Skip to main content

Full text of "De godsdienst van Israël tot den ondergang van den Joodschen Staat. (De voornaamste godsdiensten)."

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  prcscrvod  for  gcncrations  on  library  shclvcs  bcforc  it  was  carcfully  scannod  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverablc  onlinc. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  cxpirc  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  fmally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  lechnical  restrictions  on  automated  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfivm  automated  querying  Do  nol  send  aulomated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  laige  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionTht  GoogXt  "watermark"  you  see  on  each  file  is essential  for  informingpeopleabout  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countiies.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can'l  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  icxi  of  this  book  on  the  web 

at|http: //books.  google  .com/l 


iiiiiiiin 

e00088801V 


)     ■•"  . 


«  • 


■L  f 


A       * 


•       k        • 

ft 


».< 


•    • 


4t. 


4 


V 


*     .      4 


*  < 


•  ' 


«   m 


DE  VOORNAAMSTE  GODSDIENSTEN. 


DE  GODSDIENST  VAN  ISRAËL. 


D».  A.  KIENEN. 


DE  GODSDIENST  VAN  ISRAËL 


TOT 


DEN  ONDERGANG  VAN  DEN  JOODSCHEN  STAAT, 


Eerste  Deel. 


HAARLEM, 

A.   C.   KRUSEMAN. 

1869. 


DE   VOORNAAMSTE 


GODSDIENSTEN 


DE  GODSDIENST  VAN  ISRAËL 


TOT  DEN  ONDEBGANG  VAN  DEN  JOODSOHEN  STAAT. 


DOOB 


Dr.    A.    KUENEN. 


Eerste  Deel. 


A.. 


HAARLEM, 

A.   C.   KRUSEMAN. 

1869. 


.7 


//i? 


j . 


•  i> 


INLEIDING. 


De  godsdienst  van  Israël:  zon  het  uoodig  zijn,  vooreen 
boek  over  dit  onderwerp  de  belangstelling  van  den  lezer  in  te 
roepen? 

Klein  van  omvang  is  het  land,  dat  door  de  Israëlieten  werd 
bewoond.  Zijne  oppervlakte  is  ongeveer  gelijk  aan  die  van  België. 
Dicht  bevolkt  was  het  niet  en,  behalve  aan  de  Israëlietische  stam- 
men, strekte  het  aan  nog  andere  volken,  aan  de  Phoeniciërs  en 
Philistijnen  tot  woonplaats.  Vergeleken  met  de  natiën,  waarmede  zij 
achtereenvolgens  in  aanraking  kwamen,  met  de  Egyptenaars,  de 
Assyriërs,  de  Babyloniërs,  de  Perzen,  waren  de  Israëlieten  een  wei- 
nig talrijk,  ja  een  onbeduidend  volk.  Op  staatkundig  gebied  hebben 
zij  nooit  eene  belangrijke  rol  gespeeld.  In  hun  bloeitijd  zwaaiden  zij 
den  schepter  over  hunne  onmiddellijke  naburen.  Doch  voor  de  groote 
monarchieën  van  Azië  waren  zi)  eene  gemakkelijke  prooi.  Keer  op 
keer  moesten  zij ,  hoc  noode  dan  ook ,  het  juk  der  vreemde  over- 
heersching  torsen  en,  na  reeds  eenmaal  van  den  vaderlandschen 
bodem  te  zijn  weggevoerd,  hebben  zij  eindelijk,  na  een  wanhopigen 
strijd  tegen  de  legioenen  van  Rome,  hun  volksbestaan  verloren. 

Doch  juist   in   deze   zijne   zwakheid  is  het  Israëlietische  volk  het 

1 


2  LNLEIDIXG. 

merkwaardigste  der  oudheid.  Reeds  iu  de  zelfstandigheid  ^  die  het 
tot  op  deu  huidigen  dag  weet  te  bewareu,  ligt  een  onwraakbaar 
bewijs  van  zijne  innerlijke  levenskracht.  Terwyl  zijne  overmachtige 
onderdrukkers  sedert  lang  van  het  tooneel  der  geschiedenis  zijn  af- 
getreden ,  blijft  Israël ,  uit  zijn  vaderland  verjaagd ,  her-  en  derwaarts 
verstrooid,  vervolgd  en  verdrukt,  in  stand  en  aan  zijn  verleden 
getrouw.  Nog  „woont  hij"  —  naar  Bileams  voorzegging  i  —  „alleen 
en  wordt  onder  de  volkeren  niet  gerekend."  De  oorzaak  van  dit  ver- 
schijnsel is  niet  ver  te  zoeken :  in  de  gehechtheid  der  Israëlieten  aan 
hun  godsdienst  ligt  de  verklaring  van  hun  voortbestaan.  Als  bewijs 
voor  do  waarheid  van  hun  geloof  heeft  deze  aanhankelijkheid  slechts 
geringe  beteekenis :  ook  de  dwaling  heeft  hare  getrouwe  vrienden  en 
hare  martelaren.  Maar  op  onze  belangstelling  heeft  een  godsdienst- 
vorm  ,  die  zóó  de  wisseling  der  tijden  en  menigvuldige  aanvallen  ver- 
duren kon,  ongetwijfeld  de  billijkste  aanspraak. 

Die  belangstelling  klimt ,  wanneer  wij  op  den  invloed  letten ,  dien 
Israël  op  godsdienstig  gebied  geoefend  heeft.  Het  Christendom  en 
het  Islamisme  zijn  uit  Israël  voortgekomen.  De  millioenen  belijders 
dier  beide  wereldgodsdiensten  aanbidden  den  god  van  Abraham,  Izak 
en  Jakob.  Israëls  geschiedenis  is  hun  heilig.  Wèl  meenen  zij  een 
hooger  standpunt  in  te  nemen  dan  dat,  waarop  het  nakroost  van 
Jakob  zich  bleef  handhaven ,  maar  daarom  willen  zij  toch  niet  geacht 
worden  hun  oorsprong  te  hebben  verloochend.  Ook  blijft,  in  spijt 
van  menig  belangrijk  verschil,  hunne  geestelijke  verwantschap  met 
Israël  openbaar.  Wel  verre  van  die  te  loochenen  stelt  Israël  zelf 
er  zyne  eer  in ,  dat  de  volgelingen  van  Jezus  en  van  Mohammed  wat 
er  waar  en  goed  is  in  hunne  godsvereering  aan  het  „Oude  Ver- 
bond" ,  aan  „het  volk  des  boeks"  ontleend  hebben.  Al  konden  wij 
voor   een   oogenblik  vergeten,  dat  wij   zelven  mede  behooren  tot  de 


»  Atfiw.  XXIIl  :  9b. 


INVLOED    VAN    ISRAËLS    T.ODSDIKNST.  ;) 

Christenen ,  die  zooveel  aan  Isra(jl  verschnldigd  zijn ,  toch  zouden 
wij  verlangen,  de  wording  en  de  ontwikkeling  te  leereu  kennen  van 
een  godsdienst ,  die  zulke  veroveringen  heeft  gemaakt.  Indien  ergens , 
dan  biykt  het  hier ,  hoe  onredelijk  het  zijn  zou ,  ,,den  dag  der  kleine 
dingen  te  verachten*'  i ;  dan  worden  wij  hier  herinnerd  aan  „het 
mostaardzaad ,  dat  wel  het  kleinste  is  onder  al  de  zaden ,  maar  wan- 
neer het  is  opgeschoten  het  grootste  is  van  de  tuingewasscu  en  een 
boom  wordt,  zoodat  de  vogelen  des  hemels  komen  en  nestelen  in 
zijne  takken."  2 

Het  jaar  70  der  christelijke  jaartelling  is  de  eindpaal  onzer  beschou- 
wing van  Israëls  godsdienst.  Toen  werd  Jeruzalem  door  Titus  ver- 
overd, de  tempel  verbrand  en  aan  den  Joodschen  staat  een  einde 
gemaakt.  Maar  de  Joodsche  godsdienst  bleef  immers  in  stand  ? 
Ongetwijfeld !  Ook  nadat  het  Christendom  was  geboren  en  zich  van 
de  S3Tiagoge  had  losgemaakt,  is  een  groot  deel  van  het  Joodsche 
volk  aan  het  geloof  zijner  vaderen  getrouw  gebleven  en  onderging  de 
Joodsche  godsdienst  nog  menige  gewichtige  verandering.  Zijne  latere 
geschiedenis,  die  tot  heden  toe  voortduurt,  behoudt  haar  onmisken- 
baar belang.  Doch  van  het  tijdstip  af,  dat  >vij  ons  tot  grens  hebben 
gesteld,  is  het  Jodendom  niet  langer  een  van  „de  voornaamste  gods- 
diensten.'' De  stille  arbeid,  door  de  Joodsche  geleerden  aan  de 
ontwikkeling  en  afsluiting  van  hun  geloof  ten  koste  gelegd,  voor 
zoover  hij  zelfstandig  en  echt-joodsch  was,  heeft  buiten  denengen  kring 
der  gemeente  zelve  weinig  of  geen  invloed  geoefend.  In  de  geschiedenis 
verhullen  zij  ongetw^feld  eene  niet  onbelangrijke  rol.  Zij  betoonden 
steeds  groote  vatbaarheid  om  zich  de  beschaving  der  volken ,  in  wier 
midden  zij  verkeerden ,  toe  te  eigenen  en  in  overeenstemming  daar- 
mede hunne  godsdienstige  opvatting  te  wijzigen.  Nauwelijks  werd 
hun  eenige  vryheid  gegund ,  of  zg  gebruikten  haar  en  namen  ijverig 


»  Zach,  IV  :  \0a.  —       2  Matfh.  XIII :  31 ,  32. 


4  INLËIDINÜ. 

deel  aan  de  beweging  der  geesten.  Zoo  hebben  zij ,  onder  anderen , 
als  bemiddelaars  tnsschen  de  Moslemen  en  de  Christenen  zeer 
gewichtige  diensten  bewezen.  Doch  de  algemeene  ontwikkeling  gaat 
niet  meer  van  hen  uit,  hoezeer  zij  ook  somwijlen  door  hen  wordt 
bevorderd.  De  geschiedenis  van  het  Judaïsme  is  eene  afspiegeling 
van  die  van  den  Islém  en  van  het  Christendom,  niet  omgekeerd. 
De  wijzigingen,  die  het  ondergaat,  hoe  belangrijk  ook  voor  hen  die 
daarin  rechtstreeks  betrokken  zijn,  kunnen  geene  aanspraak  maken 
op  de  belangstelling  van  het  algemeen.  Wij  meenen  daarom  te 
mogen  volstaan  met  ze,  in  een  laatste  hoofdstuk  van  dit  werk,  een 
aanhangsel  zoo  men  wil ,  vluchtig  te  schetsen.  Voor  eene  opzettelijke 
en  meer  uitvoerige  behandeling  zouden  daarenboven  andere  krachten 
moeten  worden  ingeroepen  dan  die,  waarover  de  schrijver  dezer 
geschiedenis  beschikt. 

In  weerwil  van  de  beperking,  die  wij  daar  poogden  te  rechtvaar- 
digen ,  blijft  de  taak ,  die  voor  ons  ligt ,  groot  van  omvang  en  hoogst 
moeielijk.  Al  behoeven  wij  niet ,  met  de  Israëlietische  oorkonden ,  bij 
de  schepping  der  wereld  te  beginnen,  toch  strekt  zich  ons  historisch 
overzicht  over  verscheidene  eeuwen  uit.  Vloeien  hier  en  daar  de 
bronnen  rijkelijk  genoeg,  elders  zijn  ze  spaarzaam  of  zeer  troebel. 
Doch  de  grootste  moeilijkheid  ligt  dddr,  waar  men  die  het  minst 
zoeken  zou :  in  de  kennis  van  zijn  onderwerp ,  die  de  schrijver  bij 
zijne  lezers  moet  onderstellen.  Op  de  vraag,  hoe  Israëls  godsdienst 
ontstaan  is  en  zich  ontwikkeld  heeft,  hebben  wij  allen,  van  onze 
jeugd  af  aan,  het  antwoord  gereed.  Kon  nu  dat  antwoord  beaamd 
of  mocht  daarop  althans  voortgebouwd  worden,  dan  ware  onze  taak 
eenvoudig  genoeg.  Doch  dat  is  het  geval  niet.  In  menig  opzicht 
zal  onze  voorstelling  van  Israëls  godsdienstgeschiedenis  van  de  gang- 
bare denkbeelden  afwijken ,  ja  lijnrecht  daartegenover  staan.  Ligt  het 
in  den  aard  der  zaak ,  dat  de  juistheid  van  die  voorstelling  hier ,  in 
een  populair  geschrift,  niet  in  den  strengsten  zin  des  woords  bewe- 
zen  kan  worden  —  hoe  zal  dan  de  schrijver  den   schijn  van  wille- 


DE     PLICHT     DES     SCHRIJVERS     TEüKNOVER    DEN    LEZER.  5 

keur  ontgaan?  hoe  zelfs  zich  \Tijwaren  tegen  de  besehuldiging,  dat 
hij  het  heilige  niet  eerbiedigt? 

Uit  deze  verhouding  van  den  schrijver  tot  zijne  lezers  vloeien  voor 
den  eerstgenoemde  eigenaardige  verplichtingen  voort.  Wat  hem  bij 
de  behandeling  van  een  ander  onderwerp  zou  vrijstaan ,  mag  hij  zich 
hier  niet  veroorloven.  Kon  hg  ddn  zijn  werk  voor  zich  zelf  laten 
getuigen,  nu  moet  hij  rekenschap  geven  van  zijne  beginselen.  De 
lezer  heeft  recht  om  te  weten ,  vne  het  woord  tot  hem  richt  en  waar- 
om niet  een  andere ,  maar  juist  deze  toon  wordt  aangeslagen.  De 
schrijver,  van  zijn  kant,  moet  er  prijs  op  stellen  zich  bekend  te 
maken  en  zijne  afwijkingen,   zooveel  mogelijk,  te  rechtvaardigen. 

Zoo  bepalen  wij  dan  achtereenvolgens  de  aandacht  bij  ons  stand- 
punt, bij  de  bronnen  en  bij  het  plan  en  de  verdeeling  van 
deze  geschiedenis. 


I.    ONS  STANDPUNT. 


Als  met  één  trek  wordt  ons  standpunt  geteekend  door  de  wijze , 
waarop  dit  geschrift  het  licht  ziet.  Het  staat  niet  geheel  op  zich 
zelf,  maar  is  ééne  van  vele  monographiecn  over  „de  voornaamste 
godsdiensten."  Van  die  godsdiensten  is  ons  de  Israëlietische  één, 
niets  minder,  maar  ook  niets  meer. 

In  dien  algemeenen  titel  „de  voornaamste  godsdiensten"  ligt  vol- 
strekt niet  opgesloten,  dat  tusschen  de  godsdienstvormen ,  alzoo  aan- 
geduid, geenerlei  verschil  van  waarde  bestaat.  Niets  verhindert  ons, 
den  één  vrij  wat  hooger  te  stellen  dan  den  ander.  Gelijk  zij  van 
elkander  verschillen  in  oorsprong,  in  ontwikkeling,  in  beteekenis  voor 
het  mensohdom ,  zoo  ook  in  waardij.    Al  naarmate  van  het  oogpunt , 


H 


J.XLEIDIX;. 


waaruit  men  ze  beschouwt ,  zal  het  oordeel  daarover  anders  uitvallen , 
doch  het  ligt  in  den  aard  der  zaak ,  dat  het  niet  voor  alle  „voor- 
naamste godsdiensten"  één  en  hetzelfde  zijn  kan. 

Aan  den  anderen  kant  wijst  die  gemeenschappelijke  benaming  toch 
ook  op  zekere  onderlinge  overeenkomst.  Om  een  aantal  verschijnselen 
tot  ééne  groep  te  kunnen  vereenigen,  moet  men  ze  voor  gelijksoor- 
tig houden.  In  één  woord :  het  denkbeeld  om  onder  „de  voornaamste 
godsdiensten"  ook  den  Israëlietischen  en  den  Christelgken  op  te  nemen 
verdient  dén  alleen  goedkeuring  en  toejuiching,  wanneer  er  tusschen 
deze  beide  en  al  de  overige  godsdienstYormen  geen  soortelijk  (speci- 
fiek) verschil  bestaat.  Het  kan,  tenzij  dan  uit  gedachteloosheid, 
niet  worden  beaamd  door  hen,  die  Jodendom  en  Christendom  uit 
bijzondere  goddelijke  openbaring  afleiden  en  al  de  andere  godsdienst- 
vormen  uit  menschelijke  vinding.  Bg  deze  opvatting  toch  gaapt  tus- 
schen die  beiden  en  de  overige  „voornaamste  godsdiensten"  eene  zóó 
diepe  klove,  dat  hunne  samenvoeging  in  ééne  groep  slechts  tot  mis- 
verstand en  verwarring  aanleiding  geven  kan. 

Maar  hoe  dan  ?  Het  is  immers  een  feit ,  dat  de  heilige  oorkonden 
van  Israëlieten  en  Christenen  aan  beider  godsdienst  een  bovennatuur- 
lijken  oorsprong  toekennen :  mag  dit  eenvoudig  worden  voorbijgezien? 
Geenszins!  Het  ontstaan  van  dat  geloof,  onder  Israëlieten  en  Christe- 
nen, is  één  van  de  belangrijkste  feiten  in  hunne  godsdienstige 
geschiedenis  en  moet  niet  slechts  erkend,  maar  ook,  zoo  mogelijk, 
verklaard  worden.  Doch  hier  betaamt  het  ons,  niet  te  vergeten  dat 
dit  geloof  volstrekt  niet  een  uitsluitend  kenmerk  is  van  Israëlieten  en 
Christenen.  Zij  hebben  het  gemeen  met  de  belijders  van  vele ,  ja  van 
de  meeste  andere  godsdienstvormen.  Zarathustra,  Qakya-Moeni,  Mo- 
hammed gelden  bij  hunne  volgelingen  voor  gezanten  der  godheid ;  in 
de  schatting  van  den  Brahmaan  zijn  de  Veda's  en  de  wetten  van 
Manoe  heilige,  goddelijke  boeken.  Daaruit  volgt  evenwel  niet,  dat 
de  beschrijving  van  die  godsdienstvormen  van  datzelfde  geloof  moet 
uitgaan.     Niemand   verwacht   of  vordert   dat  voor  het  Boeddhisme  of 


DE    KERKELIJKE    ZIENSWIJZE    OVER    ISRAËLS    GODSDIENST.  i 

voor  den  Isl&m :  met  welk  recht  zal  men  dan  ten  aanzien  van  Joden- 
dom of  Christendom  dien  eisch  kunnen  stellen  ?  Indien  w^  in  die 
andere  godsdiensten  even  zoo  vele  openbaringen  zien  van  den  religi- 
eosen  geest  des  menschdoms,  zijn  wij  dan  niet  verplicht  ook  den 
Israëlietischen  en  den  Christelijken  godsdienst  uit  hetzelfde  oogpunt 
te  beschouwen? 

Zoo  althans  beschouwt  ze  de  nieuwere  godsdienstwetenschap.  Zij 
plaatst  zich  op  het  standpunt  niet  van  het  geloof,  dat  geene  waar- 
heid erkent  buiten  den  kring  waarin  het  zelf  heerscht ,  maar  van  de 
onpartijdige  waardeering,  die  in  plaats  van  overal  denzelfden  maat- 
staf aan  te  leggen  de  verscheidenheid  in  haar  recht  erkent  en  het  goede 
opmerkt  waar  en  onder  welken  vorm  zij  het  aantreft.  Voorzeker,  er 
ligt  eene  diepe  klove  tusschen  dit  standpunt  en  de  zienswijze,  die 
men  de  kerkelijke  noemen  kan,  omdat  z^  eeuwen  achtereen  in  de 
Christelijke  kerk  de  heerschende  is  geweest  en  nu  nog  in  sommige 
kerkelyke  kringen  de  meest  gewone  is.  Het  zal  wel  niet  noodig  zijn, 
haar  uitvoerig  te  beschrijven :  ziy  is  voor  niemand  onzer  eene  vreemde. 
Wij  kennen  allen  de  leer,  dat  God  uit  al  de  volkeren  der  aarde  één 
enkel,  het  Israëlietische ,  heeft  uitverkoren  om  de  kennis  van  zijn 
wezen  en  van  zijn  wil  te  bewaren  en  voort  te  planten,  tot  op  het 
tijdstip,  waarop  het  Hem  behaagde,  den  kring  zijner  aanbidders  uit 
te  breiden  en  daarin  ook  die  natiën  en  personen  op  te  nemen ,  die  zich 
bereid  betoonden  om  Gods  laatste  en  hoogste  openbaring  aan  Israël 
te  aanvaarden.  Volgens  deze  opvatting  behoeft  over  de  heidensche 
godsdiensten  juist  niet  een  streng  afkeurend  oordeel  te  worden  geveld; 
het  blijft  mogelijk,  daarin  nog  iets  anders  te  zien  dan  dwa- 
ling en  duisternis.  Doch  aan  den  Israëlietischen  en  Christelijken  gods- 
dienst wordt  dan  toch  in  geheel  bijzonderen  en  eenigen  zin  waarheid 
toegekend.  Elke  vergelijking  tusschen  „het  volk  Gods"  en  deze  of 
gene  heidensche  natie  moet  ten  voordeele  van  het  eerstgenoemde 
uitvallen,  maar  wordt  tevens  door  de  billijkheid  gewraakt,  omdat  de 
beide    partijen    niet    op   denzelfden  bodem  staan :    geene  menschelijkc 


ö  INLEIDING. 

poging^     hoe    eerbiedwaardig    ook,     kau    zich    meten     met    Gods 
gaven. 

Niemand  zal  verwachten  of  eischen,  dat  wij  hier  het  recht  der 
nieuwere  tegenover  de  kerkelijke  zienswijze  door  een  volledig  betoog 
handhaven.  Slechts  dit  ééne  kan  worden  aangetoond,  dat  zij  niet 
is  —  gelijk  hare  tegenstanders  beweren  —  het  product  van  willekeur, 
maar  de  natuurlijke  vrucht  van  de  vorderingen  in  kennis  en  ontwik- 
keling, van  den  geheelen  geestesarbeid  der  Europeesche  menschheid 
gedurende  de  laatste  eeuw.  Het  zal  wel  geene  rechtvaardiging 
behoeveïi,  dat  wij,  bij  het  leveren  van  dit  bewijs,  zoo  min  mogelijk 
ons  buiten  het  gebied  der  godsdienstwetenschap  begeven. 

Wij  bevinden  ons  in  eene  bergachtige  streek.  Gindsche  heuveltop  is 
het  doel  van  onzen  tocht.  Eeeds  vóórdat  wij  daar  zijn  aangekomen,  zien  wij 
om  ons  heen  en  vormen  wij  ons  een  voorloopig  oordeel  over  de  betrek- 
kelijke grootte  en  de  onderlinge  verhouding  van  de  voorwerpen  die  ons 
omringen.  Doch  wij  gaan  verder  en  stijgen  hooger.  Eindelijk  hebben 
wij  ons  doel  bereikt.  Onze  gezichteinder  is  nu  niet  langer  beperkt.  Hoe 
geheel  anders  doen  zich  thans  de  deelen  aan  ons  voor ,  nu  wij  het 
geheel  kunnen  overzien!  Wij  glimlachen  bg  de  herinnering  aan  onze 
opvatting  van  zoo  even.  Wat  toen  verborgen  was  ligt  nu  in  al  zyn 
omvang  voor  ons ;  wat  wij  toen  groot  noemden ,  zinkt  thans  bijna  weg 
in  het  niet Evenzoo  gaat  het  met  den  mensch  in  zyne  beschou- 
wing van  de  geschiedenis  en  in  zijn  oordeel  over  de  wegen  der 
Voorzienigheid.  Onder  de  Israëlieten  bestond,  eeuwen  vóór  de  chris- 
telijke jaartelling ,  het  geloof  dat  de  eenige  Waarachtige  „uit  alle 
geslachten  der  aarde  hen-alléén  gekend  had''  ^  Hoe  dat  geloof 
ontstaan  is,  zal  later  blijken.  Genoeg  dat  er  waren,  die  het  koes- 
terden —  toch  wel  niet  alleen  omdat  het  streelend  was  voor 
hunne    nationale   eigenliefde,     maar   ook    omdat    hunne     toenmalige 


1  Jmos  III:    2. 


HET     GELOOF     DER     ISRAËLIETEN    AAN    HUNNE    VERKIEZING.  V 

kennis  van  de  volkeren  en  van  hunne  godsdiensten  hen  niet  vcrhin- 
derde  zoo  te  gelooven.  In  den  loop  der  eeuwen  onderging  dat  geloof 
meer  dan  ééne  verandering.  Reeds  vroeg  paarde  zich  daaraan  de 
hoop,  dat  de  natiën  zich  aan  Israël  aansluiten  en  in  zijne  voorrechten 
deelen  zouden.  Zóó  uitgebreid  en  gewijzigd  werd  het  door  de  Chris- 
tenen overgenomen:  zij  konden  aan  Israëls  godsdienst  ddn-alleen 
een  geheel  eenigen,  goddelijken  oorsprong  toekennen,  wanneer  hun 
vergund  werd,  in  dien  godsdienst  de  voorbereiding  van  het  Christen- 
dom te  zien.  Niets  was  natuurlijker.  Het  denkbeeld,  dat  God  ten 
aanzien  van  één  enkel ,  klein  en  juist  niet  exceptioneel  voortreflFelijk 
volk  eene  gansch  andere  gedragslijn  zal  hebben  gevolgd  dan  ten 
opzichte  van  alle  andere  volken  der  aarde  —  dat  denkbeeld  is  onge- 
rijmd ,  tenzy  men  die  uitzondering  voor  tijdelijk  houde  en  haar  opvatte 
als  een  onderdeel  van  het  groote  wereldplan,  volgens  hetwelk  een- 
maal allen  deelen  zullen  in  den  zegen,  die  aanvankelijk  slechts  aan 
één  enkelen  stam  werd  verleend.  In  den  grond  der  zaak  oordeelen 
de  geloovige  Israëlieten ,  ook  nog  in  den  tegenwoordigen  tyd ,  niet 
anders:  hun  monotheïsme  achten  zij  bestemd  om  eenmaal  de  gods- 
dienst der  menschheid  te  worden ;  uit  deze  bestemming  verklaren  zij 
de  geheel  byzondere  leiding  Gods  met  hunne  vaderen.  Maar  is  nu, 
ook  na  deze  wijziging ,  het  geloof  aan  Israëls  verkiezing  nog  in  onze 
dagen  houdbaar?  Dat  de  eerste  Christenen  daarin  berustten,  die 
slechts  een  klein  deel  der  bewoonde  wereld  kenden  en  hopen  konden, 
dat  binnen  betrekkelijk  korten  tijd  de  ware  godsdienst  hare  uiterste 
grenzen  zou  hebben  bereikt,  niets  is  natuurlijker.  Maar  wij  ?  Is  dat  geloof 
in  harmonie  met  de  ondervinding ,  die  wij  nu  vele  eeuwen  achtereen 
hebben  opgedaan?  met  onze  tegenwoordige  kennis  van  landen  en 
volken  ?  Wij  aarzelen  niet  ontkennend  te  antwoorden.  Gelijk  onze 
denkbeelden  over  Gods  betrekking  tot  het  menschdom  eene  geheele 
omkeering  ondergingen  door  de  ontdekking,  dat  onze  aarde  niet  het 
middelpunt  is  van  het  heelal,  maar  een  van  de  millioenen  bollen, 
die   in  de  onmetelijke  ruimte  zweven ,    zoo  moest  onze  opvatting  van 


10  i>'lkidim;. 

Gods  wereldplan  zich  wel  wijzigen ,  naarmate  onze  gezichteinder  zich 
verroimde.  Wij  zien  nu  in ,  dat  het  middel ,  waarvan  God  vroeger 
geacht  werd  zich  bediend  te  hebben  j  geheel  en  al  onevenredig  is  aan 
het  doel,  dat  in  de  werkelijkheid  moest  worden  bereikt.  Zoolang  wij 
van  ,,de  heidenen''  nog  weinig  wisten  en  ons  slechts  eene  nevelachtige 
voorstelling  vr»rmden  van  hun  aantal  y  van  hunne  eigenaardigheid  en 
van  hunne  ontwikkeling,  konden  wij  gereedelijk  gelooven,  dat  God 
,,hen  had  laten  wandelen  in  hunne  wegen'',  ^  om,  met  het  oog  op  hen 
en  hunne  toekomst ,  zich  voorshands  aan  één  volk  te  openbaren ;  nu 
schijnt  ons  dat  denkbeeld  eene  kinderlijke  phantasie.  Israël  is  even- 
min de  spil ,  waarom  de  geheele  wereldontwikkeling  draait ,  als  de 
planeet,  die  wij  bewonen,  het  middelpunt  is  van  het  heelal.  Wij 
z|jn ,  om  het  kort  uit  te  drukken ,  aan  het  geloof  der  voorgeslachten 
ontwassen.  Onze  voorstelling  van  God  en  van  den  omvang  zijner 
werkzaamheid,  van  het  wereldplan  en  zyn  verloop,  is  allengs  te 
ruim  en  te  grootsch  geworden ,  dan  dat  de  opvatting  van  Israëls  pro- 
feten daarin  nu  nog  op  hare  plaats  zou  zijn.  De  overtuiging,  dat 
de  Israëlietische  of  de  Christelijke  godsdienst  bestemd  is  eenmaal  de 
godsdienst  der  geheele  menschheid  te  worden,  kan  ook  nu  nog  ons 
deel  zijn,  maar  zij  berust  dan  op  een  anderen  grondslag  dan  waarop 
ze  weleer  werd  gebouwd.  Zooals  wij  haar  koesteren,  doet  zij  niets 
te  kort  aan  de  betrekkelijke  waarde  van  de  overige  godsdiensten. 
Zullen  zg  door  den  onzen  worden  ver^-angen,  het  is  omdat  deze 
reiner  en  eenvoudiger  is  en  daarbij  de  vatbaarheid  bezit  om ,  naar  de 
behoeften  zijner  belijders,  telkens  nieuwe  vormen  aan  te  nemen. 
Doch  ook  in  het  lagere,  dat  als  de  tijd  daar  is  voor  het  hoogere 
wijkt,  eerbiedigen  en  bewonderen  wij  de  nimmer  rustende  en  alles 
omvattende  werkzaamheid  van  Gods  geest  in  het  menschdom.  Die 
werkzaamheid  te  beperken ,  eerst  gedurende  vele  eeuwen  tot  één  enkel 


»  Hand.  XIV:  Ifi. 


DE     TEGENWOORDIGE    OPVATTING    VAN     HET     WERELDPLAN.  11 

volk,  daarna  gedurende  eene  nieuv^e  reeks  van  eeuwen  tot  een  nog 
altijd  betrekkelijk  klein  gedeelte  van  het  menschelijk  geslacht  —  wel- 
haast zal  elk  nadenkend  mensch  voor  die  ongerijmdheid  terugdeinzen. 
Het  geloof  aan  de  verkiezing  van  het  Israëlietische  volk  sluit 
in  zich,  dat  zijn  godsdienst  eene  geheel  eenige  voortreflFelijkheid  be- 
zit en  zóó  ver  boven  alle  andere  godsdienstvormen  uitsteekt  als  Gods 
werk  heerlijker  is  dan  dat  der  menschen.  Zietdaar  wederom  een  oor- 
deel, dat  vroeger  gereedelijk  kon  worden  beaamd.  Men  kende  die 
andere  godsdiensten  in  het  geheel  niet  of  slechts  bij  geruchte;  men 
meende  genoeg  gedaan  te  hebben,  als  men  op  enkele  ongerijmdheden 
gewezen  en  daarnaar  al  het  overige  afgemeten  of  liever  gevonnisd 
had.  Thans  is  dit  anders  geworden.  Daareven  droegen  wij  een  paar 
gevolgtrekkingen  voor,  waartoe  een  overzicht,  a  vol  d'oiseau  als  het 
ware,  van  de  heidenwereld  ons  scheen  recht  te  geven.  Doch  het  is 
meer  dan  zulk  een  overzicht,  dat  wij  in  onzen  tijd  gewonnen  hebben. 
Onze  kennis  is  niet  slechts  meer  uitgebreid,  maar  ook  dieper  en 
nauwkeuriger  geworden.  De  oude  godsdiensten  zijn  tot  in  byzonder- 
heden  onderzocht  en  nagespoord.  Wat  vroeger  onder  een  algemeen 
doemvonnis  werd  begrepen,  openbaart  zich  thans  aan  ons  oog  in  zyne 
rgke  verscheidenheid  en  dikwerf  ook  in  zgne  hooge  voortreffelijkheid. 
Door  den  onvermoeiden  arbeid  der  Europeesche  geleerden  zijn  de  zui- 
vere bronnen  voor  de  kennis  der  godsdiensten  ontsloten.  Onpartijdige 
waardeering  is  thans  mogelijk  geworden.  Bevestigt  zij  het  vroeger 
opgemaakt  eindoordeel?  Haar  eerste  eisch  is  eigenlijk  deze,  dat  wij 
ons  van  vergelijkingen  onthouden,  niet  alleen  omdat  ze  zoo  hoogst 
moeielgk  zijn,  maar  ook  omdat  ze  zoo  licht  onbillgk  worden.  In 
dit  geval  evenwel  moeten  wij  dat  eerste  gebod  wel  overtreden,  omdat 
alleen  door  vergelijking  kan  worden  uitgemaakt,  of  velen  te  recht 
een  soortelgk  verschil  aannemen  tusschen  de  Israëlietische  godsdienst 
en  hare  zusteren?  Welnu,  zonder  een  zweem  van  aarzeling  ontken- 
nen wij  dat  zulk  een  verschil  bestaat.  Die  het  meenen  op  te  merken, 
zien  het  gebrekkige  en  verkeerde  in  den   Israëlietischen  godsdienst 


12  INLEIDING. 

voorbg  en  hebben  geen  oog  Toor  de  deugden  der  andere  godsdienst- 
Tormen.  Als  wij  die  dubbele  eenzijdigheid  renngden,  dan  zal^  naar 
ons  oordeel  althans,  de  vergelijking  nog  wel  altgd  ten  gnnste  van 
Israël  oitrallen,  maar  tevens  zal  zij  leeren,  dat  wg  hier  niet  te  doen 
hebben  met  een  contrast  als  tnsschen  licht  en  dnistemis.  Gelijk  elke 
andere  vracht  van  's  menschen  geestelijke  werkzaamheid,  zoo  heeft 
ook  de  Israëlietisehe  godsdienst  zijne  leemten,  zgne  eendjdigheid ,  de 
gebreken  zijner  deugden.  In  menig  opzicht  moge  zg  uitsteken  boven 
hare  zusteren,  in  andere  bijzonderheden  moet  zg  voor  haar  onderdoen. 
Dit  *  alles  kan  hier  niet  breeder  worden  uiteengezet :  in  het  vervolg 
van  ons  onderzoek  vindt  het  zijne  ongezochte  bevestiging.  Voor  het 
oogenblik  is  het  ons  genoeg  te  weten,  dat  ook  van  deze  zijde  tegen 
het  standpunt  der  nieuwere  godsdienstwetenschap  geen  bezwaar  kan 
worden  ingebracht. 

Zoo  steunt  dan  ten  slotte  het  geloof  aan  den  exceptioneelen  oor- 
sprong van  den  godsdienst  der  Israëlieten  eenig  en  alleen  op  het  getuige- 
nis hunner  heilige  oorkonden.  Hoezeer  dat  getuigenis  wordt  verzAvakt 
door  de  gelijkluidende  aanspraken,  die  de  overige  godsdiensten  laten 
gelden,  hebben  wij  reeds  opgemerkt.  Toch  is  het  zeer  begrgpelijk, 
dat  het  eenigen  indruk  maakt  en  dat  wie  het  verwerpt  den  schijn 
van  lichtvaardigheid  op  zich  laadt.  Doch  die  schijn  verdwijnt,  wan- 
neer wg  nauwkeuriger  toezien.  Wél  zgn  de  heiUge  boeken  van  Israël 
eenstemmig  in  de  erkenning  van  den  goddelgken  oorsprong  van  Is- 
raëls  godsdienst,  doch  wanneer  wg,  gelgk  billijk  is,  naar  het  hoe 
en  wanneer  onderzoek  doen,  dan  blijken  ze  met  elkander  in  strgd 
te  zijn.  Het  Oude  Testament,  beschouwd  als  één  geheel,  moge  met 
recht  als  getuige  voor  het  supranaturalisme  worden  aangevoerd,  zijne 
onderscheidene  deelen,  bij  het  licht  der  critiek  bezien,  spreken  luide 
van  eene  natuurlijke  ontwikkeling,  én  van  den  Israëlietischen  gods- 
dienst zelven,  èn  van  het  geloof  aan  zgn  hemelschen  oorsprong.  Zoo- 
dra die  strijd  tusschen  het  geheel  en  de  deelen  is  opgemerkt,  is  hij 
ook  beslecht.     Of  liever  nog  —  want  van   strijd   kan  hier  niet  eens 


HET    GETUIGENIS    VAN    ISRAËLS    HEILIGE    BOEKEN.  13 

sprake  zijn  —  wie  zich  op  den  indruk,  dien  het  geheel  maakt,  blijft 
verlaten,  zonder  de  deelen  één  voor  één  te  ondervragen,  hij  verloo- 
chent de  eerste  beginselen  van  elk  wetenschappelijk  onderzoek  en 
huldigt  de  oppervlakkigheid.  Het  spreekt  wel  van  zelf:  zoodra  het 
duidel^k  begon  te  worden,  dat  het  getuigenis  van  Israëls  heilige  boe- 
ken den  toets  eener  nauwlettende  navrage  niet  kon  doorstaan;  zoodra 
ze  bleken  juist  déér  het  minst  vertrouwen  te  verdienen,  waar  hunne 
berichten  het  meest  ondubbelzinnig  bevnjs  voor  de  waarheid  van  het 
supranaturalisme  schenen  op  te  leveren  —  van  dat  oogenblik  af  was, 
in  verband  vooral  met  al  de  overige  beweegredenen,  die  tot  verwer- 
ping van  dat  supranaturalisme  leiden,  zijn  val  eene  besliste  zaak. 
Sommige  resultaten  van  het  critisch  onderzoek  missen  nog  de  ge- 
wenschte  zekerheid  en  bepaaldheid;  wie,  om  welke  reden  ook,  van 
de  critiek  niet  weten  wil,  kan  zich  nog  altijd  verschansen  achter  den 
onderlingen  strijd  van  hare  voorstanders.  Doch  in  de  schatting  van 
den  onpartijdige  doet  deze  —  hoogst  natuurlgke  —  onwetendheid 
omtrent  bijzonderheden  niets  te  kort  aan  de  vastheid  van  de  groote 
hoofdzaak.  In  spijt  van  hare  vroegere  afdwalingen  en  van  hare  te- 
genwoordige leemten,  levert  de  nauwkeurige  studie  van  de  boeken 
des  O.  Verbonds  een  colossaal  en  in  zijn  geheel  onwederlegbaar  be- 
wijs voor  de  juistheid  van  het  uitgangspunt  der  moderne  godsdienst- 
wetenschap. 

Onder  de  oorzaken,  die  de  opkomst  der  nieuwere  beschouvnng  van 
Israëls  godsdienst  hebben  bewerkt,  mocht  de  critische  studie  van  het 
O.  Testament,  die  nu  reeds  haar  eeuwfeest  had  kunnen  vieren,  niet 
worden  vergeten.  Doch  met  het  weinige,  dat  in  verband  daarmede 
over  die  gedenkwaardige  verzameling  werd  gezegd,  kunnen  wij  niet 
volstaan.  Het  worde  dan  ook  aangemerkt  als  inleiding  tot  eene  meer 
opzettelijke  behandeling  van  de  bronnen  onzer  geschiedenis,  waar- 
toe wij  thans  wenschen  over  te  gaan. 


14  INLEIDING. 


II.     DE  BRONNEN. 

De  geheele  Israëlietische  literatuur,  voor  zoover  zg  binnen  het  door 
ons  te  behandelen  tijdvak  is  ontstaan  of  daarvan  getuigenis  aflegt,  is 
de  bron  onzer  kennis  van  Israëls  godsdienst  en  zijne  geschiedenis. 

Tot  die  literatuur  behooren,  behalve  de  boeken  van  het  O.  Testa- 
ment, de  zoogenaamde  oud-testamentische  Apocriefen,  de  joodsch- 
alexandrijnsche  letterkunde  (inzonderheid  de  geschriften  van  Philo), 
Flavius  Josephus,  de  Talmud,  bepaaldelijk  zijne  oudste  bestanddee- 
len.  Ook  de  schrijvers  van  het  N.  Testament,  vooral  die  tot  de  eer- 
ste eeuw  onzer  jaartelling  behooren ,  treden  als  getuigen  op  voor  den 
tyd,  waarin  hunne  geschriften  zijn  ontstaan  of  waarop  ze  betrekking 
hebben. 

Op  de  meeste  van  de  hier  genoemde  boeken  komen  wij  in  den  loop 
van  ons  verhaal  terug.  Wg  behoeven  er  daarom  hier  niet  over  uit 
te  weiden.  Mag  het  ons  gelukken,  het  tijdstip  van  hun  ontstaan  en 
de  plaats,  die  zij  innemen,  te  bepalen;  kunnen  wij  aanwijzen,  hoe 
ze  op  een  gegeven  punt  als  van  zelve  uit  den  geest  en  de  richting 
des  tyds  zgn  geboren,  dan  worden  wij  daardoor  tevens  geleid  tot 
juiste  beoordeeling  en  tot  billijke  waardeering  van  hun  inhoud.  Een 
voorloopig  onderzoek,  hier  ter  plaatse  in  te  stellen,  zou  zeer  omslach- 
tig moeten  zijn  en,  in  vergelijking  met  zijn  omvang,  slechts  geringe 
uitkomsten  opleveren. 

Ten  aanzien  van  één  gedeelte  der  Israëlietische  literatuur,  de  cano- 
nieke boekeu  dés  O.  Verbonds,  moet  evenwel  eene  uitzondering  wor- 
den gemaakt.  Zou  zij  opzetteliyke  rechtvaardiging  behoeven?  Men 
bedenke,  dat  het  O.  Testament  voor  verreweg  de  grootste  helft  van 
den  tijd,  dien  wij  behandelen,  onze  eenige  bron  is.  Men  overwege 
daarenboven,  dat  die  verzameling  in  ons  aller  handen  is  en  dat  daar- 
omtrent  denkbeelden  in  omloop  zijn,  die  op  het  gebruik,  van  hare 
getuigenissen  te  maken,   grooten  invloed  moeten  oefenen,  zoodat  wij 


HET    O.    TESTAMENT    PRODUCT    VAN    ISRAÊLS    ONTWIKKELINC.  15 

daartegenover  eene  bepaalde  houding  moeten  aannemen.  Niemand  zal 
ontkennen,  dat  van  ons  oordeel  over  het  O.  Testament  onze  opvat- 
ting van  Israëls  godsdienstgeschiedenis  geheel  en  al  afhangt. 

De  canon  van  het  O.  Testament  is  door  de  Joden  vastgesteld. 
Hen  twist  over  den  tijd,  waarop  dit  heeft  plaats  gehad.  Volgens 
sonmiigen  reeds  tegen  het  einde  der  b^  eeuw  vóór  de  christelgke 
jaartelling ;  volgens  anderen ,  wier  gevoelen  op  betere  gronden  steunt, 
kwam  eerst  in  de  eerste  eeuw  na  Christus  aan  de  onzekerheid ,  die 
langen  tgd  ten  aanzien  van  den  omvang  des  canons  had  geheerscht, 
allengs  een  einde.  Wg  komen  daarop  later  terug.  Voor  ons  tegen- 
woordig doel  hebben  wij  genoeg  aan  het  feit ,  dat  de  Joden  zelven , 
wanneer  dan  ook,  deze  en  geene  andere  boeken  tot  een  bundel  van 
heilige  geschriften  vereenigd  of  in  den  canon  opgenomen  hebben.  Uit 
dit  oogpunt  beschouwd  is  het  O.  Testament  onaantastbaar.  Zgne 
erkenning  als  verzameling  vsm  heilige  boeken  laat  zich  niet  wegrede- 
neeren.  Op  dat  feit  loopt  Israëls  godsdienstige  ontwikkeling  als  het 
ware  uit.  Van  die  ontwikkeling  is  het  O.  Testament  in  zijn  geheel 
het  resultaat  en  de  onwraakbare  getuige. 

Wat  daar  over  den  ganschen  bundel  werd  gezegd,  geldt  ook 
van  ieder  boek  in  het  bijzonder.  Elk  boek  treedt  als  het  ware  op 
voor  den  tgd ,  waarin  het  geschreven  is ,  om  getuigenis  af  te  leggen 
van  het  standpunt ,  dat  door  den  schrijver ,  hetzij  dan  met  of  in 
onderscheiding  van  zgne  tgdgenooten,  werd  ingenomen.  Dat  getuige- 
nis moet  eenvoudig  worden  aanvaard.  Wij  hebben  te  onderzoeken^ 
hoever  het  reikt  en  wat  daaruit  bg  wettige  gevolgtrekking  mag  wor- 
den afgeleid.  Doch  verder  kunnen  of  mogen  wij  niet  gaan.  Het 
wel  geconstateerde  feit,  dat  de  auteur,  op  dat  bepaalde  tgdstip, 
deze  en  die  denkbeelden  heeft  uitgesproken,  is  voor  discussie  niet 
vatbaar. 

Juist  daarom  is  het  van  het  allerhoogste  belang,  allereerst  den 
ouderdom  van  de  verschillende  boeken  en  vsm  hunne  onderscheiden 
bestanddeelen  —  b.  v.  van  de  enkele  profetieën  en  van  de  afzonderlijke 


h;  i^LEifti^i;. 

jmMbaen  —  nt  K*  ffmtn  en  fi^  ie  sieilen.  De  ^tËïsefakd^rfarprer  rao 
den  I^nëlietisehen  p>jKdadien«t  kjui  d^nmn  niet  te  reel  v/rg  be««eden. 
Besiaa:  er  ten  aanzien  van  de  antears  der  boeken  en  raa  hun  kef- 
tgi  eene  cnrerkrering  —  b.  t.  in  de  opschriften ,  naarran  de  boeken 
zgn  Toomen  —  hg  neemt  daamn  natnoripk  kenni»,  maar  benist 
daarin  niet.  Hg  acht  zich  integendeel  geroepen ,  zoodanige  tiaditiên 
aan  den  inhond  en  den  rofm  der  boeken  zelre  te  toetsen,  gelgk  hg, 
waar  de  overievering  zwggt,  alleen  docs'  die  zoogenaamde  inwendige 
eritieky  door  het  raadplegen  van  de  boeken  zdve  rA  Tan  fannne 
bestanddeelen  y  zekeriieid  erlangen  kan.  Znik  een  onderzoek  nn  naar 
den  ouderdom  ran  de  geschriften  des  O.  Veri)onds  is  reeds  sedert 
lang  en  telkens  met  nog  grooter  zorg  dan  te  voren  ingesteld.  Belang- 
rijke  resultaten  zgn  verkr^en ,  waarvan ,  hoezeer  ze  nog  altgd  door 
sonmiigen  worden  in  twgfel  getrokken «  toch  zonder  bedenking  bij 
het  schilderen  van  Israêls  religieuse  ontwikkeling  kan  worden  uit- 
gegaan. Zoo  weten  wg  b.  v.  zeker,  dat  de  Prediker  niet  door 
Salomo ,  maar  na  de  Babylonische  ballingschap  geschreven  is :  dat  de 
zeven  en  twintig  laatste  hoofdstukken  van  het  boek  Jesaja  niet  van 
EQzkia's  tgdgenoot,  maar  van  een  jonger  profeet,  die  in  de  tweede 
helft  der  6^  eeuw  v.  Chr.  bloeide,  afkomstig  zgn:  dat  verreweg  de 
meeste,  indien  niet  alle  psalmen,  die  Davids  naam  dragen,  hem 
ten  onrechte  zgn  toegekend;  dat  de  lo^:evallen  en  profetieën  van 
Daniël  kort  na  het  begin  van  den  Maccabeeschen  opstand,  in  het 
jaar  165  v.  Chr. ,  zgn  te  boek  gesteld.  Het  gewicht  van  deze  ont- 
dekkingen is  onmiskenbaar  groot  Eene  geschiedenis  van  Israëls 
godsdienst ,  die  ze  zich  ten  nutte  maakt ,  onderscheidt  zich  alleen 
daardoor  reeds  op  in  het  oog  vallende  wgze  van  de  vroegere  voor- 
stelling. Ja,  zonder  overdrijving  mag  men  beweren,  dat  eerst  de 
nieuwere  chronologische  rangschikking  van  de  boeken  des  O.  Testa- 
ments  eene  werkelgke  geschiedenis  van  de  godsdienstige  ideeën 
onder  Israël  mogelijk  heeft  gemaakt. 

Het    O.   Testament    is    evenwel  nog    iets  anders  dan   eene   ver- 


DE     OUDERDOM     VAN     DE    BOEKEN    DES    O.    TESTAMENTS.  17 

zameling  van  boeken,  die  ieder  voor  zich  getuigenis  afleggen  van 
den  tijd,  waarin  ze  zgn  ontstaan.  Het  bevat  bovendien  of,  wil  men, 
tegelgk ,  een  aaneengeschakeld  verhaal  van  Israëls  lotgevallen ,  van  de 
vroegste  tijden  af  tot  en  met  het  bestuur  van  den  landvoogd  Nehemia, 
in  de  tweede  helft  van  de  5^  eeuw  vóór  onze  jaartelling.  Ja,  nog 
hooger  klimt  dat  verhaal  op:  beginnende  met  de  schepping  der 
wereld  geeft  het  ons  een  overzicht  van  de  oudste  geschiedenis  der 
menschheid  en  knoopt  daaraan  vast  een  aantal  bijzonderheden  aan- 
gaande Israëls  stamvaders.  Abraham,  Izak  en  Jakob.  Het  zijn  de 
geschiedkundige  boeken  van  het  O.  Testament ,  van  Genesis  tot 
Esther  j  waarin  wij  dat  verhaal  aantreffen.  Wanneer  wy  het  „aaneen- 
geschakeld'' noemen ,  dan  willen  wij  daarom  niet  geacht  worden  te 
ontkennen,  dat  sommige  tijdvakken  zeer  stiefmoederlijk  zijn  behan- 
deld en  dat  hier  en  daar  ledige  vakken  worden  opgemerkt.  Zoo  ver- 
nemen wij  b.  V.  zeer  weinig  aangaande  het  verblijf  der  Israëlieten  in 
Egypte,  dat  430  jaren  zal  hebben  geduurd,  ^  en,  om  ook  aan  de 
latere  eeuwen  eene  proeve  te  ontleenen,  nagenoeg  niets  over  de 
jaren ,  die  tusschen  de  voltooiing  van  den  tweeden  tempel  (516  v.  Chr.) 
en  de  aankomst  van  Ezra  te  Jeruzalem  (457  v.  Chr.)  verloopen  zgn.  ^ 
Zoo  laat  de  samenhang  tusschen  de  boeken  Richleren  en  I  Samuel 
te  wenschen  overig.  Doch  wanneer  wij  het  geheel  overzien,  dan 
kunnen  wij  met  recht  van  een  aaneengeschakeld  verhaal  spreken ,  dat 
evenwel,  gelijk  de  aard  der  zaak  dat  medebrengt,  niet  overal  even 
uitvoerig,  hier  en  daar  zelfs  zeer  onvolledig  is. 

Hoe  hebben  wg  nu  over  dat  verhaal  te  oordeelen?  welk  gebruik 
daarvan  te  maken  ?  Zietdaar  vragen  die ,  zoo  mogelijk,  van  nog  meer 
gewicht  zgn  dan   het   onderzoek  naar  den   ouderdom  der  boeken. 


ï  Exod.  XII :  40.—  *  Szr.  VI:  15 ;  VII:  7 ,  8.  Misschien  valt  Ezr.  IV:  7—23  tusschen 
de  beide  aangegeven  jaren ,  maar  dan  toch  onder  de  regeering  van  Artaxerxes  I ,  d.  i.  na 
464  v.  Chr. 

2 


18  INLEIDING. 

waarvan  wij  zoo  even  gewaagden.  Mogen  wij  de  berichten  van  het 
O.  Testament  orer  de  geschiedenis  van  Israël  aan  ons  eigen  over- 
zicht van  zijne  godsdienstige  ontwikkeling  ten  grondslag  leggen  ? 
Kunnen  ze  ons  dienen  als  het  raam^  waarin  wij  de  gedenkstukken^ 
die  ons  buitendien  —  in  de  profetische  en  dichterlijke  boeken  —  zijn 
bewaard  gebleven,  elk  op  zijne  plaats,  invoegen?  Op  die  wgze 
heeft  men  vroeger  de  geschiedenis  van  Israël  en  van  Israëls  gods- 
dienst beschreven :  men  ging  uit  van  de  opgaven  der  historische  boe- 
ken en  vulde  hunne  dikwerf  schrale  berichten  aan,  vooral  door 
hetgeen  de  profeten,  ieder  aangaande  zijn  eigen  tijd,  getuigden. 
Staat  het  ons  vrij ,  in  dien  trant  voort  te  gaan  ? 

Ons  antwoord  moet  ontkennend  luiden.  Om  meer  dan  'ééne  reden 
kunnen  wij  de  leiding,  die  de  historische  boeken  ons  aanbieden,  niet 
volgen  en  moeten  wij  ons  een  eigen  weg  banen.  Het  is  waarlijk  niet 
uit  onwil  of  uit  luim ,  dat  wy  daartoe  overgaan. 

Het  vertrouwen  op  Israëls  eigene  berichten  aangaande  den  loop 
zyner  lotgevallen  wordt  al  aanstonds  geweldig  geschokt  door  de  ont- 
dekking, dat  verreweg  de  meeste  dier  berichten  niet  van  tijdgenooten 
afkomstig ,  maar  zeer  geruimen  tijd  na  de  gebeurtenissen ,  waarover 
ze  loopen,  opgeteekend  zijn.  Van  nagenoeg  alle  Israëlietische  konin- 
gen kennen  wij,  met  voldoende  zekerheid,  de  regeeringsjaren  en 
enkele  voorname  verrichtingen.  De  meer  uitvoerige  verhalen  omtrent 
hen  zgn  reeds  niet  langer  genoegzaam  gewaarborgd ;  voor  zoover  ze 
voorkomen  in  de  boeken  der  Ghronieken  zgn  ze  zóó  jong,  dat 
het  lichtvaardig  zijn  zou,  ze  eenvoudig  te  volgen.  Doch  vooral 
geldt  dit  van  de  berichten  over  het  Bichteren-tydvak ,  de  ver- 
overing van  Kanafin,  den  MozaYschen  tijd  en  de  aartsvaders. 
Door  eene  tusschenruimte  van  vele  eeuwen  zijn  ze  gescheiden  van  de 
feiten,  die  zij  alleen  ons  doen  kennen.  Nemen  wg,  als  proeve,  de 
verhalen  over  den  uittocht  uit  Egypte  en  het  rondzwerven  der  Isra- 
ëlieten door  de  woestijn.  Met  hooge  waarschynlgkheid  mag  men 
stellen,  dat   sommige   dier   verhalen   omstreeks   het  midden  der  S^^ 


AFSTA.ND     TUSSCIIEN     DB     FEITEN     EN     DE    VERHALEN.  19 

eeuw  (±  750)  v.  Chr.  werden  te  boek  gesteld;  andere  zijn  blijkbaar 
nog  jonger;  ten  aanzien  van  niet  één  kan  worden  aangetoond,  dat 
het  reeds  vóór  het  jaar  800  geschreven  is.  Nu  valt  de  uittocht  uit 
Egypte,  naar  de  gewone  tijdrekening,  in  het  jaar  1495,  volgens 
andere ,  meer  aannemelijke  opgaven  omstreeks  het  jaar  1320  v.  Chr. 
In  het  allergunstigste  geval  ligt  derhalve  tusschen  het  feit  en  het 
oudste  bericht  een  tijdsverloop  van  meer  dan  vijf  eeuwen,  terwijl 
verreweg  de  meeste  —  en  juist  voor  ons  doel  zeer  gewichtige  — 
verhalen  minstens  twee  eeuwen  jonger  zijn.  Nu  geve  men  zich 
wél  rekenschap  van  hetgeen  dit  beteekent!  Het  gaat  ons,  wanneer 
wij  over  de  vroege  oudheid  denken ,  evenals  den  reiziger ,  die ,  op 
eene  hoogte  staande ,  den  blik  richt  naar  een  verafgelegen  verschiet. 
Loopt  hij  gevaar  te  vergeten,  dat  de  voorwerpen,  die  hij  in  elkan- 
ders onmiddellijke  nabijheid  ziet ,  in  de  werkelijkheid  ver  van  elkander 
venvijderd  zijn ,  ten  gevolge  eener  soortgelijke  optische  illusie  tellen  wij 
soms  de  eeuwen,  die  ver  achter  ons  liggen,  ter  nauwemood  mede. 
Toch  had  eene  eeuw  toen  zoo  goed  als  thans  100  jaren.  De  oudste 
berichten  over  den  Mozaïschen  tijd  stonden  van  Israëls  wetgever  even 
ver  af ,  als  wg ,  Nederlanders ,  van  het  begin  der  Hoeksche  en  Ka- 
beljauwsche  twisten.  Men  stelle  zich  voor,  dat  wij  daarvan  alleen 
kennis  droegen  door  overleveringen,  die  tot  heden  toe  niet  waren  op 
schrift  gebracht:  zouden  wij  vrijmoedigheid  hebben  om  aan  den 
geschiedschrgver ,  die  ze  nu  voor  het  eerst  opteekende,  als  aan  een 
veiligen  gids,  ons  toe  te  vertrouwen?  Het  is  immers  bijna  ondenk- 
baar ,  dat  een  verhaal ,  hetwelk  eerst  na  een  zoo  lang  tijdsverloop 
wordt  te  boek  gesteld,  nog  ten  volle  met  de  werkel^kheid  zou  over- 
eenkomen. Dagelijks  ondervinden  wij ,  dat  berichten ,  die  pas  een 
kleinen  afstand  hebben  doorloopen ,  reeds  zeer  vele  vreemde  elementen 
in  zich  hebben  opgenomen,  ja  soiUwijlen  alras  onkenbaar  zijn  geworden. 
Zonder  een  doorgaand  wonder  kan  de  mondelinge  overlevering  onder 
Israël  van  dien  invloed  niet  vrij  zijn  gebleven.  Reeds  vóórdat  wij  ken- 
nis hebben  genomen  van  den  inhoud  der  verhalen,  stellen  wij  vast, 

2* 


20  INLEIDING. 

dat  zij  de  werkelijkheid  slechts  ten  halve  ^  indien  nog  maar  ten  halve, 
teruggeven. 

Het  biykt  ook  feitelijk ,  dat  dit  zoo  is.  Bij  nauwkeurig  onderzoek 
doen  zich  in  de  verhalen  van  het  O.  Testament  over  Israëls  vroegste 
geschiedenis  allerlei  verschijnselen  aan  ons  voor,  die  ons  verbieden 
ze  als  historisch  te  erkennen.  Somwijlen  gebeurt  het,  dat  wij  twee 
of  meer  berichten  over  denzelfden  tijd  met  elkander  vergelijken  kun- 
nen. Hunne  onderlinge  overeenstemming  zou  voor  hunne  geloofwaar- 
digheid, of  althans  voor  de  standvastigheid  der  overlevering,  die  zij 
teruggeven ,  getuigenis  afleggen.  Maar  nu  het  blijkt ,  dat  de  parallele 
verhalen  gewoonlijk  6f  in  bijzonderheden  6f  ten  aanzien  van  de  hoofd- 
zaak zelve  strijden ,  nu  ontvangt  ons  geloof  op  nieuw  een  gevoeligen 
schok.  Het  hangt  natuurlgk  van  bijomstandigheden  af,  of  wij  vrij- 
heid vinden  zullen  om  van  de  twee  elkander  weersprekende  verhalen 
het  ééne  op  te  offeren,  het  andere  als  historisch  aan  te  merken.  Dit 
zal  b.  V.  kunnen  geschieden,  wanneer  de  verhouding  zoodanig  is  als 
tusschen  de  boeken  der  Koningen  en  der  Chronieken :  daar  volgen 
wij  dikwerf  zonder  aarzeling  het  oudere  verhaal ,  omdat  het  zich  laat 
aanwijzen,  dat  het  jongere  —  dat  van  den  Chroniekschrijver  — 
daar>'an  eene  omwerking  is.  Doch  zeer  dikwerf  kunnen  wij ,  in  geval 
van  strijd,  evenmin  het  ééne  als  het  andere  bericht  als  geloofwaardig 
erkennen,  en  bestaat  hun  eenig  verschil  hierin,  dat  het  één  verder 
dan  het  andere  van  de  werkelijkheid  afstaat. 

Gewoonlijk  evenwel  bezitten  wij  over  de  feiten  van  Israëls  geschie- 
denis slechts  één  enkel  bericht ,  of  over  een  geheel  tijdvak  slechts 
ééne  groep  van  verwante  en  onderling  samenstemmende  verhalen. 
Doch  ook  in  dit  geval  staan  wij  niet  verlegen  en  kunnen  wij  meer 
dan  één  weg  inslaan  om  ons  oordeel  over  de  verhouding  van  die  ver- 
halen tot  de  werkelijkheid  te  vesftgen.  Allereerst  kunnen  wij  ze 
beschouwen  in  verband  met  de  wel  geconstateerde  en  boven  beden- 
king verheven  historische  feiten.  „In  het  heden  ligt  't  verleden,  in 
wat  is  wat  worden  zaF'.    Zoo  zong  de  dichter,  en,  indien  hij  waar- 


DE    FEITEN    Ei>    HET    HISTORISCH    VERBAND.  21 

heid  spreekt ,  dan  kunnen  wy  uit  den  lateren  toestand  tot  den  vroege- 
ren  besluiten  en  de  berichten  over  dezen  daaraan  toetsen.  Eene 
gebeurtenis  gaat  evenmin  spoorloos  voorbij,  als  zij  onvoorbereid  tot 
stand  komt.  Gelukt  het  ons,  haar  spoor  te  ontdekken,  dan  wordt 
daardoor  onze  overtuiging  aangaande  hare  werkelijkheid  bevestigd. 
Maar  ook  omgekeerd:  vinden  wij  in  den  lateren  tijd  hare  gevolgen 
niet ;  doen  zich  daar  veeleer  verschijnselen  voor ,  met  de  onderstelling 
dat  zij  is  voorafgegaan  onbestaanbaar  —  dan  verwerpen  wij  de 
berichten ,  die  van  haar  gewagen ,  of  noemen  ze  althans  hoogst  twij- 
felachtig. Men  kan  den  hier  gestelden  regel  het  eenvoudigst  dus 
uitdrukken :  om  als  werkelijk  te  worden  erkend,  moet  elk  feit  passen 
in  het  historisch  verband.  Dat  hierbij  de  grootst  mogelijke 
bedachtzaamheid  moet  worden  in  acht  genomen,  spreekt  van  zelf. 
Wij  loopen  gevaar ,  den  ouderlingen  samenhang  der  verhalen  voor  het 
verband  der  feiten  in  de  plaats  te  stellen.  Vooral  in  de  critiek  van 
het  O.  Testament,  dat  ons  meer  dan  enkel  losse  berichten,  veeleer 
een  over  het  geheel  wel  samenhangend  stelsel  voordraagt.  Alles  hangt 
af  van  de  vastheid  van  het  uitgangspunt.  Niet  eenig  op  zijne  beurt 
twijfelachtig  bericht ,  maar  een  onwraakbaar  feit  kan  ons  als  zoodanig 
dienen.  Kennen  wij  er  een,  dat  aan  dien  eisch  beantwoordt,  dan 
hebben  wij  verder  te  onderzoeken ,  wat  door  zulk  een  feit  ondersteld, 
wat  daardoor  uitgesloten  wordt.  Dikwerf  zullen  wij  moeten  toegeven, 
dat  de  samenhang  der  gebeurtenissen  op  meer  dan  ééne  wijze  kan 
worden  vastgesteld.  Doch  menigmalen  komen  wij  althans  tot  de  stel- 
ling: zóó  of  zóó  kan  de  opeenvolging  der  feiten  niet  geweest  zijn, 
d.  i.  tot  een  welgegrond ,  zij  het  dan  ook  negatief  oordeel  over  de 
waarde  der  geschiedverhalen.  De  uitkomsten ,  langs  dezen  weg  ver- 
kregen, zijn  te  gewichtiger,  naar  mate  de  basis,  waarop  wij  voort- 
bouwen ,  vaster  en  breeder  is.  Ééne  enkele  gebeurtenis  is  gewoonlijk 
voor  meer  dan  ééne  verklaring  vatbaar ;  eene  reeks  van  feiten ,  een 
geheele  toestand,  de  denkwijze  b.  v.  van  eene  eeuw,  getuigen  niet 
zelden  geheel   ondubbelzinnig  van  hetgeen  daaraan  moet  zijn  vooraf- 


22  INLEIDING. 

gegaan.  Welnu :  in  Israëls  lateren  toestand  doen  zich  telkens  ver- 
schijnselen aan  ons  voor,  die  volstrekt  onverklaarbaar  blijven, 
wanneer  wij  de  verhalen  over  de  vroegere  eenwen  als  historisch 
moeten  aanmerken ;  verschijnselen ,  op  grond  waarvan  wij  dns,  zonder 
aarzeling;  een  ander  verleden  postuleeren  dan  ons  in  die  verhalen 
wordt  geteekend.  Het  is  niet  wel  mogelijk,  dit  hier  nader  uiteen  te 
zetten.  Doch  in  den  loop  van  ons  onderzoek  komen  wij  er  op  terug 
en  zal  het  door  sprekende  proeven  boven  alle  bedenking  verheven 
worden. 

Behalve  dezen  maatstaf  staat  ons  nog  een  andere  ten  dienste.  Wij 
zijn  volkomen  in  ons  recht ,  wanneer  wij  telkens  vragen ,  of  de  zaken 
zich  zoo  kunnen  hebben  toegedragen,  als  ze  ons  worden  mede- 
gedeeld ?  Men  heeft  dit  ontkend ,  bepaaldelijk  met  het  oog  op  de 
zoogenaamde  wonderverhalen.  Er  is,  in  en  buiten  ons  vaderland, 
een  levendige  strijd  gevoerd  over  de  vraag,  of  ze  in  sommige  gevallen 
als  geloofwaardig  erkend,  dan  wel  altijd  als  ongeloofwaardig  verwor- 
pen moeten  worden  ?  Wg  zullen  dien  strijd  hier  niet  vernieuwen.  Wij 
zouden  ons  daaraan  niet  wel  mogen  onttrekken ,  wanneer  wij  in  het 
O.  Testament  één  of  meer  wonderverhalen  aantroffen,  die  op  degelijke 
gronden  aan  ooggetuigen  of  althans  aan  tijdgenooten  werden  toege- 
kend. Doch  dit  is  het  geval  niet.  Als  Ezra  en  Nehemia  ons  ver- 
halen wat  zij  zelven  verricht  of  beleefd  hebben ,  dan  doet  zich  in 
hunne  berichten  geene  enkele  afwrgking  voor  van  de  gewone  orde  der 
dingen.  Daarentegen  zijn  die  afivijkingen  zeer  menigvuldig  in  de 
verhalen,  die  van  den  tijd,  waarover  zij  loopen,  door  eene  grootere 
of  kleinere  tusschenruimte  gescheiden  zijn.  Nu  zal  men  wel  willen 
toegeven ,  op  welk  standpunt  men  overigens  geplaatst  zij ,  dat  een 
wonderverhaal,  om  aU  geloofwaardig  te  worden  erkend,  behoorlijk 
moet  zijn  gewaarborgd.  Het  staat  immers  vast,  dat  de  meest  natuur- 
lijke gebeurtenissen ,  als  ze  een  tijd  lang  door  de  overlevering  worden 
voortgeplant,  overdreven  worden  en  als  van  zelve  het  karakter  van 
wonderen   aannemen.    Tegenover   de  waarschijnlijkheid,   dat  dit  ook 


MOGELIJK     OF    OiNMOGRLUK  ?  23 

onder  Israël  zal  hebben  plaats  gehad,  staat  niets  meer  over  dan  de 
bloote  mogelijkheid,  dat  di&r  alleen  de  overlevering  zich  zelve  on- 
gelijk zal  zijn  geworden.  Die  mogelijkheid  wordt  grove  onwaarschijn- 
lijkheid ,  nu  wij  —  uit  de  vergelijking  der  berichten  onderUng  en  met 
de  feiten  der  latere  geschiedenis  —  zeker  weten,  dat  de  verhalen  van  het 
O.  Testament  overigens  in  elk  opzicht  den  gewonen  regel  volgen. 
Kortom :  al  erkent  men ,  dat  God  nn  en  dan  de  werking  der  natuur- 
wetten kan  hebben  geschorst  of  gewijzigd,  men  heeft  daarom  nog 
geen  recht  om  aan  te  nemen,  dat  dit  onder  Israël  werkelijk  heeft 
plaats  gehad.  De  waarschijnlijkheid,  dat  de  afwijking  van  de  natuur- 
orde  ,  naar  de  analogie ,  op  rekening  van  de  traditie  of  van  den 
verhaler  moet  worden  gesteld,  is  oneindig  veel  grooter  dan  de  waar- 
schijnlijkheid, dat,  in  strgd  met  alle  analogie,  zulk  eene  afwijking 
werkelgk  heeft  plaats  gegrepen.  Daarbij  komt  nog  iets.  Ten  onrechte 
stelt  men  het  dikwijls  zoo  voor ,  alsof  de  vraag :  mogelijk  of  onmoge- 
lijk? alleen  ten  aanzien  van  de  wonderen  behoefde  te  worden 
opgeworpen.  Ten  opzichte  van  elk  feit  mag,  ja  moet  zg  worden 
gesteld.  ledere  gebeurtenis,  wonderbaar  of  niet,  is  gebonden  aan 
zekere  voorwaarden  van  ruimte  en  tyd ;  elk  verhaal  mag  aan  die 
voorwaarden  worden  getoetst.  Men  heeft  dat  over  het  algemeen  veel 
te  weinig  gedaan  en  alzoo  den  schijn  gevoed,  alsof  de  wondervrees 
alléén  de  geloofwaardigheid  der  Israëlietische  oorkonden  deed  verwer- 
pen. Dit  is  zoo  niet.  Afgezien  van  de  vraag ,  of  de  Israëlieten  op 
wonderbare  wijze  met  manna  en  kwakkelen  zijn  gespgsd,  ^  moet  het 
bericht  van  hunne  veertigjarige  onzwerving  door  het  Sinaïetische 
schiereiland  als  onhistorisch  worden  ter  zijde  gesteld:  een  zóó  talrijk 
volk ,   als  zij ,   volgens   de   opgaven  der  verhalers  zelve ,  ^   toen  uit- 


»  Ssod.  XVI;  Nvm,  XI.—  2  Exod,  XII:  37;  XXXVIIIi  26;  Num.  I:  46;  XI:  21; 
XXVI:  51;  XXXI:  4,  5,  28.  Deze  opgaven  van  het  getal  der  strijdbare  mannen  wijzen 
op  een  Tolk  Tan  ongeyeer  2^  miilioen  zielen. 


24  INLEIDING. 

maakten,  zou  het  daar  nauwelijks  yeertig  dagen  hebben  uitgehouden. 
Zonder  ons  te  verdiepen  in  het  onderzoek ,  of  God  wellicht  door  een 
wonder  de  muren  van  Jericho  heeft  doen  instorten,  moeten  wij 
Joma  H.  VI  als  ongeloofwaardig  verwerpen,  omdat  het  volstrekt 
onmogelijk  is,  dat  Israëls  strydbare  numnen,  600000  in  getal,  zes 
dagen  achtereen  en  op  den  1^^^  dag  zelfs  zevenmaal  de  stad  hebben 
omgetrokken.  ^  Dit  zijn  slechts  enkele  en,  zoo  men  wil,  onbedui- 
dende voorbeelden.  Doch  de  regel,  dien  ze  bestemd  zgn  op  te  hel- 
deren, laat  zich  overal  toepassen  en  bewijst  te  gewichtiger  diensten, 
daar  hij  dikwerf  ons  oordeel  vestigt ,  niet  maar  over  één  enkel  bericht , 
maar  over  eene  geheele  groep  van  verhalen.  Inderdaad,  de  voor- 
stelling van  Israëls  vroegste  geschiedenis,  die  ons  in  de  naar  Mozes 
en  Jozua  genoemde  boeken  gegeven  wordt,  moet  in  haar  geheel 
als  ongebeurlijk  worden  verworpen.  Dat  daarmede  tevens  de  wonderen 
wegvallen,  die  in  dezelfde  geschriften  worden  verhaald,  kan  alleen  het 
vooroordeel  loochenen.  Doen  wij  te  recht  aan  den  man,  op  wiens 
gezag  wij  een  vreemd,  met  de  analogie  strijdig  feit  zullen  aannemen, 
de  strengste  eischen,  hoe  kan  dan  eene  geheele  reeks  van  de  meest 
wonderbare  gebeurtenissen  rusten  op  het  getuigenis  van  schrijvers, 
die  blijkbaar  van  den  tijd  en  de  toestanden ,  waarover  zij  berichten , 
zóó  ver  afstaan,  dat  hunne  voorstelling  daarvan  geheel  nevelachtig  is? 
Zoo  blijkt  het  dan  ten  duidelijkste  ,  dat  de  verhalen  van  het 
O.  Testament  over  Israëls  vroegste  lotgevallen  geheel  op  ééne  lijn 
staan  met  de  berichten,  die  andere  volken  ons  aangaande  hun  voor- 
tijd hebben  overgeleverd.  Ze  hebben  hupne  eigenaardigheden,  zoo 
goed  als  de  natie  waaruit  ze  zijn  voortgekomen.  Doch ,  in  het  alge- 
meen gesproken,  vertoonen  zij  hetzelfde  karakter  als  de  berichten, 
die  even  ver  als  zij  van  de  historische  werkelijkheid  afstaan.  Hun 
hoofdbestanddeel  is  de  sage.    De  herinnering  aan  de  groote  mannen 


»  Joê.  VI:  3,  4,  8,  9,  11,  14     15. 


DE     SAGE     E>'     HARE    VOORTPLAiNTING.  25 

en  aan  de  belangrijke  gebeurtenissen  van  de  oudheid  bleef  bij  de 
nakomelingen  bewaard.  Yan  mond  tot  mond  voortgeplant^  ^  verloor 
zij  allengs  in  juistheid  en  nauwkeurigheid  en  nam  zij  allerlei  vreemde 
elementen  in  zich  op.  De  voornaamste  kenmerken ;  die  de  sage 
onder  andere  oude  volkeren  vertoont^  vinden  wij  in  de  Israëlietische 
terug.  Daartoe  behoort  o.  a.  hare  vastknooping  aan  namen  van  plaat- 
sen en  personen  y  aan  liederen ,  parabelen  of  kleine  poëtische  stukken , 
aan  spreekwoorden  en  volksgewoonten.  ^  'Ook  hare  onmiskenbare 
overdrijving,  die  reeds  door  de  zucht  om  aanschouwelijk  te  verhalen 
zich  voldoende  verklaart.  Verder  nog  het  streven  om  de  daden  van 
velen  of  de  gebeurtenissen  van  een  aantal  jaren  aan  ééne  enkele  uit- 
stekende persoonlijkheid  toe  te  schrijven  of  binnen  een  zeer  kort 
tijdsverloop  samen  te  dringen. 

Doch  van  de  sage  moet,  evenzeer  onder  Israël  als  onder  de  overige 
natiën  der  oudheid,  hare  schriftelyke  opteekening  worden 
onderscheiden.  Het  staat  vast,  dat  de  dorst  naar  werkelijkheid,  die 
onze  eeuw  eigen  is,  der  oudheid  vreemd  was.  Talrijke  voorbeelden 
bewijzen  ons,  dat  men  toen  zelfs  in  de  voorstelling  van  het  naaste 
verleden  met  groote  vrijheid  te  werk  ging.  Tegenover  lang  verloopen 
tgden  achtte  men  zich  van  alle  verantwoordelgkheid  ontslagen.  On- 
beschroomd liet  men  zich  in  zijne  mededeelingen  daarover  leiden  door 
de  behoeften  van  het  tegenwoordige  en  door  de  eischen  van  de  toe- 
komst. De  geschiedenis  was  toen  veel  meer  middel  dan  doel.  Neemt 
men  nu  hierbg  in  aanmerking,  dat  de  sage',  uit  haren  aard  en  door 
de  locale  verscheidenheid  harer  vormen,  tot  eene  vrije  behandeling 
als  het  ware  uitlokt  —  hoe  natuurlijk  schijnt  het  dan,  dat  de  Israë- 
lietische  geschiedschrijvers   haar   niet  eenvoudig  teruggegeven,  maar. 


»  Verg.  Bxod.  XII:  26  v. ;  XIII:  8,  14  v.;  Deut.  VI:  20—25;  XI:  18—21;  Joel  I: 
3;  Pê.  XXII  :  31  V.;  XLIV:  2  w.  —  '  Verg.  alleen  in  het  boek  RicMerenn.yix  11 , 
24;  VII:  2B ;  X:  4;  XV:  17,  19;— VI:  32;  — V;  IX:  8—15;  XIV:  14;  XV:  16;  — 
VII:  7;  VIII:  2,  18  ,  21 ;  IX:  28  v.,  36,  54;  XI:  4;  —  XI:  39*,  40. 


26  INLEIDING. 

overeenkomstig  han  eigen  standpunt  en  naar  honne  opvatting  van  de 
behoeften  der  lezers^  bewerkt  hebben!  Inderdaad  is  die  invloed  van 
de  denkwijze  der  verhalers  in  hunne  berichten  onmiskenbaar.  Men 
kan  ze  zelfs  in  priesterlijke  en  profetische  verhalen  onderscheiden, 
naar  gelang  van  den  geest,  dien  ze  ademen,  en  van  de  bedoeling 
(^Tendenz"),  waarmede  ze  geschreven  zijn.  Nu  en  dan  zgn  ons  van 
ëéne  en  dezelfde  gebeurtenis  of  van  één  en  hetzelfde  tijdvak  de  pro- 
fetische  en  de  priesterlijke  opvatting  bewaard  gebleven,  en  zien  wg 
ons  dus  in  staat  gesteld  ze  met  elkander  te  vergelgken  en  den  merk- 
waardigen  invloed,  dien  dit  tweevoudige  standpunt  uitoefende,  als 
met  den  vinger  aan  te  wgzen.  Bezwaarl^k  kan  men  zich  dien  in- 
vloed te  groot  voorstellen.  Zonder  vooruit  te  loopen  kunnen  wg  hier 
geene  voorbeelden  bijbrengen.  Doch  wie  zich  eene  voorstelling  wil 
vormen  van  de  wg  zigingen ,  die  de  overgeleverde  stof  bg  eene  nieuwe 
bewerking  onderging,  vei^lgke  met  elkander  2  Kon.  XI  en  2  Chr. 
XXU :  10 — ^XXUI :  21.  Kon  de  Chroniekschrijver  de  verheffing  van 
Joas  op  den  troon  zijner  vaderen,  die  in  het  oudere,  ook  hem  be- 
kende bericht  op  geheel  ondubbelzinnige  wijze  verhaald  werd,  geheel 
anders  afschilderen,  onder  den  invloed  zgner  sympathie  voor  Priesters 
en  Levieten,  hoeveel  te  meer  lag  het  dan  voor  de  hand,  dat  de  vrij 
wat  minder  historische  voortijd ,  al  naar  gelang  van  het  standpunt  der 
schrijvers,  in  hunne  verhalen  eene  andere  gedaante  aannam! 

Indien  het  zoo  met  de  bronnen  gesteld  is,  hoe  moeten  wij  dan 
tot  de  kennis  der  historische  werkelijkheid  trachten  op  te  klimmen? 
Een  algemeene  regel  laat  zich  daaromtrent  niet  voorschrgven.  Het 
zijn  natuurlijk  de  verhalen,  waarvan  wg  moeten  uitgaan.  Hoe  ver 
zjj  ook  afstaan  van  de  historische  werkelijkheid,  toch  kunnen  wij 
deze  laatste  geheel  of  ten  deele  daaruit  afleiden,  wanneer  wij  maar 
weten  en  in  aanmerking  nemen,  welke  metamorphosen  zij  moet  heb- 
l)en  ondergaan,  vóórdat  zij  de  gedaante  aannam,  die  zij  in  de  verha- 
len vertoont.  Aan  die  wetenschap  ontbreekt  evenwel  gewoonlijk  niet 
weinig.    Dienvolgens  nemen  wij ,  behalve  de  studie  der  verhalen ,  nog 


DE     INVLOED     VAN    DE    DENKWIJZE    DER    SCHRIJVERS.  27 

een  ander  middel  te  baat,  dat  dikwerf  het  eenige  is,  waarvan  wij 
ons  met  vracht  bedienen  kannen.  Diezelfde  wel  geconstateerde  feiten 
uit  later  tijd,  die  ons  de  ongeloofwaardigheid  der  geschiedverha- 
len over  vroegere  eenwen  deden  erkennen,  kannen  ons  ook  —  posi- 
tief —  leeren,  hoedanig  het  verleden  in  waarheid  is  geweest.  Hnn 
getnigenis  is  wel  gewoonlijk  onbepaald  genoeg,  maar  toch  dikwerf 
geheel  ondubbelzinnig  en,  zoover  het  reikt,  onwraakbaar.  Wordt  dat 
getoigenis  nog  bovendien  van  elders  bevestigd;  gelakt  het  ons,  ver- 
scheidene lynen  te  trekken,  die  alle  in  één  pant  samenkomen,  dan 
verkrijgt  ons  resaltaat  de  grootst  mogelijke  zekerheid  en  wordt  het 
ons  zelfs  eene  vaste  basis,  waarop  wij  verder  kannen  voortbouwen. 

Wat  hier  in  het  algemeen  werd  uitgesproken,  zal  in  den  loop 
van  ons  onderzoek  menigmalen  toegepast  en  alzoo  tevens  opgehelderd 
worden.  Doch  vóórdat  wij  den  weg  aanwijzen,  die  daarbij  zal  wor- 
den gevolgd,  werpen  wij  nog  eens  den  blik  achterwaarts  en  overzien 
dit  gedeelte  van  onze  Inleiding.  Bedrieg  ik  mij ,  of  maakt  het  op 
velen  een  treurigen  en  ontmoedigenden  indruk  ?  Er  was  ter  nauwemood 
van  iets  anders  sprake  dan  van  afbreken  en  omverwerpen.  Toen  wij 
begonnen,  waanden  wij  ons  in  het  bezit  van  een  wel  samenhangend 
verhaal,  dat  bij  het  verder  onderzoek  althans  tot  leiddraad  zou  kun- 
nen verstrekken.  Doch  allengs  werd  het  ons  duidelijk,  dat  het  ons 
dezen  dienst  niet  bewijzen  kan.  Het  bleek  ons  geenszins  een  zuivere 
afdruk  van  de  werkelijkheid  te  zgn,  maar,  vooral  als  het  ons  de 
oudste  tijden  voor  oogen  stelt,  zeer  ver  van  die  werkelgkheid  af  te 
staan.  Wij  vernamen,  dat  vele  berichten  onderling  strijden  of  dingen 
inhouden,  die  zóó  niet  kunnen  geschied  zijn.  Wij  hoorden  gewagen 
van  den  groeten  invloed,  dien  de  denkwijze  der  schrijvers  op  hunne 
opvatting  van  de  feiten  heeft  geoefend.  Wèl  werd  ten  slotte  een  mid- 
del aangewezen  dat,  althans  in  sommige  gevallen,  tot  de  kennis  der 
historische  werkelijkheid  leiden  kan ,  maar  met  de  uitdrukkelijke  waar- 
schuwing, dat  het  ons  slechts  nu  en  dan  de  bereikbare  en  altijd  eene 
zeer  betrekkelyke  zekerheid  kan  aanbrengen.    Moet  dit  ons  laatste 


28  INLEIDING. 

woord  zgn?  Kannen  wg  niet  anders  dan  berusten  in  de  belofte  van 
zoo  schrale  uitkomsten? 

In  zekeren  zin:  ja.  ;,Wij  kennen  ten  deele":  nergens  is  dat  woord 
meer  toepasselijk  dan  op  het  gebied  der  historie.  Wanneer  wij  over 
eenig  tijdvak  een  groot  aantal  van  gelijktijdige  gedenkstukken  bezit< 
ten  en  het  ons  daarbij  niet  ontbreekt  aan  de  gave  om  die  doode  let- 
ters als  het  ware  te  bezielen  en  zoo  de  personen  en  de  gebeurtenis- 
sen; waarvan  ze  getuigen ^  te  doen  herleven  voor  onzen  geest;  dan 
bereiken  wij  het  hoogste  wat  in  dezen  bereikbaar  kan  worden  geacht. 
Maar  zelfs  dan  is  het  historisch  beeld,  dat  wij  ontwerpen;  voor  een 
niet  gering  deel  de  vrucht  onzer  eigene  persoonlijkheid;  waarom  dan 
ook  de  schilderij,  door  den  éénen  gesohiedschrgver  opgehangen,  met 
die  van  den  anderen  nimmer  ten  volle  zal  overeenstemmen.  Hoeveel 
grooter  wordt  die  invloed  der  persoonlijke  eigenaardigheid,  wanneer 
de  historische  documenten  weinige  in  getal  zijn  en  onmogelijk,  zooals 
ze  daar  liggen,  kunnen  worden  gevolgd!  Altgd,  maar  dan  vooral 
speelt  de  gissing  of  divinatie  eene  hoogst  belangrijke  rol.  En  waar- 
toe zouden  wij  het  ons  ontveinzen,  dat  zij  het  gevaar  van  dwaling 
met  zich  brengt;  al  wordt  zij  met  de  grootste  bedachtzaamheid  en 
met  de  meeste  voorzorgen  aangewend?  Het  ware  dwaas  dit  te  ont- 
kennen; onredelijk  te  klagen  over  het  onvermijdelijke.  Zoozeer  is 
ons  de  kennis  van  de  werkelijkheid  behoefte;  zoo  onleschbaar  is  onze 
dorst  naar  waarheid;  dat  wij  niet  nalaten  kunnen  haar  te  zoeken ;  al 
weten  wg  vooraf;  dat  wij  haar  slechts  bij  benadering  vinden  zullen. 

Toch  moeten  wij  ons  wachten  voor  overdrijving  aan  den  anderen 
kant.  Niet  ten  eenenmale  ontbreekt  het  ons  aan  een  toetssteen  voor 
de  uitkomsten;  die  wij  verkregen  hebben.  Onze  voorstelling  van  de 
historische  werkelgkheid  moge  door  divinatie  tot  stand  zijn  gekomen ; 
zg  blijft  niettemin  vatbaar  voor  controle.  Uit  de  verhalen  is  zij  op- 
gemaakt: het  bewijs  voor  hare  waarheid  ligt  hierin ;  dat  zij  op  hare 
beurt  het  ontstaan  van  die  verhalen  verklaart.  Wij  werpen  b.  v.  ten 
aanzien  van  den  Mozaïschen  tgd  eene  onderstelling  op;   wij  nemen 


DE    VERKLARhNG    VAN    DEN    OORSPRONG    DER    VERHALEN.  29 

aan,  op  grond  van  verschillende  indieatiën,  dat  het  Israëlietische  volk 
en  zijn  bevrijder  uit  de  Egyptische  slavernij  op  dezen  en  dien  trap 
van  godsdienstige  ontwikkeling  hebben  gestaan.  Wij  zetten  ons  on- 
derzoek voort  en  komen  zoo  allengs  tot  de  eeuwen,  waarin  de  ver- 
halen over  Mozes  en  zijne  werkzaamheid  werden  opgeteekend.  Nu 
gelakt  het  ons  aan  te  toonen,  dat  de  voorstelling,  in  die  verhalen 
gegeven,  indien  onze  opvatting  van  den  gang  der  histo- 
rische ontwikkeling  juist' is,  zich  toen  met  noodwendigheid 
vormen  moest  en  niet  wel  anders  uitvallen  kon.  Wie  erkent  niet, 
dat  zoo  de  juistheid  van  die  opvatting  treffend  wordt  bevestigd  ?  De 
aanwijzing  van  den  oorsprong  der  verhalen  wordt  ons  als  het  ware 
de  proef  op  de  som.  Hoe  meer  zij  bevredigt,  des  te  hooger  waar- 
sehgnlijkheid  zet  zij  bij  aan  onze  onderstelling.  In  zulk  eene  verkla- 
ring van  het  ontstaan  der  verhalen  viert  de  critiek  haren  hoogsten 
triomf. 

Voor  ons  doel  heeft  die  verklaring  natuurlijk  een  bijzonder 
belang.  De  verhalen  over  Israëls  voortgd,  in  's  volks  heilige  oor- 
konden opgenomen,  zijn  allengs  een  bestanddeel  geworden  van  het 
godsdienstig  geloof.  Waren  ze  ook  oorspronkelijk  het  product  van 
het  onderzoek ,  het  nadenken  of  de  phantasie  van  één  enkele ,  ze  zijn , 
om  zoo  te  zeggen,  in  het  gemeenschappelgk  bezit  van  allen  overge- 
gaan. Als  zoodanig  zijn  ze  zeer  bepaald  het  voorwerp  van  ons  on- 
derzoek. Hun  oorsprong,  hunne  ontwikkeling  mogen  ons  niet  onver- 
schillig zijn.  Doch  terwijl  wij  die  blootleggen,  stellen  wij  tegelijk  in 
het  licht,  welke  hunne  verhouding  zij  tot  de  historische  werkelijk- 
heid, en  rechtvaardigen  wij  de  daarvan  gegeven  voorstelling. 


III.     PLAN  EN  VERDEELING. 


Het  kan  vreemd  schijnen,  dat  aan  het  plan  en  de  verdeeling  eener 


•  « 


30  I>'LRIDLNG. 

geschiedenis  van  den  Israëlietischen  godsdienst  een  afzonderlijk  onder- 
deel dezer  Inleiding  wordt  gewijd.  -  Wat  kan  eenvoudiger  zijn  dan 
znlk  een  plan?  Gelijk  elke  andere  geschiedenis  zal  immers  ook  deze 
naar  tijdsorde  moeten  worden  verhaald.  Hoogstens  kan  over  de  wijze 
harer  verdeeling  in  tgdvakken  eenig  verschil  van  gevoelen  bestaan. 

Inderdaad^  wanneer  wij  voornemens  waren  de  gewone  orde  te 
volgen,  wij  zouden  alleen  over  de  tijdvakken  te  spreken  hebben, 
maar  dan  ook  niet  mogen  nalaten  dat  te  doen.  De  verdeeling  der 
geschiedenis  van  den  Israëlietischen  godsdienst  heeft  hare  eigenaardige 
bezwaren.  In  de  politieke  geschiedenis  van  het  volk  doen  zich  als 
van  zelve  de  gebeurtenissen  aan  ons  voor ,  die  époque  maken  en  dien- 
volgens óf  een  nieuw  tijdvak  óf  eene  onderafdeeling  van  een  t^dvak 
openen.  Zoodanige  feiten  zgn :  de  vestiging  der  Israëlieten  in  KanaUn, 
de  opkomst  van  den  koninklijken  regeeringsvorm ,  de  scheuring  van 
het  Davidisch-Salomonische  rijk,  het  begin  der  Babylonische  balling- 
schap en  nog  enkele  andere.  Doch  deze  feiten,  hoewel  ook  voor  de 
ontwikkeUng  van  den  godsdienst  meer  of  min  belangrijk ,  veroorzaak- 
ten op  dit  gebied  niet  zóó  groote  verandering,  dat  men  zonder  eenige 
aarzeling  eene  nieuwe  periode  of  onderafdeeling  daarmede  opent. 
Althans  de  mogelijkheid  van  tegenspraak  blijft  bestaan  en  levert  het 
bewijs,  dat  die  feiten  eigenlijk  meer  rustpunten  zijn  dan  wezenlijke 
keerpunten. 

Doch  wij  behoeven  ons  in  deze  moeilijkheid  niet  te  verdiepen.  Er 
verheffen  zich  tegen  de  gewone,  chronologische  behandeling  der 
geschiedenis  van  den  Israëlietischen  godsdienst  bezwaren,  gewichtig 
genoeg  om  ons  aan  een  ander  plan  de  voorkeur  te  doen  geven.  Ze 
vloeien  rechtstreeks  voort  uit  de  eigenaardige  gesteldheid  der  bronnen. 

Reeds  is  opgemerkt,  dat  wg  voor  de  eerste  eeuwen  van  Israëls 
volksbestaan  óf  in  het  geheel  geene  óf  slechts  enkele  gelijktijdige 
gedenkstukken  bezitten.  De  ontwikkeling  van  den  Israëlietischen 
godsdienst  gedurende  die  eeuwen  moet  worden  opgemaakt  uit  de  ver- 
schijnselen ,  die  zich  in  een  later  tijdvak  aan  ons  voordoen.  Het  komt 


BEZWAREiN    TEGEN    DE    CHRONOLOGISCHE     BEHANDELING.  31 

mij  Toor,  dat  dit  geschieden  kan  met  genoegzame  zekerheid,  wanneer 
wg  namelyk  onze  eischen  niet  te  hoog  stellen  en  voor  goed  afzien 
Tan  de  kennis  der  bijzonderheden,  die  niet  meer  bereikbaar  is.  Onder- 
tnsschen  heeft  deze  stand  der  zaak  tweeërlei  onvermijdelijk  gevolg. 
Vooreerst,  dat  de  voorstelling  van  den  geestelijken  arbeid  dier 
eerste  eenwen  weinig  aanschouwelijk  zijn  kan:  alleen  de  hoofdlijnen 
kunnen  worden  getrokken ;  de  bijzonderheden ,  die  aan  het  tafereel 
levendigheid  zouden  bijzetten,  zijn  voor  ons  onherstelbaar  verloren. 
Ten  andere  valt  in  het  oog,  dat  ik  mij  bij  de  behandeling  van  die 
vroegste  tijden  niet  wel  onthouden  kan  van  verdediging  mijner  opvat- 
ting: er  dient  aanwijzing  te  geschieden  van  de  redenen,  waarom  zy 
boven  andere  de  voorkeur  verdient;  van  de  bezwaren,  aan  de  afwij- 
kende beschouwingen  verknocht,  die  tot  hare  verwerping  moeten 
leiden,  in  weerwil  van  alles  wat  daarvoor  schijnt  te  pleiten.  Wel  is 
waar,  die  discussie  zou  ook  achterwege  kunnen  blijven.  Ik  zou  mij 
kunnen  bepalen  tot  het  voordragen  van  mijne  eigene  opvatting  en 
het  aan  den  lezer  kunnen  overlaten,  haar  met  die  van  anderen  te 
vergelijken.  Doch  dit  zou  neerkomen  op  het  vorderen  van  een  blind 
geloof.  Wordt  het  verleend,  dan  verkrijgt  daardoor  de  gegeven  voor- 
stelling in  de  schatting  van  den  lezer  een  graad  van  zekerheid,  dien 
zij  eigenlgk  niet  bezit.  En  wordt  dat  geloof  geweigerd ,  dan  kan  de 
lezer  aan  de  beschouwing,  die  hem  wordt  voorgelegd,  nauwelijks 
eenige  waarde  toekennen  en  blgft  hij  staan  bij  de  meening,  dat  zg 
niets  meer  is  dan  eene  subjectieve  opvatting ,  even  zeker  of  onzeker 
als  menige  andere ,  die  men  daarvoor  zou  kunnen  in  de  plaats  stellen. 
Kortom:  het  is  bgna  onvermijdelijk,  dat  ik,  ten  aanschouwen  der 
lezers,  aanvankelgk  het  gebouw  der  Israëlietische  godsdienstgeschie- 
denis optrekke,  „met  de  ééne  hand  doende  aan  het  werk  en  met  de 
andere   houdende   het  geweer".  ^     Hoe  moeilijk  het  ook  moge  zgn, 


»  Nek.  IV:  17. 


32  INLEIDING. 

het  één  met  het  ander  te  verbinden,  toch  verdient  zulk  eene  twee- 
slachtige houding  de  voorkeur  boven  de  verwaarloozing  van  den 
vijand,  die,  gelijk  de  toeschouwer  weet,  gereed  staat  om  den  nog 
onvoltooiden  arbeid  omver  te  halen. 

Ondertusschen  is  aan  deze  wijze  van  werken  een  onmiskenbaar 
nadeel  verbonden.  Deed  zich  in  den  loop  van  het  onderzoek  eene 
kortere  of  langere  periode  voor,  bij  welker  bespreking  de  geschied- 
schrijver, uit  gebrek  aan  bescheiden,  zulk  eene  tegelyk  krygshaftige 
en  weifelende  houding  moest  aannemen,  men  zou  daarin  kunnen 
berusten :  de  indruk  van  onzekerheid ,  bij  de  beschouwing  van  zulk 
een  tusschentijd  ontvangen,  zou  geene  schade  doen  aan  de  waar- 
deering van  het  geheel.  Doch  anders  is  het,  wanneer  juist  het 
eerste  gedeelte  van  het  historisch  overzicht  de  vereischte  vastheid 
schijnt  te  missen.  Wél  ligt  het  in  den  aard  der  zaak ,  dat  in  den 
beginne  de  duisternis  het  grootst  is  en  dat  de  nevelen  opklaren,  naarmate 
wij  verder  komen.  Doch  het  is  niettemin  hoogst  natuurlijk,  dat  de 
herinnering  aan  die  eerste  aarzeling  blijft  nawerken  en  den  indruk 
verzwakt,  dien  het  vervolg  anders  misschien  maken  zou.  Al  licht 
verbeelden  wij  ons,  dat  ook  daar  nog  veel,  te  veel  twijfelachtigs 
overblijft.  De  gebrekkige  en  onvolledige  kennis  van  den  oorsprong  en 
van  de  vroegste  ontwikkeling  werpt  als  het  ware  eene  schaduw  over 
de  latere  perioden,  inzonderheid  over  die,  welke  zich  onmiddellgk 
aansluit  aan  het  tijdvak  der  wording.  Doch  wanneer  nu  die  latere 
tijd  ons  betrekkelijk  veel  beter  bekend  is ;  wanneer  wij  ten  aanzien 
daarvan  wél  weinig ,  maar  dat  weinige  geheel  zeker  weten  —  wordt 
dan  niet  door  den  chronologischen  gang  van  ons  onderzoek  eene 
onjuiste  en  wel  veel  te  ongunstige  beoordeeling  van  het  geheel  onzer 
beschouwing  in  de  hand  gewerkt? 

Wat  daar  in  het  algemeen  gezegd  werd,  liet  zich  nog  nader  aan- 
dringen, wanneer  wij  tot  de  bijzonderheden  wilden  afdalen.  Doch 
genoeg  reeds  om  de  keuze  van  een  ander  plan  te  rechtvaardigen. 
Wij  willen  beproeven ,  den  vasten  grondslag  van  het  gebouw  aanstonds 


DE     iNOODZAKELIJKUEID    VAN    EEN    VAST    UITGANGSPUNT.  33 

en  dnidelijk  te  doen  in  het  oog  vallen.  Daartoe  moeten  wij  begin- 
nen j  niet  met  het  begin  y  maar  met  een  tydvak  dat  wij ,  uit  de 
geschriften  die  het  heeft  voortgebracht ,  met  voldoende  zekerheid  ken- 
nen. Op  de  schildering  van  die  streng-historische  periode  kan  dan 
het  onderzoek  naar  de  vroegere  eeuwen  volgen,  gelijk  het  daarop  in 
waarheid  is  gebouwd.  Eerst  na  de  voltooiing  van  dat  onderzoek  vat- 
ten wij  den  chronologischen  draad  weder  op  en  zetten  wij  het  histo- 
risch verhaal  geregeld  voort.  Aanvankelijk  volgen  wij  dus,  in  onze 
schets,  niet  den  gang  der  historie  zelve,  maar  den  weg,  dien  wij 
betreden  moeten  om  haar  te  leeren  kennen.  Zoo  valt  op  ieder  tijdvak 
in  het  bijzonder  juist  zoo  veel  licht  als  er  op  vallen  mag.  En  gesteld, 
dat  onze  hypothese  omtrent  de  vroegere,  gebrekkig  bekende  eeuwen 
min  aannemelijk  scheen ,  de  lezer  heeft  dan  toch ,  in  de  schildering 
van  het  tijdvak ,  dat  hem  in  den  aanvang  werd  voor  oogen  gesteld , 
het  middel  bij  de  hand  om  zich ,  zoo  mogelijk ,  een  betere  voorstel- 
ling te  vormen. 

De  groote  vraag  is  nu ,  met  welk  tijdvak  wij  beginnen  moeten  ? 
Zoo  vroeg  mogelijk,  dit  spreekt  van  zelf.  Doch  hoe  hoog  kunnen 
wij  veilig  opklimmen  ?  Het  antwoord ,  dat  misschien  sommigen 
be\Teemden  zal,  moet  luiden:  niet  hooger  dan  tot  de  achtste 
eeuw  vóór  onze  jaartelling  (800 — 700  v.  Chr.).  Dat  wij  om- 
trent die  eeuw  voldoende  onderricht  zijn,  laat  zich  gemakkelijk  aan- 
Mrijzen.  Afgezien  nog  van  de  daarop  betrekkelijke  berichten  in  de 
historische  boeken  van  het  O.  Testament  i  en  van  menig  geschiedver- 
haal over  vroegere  tijden,  dat  in  die  eeuw  is  ontstaan,  bezitten  wij 
eene  vrij  uitgebreide  profetische  literatuur,  die  binnen  hare  grenzen 
is  op  schrift  gebracht.  Amos,  Hosea,  de  auteur  van  Zach.  IX — 
XI  (nagenoeg  een  tijdgenoot  van  den  laatstgenoemde),  Jesaja, 
Micha,    misschien   ook   Nahum,    treden   als   getuigen  uit  en  over 


»    2   Kon.    XIV:    23    —   XX:    21;   2   Chr,    XXVI— XXXll.  Verg.  ook  Jet,  XXXVI- 
XXXIX. 

3 


34  INLEIDING. 

die  eeuw  op.  Bij  zulk  een  betrekkelijken  overvloed  hebben  wg  geene 
enkele  reden  om  nog  lager ,  b.  v.  tot  de  zevende  eeuw ,  af  te  dalen. 
Doch  niemand  verwachtte  ook,  dat  wij  daartoe  zouden  overgaan. 
Veeleer  had  men  zich  voorgesteld,  dat  wij  reeds  hooger  op  zouden 
hebben  post  gevat.  Waarom  niet  uitgegaan  van  de  negende ,  of  zelfs 
van  de  tiende  en  elfde  eeuw,  den  tijd  van  David  en  Salomo?  Het 
antwoord  laat  zich  raden :  omdat  wij  uit  dien  tijd  geene ,  of  niet 
genoeg  gewaarborgde ,  of  te  weinige  schriftelijke  gedenkstukken  bezit- 
ten. Vindt  iemand  vrijheid,  vele  of  althans  eenige  psalmen  aan 
Da\nd  toe  te  kennen ,  hij  heeft  daarin  een  vast  uitgangspunt.  Doch 
ons  ontbreekt,  om  redenen  die  allengs  in  het  licht  zullen  treden,  de 
daartoe  noodige  vrijmoedigheid.  Al  ware  dit  anders,  toch  zou  het 
onraadzaam  zijn  te  bouwen  op  een  grondslag,  die  door  velen  onvol- 
doende wordt  gekeurd.  Wordt  eenmaal  toegegeven,  dat  eene  andere 
dan  de  chronologische  orde  moet  worden  gevolgd,  dan  beveelt  zich 
de  achtste  eeuw  als  uitgangspunt  van  alle  zijden  aan. 

De  nadere  uitwerking  van  het  thans  opengelegde  plan  behoeft 
geene  uitvoerige  rechtvaardiging.  Nadat ,  in  een  eerste  hoofdstuk , 
de  godsdienstige  toestand  van  Israël  in  de  achtste  eeuw  v.  Chr.  is 
geschetst,  gaan  wij  alles  bijeenzamelen  wat  ons  bij  de  verklaring  van 
dien  toestand  dienen  kan.  Elke  poging  daartoe  behoort  te  steunen 
op  zooveel  mogelijk  nauwkeurige  kennis  van  Israëls  vroegere  lotge- 
vallen :  aan  het  onderzoek  daarnaar  is  het  tweede  hoofdstuk  gewyd. 
De  belangrijke  plaats ,  die  in  het  tafereel  van  den  toestand  der 
achtste  eeuw  door  de  profeten  wordt  ingenomen,  verplicht  ons  hunne 
werkzaamheid  in  vroeger  en  later  tijd  opzettelijk  in  het  licht  te  stel- 
len (Hoofdstuk  ni).  Daarna  trachten  wij ,  nog  pas  in  het  algemeen 
en  voorloopig,  den  gang  te  bepalen,  dien  Israëls  godsdienstige  ont- 
wikkeling moet  hebben  gevolgd  (Hoofdstuk  IV).  Is  alzoo  de  richting 
afgebakend,  wij  beproeven  dan  nu,  in  het  vijfde  hoofdstuk,  de 
geschiedenis  van  Israëls  godsdienst  vóór  en  gedurende  de  achtste 
eeuw  in  hare  hoofdtrekkcn  te  schetsen.     Daarna  kunnen  wij  geregeld 


VERDEELING    VAN    HET    WERK.  35 

voortgaan  en  behoeven  wij  van  de  tijdsorde  niet  meer  af  te  wijken. 
Achtereenvolgens  staan  wij  stil  bij  de  religieuse  ontwikkeling  tijdens 
het  voortbestaan  van  het  rijk  Juda  tot  het  jaar  586  v.  Chr.  (Hoofd- 
stuk Yl) ;  bij  de  Babylonische  ballingschap  (Hoofdstuk  VÜ) ;  bij  de 
priesterheerschappij  en  de  uitvaardiging  van  de  Wet  na  den  terugkeer 
der  ballingen  in  hun  vaderland  (Hoofdstuk  VIII).  Daarna  trekt  de 
onderlinge  verhouding  van  Judaïsme  en  Parsisme  onze  aandacht 
(Hoofdstuk  IX).  Aan  de  lotgevallen  van  den  Joodschen  godsdienst 
in  Palestina  gedurende  de  Grieksche  periode  is  een  volgend  hoofdstuk , 
het  tiende,  gewijd.  Dan  schetsen  wij  het  Jodendom  buiten  Palestina, 
inzonderheid  het  Hellenisme  (Hoofdstuk  XI),  om  met  de  ontwikke- 
ling van  den  godsdienst  gedurende  de  laatste  eeuw  van  den  Jood- 
schen staat  ons  historisch  overzicht  te  besluiten  (Hoofdstuk  XII).  De 
vluchtige  schets  toch  der  latere  geschiedenis  van  het  Judaïsme,  van 
het  jaar  70  n.  Chr.  tot  onzen  tijd  toe,  die  wij  nog  wenschen  te 
laten  volgen ,  moet  als  een  aanhangsel  worden  aangemerkt. 


3* 


'.•■>•--' 


EERSTE    HOOFDSTUK. 


DE     GODSDIENSTIGE    TOESTAND    VAN    ISRAËL    IN    DE    ACHTSTE 

EEUW    VÓÓR    ONZE    JAARTELLING. 


Gedurende  het  grootste  gedeelte  van  de  8«^  eeuw  vóór  onze  jaar- 
telling bestonden  in  KanaUn  twee  Israëlietische  rijken,  dat  van  Ephraïm 
en  van  Juda.  Hunne  onderlinge  verhouding  was  dikwerf  vyandig. 
Toch  bleven  ze  zich  bewust  van  hunne  verwantschap  en  leefde  de 
herinnering  voort  aan  de  vroegere  vereeniging  der  gezamenlijke  ,,zonen 
Israëls''  onder  één  schepter. 

Het  rijk  van  EphraYm  stond  bg  den  aanvang  der  eeuw  onder  het 
bestuur  van  een  krachtig  koning ,  Jerobeam  II ,  en  genoot  y  zoolang 
hij  aan  het  bewind  was,  grooten  voorspoed.  Doch  onmiddellgk  na 
zijn  dood  (771  v.  Chr.)  opende  zich  voor  dat  rijk  eene  periode  van 
inwendige  verdeeldheid  en  verval.  Zacharia,  de  zoon  van  Jerobeam , 
viel  na  6  maanden  als  het  slachtoffer  van  eene  samenzwering.  Zyn 
opvolger^    Sallum,   kon   zich    niet   langer   dan   ééne  maand  staande 


OVERZICHT    VAN    ISRAÊLS    GESCHIEDENIS    IN    DE    ACHTSTE    EEUW.        37 

honden.  Gtelnkkiger  was  Menahem  ,  die  na  eene  regeering  van  10 
jaren  door  zijn  zoon  Pekahja  vervangen  werd  (760  v.  Chr.) ,  doch 
deze  verloor  al  spoedig  troon  en  leven  door  den  opstand  van  Pekah 
(758  V.  Chr.).  Hoewel  de  laatstgenoemde  zich  30  jaren  lang  wist 
te  handhaven ,  was  toch  zijne  regeering ,  over  het  geheel  genomen , 
zeer  rampspoedig.  Het  bevreemdt  ons  niet^  dat  hij  op  zijne  benrt 
onderging ,  wat  hij  zijnen  voorganger  had  aangedaan :  Hosea , 
de  aanvoerder  der  saamgezworenen,  beklom  den  troon  (728  v.  Chr.). 
Het  schijnt  hem  aan  talent  en  veerkracht  niet  ontbroken  te  hebben. 
Doch  hij  vermocht  het  naderend  onheil  niet  af  te  keeren :  in  het 
jaar  719  v.  Chr.  werd  zijne  hoofdstad  Samaria,  na  een  driejarig 
beleg,  door  de  Assyriërs  veroverd  en,  door  de  wegvoering  van  een 
aantal  der  aanzienlijkste  bnrgers ,  aan  het  bestaan  van  het  Ephraïmie- 
tische  koninkrijk  een  einde  gemaakt.  ^ 

Het  rijk  van  Juda  werd  voortdurend  door  de  afstammelingen  van 
David  geregeerd  en  bleef  verschoond  van  de  burgertwisten ,  die  het 
noordelijke  rijk  zoozeer  teisterden  en  verzwakten.  Achtereenvolgens 
hielden  Uzzia  (of  Azaria) ,  Jotham ,  Achaz  en  Hizkia  de  tengels  van 
het  bewind  in  handen.  Wanneer  wij  Achaz  uitzonderen,  dan  mag 
van  hen  worden  getuigd,  dat  zij  voor  hunne  moeilijke  taak  wel 
berekend  waren.  De  langdurige  regeering  van  Uzzia  (tot  757  v.  Chr.) 
bracht  veel  bij  tot  den  bloei  des  rijks.  Jotham  (tot  741  v.  Chr.) 
wist  dien  althans  in  stand  te  houden.  Doch  tegen  het  einde  van  zijn 
bewind  dreigde  reeds  het  onweder,  dat  onder  Achaz  losbarstte  en 
dezen  zwakken  vorst  tot  een  vazal  der  Assyriërs  maakte.  Na  zijn 
dood  (725  V.  Chr.)  beklom  Hizkia  den  troon :  aan  meer  dan  één 
gevaar  mocht  deze  gelukkig  ontkomen ,  zoodat  hij ,  na  een  bestuur 
van  29  jaren,  het  rijk  in  onverzwakten  toestand  en  van  de  Assyrische 
overheersching  bevrijd  aan  zijn  zoon  kon  nalaten  (696  v.  Chr.).  ^ 


»  2  Kon.   XIV:    23—29;  XV:  8—31;  XVII:    1—6.—      »   2  Kon,  XV:  1—7;  32-^8; 
XVI ;  XVIII— XX ;  2  Chr,  XXVI— XXXII;  Je».  XXXVI— XXXIX. 


38  ISRAËLS    GODSDIENST    IS    DE    ACHTSTE    EEUW. 

Reeds  uit  dit  beknopte  overzicht  blijkt  ^  met  hoe  veel  recht  men  de 
achtste  —  met  een  groot  deel  der  zevende  —  eeuw  de  Asbj- 
riscbe  periode  van  Israëls  geschiedenis  heeft  genoemd.  De  lot- 
gevallen der  beide  rijken  worden  bijna  geheel  beheerscht  door  hnnne 
verhouding  tot  de  Assyrische  monarchie  y  die ;  omstreeks  het  begin 
der  eeuW;  zich  in  eene  westelijke  richting  begon  uit  te  breiden  en^ 
op  haren  weg  naar  Egypte ,  van  zelf  met  Israël  in  aanraking  kwam. 
Reeds  Menahem  moest  aan  den  Assyrischen  koning  Phul  eene  zware 
oorlogschatting  opbrengen  ^  en  slaagde  er  toch  niet  in^  zijne  over- 
jordaansche  onderdanen  voor  de  invallen  van  dien  veroveraar  te  vrg- 
waren.  2  Doch  veel  bedenkelgker  werd  de  toestand ,  toen  Pekah  zich 
met  Rezin^  koning  van  DamascuS;  verbond  om  Achaz^  den  koning 
van  Juda,  van  den  troon  te  stoeten  en  zijn  gebied  zich  toe  te  eige- 
nen. 3  De  aangevallen  vorst  weerstond  de  verzoeking  niet  om  de 
hulp  der  Assyriörs  in  te  roepen.  Hun  beheerscher,  Tiglath  Pilezer, 
wachtte  slechts  op  zulk  eene  aanleiding  om  zijne  macht  uit  te  breiden. 
Damascus  werd  bg  zgn  rijk  ingelijfd ;  Ëphraïm  bleef  nog  in  stand , 
maar  verloor  toch  een  deel  van  zijn  grondgebied  en  zijne  onafhanke- 
lijkheid ^  terwijl  ook  Achaz  de  hem  verleende  hulp  duur  moest 
betalen.  ^  Van  toen  af  was  de  geheele  ondergang  van  het  ËphraYmie- 
tische  rijk  beslist.  Hosea  betaalde  aanvankelijk  aan  Sahnaneser 
schatting,  ^  doch  zocht  later  bij  Egypte  steun  en  rebelleerde:  de 
heldliaftige  verdediging  van  Samaria  (722 — 719  v.  Chr.)  vertraagde 
zijn  val,  maar  kon  dien  niet  keeren.  Nu  scheen  het  rgk  van  Juda 
aan  de  beurt  te  liggen.  Werkelijk  kwam  het,  toen  Hizkia  het  voor- 
beeld van  Hosea  volgde  (711  v.  Chr.),  aan  den  rand  des  verderfs. « 
Doch  het  gevaar  werd  gelukkig  afgewend :  het  leger  van  Sanherib , 
door   eene   vreeselijke   pestziekte   aangetast   en   zeer   verzwakt,   ont- 


»  2  Aon.  XV:  19 ,  20.  —      «1  Chr.  V :  26.  —      »  2  Kon.  XV :  37  verv. ;  2  Chr.  XXVIII ; 
verg.  Je».  VII :  1  ytatv.  —     *  2  Kon.  XVI  :6  verv.—     »  2  Kon.  XVIl :  3.  —     «2  Aon.  XVIII: 
13  verv.  2  Or.  XXXII:  l  verv. ;  Jw.  XXXVI— XXXVUI. 


DE    ASSYBISCHB    RX    DE    EGYPTISCHE    PARTIJ.  39 

mimde  Judea.  ^  Pogingen  tot  opstand  ^  in  andere  deelen  van  het 
groote  rijk  beproefd^  beletten  den  koning  den  aanval  op  Hizkia  te 
hervatten,  zoodat  deze  verder  van  de  Assyriërs  geen  overlast  te 
lijden  had. 

De  geographische  ligging  van  KanaUn ,  tnsschen  Assyrië  en  Egypte , 
in  verband  met  het  streven  naar  de  alleenheerschappij,  dat  de  Assy- 
risehe  koningen  aan  den  dag  legden,  moest  als  van  zelve  in  de  beide 
Israëlietisehe  rijken  het  denkbeeld  doen  opkomen  en  ingang  vinden 
om,  in  een  bondgenootschap  met  Egypte,  steun  te  zoeken  tegen  de 
veroveringszucht  der  beheerschers  van  Nincve.  Evenzeer  lag  het  in 
den  aard  der  zaak,  dat  deze  verbintenis  niet  door  allen  werd  goed- 
gekeurd en  dat  velen  eene  vrijwillige  aansluiting  aan  Assyrië  meer 
bevorderlijk  achtten  aan  het  wezenlijke  belang  van  het  vaderland.  In 
de  geschriften  van  de  S^  eeuw  vinden  wij  dan  ook  de  duidelijke 
bewijzen  voor  het  bestaan  van  twee  partijen ,  die  wij  de  Assyrische 
en  de  Egyptische  kunnen  noemen.  Vooral  in  het  rijk  van  EphraYm 
stonden  zij  scherp  tegen  elkander  over  en  schijnen  zij  ook  op  de  her- 
haalde binnenlandsche  omwentelingen  invloed  gehad  te  hebben.  Door 
de  Assyrische  en  Egyptische  monarchen,  wier  belangen  zij  voor- 
stonden ,  ondersteund ,  verkregen  zij  beurtelings  de  overhand  en  brach- 
ten zij ,  in  strgd  met  de  bedoeling  harer  aanvoerders ,  het  hare  bg  tot 
verhaasting  van  den  ondergang  des  rijks.  ^  In  Juda  was  de  uit- 
komst  eenigsziiw  anders :  hier  had  men  de  bevrijding  van  de  Assj-rische 
overheersching  althans  voor  een  deel  aan  het  bondgenootschap  met 
Egypte  te  danken.  ^ 

Even  natuurlijk  als  wij  het  achten,  dat  deze  beide  partgen  zich 
vormden,  even  vreemd  schijnt  het  aanvankelijk,  dat  wij  daarnevens 
eene  derde  vinden ,  die  evenmin  van  verbintenissen  met  den  vreemde- 


«  2  Kon.  XIX :  35  ▼. ;  2  CAr.  XXXII :  21 ;  /e*.  XXXVII :  36—38.—  «  Verg.  Hoi.  V :  13 ; 
VII:  11;  VIII:  9;  X:  6;  XII:  2;  2  iTon.  XVII :  4.—  »  Verg. /«.  XXIX:  15  verv.  ; 
XXX ;  XXXI :  1—6 ,  maar  ook  2  Kon.  XIX :  7,9;  Je».  XXXVII :  7 ,  9. 


40  ISRAËLS   GODSDIENST    IN    DR    ACHTSTE    EEUW. 

ling^als  van  onderwerping  aan  zijne  heerschappij  weten  wilde.  Een 
burger  van  het  Ephraïmietische  rijk^  tijdgenoot  van  koning  Menahem, 
Hosea  de  zoon  van  Beëri ,  keurt  het  verbond  èn  met  Assur  èn  met 
Egypte  af.  Ephraïm  en  Juda  —  zoo  schrijft  hij  —  waren  krank ; 
de  eerstgenoemde  had  hulp  gezocht  bij  de  Assyriërs,  maar  „zij 
zullen  u  niet  genezen  en  uw  gezwel  niet  heelen.'*  i  Het  roepen,  nu 
om  Assur ,  dan  om  Egypte ,  is  eene  dwaasheid  :  , ^Ephraïm  is  als  eene 
onnoozele  duif,  zonder  verstand'*.  ^  Met  Assur  een  verbond  te  maken, 
balsem  te  zenden  naar  Egj^pte,  het  is  „den  wind  te  weiden,  den 
oostemvind  na  te  jagen'' ;  het  is  uit  één  stuk  daarmede ,  dat  zij  „den 
ganschen  dag  leugen  en  verwoesting  vermenigvuldigen."  3  De  tijd 
komt,  dat  het  volk  zelf  belijden  zal:  ,^ Assur  zal  ons  niet  behouden; 
wij  zullen  op  (oorlog8-)paarden  niet  rijden"  ;*  de  tijd,  dat  boog  en  zwaard 
verbroken  en  de  krijg  van  de  aarde  weggedaan  wordt.  ^  —  Een  jon- 
ger tijdgenoot  van  dezen  Hosea,  Zacharia  de  zoon  van  Berechia, 
koestert  dezelfde  verwachting :  Israëls  god  zal  „de  wagens  uit  Ephraïm 
uitroeien  en  de  paarden  uit  Jeruzalem ;  ook  de  strijdboog  zal  worden 
stukgehouwen" ,  ö  terwijl  „zij ,  die  op  paarden  rijden ,  zullen  worden 
beschaamd."  7  Nog  verder  gaat  Micha,  die  onder  de  rogeering  en 
in  het  rijk  van  Hizkia  leefde.  Had  reeds  Hosea  het  Juda  ten  kwade 
geduid ,  dat  hij  „de  sterke  steden  vermenigvuldigde" ,  en  verkondigd, 
dat  ze  zouden  worden  verbrand ,  »  in  overeenstemming  met  hem  voor- 
spelt Micha,  dat  niet  alleen  de  (strijd-)wagens  en  -rossen  uitgeroeid, 
maar  ook  de  versterkte  plaatsen  en  de  vestingen  verwoest  zullen  wor- 
den. 9  Op  de  oorlogen,  die  nu  nog  aanstaande  zijn  en  op  de  ver- 
nedering van  Assur  uitloopen,  volgt  een  tijdvak  van  algemeenen  vrede, 
waarin  „de  zwaarden  tot  spaden,  de  spietsen  tot  sikkels  geslagen 
worden  ^n   het  ééne   volk   tegen   het  andere   het   zwaard  niet  meer 


»^o*.  V:13.—  »«o*.  VIIzll.—  »  ^ot.  XII:2.--  *Ho9.Xl\:4.—  *  Ho9.  Il: 
17.  —  •  Zach.  IX:  10,—  '  Zach.  X:  bb.—  «  Ho»,  VIII:  14.—  »  Mich,  V: 
9,    10,   136. 


DR  PROFETEN  TEGENOVER  DE  POLITIEKE  PARTIJEN.         41 

opheft."  i  Zulk  eene  toekomst  verwacht  ook  Jesaja^  de  zoon  van 
Amoz,  Micha's  tydgenoot  en  geestverwant.  ^  Dat  dit  uitzicht  samen- 
hangt met  soortgelijke  denkbeelden ,  als  wij  bij  Hosea  aantroffen ,  is 
in  zich  zelf  waarschijnlijk,  maar  blijkt  daarenboven  uit  Jesaja*s 
eigene,  geheel  ondubbelzinnige  verklaringen.  Hij  rekent  het  zijn 
volk  als  zonde  toe,  dat  „hun  land  vol  is  van  paarden  en  hunne 
wagens  ontelbaar  vele  zijn."  3  Hij  spreekt  met  verontwaardiging 
over  de  raadslieden  des  konings,  die  een  verbond  met  Egypte 
beraamden : 

De  wijsheid  dier  vr ijzen  zal  vergaan , 

het  verstand  dier  verstajidigen  zal  zich*verbergen. 

Wee  hun ,  die  z'ch  versteken  willen  voor  Jahveh ,  hun  raad  verbergende , 

wier  werken  in  duisternis  geschieden , 

terwijl  zij  zeggen:  wie  ziet  ons?  en  wie  kent  ons?  ^ 

Zij  vaardigen  gezanten  af  naar  Egypte  en  zoeken  steun  bij  den 
koning  van  dat  rijk ;  zij  zenden  hem  kostbare  geschenken ,  doch  het 
zal  alles  niet  baten : 

De  sterkte  van  den  Pharao  zal  U  tot  beschaming  zgn  , 

en  het  vluchten  onder  de  schaduw  van  Egypte  tot  schande.  * 

Stellen  zij  zich  voor,  dat  hunne  snelle  paarden  hun  belangrgke  dien- 
sten zullen  bewijzen ,  dat  uitzicht  zal  zich  verwezenlijken ,  maar  geheel 
anders  dan  zij  hebben  gedacht :  op  de  vlucht  voor  den  vgand  zal  de 
deugdelijkheid  hunner  paarden  blijken ,  maar  niet  minder  de  snel- 
heid hunner  vervolgers.  0  Nog  eenmaal  spreekt  Jesaja  deze  gedach- 
ten uit :  „Wee"  —  zoo  getuigt  hij  met  allen  nadruk  7  — 

Wee  hun ,  die  afgaan  naar  Egypte  om  hulp , 

en  die  steunen  op  strijdrossen , 

die  vertrouwen  op  wagens ,  omdat  zij  vele  zijn , 


»  JficA.  IV :  3  verg.  V :  4.—     «  /«.  II :  4  en  elders.  —      »  Jf%.  II :  7 <  Jm.  XXIX : 

14^15.—     »/«.  XXX:3.—      •  Jm.  XXX:  16,  17.—      '  j^,.  XXXI:  1— 3. 


42  ISRAËLS    GODSDIENST    IN    DR    ACHTSTE    EEUW. 

en  op  ruiten,  omdat  zij  zeer  menigvuldig  zijn; 

maar  niet  opzien  tot  den  Heilige  Israëls 

en  naar  Jahveh  niet  vragen! 

Maar  ook  hy  is  wijs  en  brengt  onheil; 

zijne  woorden  neemt  hij  niet  terug; 

hij  verheft  zich  tegen  het  huis  der  misdadigers 

en  tegen  de  hulp  dergenen,  die  ongerechtigheid  plegen. 

De  Egyptenaars  z\jn  roenschen  en  niet  god, 

hunne  paarden  vleesch  en  niet  geest: 

Jahveh  strekt  zijne  hand  uit, 

en  de  helper  struikelt,  de  geholpene  valt, 

allen  te  zamen  komen  zij  om. 

In  deuzelfden  geest  waarschuwt  hy  elders  in  het  algemeen  tegen  het 
vertrouwen  op  menschen.  i  Maar  —  zoo  vragen  wij  zeer  natuurlijk  — 
hoe  kan  Juda  zich  dan  staande  houden  tegen  de  overmachtige  Assy- 
riërs  ?  Of  predikt  Jesaja  slaafsche  onderwerping  aan  hunne  heer- 
schappg  ?  Neen ;  dat  niet !  Evenzeer  als  zijne  politieke  tegenstanders 
stelt  hij  prijs  op  de  onafhankelijkheid  van  zijn  volk.  Doch  hij  heeft 
zijne  eigene  denkbeelden  over  de  wijze  waarop  zij  moet  wor- 
den gehandhaafd  of  herwonnen:  ^door  terugkeer  en  rust 
wordt  gij  behouden:  in  stilzitten  en  vertrouwen  is  uwe 
sterkte/'  2 

Vreemd  moge  ons,  bij  den  eersten  oogopslag,  deze  politiek  schy- 
nen,  zij  wordt  volkomen  verklaarbaar,  wanneer  wij  haar  beschouwen 
in  verband  met  de  godsdienstige  overtuiging,  waarvan  zy  de  keer- 
zijde i^.  Indien  de  mannen,  wier  woorden  wij  daar  mededeelden, 
het  bondgenootschap  met  den  vreemdeling,  het  steunen  op  wagens 
en  paarden ,  in  één  woord :  het  vertrouwen  op  menschen  en  op  eigen 
kracht  afkeuren,  het  is  omdat  zij  wenschen,  dat  Israël  zich  op 
Jahveh  en  op  hem  alléén  verlate.  Wij  hoorden  hen  dien  wensch 
reeds   uitspreken   en   vinden  dien  ook  elders  bij  hen  terug.      „Gelooft 


'  Jeg.  II :  22.  —      «  Jet.  XXX :  15. 


DE  GRONDSLAG  VAN  DE  STAATKUNDE  DER  PROFETEN.        43 

gij  niet,  zoo  blijft  gg  niet"  —  aldus  laat  Jesaja  zich  hooren.  i  En 
andermaal:  „wie  vertrouwt  zal  niet  versagen".  ^  Doch  het  is  onnoo- 
dig,  nog  meer  bewijsplaatsen  aan  te  voeren:  ze  doen  zich  van  zelve 
aan  ons  voor,  wanneer  wij  die  godsdienstige  overtuiging  van  naderbij 
beschouwen  en  de  levensopvatting,  die  er  uit  voortvloeit,  opzettelijk 
nagaan. 

Amos,  Hosea  en  de  overigen,  wier  geschriften  wij  reeds  raadpleeg- 
den en  in  dit  hoofdstuk  doorloopend  gebruiken,  ^  treden  op  als  profeten, 
als  gezanten  en  tolken  eener  godheid,  die  zij  Jahveh  noemen.  Wie 
is  Jahveh  ?  —  Zietdaar  de  eerste  vraag ,  die  wij  moeten  beant- 
woorden. 

Hg  is  de  god  van  Israël.  Uit  alle  geslachten  des  aardbodems 
heeft  Jahveh  de  Israëlieten  verkoren ;  hij  verloste  hen  uit  Egypte , 
leidde  hen  door  de  woestijn  en  bracht  hen  in  Kanadn,  waar  hij 
voortging  zich  aan  hen  te  openbaren.  *  Ten  gevolge  van  die  vrije 
keuze  is  Israël  het  volk  van  Jahveh.  ^  Zoo  spreekt  Amos  zich 
uit.  Doch  de  overige  profeten  zijn  hierin  met  hem  volkomen  eenstem- 
mig. „Jahveh  uw  god ,  van  Egypteland  af"  :  in  verschillende  vormen 
keert  deze  gedachte  bij  Hosea  telkens  terug.  ^  „Jahveh,  hun  god, 
zal  hen  behouden  als  het  door  hem  geweide  volk"  :  zoo  Zacharia.  7 
Bg  Micha  wordt  de  betrekking  tusschen  Jahveh  en  Israël  zelfs  door 
de  vijanden ,  die  hij  sprekend  invoert ,  erkend ,  ^  en  zeggen  de  volke- 
ren tot  elkander: 

Komt,  laat  ons  opgaan  naar  den  berg  van  Jahveh 
en  naar  den  tempel  van  den  god  Jakohs.  ^ 

Jesaja  noemt  hem:    „onzen  rechter,    onzen  wetgever,   onzen  koning, 


>  /«.  VII:  9*.—  2  Jeê,  XXVIII:  16*.—  »  Verg.  Aant.  I  achter  dit  hoofdstuk.— 
<  Am.  II:  9,  10;  III:  1.—  »  Am,  VII:  15;  VIII:  2  en  elders.—  »  Hoê,  XIII:  4; 
XI:  1  veirg.  XII:  7;  XIV:  2  enz.—  7  Zaeh.  IX:  16  verg.  IX:  1*;  X:  3.— 
«  Mieh.  VII:  10  verg.  IV:  5;  VI:  8;  VII:  17.—        »  Mich.  IV:  2. 


44  I8RAÊLS    GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    ERVW. 

die  ons  redden  zaF',  ^  en  bedient  zich  van  samenstellingen  als  y,de 
Sterke  van  Israël" ,  2  vooral  „de  Heilige  van  Israël",  ^  die  het  onaf- 
scheidelijk verband  tusschen  Jahveh  en  zyn  volk  duidelijk  doen  uitkomen. 

Als  god  van  Israël  woont  Jahveh  te  midden  van  zijn  volk  of  heeft 
hij  althans  onder  dat  volk  eene  woonstede.  Het  land  Kanal[n  heet 
bij  Hosea  het  huis  van  Jahveh  *  en  is  als  zoodanig  heilig ,  rein ;  5 
al  wat  daarbuiten  ligt  is,  volgens  Amos,  „onrein  land".  0  Inzonder- 
heid is  Zion  de  zetel  van  Jahveh,  de  daar  gebouwde  tempel  zijn 
huis.  „Uit  Zion  brult  Jahveh  en  uit  Jeruzalem  laat  hij  zijne  stemme 
hooren"  —  zoo  luidt  de  aanhef  der  profetieën  van  Amos.  7  Ook  bij 
de  overige  profeten  uit  Juda  treedt  diezelfde  voorstelling  zeer  op  den 
voorgrond.  Jesaja  noemt  zich  en  de  zijnen  teekenen  van  Jahveh  der 
heerscharen,  die  op  Zion  woont.  ^  Zoowel  bij  hem  als  bij  Micha 
lezen  wij  van  de  volkeren,  die  opgaan  naar  „den  berg  van  Jahveh" 
en  die  getuigen :  „Van  Zion  gaat  leering  uit  en  het  woord  van 
Jahveh  van  Jeruzalem",  o  Met  deze  opvatting  hangt  bij  Jesaja 
samen  het  vast  geloof  aan  Zions  onschendbaarheid  en  aan  de  onmacht 
der  vijanden  om  het  te  veroveren :  „Jahveh  heeft  Zion  gegrondvest , 
en  daar  zullen  de  armen  zijns  volks  eene  toevlucht  vinden".  10  Wordt 
dat  geloof  bg  Micha  onderdrukt  door  de  aanschouwing  van  de  zonden 
des  volks ,  de  verdorvenheid  zijner  leidslieden  blijkt ,  volgens  hem , 
vooral  hieruit,  dat  „om  hunnentwil  Zion  zal  worden  omgeploegd 
als  een  veld ,  Jeruzalem  een  puinhoop  en  de  tempelberg  een  met  woud 
begroeide  heuvel  worden  zal".^i 

Het  feit ,  dat  Israël  één  bepaalden  god  als  den  zijnen  erkende ,  heeft 
niets  bijzonders.  Het  O.  Testament  zelf  leert  ons ,  dat  zijne  naburen 
hetzelfde   deden.    De    Moabieten   vereerden   Camos,   de  Ammonieten 


1  Jet.    XXXIII:   22. ~      3/tft.   I:   24.—      >  Jeë.  I:  4  en  nog  12   malen.—     "^  Hot. 
IX:    15.—  *  Ho8.   IX:  3,    4.—        •    Am,   VII:     17.—      ^  Am.    I:    2.—      «  Jtê. 

VIII:  18   verg.   XVIII:  7.—       »  Mich.  IV:  2;  Je».  II:  3.—        i»  Jet.  XIV:    32   verg. 
XXXI:  9  enz.^      "  Mich.  III:  12. 


JAHVBH  ,    DE    GOD    VAN    ISRAËL.  45 

Milcom,  de  Zidoniërs  Astarte.  ^  Doch  al  aanstonds  hierin  wijken  de 
profeten y  wier  geschriften  wij  volgen,  van  de  gewoonte  dier  andere 
volken  af ,  dat  zdj  den  dienst  van  andere  goden  nevens  Jahveh  niet 
willen  toelaten^  ja  daartegen  ijveren  met  al  hunne  macht.  Dit  is 
evenwel  niets  meer  dan  een  verschgnsel,  waarvan  de  oorzaak  dieper 
ligt,  en  wel  in  de  voorstelling,  die  de  profeten  zich  vormen,  van 
Jahveh,  van  zgn  wezen  en  van  zijne  macht. 

Letten  wg  allereerst  op  de  namen,  die  hunne  godheid  draagt! 
Het  behoeft  ter  nauwemood  vermelding,  dat  benamingen,  die  aan  de 
goden  in  het  algemeen  gegeven  worden,  ook  op  den  god  van  Israël 
worden  toegepast.  Zoo  heet  hij  dan  El,  eigenlijk  de  krachtige, 
b.  V.  in  de  samenstelling  Immanu-el  („met  ons  is  EF').  ^  Welke 
denkbeelden  die  naam  by  den  Israëliet  opwekt,  bemerkt  men  uit 
tegenstellingen  als:  „de  Egyptenaar  is  mensch  en  niet  god  (El)"3of: 
„ik  ben  god  (El)  en  niet  een  man'\  *  Somwijlen,  waar  Jahveh  wordt 
bedoeld,  vindt  men  bij  El  een  of  ander  toevoegsel,  dat  hem  nader 
kenschetst,  b.  v.  „de  heilige'*,  „de sterke",  „de  levende  Er\6  —  Even 
dikwerf  wordt  Jahveh  aangeduid  door  het  meervoud  Elohtm:  het 
enkelvoud,  Eloah,  is  alleen  bij  dichters  in  gebruik  ^  en  beteekent 
oorspronkelijk  vreeze,  van  daar:  wat  gevreesd  wordt;  diezelfde 
gedachte  is  natuurlgk  in  het  meervoud  bewaard  gebleven.  Hoe  overi- 
gens dit  meervoud  van  ééne  enkele  godheid  kan  worden  gebezigd, 
onderzoeken  wij  later;  voor  het  oogenblik  is  het  ons  genoeg  te  weten, 
dat  de  goden  in  het  algemeen,  7  maar  ook  de  ééne  god  van  Israël 
in  het  bgzonder  ^  Elohtm  worden  genoemd.  Van  meer  gewicht, 
het  spreekt  wel  van  zelf,  zgn  voor  ons  de  namen,  die  van  hem 
uitsluitend  worden  gebezigd. 


>  1  Kon,  XI:  5,  7;  2  Kon,  XXIII:  13;  Richt.  XI:  23,  24.—  «  Jeê,  VII:  14 
▼erg.  VIÏI:  10;  XII:  2;  Hoê.  XII:  1;  Mieh,  VII:  18.—  »  Je».  XXXI: 3;  verg. boven 
bl.  42.—  *  Hoê,  XI:  9.—  »  Jm.  V:  16;  X:  21;  «o*.I:10.—  •  B.v. /)««/.  XXXII: 
15.  17.  in  een  gedicht  vtn  de  8»««  eeuw.—  '  B.  v.  Mieh.  III:  7;  Jeê.  VIII:  19,  21.— 
«  Am,  IV:  11 ;  Ho#  IV:  1 ;   VI :  6  verg.    XII :  4. 


