin-
selen hebben zy geregeerd? bl, 411, 412. Het verzet der j ah vistische partij en de
vervolging door Manasse, bl. 412, 413. Eindoordeel over hem, bl. 413. De Jahvis-
ten, door den dood van Amon gebaat, bl. 413, 414. Op Josia konden en moesten zfj
hunne hoop vestigen, bl. 414. Allereerst was het noodig, dat zij hunne eischen bloot-
legden, bl. 414, 415; de tien woorden, bl. 415, en het Bondsboek behelsden geen
volledig programma, bl. 415—417. Zulk een programma is de Deuteronomische wet,
bl. 417. Josia's hervorming: de politieke toestand in zijn 18*« jaar, bl. 417 — 419;
beschrijving van de hervorming zelve , bl. 419—421. Zij verspreidt licht over de toen-
malige gesteldheid van de Jahveh-vereering , bl. 421, 422. Hare ondubbelzinnige
strekking, bl. 422, 423. Overgang tot de beschouwing van jD^/«roiu>mttim , bl. 423.
In zijn oorspronkelijken vorm is dit boek geen ander dan Hilkia's wetboek, bl. 423 — 426,
dat toen niet slechts aan het licht getreden , maar ook geschreven is , bl. 426 — 428.
Belang van Deuteronomium voor den geschiedschry ver van Israëls godsdienst , bl. 428 ,
429. De gelukkig gekozen inkleeding van dat boek, bl. 429, 430. De toon, door den
Schrijver aangeslagen, bl. 430. Zijne denkbeelden over Jahveh en Israëls verplichting
aan hem, bl. 431, 432. Zijne strafbepalingen tegen de afgoderij, bl. 432, en voor-
schriften over de uitroeiing van de Kanaanieten , bl. 432 , 433. De Jahveh-vereering
volgens Deuteronomium : het ééne heiligdom ; de éént priesterstam ; de heilige hande-
lingen en tijden, bl. 433—437. Verhouding van deze voorschriften, inzonderheid van
die over het paaschoffer , tot de bestaande gebruiken , bl. 437 — 440. Bepalingen om-
trent rein en onrein ; haar oarsprong en vorm , bl. 440 — 442. Voorschriften over het
staatkundig en maatschappelijk leven : het koningschap , bl. 442 , 443 ; het profetisme ,
bl. 443, 444; de rechtspleging (Jahveh's gerechtigheid), bl. 444, 445; aanbeveling
van de menschlievendheid , bl. 445 , 446. Zedelijke vermaningen , nauw samenhan-
gende met de eigenlijke strekking van Deuteronomium , bl. 446 — 448. — Het karakter
der periode na Josia's hervorming, bl. 448, 449. Deuteronomium met de reeds aan-
wezige verhalen tot één geheel verbonden, bl. 449 — 451. Josia's verwachtingen,
bl. 451 , 452, de aanleiding tot zijn verzet tegen Necho, dat met zijn dood eindigt,
XVIII INHOUD.
452, 453. Algemeene verslagenheid over Josia's dood, bl. 453, 454, die met Jahyeh's
gerechtigheid niet scheen te rijmen , bl. 454 , 455. Nadenken daarover ook onder de
wijzen , bl. 455. Blijkens Spr. 1 : 7 — IX sluiten sommigen hunner neb meer en meer
bij de profeten aan, bl. 455—458. Dit doet ook de dichter van/od, wat aangaat
zyne leer over God en zijne moraal , bl. 458 — 460. Doch Jahveh's gerechtigheid ont-
dekt hij in het wereldbestuur niet , waarom hij aandringt op blinde onderwerping aan
zijn raad, bl. 460 — 162. Belangi^kheid van deze slotsom, bl. 462, 463. — Overzicht
der lotgevallen van het rijk Juda na den dood van Josia, bl. 463—467. De bronnen
der godsdienstgeschiedenis gedurende dat tijdsverloop , bl. 467 , 468. Zij getuigen van
de herleving der afgoderij , bl. 468 — 471 , die niet bloot uit het slechte voorbeeld der
koningen kan worden verklaard , bl. 471 , 472. De Mozaïsche partij ; wenschen , ver-
wachtingen en plannen van de heethoofden onder haar, bl. 472 — 474. In zijn beslist
verzet tegen hen staat Jeremia nagenoeg alleen , bl. 474 , 475. Psychologische verkla-
ring van de denkwijze zijner tegenstanders , bl. 475 , 476. De profeet Ilabakuk ,
bl. 477, 478. De auteur van Zach. XII— XIV, bl. 478, 479. Het verschil tusschen deze
mannen en Jeremia, bl. 479 — 481. De eigenaardige moeilijkheid zijner positie, bl.
481, 482. Waardeering van zijne zienswijze, bl. 482, 483. Zijne denkbeelden over
de heidenen en hun lot, bl. 484; over de Israëlieten en hunne toekomst, bl. 484— 488;
over de bekeering der heidenen , bl. 488 , 489. Gewicht van Jeremia's persoon en
profetieën, ook voor de toekomstige ontwikkeling van Israëls godsdienst, bl. 489, 490.
AANTEXSKBNIN'aBN'. I. Over Ezech. YIII en de daaruit voortvloeiende gevolgtrekkin-
gen , bl. 491 — 493. II. De bepalingen van het Bondsboek over de Jahveh-vereering ,
bl. 493 — 496. III. Het feest der ongezuurde brooden , het paaschoffer en de toewy-
ding der eerstgeborenen , bl. 496 — 502. IV. De priesteriyke voorschriften over rein
en onrein ; hun successief ontstaan , bl. 502 — 504.
'3*
-■■ •».
• 1* -.
• ^
• 'm
•^ ♦
^ ' ^
9 %
• •
-V
^ •
% »
I •
ï •
#•
#
r— n
"■««■■«1
• 1
• «-
% •
»