46  ISRABLS    GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

Onder  deze  nu  zou  vóór  alle  andere  de  naam  Jahveh  aself  in 
aanmerking  moeten  komen,  indien  zijne  beteekenis  geheel  vaststond. 
Doch  dit  is  geenszins  het  geval.  Wij  mogen  evenwel  aannemen,  dat 
reeds  in  de  achtste  eeuw  die  naam  door  velen ,  te  recht  of  ten  onrechte, 
werd  aangemerkt  als  eene  afleiding  van  het  werkwoord  zijn;  men 
verklaarde  dien  door  „hij  is",  en  zag  daarin  de  onveranderlgk- 
heid  en  getrouwheid  uitgedrukt  van  den  god,  aan  wiens  wezen 
die  naam  beantwoordde,  i  In  hoe  ver  deze  opvatting  met  den  oor- 
spronkelijkcn  zin  van  het  woord  overeenstemde,  zal  later  worden 
onderzocht ;  als  waarschijnlijk  mag  worden  aangenomen ,  dat  de  profe- 
ten haar  volgden,  en  dit  is  hier  voor  ons  de  hoofdzaak.  Minder 
onzeker  van  beteekenis  zgn  andere  namen,  waarvan  zij  zich  bedienen. 
Vooral  bij  Amos  2  en  bij  Jesaja  s  heet  Jahveh  de  heer  (Ad6n  of 
Adonai),  in  welk  woord,  bij  den  Israëliet  evenals  bij  ons,  de  beide 
denkbeelden  gebieder  en  eigenaar  vereenigd  zijn.  Nog  menig- 
vuldiger  is  de  benaming:  Jahveh,  de  god  der  heerscharen;  * 
of  korter:  Jahveh  der  heerscharen.  5  Zg  bewijst,  dat  men 
zich  Jahveh  dacht  in  den  hemel.  Deze  is  „zijne  plaats'' ,  werwaarts 
hij  —  volgens  Hosea  0  —  terugkeert ,  wanneer  zijn  volk  toont  zyne  tegen- 
woordigheid niet  op  prijs  te  stellen  ;  vanwaar  hij  —  volgens  Micha  7 — 
uitgaat  en  nederdaalt  om  te  treden  op  de  hoogten  der  aarde;  die 
dus  ook  zijn  „heilige  tempel''  kan  worden  genoemd.  ^  Daar,  in  den 
hemel ,  woonden  de  sterren ,  „het  heer  des  hemels" ,  en  de  engelen 
die,  gelijk  zy  door  dien  zelfden  naam  worden  aangeduid,  zoo 
ook,  naar  de  voorstelling  der  Israëlieten,  met  de  sterren  in  nauw 
verband  staan.  Over  die  hemellichamen  en  hemelbewoners  voert 
Jahveh  gebied ;    zij  omringen  hem  en  voeren  zijne  bevelen  uit ;  daar- 


»  Ej:od.  III:  14.—  »  ^m.  1 :  8 ;  III :  7 .  8,  Il  enz.—  »/m.I:  24;  III:  l,15cnx.— 
<  Jm.  III:  13;  IV:  13;  V:14— 16;  VI:  8,  14;  Hos,  XII:  6.—  *  Jes.  I:  9  en  elderi, 
nagenoeg  40  malen;  Mich,  IV:  4:  Jni.  IX:  5. —  *  Hoê,  V:  15. —  ^  Mich.  I:  3. — 
«  Mich.  1 :  2. 


>AMEN    EN    EIGENSCHAPPEN    VAN    JAHVEH.  47 

om  heet  hij  y,Jahyeh  der  heerscharen".  Het  visioen  yan  Jesaja's  roe- 
ping ^  kan  ons  althans  eenigermate  eene  voorstelling  geven  van  het- 
geen voor  het  bewustzijn  van  den  Israëliet  in  dien  naam  werd 
uitgedrukt. 

Behalve  op  de  namen,  die  Jahveh  draagt,  hebben  wij  te  letten  op 
de  eigenschappen,  die  hem  worden  toegeschreven.  Onder  deze  staat 
t  bovenaan  de  heiligheid.  Keeds  Amos  kent  haar  toe  aan  Jahveh ^ 
en  aan  zijnen  naam,  ^  d.  i.  aan  zijn  wezen,  gel^k  het  door  dien 
naam  wordt  uitgedrukt.  Ook  bij  Hosea  heet  hij  enkele  malen  hei- 
lig. ^  Doch  vooral  bij  Jesaja  treedt  deze  eigenschap  op  den  voor- 
grond: 

,, Heilig,  heilig,  heilig  is  Jahveh  der  heerscharen, 
Den  ganschen  aardbodem  vult  zijne  heerlijkheid''  -^ 

ZOO  roepen,  in  het  visioen,  de  Seraphs  elkander  toe.  ^  Voor  de 
bewustheid  van  den  profeet  wordt  Jahveh' s  wezen  door  dezen  naam 
zoo  bepaald  en  volledig  uitgedrukt,  dat  hij  zich  gaarne  van  de  samen- 
stelling „de  Heilige  van  Israël"  bedient,  0  waardoor  hy  te  kennen 
geeft,  dat  de  godheid,  die  Israël  had  verkoren  en  door  Israël  werd 
gediend,  het  karakter  van  heiligheid  draagt  en  zich  daardoor  van 
andere  goden  onderscheidt.  Zoo  heeft  dan  het  onderzoek  naar  de  betee- 
kenis  van  dit  bijvoegelijk  naamwoord,  dat  bijna  eigennaam  geworden 
is,  blijkbaar  groot  gewicht.  Heilig  (Kadósch)  staat  tegenover 
gemeen:  7  gelijk  dit  laatste  aanwijst  wat  voor  allen  toegankelijk  is 
of  door  allen  mag  worden  gebruikt,  zoo  drukt  het  eerste  het  denk- 
beeld uit  van  afzondering,  waaraan  zich  gereedelijk  hecht  dat 
van  reinheid  en  van  verhevenheid.  Zoo  heet  dan  Jahveh  de 
heilige,  omdat  hij  van  al  het  geschapene  onderscheiden  is  en  ver 
daarboven  uitsteekt;   het  is  evenzeer  de  vlekkelooze  reinheid  van  zijn 


1/«.VI:1— 8.—       Mi».IV:2.—       MlW.lI:7.—       ^ //o*.  XI :  9A;  XII :  1.—       *Jêê.\\: 
3.—     •  Zie  boven  bl.  44  n.  3.—     ^  Lev.X:  10;  Ezech.  Wil:  26;  XUI:  20;  XLIV:23. 


48  1SRA8LS    GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

wezen  ^  als  zijne  verheven  majesteit ,  die  door  dezen  naam  wordt  nit- 
gedrukt.  Wanneer  Micha  —  die  overigens  slechts  eenmaal  den  hemel 
yjden  tempel  van  Jahveh's  heiligheid''  noemt  ^  —  Jahveh  toespreekt 
als  dengene  j  ^die  afgezonderd  woont"  ,  ^  of  hem  beschrgft  als  „god 
in  den  hooge''^  ^  dan  zijn  deze  twee  formulen  met  de  „heiligheid'', 
die  bij  zijn  tijdgenoot  Jesaja  zoo  dikwerf  vermeld  wordt,  althans 
nauw  verwant.  Ook  de  benaming  „verhevene",  die  wg  bij  Hosea  « 
aantreffen,  ^  drukt  iets  dergelijks  uit.  Bij  denzelfde  herkennen  wij 
gereedelijk  de  oorspronkelijke  beteekenis  van  „heilig",  wanneer  hij 
Jahveh  aldus  sprekend  invoert : 

Want  ik  ben  een  god  en  niet  een  man , 

in  uw  midden  heilig ,  en  ik  ga  de  stad  niet  binnen :  ' 

wèl  woont  Jahveh  te  midden  van  zijn  volk ,  doch  hij  zondert  zich  als 
het  ware  af,  gelijk  hij  dan  ook  van  de  menschen  onderscheiden  en 
—  want  dit  wil  de  profeet  doen  uitkomen  —  boven  hunne  harts- 
tochten en  zwakheden  verre  verheven  is.  Doch  ook  Jesaja  wijkt  van 
die  grondbeteekenis  niet  af,  wanneer,  zooals  in  den  beurtzang  der 
Seraphs,  de  „heiligheid"  van  Jahveh  aan  zijne  „heerlijkheid"  beant- 
woordt. Maken  wij  hieruit  te  recht  op ,  dat  ook  in  de  overige  plaat- 
sen ,  die  van  deze  „heerlijkheid"  gewagen ,  ö  Jahveh ,  de  Heilige , 
den  profeet  voor  den  geest  staat ,  hetzelfde  geldt  van  de  vrij  talrijke 
uitspraken,  die  licht  en  vuur  als  de  symbolen  van  Jahveh  of  als 
de  teekenen  zijner  tegenwoordigheid  vermelden.  Wanneer  Jahveh 
gezegd  wordt  vuur  te  „zenden"  of  te  „werpen"  ,  7  dan  denken  wij  als 
van  zelf  aan  het  bliksemvuur,  dat  hij  slingert,  en  herinneren  ons,  dat 
in  den  donder  Jahveh  zijne  „stem"  laat  hooren.  ^    Deze  schilderingen 


1  AffcA.  I:  2.—  2  liich.  vil:  14.—  s  Mxch.  VI:  6.—  ^Hoê.YA.  7.— 
*  Ho9,  XI:  96.—  <  Jen.  III:  8  verg.  II:  10,  19,  21  (in  het  oorspronkelijke  een  ander 
woord,  niet  cabU,  maar  }uid&r)\  XXXIII:  21  {adóxr).—  ?  Am,  I:  4,  7 ,  10,  12,  14 ; 
II:  2,5;  VII:  4;  Ho9.  VIIl :  14;  verg.  Jm.  XXIX:  6.—  »  Am,  I:  2;  /«t.  XXX:  30 
en  elders. 


DE    HEILIGHEID    VAN    JAHVEH.  49 

hangen  dus  samen  met  de  voorstelling  van  Jahveh  als  wonende  in 
den  hemel,  en  hrengen  bepaaldelijk  de  in  het  Oosten  zoo  geweldige 
onweders  tot  hem  terug.  Doch  reeds  Amos  gaat  eene  schrede  ver- 
der, wanneer  hij  Jahveh  „als  het  vuur"  het  huis  Jozefs  laat  besprin- 
gen. 1  En  nog  nauwer  wordt  het  verband  tusschen  zulke  verschijnselen 
en  Jahveh  zelven  in  plaatsen  als  deze :  2 

Het  licht  van  Israël  zal  tot  een  vuur  zijn 

en  zijn  Heilige  tot  een  vlam , 

die  ontsteekt  en  verteert  zijne  doornen  en  distelen  op  één  dag. 


Zie ,  de  naam  van  Jabveh  komt  van  verre » 

Zijn  toom  brandt,  en  geweldig  stijgt  de  rook  omhoog; 

zijne  lippen  zijn  vol  van  gramschap, 

en  zijne  tong  is  als  een  verterend  vuur. 


De  zondaren  in  Zion  zijn  verschrikt , 

siddering  grijpt  de  huicheliuirs  aan: 

„Wie  van  ons  kan  wonen  bij  een  verterend  vuur  ? 

Wie  van  ons  kan  wonen  bij  een  altijd  gloeienden  haard"  ? 

Zoodanige  boielden  zijn  niet  toevallig,  noch  vatbaar  om  door  andere 
te  worden  vervangen.  Daar  bestaat  veeleer  een  onmiskenbare  samen- 
hang tusschen  den  hoog  verheven,  ontoegankelijken  „Heilige  van 
Israël"  en  het  heldere ,  onbezoedelde  licht  of  ook  het  verterend  vuur. 
Grelijk  „de  zondaren  in  Zion*'  vragen,  wie  hunner  het  bij  een  ver- 
terend vuur  kan  uithouden,  zoo  boezemt  ook  volgens  Jesaja  de 
heiligheid  van  Jahveh  ontzag  of  zelfs  ontzetting  in.  „Wanneer" 
—  schrijft  hij  —  „de  Israëlieten  zien  zullen  hunne  kinderen ,  het  werk 
van  Jahveh's  handen,  in  hun  midden, 

dan  zullen  zij  z\jn  naam  heiligen, 

ja,  heiligen  zullen  z\|  den  Heilige  van  Jakob, 

en  den  god  van  Israël  zullen  zij  vreezen."  ' 


^Am.\:  6.—  -  Jes,  X:  17  ;  XXX  :  27 ;  XXXIIl :  14.  Verg.  ook  IV  :  5  ;  XXX:  30 , 
33;  XXXI:  9.~  ^Je».  XXIX:  23;  „heiligen''  beteekent  hier  en  in  de  volgende  plaats: 
heilig  achten,    als  heilig  of  hoog  verheven  eeren. 

4 


50  ISRAKLS   GODSDIENST    ir<C    DE    ACHTSTE    EEUW. 

En  elders : 

Jahveh  der  heerscharen ,  hém  zult  gij  heiligen, 
H\j  z\j  uwe  V r c e z e ,  hij  uwe  verschrikking.  > 

Wy  dwalen  derhalve  niet  af,  wanneer  wij  nu  aanstonds  tot  de 
beschouwing  van  de  denkbeelden  der  profeten  over  do  macht  van 
Jahveh  overgaan,  en  wel  zooals  deze  zich  èn  over  de  natuur  6n 
over  de  menschenwereld  uitstrekt.  Er  bestaat  veeleer  een  nauw  ver- 
band tusschen  de  heiligheid  van  Jahveh  en  den  omvang  zijner  hoer- 
schappij. 

Het  behoeft  slechts  even  te  worden  herinnerd,  dat  onze  natuur- 
wetenschap aan  de  Israëlietische  oudheid  en  zoo  ook  aan  de  profeten 
onbekend  was.  Hunne  voorstellingen  omtrent  den  omvang  van  de 
aarde ,  hare  betrekking  tot  zon ,  maan  en  sterren ,  den  oorsprong  van 
de  natuurverschijnselen,  van  wind,  regen  en  onweder  —  waren  nog 
zeer  onontwikkeld  en  kinderlyk.  Zij  hadden  geene  aanleiding  om 
hunne  natuurbeschouwing  in  de  profetieën ,  die  zg  ons  nalieten , 
opzettelijk  bloot  te  leggen.  Doch  uit  de  enkele  wenken,  die  wij  daar 
vinden,  maken  wij  op,  dat  hunne  denkbeelden  niet  verschilden  van 
die,  welke  b.  v.  in  het  boek  Job  en  in  vele  Psalmen  meer  uitvoerig 
en  in  bijzonderheden  worden  voorgedragen.  Zoo  was  dan  ook  in 
hunne  schatting  de  aarde  eene  uitgestrekte  vlakte ,  waarop  het  hemel- 
gewelf rustte,  waar  zon,  maan  en  sterren  zich  omheenbewogen , 
waaronder  de  scheool,  het  groote  schimmenrijk,  zich  uitbreidde. 
Doch  wij  onthouden  ons  van  nadere  uitwerking  dezer  grondtrekken. 
Het  is  ons  thans  bepaaldelijk  te  doen  om  de  profetische  voorstellingen 
ten  aanzien  van  Jahveh's  verhouding  tot  de  natuur. 

Duidelijker  en  uitvoeriger  dan  onze  overige  getuigen  spreekt  Amos 
zich  daarover  uit.  Bij  hem  is  Jahveh  schepper  en  oppermachtig 
beheerscher  van  hemel  en  aarde.    Hij  is  het. 


»  Jes.  VlII:    13. 


JAHVEn's     OPPERMACHT    OVER    DE    NATUUR.  51 

Die  het  zevengestemte  en  den  Orion  maakt , 
en  de  dikke  duisternis  in  den  morgenstond  verandert , 
en  den  dag  als  den  nacht  verduistert; 

die  de  wateren  der  zee  roept  en  ze  uitgiet  over  den  aardbodem : 
Jahveh  is  zijn  naam ! 


Zie ,  die  de  bergen  formeerde  en  den  wind  schiep , 
en  den  mensch  bekend  maakt  wat  hij  denkt; 
die  den  dageraad  tot  duisternis  maakt 
en  treedt  op  de  hoogten  der  aarde : 
Jahveh,  god  der  heerscharen,  is  zijn  naam!  ^ 

Jahveli  geeft  vruchtbaarheid  en  regelt  de  saizoeneii;  *  maar  ook  de 
rampen,  die  de  mcnschen  trcflTen,  droogte,  honigdauw,  pest,  aard- 
beving, overstrooming,  worden  door  hem  gezonden,  s  Te  vergeefs 
zou  men  beproeven ,  zich  aan  de  door  hem  beschikte  straf  te  onttrek- 
ken :  zijne  macht  strekt  zich  uit  over  alle  plaatsen ,  over  het  doodenrijk 
en  den  hemel,  over  de  hoogten  van  den  Carmel  en  de  diepten  der 
zee,  over  EanaSn  en  de  verst  afgelegen  landen.  * 

Doch  al  is  het,  dat  de  herder  uit  Thekoa  5  dieper  indruk  heeft 
ontvangen  van  de  natuurverschynselen  en  daarom  ook  meer  aanleiding 
vindt  om  ze  als  openbaring  van  Jahveh's  macht  voor  te  stellen  dan 
de  overige  profeten,  dit  neemt  niet  weg,  dat  zij  in  dezen  met  hem 
volkomen  eenstemmig  zgn.  Het  is,  volgens  Hosea,  Jahveh,  die 
Israël  koren ,  most  en  olie  geeft  of  onthoudt ;  ook  het  zilver ,  het 
goud,  de  wol  en  het  vlas,  waarmede  zij  zich  kleeden  en  hunne 
beelden  versieren ,  heeft  h  ij  hun  geschonken,  ö  Wanneer ,  in  vervolg 
van  tijd,  het  vrild  gedierte  en  de  vogelen  hen  niet  meer  kwellen, 
het  is  omdat  Jahveh  met  dezen  een  verbond  heeft  aangegaan.  7  Niet 
anders   oordeelt  Zacharia,   wanneer  hg  zijne  tgdgenooten  opwekt  om 


»  Am,  V:  8;  IV:  13  verg.  IX:  6.  —  2  ^^.  tX:  13,  14.  —  «  Am,  IV:  6—11; 
VIII:  8  ,  9;  IX:  5.—  -•  ^w.  IX:  2— 4.  —  »  ^m.  I:  1 ;  VII:  14 ,  15.—  ^  Hot, 
II:  7,8.—      ''Hot,  II:  17. 

4* 


52  ISRAÊLS   GODSDIENST    15    DE    ACHTSTE    EEUW. 

zich  met  de  teraphïm  —  over  wie  later  meer  —  en  de  waarzeg- 
gers niet  in  te  laten ,  maar  hen  integendeel  aldns  toespreekt : 

Begeert  Ttn  Jahveh  regen  ten  tijde  Tan  den  spaden  regen : 

Jahveb  maakt  de  weerlichten 

en  zal  u  OTenrIoedigen  regen  schenken , 

aan  ieder  nwer  kruid  op  het  veld.  * 

Dezelfde  heerschappij  over  de  natnnr  kent  ook  Micha  aan  Jahveh  toe, 
als  hij  hem.;;den  heer  der  gansche  aarde''  noemt ,  ^  of  in  zijn  naam 
dreigt: 

Gij  zult  zaaien ,  maar  niet  maaien , 

olijven  treden ,  maar  u  met  olie  niet  zalven , 

en  most ,  maar  geen  wijn  drinken.  ' 

Maar  ook  aan  Jesaja's  uitspraken  over  het  verleden  en  de  toekomst 
van  zijn  volk  ligt  deze  opvatting  van  Jahveh's  macht  ten  grondslag. 
Men  leze  hoe  hij  y  met  zinspeling  op  Israëls  uittocht  uit  Egypte ,  de 
uitdrooging  van  den  Nijl  aankondigt,  *  den  op  Jahveh's  bevel  gewg- 
zigden  aard  der  wilde  dieren  beschrijft ,  ^  de  door  Jahveh  beschikte 
vruchtbaarheid ,  «  of  de  aanstaande  verwoesting  van  Egypte  teekent.  7 
Men  herinnere  zich,  dat  Jahveh  —  bij  Hosea  „Israëls  Maker"  8  — 
door  Jesaja  „'smenschen  Maker''  wordt  genoemd.  ^ 

Gelijk  over  de  natuur,  zoo  heerscht  en  gebiedt  Jahveh  over  de 
menschenwereld.  Dat  hij ,  naar  de  overtuiging  van  de  profeten , 
Israëls  lotgevallen  bestuurt,  behoeft  niet  door  aanhaling  van  enkele 
uitspraken  bewezen  te  worden.  „Hij  kent  Ephraïm,  en  Israël  is  voor 
hem  niet  verborgen."  lo  Men  bedenke  alleen ,  dat  dit  bestuur  door 
hen  zeer  ruim  wordt  opgevat,  zoodat  ook  de  grootste  wereldgebeurte- 
nissen daarin  begrepen  zijn.  Zoo  is  b.  v.  de  uitbreiding  van  de 
Assyrische   macht,   die  weldra  blijken   zal  voor  Israël  gevaarlijk  en 


»  Zach.  X:  1,  2.  —  «  Mich.  IV:  13.—  »  Mich,  VI:  15.—  *  /et.  XI:  15.  — 
»  Jet.  XI :  6—8.  —  •  /et.  XXX :  23.  —  '  Jes,  XIX:  5  verv.  —  «  Hos,  VIII :  14.  — 
^  Je».    XVII:    7.  —       ïo  Hoê,  V:   3a. 


JAHVEU'S     HEERSCHAPPIJ    OVER    DE    MENSCHENWERELD.  53 

noodlottig  te  zijn,  yolgens  Amos,  cene  beschikking  van  Jahveh.  ^ 
Doch  deze  zelfde  profeet  gaat  verder  en  ziet  in  Jahveh  den  opper- 
machtigen  bestuurder  van  het  lot  der  volken  in  het  algemeen ,  ook 
ddn  wanneer  Israël  daarin  niet  betrokken  is.  Het  is  Jahveh ,  die  de 
Philistijnen  uit  Eaphtor ,  de  Syriërs  uit  Ktr  naar  hunne  latere  woon- 
steden heeft  geleid ;  2  die  niet  slechts  de  geweldenarijen  der  omlig- 
gende volkeren  tegen  Israël,  s  maar  ook  der  Moabieten  vergrijp  aan 
Edom  ^  bestraft.  En  gelgk  hij  de  belangrijke  gebeurtenissen  beschikt, 
zoo  gebiedt  hij  ook  over  de  voorvallen  van  het  dagelijksche  leven: 
„is  er  een  kwaad  in  de  stad,  dat  Jahveh  niet  doet?''  ^  Met  Amos 
zijn  wederom  de  overige  profeten  eenstemmig,  hoewel  ieder  hunner, 
gelijk  te  verwachten  was,  die  overtuiging  op  zijne  wijze  uitspreekt. 
Zoo  treedt  b.  v.  bg  Jesaja  de  ijdelheid  van  het  verzet  tegen  Jahveh's 
plannen  sterk  op  den  voorgrond.    Hoort  hem  vragen: 

Jahveh  der  heerscharen  heeft  het  beraamd :  wie  zal  het  breken  ? 
En  zijne  hand  is  uitgestrekt:  wie  zal  haar  keeren?  * 

Meer  dan  eens  wijst  deze  profeet  op  de  onmacht  des  menschen  tegen- 
over Ck)d,  wiens  raad  hij  volbrengt,  terwijl  hij  waant  zijne  eigene 
plannen  te  verwezenlijken.  Zoo  verhoovaardigen  zich  de  Assyriërs  op 
hunne  overwinningen,  terwijl  zij  inderdaad  niets  meer  zijn  geweest 
dan  het  werktuig,  waarvan  Jahveh  zich  een  tijd  lang  heeft  bediend. 7 
De  eigenwilligheid  van  Juda's  groeten  tegenover  Jahveh  is  even  on- 
zinnig, als  het  verzet  van  het  leem  tegen  den  pottenbakker.  8  Deze 
uitspraken  verkrijgen  nog  meer  kracht,  als  wg  bedenken,  dat,  vol- 
gens Jesaja,  ook  de  gezindheden  van  den  mensch  onder  het  opper- 
bestuur van  Jahveh  staan.  Inmiers  hij  is  het,  die  een  geest  der  ver- 
dooving  over  vele  Jeruzalenmiers  uitgegoten,  hunne  oogen  verblind  en 
hunne  hoofden  als  het  ware  bedekt  heeft ;  o  krachtens  zijne  beschik- 


»  Am.    VI:    14.   —  «  Am,    IX:   7.  —  »  Am.  I:    3—15.  —        *  Am.  II:  1.  — 

»  Am.  III:  6*.—      •  Jeê.   XIV:   27.   —      ^  Jeê.  X:   12-15.  —      «  Jet.  XXIX:  16.  — 
>/m.  XXIX:  10. 


54  ISRAÊLS   GODSDIE.XST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

king  predikt  de  profeet  voor  een  groot  deel  van  zijn  volk  te  ver- 
geefs. 1 

•  Met  dit  denkbeeld  eener  alles  omvattende  werkzaamheid  van  Jahveh 
hangt  bij  de  profeten  samen  de  voorstelling  van  „den  geest  van  Jahveh.'' 
Het  oorspronkelyke  woord  (ruach)  beteekent  eigenlijk  het  blazen  en 
vandaar  zoowel  den  adem,  als  den  wind.  Yoorzoover  Jahveh  is 
„de  levende  god'*, 2  komt  hem  ook  „geest"  of  „adem"  toe,  ^  even- 
als hem  in  de  profetische  geschriften  eene  ziel^  en  een  hart^  worden 
toegeschreven.  Doch  evenzeer  lag  het  voor  de  hand,  dat  men  vooral 
de  kracht,  die  hij  op  geestelijk  gebied  nitoefcnde,  opvatte  als  oen 
ademtocht,  die  van  hem  nitging.  De  eigenschappen,  die  Jahveh  zelf 
bezit  of  die  in  den  mensch  het  hoogst  gewaardeerd  worden,  vallen 
hém  ten  deel,  op  wien  „de  geest  van  Jahveh"  rust, 

de  geest  der  wijsheid  en  des  verstands, 

de  geest  des  raads  en  der  dapperheid , 

de  geest  der  kennis  en  der  vreeze  van  Jahveh.^ 

Inzonderheid  werkt  die  kracht  in  den  profeet,  „den  man  des  gees- 
tes" ,  7  om  hem  sterkte ,  recht  en  dapperheid  te  geven ;  8  wat  tegen 
den  wensch  van  den  profeet  geschiedt ,  is  „niet  uit  Jahveh's  geest". » 
Op  gelijke  wijze  wordt  Jahveh 

tot  een  geest  des  rechts  hem ,  die  ten  gerichte  zit , 

der  sterkte,  hun  die  den  vijand  naar  de  poort  terugdrijven.  '<^ 

Aan  de  groote  verscheidenheid  van  Jahveh's  werkingen  beantwoordt 
het  verschillend  karakter  van  den  geest ,  die  telkens  van  hem  uitgaat : 
nevens  den  geest  „des  rechts"  wordt  de  geest  „der  verdelging" 
genoemd ;  ^^  ja ,  gelijk  wij  zoo  even  reeds  deden  opmerken ,  ook  „de 
geest   der  verdooving"  komt  van  Jahveh.  12   in  één  woord :  de  voor- 


»  Jeê.  VI:  9  ,  10.  —  '  Hoê.  1 :  10  verg.  Jet,  XXXVII :  4  ,  17.  —  »  meh.  II :  7  ; 
ook  Je9,  XXX :  33  (in  het  oorspronkelijke  een  ander  woord  van  gelijke  beteekenis).  — 
^  Am.  VI«  8;  ZacK  XI:  8;  Je9.  I:  14.—  »  Hoê.  XI:  8.  —  «  Jet,  XI:  2.  — 
7  Hot.  IX:  7.  —  »  Mick.  III:  8.  —  »  Jet.  XXX:  1.  —  "/«.  XX^^U:  6.  — 
1'  Jet.  IV:  4.  —       «/«.  XXIX:  10. 


DE    VELE   WERKINGEN   VAN    JAlIVEU's   GEEST.  55 

stelling,  dat  Jahvch  geest  heeft  en  dat  geest  van  hem  uitgaat ,  dient 
den  profeet  om  zijne  overtuiging  aangaande  Jahveh's  veelzijdige  werk- 
zaamheid in  de  mensehenwereld  aanschouwelijk  uit  te  drukken. 

Wat  wij  daar,  ter  wille  van  het  overzicht,  voor  een  oogenblik 
niteenhielden ,  de  heerschappij  van  Jahveh  over  de  natuur  en  zijne 
leiding  van  de  lotgevallen  der  volkeren  en  der  individuen,  is  in  den 
geest  der  profeten  ten  nauwste  verbonden.  In  één  woord  kan  men 
zeggen,  dat  zij  gelooven  aan  eene  zedelijke  wereldregeering. 
Hunne  opvatting  daarvan  wordt  natuurlijk  geheel  beheerscht  door  de 
grondovertuiging :  Jahveh  is  Israöls  god.  Alle  verschijnselen ,  die  zich 
in  de  natuur  of  binnen  den  politieken  gezichteinder  aan  hen  voor- 
doen ,  staan  op  de  eene  of  andere  wijze  met  Israël  in  verband.  Het 
zal  ons  weldra  blijken ,  dat  de  godsdienstige  en  zedelijke  toestand  des 
volks  in  de  schatting  der  profeten  veel  te  wenschen  overlaat:  Israël 
moet  dus  gestraft  en  door  de  tuchtiging  tot  bekeering  gebracht  wor- 
den. Aan  dit  groote  doel  maakt  Jahveh,  naar  hunne  beschouwing, 
alles  dienstbaar.  Zijne  wijsheid  —  die  vooral  bij  Jesaja  wordt  erkend 
en  geroemd  1  —  doet  hem  uit  den  rijkdom  van  middelen,  waarover 
hij  beschikt,  juist  die  aanwenden,  waarvan  de  beste  uitkomst  te 
wachten  is.  Weldra  zal  naar  de  —  keer  op  keer  teleurgestelde, 
maar  nünmer  verflauwde  —  verwachting  der  profeten  het  doel  van 
Jahveh  zijn  bereikt. 

Wij  zullen  die  wereldregeering  straks  nog  nader  beschouwen.  Doch 
reeds  nu  dringt  zich  eene  gevolgtrekking  aan  ons  op ,  die  wij  ter- 
stond moeten  uitspreken.  Indien  de  denkbeelden  der  profeten  over 
Jahveh ,  zijn  wezen  en  zijne  macht ,  juist  zijn  opgevat ,  dan  was  hun 
geloof  in  hem  monotheïsme.  Wij  gebruiken  dit  woord,  hier  en 
in  het  vervolg,  in  den  strengeren  zin  en  bedoelen  dus  de  erken- 
ning  en   vereering   van   één   eenigen   god.     Dat  wij   deze 


»  Jet.  XXVIII:  23—29;  XXIX:  24;  XXXI:  2;  XXXIII:  6. 


56  ISRAËLS   GODSDIENST    LN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

met  het  volste  recht  aan  de  profeten  toeschrijven,  volgt  uit  onze 
voorafgaande  beschrijving  van  hun  standpunt.  In  het  denkbeeld ,  dat 
Jahveh  „de  god  van  Israël"  is,  ligt  ongetwijfeld  zekere  beperking. 
Zoolang  wij  niet  meer  dan  dat  van  Jahveh  weten ,  verwachten  wij , 
dat  naast  hem  andere  goden  worden  erkend.  Doch  naarmate  wij  ons 
onderzoek  verder  voortzetten,  wordt  het  ons  duidelijker,  dat  de  wer- 
kelijkheid aan  die  verwachting  niet  beantM(oordt.  Jahveh  is  niet 
alleen  „heer"  en  „koning",  hij  is  ook  „de  god  der  heerscharen"  en 
„de  heilige",  wiens  heerlijkheid  de  geheele  aarde  vervult  Hij  is  de 
schepper  der  natuur;  ook  de  mensch  dankt  hem  zijn  aanzijn.  Hij 
voert,  met  het  oog  altijd  op  Israël,  maar  toch  overal,  eene  onbe- 
perkte heerschappij.  Naast  eene  godheid  als  deze  is,  in  den  geest 
van  de  profeten  der  S»*®  eeuw  —  want  over  hen  alleen  spreken  wg  — 
voor  andere  goden  geene  plaats.  Jahveh  kan  dienaren  hebben  — 
en  hij  heeft  die,  in  grooten  getale  en  van  verschillenden  rangi  — 
maar  goden,  die  toch  altijd  zekere  zelfstandigheid  en  een  eigen 
gebied  zouden  moeten  bezitten,  duldt  hij  nevens  zich  niet.  „Ik  ben 
Jahveh,  uw  god  van  Egypteland  af,  en  een  god  buiten  mij  kent  gy 
niet,  en  er  is  geen  redder  dan  ik". 2 

Dit  monotheïsme  der  profeten  geeft  volkomen  rekenschap  van  het 
oordeel,  dat  zij  over  de  goden  der  andere  volken  uitspreken,  en  zou, 
omgekeerd,  uit  dat  oordeel  kunnen  worden  opgemaakt.  Het  komt 
er  hier  evenwel  op  aan,  den  werkelijken  toestand  zuiver  op  te  vat- 
ten en  juist  weer  te  geven.  Licht  zouden  wij  meenen,  dat  de  pro- 
fetische uitspraken  over  de  nietigheid  dier  andere  goden  bijzonder 
talrijk  moesten  zijn.  Doch  dit  is  het  geval  niet.  De  zoo  even  aan- 
gehaalde woorden  van  Hosea  houden  eigenlijk  meer  in,  dat  Israël 
geene  goden  behalve  Jahveh  kent ,  dan  dat  ze  het  bestaan  dier  goden 
eenvoudig  loochenen.     Staat  Hosea  hierin  wellicht  alleen?    Zijn  de 


1  Ho9,  XII:  5;  Jet.  VI:   1  verv.  en  de  plaatsen,  waar  Jahveh  ,,de  god  der  heerscha- 
ren" heet  (boven  bl.  46  v.).  —       '  Hos.  XIII:  4. 


HET     MOxNOTllEÏSME     DER    PROFETEN.  57 

uitspraken  der  overige  profeten  uit  de  8^  eeuw  minder  dubbelzinnig? 
Integendeel :  zy  laten  zich  zelfs  over  het  niet-zijn  van  de  andere 
goden  in  het  geheel  niet  uit.  In  een  geschiedverhaal ,  dat,  behalve 
in  het  2^^  goek  der  Koningen,  ook  onder  de  profetieën  van  Jesaja 
is  opgenomen ,  worden  aan  koning  Hizkia  zeer  krachtige  verklaringen 
omtrent  Jahveh's  eenigheid  in  den  mond  gelegd :  „Jahveh  der  heer- 
scharen   gij-allëén  zijt  god  voor  alle  koninkrijken  der  aarde ,  gij 

hebt  den  hemel  en  de  aarde  gemaakt Red  ons  uit  de  hand  van 

den  Assyriër ,  opdat  alle  koninkrijken  der  aarde  weten ,  dat  gg , 
Jahveh ,  de  eenige  zijt ! "  ^  Doch  wij  missen  de  zekerheid ,  dat  ons 
hier  Hizkia's  eigene  woorden  zgn  medegedeeld,  en,  wanneer  wij 
bedenken  dat  geheel  gelijkluidende  uitspraken  bg  zijne  tijdgenooten 
Jesaja  en  Micha  niet  voorkomen ,  dan  kunnen  wij  het  ook  niet  waar- 
schijnlijk achten,  dat  hij  zich  zoo  heeft  uitgedrukt.  Aan  den  anderen 
kant  stellen  wij  vast,  dat  de  profeten  der  8»^«  eeuw,  wat  het  wezen 
der  zaak  betreft,  niet  anders  over  de  afgoden  dachten  dan  de  schrij- 
ver van  dat  verhaal.  Zij  noemen  hen  althans  met  een  naam  (e lil, 
klankverwant  met  ê  1 ,  god) ,  die  hunne  nietigheid  of  ijdelheid  doet 
uitkomen ,  en  —  wat  veel  meer  zegt  —  vereenzelvigen  hen  eenvoudig 
met  hunne  beelden,  die  zij,  als  „het  werk  van  menschenhanden'' ,  ^ 
aan  spot  en  verachting  prijsgeven.  Zoo  gewaagt  Jesaja  van  „de 
zilveren  en  gouden  afgoden"  der  Israëlieten,  8  en  stelt  hij  elders  de 
„afgoden"  met  de  „gesneden  beelden"  gelijk,  wanneer  hij  den  Assy- 
rischen  koning  aldus  sprekend  invoert : 

Geiyk  mijne  hand  bereikt  heeft  de  koninkrijken  der  afgoden, 

—  hoezeer  hunne  gesneden  beelden  talrjjker  waren  dan  die  van  Jeruzalem  en  Samaria  — 

zal  ik  niet,  gel\jk  ik  gedaan  heb  aan  Samaria  en  hare  afgoden, 

zoo  ook  doen  aan  Jeruzalem  en  hare  beelden?  ^ 


ï  Jeê,   XXXVII:   16,    20  verg.  19  (2  Kon.  XIX:  15,  19  verg.  18).  —      2  j^,.  ij.  g. 
XVII:    8;  verg.   Mieh.    V:    12.  —       »  Jes.  II:  20;  XXXI:  7.  —       *  Jet.  X:   10,  11. 


oh  ISBAÊLS   GODSDIC5ST    15    DE    ACOTSTE    EEUW. 

En  ZOO  reeds  Hosca: 

Aan  de  Bails  offemi ,  aan  de    getnedcD  beelden  rouken  zij.  ' 

Uit  deze  vereeuzeh  ^ring  van  den  afgod  en  het  afgodsbeeld  vloeit 
verder  vcKjrt ,  dat  de  profeten  gewoonlijk  geen  onderscheid  maken 
ta)^j?chen  afgoderij  en  beeldendienst.  Het  staat  bij  hen  vast,  dat 
Jahveh  niet  niag  worden  afgebeeld.  Geschiedde  dit  niettemin,  —  en 
wij  znllen  weldra  zien,  dat  het  lang  niet  ongewoon  was  —  dan 
scheen  hun  daardoor  de  Jahveh-dienst  met  de  vereering  der  afgoden 
op  ccne  lijn  te  worden  gesteld-  Zoo  werd,  gelijk  wij  weten,  in  het 
rijk  van  Ephraïni  de  nationale  god  onder  de  gedaante  van  een  kalf 
of  jongen  stier  gediend.  Zonder  te  >Tagen  naar  de  beteekenis,  door 
de  Israëlieten  zelven  aan  dat  l)eeld  gehecht,  schrijft  Hosea:  „van 
hun  goud  en  hun  zilver  hebben  zij  zich  beelden  gemaakt  —  ter  ver- 
nietiging! Uw  kalf,  Samaria!  stoot  van  zich  af;  mijn  toom  is  tegen 
hen  ontbrand ;  tot  hoelang  kunnen  zij  de  straffeloosheid  niet  dragen  ? 
Want  ook  dit  (kalf)  is  uit  Israël ;  een  werkmeester  heeft  het  gemaakt, 
en  het  is  geen  god."  2  Phiatsen  als  deze  zijn  het  beste  bewijs, 
dat  de  Jahveh-vereering  der  profeten  gcene  ruimte  overlaat  voor  de 
erkenning  van  andere  goden ;  de  aanbidding  van  die  goden  maken  zij 
tot  eene  ongerijmdheid,  door  haar  met  de  vercering  van  de  beelden 
zelve  gelijk  te  stellen;  ja,  deze  is  hun  zoozeer  het  wezen  van  de 
afgoderij ,    dat  ook  het  beeld  van  Jahveh  hun  een  niet-god  wordt. 

De  verhouding  van  deze  denkbeelden  der  profeten  tot  die  hunner 
tijdgenooten  zal  straks  nader  worden  onderzocht.  Vooraf  voltooien  wij 
do  schets  van  het  i)rofetisch  Jahvismc. 

Staat  Jahveh  tot  de  Israëlieten  in  eene  zoo  nauwe  betrekking,  het 
is  dan  niet  meer  dan  natuurlijk,  dat  hij  hun  zijnen  wil  bekend 
gemaakt  en  bci)aalde  cischen  tot  hen  gericht  heeft.  Hij  heeft  aller- 
eerst aanspraak  op  Israëls  uitsluitende  vercering:  de  afgoderij  is  de 


1  II08.  XI:  2.  —       2  Hot,  VIII:  44— 6a,  verg.  XIII:  2. 


DE     INNIGE     BETREKKING     TUSSGHEN   JAHYEII    EN    ISRAËL.  59 

hoofdzonde ;  waaraan  zijn  volk  zich  kan  schuldig  maken.  Daarover , 
gelijk  van  zelf  spreekt ,  onder  de  profeten  geen  verschil.  Doch  het 
is  niet  overbodig  na  te  gaan,  hoe  zij  die  veri)lichting  van  Israël  op- 
vatten en  beschrijven.  Is  zij  in  hunne  schatting  een  last,  die  aan 
Israël  is  opgelegd,  dien  hij  iHt  vreeze  voor  den  geduchten  Jahveh 
niet  wel  van  zich  kan  afwerpen?  Geenszins!  Zulk  eene  opvatting  zou 
strijden  met  de  denkbeelden  der  profeten  over  Jahvch's  wezen  en 
vooral  over  zijne  gezindheid  jegens  Israël.  Zij  gewagen  van  zijne 
goedgunstigheid  jegens  zijn  volk,  i  van  zijne  barmhartig- 
heid of  ontferming,  2  van  de  genade,  die  hij  aan  Israël  betoont.  3 
Zij  stellen  hem  voor  onder  het  beeld  van  een  herder,  die  voor  zijne 
kudde  zorgt.  *  De  Israëlieten  zijn  „zonen  des  levenden  gods";  ^ 
Jahveh  heeft  hen  „groot  gebracht  en  verhoogd"  als  zijne  kinderen.  « 
Uit  deze  en  dergelijke  uitspraken  7  blijkt,  dat,  volgens  de  profeten, 
de  betrekking  van  Jahveh  tot  Israël  van  den  innigsten  en  teedersten 
aard  is.  Bij  niemand  hunner  komt  dit  sterker  uit  dan  bij  Hosea,  die 
zelfs,  uit  dit  oogpunt  beschouwd,  meer  of  min  op  zich  zelven  staat. 
Hij  vergelijkt  den  band  tusschen  Jahveh  en  Israël  met  een  huwelijk 
en ,  in  overeenstemming  daannede ,  den  afval  tot  den  dienst  der  andere 
goden  met  overspel.  Met  de  teederste  liefde  en  de  grootste  trouw 
heeft  Jahveh  gezorgd  voor  de  vrouw,  die  hij  uit  barmhartigheid  tot 
zich  had  genomen,  en  zie!  met  snoode  ondankbaarheid  verlaat  zij 
hem  en  loopt  zij  hare  boelen,  de  afgoden,  achterna!  8  Het  is  wel 
niet  toevallig  te  achten,  dat  wij  dit  beeld  bij  Hosea  voor  het  eerst  » 
en  in  de  achtste  eeuw  bij  Hosea  alleen  aantreffen.    Hij  is  evenzoo  de 


>  Hoi.  II:  18;  Mich.  VII:  18,  20.  —  2  Hos.  II:  18;  I:  6;  II:  22;  Zach.  X:  6; 
Jeê.  XXX:  18;  Mich.  VII:  19.  —  '  Jtn.  V:  15;  Jeê.  XXX:  18,  19;  XXXIII:  2.  — 
^  ZaeA,  IX:  16:  XI:  4  verv.—  *  Hoê,  I:  10.—  «  Jet.  I:  2.—  ' Zie  b.  v.  het  lied 
van  den  wijngaard,  /e*.V:  1—7.—  '  Hot.  I:  2  verv.,  II:  1  verv.  15, 18,  19;  III:  1  verv.; 
IV:  10  verv.;  V:  3;  IX:  1  enz.—  »  De  plaatsen  van  den  Penteteuch.b.v.^jrwi.  XXXI V: 
15,  16;  Lev.  XVII:  7;  XX:  5,  6,  zijn  jonger. 


(>0  ISHAKLS    GODSDIENST    IM    DE    ACHTSTE    EEUW. 

eouigc  onzer  gotuigen,  die  vaii  Jahveh's  liefde  tot  zijn  volk  gewaagt, 
b.  V.  in  dat  schoone  woord: 

Toea  Israël  een  knaap  i^as,  heb  ik^hem  liefgehad 

en  uit  Eg}*pte  heb  ikmijnen   zoon  geroepen 

I  k  leerde  Ephraïm  gaan ,  heiif  nemende  bij  zijne  armen  , 

maar  z\j  wisten  niet  dat  ik  hen  genas ! 

Met  menschelyke  koorden  trok  ik  hen ,  met  koorden  van  liefde ;  * 

en  in  die  niet  minder  schoone  belofte : 

Ik  zal  hun  afval  genezen  en  hen  vr  ij  willig  liefhebben; 
want  mijn  toom  is  van  hen  gekeerd.  < 

Zou  de  verklaring  llier^'an  niet  te  zoeken  zijn  in  Hosea's  persoonlijk- 
heid ,  in  de  teederheid  van  zijn  eigen  gemoedsleven  ?  Wanneer  hij 
het  iK^kiH^rde  Israël  tot  Jahveh  zeggen  laat :  ,,bij  u  >'indt  de  wees 
ontferming !  **  *  —  getnigt  hij  dan  niet  onwillekeurig  van  den  diepen 
indruk ,  dien  Jahveh*s  barmhartigheid  en  liefde  op  zijne  gevoelige 
ziel  hadden  gemaakt  ?  Wij  zijn  dus  zeker  niet  gerechtigd  om  in  woorden 
als  deze  de  uitdrukking  te  zien  van  hetgeen  elk  \Toom  Jahveh-die- 
naar  reoils  toen  voor  zijnen  goil  gevoelde.  Doch  de  beginselen  van 
die  teeiierheid  Yuoeten  in  de  toenmalige  opvatting  van  Jahveh's  wezen 
on  gezindheden  voorhanden  geweest  zijn ,  indien  Hosea  ze  in  zich 
opnemen  en  verder  ontwikkelen  kon. 

IWh  wij  keervn  terug  tot  het  punt ,  waarvan  wij  uitgingen. 
JahvehalKVn  moet  worden  gediend .  maar  hoe ?  Wanneer  de  profeten 
die  vraag  beantwoonlen ,  dan  verwgzen  zy  niet  —  gelgk  wp  wellicht 
venvaohtten  —  naar  een  wetboek,  waarin  Jahveh  zgn  wil  zou  heb- 
In^n  uitgedrukt.  Het  is  waar:  enkele  malen  wordt  in  de  gewone 
vertaling  ^^an  hunne  pn>lietie^n  .de  wet  van  Jahveh*'  vermeld.  ^  Doch 
kei  oors(H^>nkeIyke  woonl  ^thorah^  betei^ent  eigenlek  .leering*\ 
«ondenrichi*\    en   wordt  door  de  profeten  gebroikt.  om  hunne  eigene 

Mm.  IV    *.  vm    r  Jtf.  I    l#.  U.3.  V.24.  vni:  W.2*.  IXX:  9-,  JOdL  IX.  1. 


DE     THORAH    VAN    JAHVEH    IN    DE    SCHRIFTEN    DER    PROFETEN.  (U 

prediking   en   die   hunner   voorgangers   aan   te  duiden:   „leering  van 
Jahveh'*  noemen  zij  haar  ^  omdat  zij  hun  door  Jahveh  is  in  den  mond 
gelegd.    Vandaar   dan   ook,    dat    „de   leering*'    en    „het  woord  van 
Jahveh"    onderling  niet  verschillen  en  beiden  uitgaan  van  Jeruzalem, 
waar  de   god  van  Israël  woont,  i     Nu  werden  reeds  in  de  8«^  eeuw 
de   profetische   vermaningen,    na  mondeling  te  zijn  voorgedragen,  op 
schrift   gebracht :   de  mogelijkheid  bestaat  derhalve ,  dat  de  profeten , 
waar  zg  „de  thorah  van  Jahveh"  vermelden,  aan  zoodanige  geschrif- 
ten  hebben   gedacht.^    Niets  verhindert  ons  zelfs  aan  te  nemen,  dat 
zg    mede   het  oog  hadden  op  verzamelingen  van  wetten  en  vermanin- 
gen j  waaraan  een  hoogere  ouderdom  of  zelfs  een  MozaYsche  oorsprong 
werd   toegekend.    Doch   in   dat   geval   hebben   zij   toch  tusschen  die 
wetten  en  hunne  eigene  prediking  geen  wezenlijk  onderscheid  gemaakt, 
noch   ook  aan   de   eerstgenoemde   hooger  gezag  toegeschreven.    Hoe 
kon  dat  ook?  Indien  zg  zulke  wetten  kenden,  dan  hebben  zij  daarin 
gezien  het  werk  van  één  hunner:  immers  „door  een  profeet  heeft 
Jahveh   Israël   uit   Egypte   geleid,   en  door  een  profeet  is  Israël 
gehoed".  3     Eerbiedigen  zij  dien  voorganger  als  een  tolk  van  Jahveh, 
even   vast   stonden   zij  in  de  overtuiging,  dat  Jahveh  zich  aan  hen 
z  e  1 V  e  n  openbaarde ,  en  dat  hetgeen  zij  spraken  „het  woord  van  Jahveh" 
was.  Onbeschroomd  noemen  zg  het  verwekken  van  profeten  en  Nazireërs 
als  een  bewijs  van  Jahveh's  trouwe  zorg  voor  het  heil  zijns  volks,* 
en  verkondigen  zg ,  dat  „de  Heer  Jahveh  geen  ding  verricht ,   zonder 
zgn  raad  te  onthullen  aan  zijne  dienstknechten,  de  profeten". ^  Voor- 
waar,  deze   overtuiging  is  wel  waardig,   dat  wij  daaraan  reeds  hier 
onze  aandacht  wgden.  Zij  staat  in  onmiddellijk  verband  met  de  profe- 
tische  denkbeelden   over   Jahveh's   betrekking  tot  Israël,  waarop  wij 
daareven  wezen.    Zij  bewijst,  dat  die  betrekking  ook  een  persoonlijk 


»  Jei,   II:  3;    Mich.   IV  :  2 ,  verg.  Jet.  I:  10;  XXX:  9.—        «  Verg.  Hot.  VITT:  12; 
yneh.  VI:  8.—      s  Hot.  XII:  14.—       ^  Am.  II:  11.—       »  Am.  III:  7. 


62  ISRARLS    GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

of  individueel  karakter  kon  aannemen.  De  profeet  is  zich  bewust , 
met  Jahveh  of  Jahveh's  ge<;st  i  als  het  ware  in  aanraking  te  zijn  en , 
althans  nu  en  dan,  in  rechtstreeksche  gemeenschap  met  hem  te  ver- 
keeren.  Zijn  ontzag  voor  Jahveh  maakt  geeno  scheiding  tusschen 
hem  en  zijnen  god ;  hoog  verheven  acht  hij  hem  en  toch  ook  zeer 
nabij. 

Wij  herhalen  de  straks  gestelde  vraag :  hoe  moet  Jahveh ,  naar  het 
oordeel  der  profeten ,  worden  gediend  ?  Zij  gaan  blijkbaar  uit  van 
do  onderstelling,  dat  in  den  tempel  te  Jeruzalem  en  daarbuiten  ter 
eere  van  Jahveh  offers  gebracht  en  feesten  gevierd  worden ;  2  van 
tienden  wordt  cenc  enkele  maal  gewag  gemaakt;  3  de  sabbat  en  de 
nieuwe  maan  zijn  hun  niet  onbekend.  ^  Doch  nergens  dringen  zij 
aan  op  getrouwheid  in  de  waarneming  van  die  heilige  handelingen. 
Integendeel:  zij  spreken  daarvan  met  eene  onverschilligheid,  die  aan 
afkeuring  grenst,  somwijlen  zelfs  met  ongeveinsden  afschuw.  Die 
afkeer  kan  op  meer  dan  ééne  wijze  worden  verklaard,  b.  v.  uit  hunne 
denkbeelden  over  Jahveh,  uit  den  aard  dier  plechtigheden,  uit  het 
karakter  van  hen  die  daaraan  deelnemen.  Wij  komen  daarop  later 
terug.  Voorloopig  is  het  ons  genoeg  te  weten,  dat  de  profeten  het 
dienen  van  Jahveh  niet  uitsluitend  of  bij  voorkeur  als  eeredienst 
opvatten.    Bij  Amos  b.  v.  spreekt  Jahveh  zelf: 

Ik  haat,  ik  versmaad  uwe  feesten 

En  heb  geen  behagen  in  uwe  samenkomsten. 

Want  zoo  gU  mij  brandoflTers  toebrengt  en  gaven ,  ik  neem  ze  niet  aan  , 

en  uwe  dankoffers  van  gemeste  kalveren  aanvaard  ik  niet. 

Doe  van  mij  weg  het  gedruis  uwer  liederen ; 

het  geklank  uwer  cithers  mag  ik  niet  aanhooren  ;  ^ 

bij  Hosea: 


»  Zie  boven  bl.  54.  —  2  Am.  V:  21;  VIII:  10;  Hos.  II:  10;  XII:  10;  Jeê.  I: 
11  verv.  —  s^iw.lV:  4.—  <  Am,  \U\-  5;  //o*.  TI:  10;  V:  7;  JetA:  13,  14.— 
^  Am.  V:  21—23. 


HET  OORDEEL  DER  PROFETEN  OVER  DEN  EEREDIENST.       63 

Ik  heb  lust  in  goedertierenheid  en  niet  in  offers, 
in  de  kennisse  Gods  meer  dan  in  brandoffers;  ^ 

bij  Jesaja: 

Waartoe  dient  mij  de  menigte  uwer  slachtoffers  ? 

Ik  ben  zat  van  brandoffers  van  rammen  en  van  het  vet  der  lammeren , 

en  het  bloed  van  stieren ,  schapon  en  bokken  lust  ik  niet ! 

Wanneer  gij  komt  om  mijn  aangezicht  te  zien  — 

wie  heeft  dat  van  u  verlangd  ,  het  betreden  van  mijne  voorhoven  ? 

Gij  moet  niet  voortgaan  mij  toe  te  brengen  eene  ijdele  gave; 

de  wierook  —  hij  is  mij  een  gruwel , 

(zoo  ook)  nieuwe  maan  en  sabbat  en  plechtige  samenkomsten : 

zonde  en  feestviering  verdraag  ik  niet. 

uwe  nieuwe  maanden  en  uwe  feesten  haat  mijne  ziel ; 

ze  zijn  mij  een  last  geworden ;  ik  ben  moede  ze  te  dragen.  ' 

Doch  in  sommige  dezer  plaatsen  komt  reeds  duidelijk  uit,  wat  de 
profeten^  in  naam  van  Jahveli,  wèl  verlangen.  Zedelijke  eischen  zyn 
bet,  die  hij  richt  tot  zijn  volk.  Telkens  en  met  den  meesten  nadruk 
en  ernst  worden  ze  herhaald;  de  overtreding  van  die  geboden  door 
de  groote  meerderheid  van  Israël ,  inzonderheid  door  de  leidslieden  en 
aanzienlijken;  is  het  thema  van  de  meeste  profetische  toespraken.  Op 
de  plechtige  verklaring,  dat  Jahveh  in  het  feestgetier  geen  behagen 
schept ,  volgt  straks  bij  Amos  de  eisch : 

Dat  (veeleer)  het  recht  voortstroome  als  water , 

en  de  gerechtigheid  als  een  altijd-vlietende  stroom!^ 

cn  elders: 

• 

Zoekt  het  goede  en  niet  het  kwade ,  opdat  gij  moogt  leven , 

en  Jahveh,  de  god  der  heerscharen ,  met  a  zij ,  gelijk  gij  zefi. 

Haat  het  kwade  en  hebt  het  goode  lief 

en  bestelt  in  de  poort  het  recht ! 

Misschien  begenadigt  Jahveh  ,  der  heerscharen   go<I ,  de  rest  van  Jozef !  * 


i  i7o#.  VI:  6.  —      2/«.  I:  11— 14.  —      3^w.  V:24.—      ^  ^w.  V:  14,  15. 


(>4  ISRAËLS    GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 


Niet  anders  vermaant  Hosea: 


Gij  dan ,  bekeer  u  tot  uwen  god , 

bewaar  weldadighdd  en  recht 

en  wacht  gedurig  op  Jahveh ,  uwen  god !  ^ 

Zoo  ook  Jesaja: 

Wascht  u ,  reinigt  u , 

doet  de  boosheid  uwer  daden  van  voor  mijne  oogen  weg , 

houdt  op  kwaad  te  doen  ,  leert  goed  te  doen  ! 

Zoekt  het  recht,  wijst  den  geweldenaar  af, 

recht  den  wees ,  voert  den  strijd  der  weduwe!  ^ 

En  niet  minder  treffend  Micha^  die  de  vragen  van  den  vromen 
Israëliet  en  zijn  eigen  antwoord  in  dezen  vorm  uitspreekt: 

,, Waarmede  zal  ik  Jahveh  tegenkomen, 
mij  nederbuigen  voor  God  in  den  hooge  ? 
zal  ik  hem  tegenkomen  met  brandoffers , 
met  het  otfér  van  eenjarige  kalveren?" 

—  Zon  Jahveh  een  welgevallen  hebben  aan  duizenden  van  rammen , 
aan  tienduizenden  van  oliebeken  ?^ — 

f, Zal  ik  geven  mijn  eerstgeborene  voor  mijne  overtreding, 
de  vracht  van  mijnen  schoot  tot  ontzondiging  mijner  ziel?'* 

—  Hy  heeft  u  bekend  gemaakt ,  o  mensch !  wat  goed  is 
en  wat  Jahveh  van  u  verlangt: 

wat  anders  dan  recht  doen ,  goedertierenhdd  liefhebben 
en  deemoedig  wandelen  met  uwen  god  ?  ' 

Wat  wij  uit  al  deze  vermaningen  reeds  hadden  opgemaakt,  spreekt 
Jesaja  als  ten  overvloede  nog  uit:  Jahveh  vordert,  dat  het  hart 
zijns  volks  hem  toebehoore,  geenszins  dat  men  hem  nadere  met  den 
mond  of  hem  eere  met  de  lippen.  * 

Wij    kunnen    natuurlijk  op  deze  wijze  niet  voortgaan:  een  groot 
gedeelte  van  de  profetische  literatuur  der  8«*«  eeuw  zouden  vdj  moe- 


»  Hoê.   XII:    7.  verg.  nog  X:   12.  —        2/^,.  j.   |6^  17.  __       3  j^ich.  VI:   6-8.  — 
*  Jes.  XXTX :  13  verg.  Hos.  VII :  14. 


DE    ZEDELIJKE   EISCHEN    VAN    JAIIVEH.  C5 

ten  uitschrijven,  indien  wij  een  volledig  overzicht  wilden  geven  van 
dé  zedelijke  eischen,  die  de  profeten,  in  naam  van  Jahveh,  uit- 
spreken. Zij  doen  dat  somwijlen,  gelijk  in  de  boven  medegedeelde 
plaatsen,  in  stelligen  vorm,  maar  meestal  met  het  oog  op  de  vcr- 
keerdheden,  die  zij  rondom  zich  opmerken.  Onmatigheid  en  brood- 
dronkenheid, onderdrukking  van  armen,  weduwen  en  weezen,  onrecht- 
matige toeëigening  van  eens  anders  goed,  oncerlijkheid  in  den  handel, 
vuig  winstbejag,  hardvochtigheid  tegenover  schuldenaren:  zietdaar 
eenige  van  de  overtredingen',  waartegen  de  profeten  ijveren,  i  Jesaja 
levert  ons  als  het  ware  een  kort  begrip  van  de  profetische  zedenleer, 
wanneer  hij  op  de  vraag  der  ),zondaren  in  Zion" : 

Wie  van  ons  kan  wonen  bij  een  verterend  vuUr  ? 

wie  van  ons  kan  wonen  b\j  een  alt\jd  gloeienden  haard  ? 

ten  antwoord  geeft  J 

Die  in  gerechtigheid  wlundelt  én  Waarheid  spreekt » 

die  winst  uit  onderdrukking  versmaadt , 

die  zijne  hattden  nibt  sluit  otn  den  omkoopprijs  aan  te  nemen , 

die  zytie  ooreh  stopt  om  tiiet  naar  het  moordplan  te  hooren , 

en  zijne  oogen  dicht  doet  om  het  kwade  niet  te  Kien  — 

hij  zal  Wonen  in  de  hoogte  > 

eene  rotsvesting  strekt  hem  tot  burg  i 

zijn  brood  wordt  hém  gegeven  en  water  in  overvloed.  ^ 

Jahveh  bepaalt  zich  niet  tot  het  afkeuren  van  de  zonden  z|jns  volks, 
want  hij  is  de  rechtvaardige  en  toont  dat,  door  den  overtreder 
te  straffen  en  de  vromen  te  beloonen.  Van  deze  overtuiging  zijn  de 
profeten  geheel  doordrongen.  „De  wegen  van  Jahveh  zijn  recht,  en 
de  rechtvaardigen  zullen  daarop  wandelen ,  maar  de  overtreders  zullen 


^  Jm,  IV:  1  verv.;  VI:  3—6;  Vltl:  4--6;  Iké.  IV:  1^  2;  VI:  8,  9;  XII:  8; 
Zaeh.  XI:  4—6;  Jeê.  III:  14,  If) ;  10—23;  V:  8—23;  ÏX :  15,  16;  XXVIII:  7,  8; 
XXIX:  19—21;  Mich.  II:  1  ,  2,  8 ,  9 ;  UI :  1  ,  2,  9—11;  VI:  10—12.  -  Weê. 
XXXIII:  i:>,  16. 

;) 


6G  ISRAÊLS  GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

daarop  vallen  (d.  i.  ongelukkig  worden)'* :  zoo  spreekt  als  uit  aller 
naam  Hosea.  ^  Het  is  de  last ,  door  Jahveh  aan  al  zijne  dienaren 
opgedragen,    dien  Jesaja  in  deze  woorden  uitdrukt: 

Spreekt :  den  rechtvaardigen  gaat  het  goed , 

want  de  vrucht  hunner  daden  genieten  zij ; 

wee !  den  goddelooze  gaat  het  slecht , 

want  vergelding  van  hetgeen  hij  doet  geschiedt  hem.  ^ 

Een  goed  deel  van  de  profetische  prediking  is  dan  ook  aan  de  ver- 
kondiging en  toepassing  van  deze  wet  der  rechtvaardige  vergelding 
gewijd.  In  den  tegenspoed,  die  het  volk  treft,  zien  de  profeten  de 
openbaring  van  Jahveh's  toom  over  het  gepleegde  kwaad:  hongers- 
nood, overstrooming,  aardbeving,  pest,  oorlogsrampen,  het  zgn 
altemaal  bewijzen ,  dat  Jahveh ,  „de  god  des  gerichts" ,  ^  niet  slui- 
mert. Doch  het  ontgaat  hunne  aandacht  niet,  dat,  in  spijt  van  deze 
herhaalde  bezoekingen,  het  volk  voortgaat  te  zondigen.  Zoo  richt 
zich  dan  als  van  zelf  hun  oog  op  de  toekomst.  Het  staat  bij  hen 
vast,  dat  dan  eindelijk  ten  volle  recht  zal  worden  gedaan.  Wie 
volhardt  in  zijn  verzet  tegen  Jahveh  en  zijn  eischen,  zal  worden  ver- 
delgd: „alle  zondaars  mijns  volks  zullen  sterven  door  het  zAvaard."  * 
Met  de  levendigste  kleuren,  aan  de  wisselende  tijdsomstandigheden 
ontleend ,  teekenen  de  profeten  dezen  „dag  van  Jahveh."  ^  Indien 
op  dien  dag  de  overtreders  onder  Israël  hun  loon  ontvangen,  het 
spreekt  dan  wel  van  zelf,  dat  ook  de  heidenen,  ja  zij  allereerst, 
zullen  worden  gestraft  voor  hetgeen  zij  hebben  misdreven.  Amos , 
levende  in  een  tijd  toen  Israël  nog  slechts  met  zijne  naburen  in  aan- 
raking was  geweest,  verkondigt  hun  bepaaldelijk,  dat  de  gewelde- 
narijen, waaraan  zij  zich  hadden  schuldig  gemaakt,  hun  door  Jahveh 
zullen  worden  vergolden ;  ö     Jesaja  en  Micha  zien  wel  in  de  Assy- 


i  Hos,  XIV:  10.  —       *  Jeê.  III:  10,  11.—      »  Jes.  XXX  :  18.  —      *  Am.  IX:  10.— 
*  Am.  V:  18  verv.—        •  Am.  1:2—11:  3. 


X     DE  GERECHTIGHEID  VAN  JAHVEH.  67 

lïërs  de  uitvoerders  van  Jahveh's  gericht  over  Israëls  zonden ,  maar 
verwachten  toch  ook,  dat  hun  zelven  weervaren  zal,  wat  zij  anderen 
hebben  aangedaan,  i  Zoo  wordt  het  tooneel  van  Jahveh's  richterlijke 
vrerkzaamheid  ruimer ,  doch  het  blijft  altijd  dezelfde  regel ,  dien  hij 
in  de  beschikking  van  het  lot  der  volkeren  toepast. 

Nog  één  trek  ontbreekt  er  aan  deze  schets  van  de  denkbeelden  der 
profeten  over  Jahveh's  zedelijke  eischen  en  hunne  handhaving.  Het 
kan  onze  aandacht  nauwelijks  ontgaan ,  dat  het  vooral  de  zonden  van 
de  machtigen  en  aanzienlijken  zijn ,  die  zij  bestrijden ;  de  meeste 
overtredingen ,  waartegen  zij  ijveren ,  zijn  van  dien  aard ,  dat  de  groote 
menigte  die  niet  plegen  kon.  Als  ten  overvloede  spreken  zij  het  tel- 
kens uit,  dat  hunne  verwijten  vooral  tegen  de  leidslieden  des  volks 
gericht  zijn.  2  Dit  blijft  niet  zonder  belangrijken  invloed  op  het 
geheel  van  hunne  religieuse  overtuigingen  en  op  hunne  positie  in  den 
staat.  Om  met  dit  laatste  te  beginnen:  de  profeten  zijn  volks- 
mannen. Het  is  zoo:  sommigen  van  hen  waren  uit  aanzienlijke 
geslachten  gesproten ,  aristocraten  van  geboorte ,  afstammelingen 
van  priesterlijke  familiën.  Doch  hun  optreden  als  profeet  was 
van  die  uiterlijke  voorrechten  onafhankelijk,  gelijk  er  dan  ook  onder 
hen  waren  —  b.  v.  in  dit  tijdvak  Amos  en  Micha  —  die  uit  het 
volk  zelf  voortkwamen.  Het  profetisme  is  dus  reeds  uit  zijnen  aard 
democratisch.  De  noodzakelijkheid ,  waarin  het  zich  door  zijne  begin- 
selen gebracht  zag,  om  zich  tegen  de  aanzienlijken  te  keeren,  teekende 
die  richting  scherper  af.  De  profeten  moesten  zich  als  het  ware  ver- 
eenzelvigen met  hen,  wier  belangen  zij  voortdurend  in  bescherming 
namen.  Zonder  moeite  ontdekken  wij  dan  ook  in  hunne  geschriften 
de  bewijzen  van  ingenomenheid  met  de  nederigen,  armen  en  kleinen ,  s 
maar  tevens  van  zekeren  weerzin  tegen  alles  wat  hoog  en  aanzienlijk 
is.     Dat   trotschheid    en    hoogmoed ,    met   hunne   gevolgen ,   door  de 


»  Zie  o.  a.  Jei,  X  :  5  verv. ;  Mich,  V:  4—9.  —      2  4^.  V :  7,  12 ;  Mich.  III :  1  verv. ;  J^s.  1 
23;  IX:  25  enz.  —         '  Zach,  XI:  II;  Je9.  XI:  4;  XIV:  30,  32. 


5* 


G8  ISRAÊLS   (UIDSDIENST    l.N    HE    ACHTSTE    EEUW. 

profeten  bestreden  worden ,  i  spreekt  wel  van  zelf  en  vcreisclit  geene 
afzonderlyko  verklaring.  Doch  zij  gaan  verder:  het  hoogc  en  aan- 
zienlijke wordt  afgekeurd,  omdat  het  hoog  en  aanzienlijk  is;  als 
zoodanig  reeds  kan  het,  naar  de  overtuiging  van  de  profeten,  vooral 
van  Jcsaja ,  door  Jahveh  niet  worden  geduld ;  het  is  alsof  Jahvch's 
hoogheid  de  vernedering  vordert  van  al  wat  onder  de  menschen  ver- 
heven is.  Duidelijk  wordt  dit  uitgesproken  o.  a.  in  de  volgende 
voorspelling : 

Jaliveh  der  heerscharen  lieeft  eeu  dag  bepaald  tegen  al   wat  trotsch  en  lioog  is, 

en  tegen  al  wat  verheven  is,  opdat  het  vernederd  worde: 

tegen  al  de  cederen  van  den  Libanon,  de  hooge  en  verhevene, 

en  tegen  al  de  eiken  van  Basan; 

tegen  al  de  hooge  bergen 

en  tegen  al  de  verheven  heuvelen; 

tegen  eiken  uitstekenden  toren 

en  tegen  icderen  versterkten  muur; 

tegen  alle  schepen  van  Tarsis 

en  tegen  aUe  liefelijke  kunstwerken: 

zoo  zal  de  trots  der  menschenkinderen  zich  buigen, 

en  de  hoogheid  der  menschen  vernederd  worden, 

en  Jahveh-alldén  zal  hoog  verheven  zijn  op  dien  dag.  - 

Men  bemerkt  zonder  moeite,  dat  aan  deze  en  dergelijke  verwachtin- 
gen de  zedelijke  motieven  even  veel  aandeel  hebben  als  de  religieuse. 
Hoogheid  en  hoogmoed  vloeien  voor  het  bewustzijn  der  profeten  ineen, 
èn  omdat  zij  dikwerf  gepaard  gaan,  èn  omdat  het  vertrouwen  op 
Jahveh  en  op  hem-alleen  hun  zoozeer  hoofdzaak  schijnt,  dat  alles 
wat  daarvan  afleidt  of  kan  afleiden ,  reeds  om  die  reden  geoordeeld 
is.  Het  zou  ijdele  moeite  zijn  te  ^villen  bepalen,  welke  van  deze 
twee  beweegredenen  den  meesten  invloed  heeft  gehad.  Genoeg,  dat 
de   eigenaardigheid   van    het   godsdienstig   geloof  der  profeten  nauw 


'  Am.  II:   14—16;    VI:  8;   Ilü9.\i  5;   Vil:   10;    Jett.  III:  1    verv.,   16  verv.;    V:  15; 
X:  12,  33,  34;   XXIII:  9;  XXIX:  19,  20;  XXX:   15.—       2  Jeê,  II:  12—17. 


HET     (iRRICIlT    VAxN     JA1IVEII    OVER    AL    WAT    HOOG    IS.  69 

samenhangt  met  de  plaats^  die  zij  innemen  in  de  Israëlietisehe  maat- 
schappij. Ook  hunne  politiek ,  waarop  wij  vroeger  de  aandacht  ves- 
tigden ,1  is  om  zoo  te  zeggen  eene  leeken-politiek ,  te  gemakkelijker 
vol  te  houden,  naarmate  zij  minder  door  hen,  die  haar  voordroegen, 
rechtstreeks  behoefde  te  worden  toegepast. 

Uit  alles  wat  wij  over  de  zedelijke  eischen  der  Jahveh-profcten 
hebben  bijeengebracht  blijkt  duidelijk  genoeg,  hoezeer  het  hun  daar- 
mede ernst  was.  Tegenover  de  volkeren,  ja  maar  ook  tegenover 
Israël  laten  zij  die  gelden,  en  wel  met  zóó  groeten  nadruk,  dat  zij 
duidelijk  toonen,  daarin  hunne  eigenlijke  roeping  te  zien.  Het  is  er 
ondertusschen  ver  van  daan ,  dat  de  aanhoudende  strijd  tegen  dezelfde 
volkszonden  hen  ooit  deed  vertwijfelen  aan  de  toekomst  van  hun  volk. 
Hunne  ervaringen  waren  van  dien  aard ,  dat  zij  hen  tot  wanhoop  of 
althans  tot  staking  van  den  arbeid  hadden  moeten  bewegen,  indien 
zij  eenvoudig  als  zedenleeraars  waren  opgetreden.  Maar  neen,  zij 
spreken  als  gezanten  van  Jahveh,  den  god  van  Israël.  En 
zóó  vast  is  hun  geloof  aan  Jahveh's  macht  en  liefde  voor  zijn  volk 
en  aan  de  getrouwheid,  waarmede  hij  zijne  beloften  nakomt  en  zijn 
woord  gestand  doet,  2  dat  de  einduitslag  van  zijne  leiding  der  lot- 
gevallen van  dat  volk  hun  geen  oogenblik  onzeker  schijnt.  De 
natuurlijke  vrucht  van  hun  godsdienst  is  eene  onwankelbare 
hoop  op  Israëls  toekomst. 

Het  is  voor  ons  tegenwoordig  doel  niet  noodig,  de  verwachtingen 
van  de  profeten  der  8»^  eeuw  aangaande  die  toekomst  tot  in  bijzonder- 
heden na  te  gaan.  Er  is  daarin  veel  individueels,  meer  dan  in  hunne 
denkbeelden  over  Jahveh' s  wezen  en  zedelijke  eischen.  De  persoon- 
lijkheid van  den  ziener  en  de  omstandigheden  des  tijds  spiegelden 
zich  zeer  natuurlijk  af  in  het  beeld  van  de  toekomst,  dat  hij  zich 
ontwierp.    Bepalen  wij  ons  dus  tot  de  hoofdtrekken,  die,  met  geringe 


>  Boven  bl.  39—12.—        2  //o^,  xf:  9//,  vr-rg.  Sum.  XXIIÏ:   19;  Mich.  VII:  20. 


70  ISRAËLS   GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

wijzigingen  y  in  de  schilderingen  van  het  naderend  heil  telkens 
terugkeeren ! 

Met  opzet  gewaagden  wij  van  de  uitzichten  der  profeten  in  de  toe- 
komst van  Israël.  Inderdaad;  hunne  verwachtingen  betreffen  het 
geheele  volk  en  niet  de  enkele  personen.  Van  geloof  aan  onsterfel^k- 
heid  ontdekken  wij  bij  hen  geen  spoor.  De  populaire  voorstelling  van 
den  mensch  y  die  ook  de  hunne  was ,  bevorderde  de  opkomst  van  dat 
geloof  niet.  Aan  het  levensbeginsel  in  den  mensch  werd  namelijk  geen 
zelfstandigheid  toegekend ;  zoodat  het  geacht  werd  bij  den  dood  te  ver- 
vliegen of  tot  Jahveh,  die  het  gegeven  had,  terug  te  keeren.  Het 
wegbergen  van  de  lijken  in  de  groeve  deed  de  voorstelling  ontstaan 
van  een  onderwereld  of  doodenrijk  (scheool),  waarin  de  gestorve- 
nen werden  vergaderd.  ^  Doch  hun  voortbestaan,  indien  het  dien 
naam  dragen  mag,  kon  toch  geen  leven  heeten.  „De  scheool'' 
—  zoo  lezen  wij  in  een  gedicht ,  dat  wel  niet  ten  onrechte  aan  koning 
Hizkia  wordt  toegekend  — 

De  scheool  zal  u,  Jahveh ,  niet  prijzen, 

de  dood  zal  n  niet  loven, 

die  nederdalen  in  den  kuil  zullen  niet  wachten  op  uwe  trouw. 

De  levende,  de  levende,  hij  zal  u  prijzen  gelijk  ik  heden; 

de  vader  zal  aan  zijne  zonen  uwe  trouw  bekend  maken.  ^ 

Ook  van  terugkeer  uit  dat  doodenrijk  is  bij  de  profeten  geen  sprake. 
Wanneer  Hosea  profeteert :  „na  twee  dagen  zal  hij  (Jahveh)  ons 
levend  maken;  op  den  derden  dag  zal  hij  ons  opwekken,  zoodat  wij 
leven  voor  zijn  aangezicht"  3  —  dan  spreekt  hij,  overdrachtelijk,  van 
eene  opstanding  uit  de  zonde  en  uit  de  ellende  die  zij  met  zich  brengt, 
en  bedoelt  hij  daarenboven  het  geheele  Israëlietische  volk.  Het  „bevrij- 
den  uit   de   hand   van   den   scheool   en    loskoopen  van  den  dood'' , 


1  Zie  o.  a.  Jft.  V:  14.—      «  Jm.  XXXVIII:  18,  19.—      »  Hos.  VI:  2. 


VERWACHTINGEN    DER    PROFETEN    OMTRENT    ISRAÊLS    TOEKOMST.  71 

waarvan  hij  elders  gewaagt,  ^  is  eene  redding  uit  doodsgevaar ,  niets 
meer.  2  in  één  woord:  „ten  leven  opgeschreven' '  3  heeten  zij,  voor 
wie  in  Jeruzalem  eene  heerlyke  toekomst  is  weggelegd.  Verder  dan 
dit  aardsche  bestaan  reikt  de  blik  der  profeten  niet.  Hoogst  natuur- 
lijk derhalve,  dat  hunne  verwachtingen  het  Israëlietische  volk 
betreffen.    Hooren  wij  thans  hoe  ze  luiden  ( 

Jahveh  houdt  gericht  en  betoont  daarin  zijne  rechtvaardigheid. 
Doch  hij  is  tevens  barmhartig  en  tot  vergeven  geneigd.  *  Zoo  lang 
mogelijk  stelt  hij  de  straf  uit.  ^  Volgaarne  bewijst  hij  ontferming.  0 
Wanneer  hij  dan  ook  zijn  volk  tuchtigt ,  toch  verdelgt  hij  het  niet.  7 
Het  gewisse  gevolg  van  het  strafgericht  is  de  bekeering  van  een  deel  de« 
volks.  Daaraan  twijfelt  geen  der  profeten.  Hosea  is  er  zoo  zeker  van , 
dat  hy  aan  het  slot  van  zijn  geschrift  het  tot  Jahveh  wedergekeerde 
volk  sprekende  kan  invoeren.  8  Ook  Micha  laat  bij  voorbaat  het 
verootmoedigd  Israël  zijne  schuld  belijden : 

Den  toom  van  Jahveh  zal  ik  dragen, 

want  ik  heb  gezondigd  tegen  hem, 

totdat  hij  mijn  geding  voert  en  mij  recht  verschaft, 

mij  brengt  in  het  licht  en  ik  zijne  gerechtigheid  aanschouw.  ' 

Doch  vooral  in  Jesaja's  profetieën  neemt  de  verwachting  van  eene 
zoodanige  bekeering  eene  ruime  plaats  in.  Schear-jaschüb, 
„een  rest  bekeert  zich" ,  zoo  noemt  hij  een  zijner  zonen  10  en  telkens 
herhaalt  hij  de  gedachte,  in  dien  symbolischen  naam  uitgedrukt.  11 
Tegelyk  met  die  bekeering  opent  zich  dan  ook  een  nieuw  tijdvak  in 
Israëls  geschiedenis.  De  gevankelijk  weggevoerden  keeren  naar  het 
vaderland   terug ;    12  de  beide  broederrijken ,  Ephraïm  en  Juda ,   her- 


'  Ho9.  XIII:  14.—  «  Verg.  Jes.  XXVIII:  15,  18.—  3  Jet,  IV:  3.—  4  Mich. 
VlI:  18.—  *  Am,  VII:  1—6.—  »  Hot.  XIV:  4*.—  7  Am,  IX:  8;  Hos.  XI:  8.— 
•  Hot.  XIV:  3,  4  verg.  II:  14  verv.;  III:  5;  VI:  1—3.—  ^ Mich.  VII:  9verg.  V:2. — 
»•  /«.  VII:  3.—  »»  Jfs.  IV:  3  verv.;  VI:  13;  X:  21  verv.—  »=  Zach.  X:  6—12; 
Mich.  II:   12,  13;  IV.  6,  7. 


72  ISRAËLS   GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

eenigen  zich,  i  en  wel  onder  het  bewind  van  het  Davidische  stam- 
huis,  ^  of,  zooals  Jesaja  en  Micha  verwachten,  onder  de  heerschappij 
van  één  uitstekend  koning,  uit  dat  geslacht  gesproten;  ^  Israël  wordt 
machtig  en  voorspoedig,  meer  dan  ooit  te  voren.  Het  is  vooral  in 
de  schildering  van  dezen  toekomstigen  gelukstaat,  dat  de  profeten 
van  elkander  afwijken  of,  wil  men:  elkander  overtreffen.  Bg  den 
één  staat  de  heerschappij  over  Edom  en  andere  naburige  stammen  en 
overvloed  van  koren  en  most  op  den  voorgrond ;  *  bij  een  tweede , 
ja  óók  die  stoffelijke  zegen,  maar  toch  daarbij  de  nauwe  vereeniging 
tusschen  het  herboren  Israël  en  Jahveh,  zijn  god;  6  bij  anderen 
volgt  op  den  strijd  tegen  de  vijanden  een  tijdperk  van  rust  en  on- 
gestoorden  vrede,  dat  met  de  liefelijkste  kleuren  wordt  geteekend.  0 
Aan  dit  alles  voegen  Micha  en  vooral  Jesaja  nog  één  trek  toe:  de 
erkenning  van  Jahveh  door  de  volkeren  en  hunne  vrijwillige  onder- 
werping aan  zijne  oppermacht.  Wij  kennen  reeds  uit  meer  dan  één 
citaat  de  schoone  profetie,  die  zoowel  bij  Micha  als  bij  Jesaja  wordt 
aangetroffen  en  vermoedelijk  door  beiden  aan  een  ouder  godsman  is 
ontleend : 

Vele  yolkcn  zullen  gaan  en  zeggen: 

Kumt,  laat  ons  opgaan  tot  den  berg  van  Jahveh 

en  tot  den  tempel  van  den  god  Jakobs, 

opdat  hij  ons  leere  van  zijne  wegen 

en  wij  wandelen  in  zijne  paden; 

wan^  van  Zion  gaat  leering  uit 

en  Jahveh's  woord  van  Jeruzalem.  ^ 

Bij  Micha  hooren  wij  slechts  eenmaal  een  flauwen  nagalm  van  deze 
verwachting;  8  Jesaja  had  haar  niet  alleen  overgenomen,  maar  ook 
opgenomen  in  zijn  bewustzijn.  Hij  voorspelt,  dat  Jahveh  door  geschen- 


»  ^ach.  X:  6—12;  Je».  %l:  11—16.^  «  Am.  IX:  11;  //o#.  III:  5.—  »  Je9,  IX: 
5,  6;  XI:  1—4;  Mich,  V:  1;  verg.  ZacA,  IX:  9.—  -*  Am.  IX:  11—15  verg.  Zach.lX: 
7.—  *  Hot.  XIV:  2—8.  —  6  Zach.  IX:  9,  10;  X:  4;  Mich.  IV:  3,  4;  V:  4;  Jes. 
Il:   4;   IX:   6;   XI:   6—9  enz.  —       ^  Mich.  IV:  2;  Jet.  ÏI:  3.  —       »  .Wch.  VII:  17, 


DE    HULDIGING    VA>'    JAIIVËII    DOOR    DE    VOLKEREN.  73 

ken  uit  Ethiopië  zal  worden  gehuldigd,  i  ja  dat  eenmaal  Egj^pte  en 
Assur,  met  Israël  tot  eene  trits  vereenigd,  gezamenlijk  Jahveh  dienen 
en  tot  hem  in  dezelfde  betrekking  staan  zullen.  ^ 

Onze  schets  van  de  godsdienstige  overtuiging  der  profeten  van  de 
8^  eeuw  is  hiermede  voltooid.  Alleen  de  hoofdzaken  konden  daarin 
worden  opgenomen,  maar  ook  daarop-alléén  komt  het  voor  ons  doel 
aan.  De  laatste  trek,  dien  wij  teruggaven,  bevestigt  het  gevoelen ^ 
dat  zich  reeds  vroeger  aan  ons  opdrong:  het  Jahvisme  der  pro- 
feten is  monotheïsme.  Maakten  wg  dit  eerst  op  uit  hetgeen  zij 
aangaande  Jahveh  uitspreken,  het  wordt  ten  volle  gestaafd  door  het- 
geen z^  in  de  toekomst  van  hem  verwachten.  Het  is  dit  kenmerk 
van  het  profetisch  geloof,  dat  wij,  in  het  vervolg  van  dit  hoofdstuk, 
bij  het  onderzoek  naar  den  Israëlietischen  volksgodsdienst,  steeds 
voor  oogen  moeten  houden.  Wij  laten  het  daarbij  geheel  in  het  mid- 
den, of  dit  monotheïsme  als  resultaat,  dan  wel  als  grond  van  de 
eigenaardige  voortreffelijkheid  der  religieuse  overtuiging  van  de  profe- 
ten moet  worden  aangemerkt.  {Iet  is  daarvan  in  elk  geval  een  sterk 
in  het  oog  vallende  trek  en  moet  ons  dus  ook ,  bij  de  vergelijking  met 
de  denkbeelden  der  tijdgenooten ,  voortdurend  voor  den  geest  staan. 


Één  blik  in  de  geschriften  van  de  profeten  der  8*^  eeuw  is  vol- 
doende om  ons  te  leeren,  dat  zij  de  volksovertuiging  niet  uitdrukken. 
De  profeten  zijn  vóór  alles  boetpredikers.  Waar  zij  ook  rondzien, 
alom  vinden  zg  veel  te  berispen.  Koningen,  vorsten,  rechters,  ja 
ook  priesters  en  profeten  klagen  zij  aan.  Het  is  dus  volstrekt  noodig , 
dat  wij  van  hunne  denkwijze  die  der  tijdgenooten  onderscheiden  en 
deze  afzonderlijk  pogen  te  schetsen. 


»  Jeê.  XVIII:  7.  —       2  Je9.  XIX:  23—25  verg.  XI:  10. 


74  ISRAÊLS    (;OD$ÜIENST    ly    DE    ACHTSTE    EEUW. 

Ontveinzen  wg  het  ons  niet,  dat  wij  daarbij  niet  geringe  bezwaren 
te  overwinnen  hebben!  Boetpredikers  plegen  ons  kostbare  bijdragen 
te  leveren  tot  de  kennis  van  hun  tijd ,  en  toch  zijn  zij  de  gidsen  niet, 
aan  wie  wij  ons  bij  voorkeur  toevertrouwen.  Het  ligt  in  den  aard 
der  zaak,  dat  zij  niet  genoeg  onderscheiden.  Als  van  zelf  komen  zy 
er  toe,  om  de  verkeerdheden ,  die  zij  bestrijden,  in  al  hare  afschuwe- 
lijkheid af  te  malen  en  de  zeldzame  uitzondering  als  regel  voor  te 
stellen.  Het  is  hunne  zaak  niet,  zich  te  plaatsen  op  het  standpunt 
van  hen,  die  zij  tegenover  zich  zien,  en  van  daar  uit  het  gedrag 
dier  tegenstanders  te  waardeeren.  Hunne  kracht  ligt  juist  hierin,  dat 
zg  een  volstrekt  geldenden  maatstaf  meenen  te  bezitten  en  dien  on- 
beschroomd gebruiken.  Daarbij  komt  nog  iets.  De  zonden  en  dwalin- 
gen, waartegen  zij  gveren,  zijn  den  tijdgenoot  even  goed  bekend  als 
hun  zelven.  Zij  behoeven  die  niet  te  beschrijven,  slechts  met  één 
enkel  woord  aan  te  duiden.  Voor  ons  is  zulk  een  wenk  dikwerf  in 
het  geheel  niet  of  slechts  ten  halve  voldoende.  Kortom:  met  de 
grootste  bedachtzaamheid  moeten  wij  onzen  weg  venolgen,  dikwerf 
ons  met  waarschijnlijkheid  tevreden  stellen,  somwijlen  ons  oordeel 
opschorten  —  in  de  hoop,  dat  hét  voortgezet  onderzoek  zal  ophelde- 
ren wat  ons,  zoolang  wij  alleen  de  getuigen  uit  de  8»^  eeuw  raad- 
plegen, duister  blijft. 

De  profeten  noemen  Jahveh  den  god  van  Israël:  is  dit  hunne 
persoonlijke  zienswijze,  dan  wel  de  overtuiging  van  het  geheele  volk? 
Zonder  de  minste  aarzeling  antwoorden  wij :  de  overtuiging  van  geheel 
Israël;  voor  zoover  de  profeten  van  die  stelling  uitgingen,  hadden  zij 
geene  tegenspraak,  van  wien  ook,  te  duchten. 

Reeds  hun  openlijk  optreden  bewijst  dit.  Zij  bleven  volstrekt  niet 
ongemoeid.  Door  bedreiging,  i  of  door  spot,  2  indien  niet  door 
mishandeling,  ^   tracht  men  hun  het  spreken  te  beletten.     Doch  dit 


»  Am.  vil:  10  ven.;  Mich.  Il:  6.—     «  Jes.  XXVIIl:  9  ver?,  verg.  XXX:  10,    II.— 
3  ./ƒ«.  II:   10,  II. 


ALGEMEEI«E    BRKE?r?II>'G    VAN    JAHVEII    ALS    GOD    VAN    ISRAËL.  75 

verzet  geldt  den  inhoud  van  hunne  prediking,  niet  hun  titel.  Men 
wil  niet  luisteren  naar  het  woord  van  Jahveh ,  dat  z  ij  voordragen , 
doch  men  ontkent  niet,  dat  Jahveh  recht  van  spreken  heeft.  De 
priester  vmi  den  tempel  te  Beth-el ,  Amazia ,  poogt  Amos  te  weren : 
op  welken  grond  ?  Omdat  hij  in  naam  eener  \Teemde  of  onbekende 
godheid  profeteert  ?  Geenszins!  Maar  omdat  hij  tegen  Israël  spreekt 
en  alzoo  blijkt  een  bezoldigd  samenzweerder  te  zijn.  ^  Gelijksoortig 
is  de  oppositie  tegen  Micha  en  Jesaja.  De  laatstgenoemde  gaat  den 
koning  Achaz  te  gemoet  en  verkondigt  hem ,  in  naam  van  Jahveh , 
de  mislukking  van  den  aanslag ,  door  Pekah  en  Rezin  tegen  Juda  en 
het  Davidische  huis  gesmeed.  Hij  verlangt ,  dat  de  koning  een  tee- 
ken zal  begeeren ,  dat  de  waarheid  of  onwaarheid  dezer  profetie  zou 
aan  den  dag  brengen.  Achaz  weigert,  waarschijnlijk  uit  onwil  om 
zich  te  onderwerpen  aan  het  woord  van  Jahveh ,  dat  tegen  het  ver- 
bond met  de  Assyriërs  was  gericht ,  doch  zijne  weigering  is  gekleed 
in  zeer  beleefde  woorden:  „ik  zal  niet  vragen,  noch  Jahveh  op  de 
proef  stellen."  »  Onder  de  regeering  van  Hizkia,  die  dan  ook  als  het 
model  van  een  vroom  koning  wordt  geroemd ,  3  genoot  dezelfde  pro- 
feet zoo  groot  aanzien  en  vertrouwen,  dat  hij  door  een  gezantschap 
van  den  koning  werd  geraadpleegd  over  de  toekomst  van  Jeruzalem  * 
en  vrijen  toegang  had  tot  Hizkia' s  paleis.  ^  Uit  dit  alles  blijkt ,  dat 
de  god ,  in  wiens  naam  de  profeten  spreken ,  ook  door  het  volk  en 
zijne  overheden  als  de  god  van  Israël  werd  erkend. 

Vandaar  dan  ook,  dat  de  naam  Jahveh  menigvuldig  voorkomt  in 
de  samengestelde  eigennamen,  die  tot  de  8»*®  eeuw  behooren,  terwijl 
de  voorbeelden  ontbreken  van  personen,  wier  naam  op  de  erkenning 
van  eenige  andere  godheid  —  b.  v.  Baal  of  Molech  —  wijst.  De  zoo 
even  genoemde  tegenstander  van  Amos  te  Beth-el  heet  Amazia 
C^ Jahveh   is  sterk") ;    de   priester  te  Jeruzalem ,   tijdgenoot  en  hand- 


»    Jm,   VII:    10,  12,  16.—       2  y^.   yij.    i^u.  —       3  2  Aon.  XVIII:  3.—       ^  Jes. 
XXXVII:  1—7—       *  Jes,  XXXVIÏI. 


76  ISRAËI.S    GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

langer  van  Achaz,  Uria  („licht"  of  „vuur  van  Jahveh").  Men  denke 
verder   aan   namen   als  Zacbaria,   Pekahja^  Uzzia;  Azaria^   Jotham, 

■ 

Micha ,  Jesaja  en  zoo  vele  andere. 

Tot  dezelfde  uitkomst  geraken  wij,  wanneer  wij  letten  op  hetgeen 
de  profeten  hier  en  daar  van  hunne  tijdgenooten  mededeelen ,  o.  a.  op 
de  woorden,  die  zij  hun  in  den  mond  leggen.  Amos  kent  Israëlieten 
die  zeggen :  „Jahveh  is  met  ons'* ,  en  vermaant  hen  zich  zóó  te  gedra- 
gen ,  dat  hun  woord  waarheid  worde,  i  Hij  gewaagt  van  de  feesten 
ter  eere  van  Jahveh  gevierd,  en  van  de  liederen,  waarin  hij  wordt 
bezongen.  2  Onder  zijne  tijdgenooten  zijn  er ,  die  zeggen  te  verlangen 
naar  „den  dag  van  Jahveh" ,  die  evenwel ,  naar  de  meening  van  den 
profeet ,  aan  hunne  verwachting  volstrekt  niet  zou  beantwoorden ;  3 
anderen,  van  wie  hij  als  zeker  aanneemt  dat  zij,  als  de  nood  zeer 
hoog  geklommen  is ,  den  naam  van  Jahveh  zullen  aanroepen.  ^  Ook 
Hosca  gaat  in  zijne  prediking  van  de  onderstelling  uit ,  dat  ter  eere 
van  Jahveh  feesten  gevierd  en  offers  gebracht  worden ;  &  de  straftijd , 
dien  hij  aankondigt ,  zal  zich  van  het  tegenwoordige  onderscheiden 
o.  a.  door  het  stilstaan  van  de  offers.  0  In  de  profetieën  van  Zacharia 
spreken  zelfs  de  slechte  leidslieden  des  volks:  „gezegend  zij  Jahveh!" 
en  danken  hem  alzoo  voor  onrechtmatig  verworven  winst.  7  Hoe  Jesaja 
onder  de  bewoners  der  hoofdstad  verkeerde,  is  ons  reeds  genoeg 
gebleken.  Het  bevreemdt  ons  niet,  dat  hij  getuigt  van  een  geregel- 
den Jahveh-dienst  in  den  tempel  te  Jeruzalem,  s  Wèl  klaagt  hij ,  dat 
het  hart  zijner  tijdgenooten  ver  van  Jahveh  verwijderd  is,  doch  hij 
loochent  niet,  dat  zij  hem  eeren  met  de  lippen.  »  Evenzoo  kent 
Micha  er,  die  aan  Jahveh  hulde  bewijzen  willen,  maar  mistasten  in 
de  keuze  der  middelen;  10  ja  hij  bericht,  dat  diezelfde  mannen,  tot 
wie  hij  om  hunne  zedeloosheid  de  scherpste  verwijten  richt,    op  Jah- 


»  Jni.  V:  14.—  2  Jm.  V:  21—23;  VIII:  3,  ó.—  -^  Am.  V:  18—20.—  ■»  Jtn, 
Vï:  10,—  5  //o*.  II:  10;  V:  6;  VI:  f».—  «  Iluê,  III:  4.—  7  Zwh.  XI:  5. — 
«  Jeg,  1 :  12  verv.  —       »  Jet.  XXIX  :   13.  —       >«  Mich.  VT  :  f) ,  7. 


DE    OVEREENSTEMMING    TUSSCIIEN    DE    PROFETEN    EN    HET    VOLK.  l  é 

veh  steunden  en  zich  dus  lieten  hooren :  „is  niet  Jahveh  in  ons 
midden?  het  kwaad  zal  tot  ons  niet  komen!"  ^ 

Misschien  was  het  overbodig,  al  deze  bewijsplaatsen  aan  te  voeren: 
de  geheele  prediking  der  profeten  wordt  onverstaanbaar,  wanneer  wij 
niet  mogen  aannemen,  dat  hunne  grondstelling  algemeen  werd  toe- 
gegeven. Vanwaar  hunne  vrijmoedigheid,  om  in  naam  van  Jahveh  op 
te  treden ,  te  berispen ,  te  prijzen ,  straf  of  belooning  aan  te  kondi- 
gen? Zij  wordt  een  raadsel',  wanneer  zij  niet  met  hunne  hoorders 
stonden  op  een  en  denzelfden  grond :  het  gemeenschappelijk  geloof  aan 
de  geheel  eigenaardige  betrekking  tusschen  Jahveh  en  Israël. 

Niet  minder  duidelijk  is  ondertusschen  het  verschil  tusschen  de  pro- 
feten en  hunne  tijdgenooten.  Wanneer  het  eenvoudig  hierin  bestond, 
dat  de  zedelijke  eischen  van  Jahveh,  door  zijne  tolken  voorgedragen, 
niet  werden  nageleefd  —  het  zou  ons  ter  nauwemood  kunnen  be- 
vreemden, althans  geene  opzettelijke  verklaring  vorderen.  Die  eischen 
zijn  streng:  wat  is  natuurlijker,  dan  dat  de  werkelijkheid  daaraan  niet 
beantwoordt?  Doch  het  verschil  reikt  verder.  De  zaak  staat  niet  zoo, 
dat  de  voorschriften  van  Jahveh  in  theorie  erkend,  maar  in  de  practijk 
Terloochend  worden.  Neen !  ook  de  theoretische  erkenning  ontbreekt 
bij  zeer  velen.  Daar  zijn  er  —  het  blijkt  uit  de  boven  aangehaalde 
plaatsen  —  die  Jahveh  hun  god  noemen  en  toch  van  zijne  zedelijke 
eischen  niets  weten  willen ;  die  met  oflTers  en  luidruchtige  feestviering 
meenen  te  kunnen  volstaan.  Hunne  voorstelling  van  Jahveh' s  wezen 
kan  niet  wel  dezelfde  zijn,  als  die  van  Amos  en  Hosea,  van  Jesaja 
en  Micha.  Wanneer  het  althans  van  elders  blijken  mocht,  dat  er  op 
dit  terrein  verschil  bestond,  dan  zou  het  gemis  aan  zedelijken  ernst, 
dat  de  tegenstanders  der  profeten  kenmerkt,  daarmede  ongetwgfeld 
moeten  worden  in  verband  gebracht. 

Welnu,    dit   blijkt   werkelijk.     De  groote  meerderheid  van  de  tijd- 


»   Mich,   III:  11. 


78  ISRAKLS    GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

genooten  dient  Jahveh  op  zinnelijke  wijze  en  vereert  andere  goden 
nevens  hem.  Hun  Jahveh  is  één  van  de  vele  goden ,  niet  wezenlijk 
van  de  overige  onderscheiden ,  daarom  ook  verdraagzaam  omtrent  hun 
dienst. 

Bij  de  nadere  ontwikkeling  van  deze  stelling  handelen  wij  afzonder- 
lijk over  het  rijk  van  EphraYm  en  dat  van  Juda. 

Slechts  eenmaal  gewaagt  Amos  van  de  afgoderij  der  EphraYmieten , 
maar  hij  doet  dit  in  termen ,  die  van  de  algemeenc  verbreiding  van 
het  kwaad  getuigenis  afleggen.  „Vader  en  zoon"  —  zoo  schrijft 
hij  1  —  „begeven  zich  naar  de  jonge  dochter  om  Jahveh 's  heili- 
gen naam  te  ontwijden."  De  laatste  woorden  verspreiden  het 
noodige  licht  over  de  bedoeling  van  den  profeet.  Wij  weten  van 
elders,  dat  vrouwen,  die  zich  aan  den  dienst  van  Baal  of  van 
Aschéra  hadden  gewijd,  zich  prijsgaven  aan  de  vereerders  van  die 
godheden  en  haar  loon  in  de  tempels  brachten.  ^  Deze  ontuchtige 
eeredienst  werd  dus  ook  onder  Israël  gedreven ,  en  wel ,  gelijk  Amos 
duidelijk  te  kennen  geeft,  niet  bij  wijze  van  uitzondering,  maar  vrij 
algemeen.  Wanneer  hij  er  bijvoegt ,  s  dat  de  Israëlieten  „zich  neder- 
vleien  op  gepande  kleederen  nevens  eiken  altaar  en  afgei)ersten  wijn 
drinken  in  den  tempel  van  hun  god"  (of:  „van  hunne  goden"),  dan 
ligt  het  voor  de  hand ,  deze  altaren  en  tempels  met  de  openlijke  ver- 
eering van  diezelfde  godheden  in  verband  te  brengen.  Hosea  beves- 
tigt ons  in  de  overtuiging,  dat  althans  Baal  onder  Israël  vele  vereer- 
ders telde.  Niet  alleen  zegt  hij  uitdnikkelijk ,  dat  EphraYm  het  goud 
en  het  zilver,  door  Jahveh  gegeven,  aan  Baal  had  gewijd,  *  en  dat 
het  volk  zich  door  de  zonde  met  BaUl  den  dood  had  berokkend  5  — 
hij  spreekt  ook  van  „de  dagen  der  Baaltm" ,  d.  i.  de  dagen  waarin 
de  beelden  van  Baal  alom  aangetroffen ,  ö  hunne  namen  door  velen  in 
den   mond   genomen  werden.  7     Van  deze  „Baaltm"  zullen  de  „beel- 


1  Am.  II :   7. —      '   Verg.  Aant.   II  achter  dit  hoofdstuk.—      ^  Am.  II :  8.—      *  Hos. 
II:   10.—         *  Hos.  XITI:  1.—        «  Hot,  II:   12.—        7  //o,.   H  :    IG. 


VEREERING  VAN  ANDERE  GODEN  IN  HET  RIJK  VAN  EPHRAYM.     79 

den"  (in  de  Statenoverzetting  „afgoden") ,  hier  en  daar  door  Hosea 
vermeld,  i  wel  niet  verschillen.  De  ontuchtige  vereering  van  Baal, 
die  wij  zoo  even  reeds  vermeldden,  wordt  daarenboven  door  den  pro- 
feet op  ondubbelzinnige  wijze  beschreven.  2  Dat  zij  gansch  niet 
ongewoon  was,  moge  blijken  uit  zijne  woorden:  „op  de  toppen  der 
bergen  offeren  en  op  de  heuvelen  rooken  zij ,  onder  eik  en  populier 
en  terebinthe ,  wyl  hun  schaduw  liefelijk  is ;"  3  daar  bevonden  zich 
zeker  die  vele  altaren  en  tempels,  waarvan  Hosea  elders  gewaagt.  * 
Naast  de  afgoderg  bestond  in  Ephraïm  eene  vereering  van  Jahveh , 
die  door  Amos  en  Hosea  streng  afgekeurd ,  ja  door  den  laatstgenoemde 
met  den  dienst  der  afgoden  geheel  op  ééne  lijn  geplaatst  wordt.  Het 
is  de  vereering  van  Jahveh  onder  de  gedaante  van  een  jongen  stier. 
Men  leze  hoe  Hosea  zich  daarover  uitlaat  in  de  boven  (bl.  58)  reeds 
afgeschreven  profetie  5  en ,  wellicht  even  sterk ,  in  deze  woorden : 

Voor  het  kalf  van  Beth-aven  zijn  de  bewoners  van  Samaria  bevreesd, 

want  het  volk  treurt  en  de  priesters  beven  daarover . 

om  zijne  heerlijkheid ,  die  van  hen  wordt  weggevoerd : 

ook  dat  kalf  wordt  gebracht  naar  Assur , 

als  een  geschenk  voor  koning  Jareb : 

schaamte  grijpt  Ephraim  aan , 

te  schande  wordt  Israël  wegens  zijn  raadslag.  ^ 

De  bezorgdheid  van  de  EphraYmieten  voor  hun  Jahveh-beeld ,  die 
de  profeet  zelf  hier  teekent ,  verhindert  hem  niet ,  hun ,  in  hetzelfde 
verband ,  de  belijdenis  in  den  mond  te  leggen :  „wg  hebben  Jahveh 
niet  gevreesd!*'  7  Want  inderdaad,  de  vereering  van  dat  beeld  is  in 
zijne  schatting  het  tegendeel  van  Jahveh-dienst ,  een  gruwel  in  Jah- 
veh's  oogen.  Beth-el  („huis  van  god"),  een  der  zetels  van  die 
Jahveh- vereering ,  noemt  hg,  in  navolging  van  Amos, 8  Beth-aven 


>  ^0*.  IV:  17;  XIV:  9  verg.  XI:  2  (•gesneden  beelden.")—  '  ffos,  IV:  12—14. 
»  Hoê.  IV:  12.—  <  Hos.  VIII :  11  ,14.—  »  Hos.  VIII:  4—6.—  «  Hos.X:  .'S,  6, 
7  Hos.  X:  3.—       «  Jm,  V:  15. 


80  ISRAÊLS    r.ODSDIENST    IS    DE    ACHTSTE    EEUW. 

(„onheils-huis").  i  De  verregaande  boosheid,  daar  gepleegd,  berok- 
kent het  volk  den  ondergang.  2  Tot  Juda  richt  Hosea  de  ernstige 
vermaning  om  toch  niet  te  gaan  naar  Gilgal ,  noch  op  te  trekken  naar 
Beth-el.  3  Daar ,  te  Gilgal ,  hadden  dus  waarschijnlijk  dezelfde  plech- 
tigheden jilaats.  Hoezeer  Hosea  ze  verfoeit ,  blijkt  nog  uit  hetgeen 
Jahveh  door  zijn  mond  spreekt :  „al  hun  boosheid  is  te  Gilgal ;  ja , 
daar  haat  ik  hen ;  om  de  slechtheid  hunner  daden  drijf  ik  hen  weg 
uit  mijn  huis ;  ik  zal  hen  niet  langer  liefhebben ;  al  hunne  vorsten 
zijn  wcerspannelingen.*'  *  In  dit  opzicht  bestaat  er  geen  verschil  tus- 
schen  den  profeet  uit  EphraYm  en  dien  uit  Juda : 

Gaat  naar  Betli-cl  en  overtreedt  daar,    . 

naar  Gilgal  en  vermenigvuldigt  uwe  overtredingen ! 

ZOO  spreekt  Amos ,  ^  die  elders  nevens  deze  twee  plaatsen  Dan  en 
Ber-séba  vermeldt,  0  waarvan  de  eerstgenoemde.  Dan,  als  zetel  van 
den  stierdienst  bekend  is.  7 

Is  het  ook  mogeiyk,  eenigszins  nader  te  bepalen,  op  welke 
wijze  Jahveh  in  die  onderscheiden  heiligdommen  werd  vereerd?  Wij 
kuilnen  daarnaar  alleen  raden.  Dat  er  te  zijner  eere  luidruchtige 
feesten  en  drinkgelagen  werden  gevierd,  zouden  wij  mogen  aan- 
nemen, al  werd  het  niet  met  zoo  vele  woorden  getuigd.  ^  Doch  dit 
is  ook  nagenoeg  alles  wat  wij  zeker  weten.  Hosea  zegt  eenmaal, 
dat  de  Israëlieten  „te  Gilgal  runderen  offerden"  :  »  dit  klinkt  even- 
wel zóó  onbeduidend ,  dat  de  vraag  rijst ,  of  zijne  woorden  ons  wel 
in  hunne  oorspronkelijke  zuiverheid  zijn  overgeleverd  ?  10  Toch  is  er 
ééne  plaats  in  zijne  profetieën,  die  wij  met  vrijmoedigheid  althans 
met  den  Jahveh-dienst  te  Beth-el  in  verband  brengen.  Hij  verwijt 
den   EphraYmieten ,    11   dat   zij    Baal   hebben  vereerd  en  daarna  eene 


»  Hot.  X:  5.  —  2  Hos.  X:  15.  —  »  Hos.  V:  15.—  -*  Hos.  IX:  15.—  *  Jm. 
IV:  4  verg.  III:  4.—  «  Jm.  V:  5;  VIII:  14.—  '  1  Kon.  XII:  26  verv.—  «  Jm. 
V:  23;  VIII:  3;  Fhs.  II:  10.—  »  Hos.  XII:  12.—  »«  Verg.  Aant.  lil  achter  dit 
hoofdstuk.—       »»   //o*.  XIII:  2. 


DE    JAIIVEII-VEREERING    VAN    DE    EPIIRAÏMIETE.X.  81 

nieuwe  zonde  hebben  bedreven,  door  ,,zich  een  gegoten  beeld  te 
maken  van  hun  zilver,  beelden  naar  hunne  wijsheid,  bet  werk  van 
kunstenaars  altemaal."  Blijkbaar  i  wordt  hier  gedoeld  op  de  Jahvch- 
beelden.  Wanneer  er  dus  volgt :  „hen  spreken  zij  toe  (of :  roepen  zij 
aan),  menschen  offerende  kussen  (of:  huldigen)  zij  kalve- 
ren'* —  dan  moeten  wij  wel  aannemen  dat  zij,  die  Jahveh  in  deze 
gestalte  dienden,  hem  ter  eere  ook  menschen  slachtten.  Stond  dit  ge- 
tuigenis van  Hosea  op  zich  zelf,  het  zou  wellicht  anders  moeten 
worden  opgevat.  Doch  het  wordt,  gelijk  later  blijken  zal,  van  elders 
bevestigd.  Zoo  zijn  wij  dan  geneigd,  in  die  menschenoflFers  eenc  van 
de  hoofdredenen  te  zien,  waarom  de  profeten  de  Jahveh-verecring 
hunner  tijdgenooten  zoo  scherp  afkeuren. 

Waarschijnlijk  bestonden  voor  die  afkeuring  nog  andere  redenen. 
Het  is  geene  gewaagde  gissing,  dat  de  temi)els  en  altaren,  die  op  al 
die  heilige  plaatsen  werden  gevonden,  juist  niet  aan  Jahveh-alléén 
waren  gewijd ;  nevens  hem  werden  daar  hoogstwaarschijnlijk  ook 
andere  goden  gediend.  Wij  hebben  gecne  enkele  reden  om  het  exclu- 
sivisme, dat  den  profeten  eigen  was,  ook  aan  hunne  tijdgenooten  toe 
te  kennen.  Wat  kon  dezen  verhinderen,  naast  het  beeld  van  Jahveh 
dat  van  eene  andere  godheid  te  jAaatscn?  Werkelijk  wordt  hier  en 
daar  op  de  vermenging  der  verschillende  eerediensten  gezinspeeld.  Zoo 
schrijft  b.  V.  Jesaja,  met  het  oog  op  het  Ephraïmietische  rijk : 

Te  dien  dage  zal  de  mensch  letten  op  zijnen  Maker, 

m 

en  zijne  oogen  zullen  zien  op  den  Heilige  van  Israël; 
en  hij  zal  niet  letten  op  de  altaren,  het  werk  zijner  handen, 
noch  zien  naar  hetgeen  zijne  vingers  gemaakt  hebben, 
naar  de  aschéra*»  en  de  chammamm,  ^ 

De  aschéra's  (Statenoverzetting ,  hier  en  elders,  bosschcn)  zijn  afge- 
knotte  boomstammen,  zinnebeelden  van  de  godin  Aschéra,  die  de 
vrouwelyke  zijde  van  den  weldadigen  en  vruchtbaarniakcnden  zonnc- 


»  Verg.  Ho9,  VIII:  G.  —       =  Jeit.  XVII:  18,  19. 


82  ISRAKLrS    (iODSDlE>ST    l>    1)Ë    ACHTSTE    EKUW. 

god  vertegenwoordigt,  i  De  chammanim  (zonnebeelden)  hadden  waar- 
schijnlijk den  vorm  van  een  kegel  en  stelden  de  zonnestralen  voor; 
volgens  een  later  bericht  ^,  dat  evenwel  vertrouwen  schijnt  te  verdie- 
nen ,  waren  zulke  beelden  boven  of  op  de  altaren  van  Baal  aangebracht. 
Wanneer  wij  nu  bedenken,  dat  eene  eeuw  na  Jesaja  het  planten  of 
in  den  grond  slaan  van  eene  aschéra  naast  het  altaar  van  Jahveh  uit- 
drukkelijk verboden  wordt  3  en  dus  zeker  toen  niet  ongebruikelijk  was, 
dan  schijnt  het  niet  gewaagd,  de  altaren,  waarvan  de  profeet  hier 
spreekt,  voor  Jahveh-altaren  te  houden  en  aan  te  nemen,  dat  in  de 
onmiddellijke  nabijheid  daarvan  de  sjnmbolen  van  Ba^  en  Aschéra  zich 
bevonden.  Uosea  getuigt  nog  van  eene  andere  samensmelting,  wanneer 
hij  schrijft :  „Want  vele  dagen  zullen  de  zonen  Israëls  nederzitten 
zonder  koning  en  zonder  vorst,  zonder  offer  en  zonder  maggéba,  zonder 
ephod  en  teraphtm;  daarna  zullen  de  zonen  Israëls  wederkeeren  en 
zoeken  Jahveh,  hun  god,  en  David,  hun  koning.''  ^  Het  is  blijkbaar 
de  bedoeling  van  den  profeet ,  dat  Jahveh  aan  de  Israëlieten  alles  ont- 
nemen zal  wat  zij  nu  bezitten ,  om  hen  geheel  aan  zich  zelven  over  te 
laten  en  alzoo  tot  inkeer  te  brengen.  Hij  laat  daarbij  geheel  in  het 
midden,  of  hunne  tegenwoordige  godsdienstplechtigheden  en  gebruiken 
al  dan  niet  goedkeuring  verdienen.  Evenmin  als  hij  hoogelijk  inge- 
nomen is  met  de  „koningen  en  vorsten,''  die  Israël  in  zijne  dagen 
regeerden  5  en  die  hij  hier  in  de  eerste  plaats  vermeldt,  evenmin  be- 
hoeft hij  volkomen  vrede  te  hebben  gehad  met  de  godsvereering,  die 
hij  in  het  vervolg  voor  oogen  heeft.  Zijne  meening  is  alleen ,  dat  de 
Israëlieten  door  Jahveh  zullen  verstoken  worden  van  al  wat  zij  meenen 
noodig  te  hebben,  om  aan  hunne  godsdienstige  behoeften  te  voldoen; 
van  dat  alles  beroofd,  zullen  zij  leeren  naar  hem  te  verlangen  en,  als 
de  tijd  daar  is  —  juist  niet  hunne  voormalige  gebruiken ,  maar  —  hem 


ï  Verg.  Aant.  JI  achter  dit  hoofdstuk.  —  =  2  Chr.  XXXIV:  4.  —  »  Deut.  XVI: 
21.-.  *  Hos.  III  :  4,  5.  —  »  Verg.  Ho».  VII:  3,  5;  VIII:  4;  XIII:  10,  11,  mi»- 
schicn  ook  VIII:    10. 


110$Ea\s  getuigenis  OVRR  de  GODSDIENSTPLEGllTir.HRnEN  VAN  ZIJN  TIJD.      83 

zoeken.  Zoo  behoorden  dan  tot  den  Israëlietischen  eeredienst  van  dien 
tijd,  in  de  eerste  plaats,  offers,  die  hier  geheel  in  het  algemeen 
worden  vermeld;  dan  maggéba^s  d.  i.  zuilen  of  opgerichte  steenen,  zoo- 
als  er,  volgens  eene  andere  plaats  van  Hosea,  i  zeer  vele  in  het  land 
werden  gevonden;  van  elders  weten  wij,  dat  zij  in  de  vereering  der  af- 
goden, inzonderheid  in  den  Baaldienst  eene  rol  speelden;  ^  het  lag 
overigens  in  den  aard  der  zaak,  dat  aan  zoodanige  steenen  meer  dan 
ééne  beteekenis  werd  gehecht,  zoodat  sommigen  daarin  niets  meer 
zagen  dan  gedenkteekenen,  ^  terwijl  anderen  ze  hielden  voor  woningen 
van  deze  of  gene  godheid;  eindelijk  ephod  en  teraphïm,  die  on- 
getwgfeld  bijeen  behooren,  gelijk  ze  ook  elders  in  één  adem  worden 
genoemd.  *  Ondertusschen  is  het  zeer  twijfelachtig,  wat  daarmede  wordt 
bedoeld.  Teraphtm  —  eigenlyk  een  meervoud,  maar  dat,  evenals 
Elohtm,  6  ook  van  één  enkel  voorwerp  wordt  gebruikt  —  komt  ook 
bij  Hosea's  tijdgenoot,  Zacharia,  voor.  ö  zyne  woorden,  of  eigenlijk: 
de  gezamenlijke  plaatsen  des  O.  Testaments,  die  van  ,,teraphim'' 
spreken,  geven  ons  den  indruk,  dat  door  dien  naam  worden  aange- 
duid grootere  of  kleinere  beelden,  die  als  huisgoden  vereerd  werden, 
van  welker  bezit  men  den  huiselijken  voorspoed  afhankelijk  achtte,  en 
die  men  gewoon  was  te  raadplegen  —  hoe,  weten  wij  niet  —  aan- 
gaande de  toekomst.  7  Aan  dit  laatste  gebruik  denken  wij  bij  Hosea 
te  liever,  omdat  hij  ook  elders  gewag  maakt  van  de  afgodische  prac- 
tgken,  waarvan  zich  de  Israëlieten  bedienden  om  de  toekomst  te 
leeren   kennen.  ^    Maar   wat  is  de  ephod,  die  hier  aan  de  teraphïm 


»  Hm.  X:  1,  2  verg.  2  Kon,  XVII:  10.  —  -2  Kon,  Til:  2;  X:  26,  27;  XVII:  10 
{ma^éba*t  en  a*chéra*»)\  Mich.  V:  12  (naast  de  gesneden  beelden»  tenvijl  in  vs.  13  de 
a»chéra*9  volgen).  —  ^  Dit  is  de  opvatting  der  schrijvers  van  Gen.  XXVIII :  18  verv.; 
XXXI:  45;  XXXV:  14;  2  Sam,  XVIÏI:  18.  A'erg.  Jr».  XIX:  19.  —  -*  Richt,  XVII:  5; 
XVIII:  14  verg.  17,  18,  20.  —  *  Boven  bl.  45.  —  «  Zach.  X:  2.  —  '  Verg.  Gen, 
XXXI:  19,  34,  35;  1  Sam.  XIX:  13,  IG;  2  Kon,  XXÏII:  15;  Ezoch,  XXI:  26;  ook 
1  Sam.  XV:    23   en  de  plaatsen,  in  n.  4  aangewezen.  —      ^  Hos,  IV:  12. 


84  ISRAËLS    GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

voorafgaat?  Gewoonlijk  wordt  door  dien  naam  aangednid  het  schou- 
dcrklced  van  den  priester,  dat  hij  omhing  niet  onder  de  gewone  dienst- 
verrichtingen, maar  wanneer  hij  de  godheid  raadpleegde;  de  voor- 
werpen, waarvan  hij  zich  daarbij  bediende,  de  zoogenaamde  „urün 
en  thnmmim'*  werden  waarschijnlijk  in  of  aan  den  ephod  bewaard ; 
dientengevolge  hecht  zich  aan  dit  laatste  woord  de  gedachte  van 
priemt  er  lijk  orakel.  De  samenvoeging  van  ephod  en  teraphim 
wordt  dus  reeds  door  beider  gemeenschappelijke  bestemming  gerecht- 
vaardigd. Doch  daarenboven  is  het  mogelijk,  zelfs  niet  onwaarschijnlijk, 
dat  in  de  Jahveh-tempels,  die  Hosea  kende,  de  plaats  van  de  „nrim 
en  thummim"  werd  ingenomen  door  twee  of  meer  kleine  beelden,  die 
men  teraphim  noemde,  i  —  Met  opzet  hebben  wij  bij  deze  plaats  vaü 
Hosea  wat  langer  stilgestaan,  omdat  zij  ons  althans  eenigermate  eene 
voorstelling  geeft  van  de  wijze,  waarop  de  verschillende  eerediensten 
nevens  elkander  bestonden  en  werden  dooreengemengd.  Het  bleek 
ons  vroeger,  2  dat  de  profeten  menigmalen  op  afkeurenden  toon 
spreken  over  den  uiterlijken  Jahveh-dienst.  Voor  een  deel  moet  dat 
ongunstig  oordeel  worden  verklaard  uit  het  karakter  van  hen,  die  aan 
den  eeredienst  deelnamen,  in  verband  met  de  strenge  zedelijke  eischen, 
die  de  profeten,  in  naam  van  Jahveh,  deden  hooren.  Doch  uit  een  getui- 
genis als  dat  van  Hosea  —  dat  door  andere  berichten  èn  bevestigd 
èn  aangevuld  wordt  —  blijkt  daarenboven,  dat  de  inrichting  zelve 
van  die  Jahveh-vereering  den  profeten  mishagen  moest  en,  op  hun 
standpunt,  hunne  afkeuring  volkomen  wettigt. 

Wanneer  wij  uit  het  rijk  van  Ephraïm  naar  dat  van  Juda  ons 
wenden,  dan  \inden  wij  daar  gelijksoortige  verschijnselen.  Reeds 
Amos  getuigt  van  zijne  landgenooten  —  wij  herinneren  ons,  dat  hg 
te  Thekoa,  een  vlek  in  Judea,  te  huis  behoorde  —  dat  zij  „de  leering 
van  Jahveh  versmaad  en  zijne  inzettingen  niet  waargenomen  hebben", 
en   dat   „hunne    leugens,    die  hunne  vaderen  achterna  gingen,  hen 


>  Verg.  Aant.  IV  achter  dit  hoofdstuk.  —       -  Boven  bl.  6:>. 


DE    DIENST    DER    AFGODEN    IN    HET    RIJK    VAN    JÜDA.  85 

hebben  doen  dwalen/'  i  „Leugens"  heeten  hier  de  afgoden,  omdat 
hun  de  waarheid  of  de  werkelijkheid  ontbreekt.  De  woorden  van  den 
profeet  luiden  zóó  algemeen,  dat  wij  de  afgoderij  ook  in  Juda  niet 
Toor  eene  zeldzame  uitzondering  mogen  houden;  ook  kan  zij,  naar 
hetgeen  hier  van  „de  vaderen"  wordt  gezegd,  niet  eerst  kort  vóór 
Amos  zijn  binnengedrongen.  Zijn  getuigenis  is  te  opmerkelijker,  om- 
dat het  geldt  voor  de  regeering  van  Uzzia,  die,  volgens  de  historische 
boeken,  2  ^deed  wat  recht  was  in  de  oogcn  van  Jahvch."  Hij  meldt 
ons  verder  nog,  dat  te  Ber-séba,  eene  stad  in  Judea,  eene  Jahveh- 
vereering  bestond,  die  hij  met  „de  zonde  van  Samaria"  en  met  den 
stierdienst  te  Dan  op  ééne  lijn  kon  plaatsen.  3  Nadere  bijzonderheden 
daaromtrent  vernemen  wij  van  hem  niet.  Hosea  is  nog  spaarzamer  in 
zijne  mededeelingen  over  het  broederrijk,  dat  hij  waarschijnlijk  niet 
dan  uit  de  verte  had  kunnen  waarnemen.  Is  het  misschien  ook  hieruit 
te  verklaren,  dat  hij  zekere  voorliefde  voor  Juda  aan  den  dag  legt? 
Volkomen  gerust  is  hij  evenwel  ten  aanzien  van  zijne  trouw  aan 
Jahveh  niet:  hij  toont  zich  bezorgd,  dat  ook  Juda  zich  schuldig  zal 
maken  aan  Israëls  zonde  en  deelnemen  aan  den  Jahveh-dienst  te 
Gilgal  en  te  Beth-el ,  die ,  van  zijn  standpunt  beschouwd ,  zoo  strenge 
afkeuring  verdiende.  * 

Doch  het  zijn  vooral  Jesaja  en  Micha,  die  als  getuigen  aangaande 
het  rijk  van  Juda  optreden.  „Hun  land  is  vervnild  met  afgoden 
(c/i/im);  5  voor  het  werk  hunner  handen  buigen  zij  zich  neder,  voor 
hetgeen  hunne  vingers  gemaakt  hebben :"  aldus  Jesaja ,  0  die  dan  ook 
vaststaat  in  de  overtuiging,  dat  zulke  gruwelen  door  Jahveh  niet  on- 
gestraft zullen  gelaten  worden,  en  den  dag  ziet  naderen,  waarop  men, 
vol  van  angst  voor  het  vrceselijk  gericht,  zich  in  spelonken  en  rots- 
spleten verbergt  en  „de  zilveren  en  de  gouden  afgoden"  weg>veri)t.  7 
Deze  klachten  zijn  waarschijnlijk  onder  de  regeering  van  Achaz  geuit. 


»  JfH.  If:  4.  —       «2  Kon.  XV:  3;  2  Chr.  XXVI:  4.  —      ^  j,„^  vill:   14.  —     *  Hos. 
IV:  15.  —       *  Boven  bl.  hl.  —       e  Jea.  II:  8.  —       "  /^*.    II :  19,  20. 


86  ISRAÈLS    (iODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

doch  dat  ze  niet  op  tijdelgke  misbniiken  zien,  kan  daaruit  blijken , 
dut  zo  ten  tijde  van  Ilizkia  bijna  onveranderd  worden  herhaald.  ^ 
Toen  verwachtte  ook  Micha  eerst  van  de  toekomst  de  verwijdering 
van  de  toovenarijen  en  waarzeggers,  de  uitroeiing  van  de  gesneden 
beelden  en  zuilen  (macgéba's) ,  waarvoor  men  zich  in  aanbidding  neder- 
boog,  en  het  ombouwen  van  de  aschéra's.  2 

Ondertusschen  worde  hierbij  in  het  oog  gehouden,  dat  ook  in  het 
rijk  van  Juda  de  beelden,  zuilen  en  aschéra's  door  hen,  die  ze  ver- 
eerden, niet  strijdig  werden  geacht  met  de  erkenning  van  Jahveh  als 
den  god  van  Israël  en  dus  ook  de  Jahveh-vereering  geenszins  uitslo- 
ten. Dezelfde  profeten,  van  wier  klachten  over  de  heidensehe  ge- 
bruiken van  hunne  tijdgenooten  wij  daareven  kennis  namen,  getuigen 
tevens,  dat  Jahveh  algemeen  werd  gehuldigd  en  gediend.  ^  Het  is 
dus  zeer  mogelyk,  ja  zelfs  waarschijnlijk,  dat  die  gesneden  beelden, 
over  welker  gebruik  zg  zich  bezwaren,  voor  een  deel  Jahveh-beel- 
den  zijn  geweest.  Dat  Jahveh  in  eene  of  andere  zinnelijke  gedaante 
in  den  tempel  te  Jeruzalem  werd  vereerd,  wordt  ons  nergens  bericht; 
veeleer  was  deze  van  den  aanvang  af  aan  den  dienst  van  den  on- 
zichtbaren  Jahveh  gewijd.  Doch  de  tempel  was  geenszins  de  eenige 
plaats,  waar  Jahveh  werd  gediend.  Alom  in  den  lande,  vooral  op 
bergen  en  heuvelen,  vond  men  zoogenaamde  hoogten  (hamóih). 
Daar  werd  wel  is  waar  Jahveh  vereerd,  maar  doorgaans,  althans  voor 
zoover  wij  kunnen  nagaan,  in  dien  heidenschen  vorm,  die  met  do 
aanbidding  van  andere  goden  nevens  hem  gewoonlijk  gepaard  ging  en 
niet  het  minst  dédrom  den  profeten  zoozeer  mishaagde.  Het  kan  das 
zeer  wel  ouder  den  invloed  en  op  aansporing  van  Jesaja  en  zijne 
geestverwanten  zijn  geschie<l,  dat  —  gelgk  ons  de  auteur  van  II  Ko- 
ningen verhaalt  *  —  „Hizkia  wegdeed  de  hoogten  en  de  zuilen  ver- 
brak en  de  ascliéra  omhieuw  en  de  koperen  slang  verbrijzelde,   die 


»  Jet.  XXX:    22;    XXXI:    7.  —         -  Mich,  V:  11—13.  —        »  Boven  bl.  75  verv.  — 
^  2  Kon.  XVril:  *,  verp.  2  Chr,  XXXI:  1. 


DE    JAHVEH-DIENST    BUITEN    DEN    JERUZALEMSCIIEN    TEMPEL.  87 

Mozes  gemaakt  had;  want  tot  die  dagen  toe  hadden  de  kinderen  Is- 
raëls  ter  eere  van  die  slang  gerookt,  en  men  noemde  die  Nehustén." 
Er  is  in  deze  mededeeling  het  een  en  ander,  dat  zich  eerst  later  ophel- 
deren zal,  zooals  het  bericht  over  de  koperen  slang.  Wij  komen  dan 
ook  in  het  vervolg  nog  meer  dan  eens  op  dit  getuigenis  terug.  De 
hoofdzaak  evenwel  is  ons  reeds  nu  volkomen  verstaanbaar.  Wat  Hiz- 
kia  met  geweld  trachtte  af  te  schaffen,  was  juist  dat,  waartegen  de 
profeten  zijner  eeuw  hadden  geijverd.  Bedriegen  wij  ons  niet,  dan 
was  hij  de  eerste,  die  hunne  eischen  in  de  practijk  poogde  in  te  voe- 
ren. Van  geen  zijner  voorgangers ,  zelfs  niet  van  Uzzia  en  Jotham  — 
hoewel  zij  „deden  wat  recht  was  in  Jahveh's  oogen'*  i  —  lezen  wij , 
dat  zij  „de  hoogten"  d.  i.  de  vereering  van  Jahveh  buiten  den  Jeru- 
zalemschen  tempel  trachtten  af  te  schaffen ;  integendeel ,  uitdrukkelyk 
wordt  getuigd,  dat  de  hoogten  niet  werden  weggenomen  en  dat  het 
volk  voortging  daar  te  offeren  en  te  rooken.  2  Achaz  was  zoo  wei- 
nig een  voorstander  der  uitsluitende  vereering  van  Jahveh,  dat  hij 
bevel  gaf,  het  namaaksel  van  een  altaar,  dat  hij  te  Damascus  had 
gezien ,  in  den  Jeruzalemschen  tempel  te  plaatsen ,  en  het  koperen  al- 
taar, dat  daar  vroeger  stond,  tot  andere  doeleinden  te  gebruiken;  de 
priester  üria  betoonde  zich  bij  deze  gelegenheid  een  gewillig  dienaar 
des  konings.  ^  Of,  zoo  men  meenen  mocht,  dat  deze  maatregel  tame- 
lijk onschuldig  was,  men  bedenke  dan  dat  de  Molech-dienst  een  voor- 
stander vond  in  Achaz,  die  voor  „de  toewijding  door  het  vuur'*  d.  i. 
voor  het  slachten  en  verbranden  van  zijnen  zoon,  ter  eere  van  Mo- 
lech,  niet  terugdeinsde.  *  De  groote  beteekenis  van  Hizkia's  aanslui- 
ting aan  de  profeten  valt  door  deze  tegenstelling  slechts  te  duidelijker 
in  het  oog.  Maar  wij  bezitten  daarenboven  een  geloofwaardig  bericht, 
juist  niet  door  een  tijdgenoot,  maar  toch  door  een  wel  onderricht  ge- 
schiedschrijver opgeteekend,  dat  van  den  diepen  indruk,  door  Hizkia's 


'  2  Kon,  XV :  3 ,  34.  —      »  2  Kon,  X V  :  4  ,  35.  —      '  2  Kou.  XVI :  10— IG.  —      *  2  A'o«. 
XVI:  3. 


88  ISRAËLS    GODSDIENST    IN    DE    AGUTSTE    EEUW. 

handelwijze  gemaakt,    getuigenis  aflegt.    Terwgl  Sanherib,    de  Assy- 
rische  koning,   met  zijn  leger  voor  Lachis  stond  (711  v.  Chr.),   zond 
hij   eenigc  zijner  beambten  met  eene  sterke  afdeeling  krijgsvolk  naar 
Jeruzalem  om  de  stad  op  te  eischen.    Er  was  hem  alles  aan  gelegen, 
dat  de  moeite  van  een  geregeld  beleg  hem  bespaard  bleef.     Een  zij- 
ner gezanten,  de  opperste  der  koninklijke  schenkers  (Rab-sakeh),  be- 
proefde de  bewoners  van  de  hoofdstad  te  overtuigen,  dat  hun  tegen- 
stand ijdel  zou  zijn.    Om  door  allen  te  worden  verstaan,  bediende  hij 
zich  van  de  joodschc  taal.     Het  is  ons  thans  vooral  te  doen  om  één 
der  motieven,  die  hij  aanvoerde.    De  Israëlieten  vertrouwden  op  de 
hulp  van  Jahveh,    hun  god.    IJdele  verwachting!    roept  Rab-sakeh 
hun  toe:  „is  hij  het  niet,  wiens  hoogten  en  altaren  Hizkia  heeft  weg- 
genomen, aan  Juda  en  Jeruzalem  bevel  gevende:  „voor  dezen  altaar, 
te   Jeruzalem,    zult  gij   u  nedcrbuigen?*' '*  i  De  Assyrische  gezant  is 
hier  eenvoudig  do  tolk  van  de  ontevredenen  in  het  rijk  van  Juda. 
Het  verbod  om   op  do  hoogten  en  altaren  te  offeren  moet  hun  zóó 
nieuw  en  te  gelijk  zóó  aanstootelijk  zijn  geweest,   dat  de  koning  hun 
toescheen,  daardoor  alle  aanspraak  op  Jahveh's  hulp  verbeurd  te  heb- 
ben.    Maar  dan  bevreemdt  het   ons   ook  niet,    dat    Hizkia   in    zijne 
plannen  slechts  ten  deele  geslaagd  is.     Blijkt  uit  de  zoo  even  mede- 
gedeelde bijzonderheid,  dat  zijne  poging  tot  hervorming  aan  Sanheribs 
inval  in  Judea  is  voorafgegaan,  de  profetieën  van  Jesaja,  tijdens  dien 
inval  geschreven ,  gewagen  van  afgoderij  of  althans  van  bceldendienst.  * 
Het  lag  in  den  aard  der  zaak,   dat  de  koning  hoogstens  eenige  zeer 
in   het   oog  vallende  heidensche  gebruiken  kon  afschaffen,    maar  dat 
de  denkwijze  van  het  volk   en  de  huiselijke  godsvereering  dezelfde 
bleven. 

Nog  ééne  bijzonderheid  mag  hier,  waar  de  verhouding  van  de  denk- 
beelden djT  profeten  tot  die  van  hun  tijd  moet  worden  vastgesteld. 


»  2  Kon.  XVm  :  22  ;  Jc«.  XXXVI :  7.  -  -       -  M.  XXX  .  22  ;  XXXI :  7. 


UIZKIA's    IIERVORMINU.    VERDEELDHEID    OiXDER    DE    PROFETEN.  89 

niet  onvermeld  blijven.  Wij  spreken  van  „de  profeten'*  en  bedoelen 
daarmede  de  mannen  ^  wier  geschriften  ons  in  het  O.  Testament  zijn 
bewaard  gebleven.  Zonder  bezwaar  kunnen  wij  dat  spraakgebruik 
blijven  volgen  ^  indien  wij  maar  bedenken  ^  dat  die  mannen  geenszins 
als  vertegenwoordigers  van  den  profetenstand  in  zijn  geheel  kunnen 
gelden.  Veeleer  stonden  zij  vijandig  tegenover  de  groote  meerderheid 
van  hen,  die  zich  profeet  (nabl)  of  ziener  (roéh,  chozéh)  noem- 
den en  daarvoor  ook  door  het  volk  werden  gehouden.  Het  is  althans 
opmerkelijk,  dat  Amos,  Hosea  en  onze  overige  getuigen,  waar  zij 
van  de  profeten  spreken,  hen  niet  beschrijven  als  geestverwanten  en 
medestanders,  maar  hen  rekenen  tot  de  leidslieden  des  volks,  die  zij 
zich  verplicht  achten  te  bestrijden.  Amos,  hoewel  hij  verklaart  van 
Jahveh  den  last  ontvangen  te  hebben,  om  te  profeteeren  tot  zijn  volk 
Israël,  acht  het  noodig  uitdrukkelijk  te  betuigen,  dat  „hij  niet  is  een 
profeet  of  een  profeten-zoon  (-leerling)",  i  en  houdt  dus,  van  zijn 
standpunt,  dien  ambtsnaam  volstrekt  niet  voor  een  eeretitel.  Hosea 
voorspelt,  dat  met  het  volk  ook  de  profeet  zal  worden  gestraft,  ^ 
ongetwijfeld  omdat  hij  mede  heeft  gezondigd.  Zacharia  kent  er  onder 
zgne  tijdgenooten ,  die  hij  „waarzeggers*'  noemt,  maar  die  zeker  voor 
profeten  door^ngen;  althans  zij  hadden  gezichten  en  droomen  en  tra- 
den als  troosters  op;  doch  zijn  oordeel  over  hen  luidt  zeer  ongunstig: 
„de  teraphim  spreken  nietige  dingen  en  de  waarzeggers  zien  leugen 
en  verhalen  ijdele  droomen ;  zij  troosten  zonder  grond."  3  Micha  waar- 
schuwt nadrukkelijk  tegen  „de  profeten,  die  het  volk  van  Jahveh  doen 
afdwalen,  die  als  hunne  tanden  iets  te  bijten  hebben  „vrede!"  roepen, 
maar,  zoo  iemand  hun  niets  in  den  mond  geeft,  hem  den  oorlog  aan- 
zeggen."    Tot  hen  spreekt  Jahveh: 

Voorwaar,  het  wordt  nacht  voor  u,  zonder  gezicht, 
en  voor  u  duisternis,  zonder  waarzegging; 


»  -/w.VII:U,  15.—     -//e,,.iV:5.—      »    Zac/..\:2. 


90  ISRAËLS   GODSDIENST    IN    DE    ACHTSTE    EEUW. 

en  do  zon  gaat  onder  over  de  profeten 

en  de  dag  wordt  voor  hen  donkerheid : 

dan  schamen  zich  de  zieners  en  de  Tiaarzeggen  worden  te  schande, 

en  zij  bedekken  zich  allen  den  baard , 

want  er  is  geen  antwoord  der  godheid.  ^ 

Elders  geeft  hij  te  kennen,  dat  zij,  die  over  y^wijn  en  drank"  tot 
het  volk  spreken,  zich  verzekerd  kannen  honden  van  de  algemeene 
toejuiching,  ^  —  zonder  twgfel  eene  zydelingsche  beschuldiging  tegen 
de  zieners,  wier  baatzucht  en  gebrek  aan  ernst  hg  in  de  zoo  even 
aangehaalde  woorden  zoo  scherp  hekelt.  Ook  Jesaja  spaart  de  profe- 
ten niet.  Tot  de  gewaande  steunsels,  die  Jahveh  zal  wegnemen,  op- 
dat hij-alléén  in  zijne  verhevenheid  worde  erkend,  behoort  ook  de 
profeet,  s  Nevens  de  priesters  maken  ook  de  profeten  zich  aan  onma- 
tigheid schuldig;  waarschijnlijk  zijn  zij  het  vooral,  die  met  de  predi- 
king van  een  Jesaja  den  spot  drijven  en  daarom  ook  in  de  eerste 
plaats  door  zijne  strafaankondiging  worden  getroffen.  ^  Wanneer  hg 
elders  den  weerzin  van  zijne  tijdgenooten  tegen  .de  leering  van 
Jahveh"  wil  teekenen,  dan  beschrijft  hij  hen  aldus: 

FHe  spreken  tot  de  uenen:  .^iet  niet!" 
en  tot  de  schouwers:  ,, schouwt  ons  niet  wat  recht  UI 
„spreekt  tot  ons  zachte  dingen,  schouwt  bedriegerijen! 
.,wijkt  af  van  den  weg.  keert  n  af  van  het  pad! 
„verwijdert  den  Heilige  Isnfls  u:t  ons  geadcht!"  » 

Wy  tasten  wel  niet  mis,  wanneer  wij  uit  deze  woorden  van  Jesaja 
afleiden,  dat  zulke  opwekkingen  bij  vele  zieners  gehoor  vonden.  Zoo- 
lang men,  gelijk  Amos  klaagt,  ^  ^in  de  poort  haatte  dengene,  die 
bestrafte,  en  een  afkeer  had  van  hem,  die  oprechtelgk  sprak,"  was 
het  niet  onnatuurlgk,  dat  vele,  ja  zelfs  de  meeste  profeten  een  ande- 


■  M^k    Iir>— :.  —     -  M:^i.  11:11.  —     '  J^^.  \U-2.—     -  Jt*.  XXVlIl:;  verv.— 

^  Jr«.   XXX  .10    II.   —      '    Jm,    Vrl'V 


JESAJA  EN  MICHA  TEGENOVER  DE  PROFETEN.  91 

ren  toon  aansloegen   dan  de  strenge  boetpredikers,    wier  geschriften 
wij   bezitten. 

Ondertusschen  blijkt  niet,  dat  de  profeten,  tegen  wie  deze  klachten 
worden  aangeheven,  in  naam  van  andere  goden  dan  Jahveh  tot  het 
volk  spraken.  Wèl  heeten  zij  „waarzeggers*'  en  worden  zij  met  „de 
teraphlm"  in  één  adem  genoemd,  doch  daaruit  volgt  niets  meer,  dan 
dat  zij  dien  vorm  van  Jahvisme  voorstonden,  dien  ook  de  groote 
meerderheid  van  het  volk  was  toegedaan.  Deze  onderstelling  verklaart 
zoowel  den  opgang,  dien  zij  maakten,  als  den  strijd,  dien  mannen 
als  Amos  en  Jesaja  tegen  hen  voerden. 


Moge  er  ook  aan  de  volledigheid  dezer  schets  van  Israëls  gods- 
dienstigen  toestand  gedurende  de  achtste  eeuw  nog  véél 
ontbreken,  hare  juistheid  wordt  ons  door  de  bronnen,  waaruit  zij  ge- 
put is,  gewaarborgd,  en  hoofdzaken  worden  daarin  niet  gemist.  De 
gelegenheid  om  aan  te  vullen  en  op  te  helderen  zal  zich  trouwens  later 
aan  ons  roordoen.  Thans  evenwel  wenden  wij  den  blik  achterwaarts. 
Een  strijd,  als  die  tusschen  de  profeten  en  hun  volk,  is,  geheel  op 
zich  zelven  beschouwd,  een  merkwaardig  verschijnsel,  waarvan  wij 
de  oorzaken  verlangen  te  leeren  kennen.  Doch  onze  belangstelling 
wordt  nog  verhoogd,  én  door  de  eigenaardige  voortreffelijkheid  van 
vele  profetische  ideeën,  én  door  hare  verwantschap  met  de  volksdenk- 
beelden, waartegen  zij  overigens  zoo  scherp  gekant  zijn.  Overeen- 
komstig ons  plan  zijn  de  volgende  hoofdstukken  gewgd  aan  een  on- 
derzoek naar  den  oorsprong  en  de  vroegere  ontwikkeling  van  die  re- 
ligieuse  opvattingen,  die  wij  thans  in  hare  onderlinge  verhouding 
gedurende  de  achtste  eeuw  hebben  gadegeslagen.  Allereerst  willen 
wij  de  voorafgaande  lotgevallen  van  het  Israëlietische  volk  nagaan, 
voor  zoover  deze  over  den  toestand  in  die  eeuw  licht  verspreiden. 


•   _   ~   w'~^''.»/'-W   "  -• 


AANTEEKENINGEN 


I.     Zie  bl.  4:)  n.  3. 


Over  de  profeten ,  wier  geschriften  ons  in  Hoofdstuk  I  als  bronnen  dienen ,  moeten  hier 
enkele  opmerkingen  worden  gemaakt.  Zoo  dikwerf  ik  kan  volstaan  met  eenvoudige  ver- 
wijzing naar  het  2*^*  deel  van  mijn  Hiêtoriêch-krititek  onderzoek  naar  het  ontêtaan  en  de 
verzameling  van  de  boeien  de»  Ouden  Verbonde  (Leiden,  1863;  in  het  vervolg  gedteerd 
als  Hk.  O.  Il),  zal  ik  mij  daartoe  ook  bepalen.  Dit  is  het  geval  ten  aanzien  van  Amos 
(m.  O.  II:  333—338),  Hosea  (ald.  bl.  311—323),  den  auteur  van  Zach.  IX— XI 
(ald.  bl.  380—385)  en  Micha  (ald.  bl.  345—352).  In  het  boek  Jeeaja  zijn  profetieën  van 
onderscheiden  auteurs  en  van  verschillenden  ouderdom  opgenomen.  Aan  Jesaja,  den 
zoon  vanAmoz,  den  tijdgenoot  van  Uzzia,  Jotham,  Achaz,  Hizkia,  moeten  worden  toe- 
gekend H.I— XII;  XIV:  24— 32;  XVII— XX;  XXI:  11— XXIII;  XXVIII— XXXIII  (itt.  O. 
II:  56 — 84);  van  ouder  dagtcekcning ,  maar  door  hem  overgenomen  zgn  H.  XV,  XVI 
(ald.  bl.  85 — 91);  de  historische  hoofdstukken,  XXXVI — XX XIX,  staan  met  zijne  profetische 
werkzaamheid  in  verband,  maar  zijn  eerst  eenigen  tijd  na  zijnen  dood  geschreven  (ald. 
bl.  91 — 98);  al  het  overige  is  van  veel  jonger  dagteekening  (ald.  bl.  98 — 157). 

Voor  het  gevoelen,  dat  Nahum  niet  lang  na  Sanheribs  inval  in  Judea  (711  v.  Chr.) 
den  val  van  Nineve  heeft  voorzegd ,  pleiten  gewichtige  argumenten  {Hk.  O.  II :  352 — 359). 
Toch  is  er  ook  veel  voor,  om  hem  eene  eeuw  later  (±:  635  v.  Chr.)  te  plaatsen.  Heeft  G. 
Rawlinson  {The  five  great  monarchiet  of  the  ancient  eastem  world  II :  474  f.)  te  recht  in 
Ndh.  III:  8 — 11  eene  zinspeling  gezien  op  de  verovering  van  Thebe  door  Ezar-haddon 
(tusschcn  680 — 670  v.  Chr.),  dan  moet  Nahum  stellig  tot  de  7*«  eeuw  gebracht  worden. 
Doch  al  meent  men  uit  de  snorkerijen  der  Assyrische  koningen ,  wanneer  ze  niet  door  be- 
richten van  elders  bevestigd  worden,  geene  zekere  gevolgtrekkingen  te  kunnen  maken;  al 
acht  men  dus  den  latcrcn  oorsprong  van  Nahums  profetie  vooralsnog  onbewezen;  toch  zal 


OVER    DE    PROFETISCHE    LITERATUUR    DER    ACHTSTE    EEUW.  93 

men  het  billijkeii,  dat  ik  haar  in  mijn  overzicht  van  den  toestand  der  achtste  eeuw  niet 
heb  gebruikt:  op  de  stevigheid  van  den  grondslag,  in  Hoofdstuk  I  gelegd»  komt  te  veel 
aAn»  dan  dat  ik  daarvoor  ook  twijfelachtige  bouwstoffen  mocht  bezigen.  Overigens  levert 
'Nahum  voor  ons  doel  betrekkelijk  weinig  op.  Op  bl.  49  had  ik  kunnen  verwijzen  naar 
H.  I:  2,  6;  op  bl.  59  naar  I:  3 ,  7;  op  bl.  52  naar  I:  4,  5;  op  bl.  76  naar  I:  15. 

Om  soortgelijke  redenen  is  van  Joel  in  het  geheel  geen  gebruik  gemaakt.  Volgens 
Hk,  O.  11:323 — 332  profeteerde  hij  in  de  9<i«  eeuw,  tusschen  de  jaren  878  en  858v.  Chr. 
Doch  t.  d.  p.  (inzonderheid  bl.  329  n.  1)  is  reeds  gewezen  op  enkele  verschijnselen,  die 
er  toe  kunnen  leiden  om  zijn  leeftijd  later  te  stellen.  Zij  benemen  mij  thans  de  vr^jmoe- 
digheid  om  hem,  hetzij  in  Hoofdstuk  I  als  getuige  uit  de  8*^  eeuw,  hetzij  in  Hoofdstuk 
V  als  een  vertegenwoordiger  der  9^^  eeuw  te  laten  optreden.  Ook  de  vergelijking  tusschen 
zijne  —  sierlijke  en  over  het  algemeen  vloeiende  —  laai  en  die  van  de  profeten,  die 
ongetwijfeld  tot  de  8*^  eeuw  behooren ,  pleit  voor  een  minder  hoogen  ouderdom.  In  1864  , 
toen  ik  voor  de  eerste  maal  de  geschiedenis  van  den  Israëlietischen  godsdienst  volgens  de  ook 
in  dit  werk  gevolgde  methode  op  mijne  lessen  voordroeg ,  heb  ik  mij  reeds ,  om  de  hier 
aangevoerde  redenen ,  op  Joel  niet  beroepen.  De  verhandelingen  van  Dr.  H.  Oort  {Godg, 
Bijdrage  voor  1866,  bl.  760 — 773)  enyt^nHi\fsenfe\d{Zeit»ehri/tförwi3»eMehaftliehe  Theo- 
loffie,  IX  [1866]  S.  412 — 427),  vooral  de  eerstgenoemde,  hebben  mij  bevestigd  in  de  over- 
tuiging ,  dat  de  tw^fel  aan  het  vroeger  verkregen  resultaat  niet  ongegrond  was.  —  Ter  ver- 
gelijking èn  met  de  denkbeelden  van  de  profeten  der  8*^  eeuw,  èn  met  hetgeen  later,  in 
Hoofdstak  Y,  over  de  religieuse  ontwikkeling  gedurende  de  9^  eeuw  zal  worden  gezegd, 
teeken  ik  hier  aan  de  navolgende  plaatsen  uit  Joel:  H.  II:  1,  32;  III:  5,  16,  17,  20,  21 
(Jahveh  woont  op  Zion);  H.  I:  14;  II:  13,  enz.  (Jahveh,  de  god  van  Israël);  H.  II:  27 
(Jahveh  de  eenige  god?);  H.  II:  30 — 32;  III:  1,  12  verv.  (Jahveh's  oppermacht  over  de 
natuur  en  over  de  volkeren);  H.  I:  13,  14;  II:,  14  verv.  (hooge  waardeering  van  den 
tempeldienst) ;  H.  I:  12,  13  (maar  nog  veel  meer  van  wezenlijke  boetvaardigheid);  H.  J: 
I3b  (barmhartigheid  en  lankmoedigheid  van  Jahveh).  Opmerking  verdient  nog  de  overeen- 
komst tusschen  Joel  III :  16  en  Am,  1 :  2  (boven  bl.  44 ,  48) ,  maar  niet  minder  het  verschil 
tusschen  beide  plaatsen:  zou  niet  de  vermelding  van  «hemel  en  aarde"  bij  Joel ,  waar  Amos 
spreekt  van  «^de  woningen  der  herders  en  de  hoogte  van  Karmel  "  voor  den  lateren  leeftijd 
van  den  eerstgenoemde  getuigen  ? 

Over  de  verdere ,  deels  historische ,  deels  poëtische  literatuur  der  8*^  eeuw ,  zie  Hoofd- 
stuk II  en  V.  Als  bron  konden  wij  haar  in  Hoofdstuk  I  niet  raadplegen ,  deels  omdat  haar 
ouderdom  niet  geheel  vaststaat,  deels  omdat  zij  aangaande  de  godsdienstige  denkbeelden 
en  gebruiken  in  den  tijd  van  haar  ontstaan  meer  zijdelings  dan  rechtstreeks  getuigenis 
aflegt. 


1)4  AA.NTGEKEMNORiN    UU    UUOFUSTUK    1. 


II.    Zie  bl.  78  n.  2 ;  bl.  82  n.  1. 


Meer  dan  eens  zal  in  den  loop  dezer  geschiedenis  de  godin  Ascbéra,  haar  dienst  en  hare 
verhouding  tot  andere  godheden ,  ter  sprake  komen.  Nog  altijd  bestaat  daarover  groot  ver- 
schil van  gevoelen.  Het  schijnt  daarom  raadzaam ,  hier  eens  voor  al  eenige  hoofdpunten 
vast  te  stellen  en ,  zoo  beknopt  mogelijk ,  te  bewijzen. 

1.  Het  O.  Testament  kent  eene  godin  Aschéra.  Zoo  dikwerf  dit  woord  voorkomt , 
hebben  de  Statenoverzetters ,  op  het  voetspoor  van  oudere  vertalingen,  het  teruggegeven  door 
boich,  d.  i.  heilig  woud,  aan  den  dienst  der  afgoden  gewijd.  Wat  hun  tot  deze  opvatting 
aanleiding  gaf,  zal  straks  blaken.  Dat  z^  althans  op  sommige  plaatsen  niet  toepasselijk  is; 
dat  Aschéra  hier  en  daar  als  eigennaam  eener  godin  gebruikt  wordt,  leeren  ons  Riekt . 
III  :  7  (waar  de  Aschéra's  naast  de  Baals  of  Baalim  staan,  de  beelden  der  godin  naast 
die  van  den  god);  1  Aon.  XV  :  13 ;  2  Chr.  XV  :  16  (de  moeder  van  Asa  maakte  voor 
of  ter  eere  van  Aschéra  «^een  afgrijselijk  voorwerp",  waarschijnlijk  een  beeld,  dat 
door  Asa  omgehouwen  en  verbrand  werd);  1  Kon,  XVIII  :  19  (hier  komen,  nevens  de 
450  profeten  van  Baal,  400  profeten  van  Aschéra  voor);  2  A'on.  XXI  :  7  verg. 
XXIII  :  6  (Manasse  vervaardigt  een  gesneden  beeld  van  Aschéra  en  plaatst  het  in 
den  tempel  van  Jahveh  te  Jeruzalem);  2  Kon,  XXIII  :  7  (de  Jeruzalemsche  vrouwen 
weven  woningen  [d.  i.  tent-gordijnen]  voor  of  ter  eere  van  Aschéra). 

2.  Talrijker  nog  zijn  de  plaatsen ,  waar  aschéra  niet  een  eigennaam  is ,  maar  een  heilig 
voorwerp  aanduidt ,  bepaaldelijk  een  boom  of  boomstam ,  die  in  den  grond  geslagen  werd 
(Deut,  XVI  I  21),  naast  het  altaar  van  Baal  (Richt,  VI  :  2.5  v. ,  28,  30)  of  ook  van 
Jahveh  {Deut.  XVI  :  21).  Volgens  Ex.  XXXIV  :  13;  Deut,  VII  :  5;  XII  :  3  waren 
zulke  aschéra' 9  in  Kanaan  zeer  menigvuldig  en  moesten  de  Israëlieten  se,  bij  hunne 
komst  aldaar ,  ombouwen  of  omhakken  en  met  vuur  verbranden.  Men  vindt  ze ,  behalve 
op  de  hier  reeds  aangewezen  plaatsen,  vermeld  1  Kon.  XIV  :  15,  23;  XVI  :  33 
2  Kon,  XIII  :  6;  XVII  ;  10,  16;  XVIII  :  4;  XXI  :  3 ;  XXIII  :  4,  6,  14,  15 
2  Chr,  XIV  :  3;  XVII  :  6;  XIX  :  3;  XXIV  :  18;  XXXI  :  1;  XXXIII  :  3,  19 
XXXIV  :  3 ,  4,7;  Jtfs.  XVII  :  8 ;  XXVII  :9i  Jer.  XVII  :  2  (waar  wij  lezen ,  dat  Juda 
voortdurend  aan  zijne  overtredingen  moet  denken ,  daar  zijne  zonen  zich  hunne  altaren 
en  hunne  aschéra'n ,  bij  het  zien  van  een  groenen  boom  en  van  hooge  heuvelen ,  te 
binnen  brengen);  Mich,  V  :  13. 

3.  Dit  tweevoudig  gebruik  van  het  woord  aschéra  heeft  niets  bevreemdends.  De  ouden 
In  het  algemeen  en  de  Israëlieten  in  het  bijzonder  maakten  niet  of  ter  nanwemood 
onderscheid  tusschen  de  godheid  en  haar  beeld  of  zinnebeeld.  Niets  is  dus  natuurlijker , 
dan  dat  de  naam  van  de  godin  Aschéra  ook  aan  den  boomstam ,  die  haar  voorstelt , 
gegeven    wordt.     Dat    hier   werkelijk    zulk    eene  overdracht  plaats   heeft,   blijkt  vooral 


OVER  DE  GODINNEN  ASSCHÉRA  RN  ASTARTE.  95 

duidelijk  uit  2  Kon,  XXI  -.3,7;  XXIII  :  6 ,  waar  blijkbaar  hetzelfde  voorwerp  nu  eens 
oMchéra  en  dan  weder  *het  beeld  van  Aschéra"  genoemd  wordt.  Ondertusschen  blijft 
hier  eenige  twijfel  over,  omdat  de  beteekenis  van  «Aschéra"  niet  geheel  vaststaat. 
Verklaart  men  dien  naam  door  de  gelukkige  of  gehtk-aanbrengende ,  of  wel  door  gezellin 
of  gemaHn  (nl.  van  Baal) ,  dan  is  werkelijk  de  eigennaam  van  de  godin  op  haar  symbool 
overgedragen.  Maar  vertaalt  men  de  rechte ,  dan  zal  men  het  daarvoor  te  houden  hebben , 
dat  asekéra  oorspronkelijk  de  benaming  is  van  den  —  van  bladeren  en  takken  ontdanen  — 
boomstam  en  dat  deze  naam  van  het  zinnebeeld  later  aan  de  godin  zelve  is  toegekend 
geworden.  De  keuze  tu$schen  deze  uiteenloopende  verklaringen  is  moeielijk,  doch  de 
onzekerheid,  die  daaruit  voortvloeit»  doet  niets  te  kort  aan  de  hoofdzaak,  dat  nl.  het 
woord  atchéra  of  de  godin  zelve  6f  het  symbool  der  godin  aanduidt. 

4.  Er  bestaan  geene  redenen  om  Aschéra  te  vereenzelvigen  met  de  godin,  die  in  het 
O.  Testament  As  tor  et  h,  bij  de  Grieken  Astarte  wordt  genoemd;  evenmin  mag  men 
aannemen  (met  Bertheau ,   Richter  und  Rut  S.  66  f.) ,   dat  aschéra   de  naam  is  van  het 
zinnebeeld  van  Astarte.    Wel  is  waar  nevens  de  Baalim  worden  Richt,  II  :  13;  X  :  6; 
1   Sam.  YII  :  4 ;    XII  :  10  de  Astaröth   (meervoud   van   Astoreth)   genoemd ,     evenals 
Riekt.  III  :  7  de  Aschéra's,  en  1  Kon,  XVIII  :  19;  2  Kon,  XXIII  :  4  nevens  Baal  Aschéra. 
Doch  tot  staving  van    beider   identiteit  zijn  deze  plaatsen  onvoldoende.     De  vier  eerst 
genoemde  teksten  zijn  vermoedelijk  van  ééne  hand  (K.  H.  Graf,  die  geschichtHchen  Büeher 
des  A,    T.  S.   97  f.)  en  eerst  in  of  na  de  Babylonische  ballingschap  geschreven.     Het  is 
mogelijk,  dat  hun  auteur  de  Astarte's  en  de  Aschéra's  niet  heeft  onderscheiden.    Doch 
in  dat  geval  kunnen  wij   niet  met  hem  instemmen.    Alle  andere  plaatsen   van  het  O. 
Testament  leiden  er  toe  om  Astoreth  en  Aschéra  uit  elkander  te  houden.     Zoo   1  Sam, 
XXXI  :  10  (de  Philistijnen  brengen  Sauls  wapenen  in  den  tempel  van  Astoreth  —  waar- 
Bchijniyk  te  Askalon,   waar  Herodotus,   Lib.   I  :  105,   een  zeer  beroemd  heiligdom  van 
Aphrodite  Urania  kende ;  zie  beneden  onder  5) ;  1  Kon.  XI  :  5 ,  33 ;  2  Kon,  XXIII  :  13 
(Astoreth ,  de  godheid  d.   i.   hoofdgodheid  der  Zidoniërs ;  haar  ter  eere  bouvrt  Salomo  een 
heiligdom  nabij  Jeruzalem ;  ware  Astoreth  van  Aschéra  niet  onderscheiden  en  haar  dienst 
reeds  in  het  Richteren-tijdvak  onder  Israël  zeer  verbreid  geweest,  dan  zou  dit  bericht 
zeker  anders  luiden).     Het  zou  daarenboven ,  indien  de  beide  godinnen  niet  verschilden , 
zeer  zonderling  zijn ,   dat  in  de  vr^j  talrijke  plaatsen ,  die  Aschéra  en  haar  symbool  ver- 
melden ,  geene  enkele  maal  Astarte  genoemd  werd.    Met  Aschéra  vergeleken  was  Astarte 
onder  de  Israëlieten  blijkbaar  niet  recht  inheemsch.     Wij  geven  dus  aan  Richt,  III  :  7 
zonder  bedenking  de  voorkeur  boven  Richt,  II  :  13 ;  X  :  6 ;  1  Sam,  VII  :  4 ;    XII  :  10 ,  in 
plaats  van  de  beide  reeksen  zóó  op  te  vatten ,  dat  zQ   betzelfde  uitdrukken.    Ons  recht 
om  te  onderscheiden  zal  nog  duidelijker  in  het  oog  vallen ,  wanneer  het  blijken  mocht , 
dat  de  beide    godinnen    niet   slechts    verschillen,  maar  zelfs  tegenover  elkander  staan. 
Werkelijk  is  dit  het  geval,  want 


96  A.\>*TEEKEM>GE.>'    BIJ    HOOFDSTl'K    I. 

■ 

5.  AsUrte  is  de  mainrodin.  Het  O.  Tesument  lerert  voor  deze  stelling  slechts  één 
bewijs,  te  ouileenen  lan  lien  naam  eciier  stad  iu  het  V) ver} ordiansche.  Ast eroth -kar- 
naim  d.  i.  Astarte  der  beide  Lorens.  de  eehoomde  Ainarte  fGtn.  XIV:  5,  Tcrg.  Demi,  I: 
4;  Jf^.  IX:  10;  XII:  4;  XIII:  12.  31;  ook  Jo$,  XXI:  27,  te  verbeterai  naar  1  C4r.VI: 
56;  verder  1  Ckr.  XI:  44).  Al  mocht  Dr.  A.  Muller  in  zijne  rerhandeling :  Atfwrfe,  Eim 
Beitrag  mr  Mytkolcgie  de»  oriënt.  Mtertkuma  iSitzun^berichte  der  Kais.  Akad.  der  Wis- 
senschai^en.  Philos.  hist.  Klasse.  Bd.  XXXVII.  Heft  I  S.  1—44)  te  recht  van  oordeel  zijn, 
dat  de  horens  van  Astarte  haar  kenmerken  als  de  sterke,  machtige,  en  veeleer  aan 
den  stier ,  die  haar  gevrijd  is ,  ontleend  zijn ,  dan  samenhangen  met  de  maan ,  toch  zou 
haar  karakter  als  maangodin ,  op  grond  van  andere  getuigenissen ,  ook  door  Muller  aange- 
voerd ,  niet  twijfelachtig  zijn.  Zij  is  eene  strenge ,  kui<che  godin ,  ^zxfbóa  'Arró^n;  (San- 
choniathon  ed.  Orell.  p.  30,,  virginale  numen  ^Augustinus  de  eir.  Deill:  26).  De  Grieken 
en  Romeinen  vergelijken  haar  èn  met  Juno  ^  zoodat  b.  v.  Carthago  de  stad  van  Jnno  wordt 
genoemd,  Vergilins  Jen,  I:  12  sqq.)  èn  met  Aphrodite  Urania  (Muller  S.  28  n.  5;  30). 
Zij  verschilt  niet  wezenlijk  van  '  de  Konihgin  des  hemels** ,  over  wier  dienst  de  profeet 
Jeremia  II.  VII:  18;  XLIV:  15  verv.  belangrijke  bijzonderheden  mededeelt.  O.  a.  leert 
hij  ons ,  dat  de  Israëlietische  vrouwen ,  met  goedkeuring  van  hare  mannen ,  aan  deze  godin 
geloften  deden  en ,  door  hare  mannen  en  zonen  geholpen ,  meelkoeken ,  vermoedelijk  af- 
beeldsels van  de  godin ,  haar  ter  eere  verbrandden.  Dat  haar  eeredienst  met  ontucht  of 
andere  buitensporigheden  gepaard  ging,  wordt  door  dit  getuigenis  rechtstreeks  weersproken. 

6.  Een  geheel  ander  karakter  draagt  Aschéra.  Aan  hetgeen  Movers  {die  Phönhiër  I : 
560 — 584)  over  haar  heeft  in  het  midden  gebracht,  hebben  M.  Duncker  {Gefck.  det  Jiier- 
ikum»  1 :  346  ff.  3^  Ausg.)  en  A.  Muller  ^a.  a.  O.  S.  18  ff.)  te  recht  hunne  adhaesie  ge- 
schonken. Zij  verschilt  niet  van  de  Babylonische  Mylitta  (Herodotus  I:  199;  Brief  van 
Jeremia  vs.  42.  43) ,  van  Bakltis ,  die  te  Byblos  werd  gediend ,  van  de  Syrische  godin  te 
Hierapolis.  Zij  is  de  vrouwelijke  zijde  van  Baal  en  wordt  daarom  ook  naast  hem  vereerd 
{Richt.  VI:  25  verv.;  2  Kom.  XXIII:  4).  Zij  is  de  rws/Sv^,-  6sx  (Movers  S.  583).  Haar 
eeredienst  heeft  een  zinnelijk ,  ontuchtig  karakter ,  gelijk  2  Aon.  XXIII :  7  wordt  aange- 
duid, evenals  de  vereering  van  Baal  Peor,  zooals  blijkt  uit  Xum.  XXV:  1  verv.  (verg. 
Deut.  IV  :  3;  Jot.  XXII  :  17;  Hot.  IX  :  10).  Het  hebreeuwsche  woord  Aedéteka 
(eigenlijk :  een»  getcijde ,  eene  gekei/igde)  duidt  de  priesteresse  van  Aschéra  aan ;  dat  zij 
zich  prijsgaf  aan  de  vereerders  der  godin,  blijkt  uit  Ho*.  IV  :  14;  Gen.  XXXVllI  :  14 
verv.  (in  vs.  21 ,  22  kedéfcka).  Nevens  haar  wordt  Demi.  XXIII  :  18  de  kadésch  genoemd; 
hij  was  ongetwijfeld  aan  dezelfde  godheden  «gewijd"  en  diende  ze  evenzoo  door  zich 
prijs  te  geven.  De  Statenoversetting  geeft  dit  woord  terug  door  «schandjongen^'  {DetU, 
t  a.  p. ;  1  A'oi».  XIV  :  24  ;  XV  :  12;  XXll  :  27 ;  2  Kon.  XXIII  z  7  ;  Job  XXXVI  :  14). 

7.  Niet  zonder  rt-dcn  is  derhalve  Jm.  II  :  7A  (l>oven  bl.  78)  als  toespeling  op  den 
Aschóradienst  opgevat.     Dat  de  go<lin  nog  onder  Jcnd>eam  IT  in  het  rijk  van  Ephraim 


SEMS  NAKOMELINGEN. 

(OeiiesisX;  21  31), 

^VaaTdekMTi  vanHCHRY  LAHC£.l, 

BlISSESSMBEWERK 


4^ 


■ 


I 

1 
1 


» 


♦ 

» 


i 


f 


HET  KARAKTER  EN  DE  DIENST  VAN  ASTARTE  EN  VAN  ASCHÉRA.   97 

werd  Tereerd ,  blijkt  niet  alleen  uit  Hat,  IV  :  13 ,  14 ,  maar  ook  uit  2  Kon.  XIII  :  6 »  waar 
wij  lezen  dat  althans  onder  den  tweeden  koning  uit  het  huis  van  Jehu ,  Joahaz,  ,,de  aachéra** 
(Terg.  1  Kon.  XVI :  33)  te  Samaria  nog  stond.   Misschien  bedoelt  Amos  dit  afgodische  voor- 
werp, wanneer  hij   H.  VIII  :  14  van  y,de  zonde  van  Samaria''  gewaagt,  en  koos  hij   met 
opzet  het  woord   „zonde"   (Hebr.  atehma) ,   omdat  h^t  met  aschéra  in  klank  overeenkomt 
(verg.  Hitzig  t.  d. p.).  Ook  Micha  schijnt  inzonderheid  op  den  dienst  van  Aschéra  te  doelen, 
wanneer  hij  zegt  (II.  1:7),  dat  Samaria  hare  afgodsbeelden  en  tempelsieraden  „uit  hoeren - 
loon  heeft  bijeengebracht'%   m.  a.  w.  dat  zij  uit  den  prijs,  die  aan   de   kedéscha*&  betaald 
werd ,   zijn  aangekocht  of  vervaardigd.  —  Ondertusschen  zou  men  uit  de  woorden  van  den 
profeet  („de  man  en  zijn  vader  [d.  i.  zoon  en  vader]  gaan  naar  de  jonge  dochter,  om 
Jahveh's  heiligen  naam  te  ontwijden")  kunnen  opmaken,  dat  die  „jonge  dochter" 
geacht  werd ,  in  dienst  van   Jahveh  te  staan  ;  dan  eerst ,  zou  men  kunnen  meenen ,  mocht 
de  profeet,  op  zijn  hooger  standpunt,  de  gemeenschap  met  haar  als  „ontwijding  van  Jah* 
veh's  heiligen  naam"  qualificeeren.   Tot  aanbeveling  van  deze  opvatting  zou  men  zich  kun- 
nen beroepen  op  Deut.  XXIII :  19,  in  zoover  als  het  verbod  om  „hoerenloon  en  honden - 
prijs   [d.  i.  de  winst  van  den  kadésch ,  vs.   18]  in   den   tempel  van  Jahveh  te  brengen  tot 
eenige  gelofte",  in  zich  sluit,   dat  dit  gebruik  bestond  —  in  welk  geval  het  voor  de 
hand  ligt  aan  te  nemen ,   dat  die  ontucht  in  dienst  van  Jahveh  werd  gepleegd  ,  hoezeer  de 
wetgever  —  evenals  de  profeet  —  haar  verfoeit.   Doch  evenmin  uit  Am.  II :  7  als  uit  Deut, 
XXIII:  19  kan  worden  afgeleid,   dat  de  prostitutie  een  bestanddeel  van  den  Jahveh-dienst 
zelven  was.     Uit  2   Kon,  XXIII :    7   blijkt ,   dat  vóór  Josia's  hervorming  Aschéra  tot  in 
den  tempel  van  Jahveh  toe  werd  vereerd  —  geheel  in  overeenstemming  met  de  volksdenk- 
beelden ,   volgens  welke  de  dienst  van  Jahveh  met  dien  van  andere  goden  zeer  wel  kon 
samengaan.    Niets  verhinderde   dus  den  kadéaeh  en  de  kedescha ,  hun  loon  ter  voldoe- 
ning  van    eenige    gelofte    (zoo  staat  er  Deut,  t.  a.  p.)  in  den  tempel  van  Jahveh  te 
brengen.    Doch  deze  gelofte  behoeft  niet  te  hebben  ingehouden ,  dat  zij  zich  ter  eere  van         i^' 
Jahveh  prostitueeren  en  den  daalroor  betaalden  prijs  aan  Jahveh  afstaan  zouden ;  zelfs 
laten  de  woorden  van  den  wetgever ,  zoo  ik  wel  zie ,  deze  opvatting  in  het  geh«el  niet  toe. 
Wat  Amos  aangaat ,  hij   mocht  den  Aschéra-dienst ,    die  niet  alleen  ontuchtig  was ,  maar 
ook  tot  zulk  een  samentreffen  van  „zoon  en  vader"  aanleiding  gaf,  als  „ontwijding  van 
Jahveh's  heiligen  naam"  aanduiden ,  omdat  het  volk  van  Jahveh ,  in  het  hem  geheiligde  reine 
land  (boven  bl.  44) ,  in  strijd  met  zyn  uitdrukkelijk  gebod ,  zich  daaraan  schuldig  maakte. 
De  zin  van  „ontwijden"  wordt  opgehelderd  door  het  gebruik  van  het  tegenovergestelde 
„heiligen"  bij   Jesaja  (boven  bl.  49).    Op  dergelijke  wijze  zou  ik  ook  Lev.  XVIII :  21 ; 
XX:  2 — h  (verg.  Ezech.  XXTII:   37 — 39)   opvatten.     Doch  over  deze  plaatsen  nader  in 
Hoofdstuk   IV ,   waar  ook  het  onderwerp   van  deze  aanteekening  op  nieuw  zal  ter  sprake 
komen. 


98  AANTBBKBMNGBN    BIJ    HOOFDSTUK    I. 


III.    Zie  bl.  80  n.  10. 


Op  verschillende  wijzen  heeft  men  beproefd ,  den  tekst  van  Ho9,  XII  :  12  te  verbeteren. 
Op  het  voetspoor  van  Hieronymus  («bobos  immolantes")  lezen  sommigen:  «^te  Gilgal 
offeren  zij  aan  de  runderen"'  —  waaruit  volgen  zon,  dat  ook  daar,  evenals  te  Dan 
en  te  Beth-el ,  een  stierbeeld  werd  vereerd.  Doch  van  waar  dan  het  meervoud  ?  Waarom 
wordt  hier  alleen  voor  de  gewone  benaming  van  dat  beeld  (*kalf",  "jonge  stier")  eene 
andere  in  de  plaats  gesteld  ?  Is  het  daarenboven  niet  zeer  vreemd ,  dat  een  woord ,  dat 
overal  elders  in  het  O.  Testament  in  het  enkelvoud  voorkomt ,  hier  alleen  in  meervoudigen 
vorm  («runderen")  gelezen  wordt?  Om  deze  redenen  leest  Hitzig  (Die  xw^\f  kleinen 
Propheien  S.  55),  naar  Deut.  XXXII  :  17;  Ps,  CVI  :  37,  «te  Gilgal  offeren  zij  aan  de 
afgoden"  (la-schédim).  Daartegen  pleit  echter,  dat  te  Gilgal,  volgens  JYm.  IV  :  15 ; 
Am.  IV  :  4;  V  :  5  —  waar  Beth-el  en  Berséba  daarnaast  voorkomen  —  Jahveh  werd 
vereerd.  —  Liever  belijden  wij  dus  ten  aanzien  van  Hos.  XII  :  12  onze  onkunde.  Maar 
kunnen  wij  dan  -niet  langs  andere  wegen  zekerheid  erlangen  omtrent  hetgeen  te  Gilgal 
plaats  had?  Op  die  vraag  geeft  Dozy,  de  Itraëlieten  te  Mekka  bl.  112 — 145,  een  beves- 
tigend antwoord.  In  zijn  scherpzinnig  betoog  kan  men  twee  stellingen  onderscheiden: 
1°  bij  «den  Gilgal"  d.  i.  bij  den  ronden  steenhoop  tusschen  de  Jordaan  en  Jericho,  vierden 
de  Israëlieten  een  militair  en  godsdienstig  feest ,  gewyd  aan  de  herdenking  van  den  over- 
tocht over  de  Jordaan  (Jb».  III ,  IV) ,  de  verovering  van  Jericho  {Joê.  VI)  en  de  daarop 
gevolgde  gebeurtenissen  {Jo»,  VII  verv.);  2^  dat  feest  is  het  eigenlijke ,  oorspronkelgke 
paaschfeest  —  d.  i.  feest  van  den  overtocht  (der  Jordaan)  —  dat  in  veel  later  tijd ,  in  en 
na  de  Babylonische  balling^hap ,  toen  het  met  het  feest  der  ongezuurde  brooden  verbonden 
en  in  den  Jahveh-dienst  opgenomen  werd ,  zijn  vroeger  karakter  verloor  en  met  het  sparen 
der  eerstgeborenen  Israëls  bij  den  uittocht  uit  Egypte  in  verband  gebracht  werd.  Het 
bevreemdt  my  niet,  dat  de  Goeje  {Gids,  1864,  11:297  vv.)  en  Oort  {De  dienst  der  BadUm 
in  Israël  bl.  5 ,  55)  althans  aan  de  eerste  dezer  beide  stellingen  hun  zegel  hebben  gehecht: 
de  combinatiën  van  de  gebruiken  bij  het  Mekkaansche  feest  met  Jos.  III  verv.  zijn  inder- 
daad hoogst  vernuftig.  Toch  blijven  daartegen  bij  mij  bezwaren  over ,  die  ik  niet  kan  te 
boven  komen.  Is  er  werkelyk  door  de  Israëlieten  vele  eeuwen  achtereen  zulk  een  feest 
bij  den  Gilgal  gevierd ,  dan  mag  men  zeker  a  priori  aannemen ,  dat  daarvan  in  den  wette- 
lijken  Jahveh-dienst,  in  den  Pentateuch  derhalve,  duidelijke  sporen  zijn  overgebleven. 
M.  a.  w.  Dozy  heeft  zeer  te  recht  beproefd ,  onder  de  Israëlietische  feesten  het  feest  van 
den  Gilgal  terug  te  vinden.  Ook  hierin  heeft  h\j  goed  gezien,  dat  noch  het  feest  der 
weken ,  noch  het  oogstfeest  als  latere  transformatie  van  het  Gilgal-feest  kan  worden  aan- 
gemerkt. Er  bleef  hem  dus  geen  ander  dan  het  paaschfeest  over.  Doch  nu  moet  mijnt 
inziens   1°  uit  Deut.   XVI  :  1—8;  2  Kon.  XXIII  :  21—23  (door  Redslob  en  Dozy  als  een 


DE    GODSDIBNSTPLEGHTIGHEDEiN    TE    GILGAL.       DE    EPHOD.  99 

Uter  iüToegsel  aangemerkt);  Ezêch.  XLV  :  21 — 24  worden  afgeleid,  dat  hét  paaschfeest, 
hetwelk  wij  zoo  plegen  te  noemen,  ouder  is  dan  de  Babylonische  ballingschap;  terwijl  het 
verder  2*',  bij  aandachtige  overweging  van  de  wetten  over  dat  feest,  onmogelijk  bl|jkt  te 
zijn ,  dat  het  eene  vervorming  is  van  het  door  Dozy  aangenomen  feest  bij  den  Gilgal.  In 
dezen  stand  van  zaken  kan  ik  niet  gelooven ,  dat  de  plechtigheden  van  het  Mekkaansche 
feest  aan  de  Israëlieten  ontleend  zijn  en  door  hen  bjj  den  Gilgal  plachten  te  worden 
gevierd.  Het  komt  mij  daarenboven  voor,  dat  het  geschiedverhaal  Jos.  III  verv.  niet  z66 
nauwkeurig  de  historische  werkelijkheid  teruggeeft,  als  door  Dozy,  in  overeenstemming 
met  zijne  hypothese,  moet  worden  aangenomen.  In  den  loop  van  ons  onderzoek  zal  het 
een  en  ander  nader  ontwikkeld  en  bewezen  worden.  Doch  waar ,  in  Hoofdstuk  I ,  Gilgal 
ter  sprake  kwam,  meende  ik  aanstonds  reden  te  moeten  geven,  waarom  ik  geen  vryheid 
vond  om  van  Dozy's  ontdekkingen  gebruik  te  maken. 


IV.    Zie  bl.  84  n.  1. 


Het  in  den  tekst  gestelde  omtrent  den  ephod ,  de  uitm  en  thummim  en  de  teraphim , 
behoeft  te  meer  eenige  nadere  ontwikkeling ,  omdat  het  met  de  gewone  denkbeelden  en 
met  sommige  teksten  van  het  O.  Testament  niet  overeenstemt. 

Volgens  Exod.  XXV:  7;  XXVIII:  4  verv.;  XXIX:  5;  XXXV:  9,  27;  XXXIX  :  2 
verv. ;  Lev.  VIII :  7  —  alle  welke  plaatsen  behooren  tot  de  priesterlijke  wetgeving ;  verg. 
Hi.  O.  1 :  84  w.  —  is  de  ephod  een  gedeelte  van  de  kleeding  des  H oogepriesters. 
Aan  dien  ephod  is  vastgehecht  het  borstschild  des  gerichts,  of  liever:  der  beslis- 
sing, dat  Exod,  XXVIII:  15  verv.  uitvoerig  beschreven  wordt.  In  dat  borstschild  moe- 
ten, volgens  Exod.  XXVIII:  30,  worden  nedergelegd  of  weggeborgen  de  urim  en  de 
thnmmim ,  „opdat  deze  zijn  op  het  hart  van  Aaron ,  wanneer  hij  binnengaat  voor  het  aan- 
gezicht van  Jahveh";  Lev,  VIII :  8  lezen  wij ,  dat  aan  dit  bevel  is  voldaan.  In  de  beschrij- 
▼ing  van  de  kleeding  der  gewone  priesters  is  van  een  ephod  geen  sprake ,  veelmin  van  de 
uitm  en  de  thummtm. 

De  priesterlijke  wetgeving,  waaraan  deze  bepalingen  ontleend  zijn,  is  —  gelijk  later 
opzettelijk  zal  worden  aangetoond  —  eerst  na  de  Babylonische  ballingschap ,  omstreeks  het 
midden  der  5^  eeuw ,  in  haar  tegenwoordigen  vorm  gebracht.  Dit  verhindert  niet ,  dat  hare 
voorschriften  dikwerf  geheel  overeenkomen  met  veel  oudere  gebruiken  en  gewoonten.  Doch 
die  overeenkomst  moet  in  elk  bijzonder  geval  worden  aangewezen,  mag  nimmer  a priori 
worden  ondersteld  en  blijkt  dikwerf  a  pofteriori  niet  aanwezig  te  zijn.  AVy  behooren  dus 
opzettelijk  te  onderzoeken ,  of  de  bepalingen  omtrent  den  ephod  en  de  urim  en  thummim 
met  de  voor-exilische  gebruiken  al  dan  niet  in  overeenstemming  zijn.     Bevreemdend  is  al 

7* 


UK)  AAMEEKEMXr.RN    BIJ    HOOFDSTUK    I. 

aanstonds ,  dat  Ejcod,  XXVIII :  30  de  urim  en  thummim  worden  venneld ,  als  wist  men 
reeds  wat  daarmede  wordt  bedoeld ,  terv^ijl  ze  toch  in  het  geheel  nog  niet  genoemd  waren. 
(Verg.  Popper,  dé>r  bibl.  Bericht  über  die  SlxfahüUe  S.237 ,  aant.  bij  vs.  30).  Tot  meer 
bepaalde  uitkomsten  leidt  ons  evenwel  de  vergelijking  tusscben  de  priesterlijke  wetgeving 
op  dit  punt  en  de  oudere,  voor-exilischc  berichten.  Tot  deze  laatste  breng  ik  evenwel  niet 
Num.  XXVII :  21  ,  welke  plaats  mij  toeschijnt  tot  de  priesterlijke  wetgeving  te  behooren. 
(Anders  Graf,  die  getch,  Bücher  des  A,  T,  S.  63).  Doch  er  zijn  andereplaatsen,  aan 
welker  hoogeren  ouderdom  niet  kan  worden  getwijfeld ,  en  die  bepaaldelijk  eene  afwijkende 
voorstelling  geven.     Immers 

1°  volgens  1  Sam.  II:  18;  XXII:  18;  2  Sam.  VI:  14;  1  Chr.  XV:  27  is  een  linnen 
ephod  de  gewone  kleeding  van  de  priesters  of,  nog  meer  in  het  algemeen,  van  de  die- 
naren des  heiligdoms ; 

2°  wél  bevindt  zich  in  het  heiligdom  te  Nob ,  onder  de  regeering  van  Saul ,  één  bepaalde 
ephod ,  die  daarom  „de  ephod"  wordt  genoemd  (1  Sam.  XXI :  9) ,  dien  Abjathar  mede- 
neemt,  wanneer  hij  tot  David  vlucht  (1  Sam,  XXIII: 6,  waar  evenwel  het  lidwoord  ont- 
breekt), en  waarvan  hij  zich  bedient ,   om  aan  David  de  toekomst  te  voorspellen  (1  Sam. 
XXIII :  9  ;  XXX :  7) ,  evenals  vroeger  Ahia  tot  dat  zelfde  doel ,  in  Sauls  leger  ,  den  ephod 
had  gebruikt  (1    Sam,  XIV:  3,   18,  waar  volgens  de  Grieksche   vertaling  moet  worden 
gelezen:   En  Saul  zeide  tot  Ahia:  breng  den  ephod  hier!  want  hij  droeg  den  ephod  in  die 
dagen  voor  de  kinderen  Israël»,   Verg.  Thenius  en  Keil).   Doch  het  blijkt  niet ,   dat  telkens 
slechts  één  priester,  de  Hoogepriester  nl.,  gerekend  werd  bevoegd  te  zijn  tot  het  dragen 
van  dien  bepaalden  ephod ,  of  dat  het  gebruik  daarvan  beperkt  was  tot  het  heiligdom 
en  vorderde ,  dat  de  priester  „binnenging  voor  het  aangezicht  van  Jahveh''  {Ex,  XXVIII : 
30).    Veeleer  acht  Abjathar  zich  aanstonds  gerechtigd  om  den  ephod  te  dragen  en  maakt  hij 
daarvan  met  goed  gevolg  gebruik.     Hiermede  komt  wel  overeen ,  dat  volgens  1  Sam.  II : 
28  het  huis  of  de  familie ,  waartoe  Eli  behoort ,  heet  te  zijn  uitverkoren  „om  Jahveh  alt 
priester  te  dienen,  om  op  zijn  altaar  te  offeren,  om  wierook  te  branden,  om  een  ephod 
te  dragen  voor  zijn  aangezicht'':  dit  laatste  staat  hier  geheel  op  ééne  lijn  met  de 
andere ,  algemeen- priesterlijke  verrichtingen  en  mag  dus ,  naar  de  bedoeling  van  den  schrij- 
ver ,  niet  worden  beperkt  tot  één  enkelen  priester ,  nl.  den  Hoogepriester.  —  De  juistheid 
dezer  conclusie  wordt  boven  redelijke  bedenking  verheven  door  Deut,  XXXIII:  8.    Doch 
véórdat  dit  kan  worden  in  het  licht  gesteld ,  moet  een  ander  punt  zijn  afgehandeld; 

3°  uit  do  zoo  even  aangehaalde  plaatsen  blijkt,  dat  de  priester,  bij  het  raadplegen  van 
Jahveh^  den  ephod  gebruikte.  Op  welke  wijze?  Te  vergeefs  zouden  wij  in  het  O.  Testa- 
ment naar  een  antwoord  op  deze  vraag  zoeken  ;  men  zou  nog  steeds  —  met  Graf  a.  a.  O.  — 
mogen  beweren,  dat  de  priesterlijke  wetgever,  Exod.  XXVIII:  30,  ten  onrechte  „de  urtm 
en  de  thummim"  voor  stoffelijke  voorwerpen  gehouden  en  ze  met  den  ephod  nauw  ver- 
bonden had  —  indien  niet  de  Grieksche  vertaler  van  1  Sam,  XIV :  41  ons  de  oorspronke- 


DE    EPUOD;    DE    UrIm    EN    DE    TIIUMMIM.  101 

lijke  lezing  van  die  plaats  bewaard  en  alzoo  tevens  over  deze  duistere  zaak  het  noodige 
licht  verspreid  had.  Na  al  hetgeen  door  Tbenius  en  in  ons  vaderland  door  J).  E.  G.  Wolff 
(Obtertatt.  de  Uxtu  masor.  F.  T,  eompar,  cum  vers.  graec,  alejt,  p.  66 — 72)  en  Veth  (Het 
heiüge  lot ,  in  Evangelie-spiegel,  1863,  bl.  367  vv.)  over  den  Griekschen  tekst  t.  a.  p.  is 
opgemerkt ,  mag  ik  hier  kort  zijn.  De  Hebrceuwsche  tekst  —  in  de  Statenoverzetting  meer 
dan  vrij  teruggegeven  —  is  volstrekt  onverstaanbaar»  maar  luidde  oorspronkelijk:  f^EnSaul 
zeide :  Jahveh ,  god  van  Israël ,  waarom  hebt  gij  heden  uwen  knecht  niet  geantwoord  l  In* 
dien  in  mij  of  in  Jonathan  mijn  zoon  de  ongerechtigheid  is ,  Jahveh  ,  god  van  Israël !  geef 
dan  [laat  dan  uitkomen]  urhn ,  maar  indien  in  uw  volk  Israël  y  geef  dan  thummtm.**  Men 
behoeft  slechts  even  te  lezen  wat  in  vs.  416,  42  volgt»  om  zich  te  overtuigen ,  dat  uiim  en 
thummim  twee  voorwerpen  zijn ,  waarmede  werd  geloot ,  en  waaraan  —  gelijk  uit  Sauls 
woorden  blijkt  —  om  eene  bepaalde  uitkomst  te  verkrijgen ,  vooraf  eene  vaste  beteekenis 
werd  gegeven:  zoo  werden,  in  dit  bijzondere  geval,  Saul  en  Jonathan  door  urim»  het  volk 
door  thummim  aangeduid.  Zie  verder  Veth  t.  a.  p.  Nu  bedenke  men ,  dat  volgens  1  Sam, 
XIV :  18  (zie  hierboven)  Ahia  met  den  ephod  zich  in  Sauls  leger  bevindt  en  reeds  eenmaal 
door  Saul  was  geroepen ;  dat  derhalve  de  uitdrukking :  ,,toen  vraagde  Saul  God''  (vs.  37) 
zonder  twijfel  aanduidt ,  dat  de  koning  Ahia  op  nieuw  tot  zich  ontbood  —  en  men  zal  niet 
weigeren  de  gevolgtrekking  te  onderschrijven ,  dat  de  urim  en  de  thummim  het  heilige  lot 
uitmaakten ,  dat  door  den  priester ,  met  den  ephod  bekleed ,  voor  Jahvfh's  aangezicht 
werd  geraadpleegd ; 

4®  in  verband  met  dit  resultaat  is  nu  Deut,  XXXIII:  8  zeer  opmerkelijk.  Met  het 
oog  —  niet  op  Aaron  en  zijn  geslacht ,  maar  —  op  den  stam  Levi  in  zijn  geheel ,  zegt 
daar  de  dichter,  vermoedelijk  een  tijdgenoot  van  Jerobeam  II  (±  800  v.  Chr.),  tot  Jahveh  : 
Uwe  thummim  en  uwe  urIm  zijn  voor  den  man,  uw  gunstgenoot, 
dien  gij  te  Massa  beproefd ,  met  wicn  gij  bij  de  wateren  van  Meriba  getwist  hebt. 
Om  zich  te  overtuigen,  dat  dit  de  Levieten  in  het  algemeen  geldt,  leze  men  vs.  9 — 11. 
De  dichter  kent  derhalve  —  evenals  de  schrijver  van  1  Sam.  II:  28  —  aan  den  pries- 
ter —  niet  aan  één  enkelen  priester  —  de  bevoegdheid  toe  om  de  urim  en  de  tLuramim 
te  gebruiken ,  dus  ook  om  den  ephod  te  dragen. 

Vatten  wij  dit  alles  samen ,  dan  blijkt  ons ,  dat  de  priesterlijke  wetgeving ,  in  overeen- 
stemming —  gelijk  wij  later  zien  zullen  —  met  hare  doorgaande  strekking ,  maar  in  strijd 
met  de  geschiedenis,  den  ephod  en  het  daarmee  verbonden  orakel  aan  den  I loogepriester 
toegekend  heeft.  Vóór  de  ballingschap  behoorden  beiden  den  priesters  in  het  algemeen. 
Trouwens  —  het  is  te  recht  opgemerkt  door  Land,  Theologisch  Tijdschrift  II:  171  —  het 
geven  van  orakels  is  de  eigenlijke  taak  van  den  priester ;  reeds  de  naam  dien  hij  draagt 
(kohén)  wijst  daarop. 

In  verband  hiermede  achten  wij  het  nu  zeer  natuurlijk  ,  dat  de  Israëlieten  ,  die  voor  zich 
en  de  hunnen  een  eigen  eeredicnst  inrichtten  ,  met  één  of  meer  priesters  daaraan  verbonden  , 


102  AA5T££K£M>GE5    BIJ    HOOFDSTUK    I. 

gezegd  worden  ,,eeB  epbod  te  makeB" :  de  ephod  en  bet  dtariaw  TerboBden  onkel  warem 
inderdasd  Tan  zulk  een  eeredienst  het  hooldbfitanddfrl  Ik  aarzel  dan  ook  niet  het 
bericht  over  Gideon ,  Rieki.  VIII :  27 ,  en  OTer  llicha ,  Riekt.  XVII :  5 ,  zoo  op  te  Tai- 
ten.  Het  verdient  daarbij  onze  aandacht ,  dat  de  Leviet ,  die  door  Jlicha  ali  priester  wordt 
aangenomen  (vb.  7  verv.) ,  aan  de  Danieten  op  hoa  verzoek  den  vril  van  de  godheid  ver- 
kondigt {Richt.  XVIII :  5  ,  6) ;  daarvoor  droeg  hi)  den  ephod.  De  meening  van  vele  uit- 
leggers ,  dat  „ephod"  in  deze  plaaticn  van  het  boek  Rickterem  en  zoo  ook  üoê.  III :  4 
eene  andere  beteekenis  heeft  en  een  ^met  goud  overtrokken)  Jahvefa-beeld ,  miaichien  wel 
in  de  gedaante  van  een  nier ,  aandoidt ,  ii  stellig  te  verwerpen.  Het  is  mogel|)k ,  dat  in 
den  eeredienst  van  Gideon  znlk  een  beeld  gebrokt  werd ,  evenals  in  de  tegenwoordige 
redactie  van  Riekt.  XVII,  XVlIl  naast  den  ephod  een  gesneden  en  een  gegoten  beeld 
voorkomen  \ae  evenwel  Oort ,  Tkeol.  Ttjdsckh/i  1 :  285  w.) ,  doch  dat  beeld  wordt  door 
het  woord  ,rephod"  niet  aangewezen.  Het  is  zeer  onwaaischijnlijk ,  dat  zolk  eene  zeer 
gebmikeiijke  nitdmkking  in  tweeërlei  zin  zal  zijn  gebezigd  en,  gelijk  ons  voorafgaand 
ondcrxoek  leert ,  volstrekt  onnoodig ,  daaraan  nog  eene  andere  beteekents  toe  te  kennen  dan 
die  van  ,,pncsteriiik  schooderkleed". 

Na  worden  evenwel ,  gelijk  reeds  hl.  83  is  opgemerkt ,  zoowel  üot.  III :  4  als  Ricki, 
XVII :  S  en  in  het  vervolg  van  dit  verhaal ,  „ephod  en  teraphim"  in  één  adem  genoemd. 
Hel  ligt  zeker  neer  voor  de  hand ,  deze  combinatie  in  verband  te  brengen  met  die  tnsschen 
den  ephod  en  de  nrim  en  thammim ,  waarop  werd  gewezen.  De  gebruiken  bij  de  onder- 
scheidene heiligdomaien  van  Jahveh  vraren,  althans  in  het  Richteren-t|jdvak ,  maar  ook 
nog  in  veel  later  tijd,  geenszins  dezelfde,  veeleer  wéér  uiteenloopend.  Br  is  dus  niets 
vreemds  in,  dat  hier  de  teraphim  werden  gebezigd  voor  hetaetfde  doel,  vraarroor  men 
zich  daar  van  de  nrim  en  thummim  bediende.  Daarenboven  is  het  niet  onwaarschijnlijk  , 
dat  deze  laatsten  uitsluitend  gebezigd  werden  in  den  hoofdtempel  of  in  de  hoofdtempels 
—  zooals  die  te  Silo ;  verg.  beneden  Hoofdstuk  V  —  en  niet  in  de  meer  private  heilig- 
dommen ,  waarbij  slechts  weinige  familiën  ,  de  bewoners  van  ééne  stad  of  van  één  dorp , 
samenkwamen.  Hier  vraren  de  teraphim ,  die  bij  den  hnisel|jken  godsdienst  behoorden 
(verg.  Hoofdstuk  IV) ,  geheel  op  hunne  plaats.  Wisten  wij  zeker ,  welke  gedaante  de  urim 
en  thummSm  hadden  (verg.  daarover  Keil ,  UmM.  der  ML  Jrckaeohpe  1 :  169  f. ;  Knobel, 
Ejcod,  und  Levit.  S.  288  f.) ,  wy  zouden  dan  over  dit  punt  nog  beter  kunnen  oordeelen : 
wellicht  zou  het  dan  blaken ,  dat  het  verschil  in  vorm  tusschen  die  voorwerpen  en  de 
teraphim  zeer  gering  was  en  er  van  zelf  toe  leiden  moest  om  deze  laatsten  als  surrogaat 
van  de  eersten  te  doen  aanwenden. 


TWEEDE  HOOFDSTUK. 


DE  VROEGERE  LOTGEVALLEN  VAN  HET  ISRAELIETISGHE  VOLK. 


De  profeten  van  Jahveh,  die  in  de  achtste  eeuw  vóór  onze  jaar- 
telling onder  Israël  arbeiden  ^  beroepen  zich  op  de  geschiedenis  ^  ten 
bewijze ;  dat  Jahveh  werkelijk  tot  hun  volk  in  geheel  bijzondere 
betrekking  staat.  „Jahveh ,  uw  god  van  Egypte-land  af' :  in  deze 
woorden  spreekt  Hosea  eene  overtuiging  uit,  die  wij  bg  de  andere 
profeten  terugvinden,  i  Is  hier  de  uittocht  uit  Egypte  het  aanvangs- 
punt, het  ontbreekt  niet  aan  zinspelingen  op  personen  en  gebeurte- 
nissen uit  nog  vroeger  tgd ,  waaruit  wij  mogen  afleiden ,  dat  de  band 
tusschen  Jahveh  en  Israël  toen  reeds  geknoopt  was.  Wanneer  b.  v. 
Micha  schrijft : 

Geef  trouw  aan  Jakob  ,  goedertierenheid  aan   Abraham» 

gelijk  gij  gezworen  hebt  aan  onze  vaderen  van  den  voortijd  af'  — 


»  Hot,  XII:  10;   ^m.  II :  10 ;  III :  1  ,  2  enz.  —         "  Mich.  VII:  20. 


104  DE    YROEGERB    LOTGEVALLEN    VAN    ISRABL. 

dan  moet  naar  zijn  oordeel  het  verbond  tosschen  Jahveh  en  het  Is- 
raëlietische  volk^  dat  ook  hij  van  de  bevrijding  uit  het  Egyptische 
diensthuis  laat  dagteekenen ,  ^  reeds  vooraf  zijn  voorbereid.  Hierin 
staat  hij  niet  alleen :  ook  Jesaja  kent  Abraham ,  ^  en  Hosea  vermeldt 
bijzonderheden  uit  het  leven  van  Jakob,  die  hg  met  Israëls  betrek- 
king tot  Jahveh  in  verband  brengt,  s 

Zoo  is  het  dan  geen  willekeur ,  wanneer  wij ,  om  zekerheid  te 
erlangen  ten  aanzien  van  de  Jahveh- vereering  der  achtste  eeuw^  haar 
oorsprong  en  hare  voorafgaande  lotgevallen,  met  de  vroegere  geschiede- 
nis van  Israël  ons  bekend  trachten  te  maken :  wij  volgen  zoo  doende 
eenvoudig  den  weg,  dien  onze  getuigen  ons  aanwijzen.  Ook  is  het 
geen  overbodig  werk,  dat  wij  alzoo  ondernemen.  Immers  het  staat 
niet  vrij ,  zonder  opzettelijk  onderzoek  te  berusten  in  hetgeen  l)ns  de 
historische  boeken  van  het  O.  Testament  'over  de  vroegere  eeuwen 
berichten.  Onze  inleidende  beschouwingen  bevatten  het  bewijs,  dat 
scherpe  en  nauwkeurige  critiek  hier  volstrekt  onmisbaar  is.  * 

Doch  de  profeten  doen  meer  dan  ons  de  richting  toonen ,  waarin 
wij  het  onderzoek  hebben  in  te  stellen.  Zij  leveren  ons  buitendien 
een  vast  uitgangspunt.  Het  lag  natuurlijk  niet  in  hun  plan,  hunne 
eigene  opvatting  van  Israëls  verleden  volledig  voor  te  dragen  of  op 
te  teekenen.  Zij  mochten  die  ook  bij  hunne  eerste  hoorders  of  lezers 
onderstellen  en  hadden  dus  geene  aanleiding  om  daarover  uit  te  weiden. 
Maar  in  het  voorbijgaan  en  met  weinige  —  bijna  schreef  ik:  te 
weinige  —  woorden  vermelden  zij  toch  menige  bijzonderheid  uit  de 
geschiedenis  van  hun  volk.  Wanneer  wij  die  nu  terugvinden  in  de 
historische  boeken  van  het  O.  Testament,  dan  wordt  het  wel  niet 
geheel  zeker ,  maar  toch  hoogst  waarschijnlijk ,  dat  de  verhalen , 
waarin  ze  voorkomen ,  in  de  achtste  eeuw  reeds  voorhanden  waren. 
Omgekeerd  zijn  wij  geneigd  te  onderstellen,  dat  de  berichten,  die 
zich   met   de  zinspelingen  of  wenken  der  profeten  in  het  geheel  niet 


»  Mich.  VI :  4.  —      -  Jes.  XXIX :  22.  —       3  /yo,.  XII :  4—6.  —        <  Boven  bl.  17—29, 


DE    WENKEN    DER    PROFETEN    OVER    DE    GESCHIEDENIS    VAN   ISRAËL.    105 

laten  vereenigen^  in  bon  tijd  nog  niet  bestonden.  De  meeste  van  die 
historiscbe  zinspelingen  komen  later  opzettelijk  ter  sprake.  Ze  beboe- 
ven  dus  bier  niet  te  worden  opgesomd  of  toegelicbt.  Als  proeve  diene 
ons  een  woord  van  Micba.  ^  ^Mijn  volk"  —  zoo  spreekt  bg  bem 
Jabveb  —  ^wat  beb  ik  u  gedaan  en  waarmede  beb  ik  u  vermoeid  ? 
Gktuig  van  mij !  Want  ik  beb  u  opgevoerd  uit  Egypte  en  uit  bet 
slavenbuis  u  vrijgekocbt  en  voor  u  benen  gezonden  Mozes,  Aaron  en 
Migam.  Mijn  volk^  gedenk  tocb,  welk  plan  Balak;  de  koning  van 
Moab ,  beraamde  en  wat  Bileam ,  de  zoon  van  BeOr ,  bem  antwoord- 
de; (gedenk  tocb  wat  er  gebeurde)  van  Sittim  af  tot  Gilgal  toe, 
opdat  gg  erkennen  moogt  Jabveb's  recbtvaardige  daden!"  —  Het 
verdient  reeds  opmerking,  dat  bier  nevens  Mozes  ooit  ASron  en 
Mirjam  voorkomen,  op  dezelfde  wijze  verbonden,  als  in  sommige 
verbalen  van  Exodus  en  Numeri.  Doeb  merkwaardig  is  vooral  de 
terugslag  op  de  gescbiedenis  van  Bileam,  Num.  XXII — ^XXIV,  van 
welk  uitvoerig  verbaal  bier  juist  de  boofdzaken  worden  aangevoerd. 
Het  ontgaat,  eindelijk,  onze  aandaebt  niet,  dat  Sittim  ook  in  den 
Pentateucb  als  legerplaats  van  de  Israëlieten  en  als  bet  tooneel  van 
een  goddelijk  strafgericbt  voorkomt,  2  terwijl  Gilgal  in  bet  boek 
Josua  bet  eerste  vaste  punt  is,  dat  Israël  aan  deze  zijde  van  de  Jor- 
daan  bezet.  3  Wij  moeten  dus  aannemen,  dat  Micba  van  Israëls  om- 
zwerving door  de  woestijn,  van  de  gebeurtenissen  in  bet  Overjordaan- 
scbe  en  van  den  intocbt  in  Kanaan,  over  bet  algemeen,  dezelfde 
voorstelling  beeft,  als  in  de  aangewezen  verbalen  van  bet  O.  Testa- 
ment vervat  is.  Wij  moeten  zelfs  onderstellen,  dat  bij  die  verbalen 
kende  —  tenzij  zich  daarin  verscbijnselen  mocbten  voordoen,  die  voor 
eene  latere  opteekening  of  altbans  omwerking  pleiten. 

Bg  de  bepaling  van  den  vermoedelijken  ouderdom  der  gescbiedver- 
balen  bedienen  wij  ons,  gelijk  van  zelf  spreekt,  niet  uitsluitend  van 
die  profetiscbe  getuigenissen  of  wenken.    Wij  letten  óók  op  den  on- 


>  Mich.  VI ;  4  ,  5.  —     2  ^'ttm.  XXV :  1  verv. ,  verg.  Jos.  II :  1 ;  III :  1.  —    ^  jog.  IV  :  19. 


106  Dl  ViOC«Eil  L0T«ETALLE5  VA5  «CKAÊL. 

derUngen  wnnenhang  dier  Teriialen  en  verkrggen  loOy  door  eene  pro- 
fetische nitqinuÜLy  die  skchts  één  enkel  bericht  betreft*  aekerheid  of 
althans  hooge  waarschgnlgkheid  ten  aanzien  van  eene  geheek  tcAb 
(d  groep.  Door  een  nanwkenrig  onderzoek  van  den  inbond  en  Tan 
den  Tonn,  de  taal  en  den  stgl  der  verhalen  worden  die  resnltaten  6f 
nader  omschreren  «>f  uitgebreid  en  aangevuld. 

Wat  verkrggen  wi)  nn  langs  dien  weg?  De  zekerheid,  die  wg 
zoeken,  ten  aanzien  van  Israëb  vroegere  geschiedenis?  Aanvankeigk 
niets  meer  dan  de  voorstelling,  die  men  zich  in  de  achtste 
eenw  v.  Chr.  van  die  geschiedenis  vormde.  Die  voorstelling 
kan  jmst  of  onjnist  zgn ,  geheel  of  gedeehelgk  of  in  het  geheel  niet 
aan  de  historische  weikelgkheid  beantwoorden.  Dit  bigft  een  pont 
van  nader  onderzoek.  Doch  het  zegt  reeds  veel,  dal  w^  daarbg  kun- 
nen uitgaan  van  berichten,  die  betrekkelijk  zoo  oud  zgn.  Door  het 
ter  zgde  stellen  van  de  jongere  en  jongste  verhalen  worden  aanstonds 
vele  onjuiste  voorstellingen  aigesneden.  Xog  staan  w^  bloot  aan  het 
gevaar  van  dwaUng,  doch  de  grenzen,  waarbinnen  wg  ons  vergissen 
kunnen,  zgn  nu  veel  enger  getrokken  dan  vroeger. 

Daarenboven,  geheel  afgezien  van  de  diensten  die  zg  ons  bg  het 
verder  onderzoek  bewgst^  heeft  de  voorstelling  van  Israfls  verleden, 
die  men  zich  in  de  achtste  eeuw  vormde,  voor  ons  onmiskenbaar 
groot  belang.  Zg  strekt  namelgk  tot  aanvulling  der  schets  van  de 
godsdienstige  denkwgze  gedurende  die  eeuw,  die  in  het  Eerste  Hooltt* 
stuk  werd  voorgedragen.  Xiet  elke  overtuiging  omtrent  Isnuëls  ge- 
schiedenis was  tevens  een  bestanddeel  van  het  religieus  geloof  der 
Israëlieten,  maar  toch  stonden  die  beiden  met  elkander  in  zeer  nanw 
verband.  In  elk  geval  kan  ons  inzicht  in  de  godsdienstige  ideeën  der 
profeten  er  slechts  bg  winnen,  wanneer  wg  zoo  nauwkeurig  mogelgk 
weten,  hoe  dieieUde  mannen  over  de  vroegere  lotgevallen  van  kon 
volk  hebben  gedacht.  Hoe  beter  wg  hen  kennen,  ook  in  hunne  op- 
vatting  van  het  verieden,  des  te  zuiverder  wordt  *»k  onze  voorstel- 
ling van  hun  grjd«dienst. 


DE    VERHALB5    UIT    D£    AGIITSTK    EEUW    EN    DB    WERKELIJKHEID.     107 

De  voorafgaande  opmerkingen  wijzen  ons  den  gang,  dien  wij  in 
dit  Hoofdstak  hebben  te  volgen.  Over  de  hoofdpunten  in  Israëls  ge- 
schiedenis tot  de  achtste  eeuw  toe  geven  wij  eerst  de  berichten , 
die  geacht  kunnen  worden  aan  de  profeten  van  die  eeuw  bekend  te 
zijn  geweest;  daarna  beproeven  wij,  ze  tot  de  historische  werke- 
Igkheid  te  herleiden.  Juist  omdat  wij  voor  ons  doel  alleen  de  kennis 
der  hoofdzaken  noodig  hebben,  kunnen  wij  die  taak  met  de  hoop  op 
een  goeden  uitslag  ondernemen. 


Het  staat  bij  de  Israëlieten  vast,  dat  zij  niet  altijd  in  KanaËn  heb- 
ben gewoond:  uit  Egypte  zijn  zij  derwaarts  verhuisd;  doch  ook  hier 
waren  zij  geene  inboorlingen,  maar  gasten;  hun  eigenlijk  vaderland 
lag  elders.  Waar  dan?  en  wat  bracht  hen  in  Egypte?  Zietdaar  de 
vragen,  waarop  wij  allereerst  antwoord  zoeken. 

Reeds  in  de  achtste  eeuw  v.  Ghr.  voerde  Israël  zijn  stamboom  op  tot 
Abram.  Als  een  machtig  herdersvorst  —  zoo  verhaalde  men  —  woonde 
deze,  vele  eeuwen  geleden,  in  Ur  der  Chaldeën.  Doch  op  goddelijk 
bevel  was  hij  van  daar  weggereisd.  ^  „Gra  uit  uw  land  en  uit  uwe 
maagschap  en  uit  uws  vaders  huis,  naar  het  land,  dat  ik  n  wijzen  zal": 
zoo  had  Jahveh  tot  hem  gesproken  en  tegelijk  aan  dat  gebod  de  heer- 
Igkste  beloften  toegevoegd.  ^  Abram  gehoorzaamde  en  begaf  zich  op 
weg,  met  Sara,  zijne  vrouw,  en  met  Lot,  zijn  neef.  KanaËn  was  het 
land  zijner  bestemming.  Daar  zwierf  hij,  met  zijne  talrijke  onderhoorigen 
en  met  zijne  kudden  rond ,  inzonderheid  in  de  streken ,  die  later  door 
den  stam  Juda  werden  bewoond ,  door  de  inboorlingen  vriendelijk  be- 
jegend, maar  zonder  zich  met  hen  te  vermengen.  Weldra  greep  er 
eene  scheiding  plaats  tnsschen  hem  en  Lot,  die  zich  met  de  zijnen 


1  Gen,  XV:   7,  terwijl   volgens   Gen.   XI  :  31,  32;   XII:  4,   5  reeds    Abrams    vader, 
Terach,  naar   Ilaran  was   verhuisd.  —        -   Gen.   XII:   1—3. 


108  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRABL. 

in  Sodom  vestigde  i  en,  bij  den  ondergang  dezer  stad  door  Jahveh's 
tusschenkomst   gered,    ^   de  stamvader  werd  van  Animon  en  Moab  , 
„de  zonen  van  Lot'*.  3   Ondertusschen  bleef  Abram  kinderloos  en  be- 
gon hij  te  wanhopen  aan  Jahveh's  belofte ,  dat  zijn  nakroost  eenmaal 
geheel  Kanaan  bezitten  zon.  ^  Doch  telkens  werd  die  belofte  herhaald, 
ook  nog  nadat  hem  uit  de  Egyi)ti8che  slavin  Hagar  een  zoon,  Isma- 
el,    geboren  was,   in  wien  hij  dus  den  hem  toegezegden  stamhouder 
niet  zien   mocht.  &   Eindelijk  werd  Sara  moeder  van  een  zoon,  die 
den  naam  Izak  ontving,  ^  en  voor  >vien  Hagar  en  Ismaël  nu  weldra 
wijken  moesten.  7    Na  don  dood  zijner  moeder  huwde  Izak,  overeen- 
komstig   Abrams    beschikking,    Rebekka,    dochter   van   Bethuel   en 
zuster   van   Laban ,    gesproten   uit  het  geslacht ,  waartoe  ook  Abram 
zelf  behoorde  en  dat  toen  in  Haran  gevestigd  was.  8   Nu  treedt  Abram 
van  het  tooneel  der  geschiedenis  af,  »  doch  de  zorg,  waarmede  Jahveh 
over  hem  had  gewaakt,   gaat  over  op  Izak,   den  zoon  der  belofte. 
Zijn  gebed  wordt  verhoord  en,  na  langdurige  onvruchtbaarheid,  schenkt 
hem  Rebekka  twee  zonen ,  Ezau  en  Jakob ,  lo  die ,  als  zij  opgroeien , 
hunne   uiteenloopende   geaardheid   allengs   duidelijker  openbaren.    De 
oudste  der  tweelingbroeders,  Ezau,  was  ruw  en  oprecht,  een  gewel- 
dig jager ;  Jakob  zachtzinnig  en  sluw ,  in  de  veeteelt  zeer  ervaren,  n 
Reeds  vóór  hunne  geboorte  was  aan  Rebekka  voorspeld,  dat  de  oudere 
minder  rijk  gezegend  zou  zijn  dan  Jakob  en  dezea  zou  dienen,  i^  Wer- 
kelijk  gelukte  het  Jakob  zich   van  het  eerstgeboorterecht  meester  te 
maken ;  eerst  kocht  hij  het  Ezau  af,  terwijl  deze  zich  in  verlegenheid 


>  Gen.  XIII:  1—13.  —  2  Cm,  XVIIl :  1-XIX:  28;  verg.  Am.  IV:  11  ;  Ho».  XI:  8; 
Jes.  I:  9;  III:  9.  —  '  Gtm.  XIX:  30 — 38  is  waarschijnlijk  van  jonger  dagteekening. 
Doch  ook  Deut.  Il:  9,  19  (en  P».  LXXXIII:  9)  heetcn  de  Moabietcn  en  Ammonieten  af- 
stammelingen van  Lot. —  ■•  Gen.  XII:  7;  XIII:  14  verv.  enz. —  ^  Gen.  XVI; 
XVIII:  9  verv.  —  •  Gen.  XXI:  1—3.  —  7  Gen.  XXI:  9—21.  —  »  Gen.  XXIV.  — 
»  Gen.  XXV :  8  verv.  —  »o  Gen.  XXV :  21  verv. ;  verg.  Deut.  II :  4  ,  8 ;  Am.  1 :  11.— 

»'  Gon.  XXV:  27.  —         ^'  Gen.  XXV:  22 ,  23  ;  verg.  IJos.  XII:  Aa. 


DE    OVERLEVERING    OMTRENT    DEN    AARTSVADERLIJKEN    TIJD.  109 

bevond;  i  later  wist  hij  zich,  met  behulp  van  zijne  moeder,  door  den 
hoogbejaarden   vader   in   plaats   van  Ezau  te  laten   zegenen.     ^    Dit 
laatste   maakte   den   toorn  van  Ezau  gaande,  zoodat  Jakob  besluiten 
moest  zich  door  de  vlucht  in  veiligheid  te  stellen.  3    Volgens  den  wil 
zijner  ouders  begaf  hij  zich  naar  Haran,  om  daar,   onder  de  verwan- 
ten van  Rebekka,  eene  vrouw  te  zoeken.     Laban,  haar  broeder,  nam 
hem  in  zijn  huis  op,  belastte  hem  met  de  zorg  voor  zijne  kudden  en 
gaf  hem  zyne  beide  dochters,  Lea  en  Eachel,  ten  huwelijk.  *    Ook 
hare  dienstmaagden,  Bilha  en  Zilpa,  baarden  hem  kinderen.   Twintig 
jaren  bracht  Jakob  in  Haran  door.  ^     Aan  het  einde  van  dat  tijdvak 
kon  hij   als  vader  van   een  talrijk  gezin  —  elf  zonen  en  ééne  doch- 
ter —  en  als  zeer  vermogend  herdersvorst  naar  KanaUn  en  het  huis 
zgns  vaders  terugkeeren.     Het  was  op  de  reize  derwaarts,   dat  zijn 
naam  Jakob  door  Jahveh  in  Israël  veranderd  werd.  ^    Onmiddellijk 
daarna  had  hij  eene  ontmoeting  met  Ezau,   die  evenwel  in  vrede  af- 
liep.   Do  beide  broeders  bleven  ook  in  het  vervolg  gescheiden:  Ezau 
had  zich  reeds  op  het  gebergte  Seïr  gevestigd  en  werd  de  stamvader 
der  Edomieten;   Jakob  zette  het  zwervend  leven  in  Kanaan  voort. 
Daar  stierf  Bachel,  terwijl  zij  haar  tweede  kind.  Benjamin,  den  jong- 
ste van  Jacobs  zonen ,  ter  wereld  bracht.  7   Het  scheen,  dat  het  gezin 
zich  bij  voortduring  in  Kanaan  ophouden  en  allengs  zich  daar  vestigen 
zou.    Doch  Jahveh  had  het  anders  beschikt,  ja  reeds  aan  Abram  die 
beschikking  kenbaar  gemaakt.  ^   Jozef,   Kachels  oudste  zoon ,  was  de 
lieveling  des  vaders  en  daarom  het  voorwerp  van  den  nijd  der  broe- 
ders. Zij  maakten  van  eene  gelegenheid,  die  zich  voordeed,  gebruik, 
en  verkochten  hem  als  slaaf  aan  eene  karavaan,  die  naar  Egypte  reisde.  ^ 
Daar  geraakte  Jozef  in  de  verdrukking,  maar  om  weldra  tot  den  hoog- 


1  Gen.  XXV:  29—34.  —  2  Qen.  XXVII.  —  3  Verg.  Hos.  XII :  ISff.  —  <  Verg. 
Um,  XII:  \Zb,  —  »  Gen.  XXXI:  38.  —  «  Gen.  XXXIl :  23—32;  verg.  Ho8.  XII: 
44,  5.  —  7  Gen.  XXXV:  16—20.  —  «  Gen.  XV:  13  vcrv.  —  »  Gen.  XXXVII: 
2.'>— 27  ,  28A. 


110  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

sten  eerepost  aan  het  hof  van  Pharao  op  te  klimmen.  Een  hongers- 
nood, die  Egypte  gedurende  zeven  achtereenvolgende  jaren  teürterde, 
werd  door  hem  voorzegd ,  maar  tevens  door  de  wijze  maatregelen , 
die  hij  den  koning  voorstelde ,  onschadelijk ,  ja  zelfs  aan  de  uitbrei- 
ding van  Pharao*s  macht  dienstbaar  gemaakt.  Diezelfde  hongersnood 
werd  ook  de  oorzaak  van  Jakobs  verhuizing  naar  Egypte.  Toen  zijne 
zonen  voor  Jozef  verschenen  om  koren  van  hem  te  koopen,  werden  zij 
aanstonds  herkend ,  op  meer  dan  ééne  wijze  op  de  proef  gesteld ,  en 
eindelijk,  nadat  hij  zich  aan  hen  had  bekend  gemaakt ^  naar  Kana^n 
teruggezonden,  om  Jakob  en  zijn  geheele  gezin  vandaar  naar  Egypte 
over  te  brengen.  Ten  getale  van  zeventig  mannen,  i  behalve  de  vrou- 
wen en  kinderen ,  begaven  Israël  en  de  zijnen  zich  op  weg.  Op  ver- 
zoek van  Jozef  werd  hun  door  den  Pharao  het  land  Qtouen ,  een  district 
aan  de  noordoostelijke  grens  van  Egypte,  tot  woonplaats  aangewezen.  ^ 
Daar ,  in  eene  voor  de  veeteelt  b^  uitnemendheid  geschikte  land- 
streek, zetten  zij  hunne  vroegere  levenswijze  voort,  ook  nog  nadat 
Jakob  en  Jozef  gestorven  waren. 

Zietdaar  de  overlevering  betreffende  het  oudste  of  aartsvaderlijke 
tijdvak  in  hare  hoofdtrekken :  de  bijzonderheden  behoefden  hier  niet  te 
worden  herinnerd ;  ieder  kent  ze  en  vult  als  van  zelf  onze  dorre  schets 
uit  de  vaak  zoo  liefelijke  schilderingen  van  Genesis  aan.  Hoe  hebben 
wij  nu  over  al  die  verhalen  te  oordeelen  ?  Mogen  wij  ze  in  hun  geheel, 
of  althans  de  hoofdzaken,  als  zuivere  historie  aanmerken? 

De  bezwaren  daartegen  zijn  overwegend.  Ware  dit  noodig,  wij 
zouden  kunnen  wijzen  op  een  aantal  bijzonderheden,  van  meer  of 
minder  belang,  die  onmogelijk  als  geschiedenis  kunnen  gelden.  Zoo 
vinden  wij ,  om  iets  te  noemen ,  den  oorsprong  van  één  en  denzelfden 
eigennaam  op  verschillende  manieren  verklaard,  s  of  ook  één  en  het- 


1  Gen.  XLVI:  27b  verg.  Deut.  X:  22.  —  «  Gen.  XLVII:  6,  11.  —  »  Verg.  Gen. 
XXI:  31  met  XXVI:  32,  33;  Gen,  XXVIII:  10—19  met  XXXV:  15;  Gen.  XXXII: 
25—33  met  XXXV :  10. 


BEZWAREN    TEGEN    DE    VERHALEN    OVER    DE    AARTSVADERS.  111 

zelfde  feit  met  afw^kingen  in  de  détails  meer  dan  eens  verhaald.  ^  Doch 
het  schgnt  overbodig ,  hierbij  lang  stil  te  staan.  Er  zijn  bedenkingen  van 
meer  algemeenen  aard ,  die  beslissend  mogen  heeten.  Zij  zijn  ontleend , 
vooreerst;  aan  de  godsdienstige  denkbeelden,  die  aan  de  aartsvaders 
worden  toegekend.  Abram,  Izak  en  Jakob  zijn  niet  alleen  dienaars 
van  Jahveh ,  maar  doen  ook  in  zuiverheid  van  religieuse  inzichten  en 
innige ;  geestelijke  vroomheid  voor  de  profeten  der  achtste  eeuw  niet 
onder.  Men  vergunne  my,  hier  reeds  voorloopig  aan  te  nemen,  hetgeen 
later  zal  worden  bewezen,  dat  deze  voorstelling  door  en  door  onhisto- 
risch is.  Daarbij  komt  nu,  ten  andere,  dat  wij  door  de  verhalen 
over  den  aartsvaderlyken  tijd  als  geschiedenis  aan  te  merken  ons  in 
onoplosbare  chronologische  moeilijkheden  gewikkeld  zien.  De  meeste 
opgaven  betreffende  den  leeftijd  van  de  aartsvaders,  den  duur  van  hun 
verblijf  in  Kanaftn  en  van  dat  der  afetammelingen  van  Jakob  in  Gosen, 
zijn  van  jonger  dagteekening  dan  de  achtste  eeuw ,  welker  geschiedbe- 
schouwing  ons  hier  als  uitgangspunt  dient.  Toch  mogen  wij  stellen , 
dat  toen  reeds  het  t\jdsverloop  tusschen  Abrams  komst  in  Kanaün  en 
den  uittocht  uit  Egypte  op  zes  eeuwen,  indien  niet  op  slechts  vier 
honderd  jaren  werd  begroot.  ^  Nu  bedenke  men,  wat  dit  in  zich  sluit! 
Binnen  dien  betrekkelijk  korten  tijd  zullen  al  die  volkeren  en  stammen, 
die  tot  Abram  en  Lot  worden  teruggebracht,  ontstaan  zijn:  behalve  de 
Israëlieten  zelve,  ook  nog  de  Edomieten,  de  Ammonieten  en  Moabieten, 
de  Ismaëlieten,  om  van  „de  zonen  van  Ketura"  »  niet  te  gewagen! 
Wie  ziet  niet  in ,  dat  dit  eene  ongerijmdheid  is  ?  —  Het  gemeenzaam 
verkeer  der  godheid  met  de  aartsvaders  is  een  derde  bezwaar  tegen 
het  historisch  karakter  der  verhalen.  Bij  de  meeste  volken  der  oudheid 
vinden  wy  het  geloof,  dat  vele  eeuwen  geleden  de  hemelingen  met  de 
aardbewoners  hebben  omgegaan.  *    Wy  zijn  niet  gewoon  de  sagen  en 


ï  Verg.  Gen.  XII:  10—20  met  XX:  1—18;  Gen.  XXI:  22—34  met  XXVI:  26—31.  — 
«  Gen.  XV:  13—16.  Verg.  Aant.  I  achter  dit  hoofdstuk.  —  »  Gen.  XXV:  1—4.  — 
<  Verg.  Gen.  XV:  5  verv.;  XVIII,  XIX;  XXXII:  25—33  enz. 


112  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VA?(    ISRAËL. 

mythen ,  die  van  dat  geloof  getnigen ,  als  geschiedenis  aan  te  nemen. 
Zouden  wij  dan  gerechtigd  zijn^  ten  opzichte  van  de  Israëlietoi  eene 
uitzondering  te  maken  en  hunne  verhalen  over  den  Toortgd,  hoezeer 
ze  hetzelfde  karakter  vertoonen,  als  letterlgk  geloofwaardig  aim  te 
merken  ? 

De  voornaamste  bedenking  hebben  wij  evenwel  nog  niet  genoemd. 
Zg  is  gewichtig  genoeg,  om  er  iets  langer  bij  stil  te  staan.  Beginnen 
wij  met  op  te  merken ,  dat  de  personen ,  die  in  de  verhalen  van  Genesis 
handelend  optreden ,  een  gemeenschappelijk  kenmerk  vertoonen :  ze  zgn 
allen  stamvaders.  Jakob-Israël  is  de  voorzaat  van  het  naar  hem 
genoemde  Israëlietische  volk,  welks  twaalf  afdeelingen  of  stanmien  door 
even  zoo  vele  zonen  van  Jakob  worden  vertegenwoordigd.  Ezau  is  de 
stamvader  van  de  Edomieten.  De  nauwe  verwantschap  tnsschen  deze 
laatsten  en  de  Israëlieten  is,  volgens  het  boek  Genesis,  te  rerklaren 
nit  het  feit,  dat  hunne  vaders  tweelingbroeders  waren,  uit  het 
huwelijk  van  Bebekka  met  Izak  gesproten:  zoo  is  deze  de  stam- 
rader  van  Edom  en  Israël.  Zijn  vader  Abram  is  bovendien,  door 
zijn  huweiyk  met  Hagar,  de  voorzaat  van  de  Ismaëlieten;  in  een 
bericht,  dat  evenwel  jonger  schijnt  te  zijn  dan  de  achtste  eeuw, 
worden  nog  andere  Arabische  stammen,  o.  a.  de  Midianieten,  van  hem 
en  Eetura,  zgn  bij  wijf,  afgeleid,  i  Lot,  eindelgk,  de  zoon  van 
Abrams  broeder,  is  de  stamvader  van  Ammonieten  en  Moabieten.  Wg 
kunnen  dus,  —  om  dit  in  het  voorbijgaan  op  te  merken  —  in  den 
geest  der  verhalen  van  Genesis  al  de  hier  genoemde  Tolken  Tera- 
chieten  noemen,  naar  Abrams  vader  Terach,  ^  van  wien  zg  zonder 
uitzondering  afstammen. 

Dit  alles  is  onweersprekelijk ,  maar  —  wat  doet  het  af  voor  of  tegen 
de  geloofcvaardigheid  der  traditiën  over  den  aartsvaderlgken  tgd  ?  Wij 
hebben  daarin  het  bewijs,  dat  de  verhalen  van   Genesis  berusten  op 


»   Gen.  XXV:  1— I.  —         =  Gen.  XI:  24  ven. 


DB    GENEALOGISCHE    BESCHOUWING    VAN    DE    VOLKEREN.  113 

eene  theorie  over  de  wording  der  volkeren,  die  de  historische  weten- 
schap op  haar  tegenwoordig  standpunt  zonder  de  minste  aarzeling 
verwerpt.  Inderdaad,  het  staat  ook  van  elders  vast,  dat  de  Israë- 
lieten —  en  zij  niet  alléén  —  de  volken  of  stammen  aanzagen  voor 
familiën  of  groote  gezinnen.  Deze  beschouwing  spreekt  zich  uit  in  hun 
spraakgebruik,  in  uitdrukkingen  als:  „het  huis  van  Israël,''  „de  zonen 
van  Edom",  en  zoovele  andere.  Hoe  hooger  zij  met  hunne  gedachten  op- 
klonmien,  des  te  kleiner  werd  in  hunne  voorstelling  het  gezin,  totdat  zij 
eindelgk  stuitten  op  den  vader  van  den  stam  of  van  het  geheele  volk,  wien 
zij,  hoogst  natuurlijk,  dezelfde  eigenschappen  toekenden,  die  zij  in  de 
afstammelingen  hadden  opgemerkt.  Aan  deze  (genealogische)  beschou- 
wing van  de  volkeren  en  stammen  waren  de  Israëlieten  zóó  gewoon; 
zij  was  hun  dermate  tot  eene  behoefte  of  tweede  natuur  geworden, 
dat  in  vele  geslachtlijsten  van  het  O.  Testament  ook  landstreken  en 
steden,  als  waren  zij  personen,  zijn  opgenomen,  i  Nu  is  het  even- 
wel geheel  zeker,  dat  deze  theorie  over  de  wording  der  volkeren, 
hoewel  niet  geheel  uit  de  lucht  gegrepen,  toch  de  ware  niet  is.  De 
gezinnen  worden  stammen  en  eindelijk  natiën,  niet  alléén,  noch  zelfs 
hoofdzakelijk  door  vermenigvuldiging,  maar  óók,  ja  vooral  door  aan- 
eensluiting van  de  bewoners  ééner  streek,  door  onderwerping  van  den 
zwakkere  aan  den  sterkere,  door  geleidelijke  samensmelting  van  somwijlen 
zeer  ongelijksoortige  testanddeelen.  Zoo  dikwerf  wij  de  wording  en  uit- 
breiding van  een  volk  eenigszins  in  bijzonderheden  kunnen  nagaan ,  zien 
wij  deze  en  dergelijke  oorzaken ,  gelijktijdig  of  achtereenvolgens ,  sa- 
menwerken. Het  Israëlietische  volk  b.  v.,  dat  door  David  werd  ge- 
regeerd, bestond  slechts  voor  een  deel  uit  de  nakomelingen  van  hen, 
die  eenige  eeuwen  vroeger,  onder  Josua,  in  Kanalin  waren  binnen- 
gedrongen ;  aan  dezen  hadden  zich  velen  uit  de  oorspronkelijke  be- 
woners en  vooral  uit  de  nomadische  stammen ,  die  tijdens  de  verove- 
ring in  Kanaan  rondzwierven ,  aangesloten.     De  (onderstelde)  vaders 


'  Eone  en  andere  proeve  hiervan  in  Aant.  IV  achler  dit  hoofdstuk. 

8 


114  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VA.N    ISRAËL. 

van  deze  later  toegetreden  of  opgenomen  geslachten  worden  m  het 
Eerste  Boek  der  Chronieken ,  ja  voor  een  deel  reeds  in  den  Penta- 
teueh  tot  afstammelingen  van  Jakobs  zonen  gemaakt.  ^  In  dit  geval 
kannen  wij  als  met  den  vinger  aantoonen,  hoe  de  familiegeschiedenis 
zich  heeft  gevormd.  Maar  ongetwijfeld  is  de  voorstelling  van  vader 
Jakob  met  zijne  twaalf  zonen  geheel  op  dezelfde  wijze  ontstaan.  De 
yjzonen  Isra(3ls'%  die  onder  Josua  in  KanaUn  binnendrongen,  vormden 
een  vereeniging  of  bond  van  twaalf  verwante  stammen.  Hoe  die  bond 
was  ontstaan,  laten  wij  thans  nog  in  het  midden.  Eenmaal  aanwezig 
gaf  hij  ook  aanstonds  aanleiding  tot  de  voorstelling,  dat  de  twaalf 
stammen  —  gelijk  zij  ieder  in  het  bijzonder  uit  één  vader  gesproten 
waren ,  zoo  ook  —  gezamenlijk  kinderen  waren  van  één  stamvader. 
De  stammen ,  die  zich  onderling  nog  weer  nauwer  verwant  gevoelden 
dan  met  de  overige,  werden  zonen  van  ééne  moeder,  b.  v.  Jozef  (  = 
EphraYm  en  Manasse)  en  Benjamin  van  Rachel.  Andere,  wier  afkomst 
minder  zuiver  of  edel  werd  geacht ,  Dan ,  Naphtali ,  Gad ,  Aser ,  noemde 
men  kinderen  van  Bilha  en  Zilpa,  slavinnen  van  de  wettige  gemalinnen 
hesL  en  Rachel.  Kortom :  de  stammen  werden  als  individuen  opgevat 
en  behandeld  en  in  dezelfde  onderlinge  betrekking ,  waarin  zij  werkelijk 
tot  elkander  stonden ,  overgebracht  in  het  huis  van  den  gemeenschap- 
pelijken  vader.  Het  kost  natuurlyk  eenige  moeite,  zich  te  gewennen 
aan  het  denkbeeld ,  dat  de  verhalen  van  Genesis  ons  niet  werkelijke » 
historische  personen  voor  oogen  stellen,  maar  persoonsverbeeldingen. 
Doch  wanneer  men  zich  eens  heeft  overtuigd ,  dat  ze  niet  anders  kunnen 
worden  opgevat,  dan  gaat  er  een  nieuw  licht  op,  niet  alleen  over  de 
patriarchale  geschiedenis  in  haar  geheel,  maar  ook  over  menige  bij- 
zonderheid, die  nu  onbeduidend  schijnt  of  volstrekt  onverklaarbaar 
blijft. 

Wij  aarzelen  natuurlijk  niet,  dezelfde  opvatting,  die  ten  aanzien  van 
Jakob  en  zijne  zonen  werd  voorgedragen ,  ook  op  de  overige  aartsvaders 


'  Verg.  wederom  Aant.  IV  achter  dit  hoofdstuk. 


DB    AARTSVADERS    PBRSONIFICATIËN    VAN     STAMMEN.  115 

toe  te  passen.  Zij  zijn  alsstamvaders  —  en  in  dit  karakter  treden 
zg  in  Genesis  op  —  geene  personen ,  maar  personificatiën.  Waren  Isra- 
ëlieten en  Edomieten  bijzonder  nauw  aan  elkander  verwant  —  reeds  Amos 
noemt  Israël  Edom's  broeder  en  veroordeelt  hunne  vijandschap  als  broe- 
dertwist 1  —  dan  moesten  ook  de  stamvaders  broeders ,  ja  zelfs  twee- 
lingbroeders zijn;  stond  het  vast,  dat  de  Edomieten  het  gebergte  SeYr 
bewoonden,  voordat  nog  de  Israëlieten  zich  van  Kanaün  meester  maak- 
ten ;  werden  zij  reeds  door  koningen  geregeerd ,  „vóórdat  er  nog  een 
koning  was  in  Israël"  ^  —  dan  moest  Ezau  („deze  is  Edom"  3 )  wel 
de  oudste  der  tweelingen  zijn,  hoewel  hem  —  in  Israëlietische  sa- 
gen —  het  eerstgeboorterecht  niet  kon  worden  gelaten.  De  rol,  die 
Izak  in  de  overlevering  speelt ,  is  zeer  onbeduidend ;  hij  heeft  nauwe- 
Igks  eene  andere  bestenmiing,  dan  de  eenheid  van  Edom  en  Israël  te 
vertegenwoordigen.  Daarentegen  is  Abram  met  groote  voorliefde  ge- 
teekend.  Op  de  schildering  van  zijn  karakter  en  van  zijne  vroomheid 
komen  wij  in  een  ander  verband  terug.  Hier  moeten  wij  doen  opmer- 
ken, dat  hij  is  de  stamvader  bij  uitnemendheid.  Behalve  de  zonen 
van  Izak  zijn  ook  de  Ismaëlieten ,  een  groot  en  talrijk  volk ,  evenals  de 
Israëlieten  in  twaalf  stammen  verdeeld,  *  uit  hem  gesproten;  boven- 
dien nog,  volgens  een  verhaal  van  jonger  dagteekening,  12  of  13  an- 
dere Arabische  stammen ,  daaronder  de  Midianieten  en  Dedanieten :  & 
hunne  moeder  heet  Ketura ,  „viderook'' ,  omdat  die  Arabieren  in  het 
wierookland  zich  ophielden.  Het  bevreemdt  ons  nu  niet  langer,  dat 
aan  de  geboorte  van  al  deze  zonen  van  Abram  eene  of  andere  smet 
kleeft,  dat  de  moeder  van  de  Ismaëlieten  eene  slavin,  dat  Ketura 
Abrams  bijzit  heet:  de  genealogische  opvatting  is  onder  Israël  ontstaan 
en  natuurlijk  op  de  verheerlijking  van  Israël  gericht,  o    Evenmin  ver- 


>  Amoê  I:  11.  —  2  Gen.  XXXVI:  31.  —  »  Gen,  XXXVI:  1,  8,  19,  43;  verg. 
XXV:  25,  30  ,  waar  tot  tweemalen  toe  op  de  beteekcnis  van  den  naam  Edom  ("rood'') 
gerinipceld  wordt.  —  -•  Gen.  XXV:  12—16.  --  *  Gen.  XXV:  1—4.  —  •  Gen. 
XXV:  5,  6. 

8* 


116  DE    VROEr.ERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

wonderen  wij  ons  over  de  langdurige  on>TUchtbaarheid ,  eerst  van  Sara, 
daarna  van  Rebckka :  eerst  moest ,  menschelijker  wijze  gesproken ,  de 
tijd  om  moeder  te  worden  voor  haar  voorbijgaan ,  opdat  de  geboorte  van 
Izak  en  later  van  Ezau  en  Jakob  blijken  zou  eene  wonderdaad  van 
Jahveh  te  zijn ,  een  bewijs  van  zijne  tussehenkomst  bij  de  eerste  wor- 
ding van  het  volk ,  dat  bestemd  was  om  hem  te  kennen  en  te  dienen. 

Het  is  natuurlijk,  in  het  afgetrokkenc ,  mogelijk,  dat  er  zulke 
personen  als  Abram,  Izak  en  Jakob  hebben  geleefd.  Men  kan  zich 
denken,  dat  deze  en  gene  bijzonderheid  in  de  verhalen  over  hen 
werkelijk  heeft  plaats  gehad  en  door  de  overlevering  is  voortgeplant. 
Wat  zou  ons  b.  v.  verhinderen  aan  te  nemen ,  dat  een  machtig  herders- 
vorst,  Abram  geheeten,  eenige  eeuwen  vóór  Israëls  vestiging  in 
Kanaün,  nabij  Hebron  zijne  tenten  had  opgeslagen  en  met  de  toen- 
malige bewoners  des  lands  een  bondgenootschap  had  aangegaan? 
Waarom  zou  aan  de  drievoudige  traditie  ten  aanzien  van  de  schaking 
der  gemalin  van  Abram  of  Izak  i  geen  historisch  feit  ten  grondslag 
kunnen  liggen?  Doch  het  tegenwoordig  onderzoek  betreft  niet  de 
vraag,  of  er  mannen  van  dien  naam  hebben  bestaan,  maar  of  de 
stamvaders  van  Israël  en  de  naburige  volken,  die  in 
Genesis  ten  tooneele  worden  gevoerd,  historische  personen  zijn? 
Het  is  deze  vraag,  die  >vij  ontkennend  beantwoorden. 

Moeten  wij  dan  nu  aan  de  verhalen  over  de  aartsvaders  alle  ge- 
schiedkundige waarde  ontzeggen?  Geenszins!  Het  komt  er  slechts  op 
aan,  ze  goed  te  gebruiken.  Zij  leeren  ons,  hoe  de  Israëlieten  dach- 
ten over  hunne  verwantschap  met  de  omwonende  stammen  en  over  de 
wijze  hunner  vestiging  in  het  land  hunner  woning.  Wanneer  wij  ze 
ontdoen  van  den  genealogischen  vorm  en  daarbij  den  invloed  in 
rekening  brengen ,  dien  Israëls  ingenomenheid  met  zich  zelven  op  de 
voorstelling  der  betrekkingen  en  der  feiten  moest  uitoefenen,  dan 
houden  wij  eene  historische  kern  over.     Het  is  zoo:  wij   verkrggen 


1    Gfin.  XII:   10—20;  XX:   1—18;  XXVI:  1—11. 


HISTORISCHE    KERN    VAN    DE    VERHALEN     OVER    DE    AARTSVADERS.     IH 

langs  dien  weg  slechts  algemeene ,  meer  of  min  onbepaalde  resultaten. 
Wat  meer  zegt,  sommige  trekken  der  overlevering  laten  zich  onge- 
dwongen op  meer  dan  ééno  wijze  tot  de  geschiedkundige  werkelijkheid 
herleiden,  zoodat  het  twijfelachtig  blijft,  wat  daaraan  eigenlijk  ten 
grondslag  ligt.  De  wensch,  dat  wij  beter  onderricht  mochten  zijn,  is 
dus  niet  onnatuurlijk.  Doch  dit  verbindere  ons  niet ,  het  weinige ,  dat 
ons  wordt  aangeboden,  dankbaar  aan  te  nemen. 

De  verhalen  van  Genesis,  op  deze  wijze  beschouwd  en  gebruikt, 
leiden  ons  tot  de  navolgende  opvatting  van  Israëls  voorgeschiedenis. 
EjinaMn  werd  aanvankelijk  bewoond  door  een  aantal  volksstammen  i  — 
van  Semiotische  afkomst,  gelijk  wij  later  zien  zullen  —  die  zich,  naar 
de  gcstfldhcid  der  streken,  waarin  zij  gevestigd  waren,  op  de  veeteelt, 
op  den  landbouw  of  op  den  handel  toelegden.  Ook  de  landen ,  later 
naar  Edom,  Ammon,  Moab  genoemd,  hadden  hunne  oorspronkelijke 
bewoners ,  de  Horieten ,  2  de  Zamzummieten  3  en  de  Emieten.  * 
Terwijl  al  deze  stammen  hunne  woonplaatsen  in  bezit  hielden  en 
bepaaldelijk  de  bewoners  van  Kanaan  een  vrij  hoogen  trap  van  be- 
schaving en  ontwikkeling  hadden  bereikt,  had  er  eene  Semietischo 
volksverhuizing  plaats,  die  van  Arrapachitis  (Arphacsad,  Ur  Casdtm)  ^ 
uitging  en  zich  in  eene  zuidwestelijke  richting  voortbewoog.  De  landen 
ten  oosten  en  ten  zuiden  van  Kanaan  werden  allengs  door  die  indrin- 
gers ingenomen ,  de  \Toegere  bewoners  óf  verdrongen  of  onderworpen ; 
Ammon ,  Moab ,  Ismaël ,  Edom  werden  in  die  streken  de  heerschende 
volkeren.  In  Kanalin  werd  de  verhouding  anders.  De  stammen, 
die  —  aanvankelijk  met  de  Edomieten  nauw  verbonden,  maar  later 
van  hen  gescheiden  —  zich  naar  Kanaan  hadden  gewend,  gevoelden 
zich  niet  sterk  genoeg  om  de  inboorlingen  of  te  verdrijven  of  schat- 


1  Gen.  XV:  19—21,  verg.  XII:  6;  XIII:  7;  XXIII:  3  verv.  —  «  Deut.  TI:  12, 
22;  \erg.  Gen.  XXXVI:  20—30.  —  »  DeuL  II:  20,  21.  —  -•  Deut.  II:  10,  11.  — 
»  Gefi.X:  22,  24;  XI:  10  verv.  28,  31.  Arphacsad  (=  Arph-casd)  hangt  blijkbaar 
samen  met  Ur-casdira  (=  Avr-casd-ïm) ,  zooals  in  den  grondtekst  ,,!>  der  Cbnldeën"  heet. 


118  DE    VROEGERE    LOTGEVALLElf    VAN    ISRAËL. 

plichtig  te  maken ;  zi)  zetten  onder  hen  hnnne  zwervende  levensvrgze 
voort  en  leefden  over  het  algemeen  met  hen  in  vrede.  Toch  bleef  eene 
eigenlijk  gezegde  vestiging  hun  doel.  Toen  zi)  dos  door  de  aankomst 
van  vele  stamverwanten  uit  Mesopotamië  —  in  de  traditie  door  het 
heer^  waarmede  Jakob  in  KanaSn  tem^eert,  vertegenwoordigd  — 
talrijker  en  machtiger  geworden  waren,  zetten  zg  hun  tocht  in  dezelfde, 
zuidwestelijke  richting  voort ,  totdat  zg  eindelijk  in  het  land  Gosen , 
aan  de  grenzen  van  Egypte ,  vaste  woonplaatsen  innamen.  Het  is  niet 
onmogelijk ,  dat  een  enkele  stam  hen  derwaarts  was  voorgegaan  en  dat 
zij  y  door  dien  voorlooper  aangezocht ,  de  reis  naar  Gosen  hebben  on- 
dernomen; dit  zou  dan  de  kern  zijn  van  de  verhalen  over  Jozef  en 
zijne  bemoeiingen  ten  gunste  der  broeders. 


Wij  vatten  thans  den  draad  van  het  verhaal  des  O.  Testaments  weder 
op.  De  berichten  over  het  verblijf  van  Jakobs  nakroost  in  (rosen  zijn 
zeer  kort.  Na  den  dood  van  Jozef  en  zijne  tgdgenooten  namen  de 
zonen  Israëls  toe  in  aantal  en  in  macht.  Toen  dus  een  nieuw  Egjrp- 
tisch  koning y  die  Jozef  niet  had  gekend,  op  den  troon  gezeten  was, 
werd  hij  met  zijn  volk  te  rade  om  Israëls  zelfstandigheid  te  fiiuiken 
en  alzoo  het  gevaar  af  te  wenden ,  dat  van  dien  kant  Egypte  dreigde. 
Hg  dwingt  hen  tichelsteenen  te  vervaardigen  en  daarmede  twee  steden, 
Pithom  en  Ramses,  te  bouwen,  die,  eenmaal  voltooid,  de  omwo- 
nende Israëlieten  in  bedwang  zuUen  houden.  Bij  die  maatregelen 
blijft  het  niet.  Op  bevel  des  konings  worden  de  kinderen  van  het 
mannelijk  geslacht  onmiddellijk  na  hunne  geboorte  in  de  rivier  ver- 
dronken. Zoo  schijnt  Israël  den  ondergang  nabij.  ^  Doch  juist  nu 
ontfermt  Jahveh  zich  over  hen.  Een  zoon  van  Amram  en  Jochëbed 
wordt,  in  spijt  van  het  bevel  des  konings,  in  het  leven  gehouden, 
daarna  in  de  Nijl  te  vondeling  gelegd  en  door  de  dochter  des  konings 


•     EjTOft.    I. 


DE  OVERLEVERING  OMTREiNT  HET  VERBLIJF  IN  EGYPTE  EN  DEN  UITTOCHT.    119 

als  kind  aangenomeii  en  opgevoed.  Als  hij  y  Mozes ,  den  mannelijken 
leeftyd  heeft  bereikt  ^  kiest  hij  de  partij  van  een  zijner  stamgenooten 
en  doodt  den  Egyptenaar  ^  die  dezen  mishandelt.  Na  deze  koene  daad 
acht  hij  zich  in  Egypte  niet  langer  veilig  en  vlucht  hij  naar  Midian  j 
waar  hij  de  dochter  van  Reguel  of  Jethro,  den  priester,  huwt  en 
„vele  dagen"  de  kudden  zijns  schoonvaders  weidt,  i  Aan  het  einde 
van  dat  tydvak  valt  hera  eene  goddelijke  openbaring  te  beurt.  Uit 
het  brandende,  braambosch  ^  klinkt  hem  de  stem  van  den  god  Israëls 
tegen:  op  zijn  bevel  moet  hij  naar  Egypte  terugkeeren  en  zijn  volk 
uit  de  dienstbaarheid  bevrijden.  Niet  dan  na  lange  aarzeling  aanvaardt 
Mozes  deze  gewichtige  en  moeielijke  taak.  3  Met  zijn  ouderen  broeder 
AUron  treedt  hij  voor  Pharao  op  en  eischt  voor  zijn  volk  de  vergunning 
om  in  de  woestijn  een  godsdienstig  feest  te  vieren.  Pharao  weigert. 
Zoo  ontstaat  er  een  strijd  tusschen  hem  en  de  beide  gezanten  van 
Israëls  god.  Door  vreeselijke  plagen  wordt  Egyi)te  getroffen;  telkens 
schijnt  Pharao  bereid  om  toe  te  geven,  doch  nauwelijks  is  de  ramp 
afgewend,  of  hij  betoont  zich  even  hardnekkig  als  te  voren.  *  Ein- 
del^k  evenwel  moet  hij  zich  onderwerpen.  Het  was  toen  de  tiende 
plaag  hem  en  zijn  volk  trof:  in  één  nacht  worden  alle  eerstgeborenen 
van  menschen  en  vee  in  Egypte  gedood.  Zoo  groot  is  de  schrik, 
daardoor  te  weeg  gebracht ,  dat  men  de  Israëlieten  dwingt  onverwijld 
te  vertrekken.  In  aller  ijl  verlaten  zij  het  land  der  slavernij.  ^  Zij 
slaan  den  weg  in  naar  de  Sinaïetische  woestijn.  Maar  nog  hebben 
zij  die  niet  bereikt,  als  zg  in  groot  gevaar  geraken.  Pharao  krijgt 
berouw  over  zyne  zwakheid  en  besluit,  de  vluchtelingen  te  achter- 
volgen en  met  geweld  tot  den  terugkeer  te  noodzaken.  Reeds  is  hij 
hun  op  de  hielen  en  schijnt  hun  alle  kans  op  ontkomen  te  zijn  afge- 
sneden.   Doch  daar  openen  zich,   op  bevel  van  Mozes,   de  wateren 


»  Esod.  II.  —  »  Verg.  Deut,  XXXIII:  16  (zinspeling  op  Exod.  III:2verv.)  — 
'  Exod.  Ilf,  IV.  —  -•  Exod.  V— X.  —  *  Exod.  Xf;  XII:  29—39;  verg.  Deut. 
XVI:   3. 


120  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

der  Schelfzee  om  de  Israëlieten  en  al  hunne  have  door  te  laten; 
droogvoets  bereiken  zy  de  overzijde;  wèl  zetten  de  Egyptenaren  de 
vervolging  voort,  doch  om  in  de  terugkeerende  wateren  den  dood  te 
vinden.  ^  Uit  het  dreigende  gevaar  gered  en  voortaan  van  alle  vrees 
voor  den  Egyptenaar  verlost,  verkondigt  Israël,  door  Mozes  en  zgne 
zuster  Mirjam  voorgegaan,  in  een  hooggestemd  lied  den  lof  van 
Jahveh,  die  zijn  volk  geholpen  en  den  vgand  vernietigd  heeft: 

„  Zingt  Jahveh  ,  want  hij  is  hoog  verheven : 

het  paard  en  zijn  berijder  heeft  hij  geworpen  in  de  zee."  * 

Hier  houden  wij  weder  eenige  oogenblikken  stand.  De  doortocht 
door  de  Schelfzee  is  niet  alleen  de  voltooiing  van  Israëls  redding  uit 
de  dienstbaarheid,  maar  tevens  de  overgang  tot  een  nieuw  tijdperk 
in  zyne  geschiedenis.  De  nomaden  hebben  het  slavenjuk  afgeworpen 
en  hunne  vroegere  levenswijze  hervat.  Dat  de  omzwerving  in  de 
woestijn  zóó  en  niet  bloot  als  overgang  en  voorbereiding  tot  de  ves- 
tiging der  Israëlieten  in  Kanaan  moet  worden  beschouwd,  zal  ons 
later  nog  duidelijker  blijken.  Doch  wij  willen  ons  verder  onderzoek 
niet  vooruitloopen  en  vragen  thans  alleen,  welke  voorstelling  wij  ons 
van  het  verblgf  in  Gosen  en  van  den  uittocht  te  vormen  hebben? 

Dat  die  uittocht  een  historisch  feit  is,  mag  niet  worden  in  twijfel 
getrokken.  Afgezien  van  den  Pentateuch  en  van  het  boek  Josua  staat 
het  vast  door  de  getuigenissen  van  de  profeten,  s  Zij  gaan  blijkbaar 
uit  van  de  onderstelling,  dat  geen  hunner  tijdgenooten  over  de  bevrij- 
ding uit  Egypte  anders  denkt  dan  zij  zelven.  Dit  verklaart  zich  dén 
alleen,  wanneer  werkelijk  de  Israëlieten,  vóórdat  zij  zich  in  KanaSn 
vestigden,  in  Egypte  vertoefd  en  aan  Pharao's  heerschappij  zich  ont- 
trokken hadden. 


ï    Ejrod.    XIII,    XIV.    —       2  Exod.  XV:    1—21.  —       3   Verg.   ^w.   II:  10;   III:  1; 

V:   25,  26;    IX:    7.     Ho»,  II:  2,  14;  VIII:  13;    IX:  3;   XI:  1;    XII:  10,  14;    XTII: 

4,  5.     Jes.    XI:  16.     MtoJi.  VI:  4,  5;  VII:    15.     Bij  de  jongere  profeten  zijn  deze  ver- 
wijzingen even  menigH-uldig. 


HET    JAAR    VAN    DEN '  UITTOCHT    VOLGENS    HET    O.    TESTAMENT.        121 

Zoo  moeten  wij  dan  allereerst  het  jaar  van  den  uittocht^  althans 
bij  benadering ,  trachten  te  bepalen.  Het  O.  Testament  bevat  daarom- 
trent eene  schijnbaar  nauwkeurige  opgave:  toen  Salomo,  in  het  S^^ 
jaar  zijner  regeering,  den  tempel  te  Jeruzalem  begon  te  bouwen, 
waren  er  sedert  de  bevrijding  uit  Egypte  480  jaren  verloopen.  i  On- 
dertusschen  weten  wij  niet  zeker,  wanneer  deze  berekening  gemaakt 
is  en  waarop  zij  steunt.  Dagteekende  zij  uit  den  tgd  van  Salomo, 
wij  zouden  haar  wel  niet  voor  geheel  zeker  houden,  maar  toch  elke 
belangrijke  afwijking  daarvan  bedenkelijk  achten.  Doch  dit  staat  vast, 
dat  zij  veel  jonger  is.  Daarbij  komt  nu,  èn  dat  480  (12  x  40)  een 
rond  getal  is,  èn  dat  een  zoo  lange  duur  van  het  Bichteren-tijdvak , 
als  uit  de  aanneming  van  dat  cijfer  zou  voortvloeien ,  in  zich  zclven 
geringe  waarschijnlijkheid  heeft  en  volgens  de  genealogieën  over  dat 
tijdvak  2  vrij  wat  moet  worden  ingekort.  Wanneer  men  dus,  uitgaande 
van  het  jaar  1015  v.  Chr.,  als  het  3^«  van  Salomo's  regeering,  den 
uittocht  stelt  in  1495  v.  Chr.,  dan  is  deze  laatste  tgdsbepaling  niet 
slechts  onzeker,  maar  ook  onwaarschynlijk.  Op  gronden,  aan  het 
O.  Testament  zelf  ontleend,  zijn  wij  geneigd  een  later  jaar  aan  te  nemen. 

Kunnen  wij  dan  wellicht  voor  de  zoo  even  medegedeelde  chronolo- 
gische opgave  eene  betere  in  de  plaats  stellen  ?  De  gegevens  daartoe 
ontbreken  niet.  Wij  bezitten  namelijk  over  Israëls  uittocht  ook  Egyp- 
tische berichten,  inzonderheid  een  verhaal  van  den  priester  Manetho, 
die  ongeveer  250  jaren  vóór  onze  jaartelling  de  geschiedenis  van  zijn 
volk  uit  oude  oorkonden  en  gedenkteekenen  samenstelde.  Zijn  werk 
is,  helaas!  verloren  gegaan,  doch  de  Joodsche  geschiedschrijver Flavius 
Josephus  heeft  ons  daarvan  een  paar  stukken  bewaard,  en  van  het 
geheel  bezitten  wij  korte  uittreksels.  Het  zijn  juist  de  door  Josephus 
medegedeelde  fragmenten,  die  ons  hier  licht  beloven.    Evenwel  niet 


»  1  Aon.   VI:    1. —       -  Verg.  mijn  Hist.  Krifitch  Onderzoek  enz.  l :  220  v.  en  Aant.  I 
achter  dit  Hoofdstuk. 


122  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

het  eerste,  i  dat  de  Joodsche  schrijver  zelf  voor  Israël  het  belang- 
rijkste acht.  Het  leert  ons,  dat  Egypte  gedurende  511  jaren  —  naar 
men  meent  van  ongeveer  2100  tot  1600  v.  Chr.  2  —  virerd  overheerscht 
door  nomadische  stammen  van  Arabischen  oorsprong,  die  aanvankelijk 
over  een  groot  gedeelte  des  lands  den  schepter  zwaaiden ,  doch  allengs 
verder  teruggedrongen,  ten  laatste  tot  eene  enkele  stad  (Auaris)  be- 
perkt en  eindelijk  ook  daaruit  verdreven  werden;  De  Egyptenaren 
noemden  dit  tijdvak  in  hunne  geschiedenis,  volgens  het  fragment 
van  Manetho,  de  regeering  der  Hyksos  of  herdersvorsten.  Josephus 
herkent  in  deze  Hyksos  de  Israëlieten.  Doch  ten  onrechte.  Indien 
Israël  een  tijd  lang  over  Egypte  geheerscht  of  ook  maar  aan  de 
heerschappij  over  Egypte  deelgenomen  had,  dan  zou  daarvan  in  het 
O.  Testament  ongetwijfeld  eenige  herinnering  zijn  overgebleven  en  het 
verblijf  in  Gosen  niet  hoofdzakelijk  als  een  tijdvak  van  dienstbaarheid 
worden  vermeld.  Josephus  heeft  zich  blijkbaar  door  zijne  nationale 
ijdelheid  laten  verleiden,  om  de  groote  daden  der  Hyksos  voor  zijne 
voorvaderen  in  beslag  te  nemen.  Trouwens  wij  kunnen  het  hem  ver- 
geven, dat  hy  hen  liever  met  die  overheerschers  van  Egypte  vereen- 
zelvigde, dan,  op  het  voetspoor  van  Manetho ,  met  die  „onreinenen 
melaatschen'',  waarvan  deze  elders  in  zijne  Egyptische  geschiedenis 
gewag   maakte.    Wij   zijn    ondertusschen  Josephus  dankbaar,  dat  hij 

ft 

ook  dit  tweede  verhaal  van  Manetho  bewaard  3  en  ons  alzoo  in  staat 
gesteld  heeft  om  zelven  te  oordeelen.  Het  is  merkwaardig  genoeg  om 
hier,  althans  in  zijne  hoofdtrekken ,  te  worden  medegedeeld. 

De  koning  Amenophis  —  zoo  luidt  het  bedoelde  verhaal  —  verlangde 
de  goden  te  zien.  Door  een  der  priesters  werd  hem  gezegd,  dat 
dit  voorrecht  hem  zou  te  beurt  vallen,  wanneer  hij  Egypte  wilde 
zuiveren  van  alle  melaatschen  en  onreinen.  De  koning  besloot  daar- 
toe en  zond  al   die  ongelukkigen ,   ten  getale  van   80000 ,  naar  de 


*   In   zijn  werk    Tegen  Apio   I:    14,    13.   —      '  Z\t   over   deze  en  andere  EgA-ptischc 
cijfers   Aant.   II  achter  dit  hoofdstuk.  —      ^    Tegen  Apio  I:  26,  27. 


HET  VERHAAL  VAN  MANETHO  OVER  DEN  UITTOCHT.       123 

steengroeyen  ten  oosten  van  de  Nijl.  Er  viraren  onder  hen  ook  som- 
mige priesters.  De  mishandeling,  die  hun  werd  aangedaan,  begon 
den  raadsman  des  konings  te  beangstigen;  hij  maakte  door  zelfinoord 
een  einde  aan  zijn  leven ,  na  den  koning  schriftelijk  te  hebben  mede- 
gedeeld, dat  de  melaatschen,  door  vreemde  bondgenooten  geholpen, 
13  jaren  lang  over  Egypte  heerschen  zouden :  op  die  wijze  zouden  de 
goden  den  hoon  wreken,  die  hunnen  dienaren  was  aangedaan.  De 
koning  maakte  daarop  aan  den  slavenarbeid  dier  ongelukkigen  een 
einde  en  wees  hun  de  stad  Auaris  —  door  de  Hyksos  gebouwd,  maar 
sedert  hun  aftocht  verlaten  —  als  woonplaats  aan.  Toen  stelde  zich  aan 
hun  hoofd  een  priester  uit  Heliopolis,  Osarsiph  (Osarophis)  geheeten.  Hg 
gaf  hun  wetten ,  die  tegen  de  Egyptische  gewoonten  indruisten ,  beval 
hun  Auaris  te  versterken ,  en  noodigde  de  verdreven  Hyksös  uit  om , 
in  vereeniging  met  hem  en  zijne  eedgenooten,  een  krijgstocht  tegen 
Egypte  te  ondernemen.  De  Hyksös  waren  terstond  bereid.  Wèl 
bracht  de  koning  Amenophis  een  groot  leger  tegen  hen  in  het  veld , 
doch  indachtig  aan  de  godspraak,  die  hem  de  nederlaag  voorspelde, 
waagde  hij  geen  veldslag  en  trok  zich  in  Ethiopië  terug.  De  Hyksös, 
met  de  bewoners  van  Auaris  verbonden ,  richtten  nu  in  Egypte  vreese- 
lijke  verwoestingen  aan,  zóó  zelfs  dat  de  vroegere  overheersching , 
met  deze  vergeleken,  een  gulden  tijd  scheen.  Na  verloop  van  13 
jaren  keerde  Amenophis ,  met  zijn  zoon ,  Sethos  of  Ramses  geheeten , 
aan  het  hoofd  van  een  talrijk  leger  terug  en  bevrijdde  zijn  land  van 
de  vreemde  overweldigers ,  die  hij  tot  aan  de  grenzen  van  Syrië  ver- 
volgde. „Men  verhaalt"  —  schrijft  Manetho  —  „dat  de  priester,  die 
hun  (den  melaatschen)  eene  staatsregeling  en  wetten  schonk,  uit 
Heliopolis  afkomstig  en  Osarsiph  (Osarophis)  geheeten,  nadat  hij  tot 
deze  menschen  was  overgegaan,  zijn  naam  veranderde  en  zich 
Mozes  liet  noemen*'. 

In  weerwil  van  het  fabelachtig  karakter  van  dit  bericht  is  de  over- 
eenkomst  met  de  Israëlietische  overlevering  omtrent  den  uittocht  onmis- 
kenbaar.    De  Egyptenaren  achtten  alle  vreemdelingen  onrein ;  het  kan 


124  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

ons  dus  niet  bevreemden ,  dat  zij  de  Nomaden ,  die  zich  aan  hunne 
heerschappij  onttrokken,  „melaatschen"  noemen.^  Evenmin  verwon- 
dert het  ons,  dat  zij  hunne  nederlaag  aan  het  misnoegen  hunner  goden 
toeschrijven.  Opmerkelijk  is  verder,  dat^  ook  volgens  dit  verhaal  de 
harde  maatregelen  der  Egj^)tenaren ,  bepaaldelijk  de  door  hen  op- 
gelegde slavendiensten  tot  den  opstand  der  onderdrukten  aanleiding 
geven;  niet  minder,  dat  het  onderscheid  tusschen  de  wetten  van 
Osarophis  en  de  Egyptische,  inzonderheid  zijn  afkeer  van  de  Egyp- 
tische goden ,  ook  hier  wordt  erkend.  Van  de  hulp ,  door  de  Hyksös 
verleend,  gewaagt  het  boek  Exodus  niet,  gelijk  daar  over  het  al- 
gemeen de  bevrijding  van  Israël  uitsluitend  uit  het  godsdienstige 
oogpunt  beschouwd  en  als  het  werk  van  Jahveh ,  en  van  hem-alléén , 
voorgesteld  wordt.  Toch  binden  wij  in  enkele  kleine  trekken  het 
bewijs,  dat  de  Israëlieten  bij  de  nomadische  stammen  van  Arabië, 
bij  de  Hyksüs  derhalve,  steun  vonden,  i  Kortom,  in  spijt  van 
Flavius  Josephus,  die  dit  gevoelen  met  grooten  gver  bestrijdt,  heb- 
ben wij  het  daarvoor  te  houden,  dat  ons  in  Manetho's  verhaal  de 
Egj'ptische  lezing  van  Israëls  uittocht  is  bewaard  gebleven. 

Wie  is  dan  de  koning  Amenophis,  aan  wiens  tirannij  Israël  zich 
onttrok  ?  Wanneer  regeerde  hij  ?  Het  onderzoek  omtrent  deze  be- 
langrijke vraag  gaat  met  eigenaardige  moeilijkheden  gepaard  en  is  nog 
geenszins  gesloten.  Meer  en  meer  wint  evenwel  de  overtuiging  veld, 
dat  hij  geen  ander  is  dan  Menephtha  of  Menophtha,  de  zoon  van 
Ramses  II  Miamun.  De  geleerden,  die  hem  daarvoor  houden,  zijn 
tevens  van  oordeel,  dat  het  jaar  1322  v.  Chr.  —  het  begin  eener 
zoogenaamde  Sothis-periode  —  in  de  regeering  van  dezen  Menephtha 
valt.    Daar  hij   19   of  20  jaren  koning  is  geweest,  moet  zijn  eerste 


'  Men  denke  aan  het  verblijf  van  Mozcs  in  Midian  (^Exod.  II:  15  verv.)  ,  aan  het  be- 
zoek van  Jethro  (^Exod,  XVIII)  en  aan  het  geleide,  den  Israëlieten  door  Ilobab  verleend 
(^Num.  X:  29 — 32).  Volgens  E.vod.  I:  10  was  het  de  vrees,  dat  Israël  zich  bij  de  vij- 
anden van  Eg>'pte  voegen  en  Kg>pte  beoorlogen  zou,  die  tot  de  onderdrukking  leidde. 


DE    UITTOCHT    VAN    ISRAËL    ONDER    MENEPHTHA.  125 

regeeringsjaar  tusschen  1340  en  1323  liggen;  dienovereenkomstig 
wordt  ook  de  nittocht  door  den  één  in  1321,  door  den  ander  in  1320, 
door  een  derde  in  1314  v.  Chr.  gesteld.  Volstrekte  nauwkeurigheid 
is  hier  natuurlgk  onbereikbaar.  Onder  dit  voorbehoud  neem  ik  het 
jaar  1320  v.  Chr.  als  het  waarschijnlijkste  aan.  Dat  dit  cijfer  al- 
thans niet  ver  van  de  waarheid  verwijderd  is ,  zal  het  vervolg  van 
ons  onderzoek  allengs  duidelijker  leeren.  ^ 

Nu  wij  het  eindpunt  van  het  verblijf  der  Israëlieten  in  Gosen  heb- 
ben vastgesteld,  trachten  wij  ook  omtrent  den  duur  van  dat  verblijf 
zekerheid  te  erlangen.  Wederom  bezitten  wij  daarover  in  het  O.  Tes- 
tament een  uitdrukkelijk  getuigenis  ^ :  430  jaren  zijn  er  tusschen  de 
komst  van  Jakob  in  Egypte  en  den  uittocht  van  zijn  geslacht  verloo- 
pen.  Doch  de  juistheid  van  dit  cijfer  is  om  verschillende  redenen 
hoogst  twijfelachtig,  s  Waarschgnlijk  is  daarenboven  een  zoo  lang- 
durig oponthoud  niet :  gedurende  een  tijdvak  van  ruim  vier  eeuwen 
zon  Israël  zijne  nationale  eigenaardigheid  moeilijk  hebben  kunnen  be- 
waren. Wg  zijn  dus  geneigd,  den  afstand  tusschto  in-  en  uittocht 
aanmerkelgk  kleiner  te  stellen.  Doch  hoever  wij  daarin  mogen  gaan, 
is  onzeker.  Moeten  wij  uit  de  verhalen  van  Genesis  afleiden,  dat 
Egypte,  toen  Israël  zich  daar  vestigde,  door  inheemsche  koningen 
geregeerd  en  niet  door  de  Hyksös  overheerscht  werd?  Mogen  wij 
daarenboven  stellen ,  dat  de  zonen  Israëls ,  indien  zij  van  de  Hyksos 
vergunning  hadden  erlangd  om  in  Gosen  te  gaan  wonen,  dat  land 
zouden  hebben  verlaten,  toen  hunne  beschermers  zelven  Egypte  rui- 
men moesten?  Meent  men  op  deze  beide  vragen  bevestigend  te  mo- 
gen antwoorden,  dan  volgt  daaruit,  dat  de  vestiging  in  Gosen  moet 
worden  gesteld  na  1600  v.  Chr. ,  toen ,  gelijk  reeds  werd  opgemerkt , 
de  Hyksös  verdreven  werden.  Onwaarschijnlijk  is  deze  tgdsbepaling 
niet.    Doch  zekerheid  zullen  wij  eerst  d4n  erlangen,  wanneer  de  ont- 


»    Verg.  Aant.  II.  achter  dit  Hoofdstuk.  —  ExotL  XII:  40.  —      »  Verg.  Aant.  I 

achter  dit  Hoofdstuk. 


120  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

cijfering  der  Egyptische  gedenkstukken ,  die  hier  licht  beloven ,  nog 
andere  en  meer  bepaalde  uitkomsten  zal  hebben  opgeleverd,  dan  die 
tot  heden  toe  verkregen  zijn. 

Alleen  gedurende  de  laatste  jaren  van  het  verblijf  in  Gosen  werden 
de  Israëlieten  onderdrukt.  Hoelang  die  slaverny  aanhield,  vreten  wg 
wederom  niet.  Het  verhaal  in  Exodus  zou  ons  aan  100  of  meer  jaren 
doen  denken:  Mozes  werd  geboren,  nadat  het  bevel  om  de  kinderen 
van  het  mannelijk  geslacht  te  dooden  was  uitgevaardigd ,  en  had  den 
ouderdom  van  80  jaren  bereikt ,  toen  hij  van  Pharao  de  vrijlating  van 
Israël  eischte.  i  Doch  om  twee  redenen  gaat  deze  gevolgtrekking  niet 
door:  het  verdrinken  van  de  jonggeboren  zonen  kan  bezwaarlijk  als 
historisch  worden  aangenomen;  veelmin  kunnen  vnj  gelooven,  dat  Is- 
raël door  een  80-jarig  grijsaard  is  bevrijd  en  —  gedurende  nog  40  ja- 
ren —  bestuurd.  De  waarschijnlijkheid  pleit  wederom  voor  eene  min- 
der langdurige  dienstbaarheid :  hadden  de  Israëlieten  haar  eene  eeuw 
lang  gedragen ,  zij  zou  ongetwijfeld  haar  doel  bereikt  en  hunne  zelf- 
standigheid geheel  gefnuikt  hebben.  Als  van  zelf  komen  wij  alzoo  tot 
de  onderstelling,  dat  Menephtha's  voorganger,  Ramses  II,  hun  onder- 
drukker is  geweest.  Hij  regeerde  66  jaren  en  hield  zich  gedurende  de 
laatste  56  jaren  van  zijn  bewind  uitsluitend  met  binnenlandsche  aan- 
gelegenheden bezig,  o.  a.  met  het  stichten  van  tempels  en  paleizen, 
welker  ruïnen  nu  nog  de  verbazing  der  aanschouwers  wekken.  In  het 
belang  van  de  eenheid  en  van  de  kracht  des  rgks  kan  hij  het  raadzaam 
hebben  geacht ,  de  stammen ,  die  zich  aan  de  oostelijke  grens  van  zijn 
land  ophielden,  van  hunne  betrekkelijke  onafhankelijkheid  te  berooven 
en  geheel  in  te  lijven.  De  regeeringsvorm  was  in  Egypte  despotisch 
in  de  hoogste  mate :  tegen  Pharao' s  wil  zou  niemand  in  het  gansche 
land  zyne  hand  of  zijn  voet  opheffen.  ^  Zulk  eene  opvatting  van  or- 
de moest  met  de  aangeboren  vrijheidszucht  der  Nomaden  vroeger  of 
later  in  strijd  komen.    En  dat  die  strijd  juist  door  Ramses  II  werd 


»    Exod,  VII:  7.  —       '    Oen,  XLl :  44. 


DB    ONDERDRUKKING    VAN     DE    ISRAËLIETEN.  127 

aangevangen ;  is  niet  alleen  in  volkomen  overeenstemming  met  al  vrat 
wy  van  hem  weten ,  maar  wordt  bovendien  nog  bevestigd  door  het 
opmerkelijke  feit,  dat  eene  der  steden,  die  de  Israëlieten  moesten 
aanleggen,  den  naam  Ramses  draagt:  i  hare  thans  teruggevonden 
overblijfselen  bewijzen,  dat  niet  een  ander  koning  van  dien  naam, 
maar  juist  Kamses  II  haar  heeft  doen  bouwen.  Zoo  legt  het  O.  Tes- 
tament zelf  zijdelings  getuigenis  af  voor  de  boven  voorgedragen  on- 
derstelling, dat-  de  koning,  onder  wien  Israël  uittoog,  de  opvolger 
van  hem  die  de  onderdrukking  begonnen  had,^  Menephtha,  de  zoon 
van  Ramses,  was. 

Hoe  gaarne  zouden  w^  de  omstandigheden,  die  aan  de  bevrijding 
der  Israëlieten  voorafgingen,  nauwkeurig  kennen!  Doch  die  wensch 
is  gdel.  De  overlevering,  die  wij  in  het  boek  Exodus  vinden,  be- 
stond reeds,  althans  in  hare  hoofdtrekken ,  in  de  8^  eeuw  v.  Chr.  s 
Doch  toen  waren  er  sedert  den  uittocht  meer  dan  500  jaren  verloo- 
pen.  De  verhalers  hebben  daarbij  geen  ander  doel  dan  aan  te  toonen , 
dat  de  bevrijding  van  Israël  het  werk  van  Jahveh  en  eene  schitte- 
rende openbaring  van  zijne  macht  geweest  is.  Wy  mogen  toch  wel 
als  zeker  aannemen,  dat  de  Israëlieten  zelve  daarbij  niet  lijdelijk  zgn 
gebleven;  dat  er  onder  hen  eene  samenzwering  is  gesmeed;  dat  nog 
anderen  dan  Mozes  en  Alüron  eene  rol  hebben  gespeeld.  Doch  om- 
trent dit  alles  bewaart  Exodus  het  stilzwijgen  of  bepaalt  het  zich  tot 
enkele  wenken.  De  Egyptische  berichten  zijn  op  hunne  beurt  niet 
minder  eenzijdig.  Dit  alléén  mogen  wij  vaststellen,  dat  in  den  strijd 
tusschen  de  Egyptenaren  en  de  Israëlieten  ook  de  godsdienst 
werd  gemengd.  Er  bestond  overal  in  de  oude  wereld,  doch  vooral 
in  Egypte,  een  nauw  verband  tusschen  de  goden  en  het  land,  waarin 


»  Exod.  1:11  (verg. XII: 37;  Num,  XXXIII:  3,  5).  Indien  Gen,  XLVII.ll  hetzelfde 
RamBes  wordt  bedoeld ,  dan  is  dit  een  anachronisme  of  zgn.  prolepsis.  —  -  Exod,  I : 
8;  II:  23;  IV:  19.  —  'In  het  Boek  Deuferonomium  C±  625  v.  Chr.)  wordt  zij 
ondersteld.   Verg.  ook  de  profetische  plaatsen »  boven  bl.  120  n.  3  aangehaald. 


128  DE    VROEGERE     LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

zij  werden  gediend..  De  inlijving  van  Israël  in  het  Egyptische  rijk 
had  noodzakelijk  de  erkenning  van  do  oppermacht  der  Egyptische 
goden  ten  gevolge  moeten  hebben.  Het  verzet  daartegen  van  de 
zijde  der  Israëlieten  werd  derhalve  van  zelf  als  een  strijd  van  hun 
god  tegen  die  der  EgjT)tenaren  aangemerkt,  i  Hun  aanvoerder,  Mo- 
zes,  gold  zeker  reeds  lang  vóór  Hosea^  als  een  profeet,  een  ge- 
zant en  vertegenwoordiger  van  den  god  zijns  volks. 

Doch  op  dat  alles  komen  wij  later  terug.  Dan  zal -ook  op  de  trek- 
ken der  (Israëlietisehe  en  Egyptische)  overlevering,  die  voor  den 
Egj'^ptischen  oorsprong  van  Israëls  godsdienst  pleiten,  worden  acht 
geslagen.  Wij  bepalen  ons  thans  tot  het  onderzoek  naar  den  loop 
der  gebeurtenissen.  Is  het  ons  ernst  met  den  wensch  om  daarvan 
eene  zuivere  en  aannemelijke  voorstelling  te  verkrijgen,  dan  moeten 
wij  ons  nog  eene  belangrijke  afwijking  van  de  berichten  des  O.  Tes- 
taments  veroorloven.  Zij  betreft  wederom  eene  van  de  getalsopgaven^ 
waarvan  wij  er  reeds  enkele  als  overdreven  moesten  ter  zijde  stellen. 
In  diezelfde  noodzakelijkheid  zien  wij  ons  gebracht  tegenover  het  be- 
richt: „alzoo  trokken  de  kinderen  Israëls  van  Ramses  naar  Succöth, 
omtrent  zeshonderd  duizend  te  voet,  mannen  alleen, 
behalve  de  kinderen."  s  Volgens  deze  opgave  hebben  de  Israëlie- 
ten bij  den  uittocht  een  volk  van  nagenoeg  twee  en  een  half 
millioen  zielen  uitgemaakt.  Nu  ontbreekt  het  in  den  Pentateuch 
niet  aan  berichten,  die  met  het  zoo  even  medegedeelde  overeenstem- 
men of  het  nog  wat  nader  bepalen :  men  denke  aan  de  volkstelling , 
door  Mozes  eerst  in  de  woestijn  Sinaï  en  daarna  kort  vóór  de  ver- 
overing van  KanaUn  gehouden,  *   aan   de   schatting  ten  behoeve  van 


>  Exod.  XII:  12;  XVIII:  11;  Num,  XXXIII:  4.  ~  2  Hoê.  XII:  14.  —  »  Ejeod. 
XII:  37.  —  *  Num.  I:  46  (603550  strijdbare  mannen);  XXVI:  51  (601730  strijdbare 
mannen).  Beide  malen  zijn  de  Levieten  —  volgens  Num.  III:  14— 39  juist  22000  man- 
nen —  niet  medegerekend. 


HET    AANTAL    DRR    ISRAËLIETEN    BIJ    DEN    UITTOCHT.  129 

den  tabernakel,  die  geheel  aan  de  eerste  telling  beantwoordt,  i  en 
aan  de  legerordening  in  de  woestgn,  die  daarop  is  gebouwd.  ^  De 
oorsprong  van  deze  schijnbaar  zoo  nauwkeurige  en  authentieke  opga- 
ven zal  later  worden  in  het  licht  gesteld.  In  de  8*^  eeuw  v.  Chr., 
van  welker  historie-beschouwing  wij  steeds  zooveel  mogelijk  uitgaan, 
waren  zij  nog  niet  voorhanden.  Toen  bezat  men  nog  alleen  de  glo- 
bale raming  —  600000  strijdbare  mannen  —  die  wij  daareven  mede- 
deelden. Zij  is  wederom  zonder  eenigen  twijfel  veel,  zeer  veel  te 
hoog.  De  verhaler  onderscheidt  van  die  zesmaal  honderd  duizend 
niet  alleen  de  grijsaards,  vrouwen  en  kinderen,  maar  ook  de  vele 
vreemdelingen,  die  zich  aan  de  Israëlieten  a:ansloten  en  met  hen  op- 
trokken. 3  £r  bestaat  geene  enkele  reden  om  die  aansluiting  te  loo- 
chenen; het  ligt  integendeel  in  den  aard  der  zaak,  dat  uit  de  stam- 
men —  vermoedelijk  van  Semietische  afkomst  — ,  die  met  de  zonen 
van  Israël  zich  in  Gosen  ophielden,  velen  met  hen  dat  land  verlieten. 
Doch  al  nemen  wij  aan,  dat  het  aantal  dier  vreemden  zeer  groot  is 
geweest;  al  achten  wij  hen,  in  strijd  met  de  verklaring  des  schrij- 
vers, mede  begrepen  onder  de  600000  strijders,  dan  nog  is  deze  som 
stellig  zeer  overdreven.  Noch  van  het  verblijf  in  Gosen,  noch  van 
de  omzwerving  door  de  woestijn,  noch  ook  van  Israëls  vestiging  in 
KanaUn  en  van  zijne  latere  lotgevallen  in  dat  land  kunnen  wg  ons 
eene  redelijke  voorstelling  vormen,  tenzij  wij  aannemen,  dat  zij  een 
betrekkelijk  klein  volk  uitmaakten.  Een  geschiedschrijver  uit  den 
jongsten  tijd  *  begroot  het  Israëlietisch  leger,  dat  KanaUn  veroverde, 
op  zestig  of  zeventig  duizend  man ,  het  geheele  volk  op  350000  zie- 
len. Elke  gissing  is  hier  gewaagd.  Maar  wèl  durf  ik  verzekeren 
dat  deze  der  waarheid  nader  komt  dan  de  tienmaal  zoo  groote  opgave 
van  het  O.  Testament.  ^ 


ï  Exod,  XXXVIII :  26.  ~  «  Num.  II.  —  s  Exod.  XII:  38;  verg.  Num.  XI  :  4.— 
-•  M.  Duncker  ,  Geichichte  dea  Alierthums  1 :  293  (3'  Ausg).  —  ^  Verg.  Aant.  III  achter 
dit  hoofdstuk. 

9 


130  DE    VROEGERR    LOTCSEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

Het  behoeft  ter  naiiwernood  te  worden  gezegd,  dat  door  deze  ge- 
wichtige afwijking  van  de  overlevering  niet  alleen,  gelijk  wij  straks 
zien  zullen,  de  omzwemng  door  de  woestijn,  maar  ook  de  doortocht 
door  de  Schelfzee  veel  begrijpelijker  wordt.  Wat  daarbg  eigenlijk 
heeft  plaats  gehad,  weten  wij  niet.  Dit  alleen  staat  vast,  dat  de 
Israëlieten  zich  herinnerden ,  daar  aan  een  groot  gevaar ,  dat  hen  van 
do  zijde  der  Egj'ptenaren  dreigde,  te  zijn  ontkomen.  Reeds  vroegtijdig 
werd  de  uitredding,  die  hun  ten  de^l  viel,  als  eene  daad  van  Jahveh 
aangemerkt  en  bezongen.  Het  verhaal  van  den  doortocht,  dat  wij  in 
Exodus  bezitten,  kan  in  de  S»'®  eeuw  reeds  voorhanden  zijn  geweest,  i 
Ongetwijfeld  ligt  daaraan  waarheid  ten  grondslag.  Doch  het  is  zeer 
moeilijk,  de  werkelijke  toedracht  der  gebeurtenis  van  de  dichterlyke 
opsiering  te  onderscheiden.  Wij  wagen  ons  daaraan  niet.  Voor  ons 
doel  is  het  genoeg  te  weten ,  dat  de  bevrijding  der  zonen  Israëls  haar 
beslag  had  erlangd ,  toen  de  Schelfzee  hen  van  hunne  vervolgers  scheidde. 

Ten  aanzien  van  Israëls  omzwerving  door  de  woestijn  en  vestiging 
in  KanaUn  vinden  wij  in  den  Pentateuch  en  in  het  boek  Josua  berich- 
ten van  zeer  verschillenden  ouderdom ,  tot  een  kwalijk  gesloten  geheel 
verbonden.  Wenschen  wij  wederom  uit  te  gaan  van  de  opvatting  der 
gebeurtenissen ,  die  in  de  8»^«  eeuw  vóór  onze  jaartelling  gangbaar  was, 
dan  moeten  wij  zeer  aanmerkelijke  gedeelten  van  die  boeken  geheel 
ter  zijde  laten.  Het  boek  DeiUeronomium  en  de  daarmede  verwante 
stukken  in  Josua  2  dagteekenen  uit  de  laatste  helft  der  1^  eeuw  en 

1  Het  lied  van  Mozes  en  de  Israëlieten  ,  Exod,  XV:  1 — 19 ,  hoewel  (blijkens  vs.  13  w.) 
in  Kanaan  gedicht,  schijnt  toch  betrekkelijk  oud  te  zijn.  Jesaja  kende  het,  want  na 
II.  XI :  16  den  uittocht  uit  Eg)T)te  vermeld  te  hebben .  bedient  hij  zich  H.  XII :  2  venr. 
van  meer  dan  ^éne  uitdrukking,  daaraan  ontleend.  Ook  ziet  men  wel  niet  ten  onrechte  !n 
J/»*.  X :  26  ;  XI :  15  z'nspelingen  op  Exod.  XIV.  —  -  II.  I— XI  en  XXII— XXIV  vmn 
het  bock  Joma  zijn  door  den  Deuteronomist  (of  auteur  van  Deuterouomium)  omgewerkt, 
evenwel  zóó  dat  zijne  toevoegsclen  zich  gewoonlijk  zonder  moeite  van  de  door  hem  ge- 
bruikte oudere  verhalen  laten  onderscheiden. 


ÜE   VERHALEN    OVER   ISRAËLS    VERBLIJF    BIJ    DEiN    SINAY.  131 

moeten  dus  buiten  aanmerking  blijven.  De  priesterlijke  wetgeving  en 
de  daannede  samenhangende  verhalen  zijn  nog  jonger  dan  Detiterono- 
mium  en  blijven  dus  evenzeer  rusten ;  wij  zullen  zelfs  wel  doen ,  indien 
wij  ze  zooveel  mogelijk  vergeten :  bij  een  onderzoek  als  het  tegenwoor- 
dige kunnen  ze  alleen  verwarring  aanrichten.  De  hoofdstukken,  die 
wij  nu  overhouden ,  i  zijn  l)etrekkelijk  weinige  in  getal ,  maar  toch 
voldoende  om  ons  de  opvatting  van  de  geschiedenis ,  die  vóór  het  jaar 
700  de  heerschende  was ,  te  doen  kennen.  Ziethier  hare  hoofdlijnen ! 
Na  den  doortocht  door  de  Schelfzee  begaven  zich  de  Israëlieten,  door 
Mozes  geleid,  naar  het  gebergte  Sinaï.  Reeds  op  den  weg  daarhenen 
ondervonden  zij  den  krachtigen  bijstand  van  Jahveh,  hun  god:  op 
wonderbare  wijze  werd  in  hunne  behoeften  voorzien  door  den  manna- 
regen,  de  kwakkelen  en  het  water  uit  de  steenrots ;  ^  in  den  strijd 
tegen  Amalek  bleven  zij  overwinnaars.  ^  In  de  woestijn  Eaphidim, 
waar  die  strijd  geleverd  was,  had  ook  de  ontmoeting  plaats  tusschen 
Mozes  en  zijn  schoonvader  Jethro,  die  tot  betere  regeling  van  de 
rechtspleging  aanleiding  gaf.  ^  Veel  heerlijker  evenwel  dan  in  deze 
eerste  gebeurtenissen  openbaarde  zich  Jahveh  aan  zijn  volk  op  een  der 
toppen  van  het  Sinaï-gebergte.  Ten  aanhooren  van  Israël  verkondigde 
hij  zijnen  wil,  in  „de  tien  woorden"  (of  de  wet  der  tien  geboden) 
vervat,  terwijl  vuunlam  en  rook  van  zijne  tegenwoordigheid  getuig- 
den. 5  Straks  daarop  werd,  op  grond  van  die  „tien  woorden"  en  van 
nog  andere  geboden ,  die  samen  het  zoogenaamde  Bondsbock  uitmaken ,  0 
een  verbond  tusschen  Jahveh  en  Israël  gesloten.  7  De  beloften,  die 
aan  deze  voorschriften  werden  vastgeknoopt,  ^  zouden  nu  weldra  wor- 


*  Welke  die  zijn  laat  zich  gereedelijk  afleiden  uit  het  volgend  overzicht  van  de  gebeurte- 
nissen en  de  daaronder  geplaatste  verwijzingen.  —  2  Exod.  XVI  (gedeeltelijk  van  jonger 
dagteckening) ;    XVII:    3— C.  —  '    Exod.  XVII:  8—16.  —       *  ExotL   XVIII.   — 

*  Exod.  XIX;  1 — XX:  17  (doch  eene  meer  oorspronkelijke  redactie  van  „de  tien  woorden" 
is  hier  door  eene  jongere  vervangen). —  ^  Exod,  XX:  22 — 26;  XXI — XXIII.  Verg. 
XXIV:  7.  —         7  Exod,  XXIV.  —        »  Exud.  XXIII:  20—33. 


132  DE     VROKGRRR    LOTCKVALLEN    VA.\    ISRAËL. 

den  vervuld.  Wèl  bezondigden  zich  de  Israëlieten,  nog  tijdens  hnn 
verblijf  bij  Sinaï ,  tegen  Jahveli ,  door  hem ,  tegen  zijn  uitdrakkelijk 
gebod,  onder  de  gedaante  van  een  gouden  stier  te  vereeren;  wèl 
scheen  Jahveh,  na  dit  voorval,  gereed  om  hen  te  verdelgen;  doch 
door  de  voorbede  van  Mozes  werd  zijn  toom  afgewend,  zoodat  het 
verbond  tusschen  hem  en  het  volk  kon  worden  vernieuwd,  i  Zoo 
konden  dan  de  Israëlieten  den  weg  naar  Kanaün  inslaan,  want  dit 
was  het  land,  dat  Jahveh  hun  had  toegezegd.  Toen  zij  —  na  een 
tocht,  waarop  het  aan  blijken  van  oproerigheid  hunnerzijds  niet  ont- 
brak 2  —  door  Jahveh  voorgegaan  en  geleid,  3  aan  de  zuidelijke 
grens  van  het  beloofde  land  waren  aangekomen,  zond  Mozes,  ter 
voorbereiding  van  den  inval ,  verspieders  uit.  Hunne  berichten  luid- 
den, wat  de  vruchtbaarheid  en  den  rijkdom  des  lands  aangaat,  zeer 
gunstig,  doch  zij  gaven  zoo  hoog  op  van  de  macht  der  bewoners, 
dat  de  Israëlieten  den  moed  verloren  en  weigerden  tot  den  aanval 
over  te  gaan.  Daarop  ontbrandde  Jahveh's  toom :  allen ,  zoo  luidde 
zijn  vonnis ,  die  getuigen  waren  geweest  van  de  wonderen  bij  den 
uittocht  uit  Egypte ,  zouden  in  de  woestijn  sterven ;  alleen  Galeb ,  de 
zoon  van  Jephunne  —  volgens  eene  andere  overlevering,  die  Josua 
mede  onder  de  verspieders  opneemt,  ook  deze  —  zou  het  land  der 
belofte  aanschouwen ;  eerst  na  40  jaren ,  *  wanneer  een  nieuw  geslacht 
was  geboren  en  opgegroeid,  zou  Israël  Kanaan  binnentrekken  en  in 
bezit  nemen.  Toen  sommigen,  in  strijd  met  deze  uitspraak,  een 
aanval  waagden  op  de  bewoners  van  zuidelijk  Kanaan,  leden  zij  de 
nederlaag.  5  Zoo  moest  dan  de  zwerftocht  op  nieuw  beginnen.  De 
Pentateuch  weet  daarvan  slechts  weinig  te  verhalen :  de  opstand  van 
Dathau   en   Abiram,    met  de  daarop   gevolgde  straf,  is  nagenoeg  de 


»  Exod.  XXMT— XXXIV.  —  2  Num.  XI.  XII.  —  «  Num,  X:33— 36  en  de  plaat- 
sen over  de  wolk-  en  vuurkolom ,  die  beneden  [bl.  136  n.  1]  zijn  aangewezen.  —  "*  Verg. 
Am.  11:10;  V  :  25 ,  waar  de  40  jaren  der  woestijnreize  reeds  Toorkomen.  —  *  Nutm, 
Xlll  ,  XIV  (gedeeltelijk  jonger  dan  de  8»**  eeuw). 


DE    VERHALEN     OVER    DE    OMZWERVING    DOOR    DE    WOESTIJN.  133 

cenige  bijzonderheid,  die  ons,  over  een  tijdvak  van  38  jaren,  wordt 
medegedeeld,  i  Eerst  over  het  40^  jaar  na  den  uittocht  bezitten  wij 
meer  uitvoerige  berichten.  Toen  trok  Israël  om  het  gebied  van  Ëdom 
heen  naar  de  streken  ten  oosten  van  de  Jordaan.  ^  zy  vonden  die 
niet  langer  uitsluitend  door  Animonieten  en  Moabieten  bezet:  de  Amo- 
rieten,  die  vroeger  alleen  ten  westen  van  de  rivier,  in  het  eigenlijke 
Kanaan,  woonden,  hadden  zich  eenigen  tijd  geleden  in  het  Ovcrjor- 
daansche  nedergezet  en  daar  ten  koste  van  de  Ammonieten  een  mach- 
tig rijk  gegrondvest.  3  Hun  koning  Sihon,  te  Hesbon  gezeteld,  wei- 
gerde den  Israëlieten  den  doortocht,  maar  verloor  in  een  veldslag 
te^n  hen  land  en  leven.  *  Een  gelijk  lot  trof  den  koning  van  Basan , 
Og.  Zoo  was  Israël  meester  geworden  van  eene  wijduitgestrekte 
landstreek,  voor  de  veeteelt  bij  uitnemendheid  geschikt.  Twee  en 
e«n  halve  stam,  Ruben,  Gad  en  half-Manasse ,  vroegen  en  erlangden 
van  Mozes  vergimning  om  daar  te  blijven;  '^  de  overigen  maakten 
zich  gereed  om  de  riWer  over  te  trekken.  Vóórdat  zij  het  Overjor- 
daansche  verlieten,  ontkwamen  zij  nog  aan  een  tweevoudig  gevaar, 
dat  van  den  kant  der  Moabieten  dreigde.  Balak,  koning  van  Moab, 
was  hun  vijandig  en  ontbood  uit  Mesopotamië  den  ziener  Bileam  om 
hen  te  vloeken ;  doch  hoewel  deze  niet  ongenegen  was  om  aan  's  konings 
wensch  te  voldoen,  Jahveh  beschermde  zijn  volk  en  legde  Bileam,  in 
stede  van  vervloekingen,  heerlijke  zegenspreuken  op  de  lippen,  ö  De 
Moabieten  waagden  het  nu  niet,  de  Israëlieten  te  beoorlogen.  Doch 
de  vrede  met  hen  scheen  weldra  nog  bedenkelijker  dan  hunne  vijand- 
schap: sommigen  uit  Israël  begonnen  deel  te  nemen  aan  hunne  plech- 
tigheden ,  inzonderheid  aan  den  ontuchtigen  dienst  van  Baal-Peor ;  door 
eene  gestrenge  strafoefening  werd  echter  aan  dezen  gruwel  spoedig  een 


Num.   XVI,   XVII   (als  voren).    —        -  Xttm.  XX:  11—21.—        3  Vcrg.  behalve  liet 
straks  Ic  noemen  Num.  XXI  ook  Richt.  XI:  15  vcrv.,   een  verhaal  dat  stellig  niet  jonger  i> 

dau  de  8-'<^  eeuw ^  Num.  XXI.  —        ^   Num.  XXXll.  —       «  Xvm,  XXll— XXIV 

verg.  Deui,  XXIII  :4,b;  Micft.  VI :  :>. 


134  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

einde  gemaakt.  ^  Het  40^^  jaar  der  woestijnreize  loopt  nu  ten  einde ; 
de  taak  van  Mozes  is  voleindigd;  hij  sterft,  na  Josua  tot  zijn  opvolger 
te  hebben  aangesteld.  ^  Onder  zijne  aanvoering  heeft  de  overtocht 
plaats :  gelijk  weleer  de  Schelfzee ,  zoo  wordt  thans  de  Jordaan  droog- 
voets  overschreden,  s  In  het  eigenlijke  E^naUn  aangekomen ,  betrekken 
de  Israëlieten  een  legerkamp  bij  Gilgal.  *  Het  nabijgelegen  Jericho 
valt  hun  straks  door  een  wonder  in  handen.  6  Een  kleine  tegen- 
spoed ,  bij  een  aanslag  op  Ai  geleden ,  wordt  weldra  schitterend  gevnro- 
ken.  6  De  bewoners  van  Gibeon,  hun  lot  voorziende,  onderwerpen 
zich  en  weten  door  list  gunstige  voorwaarden  te  bedingen.  7  Doch  de 
meeste  Kanalüiietische  vorsten  verkiezen  den  strijd  boven  de  vrgwillige 
slavernij.  In  twee  veldslagen  vernietigt  Josua  de  legers,  door  de 
verbonden  vorsten  van  zuidelijk  en  van  noordelijk  Kanaan  bijeenge- 
bracht. 8  Van  nu  af  is  de  strijd  beslist.  Achtereenvolgens  vallen  de 
voornaamste  steden  den  overwinnaar  in  handen.  Het  is  nu  niet  lan- 
ger noodig,  het  geheele  leger  bijeen  te  houden:  Josua  verdeelt 
Kana^  onder  de  overblijvende  stammen ,  vermaant  hen  tot  gehoorzaam- 
heid aan  Jahveh's  geboden  en  laat  hen  gaan  naar  het  hun  toegewezen 
erfdeel.  ^  Niet  lang  daarna  sterft  de  grijze  veldheer  en  wordt  te 
Timnath  Serach,  op  het  gebergte  van  Ephra^fm,  den  stam  waartoe 
hij  behoorde,  begraven,  lo 

Reeds  bij  eene  eenvoudige  lezing  van  de  verhalen,  welker  korten 
inhoud  wij  daar  mededeelden,  doen  zich  zwarigheden  voor,  die  ons 
verbieden  ze  voor  zuiver-historisch  te  houden.  Allereerst  bevreemdt 
ons  hun  stilzwijgen  over  de  38-jarige  omzwerving  door  de  woestgn : 
er  gebeurt   gedurende   dat   tijdvak ,    naar   het  schijnt ,    niets   dan  de 


>  A'M//t.  XXV  :  1—5;  verg.  Hos.  IX  :  10;  Deut,  IV  :  3;  Jos.  XXII  :  17.  —  2  Deut, 
XXXI  :  14,  15,  23;  verp.  III  :  21,  22,  28;  verder  Deut,  XXXIV  (gedeeltelijk).  — 
'^  Jk9.  III ,  IV.  --  *  Jo9.  IV:  19A,  20.  --  *  Jo9.  VI.  —  «  Jo».  VII  :  1— VIII  :  29.  — 
"  Joh.  IX.  —  ^  Jo'i.  X,  XI.  —  *  Verg.  Jos.  XIII  verv.  (gedeeltelijk  jonger  dan  de 
S»'*"  eeuw  V.  Chr.).  —       "  Jos.  XXIV:  29,  30:  Richt.  11:8,  9. 


DE  VEROVERING  VAN  KANAÜN.  BEZWAREN  TEGEN  HET  VERHAAL.   135 

oi)staiid   van    Dathan  en   Abiram ;  i    het   is   alsof  de  Israëlieten  zich 
uitsluitend   bezig   houden  met  —  uitsterven.     Niet  minder  zonderling 
is   de   opeenstapeling  van  belangrijke  gebeurtenissen  in  het  40*®  jaar 
na   den    uittocht.     De   dood  van   Aaron   valt  —  volgens   een  jonger 
bericht,   dat  evenwel   van   de  oudere   niet   afwijkt,    maar  ze  nader 
bepaalt  —   op  den  1*^°  dag  der  5^^  maand   van  dat  jaar  en  wordt 
gevolgd  door  een  rouw  van  30  dagen;  ^  daarna  trekken  de  Israëlieten 
om  Edom  heen,  onderhandelen  met  Sihon,  verslaan  hem  en  bemach- 
tigen zijn  rijk,  maken  zich  meester  van  geheel  l^san  en  blijven  lang 
genoeg  te  Sittim  gelegerd  om,  na  het  vertrek  van  Bileam,  zich  met 
de  Moabieten  te  verbroederen.  3  Het  behoeft  ter  nauwemood  vermel- 
ding,  dat  dit  alles  niet  binnen  weinige  maanden  kan  hebben  plaats 
gehad.     Even   verbazingwekkend   is,    eindelijk,    de   verovering   van 
KanaUn.    Uit  het  verhaal  zelf  blijkt,  dat  de  Kanaanieten,  toen  Josua 
hen  beoorloogde,   een  zekeren  trap  van  beschaWng  hadden  bereikt; 
de  macht  van  de  Philistijnen  en  van  de  Phoeniciërs  is  bekend;   hoe 
is  het  dan  mogelijk,  dat  Israël  in  een  paar  veldslagen  den  tegenstand 
van  de  bewoners  des  lands  geheel  gebroken  en  daarna  zonder  veel 
moeite  hunne  steden  vermeesterd  heeft?     Indien   —   gelijk  het  boek 
Josua y  in  zijn  tegenwoordigen  vorm,   het  voorstelt  *  —  de  Kanaanie- 
ten geweten  hebben,    dat  zij  na  de  nederlaag  tot  den  laatsten   man 
toe  zouden  worden   gedood,    dan   is   het  geheel    onverklaarbaar,  dat 
zij   zich   niet  met  den   moed  der  wanhoop   hebben   te  weer  gesteld. 
Doch  al  ontzegt  men  hun  die  wetenschap,  ook  dan  nog  blijft  het  zeer 
vreemd,  dat  zij  den  inval,  dien  zij  sedert  eenigen  tijd   konden   voor- 
uitzien, niet  krachtiger  hebben  afgeweerd.     Van  de  wonderen  gedu- 
rende de  woestijnreize  en  de   verovering  maken  wij  niet  afzonderlijk 
gewag,  hoe  duidelijk  het  ook  zijn  moge,  dat  sonmiige  daarvan  aan 


*  Num,  XVI,  XVII  (gedeeltelijk  van  jonger  dagtcekening).  —      ^   yum.  XXXIII  :  38; 
XX  :  22—29.  —       ï  Num,  XXI— XXV.  —       ^  Jo*.  IX  :  24  ;  II :  9—13. 


13G  DE     VROEliERE    L0T(;EVALLEN    VAN'    ISRAËL. 

zeer  natuurlijke  gebeurtenissen  of  verschijnselen  hun  ontstaan  te  dan- 
ken hebben,  i 

De  bezwaren,  die  wij  daar  opperden,  verkrijgen  grooter  gewicht, 
wanneer  wij  de  verhalen  over  de  daden  van  Mozes  en  Josua  met  de 
bcriclitou  over  de  latere  lotgevallen  van  Israël  vergelijken.  Het  is, 
in  de  eerste  })laats,  onweersprekelijk,  dat  Kanaön,  na  den  dood  van 
Josua,  door  de  Israëlieten  en  door  de  onderscheidene  stammen  der 
Kanaauieten  bewoond  wordt ,  en  wel  zóó ,  dat  de  laatsten  hier  en  daar 
schatplichtig  zijn,  maar  elders  de  Israëlieten  aan  zich  onderworpen 
hebben.  In  het  boek  Josua  zelf  zijn  berichten  opgenomen  die  dit 
bewijzen,  doch  vooral  het  Richteren-tijdvak  stelt  dezen  toestand  in 
het  helderste  licht.  De  koning  van  Hazor  —  om  één  uit  vele  voor- 
beelden te  noemen  —  wordt  met  zijne  bondgenooten  door  Josua  ver- 
shigen ,  Hazor  zelf  uitgemoord  en  verbrand ;  ^  doch  na  Josua's  dood 
bestaat  het  koninkrijk  en  de  stad  Hazor  nog  en  is  het  zóó  machtig , 
dat  koning  Jabin  de  noordelijke  Israëlietische  stammen  aan  zich  kan 
onderwerpen  en  niet  dan  met  groote  moeite  wordt  overwonnen,  s  In 
verband  hiermede  trekt  het  onze  aandacht,  dat  meermalen  aan  Mozes 
of  aan  Josua  veroveringen  worden  toegekend,  die,  volgens  andere 
en  blijkbaar  meer  geloofwaardige  berichten ,  eerst  na  hun  dood  hebben 
plaats  gehad.  Zoo  wordt  de  stad  Zephat  door  den  stam  Juda  ver- 
overd en  Horma  genoemd ,  *  hoewel  dit ,  volgens  den  Pentateuch , 
reeds  ten  tijde  van  Mozes  was  geschied,  s  Zoo  bemachtigt  de  richter 
Jaïr  een   deel   van    het    Overjordaansche    en   noemt   het  naar  zijnen 


1  B.  V.  de  40-jan'gc  manna-regen  {Exod,  XVI:  35;  Jom.  V:12),  met  do  daarby  behoo- 
rendc  wonderen  {Exod.  XVI:  17  v. ,  22  w.),  aan  het  werkelijke  manna ,  dat  in  de  Sinaïe- 
tische  woestijn  van  den  tarfa-struik  afdnipt;  de  wolk-  en  vuurkolom  {Exod.  XIII:  21  y. ; 
XIV  :  19  V.;  XXXIIl :  9 ,  10;  Num.  XIV:  14 ;  Detd,  1 :  33)  aan  het  vuur,  dat  voor  de  kara- 
vane  wordt  uitgedragen  ,  om  haar  den  weg  te  wijzen  (verg.  Knobel ,  Exod,  u.  Levit.  S.  171  ff., 
134  f.).—  =  /öf.  XI:  1,10,11,13.—  ^  RichtAV  ,\.—  *  RichtA;l7.—  ^  Aum. 
XXI  ;1— 3  verg.  Jot.  XII:  U, 


HET    RIGHTEREN-TIJDVAK     EN     DE    VERIIaIeN    OVER    MOZES   EN    JUSUA.  137 

naam;  ^  hoezeer  ën  die  yerovering  èn  die  naam  reeds  in  de  geschie- 
denis van  het  40^®  jaar  na  den  uittocht  voorkomen.  2  Zoo  moet  de 
stad  Debir,  die  Josua  tot  tweemalen  toe  inneemt  en  verwoest ,  s  na 
zijnen  dood  nog  door  Othniël  veroverd  worden.  *  Deze  feiten  geven 
ongetwijfeld  stof  tot  nadenken.  Doch  nog  veel  grooter  beteekenis 
heeft  een  ander  verschijnsel  y  dat  in  den  tijd  der  Bichteren  op  ondub- 
belzinnige wijze  aan  het  licht  treedt.  Niets  is  duidelijker,  dan  dat 
gedurende  dien  tijd  de  Israëlietische  stammen  öf  geheel  op  zich  zelve 
staan  öf  kleinere  groepen  vormen;  eene  Israëlietische  natie 
bestaat  er  nog  niet;  de  volkseenheid  moet  nog  worden  geboren  en 
komt  werkelijk  eerst  allengs ,  onder  Samuel  en  de  eerste  koningen, 
tot  stand.  Hoe  is  dat  mogelijk  —  zoo  vragen  wij  —  indien  de 
twaalf  stammen,  eerst  40  jaren  lang  onder  Mozes  en  daarna  nog 
eenigen  tijd  onder  Josua,  vereenigd  zijn  geweest  en  als  één  man 
gehandeld  hebben?  Indien  zij  zoo  vele  jaren  achtereen  onderling 
zoo  nauw  verbonden  waren,  als  wij  uit  den  Pentateuch  en  het  boek 
JosMka  moeten  opmaken ,  hoe  konden  zij  dan  straks  na  de  verovering 
plotseling  uiteenspatten  ?  Vanwaar  dan ,  dat  het  later  zooveel  moeite 
kostte ,  hen  te  doen  samensmelten  tot  één  volk  ?  Met  deze  vragen 
voor  den  geest  denken  wij  nog  eens  na  over  de  voorstelling,  die  ons 
van  de  vereeniging  der  stammen  onder  Mozes  en  Josua  gegeven  wordt. 
Dat  zg  geheel  onhoudbaar ,  ja  ongerijmd  is ,  wanneer  wij  daarbij  den- 
ken aan  een  volk  van  twee  millioenen  zielen,  is  reeds  vroeger  op- 
gemerkt. 6  Maar  ook  wanneer  wij  de  toen  besproken  opgaven  van 
het  getal  der  Israëlieten  prijsgeven,  blijft  die  voorstelling  hoogst 
bedenkelijk.  Hoe  kunnen  wij  aannemen,  dat  eenige  honderd  duizenden 
in  één  legerkamp  of  ook  maar  in  elkanders  onmiddellijke  nabijheid 
zich  ophielden?    Al  werd,  gelijk  de  overlevering  wil,  op  wonderbare 


»  Richt,   X:    3—5.  —         -  AW*.   XXXII:   41;  Deut,  IlI :    U.  ~         ^  Joë.  X:  38,  39; 
Xi:  21;  XII:  13.—      *  Richt.  1:  II— 13  ; /o*.  XV:  15—17.—      »  Boven  bl.  23  v.,  TiSv. 


138  f)E     VIIOEUERE    LOTGEVALLExN    VAN    ISRAËL. 

wijze  in  de  behoefte  aan  water  en  aan  voedsel  voor  de  mensehen 
voorzien ,  w^at  moest  er  worden  van  de  kudden  ?  Indien  ze  niet  bin- 
nen zeer  korten  tijd  van  honger  zouden  omkomen ,  dan  moesten  de 
stammen  zich  over  cene  zeer  groote  uitgestrektheid  lands  verstrooien 
en  op  grooten  afstand*  van  elkander  rondzwerven ,  om  zich ,  wanneer 
het  op  handelen  aankwam,  voor  korten  tijd  te  vereenigen.  Kortom: 
terwijl  wij ,  op  grond  der  overlevering ,  gaarne  aannemen ,  dat  de  Isra- 
ëlieten onder  Mozcs  en  Josua  tot  één  doel  hebben  samengewerkt ,  oor- 
deelen  wij  tevens ,  dat  die  samenwerking  ten  onrechte  als  wezenlgke 
voreeniging  en  als  samenwonen  op  ééne  plaats  moet  zijn  voorgesteld. 
En  dit  passen  wij  toe ,  niet  slechts  op  den  tijd  toen  de  stammen  in  do 
onvruchtbare  SinaYetische  woestijn  vertoefden,  maar  ook  op  hun  later 
verblijf  in  het  Oveijordaansche  en  in  de  legerplaats  te  Gilgal. 

Voegen  wij  al  deze  opmerkingen  bijeen ,  dan  wijzen  ze  ons  het  oog- 
punt aan,  waaruit  wij  de  verhalen  over  Mozes  en  Josua  hebben  te 
beschouwen.  Gebeurtenissen,  die  in  de  werkelijkheid  over  een  zeer 
lang  tijdsverloop  zijn  verdeeld  geweest ;  daden ,  die  door  meer  dan 
één  geslacht  en  meestal  door  de  afzonderlijke  stammen  zijn  verricht 
—  werden  door  de  overlevering  binnen  een  zeer  kort  tijdsbestek 
samengeperst  en  aan  geheel  Israël  toegekend.  Niet  alleen  de  be- 
vrijding uit  de  Egyi)tische  slavernij  en  de  leiding  der  stammen  door 
de  woestijn,  ook  de  vestiging  in  het  Overjordaansche  wordt  aan 
Mozes,  de  verovering  van  geheel  Kanaan  aan  Josua  toegeschreven. 
Hadden  de  stammen  aan  de  overzijde  van  de  Jordaan  allengs  hun 
gebied  uitgebreid  en  de  vroegere  l)ewoners  veijaagd  of  onderworpen  — 
volgens  den  Pentateuch  bemachtigt  Mozes  in  weinige  weken  geheel 
Gilead  en  Basan ;  waren  zij  van  meer  dan  ééne  zijde  Kanaan  binnen- 
gedrongen en  daar  eerst  na  langdurige  worsteling  het  heersehende 
volk  geworden  —  naar  luid  van  het  boek  Josua  trekken  zij  allen 
gezamenlijk  op  één  tijdstip  de  Jordaan  bij  Jericho  over  en  zijn  zij 
straks  daarna  meesters  van  het  gansche  land ;  waren  in  den  loop  des 
tijds  de  grenzen  van  het  gebied  der  afzonderlijke   stammen  dikwerf 


HET  KARAKTER  DER  VERHALEN  OVER  MOZES  EN  JOSUA.     139 

gewijzigd  —  volgens  de   overlevering  heeft   Josua  ze  aanstonds  zóó 
vastgesteld,  als  ze  eeuwen  later  waren  bepaald. 

Het  is  hier  de  plaats  niet  om  aan  te  toonen,  dat  deze  opvatting 
van  het  karakter  der  verhalen  over  Mozes  en  Josua  sterk  wordt  aan- 
bevolen door  hetgeen  ons  van  de  ontwikkeling  der  overlevering  ook 
bij  andere  volken  bekend  is.  Over  de  natuurlijkheid  onzer  opvatting 
kan  ieder  aanstonds  zelf  oordeelen.  Het  ligt  immers  geheel  in  den 
aard  der  zaak,  dat  in  de  herinnering  des  volks  do  gebeurtenissen 
eener  reeks  van  jaren  tot  één  enkel  groot  feit  samenkrimpen  en  aan 
één  grooten  naam  worden  vastgeknoopt.  Doch  wij  mogen  hierover  niet 
uitweiden.  Liever  willen  wij ,  om  zelfs  den  schijn  van  willekeur  af  te 
weren ,  in  één  duidelgk  voorbeeld  aantoonen ,  hoe  in  den  loop  der  eeuwen 
de  bijzondere  omstandigheden  allengs  op  den  achtergrond  treden  en  ein- 
delgk  plaats  maken  voor  eene  onbepaalde  en  nevelachtige  voorstelling, 
die  de  heugenis  van  de  hoofdzaak  nog  bewaart ,  maar  toch  van  de  wer- 
kelijkheid zeer  ver  afstaat.  In  het  O.  Testament  zijn  ons  over  één  en 
hetzelfde  feit  somwylen  berichten  van  zeer  verschillenden  ouderdom 
bewaard  gebleven ;  hunne  onderlinge  vergelijking  doet  ons  dan  den  gang 
en  de  ontwikkeling  der  traditie  kennen.  De  verhalen  over  C  a  1  e  b  , 
die,  gel^k  men  zich  herinnert,  zoowel  in  den  Pentateuch  als  in  het 
Boek  Jo9ua ,  eene  niet  onbelangrijke  rol  speelt ,  mogen  ons  dit  ophelderen. 

Caleb  is  de  zoon  van  Jephunne  en  heet  daarenboven ,  in  de  oudere 
berichten,  de  Keniziet  of,  wat  op  hetzelfde  neerkomt,  de  zoon 
(nakomeling)  van  Kenaz,  welken  laatsten  naam  ook  Othniël,  zijn 
Jongere  broeder",  draagt.  *  Nu  kennen  wij  den  stam  Kenaz  of  de 
Kenizieten  ook  van  elders.  Zij  komen  voor  onder  de  bewoners  van 
Eanasln  in  den  aartsvaderlijken  tijd  ^  en  als  eene  afdeeling  van  de 
Edomieten.  3  Wij  hebben  daarbij  niet  te  denken  aan  twee  verschil- 
lende stammen,  die  toevallig  denzelfden  naam  dragen.     Het  is  veeleer 


>  Num.  XXXII  :  12i   Jos.  XIV:  6,  14;    Richt.  I  :  13    [Jm.  XV  :    17];  III  :  9,  11. 
Gen.   XV:   19.   —       »    6Vn.    XXXVI  :   11,  15,  42    [1   Chr,  I:  36,  53], 


14<)  iie:   vhokgekk    lot(;ëvalle.\  va.x  israèl. 

hoogst  natuurlijk ,  dat  dezelfde  (nomadische)  stam  gedeeltelijk  in  het 
zuiden  van  Kanaan^  later  de  woestijn  van  Juda  genoemd,  gedeelte- 
lijk op  het  gebergte  SeYr  zich  ophoudt ;  meer  dan  dit  laatste  was  niet 
noodig,  om  den  vader  van  dien  stam  als  een  kleinzoon  van  Ezau  of 
Edom  te  doen  aanmerken.  Maar  nu  Caleb  en  Othniël:  zijn  zij  „zonen 
van  Kenaz'' of  Kenizieten  indien  zin,  dat  zij  behooren  tot  den  zoo  even 
genoemden ,  deels  Kanaünietisehen ,  deels  Edomietischen  stam  ?  Zon- 
der eenigen  twijfel.  Zij  vestigen  zich,  volgens  al  de  berichten,  i 
te  Ilebron  en  te  Debir ,  d.  i.  in  dezelfde  streken ,  waar  de  Kenizieten 
reeds  vóór  de  verovering  gevestigd  waren;  zij  dragen  daarenbo- 
ven denzelfden  naam.  Wanneer  zij  nu  niettemin  met  die  vroegere 
Kenizieten  niets  gemeen  hadden,  dan  zou  hier  al  een  zeer  zonderling 
toeval  in  het  spel  moeten  zijn.  Maar  hoe  dan  de  vestiging  van  Caleb 
en  Othniël  in  het  gebied  van  den  stam  Juda  te  verklaren  ?  Zooals  deze 
vraag  daar  werd  gesteld ,  is  zij  eigenlijk  voor  beantwoording  niet  vat- 
baar. De  zaak  is  deze ,  dat  de  stam  Juda ,  in  de  dagen  van  David  en 
later ,  bestond  deels  uit  de  nakomelingen  van  de  Israëlieten ,  die  on- 
der Josua  het  land  waren  binnengedrongen ,  deels  uit  onderscheidene 
stammen ,  die  reeds  vóór  de  verovering  in  Eanaan  woonden  en  daarna 
zich  aan  Juda  aansloten.     Het  is  zeer  natuurlijk,   dat  Juda  bij  zgne 

« 

pogingen  om  zich  te  vestigen  tegenstand  vond,  maar  niet  minder 
natuurlijk ,  dat  hij  daarin  door  sommigen  werd  geholpen.  De  stammen , 
die  zich  daartoe  lieten  bewegen  en  aan  den  strijd  b.  v.  tegen  de  Ena- 
kieten  deelnamen ,  smolten  na  de  gemeenschappelijke  overwinning  niet 
op  eens,  maar  allengs  met  Juda  samen.  Zoo  kan  het  met  de  Keni- 
zieten zijn  gegaan.  De  zaak  kan  zich  echter  ook  eenigszins  anders  heb- 
ben toegedragen.  Reeds  vóór  het  binnendringen  der  Israëlieten  in  Ka- 
naan,  gedurende  de  omzwerving  door  de  woestijn,  kan  eene  afdeeliug 
der  Kenizieten  zich  bij  hen  gevoegd  en  op  die  wijze  aan  de  verovering 
deelgenomen  hebben.    Wij  merkten  reeds  op ,  dat  de  Israëlietische  stani- 


*   Zie  de  plaatsen  op  bl.  139  u.  1. 


DE     riTEE.XLOOPENDE    TRADITIÉN    OVER    CALEB.  141 

men  waarschijnlijk  niet  op  eens,  noch  ook  van  één  kant  in  Kanaün 
binnentrokken.;  met  dat  gedeelte ,  dat  zich  van  Kades  uit  in  de  zuide- 
lijke streken  vestigde ,  kan  de  stam  Kenaz  een  bondgenootschap  hebben 
aangegaan.  Zoo  namen  vele  K  e  n  i  e  t  e  n  —  die  in  eene  lijst  van  de 
Kanaanietische  stammen  onmiddellijk  aan  de  Kenizieten  voorafgaan  ^  — 
reeds  aan  Israëls  woestijnreize  deel,  om  later  met  hen  in  Kanaan 
terug  te  keeren.  2  Worden  deze  Kenieten  nog,  in  een  bericht  over 
Davids  tijd ,  van  den  stam  Juda ,  in  v^elks  midden  zij  woonden ,  on- 
derscheiden, 8  ook  Calebs  afstammelingen  stonden  toen  ter  tijd  nog 
eenigermate  op  zich  zelven.  * 

Nu  merke  men  op,  hoe  deze  werkelijke  verhouding  tusschen  Caleb 
en  den  stam  Juda  in  de  latere  verhalen,  bepaaldelijk  ook  in  den 
Pentateuch  en  in  het  boek  Josua,  meer  en  meer  op  den  achtergrond 
treedt.  De  verovering  van  Hebron,  die  ongetwijfeld  het  werk  is  van 
Caleb  en  de  Kenizieten,  ^  wordt  aan  den  stam  Juda  toegekend.  ^ 
Hetzelfde  bericht,  waarin  dit  geschiedt,  noemt  Othniël,  den  zoon  van 
Kenaz,  als  den  veroveraar  van  Debir  en  plaatst  beide  feiten  na  Josua's 
dood;  7  elders  worden  ze  aan  Josua  zelven  toegeschreven.  »  Hier  en 
daar  komt  nog  duidelijk  uit,  dat  Caleb  een  erfdeel  ontvangt  in  het 
midden  der  kinderen  van  Juda  ^  en  dus  tot  den  stam  Juda 
eigenlijk  niet  behoort.  Doch  in  dezelfde  verhalen  heet  hij,  in  over- 
eenstemming met  de  berichten  v^n  den  Pentateuch ,  ^^  een  van  de  door 
Mozes  uitgezonden  verspieders.  Dit  is  reeds  op  zich  zelf  zeer  zonder- 
ling, in  verband  met  zijn  oorsprong  uit  den  stam  Kenaz.     Deze  raakt 


>  Qen.  XV  :  19.  —  «  Richt.  I  :  16  ;  IV:  11 ,  17  ;  V  :  27,  verg.  Num.  X  :  29—32. 
Zie  verder  Aant.  IV  achter  dit  hoofdstuk.  —  3  i  Sam.  XXVIl  :  10  ;  XXX  :  29.  — 
■*  1  Sflw».  XXV:  4  van  Nabal:  *en  deze  was  oen  Calebiet";  XXX:  14:  «wij  hebben 
een  inval  gedaan  ....  in  hetgeen  van  Juda  is  en  in  het  zuiden  van  Caleb" 
(verg.  XXVII:  10).  —  *  Jo9,  XIV:  6—15;  XV  :  II.  —  «  Richt  I:  10.  — 
'  Richt.  I  :  11—13;  Jos.  XV:  15—17.  —  »  Jos.  X:  36—39;  XI  :  21,  22.  —  »  Jo*. 
XV  :   13,    vergcl.    XIV  :   6—15.    —  >«    .V«w.     XIII,    XIV;     XXXIl  :    12;      T)eu1. 

I  :    36. 


142  DE     VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

evenwel  geheel  in  vergetelheid,  want  in  de  (jongere)  Igst  van  de 
twaalf  verspieders,  uit  eiken  stam  één,  komt  Caleb  voor  Juda  op;  ^ 
ja,  eindelijk  krijgt  hij,  als  overste  van  Juda,  eene  plaats  onder  de 
twaalf  vertegenwoordigers  der  stammen ,  die ,  in  vereeniging  met  Josna 
en  Eleazar,  het  land  verdeelcn  zullen.  2  Werd  het  alzoo  geacht  vast 
te  staan,  dat  hij  tot  den  stam  Juda  behoorde,  het  bevreemdt  ons  dan 
ook  niet,  dat  de  Chroniekschrijver  weet  te  zeggen,  hoe  hij  vanJnda, 
den  zoon  van  Jakob,  afstamt:  hij  is  zijn  achterkleinzoon ;  ^  zijn  oudere 
broeder  is  Jerahnieël,  wiens  nakomelingen  evenwel  in  oudere  berichten, 
zoo  goed  als  de  Kenieten,  van  den  stam  Juda  worden  onderscheiden,  ^ 
zoodat  zijne  opneming  in  de  geslachtlijst  van  Juda  een  nieuw  bewys 
oplevert  van  het  streven  om  de  langzame  vorming  van  dien  stam  uit 
zeer  onderscheidene  bestanddeelen  in  vergetelheid  te  doen  geraken. 
Ook  blijft  de  Chroniekschrijver  zich  zelven  niet  gelijk:  in  eene  andere 
lijst  wordt  de  stamvader  zelf,  Kenaz,  onder  de  nakomelingen  van 
Juda  opgenomen.  5  —  Het  enten  van  Caleb  of  van  zijn  voorzaat  op 
Juda's  stamboom  is  de  laatste  schakel  in  de  keten:  de  werkelijke 
verhouding  van  den  aanvoerder  der  Kenizieten  tot  de  zonen  van  Israël 
is  nu  geheel  onkenbaar  geworden;  konden  wij  niet,  behalve  den 
Chroniekschrijver,  do  oudere  berichten  raadplegen,  wy  zouden  niet 
vermoeden,  dat  Caleb  dén  alleen  een  Israëliet  mag  worden  genoemd, 
wanneer  wij  dien  naam  in  zeer  ruimen  zin  opvatten  en  het  denkbeeld , 
dat  alle  Israëlieten  „zonen  van  Israël"  waren,  geheel  ter  zijde  zetten. 0 
De  gevolgtrekking,  uit  dit  alles  af  te  leiden,  ligt  voor  de  hand. 
Indien  Caleb,  een  der  hoofden  van  den  stam  der  Kenizieten,  die  óf 
na  de  komst  van  Juda  in  zijn  gebied  Hebron  veroverd  en  zich  aan 
dien  stam  aangesloten  heeft,  óf  reeds  vóór  de  vestiging  der  Israëlieten 
in   ICanaUn   gemeene   zaak   met  hen  gemaakt  en  hun  eenige  diensten 


»  Nu7„.  XIII  :  6.  —  2  Nutn,  XXXIV  :  19.  —  »  1  Cf.r.  II  :  4,  5.  9,  18  vv., 
42  vv.  —  *  l  Sar».  XXVII:  10;  XXX:  29.  —  ^  1  Cfir,  IV:  13— 1.V  —  «  Verg. 
110J  (.ver  dit  gchecle  omlcrwerp  Aanl.  IV  achtor  dit  Iloufdstuk. 


DE     AFSTAND     TUSSCHEN    OVERLEVERING    EN    WERKELIJKHEID.        143 

bewezen  heeft  —  indien  deze  Caleb  door  de  overlevering  is  vervormd 
tot  een  der  door  Mozes  uitgezonden  verspieders,  ja  tot  een  vorst  van 
Juda;  indien  zijne  heldendaden  door  die  zelfde  traditie  aan  den  stam 
Juda  of  aan  geheel  Israël,  onder  aanvoering  van  Josua  strijdende, 
zijn  toegekend  —  dan  mogen  wij ,  indien  het  ons  om  waarheid  te  doen 
is,  die  overlevering  niet  onbepaald  volgen;  dan  moeten  wij  veeleer  bij 
ons  onderzoek  dit  haar  karakter  steeds  voor  oogen  houden  en  onze 
voorstelling  van  den  gang  der  gebeurtenissen  bij  voorkeur  opmaken  uit 
de  kleine  trekken,  die  in  haar  stelsel  kwalijk  passen;  dan  zijn  wij 
niet  alleen  gerechtigd,  maar  ook  verplicht,  de  historische  waarschijn- 
lijkheid telkens  te  hulp  te  roepen  en  haar,  bij  het  opmaken  van  het 
resultaat,  eene  dubbele  stem  toe  te  kennen.  Aan  die  verplichtingen 
meenen  wij,  in  de  boven  i  voorgedragen  opvatting  van  dit  tijdvak 
van  Israëls  geschiedenis,  getrouw  te  zijn  gebleven. 

Vóórdat  wij  verder  gaan,  vorderen  nog  twee  bijzonderheden  onze 
aandacht.  Beide  betreffen  ze  het  verblijf  der  Israëlieten  in  de  woestyn , 
waarvan  tot  dus  ver  slechts  in  het  algemeen  sprake  was. 

Volgens  de  overlevering  ontleent  dit  verblijf  zijne  voorname  betee- 
kenis  aan  de  wetgeving  op  Sinaï.  Het  is  nu  nog  de  tijd  niet 
om  daarover  opzettelgk  te  handelen.  Toch  dringt  zich  reeds  hier  de 
overtuiging  aan  ons  op,  dat  de  voorstelling,  die  de  traditie  ons  daarvan 
geeft ,  niet  dan  gebrekkig  aan  de  werkelijkheid  kan  beantwoorden.  In  de 
8-*^  eeuw  voor  Chr.  werden  nog  slechts  weinige  wetten  —  en  deze, 
gelgk  wij  later  zien  zullen,  niet  eens  door  allen  en  in  denzelfden 
zin  —  aan  Mozes  toegekend  en  tot  het  verblijf  in  de  woestijn  van 
Sinaï  teruggebracht.  »  De  erkenning  van  dit  feit  brengt  aanstonds 
mede,  dat  wij  ons  van  de  geheele  wetgeving  een  ander  denkbeeld 
vormen  dan  de  Pentateuch  in  zijne  tegenwoordige  gedaante  ons  doet 
opvatten:    dat  toch  de  wetten,  die  eerst  na  de  8^*^  eeuw  aan  Mozes 


»    BI.  138  V.  —       «   Boven  bl.  131. 


144  DE     VROEGERE    L0T(;EVALLEN    VAN    ISRAËL. 

werden  toegeschreven,  niet  werkelijk  van  hem  afkomstig  zijn ,  behoeft 
geen  betoog.  Doch  zelfs  in  die  denkbeelden  der  8^  eeuw  kunnen 
wij  niet  berusten:  de  wetten,  die  zij  als  Mozaïsch  erkende,  dragen 
duidelijke  merkteekenen  van  jongeren  oorsprong;  zelfs  „de  tien  woor- 
den*' zijn  niet  onveranderd  tot  ons  gekomen,  zoodat  geen  daarvan 
zonder  nader  onderzoek  aan  Mozes  mag  worden  toegekend,  i  Zoo 
krimpt  de  Sinaïetische  wetgeving  nog  meer  in.  Maar  bovendien  — 
en  ddt  is  het  eigenlijk ,  wat  hier  volstrekt  moest  ter  sprake  komen  — 
bovendien  moet  onze  opvatting  daarvan  zich  wijzigen  naar  de  daareven 
voorgedragen  denkbeel&en  over  de  woestijnreize  in  het  algemeen. 
Hetzij  men,  met  de  plaatselijke  overlevering,  den  eigenlijken  SinaY, 
hetzij  men  den  Serbal  voor  den  berg  der  wetgeving  houde,  in  geen 
van  beide  gevallen  verkrijgen  wiy  een  terrein,  ruim  en  vruchtbaar 
genoeg  om  al  de  Israëlietische  stammen  met  hunne  kudden,  zij  het 
ook  slechts  voor  enkele  dagen,  2  te  herbergen.  Indien  zy  werkelijk 
aan  den  voet  van  één  dier  bergen ,  die  reeds  in  de  oudheid  als  heilige 
plaatsen  golden,  zijn  bijeen  geweest,  dan  toch  alleen  naar  den  geest, 
d.  i.  in  hunne  vertegenwoordigers  of  oudsten,  terwijl  de  massa  des 
volks  zich  her-  en  derwaarts  verstrooid  had.  Wij  onderzoeken  nu  niet, 
wat  er  in  die  samenkomst  mag  hebben  plaats  gehad.  Het  is  ons 
genoeg  te  hebben  aangeduid,  dat  de  gewijzigde  beschouwing  van  het 
verblijf  in  de  woestijn  niet  zonder  invloed  blijven  kan  op  de  voor- 
stelling van  hetgeen  er  bij  den  Sinaï  gebeurde. 

Dezelfde  reden,  die  ons  eene  vergadering  van  al  de  Israëlietische 
stammen  rondom  den  SinaY  onwaarschijnlijk  doet  achten ,  leidt  ons  nog 
tot  eene  andere  afwijking  van  de  traditie.  Zij  betreft  den  duur 
van  het  verblijf  in  de  woestijn.    Reeds  in   de  8«^«  eeuw  was 


»  Verg.  Exod.  XX:  2—17  met  Deuf.  V:  6—21.  —  ^  Volgens  de  jongere  over- 
levering vertoefde  Israël  bij  den  Sinaï  van  den  l««n  dag  der  S***  maand  van  het  1««  jaar 
(^Exod.  XIX  :  1)  tot  den  20«t'n  dag  der  2^»  maand  van  het  2^'  jaar  na  den  uittocht 
{Nnm.  X:  11). 


DE   r.EBEÜRTEXISSEN  TUSSCIIEN    DEN  UITTOCHT    EN   DE    VEROVERING.       145 

de  overtuiging  algemeen,  dat  Israël  vóór  zijne  komst  in  Kanaan  zich 
in  de  woestijn  had  opgehouden  en  werd  dat  tijdvak  zijner  geschiede- 
nis op  40  jaren  begroot,  i  Doch  bij  de  beoordeeling  van  hetgeen 
Amos  en  Hosea  daarover  zeggen,  moeten  wij  twee  zaken  niet  uit  het 
oog  verliezen.  Vooreerst  de  onbepaalde  beteekenis  van  „de  woestijn": 
men  denkt  daarbij  gewoonlijk  aan  het  SinaYctische  schiereiland,  omdat 
nl.  de  Pentateuch  de  omzwerving  der  Israëlieten  daartoe  beperkt, 
doch  de  uitdrukking  laat  ook  eene  ruimere  opvatting  toe  en  sluit 
b.  V.  de  woestijn  van  Syrië,  ten  oosten  van  KanaSn,  volstrekt  niet  uit. 
Ten  andere  behooren  wij  te  bedenken,  dat  4Ó  een  rond  getal  is  en 
dat  hij,  die  het  eerst  het  verblijf  in  de  woestijn  op  40  jaren 
begrootte,  daarmede  geenszins  bedoelde,  den  juisten  duur  van  dat 
verblijf,  dien  hij  zelf  niet  kende,  op  te  geven;  eerst  later  werd  dat 
getal  letterlijk  opgevat,  zooals  in  de  verhalen  van  den  Pentateuch 
geschiedt.  2  Nemen  wij  nu  hierbij  in  aanmerking,  dat  het  schiereiland 
van  den  Sinaï  betrekkelijk  on\Tuchtbaar  is  en  dat  zijn  tegenwoordige 
toestand  wel  niet  wezenlijk  zal  verschillen  van  dien  vóór  3000  jaren, 
en  verder  dat  de  opeenstapeling  van  belangrijke  gebeurtenissen  in  het 
40^  jaar  ons  reeds  bleek  hoogst  onwaarschijnlijk  te  zijn  —  dan 
worden  wij  er  toe  geleid,  om  ons  van  de  lotgevallen  der  Israëlieten 
gedurende  de  tijdsruimte,  die  tusschen  den  uittocht  en  de  verovering 
verliep,  eene  voorstelling  te  vormen,  die  van  de  schildering  in  den 
Pentateuch  aanmerkelijk  afwijkt.  Gedurende  eenigen  tijd  na  de 
bevrijding  kunnen  de  stammen  zich  in  het  Sinaïetische  schiereiland 
hebben  opgehouden;  waarschijnlijk  hebben  zij  te  vergeefs  beproefd, 
van  daar  uit  over  de  zuidelijke  grens  in  Kanaan  binnen  te  dringen; 
na  het  mislukken  van  dit  plan  moeten  zij  zich,  om  het  land  van 
Edom  heen,  noordwaarts  gewend  en  een  tijd  lang  in  de  woestijn  van 


'  Verg.  de  plaatsen  uit  Amos  en  Hosea,  boven  bl.  120  n.  3  aangewezen.   —       *   B.  v. 
Num,  XIV:  34;  Deut.  II:  14  en  elders. 

10 


14G  DE    YKOKUEUG    LOTCJEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

Syrië  omgezworven  hebben;  op  den  duur  was  deze  voor  hun  levens- 
onderhoud onvoldoende;  ook  kon  het  zwervend  leven  niet  altgd  wor- 
den voortgezet;  het  plan  om  Gilcad  en  Basan  te  bemachtigen  kwam 
tot  rijpheid  en  werd  gelukkig  uitgevoerd;  daar  bleven  de  stammen 
nu  voorloopig  gevestigd,  lang  genoeg  om  zich  met  de  Moabieten  te 
verbroederen,  gelijk  de  overlevering  zelve  ons  mededeelt.  Hoelang 
zij  zich  daar  ophielden,  wannéér  de  lust  om  de  vruchtbare  Jordaan- 
vlakte  te  bezitten  sterk  genoeg  werd  om  hen  de  gevaren,  aan  een 
veroveringskrijg  verbonden,  te  doen  trotseeren,  weten  wij  niet  zeker. 
Doch  de  traditie  overdrijft  zeker  niet,  wanneer  zij  den  uittocht  uit 
Gosen  en  den  inval  in  Kanaan  door  een  tijdperk  van  40  jaren 
gescheiden  acht:  waarschijnlijk  was  de  tusschenruimte  nog  grooter. 
Indien  boven  ^  niet  ten  onrechte  Menephtha  is  aangewezen  als  de  koning, 
onder  wien  de  uittocht  plaats  had,  dan  geven  de  Egyptische  monu- 
menten misschien  ook  hier  licht.  Een  der  opvolgers  van  dien  Pharao, 
Eamses  III,  voerde  oorlog  tegen  de  bewoners  van  Kanaan;  de 
gedenkteekenen ,  waarop  hij  o.  a.  deze  overwinningen  afbeeldde  en 
beschreef,  zijn  nog  voorhanden;  onder  de  volkeren,  door  hem  onder- 
worpen, komen  de  Israëlieten  niet  voor;  evenmin  bewaarden  dezen 
de  heugenis  van  een  strijd  met  den  Eg3T)tischen  veroveraar :  zij  moe- 
ten zich  dus,  toen  hij  zijne  krijgstochten  volvoerde,  nog  in  het  Over- 
jordaansche  hebben  opgehouden.  Zijn  zij  wellicht  spoedig  na  zgn 
terugkeer  in  Egj^pte  de  rivier  ovcrgetrokken  ?  is  misschien  de  geluk- 
kige uitslag  van  hunne  onderneming  ten  deele  toe  te  schrijven  aan  de 
verzwakking  van  Kanaans  bewoners  in  den  strijd  tegen  Kamses?  Wg 
kunnen  dat  niet  bovljzen,  doch  onwaarschijnlijk  is  het  geenszins. 
Welnu,  volgens  de  Egyptologen,  wier  gevoelen  wij  hier  teruggeven, 
valt  het  einde  der  krijgstochten  van  Ramses  tusschen  de  jaren  1280 
en  1260  v.  Chr.  2   Toen  hebben  dus  ook  de  Israëlieten  den  voet  op 


1  BI.  124  V.  —      2  Verg*,  ook  hierbij  Aant.  II  achter  dit  hoofdstuk. 


HET    VERBLIJF    IN    DE    WOESTIJN.     HET    RICHTEREN-TIJDVAK.  147 

KanalUiietischen  bodem  gezet.    Er  waren  sedert  den  nittocht  40  k  60 
jaren  verloopen. 


Naarmate  wij  in  ons  overzicht  van  de  geschiedenis  der  Israëlieten 
verder  komen,  kunnen  wij  ons  bekorten:  de  berichten  worden  rijker 
en  geloofwaardiger,  de  herleiding  van  de  overlevering  tot  de  werke- 
lijkheid vereenvoudigt  zich.  Dit  geldt  al  aanstonds  van  de  Richteren- 
periode,  waarover  wij  weder  vooraf  het  O.  Testament  willen  hooren. 

Israëls  lotgevallen  gedurende  die  periode  worden  door  den  verza- 
melaar van  het  boek  Rickteren  uit  één  bepaald  oogpunt  beschouwd. 
Zoolang  Josua  en  zijne  tijdgenooten  leefden,  bleef  het  volk  getrouw 
aan  den  dienst  van  Jahveh;  doch  na  hun  dood  begon  het  de  goden 
der  KanaSnieten  te  vereeren;  Jahveh,  daarover  vertoornd,  gaf  zijn 
volk  over  aan  vreemde  overheersching ,  doch  wanneer  het,  door  den 
nood  tot  inkeer  gebracht,  om  redding  smeekte,  dan  verwekte  hij  rich- 
ters, die  zich  aan  het  hoofd  der  onderdrukten  plaati^ten,  den  vreem- 
deling versloegen  of  verdreven  en  na  de  overwinning  een  welverdiend 
gezag  bleven  uitoefenen;  de  voorspoed,  onder  zulk  een  bewind  geno- 
ten, had  evenwel  nieuwen  afval  ten  gevolge,  die  tot  herhaling  van 
dezeKde  gebeurtenissen  leidde,  i  In  dit  kader  plaatst  de  schrijver  de 
onderscheiden  overleveringen  over  dit  tijdvak,  die  hem  ten  dienste 
stonden.  Doch  dat  wil  niet  zeggen,  dat  die  traditiën  in  dat  kader 
ook  passen.  Integendeel,  gelijk  de  oorlogsrampen,  waarvan  ze 
gewagen,  gewoonlijk  slechts  één  enkelen  stam  of  eene  kleinere  groep 
van  stanmien  treffen,  zoo  blijft  ook  de  invloed  van  de  helden,  wier 
daden  zij  schetsen,  binnen  enge  grenzen  beperkt.  Zietdaar  reeds  een 
eerste   punt   van  verschil  tusschen  den  auteur   en   zijne   oorkonden. 


>  Richt,  II  :  6 — III   :  6   en   de   inleidingen  tot  de  verhalen  over  de  straks  te  noemen 
afzonderlijke  richters. 

10* 


148  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAX    ISRAËL. 

Even  duidelijk  valt  in  het  oog,  dat  slechts  enkele  zijner  helden  het 
karakter  van  richter  of  volksredder  dragen,  dat  hij  aan  allen  toekent. 
Wij  moeten  dan  ook,  om  ons  eene  juiste  voorstelling  te  vormen  van 
de  geschiedenis  dezer  periode,  van  de  opvatting  des  schrijvers  ons 
zooveel  mogelijk  losmaken,  en  wij  doen  dat  te  eer,  omdat  zij  — 
hoewel  in  zijne  oorkonden  reeds  voorbereid,  toch  —  in  hare  volledige 
ont\vikkeling  gedurende  de  8»te  eeuw  nog  niet  bestond.  Alleen  met 
de  verhalen,  die  hij  opneemt,  dikwerf  zonder  daarin  veel  te  veran- 
deren, hebben  wij  hier  te  doen.  Hun  inhoud  mag  overigens  als  be- 
kend worden  ondersteld.  Wie  herinnert  zich  niet  de  vaak  zoo  leven- 
dige en  aanschouwelijke  berichten  over  Ehud,  Barak  en  Debora, 
Gideon,  Abimelech,  Jephta,  Simson,  Eli  ?  i  Voor  ons  doel  is  het 
genoeg,  de  namen  dier  mannen  in  het  geheugen  terug  te  roepen. 
Bedenken  wij  daarbij,  dat  ook  reeds  de  profeten  der  S^*®  eeuw  de. 
overwinningen,  door  die  helden  bevochten,  als  bewyzen  van  Jahveh's 
zorg  voor  zijn  volk  hebben  aangemerkt.  ^ 

Voor  de  geheele  ontwikkeling  van  Israël  is  de  Richteren-periode 
allerbelangrijkst.  Het  is,  om  het  in  één  woord  uit  te  drukken,  de 
periode  van  do  wording  des  volks.  En  wel  in  meer  dan  één 
zin.  In  KanaUn  gaan  de  stammen  over  van  het  zwervende  tot  het 
gezeten  leven;  zij  houden  op  nomaden  en  veehoeders  te  zijn  en  wor- 
den landbouwers.  Het  spreekt  wel  van  zelf:  deze  overgang  was 
evenmin  plotseling  als  volledig.  Eerst  allengs  gewenden  zich  de 
Israëlieten  aan  de  regelmaat  en  de  kalmte  van  den  akkerbouw,  doch 
de  natuur  van  het  land,  althans  van  het  grootste  gedeelte  des  lands 
schreef  deze  levenswijze  gebiedend  voor.  Het  kan  hun  daarenboven 
gedurende  hun  zwervend  leven  niet  ontbroken  hebben  aan  voorberei- 
ding tot  dezen  nieuwen  toestand:    ook   de   Nomaden   plegen   zich  in 


»  Richt.   III  :   12— XVI;    1  Sam.  I— IV.   —      2  Jesaja,    H.  X  :  26 ,    zinspeelt  op   de 
nederlaag  der  Midianieten  (Richt,  VII,  VIII)  en  schrijft  haar  aan  Jahveh  toe. 


DE    BETREKKMS    VAN    HET    RICIITEnEN-TIJDVAK.  149 

\TUclitbare  streken  lang  genoeg  op  te  houden  om  te  zaaien  en  te 
oogsten.  Voor  hen,  die  bij  voortduring  aan  het  nomadisch  leven  de 
voorkeur  gaven,  was  verder  in  Kanaün  gelegenheid  genoeg  om  hun 
lust  te  volgen:  niet  alleen  de  stammen,  die  aan  gene  zijde  van  de 
Jordaan  achterbleven,  maar  ook  afdeelingen  van  de  overigen  zetten 
het  zwervend  leven  voort,  ja  werden  daartoe  uitgelokt  door  de  uitge- 
strekte weiden  —  de  Israëlieten  noemen  ze  midbar,  een  woord  dat 
gewoonlijk  beter  door  onbebouwd  of  weide-land,  dan  door 
woestijn  wordt  overgezet  —  die  het  nieuwe  vaderland  hun  aan- 
bood. Doch  de  groote  meerderheid  der  Israëlieten  legde  zich  op  den 
landbouw  toe  —  een  overgang,  welks  beteekenis  voor  de  ont>vikke- 
ling  des  volks  T\ij  niet  licht  te  hoog  kunnen  aanslaan. 

Datzelfde  geldt  trouwens  van  eene  tweede  omstandigheid,  waarop 
wij  nu  de  aandacht  gaan  vestigen.  Hadden  de  Israëlieten  vroeger, 
in  Gosen  en  gedurende  de  omzwerving  door  de  woestijn,  meer  op 
zich  zelven  gestaan,  door  de  vestiging  in  Kanaan  kwamen  zij  in  aan- 
raking, of  liever:  in  aanhoudend  verkeer  met  volken,  die  hen  in 
beschaving  ver  overtroffen  en  —  vergeten  wij  dit  niet !  —  met  wie  zij 
onbelemmerd  konden  omgaan,  daar  zij  ééne  en  dezelfde  taal  met  hen 
spraken.  Allereerst  met  de  Phoeniciërs  en  met  de  Philistijnen ,  die 
de  zeekust  van  Kanaün  bewoonden.  De  steden  der  Phoeniciërs, 
vooral  Zidon  en  Tyrus ,  hadden  reeds  in  de  13^«  eeuw  v.  Chr.  een  hoogen 
trap  van  bloei  bereikt;  haar  handel  was  uitgebreid  en  zeer  winstge- 
vend; hare  volkplantingen  werden  allengs  talrijker  en  machtiger. 
Gelijk  met  de  vroegere  bewoners  des  lands ,  zoo  moesten  de  Phoeniciërs 
in  hun  eigen  belang  ook  met  de  Israëlieten,  inzonderheid  met  de 
noordelijke  stammen,  handelsbetrekkingen  aanknoopen.  Over  het  al- 
gemeen was  de  onderlinge  verhouding  van  Phoeniciërs  en  Israëlieten 
vriendschappelijk:  de  eerstgenoemden  werden  te  zeer  in  beslag  geno- 
men door  handel  en  nijverheid,  dan  dat  zij  op  veroveringen  binnens- 
lands bedacht  konden  zijn;  zij  waren  geen  krijgshaftig  volk  en  ver- 
droegen het  liever,   dat  de  hun  onderworpen  steden  door  de  vreemde 


150  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

indringers  werden  veroverd,  i  dan  dat  zij  door  gewapend  verzet  hun 
koopmansbelang  in  de  waagschaal  stelden.  Zoo  althans  was  het  in 
de  eerste  eeuwen  na  Israëls  vestiging  in  Kanaan.  Minder  gunstig  voor 
de  Israëlieten  was  hunne  verhouding  tot  de  Philistijnen.  De  berichten 
der  Ouden  over  dit  merkwaardige  volk  —  dat  evenals,  maar  vroeger 
dan  Israël  naar  Kanaan  was  verhuisd  ^  —  doen  ons  een  hoogen  dunk 
opvatten  van  zijne  dapperheid  en  van  de  inrichting  van  zijn  krijgs- 
wezen.  De  vijf  Philistijnschc  steden  (Gaza,  Askalon,  Asdod,  Ctath 
en  Ekron) ,  door  even  zoo  vele  vorsten  bestuurd ,  vormden  samen  een 
bondgenootschap  en  waren  machtig  genoeg,  om  den  stam  Dan,  die 
zich  in  hare  nabijheid  had  gevestigd,  te  verdringen,  ^  om  Juda  aan 
zich  te  onderwerpen  *  en  tegen  het  einde  der  Richterenperiode  over 
nog  andere  stammen  eene  zeer  drukkende  heerschappij  uit  te  oefenen.  ^ 
Vandaar  bij  de  Israëlieten  groote  verbittering  tegen  deze  „onbesne- 
denen"  en  aanhoudende  oorlogen,  die,  gelijk  wij  later  zien  zullen, 
op  de  politieke  ontwikkeling  van  Israël  grooten  invloed  hebben  ge- 
had. —  Doch  het  waren  niet  alleen  de  kustbewoners,  de  Phoeniciërs 
en  Philistijnen,  met  wie  de  stammen  na  hunne  vestiging  in  EanaMn 
in  aanraking  kwamen.  Reeds  werd  opgemerkt,  dat  ook  in  het  bin- 
nenland de  vroegere  bewoners  zich  hier  en  daar  wisten  te  handhaven. 
Van  de  Gibeonieten  en  hunne  bondgenooten  wordt  ons  uitdrukkelijk 
verzekerd,  dat  zij  bij  een  verdrag  met  Josua  zich  het  rustig  bezit  van 
hunne  steden  wisten  te  bedingen.  0  Ook  andere  Kanaanietische  steden 
werden  niet  veroverd,  7  ja  bleven  zóó  machtig,  dat  zij  de  omwonende 
stammen  aan  zich  onderwierpen  en  somtijds  zelfs  haar  gebied  zeer  ver 
uitbreidden.  8  Ook  op  het  platte  land  bleven  ongetwijfeld  velen  der 
oude  bewoners  over.  Het  kon  wel  niet  anders  of  dit  samenwonen  met 
de  Kanaanieten  moest  voor  Israël  gewichtige  gevolgen  hebben.  Hetzij 


1  Richt,  XVIII:  7,  27—29.  —  2  Am.  TX.  7;  Deut,  II:  23;  Gen.  X:  14  enz. — 
3  Richt,  XVIII :  1  verg.  1 :  34.  —  *  Richt.  Xiy  :  46 ;  XV  :  10  verv.  *  1  Sam,  IV;  IX:  16; 
XÏII:  19-^22.  —      «  Jm.  IX.  —       7  Richt.  1 :  21 ,  27/29—38.       »  Richt,  IV,  V. 


OET    SAMENWONEN    VAN    ISRAËLIETEN    EN    KANAHNIETEN,  151 

dat  zy  elkander  beoorloogden,  hetzij  dat  zij  ouderling  in  vrede  leefden, 
altijd  bleef  het  de  vraag,  wie  van  beiden  de  overhand  behouden  en 
in  Eanaan  het  heerschende  volk  worden  zou?  Op  den  duur  waren 
de  meer  beschaafde ,  maar  ook  meer  verwijfda  inboorlingen  tegen  de 
firissehe  en  door  het  zwervend  leven  geharde  Israëlieten  niet  bestand. 
De  einduitkomst  der  gewapende  of  vreedzame  worsteling  was  deze, 
dat  Israëls  suprematie  gevestigd  en  ten  slotte  niet  langer  betwist  werd. 
De  Kanaanieten  werden  óf  geheel  onder^vorpen  of  allengs,  door  samen- 
smelting, in  Israël  opgenomen.  Niet  overal  geschiedde  dit  terzelfder 
tijd  of  op  dezelfde  wijze;  het  lag  integendeel  in  den  aard  der  zaak, 
dat  de  uitkomst  hier  vroeger,  daar  later  verkregen  werd  en  naar 
gelang  van  plaatselijke  omstandigheden  zich  wijzigde.  Reeds  vroeg 
b.  V.  moeten  in  eene  der  afdeelingen  van  den  stam  Simeon,  die  der 
Saulieten,  zóó  vele  Kanaanieten  zijn  opgenomen,  dat  haar  onderstelde 
stamvader,  Saul,  in  de  geslachtlijsten  „de  zoon  der  Kanaanietische'' 
kon  worden  genoemd,  i  Elders  daarentegen  bleven  de  oude  bewoners 
betrekkelijk  langen  tijd  in  het  bezit  hunner  zelfstandigheid  en  vormden 
zij,  óf  omdat  zy  eiken  op  hen  gerichten  aanval  trotseerden,  ^  öf  met 
goedvinden  der  Israëlieten ,  een  imperium  in  imperio.  Dit  laatste  geldt 
b.  V.  van  de  Gibeonieten ,  die  nog  ten  tijde  van  Saul  hun  eigen  gebied 
en  nationaliteit  bezaten  en  onder  David  optraden  met  den  eisch,  dat 
Sauls  aanslag  op  hen  aan  zijne  kinderen  zou  worden  gewroken.  ^ 
Deze  en  andere  Kanaanieten  werden  eerst  door  Salomo  van  hunne 
onafhankelijkheid  beroofd,  *  voor  zoover  zij  zich  niet  reeds  vroeger 
met  de  Israëlieten  verbonden  hadden  en  met  hen  samengesmolten 
waren.  Het  was  niet  meer  dan  natuurlijk,  dat  bepaaldelijk  de  no- 
.  madische  stammen,  die  zich  tijdens  de  verovering  in  Kanaan  ophiel- 
den,   de   partij    der   Israëlieten   kozen   en   al   ras  met  hen  één  volk 


»  Gen.  XLVI:  10;  Exod,  VI:  14.  —  «  jelms  werd  eerst  door  David  veroverd  {2  Sam, 
V:  6—9.  verg.  Richt.  XIX  10-12);  Gezer  eerst  ouder  Salomo  (1  Kon.  IX:  16).  — 
J  2  Sam    XXI:  1—14.  —       *  1  KÓn.  IX:  20,  21. 


152  m:  vroegere  lotgevallen  van  israêl. 

uitmaakten:  meu  berinnere  zich  wat  reeds  over  de  Kenieten  en  de 
Kenizieten  werd  opgemerkt,  i  Doch  ook  uit  de  eigenlijke  Kanaanieten 
sloten  velen  zich  aan,  evenals  uit  de  naburige  volken,  Ismaël^Edom, 
Ammon,  Moab,  die,  aan  de  Israiïlieten  verwant,  ben  gaarne  steunden 
in  bunnen  strijd  of  deelden  in  hunne  overwinning.  2 

Zoo  zien  wij  de  Israëlieten  sedert  hunne  vestiging  in  Eanalin  niet 
alleen  bet  overwicht  over  hunne  tegenstanders  behouden,  maar  ook 
toenemen  in  aantal  en  in  macht.  Dat  zij  aan  de  Kanaanieten  niet 
slechts  die  numerieke  versterking,  maar  ook  uitbreiding  hunner  kennis 
en  vermeerdering  hunner  beschaving  te  danken  hadden,  ligt  in  den 
aard  der  zaak.  Heeft  het  verkeer  met  hen  ook  op  hun  godsdienst 
invloed  geoefend?  Zietdaar  eene  vraag,  die  later  zal  worden  beant- 
woord. Hier  alleen  de  opmerking,  dat  de  politieke  verhouding  tus- 
schen  de  oude  en  de  nieuwe  bewoners  van  Kanaan  er  niet  voor  pleit 
om  aan  den  godsdienst  der  laatstgenoemden  een  Kanaanietischen  oor- 
sprong te  doen  toekennen.  Behouden  de  Israëlieten  in  de  voortgezette 
worsteling  met  de  overwonnelingen  het  veld,  het  is  dan  althans  waar- 
schijnlijk, dat  ook  hun  godsdienst  in  den  strijd  tegen  dien  der  inboor- 
lingen de  zege  heeft  weggedragen.  Doch  daarover  in  een  volgend 
hoofdstuk  meer! 

De  beide  feiten,  welker  beteekenis  wij  poogden  in  het  licht  te 
stellen,  —  de  overgang  tot  het  gezeten  leven  en  het  verkeer  met  de 
Kanaanieten  —  zijn  te  zamen  dienstbaar  geweest  aan  hetgeen  wij 
reeds  noemden  als  de  uitkomst  van  de  Richteren-periode :  de  wor- 
ding van  het  Israëlietische  volk.  Onwillekeurig  is  die  naam 
reeds  in  het  voorafgaande  meer  dan  eens  gebruikt.  Het  scheen  onnoo- 
dig ,  dien  telkens  te  vervangen  door  eene  omslachtige  omschrijving. 
Doch  wij  mogen  daarom  niet  vergeten,  wat  uit  de  verhalen  over  de 
richters  zonneklaar  blijkt,  dat  in  het  naar  hen  genoemde  tijdperk 
Israëls  staatkundige   eenheid   nog  moest  worden  geboren  en  de  Isra- 


Boven  bl.  139—142.  —      -  Verg.  xVant.   V  achter  dit  hoofdstuk. 


DE    ANARCHIE    VAN  HET    RICHTEKE.N-TIJDVAK.  153 

elietische  natie  nog  niet  bestond.  Wij  merkten  het  reeds  op :  de 
oorlogsrampen ,  waarvan  liet  boek  Richletxn  gewaagt,  teisterden  gewoon- 
lijk slechts  enkele  stammen  en  werden  door  de  overigen  met  onver- 
schilligheid aangezien ;  in  overeenstemming  daarmede  was  ook  de 
bevrijding  in  den  regel  het  werk  van  weinige,  slechts  tijdelijk  tot 
dat  doel  verbonden  stanmien.  De  richters  zijn  te  recht  de  helden  der 
Israëlietische  stammen  genoemd.  Men  leze  de  klachten  van  Debora 
over  de  werkeloosheid  der  broeders  gedurende  de  onderdrukking  van 
Zebnlon  en  Naphtali  en  bij  de  poging  tot  redding ,  door  haar  in  ver- 
eeniging  met  Barak  ondernomen ;  ^  van  Juda  maakt  zij  niet  eens 
gewag ^  als  sprak  het  van  zelf,  dat  deze  zich  niet  bekonmierde  om 
hetgeen  in  het  Noorden  voorviel.  Het  is  zoo :  deze  klachten  zijn 
tevens  getuigenissen  van  eene  vroegere  vereeniging;  de  samenwer- 
king bij  den  uittocht  uit  Egj-pte  en  bij  de  verovering  des  lands  bleek 
nog  niet  in  vergetelheid  geraakt  te  zijn.  Bestond  zij  voor  het  oogen- 
blik  niet  meer ,  ^  zij  kon  immers  weder  in  het  leven  worden  geroe- 
l)en?  Juist  omdat  men  zich  herinnerde,  hoe  groote  dingen  weleer 
door  de  nauw  aaneengesloten  stammen  waren  tot  stand  gebracht; 
juist  omdat  men  het  telkens  ondervond,  hoe  de  verdeeldheid  tot  ver- 
zwakking leidde  en  de  stammen  voor  eiken  binnenlandschen  vijand 
of  buitenlandschen  strooper  tot  een  gemakkelijken  buit  maakte  —  moest 
de  wensch  naar  vereeniging  allengs  ontwaken  en  sterker  worden.  Men 
kon  zich  wel  is  waar  mooielijk  ontveinzen ,  dat  aan  die  vereeniging 
groote  bezwaren  verknocht  waren.  Er  bestond  tusschen  de  stammen 
een  geweldige  naijver.  Wanneer  zij  zich  nauwer  aaneensloten,  wie 
zou   dan  aan  de  spits  van  het  verbond  treden  ?     Het  was  nauwelijks 


ï  Riekt,  V  ï  14—18 ,  23.  —  «  Het  verhaal  Richt..  XIX— XXI  zou  dan  alleen  een  gel- 
dig tegenbewijs  opleveren ,  wanneer  het  in  elk  opzicht  geloof  verdiende.  Doch  hoewel  op 
waarheid  gegrond  (verg.  Hoê,  IX  :  9 ;  X  :  9)  stelt  het  inzonderheid  de  samenwerking  der 
stammen  met  zoo  onmiskenbare  overdrijving  voor,  dat  wij  het  niet  als  zuivere  historie 
kunnen  aannemen. 


154  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

te  wachten ,  dat  Ephraïm  die  eer  aan  een  ander  zon  willen  afstaan. 
Meer  dan  eens  moesten  de  kleinere  stammen  het  ondervinden^  dat  de 
Ephraïmieten  hnnne  krachtsontwikkeling  met  leede  oogen  aanzagen.  ^ 
Gresteld  dat  zij  zich  voegden  in  de  ondergeschiktheid  en  dns  het 
voorbeeld,  niet  van  Jephta,  maar  van  Gideon  navolgden  —  zon  dan 
ook  Juda  bereid  bevonden  worden  om  het  hoofd  voor  Ëphraïm  te 
buigen?  Deze  moeilijkheden  waren  zeker  lichter  te  voorzien  dan  op 
te  lossen.  Dit  laatste  evenwel  kon  men  aan  den  tijd  overlaten,  en 
het  deed  niets  te  kort  aan  de  werkelijkheid  der  bestaande  behoefte 
en  aan  het  verlangen  naar  de  vruchten ,  die  de  aaneensluiting  tegen- 
over den  vijand  beloofde.  Ook  de  vorm,  waarin  eene  nauwere  ver- 
eenigiug  moest  tot  stand  komen,  werd  meer  en  meer  duidelijk  aan- 
gewezen. De  Kanaanietische  en  de  naburige  volken  werden  door 
koningen  geregeerd:  waarom  zou  Israël  niet  hun  voorbeeld  navolgen?^ 
De  richters  bewezen  door  hunne  heldendaden ,  hoe  de  leiding  van  één 
dapper  aanvoerder  volstrekt  onmisbaar  was  en  wat  zij  kon  uitwerken. 
Genoeg:  de  overtuiging  won  meer  en  meer  veld,  dat  de  koninklijke 
regeeringsvorm  moest  worden  ingevoerd.  Eeeds  in  den  loop  der 
Richteren-periode  werd  meer  dan  ééne  poging  aangewend  om  het 
koningschap  te  grondvesten.  Die  pogingen  mislukten.  Zelfs  lieten 
zich  stemmen  hooren,  die  de  gevaren  van  het  eenhoofdig  bestuur 
grooter  noemden,  dan  de  voordeden  die  het  kon  opleveren.  3  Doch 
de  stroom  des  tijds  liet  zich  niet  keeren.  Tegen  het  einde  van  dit 
tijdvak  breidden  de  Philistijnen  hunne  heerschappij  verder  uit;  hadden 
zij  reeds  lang  de  naburige  stammen  aan  zich  onderworpen,  thans 
beproefden  zij  ook  de  overigen  in  hun  gebied  in  te  lijven.  In  meer 
dan  één  veldslag  bleken  de  Israëlieten  niet  bestand  te  zijn  tegen  de 
krijgskunst  der  machtige  kustbewoners.  Zelfs  de  ark  van  Jahveh 
—  waarover  later  meer !  —  die  gewoonlijk  in  het  heiligdom  te  Silo 


»  Richt,  VIII:  1—3;  XII:  1—6.—       «  1  Sam.  VIII  :  :> ;  Dpiif,  XVII  :  14.—       »  Richt. 
IX:  8—15;  1  Sam.  VIII:  11—18;  verg.  Rickl.  VIII  :  23. 


DE    WORDING    VAN    HET    ISRAËLIETISCIIE    VOLK.  155 

werd  bewaard;  maar  na  in  den  strijd  was  medegevoerd ;  viel  hun  in 
handen.  ^  De  toestand  der  Israëlieten  was  zeer  treurig.  ^  Het  werd 
allengs  duidelijker ,  dat  het  met  hunne  onafhankelijkheid ,  ja  met  hunne 
nationaliteit  gedaan  waS;  indien  zij  niet;  met  terzijdestelling  van  de 
vroegere  veeten ;  zieh  schaarden  onder  de  leiding  van  één  man,  in 
gtaat  om  hen  eerst  te  redden  uit  den  oogenblikkelijken  nood  en  daarna 
onder  zijn  schepter  vereenigd  te  houden.  Het  tijdstip  was  daar ,  waarop 
het  blijken  zou,  dat  de  lessen ;  gedurende  het  Richteren-tijdvak  op- 
gedaan ;  niet  ydel  waren  geweest :  de  geboortestond  van  Israëls  volks- 
eenheid  brak  aan. 

Samuel;  Saul;  David;  Salomo:  aan  deze  vier  namen  wordt 
in  het  O.  Testament  de  geschiedenis  der  eeuw  van  Israëls  eenheid 
vastgeknoopt.  Het  behoeft  slechts  even  te  worden  herinnerd ,  dat  wij, 
uitgaande  van  de  traditie  der  8»*«  eeuw ,  de  zooveel  jongere  berichten 
van  den  Chroniekschrijver  over  David  en  Salomo  3  geheel  buiten 
rekening  laten;  dit  kan  geschieden  zonder  wezenlijke  schade,  daar 
die  mededeelingen ,  hoe  belangrijk  ook  tot  kenschetsing  van  den  tijd 
waarin  de  auteur  zelf  leefde ,  voor  zoover  zij  van  de  oudere  geschied- 
boeken  a^vijken,  geene  historische  waarde  bezitten.  Doch  ook  in  die 
oudere  boeken  —  I  en  II  Samuel  en  1  Kon,  I — ^XI  —  zijn  verhalen 
opgenomen,  die  stellig  in  de  S»*®  eeuw  nog  niet  bestonden,  hoewel 
het  niet  gemakkelijk  valt ,  de  jongere  stukken  van  de  oudere  af  te 
zonderen.  Wij  zouden  ons  aan  eene  poging  daartoe  niet  mogen  ont- 
trekken ,  wanneer  het  ons  hier  te  doen  ware  om  nauwkeurige  kennis 
van  de  bijzonderheden.  Doch  deze  wordt  voor  ons  doel  niet  volstrekt 
vereischt.  Zonder  ons  daarmede  in  te  laten  wenschen  wij  het  karak- 
ter dezer  periode  in  groote  trekken  te  schetsen.  Wat  de  zoo  even 
genoemde  boeken  ons  aangaande  de  hoofdpersonen  mededeelen ,    mag 


»   1  Som.  IV.  —       ï  1  Som.   IX:  16;  X  :  5;   XIII :  19—22.  —         »  1  Chr,    X— XXIX; 
2  C*r.  I— IX. 


15G  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

wederom  als  bekend  worden  ondersteld.  Ook  dit  behoeft  geene  her- 
innering, dat  Jahveh  —  naar  de  voorstelling  van  de  geschiedschrij- 
vers, maar  zeker  ook  van  de  vromen  der  8*^®  eeuw  —  ook  bij  en 
na  de  vestiging  van  een  eenhoofdig  gezag  niet  ophield  de  belangen 
van  zijn  volk  Israël  te  behartigen  en  zijne  lotgevallen  te  besturen. 

De  onderlinge  verhouding  van  Saul  en  Samuel,  later  ook  van  Saul 
en  David ,  wordt  in  de  onderscheidene  verhalen  niet  op  dezelfde  wijze 
geteekend  en  ook  nu  nog  zeer  verschillend  opgevat.  Velen  zijn  van 
oordcel,  dat  de  geschiedschrijvers,  die  onder  de  heerschappij  van 
Davids  afstammelingen  leefden  en  bovendien  in  den  geest  der  profe- 
ten arbeidden,  indien  zij  niet  zelven  profeten  waren,  aan  Saul  geen 
recht  gedaan  en  daarentegen  Samuel  en  David  te  gunstig  afgeschil- 
derd hebben.  Bij  de  ont\vikkeling  van  dit  gevoelen  is  men  soms  in 
het  tegenovergestelde  uiterste  vervallen,  i  doch  dit  mag  ons  niet 
weerhouden,  de  betrekkelijke  waarheid  van  het  oordeel  zelf  te  erken- 
nen. Zoo  worden  al  aanstonds  de  staatkundige  verdiensten  van  Sa- 
muel, in  het  overzicht  van  zijn  richterambt,  ^  te  hoog  gewaardeerd. 
Hij  moge,  gelijk  wij  daar  lezen,  het  zijne  hebben  gedaan  om  het 
vertrouwen  der  Israëlieten  op  hun  stamgod  op  te  wekken  en  zelfs 
eene  overwinning  op  de  Philistijnen  hebben  behaald  —  waarvoor 
evenwel  niet  kan  worden  ingestaan  — ,  het  is  ongetwijfeld  overdreven 
wat  ons  verder  wordt  medegedeeld:  „Zoo  werden  de  Philistijnen 
vernederd  en  kwamen  niet  meer  in  de  landpalen  van  Israël,  want  de 
hand  van  Jahveh  was  tegen  de  Philistijnen  al  de  dagen  van  Samuel; 
en  de  steden,  welke  de  Philistijnen  van  Israël  genomen  hadden, 
kwamen  weder  aan  Israël,  van  Ekron  tot  Gath  toe;  ook  hare  land- 
palen ontrukte  Israël  aan  de  Philistijnen.'*  3  Dit  alles  wordt  door  het 
ven^olg  zoo  duidelijk  weersproken,   *   dat   de    auteur    hier   blijkbaar 


*  o.  a.  M.  Duncker,  Gesch,  des  Alterthums  I:  577 — 623  (3"  Ausg.),  overgenomen  in  de 
nm.  voor  Mod.  ThfoL  Deel  XI  bl.  315—362.—  -  l  Sant,  VII:  2^—17.—  '  1  Sam. 
VlI:  13,  14.—       ^  1  Sam,  IX:  16;   X:  5;  XIII:  19—22. 


SAMÜËLS    RIC11TERAMBT    EN    SAULS    REGRERING.  157 

aan  zijne  zncht  om  Samuel  te  verheerlijken  moet  hebben  toegegeven. 
De  zaak  is  veeleer  deze,  dat  Samuel  na  Eli's  dood  er  zich  op  heeft 
toegelegd'  om  den  godsdienstzin  der  Israëlieten  op  te  wekken  en  orde 
en  recht  onder  hen  te  handhaven.  Zijne  pogingen,  waarop  wij  later 
nog  terugkomen,  werden  met  gunstigen  uitslag  bekroond.  Het  is 
waarschijnlijk,  dat  ze  een  begin  van  verzet  tegen  de  Philistijnen  ten 
gevolge  hadden.  Doch  afgezien  daarvan  waren  ze  hoogst  verdienste- 
Igk  en  behoeft  Samuel,  om  als  een  van  Israëls  groote  mannen  erkend 
te  worden,  de  lauweren  niet,  waarop  Saul  en  David  wettige  aan- 
spraak hebben.  Hij  heeft  de  bevrijding  van  zijn  volk  niet  bewerkt, 
maar  mogelijk  gemaakt  en  voorbereid.  De  eer  van  Israël  uit  zijne 
vernedering  te  hebben  opgeheven  komt  toe  aan  Saul,  den  zoon  van 
Eis,  uit  den  stam  Benjamin.  Zijn  heldhaftig  besluit  om,  terwijl  de 
Philist^nsche  onderdrukking  nog  voortduurde,  de  stammen  ten  strijde 
op  te  roepen  tot  redding  van  Jabes  in  Gilead,  en  de  gelukkige  afloop 
van  deze  wel  bestuurde  onderneming  vestigden  aller  aandacht  op  hem 
en  hadden  zijne  verheffing  tot  koning  ten  gevolge,  i  Saul  heeft  de 
verwachting,  die  zijn  volk  aangaande  hem  had  opgevat,  niet  be- 
schaamd. Hij  heeft  de  Philistijnen  verjaagd  uit  hunne  bezettingen 
in  het  binnenland,  hun  meer  dan  ééne  nederlaag  toegebracht  en  ook 
tegen  andere,  buitenlandsche  vijanden  voorspoedig  oorlog  gevoerd.  2 
Hij  was  daarbij  eenvoudig  in  zijne  levenswijze,  een  burgerkoning, 
geen  oostersch  despoot  met  talrijken  vrouwenstoet  en  door  een  staand 
leger  beschermd.  Heeft  dientengevolge  de  organisatie  van  den  Israë- 
lietischen  staat  gedurende  zijn  bewind  te  wenschen  overgelaten,  het 
mag  hem  niet  ten  kwade  worden  geduid,  dat  hij,  de  voormalige  land- 
bouwer,  3   den  eenvoud  liefhad  en  niet  aanstonds  de  middelen  aan- 


'  1  Sam,  XI,  xraar  echter  de  ware  aard  van  Sauls  heldendaad  slechts  ten  halve  uitkomt. — 
«  1  Som.  XIII  vcrv.,  inzonderheid  XIV:  47,  48;  2  Sant,  I:  19—27.  —  »  1  Som,  IX: 
3  verv.;  XI :   .*». 


158  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAX    ISRAËL. 

wendde ;    die   de   oostersche   monarchie   tot  hare  instandhouding  niet 
schijnt  te  kunnen  ontberen. 

Wat  aanleiding  mag  hebben  gegeven  tot  de  oneenigheid  tusschen 
Saul  en  Samuel  en  bij  wien  eigenlijk  de  schuld  lag,  is  niet  met 
zekerheid  uit  de  verschillende  berichten  ^  op  te  maken.  Gtenoeg,  de 
strijd  ontbrandde  en  had  voor  Saul  treurige  gevolgen.  Veler  gemoe- 
deren weerden  van  hem  vervreemd.  Hij  begon  te  vreezen  voor  het 
behoud  van  zijne  kroon  en  zelfs  degenen,  die  hem  omringden,  te 
wantrouwen.  David,  een  jong  en  dapper  krijgsman  uit  Bethlehem  in 
Juda,  Sauls  schoonzoon,  werd  het  slachtoffer  van  dien  achterdocht, 
moest  zich  door  de  vlucht  redden  en ,  na  lang  als  vrijbuiter  te  hebben 
omgezworven,  bij  de  vijanden  van  zijn  volk,  bij  de  Philistijnen , 
dienst  nemen.  2  Terwijl  hij  zich  onder  hen  ophield,  werd  er  een 
veldslag  tusschen  hen  en  de  Israëlieten  geleverd,  waarin  de  laatsten 
de  nederlaag  leden  en  Saul  sneuvelde,  s  Zijn  zoon  Isbóseth  —  eigen- 
lijk Esbaal  geheeten  *  —  werd  aanstonds  door  de  meeste  stanunen 
als  zijn  opvolger  erkend  en  vestigde  zich,  uit  vrees  voor  de  PhilistiJ- 
nen,  te  Mahanaïm  in  het  Overjordaansche ;  David  daarentegen  werd 
door  zijn  eigen  stam,  Juda,  tot  koning  uitgeroepen  en  regeerde  te 
Hebron.  ^  Deze  splitsing  van  het  ééne  Israël ,  een  voorspel  van  de  latere 
scheuring,  nam  een  einde  door  het  verraad  van  Abner,  Isbóseth's 
veldheer  en  raadsman,  en  door  den  dood  van  Isbóseth  zelven:  David 
werd  door  al  de  stammen  als  koning  erkend.  ^  Weldia  zou  het  blijken , 
wie  hij  was.  Met  krachtige  hand  vatte  hij  de  teugels  van  het  be- 
wind aan.  Zijn  eerste  werk  was  de  verovering  van  Jebus  of  Jerusa- 
lem ,  welke  stad  hij  tot  zijne  residentie  verhief  en ,  door  de  ark  van 
Jahveh  daarheen  te  verplaatsen,  ook  tot  het  godsdienstig  middelpunt 
des  lands  trachtte  te  maken.  7    Daarna  zag  hij  zich  gewikkeld  in  eene 


i  1  Sam.  XIII :  8—15 ;  XV  :  10  vcrv.  —  «  I  Sam.  XVII  vcrv.  —  »  1  Som,  XXXI.  — 
4  1  Chr,  VIII:  33;  ten  gevolge  van  eene  schrijffout  luidt  zijn  naam  l  Sam,  XIV:  49 
Isvi.—      *2&m.  II.—       c  2  5flw.  III— V.—        '  2  Sam,  \  :  6—9  ;  YL 


I)E    REGEERLNG    VAN    DAVID.  159 

reeks  van  oorlogen ,  die  bijna  zonder  uitzondering  door  hem  zelven  of 
door  zijne  krijgsoversten  zeer  voorspoedig  werden  gevoerd,  i   Hij  hield 
de  Philistijncn  in  bedwang  en  ontrukte  hun  al  hunne  veroveringen, 
breidde  de  grenzen  van  zijn  rijk  ten  oosten  en  ten  noorden  uit,  maak- 
te Israëls  naam  bij   do  omliggende  volkeren  gevreesd  en  sloot  met 
Hiram,   den  koning  van  het  machtige  Tyrus,  op  eervolle  voorwaarden 
een  vriendschapsverbond.  ^   Met  deze  krachtige  houding  tegenover  het 
buitenland  was  de  binnenlandsche  politiek  van  David  in  overeenstem- 
ming.   Hij   had  eene  schitterende  hofhouding ,  verscheidene  vrouwen , 
eene  lij^acht  van   vreemde  huurlingen,  een  welingericht  en  uitmun- 
tend aangevoerd   leger.    Zijne  levensgeschiedenis  3  bewijst  overigens, 
dat  hij  „de  Crethi  en  Plethi"  —  zoo  heetten  zijne  trawanten  —  en  het 
leger  niet  tegen  het  buitenland  alleen  noodig  had.    Ephraïm  en  de 
met  hem  nauwer  verbonden  stammen  droegen  niet  dan  noode  het  juk 
van  den  man  uit  Juda.    Toen  zijn  zoon  Absalom  —  mede  ten  gevolge 
van  Davids  zwakheid  in  het  bestuur  van  zijne  huiselijke  aangelegen- 
heden  —  do  vaan  van   den  opstand  tegen  hem  had  ontrold,  vielen 
de  meeste  Israëlieten  van  hem  af  en  had  hij  alleen  aan  de  dapper- 
heid van  zijn  leger  en  aan  de  sluwheid  zijner  raadslieden  zijn  herstel 
op  den  troon  te  danken.   Straks  daarop,  als  David  Juda  op  onbillijke 
wijze  voortrekt,    zijn   velen  uit  de  overige  stammen  dadelijk  bereid 
om  een  ander  oproerling ,  Seba  den  zoon  van  Bichri  uit  Benjamin ,  te 
volgen.     Doch  in  spijt  van  deze  onlusten  bleef  de  regeering  van  David 
over  het  geheel  voorspoedig  en  glansrijk.     En  vooral  in  later  tijd, 
toen  zijne  veroveringen  allengs  waren  verloren  gegaan  en  Israël,  in 
zich  zelven  verdeeld,   te  vaak  machteloos  was  tegenover  den  vreem- 
deling,   dacht  men  met  trots  en  met  weemoedig  verlangen  aan  den 
zoon  van  Izaï,  die  van  herdersknaap  koning  was  geworden,  zich  een 
man  naar  Jahveh's  hart  betoond  en  Israël  groot  gemaakt  had. 


•     >  2  Sant,  V:  17—25;  VUT;  X  ;  XII :  26—31.—       «  2  Satn.  V:  11  ;  I  Aon.  Vrlvcrv.— 
»  2  Sam.  IX— XX. 


100  DE    VROEGKRE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

Minder  aangenaam  was  de  lierinnering,  die  Salomo's  regeering  ach- 
terliet. Wèl  wist  men  elkander  wonderen  te  verhalen  van  zijne  wijs- 
heid, 1  van  de  schatten  die  hij,  vooral  door  den  handel  op  Ophir  in 
vereeniging  met  de  Phoenicicrs ,  zich  had  verworven ,  ^  van  zijne  prach- 
tige hofliouding  s  en  van  zijn  groeten  vrouwenstoet.  *  Wel  getuigden 
zijne  paleizen  en  de  tempel  van  Jahveh ,  die  hij  te  Jerusalem  met  be- 
hulp van  TjTische  kunstenaars  had  gebouwd,  5  van  zijn  rijkdom  en 
van  den  luister  zijns  bewinds.  Doch  men  wist  tevens,  hoe  duur  al 
deze  heerlijkheid  was  gekocht.  Er  heerschte  te  veel  vrijheidszin  on- 
der de  Israëlieten ,  dan  dat  zij  zich  in  den  toestand ,  waarin  Salomo 
hen  bracht,  gereedelijk  schikken  konden.  Zij  moesten  zware  belas- 
tingen opbrengen  en  bij  de  groote  werken ,  die  de  koning  liet  ten  uit- 
voer leggen ,  in  ondergeschikte  betrekkingen  dienst  doen.  ö  Voor  Juda 
en  Benjamin  werden  deze  lasten  opgewogen  door  de  eer  en  de  voor- 
deden, die  het  wonen  des  konings  in  hun  midden  opleverde.  Doch 
de  andere  stammen  genoten  deze  vergoeding  niet  en  waren  dus  tegelijk 
ontevreden  en  op  Juda  naijverig.  Vooral  in  Ephraïm  nam  het  misnoe- 
gen hand  over  hand  toe  en  kwam  het  reeds  bij  Salomo's  leven  tot 
openbaar  verzet.  7  Het  ontbrak  den  misnoegden  niet  aan  godsdienstige 
beweegredenen  tot  rechtvaardiging  van  den  tegenzin ,  dien  Salomo' s 
regeeringsbeleid  hun  inboezemde.  «  Voegt  men  hierbij ,  dat  Salomo 
wel  is  waar  het  rijk  van  David  ongeschonden  in  stand  hield ,  maar  dat 
hij  toch  met  Tyrus  een  vernederend  verdrag  aanging  ö  en  ongeregeld- 
heden in  Edom  en  Syrië  niet  dan  met  moeite  betoomde  lo  —  dan  be- 
grijpt men  de  belangrijke  gebeurtenissen,  die  onmiddellijk  na  Salo- 
mo's   dood   plaats  grepen,    en  beseft  men  tevens,  dat  het  nageslacht 


>  1  Kon.  III:  1—15,  16—28;  IV:  29—34;  X:  1—13.—  '  1  Kon.  IX:  10—28;  X: 
11—29.  -  3  1  Ao«.  IV:  7—19,  22—28.—  *  1  Kon.  XI:  3;  Hoogl.Yl.S.—  ^IKon. 
VI,  VII.  —  6  1  Kon.  V:  13—16;  Xï:  27,  28;  1  Kou.  XII:  4  verv. ,  doch  Terg.  IX: 
22.  —  7  1  Kon.  XI:  26,  40.  —  «1  Aon.  Xï :  1  verv.  29  verv.—  »  1  Kon.  IX: 
10—14.—       »o  1  Kon.  XI:  14  verv.  23  verv. 


DE    REGEERI>'(i    VAN    SALOMO. 


IGl 


hem  daaraan  niet  onschuldig  achten  kon.  De  ontbinding  van  den  Is- 
raëlietischen  staat  was  door  den  prachtlievenden  koning  voorbereid, 
de  onvermijdelijke  uitkomst  van  de  richting,  door  hem  ingeslagen. 

De  chronologie  van  dit  tijdvak  staat  nog  niet  geheel  vast.  Van 
de  konimgen  van  Juda  en  van  Israël  worden  ons  de  regeeringsjaren 
opgegeven;  wij  kunnen  ze  onderling  vergelijken,  somwijlen  de  ééne 
opgave  uit  de  andere  verbeteren  en  zoo  de  tijdrekening  van  Israëls 
geschiedenis  na  de  scheuring  althans  met  hooge  waarschijnlijkheid 
bepalen.  Het  staat  dus  nagenoeg  vast ,  dat  Salomo  stierf  in  978  v. 
Chr.  Doch  aan  hem  en  zoo  ook  aan  David  wordt  eene  regeering  toe- 
geschreven van  40  jaren  i  —  een  rond  getal ,  welks  nauwkeurigheid 
te  minder  boven  bedenking  verheven  is,  omdat  het  tweemalen  achter- 
een voorkomt.  Niettemin  is  het  waarschijnlijk,  dat  èn  David  èn  Sa- 
lomo gedurende  geruimen  tijd  den  troon  hebben  bekleed  en  dwalen 
wg  dus  zeker  niet  zeer  ver  van  de  waarheid  af,  wanneer  wij  den 
eerstgenoemde  in  1058,  den  tweede  in  1018  v.  Chr.  zijne  regeering 
laten  aanvangen.  Hoe  lang  Saul  en  vóór  hem  Samuël  het  volk  heb- 
ben bestuurd,  kan  uit  de  onvolledige  berichten  van  het  1^^®  boek 
Samuel  niet  met  zekerheid  worden  opgemaakt.  Het  meest  aannemelijk, 
hoe  zonderling  ook  op  den  eersten  oogopslag,  is  het  gevoelen,  dat 
Saul  slechts  2  jaren  vóór  het  begin  van  Davids  40-jarig  koningschap, 
in  1060  V.  Chr.  derhalve,  zijne  regeering  heeft  aangevangen.  ^  Zoo 
blijven  er  voor  de  Eichterenperiode  in  haar  geheel ,  de  tijd  van  Samuels 
werkzaamheid  daaronder  begrepen,  nagenoeg  tvvee  eeuwen  over  (1280 
of  1260  tot  1060  V.  Chr.). 


Wij  moeten  nu  nog  een  blik  werpen  op  Israëls  lotgevallen  van 
Salomo's  dood  tot  de  8^1^  eeuw  vóór  onze  jaartelling,  vanwaar  wij  zijn 
uitgegaan.     De  twee  boeken  der  koningen  3  zijn  hier  onze  voornaamste 


>  lITon.II:  10,11;  XI:42.— 
XII- 2  Kon,  XIX. 


*  Verg.  Aant.  VI  achter  dit  hoofflsiuk.  —       '1  Aon. 


11 


102  DE    VROEGERE     LOTCEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

bronnen.  Docli  de  mededeelingen  over  de  profeten  van  Jahveh  en 
hunne  werkzaamheid,  die  daarin  eene  zoo  ruime  plaats  beslaan ^  laten 
wij  nu  nog  rusten:  ze  znllen  in  het. vervolg  onze  aandacht  niet  ont- 
gaan. Slechts  met  de  berichten  over  de  koningen  en  hunne  daden 
hebben  wij  hier  te  doen.  Men  herinnert  zich  hun  inhoud.  Nadat 
door  Rehabeanis  stijfhoofdigheid  het  misnoegen  der  stammen  terstond 
na  Salomo's  dood  tot  eene  uitbarsting  was  gekomen,  ontstond  er  een 
zelfstandig  Ephraïmictisch  rijk,  i  nevens  dat  van  Juda,  dat  toen  en 
later  aan  het  Davidischc  stamhuis  getrouw  bleef.  De  lotgevallen  van 
de  twee  rijken  liepen  nog  al  uiteen.  Juda ,  met  kleine  tnsschenpoozen  ^ 
door  Davids  nakomelingen  bestuurd,  bleef  nagenoeg  verschoond  van 
inwendige  verdeeldheid.  Aan  deze  geregelde  opvolging  zijner  koningen 
ontleende  het  kleine  rijk  eene  stevigheid ,  die  meet  dan  opwoog  tegen 
de  voordeden,  welke  het  Ephraïmictische  koninkrijk  in  de  uitge- 
strektheid en  vruchtbaarheid  van  zijn  gebied  bezat.  Wanneer  het 
tusschcn  de  beide  rijken  tot  een  strijd  kwam  —  en  dit  gebeurde  niet 
zelden  —  dan  bleek  doorgaans  Ephraïm  machtiger  te  zijn  dan  zijn 
broeder.  Een  tijd  lang,  na  de  nederlaag  van  Amazia  3  en  vóór  Uzzia's 
troonsbeklimming,  *  schijnt  zelfs  Juda  aan  Ephraïm,  door  Joas  en 
Jerobeam  II  geregeerd,  onderworpen  te  zijn  geweest.  ^  Nog  een- 
maal, in  den  Syrisch-Ephraïmietischen  oorlog  (741  v.  Chr.),  scheen 
Juda  den  ondergang  nabij.  0  Doch  deze  rampen  dreven  voorbij,  en 
aan  het  einde  der  S*"*®  eeuw  heeft  Juda  den  val  van  het  noordelijke 
rijk  reeds  eenige  jaren  overleefd. 

Hier,  in  het  rijk  van  Ephraïm,  scheen  het  wel,  alsof,  nadat  het 
gezag  van  Davids  huis  w^as  afgeschud,  geen  ander  op  den  duur  kon 
standhouden.  Toen,  nog  geen  volle  eeuw  na  de  scheuring  (884  v. 
Chr.),  Jehu,  zelf  een  overweldiger,   den  troon  beklom,  hadden  reeds 


»  1  Kon,  XII.  —  2  2  Kott.  XT  (regeering  van  Athalia).  Zie  verder  beneden  over  Amazia 
en  Uzzia.  — 3  2  Kon,  XIV:  8— 14.  —  <  2  Kon.  XV:  1  verv.—  *  Verg.  Aant.  VlI  achter 
dit  lioofdstuk.  —  «  Boven  bl.  38. 


DE    KOMNKRIJKEN    JUD.V    EN   EPIIRAÏM.  163 

tien  koningen  over  het  rijk  van  Israël  geheersclit ,  en  onder  dezen 
waren  er  niet  minder  dan  vier  (Baësa,  Zimri,  Tibni,  Omri)  of,  zoo 
wij  den  stichter  des  rijks,  Jerobeam,  mederekenen ,  vijf,  die  zich  tot 
koningen  hadden  opgeworpen.  Elke  wisseling  van  dynastie  ging  met 
TTceselijkc  moordtooneelen  gepaard.  Het  huis  van  Jehu  hield  zich 
langer  dan  eene  eeuw  staande  (H84 — 770  v.  Chr.)  en  leverde  over  het 
algemeen  voortreffelijke  vorsten.  Door  de  aanhoudende  oorlogen  met 
Syrië  werd  evenwel  het  EphraYmietische  rijk  zeer  verzwakt  en  uitge- 
put, doch  onder  Joas  en  vooral  onder  Jerobeam  II  (823 — 771  v.  Chr.) 
verhief  het  zich  weer  en  bereikte  het  zelfs  een  hoogen  trap  van  bloei. 
Straks  na  diens  dood  barstte  echter  de  burgertwist  weer  los,  en  dat 
in  den  tijd,  toen  Assur  zijn  gebied  uitbreidde  en  zelfs  de  eendracht 
Israël  niet  meer  had  kunnen  redden.  Wij  herinnerden  reeds,  i  hoe 
de  val  der  hoofdstad  Samaria,  50  jaren  later  (719  v.  Chr.),  door  meer 
dan  ééne  \\asseling  van  djTiastie  en  door  herhaalden  strijd  met  Assyrië 
werd  voorbereid  en  van  dat  alles  het  noodwendige  gevolg  mocht  heeten. 
Do  schrijver  van  de  boeken  der  Koningen  verzuimt  niet,  tenvijl 
hij  ons  eenige  bijzonderheden  over  de  regenten  der  beide  rijken  mede- 
deelt, ook  een  oordeel  over  hen  uit  te  spreken.  y,Zij  deden"  —  zoo 
schrijft  hij  over  de  koningen  van  Juda  —  „^vVat  goed'*  of:  „wat 
kwaad  was  in  de  oogen  van  Jahveh."  2  Aan  de  koningen  van  Israël 
wordt  telkens  verweten,  dat  zij  „niet  afweken  van  de  zonde,  die 
Jerobeam,  de  zoon  van  Nebat,  het  volk  deed  zondigen,"  s  d.  i.  den 
stierdienst  te  Dan  en  te  Beth-el  in  stand  hielden.  Overigens  maakt 
hij  hier  en  daar  tusschen  hen  eenig  onderscheid  en  stelt  b.  v. 
Omri  en  zijne  afstammelingen  veel  lager  dan  hunne  voorgangers  en 
opvolgers.  *  Willen  wij  dat  oordeel  op  zijne  wezenlijke  waarde  schat- 
ten, dan  behooren  wij  vooreerst  te  bedenken,  dat  de  schrijver  zijne 
eigene    godsdienstige   denkbeelden  als  maatstaf  bezigt :   het  blijkt  niet 


»   Boven  bl.  36  vv.  —      -   l  Kon,  XV:  3,  11  enz.  —      »  1   Kon.  XV:  26,  34  enz.  — 
*  1   Kon.  XVI:  2.5.  30. 

11* 


164  DE    VROEGERE    LOTGEVALLEN    VAN    ISRAËL. 

dat  hij  zich  veri)laat8t  in  den  tijd,  waarover  hij  schrijft,  en  de  konin- 
gen naar  de  inzichten  en  de  ontwikkeling  van  hunne  dagen  beoordeelt. 
Wij  zouden  dus  zeer  verkeerd  doen,  wanneer  vrij  zijne  gunstige  of 
ongunstige  meening  eenvoudig  overnamen.  Doch  aan  den  anderen 
kant  is  het  duidelijk,  dat  hij  niet  willekeurig  te  werk  gaat.  Het  is 
een  wezenlijk  verschil  tusschen  de  opeenvolgende  koningen,  dat  hij 
door  zijne  algemeene  uitspraken:  „goed"  of  „kwaad  in  de  oogenvan 
Jahveh"  poogt  uit  te  drukken.  Datzelfde  huis  van  Omri,  dat  hij  zoo 
streng  vonnist,  was  reeds  in  de  dagen  van  Micha  met  eene  zwarte 
kool  geteekend.  i  Wij  mogen  dus ,  wanneer  wij  in  een  volgend  hoofd- 
stuk do  godsdienstige  ontwikkeling  van  Israël  nasporen,  ook  van  de 
oordeelvellingen  des  geschiedschrijvers,  hoezeer  dan  ook  met  bedacht- 
zaamheid, gebruik  maken.  Voorloopig  ontleenen  wij  daaraan  het  on- 
weersprekelijke feit,  dat  onder  de  koningen  van  Juda  en  van  Israël 
sommigen  meer,  anderen  minder  hebben  beantwoord  aan  het  ideaal 
van  een  vroom  regent,  dat  men  zich  in  en  kort  na  de  Babylonische 
ballingschap  had  gevormd. 

Ons  overzicht  van  Israëls  vroegere  lotgevallen  is  hiermede  voltooid. 
Het  is  ons  duidelijk  geworden,  dat  het  volk,  welks  godsdienstigen 
toestand  ons  eerste  Hoofdstuk  schetst,  een  veel  bewogen  leven  achter 
zich  had.  Meer  dan  ééno  wending  in  zijne  geschiedenis  wekt  reeds 
bij  eene  eerste  kennisneming  het  vermoeden,  dat  zij  ook  voor  de  gods- 
dienstige ontwikkeling  haar  belang  heeft.  Uit  dat  bepaalde  oogpunt 
beschouwen  wij  haar  in  het  ver\^olg.  Doch  vooraf  vragen  de  profeten 
van  Jahveh  onze  aandacht.  In  het  tafereel  van  de  8^^  eeuw  treden 
zij  te  zeer  op  den  voorgrond,  dan  dat  wij  aan  een  opzettelijk  onder- 
zoek naar  den  aard  hunner  werkzaamheid,  in  vroeger  en  later  tijd, 
ons  zouden  mogen  onttrekken. 


»  yUch.  VI:   16 


AANTEERENINGEN. 


I.     Zie  bl.  111  n.   2;  121  n.  2;  125  n.  3. 


Be  chronologische  opgaven  van  het  O.  Testament  betreffende  de  geschiedenis  van  Israël 
tot  het  einde  van  de  Richteren-periode  moeten  in  deze  aanteekening  aan  eene  nauwlettende 
critiek  onderworpen  worden.  Men  beschouwe  haar  in  verband  met  de  opmerkingen  over 
Egyptische  chronologie  in  Aant.  II  en  over  den  duur  van  Sauls  regeering  in  Aant.  VI. 

De  tijdrekening  van  de  patriarchale  geschiedenis  kan  zeer  wel  in  het  voorbijgaan  worden 
behandeld.  Opzettelijke  overweging  verdienen  de  opgaven  over  den  duur:  A  van  het  verblijf 
der  Israëlieten  in  Gosen;  B  van  het  tijdsverloop  tusschen  den  intocht  in  Kanaan  en  de 
vestiging  der  koninklijke  macht. 

A.  Wanneer  wij  de  zonen  van  Jakob ,  die  met  hun  vader  zich  in  Gosen  vestigden ,  h  e  t 
eerste  geslacht  noemen,  dan  is  het,  volgens  een  aantal  plaatsen  van  het  O.  T. ,  in- 
zonderheid van  den  Pentateuch,  het  vierde  geslacht,  dat  onder  aanvoering  van 
Mozes  en  Aaron  Egypte  verlaat.  Men  zie  Exod,  VI  :  16,  18,  20  (verg.  II  :  1;  Num. 
XXVI  :  59);  Lev.XiA;  Num,  XVI  :  1;  XXVI  :  7—9;  Ruth  IV  :  18,  19  en  Colenso , 
the  Pent.  and  book  of  Joshua  erit,  exam.  I  :  96  ff.  De  aangehaalde  plaatsen  verschillen 
onderling  eenigermate,  doch  dit  verklaart  zich  uit  het  verschil  in  leeftijd  tusschen  de 
personen,  wier  genealogie  zij  opgeven.  De  Chroniekschrijver,  die  gewoonlijk  met  den 
PenUteach  overeenstemt  (I  Chr.  VI  :  1—3,  18,  37  v.,  enz.),  geeft  I  Chr,  VII  :  20—27 
eene  genealogie  van  Josua,  die  hem  in  het  9<*«  geslacht  van  Ephraïm  af  plaatst;  dit  bericht 
evenwel ,  met  al  de  overige  opgaven  en  inzonderheid  met  Num.  II  :  18  onvereenigbaar , 
▼erdient  niet  het  minste  vertrouwen  en  schijnt  op  misverstand  te  berusten.  Met  de  bedoelde 
opgaven  stemt  daarentegen  geheel  overeen  Gen.  XV  :  13,  16,  waar  tot  Abram  gezegd 
wordt:   «^  Weet  voorzeker,  dat  uw  zaad  (nakroost)  als  vreemdeling  wonen  zal  in  een  land. 


IGi)  AANTEEKEM.Nr.E.N    BIJ    HOOFDSTUK     II. 

dat  het  hunne  niet  is En    het    vierde    geslacht    zal    herwaarts    (naar 

Kanaün)   wederkeer  en." 

Naast,  of  liever:  tegenover  deze  genealogieën  staan  nu  de  beide  plaatsen,  die  den  daar 
van  het  verblijf  in  Goscn  in  cijfers  opgeven:  Ejf.  XII  :  40,  waar  dat  verblijf  op  430  jaren 
wordt  gesteld;  Gen.  XV  :  13,  zoo  even  reeds  gedeeltelijk  aangehaald,  maar  in  zijn  geheel 
luidende:  «Weet  voorzeker,  dat  uw  nakroost  als  vreemdeling  wonen  zal  in  een  land, 
dat  het  hunne  niet  is,  en  zij  (uwe  nakomelingen)  zullen  hen  (de  bewoners  van  dat  land) 
dienen  en  dezen  zullen  hen  onderdrukken  vier  honderd  jaren."  Men 
heeft  het  vreemd  gevonden,  dat  de  auteur  van  Genetis  zich  zei  ven  ongelijk  zon  zijn 
geworden  en  daarom  voorgesteld  om  den  duur  van  het  geslacht,  in  vs.  16  genoemd , 
op  100  jaren  te  bepalen ;  zoo  zou  vs.  13  niet  langer  met  vs.  16  strijden.  Doch  «'geslacht" 
(Ilebr.  dör)  is  hier  evenals  overal  elders  eene  generatie;  bovendien  zou,  indien  de  dienst- 
baarheid 400  jaren  duurde ,  niet  het  4*^^  maar  het  5*^^  geslacht  naar  Kanaan  zijn  wederge- 
keerd. Werkelijk  komen  dus  in  Gen.  XV  :  13 — 16  de  beide  onderling  strijdige  opgaven 
onmiddellijk  naast  elkander  voor. 

Op  meer  dan  ééne  wijze  heeft  men  beproefd,  den  strijd  tusschen  de  400  (430)  jaren  en 
het  4*^*  geslacht  op  te  heffen,  liet  meest  voor  de  hand  lag  a.  de  onderstelling,  dat  de 
genealogieën  in  den  Pentateuch  onvolledig  zijn  en  alleen  de  meest  bekende  namen 
bevatten.  Doch  deze  hypothese,  hoc  schijnbaar  eenvoudig  ook,  is  met  Ejc,  11:1  (Jochébed 
de  dochter  van  Levi;  verg.  Nufn,  XXVI  :  59)  onvercenigbaar.  Het  zou  bovendien 
zeer  zonderling  zijn,  indien  alle  genealogieën  te  weinig  en  toch  nagenoeg  even  vele 
namen  bevatten.     Eindelijk  is  «het  vierde  geslacht"  in  Gen,  XV:  16  geheel  ondubbelzinnig. 

Men  nam  daarom  de  toevlucht  b.  tot  eene  andere  opvatting  van  Gen,  XV  :  13  en  Exod. 
XII  :  40,  dikwerf  ook  —  voor  zoover  men  vrijheid  vond,  den  Ilebr.  tekst  van  het  O.  T. 
te  verbeteren  —  tot  eene  andere  lezing  van  de  laatstgenoemde  plaats.  Beginnen  w\j  met 
de  beoordeeling  van  die  afwijkende  lezing!  Men  ontleent  haar  aan  den  Samaritaanschen 
tekst  van  Exod,  XII  :  40  («het  verblijf  van  de  kinderen  Israëls  en  van  hunne  vaderen  , 
dat  zij  verbleven  in  het  land  Kanaün  en  in  Eg>'pteland,  was  430  jaren")  en  aan  de 
Grieksche  vertaling  van  die  plaats  („het  verblijf  van  de  k.  I.,  dat  zij  verbleven  in  Egj-pte 
en  in  het  land  Kanaün,  was  430  jaren";  volgens  een  ander  oud  handschrift:  „het  verblijf 
van  de  k.  I.,  dat  zij  en  hunne  vaderen  verbleven  enz.").  Met  deze  lezing  van  den  Grickschen 
vertaler  stemt  Paulus  overeen,  als  hij  GaL  III  :  17  het  tijdsverloop  tusschen  de  belofte 
aan  Abram  en  de  wetgeving  op  430  jaren  stelt.  Als  wij  nu  deze  lezing  volgen  en  mitsdien 
de  omzwerving  van  Ahram ,  Izak  en  Jakob  mede  begrepen  achten  in  de  430  jaren ,  dan 
blijven  er  —  gelijk  wij  straks  zien  zullen  —  voor  het  verblijf  in  Egypte  215  jaren  over ; 
dan  wordt  dus  inderdaad  het  bezwaar ,  aan  de  4  geslachten  ontleend ,  geheel  of  althans 
nagenoeg  opgeheven.  —  Doch  eene  gezonde  tekstcritiek  schrijft  ons  gebiedend  voor,  de 
genoemde  afwijkende  lezing  te    verwerpen.     Immers    1**  de  beide  getuigen,  die  haar 


CliRONOLOr.lE     VAN    HET    VERBLIJF    I.N    EGYl'TK.  107 

aanbevelen,  komen  onderling  niet  overeen;  2°  de  vermelding  van  den  duur  der  omzwerving 
door  Kanaan  is  in  Exod,  XII  geheel  misplaatst;  niemand  verwacht  die  d4ar,  in  een 
verhaal  van  den  uittocht  mt  Egypte;  daarentegen  is  de  bepaling  van  den  tijd,  dien  Israël 
in  Gosen  heeft  doorgebracht,  juist  wat  hier  gevorderd  wordt;  3°  door  Gen.  XV  :  13 
(400  jaren)  wordt  de  gewone  tekst  van  Exod.  XII  :  40  zijdelings  bevestigd.  —  Staat  het 
dus  n\et  vrij,  de  lezing  te  veranderen,  kan  men  dan  wellicht  de  beide  plaatsen  anders 
opvatten?  Men  heeft  het  beproefd,  maar  zonder  goed  gevolg.  Men  vertaalde  Exod, 
XII:  40:  „het  verblijf  der  kinderen  Israëls,  die  verbleven  in  Egypte  enz."  —  en  meende 
nu,  onder  dat  „verblijf'  ook  de  omzwerving  in  Kanaan  te  mogen  verstaan.  Doch  deze 
opvatting  oordeelt  zich  zelve  en  is  zóó  gewrongen  en  onnatuurlijk,  dat  zij  thans  algemeen 
wordt  verworpen.  Iets  minder  ongerijmd  is  de  afwijkende  opvatting  van  Gen.  XV:  13: 
bij  het  „nakroost"  van  Abram  kan  men  ook  denken  aan  Izak  en  Jakob;  bij  „het  land  dat 
het  hunne  niet  is"  aan  Kanaan ,  waar  zij  als  vreemdelingen  verkeerden ;  bij  de  dienstbaar- 
heid en  de  onderdrukking ,  die  daarna  vermeld  worden ,  aan  de  moeiten  en  ontberingen , 
die  zij  reeds  in  Kanaan  hebben  doorgestaan.  Doch  als  men  scherper  toeziet ,  blijkt  toch  ook 
deze  verklaring  onaannemelijk  te  zijn.  In  vs.  13  is  sprake  niet  van  een  toestand ,  die  reeds 
aanwezig  is ,  maar  van  een  die  ontstaan  zal ,  niet  van  het  tegenwoordige ,  maar  van  de 
toekomst.  Ook  vs.  16  („herwaarts  wederkecren")  verbiedt  ons,  „het  land  dat  het 
hunne  niet  is"  (vs.  13)  mede  van  Kanaan  te  verstaan.  Ook  dit  is  onweersprekelijk,  dat  in 
VS.  13  —  hoe  men  ook  „uw  zaad"  opvatte  —  in  geen  geval  Abram  zelf  subject  is,  hetgeen 
evenwel  door  hen ,  die  de  afwijkende  opvatting  voorstaan  ,  moet  worden  aangenomen. 

Resultaat  van  dit  onderzoek  is ,  dat  de  strijd  tusschen  de  genealogieën  en  de  chronolo- 
gische opgaven  zich  niet  laat  vereffenen.     Er  moet  tusschen  beiden  worden  gekozen. 

Om  dit  op  goede  gronden  te  kunnen  doen ,  onderzoeken  wij  thans  Gen.  XV  :  13  en 
Exod.  XII:  40  van  naderbij.  Aanvankelijk  schijnt  de  laatstgenoemde  opgave  het  meeste 
vertrouwen  te  verdienen:  het  getal  430  is  niet  een  rond  getal  en  moet,  zou  men  meenen, 
op  nauwkeurige  traditie  rusten.  Doch  dit  vertrouwen  ontvangt  een  gcvocligen  schok,  als 
wij  de  berichten  over  het  verblijf  der  aartsvaders  in  Kanaan  vergelijken.  Uit  Gen.  XII :  . 
4;  XXI  :  5;  XXV  :  26;  XLVII  :  9  blijkt  namelijk,  dat  tusschen  de  komst  van  Abram  in 
Kanaan  en  JakoVs  vertrek  naar  Egypte  verloopen  zijn  215  jaren  d.  i.  juist  de  helft  van  4301 
Nu  moet  worden  toegestemd ,  dat  de  chronologische  opgaven  over  de  aartsvaders  onderling 
onvereenigbaar  zijn  —  men  bedenke  slechts,  dat  volgens  die  opgaven  Jakob  bij  zijne  vlucht 
naar  Haran  een  grijsaard  was  van  77  jaren!  —  en  bovendien  in  zich  zelve  meer  dan 
onwaarschijnlijk:  als  historisch  kunnen  ze  dus  niet  gelden.  Doch  zooveel  te  bedenkelijker 
voor  Exod,  XII :  40 ,  wanneer  de  daar  voorgedragen  tijdsbepaling  die  van  Gearsis  onder- 
stelt en  blijkbaar  door  verdubbeling  van  het  cijfer  der  jaren  van  de  omzwerving  door 
Kanaïn  ontstaan  is.  Het  blijkt  dan  nu,  dat  de  430  jaren  niet  berusten  op  traditie,  maar 
het  product  zijn  van  berekening,  waarschynlijk  dus  ook  tot  de  jongste  bewerking  van  den 


168  AANTEEKEMNGEN    BIJ    HOOFDSTUK     II. 

Pentateuch  behooren.  De  400  jaren  van  Gen.  XV:  13  gaan  daaraan  chronologisch  vooraf: 
niet  tevreden  met  die  globale  opgave  heeft  een  later  schrijver  beprpefd ,  den  juisten  duur 
van  het  verblijf  in  Egypte  te  bepalen  en  de  uitkomst  van  zijne  becyfering  in  Exod,  XII:  40 
opgeteekcnd. 

Onze  keuze  is  dus  nu  beperkt  tot  Gen.  XV:  13(400  jaren)  en  16  (het 4^* geslacht).  Dat 
die  twee  berichten  elkander  uitsluiten  en  dus  niet  uit  éént  pen  zijn  gevloeid;  dat  één  van 
beiden  lat^r  in  den  tekst  is  opgenomen  —  springt  in  het  oog.  Zonder  eenige  aarzeling 
houden  wij  de  400  jaren  voor  de  later  toegevoegde  tijdsbepaling.  Hoe  men  daaraan  is 
gekomen,  laat  zich  bevroeden.  Een  zuó  kort  verblijf  in  Gosen,  als  in  vs.  16  wordt  geleerd, 
achtte  men  onvereenigbaar  met  het  aantal  van  de  Israëlieten  bij  den  intocht  en  bij  den 
uittocht  (70  en  600000  mannen).  Om  hunne  geweldige  vermenigvuldiging  te  verklaren 
postuleerde  men  een  langcrcn  duur  van  de  Eg>'ptische  vreemdelingschap.  Dit  postulaat  it 
in  VS.  13  opgenomen  —  zeer  onhandig,  want  er  staat  nu  eigenlijk,  dat  de  dienstbaar- 
heid, de  onderdrukking  400  jaren  geduurd  heeft,  in  strijd  met  de  historische 
waarschy  ui  ijkheid  en  met  al  de  berichten  van  het  O.  T.  (Exod.  1:8);  welke  strijd  wederom 
bewijst,  dat  wy  over  den  oorsprong  van  Gen,  XV:  13  niet  onjuist  oordeelen. 

Uit  Gen,  XV:  13  ontstond  nu,  op  de  daareven  beschreven  wijze,  Exod,  XII:  40, 
welke  plaats  op  hare  beurt  door  de  Samaritanen  en  door  den  Griekschen  vertaler  werd 
gewijzigd ,  omdat  zij  door  hen  —  met  het  volste  recht  —  voor  onvereenigbaar  met  de 
genealogieën  werd  gehouden. 

Als  inhoud  van  de  oudste  overlevering  betreffende  den  duur  van  h^t  verblijf 
in  Egypte  houden  wij  dus  niets  anders  over,  dan  dat  het  vierde  geslacht  na  de 
vestiging  dat  land  wederom  verlaten  heeft. 

B.  Over  den  duur  der  Richteren-periode  kan  ik  korter  zijn,  na  hetgeen  reeds  boTen 
bl.  121  en  Hk,  O.  1 :  218 — 221  daarover  is  gezegd.  De  hoofdpunten  van  het  onderzoek 
zijn  deze. 

Volgens  1  Aon.  VI :  1  valt  de  uittocht  in  1495  v.  Chr. ,  de  vestiging  in  Kanaan  der- 
halve in  1455  V.  Chr.  Stelt  men  nu  het  begin  van  SauFs  regeering  in  1060  v.  Chr. 
(verg.  Aant.  VI),  dan  zijn  er  tusschen  den  inval  in  Kanaan  en  de  aanstelling  van  den 
eersten  koning  395  jaren  verloopen. 

Voegt  men  nu  bijeen  de  x  jaren,  gedurende  welke  Josua  aan  het  hoofd  des  volks  stond 
en  de  oudsten,  die  hem  overleefden,  Israël  leidden  {Jos.  XXIV  :  31;  Richt,  II  :  17);  de 
opgaven ,  in  het  boek  Richteren ,  van  den  duur  der  onderdrukkingen  en  van  het  bewind 
der  richters;  de  40  jaren  van  Eli's  richterambt  (1  Sam,  IV:  18);  de  20  jaren  van 
regeeringloosheid  na  Eli's  dood  (1  Sam.  VII  :  2a);  de  jaren  van  Samuel's  bewind  (die 
wederom  nergens  bepaald  worden  opgegeven)  —  dan  verkrijgt  men  eene  veel  hoogere 
som ,  en  wel  van  x  +  470  +  (;,  laat  ons  stellen  van  530  jaren ,  een  verschil  dus  van  135 
jaren  met  de  vroegere ,  uit  1  Aon.  VI  :  1  afgeleide  uitkomst. 


CHROxNOLOGlE    VAN    HET    RIGHTEREN-TIJDVAK.  169 

Uitgaande  van  de  juistheid  der  opgave  in  1  Kon,  VI:  1  beproeft  men  na,  op  verschil- 
lende manieren ,  de  cijfers  van  het  boek  Richteren  zoo  te  groepeeren ,  dat  er  overeenstem- 
ming met  de  480  jaren  ontstaat.  Men  is  daarin  werkelijk  geslaagd,  en  vrel  door  perioden, 
die  in  Richteren  als  achtereenvolgende  voorkomen ,  als  gelijktijdig  aan  te  merken.  Verg. 
Hk.  O,  1 :  219  v. ,  waar  tevens  is  aangewezen ,  dat  deze  methode  willekeurig  is  en  dat  het 
daardoor  verkregen  resultaat  niet  de  minste  waarde  heeft :  de  uitkomst  der  operatie  staat 
van  te  voren  vast  en  wordt  dan  ook  werkelijk  verkregen,  maar  door  den  één  op  deze, 
door  den  ander  op  gene  wijze.  Men  mag  dus  niet  beweren ,  dat  1  Kon.  VI :  1  door  ver- 
gelijking met  de  chronologie  van  het  boek  Richteren  wordt  gesteund.  Ook  Richt.  XI :  26 
is  te  onbepaald  en  bovendien  te  onzeker  van  ouderdom ,  dan  dat  daarop  iets  zou  kunnen 
worden  gebouwd. 

De  vraag  ontstaat  dus ,  of  ons  tot  bepaling  van  den  duur  der  Richtei*en-periodc  niet  nog 
andere  middelen  ten  dienste  staan  ?  Op  het  voetspoor  van  R.  Lepsius ,  Chronologie  der 
Aegypter  S.  3G5  ff.  heb  ik  vroeger  {Hk,  O.  1 :  220  v.)  gewezen  op  do  genealogieën ,  ons 
door  den  Chroniekschrijver  medegedeeld.  Zij  komen,  gelijk  t.  a.  p.  is  aangetoond,  hierin 
overeen ,  dat  zij  voor  den  tijd  tusschen  Josua  en  David ,  beiden  ingesloten ,  9  a  10 
geslachten  tellen.  Worden  ze  als  volledig  en  ab  geloofwaardig  erkend ,  dan  pleiten  ze 
tegen  de  juistheid  van  1  Kon,  VI:  1  en  voor  de  onderstelling,  dat  de  daar  opgegeven 
som  te  hoog  is.  Ondertusschcn  is  mij  de  geloofwaardigheid  van  vele  dier  genealogieën, 
inzonderheid  van  1  Chr,  VI :  39 — 43 ,  44 — 47  ,  33 — 38  (ook  din  wanneer  men  de  daar  ingeslo- 
pen fouten  wegneemt) ,  door  voortgezet  onderzoek  meer  en  meer  twijfelachtig  geworden. 
Ik  durf  er  dus  thans  niet  meer  zóó  vast  op  bouwen  als  vroeger.  Toch  blijft  het  waar- 
schijnlijk ,  dat  de  Chroniekschrijver ,  als  hij  tusschen*  Josua  en  David  9 — 10  geslachten 
telt ,  niet  willekeurig  te  werk  gaat ,  maar  de  bestaande  traditie  volgt.  Josephus ,  Arch, 
Jud.  V:  11  $  5,  stemt  met  hem  overeen.  De  genealogie  van  David ,  Ruth  IV:  18 — 22,  is 
zelfs  nog  korter  dan  die  der  Levieten  bij  den  Chroniekschrijver.  Kortom :  indien  uit  de 
bedoelde  geslachtlijsten  iets  mag  worden  afgeleid ,  dan  is  het  dit ,  dat  de  afstand  tusschen  Josua 
en  Saul  minder  groot  is,  dan  uit  1  Kon,  \1:  1  zou  moeten  worden  opgemaakt.  Alles 
hangt  dus  af  van  de  vraag ,  of  de  Egyptische  chronologie  —  de  eenige ,  waarmede  wy  de 
Israëlietische  kunnen  in  verband  brengen  —  positief  aanleiding  geeft  om  dat  tijdvak  te 
verkorten.  Het  bevestigend  antwoord  op  die  vraag  zal  in  Aant.  II  worden  gerecht- 
vaardigd. 


II.     Zie  bl.    124   verv.,  146  v. 


Het  is   eene  gewaagde  onderneming ,  voor  één  der  vele  stelsels  van  Egyptische  chrono- 
logie  partij    te   kiezen.     Zoolang  de  monumenten   nog  niet  alle  zyn  opgespoord  of  hunne 


170  AANTEEKENINÜE.N    BIJ    liOOFÜSTUK     11. 

inscriptiën  ontcijferd,  moet  elk  systeem  als  voorloopig  worden  aangemerkt.  Flavius  Jose- 
phus,  Julius  Africanus  (bij  Georgius  Syncellus)  en  Eusebius,  die  ons  de  cijfers  van  Mane- 
tho ,  waarop  het  voor  ons  doel  hoofdzakelijk  aankomt ,  hebben  overgeleverd ,  verschillen 
onderling  in  hunne  opgaven  zoozeer ,  dat  alleen  de  studie  der  gelijktijdige  gedenkteekenen 
zekerheid  kan  aanbrengen.  Sommige  daarvan  zijn  eerst  kortelings  verklaard  (door  Chabas, 
Mélanges  Egyptologigues  ;  door  Lauth ,  Aegyptiiche  Texte  aus  der  Zeit  det  Pharao  Menoph" 
thahy  in  Zeits,  der  D.  M.  G.  XXI  :  642 — 671)  of  zullen  binnen  kort  toegelicht  worden 
(door  Chabas,  in  de  Verhandelingen  der  Kon.  Acad.  ran  Wetenschappen ,  Afd,  Letterkunde  ^ 
Deel  TI).  Men  beschouwe  dus  het  hier  voorgedragen  gevoelen  niet  als  definitief.  Het  is 
voor  het  oogenblik  alleen  de  vraag ,  wat  in  den  tegenwoordigen  stand  van  het  onderzoek 
als  het  waarschijnlijkste  mag  worden  aangemerkt. 

Kon  de  quaestie ,  onder  welken  Egyptischen  koning  en  omstreeks  welken  tijd  de  uittocht 
der  Israëlieten  valt,  bij  stemming  worden  uitgemaakt,  het  gevoelen,  dat  bl.  124  v.  werd 
voorgedragen ,  zou  dan  zonder  de  minste  aarzeling  moeten  worden  aangenomen.  Voor  Me- 
nephthah  en  de  jaren  1321  tot  1314  v.  Chr.  verklaren  zich  Lcpsius  {Chronologie  der 
Aegypter  I;  verg.  Herzog's  Real-Encyclopadie  I:  142  ff.),  Bunsen  (^Aegyptens  Stelle  in  der 
Weltgeschichte;  verg.  Bibelwerk  I  S.  CC VII  ff.),  Brugsch  (^Histoire  d*  Egypte  1:  176  8.), 
Duncker  (^Oesch,  des  Alter thums  1 :  294  ff.),  Chabas  (^Melanges  Egyptol.  p.  43 ;  II  p.  50  sw.)  , 
Lauth  (a.  a.  0.  S.  652) ,  Wcbcr  (^Gesch,  d,  Volkes  Israël  u.  s.  w.  1 :  63  f.).  Ook  Scheuch- 
zer  (verg.  Zeits,  der  D.  M.  G.  XIV  :  640  ff.),  hoezeer  van  Lepsius  afwijkend,  acht  het 
met  hem  waarschy  nlijk,  dat  de  Israëlieten  nog  onder  RamsesII  Miamun  zich  in  Egypte  ophielden . 

Ondertusschen  worden  tegen  de  methode ,  door  deze  geleerden  gevolgd ,  bedenkingen 
ingebracht ,  die  in  elk  geval  overweging  verdienen.  Ik  heb  het  oog  op  J.  Lieblein ,  Aegypt, 
Chronologie.  Ein  kritischer  Versuch  (Christiania,  1863).  Hij  neemt  de  cijfers  van  Manetho  over, 
juist  zooals  ze  door  Julius  Airicanus  zijn  overgeleverd,  en  laat  zich  in  de  rangschikking 
der  dynastieën  —  naast  of  onder  elkander  — '  evenzoo  door  de  cijfers  leiden.  Zonder  te 
groote  uitvoerigheid  kan  dit  hier  niet  nader  worden  verklaard.  Op  die  wijze  komt  hij  tot 
het  resultaat,  dat  Ammenephtcs,  de  3de  koning  der  19de  dynastie,  d.  i.  Menephtha,  de 
opvolger  van  Ramses  Miamun,  geregeerd  heeft  van  1114  tot  1094  v.  Chr.  —  een  verschil 
van  meer  dan  200  jaren  met  de  chronologie  van  Lepsius,  ten  gevolge  waarvan  natuurlijk 
geen  sprake  meer  z\jn  kan  van  Menephtha's  identiteit  met  den  Pharao  van  den  uittocht. 
Nu  bestaan  er,  naar  het  mij  toeschijnt,  tegen  dit  resultaat  afdoende  bezwaren.  Doch  ik 
behoef  die  hier  niet  uiteen  te  zetten ,  want  —  opmerkelijk  genoeg !  —  in  de  bepaling  van 
het  jaar  van  den  uittocht  stemt  Lieblein  nagenoeg  met  Lepsius  overeen.  Hij  stelt  dien 
onder  Koning  Oros  (1355 — 1318  v.  Chr.),  op  de  monumenten  Amenhotep,  die  dus  bij 
Josephus  Amenophis  kon  worden  genoemd;  een  andere  bijnaam  van  dien  Oros  is  Ma-ncb- 
ra ;  vandaar  dat  de  nieuwe  Sothis-periode ,  die  in  1322  v.  Chr.  begon ,  ,,de  aera  van 
Menophres"  heet.  (Lepsius  c.  s. ,  die  het  jaar  1322  v.  Chr.  tot  de  regeering  van  Menephtha 


DE    EGYPTOLOGE.N    Ei\    HET   JAAR  VA.N    DE.N   UITTOCHT.  171 

of  Menopbtha  brengen,  nemen  aan,  dat  ^,Menophres''  eene  schrijffout  is,  in  «Menophtha"te 
Tcrbeteren).  Nu  is  het  mij  duister,  hoe  Lieblcin  in  deze  tijdsbepaling  Lepsius volgen  kan, 
terwijl  hij  van  de  argumenten ,  waarop  zij  bij  dezen  geleerde  steunt ,  nauwelijks  een  enkel 
laat  gelden.  Doch  daar  het  blijkt,  dat  hij  dezelfde  uitkomst  verkrijgt  als  die  wij  verdedi- 
gen ,  mag  het  verder  onderzoek  daarnaar  als  overbodig  worden  aangemerkt. 

Slechts  met  een  enkel  woord  zij  hier  vermeld ,  dat  Reinisch  (^Zur  Chronologie  der  alten 
Aegifpter  in  de  Zeitt,  derD.  M.  G,  XV:  251 — 271)  den  uittocht  plaatst  onder  Amenophis, 
dien  hij  van  1397  tot  1378  v.  Chr.  laat  regeeren.  Zijn  gevoelen  staat  dus  in  het  midden 
tnsschen  de  traditioneele  chronologie  en  die  van  Lepsius.  Al  mocht  dit  als  eene  aanbeveling 
gelden ,  toch  zou  zijne  bepaling  van  den  regeeringsduur  der  koningen  van  de  18de  en  19de 
dynastie ,  om  hare  innerlijke  onwaarschijnlijkheid ,  ver^'orpen  moeten  worden. 

Uitvoeriger  critiek  verdient  de  poging  van  Merx  {Bibel-Lexikon  herausg.  von  Schenkel 
I  :  59  ff.)  om  de  gewone  tijdrekening  te  handhaven.  Zij  beveelt  zich  aan  door  hare  ecn- 
Toudigheid.  Ilct  4de  jaar  van  Salomo's  regeering  is,  volgens  Merx,  het  jaar  1004  v. 
Chr.j  het  O.  Testament  stelt  dus  (1  A'o».  VI  :  1)  den  uittocht  in  1484  v.  Chr.  Om  nu 
den  Pharao  van  den  uittocht  te  vinden ,  slaat  hij  dezen  weg  in.  De  Egyptische  koning 
Sisak,  die  in  het  5de  jaar  van  Rehabeam  (962  v.  Chr.)  Jeruzalem  veroverde,  is  bij  Ma- 
netho  de  i*^  koning  van  de  22"*«  dynastie.  Van  dat  jaar  uitgaande  moeten  wij  nu,  om 
tot  den  uittocht  op  te  klimmen,  522  jaren  terugtellen.  Doen  wij  dat,  dan  komen  wij  wer- 
kelijk op  een  koning  Amenophis ,  die  door  een  Ramses  wordt  voorafgegaan.  Ziet  hier 
den  regeeringsduur  van  de  voorafgaande  dynastieën : 

volgens  Eusebius  regeert  volgens  Africanus 

de  21»»«  130  jaren  de  21««   130  jaren 

de  20**»   178  de  20»»»   135 

de  19<»«    194  de  19^«  209  


Samen  502  jaren  Samen  474  jaren;  ^ 

de  laatste  koning  der  18^«  dynastie  is  Amenophis  III ,  die  bij  Eusebius  40 ,  bij  Africanus 
19  Jaren  regeert;  zijn  voorganger  heet  Ramesses.  Men  bemerkt,  dat  het  jaar  522  vóór 
de  verovering  van  Jeruzalem  door  Sisak  volgens  Eusebius  werkelijk  in  de  regeering  van 
Amenophis  valt,  terwijl  volgens  Africanus  datzelfde  jaar  tot  de  regeering  van  een  zijner 
voorgangers  behoort ,  maar  toch  zou  dicht  grenst  aan  het  bewind  van  Amenophis ,  dat  wij 
zeggen  kunnen:  de  rekening  komt  uit;  de  laatste  koning  der  18*^^  dynastie  is  de  Pharao 
van  den  uittocht.  Om  het  gevoelen  van  Merx  volledig  te  doen  kennen ,  voeg  ik  hier  nog 
bij ,  dat  hij   (S.  64)  de  regeering  van  Amenophis  bepaalt  op  1463 — 1444  v.  Clir. ,  die  van 


'   Merx  vergist  zich  en  t«lt  494  jaren. 


172  AANTEEKENLNGEN  BIJ  HOOFDSTUK  11. 

zijn  voorganger,  Ramses  Miamun,  op  152 i — 1463  ▼.  Chr. ,  terwijl  hij  het  verschil,  dat 
alzoo  overblijft,  tusschen  1  Aon.  VI  :  1  (uittocht  in  1484  v.  Chr.)  en  de  door  hem  ver- 
kregen uitkomst,  hieruit  verklaart ,  dat  van  de  12  geslachten,  die  volgens  1  Kon.  YI :  1  tusschen 
den  uittocht  en  Salomo  in  liggen  (480  =  12  X  40),  het  geslacht,  dat  Egjrpte  —  niet  op 
eens ,  maar  allengs  —  verlaten  heeft ,  het  !■**  is. 

Niemand  zal  aan  deze  combinatiën  den  lof  van  groote  scherpzinnigheid  ontzeggen.  De 
uitkomst  wint  nog  in  juistheid,  wanneer  men  —  wat  Merx,  zoo  ik  wel  zie,  had  moeten 
doen  —  de  eerste  regeeringsjaren  van  Sisak  mede  in  rekening  brengt:  neemt  men  aan, 
dat  hy  Jeruzalem  heeft  veroverd  in  zijn  8"*«  of  9*^  jaar,  dan  wordt  werkelyk  1444  v.  Chr. 
het  laatste  jaar  van  Amenophis  en  van  de  geheele  18<^  dynastie  —  volgens  de  opgaven 
van  Africanus,  die  stellig  de  meest  nauwkeurige  zijn  (962  +  8  -f-  474  r=  1444  v. 
Chr.).  —  Doch  er  blijft  één  groot  bezwaar  over ,  dat  voor  mij  gewichtig  genoeg  is  om  de 
geheele  hypothese  te  doen  afkeuren.  Wanneer  wij  onderling  vergelijken  Josephus 
(c.  Apion  I  :  15,  2G)  en  de  lijsten  van  de  koningen  der  IS'*^'  en  19<^  dynastie  bij  Africanus 
en  Eusebius,  dan  blijkt  m.  i.  duidelijk,  dat  Ramses  II  Miamun  —  ook  volgens  Merx 
de  voorganger  van  den  Pharao ,  onder  wien  Israël  is  uitgetrokken  —  behoort  (niet  tot 
de  18^,  maar)  tot  de  19'*«  dynastie.  Wel  is  waar  bij  Eusebius  is  de  volgorde  deze: 
XVIII<i«  dynastie  :  [bij  Africanus : 

12.  Armaïs 5  jaren  14.  Armesses. 5  jaren 

13.  Ramesses 68  jaren  15.  Ramesses 1  jaar 

14.  Amenophat 40  jaren.  16.  Amenophat 19  j|uren. 

XIX«*«  dynastie: 

1.  Sethos 55  jaren  1.  Sethos 51  jaren 

2.  Rampses 66  jaren  2.  Rapsakcs 61  jaren 

3.  Ammenephtis 40  jaren  ;  3.  Amenephthes. ...   20  jaren.]. 

hier  zou  men  dus  den  Ramesses  van  de  18<^^  dynastie  voor  Ramses  Miamun  kunnen  hou- 
den. Maar  bij  Julius  Africanus  is,  blijkens  de  nevensstaande  lijst,  die  mogelijkheid  niet 
aanwezig,  want  de  bedoelde  Ramesses,  voorganger  van  Amenophat,  regeert  maar  één 
jaar.  Daarenboven  springt  in  het  oog,  dat  XVIII,  13  en  14  bij  Eusebius  niet  verschillen  van 
XIX  ,  2  en  3,  en  dus  waarschijnlijk  op  de  ééne  of  op  de  andere  plaats  moeten  worden 
geschrapt.  Datzelfde  verschijnsel  doet  zich  voor  b\j  Josephus  (1.  1.)  —  dien  zoowel  Africa- 
nus als  Eusebius  vol^t  —  en  wel  zu6 ,  dat  wij  niet  twijfelen  kunnen ,  of  Ramses  en 
Ammenephthis  staan  na  Sethos  —  en  niet  v66r  hem  —  op  hunne  plaat a. 
Josephus  zegt  toch  uitdrukkelijk,  dat  Armaïs  (XVIII,  12;  bij  Africanus  Armesses,  XVIII: 
14)  en  Sethos  broeders  zijn  en  dat  deze,  na  genen  verdreven  te  hebben,  59  jaren  regeerde; 
op  hem,  op  Sethos,  volgde  Ramses  met  66  jaren  (verg.  Fruin  ,  de  Maneth.  Sebenn. 
p.  8  sq.  75  sqq.).  Deze  gevolgtrekking ,  uit  den  tekst  onzer  Grieksche  getuigen  opge- 
maakt, wordt  volgens  de  Egyptologen  door  de  monumenten  volkomen  bevestigd. 


DE     EGYPTOLOGEN     EN    HET    JAAR    VA.N    DEN    UITTOCHT.  173 

Baarbij  komt  nu ,  dat  het  gevoelen  van  Merz ,  wel  beschouwd ,  aan  innerlijke  tegen- 
spraak lijdt.  Aan  1  Kon.  VI:  1  ligt  volgens  hem  eene  berekening  van  den  afstand  tusschen 
uittocht  en  tempelbouw  naar  geslachten  ten  grondslag:  480  is  12  X  40.  Doch 
indien  dit  zoo  is,  dan  mogen  wij  ons  aan  het  cijfer  480  niet  houden ,  vermits  40  jaar  voor 
één  geslacht  te  veel  is.  Wij  blijven  dan  dichter  bij  de  oorspronkelijke  traditie ,  wanneer 
wij  den  uittocht  in  1320  f  dan  wanneer  vn[j  dien  in  1460  of  1480  v.  Chr.  stellen. 

De  voorkeur ,  aan  het  gevoelen  van  Lepsius  c.  s.  gegeven ,  is  hiermede  voldoende  ge- 
rechtvaardigd. Ten  aanzien  van  de  stad  Ramses  {Exod,  I:  11  verg.  boven  bl.  127)  doe  ik 
nog  opmerken,  dat  Brugsch  (1.  c.  I:  129,  145,  156  sv.)  haar  nevens  Pithom  reeds  in 
papyrussen  uit  de  regeering  van  Sethos  I ,  voorganger  van  Ramses  Miamun ,  meent  ontdekt 
te  hebben.  Toch  aarzelt  hij  niet  Exod,  I:  11  met  Ramses  II  in  verband  te  brengen,  daar 
het  ook  volgens  hem  vaststaat ,  dat  deze  de  versterking  van  de  noordoostelijke  grens  van 
Egypte  voltooide  en  bepaaldelijk  Ramses  verfraaide.  —  Ook  moet  nog  de  aandacht  worden 
gevestigd  op  eene  ontdekking  van  Chabas  {Mélange»  Egypt,  p.  42 — 54  ;  verg.  Pleyte ,  la 
reUgion  de»  Préisraélite»  p.  72 — 77,  216  sv.).  Gelijk  men  de  Israëlieten  meent  terug  te 
vinden  in  afbeeldingen  van  arbeidende  slaven  uit  den  tijd  van  Ramses  II  (verg.  Merx  a.  a.  O. 
S.  65) ,  zoo  heeft  Chabas  in  papyrussen  uit  dienzelfden  tijd  hun  naam  meenen  te  lezen. 
Evenwel  niet  den  naam  „ Israëlieten*'  of  „zonen  van  Israël,"  maar  ,,Hebreërs"  (Ibrim, 
in  de  Egyptische  stukken  Aperiu).  Brugsch  {Au»  dem  Oriënt  W-.  Z^  f[.)  leest  A pur u 
en  vindt  in  dat  woord  evenzeer  de  Hebreërs  terug.  Het  is  misschien  voorzichtig,  het 
nader  onderzoek  ten  aanzien  van  deze  ontdekking  af  te  wachten.  Vreemd  is  het  geenszins , 
dat  de  Egyptenaren  de  Israëlieten  „  Hebreërs''  hebben  genoemd ,  opmerkelijk  veeleer  dat 
die  benaming  ook  in  de  verhalen  van  het  O.  Testament  over  het  verblijf  in  Eg}'pte  meer- 
malen voorkomt  {Gen.  XL:  15;  XLIII :  32;  Exod.  I:  15,  16,  19;  II:  6,  7.  III:  18; 
V:  3;  VII:  16 ;  IX:  1 ,  13;  X:  3).  Ook  dit  is  geen  bezwaar,  dat  de  Aperiu  nog  voor- 
komen op  een  monument  uit  de  regeering  van  Ramses  V,  die  wellicht  60  jaren  na  den 
uittocht  regeerde.  Hebben  ook ,  volgens  het  O.  Testament  zelf  {Exod.  XII :  38),  velen  uit 
andere  stammen  zich  aan  „  de  zonen  Israëls ,"  toen  dezen  Egypte  verlieten ,  aangesloten , 
het  is  niet  meer  dan  natuurlijk,  dat  even  velen  daar  achterbleven  en  bij  voortduring 
werden  aangeduid  door  den  naam  „Hebreërs,"  die,  krachtens  zijne  beteekenis,  niet  de 
Israëlieten  alleen  omvat,  maar  allen  die  „van  de  overzijde"  (der  rivier  de  Euphraat) 
afkomstig  waren. 

De  oorlogen  van  Ramses  III,  waarvan  bl.  146  sprake  is,  worden  gevoerd  volgens 
Bunsen  {Bibelwerk  I  S.  CCXXVIII  f.)  van  1292—1281  v.  Chr.;  volgens  Brugsch  (1.  c. 
p.  183  sw.)  van  1288—1277  v.  Chr.;  volgens  M.  Duncker  (a.  a.  O.  1 :  143,  296,  376) 
▼an  1273 — 1260  v.  Chr.  Dit  verschil  in  tijdsbepaling  tusschen  geleerden ,  die  overigens 
één  stelsel  volgen,  kan  ons  niet  bevreemden,  daar  Africanus  en  Eusebius  van  de  208te 
dynastie,  waartoe  Ramses  III  behoort,  alleen  de  hoofdsom  en  niet  de  regeeringsjaren  der 


174  AANTEKKEM.NGEN    BIJ    IIOOFDSTIJK     II. 

afeonderlijke  koningen  opgeven.     Over  de  merkwaardige  monamenten  van  dezen  Ramses 
III  verdient  Brugsch  1.  c.  p.  183^198  te  worden  nagelezen. 


III.    Zie  bl.  129  n.  5. 


Niet  ten  onrechte  wordt  door  de  verdedigers  van  de  geloofwaardigheid  der  berichten 
van  den  Pentatcuch   opgemerkt ,  dat  ze ,  wat  het  aantal  der  Israëlieten  betreft ,  onderling 
overeenstemmen.     Aan  de  boven  (bl.   128  v.)  reeds  genoemde  plaatsen  kunnen  nog  Num, 
XI   :  21 ;    XXXI  :  28  worden  toegevoegd.      Het  is  evenwel  de  vraag ,   of  die  overeen- 
stemming als  een  bewijs  voor  de  juistheid   der  getalsopgaven  mag  worden  aangemerkt? 
Hier    en    daar    wekt   zij    veeleer   wantrouwen.     Zoo  is  het  b.  v.  zeer  vreemd,   dat  de 
telling,    die    aan    Exod.    XXXVIII   :  25    verv.    ten  grondslag  ligt,   juist    hetzelfde 
resultaat    oplevert,   als   die    welke    volgens  Num.  I  eenige  maanden  later  plaats  greep. 
Niet  minder  zonderling  is  het,    dat   gedurende    de  40  jaren  der  woestijiireize  sommige 
stammen  zoo  sterk  toenemen ,  andere  even  sterk  verminderen ,  terwijl  de  som  nagenoeg 
dezelfde    blijft    {Kum,  I,    XXVI);  ook    de    opgave  van   het  getal  der  mannelijke  eerst- 
geborenen,  Num,    III  :    43,  baart  groote  moeilijkheid.     Verg.  Colenso  1.   c.  I:  84  ff.  — 
Maar   daarenboven   bevat    dezelfde   Pentateuch   over   het   aantal    der    Israëlieten  geheel 
afwijkende  data.      Wanneer   Exod,  XXIII  :  27—30  {Deut.  VII  :  22)  gezegd  wordt,   dat 
Jahveh  de  Kanaünieten  niet  op  eens  zal  verdrijven  ,, opdat  het  land  niet  woest  worde  en 
het    wild    gedierte    zich    niet    tegen    Israël    vermenigvuldige";   wanneer   die  verdrijving 
allengs  moet  plaats  hebben,    totdat    Israël   ,,toeneme  in  aantal  en  het  land  in  bezit 
neme"  —  dan  kan  daarbij  niet  zijn  gedacht  aan  een  volk  van  2^  millioen  zielen,  dat  — 
gelijk  wij  straks  nader  zien  zullen  —  voor  Kanaiin  veeleer  te  groot,  dan  te  klein  zou 
zijn  geweest.     Wanneer  de  auteur  van  Deuteronomhim  Israël  noemt  „het  kleinste  vmn  al 
de  volken**  ^H.  VII   :  7)  en  de  stammen ,  die  Kanaün  bewoonden ,  „talrijker  en  machtiger 
dan  de  Israëlieten**  (H.   IV  :  38;   VII  :  1  ;    IX  :  1 ;   XI  :  23;    verg.  Wï  :  17) ,  dan  geldt 
van  deze  uitspraken  volkomen  hetzelfde.     Wel  is  waar  elders  geeft  de  Denteronomist  hoog 
op  van  de  talrgkheid   der  Israëlieten  (H.  I  :  10 ;  X  :  22;  XXVI  :  5),  doch  daaruit  blijkt 
slechts  te  duidelijker,   dat  hij  zich  geene  bepaalde  voorstelling  heeft  gevormd  en,  naar 
gelang  van  het  doel  dat  h\j  voor  oogen  heeft,   met  groote  vrijheid  nn  eens  deze,  dan 
weder  eene   andere  opvatting  volgt.     In  elk  geval  blijft  de  strijd  tusschen  Exod.  XXIll  : 
27 — 30  en  de  berichten ,  die  van  600,000  strijders  gewagen ,  bestaan  en  levert  ons  dus 
de  Pentateuch  geenszins  de  vastheid  en  zekerheid,  die  wij  zoeken. 

Wanneer  wij  de  overige  historische  boeken  van  het  O.  Testament  raadplegen ,  dan  vinden 


HET     AANTAL    DER    ISRAÈLIETEX.  175 

vc'i}  daar  de  meest  strijdige  opgaven  naast  elkander.    Wij  kunnen  ons  tot  eenige  proeven 
bepalen.     Volgens  Num,   XXXII  :  21 ,   27;    Deut.  III  :  18,  19;  Jo9,  I  :  12  verv.  moeten 
de  gezamenlijke  strijdbare  mannen  van    Ruben,    Gad  en  half-Manasse  aan  de  verovering 
van  Kanaün  deelnemen;  hun  contingent  zou  volgens  Num.  XXVI  hebben  moeten  bedragen 
110,580   man    (volgens    Num.   I   iets  minder  :    108,250    man)  ,  maar   bedraagt,   volgens 
/o#.   IV  :    12 ,    13 ,  40,000  man.  —  Het  leger ,  dat  door  geheel  Israël  tegen  Benjamin  te 
velde  wordt  gebracht,  telt  400,000   man   C^icht.    XX  :    2,    17).    Even   te  voren  vras, 
in  hetzelfde  Boek ,  de  bende  van  600  Danieten ,  die  Laïs  veroverde ,  als  een  aanmerkelijk 
gedeelte  van  den  stam  Dan ,  ja  als  de  stam  der  Danieten  voorgesteld  (^Richi.  XVIII  :  1 , 
16,  19,  30);   volgens   Num.  XXVI  :  43  telde  die  stam  64,400  strijdbare  mannen!  —  Saul 
verzamelt  tegen  de   Ammonieten  uit   Israël  en   Juda  330,000  man  (1  Sam.  XI  :  8),  tegen 
de  Amalekieten  210,000  man  (1  Sam.  XV  :  4),  doch   het  leger,  waarmede  hij  tegen  de 
Philistijnen  krijg  voert,  is  niet  talrijker  dan  3,000  man  (1  Sam.  XIII: 2). — De  volkstelling 
onder  David  levert  het  resultaat,  dat  Israël  800.000,   Juda  500,000  man  zou  kunnen  te 
velde  brengen  (2  Sam.  XXIV  :  9).     Hier  bevreemdt  ons ,  behalve  het  enorme  cijfer ,  de 
verhouding    van    Israël  en  Juda,    die  1   Sam.  XI   :   8;    XV  :  4    zoo  geheel  anders  was 
opgegeven  (niet  als  van  8  tot  5 ,  maar  als  van  10 ,  ja  van  20  tot  1).     Maar  daarenboven  is 
de  uitkomst  van  diezelfde  telling  b^    den  Chroniekschrijver:    1,100,000    man  uit  Israël, 
470,000  uit  Juda  (1  Chr,  XXI  :  5).     Wie  durft  op  zóó  afwijkende  cijfers  afgaan?    Wie  her- 
kent daarin  niet  globale  begrootingen ,    niet    aan  authentieke  oorkonden ,    maar  aan  de 
phantasie  der  schrijvers  ontleend  ?  —  Ook  in  de  boeken  der  Koningen  dezelfde  onzekerheid. 
Naast  de  enorme  cijfers  van  1  Aon.  XII:  21;    XX:  29,  30;  2  Kon.  XIX:  35  staan  de  zeer 
gematigde  opgaven  1  Aon.  XX:  15;  2  Aon.  XIII:  7.  —  De  Chroniekschrijver  gaat  gewoon- 
lijk in  zijne  getallen  alle  palen  te  buiten  (verg.  Uk.  O.  I:   323),  zonder  evenwel  zich 
zelven  daarin  altijd  gelijk  te  blijven.     Terwijl  b.  v.  1  Chr,  VII:  2  verv. ,  7 ,  40  de  stammen 
Issaschar,   Benjamin  en  Aser  respectievelijk  87,000,  59,434  en  26,000  strijders  opleveren, 
zijn  de  gezamenlijke  krijgsUeden  van  Ruben,  Gad  en  half-Manasse  volgens  1  Chr,  V:  18 
44,760  in  getal:  t.  d.   p.  wordt  verwezen  naar  officicele  tellingen  onder  Jotham  (757 — 741 
V.   Chr.)  en  Jerobeam  II  (823 — 771  v.  Chr.);   meent  men  deze  opgaven  op  dien  grond  als 
geloofwaardig  te  mogen  aanmerken,  dan  zijn  de  veel  hoogere  cijfers,  die  de  schrijver 
elders  opgeeft,  geoordeeld.  Dit  geldt  dan  ook  van  1  Chr,  XII :  37,  waar  dezelfde  overjordaan- 
sche  stammen  naar  David  te  Hebron  120,000  strijders  zenden.    De  geheele  lijst  1  Chr.  XII : 
23 — 37 ,  hoezeer  in  schijn  nauwkeurig  en  tot  in  bijzonderheden  afdalende ,  verdient  niet 
het  minste  vertrouwen :  hoe  kan  men  aannemen ,  dat  te  Ilebron  een  leger  van  340,800  man 
is  bijeengeweest?    dat   Aser  40,000,  Juda  daarentegen  6800  man  zal  hebben   afgevaar- 
digd? 

Een  nauwlettend  onderzoek  van   alle  zoodanige  getalsopgaven ,  die  w\j  in  het  O.  Testa- 
ment aantreffen,  leidt  tot  het  resultaat  dat  ze  geene  zekerheid  aanbieden.  Men  kan  ze  in 


176  AAMEEKEMNGRN    BIJ    HOOFDSTUK     II. 

• 

twee  categorieën  splitsen.  De  eerste  omvat  de  globale  ramingen ,  meestal  in  ronde  getal- 
len ,  aan  de  phantasie  der  verhalers  ontsproten ;  daartoe  behooren  o.  a.  Exod,  XII :  37 ; 
Num,  XI :  21 ;  2  Sam,  XXIV :  9  enz.  Tot  de  tweede  moeten  worden  gebracbt  de  lasten 
en  opgaven ,  die  zich  voordoen  als  authentieke  documenten ,  maar  niettemin ,  gelijk  haar 
inhoud  bewijst,  op  geloofwaardigheid  geen  aanspraak  hebben.  Ze  behooren  tot  de  ver- 
eischten  der  latere  historiographic ,  die  zich  met  den  schijn  der  grootst  mogelijke  nauw- 
keurigheid meende  te  moeten  sieren.  Zeer  te  recht  heeft  Dozy  {De  Israëlieten  te  Mekka 
bl.  210  V.)  opgemerkt,  dat  ze  niet  anders  kunnen  worden  beoordeeld  dan  dergelijke  op- 
gaven ,  die  wij  bij  de  Pseudo-Wakidi's  en  bij  den  Pseudo-Ibn-Qoteiba  aantreffen.  Met  hen 
staat  de  Chroniekschrijver ,  bij  wien  wij  de  meeste  van  die  lijsten  vinden ,  als  historiog^raaf 
op  ééne  lijn.  Maar  ook  de  auteur  van  Num,  I ,  XXVI  en  de  daarmede  overeenstemmende 
plaatsen  behoort  tot  deze  tweede  categorie  —  gelijk  later  opzettelijk  zal  worden  aan- 
getoond. 

De  positieve  bewijzen,  die  tegen  de  geloofwaardigheid  van  Exod,  XII:  37  en  11.  pp. 
pleiten ,  zijn  boven  (bl.  129)  reeds  even  aangeduid.  Over  den  uittocht  uit  Egypte ,  den 
doortocht  door  de  Schelfzee  en  de  omzwerving  door  de  woestijn  behoeft  hier  niet  te 
worden  uitgeweid:  het  springt  duidelijk  genoeg  in  het  oog,  dat  die  feiten  dan  eerst 
gebeurlijk  worden,  wanneer  wij  het  getal  der  Israëlieten  aanmerkelijk  kleiner  stellen. 
Ook  de  partiëele  verovering  van  Kanaan  is  een  wezenlijk  bezwaar  tegen  hun  groot 
aantal :  hoe  zou  een  volk  van  2^3  millioen  zielen  gedurende  zoo  langen  tijd  om  de 
hegemonie  in  Kanaan  hebben  kunnen  kampen  ?  Eenmaal  binnengedrongen  moest  het 
weldra  als  het  heerschende  volk  zich  doen  erkennen.  Het  sterkste  tegenbewijs  wordt 
evenwel  ontleend  aan  den  omvang  van  Kanaan.  Op  het  voetspoor  van  Rosenmtiller 
(Alterthumskunde  II.  1  S.  85  f.  243  ff.)  nemen  Movers ,  von  Raumer  en  anderen  aan, 
dat  het  land  aan  deze  en  aan  gene  zijde  van  de  Jordaan  eene  oppervlakte  had  van  465 
vierkante  mijlen.  Op  eene  andere  plaats  van  zijn  geschrift  {Palcuttina  S.  81  verg.  22) 
schat  von  Raumer  den  omvang  van  David's  rijk  op  500  vierkante  mijlen.  Volgen 
wij  deze  laatste  raming ,  die  stellig  overdreven  is ;  nemen  wij  verder  aan ,  dat  Pa- 
lestina tot  de  dichtst  bevolkte  landen  behoorde  en  dus  op  elke  vierkante  mijl  6000  in- 
woners telde  —  dan  komen  vrij  nog  niet  hooger  dan  tot  eene  bevolking  van  3  millioen  zielen, 
waaronder  NB.  ook  de  stammen  begrepen  zijn,  die  behalve  Israël  in  Kanaün  woonden.  Al 
wilden  wij  nu  stellen,  dat  het  onder  David  vereenigde  Israël  zoo  talrijk  was  geweest, 
dan  zo»  daaruit  nog  volgen ,  dat  de  Israëlieten ,  die  onder  Josua  in  Kanaan  binnendron- 
gen, een  veel  kleiner  volk  uitmaakten:  men  zie  boven  bl.  140,  151  v.  en  Aant.  IV  en  V. 
Zooveel  te  meer  blijken  de  opgaven  van  den  Pentateuch  zeer  overdreven  te  zijn ,  wanneer 
wij  —  overeenkomstig  de  natuurlijke  gesteldheid  van  Kanaan  —  het  gebied  van  D»vid 
minder  sterk  bevolkt  en  dus  ook  het  getal  zijner  onderdanen  veel  kleiner  ons  voorstellen. 

De  redeneeringen ,  waarmede  von  Raumer  (a.  a.  O.  S.  428 — 443)  de  nauwkeurigheid  der 


AANTAL    DER    ISRAËLIETEN.     KEiVAZ    EN    CALER.  177 

opgave  betreffende  Davids  volkstelling  (2  Sam.  XXIV :  9)  poogt  te  rechtvaardigen ,  ver- 
dienen geene  ernstige  wederlegging.  In  de  bekende  plaatsen  van  Flavius  Josephus  over  de 
bevolking  van  Galilea  {B^U,  Jud,  lil  cap.  3  ,  ^  2\  de  vita  sua  §  45)  heerscht  onmiskenbaar 
groote  overdrijving. 


IV.  Zie  bl.  141  n.  2;  142  n,  6,  verg.  113  n.  1  ;  114  n.  1. 


In  het  overzicht  van  de  berichten  des  O.  Testaments  over  Caleb  komen  onderscheidene 
bijzonderheden  voor,  die  toelichting  of  bewijs  vorderen.  Inzonderheid  geldt  dit  van  het- 
geen over  den  Chroniekschrijver  is  gezegd.  Deze  aanteekening  is  bestemd  om  die  leemte 
aan  te  vullen  en  kan  tevens  dienen  om  de  beteekenis  en  den  oorsprong  der  genealogieën , 
die  wij  hier  en  daar  in  het  O.  Testament  aantreffen ,  in  het  licht  te  stellen. 

I.  Slechts  even  behoeven  wij  stil  te  staan  bij  de  wijze  ,  waarop  de  Chroniekschrijver  (den 
stam)  Kenaz  met  Juda  in  verband  brengt.  Hij  noemt  1  Chr.  IV:  1  vijf  zonen  van  Juda, 
in  VS.  21  nog  een  zesden ,  Sela.  Van  vs.  2 — 20  worden  nu  onderscheiden  personen  en 
familiën  opgesomd,  die  zeker,  volgens  den  schrijver,  afstammen  van  die  vijf  zonen  van 
Juda ,  hoewel  de  betrekking  ,  waarin  zij  tot  hen  staan  ,  niet  nader  wordt  aangewezen.  Zoo 
is  dan  ook  Kenaz,  die  in  vs.  13  voorkomt  als  vader  van  Othniël  en  Seraja,  naar  de 
bedoeling  van  den  auteur ,  een  nakomeling  van  Juda.  Toch  wordt  geen  andere  Kenaz  ge- 
meend dan  de  welbekende  stam  van  dien  naam,  want  hij  heet  —  evenals /2/c/i/.  1 :  13 enz.  — 
de  vader  van  Othniël.  Ook  volgt ,  nadat  in  vs.  14  eenige  bijzonderheden  over  Seraja  zijn 
medegedeeld,  in  vs.  15  Caleb,  de  zoon  van  Jephunne,  dien  wij  reeds  als  afstammeling 
van  Kenaz  of  Keniziet  kennen.  Van  hem  wordt  gezegd:  '^De  zonen  van  Caleb  waren  Iru, 
Ela  en  Naam  en  de  zonen  van  Ela  en  Kenaz" ;  zoo  toch  moet  de  grondtekst  worden  ver- 
taald ,  hoewel  de  woordvoeging  vreemd  genoeg  is  om  twijfel  aan  de  zuiverheid  van  de  lezing 
te  wekken.  De  hier  genoemde  zonen  van  Caleb  komen  elders  niet  voor,  behalve  dat  Ela 
Gen.  XXXVI :  41 ;  1  Chr.  1 :  52  als  af  deeling  van  Edom  wordt  vermeld.  Men  zou  hier 
kunnen  denken  aan  toevallige  gelijknamigheid  van  een  zoon  van  Caleb  en  een  Edomietischen 
stam,  ware  het  niet,  dat  Kenaz  zelf,  de  vader  van  Othniël  en  van  Caleb  zelven ,  maar  die 
hier  (vs.  15)  als  zoon  van  Caleb  optreedt,  elders  als  afdceling  van  Edom  voorkwam  {Gen. 
XXXVI :  11 ,  15 ,  42;  1  Chr,  1 :  36 ,  53).  Hoe  dit  moet  worden  verstaan ,  is  boven  (bl.  139  v.) 
reeds  verklaard.  Maar  dan  bevreemdt  het  ons  ook  niet ,  dat  een  stam  of  familie  van  Edo- 
mieten  hier  tot  de  nakomelingen  van  Caleb  wordt  gebracht :  wij  zien  daarin  eenvoudig  een 
nieuw  bewijs  voor  het  ineensmelten  en  samengroeien  van  de  Nomaden,  die  in  het  zuiden 
van  Juda's  stamgebied  en  op  Seïr  rondzwierven.  Ook  schijnt  het  ons  niet  onverklaarbaar , 
dat  diezelfde  stam  Kenaz ,  tot  welken  Caleb  pleegt  gebracht  te  worden ,  hier  veeleer  voor- 

12 


178  AANTEKKEMXGKN    BIJ    HOOFDSTUK    II. 

komt  nis   zoon  van  Caleb :  dit  is  slechts  ccn  andere  vorm  om  de  gedachte  uit  te  drukken , 
dat  Kcnaz  en  Caleb  bijeen  behoorcn. 

II.  Een  ander,  op  zichzelf  staand  document  over  den  stam  Juda  heeft  de  Chroniek- 
schrijver  in  II.  II  van  zijn  eerste  boek  opgenomen.  Wij  nemen  eerst  in  oogenachouw  wat 
daarin  over  Caleb  voorkomt.  Als  zonen  van  Juda  worden  ys.  4  genoemd  Pherez  en 
Zer&h ;  gene  is  (vs.  5)  vader  van  Ilezron  en  Hamul;  de  zonen  van  Ilezron  zijn  (va.  9) 
J  er  ah  me  el,  Kam  en  Celubai.  Eerst  worden  aangaande  Ram  eenige  bijzonderheden 
medegedeeld ,  die  wij  hier  kunn^^n  voorbijgaan  (vs.  10 — 17).  Dan  is  de  derde  zoon  van 
Ilezron  aan  de  beurt,  die  nu  evenwel  niet  Celubai,  maar  Caleb  heet  (vs.  18 — ^20). 
Wat  ons  omtrent  hem  wordt  bericht  is  schijnbaar  familiegeschiedenis.  Als  wij  evenwel  be- 
denken, dat  Caleb's  tweede  vrouw,  Ephrath,  denzelfden  naam  draagt  als  de  streek, 
waarin  Bethlehcm  was  gelegen,  dan  wordt  het  ons  zeer  waarschijnlijk,  dat  ook  hier  weder, 
in  den  vorm  van  familiegeschiedenis ,  verbintenissen  van  stammen ,  verhuizingen  naar  een 
ander  gedeelte  van  het  gemeenschappelijk  stamgebied ,  enz.  worden  beschreven.  Doch  wij 
lezen  verder.  In  vs.  21 — 24  vinden  wij  een  tusschenzin  over  andere  afstammelingen  Tan 
lltzron  ,  onderscheiden  van  de  in  vs.  9  genoemde  drie  zonen.  No  eerst  is  Jerahmcêl,  de 
oudste  van  die  drie  ronen ,  aan  de  beurt  van  behandeling ;  op  hem  hebben  va.  25 — 4 1  be- 
trekking. Daarop  komt  de  auteur  terug  tot  Caleb,  dien  hij  nader  aanduidt  als  *de  broeder 
van  Jerahmeër*  (vs.  42^ ,  d'e  dus  niet  verschilt  van  Caleb  in  vs.  IS — 20  en  van  Celubai  in 
VS.  9.  Manr  ziet.  deze  Ca'eb  is  levens  geen  ander  dan  de  welbekende  zoon  van  Jephanne» 
de  Keniiet.  D't  blijkt  1~.  uit  v?.  -19,  waar  wij  lezen:  „en  de  dochter  van  Caleb  wasAchsa"; 
verïT.  R:cht.  I:  12 — IT»,  J' ».  XV:  IC — 19;  2"\  uit  vs.  42  verv. ,  waar  de  hier  bedoelde  Caleb 
in  het  nauwste  verVand  worvlt  gebracht  met  Iïelr<..n ,  welke  stad  wij  reeds  kennen  als  bet 
erfdeel  van  den  zoon  van  Jephunne.  den  Keniz'et  ■'/&».  XIV:  13,  14,  enz.).  Nu  geve  men 
zich  de  moeite,  de  daareven  genoemde  verzen  (42  verv.)  in  te  zien:  men  zal  dan  over  de 
beteoki-nis  van  al  deze  berichten  n'Vt  langer  in  twijfel  staan.  Als  afstammelingen  van  Caleb 
koTuen  daar  viwr  de  steden  Z'ph.  Marcsa  ,  Ilelron,  Tappuah ,  Maon ,  Beth-zur ,  Mad- 
KU'.nna .  Gibea;  mi<<clren  zïjn  ook  de  overige  namen  van  nakomelingen  namen  van  steden 
of  do'iHn.  doch  ze  komen  oliU'r^  nitt  vo>.ir.  M'jii  kan  dan  de^c  genealogie  anders  beteekenen, 
dan  dat  het  geslacht  Caleb  van  Ilebron  uil  zich  allengs  verder  verbreidde  en  al  die 
plaatsen  bevolkte  of  meie  hielp  levolken  en  zUh  tiaar  een  eersten  rang  verwierf?  Mocbt 
iemand  — oi^k  r.a  le:-nc  van  het  voor.reJfe;iik  bettvs:  van  Bonheau,  die  Bicker  der  CknmiJt 
S.  22 — 21  —  daaraan  nog  i\\ïjfelen.  h:j  neme  kenn's  van  vs.  50 — 55,  die  nog  duidelijker 
het  bewijs  leveren .  dat  wij  hier  geene  gewone  ges'. achilij sten  voor  ons  hebben.  AU  ionen 
van  Hur  —  dien  wij  reeds  u!t  vs.  19  kennen  a!s  zoon  van  Caleb  en  Ephrath  —  treden  hier 
op  Schob  al  (vader  van  Kira:h«;earïm),  Salma  (vader  van  Betblehem) .  Ilareph  (vader 
van  Bcth-gador'^.  Doch  het  is  onnootl-g  verder  te  gaan.  Blijkbaar  worden  hier  de  woorden 
*Ttdcr",  «soon",  ' vrouw**,  -bijwijl'*  in  geheel  o^erdrtcUelijken  zin  gebezigd,  om  dikwerf 


DE  CIIROMëKSCIIRIJVER  OVER  KRNAZ;  KALEB  EN  DE  KEMETEN.         179 

zeer  ingewikkelde  stam-  en  familie-verhoudingen  cenigermate  aanschouwelijk  en  tastbaar  te 
maken.  —  Maar  zoo  gaat  dan  tevens  over  het  document ,  dat  ons  in  1  Chr.  II  is  bewaard 
gebleven,  het  gewenschte  licht  op.  De  auteur  — niet  de  Chronickschrijver,  maar  een  zijner 
Toorgangers  —  neemt  den  stam  Juda ,  zooals  h\j  dien  vindt ,  en  maakt  de  voornaamste  ge- 
slachten tot  nakomelingen  van  den  stamvader  Juda.  De  Jerahmeclieten ,  Kenizieten ,  Cale- 
bieten ,  in  waarheid  van  vreemde  herkomst  en  als  zoodanig  nog  in  David's  tijd  erkend  (verg. 
boven  bl.  141),  waren  sedert  met  de  echt-israclietischc  bcstanddeelen  geheel  versmolten  en 
daarvan  niet  meer  te  scheiden.  Hunne  stamvaders ,  Jcrahmeël  en  Calcb ,  worden  dan  na 
ook  tot  achterkleinzonen  van  Juda  gemaakt.  Historisch  en  chronologisch  is  dit  geheel  onjuist. 
Doch  wij  behoeven  ons  slechts  te  verplaatsen  op  het  standpunt  van  den  Schrijver  en  de 
werkelijkheid ,  die  hij  voor  oogen  had ,  te  plaatsen  in  het  genealogische  schema ,  dat  nu 
eenmaal  vaststond ,  om  aanstonds  te  begrijpen ,  hoe  hij  den  toestand  zu<5  moest  opvatten  en 
voorstellen ,  als  in  1  Chr,  II  geschiedt.  Gelukkig  evenwel ,  dat  de  oudere  oorkonden ,  waar- 
van wij  elders  de  overblijfselen  vinden,  ons  den  historischen  gang  der  stamvorming  doen 
kennen ,  zoodat  het  statistieke  overzicht  van  den  lateren  auteur  ons  niet  op  een  dwaalspoor 
leiden  kan. 

III.  Evenals  in  Gen,  XV:  19,  zoo  komen  ook  Richt.  I:  11 — 15  en  16  naast  de  Kenizieten 
de  Kenieten  voor.  Zij  verdienen  een  nader  onderzoek,  niet  slechts  om  die  reden,  maar 
ook  omdat  de  berichten  over  hen  bij  uitnemendheid  geschikt  zijn ,  om  ons  de  zeer  inge- 
wikkelde verhoudingen  tusschen  de  onderscheidene  nomadische  stammen  duidelijk  te  maken. 
Eigenlijk  kon  ik  te  hunnen  aanzien  volstaan  met  te  ven^ijzen  naar  Th.  Nüldcke,  Ucber  die 
Amalckiter  und  einige  andere  Nachbart'ólker  der  Israëliten,  S.  19 — 23, aan  wiens  zorgvuldig 
betoog  ik  niets  wezenlijk  heb  toe  te  voegen.  De  hoofdpunten  daarvan  mogen  hier  eene  plaats 
vinden.  Volgens  eenige  plaatsen  van  Exodus  (H.  II:  15,  16;  ni:l;IV:19;  XVIII :1)  heeft 
Mozes,  na  zijne  vlucht  uit  Egypte,  zich  tijdelijk  opgehouden  in  Midian  en  de  dochter  van 
den  priester  in  Midian  (Reguel  of  Jethro)  tot  vrouw  genomen.  In  overeenstemming  hiermede 
heet  Hobab,  de  zoon  van  Reguel,  een  Midianiet  {Num,  X:  29).  Doch  elders  wordt  die- 
zdfde  Hobab  een  Keniet  genoemd  {Richt.  I:  10;  IV:  11  verg.  17;  V:  24).  Is  het  een 
met  het  ander  vereenigbaar,  dan  in  dezer  voege,  dat  ecu  deel  der  Kenieten  zich  aan  Midian 
aangesloten  had  en,  als  men  zich  minder  nauwkeurig  uitdrukte,  tot  de  Midianicten  werd  ge- 
rekend. Doch  waarschijnlijker  is,  dat  de  schrijvers  in  Exodus  en  Numcri  ten  onrechte 
Midian  in  plaats  van  Kaïn  (=  de  Kenieten)  noemen:  elders  toch  komt  van  zulk  eene  ver- 
binding tusschen  die  twee  volkeren  geen  spoor  voor.  Veeleer  verbindt  het  O.  Testament  de 
Kenieten  met  Amalek.  Dit  geschiedt  bepaaldelijk  1  Sam.  XV:  6,  waar  wij  lezen  dat  Saul, 
alvorens  de  Amalekieten  te  beoorlogen ,  de  Kenieten ,  die  in  hun  midden  waren ,  liet  waar- 
schuwen, opdat  Eij  zich  bij  tij  ds  in  veiligheid  *  zouden  stellen;  verder  ook  nog  in  Bileam's 
spreuken,  waar  de  Kenieten  onmiddellijk  op  de  Amalekieten  volgen  {Num,  XXIV: 20,  21). 
Nu  woonden  de  Amalekieten  —  of  liever:  zij  zwierven  rond — in  de  streken  ten  zuiden  van 

12* 


180  AA.NTEEKEMXiEN    BIJ    HOOFDSTUK    II. 

Juda  (Xum,  XIII:  29;  XIV:  25  en  elders).  Zij  betoonden  z'ch,  na  den  uittocht  uH  Eg:>'ptey 
zeer  vijandig  tegen  Israël  (£xOf/.  XVII:  8—16;  Deut.  XXV:  17— 19;  1  Sam.  XV:  2,  3)  — 
eene  vijandschap ,  die  ook  later  bleef  voortduren  en  eerst  met  den  voUedigen  ondergang 
der  Amalekieten   eindigde. 

Eene  andere  gezindheid  legden  de  Kenieten  aan  den  dag.  Een  deel  van  dien  stam  sloot 
zich  aan  Israël  aan  QXum.  X:  29  ver\'. ;  Richt.  I:  16;  IV:  11)  en  vestigde  zich  in  het 
stamgebied  van  Juda,  terwijl  eene  onderafdeeling  in  het  noorden  van  Kanaan  het  nomaden- 
leven voortzette  (^Richt,  t.  a.  pp.)*  Bedenken  \k\]  ,  dat  die  Kenieten  in  Juda  alzoo  dezelfde 
woonsteden  innamen,  die  zij  volgens  Grn.  XV:  19  reeds  in  den  aartsvaderlijken  tijd  beza- 
ten ,  dan  rijst  de  vraag  bij  ons  op .  of  zij  wel  —  gelijk  Richt.  1 :  16  wordt  verhaald  —  uit 
de  Palmstad  ^Jericho)  naar  Judea  zijn  getrokken?  of  zij  niet  veeleer  gebleven  zijn  waar  zij 
waren  en  een  deel  van  Israël  geholpen  hebben  om  over  de  zuidelijke  grens  in  Kanaan 
binnen  te  dringen  ?  Doch  hoe  dit  zij :  van  de  verovering  des  lands  af  zien  wij  een  deel 
der  Kenieten  met  de  Israëlieten  samenwonen  en  op  weg  om  met  hen  samen  te  smelten.  Wij 
kunnen  nog  eenigszins  nagaan ,  wanneer  die  samensmelting  heeft  plaats  gegrepen.  Merken 
wij  eerst  op ,  dat  de  Kenieten ,  die  zich  bij  Amalek  bleven  voegen,  door  Saul  als 
vrienden  aangemerkt  en  gespaard  werden  (1  Sam,  XV:  6)  ,  maar  in  de  spreuken  van  Bileam 
(ged'cht  omstreeks  7r>0  v.  Chr.)  ongunstig  worden  beoordeeld  QXum.  XXIV:  21 ,  22):  ver- 
moedelijk is  in  dien  tus^chentijd  de  verhouding  tot  Israël  minder  vriendschappelijk 
geworden.  Geheel  anders  ging  het  met  de  Kenieten  in  Juda's  stamgebied.  Zij  worden 
ten  tijde  van  David  eensdeels  nog  van  Juda  onderscheiden  (1  Sam.  XXVII:  10, 
waar  nevens  «het  zuiden  van  Juda"  ook  «het  zuiden  der  Kenieten*'  voorkomt),  maar 
toch  anderdeels  door  David  aangemerkt  als  vrienden  en  aanstaande  onderdanen ,  daar- 
om ook  door  hem  met  gescheitken  begiftigd  (1  Sam.  XXX:  29).  In  het  document  over 
den  stam  Juda,  dat  wij  zoo  even  be>praken ,  waarin  overigens  Caleb  en  Jerahmecl  reeds 
tot  afstammelingen  van  Juda  zijn  gemaakt .  worden  de  Kenieten  nog  eenigennate  onderschei- 
den van  de  overige  Judecrs:  van  „de  huisirez'nnen  der  schrijvers  te  Jabez"  wordt  nl, 
gezegd:  „dezen  zijn  de  Kenieten,  die  van  Hammath  —  afstammen*'  (1  Chr.  II:  55)  «— 
'alsof  de  auteur  hetzij  het  beroep ,  heuij  het  aanzien  van  die  famiiiën  te  Jabez  wil  ophelde- 
ren door  vermelding  van  het  feit ,  dat  zij  behoorden  tot  den  stam ,  die  in  den  voortijd  aan 
Israël  zoo  belangrijke  diensten  bewezen  had.  Opmerking  verdient  daarbij  nog ,  dat  de 
Toorzaat  van  die  Kenieten  genoemd  wordt  Hammath,  de  vader  van  het  huis  van 
Rechab.  In  deze  weinige  woorden  is  ons  een  merkwaardig  feit  overgeleverd.  Ten  tijde 
van  Jeremia  onderscheidden  qph  de  Rechabieten  door  de  getrouwheid,  waarmede  zij  het 
gebod  van  hun  stamvader,  Jonadab,  nakwamen  en  zich  onthielden  van  wijn  en  Tan  den 
akkerbouw  (J«r.  XXXV).  Die  Jonadab  was  een  tijdgenoot  van  Jehn  en  algemeen  bekend 
om  zijn  ijver  voor  de  Jahveh-vereering  (2  Am.  X :  15 — 17  ,  23);  de  gelofte  om  het  noma- 
disch leven   voort  te  zetten,   die  hij   voor  zich  en  zijne  nakomelingen  aanging,  hing  met 


DE    KENIETEN.     VREEMDE    BESTANDDEELEN    IN    ISRAËL.  181 

dien  ijver  samen  en  had  de  strekking  om  zijn  geslacht  te  beveiligen  tegen  de  verieid'ng  tot 
afval  y  die  de  akkerbouw  met  zich  bracht.  Uit  1  Chr.  II:  55  blijkt  nu,  dat  deze  Jonadab, 
zoon  van  Rechab ,  tot  de  Kenieten  behoorde.  Hier  doet  zich  dus  het  merkwaardig  ver- 
schijnsel voor,  dat  eene  familie,  die  nog  altijd  zekere  zelfstandigheid  behield  en  niet 
geheel  met  Juda  was  versmolten,  in  belangstelling  voor  de  nationale  godsvereering  de 
Judeërs  zelven  overtrof  en  hun  door  Jeremia  tot  een  voorbeeld  kon  worden  gesteld. 


V.    Zie  bl.  152  n.  2. 


Van  de  juistheid  dezer  opmerking  —  die  ook  door  Nöldcke  a.  a.  O.  S.  20  n.  2  gemaakt 
wordt  —  zal  men  zich  overtuigen  door  overweging  van  de  volgende  plaatsen  des  O.  Testa- 
ments.  A  priori  kunnen  wij  verwachten,  dat  ons  aangaande  de  opname  van  vreemde 
elementen  in  het  Israëlietische  volk  niet  dan  incidenteel  bericht  zal  worden  gegeven.  De 
schrijvers  hadden  er  geen  belang  bij  ,  dat  feit  in  het  licht  te  stellen ;  na  de  ballingschap 
konden  zij  het  integendeel  raadzaam  keuren,  daarover  een  sluier  te  werpen.  Wat  zij  ons, 
geheel  in  het  voorbijgaan ,  mededeelen  geeft  ons  den  indruk,  dat  er  tusschen  de  Israëlieten 
en  de  Kanaanietische  en  andere  naburige  stammen  een  vrij  en  onbelemmerd  verkeer  plaats 
greep,  dat  van  zelf  tot  huwelijksverbintenissen  aanleiding  gaf,  waarvan  dan  ook  werkelijk 
voorbeelden  bestaan.  De  voornaamste  plaatsen  zijn  deze.  Onder  de  Israëlieten  in  de  woestijn 
bevindt  zich  een  zoon  van  een  Egyptisch  man  en  eene  Israclietische  vrouw  (Lev.  XXIV: 
10  verv.;  voor  de  waarheid  van  het  hier  verhaalde  feit  sta  ik  niet  in  (verg.  lik.  O.  1 :  155 
n.  23) ,  doch  de  auteur  van  de  wet  moet  zich  hebben  voorgesteld ,  dat  zoodanige  verbintenis- 
sen in  die  dagen  niet  zeldzaam  waren ,  en  wij  hebbeu  geene  reden  om  van  hem  te  verschil- 
len). In  de  Richteren -periode  begeeft  zich  eene  familie  uit  Bethlehem  naar  Moab ;  de  zonen 
hnwen  Moabietischc  vrouwen ,  van  welke  de  ééne ,  Ruth ,  naar  Kanaan  verhuist  en  met 
een  Israëlietisch  man  huwt  (verg.  het  boek  Ruth ,  waaraan  m.  i.  geschiedenis  ten  grond- 
slag ligt ;  van  betrekkingen  tusschen  Davids  familie  en  de  Moabieten  bevat  ook  1  Sar», 
XXII  :  3,  4  een  spoor).  Aan  het  hof  van  Saul  vinden  wij  als  koninklijk  beambte 
Deeg,  den  Edomiet  (1  Sam.  XXI  :  7).  Amasa,  de  krijgsoverste  van  Absalom  ,  is  de  zoon 
van  Jethra ,  den  Ismaëliet ,  en  van  Abigal ,  de  zuster  van  Joab's  moeder  (2  Sam.  XVII :  25 , 
te  verbeteren  uit  1  Chr.  II  :  17).  Aan  het  hof  van  Da\id  vertoeft  Ithai,  de  Gethiet,  d.  i. 
de  inboorling  vao  de  Philistijnsche  stad  Gath ;  hij  staat  hoog  in  aanzien  en  voert  bevel  over 
een  deel  van  Davids  leger  (2  Sam.  XV:  19—22;  XVIII  :2,  5,  12).  Tot  d  e  gibborim 
of  helden  van  David  behooren  Achimelech ,  de  Hethiet  (1  Sam.  XXVI  :  6) ;  Zelek  ,  de  Am- 
moniet  (2  Sam.  XXIII  :  37 ;  1  Chr.  XI:  39);  Una,  de  Hethiet  (2  Sam.  XXIII:  39;  1 
CAr.  XI:  41  en  elders);  Jithma,  de  Mqabiet  (1  CAr.  XI :  46).  Aan  dit  getal  moeten  wellicht 


182  AAMKEKEMNGEN    BIJ    HOOFDSTUK    II. 

nog  worden  toegevoegd  Jigal  uit  Zoba  (2  Sam.  XXIII  :  36 ;  doch  1  Chr,  XI  :  38  luidt 
de  tekst  anders)  en  Mibchar,  de  zoon  van  Ilagri  d.  i.  van  een  liagareen  (1  Chr.  XI: 
38;  doch  zie  2  Sam.  XXII I:  30).  Voor  het  gevoelen,  dat  de  koninklijke  lijfwacht, 
de  Crethi  en  Plethi  (2  Sam.  VIII:  18  en  eldors),  uit  buitenlanders  bestond,  pleiten 
gewichtige  argumenten  ('verg.  E^ald,  Gesch.  d.  V.  I.  I  :  352  ff.  3*  Ausg.). 


VI.     Zie  LI.  IGl  n.  2. 


In  de  Godg.  Bijdragen  van  1856,  bl.  19 — 23  ,  draagt  Hoekstra  over  den  duur  van  Saais 
rpgcering  een  gevoelen  voor ,  dat  alleszins  overweging  verdient  en  mij  toeschijnt  volkomen 
juist  te  zijn.  Ilet  komt  hierop  noer.  De  regecriiig  van  David  te  Ilebron  duurde  (2  Sam, 
II:  11  ;  V:  5  ;  1  Kon.  II:  11)  7^  jaar.  Zij  begon  na  den  dood  van  Saul  en  eindigde  na 
den  moord  van  diens  zoon  en  opvolger  Isbóscth  (2  Stim,  II:  4  ;  V:  1).  Derhalve  moet  ook 
de  regeering  van  Isbóscth  7i  jaar  geduurd  hebben.  Doch  2  Sam.  II:  10  lezen  wij  :  „Veer- 
tig jaren  was  Isbóscth,  de  zoon  van  Saul,  oud,  toen  hij  koning  werd  over  Israël  en  twee 
jaren  heeft  hij  geregeerd";  zoo  toch  moet  worden  vert^iald  en  niet:  en  hij 
regeerde  het  tweede  jaar,  zooals  er  in  de  Statcnoverzctting  staat.  Hoe  is  dit  te 
verklaren  ?  Niet  wel  anders  dan  door  de  onderstelling  ,  dat  de  T\  jaar  van  Davids  regee- 
ring te  Ilcbron  verkregen  zijn  duor  bij  de  twee  jaren,  gedurende  welke  hij  werkelijk  daar 
als  koning  heeft  gewoond,  te  voegen  de  5^  jaren,  die  tusschen  zijne  zalving  door  Samuel 
(1  Sam,  XVI)  en  den  dood  van  Saul  (1  Sam.  XXXI)  moeten  verloopen  zijn.  Gedurende 
die  5^  jaar  was  David  de  wettige  koning,  hoezeer  Saul  feitelijk  voortging  te  regeeren.  Van 
het  oogenblik  af,  dat  Jahveh  Saul  verworpen  (1  Sam.  XV:  26,  28)  en  „het  koninkrijk  aan 
een  ander,  die  beter  was  dan  hij,  gegeven"  had  (1  Sam.  XV:  28),  van  dat  oogenblik  af 
moest  die  andere ,  David ,  naar  het  oordeel  van  den  theocratischen  geschiedschrijver ,  als 
rcgeerend  koning  worden  aangemerkt.  Deze  gevolgtrekking,  uit  2Sam.ll\  10,  11  af- 
geleid ,  wordt  op  waarlijk  verrassende  wijze  bevestigd  door  1  Sam.  XIII  :  1.  De  gewone 
vertaling  van  die  plaats  („Saul  was  ócn  jaar  in  zijne  rcgcering  geweest,  en  het  tweede  jaar 

regeerde  hij  over  Israël")  is  grammaticaal  onhoudbaar.  Men  leze:  ,,Saul  was jaren  oud, 

toen  hij  koning  werd,  en  twee  jaren  heeft  hij  geregeerd  over  Isracl."  Het  cijfer  van 
Sauls  levensjaren  is  of  door  den  auteur  oningevuld  gelaten  of  door  nalatigheid  van  een  der 
afsehrij  vers  uitgevallen.  Doch  er  staat ,  geheel  ondubbelzinnig ,  dat  zijne  regeering  2 
jaren  heeft  geduurd.  Dit  zou  nu  zeker  ongeloofelijk  zijn  —  men  denke  aan  Sauls  oorlogen 
(1  Sam.  XIV:  47,  48)  en  aan  zijn  strijd  met  David  —  indien  het  van  zijne  werkelijke 
regeering  moest  worden  opgevat.  Doch  het  heeft  niets  bevreemdends  meer ,  wanneer  wij 
denken   aan  zijne   wettige  regeering,  die — volgens  den  geschiedschrijver  —  een  einde 


DUUR    DER    REGEERING    VAN    SAUL.     A)IAZIA    EN    UZZIA.  183 

nam ,  toen  David  werd  gezalfd.  Van  dat  tijdstip  af  tot  Saul's  dood  verliepen  er  —  zie 
boven!  —  5|  jaar,  zoodat  hij  feitelijk  7i  jaar  heeft  geregeerd.  Gewoonlijk  schrijft  men 
hem,  naar  gissing,  cene  langere  regeering  toe,  doch  tegen  het  resultaat ,. waartoe  1  Sam. 
XIII:  1  ons  leidt,  bestaat  geen  enkel  bezwaar.  Zooveel  staat  vast,  dat  Jonathan  reeds 
den  maunelijken  leeftijd  had  bereikt,  toen  zijn  vader  begon  te  regeeren  (1  Sam.  XIV), 
en  dat  kort  daarna  ook  Sauls  dochters ,  Mcrab  en  Michal ,  huwbaar  waren  (1  Sam.  XVII I : 
17  verv.).  Wanneer  hij  bij  zijne  verheffing  tot  koning  den  ouderdom  van  50  jaren  had 
bereikt,  dan  kan  zijn  zoon  Isbóscth  7^  jaar  later  40  (of  ongeveer  10)  jaren  oud  zijn 
geweest  (2  Sam.  Il:  10). 

Tegen  deze  gehecle  beschouwing  bestaat,  zoover  ik  zie,  slechts  cén  bezwaar:  de  her- 
haalde vermelding  van  Ilebron  als  Davids  verblijfplaats  gedurende  de  7|  j aar 
(2  Sam.  II:  11;  V:  5).  Doch  men  bedenke,  dat  de  5J  jaar,  die  tusschen  Sauls  verwer- 
ping en  dood  verliepen,  bij  geen  ander  tijdvak  van  Davids  bewind  konden  gevoegd  wor- 
den dan  bij  zijne  regecring  over  Juda.  Ook  is  het  mogelijk,  dat  de  verzamelaar 
der  boeken  Samuel,  van  wien  2  Sam.  II:  11  ;  V  :  5  afkomstig  zijn  ,  aan  eene  werkelijke 
regeering  van  7^  jaar  heeft  gedacht,  hoezeer  de  door  hem  opgenomen  oudere  berichten 
bewijzen,  dat  die  periode  moet  worden  ingekort.  —  De  ,, lange  krijg",  die  2  Sam.  III:  1 
vermeld  wordt,  is  geen  bezwaar:  een  burgeroorlog  van  2  jaren  is  reeds  lang  genoeg. 


VH.     Zie  bl.  1G2  n.  5. 


Deze  tijdelijke  verceniging  van  Juda  met  Isracl  moet  (verg.  H^,  O.  I:  254)  worden 
opgemaakt  uit  2  Kon,  XIV:  8  verv.;  XV:  1 ,  8.  Amazia  wordt  koning  van  Juda  in  838 
V.  Chr.  en  regeert,  volgens  2  Aon.  XIV:  2,  29  jaren,  derhalve  tot  809  v.  Clir.  In  dat 
jaar  moet  dus  zijn  zoon  Uzzia  (of  Azaria)  den  troon  beklommen  hebben.  Nu  was  (2  Kon, 
XV:  1)  het  1»*«  jaar  van  Amazia  =  het  2<^«  jaar  van  koning  Joas  van  Isracl;  deze  begon 
dus  te  regeeren  in  839  v.  Chr.  en,  daar  hij  16  jaren  lang  koning  was  (2  Kon.  XIII:  10), 
moet  hij  gestorven  en  door  zijn  zoon  Jerobeam  II  opgevolgd  zijn  in  823  v.  Chr.  Het  jaar 
808  V.  Chr.,  waarin,  gelijk  wij  boven  zagen,  Uzzia  koning  werd,  was  dus  het  15«ï'  der 
regeering  van  Jerobeam  II.  Doch  in  strijd  daarmede  lezen  w  ij  2  Kojt.  XV :  1 ,  dat  Uzzia 
begon  te  regeeren  in  het  27»'«  jaar  van  Jerobeam.  Vanwaar  dit  verschil  ?  Wij  zouden  aan 
cene  schrijffout  mogen  denken,  ware  het  niet,  dat  2  Kon.  XIV:  8  verv.  ons  tot  eene 
andere  oplossing  leidden.  Daar  wordt  verhaald,  dat  Amazia  krijg  voerde  met  Joas  van 
Israël  en  bij  Beth-semes  zulk  eene  nederlaag  leed ,  dat  hij  zelf  den  overwinnaar  in  handen 
viel  en  deze  zegevierend  Jeruzalem  kon  binnentrekken.  Er  wordt  niet  bijgevoegd,  dat 
Amazia  na  die  nederlaag  voortging  te  regeeren.    Integendeel  lezen  wij  2  Kon,  XIV:  17: 


0' 


184  ANNTEEKEM.NGEN    BIJ    HOOFDSTUK    II. 

y,en  Amazia  leefde  na  den  dood  van  Juas ,  koning  van  Israël,  15  jaren."  Als  van  zelf 
brengen  wij  dit  in  verband  met  de  chronjlogische  afwijking ,  die  wij  daareven  in  2  Kon, 
XV :  1  opmerkten.  Nemen  wij  aan ,  dat  de  slag  bij  Ueth-semes  geleverd  is  in  827 
V.  Chr.  —  het  kan  ook  een  paar  jaar  vroeger  of  later  zijn  geweest,  doch  dit  doet  tot  de 
hoofdzaak  niet  af  — ,  dan  moet  van  dat  tijdstip  af  Joas  ook  over  Juda  geregeerd  en  in  823 
v.  Chr.  de  vcreenigde  rijken  aan  ziju  zuon  Jerobeam  II  nagelaten  hebben.  Amazia  leefde 
tot  808  V.  Chr.  en  wordt  dus  ook  tot  dat  jaar  toe  door  den  geschiedschrijver  als  koning 
aangemerkt;  zijne  regecring  bepaalt  hij  daarom  op  29  jaren.  Van  808  v.  Chr.  is  Uzzia, 
gedurende  52  jaren  (2  Kon.  XV:  2) ,  de  wettige  koning.  Doch  feitelijk  begint  hij 
te  rcgeeren  in  Jerobeam's  27»**  jaar  d.  i.  in  797  v.  Chr.  Men  bemerkt,  dat  op  deze  wijze 
de  strijdige  opgaven  zonder  eenigcn  dwang  met  elkander  in  overeenstemming  worden 
gebracht.  Voor  het  aldus  verkregen  resultaat  pleiten  bovendien  nog  andere  bewijzen,  die 
men  lik.  O.  1 :  254'  en  in  de  daar  genoemde  verhandeling  van  O.  WoltiT  kan  nalezen.  Toen 
deze  geleerde  zijn  onderzoek  in  het  licht  zond ,  droeg  hij  geen  kennis  van  de  hypothese 
van  Hoekstra ,  die  in  Aant.  VI  besproken  is.  De  onderstelling ,  dat  de  Israclietische 
geschiedschrijvers  de  regeeringsjaren  van  den  kuning  de  facto  aan  den  koning  de  jure  heb- 
ben toegeschreven ,  heeft  zich  derhalve  aan  Hoekstra  en  Wolff  beiden  opgedrongen ,  en 
wel  bij  de  studie  van  verschillende  perioden  der  Israëli  e  tische  geschiedenis:  zij  ontleent  aan 
dit  samentreffen  te  hooger  waarschijnlijkheid. 


DERDE     HOOFDSTUK. 


DE    ISRAELIETISCHE     PROFETEN     VOOR     EN    GEDURENDE    DE    ACHTSTE    EEUW. 


^Izaks  hoogten  zullen  verwoest  en  Israëls  heiligdommen  verstoord 
worden,  en  ik,  Jahveh,  zal  tegen  Jerobeams  huis  opstaan  met  het 
zwaard".  Zoo  profeteerde,  omstreeks  het  jaar  790  v.  Chr. ,  Amos, 
ten  aanhooren  van  de  Israëlieten,  die  zich  te  Beth-el  hadden  verza- 
meld. Zijne  stoute  taal  bleef  niet  onopgemerkt.  Immers  „Amazia, 
de  priester  van  Beth-el,  zond  tot  Jerobeam,  den  koning  van  Israël, 
zeggende :  „Amos  maakt  eene  samenzwering  tegen  u  te  midden  van 
het  huis  Israëls ;  het  land  kan  al  zijne  woorden  niet  dragen ;  want  zoo 
heeft  Amos  gesproken :  door  het  zwaard  zal  Jerobeam  sterven  en  Is- 
raël zal  zeker  weggevoerd  worden  uit  zijn  land'\  En  Amazia  sprak 
tot  Amos :  „gij  ziener !  ga  weg ,  vlucht  naar  het  land  Juda  en  eet  daar 
brood ;  daar  moogt  gij  profeteeren !  Maar  te  Beth-el  zult  gij  niet  ver- 
der profeteeren ,  want  dit  is  een  koninklijk  heiligdom  en  een  rijkstem- 
\)éï\    Toen  antwoordde  Amos  en  zeide:   „ik  ben  geen  profeet,  noch 


186  DE    ISRAKLIETISCHE    PROFETEN. 

oen  profctcnzoou ,  want  ik  ben  een  herder  en  lees  wilde  vijgen  af. 
Doch  Jahvcb  nam  mij  van  achter  de  kudde  en  Jahveh  sprak  tot  mij  : 
ga ,  profeteer  tot  mijn  volk  Israël !"  '* 

Ziethier  een  tooneel  uit  den  bloeitijd  van  het  Israclietische  profe- 
tisme,  waarschijnlijk  door  den  man  zelven,  die  daarin  de  hoofdrol 
vervult,  geteckend.  i  De  oorsprong  van  dit  verhaal  en  de  onderschei- 
dene bijzonderheden ,  daarin  voorkomende ,  maken  het  bij  uitnemend- 
heid geschikt  om  ons  tot  tekst  te  dienen  bij  de  beschouwing,  waartoe 
wij  thans  overgaan.  Wij  verlangen  namelijk  de  Israëlietische  profeten 
van  naderbij  te  leeren  kennen.  Waarop  dat  verlangen  rust ,  is  vroeger 
reeds  aangewezen.  3  Welnu ,  wij  behoeven  slechts  de  wenken ,  in 
het  verhaal  van  Amos  gegeven,  te  volgen,  om  ons  een  vrij  volledig 
overzicht  te  vormen  van  hunne  werkzaamheid  in  de  Israëlietische 
maatschappij. 

De  profeet  treedt  onder  Israël  op  als  dienaar  en  gezant  van  Jahveh, 
maar  —  priester  of  tempeldienaar  is  hij  niet.  liet  is  van  belang  dit  op 
te  merken,  omdat  „de  profeet'*  buiten  Israël,  b.  v.  in  Egypte  en  in 
Griekenland,  tot  de  tempelbeambten  behoort  —  een  eerste  bewijs, 
dat  wij  ons  door  den  naam ,  waarmede  wij  Isracls  zieners  plegen  aan 
te  duiden ,  niet  mogen  laten  verleiden  om  hen  te  vereenzelvigen  met  de 
mannen,  die  bij  andere  volken  evenzoo  heeten.  Amos,  de  profeet, 
staat  tegenover  Amazia,  den  priester  van  het  nationale,  aan  Jah- 
veh gewijde  heiligdom  te  Beth-El.  Dezelfde  verhouding  merken  wij 
elders  op.  Wel  waren  sommige  Jahveh-profeten  uit  den  priesterstaiu 
Levi  gesproten ,  doch  deze  hunne  afkomst  gaf  hun  het  profetisch  ka- 
rakter niet.  Het  is  zelfs  lang  niet  ongewoon ,  dat  zij ,  gelijk  tot  het 
volk ,  zoo  ook  tot  de  priesters  hunne  vermaningen  en  verwijten  richten. 
Over  den  offerdienst  en  de  feesten  ter  eere  van  Jahveh  hebben  zij 
hunne  eigenaardige  denkbeelden,  s  die  duidelijk  bewijzen,  dat  zij  van 


1  Jm,  VII:  10—15.—      ^  Boven  bl.  164.—      '  Boven  bl.  62  v. 


DE  PBOPETENSTAND.  DE  NAAM  NABt.  187 

het  altaar  niot  leven  moeten,  en  die  daarenboven  zekere  spanning 
tussehen  hen  en  de  priesters  zeer  verklaarbaar  maken.  Amos  zelf 
plaatst  de  profeten  op  ééne  lijn  met  de  Nazirecrs  \  —  over  wie  straks 
meer!  —  terwijl  zij  volgens  Jercmia  ^  en  Ezcchiël  '  nevens  de  pries- 
ters on  de  wijzen  (of  ouden)  een  derden  stand  vormen. 

Dat  dit  werkelijk  de  gewone  opvatting  was  onder  Israël,  blijkt  ook 
uit  het  bericht  van  Araos.  De  priester  Amazia  raadt  hem  aan ,  in  zijn 
eigen  vaderland  zijn  beroep  te  gaan  uitoefenen:  „vlucht  naar  Juda 
en  eet  daar  brood !''  Daarop  slaat  zijn  antwoord :  „  ik  ben  geen  pro- 
feet, noch  een  profetenzoon*',  maar  rechtstreeks  door  Jahvch  geroepen 
en  met  mijne  tegenwoordige  taak  belast.  Doch  in  deze  woordenwisse- 
ling vordert  meer  dan  ééne  bijzonderheid  nadere  toelichting.  Wat 
gaf  den  priester  aanleiding  om  Amos  zoo  te  bejegenen  ?  Hoe  kon  deze 
ontkennen,  dat  hij  een  profeet  wa^,  en  toch  als  profeet  optreden? 
Wat  bedoelt  hij  met  „profetenzoon"  ?  Op  al  deze  vragen  zoeken  wij 
een  ant^voord. 

Letten  wij  allereerst  op  de  namen,  waardoor  hier  en  elders  in 
het  O.  Testament  de  profeten  worden  aangeduid!  Het  is  zoo:  wij 
kunnen  van  de  uitkomst ,  die  dat  onderzoek  zal  opleveren ,  niet  al  te 
hoogo  verwachting  koesteren.  Ambtsnamen  en  titels  blijven  gewoon- 
lijk in  gebruik  lang  nadat  het  beroep  of  de  waardigheid ,  die  zg  aan- 
wijzen ,  zijn  oorspronkelijk  karakter  heeft  verloren ;  zij  geven  ons  dus 
slechts  e<5ne  gebrekkige  voorstelling  van  den  werkkring,  dien  zij  ge- 
acht worden  te  beschrijven.  Doch  wanneer  wij  dit  in  het  oog  houden, 
dan  loopen  wij  geen  gevaar  op  een  dwaalspoor  te  vervallen,  en  de 
kans  blijft  over ,  dat  het  spniakgcl)ruik  ons  cenig  licht  geeft.  De  meest 
gewone  benaming  dan,  in  onze  overzetting  door  het  grieksche  woord 
"profeet"  teruggegeven,  is  nabi,  eigenlijk  een  geïnspireerde 
door  de  godheid.  *   Welke  godheid,  blijft  onbepaald :  in  het  O.  Testa- 


1  Am.  II:  11, 12.--    «  Jer.  XVIII :  18.—    »  Ezech.  Vil:  26.—    *  Verg.  de  aanteeke- 
ning  achter  dit  hoofdstuk. 


188  DE    ISRAÊLIETISGIIE    PROFETEN. 

ment  zelf  worden  profeten,  niet  alleen  van  Jahveli,  maar  ook  van 
Baal  en  van  Aschéra  vermeld.*  De  persoon,  die  door  de  godheid  aan- 
gegrepen en  aangeblazen  wordt ,  geraakt  in  ecstase ,  hetzij  in  eene  zoo 
sterke  vervoering,  dat  hij  zijne  zelfbeheersehing  geheel  verliest,  zon- 
der klare  bewustheid  klanken  uitstoot,  ja  zelfs  op  een  razende  gelijkt,^ 
hetzij  in  eene  opgewekte  stemming,  waarin  hij  met  nadruk  en  bezie- 
ling uitspreekt  wat  de  godheid  in  zijn  binnenste  getuigt.  Zulke  wer- 
kingen van  Jahveh  worden  toegeschreven  aan  zijn  geest  of  adem 
(mach),  zoodat  de  nabi,  die  ze  ondervindt,  ook  man  des  gees- 
tes  kan  worden  genoemd.  ^  Met  diezelfde  geestvervoering,  waardoor 
hij  van  tijd  tot  tijd  wordt  aangegrepen ,  zou  men  ook  de  namen 
ziener  (roêh)  en  schouwer  (chozêh),  die  hem  worden  toegekend, 
in  verband  kunnen  brengen.  Een  der  verschijnselen  van  de  ecstase  is 
namelijk  het  visioen,  dat  wij  straks  nader  beschrijven.  Wordt 
wellicht  de  profeet ,  omdat  hem  van  die  visioenen  te  beurt  vallen , 
"ziener"  genoemd  ?  Velen  meenen  het  en  beroepen  zich  tot  aanbe- 
veling van  hun  gevoelen  op  het  gebruik,  dat  Amazia  tegenover  Amos 
van  dien  titel  maakt :  wat  is  gepaster  in  zijn  mond  dan  een  naam , 
die  ongeveer  met  ons  "droomer"  zou  gelijk  staan?  Werkelijk  kan  de 
priester  te  Bethel  het  woord  in  dien  min  gunstigen  zin  gebezigd 
hebben.  Doch  oorspronkelijk  had  het,  gelijk  ons  weldra  blijken  zal, 
eene  andere  beteekenis. 

Wij  moeten  namelijk  al  aanstonds  de  geschiedenis  te  hulp  roepen 
ter  verklaring  van  de  verschijnselen,  die  zich  daar  aan  ons  voordeden. 
Het  bleek  ons,  dat  nabi  iemand  aanduidt,  die  zich  in  een  be- 
paalden toestand  bevindt,  in  dien  staat  van  geestvervoering, 
waarvan  zijn  voorkomen,  zijne  gebaren  en  zijn  spreken  de  blijken 
geven.  Maar  hoe  is  het  dan  mogelijk,  dat  ditzelfde  nabi  een  ambts- 
of  beroepsnaam  is  geworden?    De  ecstase  is  immers  uit  haren  aard 


»    1    Kon.    XVIII  :    19;    2  Kon.  X:  19 ;    /«•.  II :  8.  —       «1  5a»ii.  XIX:  24;    2  Kon. 
IX:  11;    Jer.  XXIX:  26.  —      »    Mos.  IX:  7. 


NAMEN  DER  PROFETEN.  ONTSTAAN  VAN  HET  PROFETISME.     189 

iets  geheel  persoonlijks  ?  Het  spreekt  wel  van  zelf,  dat  deze  moei- 
lijkheid alleen  door  de  historie  kan  worden  opgelost.  Met  haar  willen 
wij  dus  te  rade  gaan. 

Het  ontstaan  van  het  profetisme  valt  in  den  tijd  van  Samuel.  Deze 
bewering  klinkt  zeker  velen  vreemd  in  de  ooren.  Hoe?  —  zoo  vragen 
zij  —  bestond  het  niet  reeds  veel  vroeger  ?  Was  niet  Mozes  een  pro- 
feet? en  had  hij  niet  gedurende  de  Riehteren-periode  althans  enkele 
opvolgers  ?  Laat  ons  elkander  wèl  verstaan !  Ongetwijfeld  heet  Mozes 
een  profeet  van  Jahveh  i  en  wordt  hij  reeds  door  de  profeten  van 
de  8^*«  eeuw  als  een  hunner  voorgangers  aangemerkt.  ^  Doch  op  de 
vraag ,  of  hem  het  enthusiasme  eigen  was ,  dat  als  het  eigenlijke 
kenteeken  van  den  nabi  moet  worden  beschouwd,  geeft  eene  oor- 
konde van  denzelfden  tijd  een  ontkennend  antwoord  3  ^  gelijk  in  het 
algemeen  de  Pentateuch  hem  nimmer  in  profetische  geestvervoering 
laat  optreden.  Wij  kunnen  dus  in  den  geest  dier  berichten  stellen : 
Mozes  was  een  gezant  en  tolk  van  Jahveh,  maar  nabi  was  hij  niet. 
De  zeventig  oudsten,  op  wie  in  de  woestijn  de  geest  van  Jahveh 
valt,  ^  zouden  dan  alleen  voor  het  bestaan  van  het  profetisme  in  den 
Mozaïschen  tijd  kunnen  getuigen,  wanneer  het  verhaal,  waarin  zij 
voorkomen,  beter  gewaarborgd  was.  Verder  heet  Debora  eene  profe- 
tesse ,  5  doch  wat  wij  van  haar  lezen  bewijst  alleen ,  dat  zij  grooten 
zedelij  ken  invloed  oefende  op  haren  stam ,  in  moeielijke  rechtszaken 
geraadpleegd  werd  en  als  dichteres  uitblonk.  «  Nog  eenmaal  komt 
in  de  verhalen  over  de  Riehteren-periode  een  profeet  voor,  7  doch  hij 
is  geen  historisch  persoon,  maar  wordt  —  evenals  de  engel  van 
Jahveh ,  die  elders  optreedt  ^  —  door  den  geschiedschrijver  ten  tooneele 
gevoerd,   om  de  gebeurtenissen  in  het  rechte  licht  te  plaatsen.    Al 


1   Deut.  XVIII  :   15,  18;    XXXIV  :  10—1?  enz.  —      2  Hos.  XII  :  14.  —  »   Num, 

XII  :    6—8.    —       4    Num,  XI:    16,  17,  24  verv.  —       »   Richt,  IV  :  14.  —  •  Richt. 
IV:   5   verv..   V.   —      7  Richt.  VI  :   8—10.    —       »  Richt.  II  :  1—5;    VI  ;  11   verv.j 

XIII  :  3   verv. 


190  DE    ISRAËLIETISCHR    TROFETEN. 

moende  raen  overigens  over  de  tot  nu  toe  besproken  personen  anders 
to  moeten  oordeelen ,  zooveel  staat  vast ,  dat  zij  op  zich  zelven  ston- 
den ;  een  profetenstand  of  ook  slechts  een  groot  aantal  of  eene  regel- 
matige opeenvolging  van  profeten  was  er  vóór  Samuel  niet.  Ja,  hoewel 
in  do  verhalen  over  Samuels  jeugd  een  ^man  Gods'*  optreedt  i  en 
Samuel  zelf  „een  profeet"  genoemd  wordt,  ^  uit  andere,  meer  geloof- 
waardige medcdeelingen  blijkt,  dat  die  naam  toen  ter  tijd  nog  niet 
in  gebruik  was.  In  eene  merkwaardige  aantcekening ,  in  I  Samuel 
bewaard ,  wordt  bericht ,  dat  zij ,  die  later  „profeten"  heetten ,  to 
voren,  d.  i.  nog  ten  tijde  van  Samuel,  als  „zieners"  werden  toege- 
sproken. 3  In  overeenstemming  hiermede  vraagt  Saul  aan  de  bewoners 
van  Eama:  „is  de  ziener  (roeh)  hier?"  *  Wanneer  wij  nu  beden- 
ken, dat  Saul  en  zijn  knecht  van  „den  ziener"  inlichting  verlangen 
omtrent  de  ezelinnen,  die  zij  bezig  waren  te  zoeken,  en  zich  bezwaard 
achten ,  dat  zij  hem  geen  geschenk  kunnen  aanbieden ;  ^  wanneer  wij 
verder  mogen  aannemen ,  dat  Samuel  van  de  mannen ,  die  toen  „zieners" 
werden  genoemd ,  zeker  niet  de  minste  was ,  zoodat  wij  hun  althans 
geen  onrecht  doen,  wanneer  wij  hen  beoordeelen  naar  hetgeen  ons 
omtrent  hem  wordt  verhaald  —  dan  komen  wij  tot  het  besluit ,  dat 
de  Israëlietische  „zieners"  gedurende  het  Richteren-tijdvak  niet  ve^l 
hooger  hebben  gestaan  dan  de  waarzeggers  bij  andere  volken  der 
oudheid.  Waar  dezen  in  het  O.  Testament  voorkomen ,  ö  worden  zij 
van  de  profeten  van  Jahveh  zeer  scherp  onderscheiden.  Zeker  te  recht. 
Doch  de  tegenstelling,  die  men  later  maakte  en  ook  maken  mocht, 
bewijst  geenszins,  dat  weleer  de  overeenkomst  niet  zeer  groot  is 
geweest.  Toen  de  mannen,  die  men  later  èn  profeten  èn  zieners 
noemde,  nog  uitsluitend  den  naam  van  zieners  droegen,  werden  zij 
—  niet,  gelijk  lat^r,  om  hun  ijver  voor  de  Jahveh-vereering , 
maar  —  om  de  kennis  van  verborgen  dingen,  die  men  hun  toeschreef, 


>    1    Som.   Il  :  27.  —      *   1   Som.   IV:  19—21.  —      «  1  Sam.  IX  :  9.  —      *•  1  Som, 
ÏX  :  11.  —      »  1  Sam,  IX  :  6  vcrv.  —      «  Dcat.  XVIII :  10  verv.  en  eldm. 


ZIENER;    NAZIRBËR    ExN    PROFEET.  191 

geëerbiedigd  en  geraadpleegd.  Wij  aarzelen  dan  ook  niet ,  hun  naam 
daarmede  in  verband  to  brengen:  zij  heetten  „zieners",  omdat  zij 
geacht  werden  meer  to  „zien*'  of  te  „onderscheiden''  dan  de  rest  der 
menschen.  Op  gelijke  wijze  noemde  men  ook  nog  in  later  tijd  do 
waarzeggers  de  „wetenden",  i 

Doch  indien  Samael  nog  tot  de  zieners  moet  worden  gerekend, 
met  welk  recht  stellen  wij  dan,  dat  het  profetisme  in  zijn  tijd  is 
opgekomen?  Reeds  vroeger  werd  de  opmerking  gemaakt,  dat  tegen 
het  einde  van  de  Richtcren-periode  de  belangstelling  in  den  Jahveh- 
dienst  op  in  het  oog  vallende  wijze  moet  zijn  toegenomen  ^  —  wel- 
licht onder  den  invloed  van  de  politieke  omstandigheden,  die  toen 
zeer  drukkend  waren.  Het  is  wel  niet  toevallig,  dat  juist  in  verhalen 
over  dien  tijd  twee  voorbeelden  worden  aangetroffen  van  eene  zooge- 
naamde Nazireërs-gelofte ,  waarbij  de  Israëliet  zich  zelven  of  do  ouders 
hun  zoon  voor  zijn  geheele  leven  aan  den  dienst  van  Jahveh  toewijd- 
den en  hem  de  verplichting  werd  opgelegd,  om  zijn  hoofdhaar  te  laten 
groeien  en  zich  van  wijn  en  geestrijke  dranken  to  onthouden,  s 
Brengt  Amos  de  profeten  met  de  Nazireërs  in  verband,  *  hot  zal  dan 
wel  evenmin  toevallig  zijn,  dat  in  de  levensgeschiedenis  van  Samuel 
voor  het  eerst  een  vereeniging  of  gezelschap  van  profeten 
vermeld  wordt.  Zij  was  gevestigd  in  de  nabijheid  van  Rama.  Wat 
ons  omtrent  haar  w^ordt  medegedeeld,  geeft  ons  den  indruk,  dat  do 
geestvemikking  daar  inheemsch  was,  door  de  muziek  werd  opgewekt 
of  aangekweekt  en  zich  aan  anderen ,  die  met  haar  in  aanraking 
kwamen,  gereedelijk  mededeelde.  &  Het  is  wel  niet  geheel  zeker, 
maar  toch  zeer  waarschijnlijk,  dat  die  vereeniging  —  ééne  uit  vele 
wellicht  —  zich  juist  in  dien  tijd  had  gevormd;  dat  dus,  met  andere 
woorden ,  de  geestvervoering  juist  toen  onder  de  vereerders  van  Jahveh 


>  Hehr.  Jid'oni  (Lev.  XIX:  31 ;  XX:  27;  Deut.  XVIÏI:  1.)  —  «  Boven  bl.  156  v.  — 
»  Richt.  XIII  :  4,  5,  13,  14;  1  Sdm,  I  :  11  verv.  —  <  Jm.  II:  11,  12.  —  »  X 
Som.  X  J  5,  C,  10—12;  XIX  :  19—21. 


192  DE    ISRAÉLIETISCHE    PROFETEN. 

was  ontwaakt;  zich  allengs  aan  grootcr  aantal  van  hen  medegedeeld 
en  tot  onderlinge  aaneensluiting  der  enthusiastcn ,  tot  oefeningen  die 
de  geestdrift  gaande  hielden  of  verlevendigden,  aanleiding  gegeven 
had.  Wij  bedriegen  ons  wel  niet,  wanneer  wg  meenen,  dat  Samuel 
die  godsdienstige  beweging  van  den  aanvang  af  leidde  en  dat  de  pro- 
feten met  het  oog  op  hem  Rama,  zijne  woonplaats,  uitkozen  om  zich 
in  hare  nabijheid  te  vestigen ;  zooveel  is  zeker ,  dat  Samuel  op  gevor- 
derden leeftijd  zich  van  tijd  tot  tijd  onder  hen  ophield.  ^  Op  die 
wijze  werd  de  geest  van  Samuel  in  de  vereeniging  bij  Rama  —  wel- 
licht ook  in  andere,  die  elders  ontstonden  —  heerschende;  de  geest- 
vervoering, die,  aan  zich  zelve  overgelaten,  licht  tot  allerlei  uitersten 
had  kunnen  overslaan,  werd  binnen  zekere  perken  gehouden  en  aan 
de  handhaving  van  het  Jahvisme  dienstbaar  gemaakt;  de  „ziener*', 
aan  practische  bemoeiingen  gewoon,  de  staatsman,  wiens  oog  geopend 
was  voor  de  groote  volksbelangen,  legde  als  het  ware  de  hand  op 
het  ontwaakt  enthusiasme  om  het  te  doen  medewerken  ter  bereiking 
van  het  doel,  dat  hij  beoogde.  In  één  woord:  het  profetisme,  door 
zich  onder  Samuels  leiding  te  plaatsen ,  kwam  de  gevaren ,  waaraan 
het  vooral  in  het  tijdperk  zijner  wording  blootstond ,  gemakkelijker  te 
boven  en  trad,  na  de  erfenis  der  zieners  aanvaard  te  hebben,  eene 
practische  loopbaan  in,  waarop  het  menigen  lauwer  zou  wegdragen. 

Mannen  als  Nathan  en  6ad ,  die  zich  aan  David  aansloten  en  onder 
zijne  regeering  invloed  oefenden,  zijn  wellicht  in  eene  der  profeten- 
scholen  —  gelijk  men ,  hoewel  minder  eigenaardig ,  die  vereenigingen 
van  profeten  pleegt  te  noemen  —  gevormd.  Bij  hel  volk  vonden  ze 
grooten  bijval :  voortgekomen  uit  den  geest  en  de  behoeften  des  tijds 
namen  ze  telkens  nieuwe  leden  in  zich  op  en  bleven  ze  voortbestaan 
ook  nadat  Samuel  van  het  tooneel  der  geschiedenis  was  afgetreden. 
Het  is  zoo:  er  verloopen  150  jaren,  vóórdat  de  profetenscholen 
wederom  worden  vermeld.    Onder  de  regeering  van  Joram,  den  zoon 


1    1  Sam.  XIX  :  18  yerv. 


DE    PROPETENSCHOLEN.  193 

van  Achab ,  en  van  zijne  opvolgers  (uit  het  huis  van  Jehu  ?)  vinden  wij 
ze  te  Beth-el ,  te  Jericho  en  te  Gilgal,  i  Zij  staan  in  nauwe  betrekking 
tot  Elia  en  Eliza,  die  door  de  profeten-zonen  als  „vaders"  geëerbiedigd 
worden  en  zich  tot  uitvoering  hunner  plannen  van  hunne  hulp  bedie- 
nen ;  2  zij  beantwoorden  dus  meer  dan  vroeger  aan  den  naam  "profeten- 
scholen".  Moeten  wij  nu  wellicht  aannemen,  dat  in  den  tusschentijd, 
waarover  de  historische  boeken  het  stilzwijgen  bewaren ,  de  bedoelde 
vereenigingen  eerst  vervallen  en  daarna,  b.  v.  door  Elia,  hersteld 
zijn?  Daartoe  hebben  wij  geen  recht.  Reeds  onder  Achab  worden 
profeten  in  groeten  getale  vermeld ;  blijkbaar  houden  zij  zich  op  ééne 
plaats  op ;  enkele  malen  komen  ook  profeten-zonen  voor.  3  Het  blijkt 
volstrekt  niet,  dat  Elia  al  deze  profeten  heeft  bijeengebracht.  Zij 
treden  veeleer  op  als  een  sedert  lang  erkende  stand  of  corporatie, 
die  b.  V.  de  koning ,  als  hij  een  krijgstocht  onderneemt ,  behoort  te 
raadplegen.  *  Het  stilzwijgen  der  historische  boeken  over  het  voort- 
bestaan der  profeten-vereenigingen  is  dus  louter  toeval.  Ook  na 
Eliza  worden  zij  niet  vermeld ,  en  toch  waren  ze  onder  Jerobeam  II 
nog  aanwezig ,  gelijk  blijkt  uit  het  woord  van  Amos :  "ik  ben  geen 
profeet ,  noch  een  profeten-zoon",  d.  i.  ik  behoor  niet  tot  den  profeten- 
stand  en  ben  in  geene  der  profetenscholen  gevormd.  Of  ze  ook  nog 
na  Amos  in  stand  bleven ,  is  geheel  onzeker.  Evenmin  weten  wij , 
of  hare  inrichting  in  Judea  dezelfde  was  als  in  het  rijk  der  tien 
stammen:  dit  alleen  staat  vast,  dat  ook  daar  vroeger  en  later  vele 
profeten  waren,  die  zich  ongetwijfeld  op  eene  of  andere  wijze  aan 
elkander  hebben  aangesloten. 

Doch  het  woord  van  Amos,  dat  wij  zoo  even  aanhaalden,  geeft 
recht  tot  nog  andere  gevolgtrekkingen.  In  verband  met  de  vermaning 
van  Amazia,  waarop  het  terugslaat,  leert  het  ons,  dat  de  profeten  en 


»  2  Kon.  II:   3,  5;  IV:  38  verg.  VI:  1.—       '  Verg.  2  Kon.  II:  12;  IV:  38;  IX:  1.— 
1  Kon.  XVIII :  13 ;  XX :  13  ,  35  vefv. ;  XXII :  6  verv.—      <  1  Kon.  XXII :  6  verv. 

13 


194  DE   ISRAËLIETISGHE  PROFETEN. 

hunne  vereenigingen  in  dien  tijd ,  in  het  begin  der  achtste  eeuw ,  niet 
gunstig  bekend  stonden.  Amos  acht  het  geene  eer ,  voor  een  profeet 
te  worden  aangezien^  en  Amazia  geeft  duidelijk  te  kennen^  dat  de 
zieners  van  hunne  gave  eene  kostwinning  maakten.  Dit  kan  ons 
nauwelijks  bevreemden.  Het  spreekt  wel  van  zelf,  dat  de  profetenstand, 
gelijk  elke  andere ,  meer  en  minder  uitstekende  leden  telde.  Doch  dit 
was  hier  bedenkelijker  dan  het  elders  zou  geweest  zijn.  Niets  was 
gemakkelijker  en  tegelijk  onschuldiger  dan  het  aannemen  van  het  uiter- 
lijke kenteeken  van  den  profeet ,  den  harigen  mantel.  ^  Maar  daarmede 
kon  men  niet  volstaan :  ijver  voor  den  dienst  van  Jahveh ,  geestdrift  en 
hoogere  inspiratie  mochten  niet  ontbreken.  Dit  zijn  evenwel  geene 
erfelijke  gaven ,  en  gelijk  ze  konden  voorkomen  buiten  de  profeten- 
scholen  ;  zoo  zuilen  er  wel  steeds  onder  de  profeten-zonen  zgn  geweest, 
wien  ze  eigenlgk  vreemd  waren.  Niettemin  werden  allen  geacht  ze  te 
moeten  bezitten  en  kwamen  zij  dus  in  verzoeking  om  voor  de  natuur- 
lijke bezieling  de  kunstmatige  opwinding  in  de  plaats  te  stellen  of  de 
geestdrift ,  die  zij  niet  kenden ,  te  huichelen.  De  innerlijke  roeping 
moclit  althans  bij  den  profeet  niet  ontbreken ;  de  toetreding  tot  de 
profeten-vereeniging  onderstelde,  maar  waarborgde  haar  niet;  zoo 
moest  deze  dus  wel  allengs  ontaarden.  Indien  niettemin  het  profe- 
tisme ,  nadat  die  ontaarding  was  begonnen ,  zijn  eigenlijken  bloeit^d 
heeft  gehad,  het  was  omdat  het  zich  telkens  verfrischte  uit  diezelfde 
bron,  waaruit  eenmaal  de  profeten  vereenigingen  waren  voortgekomen 
—  uit  het  enthusiasme  dat ,  zonder  kunstmatige  opwekking ,  onder  het 
volk  zelf,  als  vrucht  van  zijn  godsdienst,  zich  voordeed.  „Vanachter 
de  kudde"  nam  Jahveh  een  man  als  Amos ,  en  zoo  waren  er  steeds , 
die  zonder  opzettelijke  voorbereiding  als  gezanten  van  Jahveh  optraden, 
omdat  zij  zijne  roepstem  in  hun  binnenste  hadden  gehoord.  Uit  de 
geringere,    maar   ook  uit  de  aanzienlijkste  standen  der  maatschappij 


1  Zach.    XIII:  4;  verg.  2  Kon.  I:  8;  II:  8,  U;^atth,  III:  4. 


VERVAL  DER  PROFETKNSCIIOLEN.  STRIJD  ONDER  DE  PROFETEN.   195 

waren  de  mannen  gesproten,  die  Jahveh  "verwekte"  om  van  hem  te 
getuigen. 

Doch  het  antwoord  van  Amos  aan  den  priester  te  Beth-el  is  hier- 
mede nog  niet  volledig  toegelicht.  Het  ware  op  zich  zelf  zeer  denk- 
baar, dat  er  tusschen  den  herder  uit  Thekoa  en  de  overige  profeten 
geen  ander  verschil  had  bestaan ,  dan  een  verschil  in  ijver  en  waar- 
achtige  bezieling.  Wij  mogen  zelfs  verder  gaan  en  zeggen ,  dat  zij 
die  als  gezanten  van  één  en  denzelfden  god  werden  aangemerkt 
a  priori  ondersteld  moeten  worden ,  dezelfde  denkbeelden  en  bedoelingen 
te  hebben.  Doch  wij  weten  reeds,  dat  die  overeenstemming  niet 
aanwezig  was.  Het  bleek  ons  veeleer,  bij  het  onderzoek  naar  den 
godsdienst  der  8»^  eeuw ,  dat  Amos  en  zijne  geestverwanten  vijandig 
staan  tegenover  de  groote  meerderheid  dergenen,  die  in  hun  tijd 
profeten  heetten  en  zich  dien  naam  gaarne  lieten  welgevallen.  ^  Met 
die  wetenschap  toegerust  ontdekken  wij  nu  zonder  moeite  in  het 
antwoord  van  Amos  de  sporen  van  dit  veel  dieper  liggend  verschil. 
Doch  met  te  meer  ernst  doen  wij  dan  nu  ook  de  vraag:  vanwaar 
onder  de  profeten  van  Jahveh  die  tweespalt  en  scheuring?  hoe  komt 
het,  dat  sommigen  hunner  zoover  van  de  overigen  afwijken,  dat  zij 
zich  den  gemeenschappelijkeu  titel  van  „profeet''  ter  nauwemood  kun- 
nen laten  aanleunen? 

Wederom  is  het  de  geschiedenis  dié  ons  het  antwoord  geeft.  Het 
profetisme  heeft  in  den  loop  der  tijden  gewichtige  wijzigingen  onder- 
gaan, doch  de  laatste  en  gewichtigste  hebben  Amos  en  zijne  geest- 
verwanten wel,  de  overige  profeten  niet  medegemaakt.  In  korte 
trekken  wil  ik  hier  deze  stelling  rechtvaardigen;  in  een  ander  verband 
komen  wij  er  elders  nog  op  terug. 

Tusschen  Saul  en  Samuel  bestond,  gelijk  bekendis,  groote  spanning. 
De  profeten  volgden  natuurlijkerwijze  hun  voorganger  en  leidsman : 


'  Verg.  boven  bl.  88  verv. 

13* 


196  DE  ISRAELIETISGHE  PROFETEN. 

onder  hen  vond  David,  toen  hij  voor  Saul  vluchtte,  voor  korten  tijd 
eene  schuilplaats,  i  De  richting ,  door  Saul  ingeslagen,  had  ten  gevol- 
ge, dat  de  profeten  zoolang  zijne  regeering  duurde  in  de  oppositie 
bleven.  Doch  toen  David  den  troon  had  beklommen ,  werd  dat  anders. 
Hij  was  gunstig  jegens  hen  gezind.  Een  hunner,  Gad,  draagt  den 
titel  „ziener  des  konings" ;  2  een  ander,  Nathan,  wordt  met  de  opvoe- 
ding van  Salomo  belast.  3  Aan  deze  vriendschappelijke  verhouding 
was  ongetwijfeld  eenig  gevaar  verbonden :  stond  het  niet  te  vreezen , 
dat  de  profeten  hun  zelfstandig  oordeel  verliezen  en,  in  plaats  van 
organen  van  Jahveh's  geest,  werktuigen  des  Konings  worden  zouden? 
Doch  het  bleek  bij  meer  dan  ééne  gelegenheid,  dat  deze  vrees  ijdel 
was.  Wèl  schijnen  Gad  en  Nathan  aan  David  getrouw  te  zijn  geble- 
ven ,  toen  een  groot  deel  zijner  onderdanen  van  hem  afnel.  *  Maar 
toen  hij  zich  aan  Bathséba,  Uria's  huisvrouw,  vergrepen  had ,  was  het 
Nathan,  die  hem  zijne  zonde  verweet  en  Jahveh's  straffen  aankondig- 
de. 5  Zoo  schroomde,  ook  Gad  niet,  de  door  David  uitgeschreven 
volkstelling  openlijk  af  te  keuren.  0  Aldus  leverden  de  profeten  het 
bewijs,  dat  onbaatzuchtige  ijver  voor  Jahveh  hen  bezielde  en  dat 
hunne  geestdrift  voortvloeide  uit  eene  zuivere  bron^ 

Daarenboven  duurde  de  verzoeking,  waaraan  zij  blootstonden,  slechts 
kort.  Het  regeeringsstelsel ,  door  Salomo  gevolgd,  7  moest  wel  door 
hen  worden  afgekeurd ,  en  het  lag  niet  in  hun  aard  zich  daaronder 
lijdelijk  te  gedragen.  De  afval  der  tien  stammen  van  het  Davidische 
koningshuis  werd  ongetwijfeld  door  de  profeten,  inzonderheid  door  de 
Ephraïmietische ,  gebillijkt :  een  hunner ,  Ahia  uit  Silo ,  voorspelde  aan 
Jerobeam  zijne  verheffing  op  den  troon  8  en  bracht  alzoo  het  plan, 
dat  toen  reeds  in  diens  geest  werd  voorbereid ,  tot  volkomen  rijpheid. 


1  Sam,  XIX:  18  verv.  —  «  2  Sam.  XXIV:  11;  1  Chr.  XXI:  9  verg.  XXV;  5; 
2  Chr.  XXXV  :  15.  —  3  Verg.  2  Sam,  %U:  25  en  Thenius,  die  Bücher  SamwU 
S.  199   f.   —        *  Verg.  l  Kon.  I:  10  verv.  —      »  2  Sam,  XII.  —       •  2  Sam.  XXIV.— 

Verg.  boven  bl.  160  v.  -^       «1  Kon.  XI:  29—40. 


DE  PROFETEN  ONDER  DAVID  EN  SALOMO  EN  NA  DE  SCHEURING.   197 

Zelfs  door  de  profeten  in  Juda  werd  de  opstand  der  tien  stammen  als 
rechtmatig  erkend,  indien  althans  Semaja,  de  man  Gods,  die  Reha- 
beam  elke  poging  tot  herstel  van  het  rijk  zijns  vaders  ontried,  i  de 
tolk  was  van  hun  aller  gevoelen. 

Zoo  stonden  dan  nu  de  twee  broederrijken  naast  elkander.  In  beide 
zetten  de  profeten  hunne  werkzaamheid  voort,  maar  niet  op  dezelfde 
wijze.  In  het  zuidelijk  rijk  waren  zij,  naar  het  schijnt,  minder  talrijk 
dan  in  het  noordelijke.  Daar  bleef  bovendien  het  huis  van  David  in 
het  onbetwist  bezit  van  den  troon  en  kon  dus  geene  andere  macht  in 
den  staat  zich  ten  koste  der  koninklijke  verheffen.  Het  profetisme 
bleef  dan  ook ,  althans  als  politieke  macht ,  onbeduidend.  Bij  de 
eenige  omwenteling,  die  in  Judea  plaats  greep,  bij  de  verheffing  van 
Joas  op  den  troon  zijner  vaderen ,  dien  Athalia  hem  had  ontroofd , 
spelen  de  profeten  geene  rol :  zij  wordt  door  den  priester  Jojada  tot 
stand  gebracht.  2  Geheel  anders  in  het  rijk  van  Ephraïm :  daar  zien 
wij  de  profeten  op  staatkundig  gebied  een  allerbelangrijksten  invloed 
oefenen ,  die  zich  niet  anders  laat  verklaren  dan  door  de  onderstelling, 
dat  zij  het  volk  voor  zich  hadden  en  in  den  geest  des  volks  werk- 
zaam waren. 

Het  was  van  de  zijde  der  EphraYmietische  profeten  geen  onbillijk 
verlangen,  dat  de  koning,  die  aan  hen  zijne  verheffing  te  danken  had, 
ook  in  hun  geest  zou  regeeren.  Doch  zij  zagen  zich  in  die  verwachting 
teleurgesteld.  Reeds  Ahia  moest  zich  verzetten  tegen  het  regeeringsstelsel 
van  Jerobeam  en  kondigde  hem  aan,  dat  de  kroon  in  zijn  geslacht 
niet  erfelijk  zijn  zou.  s  Dezelfde  voorspelling  vernam  Baësa  van  Jehu, 
den  zoon  van  Hanani,  ^  en  Achab  uit  den  mond  van  Elia.  ^  Jehu,  de 
zoon  van  Nimsi,  wordt  dan  ook,  op  bevel  van  Eliza,  door  een  der 
profetenzonen  tot  koning  gezalfd  0  en  later,  door  een  ongenoemde,  ge- 
prezen om  den  ijver,  waarmede  hij  het  gericht  aan  het  huis  van  Omri 


»  1  Kon,  XII:  22—24.—         «  2  Kon.  XI.—        '1  üTon.  XIV  :  1  verv.—        -•  1    Kon. 
XVI:  1—4.—      *  1  Kon.  XXI:  21—24.—      •  2  Kon.  IX:  1  verv. 


198  DE     ISRAÊLIRTISGHE     PROFETEN. 

voltrokken  heeft.  ^  Kortom:  gedurende  de  eerste  eeuw  van  het  rijk 
Ephraïm  (978—884  v.  Chr.),  vinden  wij  de  profeten  in  aanhoudenden 
strijd  met  de  regeering.  De  telkens  herhaalde  dynastie- wisselingen,  met 
de  moordtooneelen  die  ze  vergezellen ,  worden  door  hen  zoo  al  niet  uit- 
gelokt, dan  toch  aangemoedigd  en  gewettigd.  Ongetwgfeld  zou  het 
volk,  in  plaats  van  hen  in  dien  strijd  tegen  de  overheid  te  steunen , 
hunne  woelingen  tegengewerkt  en  gefnuikt  hebben ,  indien  er  niet  tuB- 
schen  zijne  denkwijze  en  die  der  profeten  wezenlijke  overeenstemming 
had  bestaan.  Wel  is  waar,  volgens  de  berichten  in  de  boeken  der 
Koningen  hebben  zij  tegen  de  volksdenkbeelden ,  o.  a.  tegen  den  door 
Jerobeam  ingestelden  stierdienst ,  onvermoeid  gestreden.  ^  Doch  uit  de 
daden  der  koningen,  die  door  hun  invloed  op  den  troon  werden  ge- 
bracht, zouden  wij  dit  niet  opmaken:  zou  een  man  als  Jehu  den  stier- 
dienst  hebben  in  stand  gehouden ,  indien  Eliza  en  zijne  school ,  gelijk 
eene  eeuw  later  Amos  en  Hosea,  dien  onbepaald  hadden  afgekeurd? 
Het  is  althans  veel  waarschijnlijker,  dat  de  profeten  der  10*«  eeuw, 
terwijl  zij  ijverden  tegen  de  vereering  van  andere  goden  nevens  Jahveh 
en  b.  V.  den  Baalsdienst  met  alle  macht  bestreden,  dienzelfden  vorm 
van  Jahvisme  toegedaan  waren,  die  door  de  groote  meerderheid  de» 
volks  werd  goedgekeurd. 

Wij  verstaan  nu  beter  nog  dan  vroeger  de  boodschap  van  Amazia 
aan  koning  Jerobeam  II:  „Amos  maakt  eene  samenzwering 
tegen  u  te  midden  van  het  huis  Israëls.''  De  daden  van  zijne  voor- 
gangers in  het  rijk  der  tien  stammen  gaven  inderdaad  tot  zulk  eene 
beschuldiging  gereede  aanleiding.  Toch  was  het  eene  valsche  aanklacht, 
die  nu  tegen  Amos  werd  ingebracht.  Wanneer  wij  hem  en  Hosea  en 
de  overige  profeten  der  8«*«  eeuw,  wier  geschriften  wij  bezitten,  met 
Elia  en  Eliza  vergelijken,  dan  ontdekken  wij  zonder  moeite  een  groot 
verschil.    Het  blijkt  niet,  dat  de  eerstgenoemden  pogingen  tot  staats- 


^  2  Kon.  X:  30.  —       -  Zie  de  plaatsen  bl.  197  n.  3—5  aan^haald. 


HET  ONDERSCHEID  TUSSGHEN  DE  VROEGERE  EX  DE  LATERE  PROFETEN.   199 

omwentelingen  in  het  leven  roepen  of  op  eenigerlei  wijze  ondersteunen. 
Wèl  ontzien  zij  de  regeerende  koningen  en  hunne  hovelingen  niet;  wèl 
geeselen  zg  zonder  verschooning  hunne  afdwalingen,  van  welken  aard 
ook ;  doch  zij  doen  dit  als  boetpredikers ,  niet  als  volksleiders ;  zij 
sparen  de  vorsten  niet ,  omdat  zij  niemand  sparen.  Het  doel ,  dat  zij 
beoogen,  is  blijkbaar  niet  de  vervanging  van  den  koning  door  een 
anderen,  maar  de  inkeer  van  vorst  en  volk  beiden.  Het  eenige  wapen, 
waarvan  zij  zich  in  den  strijd  tegen  de  volkszonden  bedienen,  is  dan 
ook  het  levende  woord.  Zoo  zijn  zij  schijnbaar  veel  minder  machtig 
dan  hunne  voorgangers  waren  geweest.  Niet  langer  wordt  hunne  voor- 
zegging door  velen  als  eenc  wet  geëerbiedigd  en  zoo  spoedig  mogelijk  , 
ten  uitvoer  gelegd.  Hunne  prediking  heeft  geene  practische  en  in  het 
oog  vallende  gevolgen.  Het  is  duidelijk:  zij  zijn  niet  langer  de  organen 
van  den  volksgeest  en  worden  dus  ook  niet  langer  door  een  groot  deel 
des  volks  gesteund;  zij  staan  bijna  eenzaam  op  hunnen  post. 

Vanwaar  dit  groote  onderscheid?  Niet  uit  de  veranderde  omstan- 
digheden kan  het  worden  verklaard,  maar  eenigen  alleen  uit  de  inner- 
lijke ontwikkeling  van  het  profetisme  zelf.  Niet  alsof  nu  alle  pro- 
feten eene  hoogere  en  reinere  opvatting  van  den  godsdienst  voorstaan 
dan  hunne  voorgangers.  Integendeel,  de  meesten  van  hen  zijn  nu  nog, 
evenals  vroeger  die  voorgangers,  met  een  goed  deel  des  volks  een- 
stemmig en  zien  zich  dan  ook  doer  een  grooten  aanhang  omringd  en 
aangemoedigd.  Maar  tegenover  deze  meerderheid  en  hare  talrijke  vol- 
gelingen staat  eene  minderheid,  die  den  Jahveh-dienst  anders  en  vrij 
wat  dieper  opvat  dan  de  groote  hoop.  Tot  die  minderheid  behooren  de 
profeten,  wier  denkwijze  wij  vroeger,  in  Hoofdstuk  I,  hebben  uiteen- 
gezet en  dus  hier  als  bekend  mogen  onderstellen.  Hoe  zij  dat  hoogere 
standpunt,  waarop  wij  haar  geplaatst  vinden,  had  bereikt,  laten  wij 
nu  nog  in  het  midden :  het  ligt  zeker  meest  voor  de  hand ,  haar  dieper 
en  reiner  inzicht  aan  te  merken  als  een  schepping  van  de  meest  uit- 
stekende leden  van  den  profetenstand.  Doch  hoe  dit  zij ,  toen  de  nieuwe 
opvatting  zich  eenmaal  had  gevormd,  konden  ook  anderen,  die  minder 


200  DE      ISRAÈLIETISCIIE      PROFETEN. 

oorspronkelijk  waren ,  zich  die  tocëigenen ,  indien  het  hun  slechts  niet 
ontbrak  aan  de  vatbaarheid  voor  het  hoogere.  De  meerderheid  evenwel 
bleef  aan  de  vroegere  zienswijze  getrouw  en  werd  daarin  aangemoedigd 
door  het  volk  en,  althans  gewoonlijk,  door  de  koningen,  in  wier 
schatting  profeten  als  Amos  en  Hozea  aan  het  heilige  —  „het  koninklijk 
heiligdom  en  den  rijkstemper'   —  zich  vergrepen. 

De  boven  gestelde  vraag  is  hiennede,  voorloopig  althans,  beant- 
woord. Innerlijke  ontwikkeling  van  het  profetisme;  vooruitgang  van 
sommigen,  stilstand  der  groote  meerderheid:  zietdaar  de  oorzaken  van 
de  scheuring,  die  gedurende  de  8"^  eeuw  en  later  onder  de  profeten 
van  Jahveh  zich  voordeed. 

Wij  trachten  thans  ons  eene  voorstelling  te  vonnen  van  de  wijze, 
waarop  de  verstgevorderden  onder  de  profeten,  zoo  in  Israël  als  in 
Juda,  werkzaam  waren.  Wij  kunnen  niet  wel  aannemen,  dat  zij  aan 
de  overige  zieners,  met  wie  zij  zoo  weinig  gemeen  hadden,  zich  aan- 
gesloten en  b.  V.  met  hen  op  6éne  plaats  vereenigd  geleefd  hebben, 
liet  zal  althans  wel  regel  zijn  geweest,  dat  zij  als  gewone  burgers  in 
de  maatschappij  verkeerden  en  hun  beroep,  indien  zij  er  een  hadden , 
uitoefenden.  Van  Jcsaja  weten  wij,  dat  hij  gehuwd  was,  i  en  waar 
ons  van  Jercmia  het  tegendeel  wordt  bericht,  vernemen  wij  tevens, 
dat  zijn  ongehuwd  leven  een  gevolg  was  van  de  buitengewone  tijds- 
omstandigheden. 2  Zoodra  iemand  als  profeet  bekend  stond,  waren  er 
zeker  enkelen,  die  zich  bij  hem  vervoegden,  hetzij  nu  en  dan  om  hem 
te  raadplegen,  hetzij  meer  geregeld  om  zich  door  hem  te  laten  voor- 
lichten en  onderwijzen.  Zoo  spreekt  Jesaja  ergens  van  „leerlingen  van 
Jahveh",  zijne  vertrouwden,  die  hij  als  getuigen  aanvoert,  3  terwijl  wij 
Jeremia  dikwerf  aantreffen  in  het  gezelschap  van  Baruch,  den  zoon  van 
Ncrija,  die  hem  belangrijke  diensten  bewijst  en  de  gevaren  van  zijne 
profetische  werkzaamheid  met  hem  deelt.  *   Doch  dit  gemeenzaam  ver- 


1  Je»,  VIII :  3  ,  18  ,  enz.  —  «  Jer.  XVI :  1  verv.  —  3  Je».  IX :  2 ,  16.—  <  Jer,  XXXVI ; 
XLIII:  3;  XLV. 


DE    OPENBARE    \VERKZAAM1IËID    DER    PROFETEN.  201 

keer  met  enkele  \Tiendea,  lioe  gewichtig  ook  mede  voor  de  eigene 
vorming  der  profeten,  was  niet  hunne  eigenlijke  taak.  Deze  bestond 
in  het  prediken.  In  het  openbaar ,  hetzij  in  den  tempel ,  hetzij  op  eene 
der  straten  of  pleinen  van  de  stad,  hetzij  op  elke  andere  druk  be- 
zochte plaats  treden  zij  op  en  richten  zij  het  woord  tot  het  volk,  dat 
zich  om  hen  verzamelt.  Een  andermaal  wenden  zij  zich  bepaaldelijk 
tot  één  individu  —  den  koning  of  een  der  grooten  i  —  of  tot  eene 
klasse  van  menschen ,  de  priesters  b.  v.  of  de  profeten.  2  Ook  gebeurt 
het  wel,  dat  zij  door  den  koning  worden  ontboden  of  geraadpleegd. 
Het  ligt  in  den  aard  der  zaak,  dat  dit  alles  afhing  van  de  omstandig- 
heden en  van  de  stemming  der  tijdgenooten.  Ook  dit  behoeft  ter 
nauwemood  vermelding,  dat  de  profeten  spraken  met  meer  of  minder 
talent,  meer  of  minder  sierlijk,  naar  gelang  van  hunne  afkomst  en 
van  hunne  vorming.  Doch  wat  zij  in  hunne  hoedanigheid  van  profeten 
voordroegen,  dat  kondigden  zij  aan  en  wilden  zij  geëerbiedigd  hebben 
als  woord  van  Jahveh.  Gewoonlijk  vereenzelvigen  zij  zich  geheel 
met  de  godheid,  in  Avier  naam  zij  spreken,  zoo  zelfs  dat  in  hunne 
redenen  en  geschriften  de  eerste  persoon  meestal  niet  den  profeet  zel- 
ven,  n^aar  Jahveh  aanduidt. 

Hoe  moet  dit  worden  verklaard?  Wij  kunnen  niet  aannemen  — 
voor  zoover  het  noodig  zijn  mocht,  zal  dit  straks  nog  duidelijker 
blijken  —  dat  de  profeten,  terwijl  zij  spraken,  in  een  toestand  van 
geestvervoering  (ecstase)  verkeerden ,  of  sprekende  eenvoudig  terug- 
gaven wat  hun  vroeger  in  dien  toestand  tot  bewustheid  gekomen  was. 
Vele ,  ja  de  meeste  hunner  toespraken  zijn  blijkbaar  overdacht  en  over- 
legd. Maar  wel  moeten  wij  onderstellen,  dat  zij  zich  in  het  algemeen 
overtuigd  hielden ,  tolken  van  Jahveh  te  zijn ,  en  dat  althans  aan 
verreweg  de  meesten  deze  overtuiging  in  een  oogenblik  van  ecstase 
zich  had  opgedrongen.  Twee  dingen  moeten  hierbij  wel  in  het  oog 
worden   gehouden.     Vooreerst,   dat   de  Israëlieten   geloofden  aan 


ï  Jeê.  XXII:  15—25.  —      2  jgr.  XXIII:  9  verv. 


202  DE     ISRAELIETISCHE     PROFETEN. 

eene  rechtstreeksche  en  onmiddellijke  werkzaamheid  van  Jahveh.    Ook 
in  de  natuur  merkten  zij  haar  op ;  overal  ontdekten  zij  de  blijken  van 
Jahveh's   macht.     Waar   wij   een  onderzoek  plegen  in  te  stellen  naar 
de  naaste  oorzaken  van  een  verschijnsel ,  is  de  Israëliet  aanstonds  ge- 
reed met  de  stelling :  hier  is  Gods  vinger !    dat  heeft  Jahveh  gedaan ! 
Het   is    overbodig  bewijsplaatsen  bij  te  brengen ;  het  geheele  O.  Tes- 
tament is  er  vol  van.    Ten  andere  moet  worden  opgemerkt ,  dat  de 
wijze  van  ontstaan  zelve  der  profetische  denkbeelden  en  verwachtingen 
gerecde   aanleiding  gaf  om   ze   onmiddellijk  van  Jahveh  af  te  leiden. 
Ten   onrechte   zou   men  meenen,   dat  de   zieners  zich  hunne   ideeën 
door   aanhoudend  en  diepzinnig   nadenken  hebben  verworven.    Wan- 
neer die  ideeën  de  vrucht  van  studie  waren  geweest ,  dan  zouden  zij 
die    zeker    bezwaarlijk   uit  rechtstreeksche   hoogere   ingeving  hebben 
kunnen   verklaren.     Doch   dit  was  het  geval  geenszins.    De  Israëliet 
is  geen   wijsgeer.    Plotseling  gaat  den  profeet  een  licht  op  over  het- 
geen ,  in  bepaalde  omstandigheden ,  plicht  is ;  door  intuïtie  wordt  hem 
de   beteekenis  van   deze  of  gene  gebeurtenis  duidelijk ,  of  vormt  hij 
zich  eene  voorstelling  van  den  toekomstigen  gang  der  lotgevallen  van 
zijn   volk;   de  denkbeelden,  waarvoor  hij  strijdt  en  ijvert,  doen  zich 
aan  hem  voor  als  eene  macht,  die  hem  overmant  en  beheerscht.     Zoo 
is   het  dan  inderdaad  hoogst   natuurlijk ,  dat  hij  ze  niet  aanmerkt  als 
de  vruchten  van  zijn  eigen  geestesarbeid,  maar  ze  rechtstreeks  en  on- 
middellijk  tot  Jahveh  terugbrengt.     Te  natuurlijker  was  dit,  wanneer 
de  spanning ,   waarin  de  profeet  verkeerde ,  werkelijk  te  weeg  bracht , 
dat  hij  in  ecstatischen  toestand  geraakte  en  visionair  werd ,  of  wanneer 
de   gedachten,    die  hem  des   daags  hadden  beziggehouden,  zich  op- 
nieuw, maar  met  grooter  klaarheid,  in  den  droom  aan  hem  voordeden. 
Het  visioen  is  een  der  kenmerken  van  de  geestvervoering  en  ontstaat 
als  de  levendige  en  opgewekte  verbeelding  de  gezichts-  (somwglen  ook 
de   gehoor-)  zenuwen  zóó  aandoet ,  als  anders  de  werkelijkheid ,  zoo- 
dat dan  ook  de  persoon,  die  in  dezen  toestand  verkeert,  aan  het  be- 
staan  der  voorwerpen,  die  hij  waant  te  aanschouwen  (en  van  den 


DE    EGSTASE    EN    HET    VISIOEN.  203 

persoon ,  wiens  stem  hij  meent  te  hooren) ,  niet  twijfelt.  Zoodanige 
gezichten  en  droomen  hebben  dus  niets  wonderbaars.  Ze  vinden  hunne 
volledige  verklaring ,  deels  in  het  lichaamsgestel  van  hen ,  aan  wie  ze 
ten  deel  vielen ,  deels  in  de  sfeer  van  denkbeelden ,  waarin  zij  zich 
plachten  te  bewegen.  Ze  openbaarden  hun  dan  eigenlijk  ook  niets 
nieuws :  al  de  elementen ,  waaruit  ze  zich  vormden ,  waren  reeds  te 
voren  aanwezig.  Maar  voor  het  gevoel  van  den  profeet  zelven  waren 
ze  iets  b  litengewoons  en  hadden  ze  dus  ook  groote  beteekenis.  Aan 
de  mogelijkheid  om  ze  physisch  en  zielkundig  te  verklaren  dacht  hy 
niet.  Hij  schreef  ze  eenvoudig  toe  aan  de  onmiddellijke  werking  der 
godheid  en  zag  dus  ook  in  hetgeen  hem  door  zulk  een  visioen  of  droom 
of  door  het  nadenken  daarover  tot  bewustheid  kwam  eene  rechtstreek- 
sche  openbaring.  Deze  overtuiging  had  wederom  ten  gevolge ,  dat  de 
gezichten  en  droomen  als  iets  begeerlijks  aangemerkt  en  gezocht  wer- 
den. De  enkele  wensch  om  daarmede  te  worden  begunstigd  was  dik- 
werf voldoende  om  ze  ook  te  erlangen ,  vooral  bij  hen  in  vner  omtrek 
zoodanige  verschgnselen  niet  ongewoon  waren ;  de  ondervinding  heeft 
namelijk  geleerd,  dat  ze  van  den  een  op  den  ander  overgaan,  ja  dat 
in  buitengewone  tijdsomstandigheden  de  ecstase  epidemisch  worden 
kan.  Wellicht  hebben  de  profeten  ook  nog  in  later  tijd,  evenals 
vroeger  Ëliza,  i  zich  van  kunstmiddelen  bediend  om  de  geest>'ervoe- 
ring  op  te  wekken ;  de  muziek,  die  men  daartoe  bezigde ,  hebben  wij 
ons  voor  te  stellen  als  zeer  luidruchtig  en  opwekkend.  Doch  al  was 
den  profeet  ook  slechts  eenmaal ,  b.  v.  in  het  beslissende  oogenblik , 
waarin  hij  besloot  openlijk  op  te  treden ,  zulk  een  visioen  te  beurt  ge- 
vallen ,  de  indruk  daarvan  ging  voor  hem  niet  meer  verloren  en  wekte 
telkens  op  nieuw  de  overtuiging  in  hem  op,  dat  hij  recht  had  om  in 
naam  van  Jahveh  tot  zijne  tijdgenooten  te  spreken. 

Wanneer  nu  de  profeet  „het  woord  van  Jah veh"" verkondigt,  dan  ge- 


1    2  Kon.  III  :  15. 


204  DE      ISRAËLIETISCIIE     PROFETEN. 

voelt  hij  zich  volkomen  vrij  om  dat  te  doen  in  dien  vorm  en  op  die 
wijze ,  die  hem  de  meest  geschikte  toeschijnen.  Dikwerf  bedient  hij 
zich  daarbij  van  eene  zinnebeeldige  handeling,  die,  voor  de  oogen  der 
om  hem  verzamelde  menigte  volbracht,  somwijlen  diepen  indruk  kan 
hebben  gemaakt.  Voorbeelden  van  zulke  symboliek  levert  het  O.  Tes- 
tament in  groeten  getale,  i  Maar  —  wat  hier  vooral  onze  aandacht 
verdient  —  althans  even  gewoon  is  het,  dat  de  profeet  zijne  predi- 
king meer  nadruk  bijzet  door  het  verhaal  6f  van  eene  symbolische 
gebeurtenis  of  daad,  die  in  de  werkelijkheid  nimmer  had  plaats  ge- 
had ,  óf  van  een  visioen ,  dat  hij  niet  had  aanschouwd.  2  Zulke  ver- 
halen zijn  dus  de  vrijgekozen  inkleeding  van  de  profetische  idee  en 
laten  zich  vergelijken  met  de  parabelen ,  waarvan  in  het  Oosten ,  ook 
blijkens  het  O.  en  het  N.  Testament,  zoo  menigvuldig  gebruik  wordt 
gemaakt.  In  die  gefingeerde  zinnebeeldige  handelingen  en  gezichten 
treedt  Jahveh  zelf  op,  b.  v.  om  aan  den  profeet  zijne  bevelen  te 
geven  of  om  hem  iets  te  toonen  en  het  getoonde  te  verklaren.  Het 
is  daarom  zoo  vreemd  niet ,  dat  men ,  vooral  in  vroeger  tijd ,  de  in- 
kleeding voor  werkelijkheid  heeft  aangezien  en  dat  nu  nog  velen  dit 
vroeger  algemeen  gevoelen  verdedigen.  Men  kon  zich  niet  voorstellen, 
dat  de  profeten  als  bevel  of  mededeeling  van  Jahveh  zouden  hebben 
voorgedragen,  wat  niet  in  dien  vorm  tot  hun  bewustzijn  gekomen , 
maar  door  hen  zelven  in  dien  vorm  gegoten  was.  Toch  moet  worden 
erkend,  dat  zij  dit  hebben  gedaan.  Reeds  bij  Amos  en  Hosea  is  die 
inkleeding  zeer  gewoon.  Zoo  sprak  b.  v.  de  eerste :  „De  Heer  Jahveh 
toonde  mij  een  korf  ooft  (kaitz)  en  zeide:  wat  ziet  gij  Amos?  En 
ik  zeide:  een  korf  ooft.  Toen  zeide  Jahveh:  het  einde  (kêtz)  is 
gekomen  over  mijn  volk  Israël",  s   De  poinie  ligt  in  de  overeenkomst 


'    1  Sam.  XV:  27,  28;    1  Kon.  XI  :  29  verv. ;    XX  :  35—43;    XXII  :  11;   Jer,  XIX: 
1,    10   verv.  enz.   —      3   /er.  XIII;   XXIV;   XXVII :  2  verv.;   Ezech,    IV;   V;   XTI  :  1 
verv. ;   XXIV :  3  verv.  enz.   —      ^  jf„^  vill  :  1 ,  2. 


DE    INKLEEDIiNG    DER    PROFETISCHE    GEDACHTEN'.  205 

in  klank  tnsschen  de  hebreeuwsche  woorden  voor  „ooft",  en  „einde" ; 
hier  hebben  wij  toch  zeker  eene  vernuftspeling  van  Amos  zelven  en 
niet  de  vrucht  eener  profetische  geestvervoering  voor  ons.  Met  andere 
woorden :  Amos  had  dat  ooft  niet  werkelijk  aanschouwd ,  maar  kleedt 
in  den  vorm  van  een  gezicht  zijne  overtuiging  omtrent  Israëls  nade- 
rend einde.  Op  gelijke  wijze  kunnen  Ilosea  H.  I  en  III  niet  wel 
anders  worden  opgevat  dan  als  vrijgekozen  allegorieën :  het  denk- 
beeld j  dat  Israël ,  door  van  Jahveh  af  te  vallen ,  zich  zijne  verwerping 
heeft  op  den  hals  gehaald  en  door  tijdelijk  verlies  van  al  zijne  voor- 
rechten tot  inkeer  moet  worden  gebracht ;  dat  denkbeeld  wordt  hier 
uitgedrukt  in  twee  verhalen ,  die ,  indien  wij  ze  zinnebeeldig  verstaan , 
even  doorzichtig  en  treffend  zijn,  als  ze  onnatunrlijk  en  ergerlijk  zouden 
wezen,  indien  wij  daarin  een  afdruk  moesten  zien  van  de  werke- 
lijkheid. 

Het  bevreemde  niemand ,  dat  wij  bij  dit  punt  wat  langer  stilstonden. 
Immers  het  verkregen  resultaat  is  eene  belangrijke  bijdrage  tot  onze 
kennis  van  het  profetisme.  Indien  Amos  en  Hosea,  in  de  %^  eeuw 
vóór  onze  jaartelling,  met  zoo  groote  vrijheid  en  kunst  de  vormen 
hunner  prediking  kiezen ,  dan  was  het  profetisme  toen  reeds  niet  meer 
in  het  eerste  tijdperk  zijner  ontwikkeling.  Het  had,  om  het  kort  uit 
te  drukken ,  de  naïeveteit  der  jeugd  verloren.  Het  was  gekomen  tot 
het  volle  bewustzijn  van  zijne  roeping  en  tot  reflexie  over  de  beste 
wijze  om  daaraan  te  beantw^oorden.  Het  had  opgehouden  een  natuur- 
product te  zijn.  Dit  is  geheel  in  overeenstemming  met  ons  voorafgaand 
onderzoek:  tusschen  Samuel  en  Amos  liggen  nagenoeg  drie  eeuwen, 
een  tijdvak  lang  genoeg  om  deze  ontwikkeling  te  verklaren.  Dat 
overigens  onze  waardeering  van  het  profetisme  door  dit  inzicht  geen 
schade  lijdt,  springt  in  het  oog.  Hadden  de  profeten  met  die  vormen 
gespeeld ,  wij  zouden  recht  hebben  om  het  hun  ten  kwade  te  duiden. 
Doch  het  tegendeel  is  waar.  Zij  staan  zoo  vast  in  het  geloof,  dat 
Jahveh  door  hen  spreekt,  dat  zij  zich  volkomen  gerechtigd  achten 
om    aan    zijn    woord    den    vorm  te   geven ,  dien  zij   ter   bereiking 


206  DR     ISRAELIKTISCHR     PROFETR!^. 

van   het  doel ,  waarmede   zij    gezonden  zijn ,   het   geschiktst  achten. 

Trouwens  van  meer  dan  ééne  zijde  wordt  de  stelling ,  dat  het 
Israëlietische  profetisme  reeds  in  de  8»^  eeuw  tot  zekere  rijpheid  waa 
gekomen ,  bevestigd.  Er  bestaan  voldoende  redenen  om  tot  die  eevw 
te  brengen  eenige  verhalen  van  den  Pentateuch ,  die  men  studiëa  over 
het  profetisme  zou  kunnen  noemen.  Daartoe  behoort  Numeri  H.  XII , 
waar  Mozes ;  wat  zijne  betrekking  tot  Jahveh  aangaat ,  met  de  profeten 
vergeleken  en  de  profetische  openbaring  in  hare  verschillende  vormen 
beschreven  wordt,  i  Ook  Numeri  H.  XI  moet  tot  denzelfden  tijd  wor- 
den gebracht:  daar  vinden  wij  o.  a.  de  voorstelling;  dat  op  de  profe- 
ten een  deel  rust  van  den  geest,  die  Mozes  bezielde,  en  verder  den 
wensch ,  dat  door  overvloedige  mededeeling  van  dien  geest  de  profetie 
algemeen  moge  worden  onder  het  volk  van  Jahveh.  ^  Eindelijk  is  nog, 
gelijk  wij  vroeger  reeds  opmerkten,  s  het  merkwaardige  verhaal 
over  Bileam  een  product  van  de  8^*®  eeuw.  De  auteur  stelt  zich  o.  a. 
ten  doel ,  den  waarze^er  met  den  profeet  te  vergelijken  en  de  onweer- 
staanbare macht  van  Jahveh's  geest  te  doen  uitkomen.  *  Nu  zal  men 
wel  willen  erkennen ,  dat  dergelijke  vragen ,  als  in  deze  verhalen , 
hetzij  opzettelijk ,  hetzij  terloops ,  worden  behandeld ,  niet  konden  op- 
komen, vóórdat  het  profetisme  een  gevestigd  en  scherp  afgeteekend 
verschijnsel  was  geworden ,  en  dat  de  pogingen  om  ze  beantwoorden 
—  die  ongetwijfeld  door  profeten  zijn  in  het  werk  gesteld  —  van 
vergevorderd  nadenken  getuigen.  Vóórdat  men  er  toe  kwam  om  ver- 
schillende trappen  van  inspiratie  te  onderscheiden ,  om  de  verhouding 
tusschen  den  wetgever  en  de  latere  profeten  te  bepalen ,  om  de  geva- 
ren, waaraan  de  profeet  in  zgne  betrekking  blootstaat,  in  het  licht  te 
stellen  en  daartegen  te  waarschuwen  —  moest  het  profetisme  reeds 
eene  lange  geschiedenis  hebben  doorloopen. 

Doch  geheel  afgezien  van  hun  inhoud  getuigen  die  verhalen  voor  de 


»  Nutn.  XII:  2,  6—8.—  «  Num.    XI:    17,   25—29.—  »  Boven  bl.  105.—  *  Vcij. 
H.Oort,  Disp,  de  peneope   Num.  XXII:  2— XXIV  hUt.  Bileami  canHnentê ,  ip.  116^118. 


DE    SCHRIFTELIJKE    OPTEEKENING    VAN    DE    PROFETIEËN.  207 

JHistheid  der  geopperde  stelling.  Ze  zyn  namelijk  geschreven  door 
profeten.  En  dit  herinnert  ons,  dat  wij  het  voornaamste  bewijs 
voor  de  ver  gevorderde  ontwikkeling  van  het  Israëlietisch  profetisme 
nog  niet  uitdrukkelijk  hebben  genoemd :  in  de  achtste  eeuw  is 
de  profeet  van  Jahveh  auteur  geworden.  Wij  bezitten 
uit  die  eeuw  een  aantal  godspraken,  door  de  profeten  zelven  op 
schrift  gebracht ,  en  bovendien  nog  belangrijke  proeven  van  de  profe- 
tische geschiedbeschrijving. 

Het  blijkt  niet ;  dat  de  oudere  profeten  y  Samuel  en  zijne  tijdgenooten, 
en  later  £lia  y  Ëliza  en  hunne  leerlingen  er  aan  hebben  gedacht  om 
hunne  toespraken  op  te  teekenen  of  voor  de  opteekening  door  anderen 
zorg  te  dragen.  Wij  konden  dat  ook  nauwelijks  verwachten.  Zg 
waren,  gelijk  vroeger  werd  opgemerkt,  mannen  van  de  daad.  Het 
was  hun  te  doen  om  oogenblikkelijken  invloed  te  oefenen.  Daartoe 
bedienden  zij  zich  óók  van  het  woord,  doch  dit  had,  wanneer  het 
was  uitgesproken,  zijne  diensten  verricht  en  kon  verder  aan  de  ver- 
getelheid worden  prijsgegeven.  Geheel  anders  werd  het,  toen  som- 
mige jongere  profeten ,  zelven  in  het  bezit  van  reiner  denkbeelden , 
zich  eene  geheele  hervorming  van  den  godsdienstigen  en  zedelijken 
toestand  des  volks  ten  doel  stelden.  Zij  moesten  er  nu  waarde  aan 
hechten,  dat  hunne  woorden  gelezen  en  overdacht  werden  ook  door 
hen,  die  ze  niet  hadden  gehoord.  De  strekking  hunner  prediking  was 
nu  uit  haren  aard  minder  beperkt ;  wat  op  een  bepaald  tijdstip  en 
voor  een  bepaald  gehoor  gesproken  was,  kon  ook  in  ruimer  kring 
But  stichten.  Het  lag  dus  voor  de  hand ,  dat  zij  zelven  hunne  redenen 
op  schrift  brachten.  Daarbij  zijn  zij ,  gelijk  te  verwachten  was ,  niet 
slaais  te  werk  gegaan.  Het  was  hunne  bedoeling  en  hun  streven  niet, 
letterlijk  terug  te  geven  wat  zij  hadden  gesproken.  Schrijvende  had- 
den zg  evenzeer  op  de  behoeften  van  een  ruimer  kring  van  lezers  het 
oog ,  als  zy  zich  sprekende  naar  de  omstandigheden  des  tijds  en  naar 
de  vatbaarheid  van  hun  gehoor  hadden  geschikt.  Vandaar  dat  menig 
profetisch  geschrift  —  al  aanstonds  dat  van  Amos  en  van  Hosea  — 


208  DE     ISRAËLIETISCHE     PROFETEN. 

meer  een  overzicht  behelst  van  hetgeen  de  profeet  bij  verschillende 
gelegenheden  had  gezegd ,  dan  eene  woordelijke  reproductie  van  zijne 
onderscheidene  toespraken.  Wederom  zal  men  gereedelijk  toegeven , 
dat  het  optreden  der  profeten  in  dit  nieuwe  karakter  het  bewijs  levert, 
dat  zij  van  het  gewicht  hunner  werkzaamheid  zich  zijn  bewust  gewor- 
den en  met  nadenken  en  overleg  te  werk  gaan. 

Daarv  an  getuigt ,  eindelijk ,  ook  nog  hun  arbeid  aan  de  vroegere 
geschiedenis  van  Israël.  Men  kan  hunne  bemoeiingen  in  dezen  niet 
licht  te  hoog  waardeeren.  Waarschijnlijk  zijn  ze  even  oud  als  het 
profetisme  zelf  Het  bleek  ons  boven ,  i  dat  de  oudste  profeten ,  ten 
tijde  van  Samuel ,  in  hunne  bijeenkomsten  de  toonkunst  beoefenden. 
Muziek  en  zang  gaan  in  het  Oosten  gewoonlijk  gepaard.  Het  lag  dus 
geheel  in  den  aard  der  zaak ,  dat  die  profeten  de  volksliederen  —  meest 
van  historischen  inhoud  —  verzamelden  en  voordroegen  of  de  gedenk- 
waardige feiten  in  hun  geest  dichterlijk  bewerkten.  Zoo  werden  de 
profeten-scholen  als  van  zelve  de  bewaarplaatsen  der  overlevering. 
Naarmate  nu  het  profetisme  zich  ontwikkelde,  moest  ook  de  opvat- 
ting der  geschiedenis  zich  wijzigen.  Als  van  zelf  deed  het  verleden 
zich  anders  voor ,  nadat  eene  hoogere  en  reinere  opvatting  van  Jahveh 
en  van  zijnen  dienst  was  opgekomen.  In  verband  met  de  denkbeel- 
den der  profeten  over  den  goddelijken  oorsprong  hunner  eigene  ideeën 
scheen  het  hun  geheel  zeker ,  dat  ook  de  vroegere  godsgezanten  die- 
zelfde gezuiverde  voorstellingen  hadden-  gekend  en  uitgesproken.  Het 
verschil  tusschen  hen  zelven  en  het  volk  verklaarden  zij  dienovereen- 
komstig uit  's  volks  afv^al  van  zijn  oorspronkelijk  reiner  geloof.  2 
Kortom :  eene  eigenaardige  opvatting  van  den  gang  en  den  ouderlin- 
gen samenhang  van  Israëls  lotgevallen,  of,  liever  nog,  van  de  wijze 
waarop  Jahveh  Israël  had  geleid,  was  van  de  ontwikkeling  van  het 
profetisme  de  natuurlijke  vrucht.  Nadat  zij  zich  eenmaal  had  gevormd, 
vond    zij    bij   het  volk  ingang  en  plantte  zij  zich  zonder  moeite  voort. 


»    BI.  191.  —      2    Verg.  boven  bl.    147  en.  beneden  Hoofdstuk  IV. 


DE    I»ROFETE>'    ALS     GESGHIEDSCHRIJVEHS.  209 

Daartoe  hebben  de  profeten  zelve  krachtig  medegewerkt  door  haar 
op  schrift  te  brengen.  Wij  zagen  het  vroeger  reeds :  een  goed  deel 
van  de  geschiedverhalen  over  den  aartsvaderlijken  en  MozaYsehen  tijd, 
die  wij  tegenwoordig  nog  in  den  Pentateuch  bezitten ,  is  van  de  profeten  af- 
komstig en  door  hen  reeds  in  de  8*^®  eeuw  vóór  onze  jaartelling  oi)ge- 
teekend.  Ook  de  volgende  perioden  zijn  door  hen  in  denzelfden  geest 
bearbeid.  Met  hunne  verhalen  zijn  later  andere ,  van  jonger  dagtceke- 
ning,  somwijlen  ook  van  eenigszins  afwijkende  strekking,  verbonden. 
Doch  de  hoofdtrekken  van  het  historisch  pragmatisme  der  profeten 
bleven  behouden.  Zij  zijn  het  geweest,  die  Israël  zijne  geschiedenis 
hebben  gegeven.  Hoe  krachtig  zij  daardoor  op  den  volksgeest  hebben 
gewerkt,  beseft  ieder.  Hunne  prediking  kreeg  eene  hoogere  wijding 
en  oefende  grooter  invloed,  nu  zij  zich  op  de  geschiedenis  konden  be- 
roepen en  als  verdedigers  eener  oude  en  nooit  zonder  schade  miskende 
waarheid  mochten  optreden. 

Wij  dringen  voor  het  oogenblik  niet  dieper  door  in  de  geschiedenis 
van  het  Israëlietisch  profetisme.  Het  was  ons  thans  nog  alleen  te  doen 
om  de  kennis  der  buitenste  omtrekken  van  dit  merkwaardige  ver- 
schijnsel. Eene  nadere  beschouwing  zijner  innerlijke  ont>vikkeling  blijft 
voor  de  volgende  hoofdstukken  bewaard,  daar  zij  met  de  geschiedenis 
der  godsdienstige  ideeën  zelve  veelszins  samenhangt.  Doch  reeds  nu 
mag  de  opmerking  niet  worden  teruggehouden,  dat  de  gezanten  van 
Jahveh  onder  Israël  in  de  historie  der  oudheid  een  eenig  schouwspel 
opleveren.  „De  volken,  die  gij  zult  verdrijven,  hooren  naar  guiche- 
laars  en  waarzeggers ,  maar  u  aangaande ,  Jahveh ,  uw  god ,  heeft  u 
dat  niet  toegelaten:  een  profeet  tiit  uw  midden,  uit  uwe  broederen, 
als  mij ,  zal  Jahveh ,  uw  god ,  u  verwekken :  naar  hem  zult  gij  hoo- 
ren." 1     Zoo   voert   een   schrijver  van  de  7<i''  eeuw  vóói*  onze  jaartel- 


»    Deut.  XVIII:  14,  15^ 

14 


210  ÜE    ISRAKLIETISCIIE    PROFETEN. 

ling  Mozes  Bprekend  in ;  niet  één  enkelen  ziener ,  maar  de  profeten  in 
het   algemeen   geldt  zijn  woord.     Toen  reeds  waren  dus  de  Israëlieten 
zich  bewust ,  dat  het  profetisme ,  zooals  het  onder  hen  zich  voordeed , 
een    geheel   eigenaardig  verschijnsel  wjis,   welks  wedergade  allereerst 
onder  de  bewoners  van  Kanaün  te  vergeefs  werd  gezocht.     Inderdaad, 
zij  bedrogen  zich  niet.    AVij  kunnen  zelfs  verder  gaan  en  beweren ,  dat 
ook   de   overige  volken  der   oudheid  het  niet  kenden ,  althans  niet  in 
dien   vorm  en   op  die    hoogte  van  ontwikkeling,  waarop  wij  het  bij 
Israël  aantreffen.      Men  heeft  gezegd ,   dat   de   n  a  b  i   een  algemeen- 
semietisch   verschijnsel  is.  i    In  zoover  terecht,  als  de   opvatting  van 
de  betrekking  tusschen  de  godheid  en  de  nienschenwereld ,  die  aan  het 
profetisme  ten  grondslag  ligt,  op  Semietischen  bodem  is  ontstaan  en  onder 
de  Semieten  gereedelijk  inheemsch  werd.    Doch  wanneer  men  bedoelt, 
dat  ook  de  overige  Semietischo  volkeren  hunne  nabi's  hebben  gehad, 
zoo   goed   als   en   onafliankelijk  van  Israël,  dan  kan  dit  niet  worden 
toegestemd.     Onder  de  Arabieren  gingen  aan  Mohammed  de  waarzeg- 
gers (kahin)  2  vooraf;  wat  zij  van  vroegere  godsgezanten  wisten  te 
verhalen,  was   van  de  Israëlieten  overgenomen  of  althans  op  de  leest 
van  het   O.   Testament  geschoeid ;  Mohammed  zelf  heeft  eenige  over- 
eenkomst met  een  Israëlietisch  profeet ,  maar  was  dan  ook  onder  Jood- 
schen    invloed   gevormd   en  althans  door  mondelinge  overlevering  met 
de  geschriften  der  profeten  bekend.    Waarschijnlijk  is  zelfs  het  woord 
nabi  uit  de  Ilebrecuwsche  in  de  Arabische  taal  overgegaan.  De  „pro- 
feten" van  Baal  en  Aschéra,  die  het  O.  Testament  zelf  ons  doet  kennen,  3 
kunnen   met   die    van  Jahveh,  althans  met  de  latere  Jahveh-profeten , 
slechts  eenige  onwezenlijke  trekken  gemeen  gehad  hebben.  *    Kortom : 
het    Israëlietisch  profetisme  is  inderdaad  iets  geheel  eigenaardigs,    zoo 


^  E.  Uenan,  Etudes  (V  hiatoire  religieme  (farls,  18r)7)  p.  27rt.  —  *  Verg.  boven 
bl.  101.  —  '  Boven  bl.  188  ii.  1.  —  *  Verg.  hierover  eii  over  enkele  andere 
bijzon(iev)if»<len  ,  <He  toelichting  vereischon  ,  de  Aantcekening  acliicr  dit  Hoofdstuk. 


I>K    EIGENAARDIGKRID    VAN     IIKT     ISRAËLIETISCII    PROFETISME.        211 

goed  als  b.  v.  de  Grieksclie  wijfibcgeerte.  Gelijk  de  oorsprong  der  Laatst- 
genoemde zich  alleen  uit  hot  karakter  en  de  geschiedenis  der  Hellenen, 
laat  verklaren ,  zoo  moesten  ook  tot  de  wording  en  vooral  tot  de  latere 
ontwikkeling  van  het  Israclietisch  profetisrae  de  bijzondere  aanleg  van 
Israël  en  de  waarlijk  niet  alledaagsche  gang  zijner  lotgevallen  samen- 
werken. Doch  wanneer  wij  die  beiden  in  aanmerking  nemen ,  dan 
verklaart  zich  toch  ook  dit  éénige  verschijnsel  zonder  moeite.  Ook  daar 
van  zal  het  vervolg  onzer  beschouwing  het  bewijs  kunnen  leveren. 


14* 


AANTEEKENING. 


Zie   bl.    187   n.   4;    210   n.  4. 


Het  gemis  van  gelijktijdige  oorkonden  maakt  het  onderzoek  naar  den  oorsprong  en  de 
vroegste  geschiedenis  van  het  profetisme  moeielijk  en  de  uitkomst  daarvan  eenigermate 
onzeker.  De  latere  schrijvers  bedienen  zich ,  waar  zij  over  vroegere  eeuwen  handelen , 
zonder  bedenking  van  het  woord  nabi  (boven  bl.  189);  zelfs  Abraham  ontvangt  dien 
eeretitel  (Gen.  XX:  7  verg.  XVIII:  17  en  Pi,  CV:  15).  Doch  het  zou  verkeerd  zijn, 
daaruit  af  te  leiden,  dat  nabi  reeds  van  de  vroegste  tijden  af  onder  Israël  gebruikelijk 
is  geweest;  er  volgt  niets  meer  uit,  dan  dat  die  schrijvers  evenmin  in  dit  opzicht  als  in 
zoovele  andere  het  anachronisme  hebben  vermeden.  Toch  zou  hun  spraakgebruik  ons  op 
een  dwaalspoor  hebben  geleid,  indien  wy  niet  door  de  in  zekeren  zin  toevallige  aan- 
teekening  in  1  Sam.  IX  :  9  terecht  waren  gebracht.  Jammer  slechts ,  dat  deze  mededee- 
ling  zoo  beknopt  is  en  geheel  op  zich  zelve  staat:  en  blijft  nu  nog  een  ruim  veld  voor 
gissingen  open.  De  kennis  der  etymologie  van  het  woord  nabi  zou  natuurlijk,  in  dezen 
stand  van  zaken,  meer  nog  dan  gewoonlijk,  groot  belang  voor  ons  hebben:  door  het 
woord  en  zijne  geschiedenis  kan  welh'cht  het  gemis  van  berichten  over  de  zaak  eeniger- 
mate worden  vergoed.  Het  is  daarom  njet  overbodig ,  enkele  opmerkingen  over  die  etymo- 
logie ,  die  in  den  tekst  niet  konden  worden  voorgedragen ,  hier  in  het  midden  te  brengen. 

Volgens  het  gewone  gevoelen  is  nabi  een  participium  oc/ivum  en  beteekent  het  «pr^- 
ker.  Welke  bezwaren  daartegen  bestaan ,  is  Hk.  O.  II :  3 ,  4  aangewezen.  Ik  voeg  er  nu 
nog  bij,  dat  het  argument,  door  Fleischer  aan  den  vorm  van •  het  Arabisch  meervoud 
(a  n  b  i  a  o)  ontleend  ,  geheel  wegvalt ,  wanneer  men  met  Nöldeke ,  Gesch.  dt$  Qorén*  S.  1 
n.  1 ,  aanneemt,  dat  de  Arabieren,  evenals  de  overige  Semieten,  het  woord  nabi  aan  de 
Israëlieten   ontleend   hebben.      De  plaatsen  van  het  O.  Testament,  waarop  men  zich  ten 


OVER     DE    AFLEIDING    VA.\    HET    WOORD     N  A  B  I.  213 

gunste  Tan  het  gewone  gevoelen  beroept  (Bxod,  VII :  1  verg.  IV:  16;7er.  XV:  19) ,  pleiten 
er  geenszins  voor.  Ook  de  geschiedenis  is  er  tegen ,  want  hoeveel  onzekers  daarin  moge 
overblijven ,  zooveel  staat  vast ,  dat  aanvankelijk  de  taak  van  den  n a  b i  juist  niet  in 
bet  spreken  bestond. 

Zoo  moet  dan  nabi  als  part.  passitmm  of  als  pari,  van  het  verbum  neutrum  worden 
opgevat.  Waarom  dit  laatste  m\j  het  meest  aannemelijk  schijnt ,  is  t.  a.  p.  uiteengezet. 
Doch  sedert  is  door  Land,  Theol.  TijfUchrift  II:  170 — 175,  de  opvatting  ti\i paêsivum  in 
een  anderen  vorm  voorgedragen ,  die  opzettelijke  overweging  verdient.  Volgens  hem  is 
nabi  afgeleid ,  niet  van  n  a  b  a ,  maar  van  het  zeer  gebruikelijke  verbum  b  5 ,  dat  i  n- 
gaan,  binnentreden  beteekent ;  daarvan  is  het  een  participium  in  Niph'al ,  evenals 
nazid  (Gen.  XXV  :  29  ;  2  Aon.  IV  :  38 — 10;  Hagg.  II:  13)  van  züd.  ,,De  nabi  is  dus 
het  voorwerp  van  een  ingaan ;  iemand ,  in  wien  iemand  of  iets  ingaat ,  hier  natuurlijk  de 
levengevende  adem  der  godheid.  Hij  is  dus  een  hOtoi ,  een  iv6ou7td^wv  ÜTjtip  gc  Oso/Aavrm 
(Plat.  Apol.  22  C.).''  Al  mocht  men  meenen,  dat  de  afleiding  van  bo  geene  goedkeuring 
verdiende,  de  beteekenis  van  nabi  zou  toch  dezelfde  blijven,  vermits  naba  zou  moeten 
worden  aangemerkt  als  bijvorm  van  bö  en  derhalve  het  part,  past.  van  naba  den- 
zelfden zin  zou  uitdrukken  (T.  a.  p.  bl.  172  v.). 

Het  komt  mij  voor ,  dat  deze  etymologie  niet  mag  worden  aangenomen ,  en  wel  om  deze 
redenen.  1°  Nabi  is  een  derivatum  van  naba.  Dit  blijkt  niet  alleen  uit  de  vormen 
Niph'al  en  Ilithpa^el ,  maar  ook  uit  het  subst,  ncbuah,  „profetie.'*  Ook  de  vorm 
wijst  op  naba  als  grondwoord.  Toegegeven,  dat  nazid  van  züd  afkomt —  men  kon 
ook  denken  aan  een  verbum  nazad  —  dan  staat  niettemin  deze  vorm  geheel  alléén  en 
levert  dus  eene  zeer  zwakke  analogie  ter  verklaring  van  den  vorm  nabi  als  part.  in 
Niph'al.  Daarbij  komt ,  dat  b  ö ,  hoezeer  hier  en  daar  met  een  accusativus  verbonden , 
toch  eigenlijk  neutrum  is  en  nimmer  of  in  Niph*al  uf  in  een  anderen  passieven  vorm  ge- 
bruikt wordt.  2°  Het  is  zeker  mogelijk,  dat  naba  een  bijvorm  is  van  bö,  doch  niet 
waarschijnlijk.  Aan  Fleischer,  bij  Delitzsch ,  die  Genesis  S.  G35  f. ,  moet  worden  toe- 
gestemd, dat  de  nün  tot  de  radix  behoort  en  niet  prosthetisch  is.  Het  ware  ook  zeer 
vreemd,  indien  van  dezen  onderstelden  bijvorm  naba  in  het  geheele  O.  Testament  ner- 
gens een  spoor  voorkwam  dan  juist  in  nabi  en  zijne  derivata.  De  talrijke  voorbeelden  , 
door  Fleischer  bijgebracht,  pleiten  er  ten  sterkste  voor,  dat  in  naba  de  twee  eerste 
consonanten  den  wortel  uitmaken.  3°  Volgens  de  etymologie  van  Land  is  nabi  „de 
persoon  ,  in  wien  iemand  of  iets  ingaat"  (liever:  ingegaan  is).  Afgezien  van  het  bezwaar, 
aan  het  neutraal  gebruik  van  bo  ontleend,  schijnt  deze  etymologie  zeer  onbevredigend. 
Met  welk  recht  wordt  er  bijgevoegd :  „hier  natuurlijk  de  levengevende  adem  der  god- 
heid*'?  Waaruit  blijkt,  dat  juist  deze  het  subject  is?  Men  zou  dan  moeten  aannemen, 
dat  aan  nabi  aanvankelijk  steeds  de  godheid  of  de  goddelijke  geest  werd  toegevoegd  en 
dat  dit  eigenlijk  onmisbaar  toevoegsel  eerst    later  werd  weggelaten  —  evenals  wij  zeggen 


214  AANTEEKENING    BIJ    HOOFDSTUK    III. 

„een  bezetene'^  in  plaats  van  ,,een  door  den  duivel  bezetene."  Zoodanige  afkortingen 
zijn  niet  zonder  voorbeeld.  Doch  in  casu  is  zij  zeer  onwaarschijnlijk  a.  omdat  bo  een 
verbum  is  van  zeer  alledaagsch  gebruik ,  zeer  ongeschikt  derhalve  om ,  zonder  nadere  ver- 
klaring ,  aldus  te  worden  gelocallseerd ;  b.  omdat  het  denkbeeld ,  dat  de  godheid  of  de 
goddelijke  geest  in  iemand  ingaat,  alles  behalve  gewoon  is  of  voor  de  hand  ligt,  althans 
voor  een  Semiet.  Een  geheel  ander  geval  zou  het  z\jn ,  wanneer  —  zooals  in  de  door 
Land  bijgebrachte  uitdrukkingen  ivOioi  en  ivOouaia^civ ,  gesteld  nl.  dat  deze  beteekenen : 
iemand  in  wien  de  godheid  is  en  niet:  iemand,  die  in  de  godheid  is  — 
het  onderstelde  subject  was  uitgedrukt;  wanneer  wij  b.  v.  een  woord  voor  ons  hadden ,  van 
ruach  afgeleid.  Voorshands  acht  ik  het  ondenkbaar,  dat  de  llebreêrs — of  de  Kanaanie- 
ten,  indien  het  woord  aan  hen  ontleend  is  —  een  persoon,  in  wien  de  goddelijke  geest 
zich  krachtig  werkzaam  betoonde ,  eenvoudig  én  zonder  meer  een  binnengetredene 
—  sit  venia  verbo !  —  genoemd  hebben. 

Ondertusschen    is  er  toch  veel ,  waarin  ik  met  Land  overeenstem.     Allereerst  in  de  ver- 
werping  van   het  boven   bestreden    gewone  gevoelen.     Maar  dan  ook  in  de  onderstelling , 
dat    de   oorspronkelijke    beteekenis   van    nabi    veeleer  op   de   natuurlijke  basis  van   het 
profetisme   dan  op  zijne  latere,   meer  geestelijke  ontwikkeling  wijzen  zal.     Inderdaad,   als 
wij  het  gebruik  van  de  verbale  vormen  Niph'al  en  Hithpa^el  in  het  O.  Testament  nagaan , 
dan  ontvangen  wij  bepaaldelijk  den  indruk,  dat  nabi  etymologisch  juister  door/xavri;  (van 
/xKtvtvBoUf  razen)   dan  door  iTpoif>r,rr,i   zou  zijn  teruggegeven.    Men  zie  1  Sant.  XVIII:  10 
(waar  van  Saul,   door  den  boezen  geest  aangegrepen,  gezegd  wordt,  dat  *hij  profeteerde" 
d.  i.  als  een  razende  zich  aanstelde);  XIX:  24  (waar  het  profeteeren  van  Saul  wederom  als 
eene  soort  van  razernij  beschreven  wordt  en  o.  a.  met  het  uittrekken  van  de  kleederen  ge- 
paard gaat);  Jer,   XXIX:   26  ('^over  eiken  man   die  onzinnig  is  en  profeteert":  hoe  deze 
samenvoeging  te  verklaren ,  tenzij  dan  uit  het  ;ut«cvso9ac  van  den  profeet  ?  Verg.  2  Kon.  IX : 
11).    Wel  is  waar,   deze  plaatsten   zijn   weinige  in  getal,  vergeleken  met  die ,  waarin  het 
verbum  niets  meer  beteekent  dan :   als  profeet  spreken ,  profeteeren.    Toch  leveren  zij  het 
bewijs,  dat  de  geestvervoering,  het  ecstatische  moment,  in  nabi  en  zijne  derivata  bepaal- 
delijk ligt  opgesloten,  daarin   het  principale  is,  niet  het  accessorium.    Wordt  dit  erkend, 
dan  verliest  het  verder  onderzoek  naar  de  etymologie  van  het  woord  veel  van  zijn  belang 
voor  de  geschiedenis. 

Ik  acht  het  dus  ook  geenszins  onwaarschijnlijk,  dat  de  Kanaanietische  «^profeten"  chro- 
nologisch aan  de  Israëlietische  voorafgaan,  m.  a.  w.  dat  de  Israëlieten  in  Kanaan  die  ver- 
schijnselen van  geestvervoering  en  razernij  bij  de  vereerders  van  de  goden  des  lands  aan- 
getroffen hebben  (verg.  1  Kon.  XVIII:  22  vcrv.)  en  dat  ze  zich  eerst  daarna  en  ten  gevolge 
daarvan  ook  bij  hen ,  die  Jahveh  vereerden ,  hebben  voorgedaan.  Dit  gevoelen  staat  in 
verband  met  die  opvatting  van  de  verhouding  tusschen  het  Jahvisme  en  den  godsdienst  der 
Kanaanietcn ,  die  beneden  in   Hoofdstuk  V   zal  worden  voorgedragen  en  dus  h.  t.  p.  niet 


DE    GA>*;    DER    0>'TWIKKELI>ü    VA.\     HET    PROFETISME.  215 

behoeft  te  worden  blootgelegd.  Zijn  de  Nazireürs  —  gelijk  mede  later  zal  worden  aange- 
toond —  als  opposanten  tegen  de  richting  der  Kauaiinicten  aan  te  merken,  zij  staan  dan 
tegenover  de  eerste  Jahveh- profeten,  voorzoover  dezen  formeel  zich  aan  de  Kanaanieten 
aansloten.  Maar  terwijl  en  omdat  deze  aansluiting  louter-formeel  was  en  gepaard  ging  met 
handhaving  der  beginselen  van  het  Jahvisme,  behooren  de  Nazircërs  en  de  profeten  toch 
eigenlijk  weer  bijeen,  gelijk  zij  dan  ook,  zooals  reeds  werd  herinnerd,  door  Amos  (II.  II: 
11,  12)  naast  elkander  worden  geplaatst. 

Is  het  profet'sme  in  zijn  oorsprong  Kanaanietisch ,  dan  heeft  zijne  ontwikkeling  onder 
Israël  bestaan  in  zijne  vergeestelijking,  m.  a.  w.  in  het  allengs  terugtreden  van  het 
zinnelijk  element  en  dus  ook  van  de  kunstmiddelen,  waarmede  men  het  opwekte,  en  in  de 
toenemende  heerschappij  van  den  geest,  van  het  zelfbewuste  streven  naar  een  bepaald  doel, 
over  de  zinnelijkheid.  Werkelijk  zien  wij  het  profetismc  onder  Israël  allengs  kalmer  en 
nuchterder  worden,  zoo  zelfs  dat  ten  slotte  de  hoogere  bezieling,  het  élan^  bijna  verdwijnt 
en  plaats  maakt  voor  overleg  en  berekening:  men  denke  aan  Ezechiel  en  aan  de  latere 
apocalyptiek.  Dit  was  juist  het  gevaar,  waaraan  het  profetisme,  indien  wij  ons  niet  ver- 
gissen in  de  beschouwing  van  zijn  oorsprong  en  aard,  moest  blootstaan  —  een  gevaar  intus- 
Bchen ,  dat  de  Israclietische  profeten  in  hun  bloeitijd  wisten  te  boven  te  komen.  Toen  waren 
wel,  naar  het  woord  van  Paulus  (1  Cor.  XIV:  32),  «de  geesten  der  profeten  den  profeten 
onderworpen",  maar  er  was  waarlijk  *geest*'  in  hen — geestdrift,  geene  geestvervoering.  Die 
gelukkige  vereeniging  van  nadenken  en  aandrift  dankten  zij  aan  de  macht  en  de  reinheid 
der  godsdienstige  ideeën ,  aan  welker  verkondiging  zij  zich  geheel  gewijd  hadden. 

Met  deze  beschouwing  brenge  men  nu  in  verband  wat  boven,  bl.  192,  over  den  invloed 
van  Samuel  op  de  vroegste  Jahveh-profeten  werd  gezegd.  Zijn  de  daar  voorgedragen  gis- 
singen niet  onjuist,  dan  kan  zeker  Samuels  verdienste  omtrent  de  verdere  ontwikkeling  van 
het  profetisme  niet  licht  te  hoog  worden  aangeslagen.  Hij  heeft  dan  van  den  aanvang  af 
de  ware  richting  aangewezen  en  voor  het  profetisme  zijne  roemvollc  loopbaan  geopend. 


^  ,/-  -^s,/~V~. 


VIERDE    HOOFDSTUK. 


IlE    GANG    VAN    ISRAËLS    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 


Wij  zijn  thans  niet  langer  vreemdelingen  op  het  terrein,  waarover 
ons  onderzoek  zich  uitstrekt.  Wij  weten ,  wat  het  Israëlietische  volk , 
welks  godsdienstigen  toestand  in  één  bepaald  tydperk  wg  eerst  gade- 
sloegen, vroeger  had  doorleefd.  Ook  de  profeten,  die  in  het  tafereel 
van  dien  toestand  eene  zoo  eigenaardige  plaats  innemen,  hebben  wij 
nu  van  naderbij  beschouwd.  Wij  kunnen  nu  Israëls  verleden  ingaan 
en  de  godsdienstige  ontwikkeling  nasporen ,  waarvan  wg  de  resultaten 
in  het  volk  en  in  de  profeten  van  de  achtste  eeuw  voor  ons  zien. 

Een  lange  en  donkere  weg  ligt  voor  ons.  Moeten  wij  dien  op  goed 
geluk  gaan  betreden  ?  Of  kunnen  wij  vooraf  nog  de  richting  bepalen , 
die  wij  moeten  inslaan?  Hoe  wenschelijk  het  voor  ons  zijn  zou  dat 
te  kunnen ,  behoeft  nauwelijks  aanwijzing.  Wg  zouden  veel ,  zeer  veel 
gewonnen  hebben,  indien  het  ons  gelukte,  den  gang  van  Israëls  gods- 
dienstige ontwikkeling  als  het  ware  af  te  bakenen.  Het  onderzoek 
naar  de  bijzonderheden  zou  daardoor  meer  vastheid  verkrggen  en  tevens 


DE    GODSDIENSTSTRIJD    IN    DE    ACHTSTE    EEUW.  217 

vereenvoudigd  worden.  En  mocht  het  later  blijken ,  dat  ten  aanzien 
van  sommige  détails  geene  zekerheid  te  verwerven  is,  toegerust  met 
de  kennis  van  de  richting  der  hoofdlgnen  zouden  w^  daarin  gemak- 
kelgker  kannen  berusten. 

Welnu,  het  schgnt  niet  onmogelijk  dien  wensch  te  bevredigen.  Voor- 
loopig  en  in  het  algemeen  zal  in  dit  Hoofdstuk  de  gang  van  Tsraëls 
godsdienstige  ontwikkeling  uit  de  bronnen,  waarover  wij  beschikken, 
worden  afgeleid.  Wederom  zijn  het  de  geschriften  van  de  8^^  eeuw, 
die  wij  bij  voorkeur  gebruiken.  Doch  het  spreekt  van  zelf,  dat  wij 
ons  daarbij  niet  bepalen  en,  zoo  noodig,  ook  uit  andere  oorkonden 
putten.  Na  ons  onderzoek  in  de  beide  voorgaande  hoofdstukken  heb- 
ben wij  daartoe  volle  vrgmoedigheid. 

Er  werd,  gelijk  wij  zagen,  in  de  8^®  eeuw  vóór  onze  jaartelling 
onder  Israël  een  godsdienststrijd  gevoerd.  De  profeten  en  hunne  geest- 
verwanten staan  tegenover  de  groote  meerderheid  des  volks ;  tusschen 
hunne  overtuiging  en  die  der  tegenpartij,  die  hunne  strafredenen  met 
onverschilligheid  aanhoort  of  met  vervolging  beantwoordt,  gaapt  schijn- 
baar eene  diepe  klove.  Doch  tegelijkertijd  bewegen  zich  de  twee 
strijdende  partijen  op  één  en  hetzelfde  terrein.  Het  ontbreekt  geens- 
zins  aan  punten  van  aanraking  en  overeenstemming.  Het  volk  wil 
niet  geacht  worden,  de  grondstelling,  waarvan  de  profeten  uitgaan 
—  „  Jahveh  de  god  van  Israël"  —  te  ontkennen.  Slechts  over  de  be- 
teekenis  van  die  leuze  en  over  hetgeen  daaruit  voortvloeit  heerscht 
verschil  van  gevoelen.  Zulk  een  antagonisme  nu  wijst  rechtstreeks 
terug  naar  een  gemeenschappelijk  punt  van  uitgang.  De  profeten  en 
hunne  tegenstanders  zouden  niet  zóó  tegelijk  naast  en  tegenover  elkan- 
der hebben  kunnen  staan,  indien  er  niet  een  tijdvak  achter  hen  had 
gelegen ,  waarin  de  wederzijdsche  overtuigingen  nog  één  waren.  Wan- 
neer sedert  dat  tijdvak  óf  ééne  der  beide  partijen  zich  ontwikkeld  heeft , 
de  andere  daarentegen  stationair  is  gebleven ,  óf  wel  beide  partijen , 
maar  dan   in   tegenovergestelde  richtingen,   zijn   vooruitgegaan,  dan, 


218  GAN(;    VA.X     ISRAKLS     (iODSÜlENSTlUE    ONTWIKKELING. 

inaar   ook  ilau-alleen   laat  zich  hare  latere  onderlinge  verhouding  vol- 
komen bevredigend  verklaren. 

Werkelijk  wordt  vrij  algemeen  erkend,  dat  zulk  een  gemeenschap- 
pelijk uitgangHpunt  bestaat.  Doch  wanneer  het  zal  worden  aangewe- 
zen, dan  openbaart  zich  groot  verschil  van  mecning.  Terwijl  wij  voor 
het  oogenblik  alleen  de  hoofdzaak  in  het  oog  vatten,  onderscheiden 
wij  vooral  twee  beschouwingen.  Volgens  de  ééne  is  de  godsdienstige 
overtuiging  der  profeten  de  oorspronkelijke  en  moet  de  strijd  tusschen 
haar  en  die  des  volks  uit  afval  aan  do  zijde  des  volks  worden  ver- 
klaard. De  andere  ziet,  omgekeerd,  in  de  profetische  zienswijze  de 
ontwikkeling  van  de  overtuiging,  die  aanvankelijk  onder  Israël 
algemeen  was  en  ook  later  nog  door  de  meerderheid  des  volks  werd 
omhelsd.  Zoodra  wij  meer  in  bijzonderheden  afdalen,  wordt  het  ons 
duidelijk,  dat  beide  die  beschouwingen  in  zeer  uiteenloopendc  vormen 
worden  voorgedragen.  Volgens  den  één  is  het  monotheïsme  van  de 
profeten  der  H"^^  eeuw  eigenlijk  zoo  oud  als  het  menschelijk  geslacht , 
reeds  aan  onze  eerste  stamouders  door  openbaring  bekend  gemaakt; 
een  ander  ziet  daarin  eene  schepping  van  het  Semietische  ras,  door 
Israël,  of  liever:  door  enkele  Israëlieten  trouw  bewaard.  Do  ontwik- 
keling, die  door  de  voorstanders  der  andere  opvatting  wordt  aange- 
nomen, begint  volgens  dezen  bij  Mozes,  ter^vijl  gene  haar  uit  later 
tijd  dagteekent.  Doch  zonder  ons  in  te  laten  met  dit  verschil,  onder- 
zoeken wij  eerst  in  het  algemeen,  welke  der  twee  beschouwingen  de 
meest  waarschijnlijke  is. 

Het  bevreemde  niemand,  dat  wij  niet  liever  aan  het  O.  Testament 
zelf  de  beslissing  opdragen.  Niets  is  duidelijker,  dan  dat  het  in  dezen 
niet  op  ondubbelzinnige  wijze  zijne  stem  uitbrengt.  Over  den  ouder- 
dom van  de  Jahveh-vereering ,  over  hare  verbreiding  buiten  Israël, 
over  den  godsdienst  van  Israëls  voorvaderen  waren  reeds  in  de  8^^<^ 
eeuw,   evenals   later,   onderling  strijdige   verhalen  in  ondoop.  ^     Het 


*  Verg,  o.  a.   Gen.  IV:  26  met  £>or/.  111:  13  vv. ;  VI:  1  vv.  (over  den  ouderduiu  %-an 


DB    DEiNKBKELDEN    DER    PROFETEN    EN    DIK    VAN    HET    VOLK.  219 

gaat  niet  aan,  ze  met  elkander  in  overeenstemming  te  brongen.  Daar- 
enboven is  het  ons  reeds  gebleken ,  dat  de  Israëlietische  berichten  over 
het  verleden  geen  onbepaald  vertrouwen  verdienen.  Wij  behooren  ze 
ongetwijfeld  in  aanmerking  te  nemen,  maar  op  zich  zelve  geven  ze 
geen  zekerheid. 

Gaan  wij  te  rade  met  de  historische  waarschijnlijkheid  en  met  het- 
geen wij  weten  aangaande  de  godsdienstige  ontwikkeling  van  andere 
oude  volken,  dan  kan  onze  keuze  niet  lang  onbeslist  blijven:  wij  zien 
dan  in  de  religieuse  overtuiging  der  profeten  eene  veredeling  of  reini- 
ging van  de  denkbeelden,  die  onder  het  volk  bleven  heerschen.  Doch 
men  kan  beweren  —  en  men  beweert  inderdaad  —  dat  Israëls  ge- 
schiedenis een  ander  karakter  vertoont  dan  die  der  overige  natiën. 
Heeft  men  recht  om  zulk  eene  uitzondering  op  den  algemeenen  regel 
aan  te  nemen?  Of  zijn  er  feiten,  die  duidelijk  aantooncn,  dat  de  regel 
ook  op  Israël  toepasselyk  is? 

Zonder  aarzeling  beantwoorden  wij  de  laatste  vraag  bevestigend. 
Wij  mogen  ons  verder  onderzoek  niet  vooruitloopcn  en  bepalen  ons 
dus  tot  het  aanstippen  van  twee  zoodanige  feiten. 

Op  één  daarvan  werd  reeds  in  een  ander  verband^  de  aandacht  ge- 
vestigd. 1  Wij  zien  Amos  en  Hosea  strijd  voeren  tegen  de  vereering 
van  Jahveh  in  de  gedaante  van  een  stier :  een  zoo  zinnelijke  eeredienst 
was  voor  de  profeten  der  8^*®  eeuw  niet  rein,  niet  verheven  genoeg. 
Kuim  honderd  jaren  vroeger  hadden  in  het  rijk  der  tien  stammen  Elia 
en  Eliza  gearbeid,  geen  alledaagsche  mannen  voorwaar,  wa^irdige 
vertegenwoordigers  van  het  profetisme  in  de  laatste  jaren  der  1CH«  en 
het  begin  der  9<*®  eeuw.     Hunne  verhouding  tot  den  stierdienst  was 


den  naam  Jahveh);  Num,  XXIl — XXIV  (waar,  in  &trijd  met  de  gewone  opvatting,  de 
heiden  Bileam  als  dienaar  van  Jahveh  wordt  voorgesteld) ;  Jos.  XXIV :  2 ,  14  (Israëls  voor- 
vaderen aan  gene  zijde  van  den  Euphraat  dienen  andere  goden  ;  zie  daarentegen  Gen.  XXIV); 
'Ezech,  XX :  5  vv.  (ook  in  Egypte  dienen  zij  andere  en  wel  Egyptische  goden ;  docli  zie 
Exod.  lï  :  23 — 25) ;  Am.  V  :  25  ,  26  enz.  enz.  Ook  ten  aanzien  van  dit  punt  vindt  in  het 
O.  Testament  elk  ketter  zijn  letter.  —      '  Boven  bl.  197  verv. 


220  GAX;    VA>    ISRAËLS    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

uict  dezelfde  als  die  van  hunne  opvolgers:  nit  de  verhalen  over  hen 
en  over  de  koningen,  die  onder  hun  invloed  regeerden,  moeten  wij 
veeleer  opmaken ,  dat  zij  dien  óf  goedgekeurd  óf  althans  niet  bestreden 
hebben.  Hier  hebben  wij  dus  een  onwraakbaar  bewgs,  dat  de  onder- 
stelling ecner  voortgaande  ontwikkeling  niet  aan  Israëls  geschiedenis 
opgedrongen,  maar  door  deze  zelve  aan  de  hand  gedaan  wordt. 

Een  tweede  feit  ligt  minder  voor  de  hand,  maar  eenmaal  opge- 
merkt getuigt  het  nog  wel  zoo  luide.  Het  valt  niet  moeielgk»  in  het 
Jahvisme  van  de  profeten  zelve  —  en,  in  nog  veel  sterker  mate,  in 
het  Jahvisme  der  aan  Mozes  toegeschreven,  maar  inderdaad  veel  jon- 
gere wetten —  tAvee^Jrlei  bestanddeelen  te  onderscheiden,  die  wij  niet 
beter  kunnen  aanduiden  dan  door  ze  te  noemen :  geestelijke  en  zinne- 
lijke. Jahveh  is,  aan  den  éénen  kant,  een  geestelijk  wezen,  onzicht- 
baar, hoog  verheven  boven  de  natuur,  waarover  hij  oppermachtig 
gebiedt ;  zijne  geboden  betreffen  het  zedelijk  leven  van  den  menscb ; 
zedelijk  is  de  maatstaf,  waarnaar  kij  's  menschen  handelingen  beoor- 
deelt. Maar  aan  den  anderen  kant  ontdekken  wij  zekere  overeen- 
komst tusschen  hem  en  de  natuurgoden,  zoowel  in  de  schildering  van 
zijn  wezen  en  karakter,  als  in  de  vereering,  die  hem  wordt  toege- 
bracht. Het  spreekt  van  zelf:  deze  zinnelijke  elementen  —  die  wij 
weldra  opzettelijk  in  het  licht  stellen  en  daarom  hier  niet  behoeven 
te  beschrijven  —  bekleeden  in  het  Jahvisme  eene  andere  plaats  dan 
in  den  natuurdienst ;  ze  zijn  ondergeschikt  gemaakt  aan  de  geestelijke 
bestanddeelen  en  afgedaald  tot  den  rang  van  symbolen.  Doch  dit 
ontslaat  ons  niet  van  de  verplichting  om  hunne  aanwezigheid  in  bet 
Jahvisme  te  verklaren.  Zijn  ze  uit  dezen  of  genen  vorm  van  natuur- 
dienst  overgenomen  ?  Doch  zulk  eene  ontleening  onderstelt  eene  reeds 
aanwezige  venvantschap  en  kan  dus  hoogstens  worden  te  hulp  geroe- 
pen ter  verklaring  van  elementen ,  die  zich  duidelijk  voordoen  als  jon- 
gere toevoegselen ;  van  het  feit ,  dat  zinnelijke  en  geestelijke  bestand- 
deelen in  het  Jahvisme  overal  zijn  samengeweven ,  van  de  oorspronke- 
lijke verwantschap   zelve   tusschen   Jahvisme  en  natuurdienst  geeft  zij 


"ERWAMSCIIAP   Tl'SSCIIEN   HET   JAIIYISME    EN    DEN    NACIIURDIENST.       221 

kcnschap.  Moeten  ze  dan  worden  aangemerkt  «als  accommo- 
-  de  zinnelijke  behoeften  der  groote  menigte?  Doch  het  is 
^  wijze,  ten  gevolge  van  overleg  en  berekening,  dat  gods- 
i'stellingen  of  plechtigheden  zich  plegen  te  vormen.  Neen, 
>io(lits  ééne  redelijke  verklaring  van  die  tweevoudigheid  in  het 
Jahnsme.  Wat  daarin  nu  voorkomt  als  zinnebeeld  was  oorspronkelijk 
meer  dan  dat;  het  is  symbool  geworden;  aanvankelijk  was  het 
realiteit.  De  profetische  beeldspraak,  waarin  Jahveh  met  het  licht  en 
het  vuur  wordt  in  verband  gebracht ,  ^  is  niet  eene  \Tij  gekozen  ver- 
gelijking, maar  een  bewijs,  dat  Jahveh  oorspronkelijk  met  die  ver- 
schgnselen  samenhing;  de  gewoonte  om  hem  den  eerstgeborene  te 
offeren  of  te  wijden  —  waarvan  o.  a.  Micha  getuigenis  aflegt  2  — 
ifl  niet  willekeurig  gemaakt  of  aan  den  een  of  anderen  vorm  van  na- 
tuurdienst  ontleend,  maar  een  overblijfsel  van  de  vroegere  opvatting 
van  Jahveh  zelven.  Alleen  door  aan  te  nemen,  dat  deze  en  dergelijke 
elementen  uit  de  oudere  zinnelijke  voorstelling  zijn  aangehouden, 
kunnen  wij  ongedwongen  rekenschap  geven  van  de  plaats,  die  zij  in 
het  Jahvisme  beslaan.  Niet  in  de  religieuse  overtuiging  der  profeten, 
maar  wël  in  de  volksdenkbeelden  behooren  zij  te  huis.  Komen  ze  nu 
evenwel  niet  alleen  hier,  maar  ook  daar  voor,  dan  moet  die  profe- 
tische overtuiging  zich  uit  de  volksdenkbeelden  hebben  ont^vikkeld. 

Wij  stellen  dus  voorloopig  vast,  dat  de  Israëlietische  volksgods- 
dienst ouder  is  dan  het  monotheïsme  der  profeten  en ,  hiermede  verge- 
leken, het  oorspronkelijke  heeten  mag.  Wij  moeten  dan  nu,  bij  ons 
verder  onderzoek,  uitgaan  van  de  volksdenkbeelden  en  van  hetgeen  in 
de  profetische  ideeën  daaraan  nauw  verwant  is.  Wannéér  die  reiniging 
of  veredeling ,  waarvan  do  profetische  opvatting  de  vrucht  is ,  een 
aanvang  heeft  genomen,  van  welken  aard  zij  is,  wie  daarin  zijn 
voorgegaan  —  dat  alles  laten  wij  voorloopig  in  het  midden.  Van  het 
oogenblik   af,   dat  wij  in   den   volksgodsdienst  het  origineel  hebben 


»  Povcn  W.  48,  49.  —      «  Mich.  VI:  fl. 


222  iixya  ^'\y  israkls  godsüienstice    otwikkelix;. 

erkend ,  is  het  onze  duidelijk  aangewezen  plicht ,  dien  opzettelijk  te 
bestudeeren :  hoe  beter  \vij  de  hoedanigheid  kennen  van  de  ruwe  stof, 
die  door  de  profeten  werd  bewerkt,  des  te  gemakkelijker  zal  het  ons 
vallen,  van  hun  geestelijken  arbeid  ons  eene  voorstelling  te  vormen. 

De  godsdienst  van  Israël  was  aanvankelijk  polytheïsme.  Gedu- 
rende de  8^***  eeuw  erkende  nog  de  groote  meerderheid  des  volks  het 
bestaan  van  vele  goden  en ,  meer  dan  dat ,  vereerde  zij  hen.  Wy 
kunnen  er  bijvoegen ,  dat  gedurende  de  7^«  eeuw  en  tot  het  begin  der 
Babylonische  ballings<^hap  toe  (586  v.  Chr.)  hierin  geene  verandering 
kwam.  Zonder  vrees  voor  tegenspraak  kon  Jeremia  zijnen  tijdgenoo- 
ten  toevoegen:  „naar  het  getal  uwer  steden  zijn  uwe  goden, 
o  Juda !"  1  Dit  polytheïsme  der  volksmassa  kan  niet  als  een  later 
inkruipsel  worden  aangemerkt ;  veeleer  pleit  alles  voor  zijne  oor- 
spronkelijkheid. In  de  berichten  over  de  voorafgaande  eeuwen  zoe- 
ken wij  het  nooit  te  vergeefs.  Doch,  wat  hier  alles  afdoet,  de 
opvatting  van  Jahveh's  wezen  en  van  zijne  verhouding  tot  Israël  bij 
de  profeten  wordt  dan  alleen  verklaarbaar,  wanneer  de  god,  dien  zij 
nu  als  den  eenige  erkennen,  aanvankelijk  een  van  vele  goden  is 
geweest.  De  betrekking,  waarin  Jahveh  stiuit  tot  Israël,  is  dezelfde 
als  b.  V.  die  van  Camos  tot  de  Moabieten  ;  2  nimmer  zou  Jahveh  als 
het  ware  Israëls  bijzonder  eigendom  zijn  geworden  en  uitsluitend  in 
Kanaün  zijne  woonplaats  hebben  gekregen ,  indien  hij  van  den  aan- 
vang af  als  de  eenige  waarachtige  god  gegolden  had.  Daarentegen 
is  die  beperking  hoogst  natuurlijk ,  wanneer  hij  oorspronkelijk  Israëls 
stamgod  was ,  die  als  zoodanig  vele  andere  goden  nevens  zich  had. 
Men  lierinnere  zich ,  wat  wij  boven  deden  opmerken ,  ^  dat  de  profe- 
tische uitspraken  uit  de  8^^'  eeuw  zich  som\vijIen  nog  bewegen  om  de 
grenslijn,  die  de  erkenning  van  den  éénen  stamgod  scheidt  van  het 
geloof  in   den  eenigen   God.     Ook   de  naam   Elohtm  komt  hier  ia 


ï  Jpr,  XI :  13;  ir :  28.  —       -  Uoven  bl.  41  v.  —       ^  BI.  56  v. 


OORSI'RONKKMJK    POLYTHKÏSMK    VAN    ISRAËL.  22.*^ 

aanmerking,  i  De  profeten  gebruiken  dien ,  in  spijt  van  den  tneer- 
voudigen  vorm ,  om  den  éénen  Jaliveb  aan  te  duiden.  Wij  mogen  duB 
aannemen ,  dat  die  vorm  eene  verklaring  toeliet ,  met  Jahveh's  eenheid 
niet  volstrekt  in  strijd.  Doch  oorspronkelijk  werden  daardoor  ongetwij- 
feld de  hoogere  wezens,  voorwerpen  van  'smenschen  vreeze  (elóah) y 
aangewezen,  zoodat  ook  deze  naam  gelden  mag  als  bewijs  voor  een 
vroeger  veelgodendom.  Wanneer  de  Israëlieten  van  den  aanvang  af 
zich  de  godheid  als  één  hadden  voorgesteld ,  wat  had  hen  dan  kun- 
nen bewegen  om  zich  bij  voorkeur  van  een  meervoud  te  bedienen  ? 

De  stelling,  dat  Israël  van  den  aanvang  af  het  polytheïsme  huldig- 
de ,  is  evenwel  nog  zeer  onbepaiild.  Welk  karakter  hadden  de  goden , 
die  zij  dienden  ?  Vereerden  zij  ze  allen  gelijkelijk ,  of  was  er  onder 
hunne  godheden  ééne,  die  boven  andere  het  voorweq)  was  van  hunne 
hulde  ?  Deze  vragen  zijn  gewichtig  genoeg  om  ze  van  meer  dan  ééne 
zijde  aan  te  vatten  en  langs  meer  dan  één  weg  hare  oplossing  te 
beproeven.  Ons  resultaat  wint  in  zekerheid,  wanneer  het  van  ver- 
schillende kanten  zich  aan  ons  mocht  opdringen. 

Wij  bedenken,  in  de  eerste  plaats,  dat  Israël  onder  de  volkeren 
der  oudheid  niet  op  zich  zelven  staat.  Hij  is  een  lid  van  de  groote 
volkeren-familie,  die  men,  naar  haren  onderstelden  stamvader,  Sem 
den  zoon  van  Noach,  de  Semiotische  pleegt  te  noemen.  Dmir- 
toe  behooren,  behalve  de  stammen  die  in  het  O.  Testament  van 
Abraham  worden  afgeleid ,  2  de  westelijke  en  oostelijke  Arameërs 
(Syriërs  en  Babyloniërs) ,  de  Assyriërs ,  de  Arabieren ,  ook  de  bewo- 
ners van  het  land  Kanaan  vóór  en  behalve  Israël :  de  Philistijnen ,  de 
Phoeniciërs  en  de  verschillende  Kanaanietische  stammen.  3  De  Semie- 
ten  vertoonen  eenige  trekken  van  overeenkomst  met  de  Ariërs  of  Indo- 
Europeërs  —  met  wie  zij  samen  het  Caucasische  ras  uitmaken  —  maar 
even  duidelijk  springt  het  verschil  tusschen  deze  twee  groote  familiën 
in   het   oog.    Wij    laten  thans    in  het  midden,   hoe  zich  dat  verschil 


»  Verg.  bl.  -15.  —       2  Boven  hl.  112,  115.  —       *  Verg.  Gen,  X  :  21—31. 


224  CANG    VAN    ISRAËLS     (GODSDIENSTIGE     ONTWIKKELING. 

o|>enbaart  in  de  inrichting  van  den  staat  en  van  de  maatschappij  ,  in  de 
wetenschap,  in  de  literatuur ,  in  de  kunst,  om  uitsluitend  bij  den  gods- 
dienst onze  aandacht  te  bepalen.  Over  den  religieusen  aanleg  der 
Semieten,  inzonderheid  over  hun  monotheïsme,  is  in  denjongsten  tijd 
veel  getwist.  Bekend  is  de  stelling,  door  Emest  Renan  met  zooveel 
talent  bepleit,  dat  de  Semieten  van  nature ,  door  een  soort  van  instinct, 
monotheïsten  zijn  geweest.  Dit  gevoelen  is ,  zoo  absoluut  uitgedrukt , 
onhoudbaar.  Op  hetgeen  men  zou  kunnen  noemen  den  algemeenen  of 
althans  gewonen  regel ,  dat  de  godsdienst  met  fetichisme  begint ,  zich 
later  tot  polytheïsme  ontwikkelt  en  zoo  eerst  tot  monotheïsme  opklimt 
—  indien  namelijk  ook  deze  hoogste  trap  wordt  bereikt  —  op  dien 
regel  maken  ook  de  Semieten  geene  uitzondering.  Toch  is  het  geen 
toeval ,  dat  de  drie  groote  monotheïstische  godsdiensten ,  de  Israëlie- 
tische,  de  Christelijke  en  de  Mohammedaansche ,  op  Semietischen 
bodem  zijn  ontstaan.  Gelijk  de  goden  der  Ariërs ,  ook  wanneer  zij , 
bij  hoogere  ontwikkeling  van  den  godsdienst,  meer  als  geestelijke 
wezens  worden  voorgesteld,  hun  oorspronkelijken  samenliang,  of 
liever:  hunne  identiteit  met  de  natuur-krachten  en  -verschijnselen 
niet  verloochenen ,  zoo  ligt ,  omgekeerd ,  in  de  Semietische  opvatting 
van  huis  uit  de  strekking  om  de  godheid  van  de  natuur  te  onderschei- 
den en  boven  haar  te  verheffen.  Bij  voorkeur  stellen  zich  de  Semieten 
hunne  goden  voor  als  heerschers  over  de  natuur.  De  namen,  waar- 
mede zij  hen  aanduiden ,  drukken  gewoonlijk  het  denkbeeld  uit  van 
macht  (El,  i  Schaddai  2)  en  heerschappij  (Adón,  3  Baal,  Mo- 
loch); het  ontzag,  de  vreeze,  die  zij  inboezemen,  spreekt  zich 
uit  in  de  algemeene  benamingen  Elóah ,  Elohim.  Het  schijnt  dus 
wel ,  dat  de  Semiet ,  in  zijne  natuurbeschouwing ,  bij  de  verscheiden- 
heid der  verschijnselen  niet  bleef  staan,  noch  er  zich  op  toelegde 
om  ze ,  ieder  in  zijne  eigenaardigheid ,  zuiver  op  te  vatten ,  maar  dat 


'  Zie  ])ovcn  hl.  15.  —      -  Op  dezen  naam  komen  wij  beneden,  in  Hoofdstuk V , terug. — 
*  Boven  h\.  4G. 


HET    KARAKTER    DER    SEMIETISCIIE    GODK.N.  225 

hij  meer  een  algemeenen  indruk  ontving  van  de  kracht,  die  zich  in 
de  verschijnselen  openbaarde  en  ze  bestuurde,  eene  kracht  waarvan 
hij  zelf  den  invloed  ondervond,  die  hij  zich  dus  als  heerscheresse 
over  hem  zelven  voorstelde.  Dit  is  nog  geen  monotheïsme,  verre 
vandaar  zelfs,  doch  het  kan  er  toe  leiden.  Aanvankelijk,  het  ligt 
geheel  in  den  aard  der  zaak ,  werd  die  heerschappij  door  de  Semieten 
als  het  ware  vastgehecht  aan  een  of  ander  voorwer})  in  de  natuur ,  aan 
de  hemellichamen ,  inzonderheid  aan  de  zon ,  welker  uiteenloopende 
werkingen  het  meest  in  het  oog  vielen.  Waren  die  werkingen  twee- 
voudig, deels  weldadig,  deels  verderfelijk,  het  lag  dan  voor  de  hand 
ze  te  verdeelen  over  twee  „machten"  of  „hcerschers" ,  de  één  gunstig 
jegens  den  mensch  gezind ,  de  ander  streng  of  zelfs  vijandig ,  de  één 
zich  openbarende  in  de  vruchtbaarmakende  zonnewarmte  >  de  ander 
in  de  verschroeiende  zonnehitte.  De  tegenstelling  van  deze  twee  —  die 
wij  voorloopig  met  de  namen  Baal  en  Moloch  kunnen  aanduiden  — 
was  natuurlgk  niet  volstrekt :  gelijk  zij  ontstaan  waren  door  splitsing 
van  hetgeen  in  de  werkelijkheid  vereenigd  wordt  aangetroffen,  zoo 
konden  zij  ook  weer  samenvloeien  tot  ééne  enkele  godheid.  Ditzelfde 
geldt  van  eene  andere  tweevoudigheid ,  die  wij  in  de  meeste  Semie- 
tische  godsdiensten  aantreffen  en  als  een  kenmerk  van  het  Semietisme 
mogen  aanmerken:  aan  de  mannelijke  godheid  beantwoordt  eene 
vrouwelijke ,  die  als  het  ware  de  keerzijde  van  dezelfde  natuurmacht 
vertegenwoordigt.  Zoo  wordt  de  vruchtbaarheid  opgevat  als  de  ver- 
eenigde  werking  van  een  voortbrengend  en  van  een  ontvangend  begin- 
sel ,  van  de  zon  en  van  de  aarde ,  van  Baal  en  Baültis  (ook  Mylitta 
en  Aschéra) ,  i  en  staat  nevens  Molech  Astarte ,  d.  i.  naast  de  ver- 
schroeiende zon  de  kuische,  strenge  maangodin.  De  geschiedenis 
leert,  dat  de  alzoo  paarsgewijze  verbonden  godheden  ook  weder  iil 
ééne  enkele  konden  worden  samengevat.  In  het  algemeen  hebben  de 
Semietisehe  godheden  —  geheel  in  overeenstemming  met  hetgeen  wij 


»  Zie  boven  bl.  94—97. 

15 


22G  (JANG    VAN    ISRAKLS    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

verwachten    zouden   —  veel  minder  dan  de    Arische,    cene    scheqi 
geteekcnde  individualiteit ;  juist  omdat  zij  meer  of  min  los  zijn  van  de 
natuurverschijnselen,  waarmede   zij  in  betrekking  staan,  en  gezamen- 
lijk  de  „macht"  en  de  „heerschappij"  vertegenwoordigen,  kunnen   zij 
licht  ineensmei  ten  en  hier  op  deze,   ginds  op  eene  andere  wijze  zich 
met    elkander    verbinden.     Vandaar  dat   de  verscheidenheid  van   de 
mythologische  systemen  der  Semieten  in  schijn  grooter  is  dan  in  waar- 
heid :  de  uiteenloopende   godengestalten   laten   zich  gewoonlijk  terug- 
brengen tot  eenige  weinige  grondtypen ,  die  zich  overal  gelijk  blijven.  ^ 
Het  wordt  thans  de  vraag ,  welke  plaats  de  Israëlieten  in  de  Semie- 
tische  volkeren-familie  innemen.     Niet  tot  alle  leden  dier  familie  staan 
zg  in   even  nauwe  betrekking ;  niet  met  allen  gevoelen  zy  zich  even 
na    verwant.     Een  treffend  bewijs  daarvan   levert  ons  de   lijst  van 
Noachs  afstammelingen  in  Genesis  X.     Daar  worden  2  de  Philistijnen , 
de  Phoeniciërs  en  al  de  Kanaanietische  stammen  niet  van  Sem ,  maar 
van   Cham,   den   zoon   van   Noach,    afgeleid.     Historisch  is  dit  niet: 
de  enge  samenhang  van  Israëlieten  en  Phoeniciërs  blijkt  o.  a.  hieruit, 
dat  zij    nagenoeg   dezelfde  taal  spraken ;   doch  zooveel  te  duidelyker 
leert  ons   deze  geslachtlijst ,   dat  Israël  zich  vreemd  gevoelde  aan  de 
bewoners  van   Kanaan  en   zich  boven  hen  verheven   achtte.    Het  is 
reeds  om  deze  ëéne  reden  niet  waarschijnlijk ,  dat  hun  godsdienst  met 
dien  der  Kanaanieten  oorspronkelijk  nauw  verwant  was.    Daarentegen 
zijn   wij    gerechtigd,   zulk  eene  verwantschap  te  onderstellen  met  de 
religieuse  voorstellingen  der  Terachieten  d.  i.  der  Edomieten,  Ammo- 
nieten  en  Moabieten ,   Ismaëlieten.  3     Het   is   daarom  voor  ons  doel 
jammer ,   dat  wij  van   den  godsdienst  dier  volken  zoo  weinig  weten. 
Uit  de   Edomietische   eigennamen,  die   het  O.  Testament  ons  mede- 
deelt ,  *   mogen  wij   opmaken ,  dat   E 1  en  B  a  a  1   onder  de  kinderen 


1  Eenige  hier  behandelde  punten  worden  nader  ontwikkeld  in  Aant.  I  achter  dit  hoofd- 
stuk. —  2  VS.  6,  14,  15—19.  —  »  Boven  bl.  112.  —  *  Oen.  XXXVI:  4,  39,43;  — 
38,  39;  verg.  1  Chr.  XXVJJ:  28. 


DE    GODSDIENST    DER    AAN    ISRAËL    VERWANTE    STAMMEN.  227 

van  Esau  de  meest  gebruikelijke  godennamen  waren ;  uit  later  tijd 
kennen  wij  hun  god  K  o  z  e  k ;  i  naar  wiens  beteekenis  wij  alleen  gis- 
sen kunnen.  Ondertusscben  mogen  wij  op  de  Edomieten  en  Ismaëlie- 
ten  toepassen  wat  Herodotus  van  de  Arabieren  verhaalt,  2  dat  zij 
twee  goden  dienden ,  die  de  Grieksche  geschiedschrijver  met  Dionysus 
en  (Aphrodite)  Urania  vereenzelvigt;  hunne  inheemsche  namen  zijn 
Orotal  („licht"  of  „vuur  van  El")  en  Alilat  („de  godin' j; 
waarschijnlijk  beantwoorden  zij  aan  Molech  en  Astarte.  In  verband 
hiermede  verdient  het  opmerking,  dat  als  hoofdgodlieid  der  Ammó- 
nieten  Milcom^  of  Molech*  voorkomt,  terwijl  de  Moabieten 
C  a  m  o  s  vereeren ,  ^  die  vennoedelijk  met  Molech  verwant  is ,  althans 
evenals  deze  door  menschenoflfers  gediend  werd.  0  De  vèreeririg  van 
die  stamgoden  sloot  den  dienst  van  andere  goden  riiet  volstrekt  uit. 
Wij  lezen  dan  ook ,  dat  „het  volk  van  Camos" ,  zooals  de  Moabieten 
heeten,ook  de  vruchtbaarmakende  natuurkracht,  als  Baül-Peor,  heeft 
gediend.  7  Wellicht  evenwel  was  daarbij  de  invloed  in  het  spel 
van  de  Amorieten ,  een  Kanaanietischen  volksstum ,  die  zich  een  deel 
van  Moabs  grondgebied  had  toegeëigend  8  en  wellicht  ook  over  de 
grenzen  van  dat  gedeelte  heen  invloed  oefende.  Doch  al  ware  dit 
zoo  niet,  toch  zou  deze  Baüls-vereering  niet  getuigen  tegen  de  slot- 
som ,  die  wij  uit  het  voorafgaande  opmaken ,  dat  de  Terachieten  b  ij 
voorkeur  aan  de  strenge ,  den  mensch  verderfelijke  godheden  hunne 
hulde  toebrachten.  Zou  dit  niet  ook  op  de  Israëlieten  toepasselijk 
zijn  ?  Dat  is  althans  waarschijnlijker  dan  het  tegendeel.  Doch  wij  ont- 
lecnen  hieraan  nog  niets  meer  dan  een  vermoeden ,  dat  alleszins  beves- 
tiging noodig  heeft,  vóórdat  wij  er  eenig  gebruik  van  durven  maken i 


ï  Flavius  Josephus,  Joodsche  Ovdheden  XV :  7  §  9.  —  -  Lib.  III:  8.  —  ^  l  Kon. 
XI:  5;  2  Kon.  XXIII:  13.  —  M  Kon,  xi :  7.  Verg.  Aant.  I  achter  dit  hoofdstuk.  — 
»  A'ttiw.  XXI:  29;  1  Kofi,  XI:  h;  2  Kon.  XXIÏl:  13;  Richt.  XT  :  24  (de  cenige  pI8at^, 
waar  Camos  de  god  der  Ammonieten  heet);  Jer,  XLVIII:  7,  13,  46.  —  ^2  Kon.  111 : 
27.  —      7  Num.  XXV:  1  verv.  —      «  Boven  bl.  133. 

15* 


228  r.ANG    VAN    ISRAËLS    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

Om  ten  aanzien  van  Israëls  oorspronkelijk  godsbewustzijn  zeker- 
heid te  erlangen  heeft  men  niet  alleen  op  zijne  nabnren  en  verwanten, 
maar  ook  op  het  land  zijner  herkomst  het  oog  geslagen.  Uitgaande 
van  de  overlevering,  dat  Israëls  voorvaderen  uit  Ur  der  Chaldeën  af- 
komstig en  een  tijd  lang  te  Haran  gevestigd  waren,  i  heeft  men 
gevraagd,  welke  godsdienst  in  die  streken  de  heerschende  was? 
Doch  het  schijnt  meer  dan  t>vijfelachtig ,  of  dit  onderzoek  tot  het 
beoogde  doel  leiden  kan.  Het  behoeft  ter  nauwemood  herinnerd  te 
worden,  dat  de  berichten  over  de  bewoners  van  die  streken,  welke 
wij  kunnen  raadplegen,  geen  licht  verspreiden  over  de  eeuwen,  die 
aan  de  verhuizing  der  Terachieten  zijn  voorafgegaan.  Dat  de  gods- 
dienst der  Assyriërs,  ja  zelfs  die  der  veel  latere  Harraniërs  overeen- 
kwam met  de  godsvereering ,  die  vele  eeuwen  vroeger  in  hunne  woon- 
plaatsen bestond ,  is  wel  mogelijk ,  maar  verre  van  zeker.  Wij  achten 
het  dus  veiliger,  dezen  weg  van  onderzoek  niet  te  betreden.  De 
uitkomst  zou  overigens  weinig  verschillen  van  die,  welke  wij  ten 
aanzien  van  de  Terachieten  hebben  verkregen.  2 

Doch  waartoe  ^langer  bijpaden  bewandeld,  terwijl  derechte,  ko- 
ninklijke weg  voor  ons  ligt  ?  Als  wij  verlangen  den  oorspronkelyken 
godsdienst  der  Israëlieten  te  leeren  kennen,  dan  kunnen  wij  immers 
met  hunne  latere  godsdienstige  voorstellingen  en  plechtigheden  te  rade 
gaan  ?  Inzonderheid  zullen  wij  ten  aanzien  van  het  eigenlijk  karakter 
van  hun  stamgod  zekerheid  kunnen  verkrijgen  door  acht  te  geven  op 
zijne  vereering  in  later  tijd.  Deze  methode  van  onderzoek  wordt  ons 
door  de  feiten  zelve ,  waarop  wij  hierboven  3  de  aandacht  vestigden , 
aan  de  hand  gedaan. 

Werkelijk  is  het  ons  voornemen  haar  te  gaan  toepassen.  Doch 
vooraf  dient  te  worden  gewezen  op  een  bezwaar ,  dat  zich  hierbij  aan 


1  Boven  bl.  107.—       ^  Verg.  G.  Baur,  GcMch.  der  alt-test,    Weitaagung  I  :  108—122  en 
verder  Aant.   Jï  achter  dit  lioofdstuk.  —      '  Bl.  219  verv. 


HET    O.XDERZOKK    .NAAR    DE    OOWSPRO.NKELIJKE    JAHVEII-VOÜIISTELLING.     22^J 

0118  voordoet  en  aanvankelijk  zelfs  zoo  gewichtig  schijnt,  dat  het  de 
geheele  onderneming  dreigt  te  verijdelen. 

Uit  de  schriftelijke  oorkonden ,  die  ons  in  het  O.  Testament  zijn 
bewaard  gebleven ,  kennen  wij  drieërlei  vorm  van  J  a  h  v  i  s  m  e  —  on- 
der welken  naam  wij  samenvatten  èn  de  voorstellingen,  die  men  zich 
over  Jahveh  vormde,  en  den  eigenlijken  Jahveh-dienst.  Die  drie 
vormen  zijn :  het  Jahvisme  van  het  volk,  van  de  profeten  en 
van  de  Wet.  Kwam  het  hier  aan  op  nauwkeurige  beschrijving,  dan 
zouden  wij ,  gelijk  van  zelf  spreekt ,  nog  verdere  onderscheidingen 
moeten  maken :  de  volksvoorstellingen  ondergingen  in  den  loop  der 
eeuwen  belangrijke  wijzigingen;  de  denkbefèlden  der  profeten  ont^vik- 
kelden  zich;  in  het  geheel,  dat  wij  thans  „de  Wet"  noemen,  zijn  in 
waarheid  verschillende  wetgevingen,  v«an  vroeger  en  later  dagteeke- 
ning ,  bijeengevoegd.  Doch  dit  alles  kunnen  wij  voor  het  oogcnblik  laten 
rusten.  Wij  wenschten  thans  te  doen  opmerken ,  dat  in  geen  dezer  drie 
vormen  het  Jahvisme  geheel  onvermengd  tot  ons  is  gekomen.  Immers 

het  volk  erkende  en  vereerde  andere  goden  nevens  Jahveli  en 
verviel  alzoo  van  zelf  tot  hetgeen  men,  met  een  kunstterm,  syn- 
cretisme pleegt  te  noemen ,  d.  i.  tot  samenvoeging  en  veimenging 
van  voorstellingen  en  gebruiken,  die  oorspronkelijk  op  verschillende 
goden  betrekking  hadden ; 

de  profeten  zagen  in  Jahveh  den  eenigen  god  en  kwamen  er 
dus  als  van  zelf  toe  om  hem-alléén  al  de  eigenschappen  en  karakter- 
trekken toe  te  kennen ,  die  in  het  polytheïsme  en  door  het  volk  over 
de  verschillende  goden  werden  verdeeld ; 

de  Wet,  eindelijk,  moet  —  gelijk  later  duidelijk  blijken  zal  — 
worden  aangemerkt  als  een  vergelijk  tusschen  den  volksgodsdicnst  en 
het  Jahvisme  der  profeten;  daarin  ligt  reeds  opgesloten,  dat  ook  in 
den  Jahveh-dienst  der  Wet  bestanddeelen  moeten  voorkomen ,  die  oor- 
spronkelijk tot  de  vereering  van  andere  goden  hadden  behoord :  het 
is  zelfs  n  priori  waarschijnlijk  te  achten ,  dat  deze  van  elders  ont- 
leende elementen  niet  weinige  in  getal  zullen  zijn. 


2<U)  r.ANU    VAN    ISRAËLS    GODSDIENSTItlE    ONTWIKKELING. 

Men  gevoelt ,  waartoe  deze  opmerkingen  leiden  en  waarom  ze  in 
dit  verband  worden  voorgedragen.  Om  de  kennis  van  het  oudste  en 
oorspronkelijke  Jahvisme  is  het  ons  te  doen.  Maar  hoe  kannen  wij 
ons  die  verwerven ,  indien  het  Jahvisme  nergens  onvermengd  te  vin- 
den is?  Hoc  zullen  wij  ontkomen  aan  het  gevaar  om  voor  Jahvisme 
luui  te  zien  wat ,  ja  daarmee  verbonden  of  daarin  opgenomen  is ,  maar 
er  toch  niet  eigenlijk  toe  behoort?  Zietdaar  het  bezwaar,  dat  zich 
terstond,  bij  dit  gedeelte  van  het  onderzoek,  aan  ons  voordoet. 

Zoolang  wij  deze  moeilijkheid  in  het  afgetrokkene  beschouwen , 
verkrijgen  wij  geene  zekerheid  dat  zij  vatbaar  is  om  te  worden  uit 
den  weg  geruimd.  Het  is  zeer  wel  denkbaar,  dat  er  eene  zoo- 
danige vermenging  van  het  Jahvisme  met  allerlei  vreemde  elementen 
li(K>ft  plaats  gegrepen,  dat  het  zich  daaraan  thans  niet  meer  laat  af- 
zonderen :  wie  of  wat  zou  ons  vooral*  kunnen  waarborgen ,  dat  zulks 
niet  het  geval  is  geweest  ?  Doch  wij  hebben  hier  niet  te  doen  met 
hetgeen  mogelijk ,  maar  met  hetgeen  werkelijk  is.  Welnu ,  het  blijkt 
feitelijk ,  dat  het  Jahnsme  aan  het  bedoelde  gevaar  gelukkig  is  ont- 
snapt. In  de  drie  boven  beschreven  vormen  doen  zich  eenige  sterk 
R|>rekende  trekken  aan  ons  voor ,  die  duidelijk  bijeenbehooren  en ,  om 
allerlei  redenen ,  als  het  oorspronkelijk  eigendom  van  het  Jahvisme 
mogen  worden  aangemerkt.  Wanneer  het  ons  gelukt,  die  trekken 
aan  te  wijzen  en  hunne  onderlinge  overeenstemming  in  het  licht  te 
plaiitsen ,  dan  is  daarmede  het  bewijs  geleverd ,  dat  wij  er  in  zijn 
goshiagd  om  de  physionomie  van  het  Jahvisme  te  vatten  en  terug  te 
geven.  Ten  overvloede  kan  dan  later  nog  worden  aangetoond,  dat 
al  de  overige  bijzonderheden ,  die  aanvankelijk  bleven  rusten ,  zich 
niet  verzetten  tegen  het  gebruik,  dat  van  de  eerst  bedoelde  trekken 
werd  gemaakt. 

üiK*h  wellicht  hield  deze  inleidende  beschoumng  ons  reeds  te  lang 
bezig.  Itegeven  wij  ons,  zonder  verdere  voorafspraak,  tot  de  uit- 
voering van  het  daareven  gesteld  programma ! 

Het  zal  wel  niemand  l>evreemden,  dat  wij  terstond  bij  het  begin 


VERSCHILLENDK    UKR1CIIT£.\    OVER    DE    ARK    VAIS    JAIIVEII.  201 

van  dit  onderzoek  de  aandacht  vestigen  op  de  ark  van  Jahveb. 
Wèl  maken  de  profeten  der  8"^^*  eeuw  daarvan  geen  gewag,  maar  het 
staat  niettemin  vast;  dat  zy  langen  tijd  als  bij  uitnemendheid  heilig ^ 
als  het  eigenlijke  Jahvch-heiligdom  gegolden  heeft.  Men  herinnere 
zich  do  verhalen  over  het  medevoeren  van  de  ark  in  den  strijd  tegen 
de  Pliilistijnen ,  onder  Eli's  richterambt ;  i  over  hare  lotgevallen,  na- 
dat zij  door  deze  vijanden  was  buitgemaakt;  2  over  hare  overbrenging 
naar  Jeruzalem  door  David;  3  over  hare  opneming  in  den  tempel  van 
Salomo.  *  Juist  omdat  deze  berichten  op  zoo  vroege  tijden  betrek- 
king hebben,  mogen  wij  ze  niet  verwaarloozen.  Toch  geven  ze  ons 
veel  minder  licht  dan  wij  reden  hadden  te  ver>vachten.  Het  is  ons 
namelijk  te  doen  om  de  kennis  der  voorstelling  van  Jahveh's  wezen 
en  karakter,  die  de  Israëlieten  blijkens  hunne  gehechtheid  aan  de 
ark  zich  vormden.  Doch  te  dien  einde  zouden  wij  zekerheid  moeten 
hebben  omtrent  den  vorm  en  den  inhoud  van  de  ark.  Wat  de  Pen- 
tateuch  ons  daarover  bericht  i>  is  bekend:  daar  wordt  de  ark  beschre- 
ven als  eene  langwerpige  kist  van  acacia-hout,  waarin  „de  getuigenis" 
d.  i.  de  wet  der  tien  geboden,  op  twee  steenen  tafelen  geschreven, 
was  nedergelegd;  zij  werd  gesloten  door  een  gouden  deksel,  aan 
welks  beide  einden  een  cherub,  insgelijks  van  goud,  was  geplaatst; 
nog  waren  aan  de  ark  ringen  aangebracht,  waardoor  men  de  hand- 
boomen  stak,  waaraan  zij  werd  gedragen,  evenwel  niet  dan  na  zorg- 
vuldig te  zijn  toegedekt.  Doch  wanneer  wij  van  deze  beschrijving 
overgaan  tot  de  straks  genoemde  verhalen  in  de  boeken  Samuel  en 
Koningen,  dan  ontdekken  Avij  op  alle  punten  strijd  en  afwijking. 
Reeds  het  medenemen  van  de  ark  in  den  krijg  is  met  de  letter  en 
den  geest  der  wet  onvereenigbaar ;  verder  wordt  de  ark  niet  gedra- 
gen,  maar  op   een  wagen  vervoerd;   van  cherubs  op  het  deksel  ver- 


»  1  Sam,  IV.  —  -  1  Sar».  V:  1  —  VH:  Z«.  -  '  2  'S'Im.  VI  verg.  1  Chr.  XIII,  XV, 
XVI.  —  ■»  I  Kon.  VIII:  1—9  verg.  2  Chr.  V:  :>— 10.  —  '  Etofl.  XXV:  10—22 
(XXXVII:   1-9;;  XL:  20,  21;  Xifw.  IV:  5,  G,  l.'i.    Vpiit    ïtf^ut    X     l—f». 


232  GANG    VAN    ISRAËLS    GODSDIE.NSTIGE    ONTWIKKELING. 

uemeii  wij  niets;  ^  wanneer  Salomo  in  het  binnenste  heiligdom  van 
den  tempel  twee  cherubs  opricht,  wier  vleugelen  de  ark  overschadu- 
wen ,  ^  dan  zien  wij  daarin  een  bewijs ,  dat  zoodanige  figuren  aan  de 
ark  zelve  niet  verbonden  waren.  Blijkt  alzoo,  dat  de  Fentateuch  ons 
van  de  ark  cene  jongere  voorstelling  geeft  —  die  eerst  na  de  Baby- 
lonische ballingschap  geheel  kan  zijn  afgewerkt  —  dan  wordt  het  ons 
evenzeer  twijfelachtig,  of  zij  inderdaad  de  bewaarplaats  was  van  de 
wet  der  tien  geboden?  Aanvankelijk  althans  schijnt  zij  dit  niet  te 
zijn  geweest.  De  vraag,  of  de  steenen  tafelen  van  de  dagen  van 
Mozes  af  hebben  bestaan ,  laten  wij  thans  geheel  in  het  midden.  Doch 
wanneer  wij  zien,  hoe  men  niet  de  ark  handelde  en  welke  werkin- 
gen men  haar  toeschreef,  s  dan  wordt  het  ons  zoo  goed  als  zeker, 
dat  men  haar  hield  voor  de  woning  van  Jahveh,  zoodat  deze 
zelf,  hoe  dan  ook,  daarin  tegenwoordig  was.  Ddn-eerst  verklaart 
zich  de  begeerte  der  Israëlieten  om  de  ark  bij  zich  in  het  leger  te 
hebben ,  hunne  vreugde  over  hare  aankomst  en ,  onder  Davids  regee- 
riiig ,  hare  plechtige  overbrenging  naar  de  nieuwe  hoofdstad  des  rijks. 
Was  nu  de  ark  ledig?  of  lag  daarin  een  steen,  de  eigenlijke  woon- 
stede van  Jahveh,  waarvan  de  ark  slechts  de  bewaarplaats  was?  Wij 
weten  het  niet ,  hoezeer  dit  laatste  gevoelen ,  in  verband  met  de  jon- 
gere berichten  van  den  Fentateuch,  ons  voorkomt  groote  waarschyn- 
lijkheid  te  bezitten.  In  dezen  stand  der  zaak  kunnen  wij  natuurlijk 
uit  de  verhalen  over  de  ark  en  de  plaats,  die  zij  in  den  Jahveh- 
dienst  bekleedde,  gcenc  geheel  zekere  besluiten  afleiden.  Toch  ont- 
gaat het  onze  aandacht  niet,  dat  die  verhalen  over  het  algemeen 
getuigen  van   eene  weinig    verheven,    vrij    zinnelijke   opvatting    van 


»  Over  1  Sam.  IV:  4;  2  Scm,  VI:  2  zie  Aant.  III  achter  dit  hoofdstuk.  —  -  1  Kon, 
Vin:6,  7;  VI: 23—27.  —  3  1  Sam.  VI:  19,  20;  2  Sam,  VI:  6—9  (door  den  Chronick- 
schrijver,  1  Chr.  XV:  2,  12,  13,  wordt  Uza's  dood,  in  strijd  met  de  bedoeling  van  den 
ouderen  verhaler ,  in  verband  gebracht  met  de  overtreding  van  het  wettelijk  voorschrift  be- 
treffende  het  dragen   van    de   ark). 


GEVOLGTREKKINGEN    UIT    DE    BERICHTEN    OVER    DE    ARK    VAN    JAIIVEU.      233 

Jahveh's  wezen:  het  stilzwijgen  der  profeten  over  de  ark  —  dat  slechts 
éénmaal;  en  wel  op  zeer  eigenaardige  wijze,  wordt  afgebroken  i  — 
bevreemdt  ons  nu  niet  langer ;  met  hunne  geestelijke  denkbeelden  over 
Jahvch  was  de  ark  —  niet  die  van  den  Pentateuch,  maar  de  wer- 
kelijke  ark  —  weinig  in  overeenstemming.  Ook  dit  mogen  wij  niet 
voorbijzien ,  dat  aan  de  ark ,  of  liever  aan  Jahveh  die  daarin  woont , 
vreeselijke  werkingen  worden  toegekend.  ^Wie  zou  kunnen  bestaan 
voor  het  aangezicht  van  Jahveh,  dezen  heiligen  god?"  Dit 
woord ,  aan  de  lieden  van  Beth-semes  in  den  mond  gelegd ,  ^  geeft 
zeer  juist  de  denkbeelden  weder,  die,  blijkens  deze  berichten,  ten 
aanzien  van  Jahveh  in  omloop  waren.  —  Eindelijk  verdienen  nog  de 
cherubs  onze  opmerkzaamheid:  moet  ook  het  bericht  van  den  Pen- 
tateuch, dat  twee  zulke  figuren  op  het  deksel  der  ark  waren  aange- 
bracht, als  onhistorisch  worden  aangemerkt,  dat  Salomo  ze  als  w<ach- 
ters  voor  de  ark  plaatste,  kan  niet  wel  in  twijfel  worden  getrokken. 
Nu  zijn  de  cherubs  zeer  waarschijnlijk  van  de  Phoeniciërs  overge- 
nomen, die  ze  op  hunne  beurt  aan  de  Babyloniërs  en  Assyriërs  had- 
den ontleend:  de  naam  zelf,  dien  zij  dragen  —  van  een  werkwoord, 
waaraan  ons  grijpen  beantwoordt,  afgeleid  —  getuigt  van  hun  oor- 
sprong uit  den  vreemde.  Volgens  de  mythologie  van  deze  volken  be- 
waken zy  edelgesteenten  en  goud  en  weren  ieder  af,  die  deze  kost- 
baarheden zou  willen  naderen.  3  Toen  dus  Salomo  en  zijne  bouw- 
meesters de  twee  cherubs  voor  de  ark  plaatsten ,  wilden  zij  waarscliijn- 
lijk  het  denkbeeld  uitdrukken,  dat  Jahveh  voor  de  menschen 
ontoegankelijk  is  —  zoodat  ook  dit  symbool  ons  wijst  op  eene 
soortgelijke  opvatting  van  Jahveh's  karakter,  als  wij  uit  de  verhalen 


•  Jeremia  srhryft  H.  III:  16:  *Wanncer  gij  vermenigvuldigd  en  vruchtbaar  zult  ge- 
worden zijn  in  het  land,  in  die  dagen,  zegt  Jahveh,  zal  men  niet  meer  zeggen:  «de  ark  van 
JahTeh" ;  ook  zal  zij  in  het  hart  niet  opkomen ,  en  men  zal  aan  haar  niet  gedenken 
en  haar  niet  missen,  en  zij  zal  niet  weder  gemaakt  worden."  —  -  1  Sam.  VI:  20.  — 
3  Verg.  Ezé>ch.  XXVIII :  13—1?:. 


234  OXMi    VAN    ISKAKLS    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

over  de  ark  meenden  te  moeten  opmaken.  Wanneer  elders  in  het 
O.  Testament  Jahveh  gezegd  wordt  „op  de  cherubim  te  zetelen"  i  of 
ook  „te  rijden"  ,  '^  dan  mag  daaruit  wellicht  worden  afgeleid,  dat  zij 
oorspronkelijk  de  donkere  onweerswolken  voorstellen,  die  den 
donderenden  god  aan  het  oog  des  menschen  onttrekken,  en  dat  deze 
hunne  oorspronkelijke  beteekenis  ook  aan  de  Israëlieten  niet  onbekend 
gebleven  was.  3  Zeer  eigenaardig  mag  het  heeten,  dat  de  woonstede 
van  Jahveh  overschaduwd  en  verborgen  wordt  door  gestalten,  die  de 
zwarte  wolken  symboliseeren ,  waarachter  de  godheid  zelve  zich  ver- 
schuilt. * 

Aan  de  opmerkingen,  waartoe  de  ark  van  Jahveh  aanleiding  gaf, 
zou  slechts  geringe  waarde  kunnen  worden  toegekend,  indien  zij  door 
andere,  minder  dubbelzinnige  verschijnselen  weersproken  werden.  Doch 
het  zal  ons  blijken,  dat  ze  door  meer  dan  één  feit  tegelijk  bevestigd 
en  nader  bepaald  worden. 

Jahveh  werd  vereerd  onder  de  gedaante  van  een  jongen  stier.  Dat 
de  stierdienst  inderdaad  Jahveh- vereering  was,  mag  niet  worden  in 
twijfel  getrokken.  Wèl  weigeren  de  profeten  dien  als  zoodanig  te  er- 
kennen, 5  doch  dit  bewijst  niets  meer,  dan  dat  hun  onzichtbare 
Jahveh  zulke  zinnelijke  voorstellingen  verafschuwde:  de  priesters  en 
vereerders  van  den  gouden  stier  meenden  Jahveh  zelven  te  dienen, 
üe  stichter  van  de  temjjels  t«  Dan  en  te  Beth-el,  Jerobeam  I,  noemt 
dan  ook  het  door  hem  vervaardigde  beeld:  „Uw  (Israëls)  god,  die  u 
uit  Egypte  heeft  gevoerd":  ö  ware  het  mogelijk  geweest,  den  gonden 
Stier  als  sjmbool  van  eene  andere  godheid  op  te  vatten,  de  verhaler, 
die  ons  deze  bijzonderheid  mededeelt,  zou  dien  niet  als  afbeelding 
van  Jahveh  hebben  geteekend.     Eene  aïidere  vraag  is  evenwel,  of  wij 


»  2  Kon.  XIX:  15  (Jpt.  XXXVII:    16);  Ps.  LXXX:  2;  XCIX:  1  verg.  4;  1   Sant,  IV: 
4;    2    Sam.    VI:    2    (I    Chr,    XIII:    6).—        -    2   Sam,   XXII:    II    {Pt,    XVIII :    11).  — 
•*  Verg.   nog    Gen.    III:   21.  —        *  Verg.  over  dit  geheele  oiiflcrwcrp  Aant.  III  achter  Uit 
hoofdstuk.     -        '  Boven  bl.  5?,  7i».     -       "  l    t^on.   Ml:  28;  \eh.  IX:   IH. 


DE  (;011DEN  STIER  SYMBOOL  VA>  JAUVEH.  235 

recht  hebben  om  in  den  gouden  stier  een  oorspronkelijk ,  echt-israëlie- 
tisch  Jahveh-sjmbool  te  zien?  Gewoonlijk  acht  men  dien  ontleend 
aan  Egypte.  Men  wijst  er  op,  dat  Jerobeam,  vóór  zijne  verheffing 
tot  koning,  eenigen  tijd  in  dat  land  had  vertoefd,  i  gelijk  de  Israë- 
lieten zoo  even  Egypte  hadden  verlaten,  toen  zij  in  de  woestijn  den 
gouden  stier  vereerden.  2  Doch  hoewel  dit  samentrefiFen  eenigen  in- 
druk maakt,  er  staat  zóó  veel  tegenover,  dat  wij  het  als  louter  toe- 
vallig moeten  aanmerken.  Het  is,  vooreerst,  twijfelachtig,  of  de  stier- 
dienst  in  de  woestijn  historisch  is;  ten  andere,  zeer  vreemd  dat  de 
be\Tijding  van  Israël  uit  Egypte  3  aan  een  der  Egyptische  goden  zou 
zgn  toegeschreven ;  in  de  derde  plaats  werden  in  Egypte  vooral  levende 
stieren  (Apis  en  Mnevis)  vereerd,  die  wij  dus  geenszins  met  het  Is- 
raëlietische  stierbeeld  mogen  vereenzelvigen;  eindelijk  zou  het  meer 
dan  zonderling  mogen  heeten,  indien  een  gebruik,  door  Jerobeam  uit 
EgjT)te  medegebracht ,  aanstonds  door  geheel  Israël  ware  overgenomen. 
Veeleer  hebben  wij  het  daarvoor  te  houden,  dat  de  tien  stammen, 
die  tegen  Salomo's  knevelarijen  en  tegen  zijne  overhelling  tot  vreemde 
zeden  en  gebruiken  in  verzet  kwamen,  een  echt-nationalen  en  oud- 
israëlietischen  eeredienst  zullen  hebben  ingevoerd.  Om  die  reden  is 
het  dan  ook  zeer  waarschijnlijk,  dat  reeds  gedurende  de  Richteren- 
periode  Jahveh  onder  dezelfde  gedaante  zal  zijn  vereerd.  *  Daarbij 
komt  nog  iets:  dat  in  den  Jeruzalemschen  tempel  een  Jahvch-beeld 
zou  hebben  gestaan ,  is  niet  slechts  onbewezen ,  maar  ook  zeer  onwaar- 
schijnlijk; ter  plaatse,  waar  wij  het  verwachten  zonden,  bevond  zich 
de  ark  van  Jahveh;  maar  toch  ontbrak  het  in  dien  tempel  niet  aan 
symbolen,  die  ons  den  stierdienst  herinneren  en  daarmede  blijkbaar 
verwant  zijn;  zoo  waren  aan  het  groote  altaar,  waarop  het  dagelijk- 
sche  offer  werd   ontstoken,    vier  horens  aangebracht  &,  en  rustte  het 


'  1  Kon.  XI:  40.—  ^  Exod.  XXXII :  1  verv.  —  3  /..,o</.  XXXII:  4,  8;  1  Ko,t. 
XII:  28.  —  *  Verg.  Richf.  VITI :  27;  XVIT .  4  enz.,  ook  Aant.  TV  achter  dit  hoofdstuk.- 
^    1  A'oM.  II:  2«;  verg.   /:.#/>./.  XXVII     2. 


23(5  (JANG    VAN    ISRAËLS    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

grootc  waselivat  in  den  voorhof,  de  zoogenaamde  „koperen  zee'',  op 
twaalf  runderen,  i  Zoo  vereenigt  zich  alles  om  ons  den  stier  als  een 
inheemsch  en  oorspronkelijk  symbool  van  Jahveh  te  doen  aanmerken. 
Nu  staat  het  van  elders  vast,  dat  dit  zinnebeeld  in  den  zonnedienst 
op  zijne  plaats  is.  De  stier  sjmboliseert  eigenlijk  de  ongetemde  kracht, 
inzonderheid  het  geweld  der  zon,  hare  verschroeiende  en  verterende 
hitte.  Zoo  wordt  dan  ook  Molech  afgebeeld  met  den  kop  van  een 
stier,  terwijl  de  horens  het  vaste  kenteeken  zijn  van  Astarte.  ^  Wij 
gaan  dus  zeker  niet  te  ver,  wanneer  wij  uit  den  stierdienst  tot  eene 
oorspronkelijke  venvantschap  tusschen  Jahveh  en  Molech  besluiten. 

Het  spreekt  evenwel  van  zelf,  dat  zulk  eene  gevolgtrekking,  juist 
omdat  zij  steunt  op  één  enkel,  hoezeer  dan  ook  hoogst  beteekenisvol 
feit,  slechts  als  voorloopig  gelden  mag.  De  groote  vraag  is,  of  zg 
door  andere  verschijnselen  wordt  bevestigd,  dan  wel  weersproken? 

Van  meer  dan  ééne  zijde  ontvangt  zij  krachtigen  steun.  In  den 
Molech-dienst  bekleedt  —  gelijk  hier  ondersteld  en  later  bewezen 
wordt 3  —  het  menschenoffer  eene  belangrijke  plaats.  Maar 
ook  in  de  Jahveh-vereering  komt  het  niet  zelden  voor.  Wanneer 
Micha  een  zijner  tijdgenooten ,  een  vereerder  van  Jahveh,  aldus  spre- 
kend invoert:  * 

Zal  ik  geven  mijn  eerstgeborene  voor  mijne  overtreding, 
de  vrucht  van  mijnen  schoot  tot  ontzondiging  mijner  del? 

dan  ligt  daarin  ongetwijfeld  opgesloten,  dat  zulk  een  offer  in  zijne 
dagen  volstrekt  niet  als  ongerijmd  werd  aangemerkt;  de  profeet  zelf 
heeft  andere  denkbeelden  over  hetgeen  Jahveh  eischt;  ^  doch  indien 
het  menschenoffer  aan  den  dienst  van  Israëls  god  vreemd  ware  ge- 
weest, dan  had  hij  daarvan  op  deze  wijze  niet  kunnen  gewagen.  Het 
bekende  verhaal  van  Abrahams  offerande.  Genesis  XXII,  waarschijn- 


»  1  Ao«.  VII:  25  \erg,  29.  —         -  Verg.  boven  bl.  96.  —         -^Zie  Aant.    1  achter  dit 
hoofdstuk.  —       4  Mich,  VI  :  7.  —        '  Mich,    VI  :    S. 


HRT    MENSCIIENüPFER    TER    EERE    VAN    JAHVEII.  237 

lijk  door  een  ouder  tijdgenoot  van  Miclia  geschreven,  behelst  geens- 
zins eene  aanbeveling  van  het  menschenofFer ,  maar  de  gezindheid, 
die  zich  in  het  kinderoflfer  openbaart,  de  bereidvaardigheid  om  aan 
Jahveh  ook  het  dierbaarste  af  te  staan ,  wordt  door  den  schrijver  hoog 
geroemd;  i  verlangt  Jahveh  niet,  dat  die  gezindheid  door  de  daad 
zelve  worde  bevestigd,  door  haar  onbepaald  te  prijzen  geeft  hij  tevens 
te  kennen,  dat  zij  niet  meer  d^  billijk  en  betamelijk  is,  en  dat  hij 
zou  kunnen  eischen  wat  hij  van  zijnen  dienaar  niet  verlangt.  Het 
bevreemdt  ons  dan  ook  niet,  dat  in  het  rijk  der  tien  stammen  het 
menschenoffer  als  bestanddeel  van  den  stierdienst  voorkomt;  2  dat 
David,  op  aansporing  der  Gibeonieten,  den  toom  van  Jahveh  door 
den  dood  van  zeven  afstammelingen  van  Saul  poogt  af  te  wenden;  3 
dat  Samuel  den  Amalekietischen  koning  Agag,  y,voor  het  aangezicht 
van  Jahveh  te  Gilgal'*,  in  stukken  houwt;  *  dat  Jephta  aan  Jahveh 
een  menschenoffer  belooft  en  die  gelofte  aan  zijne  eigene  dochter  vol- 
trekt. 6  Één  enkel  feit  van  dien  aard  zou  wellicht  voor  eene  andere 
opvatting  vatbaar  zijn;  in  hun  ouderlingen  samenhang  getuigen  ze 
ongetwijfeld  voor  de  juistheid  der  boven  uitgesproken  gevolgtrekking. 
£n  dat  te  luider,  naarmate  ook  nog  andere  bestanddeelen  van  den 
Jahveh-dienst  met  het  menschenoffer  nauwer  blijken  samen  te  hangen. 
Dit  geldt  allereerst  van  debesnijdenis.  De  profeten  der  8»^ eeuw 
vermelden  haar  niet.  Toch  was  zij  toen  reeds  sedert  lang  in  gebruik. « 
Schrijvers  uit  de  7^«eeuw  kennen  haar  niet  alleen,  maar  dringen  ook 
reeds  aan  op  de  besnijdenis  des  harten,  7  zoodat  zij  in  hun  tijd  bloot 
werktuigelijk ,  overeenkomstig  de  voorvaderlijke  gewoonte,  moet  zijn 
toegepas!.     Uit  het  verhaal  van  de  instelling  der  besnijdenis  in  Genesis 


>  Gen.  XXII:  16—18.  —  «  Boven  bl.  81.  —  «2  Sam,  XXI:  1—14.  —  ^ISam, 
XV  :  33.  —  *  Richt,  XI :  30,  31 ,  34—40.--  •  In  verhalen  over  het  Richteren-tijdvak 
en  de  eerste  koningen  iJticht,  XIV:  3;  XV:  18;  1  Sant.  XIV:  6;  XVII:  26,  36;  XXXI: 
4) ,  ja  in  een  gedicht  van  David  zelven  (2  Sam.  1 :  20)  worden  de  Philistijnen  met  ver- 
achting, «unbesnedenen"  genoemd.  —      '  Deut.  X:  16;  XXX:  2,  10;  Jer,  IV: 4;  IX: 25. 


238  t'.ANr.    VAN    ISHAKI.S    T,  O  DS  DIENST  ir.  E    ONTWIKKELINl'.. 

H.  XVII  —  (lat  evenwel  van  nog  jonger  dagteekening  is  —  zouden 
wij  kunnen  opmaken,  dat  zij  een  willekeurig  gekozen  symbool  is  van 
de  toewijding  aan  Jaliveh:  zooals  het  daar  wordt  voorgesteld,  is  zij 
iets  geheel  toevalligs  en  zien  wij  volstrekt  niet  in,  waarom  juist  deze 
ple(5htigheid  dienen  moet  als  teeken  van  het  verbond  tusschen  EI- 
Schaddai  i  en  Abraham  met  zijne  nakomelingen.  Doch  al  erkende  de 
Schrijver  van  dit  verhaal  geen  innerlijk  verband  tusschen  de  besnij- 
denis en  den  zin,  die  daaraan  in  zijn  tijd  werd  gehecht,  oorspronke- 
lijk moet  er  samenhang  hebben  bestaan  tusschen  dat  gebruik  en  bet 
wezen  der  godheid,  die  geacht  werd  het  te  vorderen.  Werkelijk  vin- 
den wij  in  het  O.  Testament  althans  één  bericht,  dat  van  zulk  een 
samenhang  getuigt.  Men  leze  Exodus  H.  IV  :  24 — 26!  Als  Jahveh 
op  Mozes  aandringt  en  hem  zoekt  te  dooden,  besnijdt  zijne  vrouw, 
Zippora,  haar  zoon  en  werpt  de  voorhuid  aan  Jahveh  toe,  waarop 
deze  van  Mozes  aflaat.  Zonderlinge  voorstelling,  waaraan  wij  evenwel 
zonder  aarzeling  de  gedachte  ontleenen,  dat  de  besnijdenis  aan- 
vankelijk een  bloedig  offer  was  ter  verzoening  van  Jahveh.  Wel- 
licht is  hare  beteekenis  later  eenigszins  gewijzigd  en  zag  men  daarin 
toen  eene  reiniging,  waardoor  de  Israëliet  geschikt  werd  om  tot 
Jahveh  te  naderen.  Het  is  althans  opmerkelijk,  dat  zij  bij  andere 
volken  der  oudheid  alleen  aan  de  priesters  werd  voltrokken. 

Ook  de  toewijding  van  de  eerstgeborenen  aan  Jahveh 
verdient  hier  onze  aandacht.  De  profeten  hebben  geene  aanleiding 
om  daarvan  te  gewagen  en  vermelden  haar  dan  ook  niet.  Doch 
in  wetten  van  zeer  verschillenden  ouderdom  maakt  Jahveh  op  de 
eerstgeboorten  van  menschen  en  vee  —  soms  op  alle,  eldets  alleen 
op  de  mannelijke  eerstgeboorten  —  aanspraak.  2  Waarschijnlijk 
werden  de  eerstelingen  van  runderen  en  schai>en  op  het  feest  der  on- 


»  Statenoverzetting :  God  de  Almachtige.  Zie  over  dezen  naam  beneden,  in  Hoofd- 
stuk V.  -  2  E^vod.  XIII:  2.  11—10:  XXII:  28»>;  XXXTV:  10,  20;  Lep.  XXVIÏ:  26, 
27;  Num.  XVtll:  ir>— 18;  Ml:  11  —  13,40-51;  VIU:  5—22;  Deiéf.  XV:  19—22. 


DE    BESMJDEMS;    DE    TOEWIJDING    VAN    DE    EERSTr.ERORENEN.       239 

gezuurde  brooden  geoflTerd   en  dan  ook  de  eerstgeboren  zonen,    door 
een  oflFer  aan  Jahveh  of  door  het  betalen  van  eene  som  gelds  aan  den 
priester,  gelost,  i  Wat  volgt  nu  uit  dit  gebruik  —  welks  geschiedenis 
wij  later  pogen  te  schetsen  — voor  het  wezen  van  Jahveh?    Men  heeft 
gemeend,    dat  do  Israëlieten  hem   de  eerstgeborenen  —  evenals  de 
eerstelingen  van  de  veldvruchten  —  wijdden,   omdat  zij  hem  als  den 
milden  gever  van  alles  goeds,  als  de  oorzaak  en  bron  van  de  vrucht- 
baarheid aanmerkten.    Op  zich  zelve  is  deze  opvatting  2  zeer  aannemelijk, 
doch  zij  is  onvereenigbaar  met  hetgeen  het  O.  Testament  zelf  tot  recht- 
vaardiging van  dit  offer  bijbrengt.    Het  levert  daarvan  eene  histo- 
rische verklaring :  bij  den  uittocht  uit  Egj^pte  heeft  Jahveh  de  Egyp- 
tische eerstgeborenen  van  menschen  en  vee  gedood  en  de  Israëlietische 
gespaard;  van  dat  tijdstip  af  behooren  hem  de  eerstgeborenen  in  Israël 
toe ,  en  worden  zij  6f  hem  ter  eere  geoflTerd  óf  van  hem  losgekocht.  ^ 
Nu  weten  wij  reeds,  *  dat  de  verhalen  over  den  uittocht  en  hetgeen 
daaraan  voorafging  niet  als  historisch  kunnen  worden  beschouwd.   Wij 
mogen  er  dus  niets  meer  uit  afleiden,  dan   dat  men  de  wijding  van 
de  eerstgeborenen  later  met  de  bevrijding  uit  de  Egyptische  slavernij 
heeft   in  verband   gebracht.     Doch   het   is   waarschijnlijk,    dat   men 
daarbij  zooveel  mogelijk  getrouw  bleef  aan   den   oorspronkelijken   zin 
van  dit  gebruik.     Maar  dan  treedt  Jahveh  ook  hier  weder  op  als  een 
streng  wezen ,  dat  door  oflTers  moet  worden  verzoend  en  bewogen  om 
zijn  recht  op  het  leven  van  menschen  en  vee  niet  te  laten   gelden. 
Met  andere  woorden:  het  is  dezelfde  voorstelling  van  het  karakter  der 
godheid,    die  aan   de   toewijding  van   de  eerstgeborenen  en  aan  het 
menschenoflTer  ten  grondslag  ligt. 

Met  dit  alles  brengen  wij  nu  als  van  zelf  in  verband  de  profetische 
uitspraken  over  Jahveh' s  heiligheid.  Keeds  de  voorstelling  van 
Jahveh   als  den  afgezonderde,   den  ontoegankelijke,   den  reine,   het 


»  Verg.  TheoL  Tijdschrift  I:  61  n.  2;  67  n.  1.—       -  Knobel,  Edod,  w.  Levit,  S.  128.— 
»  Exod.  XIII :  11—16;  A't/wi.  III:  13;  VITl :  17.  —     *  Zie  boven  bl.  127  vv. 


0 


240  fi.Wr,    VAN    ISRARLS    r.ODSDIEXSTIGE    OMWIKKELING. 

voorwerp  van  's  mcnschen  ^Tcezc,  >  wijst  terng  oaar  zulk  een  wezen 
als,  volgens  de  zoo  even  beschouwde  plechtigheden  en  gebruiken ,  door 
het  volk  werd  gediend.  Doch  nog  veel  duidelijker  zijn  de  sporen 
van  zekere  oorspronkelijke  ver^vantschap  met  Molech  in  de  vergelij- 
kingen ,  waarvan  de  profeten  zich  plegen  te  bedienen ,  tusschen  Jahveh 
en  het  vuur  of  h  e  t  licht.  2  Ze  komen  té  menigvuldig  voor  —  wij 
merkten  het  reeds  op  —  dan  dat  ze  als  toevallig  of  willekeurig  geko-: 
zen  kunnen  worden  aangemerkt.  Dit  mag  te  minder  geschieden ,  om- 
dat ook  buiten  de  profetische  literatuur  in  engeren  zin  die  vergelijking 
telkens  terugkeert.  Zoo  lezen  wij  —  en  wel  in  geschriften,  die  tot 
de  8»*«  of  althans  tot  de  7<^«  eeuw  vóór  onze  jaartelling  behooren  — 
dat  "Jahveh's  heerlijkheid  op  den  top  van  den  berg  Sinaï  zich  ver- 
toonde als  een  verterend  vuur*',  s  en  dat  "zijn  engel  verscheen 
in  eene  vuurvlam  uit  het  midden  van  een  braambosch:  de  braamboscli 
gloeide  door  het  vuur,  maar  werd  niet  verteerd".  *  Jahveh  zelf  wordt 
"een  verterend  vuur,  een  ijverig  god"  genoemd.  ^  Een  dichter  teekent 
zijne  verschijning  in  dezer  voege: 

Rook  stijgt  op  uit  zijnen  neus, 

en  een  vuur  van  zijn  mond  uitgaande  verteert; 

vuurkolen  worden  van  hem  ontstoken.  ^ 

Wij  ontkennen  natuurlijk  niet,  dat  de  Israëlietische  vromen,  terwijl 
zij  deze  uitdrukkingen  bezigen,  zich  bewust  zijn  in  beelden  te  spreken. 
Voor  hen  had  Jahveh  lang  opgehouden  een  der  vele  natuurgoden  te 
zijn;  hij  is  in  hun  oog  de  eenige  waarachtige;  7  de  kring  van  zijne 
werkzaamheid  heeft  zich  uitgebreid;  hij  bezit  en  openbaart  in  zijn 
wereldbestuur  eigenschappen,  die  uit  zijn  oorspronkelijk  karakter  niet 
rechtstreeks  voortvloeien.  Voor  dat  alles  zijn  de  bewijzen  vroeger 
bijgebracht.  8  Op  de  vraag,  of  de  Jahveh  der  profeten  een  tegenlian- 


»  Verg.  boven  bl.  48.  —  «  Verg.  boven  bl.  49  v.  --  '  Exod,  XXIV:  17.—  ■•  Exod, 
III:  2.  —  *  Deui,  IV:  24,  verg.  ÏX:  3.  —  «2  Sam,  XXII  :  9  (P#.  XVÏII:  9).  — 
7  Verg.  in  den  zoo  even  aangchaalden  psahn ,  2  Sam.  \XII :  32  (P*.  XVlIl  :  32).  — 
"^  Boven  bl.  50  vcrv. 


JAUVen's    OORSPRONKELIJK    WEZEN    EN    KARAKTER.  241 

ger  van  Molech  is,  antwoorden  wij  dus  zonder  eenige  aarzeling  ont- 
kennend. Doch  even  onbeschroomd  stellen  wij,  op  grond  van  uit- 
spraken als  die  daareven  werden  aangehaald,  dat  de  Jahveh- voorstel- 
ling oorspronkelijk  aan  die  van  Molech  grensde  of  daarmede  althans 
vele  punten  van  aanraking  had. 

Hiermede  is  onze  opvatting  van  Jahveh*s  oorspronkelijk  wezen  el\ 
karakter  voorloopig  vastgesteld.  Misschien  zal  men  erkennen,  dat  zij 
niet  willekeurig  gevormd,  maar  inderdaad  aan  de  feiten  ontleend  is. 
Doch  zal  zelfs  de  schijn  van  eenzijdigheid  worden  vermeden,  dan 
moeten  wij  nu  ook  nog  aantoonen,  wtórom  van  andere  plechtigheden 
en  gebruiken  van  het  Jahvisme  tot  dusver  geen  gebruik  is  gemaakt. 
Dat  is  te  meer  noodig,  naarmate  die  gebruiken  in  de  vereering  van 
Jahveh  ruimer  en  belangryker  plaats  innemen. 

De  Israëlieten  waren  gewoon  Jahveh  op  bergen  en  heuvelen 
door  offeranden  te  dienen,  i  Ook  wordt  menigvuldig  gewag  gemaakt 
van  hoogten  (bamóth),  hem  ter  eere  gebouwd  en  wel,  naar  het 
schijnt,  bij  voorkeur  op  eene  natuurlijke  verhevenheid.  ^  Hoe  alge- 
meen dit  gebruik  ook  moge  geweest  zijn,  het  zal  wel  niemand 
bevreemden,  dat  wij  niet  beproeven,  daaruit  iets  af  te  leiden  ten 
aanzien  van  Jahveh's  wezen.  Het  lag  geheel  in  den  aard  der  zaak, 
dat  de  altaren  ter  eere  van  de  goden,  die  men  zich  in  den  hemel 
dacht,  gewoonlijk  op  berg-  en  heuveltoppen  werden  opgericht:  dit 
geschiedde  niet  slechts  in  den  Jahveh-dienst,  maar  ook  bij  de  ver- 
eering van  andere  goden ;  3  het  verspreidt  dus  over  de  voorstelling , 
die  men  zich  van  Jahveh  vormde,  geencrlei  licht. 

Gunstiger  verwachting  boezemen  ons  de  gebruiken  in,  die  vroeger 


>  Gen.  XXII:  2;  Bxod.  III:  12;  DeuL  XXXIII:  19;  volgehs  1  Ktm.XX:  23  ieggeh 
de  Syriërs  van  de  Israëlieten :  -hun  god  is  een  berggod."  —  *  Zie  o.  a.  1  Sam.  IX : 
13,  14,  19;  X:  5;  Ezech.  XX:  28,  29.—  »  Zie  o.  a.  Druf.  XII:  2;  2  A'ow.  XVII:  9i 
Ezech.  VI :  13. 


242  GANG    VAN    ISRAÊLS   GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

of  later  ook  in  het   orthodoxe  Jahvisme  opgenomen  d.  i.   door  de 
Mozaïsche  wetten  gesanctioneerd  zijn.    Geen  daarvan  is  zoo  belangrgk 
en  bekleedt  in  de  Wet  eene  zoo  ruime  plaats  als  de  heiliging  van  den 
zevenden  dag  der  week  tot  rustdag,  de  Sabbat.    De  profeten  der 
8»*«  eeuw  noemen  dien  meer  dan  eens;  ^    ook  in  verhalen  over  hun 
leeftijd,  ja  over  een  nog  >Toegcr  tijdvak  wordt  daarvan,  als  van  eene 
algemeen  bekende  instelling,  gewag  gemaakt;  ^  in  de  beide  redactiën 
van  "de  tien  woorden"  —  die  do  kern  uitmaken  van  den  tegenwoor- 
digen  Pentateuch  —  wordt  de  viering  van  den  Sabbat  nadrukkelijk 
voorgeschreven,  hoewel  niet  met  dezelfde  beweegredenen  aangedron- 
gen ;  3  in  de  verschillende  wetboeken  vinden  wij  instellingen  vermeld, 
die  op  den  Sabbat  berusten   en  zich   daaruit  moeten  hebben  ontwik- 
keld. *  Naast  den  Sabbat  staat  in  de  boven  genoemde  profetische  uit- 
spraken de   nieuwe   maan,  ^   die  ook  reeds  in  een  verhaal  over 
Sauls  leeftijd  0  en  in  een  ander  over  Eliza  7  voorkomt,   en  wel  als 
een  heilige,  der  godheid  gewijde  dag.   Verder  kent  reeds  de  Deutero- 
nomische   wet   (±  625  v.  Chr.)  drie  jaarlijksche  hooge  feesten 
ter  eere  van  Jahveh ,  8  het  feest  der  ongezuurde  broeden ,  waarop  het 
paaschofFer  werd  geslacht,   het  feest  der  weken  en  het  feest  der  loof- 
hutten.   Het  zijn  dezelfde,  die  ook  reeds  in  eene  oudere  wetgeving, 
het  zoogenaamde  Bondsboek,  »  worden  verordend,   waar  evenwel   de 
twee  laatst  vermelde  hoogtijden   andere  namen  dragen:  het  feest  des 
oogstes  en  het  feest   der  inzameling  (nl.   van  de  boomvruchten).   10 
Sedert  wannéér  die  drie  feesten  als  bestanddeelen  van  het  Jahvisme 
zijn  aangemerkt,  behoeven  wij  hier  niet  uit  te  maken:  aanvankelijk, 
nog  onder  de  regeering  van  Salomo  en  daarna,   werd  uitsluitend  het 


1  Jm,  VIII:  5;  Hos.  II:  10;  Jes.  I:  13.—  -  2  Aon.  IV:  23;  XI:  5,7,9;  XVI:  18  — 
van  welke  laatste  plaats  evenwel  de  lezing  onzeker  is.  —  '  Esod.  XX:  8 — II ;  Deut,  Y: 
12—15.  —  *  Exod.  XXIII:  10.  11;  Deut.  XV:  1—11;  Lev,  XXV.  —  »  Zie  ook  Hot. 
V:  7;/e*.  I:  14.—  «  1  5am.  XX  :  5  ,  18  ,  21 ,  27  ,  34.—  ?  2  ATon.  1 V :  23.  —  *  Deut, 
XVI;   1-18.  —      9  Zie  hoven  bl.  131.  —       ^o  Exod.  XXIII:  14-17. 


DB    OVERIGE    GEBRUIKEN    VAN    DEN    JAHVEIIDIENST.  243 

derde,  het  feest  van  de  inzameling  der  boomvruchten,  bij  het  gemeen- 
schappelijk heiligdom  gevierd  i  en  was  dus  de  viering  van  de  beide 
andere,  indien  zij  plaats  had,  meer  huisel^k  of  tot  de  kleinere  heilig- 
dommen, de  zoogenaamde  'Tioogten",  beperkt.  Doch  van  wanneer  de 
gelijkstelling  van  de  drie  feesten  en  hunne  opneming  in  den  Jahveh- 
dienst  ook  moge  dagteekenen,  zooveel  staat  vast,  dat  ze  reeds  be- 
trekkelijk vroeg  daartoe  behoorden.  Dit  geldt  ook  van  de  gewoonte 
om  de  tienden  van  de  veldvruchten  aan  Jahveh  te  wijden  2  en 
de  eerstelingen  van  den  oogst  en  van  "do  beschering  der  scha- 
pen'' aan  hem  of  aan  de  priesters  af  te  staan.  3 

Aan  deze  wettelijke  bepalingen  zouden  nog  andere  kunnen  wordcil 
toegevoegd,  b.  v.  die  over  reine  en  onreine  dieren  *  en  over  reinheid 
in  het  algemeen.  5  Deze  voorschriften  evenwel  —  welker  geschiedenis 
in  een  ander  verband  zal  ter  sprake  komen  —  verspreiden  geen  licht 
over  het  wezen  der  godheid,  in  wer  naam  ze  worden  opgelegd. 
Daartoe  zijn  ze  te  algemeen,  te  weinig  karakteristiek,  gelijk  ze  dan 
ook  in  de  vereering  van  verschillende  goden  voorkomen.  Doch  dit- 
zelfde geldt  ook  reeds  van  de  wetten  omtrent  de  hooge  feesten,  de 
tienden  en  de  eerstelingen:  zij  bewijzen  niets  meer,  dan  dat  Jahveh, 
toen  deze  instellingen  bestanddeelen  werden  van  zijn  dienst,  als  de 
Heer  der  natuur  en  de  oorsprong  der  vruchtbaarheid  werd  erkend. 
Kenden  wij  nauwkeurig  de  plechtigheden,  die  aanvankelijk  bij  de 
viering  dezer  feesten  plaats  grepen,  of  het  tijdstip,  waarop  zij  in  het 
Jahvisme  werden  opgenomen,  dit  zou  van  het  hoogste  gewicht  zijn. 
Doch  zooals  de  zaak  nu  staat,  geven  deze  gewoonten  en  wetten  ons 
weinig  licht.  Slechts  ten  aanzien  van  het  paaschfcest  moet  hier,  om 
de  boven  0  reeds   genoemde   redenen,   eene   uitzondering  worden  gc- 


>  Verg.  mijn  Hisf.  krit,  onderzoek,  enz.  I:  120.—  ^  j^n.  \\:A\Deut.  XII:6,  17—19: 
XIV:22— 27;  XV:  19—23.  —  »  Exod,  XXII:  29*;  Deut.  XVIII :  4;  XXVI:  1—11.— 
••  Deut.  XIV:  3—20;  2>r.  XI.—  *  Exod.  XXII:  31;  Deut.  XIV:  21  ;  Lev.  XII— XV.  — 
"^  Zie  bl.  239  en  ald.  n.  1. 

IG* 


244  GANG    VAN    ISRAËLS   GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

maakt.  —  Eenigszins  anders  moeten  wij  oordeelen  over  den  sabbat 
en  de  nieuwe  maan.  Men  heeft  beweerd,  dat  hunne  godsdienstige 
wijding  berust  op  planetcndienst  en  op  vereering  van  den  Maangod 
of  de  Maangodin.  Geheel  zeker  is  die  stelling  niet.  De  verdeeling 
van  de  maand  in  vier  gelijke  deelen  of  weken  kan  ontstaan  zijn  on- 
afhankelijk van  de  zeven  planeten;  zij  kan  in  gebruik  zijn  geweest, 
zonder  dat  men  aan  elk  dier  zeven  één  van  de  dagen  der  week  wijdde. 
Zoo  kan  ook  de  verschijning  der  nieuwe  maan  aanleiding  hebben 
gegeven  tot  een  godsdienstig  feest,  zonder  dat  juist  de  Maangodin 
het  voor\verp  der  godsdienstige  vereering  was.  Doch  recht  waarsch^n- 
lijk  is  dit  alles  toch  i^iet.  De  heiligheid  van  het  getal  zeven  wijst 
op  algcmeene  verbreiding  van  den  planetendienst  en,  wordt  deze  een- 
maal erkend,  dan  ligt  het  althans  zeer  voor  de  hand,  daarmede  ook 
de  zevendaagsche  week  in  verband  te  brengen.  Daarbij  komt  dat  de 
maand  —  d.  i.  het  tijdsverloop  tusschen  t>vee  nieuwe  manen  —  al 
zeer  spoedig  blijken  moest  niet  juist  vier  weken  te  bedragen.  Wat 
de  nieuwe  maan  aangaat,  hare  godsdienstige  viering  pleit  toch 
zeer  voor  de  stelling,  dat  de  Maangodin  hier  in  het  spel  is.  Wij  zijn 
dus  zeer  geneigd  om  toe  te  geven,  dat  de  beide  genoemde  heilige 
dagen  op  den  dienst  van  de  planeten  en  van  „de  koningin  des 
hemels"  —  zooals  men  in  de  7^®  eeuw  de  Maangodin  noemde  i  — 
terugwijzen.  Doch  dit  geeft  nog  geen  recht  om  te  beweren,  dat 
Jahveh  zelf  óf  een  der  planeten  óf  de  Maangod  zou  zijn.  Niets  ver- 
hindert ons  aan  te  nemen  dat,  onafhankelijk  van  de  Jahveh-vereering, 
de  zevendaagsche  week,  in  verband  met  het  zevental  planeten,  is  in- 
gevoerd; dat  één  der  weekdagen,  uit  eerbied  voor  de  godheid  aan 
wie  hij  toebehoorde,  bijzonder  heilig  werd  geacht;  dat  het  Jahvisme 
—  en  wel,  gelijk  wij  later  zien  zullen,  reeds  zeer  vroeg  —  zich  die 
volksgewoonte  toegeëigend  en  haar  tegelijk  gewgzigd  heeft :  het  schijnt 
namelijk   wel,   dat   de  rustdag,  waarvan  wy  buiten  Israël  geene 


>  Zie  boven  bl.  96. 


DE    SABBAT    EN    DE    MEUWE    MAA>'.  245 

sporen  aantrefieii;   eene  jahvistische  instelling  is.     Op  gelijke  wijze 
kan  het  onder  de  Israëlieten  of  bij  sommige  hunner  stammen  gebniik 
zijn  geweest ,  de  verschijning  der  Maangodin  door  een  feest  te  vieren ; 
de  dienaren  van  Jahveh   konden  aan  deze  feestviering  deelnemen  en 
haar  zelfs,   in  veel  later  tijd,   met  terzgdestelling  van  haar  oorspron- 
kelijk karakter,   in  de  Wet  voorschrijven.     Zulk   eene   voorstelling, 
waarbij  de  sabbat  en  de  nieuwe  maan  gerekend  worden  tot  de  ele- 
menten,  die  door  het  Jahvisme  zijn  opgenomen,   is  niet  slechts  in 
zich  zelve  aannemelijk,   maar  wordt  zelfs  noodwendig,  wanneer  het 
eenmaal  vaststaat,  dat  Jahveh  tot  den  kring  der  zonnegodheden  heeft 
behoord.    Het   strekt  haar  daarenboven  tot  aanbeveling,  dat  zij,  al- 
thans voorzoover  zij   den  sabbat  betreft,   met  een  zeer  oud  historisch 
getuigenis  overeenstemt.     Amos   herinnert  zijnen  tijdgenooten ,  i   dat 
hunne  voorvaderen  in  de  woestijn  Kewan  d.  i.  de  planeet  Satumus 
hebben   vereerd,   die    hij   niet   slechts    van  Jahveh,    maar   ook   van 
„hun  koning"  (Melech,  elders  Molech)  onderscheidt.     De  profeet  zegt 
niet,   dat  Kewin  toen   de   hoofdgodheid  van  het  geheele  volk  is  ge- 
weest.   Wij   laten  aan  zijn  bericht  volkomen  recht  wedervaren,  wan- 
neer wij  daaruit  afleiden,  dat  sommige  stammen  aan  die  planeet 
bunne  hulde  toebrachten.    Wij  blijven  daaraan  geheel  getrouw,   wan- 
neer wy  die  planeten-vereering  van  den  Jahveh-dienst  onderscheiden.  - 
Kunnen  wij  reeds  uit  sommige  gebruiken  en  plechtigheden ,  die  toch 
in  het  Jahvisme  zijn  opgenomen ,  geenerlei  gevolgtrekking  afleiden  ten 
aanzien  van  Jahveh's   wezen,   veel  minder  nog  verspreiden  daarover 
de  godsdienstige  handelingen  licht,  die  door  Jahveh-vercerdcrs ,  maar 
niet  in  deze  hunne  hoedanigheid,    verricht  werden.     Niets  verhindert 
den  polytheïst  zijne  verschillende  goden   achtereenvolgens  of  gelijk- 
tijdig te  dienen.     Naar  gelang  van  zijne  behoeften  en  van  de  omstan- 
digheden,  waarin  hij  verkeert,   brengt  hij  nu  aan  de  ééne,   dan  aan 
de   andere  godheid  zijne  gaven.     De  erkenning  van  een  beschermgod 


*  Am.  V:  26. —      ^  Zie  verder  Aant.  V  achter  dit  hoofdstuk. 


246  GANG    VAN    ISRAËLS    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

(Icr  natie ,  waartoe  hij  behoort ,  verplicht  hem  geenszins  dien  god  alléén 
te  dienen.  Maar  dan  staat  het  ook  niet  vrij,  zijne  godsdienstige  ver- 
richtingen zonder  onderscheid  aan  te  merken  als  bestanddeelen  van — , 
als  behoorende  tot  de  vereering  van  dien  gemeenschappelijken  of  na- 
tionalen  god.  Ter^vijl  hij  eene  andere  godheid  zgne  hulde  toebrengt, 
is  hij  zich  niet  bewust  te  handelen  in  strijd  met  den  eerbied,  dien 
hij  den  god  van  zijn  volk  verschuldigd  is.  Doch  dit  wil  niet  zeggen, 
dat  hij  op  dat  oogenblik  meent  dien  volksgod  te  dienen.  Integendeel, 
wanneer  die  volksgod  een  bepaald  karakter  heeft,  dan  onderscheidt 
hij  als  van  zelf  zijne  vereering  van  die  der  andere  goden,  die  even- 
eens hunne  bijzondere  kenmerken  hebben. 

Dit  alles  is  op  den  dienst  van  Jahveh,  gelijk  deze  bg  de  groote 
meerderheid  van  het  Israëlietische  volk  bestond ,  ten  volle  toepasselgk. 
Het  is  een  feit,  dat  vroeger  en  later  velen,  behalve  aan  Jahveh,  ook 
aan  Baal,  Aschéra  en  andere  goden  hunne  hulde  hebben  gebracht. 
Door  de  profeten  werd  dit  ten  strengste  afgekeurd.  Doch  het  spreekt 
van  zelf,  dat  wij  hunne  denkbeelden  niet  mogen  toeschrijven  aan  het 
volk,  dat  zij  bestredeii:  het  verschil  tusschen  het  volk  en  de  profeten 
lag  juist  hierin,  dat  het  die  denkbeelden  niet  had.  De  vereering 
van  die  andere  goden  was  met  's  volks  opvatting  van  het  Jahvisme 
niet  in  strijd,  maar  kan  ons  niet  leeren,  hoe  het  volk  zich 
het  wezen  van  Jahveh  voorstelde.  Dit  is  zóó  waar,  dat 
dikwerf,  omgekeerd ,  do  populaire  opvatting  van  Jahveh's  wezen  eene 
scheri)e  tegenstelling  moet  hebben  gevormd  met  het  karakter  van  de 
goden,  die  nevens  of  althans  gelijktijdig  met  hem  werden  gediend. 
Waarschijnlijk  moet  allereerst  de  vereering  der  Teraphtm  uit  dit 
oogpunt  worden  beschouwd.  Gelijk  vroeger  werd  opgemerkt,  i  wor- 
den door  dien  naam  aangeduid  beelden,  die  men  als  huisgoden  ver- 
eerde en  over  de  toekomst  raadpleegde.  Hun  gebruik  was  zeer  alge- 
meen en  werd  volstrekt  niet  strijdig  geacht  met  den  dienst  van  Jahveh. 


»  Boven  b^.   83. 


DE    VEREERING    VAN    ANDERE    «ODEN    NEVENS    JAIIVEII.  247 

Men  beschouwde  ze  blijkbaar  —  en,  naar  bet  scliijnt,  wordt  dit  ook 
door  hun  naam  aangeduid  i  —  als  weldadige  en  goedgunstige  wezens, 
misschien  wel   als  niiddelwezens  tusschen  den  Israëliet  en  den  stren- 
gen, heiligen  en  ontzagwekkenden  Jahveh.    Doch  ook  hoogere  goden, 
die  meer  naast  dan   onder  Jahveh  stonden  en  in  karakter  van  hem 
verschilden,  werden  door  velen  nevens  hem  gediend.    Zoo  bepaaldelijk 
de  godheden,  die  de   weldadige  en  vruchtbaarmakende  natuurmacht 
vertegenwoordigden.     Dit  kan  reeds  van  den  aanvang  af,    vóór  de 
verovering  van  Kanaan,  bij  alle  of  althans  bij  sommige  Israëlietische 
stammen  gewoonte   zijn  geweest.     Doch  in  elk  geval  vonden  zij  de 
vereering  van  die  klasse  van  natuurgoden  in  Eanalln,  waar  zij  zelfs 
de  heerschende  was.    Wij  merkten  vroeger  op,  2  dat  de  Kanaanicten 
niet  werden  uitgeroeid ,  maar  hier  op  deze ,  daar  op  gene  wijze  met  de 
Israëlieten   samensmolten.     Zoo   ook  sloot   hun   godsdienst  zich  aan 
Israëls  Jahvisme  aan.     Zeer  natuurlijk  is  het  nu,  dat  sommige  com- 
binatiën   van   Kanaanietische   met  Israëlietisch-jjahvistische   elementen 
geheel  tijdelijk  en  plaatselijk  bleven,   andere  daarentegen  zich  verder 
verbreidden  en  langer  standhielden.     Tegen  de  laatste  moest  dan  vooral 
de  ijver  van  hen,  die  Jahveh-alléén  dienden,  zich  kecren.    Zoo  tegen 
de  gewoonte  om  naast  het  altaar  van  Jahveh  een  boomstam,  zinne- 
beeld van  de  godin  Aschéra,  —  die  de  ontvangende  en  barende  natuur 
voorstelde  —  in  den  grond  te  slaan;  s  tegen  het  gebruik  van   mag- 
§  eb  a's,  opgerichte   steenen  of  zuilen,   die  gewoonlijk  met  de  ver- 
eering van  Baal  samenhingen;  tegen  de  chammanim  of  zonnebeel- 
den,  bestanddeclen  van   dienzelfden  eeredienst.  *     Dat  dit  alles  bg 
eene  talrijke  klasse  van  Jahveh-dienaars  in  zwang  is  geweest,   staat 
vast.     Doch ,  wij  herhalen  het ,  niet  als  deel  van  hun  Jahvisme ,  maar 
als  aanhangsel  daar\'an.    Te  vergeefs  zouden  wij  dus  beproeven,  uit 
deze  gewoonten   de   populaire   opvatting  van   Jahveh' s   wezen  op  te 


>  Verg.  Roediger  in  Gescnii  Tkea.  p.  1520  sq.  —      2  Boven  1)1.  149—152.  —       »  Deut. 
XVI:   21.—       -•  Zie  boven  bl.    82,  83. 


248  <ÏA.\Ü    VA>'    ISRAKLS    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING. 

helderen:  het  volk  zelf;  dat  die  gebruiken  aanhield,  maakte  onge- 
twijfeld onderscheid  tusschen  de  voorwerpen  zijner  vereering,  en  wg 
hebben  het  hierin  na  te  volgen. 

Het  is  overigens  onze  bedoeling  niet,  dat  alleen  die  goden,  waar- 
tegen Jahveh  in  zekeren  zin  over  stond,  nevens  hem  —  als  het  ware 
om  hem  aan  te  ^nlllen  —  werden  vereerd.  Het  zal  ons  integendeel 
later  blijken,  dat  ook  met  hem  verwante  goden  in  de  hulde  zijner 
dienaren  deelden.  Voorshands  zij  het  genoeg,  de  aandacht  te  vesti- 
gen op  het  bericht,  dat  Salomo  in  de  nabijheid  van  Jeruzalem  kapel- 
len bouwde  ter  eerc  van  Milcom,  Camos  en  Astarte,  welke  heilig- 
dommen bijna  \Tier  eeuwen  lang  in  stand  en  zeker  niet  ongebruikt 
bleven,  i  Wij  komen  later  op  deze  en  andere  bijzonderheden  van 
denzelfden  aard  terug  en  maken  daarvan  hier  gewag  alleen  om  mis- 
verstand te  weren. 

Lag  het  in  ons  plan,  de  godsdienstige  gebruiken  en  symbolen,  die 
in  den  loop  der  eeuwen  op  de  eene  of  andere  wijze  met  den  dienst 
van  Jahveh  zijn  in  verband  gebracht,  volledig  op  te  sommen,  wij 
zouden  nog  vrij  wat  te  vermelden  hebben:  alleen  de  Jeruzalemsche 
tempel  zou  ons  reeds  overvloedige  stof  opleveren.  Doch  de  gelegen- 
heid om  daarover  het  noodige  te  zeggen  zal  zich  later  voordoen  en  — 
wij  haasten  ons  om  aan  deze  voorloopige  beschouwing  een  einde  te 
maken.  Zij  bracht  hare  eigenaardige  bezwaren  met  zich,  die  de 
schrijver  zich  van  den  aanvang  af  niet  heeft  ontveinsd  en  die  nu  zonder 
twijfel  ook  den  lezer  duidelijk  voor  oogen  staan.  Om  ons  doel  te 
bereiken,  moesten  wij  van  de  ééne  bijzonderheid  op  de  andere  over- 
springen en  konden  wij  bij  geene  daarvan  lang  genoeg  stilstaan  om 
haar  geheel  af  te  handelen.  Wij  mochten  namelijk  geen  enkel  ver- 
schijnsel van  eenige  beteekenis  met  stilzwijgen  voorbijgaan  en  toch , 
aan  den  anderen  kant,  oqs  verder  onderzoek  niet  vooruitloopen. 
Vandaar  op  den  weg ,  die  nu  achter  ons  ligt ,  nog  menig  duister  punt , 

1  1  Kon.  XI:  5,  7,  33;  2  Kon.  XXIIT:  13 


DB    SLOTSOM    VAN    HET    ONDERZOEK.  249 

uog  menige  onbeantwoorde  vraag.  Indien  nu  maar  het  doel,  dat  wij 
beoogden,  geacht  kan  worden  bereikt  te  zijn!  Naar  mijne  meening 
mag  daaraan  niet  worden  getwijfeld.  Het  geestelijke  is  niet 
eerst,  maar  het  zinnelijke,  daarna  het  geestelijke:  dit 
woord  van  Paulns  ^  bleek  ons  ook  op  de  geschiedenis  van  den  Israë- 
lietischen  godsdienst  ten  volle  toepasselijk  te  zijn.  Aan  de  Jahveh- 
voorstelling  van  het  volk,  niet  aan  die  der  profeten  moesten  wij  de 
prioriteit  toekennen.  Dit  resultaat,  welks  belangrijkheid  aanstonds  in 
het  oog  springt,  meenden  wij  nog  nader  te  kunnen  omschrijven.  Te 
dien  einde  werd  een  onderzoek  ingesteld  naar  het  karakter  der  oor- 
spronkelijke Jahveh- voorstelling.  Langs  verschillende  wegen  geraakten 
wij  tot  ééne  en  dezelfde  uitkomst:  aanvankelijk  was  Jahveh  eeno 
licht-  of  zonne-godheid  en  werd  de  zonne-hitte  en  het  verterende  vuur 
geacht  van  hem  uit  te  gaan  en  door  hem  beheerscht  te  worden ;  in 
overeenstemming  daarmede  was  Jahveh,  naar  de  voorstelling  dergenen 
die  hem  vereerden ,  een  streng ,  voor  den  mensch  ontoegankelijk 
wezen,  dat  door  offers  en  gaven,  zelfs  door  menschenoflTers ,  gunstig 
moest  worden  gestemd. 

Voor  het  oogenblik  onthoud  ik  mij  van  elke  nadere  bepaling  en 
toelichting  van  dit  resultaat.  Licht  wekt  het  bij  den  lezer  meer  dan 
ééne  bedenking.  Hij  schorte  zijn  oordeel  op,  totdat  wij  in  een  vol- 
gend hoofdstuk  het  pad,  dat  thans  is  afgebakend,  geheel  afgeloopen 
hebben.  Geen  betere  toetssteen  voor  de  uitkomst,  die  wij  tot  dusver 
verkregen  hebben,  dan  het  voortgezet  historisch  onderzoek  zelf. 


»  1  Cor,  XV:   46. 


AANÏEERENINGEN. 


I.     Zio  bl.  22G  n.  1,  227  n.  4;  23G  ii.  ;i. 


Niemand  verwacht  h.  t.  p.  eene  volledige  beschouwing  van  de  Semietische  godsdiensten 
en  hunne  eigenaardigheid.  Met  de  daarover  LI.  224  verv.  gemaakte  opmerkingen  vergelijke 
men  F.  C.  Movers,  Die  Phötiizier  I  (1841);  de  geschriften  van  E.  Renan  (^HUioire  géné- 
rale des  languea  êémitigues;  Nouvelle»  considérations  f  etc.);  M.  Duncker,  Oeseh,  des  Alter  - 
thums  1 :  220  ff. ,  249  ff. ,  346  ff.  en  elders  (3««  Ausg.) ;  II.  Steinthal  (^Zeita,  fnr  MHker- 
psychologie  u,  Sprachwitaensehaft  1 :  328  ff. ;  II :  129  ff.  en  reeds  vroeger  in  de  ZeiU,  der 
D,  M.  G,  XI:  396  ff.);  Diestel,  der  Monothéitmu»  des  altesten  Heidenihums  vorzüglich 
bei  den  Semiten  (Jahrb.  für  Deutsche  Theol.  V:  669 — 760)  —  en  vele  anderen. 

Daarentegen  zou  ik»  in  een  werk  als  dit,  de  berichten  van  het  O.  Testament  over  de  Se- 
mietische hoofdgodheden  moeten  mededeelen  en  toelichten,  ware  het  niet  dat  ik  die  taak 
juist  dezer  dagen  had  volbracht  in  eene  verhandeling  over  Jahveh  en  Molechf  opgenomen 
in  het  Theol,  Tijdschrift ,  Jaargang  II ,  6<**  stuk.  Wel  is  waar ,  van  Baal  is  daar  slechts  in- 
cidenteel sprake,  doch  sommige  bijzonderheden,  dezen  god  betreffende,  worden  in  Hoofd- 
stuk y  behandeld,  Ik  kan  dus  hier  volstaan  met  de  opgave  van  de  hoofdpunten ,  die  in  de 
daareven  genoemde  verhandeling  meer  of  min  uitvoerig  zijn  besproken.  Ze  zijn  de  volgende: 

I.  De  profeet  Amos  (II.  V:  26)  bericht,  dat  de  Israëlieten  in  de  woestijn  met  zich  hebben 
omgedragen  „de  tent  [of  een  ander  voorwerp;  de  lezing  is  onzeker]  van  hun  koning"  of 
„Melech",  en  buitendien  nog  anderen  afgodischen  toestel.  Dit  bericht  mag  als  historisch 
worden  aangemerkt.  Bij  zijne  intrede  in  Kanaan  vond  Israël  daar  den  dienst  eener  god- 
heid, ter  wier  eere  kinderen  werden  geoff^  {Deut.  XII:  30,  31;  2  Kon,  XVÏ:  3;  verg. 
Lev,  XVIII:  21;  XX:  2 — 5),  waarschijnlijk  insgelijks  Melech  geheeten.  Men  mag  aan- 
nemen ,  dat  de  Israclietische  Melech-dienst  met  den  Kanaanietischen  samensmolt  en  dat  dus 


OVER    MOLEC.II,    ZIJNE    VEREERING    EN    ZIJNE    BETEEKENIS.  251 

vaii  den  intocht  in  Kanaan  af  deze  godsvereering  bestond  en  het  kinderoffer  aan  Melech 
sporadisch  voorkwam.   Groote  beteekenis  had  evenwel  de  dienst  van  Melech  niet. 

II.  Salomo  bouwde  eene  i,hoogte''  in  de  nabijheid  van  Jeruzalem  voor  den  Ammonietischen 
god  Milcom  (I  Kon.  XI:  5,  33),  misschien  wel  Malcam  (d.  i.  ,,volk8-koning'' ;  verg.  Jer. 
XLIX :  1,3).  Eenmaal  heet  hij  Molech  (1  Kon»  XI:  7),  doch  het  blijkt  niet  dat  hij  wer- 
kelijk dezen  naam  droeg.  Deze  ,, hoogte''  bleef  in  stand  tot  Josia  toe  (621  v.  Chr.)  en  werd 
door  dezen  verwoest  (2  Kon.  XXIII :  13).  In  dien  tusschentijd  is  zij  zeker  niet  ongebruikt 
gebleven ,  doch  dat  de  bewoners  van  het  rijk  Juda  den  Ammonietischen  god  ijverig  hebben 
gediend ,  blijkt  niet.  Immers  de  Melech  of  Molech  —  welke  van  die  beide  benamingen 
vóór  de  ballingschap  in  gebruik  was,  is  niet  geheel  zeker —  wiens  vereering  in  de  8*^  eeuw 
V.  Chr.  zulk  eene  vlucht  nam  (zie  III) ,  was  met  den  god  der  Ammonieten  verwant,  maar 
viel  daarmede  in  de  voorstelling  der  Israëlieten  niet  samen.  Dit  biykt  ook  uit  2  Kon. 
XXIII:  10,  13. 

III.  In  het  rijk  der  tien  stammen  was  de  Melech-vereering  niet  onbekend  (2  Kon.  XVII : 
17).  Doch  haar  eigenlijke  bloei  vond  plaats  in  het  rijk  Juda  en  dagteekent  van  Achaz,  die 
(2  Kon,  XVI :  3)  zijn  zoon  aan  Melech  offerde  en ,  in  de  vallei  van  Ben-Hinnom  bij  Jeru- 
zalem, eene  offerplaats  voor  hem  stichtte,  die  ix(  het  O.  T.  „het  topheth"  (vermoedelijk: 
„het  uitspuwsel",  „de  gruwel'')  heet  (verg.  Jes.  XXX:  33).  Vooral  onder  Manasse's  regeering 
werd  daar  Melech  ijverig  gediend  (2  Aon.  XXI:  6;  verg.  Jer,  VII:  31 ,  32;  XIX:  3  vcrv.; 
XXXII:  35;  Zeph.  I:  5  [1.  „en  zweren  bij  hun  Melech"];  Ezech,  XVI:  17—21;  XX:  30, 
31 ;  XXIII:  36 — 39).  Eerst  in  het  18^«  jaar  van  Josia  werd  dit  topheth  verontreinigd  {2  Kon, 
XXIII:  10)  en  daardoor  voorgoed  onbruikbaar  gemaakt.  Sedert  dien  tijd  kwam  het  kinder- 
offer aan  Melech  nog  wel  voor ,  doch  was  het  minder  algemeen  en ,  om  zoo  te  zeggen ,  offi- 
cieel dan  onder  de  koningen ,  die  zelven  daarin  waren  voorgegaan  (verg.  Lev.  XVIII :  21 ; 
Lev.  XX:  2 — 5;  ook  Jes.  LVII:  5  [waarschijnlijk  eene  beschrijving  van  hetgeen  vroeger 
plaats  had]).  —  Zulk  een  tydelijke  bloei  van  den  Melech-dienst  verklaart  zich  deels  uit  den 
invloed  van  het  koninklijk  voorbeeld ,  deels  uit  het  voortbestaan  van  de  aloude  Melech- 
vereering  (boven  sub  I).   Verg.  nog  V. 

IV.  De  analogie  van  „de  koningin  [melócheth]  des  hemels"  (boven  bl.  96)  maakt  het 
waarschijnlijk  dat  Melech  zijn  naam  draagt  als  „koning des  hemels",  dat  hij  m.  a.  w.  zonne- 
god was.  Doch  de  zon  wordt,  naar  de  groote  verscheidenheid  harer  werkingen,  in  meer 
dan  één  karakter  en  onder  meer  dan  één  naam  vereerd.  Melech  vertegenwoordigt  de  ver- 
schroeiende zonnehitte,  het  zonnevuur  —  gelijk  blijkt  uit  de  wijze,  waarop  hij  werd 
gediend.  Als  zoodanig  is  hij  tegelijk  met  Baal  —  de  vruchtbaarmakende  zon  —  verwant  en 
aan  Baal  tegenovergesteld.  Houdt  men  Baal  (eigenlijk  „heer"  d.  i.  heer  des  hemels;  bij  de 
Phoeniciërs:  Baal-schamaïm)  voor  den  algemeenen  naam  van  den  zonnegod,  dan  kan  men 
zeggen  dat  Melech  een  vorm  van  Baal  is  (verg.  Jer.  XIX:  5;  XXXII:  35  „hoogten  van 
Baal",  waar  toch   Melech   werd   gediend).   Eene  scherpe  onderscheiding  van  de  twee  god- 


252  AANTEKKK.MMiEN    UU    HOOFDSTUK    IV. 

heden  wordt  door  de  monumenten  en  berichten ,  waarover  wij  beschikken ,  niet  toegelaten , 
maar  zou  ook  in  strijd  zijn  met  het  karakter  van  den  Semietischen  godsdienst.  Het  is  veel- 
eer hoogst  natuurlijk  I  dat  ,,de  lieer"  en  ,,de  koning'^  beiden  zonnegodheden ,  in  elkander 
vloeiden  of  opzettelijk  werden  gecombineerd. 

V.  Uit  het  O.  T.  zelf  blijkt ,  dat  de  Mei ech -dien aars  zich  aan  de  vereering  van  Jahveh 
niet  onttrokken,  daarvoor  integendeel  zekeren  ij  ver  betoonden  {Ezech.XXlll:  38,  39;  Lev. 
XVIII:  21;  XX:  2 — 5;  Zfivh.  I:  5;  Jer,  t.  a.  pp.  [blykens  de  formule:  „wat  ik  niet  ge- 
boden heb  en  wat  in  mijn  hart  niet  is  opgekomen"]).  Deze  combinatie  —  die  door  de  pro- 
feten en  wetgevers  streng  afgekeurd  wordt  —  mag  worden  aangemerkt  als  bewijs ,  dat  de 
vereerders  van  Melech  tusschen  dien  god  en  Jahveh  overeenkomst  en  verwantschap  zagen , 
zoodat  zij  door  hem  te  dienen  uuk  Jahveh  meenden  te  huldigen.  Hoe  groot  ook  in  de  8*^* 
en  7^  eeuw  v.  Chr. ,  uit  een  ethisch  oogpunt,  het  verschil  tusschen  Jahveh  en  Melech 
moge  geweest  zijn,  geheel  onjuist  was  die  opvatting  der  Melech-dienaars  niet,  gelijk  blijkt 
uit  de  verschijnselen,  waarop  bl.  230 — 241  de  aandacht  werd  gevestigd.  Aan  den  anderen 
kant  is  ook  de  ijver  der  profeten  tegen  het  offeren  aan  Melech  zeer  verklaarbaar,  want  juist 
de  vereering  van  dien  g^d  bracht  de  eigenaardigheid  van  hun  Jahvisme  in  gevaar  en 
dreigde  Jahveh  te  doen  terugzinken  tot  het  lagere  standpunt,  waarop  hij  iu  vroegere 
eeuwen  had  gestaan. 


II.     Zie  bl.  228  n.  2. 


T.  a.  p.  vestigt  Baur  de  aandacht  1°  op  Harran.  Daarheen  verhuisden ,  volgens  de 
overlevering,  Terach  en  de  zijnen  {Gen.  XI:  31;  XII:  5);  daar  bleven,  na  Abrams  ver- 
trek naar  Kanaan,  zijne  nabestaanden  gevestigd  {Gen.  XXIV;  XXVII:  43;  XXVIII:  10; 
XXTX:  4).  Volgens  het  O.  Testament  zelfwaren  in  Labans  huis  teraphïm  in  gebruik 
{Gen,  XXXI:  19,  30,  82,  34  v.);  uit  Gen.  XXX:  11  mag  worden  afgeleid,  dat  de  planeet 
Gad  d.  i.  Jupiter  (verg.  Je».  LXV:  11)  te  Ilarrén  vereerd  werd;  men  vertale  namelijk: 
En  Lea  zeide :  met  Gad !  en  zij  noemde  zijn  naam  Gad.  De  vergelijking  van  Jo9.  XI :  17; 
XII:  7  t  waar  de  stad  Baal-Gad  voorkomt,  maakt  het  waarschijnlijk,  dat  de  vereering  van 
deze  planeet  samenhing  met  den  dienst  van  Baal  en  dat  deze  laatste ,  eigenlijk  zonnegod  , 
als  weldadige  macht  opgevat,  met  die  planeet  vereenzelvigd  werd,  evenals  hij,  beschouwd 
in  zijne  verdervende  werking,  met  de  planeet  Saturnus  werd  gecombineerd.  Aan  den  late- 
ren  ,  zeer  ingewikkelden  sterrendienst  der  Harraniërs  schijnt  dus  de  vereering  van  de  zon 
te  zijn  voorafgegaan;  daarnevens  dienden  zij  de  Maangodin  en  wel  sedert  overoude  tijden. 
Zoo  schijnt  ook  de  vereering  van  den  god  Schem&l  („de  linksche"  „de  noordelijke'')  tot  de 
oude  bestanddeelen  van  het  heidendom  der  Harraniërs  behoord  te  hebben :  hij  wordt  van 
de  planeten  onderscheiden  en  als  opperheer  aangemerkt.  —  Daarna  wijst  Baur  2°  op  de 


DE    GODSDIENST    IN    DE    WOONSTEDEN    VAN    ISRAÉLS    VOORGESLACHT.     253 

Ass^rriërs.  De  groote  overeenkomst  tusscben  hunne  godsdienstige  voorstellingen  en  die  der 
Babyloniêrs  mag  ons  het  verschil  niet  doen  vergeten.  Het  bestaat  hierin ,  dat  de  Assyrische 
goden  een  ernstiger  en  strenger  karakter  vcrtoonen  dan  de  Babylonische.  Dit  geldt  van  hun 
zonnegod  Bel  (=  Baal) ,  die  met  Satumus  wordt  vereenzelvigd ;  van  Semiramis ,  die  aan 
de  Babylonische  Mylitta  beantwoordt ,  doch  met  hare  eigenschappen  die  van  Astarte  ver- 
eenigt  (boven  bl.  96).  Tot  bevestiging  hiervan  dient  2  Kon.  XVII :  31 :  de  Sepharvieten  ver- 
brandden hunne  sonen  ter  eere  van  Adrammelech  en  Anammelech ,  de  goden  van  Sepharvahn. 
Wel  ligt  deze  stad  in  Mesopotamië ,  doch  dat  hare  goden  Assyrisch  waren ,  wordt  waar- 
schijnlijk gemaakt  door  het  bericht  (2  Kon.  XIX :  37) ,  dat  één  van  Sanheribs  zonen , 
evenals  de  eerste  der  hier  genoemde  goden ,  Adrammelech  heet.  De  meest  waarschijnlijke 
verklaring  van  dezen  naam  is :  vuurkoning ,  en  daar  wij  van  elders  weten ,  dat  Sepharvaïm 
een  zetel  was  van  den  zonnedienst  (Berosus  ed.  Richter  p.  56) ,  zoo  hebben  wij  het  daar- 
voor te  houden ,  dat  de  vereering  van  het  zonnevuur  d.  i.  Molech-dienst  (verg.  Aant.  I) 
onder  de  Assyriërs  gebruikelgk  was.  —  Met  deze  beschouwing  van  Baur  vergelijke  men 
6.  Rawlinson,  the  five  great  tnonarchies  of  the  ancient  eastern  worldf  Vol.  II;  228 — 80, 
waar  evenwel  niet  veel  meer  dan  een  dorre  catalogus  van  godennamen  wordt  medegedeeld. 

Nog  op  eene  andere  w\jze  heeft  men  van  de  berichten  over  de  oorspronkelijke  woon- 
steden der  Israëlieten  gebruik  gemaakt ,  om  de  eigenaardigheid  hunner  godsdienstige  voor- 
stellingen op  te  helderen  en  te  verklaren.  Wat  ik  bedoel ,  zal  den  lezer  aanstonds  duidelijk 
worden,  als  hij  zich  te  binnen  brengt  het  geschrevene  door  Tiele,  de  godsdienst  van 
Zarathuitra  bl.  281  verv. ,  inzonderheid  bl.  302 — i ,  waar  de  conclusie  uit  het  voorafgaande 
betoog  wordt  opgemaakt.  Na  aftrek  van  hetgeen  blijkbaar  door  de  Joden  aan  de  Perzen  is 
ontleend,  blijft  er  nog  groote  oveenkomst  tusscben  Parsisme  en  Jahvisme  over,  die  uit  het 
verkeer  tusscben  de  beide  volkeren  in  den  historischen  tijd  niet  kan  worden  verklaard ,  maar 
op  een  gemeenschappelijken  oorsprong  van  de  beide  godsdiensten  schijnt  te  wijzen.  Be- 
paaldelijk vindt  Tiele,  in  overeenstemming  met  Spiegel  {Eran.  Das  Land  zwischen  dem  Tndus 
und  Tigris  S.  274—90),  vele  punten  van  aanraking  tusscben  het  tweede  scheppingsverhaal 
In  Genesis  (H.  II :  4  verv.)  en  de  voorstellingen  van  het  boek  Bundehesch  over  de  eerste 
menschen  en  hunne  woonplaats.  Hij  leidt  daaruit  ten  slotte  af,  dat  eenmaal  de  stamouders 
der  Hebreen  en  de  Persa-aryers  in  Iran  bijeengewoond  hebben;  dat  daar  ontstaan  is  een 
godsdienst,  die  b\j  de  Hebreen  den  oud-semietischen ,  bij  de  Perzen  den  oud-arischen  ver- 
drong en  zich  ,  na  de  scheiding  der  beide  volkeren ,  bij  elk  hunner  op  eigenaardige  wyze 
ontwikkelde;  dat  die  godsdienst  een  gezuiverde  vuurdienst  is  geweest,  gelijk  èn  uit  het 
O.  Testament  èn  uit  den  Zend-avesta  nog  met  genoegzame  zekerheid  kan  worden  afgeleid. — 
Soortgelijke  denkbeelden  waren  vroeger  door  Ewald  en  Renan  voorgedragen;  verg.  nog 
A.  Réville ,  Remarques  sur  Ie  rayonnement  de  la  race  aryenne  a  la  surf  ace  de  VEurope 
(Versl.  en  Med.  der  Kon.  Akad.  van  Wet.  Afd.  Letterkunde  Deel  VIII:  47— -68). 

Men  bemerkt  zonder  moeite,  dat  mijne  denkbeelden  over  het  oorspronkelgk  karaktervan 


254  AANTEEKENiNGE>'    BIJ    HOOFDSTUK    IV. 

J&hveh  in  de  hoofdzaak  met  die  van  Tiele  overeenstemmen.  Wij  verschillen  hierin ,  dat  hij 
den  vuurdienst,  die  ook  volgens  hem  de  basis  van  het  Jahvisme  uitmaakt,  voor  niet-Semie- 
tisch  houdt,  terwijl  ik  daarin  zie  ééne  zijde  van  den  echt-Semietischen  zonnedienst.  Tegen 
Tiele's  gevoelen  bestaat  m.  i.  dit  bezwaar,  dat  wij  overal  in  de  Semietische  wereld  die 
eigenaardige  opvatting  van  de  godheid  terugvinden.  Troffen  wij  haar  aan  bij  één  enkel  volk 
of  bij  ééne  groep  van  volken,  b.  v.  bij  de  Israëlieten  en  hunne  naaste  verwanten,  wij 
zouden  haar  zonder  bezwaar  voor  geleend  goed  kunnen  houden.  Doch  dit  is  het  geval 
niet;  nergens  ontbreekt  die  t>'pe  geheel  en  al,  hoozeer  zij  bij  sommige  stammen  veelmeer 
dan  bij  andere  op  den  voorgrond  treedt.  —  Het  is  zoo :  Tiele  ontzegt  eigenlijk  aan  den  ge- 
meenschappelijken  godsdienst  der  Perzen  en  Hebreen  den  Semietischen  oorsprong  niet;  bij 
laat  in  het  midden ,  hoe  die  is  ontstaan :  „misschien  wel  uit  het  verkeer  tusschen  beide 
volken,  welligt  ook,  doch  niet  waarschijnlijk,  door  middel  van  een  volk,  dat  zij  daar  aan- 
troffen" (bl.  302).  De  mogelijkheid  blijft  dus  over,  dat  die  godsdienst  eene  Semietische 
schepping  is.  Doch  wanneer  hij  gezegd  wordt  „den  oud-Semietischen  godsdienst  verdron- 
gen" te  hebben,  dan  blijkt  toch  duidelijk,  dat  hier  een  wezenlijk  verschil  van  meening 
overblijft ,  dat  ik  vooralsnog ,  door  overneming  van  Tiele's  h}'pothese ,  niet  kan  opheffen. 

Zou  misschien  het  tweede  scheppingsverhaal  (Gen.  II:  4  verv.)  ons  dwingen,  ten  aan- 
zien van  dit  punt  eenander  gevoelen  te  omhelzen?  Hierover  zijn  wij  het  eens:  1^  dat  dit 
verhaal  niet  na  de  Babylonische  ballingschap  door  de  Joden  van  de  Perzen  is  overgenomen; 
2°  dat  het  moet  ontstaan  zijn  buiten  Palestina,  en  wel  blijkens  de  daarin  vervatte  geogra- 
phische  data,  —  Doch  ik  kan  mij  niet  overtuigen,  dat  wij  daarin  moeten  zien  eene  jongere 
bewerking  van  herinneringen  en  voorstellingen ,  die  Israëls  voorvaderen  uit  hunne  oorspron- 
kelijke woonsteden  hebben  medegebracht.  Het  blijkt  volstrekt  niet,  dat  de  grondtrekken 
van  den  Paradij s-mythus  eeuwen  lang  door  Israël  waren  bewaard,  vóórdat  —  vermoedelijk 
in  de  8«*«  eeuw  v.  Chr.  —  Gen.  II :  4  ver^-.  werd  op  schrift  gebracht.  Ware  dat  het  geval 
geweest,  dan  zouden  wij  waarschijnlijk  in  de  profetische  literatuur  menige  zinspeling  op 
dien  mythus  vinden,  terwijl  thans,  gelijk  bekend  is,  nagenoeg  alleen  in  de  Spreuken  spoten 
van  bekendheid  met  het  verhaal  worden  aangetroffen  (verg.  Hk.  O,  III :  93  v.).  Zou  dit 
niet  daarop  wijzen,  dat  de  Schrijver  van  Gen,  II:  4  verv.  de  grondgedachten  ontleend 
heeft  aan  het  buitenland  ?  Wordt  niet  deze  onderstelling  aanbevolen  door  een  document 
als  Gen,  X ,  dat  evenzeer  eene  Israëli etische  bewerking  is  van  data ,  door  de  volkeren , 
met  wie  Israël  in  betrekking  stond ,  gesuppediteerd  ?  Misschien  ontvangt  deze  hypothese  nog 
eenig  licht  m't  onze  latere  mededeelingen  over  „de  wijsheid"  en  hare  beoefening  onder 
Israël.   Verg.  dus  beneden  Hoofdstuk  V ,  tegen  het  einde. 

Overigens  vorme  men  zich  geen  overdreven  voorstelling  van  de  beteekenis ,  die  aan  bet 
thans  geconstateerde  verschil  van  opvatting  moet  worden  toegekend.  Hypothesen  als  de  hier 
besprokene  moeten  worden  aangemerkt  als  de  eind-resultaten  van  het  voorafgaand  onderzoek, 
niet  als  hulpmiddelen  ,   waarvan   men  zich  bij  het  onderzoek  zelf  bedient.    Voor  dit  laatste 


SEMIETEN    EN    ARIËRS.       DE    ARK    VAN    JADVEII.  255 

doel  zijn  ze,  uit  haren  aard,  te  onzeker.   Ze  zijn,  om  zoo  te  zeggen,  postulaten  van  de 
feiten ,  die  voor  ons  liggen ,  maar  ongeschikt  om  nieuwe  feiten  aan  het  licht  te  brengen. 


m.    Zio  bl.  232  n.  1 ;  234  n.  4. 


Om  ten  aanzien  der  ark  yan  Jahveh  zekerheid  te  erlangen  behooren  wy  o.  a.  acht  te 
geren  op  het  spraakgebruik  des  O.  Testaments.  Onder  vier  verschillende  benamingen  komt 
zy  daar  voor:  1°  „de  ark  van  Jahveh"  („van  God",  ,,van  onzen  god",  „van  den  god 
Iiraëls").  Aldus  Jot.  III:  3;  IV:  5,  II;  VI  (6  malen);  VII:  6;  I  Sant.  III:  3;  IV 
(8  malen);  V  (12  malen);  VI  (9  malen);  VII:  I;  i  2  Sam,  VI  (15  malen);  VII:  2;  XV: 
24,   25,  29;  1  Kon.  II:  26;  VIII:  4;  I  Chr.  XIII,  XV,  XVI  (parallel  met  2  Sam.  VI); 

2  Chr.  VIII:  II.  Verg.  nog  2  Chr.  VI:  41;  Ps.  CXXXII :  8  („de  ark  van  Jahveh's 
sterkte");  2  Chr.  XXXV:  3  („de  heiUge  ark").  —  2f  „de  ark  des  verbonds  van  Jahveh" 
(of  aUeen:  „des  verbonds").  Deze  naam  komt  voor  Num.  X:  33;  XIV:  44;  Deut,  X:  8; 
XXXI:  9,  25,  26;  Jot.  III  (7  malen);  IV:  7,  9,  18;  VI:  6,  8;  VIII:  33;  Richt.  XX: 
27;  1  Sam.  IV:  3—5;  2  Sam.  XV:  24;  1  Kon.  III:  15;  VI:  19;  VIII :  1,  6;  I  Chr. 
XV:  25  v.  28  v.;  XVI:  6,  37;  XVII:  I;  XXII:  19;  XXVIII:  2,  18;  2  CAr.  V:  2,  7; 
Jer.  III:  16.  —  3°  „De  arke  der  getuigenis".  Aldus  Exod.  XXV:  22  en  nog  II  malen 
in  de  priesterlijke  wetten  van  den  Pentateuch;  voorts  Jos.  IV:  16.  —  4°  Eenvoudig  „de 
ark".  Meestal  komt  deze  verkorte  benaming  voor,  nadat  6f  I  6f  2  is  voorafgegaan;  enkele 
malen  ook  staat  zij  gelijk  met  „de  welbekende  ark".  Men  zie  b.  v.  Num,  X :  35  (verg.  33); 
Jo».  IV:  10  (verg.  9);  VI:  4,  enz.  enz.  Reeds  uit  dit  overzicht  bl\jkt,  dat  „de  ark  van 
Jahveh"  de  oudste  benaming  is.  Men  merke  o.  a.  op,  dat  z\j  in  oudere  verhalen  als 
1  Sam.  III — VI;  2  Sam.  VI  bgna  constant  gebruikt  wordt ,  terwijl  de  Chroniekschrijver, 
hoewel  hij  zich  gewoonlijk  aansluit  aan  het  origineel,  daarvoor  somwijlen  „arke  des 
verbonds  van  Jahveh"  in  de  plaats  stelt.   Men  lette  verder  op  I  Sam.  IV :  3 — 5 ,  waar  na 

3  malen  „ark  des  verbonds  van  Jahveh"  voorkomt,  maar  oorspronkelijk  „ark  van  Jahveh" 
gelezen  werd,  gelijk  blijkt  uit  de  Alexandrijnsche  vertaling  (Codex  B).  Bew\jst  dit  laatste 
voorbeeld ,  dat  de  Schriftgeleerden  nog  in  de  2^  of  1*^  eeuw  vóór  onze  j  aartelling  hier  en 
daar  voor  de  oudere  benaming  de  jongere  en  meer  gewone  hebben  in  de  plaats  gesteld, 
het  zal  dan  vrijstaan  te  gissen,  dat  zy  dit  ook  elders  hebben  gedaan,  en  wel  z66  vroeg, 
dat  hunne  correctie  reeds  door  de  Grieksche  vertaling  kon  worden  uitgedrukt.    Men  zie 


1  Waarom  hier  1  Sam.  XIV:  18  is  weggelaten,  bHjkt  uit  hetgeen  ik  schreef  boven  bl.  100. 


256  AANTEEKEMNGEN    BIJ    HOOFDSTUK    IV. 

b.  V.  2  Sam.  XV :  24»,  waar  —  blijkens  vs.  24^  25 ,  29  —  de  auteur  stellig  geschreven 
heeft:  „de  arke  Gods";  verder  Num.  X:  33,  waar  wederom  ,,de  ark  van  Jahveh"  alleen 
gepast  is ,  de  taak  die  hier  aan  de  ark  wordt  opgedragen  in  aanmerking  genomen.  —  Het 
hoofdbew^s  voor  den  hoogeren  ouderdom  van  den  naam  „de  ark  van  Jahveh"  ligt  in  de 
rol ,  die  zij  in  de  geschiedverhalen  speelt.  Men  lette  —  behalve  op  de  plaatsen  ,  bl.  231  v. 
aangewezen  —  op  Num.  X :  35 ,  36  (waar  de  ark  zoo  duidelijk  mogelijk  als  de  woning  van 
Jahveh  beschouwd  wordt) ;  op  Jot.  III  verv.  (waar  wederom  Jahveh  in  de  ark  z^n  volk 
voorgaat  of  begeleidt);  op  2  Sam.  XV:  25  verv.  (inzonderheid  Davids  woorden:  indien  ik 
genade  vind  in  de  oogen  van  Jahveh ,  zoo  zal  hij  mij  terugbrengen  en  mij  doen  zien  hem  zetoen 
[d.  i.  de  ark]  en  zijne  verblijfplaats  [d.  i.  de  tent,  die  op  Zion  voor  de  ark  gespannen 
was]);  eindelijk  op  2  Sam.  VII:  2  (waar  de  tegenstelling  tusschen  David  en  de  ark  vordert, 
dat  deze  laatste  als  het  verblijf  van  Jahveh  worde  aangemerkt).  —  Ondertusschen  bewijzen 
de  boven  sub  2°  aangehaalde  plaatsen  üit  Deuteronomium  en  Jer.  III :  16 ,  dat  tegen  het 
einde  der  7*^*  eeuw  v.  Chr.  de  ark  reeds  werd  beschouwd  als  de  bewaarplaats  van  het  doca> 
ment  des  verbonds  tusschen  Jahveh  en  Israël.  Vinden  wij  in  den  Pentateuch  bovendien 
de  voorstelling,  dat  Jahveh  boven  de  ark  zetelt,  daarin  ligt  een  nieuw  bewijs,  dat  zij 
aanvankelijk  geacht  werd,  hem  zelven  tot  woning  te  verstrekken  QExod.  XXV:  22; 
Num.  VII :  89). 

Van  de  door  Salomo  vervaardigde  cherubs  is  sprake  1  Kon.  VI:  23 — 28;  VIII: 6,  7;  bij 
de  lezing  van  die  plaatsen  zal  zeker  niemand  vermoeden ,  dat  op  de  arke  zelve  reeds 
cherubs  waren  aangebracht;  Vatke  (Bibl.  Theol.  I:  331  f.)  meent  zelfs  te  kunnen  aantoonen  , 
dat  de  ark  door  de  vleugelen  van  Salomo's  cherubs  niet  geheel  bedekt  worden  kon ,  indien 
ook  op  haar  deksel  cherubs  stonden ;  in  elk  geval  zou  één  der  beide  paren  cherubs  over- 
tollig zijn  geweest  en  is  het  dus  veel  waarschijnlijker,  dat  de  priesterlijke  wetgeving  in  de 
schildering  der  Mozaïsche  ark  de  Salomonische  inrichting  voor  oogen  had ,  maar  daarin 
tevens  deze  wijziging  aanbracht ,  dat  zij  de  cherubs  aan  de  ark  verbond :  zij  kon  niet  wel 
anders  te  werk  gaan ,  vermits  die  Mozaïsche  ark  telkens  van  plaats  verwisselde  en  dus ,  om 
steeds  door  de  cherubs  te  worden  overdekt,  deze  met  zich  voeren  moest.  —  Met  de  on> 
derstelling,  dat  de  oorspronkelijke  ark  deze  bedekking  miste,  schijnen  evenwel  1  Sam, 
IV :  4  ;  2  Sam,  VI :  2  in  str\jd.  In  de  eerst  aangehaalde  plaats  lezen  wij :  de  ark  des  ver- 
bonds  van  Jahveh  der  heerscharen,  wonende  op  de  cherubtm;  in  de  tweede  heet  het 
(verg.  Thenius):  de  ark  Gods,  tt>flar[bij]  de  naam  werd  aangeroepen  van  Jahveh  der  heer- 
scharen,  wonende  op  de  cherubtm  daarboven.  De  meest  natuurlijke  opvatting 
van  die  plaatsen  is  ongetwijfeld  deze ,  dat  de  cherubs  zich  boven  op  de  ark  bevinden  en 
Jahveh  tot  zetel  verstrekken.  Doch  het  is  meer  dan  waarschijnlijk,  dat  de  cherubim  niet 
door  den  auteur  zelven  vermeld ,  maar  door  een  later  lezer  ingevoegd  zijn :  op  beide  plaat- 
sen ,  vooral  op  de  tweede ,  is  de  uitdrukking  omslachtig  en  gewrongen ,  j  uist  zooals  het 
geval  pleegt  te  zijn,  waar  eene  glosse  in  den  tekst  is  opgenomen;  bovendien  bleek  ons 


DK    ARK    VAN    JA1IYEII  ;    DE    CIIERUBIM.  257 

reeds,  dat  1    Sam,  IV: 4  het  woord  „verbond"  niet  oorspronkelijk  is.     Men   houde  het 
daarvoor,  dat  de  auteur  schreef:  de  ark  van  Jahveh  en  de  arke  Gods  —  zonder  meer. 

W£drom  dit  punt  met  eenige  uitvoerigheid  is  behandeld ,  werd  boven  bl.  233  reeds  aan- 
geduid. Indien  Salomo's  cherubs  de  eersten  zijn  geweest ,  dan  mag  zeker  hun  Phocniqische 
oorsprong  waarschijnlijk  heeten.  Daannede  is  evenwel  nog  niets  beslist  óf  omtrent  hunne 
gedaante  of  omtrent  hunne  beteekenis.  Met  Vatkc  (a.  a.  O.  S.  325)  meen  ik  te  moeten 
uitgaan  — niet  van  de  zeer  phantastische  schildering  in  Ezech.  1 :  4 — 28  ;  X  :  1 — 22  ,  maar  — 
van  de  meer  eenvoudige  voorstelling  in  Ezech,  XXVIII:  13 — 18:  de  eerstgenoemde,  vol- 
gens welke  de  cherubs  o.  a.  vier  vleugelen  hebben,  is  met  1  Kon.  VI:  23 — 28  onver- 
eenigbaar  en  schijnt  ontstaan  te  zijn  door  overdrijving  en  opsiering  van  het  beeld  der 
Salomonische  cherubs ,  die  Ezéchicl  menigmalen  in  den  tempel  had  aanschouwd.  Bij  de 
verklaring  van  Ezech.  XXVIII :  13  verv.  stuiten  wij  op  meer  dan  céne,  vooralsnog  onop- 
losbare moeilijkheid,  doch  dat  de  cherubs  hier  optreden  als  wachters  van  edelgesteenten 
en  goud,  is  niet^twijfelachtig.  Dit  is  nu  juist  de  rol,  die  in  de  Oostersche  mythologieën 
aan  den  y^v^f  (d.  i.  den  grijpvogel,  hetzelfde  woord  als  het  hebreeuwsche  cherub)  wordt 
toegekend.  Door  dit  samentreffen  wordt  dus  de  boven  (bl.  233  v.)  voorgedragen  opvatting 
van  de  beteekenis  der  Salomonische  cherubs  sterk  aanbevolen.  Ook  Gen.  III :  24  pleit  èn 
voor  den  oost-aziatischen  oorsprong  van  de  cherubs  èn  voor  de  meening ,  dat  de  bewaking 
van  het  ontoegankel\jke  en  dé  afwering  van  deh  mensch ,  die  waagt  het  te  naderen ,  hunne 
eigenlijke  taak  is. 

Over  den  samenhang  tusscheh  deze  hunne  oorspronkelijke  beteekenis  en  de  voorstelling , 
dat  Jahveh  op  de  cherubs  zetelt  of  vliegt  (zie  de  plaatsen  bl.  234  n.  1  en  2) ,  kan  men  ver- 
schillend oordeelen.  Sommigen  verklaren  déze  laatste  voorstelling  historisch:  wat  de 
Israëliet  in  den  tempel  van  Salomo  aanschouwde  bracht  hij  als  het  ware  over  in  dieti  anderen 
„tempel  van  Jahveh",  den  hemel:  evenals  daar  plaatste  hij  ook  hier,  méteenige  wijziging 
in  de  voorstelling,  de  cherubs  in  Jahveh's  Onmiddellijke  nabijheid.  Werkelijk  kan  de  tempel 
in  dezen  eenigen  invloed  hébben  geoefend.  Waarschijnlijker  is  evenwel  de  meening,  dat 
de  cherubs  van  den  aanvang  af  ecne  tweevoudige  beteekenis  hadden ,  die  boven  t.  a.  p. 
nader  is  verklaard.    Ver^.  F.  L.  W.  Schwartz,  der  Ursprung  der  Myihotitgif  S.  137  ff. 


IV.     Zie  bl.  2.35  n.  4. 


Over  den  ephod,  die  Richt,  VIII:  27  en,  met  teraphïm  verbonden,  ook  Richt.  XVII, 
XVllI  voorkomt,  is  boven  bl.  99 — 102  gehandeld.  VölgenS  de  daar  voorgedragen  opvatting 
wordt  Richt.  VIII:  27  niet  gezegd,  hoe  Gideons  Jahveh-diénst  was  ingericht;  de  gissing, 
dat  hij  te   Ofra  een  stierbeeld  plaatste ,  steunt   vooral  op  de  scherpe  afkeuring  van  zijne 

17 


258  AAMTEEKEMNCEN  UU  HOOFDSTUK  IV. 

handelwijze  door  den  geschiedschrijver.   Daarentegen  lezen  wij  Richt.  XVII:  3,4;  XVIII: 
14,  17,  18  van  ,,een  gesneden   beeld  en  een  gegoten  beeld",  H.  XVIII:  20,  30,  31  van 
„een  gesneden  beeld",  welke  voorwerpen  zich  in  de  kapel  van  Micha  op  het  gebergte  van 
Ephraïm  bevonden  en   vandaar  naar  de  stad  Dan,  in  noordelijk  Kanaan,  werden  overge- 
bracht.   De  inededeelingen  in  Richt.  XVII,  XVlIl  over  de  Jahveh-vereeriug  in  het  Rich- 
teren-tijdvak ,  reeds  op  zich  zelve  hoogst  belangrijk ,  ontleeuen  dubbele  beteekenis  aan  het 
bericht  (H.  XVIII:  30),  dat  de  eerste  priester  van  het  heiligdom  te  Dan  een  kleinzoon  was 
van   Mo  zes:  zoo  toch  moet  t.  a.  p.  gelezen  worden,  in  plaats  van  Manasse.    In  het  ver- 
volg van  ons  onderzoek  komen  wij  op  deze  beide  hoofd>tukken  terug.  Hier  moet  cvne  enkele 
bijzonderheid ,  daarin  vervat ,  nader  worden  toegelicht ,  omdat  zij  rechtstreeks  samenhangt 
met  de  vraag  naar  den  ouderdom  van  het  stierbeeld.    Ihr.  II.  Oort  (^TheoL  TtJtUchr{ft  I: 
285 — 94)  toont  aan,  dat  aan  Richt.  XVII,  XVIII  ten  grondslag  ligt  een  ouder  verhaal, 
waarin  uitsluitend  van  ephod  en  teraphim  sprake  was ;  een  ovcnK'crker  —  volgens  hem  de 
auteur  van  H.  XVII:  2 — 4;  7  [de  woorden:  uit  het  geslacht  van  Juda]\  XVIII:   14,  17  , 
18  ,  20  [de  woorden :  het  gesneden  beeld  en  het  gegoten  beeld]  ,  30*,  31^  [en  de  verandering 
van  Mozes  in  Manasse]  —  vond  het  vreemd,  dat  in  dit  bericht  over  den  tempel  te  Dan 
van  het  daar  aanwezige  stierbeeld  geen  melding  werd  gemaakt ;  hij  vulde  deze  leemte  aan , 
en  wel  zóó  dat  hij  tevens  zijne  afkeuring  van  den  stierdienst  —  o.  a.  door  de  bijvoegselen  in 
H.  XVII :  7 ;  XVIII :  30  —  duidelijk  aan  den  dag  legde.    Met  de  hoofdzaken  in  deze  hypo- 
these van  Oort  vereenig  ik  mij  ten  volle :  de  door  hem  gemaakte  onderscheiding  tusschen 
het  oudere  bericht  en  de  oven/verking  schijnt  mij  volkomen  juist  en  geeft  inderdaad  reken- 
schap van  de  vreemde  verschijnselen ,  die  zich  in  de  tegenwoordige  redactie  voordoen.   De 
veranderingen  in  H.  XVII :  7 ;  XVIII :  30  zou  ik  evenwel  liever  niet  aan  den  overwerker , 
maar  aan  een  later  lezer  toeschrijven.  Van  meer  gevricht  is  mijne  afwijking  ten  aanzien  van 
de  gevolgtrekkingen ,  uit  de  onderscheiding  der  twee  bewerkingen  af  te  leiden.  Oort  aarzelt 
niet,  het  oorspronkelijke  bericht  voor  geloofwaardig  te  houden;   hij  neemt  dus  aan,  dat 
werkelijk  eerst  Jerobeam  I  het  stierbeeld  te  Dan  heeft  geplaatst  en  dat  dit  zeer  ten  onrechte 
door  den  overwerker  even  oud  gemaakt  wordt  als  het  heiligdom  zelf.     Gaarne  erken  ik  de 
mogeiykheid  dezer  opvatting.    Doch  zeker  of  zelfs  waarschijnlijk  acht  ik  haar  niet.     Wèl 
wordt   1   Kon.  XII:   28 — 32  verhaald,   dat  Jerobeam  de  beide  stierbeelden  maakte  en  die 
plaatste  te  Dan  en  te  Beth-el.    Doch  in  deze  overtuiging  van  den  auteur  van  Koningen  be- 
hoeft  niet  iedereen  gedeeld  te  hebben.    Is  het  historisch-waarsch\jnli)ker,  dat  Jerobeam 
het  stierbeeld  te  Dan  gevonden,  dan  dat  hij  het  daar  opgericht  heeft,  dan  had  de 
overwerker  van  Richt,  XVII  v.  geen  ongelijk,  toen  hij  in  het  oudere  verhaal  iets  miste ; 
dan  heeft  hij   bet  ook  terecht  aangevuld ;  dan  mogen  wij  dus  met  hem  aannemen ,  dat  de 
oprichting  van  het  stierbeeld  met  de  stichting  van  den  tempel  te  J)an  gelijktijdig  is  —  al 
erkennen   w\j    overigens  gaarne,  dat  de   uitdrukkingen,  waarin  hij  over  dit  beeld  schr\jft. 
van  groote  vooringenomenheid  tegen   dien  vorm  van  Jahveh-vereeriug  getuigen  en    dus 


HET  STIËRBEELD  TE  DAN.   DE  SABBAT.  259 

ook   zijne  mededeelingen  over  den  oorsprong  van  het  beeld  (H.  XVII :  2 — 4)  zeer  ver- 
dacht zijn. 

Zie  verder  beneden ,  Hoofdstuk  V,  waar  wij  op  het  hier  behandelde  terugkomen.  Voors- 
hands wilde  ik  alleen  duidelijk  maken ,  hoe  men  de  interpolatie  van  Richt.  XVII  v.  erkennen 
en  toch  aan  het  stierbeeld  te  Dan  een  hoogeren  ouderdom  toeschrijven  kan ,  dan  daaraan 
I  Kou.  XII :  28—32  wordt  toegekend. 


V.     Zie   bl.  245  n.  2. 


Nadat  Dozy  (De  Israëlieten  te  Mekka  bl.  36—39)  uit  Am.  V  :  25 ,  26  en  uit  den  Sab- 
bat had  afgeleid  y  dat  de  planeet  Satumus  aanvankelijk  de  hoofdgodheid  der  Israëlieten  was 
geweest  y  is  zoowel  die  profetische  uitspraak  als  de  wijding  van  den  7*^*°  dag  der  week 
opzettelijk  besproken  door  Oort  (^De  dientt  der  BadUm  in  Israël  bl.  15—18,  24 — 27)  en 
door  mij  zelven  {Godg.  Bijdragen  voor  1864  bl.  455 — 66,  475 — 78);  onze  verhandelingen 
zijn  beoordeeld  door  de  Ooeje  {Gids  van  1865,  I  :  531 — 48).  Zonder  de  hoofdstelling 
prijs  te  geven ,  waarvoor  ik  toen  ben  opgetreden  ,  heb  ik  thans  mijne  meening  ten  aanzien 
van  meer  dan  éént  bijzonderheid  moeten  wijzigen.  Van  die  wijziging  wensch  ik  hier  reken- 
schap te  geven  en  alzoo  tevens  toe  te  lichten  wat  bl.  244  verv.  werd  gesteld. 

Ten  aanzien  van  de  plaats,  die  de  Sabbat  in  de  Mozaïsche  wetgeving  inneemt,  kan 
nauwelijks  verschil  van  gevoelen  bestaan.  Het  is  eene  godsdienstige  instelling.  In 
de  beide  redactiën  van  den  Decalogus  is  sprake  van  heiliging  van  den  Sabbat  d.  i. 
afzondering,  toewijding  van  dien  dag  aan  Jahveh.  Waarin  die  heiliging  bestaat,  wordt  in 
diezelfde  wet  duidelijk  uitgesproken:  terwijl  de  6  dagen  der  week  aan  den  arbeid  gewijd 
zijn,  is  de  7^  dag  „sabbat  voor  Jahveh,  uw  god'';  dienvolgens  wordt  die  dag  aan  het 
gewone  werk  onttrokken  en  tot  rustdag  gemaakt  (^Exod.  XX  :  8 — 10;  Deut.  V  :  12 — 14). 
Als  zoodanig ,  als  rustdag ,  kon  de  Sabbat  ook  uit  een  philanthropisch  oogpunt  worden 
aanbevolen,  gelijk  werkelijk  geschiedt  Deut.  V  :  14e,  15;  Exbd.  XXIII  :  12.  Doch  hier- 
uit volgt  niet,  dat  de  sabbat  eigenlijk  en  oorspronkelijk  eene  philanthropische  instelling  is. 
Veeleer  wordt  in  de  jongere  uitspraken  Exod.  XXXI  :  12 — 17,;  Ezech.  XX  :  10 — 12  zeer 
terecht  op  de  eigenaardige  betrekking  tusschen  Jahveh  en  Israiil  gewezen ,  als  op  den 
eigenlijken  grond  der  afzondering  van  dien  éénen  dag  der  week.  Het  motief  tot  getrouwe 
ubbatsviering ,  dat  Exod.  XX  :  11 ;  XXXI  :  17*»  aan  de  voltooiing  der  schepping  in  6 
dagen  wordt  ontleend  (verg.  Gen.  II  :  3),  is  van  zeer  jonge  dagtcckening :  langen  tijd 
hadden  de  Israëlieten  den  7'^^  dag  aan  Jahveh  gewijd  en  als  rustdig  aangemerkt,  vó(>rdat 
men  er  toe  kwam  om  God ,  naar  de  gelijkenis  der  menschen ,  in  6  dagen  het  scheppings- 
werk te  doen  voleindigen  en  op  den  7^*"  dag  te  laten  rusten. 

17* 


2G0  AANTKKKEMXfiEN    BIJ    HOOFDSTUK    IV. 

Ter  verklaring  van  het  feit,  dat  de  7<**  dag  der  week  —  wanneer  dan  ook  en  door  wicn  — 
aan  Jahveh  gewijd  en  alzoo  tot  rustdag  gemaakt  is ,   neem  ik  thans  aan   1°  dat  de  zeven- 
daagsche  weck ,  toen  dit  geschiedde,   by  de  Israëlieten  in  gebruik  was;   2^  dat,  in  over- 
eenstemming met  den  oorsprong  der  week,  één  der  weekdagen,  bepaaldelijk  de  7**,  als 
de  aan  Saturnus  gewijde  dag ,  door  sommige  Israëlieten  voor  heilig  gehouden  en ,  op  eene 
of  andere  wijze,  godsdienstig  gevierd  werd:   de   Israëlieten,    onder  wie  deze  g^ewoonte 
bestond,  vereerden  dus  boven  andere  godheden  de  genoemde  planeet;   3®  dat  de  Jahveh- 
dicnaars  deze  gewoonte  eensdeels  gei'erbiedigd ,  anderdeels  gewijzigd  hebben  en  wel  a,  door 
den  7**«"    dag  tot  rustdag  te  maken;    b,  door  dien  aan     Jahveh   te  wyden.   —   Ik 
ontveins  mij  geenszins ,   dat  deze  beschouwing  voor  streng  en  volledig  betoog  niet  vatbaar 
is  —  hetgeen  trouwens  niemand  bevreemden  kan.    Doch   elk  harer  onderdeden  wordt  5f 
door  de  analogie  6f  door  positieve  bewijzen  aanbevolen.    Tegen   het  sub  1°  gestelde  zal 
wel  niemand  bezwaar  hebben.     Dat  de  7-daagsche  week  ontstaan  is  in  verband  met  het 
7-tal  planeten  heb  ik  vroeger  (t.  a.  p.  bl.  475  verv.)  ontkend;   nog  ben   ik  daarvan  niet 
geheel  zeker;  doch  ik  moet  aan   de  Goeje  (t.  a.  p.  bl.  538  verv.)  toestemmen,    dat  de 
waarschijnlijkheid  daarvoor  pleit  en  dat  de  heiligheid  van  het  getal  zeven  —  die  ook  bij 
de  Israëlieten  tot  de  alleroudste  tijden  opklimt  —  zich  moeilijk  anders  dan  uit  de  planeten- 
vereering  laat  verklaren.   Vroeger  meende  ik ,  dat  in  de  erkenning  van  dezen  oorsprong  der 
week  opgesloten  lag  de  stelling ,  dat  de  dagen  der  week  elk  aan  ééne  planeet  gewijd  waren 
en  wel  in  die  orde ,  waarin  de  Romeinen  dit  later  deden ,  zoodat  de  1*^  dag  aan  Saturnus , 
de  2d«  aan  de  Zon ,  de  3*^*  aan  de  Maan ,  de  4^^  aan  Mars ,  de  5*^  aan  Mercurius ,  de  G*** 
aan  Jupiter ,  de  7^'  aan  Venus  toebehoorde :  in  verband  met  den  oorsprong  dezer  volgorde 
achtte  ik  toen  haar  hoogen  ouderdom  zeer  onwaarschijnlijk  (t.  a.  p.  bl.  476  n.  1).     Thans 
zie  ik  in ,  dat  men  den  planetarischen  oorsprong  der  week  erkennen  kan ,  zonder  daarom 
aan  te  nemen  èn  dat  elke  dag  zgne  eigene  planeet  had  èn  dat  de  verdeeling  der  planeten 
over  de  zeven  dagen  zóó  plaats  had  als  later  in  Egypte  en  bij  de  Romeinen.     Met  andere 
woorden:  een  Semietische  stam,  die  de  planeet  Saturnus,  de  hoogste  of  verst  verwijderde , 
bijzonder  vereerde ,   kan  haar  den   7^*°  dag  der  week  gewijd  hebben ,  zonder  dat  ook  de 
andere  dagen  hunne  eigene  planeet  hadden  en  daarnaar  werden  benoemd.  —  De  onderstel- 
ling nu ,  dat   onder  de  Israëlieten  zulk  eene  Satumus-vereering  bestond ,  steunt  vooral  op 
Am.  Y :  2C.  In  de  overtuiging ,  dat  daar  sprake  is  van  Israëls  verblijf  in  de  woestijn ,  ben 
ik  door  de  (ioeje  (t.  a..  p.  bl.  532  vv.)  nog  versterkt.    Doch  zooveel  te  meer  blijf  ik  het 
betreuren ,   dat  de  exegese  van  die  belangrijke  plaats  door  zoo  vele  en  zoo  groote  bezwaren 
gedrukt  wordt :  ieder  nieuw  uitlegger  heeft  daarover  eene  nieuwe  gissing ,  hetzij  ter  verbe- 
tering, hetzij  ter  verklaring  van  den  tekst.     Het  is  mijn  voornemen  niet,  de  woorden  van 
Amos  hier  in  het  breede  te  behandelen :  tot  rechtvaardiging  van  de  daaruit  gemaakte  gevolg- 
trekkingen slechts  enkele  wenken !  Na  gevraagd  te  hebben  (vs.  25) ,  of  de  Israëlieten  in  de 
woestijn  veertig  jaren  lang  offers  en  gaven  aan  Jahveh  hadden  toegebracht,  beschrijft  de 


DE    SABBAT  ;    HKT    GETUIGENIS    VAxN    AMOS.  261 

profeet  in  vs.  26 ,  hoe  het  in  de  woestijn  toeging.  Uit  dezen  samenhang  van  vs.  25  en  26 
blijkt  reeds,  dat  Kohier  (Der  Segen  Jacoh^s  S.  14)  geheel  van  den  goeden  weg  afdwaalt, 
wanneer  hij  in  vs.  26  J  a  h  v  e  h-heelden  vermeld  vindt:  dan-alleen  als  er  van  andere 
goden  gesproken  wordt,  zijn  de  bijzonderheden ,  die  Amos  aanvoert,  in  het  verband  der 
rede  op  hare  plaats.  Na  komt  het  mij  verder  voor,  dat  Amos  zeer  duidelijk  meer  dan 
cén  god  noemt:  naast  *de  tent  van  uwen  Koning"  (of:  «^van  Moloch")  staat  Kijün  of 
Kewin,  of  hoe  men  het  hebreeuwsche  woord  anders  vertalen  moge.  Het  is  van  belang  dit 
niet  onopgemerkt  te  laten.  Uit  de  plaatsing  der  woorden  in  vs.  25  blijkt  reeds ,  dat  het  de 
bedoeling  van  den  profeet  niet  is,  Jahveh  te  stellen  tegenover  een  anderen  god;  in  dat 
geval  toch  zou  hij  geschreven  hebben :  t  hebt  gij  Mu  offers  en  gaven  gebracht  V*  Worden 
nu  in  VS.  26  Verschillende  voorwerpen  van  godsdienstige  vereering  opgenoemd ,  dan  wordt 
het  zooveel  te  duidelijker ,  dat  die  tegenstelling  niet  in  den  geest  van  Amos  ligt  en  dat  de 
profeet  inderdaad,  gelijk  ik  het  daareven  uitdrukte,  herinneren  vril,  hoe  het  in  de  woestijn 
toeging.  Wij  mogen  dus  uit  zijne  woorden  niet  afleiden ,  dat  toen  in  plaats  van  Jah- 
veh deze  en  die  godheid  gediend  werden;  wij  verstaan  hem  niet  verkeerd ,  wanneer  wij 
zijne  beschuldigingen  als  het  ware  verdeden  over  de  verschillende  stammen  en  de  vereering 
van  "  uw  Koning"  aan  dezen ,  die  van  "  Kiün"  aan  genen  stam  toeschrijven.  —  Zoo  blijft 
dan  alleen  nog  de  vraag  over,  hoe  dat  woord  «  Ki&n"  moet  worden  opgevat?  Sommige  uit- 
leggers zien  daarin  een  appellativum  en  vertalen:  tfelfaaifje  of  zuil;  Kohier  (a.  a.  O.)  ver- 
gelijkt het  hebr.  cawwnn  ,  dat  Jer,  VII:  18;  XLIV:  19  voorkomt  en  volgens  hem  afbeelding 
beteckent.  Anderen  houden  het  voor  een  eigennaam,  spreken  uit  Kei  win  en  zien  daarin 
de  planeet  Saturnus.  De  keuze  tusschen  deze  twee  opvattingen  is  daarom  zoo  moeielijk , 
omdat  de  lezing  en  plaatsing  der  volgende  woorden  zoo  hoogst  onzeker  is  (verg.  de  LXX 
en,  behalve  de  uitleggers  van  Amos,  ook  Movers,  die  Phöniziër  1:289 — 99;  van  Gilse  ,  Bijb, 
Woordenboek  II  :  334  vv.).  Na  lange  aarzeling  meen  ik  aan  de  tweede  opvatting  de  voor- 
keur te  moeten  geven ,  vooral  omdat  zij  door  de  exegetische  traditie  wordt 
aanbevolen.  Ik  neem  dus  aan,  dat  Amos,  in  overeenstemming  met  zijne  tijdgcnooten , 
aan  de  Israëlieten  in  de  woestijn,  of  althans  aan  sommigen  hunner,  Saturnus- dienst  toe- 
schreef, en  aarzel  niet,  op  grond  van  zijn  getuigenis  en  in  weerwil  der  bedenkingen  van 
Oort  {Theol,  Tijdschrift  I  :  293  v.),  de  waarheid  van  die  aanklacht  te  erkennen.  —  Ver- 
eenigt  men  zich  hiermede,  dan  zal  men  ook  niet  weigeren,  de  verdere  gissingen  omtrent 
den  samenhang  tusschen  den  Saturnus-dienst  en  de  wijding  van  den  7^<^°  dag,  alsmede 
omtrent  het  overnemen  en  wijzigen  van  dat  gebruik  door  de  vereerders  van  Jahveh ,  te 
omhelzen:  ze  bevelen  zich  althans  aan  door  hare  eenvoudigheid.  Verg.  verder  nog,  in 
Hoofdstuk  V,  de  beschouwing  van  den  Mozaïschen  tijd. 

Het  gestelde  over  de  nieuwe  maan  behoeft  geene  uitvoerige  toelichting:  de  hypo- 
these ,  dat  de  godsdienstige  viering  daarvan  denzelfden  oorsprong  heeft  en  langs  denzelfden 
weg  in  den  Jahvch-dicnst  overgegaan  is  als  de  Sabbat,  hceil  hare  aanbe\eling  in  zich  zelve. 


262  AANTEEKEM.NGEN    BIJ    HOOFDSTUK    IV. 

Osiander  (Zeits.  der  D.  Morgenl.  Ges,  XIX:  242  ff.)  acht  het  waarschijnlijk,  dat  de  berg 
Sinaï,  de  woestijn  Sin,  en  de  stam  der  Sinitcn  (Gen.  X:17)  hunnen  naam  ontleenen  aan 
Sin  d.  i.  den  maangod,  die  ook  nog  later  (evenals  Almakah,  insgelijks  Deus  Lunus;  zie 
ald.  XX  :  274  ff.)  onder  de  Himjarieten  vereerd  werd.  Bij  de  oade  Babyloniërs  en  bij  de 
Assyriërs  stond  diezelfde  godheid  in  hoog  aanzien  (verg.  G.  Rawlinson  1.  c.  1:156 — 58; 
II  :  247).  Dat  bij  den  Sinaï  de  Maan  gediend  werd,  hoezeer  juist  niet  onder  den  naam 
Sin  ,  was  reeds  vroeger  aangetoond  door  Tuch  (ald.  III :  161 ,  202  f.)  —  Het  lag  zeer  voor 
de  hand ,  dat  de  vereering  van  de  Maan  gedurende  de  omzwerving  door  het  schiereiland 
van  den  Sinaï  bij  de  Israëlieten  ingang  vond,  indien  z\j  niet  reeds  vroeger  onder  hen  be- 
stond. In  de  Mozaïsche  wetten  heeft  de  viering  der  nieuwe  maan  vr\|  wat  minder  beteekenis 
dan  die  van  den  Sabbat :  misschien  mag  daaruit  worden  afgeleid ,  dat  de  dienst  der  maan- 
godheid  niet  7.66  algemeen  was  of  zóó  groote  sympathie  vond  als  die  van  Keiwan ;  voor  het 
gevoelen,  dat  zij  de  hoofdgodheid  van  alle  «zonen  Israëls''  zou  geweest  zijn,  bestaat  niet 
de  minste  grond:  een  nieuw  bewijs,  dat  wij  boven  (bl.  229  v. ,  242  verv.)  terecht  onder- 
scheid hebben  gemaakt  tusschen  het  oorspronkelijk  eigendom  van  het  Jnhvisme  en  de  eleinen- 
ten,  die  daarin  van  elders  overgenomen  zijn. 


<1^- 


VIJFDE  HOOFDSTUK. 


(;ESr.lllK6E.MS    van    ISRVKLS    fiODSniKNSTIGR    O.NTWIKKELIX;    VÓÓR    EN 

('.EDURENDE    DE    ACHTSTE    EEUW. 


Voordat  wij  de  taak  aanvaarden,  waartoe  wij  thans  zijn  voorbe- 
reid, slaan  wij  nog  even  den  blik  achterwaarts.  Om  zekere  kennis 
van  den  oorsprong  en  de  ontwikkeling  van  Israëls  godsdienst  is  het 
ons  te  doen.  Om  haar  te  verwerven  zochten  wij  allereerst  een  vast 
uitgangspunt.  Wij  vonden  dat  in  den  godsdienstigen  toestand  van 
het  Israëlietische  volk  gedurende  de  achtste  eeuw,  dien  wij  daarom, 
nagenoeg  alleen  uit  gelijktijdige  oorkonden,  in  een  Eerste  Hoofdstuk 
hebben  geschetst.  Daarna  begaven  wij  ons  tot  onderzoekingen,  waar- 
van wij  ons  voor  die  schets  opheldering  beloofden.  De  vroegere  lot- 
gevallen van  Israël  gingen  wij  na;  met  de  profeten  en  het  profetisme 
maakten  wij  ons  bekend;  eindelijk  vormden  wij  ons  voorloopig  eene 
voorstelling  van  den  gang,  dien  Israëls  godsdienstige  ontwikkeling 
heeft  gevolgd.  Zagen  wij  het  Israëlietische  volk  allengs  worden  en 
tot   hooger  beschaving  opklimmen;    ontdekten   wij  in  de  geschiedenis 


204  IllSTüliJSClI    (»VEKZICIIT.       1.    1)K    MftZAÏSClIK    TIJD. 

van  het  profetisme  de  duidelijke  sporen  van  vooruitgang  en  ontwik- 
keling —  geheel  in  overeenstemming  daarmede  bleek  ons,  in  Hoofd- 
stuk IV,  de  profetische  opvatting  van  Jahveh's  wezen  en  karakter 
jonger  en  minder  oor8i)ronkelijk  te  zijn  dan  de  volksdenkbeelden  en 
gebruiken,  waartegen  zij  zich  aankantte.  Wij  zien  dus  reeds  de  bui- 
tenste omtrekken  eener  oplossing  van  het  gestelde  probleem  voor  ons. 
Geliecl  ons  voorafgaand  onderzoek  leidt  tot  do  slotsom,  dat  de  Israë- 
lietische  godsdienst,  aanvankelijk  nauw  verwant  aan  dien  van  vele 
andere  Semiotische  stammen ,  allengs  en  onder  den  invloed  van  Israëls 
eigenaardige  lotgevallen ,  in  den  geest  der  profeten  een  ander  en  meer 
verheven  karakter  heeft  aangenomen. 

Inderdaad  mag  het,  in  den  tegenwoordigen  stand  der  historische 
nasporingen,  als  geheel  zeker  worden  aangenomen,  dat  de  godsdien- 
stige ontwikkeling  van  Israël  dezen  weg  heeft  gevolgd.  De  onzeker- 
heid begint  eerst,  als  wij  meer  in  bijzonderheden  afdalen  en  de  rust- 
punten op  dien  langen  weg  pogen  aan  te  wijzen.  Dit  weerhoudt  ous 
evenwel  niet,  naar  de  kennis  van  die  bijzonderheden  te  streven.  Eerst 
daardoor  verkrijgt  onze  voorstelling  van  Israëls  godsdienstgeschiedenis 
de  bei)aaldheid ,  die  zij  behoeft  om  aannemelijk  en  bevredigend  te 
worden  gekeurd.  Daarenboven  kan  het  alleen  op  die  wijze  blijken, 
of  de  feiten,  die  werkelijk  vaststaan,  onze  voorstelling  der  wording 
van  Israëls  godsdienst  al  dan  niet  bevestigen.  Het  is  dus  in  het  be- 
wustzijn van  een  nuttig  en  noodig  werk  te  verrichten,  dat  wij  onze 
taak  voortzetten.  Zullen  wij  ook  ten  aanzien  van  meer  dan  één  punt 
slechts  een  meer  of  min  waarschijnlijk  resultaat  verkrijgen,  indieu 
het  maar  tevens  blijkt,  dat  de  hoofdlijnen  met  vaste  hand  kunnen 
getrokken  worden,  dan  zal  de  lezer  zich  die  onvermijdelijke  onzeker- 
heid gaarne  getroosten. 

I.     De  Mozaïsche  tijd. 

De  aartsvaders  vallen  buiten  den  kring,  waarover  ons  overzicht  zich 
uitstrekt.     Wie  zich  herinnert  wat  over  hen  in  Hoofdstuk  II  is  oj>ge- 


ÜE    ISRAËLIETISCIIE    STAMMKN    l.N    GOSE.N.  2Ü5 

merkt  y  ^  zal  dit  aanstonds  billijken.  Wèl  komen  wij  op  Abraham , 
Izak  en  Jakob  nog  eenmaal  terug,  doch  het  zal  zijn  om  den  oorsprong 
op  te  helderen  van  de  verhalen  over  hen,  vooral  van  de  daarin  ge- 
geven voorstelling  hunner  godsdienstige  zienswijze.  Thans  kunnen 
wij  niet  hooger  opklimmen  dan  tot  de  Israëlietische  stammen 
in  Gosen. 

In  de  noordoostelijke  grensstreken  van  Egypte  hielden  zich  in  do 
15^  en  14^«  eeuw  voor  onze  jaartelling  Semietische  stammen  op,  die 
door  de  Egyptenaren  met  den  algemeenen  naam  van  Hebreen  —  „man- 
nen van  de  overzijde"  der  rivier  de  Euphraat  —  schijnen  te  zijn  aan- 
geduid. *  Eenige  van  die  stammen  noemden  zich  „zonen  Israëls"; 
zij  maakten  de  kern  der  bevolking  van  Gosen  uit  en  kunnen  over  do 
rest  dor  Hebreen,  evenals  over  de  Egyptenaren,  die  in  dat  district 
waren  gevestigd,  zekere  suprematie  hebben  geoefend. 

Üe  Hebreen  waren  ongetwijfeld  polytheYsten.  Dit  blijkt  niet  alleen 
uit  het  vervolg  hunner  geschiedenis,  maar  ook  uit  stellige  getuigenis- 
sen, van  jonger  dagteekening,  het  is  zoo,  maar  toch  aannemelijk, 
omdat  zij  door  geen  enkel  bericht  van  vroeger  tijd  worden  weerspro- 
ken. *  Of  evenwel  door  die  getuigen  aan  de  "gruwelen"  en  "drek- 
goden" ,  die  de  Hebreen  dienden ,  terecht  eene  Egyptische  herkomst 
wordt  toegeschreven,  is  meer  dan  twijfelachtig.  Uit  de  pogingen  der 
Pharaonen  om  de  Hebreen  tot  slaven  te  maken  mogen  wij  althans  dit 
afleiden,  dat  de  Egyptische  natie  in  de  bewoners  harer  grensdistricten 
vreemdelingen  zag,  maar  dan  ook  dat  dezen  in  godsdienst  van  haar 
verschilden.  In  elk  geval  kan  de  onderdrukking  en  daarna  de  be- 
vrijding geen  ander  gevolg  hebben  gehad,  dan  dat  de  Egyptische 
denkbeelden  en  gebruiken,  gesteld  zelfs  dat  ze  op  weg  waren  om 
onder  de  Hebreen  ingang  te  vinden,  werden  gestuit  en  geweerd. 

Veeleer  zal  het  poly theïsme  der  stammen  in  Gosen  Semiotisch 


»  BI.  107  vcrv.  —  -  Boven  bl.  173.  —  »  Joy.  XXIV  :  II  ;   Ëzcch,  XX  :  T)— 9  ;  XXIU 
19,  21,  27. 


26G  HISTORISCH  overzicht,     i.  ük  mozaïsche  tijd. 

zijn  geweest.  Wij  weten  reeds  wat  dit  beteekent.  i  Het  lijdt  geen 
twijfel  of  onder  de  Hebreen  heerschte,  bij  volslagen  gemis  aan  oen- 
heid en  bestuur,  in  het  godsdienstige  zeer  groote  verscheidenheid:  bij 
den  éénen  stam  bestonden  voorstellingen  en  gebruiken,  die  de  andere 
niet  of  nauwelijks  kende.  Stonden  zij  over  het  algemeen  dp  een  lagen 
trap  van  ontwikkeling,  de  laagste  godsdienstige  opvatting  zal  dan 
ook  wel  de  meeste  voorstanders  hebben  geteld.  Als  zoodanig  nu 
kennen  wij  het  fetichisme,  dat  ook  dddr  blijft  voortbestaan,  waar 
reeds  minder  kinderlijke  voorstellingen  zijn  opgekomen  en  b.  v.  de 
dienst  van  de  hemellichamen,  van  zon,  maan  en  planeten,  ingang 
gevonden  heeft.  Wij  dwalen  dus  zeker  niet,  wanneer  wij  aannemen, 
dat  de  vereering  van  boomen  en  vooral  van  steenen,  die  men  om  de 
eene  of  andere  reden  voor  woningen  der  godheid  hield,  onder  de 
Hebreen  zeer  gewoon  was.  Het  O.  Testament  bevat  nog  menige 
herinnering  aan  dien  steendienst,  die  geenszins  tot  het  land  Gosen 
bei)erkt  bleef,  maar  ook  nog  in  Klanaan  voortduurde.  Toen  later 
Jahveh  door  velen  als  de  eenige  god  erkend  werd,  bracht  men  ook 
die  heilige  steenen  op  deze  of  gene  wijze  met  hem  in  verband.  Op- 
merking verdient  daarbij ,  dat  de  meeste  gezegd  worden  door  de  aarts- 
vaders, gedurende  hunne  omzwerving  door  Kanaan,  te  zijn  opgericht, 
hetzij  als  altaren  ter  eere  van  Jahveh,  hetzij  als  gedenkteekenen  van 
zijne  tegenwoordigheid:  dit  verklaart  zich  gereedelijk,  wanneer  wer- 
kelijk de  vereering  van  steenen  in  den  voortijd  menigvuldig  voor- 
kwam. 2  Of  ook  reeds  de  vroeger  besproken  Teraphtm  3  in  Gosen  in 
gebruik  waren,  laten  wij  liefst  in  het  midden:  zij  kunnen  ook  na  do 
vestiging  der  zonen  Israëls  in  KanaUn  aan  de  Syriërs  zijn  ontleend. 

Met  het  poIytheYsme  is  de  vereering  van  eene  hoofdgodheid,  die 
als  beschermer  van  den  gehcelen  stam  of  van  den  stammenbond  erkend 
wordt,   zeer  wel  vereenigbaar.  *    Alles  pleit  voor  de  onderstelling, 


*  Zie  bl.  224  verv. —  -  Zie  heneden  onder  II.  De  Kicliteren-periodc ,  en  verder  Aant.  I 
achter  dit  hoofdstuk.  —  •''  Zie  hl.  H3  v.,  210  v.  —  ^  Verp.  hl.  227. 


DE    GODSDIENST    DER    STAMMEN    IN    GOSEN.  267 

dat  althans  „  de  zonen  Israëls"  reeds  in  Gosen  zulk  een  gemeenschap- 
l)elijken  god  hebben  gediend.  Zijn  wezen  en  karakter  zijn  ons  reeds 
niet  meer  vreemd.  In  de  onderstelling  —  die  wij  straks  nader  recht- 
vaardigen —  dat  hij  de  stamgod  van  Israël  bleef,  zien  wij  in  hem 
die  strenge  lichtgodheid ,  dien  drager  van  het  verterende  zonnevnur , 
die,  volgens  ons  vroeger  onderzoek,  aan  den  Jahveh  der  profeten 
voorafging  en  in  hunne  schilderingen  van  Jahveh's  wezen,  evenals  in 
de  gebruiken  van  den  Jahveh-dienst,  zonder  moeite  wordt  herkend. 
Mag  uit  den  naam  Israël  ("El  strijdt")  worden  afgeleid,  dat  die 
godheid  als  El  werd  vereerd?  Mag  bepaaldelijk  het  bericht,  dat 
Jahveh  door  de  aartsvaders  als  El-Schaddai  werd  aangeroepen,  i 
op  de  stanmien  in  Gosen  worden  toegepast?  Schaddai  is  de  mach- 
tige, of  misschien  nog  juister :  de  geweldige.  Die  benaming  komt 
dus  wel  overeen  met  het  karakter,  dat  wij  geneigd  zijn  aan  den  be- 
schermgod der  stammen  toe  te  schrijven.  Doch  eerst  later  zal  kunnen 
blijken,  wat  er  voor  pleit  om  hun  het  gebruik  van  dien  naam  toe 
te  kennen. 

Met  de  vereering  van  dien  stamgod  stonden  zeker  reeds  in  Gosen 
godsdienstige  plechtigheden,  offers  en  feesten  in  verband.  In  het 
bezit  van  een  geordenden  eeredienst  waren  de  zonen  Israëls  wel  niet, 
doch  daarom  behoeft  nog  niet  elke  religieuse  band  ontbroken  te  hebben. 
Ondertusschen  spreekt  het  van  zelf,  dat  wij  de  toenmalige  vormen 
van  godsvereering  slechts  in  zoover  kennen ,  als  zij  later  zijn  in  stand 
gebleven :  wij  komen  er  dus  aanstonds  van  zelf  op  terug.  Wij  haasten 
ons  thans  om  de  grenzen  dier  donkere  periode  van  het  verblijf  der 
stammen  in  Gosen  te  overschrijden. 

Tegen  het  einde  van  de  14^®  eeuw  onttrekken  zich  de  zonen  Israëls 
en  met  hen  de  meeste  Hebreen  aan  de  Egyptische  onderdrukking, 
waaronder  zij  gedurende  de  regeering  van  Ramses  II  en  zijn  opvolger 
Menephtha  hadden  gezucht,  en  verlaten  het  land  Gosen.     Men  herin- 


»  Exod,  VI :  1  viïn-. 


268  HiSTORiscn  overzicht,     i.  de  mozaYsche  tijd. 

nert  zich  onze  critiek  van  de  Israëlietische  en  Egyptische  overleve- 
ringen betreffende  dat  feit:  ^  van  het  oudtestamentisch  verhaal  meen- 
den wij  weinig  meer  dan  de  hoofdzaak  te  mogen  vasthouden^  maar 
deze  vonden  wij  dan  ook  door  het  bericht  van  Manetho  ten  volle 
bevestigd.  In  verband  met  deze  afwijking  van  de  traditie  doet  zich 
thans  eene  gewichtige  vraag  aan  ons  voor.  In  de  verhalen  over  den 
uittocht  speelt  Mo  zes  eene  zeer  belangrijke  rol.  Hij  treedt  daar  op 
als  de  bevrijder  van  de  zonen  Israëls ,  maar  tevens  als  de  hervormer 
van  hun  godsdienst  en  als  hun  wetgever;  hij  opent  een  geheel  nieuw 
tijdvak  in  de  religieuse  ontwikkeling  van  zijn  volk.  Verdient  de  over- 
levering op  dit  punt  vertrouwen? 

Sommigen  zijn  zoover  gegaan  van  zelfs  het  bestaan  van  Mozes  in 
twijfel  te  trekken;  anderen  hebben  ontkend,  dat  wij  recht  zouden 
hebben  om  hem  als  Israëls  wetgever  te  blijven  aanmerken.  Vooral 
deze  laatste  bewering  verdient  ernstige  overweging.  Het  staat  name- 
lijk geheel  vast,  dat  bijna  alle  wetten  van  den  Pentateuch  uit  veel 
later  tijd  dagteekenen:  indien  men  er  geen  bezwaar  in  vond,  hem 
die  jongere  verordeningen  toe  te  schrijven,  welken  waarborg  hebben 
wij  dan,  dat  hij  er  ééne  enkele  heeft  uitgevaardigd?  Waarschijnlijk 
is  geen  enkele  psalm  van  Dayids  hand;  toch  heet  hij  in  de  opschrif- 
ten de  dichter  van  ruim  70  dier  liederen  en  heeft  men  ze  later  zelfs 
alle  aan  hem  toegekend.  Het  is  onbe>vijsbaar,  dat  eene  enkele  der 
"spreuken  van  Salomo"  afkomstig  is  van  den  koning,  op  wiens  naam 
ze  alle  staan.  Kan  het  niet  evenzoo  met  Mozes  gesteld  zijn?  Is  niet 
het  stilzwijgen  van  de  oudere  profeten  over  de  Mozaïsche  wet  — 
Maleachi  is  de  eerste,  die  haar  noemt  2  —  een  wezenlijk  bezwaar 
tegen  de  onderstelling,  dat  zij  zelfs  voor  een  zeer  klein  deel  van  hem 
is  uitgegaan? 

Deze  bedenkingen  en  >Tagen  zijn  niet  uit  de  lucht  gegrepen.  Doch 
de  voorbeelden  zelve,  waannede  men  ze  aandringt,   kunnen  ons  lee- 


»  Boven  bl.  liü  verv.  —  -  Mal.  IV:  -I. 


WAARDE    VAN    DE    TRADITIE    OVER    MOZES    ALS    WETGEVER.  2GU 

ren,  tot  hoever  onze  twijfel  wettig  is  en  welke  perken  hg  niet  mag 
overschrgden.  Niet  willekeurig  heeft  de  traditie  aan  David  de  Psal- 
men, aan  Salomo  de  Spreuken  toegekend:  de  eerste  was  werkelijk 
dichter,  de  tweede  een  meester  in  de  „wijsheid'*  en  de  begunstiger 
der  „wijzen";  wat  de  lyrische  poëzie  en  de  spreukdichting  in  later 
eeuwen  opleverden,  mocht  hun  worden  toegeschreven,  voorzoover  zij 
daarin  waren  voorgegaan.  Zoo,  onderstellen  wij,  zal  het  ook  met 
Mozes  zgn  geweest.  Onbeschroomd  versierde  men  de  wetbundels, 
die  in  verschillende  perioden  van  Israëls  geschiedenis  ontstonden, 
met  zgn  naam,  omdat  men  wist,  dat  hij  den  grondslag  van  alle  wet- 
geving had  gelegd.  Dit  kon  hij  doen,  zonder  zelfs  een  eenig  voor- 
schrift op  te  teekenen,  indien  hij  namelijk  niet  alleen  als  bevrijder 
van  zijn  volk,  maar  ook  als  verkondiger  van  den  wil  der  godheid  is 
opgetreden.  Welnu,  reeds  de  profeten  der  8^^  eeuw  kennen  hem  in 
dit  karakter :  Micha  noemt  hem  een  gezant  van  Jahveh ;  ^  bij  Hosea 
heet  hij  een  profeet.  2  In  de  oudste  verhalen  van  den  Pentateuch 
verschgnt  hij  in  hetzelfde  licht.  3  Ja,  ook  in  de  Egyptische  overle- 
vering is  de  aanvoerder  der  melaatschen  een  priester,  die  hun  niet 
alleen  de  vrijheid,  maar  ook  nieuwe  wetten  schenkt.  ^  Zonder  dus 
vooraf  vast  te  stellen ,  dat  althans  eenige  voorschriften  van  den  tegen- 
woordigen  Pentateuch  in  den  Mozaïschen  tijd  moeten  zgn  opgeteekend, 
nemen  wg  op  grond  der  constante  overlevering  zonder  bedenking  aan, 
dat  aan  Mozes  ook  in  de  geschiedenis  van  het  godsdienstig-zedelijk 
leven  zgns  volks  eene  plaats,  ja  eene  belangrijke  plaats  toekomt. 

Zonder  moeite  stellen  wij  ons  voor,  hoe  Mozes  als  voorganger  van 
de  stammen  ook  op  dit  gebied  kan  zijn  werkzaam  geweest.  Van  de 
samenzwering,  die  aan  den  uittocht  der  Hebreen  uit  Egypte  vooraf- 
ging, was  hij  de  ziel.  De  geheele  onderneming  werd  door  hem,  in 
vereeniging  met  anderen,  geleid.  Ook  in  de  woestijn,  bij  de  pogingen 
om  in  het  Zuiden  binnen  te  dringen  en  gedurende  het  oponthoud  in 

»  Mich,  VI:  4.  —     -*  Hos.  Xri:  U.  —    ^  Boven  bl.  131  verv.  —     *  Zie  bl.  122  verv. 


270  HISTORISCH    OVERZICHT.       I.    DB    MOZAÏSCHE    TIJD. 

do  Oveijordaansche  streken  stond  hij  aan  het  hoofd  der  stammen. 
Als  gezant  en  vertegenwoordiger  der  godheid  trad  hij  op  en  werd  hij 
geljerbicdigd.  Bij  de  rechtspraak  gold  zijn  vonnis  als  beslissend.  ^ 
Doch  verder  nog  breidde  hij  den  kring  zijner  bemoeiingen  uit.  Hij 
was  de  aangewezen  man  om  de  gemeenschappelijke  belangen  en  de 
onderlinge  samenwerking  der  stammen  te  regelen.  Wellicht  is  het 
twaalftal  stammen  door  hem  vastgesteld  of  zijn  anders  de  geza- 
menlijke Hebreen,  die  Gosen  verlaten  hadden,  door  hem  bij  de  reeds 
bestaande  twaalf  stammen  der  „zonen  Israëls"  ingedeeld.  Van  hem 
ontving  het  alzoo  gevormde  bondgenootschap  zijne  godsdienstige  wij- 
ding. Hij  was  het,  die  de  stammen,  door  hunne  hoofden  vertegen- 
woordigd, bij  den  SinaY  verzamelde  en  daar,  door  een  plechtig  oflFer 
aan  den  gemeenschappelijken  god,  hun  onderling  verbond  heiligde. 
Bij  die  gelegenheid  en  later,  in  het  Overjordaansche,  zal  hij  ook  de 
eischen  van  dien  god  verkondigd  en  de  'stammen  tot  de  nakoming 
daarvan  verjilicht  hebben.  De  overlevering,  die  wij  straks  nader  on- 
derzoeken, plaatst  de  afkondiging  van  „de  tien  woorden"  bij  den  SinaY: 
bestaat  er  tegen  de  onderstelling,  dat  zulke  of  soortgelijke  regelen 
van  Mozes  zijn  uitgegaan,  eenig  wezenlijk  bezwaar?  Veeleer  beveelt 
zij  zich  aan  door  hare  innerlijke  w^aarschijnlijkheid.  Toch  zal  Mozes, 
naar  den  geest  en  de  behoeften  der  tijden,  meer  als  rechter  en  pro- 
feet ,  dan  als  wetgever  hebben  gearbeid.  De  stammen  waren  zoo  even 
uit  eene  harde  dienstbaarheid  verlost ;  het  verblijf  in  de  woestijn  merk- 
ten zij  zelven  aan  als  voorloopig :  om  iets  tot  stand  te  brengen  moest 
men  zich  bepalen  tot  hetgeen  meest  voor  de  hand  lag.  Dat  zal  ook 
Mozes  hebben  begrepen.  Door  zijn  voorbeeld,  door  het  wegnemen  van 
misbruiken ,  door  voorschriften  voor  bepaalde  gevallen ,  „  stelde  hij  in- 
zetting en  recht  voor  Israël  vast."  ^ 

Bij  deze  opvatting  —  welker  juistheid  allengs  helderder  in  het  licht 
zal   treden  —   blijft   Mozes  niet   alleen  een  man  van  kracht  en  door- 


>  Verg.  E^od.  XVI II.  —  2  i^^od.  XV:  25. 


DE    TAAK    VAN    iMOZES ;    ZIJNE    DETKEKKING    TOT    EGYPTE.  271 

zicht,  maar  stond  hy  ook  onder,  of  liever:  boven  zijn  volk  op  een 
zóó  hoog  standpunt,  dat  de  vraag  naar  zijne  voorbereiding  tot  ecne 
zoo  gewichtige  taak  als  van  zelve  bij  ons  opkomt.  De  overlevering 
schijnt  daarop  een  geheel  ondubbelzinnig  antwoord  te  geven.  Volgens 
het  verhaal  in  Exodus  is  Mozes  opgevoed  door  de  dochter  van  Pha- 
rao.  1  In  later  tijd  voegde  men  er  bij ,  dat  „  hij  werd  onderwezen  in 
alle  wijsheid  der  Egyptenaren/' ^  Hij  draagt,  naar  het  gevoelen  der 
deskundigen  —  die  evenwel  niet  overeenstemmen  in  hunne  verklarin- 
gen —  een  Egyptischen  naam.  Manetho  noemt  hem  een  priester  uit 
Heliopolis.  Ligt  het  dan  niet  zeer  voor  de  hand,  aan  de  denkbeel- 
den, die  hij  voordroeg,  een  Egyjutischen  oorsprong  toe  te 
kennen?  Daarbij  komt  dat  er,  naar  veler  oordeel,  werkelijk  tusschen 
zijne  leer  en  die  der  Egjptische  priesters  de  grootste  overeenkomst 
bestaat.  Zij  verzekeren  ons ,  dat  tot  die  priesterwijsheid  reeds  in  over- 
oude tijden  het  geloof  in  één  eenigen  God  l>ehoorde.  Zij  deelen  ons 
mede,  dat  die  ééne  God  in  de  priesterlijke  literatuur  geen  eigennaam 
draagt y  maar  door  de  woorden  nuk  pu  nuk  („ik  ben  die  ik  ben") 
wordt  aangeduid ,  die  wij ,  letterlijk  vertaald ,  in  eene  beroemde  plaats 
van  Exodus  8  terugvinden.  Zij  wgzen  verder  op  de  duidelijke  sporen 
van  Egyptischen  invloed  op  den  MozaYschen  eercdienst,  zichtbaar  in 
de  ark  van  Jahveh ,  de  priesterkleeding ,  de  Urim  en  Thummtm.  Zij 
herinneren  ons,  eindelijk,  dat  de  Egyptische  zedenleer  zeer  ontwik- 
keld en  zuiver  is  en  voor  die  van  den  Pentateuch  niet  onderdoet: 
beider  overeenstenmiing  is  groot  genoeg  om  de  onderstelling  te  wet- 
tigen, dat  de  ééne  aan  de  andere  is  ontleend,  evenwel  niet  de  Egyp- 
tische aan  die  van  den  Pentateuch,  maar  omgekeerd,  want  de  eerst- 
genoemde kennen  wij  uit  gedenkstukken,  die  ouder  zijn  dan  de  14*^0 
eeuw  vóór  onze  jaartelling.  Leveren  niet  deze  verschijnselen ,  in  hun 
onderling  verband,  het  beslissend  bewijs,  dat  Mozes  Egyptische  denk- 
beelden en  gebruiken  onder  zijn  volk  heeft  ingevoerd? 


»  Exo(L  TI:  10;  Ifand.  VII:  21.  —  -  Hand.  VIÏ:  22.  —  »  Exod.  III:  14. 


272  HISTORISCH  overzicht,     i.  dr  mozaïsche  tijd. 

Laat  ons  bedachtzaam  zijn !  Het  zou  niet  voor  de  eerste  maal:  we- 
zen, dat  men  op  grond  van  vergelijking  een  gemeensehappelijken 
oorsprong  toekende  aan  dingen ;  die  later  bleken  van  elkaar  geheel 
onafhankelijk  te  zijn.  In  dit  geval  wordt  al  aanstonds  door  de  ma- 
nier, waarop  men  vergelijkt,  ons  wantrouwen  gaande  gemaakt.  Naast 
de  wijsheid  der  Egyptische  priesterkaste  en  de  gebruiken  van  den 
Egj'ptischen  eeredienst  legt  men  de  leer  van  den  Pentateueh  en  de 
inzettingen,  die  daar  beschreven  worden.  Alsof  de  Pentateueh  het 
product  ware  van  éénen  en  wel  van  den  Mozaïschen  tijd!  Alsof  uit- 
sluitend ten  tijde  van  Mozes  en  niet  ook  daarna,  onder  Salomo  en 
zijne  opvolgers,  Egypte  en  Israël  met  elkander  in  betrekking  hadden 
gestaan!  Men  vereenzelngt  verder  leerstellingen,  die,  hoewel  gelijk- 
luidend, toch  hemelsbreed  van  elkander  verschillen.  Indien  Mozes 
monotheïst  is  geweest  —  wij  bespreken  dit  punt  later  —  dan  stond 
toch  zijn  ééne  God  buiten  de  natuur  als  haar  schepper  en  gebieder; 
niet  alzoo  de  godheid  der  Eg}^tische  priesters,  die  veeleer  gedacht 
wordt  als  de  éóne  natuurkracht,  die,  onder  verschillende  namen, 
door  het  volk  in  zijne  natuurgoden  wordt  aangebeden.  „Ik  ben  die 
ik  ben'':  zoo  moeten  de  priesters  van  het  Nijldal  dien  éénen  Gk>d 
hebben  genoemd,  omdat  zij  zich  van  elke  nadere  omschryving  van 
zijn  wezen  stelselmatig  onthielden;  „Ik  ben  die  ik  ben'':  zoo  spreekt 
Jahveh,  omdat  hij  zich  zelven  gelijk  blijft  en  voor  de  kinderen  de- 
zelfde wil  zijn,  die  hij  voor  de  vaderen  is  geweest.  Nu  blijft  het 
alleszins  mogelijk,  dat  de  Hebreen,  óf  in  Gosen,  óf  later,  door  be- 
middeling  van  Mozes,  het  een  en  ander  aan  de  Egyptenaren  hebben 
ontleend,  b.  v.  de  Urim  en  Thummim,  doch  dit  kan  zijn  geschied, 
zonder  dat  zij  zich  den  godsdienst  der  Egyptenaren  of  de  wgsheid 
hunner  priesters  toeëigenden.  Zoo  blijft  dan  alleen  nog  de  zedenleer 
over.  Inderdaad  is  hier  de  onderstelling  van  Egyptischen  invloed,  op  de 
Hebreen  in  het  algemeen  en  op  Mozes  in  het  bijzonder,  zeer  aannemelgk.  i 


'  Verg.  Aant.  II  achter  dit  hoofdstuk. 


274  HISTORISCH    OVERZICHT.       I.    D£    MOZAÏSCHE    TIJD. 

natiouale  god  der  zonen  Israëls:  deze  stelling,  die  daareven  in  het 
voorbijgaan  werd  uitgesproken  en  kortelijk  gestaafd ,  moet  thans  nader 
worden  omschreven  en  in  het  licht  gesteld.  Aan  de  historische  feiten 
en  aan  de  overlevering  geschiedt ,  mijns  inziens,  eerst  dan  ten  yolle 
recht;  wanneer  wij  aan  Mozes  èn  de  erkenning  van  dien  stamgod  èn 
eene  eenigszins  gewijzigde  opvatting  van  zijn  wezen  toeschrijven. 
Ontveinzen  wij  het  ons  niet:  elke  verzekering  ten  aanzien  van  dit 
punt  is  gewaagd.  Toch  draag  ik  mijne  gissingen  met  vrijmoedigheid 
voor,  omdat  ik  er  de  gronden  bijvoeg,  waarop  ze  rusten,  zoodat  ieder 
zelf  oordeelen  kan. 

Reeds  in  de  8=*®  eeuw  vóór  onze  jaartelling  hielden  de  Israëlieten 
zich  overtuigd,  dat  de  god  der  vaderen,  de  god  van  Abraham,  Izak 
en  Jakob,  zich  bij  den  uittocht  uit  Egj-pte  als  Jahveh  had  bekend 
gemaakt.  Waarschijnlijk  ligt  deze  overtuiging  ten  grondslag  aan  het 
woord  van  Hosea:  *^ Jahveh,  uw  god  van  Egj-ptelaiid  af",  i  en  aan  meer 
andere  uitspraken  van  zijne  tijdgenooten.  ^  In  den  Pentateuch  wordt 
zij  meer  dan  eens  opzettelijk  voorgedragen.  ^  In  overeenstemming  met 
die  traditie  nemen  wij  aan,  dat  de  god  der  zonen  Israëls  het 
eerst  door  Mozes  met  den  naam  Jahveh  is  aangeduid. 
Daartegen  bestaat  geen  enkel  geldig  bezwaar,  terwijl  èn  de  hoogere 
ouderdom  èn  de  KanaMnietische  oorsprong  van  dien  naam  niet  slechts 
onbewezen,  maar  ook  aan  gewichtige  bedenkingen  onderhevig  zijn.  * 

AVat  beteekent  die  naam?  AVanneer  in  een  der  verhalen  van  Exodus, 
waarop  zoo  even  werd  gedoeld ,  voor  Jahveh  in  de  plaats  wordt 
gesteld  Ehjeh  ("Ik  ben")  en  dit  laatste  nader  omschreven  door  "Ik 
ben  die  ik  ben"  s  —  dan  blijkt,  vooreerst,  dat  de  Schrijver  Jahveh 
afleidt  van  een  werkwoord,  dat  "zijn"  beteekent,  en,  ten  andere , 
dat  hij  daarin  bet  denkbeeld  van  onveranderlijkheid  en  getrouwheid 
vindt  uitgedrukt.    Tot   op   zekere   hoogte  wordt  de  juistheid   dezer 


»  Hos.  Xni:  4.  —   -  Boven  bl.  43.  —  ^  /fjorf.  IIÏ .  I  verv.;  VI:  I  verv.  —   ^  Verg. 
Aant.  III  achter  dit  hoofdstuk.  —  ^  Ejiotl.  III :  14. 


27()  HISTORISCH    OVERZICHT.       I.    DE    MOZAYSCHE    TIJD. 

den  naam  Jahveli  wel  niet  hebben  uitgedacht;  allenvaarschijnlijkst 
was  hij  reeds,  hoezeer  dan  in  beperkten  kring,  in  gebruik,  voordat 
hij  dien  bezigde  ter  aanduiding  van  El-Schaddai,  den  god  der  zonen 
Israëls.  Brengen  Avij  het  één  met  bet  ander  in  verband ;  bedenken  wij 
dat  de  naam  Jahveh  én  reeds  aanwezig  was  én  niet  op  allen  aanstonds 
denzelfden  indruk  maakte,  dan  worden  wij  huiverig  om  daarop  eene 
theorie  te  bouwen  en  zien  wij  om  naar  andere,  minder  dubbelzinnige 
verschijnselen,  om  daarnaar  onze  opvatting  van  Mozes'  godsdienstige 
overtuiging  te  regelen. 

Onwillekeurig  valt  daar  ons  oog  op  een  woord,  dat  én  om  de 
plaats  waar  het  voorkomt  én  om  zijn  inhoud  in  hooge  mate  onze  aan- 
dacht trekt.  "Gij  zult  geene  andere  goden  hebben  voor  mijn  aange- 
zicht": zoo  spreekt,  nagenoeg  in  den  aanhef  van  "de  tien  woorden", 
Jahveh  tot  Israël,  i  Zonder  het  onderzoek,  waartoe  wij  zoo  aanstonds 
overgaan,  vooruit  te  loopen,  mogen  wij  hier  reeds  vaststellen,  dat 
"de  tien  woorden"  meer  dan  eenig  ander  deel  van  den  Pentateuch 
kans  hebben  om  als  Mozaïsch  te  worden  erkend.  Doch  dit  geldt  in 
geheel  bijzonderen  zin  van  het  daareven  aangehaald  voorschrift.  Heb- 
ben wij  geen  recht  om  Mozes  een  monotheïst  te  noemen,  hoogst  aan- 
nemelijk mag  het  heeten,  dat  hij  van  de  macht  en  heerlijkheid  van 
den  god  zijns  volks  een  diepen  indruk  ontWng,  hem  tot  het  eenige 
voorwerj)  zijner  vereering  koos  en  deze  zijne  keuze  voor  geheel  Israël 
tot  wet  verhief.  Niets  minder,  maar  ook  niets  meer  dan  dit  ligt  in 
het  "geene  andere  goden  voor  Jahveh's  aangezicht"  opgesloten. 

Zulk  eene  verhouding  van  Mozes  tot  den  god  der  zonen  Israëls  laat 
zich  psychologisch  zeer  goed  verklaren.  Het  is  ons  natuurlijk  niet 
gegeven ,  door  te  dringen  in  de  diepten  van  het  persoonlijke  gemoeds- 
leven en  zijne  verborgenheden  aan  het  licht  te  brengen.  Doch  wij 
kunnen  aanwijzen,  hoe  do  omstandigheden  als  van  zelve  aanleiding 
gaven   tot   zulk  eene  opvatting  als  wij  aan   Mozes  toekennen  —  en 


»   Ejtvd.  XX  :  3;  Dent.  V  :  7. 


„GEENE  ANDERE  GODEN  VOOR  JAlIVEIl's  AANGEZICHT.''      277 

meer  dan  dit  kan  van  ons  niet  worden  gevorderd.  Het  lag  namelijk 
in  den  aard  der  zaak^  dat  de  pogingen  der  Pharaonen  om  de  Hebreen 
van  hunne  zelfstandigheid  te  berooven  en  in  te  lijven  in  den  Eg3^pti- 
sehen  staat,  zich  aan  een  religicusen  geest  als  de  zijne  moesten  voor- 
doen als  een  aanval  van  de  Egyptische  goden  op  den  stamgod  der 
zonen  Israëls.  Dit  leidde  hem  als  van  zelf  tot  eene  vergelijking  tus- 
achen  de  natuurgoden  van  het  Nijldal  en  den  god  zijner  vaderen.  Hij 
had  een  diepen  indruk  ontvangen  van  de  macht  en  majesteit  van  El- 
Schaddai,  dien  ontzagwekkenden  en  reinen  god.  Indien  hij  zich 
het  lot  zijns  volks  wilde  aantrekken  en  strijden  aan  de  spitse  zijner 
vereerders,  dan  scheen  hem  de  uitslag  der  worsteling  geen  enkel 
oogenblik  twijfelachtig.  De  liefde  voor  zijne  onderdrukte  broederen 
vereenigt  zich  met  zijn  eerbied  voor  den  god  der  vaderen,  om  hem  de 
overtuiging  in  te  boezemen,  dat  die  god  hem,  Mozes,  heeft  bestemd 
om  Israël  te  redden.  Het  stoute  plan  gelukt;  de  boeien  van  den 
geweldenaar  worden  verbroken;  de  Roode  Zee  scheidt  Israël  van 
zijne  vervolgers.  Maar  nu  staat  het  ook  voor  Mozes  vast,  dat  de 
machtige  beschermgod  geene  andere  goden  naast  zich  duldt:  Israël 
diene  hem,   hem-alléén! 

Volgens  deze  beschouwing  ligt  het  zwaartepunt  van  hetgeen  er  om- 
ging in  den  geest  van  Mozes  in  zijne  opvatting  van  het  wezen  van 
Jahveh,  in  onderscheiding  van  dat  der  Egyi)tische  natuurgoden.  Wij 
kunnen  dit  ook  anders  uitdrukken  en  zeggen:  omdat  hij  Jahveh 
erkende  als  den  heilige,  zag  hij  in  hem  het  eenige  voorwerj) 
zijner  vereering.  Hoe  Jahveh' s  heiligheid  door  de  profeten  der  8»*« 
eeuw  werd  opgevat,  hebben  wij  vroeger  gezien.  ^  Wij  zijn  niet  gerech- 
tigd, diezelfde  opvatting  ook  aan  Mozes  toe  te  schrijven.  De  vol- 
strekte scheiding  tusschen  Jahveh  en  de  natuur,  die  in  den  geest  der 
profeten  voltrokken  was,  zal  bij  Mozes  nog  slechts  zijn  voorbereid. 
Voor  hem  waren   licht  en  vuur  nog  niet  tot  symbolen  geworden;   het 


•  liuveii  bl.  47  vcrv 


278  HISTORISCH    OVERZICHT.       1.    DE    MOZAYSGHE    TIJD. 

wezen  zelf  van  Jahveh  scheen  hem  toe  zich  daarin  te  openbaren.  Doch 
in  zoover  was  hij  op  den  weg,  dien  later  ook  de  profeten  bewandel- 
den, als  hij  de  zedelijke  ontwikkeling,  welker  noodwendigheid  hij 
had  erkend,  als  een  eiscli  van  dienzelfden  god  opvatte,  vnens  heer- 
lijkheid zijn  ontvankelijk  gemoed  aangegrepen  en  aan  wiens  dienst  hij 
zich  gewijd  had.  Zijn  ideaal  van  zedelijkheid  moge  Mozes  aan  zijn 
verkeer  met  de  Egyptenaren  te  danken  hebben  gehad,  de  verwezen- 
lijking daarvan  kon  hij  niet  anders  beschouwen  dan  als  den  wil  van 
den  god  zijner  vaderen:  de  ontoegankelijke,  reine,  strenge  lichtgod 
was  als  het  ware  voorbeschikt  om  dat  ideaal  af  te  kondigen  en  te 
handhaven.  De  groote  verdienste  van  Mozes  ligt  hierin,  dat  hij  in 
dier  voege  de  godsdienstige  voorstelling  met  het  zedelijk  leven  heeft 
in  verband  gebracht.  Met  zedelijke  eischen  en  geboden  treedt  Jahveh 
op  voor  zijn  volk:  zietdaar  het  uitgangspunt  van  Israëls  rijke  reli- 
gieuse  ontwikkeling,  de  kiem  van  al  die  heerlijke  waarheden,  die  in 
den  loop  der  eeuwen  tot  rijpheid  zouden  komen. 

Laat  mij  mogen  onderstellen ,  dat  deze  opvatting  van  de  denkbeel- 
den en  het  werk  van  Mozes  in  zich  zelve  niet  onaannemelijk  wordt 
gekeurd.  De  lezer  is  dan  nu  voorbereid  om  de  bewijzen,  waarop  zg 
rust,  met  onpartijdigheid  te  overwegen.  Want  ik  erken  het  gaarne: 
tot  nog  toe  is  zij  niets  meer  dan  eene  gissing.  Ons  recht  om  aan 
*'de  tien  woorden"  onze  voorstelling  van  Mozes'  persoon  en  werkzaam- 
heid te  ontleenen  moet  nog  worden  gestaafd.  Welaan,  beschouwen 
wg  dan  nu  die  "woorden"  van  naderbij! 

De  naam^  waarmede  wij  ze  daar  aanduidden,  komt  in  den  Penta- 
teuch  zelven  yoor  ^  en  veixlient,  gelijk  wij  straks  zien  zullen ,  de 
voorkeur  boven  de  gewone  benaming:  "de  tien  geboden".  De  "woor- 
den" zelve  wqrden  tweemalen,  in  Exodus  en  in  Deuteronomium , 
medegedeeld.  ^  De  vergelijking  van  de  beide  teksten  brengt  aanstonds 
niet  onbelangrijke  afwijkingen  aan  het  licht;  o.  a^  wordt  het  sabbats- 


E:tod.  XXX1V:28;  Deui,   IV  :  13;  X:4.—      «  Exod.  XX:2— 17;  Deut.  V:6— 21 


DE    MOZAÏSCHE    OORSPR(>.\(;    VAN    DE    TIE.N    WOORDEN.  279 

gebod  in  Deuteronomium  anders  gemotiveerd  dan  in  Exodus:  de 
kleinere  afwijkingen  zijn  zeer  menigvuldig.  ^  Het  blijkt  derhalve,  dat 
men  "de  tien  woorden''  niet  voor  zóó  heilig  en  onajiutastbaiir  heeft 
gehouden,  of  men  veroorloofde  zich  ze  te  wijzigen.  Doch  indien  men 
daartoe  vrijheid  vond  en  b.  v.  het  sabbatsgebod  niet  onveranderd  liet, 
wie  waarborgt  ons  dan,  dat  niet  ook  elders  de  tekst  is  uitgebreid,  2 
ja  zelfs  dat  niet  geheel  nieuwe  geboden  opgenomen  zijn  en  vroegere 
voorschriften  vervangen  hebben?  Wij  doen  die  vraag  met  te  meer 
nadruk,  omdat  de  herinnering  aan  zulk  eene  omwerking  van  "de  tien 
woorden"  in  de  traditie  nog  schijnt  te  zijn  bewaard  gebleven.  Bekend 
is  het  verhaal,  dat  de  steenen  tafelen,  waarop  de  "woorden"  waren 
gegrift,  door  Mozes  verbrijzeld  en  kort  daarop  door  andere  vervangen 
zijn.  3  Mag  dit  bericht  niet  als  letterlijk  geloofwaardig  worden  erkend, 
kan  het  dan  wel  een  anderen  zin  hebben  dan  dezen,  dat  de  zonden 
van  Israël  de  wijziging  van  de  grondwet  des  verbonds  met  Jahveh 
noodzakelijk  maakten?  Het  denkbeeld  van  letterlijke  authentie  of  echt- 
heid laten  w^  dus  aanstonds  en  geheel  varen.  De  vraag  kan  alleen 
zijn,  of  Mozes  in  het  algemeen  tegen  diezelfde  zonden  gewaar- 
schuwd en  diezelfde  positieve  geboden  gegeven  heeft,  die  nu  nog  in 
den  Decalogus  voorkomen?  Hebben  —  zoo  luidt,  anders  uitgedrukt, 
het  probleem  —  hebben  "de  tien  woorden"  eene  echt-Mozaïsche  kern 
en  laat  deze  zich  nog  met  eenige  waarschijnlijkheid  van  de  latere 
toevoegselen  onderscheiden  ? 

De  oorkonde.,  die  voor  ons  ligt,  bestaat  uit  tien  woorden.  Welke 
zijn  die  ?  Het  is  bekend ,  dat  daarover  de  meeningen  nog  al  uiteen- 
loopen.    Het  verbod  om  te  begeeren  wordt ,  van  de  dagen  yan  Augus- 


ï  Verg.  Ejpod.  XX  :  8—11  met  Deut.  V  :  12—15  en  verder  mijn  Hk,  O.  I  :  45  v. — 
*  B.  V.  Exod,  XX  :  5&,  6,  17  (^Deut.  V  :  9b,  10,  21),  welker  uitvoerigheid,  in  verband 
met  de  beknoptheid  der  overige  geboden ,  tot  het  vermoeden  van  omwerking  en  uitbreiding 
aanleiding  geeft.  —  /»  Esod.  XXXII:  19;  XXXIV  :  1  verv.  28,  29;  verg.  Deuf.  IX  :  17; 
X  :  1—5. 


280  iiisroRiscii  ovehziciit.     i.  uk  mozaYschi!:  tijd. 

tinus  af,  door  velen  in  hveeën  gesplitst  i  en  maakt  dan  het  9^®  en 
lü'ï'»  woord  uit.     Ondertusschen  mag  dit  gevoelen  thans  als  verouderd 
worden  aangemerkt.     Het  staat  dus  vast^  dat  de  acht  laatste  woor- 
den (3 — 10)  betrekking  hebben  op  het  misbruik  van  Jahveh's  naam , 
de  Siibbatsviering ,   het  eeren  van  de  ouders,  moord,  overspel,  dief- 
stal,   valsch  getuigenis  en  zondige  begeerte.     Twijfelachtig  is  alleen 
de  begrenzing  van  het  eerste  en  het  tweede. woord.    Staat  de  aanhef: 
„Ik  Jahveh  ben  uw  god,  die  u  uit  Egypteland,  uit  het  diensthuis, 
geleid   heb'*        als  inleiding   op   zich    zelve  of  maakt  die  het  eerste 
woord  uit  ?   Zien  wij  daarin  eene  inleiding ,  dan  luidt  het  eerste  woord : 
„gij  zult  gcene  andere  goden  voor  mijn  aangezicht  hebben",   en  het 
t>veede:  „gij  zult  u  geen  gesneden  beeld  maken.*'     Daarentegen  moe- 
ten  deze   twee  voorschriften  ten  nauwste  verbonden  en  als  één  enkel 
—  het  tweede  —  woord  aangemerkt  worden ,  indien  wij  meenen ,  dat 
het  eerste  vervat  is  in  de  verklaring:    „Ik  Jahveh  ben  uw  god,   die 
u  uit  het  diensthuis  geleid  heb."     Men  begrijpt  nu,  waarom  zoo  even 
wertl  herinnerd,   dat  het  O.  Testament  van  tien  woorden  en  niet 
van   tien   geboden   spreekt.     Een  gebod  is   de  bedoelde  aanhef 
zeker  niet,  maar  wel  een   woord  —  een  woord  zelfs  van  zóó  groot 
gewicht  en  zoozeer  de  grondslag  van  al  de  overige,  dat  het  met  het 
volste  rei^ht  zijne  plaiits  in  de  rij  der  tien  woorden  inneemt.    Wy  aar- 
zelen  dan  ook  niet,   daarin  het  eerste  woonl  te  zien.     Maar  daaruit 
volgt  dan,  diit  —  in  die  redactie  van  „de  tien  woorden",  welke  ons 
in   het   O.  Testament  is  bewaard  gebleven  —  het  verbod  om  beelden 
te  maken  niet  anders  kan  worden  beschouwd  dan  als  eene  verklaring 
of  uitbreiding  van   het   vi>orafgaande :    „  gij   zult  geene  andere  goden 
hebben   voi>r  mijn  juingezicht."     Wat  daaruit  volgt,   onderzoeken  wij 
stmks  nader.     Vooraf  vestigen  wij  op  ..de  tien  woorden",  als  één  ge- 
heel bcsi*liouwd,  de  «landacht. 


>  Aanlc'fling  daartoe  g^eft  de  horhalins:  van  \it:  werWtvtiord  **begeereii'*  in  Kj-od, 
W  :  17:  in  plaats  V4n  hei  iwce»lo  "cij  inU  niei  iK^iioercn"  vinden  vij  Dent^  V  :  21: 
"  ;;\i    /u,i    u   n:ot    Irt.on   geiu>:rn" 


VERDEELLNG    EN    INUOUD    VAN    DE    TIEN    WOORDEN.  281 

Tegen  de  onderstelling,  dat  ze  van  Mozes  afkomstig  zijn,  is  geen 
wezenlijk  bezwaar;  veeleer  komen  hun  inhoud  en  hunne  volgorde  met 
de  onderstelling  van  den  Mozaïschen  oorsprong  geheel  overeen.  Nadat 
in  het  eerste  woord  de  betrekking,  waarin  Jahveh  tot  Israël  staat, 
is  uitgesproken,  wordt  in  het  tweede  de  gevolgtrekking  gemaakt,  dat 
Israël  hem-alleen  dienen  moet,  met  uitsluiting  van  andere  goden  (wier 
bestaan  overigens  eer  erkend  dan  geloochend  wordt).  Daarna  wordt 
de  heiligheid  van  den  eed  bg  Jahveh  —  waarvan  de  onderlinge  ver- 
eeniging  der  stammen  en  in  het  algemeen  de  onschendbaarheid  van 
elk  verdrag  afhing  —  in  het  derde  woord  gehandhaafd.  De  toewij- 
ding aan  Jahveh  van  den  laatsten  dag  der  week  wordt  vervolgens, 
in  het  vierde  gebod,  voorgeschreven,  als  uiterlijk  teeken  van  de  heili- 
ging des  volks  aan  Jahveh's  dienst.  Daarop  volgen  de  zedelijke  voor- 
schriften in  eene  eenvoudige  en  natuurlijke  orde.  Ze  behoeven  geene 
toelichting,  met  uitzondering  van  het  tiende  woord,  dat  met  de  overige 
niet  volkomen  gelijksoortig  schijnt  te  zijn.  Is  het  niet  vreemd,  dat 
hier  niet  de  daad,  maar  de  gezindheid  wordt  verboden?  Getuigt  niet 
dientengevolge  dit  woord  van  eene  diepere  opvatting  van  het  zedelijk 
leven  dan  die  in  de  andere  voorschriften  doorstraalt?  Zoo  schijnt  het. 
Doch  wij  hebben  het  daarvoor  te  houden,  dat  de  begeerte  naar  het 
eigendom  eens  anders  hier  niet  bloot  als  gezindheid  wordt  opgevat  en 
afgekeurd,  maar  als  het  begin  van  de  zondige  daad,  en  wel  niet  zoo- 
zeer van  diefstal  —  waartegen  het  achtste  woord  gericht  is  —  als  wel 
van  allerlei  slinksche  pogingen  om  den  naaste  zijn  goed  afhandig  te 
maken.  £r  was  daarenboven  weinig  diepzinnigheid  noodig  om  in  te 
zien ,  dat  het  voeden  en  koesteren  van  de  begeerte  als  van  zelf  tot 
zondige  handelingen  leiden  en  daarom ,  indien  mogelgk ,  gefnuikt  wor- 
den moest.  In  de  Egyptische  zedenleer ,  die ,  naar  onze  onderstelling, 
aan  Mozes  niet  onbekend  was,  bleef  die  onverbrekelijke  samenhang 
tusschen  gezindheid  en  daad  niet  onopgemerkt,  i 


*  Verg.  Aaiit.  II  achter  dit  hoofdstuk. 


282  HISTORISCH    OVERZICHT.       1.    I)K    MOZAÏSCHE    TIJD. 

Zoover  brengt  ons  de  overweging  van  „de  tien  woorden"  in  liun 
geheel.  Het  resultaat  schijnt  niet  twijfelachtig.  De  overlevering,  die 
ze  aan  Mozes  toekent ,  is  om  haar  onbetwisten  ouderdom  eerbiedwaar- 
dig. Nogtans  indien  zij  door  inhoud  en  vorm  der  „woorden''  werd  ge- 
logenstraft, wij  zouden  haar  wel  moeten  venverpen.  Doch  dit  is  het 
geval  niet.  Wij  laten  haar  dus  gelden.  Behoudens  ons  recht  om  de 
enkele  geboden  aan  eene  opzettelijke  critiek  te  onderweq)en  en,  zoo 
noodig,  aan  Mozes  te  ontzeggen,  erkennen  wij  het  als  een  feit,  dat 
hij  zulk  eene  wet,  als  in  „de  tien  woorden"  is  vervat,  uit  naam 
van  Jahveh  aan  de  Israëlietische  stammen  heeft  opgelegd.  De  hier- 
boven voorgedragen  opvatting  van  Mozes'  overtuiging  en  werkzaam- 
heid wordt  door  het  tot  hiertoe  ingesteld  critisch  onderzoek  bevestigd. 

Doch  wij  moeten  thans  verder  gaan  en  de  enkele  geboden,  voor- 
zoover zij  tot  bedenkingen  aanleiding  geven,  in  nadere  overweging 
nemen.  Het  tweede  en  het  vierde  woord,  de  waarschuwing  tegen 
het  gebruik  van  beelden  en  de  instelling  van  den  Sabbat,  komen  hier 
vooral  in  aanmerking.  Aan  hunne  bespreking  knoopt  zich  het  onder- 
zoek naar  de  verdere  inzettingen  van  Mozes,  naar  zijne  bepalingen 
omtrent  den  eeredienst  en  wat  daartoe  behoort,  als  van  zelf  vast. 

Over  het  vierde  woord,  de  instelling  van  den  Sabbat,  kunnen  wij 
kort  zijn.  Reeds  bleek  ons ,  i  dat  de  -viering  van  den  1^^^  dag  der 
week  vermoedelijk  met  den  dienst  van  de  planeet  Satumus  samen- 
hing, maar  in  het  Jahvisme  overgenomen  en  tevens  gewijzigd  is. 
Het  is  thans  de  vraag,  wannéér  dit  is  geschied.  Wg  kunnen  histo- 
risch aanwijzen,  dat  het  verbod  om  te  arbeiden  allengs  strenger  is 
gemaakt:  reeds  in  den  Pentateuch  vinden  wij  voorschriften,  die  nauw 
verwant  zijn  aan  de  bekrompen  en  angstvallige  bepalingen,  die  door 
de  Joodsche  Schriftgeleerden  zijn  vastgesteld.  ^  Het  blijkt  verder  —  al 
aanstonds  uit  vergelijking  der  twee  redactiën  van  „de  tien  woorden"  — 


»     Boven  bl.    244   v.   verg.  259  verv.  —       "  Exod.   XVI  :   22—30;    XXXI  :    12—18; 
XXXV  :  1—3;  A'«w.  XV  :  32—36. 


DE    SAiMiAT    EENE    MOZAÏSCHE    IiNSTELLLXG.  283 

dat  de  viering  van  den  Sabbat  nu  eens  door  deze,  dan  weder  door 
gene  beweegredenen  is  aangedrongen.  Maar  wij  vinden  in  de  eeuwen 
na  Mozes  geen  tijdstip,   waarop  de  wijding  van  den  zevenden  dag 

—  eene  diep  in  het  volksleven  ingrijpende  gewoonte !  —  kan  zijn  in- 
gevoerd. Reeds  in  de  8"*®  eeuw  bestond  de  Sabbat  in  de  rijken 
Ephraïm  en  Juda.  ^  Hij  moet  dus  dagteekenen  uit  den  tijd  vóór  de 
scheuring.  Doch  dat  hij  door  David  of  Salomo  of  in  het  Richteren- 
tgdvak  zou  zijn  in  gebruik  gekomen,  wordt  nergens  aangeduid  en  is 
in  zich  zelf  onwaarschijnlijk.  Zoo  komen  wij  er  toe  om  de  instelling 
van  den  Sabbat  in  den  Mozaïschen  tijd  te  verleggen.  Of  liever:  als 
wij  zien,  dat  de  Pentateuch  de  heiliging  van  den  7^«»  dag  aan  Mozes 
toekent  en  dat  deze  zelfs  in  den  Decalogus  is  opgenomen,  dan  vinden 
wij  geene  reden  om  dit  getuigenis  te  verwerpen.  Indien  reeds  in 
Gosen  de  dienst  van  Kewdn  onder  de  zonen  Israëls  zeer  verbreid 
was,  2  dan  is  het  geenszins  vreemd  dat  Mozes,  om  de  vereering  van 
Jahveh  te  bevorderen ,  aan  dezen  dienst  een  zijner  gebruiken  ontleend 
en  het  tot  een  bestanddeel  van  het  Jahvisme  gemaakt  heeft. 

De  verhouding  van  Mozes  tot  den  beeldendienst  is  een  zeer  betwist 
punt.    Het  tweede  der  tien  woorden  s  verbiedt  dien  onbepaald,   maar 

—  ligt  onder  zware  verdenking  van  te  zijn  omgewerkt  en  uitgebreid. 
Reeds  zijn  groote  omvang  geeft  tot  dat  vermoeden  aanleiding.  Be- 
helsde het  niets  meer  dan  dit  ééne:  „gij  zult  geene  andere  goden 
hebben  voor  mijn  aangezicht''  —  wij  zouden  er  niet  aan  denken  om 
het  voor  onvolledig  te  houden;  de  rest  is  overbodig,  maar  daarom 
ook  zeer  verdacht.  Bovendien  heeft  men  opgemerkt,  *  dat  de  woor- 
den: „gij  zult  u  geen  gesneden  beeld  maken  noch  eenige  gelijkenis 
van  hetgeen  boven  in  den  hemel  of  onder  op  de  aarde  of  in  de  wa- 
teren onder  de  aarde  is''  —  het  verband  tusschen  het  voorafgaande 
en  het  volgende  verbreken  en  dat  na  de  verwijdering  van  die  woor- 


»  Boven  bl.  242.  —       •  Verg.   bl.   245.  —      ^  Exod.  XX  t  3—6;    Dettt.  V  :  7-10.  ~ 
■•  Prof.  M.  J.  de  Ooeje  in  Th^ol.  Tijdtchriff  TT  :  176  vcrv. 


284  HISTORISCH  overzicht,     i.  de  mozaïsche  tijd. 

den  niets  anders  overblijft  dan  het  verbod  om  andere  goden  te  dienen. 
Zoo  geven  dus  reeds  „de  tien  woorden*'  zelve  overvloedige  aanleiding 
om  den  Mozaïschen  oorsprong  van  de  waarschuwing  tegen  de  beelden 
in  twijfel  te  trekken.  Maar  bovendien  schijnt  de  geschiedenis  luide 
daartegen  te  getuigen.  De  vereering  van  Jahveh  onder  de  gedaante 
van  een  stier  was  in  later  tijd  onder  Israël  zeer  algemeen  en  in  het 
rijk  EphraYm,  gedurende  de  twee  en  eene  halve  eeuw  van  zijn  be- 
staan ,  staatsgodsdienst :  ^  is  het  dan  aannemelijk ,  dat  Mozes  uitdruk- 
kelijk zich  daartegen  verklaard  zou  hebben  ?  Volgens  een  verhaal  in 
het  boek  Richlcren  diende  een  kleinzoon  van  Mozes,  Jonathan  ben 
Gcrsom ,  als  priester  te  Dan  in  een  tempel ,  waarin  een  gesneden  beeld 
van  Jahveh  was  opgericht :  ^  zou  het  gebod  van  den  wetgever  in  dier 
voege  door  de  leden  zijner  eigene  familie  zijn  overtreden?  Nog  be- 
richt ons  de  auteur  van  Koningen j  3  dat  Hizkia  "de  koperen  slang 
verbrak ,  die  Mozes  had  gemaakt ;  want  tot  die  dagen  toe  hadden  de 
Israëlieten  ter  eere  van  die  slang  gerookt  en  men  noemde  die  Nehustin 
[d.  i.  kopergod]":  ook  hierin  ligt  immers  opgesloten,  dat  Mozes  niet 
zoo  afkeerig  was  van  beelden  als  de  Pentateuch  hem  voorstelt? 

Niet  aan  al  deze  feiten  kan  dezelfde  bewijskracht  worden  toegekend. 
Het  laatste  inzonderheid  beteekent  zeer  weinig  of  althans  niet  wat 
het  schijnt  te  beteekenen.'  Wanneer  de  geschiedschrijver  spreekt  van 
„de  koperen  slang,  die  Mozes  gemaakt  had",  dan  heeft  hij  het 
oog  op  het  bekende  verhaal ,  *  dat  Mozes ,  op  bevel  van  Jahveh ,  ter- 
wijl het  volk  in  de  woestijn  door  slangen  gebeten  werd,  eene  afbeel- 
ding van  zulk  een  dier  in  koper  op  een  staak  heeft  geplaatst :  voor 
hen,  die  het  oog  daarheen  richtten,  werd  zij  een  middel  tot  gene- 
zing. Dit  verhaal  is  ouder  dan  de  schrijver  van  de  boeken  der  Ko- 
ningen &  en  werd  zonder  twijfel  door  hem  als  geloofwaardig  aange- 
nomen.    Vandaar  dan  ook,   dat   hij  zonder  aarzeling    Mozes    noemt 


»  IJüvcn  bl.  234  v.  —     2  Richt.  XVIIl :  30,  verg.  boven  bl.  258.  —      3  2  Kon  XVIII :  4.  — 
^  Num.  XXÏ  :  4 — 9.  —      »  De  Deiiteronuiuist  kende  het,  blijkens  Deut.  VIII  :  ir». 


MOZES    EN    lïET    r.EDRUIK    VAN    JAHVEII-REELDEN.  285 

al8  den  vervaardiger  van  de  slang,  omdat  het  nl.  voor  hem  vaststaat , 
dat  deze  onschuldig  is  aan  het  misbruik,  dat  men  daarvan  later 
maakte.  Wij  weten  niet ,  of  ook  reeds  Hizkia  den  NehustAn  voor 
een  product  van  den  Mozaïschen  tijd  heeft  gehouden:  zoo  ja,  dan 
heeft  hij  zeker  niet  gemeend,  dat  Mozes  dien  tot  een  voorwerp  van 
aanbidding  had  bestemd;  zoo  neen,  dan  ontzinkt  ook  ons  de  \Tij- 
moedigheid  om  dien  op  rekening  van  Mozes  te  plaatsen.  Meent  men 
evenwel  uit  het  verhaal  in  Numeri  te  moeten  afleiden,  dat  de  kope- 
ren slang  algemeen  aan  Mozes  werd  toegekend;  acht  men  het  ge- 
schreven met  het  doel  om  aan  te  toonen,  dat  de  wetgever  haar  had 
opgericht  als  symbool  van  Jahveh's  barmhartigheid  en  niet  als  beeld 
óf  van  Jahveh  óf  van  eenige  andere  godheid  —  men  zal  dan  ook 
wel  toegeven ,  dat  zulk  een  volksgeloof  ten  aanzien  van  den  oorsprong 
der  heilige  koperen  slang  zeer  wel  eene  dwaling  kan  geweest  zijn. 
Bewijst  het  iets,  dan  alleen  dit,  dat  het  volk  van  een  zóó  volstrekt 
Mozaïsch  verbod,  als  in  den  Decalogus  voorkomt,  niets  afwist.  Doch, 
het  moet  worden  erkend,  reeds  deze  onkunde  is  een  govichtig  be- 
zwaar tegen  den  hoogen  ouderdom  van  dat  verbod.  Datzelfde  geldt 
van  de  beide  andere  feiten ,  waarop  hierboven  werd  gewezen.  Nemen 
wij  aan  —  wat  inderdaad  hoogst  waarschijnlijk  hecten  mag  —  dat 
het  stierbeeld  reeds  vóór  Mozes  onder  de  Israëlieten  in  gebruik  was, 
dan  is  het  zeer  natuurlijk,  dat  het  ook  na  hem  in  gebruik  bleef, 
gesteld  zelfs  dat  hij  er  zich  nadrukkelijk  tegen  verzette.  Het  bestaan 
van  den  stierdienst  is  dus  nog  geen  afdoend  bezwaar  tegen  de  on- 
derstelling, dat  Mozes  elk  Jahveh-beeld  heeft  verboden.  Maar  het 
ongestoord  voortbestaan  van  dien  vorm  van  Jahveh-vereering 
is  met  die  onderstelling  zeer  moeielijk  vereenigbaar.  —  Er  is  evenwel 
één  feit,  dat  bij  dit  onderzoek  niet  mag  worden  uit  het  oog  verloren. 
Van  den  Mozaïschen  tijd  af  bestond  steeds  onder  Israël  eene  ver- 
eering van  Jahveh  zonder  beeld.  Bijna  geene  overlevering  uit  de 
Israëlietische  oudheid  is  beter  gewaarborgd  dan  die,  welke  de  ark 
van   Jahveh  tot  den  wetgever  zelven  terugbrengt.    Wij  behoeven 


286  1I1ST()RISCII    OVKRZIGHT.       1.    I)K    MOZAÏSCUK    TUD. 

hier  niet  te  herhalen  wat  vroeger  over  dat  heiligdom  werd  gezegd,  a 
Het  staat  dus  vast,  dat  vrij  zinnelijke  voorstellingen  daaromtrent 
werden  gekoesterd.  Ook  Mozes  kan  daarin  hebben  gedeeld.  Wij 
zijn  althans  niet  gerechtigd  om  hem  het  geloof  te  ontzeggen  y  dat  de 
ark  de  woning  was  van  Jahveh  en  dat  deze  derhalve  in  den  meest 
eigenlijken  zin  onder  zijn  volk  zijne  tent  had  opgeslagen.  Doch  — 
en  ziethier  de  reden,  waarom  wij  in  dit  verband  op  de  ark  wijzen  — 
indien  Mozes  dit  aannam  en,  in  overeenstemming  daarmede,  de  ge- 
meenschappelijke offers  bij  de  ark  toebracht,  dan  heeft  hij  zelf  zeker 
geen  Jahveh-beeld  opgericht ,  veelmin  het  gebruik  daarvan  verordend. 
Wij  zijn  geneigd  om  nog  een  stap  verder  te  gaan.  Mag  niet  uit  het 
feit,  dat  Mozes  aan  de  ark  zoo  veel  hechtte,  de  gevolgtrekking  wor- 
den afgeleid,  dat  de  Jahveh-beelden  met  zijne  opvatting  van  Jahveh' 8 
wezen  en  karakter  niet  ten  volle  strookten?  Indien  hij  waarlyk  een 
diepen  indruk  had  ontvangen  van  Jahveh*s  verhevenheid  en  van  het 
groote  verschil  tusschen  hem  en  de  "andere  goden",  is  het  dan  niet 
hoogst  natuurlijk,  dat  hij  zich  niet  volkomen  vinden  kon  in  het  stier- 
beeld, dat  met  den  gewonen  natuurdienst  onmiddellijk  samenhing  en 
telkens  aanleiding  gaf  om  daartoe  te  vervallen?  De  slotsom  is  ge- 
makkelijk op  te  maken.  Mozes  heeft  het  gebruik  van  Jahveh-beelden 
niet  bepaald  en  uitdrukkelijk  verboden.  Maar  nog  veel  minder  heeft 
hij  het  bevorderd.  Door  de  ark  tot  Israëls  centraal-heiligdom  te  ver- 
heffen heeft  hij  het  zelfs  zijdelings  tegengewerkt.  Het  verbod:  „gij 
zult  u  geen  gesneden  beeld  maken"  is  niet  door  hem,  maar  veel 
later,  evenwel  in  zijn  geest,  uitgevaardigd. 

De  nadere  beschouwing  van  het  \'ierde  en  het  tweede  gebod  bracht 
ons  te  binnen,  dat  Mozes  bij  de  zonen  Israëls  verschillende  gewoon- 
ten en  gebruiken  aantrof,  die  hij  meestal  moest  laten  voortbestaan 
en  hoogstens  wijzigen  kon.  Tot  die  gewoonten  behoort  ook  de  be- 
snijdenis.   Het  is  ons  vroeger  gebleken,  dat  zij   geheel  overeen- 


>  Boven  bl.  231  verv. ,  205  vcrv. 


^i)ië>sti(;k  ha.ndellnckn  door  nozes  v.oorgesciireve.n.     287 

t    oorspronkelijk    karakter    van    Israëls    beschermgod.  ^ 
aannemen  7   dat   zij  reeds  bij  de  stammen  in  Gosen 
doch   Mozes  hield  haar,   ook   volgens  de  overleve- 
nam  haar  in  het  Jahvisme  op.     Zoo  zal  hij   ook 
i:    der   eerstgeborenen   gehandeld   en   be- 
\-cn  hebben,    dat  de  eerstgeboren  zonen    door 
..  i...;i    moesten   worden  losgekocht.     Op  die  wijze  al- 
leen kon   het   menschenoflFer ,    dat   ongetwijfeld   in   Gosen   nu  en  dan 
voorkwam,  worden  tegengegaan:  de  idee,  die  daaraan  ten   grondslag 
ligt  —  "Jahveh  heeft  recht  op  het  leven  zijner  onderdanen   en  wordt 
door  de   opoflFering  van  dat  leven  gediend"  —  die  idee  was  ook  met 
het  Mozaïsche  begrip  van  Jahveh's  wezen  in  overeenstemming.    Doch 
het  biykt  niet,  dat  Mozes  een  werkelijk  menschenoflfer  —  zij  het  dan 
ook  in  zeldzame  gevallen  en  bij  wijze  van  uitzondering  —  gewild  en 
voorgeschreven   heeft.     Immers  van  het  eigenlijk  menschenoflFer  moe- 
ten  wij   onderscheiden  den  ban    of  cherem,    die   aanvankelijk  op 
misdadigers  en  andere  vijanden  van  Jahveh,  somwijlen  ook  op  hunne 
bezittingen,   werd   toegepast. s    Cherem   is   eigenlijk   toewijding 
aan  Jahveh,  die  in  de  werkelijkheid  neerkwam  op  verdelging  of  ver- 
nietiging.  De  personen,  die,  meestal  bij  plechtige  gelofte,  aan  Jahveh 
waren    "gewijd",   werden  gedood,    dikwerf  door  vuur,    waardoor  de 
overeenkomst  met   een  gewoon  brandoflfer  nog  duidelijker  in  het  oog 
viel;    hunne  woningen   en   eigendommen  werden  evenzeer  door  vuur 
verteerd;  hunne  akkers  bleven  ten  eeumgen  dage  onbebouwd.     Zoo- 
danige strafoefeningen  waren  in  de  oude  wereld  zeer  gewoon.    Doch 
onder  Israël,  evenals  elders,  zijn  ze  tevens  godsdienstige  handelingen 
en  getuigen  ze  dus  van  de  voorstelling,  die  men  zich  van  het  wezen 
der  godheid  vormde.     Niet  ten  onrechte  derhalve  zien  wij,  mede  op 


»  Boven  bl.  237  v.  —  *  Ejrod,  IV:  24-— 26;  Lev.  XII:  3.  —  »  De  voornaamste 
wettelijke  bepalingen  zijn  Exod,  XXII:  19;  Lev.  XXVII ;  Deut.  Vil:  2;  XX:  17;  XIII: 
13—18.   Verg.  verder  Num.  XXI :  2  ,  3 ;  Deut.  II :  34 ,  35  ;  III :  6,7;  Jot.  VII ;  1  Sam,  XV. 


288  HISTORISCH  overzicht,     i.  uk  mozaYschr  tijd. 

grond  van  zulk  een  verschijnBel  als  de  ban,  in  Jahveh  een  streng 
wezen  en  bouden  wij  vast  aan  zijne  verwantschap  met  de  natuurgo- 
den, die  geacht  werden  den  mcnsch  vijandig  te  zijn  en  verzoening 
door  offers  te  behoeven.  Doch  tegelijk  treedt  in  den  cherem  het 
zedelijk  karakter  van  Jahveh  aan  het  licht,  want  op  hen,  die  zijne 
voorschriften  overtreden  hebben  of  op  eenigerlei  wijze  zich  tegen  hem 
aankanten,  wordt  hij  toegepast. 

Meer  dan  dit  weinige  valt  aangaande  de  Mozaïsche  inzettingen  niet 
te  zeggen.  Het  is  waar :  de  wetten  van  den  Pentateuch  regelen  tot 
in  bijzonderheden  den  geheelen  eeredienst,  de  afkomst,  de  rechten 
en  de  plichten  van  de  priesters,  en  behelzen  buitendien  een  aantal 
voorschriften  voor  het  burgerlijk  en  huiselijk  leven.  Doch  het  is 
eene  uitgemaakte  zaak,  dat  die  wetten,  zooals  zij  daar  liggen,  van 
veel  jonger  dagteekening  zijn  en  dat  in  den  loop  der  tijden  de  daarin 
omschreven  onderwerpen  op  zeer  uiteenloopende  wijzen  zijn  geregeld. 
Niet  zelden  bevat  de  Pentateuch  ten  aanzien  van  ééne  en  dezelfde 
zaak  —  b.  v.  de  feesten  en  de  priesters  —  de  bepalingen,  die  in 
verschillende  tijden  gegolden  hebben.  Het  zijn  juist  deze  wijzigingen, 
die  het  ons  waarschynlijk  maken,  dat  Mozes  over  al  deze  onderwer- 
pen in  het  geheel  geene  voorschriften  gegeven  heeft.  Eene  bepaling 
van  zijne  hand  zou  allicht  geëerbiedigd  en  onveranderd  in  stand  ge- 
houden zijn.  Aan  priesters  en  feesten  heeft  het  zeker  ook  in  zijn 
tijd  niet  ontbroken.  Waarschijnlijk  namen  de  leden  van  zyne  familie 
bij  plechtige  gelegenheden  en  bij  het  gemeenschappelijk  heiligdom 
den  priesterlijken  dienst  waar.  Doch  dit  deed  niet  te  kort  aan  het 
recht  van  eiken  huisvader,  inzonderheid  van  de  hoofden  der  fami- 
liën  en  der  stammen,  om  ook  zelven  te  oflferen.  Gelijk  er  vóór  Mo- 
zes  godsdienstige  feesten  waren  gevierd,  zoo  ook  terwijl  het  volk 
onder  zijne  leiding  stond.  Doch  de  omstandigheden  zelve  brachten 
mede,  dat  hieromtrent  geene  vaste  bepalingen  konden  worden  gemaakt. 
In  den  Mozaïschen  tijd  verkeerde  Israël  in  een  tijdperk  van  overgang. 
Nieuwe  woonsteden  moesten  worden  gezocht ,  maar  waren ,   toen  Mo- 


HET    ZEDELIJK    KARAKTER    DER    MOZAÏSCHE    JAHVEH-VEREERING.      289 

zes  stierf,  nog  niet  gevonden.  Wèl  hadden  de  stammen  zich  in  het 
Overjordaansche  gevestigd,  ^  doch  daar  konden,  noch  wilden  zij  op 
den  duur  blijven.  Op  het  eigenlijke  KanaUn  bleef  hun  oog  gericht. 
Eerst  nadat  zij  een  nieuw  vaderland  hadden  gevonden,  zou  aan  een 
vasten  vorm  voor  de  gemeenschappelijke  godsvereering  kunnen  worden 
gedacht. 

Het  ware  zeker  wenschelijk,  dat  wij  teü  aanzien  van  al  deze  pun- 
ten meer  zekerheid  hadden.  Er  is  iets  onbevredigends  in  dat  telkens 
herhaalde  "wellicht'',  dat  in  onze  beschouwing  van  de  denkbeelden 
en  vooral  van  de  inzettingen  van  Mozes  maar  al  te  dikwerf  moest 
voorkomen.  Toch  behoort  men  zich  te  wachten  voor  de  meening, 
dat  onze  twijfel  ten  aanzien  van  menige  bijzonderheid  op  het  vervolg 
van  ons  overzicht  een  nadeeligen  invloed  moet  oefenen,  lik  geen  geval 
ligt  de  historische  beteekenis  van  Mozes  in  hetgeen  liij  omtrent  den 
eeredienst  of  ook  ten  aanzien  van  het  burgerlijke  leven  mag  hebben 
voorgeschreven.  Wij  herhalen  het:  deze  is  de  groote  daad  en  de 
blgvende  verdienste  van  Mozes,  —  niet  dat  hij  onder  Israël  deze  of 
gene  godsdienstige  vormen  en  gebruiken  heeft  ingevoerd ,  maar  —  dat 
hg  den  zedelijken  Jahveh-dienst  onder  zijn  volk  heeft  gevestigd.  "Ik 
zal  u  tot  een  god  en  gij  zult  mij  tot  een  volk  wezen":  zoo  spreekt 
Jahveh,  door  den  mond  van  Mozes,  tot  de  Israëlietische  stammen.  2 
Die  onderlinge  verbintenis  tusschen  Jahveh  en  zijn  volk,  door  de 
bevrgding  uit  de  Egyptische  slavernij  bezegeld,  wordt  hierdoor  gewaar- 
borgd, dat  de  ark,  de  woning  van  Jahveh,  Israël  op  de  woestijnreize 
begeleidt  en  later  in  zijn  midden  gevestigd  blijft.  Zoo  is  in  de  oogen 
des  volks  voor  hare  instandhouding  van  de  zijde  van  Jah^xh  gezorgd. 
Doch  van  zijne  zijde  moet  ook  het  volk  getrouw  blijven  aan  de  voor- 
waarden van  het  met  Jahveh  gesloten  verdrag.    De  voornaamste  van 


>  Boven  bl.  144—47.  —  ^  j^gn  vindt  deze  formule  Ejrod,  VI  :  6;  Ler.  XXVI  :  45; 
Deuf.  XXIX  :  12.  Verg.  de  zegswijze:  "Ik  Jahvcli  ben  uw  god",  die  in  den  Pentateuch 
telkens  voorkomt. 

19 


290  HISTORISGU    OVRRZIGIIT.       I.    DE    MOZAÏSCHE    TIJD. 

die  voorwaarden  zijn  zedelijk.  Zietdaar  de  groote  hoofdzaak.  Hierin 
onderscheidt  zich  Jahveh  van  de  overige  goden,  dat  hij  niet  slechts 
door  offers  en  feesten  wil  worden  gediend ,  maar  ook ,  ja  in  de  eerste 
plaats  door  de  naleving  van  de  zedelijke  geboden,  die  den  hoofdin- 
houd  van  "de  tien  woorden*'  uitmaken. 

Het  kan  ons,  na  al  het  voorafgaande,  niet  moeilijk  vallen,  de 
vraag  te  beantwoorden,  of  Mozes  het  doel,  dat  hij  als  profeet  van 
Jahveh  zich  voorstelde,  heeft  bereikt?  In  zekeren  zin:  ja,  volkomen. 
De  dienst  van  Jahveh  is  door  hem  onder  Israël  gevestigd,  en  wel 
voor  goed.  Het  bewustzijn,  dat  er  tusschen  den  god,  in  wiens  naam 
Mozes  optrad ,  en  de  Israëlietische  stammen  eene  eigenaardige  en  nauwe 
betrekking  bestond,  is  niet  weer  uitgestorven.  Ook  het  verschil  tus- 
schen Jahveh  en  de  andere  goden  bleef  in  gedachtenis.  Doch  daarmede 
is  dan  ook  bijna  alles  gezegd.  Na  de  vestiging  der  stammen  in  Ka- 
naan  zou  het  blijken,  dat  hunne  vereeniging  tot  één  volk  door  den 
dienst  van  den  gemeenschappelijken  god  niet  werd  gewaarborgd.  Zoo 
wij  de  overlevering  mogen  gelooven,  dan  was  het  reeds  vroeger  en 
nog  bij  Mozes'  leven  gebleken,  dat  zijn  gezag  niet  door  allen  en  niet 
voortdurend  werd  erkend.  Zij  gewaagt  van  herhaalde  conflicten  tus- 
schen Israël  en  zijn  aanvoerder,  i  De  meeste  verhalen  van  dien  aard , 
die  tot  ons  zijn  gekomen,  zijn  onhistorisch.  Doch  in  zoover  als  zij 
ons  de  onvatbaarheid  van  Israël  voor  oogen  stellen,  aarzelen  wg  niet 
daarin  een  afdruk  van  de  werkelijkheid  te  zien.  Aan  elementen  van 
verzet  en  tweedracht  kon  het  onder  een  zoo  gemengden  hoop,  na  een 
tijdvak  van  vernederende  en  drukkende  slavernij ,  in  de  eerste  jaren 
na  de  bevrijding  niet  ontbreken.  Wij  nemen  dus  gaarne  aan,  dat 
Mozes  meer  dan  eens  oproerige  bewegingen  te  bedwingen  had.  En 
wat  bepaaldelijk  zijne  profetische  werkzaamheid  betreft,  wat  is  natuur- 
lijker ,  dan  dat  hij  slechts  enkele  uitgelezenen  deelgenooten  kon  maken 


»  Verg.  o.  a.  Exod,   XVI;    XVII:  1—7;    XXXTI— XXXIV;    Num.    XI;    XII;    XIII, 
XIV;  XVI,  XVII;  XX  :  1—3;   XXV. 


DE    RESULTATEN    VAN    MOZES'    WERKZAAMHEID.  291 

van  zijne  opvatting  van  Jahveh's  wezen  en  van  zijne  wenschen  om- 
trent Israëls  verhouding  tot  hem?  De  groote  menigte  moest  wel  blind 
blijven  voor  het  onderscheid  tusschen  hun  vroegeren  stamgod  en  den 
god ,  in  wiens  naam  Mozcs  sprak ,  en  dat  te  meer ,  omdat  deze  zelf 
niet  als  de  tolk  van  ecne  andere  godheid,  maar  als  profeet  van  den 
god  der  vaderen  wilde  worden  aangemerkt.  Zoo  bleef  dan  de  volks- 
godsdienst .in  menig  opzicht  dezelfde  als  te  voren.  De  vereering  van 
andere  goden  trad  wellicht  eenigszins  op  den  achtergrond ,  maar  duurde 
overigens  voort,  i  De  Jahveh-beelden ,  in  den  gemeenschappelijken 
eeredienst  door  de  ark  van  Jahveh  verdrongen,  werden  daarbuiten 
aangehouden.  In  één  woord :  wat  Mozes  van  zijn  volk  onderscheidde , 
bleef  zijn  persoonlijk  eigendom  en  dat  van  enkele  geestverwanten; 
slechts  zooveel  daarvan,  als  met  de  populaire  denkwijze  vcreenigbaar 
was,  werd  daarin  opgenomen.  Onder  den  invloed  van  Mozes  deed 
Israël  eene  schrede  voorwaarts,  doch  het  was  slechts  éène  schrede. 
Eerst  in  veel  later  tijd  zou  blijken,  dat  zij  beslissend  was  geweest 
en  het  volk  gebracht  had  op  eene  baan,  die  rechtstreeks  uitliep  op 
een  schoon  en  verheven  einddoel. 

II.     De  Ricuteren-perïode. 

Wanneer  wij  de  historische  boeken  van  het  O.  Testament  achter- 
eenvolgens lezen,  dan  ontvangen  wij  van  het  tijdvak,  dat  zich  thans 
voor  ons  opent,  een  droevigen  indruk.  Terwijl  het  volk,  over  het 
algemeen,  onder  de  leiding  van  Mozes,  maar  vooral  gedurende  de 
verovering,  onder  de  aanvoering  van  Josua,  zich  kenmerkt  door  een- 
dracht en  wederkeerig  hulpbetoon,  door  getrouwheid  aan  den  dienst 
van  Jahveh  en  onderwerping  aan  zijne  geboden,  vertoont  het  ons  in 
de  eeuwen,  waarvan  het  bock  Richt ei^cn  verslag  geeft,  het  schouw- 
spel van  oneenigheid,  wanorde  en  afval  van  Jahveh.  Ondertusschen 
weten   wij  reeds,   dat    deze  indnik  niet  beantwoordt  aan  hetgeen  dit 


ï  y^w.   V  :  26;   Ezech.  XX  :  10— 20 ;  Jos,  XXIV  :  23. 

19* 


292  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    DE    RICHTEREN-PERIODE. 

tijdvak  in  de  werkelijkheid  is  geweest.  In  bunne  schildering  van  den 
politiekeu  toestuud  der  stammen  gaan  de  geschiedschrijvers  uit  van 
onderstellingen,  die  niet  kunnen  worden  toegelaten  en  door  de  oor- 
konden zelve,  waaruit  zij  hunne  berichten  overnemen,  worden  weer- 
sproken. Als  wij,  gelijk  billijk  is,  die  onderstellingen  laten  varen, 
dan  treedt  ook  aanstonds  het  Richteren-tijdvak  voor  ons  in  een  ander 
licht:  tegelijk  met  den  maatstaf  wijzigt  zich  als  van  zelf  het  oordeel, 
lloeds  werd  aangewezen ,  hoe  onze  opvatting  zich  van  die  der  geschied- 
schrijvers onderscheidt.  De  eenheid  van  Israël  in  den  Mozaïschen  tijd 
moet  worden  beschouwd  als  tijdelijke  samenwerking  der  stammen  tot 
(ón  doel,  de  verovering  van  Kanaan  als  het  werk  van  meer  dan  ëén 
monschengeslacht ;  zoo  wordt  de  Kichteren-tijd  de  periode  van  de  wor- 
dende volkseenheid ,  die  eerst  tegen  haar  einde ,  onder  Samuel  en  Saai, 
voorloopig  haar  beslag  erlangt,  i 

liet  kan  niemand  be>Teemden,  dat  onze  opvatting  van  Israëls  gods- 
dienstige ontwikkeling  gedurende  het  Richteren-tijdvak  evenzoo  van 
die  dor  IsralUietische  geschiedschrijvers  verschilt,  als  onze  beschouwing 
van  den  staatkundigen  toestand  van  de  hunne  afwijkt.  Indien  wij 
ons  van  de  Israölietische  stammen  onder  Mozes  eene  niet  geheel  ver- 
weriK>lijkc  voorstelling  hebben  gevormd,  dan  mogen  wij  van  hun  reli- 
gieus standpunt  onmiddellijk  na  de  vestiging  in  Kanaan  geene  hooge 
verwachting  koesteren.  Wij  zijn  dan  niet  gerechtigd  om  hen  —  zooals 
de  auteur  van  Richteren  doet  —  te  toetsen  aan  de  Mozaïsche  wet, 
want  daar>*an  bestond  toen  hoogstens  een  zeer  klein  gedeelte,  en  zelfr 
dat  weinige  was  geenszins  het  eigendom  geworden  der  groote  menigte 
en  kan  dus  oi>k  geen  maatstaf  opleveren  tot  hare  beoordeeling.  Ook 
hier  moeten  wij  dus  de  onderstellingen  prijsgeven,  waarvan  de  ge- 
schiedschrijver in  zijne  schildering  uitgaat.  Wij  doen  dat  te  liever, 
omdat  de  feiten,  ons  in  de  historische  berichten  ovei^leverd,  met  die 
onderstellingen  kwalijk  vereenigbaar  zyn.    Daardoor  wordt  eensdeels 


>  Zie  bovm  bU  l4;-&5. 


ALGEMEENS    BESCHOUWING    VAN    HET    RIGHTEREN-TIJOVAK.  293 

onze  vroegere  beschouwing  bevestigd  en  gehandhaafd.  Maar  tevens 
blijkt  het  op  deze  wijze ,  dat  wij  niet  te  eenen  male  verstoken  zijn  van 
de  middelen  om  voor  de  traditioneele  opvatting  eene  andere  in  de 
plaats  te  stellen,  die  de  werkelijkheid  zuiverder  teruggeeft.  Welaan, 
zamelen  wij  de  verschillende  bijzonderheden  op  en  brengen  wij  ze  met 
de  voorafgaande  schets  van  den  Mozaïschen  tijd  in  verband! 

Het  lijdt,  vooreerst,  geen  twijfel,  of  gedurende  de  Richteren-periode 
werd  Jahveh  onder  Israël  gediend.  In  eigennamen  uit  dat  tijdvak 
komt  zijn  naam  voor,  i  hoewel  niet  zeer  menigvuldig,  hetgeen  zich 
gereedelijk  hieruit  verklaart,  dat  die  naam  eerst  sedert  korten  tijd 
in  gebruik  was.  Wat  meer  is,  Jahveh  gold  als  "de  god  van  Israër*, 
Israël  als  "het  volk  van  Jahveh '\  Beide  uitdrukkingen  treflfen  wij 
aan  in  het  lied  van  Debora,  ^  dat  zeker  binnen  de  grenzen  van  ons 
t^dvak  niet  alleen  ontstaan,  maar  ook  opgeschreven  is.  Dat  zij  eene 
algemeen  verbreide  overtuiging  teruggeven,  blijkt  van  meer  dan  ééne 
zijde.  Te  Silo  staat  een  tempel,  "het  huis  Gods*',  "het  huis"  of 
"de  tempel  van  Jahveh*'  geheeten,  waar  Israëlieten  uit  verschillendo 
oorden  des  lan^s  zich  vereenigen  om  te  offeren  en  feesten  te  vieren.  3 
De  ark  van  Jahveh,  gewoonlijk  in  dat  heiligdom  te  Silo  bewaard, 
wordt  bij  hare  komst  in  het  legerkamp  der  Israëlieten,  als  waarborg 
van  de  overwinning  op  de  Philistijnen,  met  groot  gejuich  begroet.  * 
Ook  in  het  noorden  des  lands,  te  Dan,  stond  een  Jahveh-temjyel.  s 
Jephta,  de  Gileadiet,  aanvoerder  der  oveijordaansche  stammen  in  den 
krijg  tegen  de  Ammonieten,  doet  eene  gelofte  aan  Jahveh,  die,  om 
hare  voor  hem  noodlottige  gevolgen,  in  de  herinnering  des  volks  bleef 
voortleven,  en  aan  welker  historisch  karakter  dientengevolge  niet  kan 
worden  getwijfeld,  ö   Ook  de  andere  richters  treden  op  als  dienaren 


1  Joas  {Richt.  VI  :  11  verv.);  Jotham  (Richt.  IX  :  5  verv.);  Jonathan  ben  Gersora 
{Richt.  XVIII  :  30);  Joel  en  Abia  (1  Sam.  VIII  :  2);  Jonathan  ben  Saul  (1  Snm.  XIII:  2 
verv.).  —  -  Richt.  V  :  3,  5,  11.  —  3  Richt.  (XIX  :  18);  XX  :  19  verv.;  1  Sam. 
ï— III.  —       4  1  Sam.  IV:  3  verv.  —      *  Richt.  XVIII:  29— 31.  —      «  Richt.  XI:  30.31. 


294  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    UË    RICHTERE.N-PËRIODE. 

van  Jahveh.  Hier  en  daar  moge  het  onzeker  zijn,  of  dit  iets  meer 
is  dan  ecne  voorstelling  van  den  geschiedschrijver,  ten  aanzien  van 
sommigen  vindt  die  voorstelling  steun  in  de  overlevering,  die  hy  ons 
aangaande  hen  mededeelt.  Zoo  ten  aanzien  van  Barak  in  de  hulp, 
hem  door  Debora  verleend,  i  en  misschien  ook,  wat  Gideon  betreft, 
in  do  krijgsleuzen :  "voor  Jahveh  en  voor  Gideon*'  en  "zwaard  van 
Jahveh  en  van  Gideon*'.  2  Dat  ook  Samuel  en  Saul  de  nauwe  be- 
trekking tusschen  Jahveh  en  Israël  erkenden,  zal  het  vervolg  van  ons 
onderzoek  leeren. 

Men  bemerkt ,  dat  wij  onbeschroomd  in  Jahveh ,  ook  als  wij  dien  in 
eigennamen  en  in  oude  gedenkstukken  zooals  het  Debora-lied  aantref- 
fen, den  god  van  Israël  erkennen.  De  redenen,  waarom  wij  dien 
naam  voor  bepaald  Israclietisch  houden,  hebben  wij  vroeger  blootge- 
legd: 3  in  het  boek  Hichteren  althans  doet  zich  geen  enkel  verschynsel 
voor,  dat  ons  dringen  zou  daarvan  af  te  wijken.  Doch  het  ware 
mogelijk,  dat  Israëls  stamgod  gedurende  de  Richteren-periode  ook 
nog  door  andere  namen  was  aangeduid.  Heeft  Mozes  den  naam 
Jahveh  ingevoerd ,  dan  is  het  zelfs  zeer  natuurlijk ,  da^  daarnevens  de 
oudere  benamingen  in  gebruik  bleven.  Ten  aanzien  van  £1-Schaddai 
zal  dit  gereedelijk  worden  toegestemd.  ^  Maar  kunnen  niet  hetzy  alle, 
hetzij  sommige  vereerders  van  Israëls  god  zich  van  nog  andere  namen 
bediend  hebben,  b.  v.  van  den  naam  Baal?  De  beteekenis  van  dat 
woord  ("heer")  verzet  zich  tegen  dat  gebruik  niet.  Het  ontbreekt 
evenwel  aan  uitdrukkelijke  getuigenissen  voor  dat  gebruik.  &  In  eigen- 
namen uit  het  Richteren-tijdvak  heeft  men  gemeend,  daarvan  sporen 
te  ontdekken,  doch  het  is  de  vraag  of  deze  niet  anders  moeten  wor- 
den opgevat.  Wij  komen  daarop  later  terug,  doch  meenden  reeds 
hier  de  aandacht  te  moeten  vestigen  op  het  mogelijke  verschil  tusschen 


1  Richt.  IV,  V.  —  2  Richt,  VII  :  18,  20.  —  3  Boven  bl.  274  en  daarbij  Aant. 
III  achter  dit  hoofdstuk.  —  ^  Verg.  boven  bl.  267  ,  274.  —  '^  Verg.  Aant.  IV 
achter  dit  hoofdstuk. 


DE    ERKENiM>T.    VAN    JAHVEII    ALS    ISRAËLS    STAMGOD.  295 

vercering  van  Jahveh  en  van  Israëls  stamgod :  het  eerste  begrip  heeft 
minder  raimen  omvang  dan  het  tweede. 

Wij  keeren  terug  tot  de  erkenning  van  Jahveh  als  Israëls  god  gedu- 
rende de  Kichteren-periode.  Bij  hare  waardeering  hangt  alles  af  van 
de  vraag,  welke  denkbeelden  over  Jahveh's  macht  en  wezen  toen 
de  heerschende  waren:  is  het  ook  mogelijk,  daaromtrent  zekerheid 
te  erlangen?  Van  meer  dan  ééne  zijde  beveelt  zich  de  onderstelling 
aan,  dat  de  overgroote  meerderheid  des  volks  geen  wezenlijk  onder- 
scheid aannam  tusschen  Jahveh  en  de  andere  goden,  vrier  bestaan 
dan  ook  niet  in  twijfel  werd  getrokken.  De  auteur  van  het  boek 
Richteren,  of  liever:  één  zijner  voorgangers  legt  aan  Jephta  een  woord 
in  den  mond,  dat,  zoo  vrij  ons  niet  bedriegen,  de  denkwijze  van  die 
dagen  zuiver  teruggeeft.  De  Aramonieten  hadden  zich  een  deel  van 
het  gebied  der  overjordaansche  stammen  toegeëigend.  Jephta  vordert 
het  terug  en  betoogt  hun,  dat  het  betwiste  land  na  den -uittocht  uit 
Egypte  door  Israël  aan  de  Amorieten  ontnomen,  alzoo  door  Jahveh 
aan  Israël  geschonken  was.  „Zult  gij  niet  bezitten  het  land,  dat 
Camos,  uw  god,  u  ten  erfdeel  geeft?  Zoo  zullen  wij  bezitten 
het  land  van  allen,  die  Jahveh,  onze  god,  voor  ons  heeft  verjaagd.'*  i 
Camos  en  Jahveh  staan  hier  op  ééne  lijn;  de  werkkring  van  den 
laatste  wordt  evenzoo  tot  Israël  beperkt,  als  die  des  eersten  tot  Am- 
mon.  Welnu,  zoo  moet  gedurende  het  Richteren-tijdvak  de  overgroote 
meerderheid  van  het  volk  hebben  geoordeeld.  Het  zijn  vooral  twee 
reeksen  van  feiten,  die  tot  deze  gevolgtrekking  leiden:  de  wijze, 
waarop  Jahveh  toen  werd  gediend ,  en  de  vereering  van  andere  goden 
nevens  hem. 

Aan  beperking  van  den  Jahveh -dienst  tot  ééne  enkele  plaats  werd 
nog  door  niemand  gedacht.  Alom  in  den  lande  verrezen  altaren  en 
kleine  heiligdommen  van  Jahveh.  Het  werd  zelfs  verdienstelijk  ge- 
acht ,    zulke   oflFerplaatsen   te  stichten ;  2  mannen  als  Samuel  maakten 


»   Richt.  XI  :  21.   —        •   1   Sm».  XIV  :  25. 


296  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    Dfi    RIGHTEREN-PERIODB. 

daarvan  onbeschroomd  gebruik,  i  Van  de  inrichting  dier  heiligdommen 
en  den  daar  gebruikelijken  ecredienst  wordt  ons  nergens  eene  beschrg- 
ving  gegeven.  Doch  de  mededeelingen  over  de  kapel  van  Micha  op 
het  gebergte  van  Ephraïm  en  over  den  Jahveh-dienst  te  Dan  2  doen 
ons  vermoeden^  dat  in  het  algemeen  de  Jahveh-beelden  daarbg  niet 
ontbraken.  Hadden  zy,  evenals  in  later  tijd,  de  gedaante  van  een 
stier?  Wij  kunnen  het  niet  stellig  bewijzen,  maar  achten  het  zeer 
waarschijnlijk  —  ook  ten  aanzien  van  het  heiligdom,  dat  door  Gideon 
in  zijne  vaderstad  Ophra  gesticht  werd.  ^  Als  bestanddeelen  van  Micha's 
eeredienst  komen  verder  nog  voor  „ephod  en  teraphïm'*,  waarvan  één 
zyner  zonen  en  later  de  Leviet,  die  hem  als  priesters  dienden,  bij 
het  uitvorschen  van  de  toekomst  gebruik  maakten.  *  Uit  hetgeen  het- 
zelfde verhaal  over  dien  Leviet  bericht,  maken  wij  op  dat  de  Levie- 
ten wel  niet  uitsluitend,  maar  toch  boven  anderen  geschikt  geacht 
werden  om  priesterlijke  diensten  te  verrichten:  5  indien  zij,  gelijk 
boven  werd  aangenomen,  0  reeds  ten  tijde  van  Mozes  in  dit  opzicht 
zekere  voorkeur  genoten,  dan  verklaart  zich  dit  zeer  gereedelijk. 
Wat  de  offers  en  de  feesten  betreft,  ons  wordt  verhaald,  dat  de  tem- 
pel te  Silo  jaarlijks  eenmaal  door  de  vereerders  van  Jahveh  werd 
bezocht ,  7  waarschijnlijk  bij  gelegenheid  van  het  feest ,  dat  daai:  o.  a. 
door  reidansen  gevierd  werd,  8  zeker  na  afloop  van  den  wijnoogst. 
Runderen  en  schapen  waren  de  gewone  oflfers.  0  Doch  uit  het  voor- 
beeld van  Jephta  blijkt,  dat  Jahveh  ook  door  menschenoflfers  werd 
gediend.  Zijne  gelofte  10  bewijst  evenzeer,  dat  zulk  een  oflfer  in  den 
toenmaligen  Jahveh-dienst  gebruikelijk  was,  als  dat  het  tot  de  zeld- 
zaamheden  behoorde:   door  eene   buitengewone  gave  wil  Jephta  zich 


»  1  Sam.  VII :  17;  IX :  14  ,  19  enz.  —  2  Richf.  XVll ,  XVlIl ;  verg.  boven  bl.  258.  — 
»  Richt.  VIII  :  24-27.  —  *  Verg.  boven  bl.  99—102.  —  ^  Richt.  XVII.  —  «  Bl. 
288.  —  7  1  Sam.  I  :  3;  II:  19.  —  «  Richt.  XXI  :  19,  23.  —  »  Richt,  VI :  19  verv. 
25  verv.;  XIII  :  19;  1  Sam.  I  ;  24  ,  25;  VII  :  9  enz.  —  10  Richt.  XI: 30,  31.  Uit  de 
woorden:  ^die  uit  de  deur  van  mijn  huis  mij  te  gemoet  zal  uitgaan"  —  blijkt  duidelijk, 
dat  Jephta  een  menschenoffer  belooft. 


DB    JAIIVEil-VEREERING    IN    HET    RICnTEREN-TIJDYAK.  297 

van  Jabveh's  hulp  verzekeren,  doch  natuurlijk  rust  zijne  toezegging 
op  het  geloof,  dat  zulk  eene  gave  hem  welgevallig  is.  Ook  van  den 
vroeger  1  verklaarden  cherem  vinden  wij  in  dit  tijdvak  ondubbelzin- 
nige voorbeelden.  3 

Voegen  wij  dit  alles  bijeen,  dan  ontvangen  wij  den  indruk,  dat  de 
Jahveh-vereering  zeer  groote  overeenkomst  moet  hebben  vertoond  met 
den  dienst  der  verwante  godheden  onder  de  naburige  Semietische 
stammen.  Zou  het  dan  wel  gewaagd  zijn  te  onderstellen,  dat  het 
onderscheid  tusschen  Jahveh  en  die  andere  goden  over  het  algemeen 
niet  diep  werd  gevoeld?  Van  meer  beteekenis  evenwel  is  het  andere 
feit,  waarop  wij  wezen:  de  vereering  van  andere  goden  nevens  Jahveh. 

Het  is  bekend,  dat  de  Schrijver  of  laatste  Redactor  van  het  boek 
Richtereti  daarvan  meer  dan  eens  melding  maakt.  Uit  den  dienst  der 
afgoden  moet,  volgens  hem,  die  reeks  van  nationale  ongelukken  wor- 
den verklaard,  die  Israël  gedurende  ons  tijdvak  trof.  Ondertusschen 
boezemt  ons  hetgeen  hij  daarover  schrijft  slechts  weinig  vertrouwen 
in.  Vooreerst  is  de  wispelturigheid,  waarvan  hij  de  Israëlieten 
van  die  dagen  beschuldigt,  al  zeer  moeielijk  te  begrijpen.  Zij  „ver- 
geten Jahveh,  hun  god,  dienen  de  Baals  en  de  Aschéra's'',  worden 
deswegens  door  Jahveh  gestraft,  keeren  berouwvol  tot  hem  terug, 
waarop  hun  een  redder  verwekt  en  de  vijand,  die  hen  onderdrukt, 
verdreven  of  geslagen  wordt ;  doch  nadat  de  voorspoed  een  tijd  lang 
heeft  geduurd,  begint  ook  de  afval  van  voren  af  aan.  Niets  is  duide- 
Igker,  dan  dat  de  afgoderij  der  Israëlieten  van  die  dagen  door  den 
auteur  bij  wijze  van  gevolgtrekking  wordt  opgemaakt  uit  de  rampen ,  die 
hun  overkwamen.  Om  de  psychologische  onwaarschijnlijkheid  van  zulke 
plotselinge  overgangen,  als  hij  ons  schetst,  bekommert  hij  zich  niet. 
Hij  verplaatst  zich  niet  op  het  standpunt  van  het  toenmalige  Israël  en 
wendt  geene  poging  aan  om  vandaar  uit  Israëls  godsvcreering  billijk 
te  waardeeren.    Hij   kent  en  gebruikt  geen  anderen  maatstaf  dan  de 


'  Bo\en  bl.  287  v.  —       -  Jo.t.  VII:  21—26;  Richt.  XX;  1  Sam.  XV:  3  vcrv.  33. 


298  HISTORISCH    OVRRZICHT.       II.    DE    RIGUTEREN-PERIODE. 

denkwijze  van  zijn  eigen  tijd  d.  i.  van  de  6**®  of  5^®  eeuw  v.  Chr. 
Ten  andere  ontgaat  het  onze  aandacht  niet;  dat  zijne  mededeelin- 
gen  over  de  goden,  aan  welker  dienst  de  Israëlieten  zich  overgaven, 
zeer  onbepaald  zijn.  Op  twee  plaatsen  noemt  hij  Baal  (of,  in  het 
meervoud ,  de  liaHlim)  en  de  Astarte's ,  i  welke  goden  ook  in  de  levens- 
geschiedenis van  Samuel  voorkomen,  evenwel  alleen  in  hare  jongste 
bestanddeelen.  2  Doch  op  eene  andere  plaats  vermeldt  hij  de  BaMlim 
en  de  Aschéra's,^  terwijl  wederom  elders  „de  goden  der  Amorieten" 
en  die  van  vele  omwonende  volkeren  worden  genoemd.*  Men  heeft 
uit  deze  getuigenissen  bepaalde  gevolgtrekkingen  gemaakt  en  er  b.  v. 
uit  afgeleid,  dat  Astarte  en  Aschéra  niet  verschillen.  Ten  onrechte. 
Zij  bewijzen  zeker,  dat  de  Schrijver  tusschen  die  beide  godinnen  geen 
onderscheid  maakte.  Doch  dat  behoefde  ook  niet,  want  het  is  hem 
alleen  te  doen  om  de  gedachte,  dat  do  Israëlieten  in  het  Richteren- 
tijdvak  de  goden  en  de  godinnen  van  de  Kanaanieten  hebben 
gediend;  dezen  duidt  hij  aan  door  de  algemeene  benamingen:  de 
BaUltm  en  de  Aschéra's  of  de  Astartc's.  Van  de  vereering  der  laatst- 
genoemde godin  vóór  den  tijd  van  Salomo  ^  komt  overigens  geen 
spoor  voor;  het  gezag  van  onzen  Schrijver  is  ontoereikend  om  haar 
dienst  reeds  in  eene  vroegere  periode  te  waarborgen ;  wij  vinden  dan 
ook  geene  termen  om  dien  als  historisch  aan  te  nemen.  «  De  auteur 
van  Richtet^en  en  van  I  Samuel  leert  ons  niets  meer  dan  dit  ééne, 
dat  naast  Jahveh  andere  godheden  door  de  Israëlieten  werden  ge- 
huldigd. 

Gelukkig  ontbreekt  het  ons  niet  aan  middelen  tot  aanvulling  van 
deze  nog  zeer  onbepaalde  mcdodeeling.  Wij  kunnen  namelijk  de  oudere 
verhalen  raadplegen,  die  de  Schrijver  van  Hichfercn,  dikwerf  zonder 
ze  te  wijzigen,   in  zijn  bock  opnam.     Door  hun  uitdrukkelijk  getui- 


»  Richt,  II  :  13;  X  :  6.  —  -  \  Sant,  VII  :  3 ,  4  ;  XII  :  10.  —  3  Richt,  III  :  7.  — 
*  Richt,  VI  :  10;  X:G.  —  *  1  Kon.  XI  :  5 ,  33;  2  Kon,  XXIII  :  13.  —  «  Verg.  nog 
boven  1)1.  95. 


ISRAKLS    VEREERLNG    VAN    KANAÜMETISCIIE    (iOÜUEDEN.  299 

genis  voorgelicht  mogeu  wij  daarna  uit  sommige  op  zich  zelve  staande 
verschijnselen  en  hier  en  daar  verstrooide  wenken  gevolgtrekkingen 
afleiden. 

Eéne  der  oorkonden ,  in  het  boek  Richt  eren  opgenomen ,  maakt  het 
zeer  waarschijnlijk^  dat  de  Israëlieten  aan  do  Kanaanietische  vereering 
van  Baal  hebben  deelgenomen.  Het  is  Richi.  IX,  de  geschiedenis  van 
Abimelech.  Daar  lezen  wij  van  een  tempel  te  Sichem,  aan  BaSl- 
berith,  d.  i.  Baal  des  verbonds,  gewijd.  ^  Welk  „verbond"  bedoeld 
wordt,  schijnt  het  verhaal  zelf  ons  te  leeren,  wanneer  het  ons  Abi- 
melech voorstelt  als  heerscher,  niet  alleen  over  de  Sichemieten,  die 
hem  vrijwillig  als  zoodanig  hadden  erkend^  ^  maar  ook  over  een  aan- 
tal andere  steden ,  waaronder  Amma  en  Thebez  met  name  worden 
genoemd.  3  Waarschijnlijk  bestond  er  reeds  vóór  Abimclechs  regeering 
een  bondgenootschap,  door  Sichem  aangevoerd,  welks  heiligdom  de 
Sichemietische  Baals-tempel  was.  Over  de  gezamenlijke  leden  van  dien 
bond  werd  Abimelech  koning ;  nit  het  bericht ,  dat  hij  „  drie  jaren  lang 
over  Israël  heerschte",  *  mogen  wij  zelfs  opmaken,  dat  zijn  gebied 
zich  nog  verder  uitstrekte.  Nu  verdient  het  onze  aandacht,  dat  de 
bevolking  van  Sichem  voor  een  groot  deel  uit  Kanaanieten  bestond. 
De  oneenigheid  tusschen  Abimelech  en  een  deel  der  burgerij  werd, 
naar  luid  van  het  verhaal,  aangewakkerd  door  zekeren  Gaal  ben 
Ebed,  die  zich  met  zijne  verwanten  te  Sichem  vestigde.  Bij  gelegen- 
heid van  den  wijnoogst  wist  deze  het  zoover  te  brengen,  dat  de  op- 
stand uitbarstte.  „Wie  is'*  —  zoo  sprak  hij  —  „Abimelech  en  wie 
is  de  zoon  van  Sichem,  dat  wij  hem  dienen  zouden?  Is  hij  niet  een 
zoon  van  Jerubbaal  en  is  niet  Zebul  zijn  landvoogd?  Laat  de  mannen 
van  Hemor,  den  vader  van  Sichem,  hem  dienen!  Doch  waartoe  zou- 
den wij   hem   dienen ?"&    Niets  is   duidelijker,  dan  dat  Gaal  en  de 


»  JiicM.  IX:  4,  27,  46  verg.  VIII:  33.  —  2  jUcM.  IX  :1  verv.  —  »  Richt.  IX:  31 
(voor  lisfig  leze  men:  te  Aruma^ ,  41  ,  .'>0.  —  -•  Richt.  IX  :  22.  —  *  Richt,  IX  :  28. 
Verg.  Theol.  Tijdschrift  I ;  704  en  de  daar  genoemde  schrijvers. 


298  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    DR    RICHTERE^'         .lODE. 

denkwijze  van  zijn  eigen  tijd  d.  i.  van  dp  «chem  —  hier  onder- 
Te  n  andere  ontgaat  het  onze  aandac^  aor,  Sichems  vader",  en 
gen  over  de  goden,  aan  welker  die*  elech  zijne  verheffing  te  dan- 
zeer  onbepaald  zijn.  Op  twen  hielden:  die  mannen  nn  waren 
nieer^'ond ,  de  BaSlim)  en  d^          ^c'ker  ook  voor  de  hand ,  ën  aan  het 

geschiedenis  van  Sainr  ^uhem  het  hoofd  was ,  èn  aan  den  dienst 

..»■'" 

bestanddeelen.  s    F  ..^.//jiefischen  oorsprong  toe  te  schrijven,  hoe- 

en  de  Aschérr'  '  ^^^..j/  duidelijk  aantoont  —  na  de   vestiging  in 

en  die  vp*  •  .i.;:lictcn  in  den  bond  opgenomen  werden  en  aan  de 

uit  dp  * "' ,,/  (Icehiamen.     Bevreemden   kan  het  ons  niet ,  dat 

ui*  .,    -       jcion  god   de  vreemde  indringers  zeer  sterk  aantrok. 

..'  '•^" 
"'*'    yoor  de  hand,  dat  zij  óók  aan  de  goden  des  lauds  hunne 

,  '^'  "'*'* 
;•"='**    ./i^en.    In  Kanaiin  leerden  zij  den  wijn  kennen,  „die  goden 

*"  ,,51/ien  verheugt.*'-    In  de  temi)els  van  Baül  werden  vroolijke 
'    ujidcn  en  drinkgelagen  gevierd:  3  sprak  het   niet  als  van    zelf, 
zg  2'^'*  daarbij   lieten  vinden  ?     Als  wij  ons  te  binnen  brengen , 
.^,ver  nog  hunne  Jahveh- vereering  beneden  het  monotheïsme  stond, 
jiin  noemen  wij  het  de  natuurlijkste  zaak  der  wereld,  dat  zij  nevens 
Jahveh  ]}a31  plaatsen   of  hun  stamgod  mot  de  goden  des  lands  ver- 
eenzelvigden. 

Ook  elders  in  de  verhalen  van  het  boek  Itichicrcn  is  van  Baals- 
dienst  sprake.  Zoo  lezen  wij  dat  te  Ophra,  in  het  stamgebicd  van 
Manasse  aan  deze  zijde  der  Jordaan,  te  zijner  ecre  een  altaar  was 
gebouwd ,  dien  ook  de  Israëlietische  bewoners  der  stad  heilig  aelitten.  •* 
Doch  de  geloofwaardigheid  van  dit  beiïclit  is  niet  boven  ))edenking 
verheven,  gelijk  straks  nader  blijken  zal.  Hierin  evenwel  verdient 
het  vertrouwen,  dat  het  met  den  dienst  van  Baal  de  vereering  van 
Aschéra  verbindt.  ^    Die  beide  godheden  behooren  bijeen:  wij  zouden 


»  Verg.  Gen.  XXXIV  :  2  vcrv.  —  -  Richt,  IX  :  13.  —  •*»  üichf.  TX  :  27  verg.  Jm. 
11:8.  —  ■*  Hicfit.  VI :  25  vcrv.  —  ■'  Jticht.  VJ  :  23 ,  26  (voor  /tftt/r  leze  lueu  aschvra  ; 
verg.  büvcn  bl.  94). 


ÜE    VEREERIN<;    VAN    BAËL    EN    VAN    ASCIlÉRA.  301 

aannemen,  dat  ook  de  godin  onder  Israël  hare  vereerders  had 
1    werd   ons  dit   niet  uitdrukkelijk  bericht.     Wij  volgen  dus 
Miking  èn   den   auteur  van   Richieren,  i  èn  de  sage  over 
van  haar  dienst  gewagen.    Reeds  herinnerden  wij,  dat 
/k  nevens  het  altaar  van  Jahveh  eene  aschéray  d.  i.  het 
,v;eld   der   godin   van   dien   naam,   in  den  grond  geslagen  werd 
—  eene  gewoonte ,   die   ongetwijfeld   uit  den   Kanaünietischen  Basis- 
dienst is  overgenomen.     Do  herhaalde  waarschuwingen  van  den  Penta- 
teuch  tegen  de  aschéra^s,  als  bestanddeelen  van  de  afgoderij  der  Ka- 
naanieten,  2  pleiten   mede   voor  de  onderstelling,   dat  Israël  in  zijn 
huldebetoon  aan  de  gezellin  van  Baal  üiet  karig  is  geweest. 

Met  de  kennis  dezer  feiten  toegerust,  vestigen  wij  nu  op  eenige 
andere  verschijnselen  onze  aandacht.  Reeds  herinnerden  wij,  dat 
eigennamen  uit  de  Richteren-periode  of  de  onmiddellijk  daarop  volgende 
jaren  met  Baal  zijn  samengesteld.  Wij  moeten  dat  verschijnsel  thans 
opzettelijk  overwegen.  De  bedoelde  namen  zyn:  Jerubbaal,  dezelfde 
als  Gideon;  ^  Ësbaal  en  Merib-baSl,  elders  Isbóscth  en  Mephibóseth, 
zoon  en  kleinzoon  van  Saul;  *  Bealjada,  elders  Eljada,  een  zoon  van 
David.  5  Het  is,  gelijk  boven  werd  erkend,  niet  ondenkbaar,  dat  de 
god  van  Israël  door  den  naam  Baal  zal  zijn  aangeduid.  Waarschijn- 
lijk mag  dit  evenwel  niet  heeten.  Het  blijkt  duidelijk,  dat  die  namen 
in  later  tijd  aanstoot  hebben  gegeven.  Dédrom  stelde  men  voor  Baal 
in  de  plaats   „bóschetV   d.  i.  schande.  ^    DéArom  ook  verklaart  de 


1  In  de  boven  aangehaalde  plaats  H.  III  :  7.  —  ^  Exod,  XXXIV  :  13;  Deut,  VII:  5; 
XII :  3.  —  »  Richt.  VI  verv.  —  *•  1  Chr,  VIII :  33 ,  34  ;  IX :  39  ,  40  verg.  met  2  Sam. 
II  :  8  verv. ;  IV  i  4  enz.  —  »  1  Chr,  XIV  :  7  verg.  III :  8  en  2  Sam.  V :  16.  —  De  op- 
zichter Tan  Davids  olijfgaarden  heet  1  Chr.  XXVII  :  28  Baal-hanan ,  doch  hij  kan  een 
Edomiet  z\jn  geweest ,  evenals  zyn  naamgenoot  Gen,  XXXVI  :  38.  —  ^  Zoo  doen  reeds 
Hoset  (H.  IX  :  10)  en  Jeremia  (H.  III  :  24 ;  XI :  13).  In  navolging  van  hen  vormde  men 
de  eigennamen  Isbóseth ,  Mephibóseth  (boven  n.  4)  en  Jerubbeseth  =  Jerubbaal»  2  Sam, 
XI :  21  (watr  de  Grieksche  vertaler  nog  Jerubbaal  las ,  zoodat  de  verandering  h.  t.  p.  eerst 
zeer  laat  is  aangebracht). 


302  HISTORISCH  OYERZinur.     ii.  de  righteren-periode. 

geschiedschrijver  den  naam  JerubbaUl  zóó,  dat  hij,  in  plaats  van  de 
erkenning  van  Baal  als  godheid  in  zich  te  sluiten ,  tegen  de  vereering 
van  Baal  gericht  schijnt:  hij  zal,  namelijk,  aan  Gidex)n  gegeven  zijn, 
omdat  Baal  eene  twistzaak  met  hem  uit  te  maken  had.  i  Zoodanige 
pogingen  wekken  of  versterken  juist  het  vermoeden,  dat  in  die  na- 
men de  heugenis  bewaard  wordt  van  een  feit,  waaraan  het  nage- 
slacht zich  ergerde,  d.  i.  van  den  dienst  eener  godheid  Baal,  van 
Jahveh  onderscheiden.  Tegen  de  stelling,  dat  die  godheid 
geene  andere  was  dan  de  KanaSnietische  Bajll,  bestaat  geen  enkel 
geldig  bezwaar  —  indien  men  slechts  indachtig  blijft,  dat  de  ver- 
eering van  Baül  en  die  van  Jahveh  elkander  toen  geenszins  uitsloten. 
Vennoedelijk  is  Jerubbaal  de  oorspronkelijke  naam  van  den  bekenden 
richter,  Gideon  (d.  i.  „ houwer' ',  te  vergelijken  met  Martel  en  Mak- 
kabi)  zijn  bijnaam,  waaruit  zich  later  de  voorstelling  heeft  ontwik- 
keld ,  dat  hij  het  altaar  van  Baal  en  de  aschéra  had  omgehouwen.  2 
In  dat  geval  werd  in  de  familie,  waartoe  die  richter  behoorde.  Baal 
vereerd,  en  dat  hoewel  zijn  vader,  Joas,  een  naam  draagt  met  Jahveh 
samengesteld.  Zoo  heeft  ook  Saul,  de  vader  van  Esbaal,  een  Jo- 
nathan („Jahveh  heeft  gegeven")  en  deze  wederom  een  Merib-baal 
onder  zijne  zonen:  acht  men  de  onderstelling,  dat  ook  in  dat  geslacht 
eene  vreemde  godheid  werd  gediend,  onvereenigbaar  met  den  ijver 
voor  de  Jahveh-vereering,  dien  Saul  als  koning  aan  den  dag  legde, 
men  bedenke  dan ,  dat  hij  na  zijne  verheffing  op  den  troon  eenigszins 
anders  kan  hebben  gedacht  en  gehandeld  dan  te  voren.  Doch  daarover 
straks  meer! 

De  herkomst  dezer  eigennamen  uit  de  Richteren-periode  is  niet  aan 
twijfel  onderhevig:  slechts  over  de  daaruit  af  te  leiden  gevolgtrekkin- 
gen kan  verschil  van  meening  bestaan.  Eenigszins  anders  is  het  ge- 
steld met  de  verschijnselen,   waarop  nu  zal  worden  gewezen.    In  het 


*  Richt,  VI :  25  verv.     Verg.  Aaiit.  IV  achter  dit  hoofdstuk.  —      -  Verg.  wederom  Aant. 
IV  achter  dit  hoofdstuk. 


ÜE   DEELNEMIM;    aan    de    KANAUMETISCHE    GODSVEREERINC.  303 

o.  Testament  worden  sommige  heilige  steenen  en  boomen  met 
voorvallen  uit  het  leven  der  aartsvaders  in  verband  gebracht ;  i  onder 
de  verhalen,  waarin  dit  geschiedt,  zijn  er  die  tot  de  8«*«  eeuw  vóór 
onze  jaartelling  opklimmen ;  indien  men  toen  aan  die  heilige  voorwer- 
pen een  zoo  hoogen  ouderdom  kon  toekennen,  dan  zijn  ze  zeker  niet 
jonger  dan  het  Richteren-tijdvak.  In  de  overtuiging,  dat  toen  do 
steen-  en  boom-dienst  onder  de  Israëlieten  niet  ongewoon  was,  wor- 
den wij  bevestigd  door  het  feit,  dat  enkele  der  meest  bekende  heilige 
steenen  als  gedenkteekenen  van  Josua's  heldendaden  of  van  de  vesti- 
ging in  EanaSn  worden  opgevat.  2  Andere,  waarvan  wij  nergens  de 
historische  verklaring  aantreffen,  brengen  wij  althans  met  waarschijn- 
lijkheid tot  dezelfde  periode.  ^  Het  ligt  geheel  in  den  aard  der  zaak, 
dat  de  Israëlietische  stammen  öf  op  plaatsen ,  die  hun  om  deze  of  gene 
reden  gedenkwaardig  waren,  zulke  steenen  zalfden  en  daarbij  van 
tgd  tot  tijd  samenkwamen,  öf  de  heilige  steenen,  die  zij  in  het  land 
vonden,  op  het  voetspoor  der  inboorlingen,  tot  voorwerpen  van  gods- 
dienstige vereering  maakten.  „De  gesneden  beelden"  die,  volgens 
een  verhaal  in  het  boek  Richteren,  *  zich  in  de  nabijheid  van  Gilgal 
bevonden,  waren  wellicht  ook  van  Kanaanietischen  oorsprong,  maar 
de  Israëlieten  zouden  ze  wel  niet  hebben  gespaard,  indien  ze  niet 
ook  in  hunne  schatting  heilig  waren  geweest  of  allengs  geworden. 

Er  zijn  nog  andere  sporen  van  de  deelneming  der  Israëlieten  aan 
de  godsvereering  der  Kanaanieten.  Beth-sémes,  „zonnehuis"  of  „-tem- 
pel" is  de  naam  eener  stad,  op  de  grenslijn  tusschen  de  stammen 
Dan  en  Juda  gelegen.  Zij  bestond  reeds,  toen  de  stammen  in  KanaUn 
binnendrongen,  ^  en  levert  dus  het  bewijs,   dat  in  die  streken  door 


»  B.  V.  Gen.  XII  :  6  v. ,  8  ;  XIII :  18  ,  XXI :  33.  —  -  Jos,  I V  ,  V  (de  heilige  steenen 
in  de  legerplaats  te  Gilgal) ;  XXII  (de  gedenksteen ,  door  de  overjordaansclie  stammen 
opgericht).  —  ^  B.  v.  den  steen  van  Bohan,  den  zoon  van  Ruben  (Jo*.  XV  :6;  XVIII: 
17) ;  „den  grooten  steen"  te  Gibeon  (2  Sarn.  XX  :  6).  —  Zie  verder  over  dit  geheele  on- 
derwerp Aant.  I  achter  dit  hoofdstuk.  —  *  Richt.  III  :  19,  26.  —  -  Jo*.  XV  :  10; 
XIX: 41  (Ir-sémes,  van  Beth-st'mes  niet  onderscheiden);  1  Sam.  VI:  12  verv. 


304  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    DE    RIGHTERE.N-PERIODE. 

de  vroegere  bewoners  de  zon  werd  vereerd  .Mocht  het  dus  blijken, 
dat  de  zonnedienst  onder  de  Danicten  —  wellicht  ook  bij  een  deel  van 
Juda  —  ingang  had  gevonden,  dan  zou  het  althans  waarschijnlijk  mogen 
heeten,  dat  zij  dien  van  de  Kanaanieten,  in  wier  midden  zij  woon- 
den, hadden  overgenomen.  Welnu,  van  dien  Danietischen  zonne- 
dienst hebben  wij  het  bewijs  in  de  sage  van  Simson.  i  In  haar  tegen- 
woordigen  vorm  schetst  zij  ons  de  heldendaden  van  een  Daniet,  die 
van  zijne  geboorte  af  tot  Nazireër  wordt  gewijd ,  als  jongeling  en  man 
op  allerlei  wijzen  de  Philistijnen  plaagt  en  eindelijk,  als  hg  zijne  ge- 
lofte verbroken  heeft,  door  hen  overmand  wordt,  maar  stervende  zich 
aan  hen  wreekt.  Algemeen  wordt  erkend,  èn  dat  Simson  zeer  on- 
eigenaardig „richter  van  Israël"  wordt  genoemd,  *  daar  zijne  daden 
volstrekt  niet  de  bevrijding  van  zijn  stam,  veelmin  van  zijn  volk  be- 
oogen, èn  dat  de  meeste  van  die  daden  de  grenzen  van  het  geloofe- 
lijke  verre  te  buiten  gaan.  3  De  dubbele  onderstelling,  dat  de  Re- 
dactor  van  Richleren  ten  onrechte  Simson  onder  de  redders  van  Israël 
heeft  opgenomen ,  en  dat  de  sage  zijne  lichaamskracht  zeer  sterk  over- 
drijft, geeft  van  deze  verschijnselen  althans  eenigermate  rekenschap. 
Doch  er  blijven  dan  nog  andere  trekken  in  de  verhalen  over  Simson 
over,  die  op  deze  wijze  in  het  geheel  niet  of  zeer  gebrekkig  worden 
opgehelderd.  Over  die  bijzonderheden  gaat  dAn-alleen  het  noodige 
licht  op,  wanneer  wij  aannemen,  dat  Simson  oorspronkelijk  een  my- 
thisch wezen  was,  de  zonneheld,  persoonlijk  vertegenwoordiger 
alzoo  van  de  werkingen  en  lotgevallen  der  zon.  Reeds  sedert  lang 
heeft  men  de  groote  overeenkomst  opgemerkt  tusschen  Simson  en 
Heracles:  zij  verklaart  zich  alleen  uit  de  daareven  geopperde  onder- 
stelling; op  den  oorspronkelijk  Griekschen  Heracles  zijn  namelijk  vele 
trekken  uit  de  Semietische  zonnemythen  overgedragen,  zoodat  het  niet 


»  Richt.  XIII— XVI.  —  -  Richt.  XV  :  20;  XVI  :  31b  verg.  XIII  :  5b.  —  «  Verg. 
mijn  Hk.  O.  I  :  217  n.  1 ,  2;  doch  aan  de  daar  genoemde  voorbeelden  kunnen  vele  andere 
worden  toegevoegd. 


GEVOLGTREKKINGEN    UIT    DE    SAGE    VAN   SIMSON.  305 

meer  dan  natuurlijk  iS;  dat  hij  gelijkt  op  Simson,  indien  deze  afstamt 
uit  den  Kanaanietisehen  zonnedienst,  van  dien  der  Phoeniciërs  ter 
nauwemood  onderscheiden.  Verder  wordt  deze  opvatting  aanbevolen 
door  den  naain  van  Simson  (eigenlijk  Schimschön) ,  die  van  het  He- 
breeuwsche  woord  voor  „zon"  (schémesch)  is  afgeleid.  Doch  het 
Yoomaamste  bewijs  voor  hare  juistheid  ligt  in  die  trekken  der  sage, 
waarvan  alleen  de  mythische  verklaring  ons  den  zin  ontsluiert,  terwijl 
ze,  als  eenvoudige  geschiedenis  opgevat,  onverstaanbaar  blijven.  Is 
het  b.  V-  niet  hoogst  opmerkelijk,  dat  Simson  een  Nazireër  heet, 
maar  met  den  Nazireër  eigenlijk  niets  gemeeü  heeft  dan  het  lange 
hoofdhaar,  oorspronkelijk  het  beeld  van  de  zonnestralen?  Blijkt  daar- 
uit niet,  dat  tnen  van  Simson  een  Nazireër  heeft  gemaakt,  hoewel 
op  dien  éénen  trek  na  zijne  geheele  geschiedenis  met  die  opvatting 
strgdt  ?  Vindt  niet  het  bekende  raadsel  van  Simson  i  —  dat  raadsel- 
achtig blijft,  zoolang  men  denkt  aan  een  gewonen  leeuw,  in  welks 
rif  de  bijen  geen  honig  plegen  neer  te  leggen  —  dén-alleen  zijne  be- 
vredigende oplossing,  als  men  er  de  gedachte  in  vindt,  dat  de  zon, 
als  zij  in  het  sterrenbeeld  de  leeuw  zich  ophoudt,  den  zoeten  honig 
aanbrengt?  Doch  het  kan  mijn  voornemen  niet  zijn,  de  mythische 
verklaring  der  sage  hier  uit  te  werken.  2  Zooals  zij  in  het  boek 
Richleren  voor  ons  ligt,  bewijst  zij  eensdeels,  dat  de  Israëlieten 
in  later  tijd  een  standpunt  van  godsdienstige  ontwikkeling  bereikten, 
waarop  de  oude  mythen  hunne  beteekenis  verloren  en  b.  v.  voor  den 
strijdbaren  zonne-held  de  sterke  en  dappere  man  in  de  plaats  moest 
treden.  Maar  ten  andere  —  en  zietdaar  de  reden,  waarom  zij 
hier  moest  ter  sprake  komen  —  getuigt  zij  van  een  tijd ,  waarin  on- 
der hen  de  natuurdienst  heerschcnde  was  en  natuur-mythen,  aan  die 
der  overige  Semieten  verwant,  onder  hen  in  omloop  waren.    Wordt 


»  Richi.  XIV  :  14  ,  18.  —  2  Zie  H.  Steinthal  in  het  door  hem  en  M.  Lazarus  uitge- 
geven  Zeittchr\ft  fur  Völkerpitychologie  u.  Sprachwissenschafi  IT  :  110—120,  129—178. 
Dezelfde  opvatting  vindt  men  bij  Meyboom,  de  godsdienst  der  oude  Noormannen  bl.  270 

20 


3(>6  niSTORISGII    OYKRZICHT.       II.    DE    RIGHTEREN-PERIODE. 

dit  feit  erkend^  dan  zal  meii  daarin  den  Kanaanietischen  invloed  niet 
wel  kannen  voorbijzien. 

De  algemeene  indruk ,   dien  deze  stellige  berichten  en  wenken  bg 
ons  achterlaten ,   is  deze ,  dat  de  Israëlieten ,  ten  gevolge  van  hunne 
vestiging  in  KanaMn,   godsdienstige  voorstellingen  en  gebruiken  over- 
namen, die  hun   tot  dusver  vreemd  waren  geweest.     Hun  stamgod; 
wiens  dienst  zij  in  Kanaan  medebrachten  en  —  gelijk  reeds  werd  aan- 
getoond —  daar  ook  aanhielden ,   behoorde  tot  een  kring  van  god- 
heden, die  in  hun  nieuwe  vaderland  wel  niet  geheel  onbekend  waren^ 
maar  daar  toch  niet  bij  voorkeur  werden  vereerd.   Veeleer  was  onder 
de  Kanaanieten   de  dienst  der   vruchtbaarmakende  natuurkracht  ^   de 
vereering  van  Baal  en  Aschéra,   zoo  al  niet  uitsluitend  heerschende, 
dan  toch  het  meest  verbreid.     Met  die  godheden  kwamen  thans  de 
Israëlieten  voor  het  eerst  in  nadere  aanraking.    Bedriegen  wij  ons 
niet  geheel;  dan  is  dit  een  allergewichtigst  moment  in  hunne  religieuse 
ontwikkeling.     Het  kon  niet  wel  anders,   of  de  zinnelijke  dienst  van 
Baal  en  Aschéra  moest  de  Israëlieten  aantrekken.    Reeds  in  het  Over- 
jordaansche  en  aan  het  einde  der  woestijnreize  plaatst  de  sage  den 
af\ral  tot  Baal-Peor.  i    Toen  kwamen  zij  voor  het  eerst  in  de  verlei- 
ding, die  de  overgang  van  het  nomadische  tot  het  gezeten  leven  met 
zich  brengt,  en  —  velen  hunner  waren  daartegen  niet  bestand.     Zoo 
lieten  zij  zich  ook  in  Kanaan  medeslcpen  om  aan  de  goden  des  lands 
te  offeren,   om  deel  te  nemen  aan  de  feesten,   die  hun  ter  eere  wer- 
den gevierd,   om   zich  met   de  „kedéscha's**  —  de  aan  Aschéra  ge- 
wijde vrouwen  —  af  te  zonderen  en  met  haar  ontucht  te  plegen.  * 
Wat  de  latere  geschiedschrijvers  hunne  ontrouw  aan  Jahveh  noemen 
en  als  overspel  brandmerken ,  heeft  inderdaad  gedurende  de  Richteren- 
periode  plaats  gehad.    In  de  waardeering  van  den  invloed,  dien  hunne 


»  Num.  XXV:  1—5  (verg.  bl.  134  n.  1).  —  2  Zie  boven  bl.  96,  97.  Wat  ons  in  Gen. 
XXXMII  omtrent  Juda  wordt  bericht ,  zal  wel  op  den  stam  van  dien  naam  mogen  wor- 
den toegepast,  en  bepaald  op  het  Kichteren-tijdvak  betrekking  hebben. 


DB  VERLEIDENDE  KRACHT  VAN  DEN   KANAÜNIETISCIIEN  NATUURDIRNST.       307 

vestiging  in  Eanaan  op  hen  liad^  dwalen  die  sclirijvers  niet.  Slechts 
met  hun  oordeel  over  de  feiten  kunnen  wij  niet  instemmen.  Wat  zij 
den  Israëlieten  van  het  Kichteren-tijdvak  als  zonde  en  afval  toereke- 
nen ,  was  in  de  schatting  dier  mannen  zelve  —  althans  van  verreweg 
de  meesten  hunner  —  het  natuurlijke  gevolg  van  de  veranderde  om- 
standigheden. Over  de  hulde,  die  zij  aan  de  goden  van  Kanaan  toe- 
brachten,  heeft  hun  geweten  hun  geene  verwijten  gedaan. 

Verre  van  ons  de  meening,  dat  de  voorafgaande  opmerkingen  eene 
volledige  schets  zouden  bevatten  van  den  godsdienstigen  toestand,  die 
uit  de  vestiging  in  Kanaan  geboren  werd.  Het  kan  niet  te  dikwerf 
worden  herhaald:  wanneer  wij  Israëls  godsdienstige  ontwikkeling  ge- 
durende het  Richteren-tijdvak  willen  verstaan ,  dan  moeten  wij  beginnen 
met  terzijdestelling  van  het  denkbeeld ,  dat  er  toen  één  Israëlietisch  volk 
bestond,  dat  ééne  en  dezelfde  richting  volgde.  Hoe  grooter  wij  ons 
de  verscheidenheid  denken,  des  te  dichter  zijn  wij  bij  de  waarheid. 
Beeds  de  stammen ,  die  in  Kana^ln  gevestigd  waren  of  daar  met  hunne 
kudden  omzwierven ,  verschilden  onderling  o.  a.  in  godsdienstige  ideeën 
en  gebruiken.  Ook  de  Israëlieten  stonden,  toen  zij  in  Kanaan  binnen- 
drongen, niet  allen  op  dezelfde  hoogte.  Hunne  verhouding  tot  de 
vroegere  bewoners  werd  hier  zóó,  daar  geheel  anders.  Sommige  stre- 
ken werden  uitsluitend  door  Israëlieten  bewoond;  in  andere  bleven  de 
Kanaanieten  gevestigd,  hier  als  schatpliehtigen  van  de  vreemde  in- 
dringers, daar  als  hunne  bondgenooten ,  ginds  als  hunne  meesters. 
Eene  centrale  macht,  die  deze  ongelijkmatigheid  kon  wegnemen  of 
allengs  effenen,  bestond  er  niet.  Ligt  het  niet  in  den  aard  der  zaak, 
dat  uit  zulk  een  toestand  aanvankelijk  eene  bonte  verscheidenheid 
van  verschijnselen  op  godsdienstig  gebied  moest  voortkomen?  Aan 
het  opsporen  en  beschrijven  van  die  verschijnselen  kan,  bij  gebrek 
aan  historische  gegevens,  niet  eens  worden  gedacht.  Wij  kunnen  ons 
niets  anders  ten  doel  stellen  dan  de  juiste  opvatting  van  hun  karak- 
ter in  het  algemeen.  Op  sommige  plaatselijke  en  tijdelijke  combinatiën 
van  de  onderscheiden  elementen  is  dan  ook  de  boven  gegeven  schets  ze- 

20* 


308  HISTORISCH    OVERZICHT.      II.    DE    RICHTEREN-PERIODE. 

kcr  in  het  gelicel  niet  of  slechts  ten  halve  toepasselijk.  Doch  juist 
omdat  zij  met  de  algemeeno  physionomie  van  het  fiichteren-tijdvak 
overeenstemt  en  voor  allerlei  afwijkingen  in  bijzonderheden  ruimte 
laat^  kan  zij  in  haar  geheel  niet  onjuist  zijn. 

Ondertusschen  moet  aan  die  schets  nog  één  trek  worden  toegevoegd. 
Uit  de  politieke  verwarring,  die  zich  alom  in  Kanaan  aan  ons  voor- 
doet ,  is  ten  slotte  orde  en  eenheid  geboren  en  wel  zulk  eene ,  waarin  — 
niet  het  Kanaanietisch ,  maar  —  het  Israëlietisch  element  zeer  bepaald 
de  overhand  had.  Aan  dezen  gang  der  zaken  op  staatkundig  gebied 
beantwoordt,  in  het  algemeen,  de  religieuse  ontvrikkeling,  waarvan 
Kanaan  het  tooneel  was.  Dit  tweevoudig  resultaat  zou  wel  niet  ver- 
kregen zijn,  indien  niet  althans  in  sommige  Israëlieten  het  nationale 
bewustzijn  krachtig  ontwikkeld  ware  geweest ,  indien  niet  de  handha- 
ving van  Israëls  zelfstandigheid  en  eigenaardigheid,  hetzij  dan  door 
enkelen,  hetzij,  door  velen ,  met  bewustheid  ware  beoogd  en  nagestreefd. 
Het  lag  eigenlijk  in  den  aard  der  zaak ,  dat  die  nationale  richting  zich  ^ 
nu  eens  meer,  dan  weder  minder  krachtig,  liet  gelden.  De  aansluiting 
aan  de  KanaUnieten  en  het  overnemen  van  hunne  gebruiken  moest 
wel  aan  velen  bedenkelijk  schijnen.  De  gehechtheid  aan  de  voorva- 
derlijke zeden  kan  niet  geheel  ontbroken  hebben,  en  evenmin  het  ge- 
voel, dat  Israël  zich  verontreinigde  of  althans  vernederde  door  met 
de  KanaSnieten  zich  te  vermengen.  Niet  het  minst  zullen  zij,  die 
aan  de  nomadische  levenswijze  getrouw  bleven,  door  dien  trots  en 
door  aanhankelijkheid  aan  de  traditiën  van  het  voorgeslacht  zich  heb- 
ben gekenmerkt.  Daarenboven  werd  de  antipathie  tegen  de  ovcr- 
wonnelingen  in  stand  gehouden  en  aangewakkerd  door  de  vijand- 
schap, die  sommigen  hunner  den  Israëlieten  bleven  toedragen  en  be- 
toonen.  Twintig  jaren  lang  —  zoo  luidt  de  overlevering  i  —  werden 
de  Israëlieten  door  Jabin,  den  Kanaanietischen  koning  van  Hazor, 
onderdrukt.     Ongetwijfeld  is  dit  niet  een  eenig  voorbeeld.    Zoo  goed 


ï  Richt,  IV  !  3. 


DE    NATIONALE    RTGIITINr»    ONDER    ISRAËL.  309 

als  zeker  hebben  de  Kanaanieten  ook  bij  andere  gelegenheden  hun- 
nen naboren  oyerlast  aangedaan  of  zich  aangesloten  aan  de  buiten- 
landsche  vijanden «  die  de  Israëlietische  stammen  uitplunderden  of  hun 
eene  jaarlijksche  schatting  oplegden.  Eene  stad  als  Jebus,  die  voort- 
durend als  "eene  stad  van  den  vreemdeling"  werd  aangemerkt,  i  stond 
met  de  Israëlieten  wel  niet  op  vriendschappelijken  voet.  Het  was  dus 
niet  meer  dan  natuurlijk,  dat  er  onder  Israël  gevonden  werden,  die 
op  verdrijving  van  de  Kanaanieten  aandrongen  en  tegen  de  samen- 
smelting met  hen  ijverden.  Zeer  terecht  heeft  men  gemeend,  in  de 
sage  van  Dina,  Jakobs  dochter,  ^  eene  proeve  van  het  drijven  dier 
ijveraars  te  vinden.  Sichem  en  zijn  vader  Hemor  vertegenwoordigen 
in  dat  verhaal  de  Kanaanieten,  die  genegen  zijn  zich  met  Israël  te 
verzwageren  en  aan  de  daarop  gestelde  voorwaarden  zich  onderwerpen. 
Simeon  en  Levi  achten  zulk  eene  verbintenis  een  gruwel  en  nemen 
den  schgn  aan  van  daarin  te  berusten,  alleen  om  zooveel  te  beter 
haar  te  verhinderen,  fieeds  in  dat  verhaal  —  althans  in  den  vorm, 
waarin  wij  het  bezitten  —  straalt  de  gedachte  door,  dat  de  geweldda- 
dige maatregelen,  waarvan  de  aanhangers  der  streng-nationale  richting, 
tot  bereiking  van  hun  oogmerk,  zich  moesten  bedienen,  aan  velen 
bedenkelijk  en  gevaarlijk  toeschenen.  3  Nog  duidelijker  komt  die  af- 
keuring uit  in  het  oordeel,  dat  de  zoogenaamde  zegen  van  Jakob  naar 
aanleiding  van  soortgelijke  tooneelen  over  Simeon  en  Levi  uitspreekt.  * 

Het  ligt  geheel  in  den  aard  der  zaak,  dat  de  exclusieve  richting  door 

* 
velen  zoo  werd  beoordeeld,  niet  alleen  door  de  groote  menigte,  tegen 

wier    onverschilligheid   de   ijver    harer    voorstanders    zich   aankantte, 

maar  ook  door  de  meer  bezadigden,  die   öf  omdat  zij  de  Kanaanieten 

vreesden,  óf  omdat  zij  voor  hun  invloed  niet  beducht  waren,   aan  de 

dingen   hun  natuurlijken   loop   wilden   laten.     Ons  boezemt  voor  het 

oögenblik  het  feit,  dat  er  zulke  ijveraars  waren,  het  meeste  belang 


»   Richt  XIX:  12.  —       2  Gen.  XXXI V.  —       »  Gen.  XXXIV:30.  —       ^  Gen.  XLIX 
5—7.     Verg.  verder  Aant.  V  achter  dit  hoofdstuk. 


310  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    DG    RIGHTEREN-PBRIODE. 

in.     Hun  nationaal  streven  moest  wel  gepaard  gaan  met  meer  of  min- 
der geprononcecrden   afkeer  van   de  Kanaanietische  godsvereering  en 
met  den   wensch  om  ook  op  godsdienstig  gebied  Israëls  eigenaardig 
heid  ongeschonden   te  bewaren.     Die  wensch  viel  wel  is  waar  niet 
geheel  samen  mot  hetgeen  Mozes^  volgens  ons  vroeger  onderzoek,  had 
beoogd:  ook   zij,  die,  evenals  hnnne  voorvaderen,  maar  dan  ook  ge- 
heel in  hun  trant,  polytheïsten  wilden  blijven,   konden  zich  verzetten 
tegen  het  overnemen  van  de  vreemde,  Kanaanietische  elementen.  Doch 
het  lag  zeer  voor  de  hand  dat  het  nieuwe  gevaar,  waaraan  Israël  in 
Kanaan   blootstond,    het   Mozaïsche:    ^gij   zult   geene  andere   goden 
hebben  voor  mijn  aangezicht!"  in  herinnering  bracht  en  de  overtuiging 
wekte  en  verbreidde,  dat  Israël   dan   alleen  veilig  was,  wanneer  het 
zich  vastklemde  aan  Jahveh  en  hem  uitsluitend  diende. 

Indien  er  evenwel  zulk  eene  op  politiek  en  religieus  gebied  exclu- 
sieve richting  heeft  bestaan,  dan  is  de  herinnering  aan  haar  streven 
zeker  nog  elders  bewaard  dan  in  een  verhaal  als  dat  over  Dina,  dat 
zich  zelfs  in  schijn  met  veel  vroeger  tijden  bezig  houdt.  Duidelijke  en 
uitvoerige  mededeelingen  over  die  richting  hebben  wij  in  onze  bronnen 
niet  te  zoeken.  De  geschiedschrijvers,  die  wij  kunnen  raadplegen^ 
kennen  eigenlijk  aan  het  geheele  volk,  gedurende  de  perioden  waarin 
het  zich  door  de  verleiding  niet  liet  vervoeren ,  de  zienswiyze  toe ,  die 
wij  onderstellen  dat  bij  enkelen  zal  hebben  bestaan.  In  het  kader 
van  die  overtuiging  plaatsen  zij  de  overleveringen,  die  schriftelgk  of 
mondeling  tot  hen  waren  gekomen.  Wat  met  dit  hun  geloof  niet 
overeenstemde  namen  zij  niet  op,  of  stelden  zij  althans  niet  in  het 
ware  licht.  Doch  in  weerwil  van  deze  hoogst  ongunstige  omstandig- 
heden kennen  wij  toch  enkele  personen  en  feiten,  die  wij  zonder  aar- 
zeling uit  het  aangeduide  oogpunt  beschouwen. 

Over   Gaal   en   de   mannen,   die   met  hem  zich  in  Sichem  kwamen 
nederzetten ,  is  reeds  gesproken,  i     Belangrijker  dan  het  meer   of  min 


»  Boven  h\.  299  v. 


DB    GODSDIENSTIGE    OVERTUIGING   VAN    DEBORA.  311 

raadselaclitige  bericlit,  waaruit  wij  hen  kennen,  is  ons  het  zooveel 
oudere  lied  van  Debora,  dat  de  overwinning  der  Israëlieten  in  den 
daareven  genoemden  oorlog  tegen  Jabin  tot  onderwerp  heeft.  ^  In 
dat  gedicht  treft  ons  de  vereeniging  van  het  staatkundig  met  het 
godsdienstig  element.  Debora  ijvert  tegen  de  stammen  ^  die  zich  aan 
den  krijg  tegen  Jabin  hadden  onttrokken  ^  en  verheft  hemelhoog  de 
kloeke  mannen  uit  ZebuloU;  Issachar  enz.^  die  aan  de  roepstem  van 
Barak  gehoor  gegeven  hadden.  2  Vurige  liefde  voor  haar  volk  bezielt 
haar  en  rechtvaardigt  in  hare  oogen  zelfs  den  verraderlijken  moord 
van  Sisera ,  Jabins  veldheer ,  door  Jaël.  3  Terwijl  zij  deze  gevoelens 
uitspreekt ,  betoont  zij  zich  tegelijk  voorstandster  van  den  Jahveh-dienst. 
Onafscheidelijk  zijn  voor  haar  bewustzijn  Jahveh  en  Israël  verbonden.  * 
Als  Sisera  —  zoo  wenscht  zij  &  —  mogen  „alle  vijanden  van  Jahveh" 
omkomen!  Wie  aan  den  strijd  tegen  Jabin  deelneemt,  „komt  om 
Jahveh  te  helpen.'*  0  De  behaalde  overwinning  is  eene  der  „recht- 
vaardige daden  van  Jahveh."  7  Toen  de  nood  zoo  hoog  geklommen 
was ,  had  Jahveh  onder  geweldig  machtbetoon  —  uit  Seïr ,  het  land 
van  Eklom,  zijne  vroegere  en  eigenlijke  woonplaats —  zich  naar  Ka- 
naan  begeven,  waar  thans  zijn  volk  zich  ophield,  om  voor  dat  volk 
te  strijden.  8  —  Zoo  spreekt  Debora.  Van  andere  goden  dan  Jahveh 
gewaagt  zij  niet.  Wat  zou  ons  dan  verhinderen,  in  haar  eene  volge- 
linge van  Mozes  te  zien?  Is  niet  hare  opvatting  van  Jahveh's  be- 
trekking tot  Israël  onvereenigbaar  met  het  aanhangen  van  de  gods- 
vereering  dier  „koningen  van  Kanaan",  tegen  wie,  naar  hare  overtui- 
ging, ook  de  sterren  des  hemels  door  Jahveh  zijn  ten  strijde  gevoerd?  ^ 
De  overlevering,  die  Debora  „eene  profetesse"  noemt,  moge  —  gelijk 
vroeger  waarschijnlijk  is  gemaakt  10  —  een  anachronisme  begaan ,  in 
de  waardeering  van  hare  verhouding  tot  den  Jahveh-dienst  bedriegt 
zij  zich  niet. 


ï  Richt,  V.  —       2  Vs.  23,  14—18.  —      '  Vs.  24—27.  —     *  Vs.  3,  5,  11.  —     «  Va. 
31.  _    6  Vs.  23.  —     3^  Vs.  11.  —    8Vs.  4,5.  —    »  Vs.  19 ,  20.  -     ><>  Boven  bl.  189 


312  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    DB    RIGHTEREN-PERIODB. 

> 

Behalve  Barak ,  die  zich  geheel  door  Debora  liet  leiden ,  i  hebben 
zeker  ook  nog  andere  richters  zich  tegelijk  als  warme  voorstanders 
van  de  Jahveh-vereering  onderscheiden.  Doch  de  berichten  over  hen 
bewaren  hieromtrent  het  stilzwijgen  of  zijn  te  zeer  in  den  geest  der 
latere  jSrofeten  bewerkt,  dan  dat  wij  ze  op  dit  punt  onbepaald  ver- 
trouwen kunnen.  Dit  geldt  b.  v.  van  de  verhalen  over  Gideon,  wiens 
strijd  tegen  Baal  niet  onder  de  historische  feiten  kan  worden  opge- 
nomen. ^  Doch  tegen  het  einde  van  het  Richteren-tijdvak  doen  zich 
verschijnselen  aan  ons  voor,  die  ons  recht  geven  om  te  stellen,  dat 
Debora  niet  alleen  staat,  maar  eene  geestesrichting  vertegenwoordigt, 
die  gedurende  dat  geheele  tijdvak  hare  aanhangers  moet  hebben  gehad. 

De  richters,  wier  daden  of  namen  ons  in  het  boek  Richteren  zijn 
overgeleverd,  waren  mannen  uit  het  volk.  Zij  volbrengen  hunne 
taak,  zonder  dat  van  eenige  naede werking  van  Jahveh-priesters  iets 
blijkt.  Slechts  eenmaal  wordt  in  het  boek  Richteren  de  ark  van  Jah- 
veh  genoemd;  3  in  datzelfde  verband  is  sprake  van  Pinehas,  zoon 
van  Eleazar  en  kleinzoon  van  AUron,  die  by  de  ark  als  priester  dienst 
doet.  *  In  hoever  dat  bericht  geloof  verdient ,  moet  nog  worden  uit- 
gemaakt. 5  Doch  al  laten  wij  het  gelden ,  ook  dan  nog  blijft  het  een 
feit,  dat  de  Jahveh-priesters  gedurende  den  tijd,  waarover  het  boek 
Richteren  zich  uitstrekt,  eene  zeer  onbeduidende  of  liever:  in  het 
geheel  geene  rol  vervullen.  Doch  daarna  werd  dit  anders.  De  ge- 
schiedschrijver,  die  ons  den  dood  van  Eli,  den  priester  te  Silo,  ver- 
haalt, voegt  er  bij:  „deze  had  Israël  gericht  40  jaren  lang'^ö  Het 
is  zoo:  dit  bericht  staat  geheel  op  zich  zelf;  waarin  dat  „richten  van 
Israël"  bestaan  hebbe,  blijkt  niet;  wij  vernemen  van  Eli  niets  meer 
dan  eenige  bijzonderheden  uit  zijn  ouderdom,  die  ons  van  de  vastheid 
van  zijn  karakter  geen  hoog  denkbeeld  geven.  7    Doch  wanneer  wij 


»  Richt.  IV  :  6  verv.  —  ^  zie  boven  bl.  302  en  Aant.  IV  achter  dit  hoofdstuk.  — 
'  Richt,  XX :  27.  —  *  Richt.  XX  :  28.  —  *  Verg.  boven  bl.  153  n.  2.  ~  «1  Sam, 
IV  :  18*  —       7   1  Sam.  II  :  12— III  :  21. 


DB   JAHVEH-PRIESTERS  TEGEN   HET    EINDE    DER   RICIITEREN-PERIODE.     313 

vernemen  y  dat  de  ark  van  Jahveh  te  Silo  werd  bewaard  en  bij  de 
Israëlieten  zoozeer  in  eere  stond ,  dat  zij  hare  tegenwoordigheid  in 
het  leger  voor  de  zege  in  den  strijd  tegen  de  Philistijnen  onmisbaar 
rekenden ;  i  wanneer  wij  lezen ,  dat  Eli's  zonen ,  aan  wie  de  zorg  voor 
dat  heiligdom  was  toevertrouwd,  hun  leven  opofferen  om  het  te  ver- 
dedigen *  —  dan  aarzelen  wij  niet  in  Eli's  priesterlijke  waardigheid 
de  verklaring  te  zien  van  den  invloed ,  dien  hij  in  Israël  uitoefende. 
En  dat  te  minder,  omdat  na  zijn  dood  zijne  macht  als  van  zelve 
overgaat  op  Samuel,  die  in  den  tempel  te  Silo  was  opgevoed  en 
gevormd.  Zyn  richterambt,  zoo  opgevat,  getuigt  van  opgewekte 
belangstelling  in  den  Jahveh-dienst  en  zijne  vertegenwoordigers.  (ïe- 
durende  de  gansche  Richteren-periode  was  Silo  door  feestgangers 
bezocht ;  s  tegen  haar  einde  verwerft  zich  de  priester  te  Silo  ook  poli- 
tieke macht:  kan  dit  toevallig  zijn?  laat  het  eigenlijk  wel  eene  andere 
verklaring  toe,  dan  die  daareven  werd  voorgedragen?  Indien  toen  de 
leiding  van  de  volksbelangen  den  Jahveh-priester  in  handen  viel,  was 
het  niet  omdat  het  volk  zelf  meer  dan  vroeger  zich  tot  Jahveh  wendde 
en  bij  hem  steun  zocht? 

Doch  wg  kunnen  verder  gaan.  Men  herinnert  zich ,  dat  tegen  het 
einde  van  ons  tijdvak  de  nadeelen  en  bezwaren,  aan  het  gemis  van 
eenheid  verbonden,  dieper  nog  dan  vroeger  werden  gevoeld,  en  dat  de 
wensch  naar  de  invoering  van  het  koningschap  daaruit  als  van  zelven 
geboren  werd.  *  Aan  de  pogingen  tot  politieke  organisatie  gaan  even- 
wel vooraf  verschijnselen  op  godsdienstig  gebied,  die  wij  nu  hebben 
in  het  oog  te  vatten:  de  opkomst  van  het  Nazireaat  en  het  ontstaan 
van  het  profetisme.  Met  welk  recht  wg  ze  in  verband  brengen  èn 
met  Israêls  staatkundige  eenheid  èn  met  ons  tegenwoordig  onderwerp, 
zal  straks  blijken. 

Het  Nazireaat  wordt  in  den  Pentateuch  wettelijk  geregeld,  b    Doch 


>  1  Sam.  IV:  1  vcrv.  —      2  i  Sam,  IV  :  11 ,  17.  —       »  Zie  boven  bl.  293;  verg.  ook 
Gpn.  XLIX  :  10.  —       *  Boven  bl.  152—55.  —       *  Num.  VI  :  1—21. 


314  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    DE    RICHTEREX-PERIODE. 

veel  ouder  dan  die  wet  is  het  gebruik  zelf,  bepaaldelijk  het  levens- 
lange Nazireërschap ,  waarvan  wij  juist  in  den  tyd,  waarover  wij  han- 
delen ,  in  Samuel  het  eerste  voorbeeld  hebben :  ^  Simson  zou  hem  nog 
voorafgaan,  ^  indien  zijne  lotgevallen  als  gewone  geschiedenis  konden 
worden  opgevat;  nu  bewijst  het  bericht  over  zijn  Nazireaat  niets  meer 
dan  dat  de  verhaler  in  de  door  hem  gekozen  inkleeding  getrouw 
blijft  aan  het  karakter  van  den  tijd,  waarin  hij  zijn  held  plaatst.  ^ 
„Naztr  van  Jahveh'*  heet  hij,  die  zich  aan  Jahveh  toewijdt.  Hij  ont- 
houdt zich  van  wijn  en  andere  geestrijke  dranken,  laat  zgn  hoofd- 
haar groeien  en  wacht  zich,  zooveel  mogelijk,  voor  elke  verontreini- 
ging. Overigens  onttrekt  bij  zich  niet  aan  het  maatschappelyk  en 
huiselijk  leven.  Veeleer  verkeert  hij  te  midden  van  het  volk  als  eene 
levende  herinnering  aan  aller  verplichting  om  zich  aan  Jahveh  te 
wijden  en  hem  te  dienen.  Wij  bedriegen  ons  wel  niet,  wanneer  wij 
stellen,  dat  de  onthouding  van  wijn  als  de  hoofdzaak  der  Nazireërs- 
gelofte  moet  worden  aangemerkt:  het  volk,  dat  met  den  Nazireër 
den  spot  drijft,  geeft  hem  —  volgens  Amos  *  —  wgn  te  drinken. 
Wat  kan  die  onthouding  anders  zijn  dan  een  blijk  van  gehechtheid 
aan  den  eenvoud  van  het  voorvaderlijke  nomadische  leven,  een  pro- 
test tegen  de  gelijkvormigheid  aan  de  EanaMnieten  en  de  deelneming 
aan  hunne  godsdienstige  offers  en  feesten?  Zoo  althans  vat  Amos  het 
op,  wanneer  hy  de  Nazireërs,  die  Jahveh  „uit  de  jongelingen  van 
Israël"  verwekt,  op  ééne  lijn  plaatst  met  de  profeten.  5  Is  het  dan 
niet  zeer  opmerkelijk,  dat  wij  tegen  het  einde  der  Richteren-periode 
het  Nazireaat  zien  opkomen?  Ligt  daarin  niet  het  bewgs,  dat  de 
godsdienstige  traditie  van  den  Mozaïschen  tijd  niet  was  uitgestorven 
en  dat  men,  instinctmatig  wellicht,  in  hare  verlevendiging  het  middel 
zag  om  Israël  op  te  heffen  uit  den  druk,  waaronder  het  zuchtte? 
Uit  hetzelfde  oogpunt  hebben  wy   het  ontstaan  der  vereenigingen 


1  1  Sam.  I  :  11 ,  28.  —       -  Richt.  XIII :  3  verv.  —     «  Zie  boven  bl.  304  v.  —     ••  jim. 
11:12.  —       *  Jm.  11:11. 


DE    NAZIREËRS    EN    DE    PROFETEN.  315 

van  profeten  te  beschouwen,  waarover  vroeger  reeds  is  gehandeld,  i 
De  geestvervoering,  die  met  den  dienst  van  Baal  en  Aschéra  gepaard 
ging,   deelt  zich  mede  aan  sommigen  van  hen,  die  Jahveh  vereeren, 
wordt  door  hun  onderling  verkeer  in  stand  gehouden  en  door  Samuel 
voor  uitspattingen  bewaard.    Ook  dit   is  een  hoogst  gedenkwaardig 
feit  —  een  onwraakbaar  bewijs ,  dat  het . Jahvisme ,  wel  verre  van  te 
zijn  uitgestorven,  de  macht  bezat  en  openbaarde  om  zich  toe  te  eige- 
nen wat  in  andere  godsdienstvormen  aantrekkelijk  en  navolgenswaardig 
scheen.     Hoezeer  —  volgens  de  meest  aannemelijke  opvatting  *  — 
in  oorsprong  van  het  Nazireaat   onderscheiden,   als   uiting  van  den 
volksgeest  en  zijne  toenmalige  richting  staat  het  profetisme  naast  het 
Nazireërschap.     Beiden  vereenigd  strekken  ons  ten  waarborg,  dat  de 
leuze:  „Jahveh  de  god  van  Israël' '  niet  was  in  vergetelheid  geraakt, 
integendeel  zóó   leefde  in  veler  harten,  dat  zij  hen  geheel  vervulde 
en  aan  hun  doen  en  laten  eene  bepaalde  richting  gaf.    Wèl  niet  bg 
allen,   maar  toch  bij   enkelen  liet  zulk  eene  opvatting  van  het  Jah- 
visme  voor  den  dienst  van  andere  goden  in  het  geheel  geene  ruimte. 
Reeds  meer  dan  eens  noemden  wij  den  naam  van  Samuel :  op  hem 
en  op  zijn  invloed  moet  nu  nog  opzettelijk  worden  gewezen.    Karak- 
teristiek is  het   bericht,   dat  ons  over  zijne  hervorming  wordt  mede- 
gedeeld.    „Hij   sprak"  —  zoo  lezen  wij  s  —  ^tot  het  geheele  huis 
Israëls:  „indien  gij  met  uw  gansche  hart  tot  Jahveh  terugkeert,  doet 
dan  de  vreemde  goden  uit  uw  midden  weg  en  de  Astarte's  en  richt 
uw  hart  tot  Jahveh  en  dient  hem-alléén ,  opdat  hij  u  redde  uit  de  hand 
der  Philistijnen.''     £n   de  kinderen  Israëls  deden  de  BaMls  en  de  As- 
tarte's  weg  en  dienden  Jahveh-alléén".     Zoo  eenvoudig  en  tegelgk 
veelomvattend  was  zeker  de  werkzaamheid  van  Samuel  niet;  ook  is 
het  ondenkbaar ,  dat  hij  zijn  doel  op  eens  en  bij  allen  zal  hebben  be- 
reikt.   £r  heerscht  hier  dezelfde   overdrijving,  als  in  de  schildering 
van   Samuels  overwinningen  op  de  Philistijnen ,  *  die  —  gelijk  wij 


1  Boven  bl.  191  v.  —  2  Verg.  bl.  214  v.  —  3  i  Sam,  VII  :3,  4.—  -»  1  Sam.  VII :  13 ,  14. 


316  HISTORISCH    OVERZICHT.       II.    DE    RICHTEREN-PERIODE. 

reeds  opmerkten  i  —  evenzeer  door  de  feiten  wordt  gelogenstraft ,  als 
de  mededeeling  omtrent  den  aard  en  den  uitslag  zijner  hervormings- 
pogingen. Beide  zijn  ze  dan  ook  afkomstig  van  één  en  denzelfden 
auteur  uit  later  tijd,  die  in  den  geest  van  Deuleronomium  schreef. 
Dit  alles  neemt  evenwel  niet  weg,  dat  Samuel  naar  alle  waarsch^n- 
lijkheid  gewerkt  heeft  in  de  richting,  die  hier  wordt  aangeduid.  De 
verhalen  over  zijn  ricbterambt  zijn  te  jong  en  te  onbepaald,  dan  dat 
wij  daarop  veel  zouden  kunnen  bouwen.  Doch  hij  bleef  ook  nog  onder 
Sauls  regeering  werkzaam  en  deze  had  aan  hem  voor  een  deel  zijne 
verheffing  tot  koning  te  danken.  In  een  verhaal  over  den  krgg  tegen 
de  Amalekieten  treedt  Samuel  op  met  den  eisch,  dat  dit  volk  tot 
cherem  worde  gemaakt,  en  wanneer  Saul  daaraan  niet  ten  volle 
gehoor  geeft  en  den  koning  Agag  spaart,  dan  houwt  Samuel  dezen 
„voor  het  aai^gezicht  van  Jahveh  te  Gilgar*  in  stukken:  *  zietdaar 
eene  daad,  geheel  in  den  geest  van  het  strenge  Jahvisme.  s  Uit  de 
namen  van  Sauls  zonen  hebben  wij  boven  *  afgeleid,  dat  hij  vóór 
zijne  verheffing  op  den  troon  aan  den  Baai-dienst  deelnam.  Is  het 
Samuel  gelukt ,  hem  voor  de  Jahveh-vereering  te  winnen  ?  Is  dat  mis- 
schien de  eigenlijke  beteekenis  van  het  —  zeker  historische  —  spreek- 
woord: „is  ook  Saul  onder  de  profeten?"  waarvan  ons  in  I  Samuel 
twee  afwijkende  en  niet  geheel  bevredigende  verklaringen  worden  me- 
degedeeld ?  5  Drukt  het  dus  oorspronkelijk  de  verbazing  uit  van  hen , 
die  ontwaarden,  dat  een  man,  die  tot  nog  toe  zich  omtrent  het  Jah- 
visme onverschillig  had  betoond,  door  profetische  geestvervoering  was 
aangegrepen?  Onwaarschijnlijk  zijn  deze  gissingen  niet.  Doch  welke 
ook  de  geschiedenis  moge  zijn  van  Sauls  godsdienstige  ontwikkeling, 
als  koning  heeft  hij  in  den  geest  der  nationale  en  jahvistische  partij 
geregeerd.  Zoo  wordt  van  hem  verhaald,  dat  hij  de  waarzeggers  en 
buiksprekers,   die  volgens  het  strenge  Jahvisme  niet  konden  worden 


1  BI.  156  V.  —    3  I  Sam.  XV:   1  verv.  33.  —     ^  Verg.  bl.  287  v.  —      *  BI.  302. 
»  I  Sam.  X:  10—12;  XIX:  22—24. 


IJVER    VAN    SAMUEL    EN    SAUL    VOOR   DEN    JAIIVEH-DIENST.  317 

geduld,  heeft  pogen  uit  te  roeien.  ^  Ook  tegen  de  Eanaanietische 
bewoners  van  Gibeon  nam  hij,  „in  zijn  ijveren  voor  de  kinderen  van 
Israël  en  van  Jnda" ,  zeer  harde  maatregelen :  hij  zocht  hen  te  dooden 
en,  hoewel  sommigen  hunner  overbleven,  toch  was  de  hun  toegebrachte 
slag  zóó  zwaar,  dat  onder  de  regeering  van  David  het  geloof  ingang 
vinden  kon,  dat  een  hongersnood,  die  drie  jaren  achtereen  het  land 
teisterde,  als  straf  voor  het  hun  aangedaan  onrecht  moest  worden 
aangemerkt.  2  Zoo  blijkt  opnieuw,  hoe  nauw  politiek  en  godsdienst 
samenhingen:  de  ijver  voor  Jahveh  en  zijn  dienst  was  iets  nationaals 
en  openbaarde  zich  daarom  allereerst  en  voornamelijk  in  de  vervolging 
van  de  Eanaanieten.  Wij  hebben  daarom  geen  recht  om  aan  de  man- 
nen, die  door  dezen  ijver  gedreven  werden,  eene  exceptioneele  gods- 
dienstige ontwikkeling  toe  te  kennen.  Hunne  handelwyze  kan  uit  die 
bron  zijn  voortgekomen ,  maar  even  goed  uit  bekrompenheid ;  zelfs  min 
edele  beweegredenen  kunnen  hen  in  hun  ijveren  tegen  de  Eanaanieten 
hebben  geleid.  In  elk  geval  stond  hun  Jahvisme,  vergeleken  met 
dat  van  later  t^d,  nog  zeer  laag.  Geestelijke  of  universalistische 
denkbeelden  mogen  wg  hun  niet  toeschrijven.  Toch  hebben  zij  aan 
hun  volk,  met  het  oog  op  zijne  toekomstige  religieuse  ontwikkeling, 
een  allerbelangrijksten,  ja  onschatbaren  dienst  bewezen.  Zij  hebben 
in  Israël  het  bewustzijn  van  zijne  eigenaardigheid  ook  op  godsdienstig 
gebied  levendig  gehouden.  Het  gevaar  dat  Israëls  Jahvisme  in  den 
maalstroom  der  Eanaanietische  godsvereeringen  spoorloos  zou  verdwij- 
nen, is  door  hen  afgewend.  Zij  hebben  den  groei  der  plant  wel  niet 
krachtig  bevorderd ,  maar  toch  de  kiem  voor  versterf  behoed. 

in.   DE  EEUW  VAN  DAVID  EN  SALOMO. 

De  regeering  van  Saul  duurde  kort  en  werd  niet  alleen  door  aan- 
houdende oorlogen,  maar  ook  door  de  oneenigheid  met  Samuel  en  door 
de  vrees  voor  David  verontrust.    Zijn  dood  gaf  aanleiding  tot  eene 


»   l  Som.  XXVIII:  3b.  —      «2  Sam.  XXI:  1—14. 


318     uiSTORiscn  overzicht,     ui.  de  eeuw  van  david  en  salomo. 

scheuring :  de  groote  meerderheid  der  stammen  bleef  Sauls  zoon,  Isbó- 
seth,  getrouw;  in  Juda  werd  David  als  koning  erkend.  Eerst  na  den 
dood  van  Isbóseth  werd  geheel  Israël  weder  onder  één  schepter  ver- 
eenigd.  Zoo  bleef  het  onder  de  regeering  van  David  en  van  Salomo, 
gedurende  een  tijdvak  van  ongeveer  zeventig  jaren. 

Algemeen  wordt  erkend,  dat  die  periode  in  de  geschiedenis  van 
Israëls  godsdienst  allerbelangrijkst  is.  Doch  op  de  vragen:  hoe?  en 
waarom  ?  geeft  men  zeer  uiteenloopende  antwoorden.  Aan  de  Israëlie- 
tische  traditie  blijven  zij  het  meest  getrouw,  die  deze  zeventig  jaren 
voor  den  bloeitijd  van  het  Jahvisme  houden.  Het  is  bekend  dat  de 
latere  profeten,  in  de  8^  en  volgende  eeuwen  vóór  onze  jaartelling, 
alzoo  dachten:  herstel  van  Davids  koninkrijk  is  het  ideaal,  waarnaar 
hunne  wenschen  zich  uitstrekken,  en  grooter  zegen  voor  Israël  dan  de 
heerschappij  van  een  tweeden  David  kunnen  zij  zich  niet  voorstellen;! 
in  overeenstemming  met  hunne  geheele  denkwijze  ^  moesten  zij  het 
boven  bedenking  verheven  achten ,  dat  de  toen  genoten  voorspoed  het 
loon  was  van  Israëls  getrouwheid  aan  Jahveh.  Deze  profetische  ver- 
wachting, met  hare  onderstellingen,  is  evenwel  pas  een  zijdelingsch 
getuigenis  aangaande  de  eeuw  van  David  en  Salomo.  Doch  ook  de 
rechtstreeksche  bewijzen  voor  hare  hooge  religieuse  ontwikkeling  schijnen 
niet  te  ontbreken.  In  het  boek  der  Psalmen  vinden  wij  nagenoeg  100 
gedichten ,  die  door  de  opschriften  aan  David  of  aan  tijdgenooten  van 
David  worden  toegekend:  3  ze  getuigen  evenzeer  van  innige  vroomheid, 
als  van  zuivere  denkbeelden  over  Jahveh,  nevens  wien  geene  andere 
goden  worden  erkend.  De  Spreuken  zijn,  wederom  volgens  de  oj)- 
schriften,  *  grootendeels  van  Salomo's  hand:  ze  gaan  uit  van  een  rein 
monotheïsme  en  prediken  eene  daaraan  beantwoordende  moraal.  Nog 
andere  literarische  voortbrengselen   worden  tot  dezen  zelfden  tgd  ge- 


*  Boven  bl.  71  v.  —  '  Boven  bl.  65  v.  —  '  Aan  David  73 ,  aan  Salomo  2 ,  aan 
Azaf  12,  aan  de  Korachieten  10,  aan  Heman  en  Ethan  elk  1.  Verg.  mijn  Hk.  O.  III: 
232  vv.  —       -»  5/?r.  1 :  1 ;  X :  1 ;  XXV:  1. 


DB    OVERLEVERING    OMTRENT    DB    EEUW    VAN    DAVID    EN   SALOMO.        319 

bracht :  het  Hooglied  en  de  Prediker ,  in  overeenstemming  met  de  titels ; 
het  boek  Joh,  wegens  zijne  verwantschap  met  de  Spreuken.  Raad- 
plegen wg  nu  de  historische  boeken  over  David  en  Salomo  ^  dan  vinden 
wij  daarin  veel;  dat  met  den  indruk ,  dien  deze  literatuur  op  ons  maakt; 
ten  volle  overeenstemt.  Men  herinnere  zich  de  verhalen  in  II  Samuel 
over  Davids  verhouding  tot  Jahveh  i  en  de  proeven  van  zijne  poëzie, 
die  daar  worden  medegedeeld;  2  de  berichten  over  Salomo's  vroomheid 
en  wgsheid ,  s  over  den  bouw  en  vooral  over  de  inwyding  van  den  tem- 
pel;* eindelgk  de  mededeelingen  van  den  Chroniekschrijver  over  Davids 
maatregelen  betreffende  den  eeredienst,  inzonderheid  de  tempelmuziek.  ^ 
Als  wij  dit  alles  overzien,  dan  bevreemdt  het  ons  niet,  dat  ook  nu  nog 
velen  de  regeering  van  David  en  Salomo  zoo  hoog  stellen  en  de  verschijn- 
selen, die  een  minder  gunstigen  indruk  maken,  6f  verwaarloozen  6f  als  de 
voorteekenen  aanmerken  van  een  verval,  dat  eerst  later  beginnen  zou. 
Het  zou  niet  onbelangrijk  zijn  na  te  gaan,  hoe  deze  traditioneele  be- 
schouwing hare  steunselen  één  voor  één  heeft  verloren,  totdat  eindelijk 
aan  velen  de  overtuiging  zich  opdrong,  dat  zij  in  haar  geheel  moet 
worden  prijsgegeven.  Tegen  de  verhalen  van  den  Chroniekschrijver 
werd  de  eerste  aanval  gericht.  Het  staat  nu  geheel  vast,  dat  hij  — 
omstreeks  het  jaar  300  v.  Chr.  of  nog  later  —  de  geschiedenis  van 
Israël  vóór  de  ballingschap  in  priesterlijken  geest  heeft  bewerkt  en 
daarbij  de  historische  werkelijkheid  doorloopend  geweld  heeft  aange- 
daan. Hg  laat  weg  al  wat  David  en  Salomo  in  een  ongunstig  dag- 
licht zou  kunnen  plaatsen  en,  ten  volle  overtuigd  van  hunne  vroomheid, 
teekent  hij  die  in  overeenstemming  met  de  denkbeelden ,  niet  van  hunne 
dagen,  maar  van  zijn  eigen  leeftijd.  Ook  in  de  boeken  Samuel  en 
Koningen  ontdekte  men  nu  weldra  tweeërlei  opvatting  van  het  gods- 
dienstig-zedelyk   karakter  van  David  en  Salomo;  men  overtuigde  zich 


»  2  Som,  VI  en  vooral  VII.  —  2  2  Sam.  XXII  en  XXIII:  1—7.  —  '  1  Kon.  III: 
3—15;  IV:  29;  IX:  1—9  enz.  —  *  1  Kon.  V:  2  verv. ;  VIII.  —  *  1  Chrojf.  XXII— 
XXVI,  XXVIII,  XXIX. 


320       HISTORISCH    OVERZICHT.       III.    DE    EEUW    VAN    DAVID   EN    SALOMO. 

van  beider  onvereenigbaarheid  en  zag  zich  dus  genoodzaakt  eene  keuze 
te  doen;  allengs  wint  het  gevoelen  veld,  dat  ook  reeds  de  auteurs  van 
die  boeken  David  en  Salomo  hebben  geïdealiseerd  en  dat  de  minst 
verheven  en  reine  voorstelling  van  hun  godsdienst  het  naast  komt  aan 
de  werkelijkheid.  Ondertusschen  was  reeds  gebleken ,  dat  vele  psalmen- 
opschriften stellig  onjuist  zijn,  en  waren  tegen  de  titels  der  Salomo- 
nische  geschriften  gewichtige  bedenkingen  ingebracht.  Men  kon  zich 
niet  langer  ontveinzen,  dat  door  die  inscriptiën  geen  enkele  psalm  of 
spreuk  als  voortbrengsel  van  den  Davidisch-Salomonischen  tgd  ge- 
waarborgd werd.  Eindelijk  had  men  den  moed  om  het  uit  tespreken, 
dat  al  die  opschriften  zonder  onderscheid  door  de  oudste  bestanddeelen 
van  de  historische  boeken  worden  gelogenstraft.  Ddn-eerst  —  en  ziet- 
daar  de  proef  op  de  som  —  wanneer  men  de  Davidisch-Salomonische 
literatuur  naar  later  tijd  verwijst,  dAn-eerst  worden  de  berichten  over 
die  beide  koningen  en  hunne  tijdgenooten  geheel  verstaanbaar;  het 
wordt  dan  onnoodig,  hun  geweld  aan  te  doen;  voorzoover  ze  als  ge- 
loofwaardig mogen  worden  aangemerkt ,  kan  men  ze  laten  gelden  in  al 
hun  omvang.  Het  is  zoo:  een  groot  deel  der  overlevering  wordt  aldus 
op  zijde  gezet.  Doch  als  het  gelukt  aan  te  toonen,  hoe  zij  zich  heeft 
gevormd,  ja  als  van  zelve  zich  moest  vormen,  dan  geschiedt  haar  recht 
in  weerwU  van  die  verwerping.  Ligt  niet  reeds  in  hetgeen  wij  daar- 
even opmerkten  over  den  oorsprong  der  profetische  opvatting  van  Davids 
tijd  de  voldoende  verklaring  van  de  allengs  meer  ideale  en  minder 
historische  beschouwing  dezer  periode,  die  onder  de  Israëlieten  gang- 
baar is  geworden? 

Ten  gevolge  van  zulk  een  toepassing  der  historische  critiek  verkrijgt 
de  eeuw  van  David  en  Salomo  een  geheel  ander  karakter.  Zg  blijft  in 
de  geschiedenis  van  Israël  eene  belangrijke  plaats  innemen,  maar  veeleer 
als  periode  van  voorbereiding  dan  als  bloeitijd  van  het  zuivere  Jahvisme. 
Rechtstreeks ,  maar  vooral  zijdelings  hebben  die  beide  koningen  veel  toe- 
gebracht tot  de  ont^vikkeling  van  den  Israëlietischen  godsdienst.  Doch 
hun  eigen  standpunt  was  dat,  of  althans  nagenoeg  dat  van  de  Kichteren- 


CRITIEK  DER  OVKRLEVERIMi.   DAVID  E.\  DE  ARK  VAN  JAHVEH.   321 

periode^  waaraan  hun  leeftyd  zich  onmiddellijk  aansluit.  Welke  hunne 
denkwijze  was  en  hoedanigen  invloed  zij  hebben  geoefend^  willen  \yij 
thans  aantoonen.  De  gesteldheid  van  de  bronnen  verhindert  ons^  de 
volksovertuiging  afzonderlijk  te  schetsen;  bij  benadering  moet  zij  worden 
opgemaakt  uit  hetgeen  ons  aangaande  de  koningen  wordt  medegedeeld ; 
gewoonlijk  zal  zelfs  de  schildering  van  den  vorst  tevens  als  aanwijzing 
van  het  godsdienstig  standpunt  des  volks  dienst  moeten  doen.  Doch  het 
zal  van  zelf  blijken  ^  dat  dit  zonder  bezwaar  geschieden  kan. 

Met  blijkbare  ingenomenheid  verhaalt  de  schrijver  van  II  Samuel  cene 
van  Davids  eerste  regeeringsdaden,  de  overbrenging  der  ark  van  Jahveh 
naar  Jeruzalem.  ^  Men  herinnert  zich,  dat  de  Philistijnen  dat  heiligdom 
buitgemaakt,  maar  zich  genoodzaakt  gezien  hadden,  het  terug  te  zen- 
den. 2  Sedert  dien  tijd  stond  de  ark  te  Kirjath-jearim ,  in  het  huis  van 
Abinadab ,  wiens  zoon  Eleazar  haar  bewaakte.  ^  Nadat  Da\id  de  stad 
Jebus  veroverd  en  zich  daar  gevestigd  had,  *  achtte  hij  den  tijd  ge- 
komen om  de  ark  naar  zijne  hoofdstad,  van  toen  af  Jeruzalem  geheeten, 
over  te  brengen.  Vergezeld  van  eene  groote  menigte  begeeft  hij  zich 
naar  Kirjath-jearim;  de  ark  wordt  op  een  nieuwen  wagen,  met  twee 
runderen  bespannen,  neergezet;  onder  luidruchtig  feestgejubel  trekt  de 
stoet  naar  Jeruzalem.  Doch  in  de  nabijheid  der  dorschvloer  van  Nachon  — 
welker  ligging  onbekend  is  —  struikelen  de  runderen;  Uzza,  een  der 
geleiders  van  den  wagen,  tracht  dien  staande  te  houden,  doch  bekoopt 
zijn  ijver  met  het  leven.  David  en  het  volk  zien  in  zijn  dood  de  hand 
van  Jahveh,  die  de  aanraking  van  de  ark  op  deze  wijze  straft;  vreeze 
voor  Jahveh  bevangt  hen;  het  plan  om  naar  de  hoofdstad  voort  te 
trekken  wordt  opgegeven  en  de  ark  nedergezet  in  het  huis  van  Obed- 
Edoiii,  den  Gcthiet.  Daar  blijft  zij. drie  maanden.  Obed-Edom  en  de 
zijnen  krijgen  geen  letsel ;  het  gaat  hun  integendeel  voorspoedig.  Daarin 
ziet  David  een  wenk ,  dat  hij  zijn  oorspronkelijk  plan  zonder  gevaar  kan 


»  2  Sam,  VI.  —       -  1    Sam.   IV— VI.  —       ^  1   Satn.  VII:  1,  2.  Over  1  S,mt.  XIV:  1« 
zie  boven  bl.  100  in  bet  midden.  —       ^2  Sam.  V:  C — 9. 

21 


322     nisTOAiscii  overzicht,     iii.  de  eeuw  van  david  en  salomo. 

volvoeren.  Met  grooter  plechtigheid  nog  dan  te  voren  en  onder  mmig- 
vuldiger  offeranden  wordt  de  ark  naar  Jeruzalem  overgebracht;  omgord 
met  een  linnen  ephod  danst  David  voor  het  aangezicht  van  Jahveh;  het 
geklank  der  trompetten  wisselt  het  gejuich  der  menigte  af.  Toen  ein- 
delijk de  ark  in  eene  voor  haar  gespannen  tent  in  „de  stad  van  David"  — 
zoo  noemde  men  later  het  hooger  gelegen  gedeelte  van  Jeruzalem  — 
was  nedergezet,  werd  er  opnieuw  geofferd.  Na  afloop  van  het  feest 
keert  het  volk,  door  David  in  den  naam  van  Jahveh  gezegend  en  rgk 
begiftigd,  huiswaarts.  De  geschiedschrijver  voegt  er  nog  bij,  dat  Davids 
gemalin  Michal,  de  dochter  van  Saul,  hem  van  zijne  deelneming  aan  de 
plechtigheid  een  verwijt  maakte,  maar  deswegens  zeer  onzacht  door 
hem  werd  terechtgewezen. 

Het  verhaal  van  den  Ghroniekschrijver,  dat  aan  dit  bericht  beant- 
woordt, 1  is  zeer  geschikt  —  niet  om  ons  den  zegetocht  der  ark  nader 
te  doen  kennen,  maar  —  om  ons  te  leeren,  in  welke  opzichten  hetgeen 
toen  geschiedde  aan  de  latere  Joden  aanstootelijk  scheen.  Van  Levie- 
ten, als  dragers  der  ark,  maakt  de  Schrijver  in  II  Samuel  geen  gewag; 
het  vervoeren  van  de  ark  op  een  wagen  keurt  hij  niet  af;  Levietische 
toonkunstenaars  en  zangers  vermeldt  hij  in  het  geheel  niet.  Op  al  deze 
punten  wordt  zijn  verhaal  door  den  Ghroniekschrijver  gewijzigd  of  aan- 
gevuld, 2  niet  omdat  hij  andere,  meer  nauwkeurige  berichten  had  ge- 
raadpleegd, maar  omdat  het  bij  hem  vaststond,  dat  David  niet  zou 
hebben  gehandeld  in  strijd  met  de  bepalingen  der  Wet.  Omgekeerd  zien 
wij  in  die  bijzonderheden  een  nieuw  bewijs,  dat  de  Wet  toen  nog  niet 
bestond,  en  dat  in  Davids  dagen  aan  de  uitsluitende  bevoegdheid  öf 
der  afstammelingen  van  Aaron  öf  der  Levieten  tot  het  waarnemen  van 
priesterlijke  verrichtingen  niet  werd  gedacht. 

Het   denkbeeld  om  de  ark  van   Jahveh   zoodra  mogelijk  naar  de 
hoofdstad  des   rijks   over  te  brengen  getuigt  ongetwijfeld  van  Davids 


»   1  Chr,  XIII,   XV.  XVI.  —       '  Verg.   1    Chr.  XIII:  2;  XV:  2—24,  26,  27;  XVI 

4—13. 


DAVIDS    IJVKR    VOOR    DEX    DIENST    VAN    JAIIVEH.  323 

belangstelling  in  den  Jahveh-dienst.    Als  zoodanig  is  het  in  volkomen 
overeenstemming  met  z^ne  antecedenten  en  met  zijne  latere  regeerings- 
daden.     Van  den  aanvang  af  is  David  de  gunsteling  van  de  Jahveh- 
profeten.     Zijne  zalving  door  Samuel  is  onhistorisch.  ^    Doch  het  is 
zeer  aannemelijk^   dat  hij  op  zijne  vlucht  voor  Saul  in  de  profeten- 
school  te  Rama  eene  toevlucht  heeft  gevonden»  en  door  Achimelech^ 
den  priester  te  Nob,   is  voortgeholpen.  s    Het  lag  in  den  aard  der 
zaak^  dat  allen,  die  met  Saul  ontevreden  waren,  daaronder  ook  Sa- 
muel en  z^n  gansche  aanhang,  het  oog  op  den  door  Saul  vervolgden 
held  gevestigd  hielden  en  hem  hartelijke  sympathie  toedroegen.    Wg 
lezen  dan  ook,   dat  de  profeet  6ad  hem  op  zijne  zwerftochten  door 
^e  woestijn  van  Juda  vergezelde  *  en  dat  Abjathar,  de  zoon  van 
^chimelech  —  welke  laatste  met  de  overige  priesters  te  Nob  op  bevel 
^Fan   Saul  was  omgebracht  ^  —  bij   David  eene  schuilplaats  zocht  en 
Tiem  do  orakelen  van  Jahveh  verkondigde,  ö    Is  het  wonder ,  dat  Da- 
^^d,   na  door  al  de  stammen  als  koning  te  zyn  erkend,  zich  haast 
in  aan  de  ark  van  Jahveh  en  alzoo  ook  aan  de  priesterschap,  die 
r  vroeger  had  bewaakt,    eene  plaats   in  zijne  hoofdstad  aan  te 
ijzen  ?  Tot  zijne  hooggeplaatste  beambten  worden  de  priesters  Zadok, 
oon  van  Ahitub ,   en  Abjathar ,   zoon  van  Achimelech ,   gerekend.  ? 
ij   aarzelen   dan   ook  niet  hem,   op  zijne  vlucht  voor  Absalom,  met 
e  ark  te  vergezellen;  alleen  op  uitdrukkelijk  bevel  van  David  blijven 
ij  te  Jeruzalem  terug,  waar  zij  hem  belangrijke  diensten  bewijzen.  8 
profeten   Nathan  en  Gad,    „de  ziener  van  David",  hebben  vrijen 
oegang  tot  hem  en  worden,   ook   wanneer  zij  harde  waarheden  uit 
^ftiaam   van  Jahveh  verkondigen,    door  hem  geëerbiedigd  en  gehoor- 


1  1   Sam.  XVI:   1 — 13.   Verg.  mijne  critiek  in   het  Tijdschrift  Nieuw  en  Oud,  Nieuwe 

^eeks,   VI:   55  verv.  —       =   1    Sam,   XIX:    18  verv.    —       '    1   Sam.  XXI:   2  verv.  — 

"■    1    Sam,   XXII:  5.  —       »  1  Sam.  XXII:  6  verv.  —      «  1  Sam.  XXIII:  C  verv.;  XXX: 

^  verv.  —      7  2  Sam.  VIII:  17  (waar  „Achimelech,  zoon  vau  Abjathar",  eene  schrijffout 

5«,  door  omzetting  van  de  heide  namen  te  verbeteren);  XX:  25.  —      "2  Sam.  XV:  2\  — 

•5^9,36;  XVII:  15  verv. 

21* 


324     HISTORISCH  overzicht,     ui.  de  eecw  van  david  es  salomo. 

Kaarad.  i  Nog  in  zijne  laatste  levensdagen  ontvangt  David  de  bewij- 
zen van  Nathans  getrouwheid.  ^  Ongetwijfeld  werd  deze  vriendschap- 
I)elijke  verhouding  tot  de  profeten  door  de  staatkunde  geboden.  Doch 
zij  zou  wel  niet  tot  het  einde  toe  ongeschonden  hebben  voortbestaan^ 
indien  Dand  niet  een  oprecht  en  belangstellend  Jahveh-dienaar  ge- 
weest ware. 

Doch  aan  den  anderen  kant  is  diezelfde  verplaatsing  van  de  ark 
naar  Jeruzalem,  met  de  bijzonderheden  die  ons  daaromtrent  worden 
medegedeeld,  een  afdoend  bewijs,  dat  wg  ons  van  de  reinheid  der 
godsdienstige  denkwijze  van  David  en  van  zijne  tijdgenooten  geene 
te  hooge  voorstelling  mogen  vormen.  Niets  is  duideiyker  dan  dat 
David  meent,  met  de  ark  ook  Jahveh  naar  zijne  hoofdstad  over  te 
brengen.  Alleen  uit  dat  geloof  laten  zich  zijn  ijver  en  de  luidruch- 
tigheid der  feestviering  verklaren ;  daarop  wijzen  ook  de  episoden  van 
Uzza's  dood  en  van  het  vertoef  der  ark  in  de  woning  van  Obed- 
Edóm.  Wanneer  in  de  latere  Israëlietische  literatuur  de  heuvel  Zion 
als  woonplaats  van  Jahveh  voorkomt,  ^  dan  moet  dit,  althans  naar 
de  bedoeling  van  hem  die  Jahveh^s  ark  op  dien  heuvel  heeft  geplaatst, 
letterlijk  worden  verstaan.  Straalt  hier  dus  eene  zinnelijke  en  nog 
weinig  ontwikkelde  opvatting  van  Jahveh^s  wezen  door,  het  kan  niet 
worden  ontkend,  dat  daarmede  andere  trekken  der  overlevering  in 
volkomen  harmonie  zijn.  Wij  wijzen  o.  a.  op  de  teraphim  in  Davidfl 
woning;  *  op  het  denkbeeld,  wel  niet  ten  onrechte,  hem  door  een 
zijner  levensbeschrijvers  in  den  mond  gelegd ,  dat  de  dienst  van  Jahveh 
aan  Eanaan  gebonden  is  en  de  verhuizing  naar  het  buitenland  de 
vereering  van  andere  goden  moet  ten  gevolge  hebben ;  5  op  zijne  on- 
derwerping aan  het  priesterlijk  orakel,  die  althans  tegen  de  zelfstan- 
digheid van   zijn  religieus  geloof  getuigenis  aflegt ; «  op  zijne  inwilli- 


»  2  Sam.  Xll:  1  verv. ;  XXIV:  II  verv.  —  -  1  Kon.  I:  22  verv.  —  '  Boven  bl. 
44.  —  4  1  Sarn,  XIX:  13  verv.  Verg.  hoven  LI.  24f)  v.  —  *  1  SatM,  XXVI:  19.  — 
«  1  Sam,  XXni:  O  verv.;  XXX:  7  verv. 


BAVIDS    OPVATTING    VAN    JAHVEH's    WEZEiN     EN    KARAKTER.  325 

ging  van  den  eisch  der  Gibeonieten,  dat  de  bloedschuld  van  Saul 
door  het  ophangen  van  zeven  zijner  afstammelingen  „voor  het  aange- 
zicht van  Jahveh"  verzoend  en  alzoo  de  hongersnood,  die  als  straf 
voor  Sauls  misdaad  op  geheel  Israël  drukt ,  afgewend  moge  worden ;  i 
eindelijk  op  zijne  overtuiging,  dat  de  pest  die  Israël  teistert  eene  straf 
is  voor  de  door  hem ,  in  strijd  met  den  volkswil ,  uitgeschreven  volks- 
telling. 2  De  godheid,  die  zóó  wordt  gediend  en  omtrent  wie  zulke 
denkbeelden  in  omloop  zijn,  is  nog  geenszins  de  Jahveh  der  profe- 
ten ,  do  eenige  of  althans  boven  al  de  overige  goden  oneindig  vor 
verheven  god.  Wel  is  waar,  ook  de  Jahveh,  dien  David  huldigt, 
is  een  heilig  en  een  rechtvaardig  god,  die,  bij  monde  zijner  gezan- 
ten, zedelijke  eischen  uitspreekt  en  ze  door  strenge  strafgerichten 
weet  te  handhaven.  Men  denke  aan  de  nadnikkelijke  wijze,  waarop 
Nathan  het  verbod  van  overspel  en  moord  ook  tegenover  den  konink- 
lijken overtreder  in  al  zijn  omvang  gelden  laat.  3  Doch  de  zedelijke 
begrippen,  waarnaar  David  en  zijne  tijdgenooten  handelen  en  die  zij 
ook  aan  Jahveh  toekennen,  zijn  nog  zeer  onontwikkeld  en  ruw.  In 
een  verhaal ,  dat  David  overigens  in  een  zeer  gunstig  daglicht  plaatst , 
zegt  hij  tot  Saul:  „indien  Jahveh  u  tegen  mij  heeft  aangehitst,  laat 
hem  eeh  spijsoflfer  rieken,  doch  indien  menschen  het  hebben  gedaan, 
vervloekt  zijn  ze  voor  Jahveh  !'*  *  Zoo  kan  David  inderdaad  gedacht 
en  gesproken  hebben,  te  oordeelen  naar  zijn  gedrag  tegenover  de 
Gibeonieten  en  ten  aanzien  van  Sauls  afstammelingen,  waarop  daar- 
even reeds  werd  gewezen,  s  Wraakzucht  en  wreedheid ,  zelfs  tegenover 
weerloozen,  worden  door  zijn  zedelijk  bewustzijn  niet  afgekeurd,  al- 
thans zonder  bedenking  tegen  den  buitenlandschen  vijand  in  toepassing 
gebracht ,  ö  of  in  de  stervensure  aan  Salomo  voorgeschreven.  7  Ver- 
raad en  list  gelden  niet  als  ongeoorloofd.  8     Dit  alles  mag  niet  worden 


»  2  Sam,  XXI:  1-14.  —  -  2  Sam.  XXIV.  —  ^  2  Sam.  XII:  1  verv.  —  *  1  Sam, 
XXVI :  19.—  »  2  Sam.  XXI :  1—14.  Verg.  Nieuw  en  Gvd,  Nieuwe  reeks  1 :  28  verv.  — 
«  2  Snm.  Vtll :  2  ,  4  ;  XII :  31 ;  1  Aon.  XI :  15  ,  16.  —  7  1  Kon,  11:5,6,8,9  — 
•*  l  Sam.  XXI:  3  verv.  11  verv.;   XXVII;  XXVIII:  1.2;  XXIX. 


326       HISTORISCH    OVEKZICHT.       111.    DE    EKUW   VAN    HAVII)    E>'    SALOMO. 

voorbijgezien,  wanneer  wij  ons  van  Davids  godsdienst  eene  juiste 
voorstelling  wenschen  te  vormen.  Als  liet  ideaal  van  zedelijkheid  laag 
staat;  dan  kan  ook  de  opvatting  van  het  karakter  der  godheid  niet 
anders  dan  gebrekkig  wezen:  naar  zijn  beeld  en  naar  zijne  gelijkenis 
schept  de  mensch  zich  zijnen  god.  Davids  denkbeelden  over  Jahveh 
zijn  in  harmonie  met  den  geest  zijner  nog  half  barbaarsche  eeuw  en 
met  zijn  eigen  zedelijk  standpunt.  Ddn-eerst  ontstaat  er  strijd  tus- 
schen  zijn  geloof  en  de  daden ,  die  hij  verricht ,  wanneer  wij  voor  den 
Da\dd  der  historie  den  dichter  der  Psalmen  in  de  plaats  stellen  of 
dezen  met  genen  tot  ééne  persoonlijkheid  pogen  te  verbinden.  Zien 
wij  af  van  die  wanhopige  onderneming,  dan  verkrijgen  wy  een  beeld, 
dat,  in  weerwil  van  de  vlekken  die  bet  ontsieren,  met  bewondering 
moet  worden  aangestaard.  ^ 

Wij  komen  daarop  straks  nog  terug,  wanneer  wij  den  zij  deling- 
schen  invloed  van  David  op  do  ontwikkeling  van  Israëls  godsdienst 
overwegen.  Over  hetgeen  hij  rechtstreeks,  door  de  verplaatsing  van 
de  ark ,  heeft  uitgewerkt ,  kunnen  wij  met  een  paar  woorden  volstaan. 
Zij  stond  gelijk  met  eene  officiëele  erkenning  van  het  Jahvisme  als 
volksgodsdienst  en  moet  in  zoo  ver  de  waardeering  van  de  nationale 
godsvereering  bij  het  volk  hebben  bevorderd.  Doch  uit  dit  oogpunt 
beschouwd  was  zij  niets  meer  dan  de  aanloop  tot  den  tempelbouw, 
die  veel  duidelijker  en  op  meer  in  het  oog  vallende  wijze  Jahveh's 
verhouding  tot  Israël  in  het  licht  stelde.  Het  is  zelfs  bevreemdend, 
dat  David  zich  tot  het  overbrengen  van  de  ark  bepaald  en  haar  niet 
aanstonds  eene  woning  gesticht  heeft.  Reeds  vroeg  hebben  de  Israë- 
lieten zelve  gepoogd  dit  raadsel  op  te  lossen.  De  Chroniekschrijver 
houdt  zich  daarmede  zelfs  zeer  opzettelijk  bezig.  Volgens  hem  werd 
David,  aan  den  ééncn  kant,  door  Jahveh  ongeschikt  en  onwaardig 
gekeurd  om  den  tempel  te  bouwen,  omdat  hij  „een  oorlogsman  was 
en  veel  bloed  vergoten  had/' 2  en  heeft  hij,  aan  den  anderen  kant, 

»  Verg.  nog  mijn  Hk.  O.  III:  265  vcrv.  —       -  1  Chr.  XXII  :  8;  XXVIII :  3. 


DE  VERHOUDING  VAN  DAVID  TOT  DEN  TEMPELBOUW.       327 

zooveel  gedaan  tot  voorbereiding  van  den  bouw  en  tot  regeling  van 
den  eeredienst,  dat  voor  Salomo  niets  meer  overschoot  dan  de  uit- 
voering van  een  tot  in  de  kleinste  bijzonderheden  uitgewerkt  bestek.  ^ 
Zoowel  in  het  één  als  in  het  ander  gaat  de  Chroniekschrijver  uit 
van  oudere  berichten ,  die  hij  evenwel  ofl  zijne  wijze  uitwerkt  en  over- 
drijft. Reeds  de  vroegere  geschiedschrijvers  wisten  te  verhalen,  dat 
David  een  deel  van  den  door  hem  behaalden  buit  aan  Jahveh  ge- 
wijd had;  ^  zij  voegen  er  niet  uitdrukkelijk  bij,  dat  uit  dien  schat 
naar  zijne  bedoeling  de  kosten  van  den  tempelbouw  moeten  worden 
bestreden;  toch  lag  het  voor  de  hand  dit  te  onderstellen.  Doch  tus- 
sehen  daze  maatregelen  en  die,  welke  de  Chroniekschrijver  door  David 
laat  nemen,  ligt  een  groote  afstand.  De  zucht  om  David  te  verheer- 
lijken en  hem  tot  den  eigenlijken  stichter  des  tempels  te  maken  is  in 
zijne  medodeelingen  niet  te  miskennen.  Om  deze  en  nog  een  aantal 
andere  redenen  ^  kunnen  wij  ze  niet  als  geloofwaardig  aannemen. 
Veel  minder  kunnen  wij  gelooven ,  dat  David  zelf  in  het  door  hem 
vergoten  bloed  een  beletsel  zou  hebben  gezien  tegen  het  stichten  van 
een  tempel.  Ook  hier  bouwt  de  Chroniekschrijver  voort  op  een  ouder 
bericht ,  *  dat  evenwel  niets  meer  inhoudt  dan  dat  Davids  aanhoudende 
oorlogen  hem  geen  tijd  lieten  om  een  zoo  groot  werk  te  l)cginnen  en 
te  voleindigen.  Zelfs  dit  laatste  —  en  zooveel  te  meer  de  priesterlijke 
voorstelling  in  de  Chronieken  —  is  in  strijd  met  het  merkwaardige 
verhaal,  2  Sam.  VII,  tevens  het  oudste  getuigenis  dat  wij  omtrent 
deze  zaak  bezitten.  Volgens  dat  verhaal  vatte  David  het  plan  op  om 
een  tempel  te  bouwen  en  werd  hij  daarin  door  den  profeet  Nathan, 
dien  hij  raadpleegde,  versterkt.  Doch  den  volgenden  dag  kwam  de 
profeet  tot  den  koning  met  het  bericht,  dat  hij,  ten  gevolge  eener 
openbaring  van  Jahveh,  nu  anders  oordeelde:  „Jahveh  verlangde 
geenszins  in  een  cederen  huis  te  wonen ;  sedert  den  uittocht  uit  Egj-pte 


»   1  Chr.  XXII— XXVI,    XXVIIT,   XXIX.  —        -  2  Sam.    VIII  :  10-12;    1  Kon,  VII 
51.  —       3  Verg.  mijn  lik.  O.  I  :  324  verv.  —       ^  1  Kon.  V:3,  4. 


328       HISTORISCH    OVKRZICHT.       III.    UK    EKUW    VAN    DAVID    KN    SALOMO. 

had  hij  —  d.  i.  de  ark  —  in  eene  tent   rondgezworven ,   zonder  ooit 
zijne   begeerte   te  kennen  te  geven,   dat  hem  een  tempel  zou  worden 
gebouwd;   David,   dien  liij    van   herdersknaap   koning  had  gemaakt , 
moest   dat   plan   laten   varen;    zijn  zoon^   die  na  hem  den  troon  zou 
beklimmen,  mocht  het  uitvoefen."  ^     Men  bemerkt  zonder  moeite,  dat 
deze  godspraak   onderling   strijdige   voorstellingen  bevat.     De  aanhef 
leidt  tot  afkeuring  van  den  temj)elbouw,  door  wien  ook  ondernomen; 
ten   slotte  evenwel  wordt  het  als  een  voorrecht  voor  Salomo  aange- 
merkt, dat  hij  het  plan  van  zijn  vader  zal  mogen  ten  uitvoer  leggen. 
Die  strijd  is  niet  onnatuurlijk.     De  auteur  van  dit  verhaal  waagt  het 
niet ,   den  Jeruzalemschen   tempel ,  die   toen  hij   schreef  reeds  sedert 
geruimen   tijd   als  woning  van  Jahveh  gold,    onbepaald  te  veroordcc- 
len;   doch   in  zijn  hart  heeft   hij    meer   sjTupathie   voor  den  voor\'a- 
derlijken  eenvoud,   voor  de   ,,in   tent  en  tabernakel"  rondzwervende 
ark,   in  één  woord:   voor  het  nomaden -leven ,   dat  hem,   ook  uit  eon 
godsdienstig  OQgi)unt,    meer  waarborgen  schijnt  op  te  leveren  dan  de 
gevaarvolle  weelde ,  door  landbouw ,  handel  en  verkeer  aangebracht.  * 
Is  het  niet  eene  zeer  natuurlijke  onderstelling ,  dat  diezelfde  sympathie 
ook  bij  David  of  althans  bij  zijne  raadslieden,   de  profeten,  heeft  be- 
staan en  dat  hoofdzakelijk  daarom  de  ark  van  Jahveh ,  zoolang  Da\id 
regeerde,    „onder   eene  gordijn"  3   gewoond   heeft?     Voor  streng  be- 
wijs is  deze  gissing  niet  vatbaar,  doch  waarschijnlijk  is  zij  zeer  zeker. 
Hiermede  is  tegelijk  reeds  het  oogi)unt  aangegeven ,  waaniit  wij  den 
temiHjlbouw  van  Salomo  hebben  te  beschouwen.     Doch  het  is  wel  niet 
overbodig,   dat  Avij   vooraf  even  stilstaan  bij    zijn  persoon  en  bij  zijn 
karakter.    Bedriegen  wij  ons  niet,  dan  moet  het  den  Israëlietischen  ge- 


1  2  Sant,  VII  :  1 — 17.  —  -  Lag  deze  antithese  in  den  geest  van  den  auteur ,  dan  be- 
hoefde hij  er  zich  niet  om  te  bekreunen ,  dat  de  ark  te  Silo  in  een  tempel  had  gestaan 
(boven  bh  293).  Op  het  door  hem  ingenomen  standpunt  mocht  hij  haar  verblgf  in  dat 
—  zeker  eenvoudige  —  gebouw  met  haar  vertoef  in  eene  tent  op  <?éne  lijn  plaatsen.  Het 
is  evenwel  ook  mogelijk  ,  dat  hij  van  den  ti^mpel  te  Silo  niets  geweten  of  daaraan  niet  ge- 
dacht heeft.  —       3  2  Som.  VU  :  2.  ^ 


TBGENSTRIJDIOE    BERICHTEN    OVER    SALOMO.  329 

schiedschrijvers  eenige  moeite  gekost  hebben  ^  hun  oordeel  over  hem  te 
vestigen.   De  berichten,  die  tot  hen  kwamen ,  schenen  tot  geheel  tegen- 
overgestelde  gevolgtrekkingen   te   leiden.    Aan   den  éénen  kant  stond 
het   vast,  dat   hij   den  tempel  had  gebouwd,  in  zijn  bewind  over  het 
geheel  zeer  voorspoedig  was  geweest,  door  rijkdom  en  wijsheid  uitge- 
blonken en  zich  zelfs  in  het  buitenland  beroemd  gemaakt  had.   Dit  alles 
scheen  recht  te  geven  tot  een  zeer  gunstig  oordeel  over  zijn  persoon  en 
zijne  verhouding  tot  Jahveh:  moesten  niet  die  wijsheid  en  die  schatten 
als  gaven  van  Israëls  god  worden  aangemerkt?  getuigde  niet  hot  bouwen 
van  een  tempel  van  oprechte  belangstelling  in  den  Jahveh-dienst?  Doch 
aan  den  anderen  kant  hield  de  overlevering  in,  dat  Salomo  in  de  na- 
bijheid van  Jeruzalem  heiligdommen  had  gesticht  voor  Astarte,  de  godin 
der  Zidoniërs,  voor  Camos,  den  god  van  Moab,  en  voor  Milcom,  den 
god  der  Ammonieten.  i    Die  kapellen  bleven  in  stand  tot  de  dagen  van 
Josia  toe  ^  en  konden  dus  niet  worden  weggecijterd.  Eerst  de  Chroniek- 
schrijver,   die  lang  na  de  ballingschap  leefde,  kon  er  aan  denken,  zo 
met  stilzwggen  voorbij  te  gaan.  De  auteur  van  de  boeken  der  Koningen 
moest  ze  wel  vermelden.    Maar  hoe  zou  hij  deze  begunstiging  van  de 
afgoderij  in  overeenstemming  brengen  met  de  overige  gegevens  omtrent 
Salomo?   Hij  deed  dat  op  zeer  eigenaardige  wijze.   Toen  Salomo  oud 
geworden  was  —  zoo  verhaalt  hij  3  —  maakten  zijne  vreemde  vrouwen 
hem  afvallig  van  Jahveh  en  verleidden  zij  hem  om  haar  ten  gevalle  die 
andere  goden   te  huldigen   en  hun   „hoogten''  te  stichten.     Zoo  deed 
Salomo  wat  kwaad  was  in  de  oogen  van  Jahveh.    De  straf  bleef  niet 
achterwege.   De  woelingen  van  Hadad,  den  zoon  van  den  laatsten  Edo- 
mietischen  koning,   en   van  Rezon,  koning  van  Syrië,  bovenal  de  op- 
stand van  Jerobeam,  die  na  Salomo' s  dood  op  de  scheuring  van  zijn 
rijk  uitliep,   moeten,  volgens  den  geschiedschrijver,  *  als  zoovele  be- 
wijzen  van   Jahveh's   toom  over   den   afval  van   Salomo  worden  be- 


1  l    Kon,  XI  :  5,   7,  33.  -         -2   Kon.   XXIII  :  13.  —       »  i  Kon.   XI  :  1    vcrv. 
*   1   Kon.  XI  :  M  — 40. 


330     HISTORISCH  overzicht,     ui.  de  eeuw  van  david  en  salomo. 

schouwd.  Op  deze  wijze  wordt  het  oaloochenbare  feit  tegelgk  erkend 
en  van  zijne  beteekenis  beroofd.  De  toekting  van  de  afgoderg  wordt 
eene  zwakheid  van  den  reeds  bejaarden  Salomo,  eene  tgdelgke  afdwa- 
ling van  de  richting,  die  hij  in  de  kracht  zijns  levens  had  gevolgd, 
eene  overtreding,  straks  daarna  door  de  rechtvaardige  straf  getroffen  en 
daarom  te  meer  in  de  oogen  van  den  nakomeling  vergefelyk.  £r  is 
evenwel  weinig-  nadenken  noodig  om  in  te  zien,  dat  deze  poging  om 
Salomo  te  verontschuldigen  en  zijn  goeden  naam  te  redden  niet  is  ge- 
lukt. Hoe  willekeurig  het  is,  een  zoo  nauw  verband  aan  te  nemeii 
tusschen  Salomo's  afgoderij  en  den  tegenstand,  dien  hy  in  Edom,  in 
Syrië  en  in  zijn  eigen  rijk  vond ,  leert  de  geschiedschrijver  zelf  ons ,  als 
hij  verhaalt,  dat  Hadad  onmiddellijk  na  Davids  dood  onrust  ver- 
wekte; 1  als  hij  mededeelt,  dat  Kezon  Israëls  vijand  was  al  de  dagen 
van  Salomo;  2  als  hij  elders  de  eigenlijke  redenen  van  de  onteMre- 
denheid  der  tien  stammen  blootlegt.  ^  Salomo' s  afval  van  Jahveh  kan 
niet  zijn  gestraft,  vóórdat  hij  zich  daaraan  had  schuldig  gemaakt;  niet 
daarover,  maar  over  zijne  afpersingen  beklaagden  zich  de  Ëphraïmieten. 
Evenmin  mag  men,  met  den  geschiedschrijver,  de  afgoderij  van  Salomo 
als  eene  tijdelijke  verbijstering  aanmerken.  Indien  zij  werkelijk  uit 
eene  zoo  voorbijgaande  en  toevallige  oorzaak  ware  voori;gekomen ,  hoe 
verklaren  wg  het  dan,  dat  de  door  hem  gebouwde  „hoogten"  eeuwen 
achtereen  onaangetast  bleven?    Indien  hij  waarlijk  zulk  een  getrouw 

ff 

dienaar  van  Jahveh  was,  hoe  kon  hij  dan,  behalve  de  dochter  van 
Pharao,  die  Moabietische,  Ammonietische ,  Edomietische,  Zidonische 
en  Hethietische  vrouwen  ♦  in  zijn  harem  opnemen  ?  Veeleer  blijkt  uit 
deze  feiten  zelve,  dat  Salomo  —  met  de  meesten  onder  zijne  tydge- 
nooten  en  de  eerstvolgende  geslachten  —  geheel  vreemd  was  aan  dat 
exclusivisme,  waarnaar  de  geschiedschrijver  zijn  gedrag  beoordeelt.  Hij 
moge  Jahveh  hebben  gediend  —  het  komt  zelfs  niet  in  ons  op  daaraan 


1  1  Kon,  XI  :  21,  22.  —       -  1  Kon.  XI  :  25.  —      ^  1  Kon,  XII;  V  :  13—10;  XI :  27  , 
28.     Verg.  Nieuw  en  Oud,  Nieuwe  reeks,  I  :  247  verv.  —       **  1  Kon,  Xï  :  1. 


DE    VKRIIOUDING    YA.N    SALOMO     TOT    HET    JAÜYISME.  331 

te  twijfelen  —  maar  als  den  eenigen  waren  god  kan  hij  hem  niet 
hebben  erkend;  zelfs  kan  voor  zijn  bewustzijn  de  afstand  tusschen  den 
god  van  Israël  en  de  goden  der  naburige  stammen  niet  zeer  groot  zijn 
geweest.  Zoo  zouden  wij  moeten  oordeelen,  indien  hij  tegenover  die 
andere  goden  niet  meer  dan  verdraagzaam  ware  geweest;  nu  hij  zelf 
hun  ter  eere  heiligdommen  heeft  gesticht ,  kan  aan  de  juistheid  dezer 
opvatting  van  zijn  godsdienstig  standpunt  niet  ^vel  worden  getwijfeld. 

En  dat  te  minder  omdat  zij  ook  nog  van  elders  wordt  bevestigd.  De 
wgsheid  van  Salomo  wordt  door  den  geschiedschrijver  zóó  geschetst, 
dat  het  bekende  woord :  ^de  vreeze  van  Jahveh  is  het  beginsel  der 
kennis''  ^  daarop  ten  volle  toepasselijk  schijnt  te  zijn.  Wie  herinnert 
zich  niet  het  schoone  verhaal  van  Salomo's  droom  te  Gibeon?  *  Doch 
dit  verhaal  verliest  niets  van  zijne  waarde,  wanneer  het  blijken  mocht, 
dat  de  Schrijver  daarin  meer  zijn  eigene  vrome  opvatting  dan  de  ge- 
dachten van  Salomo  heeft  uitgedrukt.  En  dit  is  ongetwijfeld  het  geval. 
De  wijsheid  van  den  groeten  koning  miste  juist  het  godsdienstig  karak- 
ter, dat  haar  hier  wordt  toegekend.  Zij  gaf  aanleiding  om  hem  te  ver- 
geleken met  de  Egyptenaren  en  met  „die  van  het  Oosten";  3  rfj  ves- 
tigde zijn  roem  onder  „alle  heidenen  rondom'';  ^  zij  lokte  de  koningin 
van  Seba  aan  z^n  hof  en  verwierf  hem,  nadat  zij  zich  aan  een  wed- 
strijd met  hem  gewaagd  had,  hare  bewondering.  &  De  berichten, 
waarop  wij  hier  afgaan,  zijn  zonder  twijfel  overdreven.  Doch  indien  zg 
ook  maar  eenige  heugenis  van  de  werkelijkheid  bewaren,  dan  kan 
Salomo's  wijsheid  niet  specifiek-jahvistisch  zijn  geweest.  Terecht  kan 
men  hem  den  eerste  der  Israëlietischo  wijzen  noemen.  Doch  dan  be- 
denke men,  dat  de  Israëlieten  wijsheid  (chokmah)  toeschreven  aan 
ieder,  die  de  gave  bezat  om  op  te  merken  en  te  onderscheiden,  en 
bijgevolg  om  verstandigen  raad  te  geven.  In  later  tijd  trad  deze  chok- 
mah om  zoo  te  zeggen  in  dienst  van  het  Jahvisme  en  namen  dus  hare 


»  Spr.  ï:7a.  —       2  1  iCon.  111:4—15.  —       3  i  a'o».  IV:  30.  —       »  1  Kon,  IV:31.— 
^   1  Kon.  X:l  — 10. 


332     HisTORiscri  overzicht,     iii.  de  eeuw  van  david  en  salomo. 

vcmianingen  en  IcsBen  een  be[)aal(l-godsdienstig  karakter  aan.  Dit  geldt 
b.  V.  van  de  Spreuken,  die  ons  in  het  O.  Testament  zijn  bewaard.  Doch 
aanvankelijk  bewoog  zij  zich  meer  op  onzijdig  terrein.  Met  gelijk  recht 
konden  later  èn  de  vrome  wijzen  èn  de  „spotters"  op  Salomo  als  op  hun 
voorganger  zich  beroepen.  Zijne  raadselen,  spreuken  en  liederen  gingen 
buiten  den  godsdienst  om  en ,  naarmate  ze  meer  toejuiching  vonden  in 
het  buitenland,  kunnen  ^e  te  minder  gelden  als  getuigenissen  voor  de 
reinheid  of  innigheid  van  zijn  Jahvisme.  Hoc  geheel  anders  zou  Salomo 
zich  ook  op  dit  terrein  hebben  doen  kennen,  indien  hij  de  denkbeelden 
had  gekoesterd,  die  de  auteur  van  I  Koningen  hem  bij  de  inwijding 
van  den  tempel  laat  uitspreken !  ^ 

Genoeg  reeds  om  ons  althans  voorloopig  Salomo's  godsdienstig  ka- 
rakter juister  te  doen  waardeeren.  Dat  de  tcmpelbouw  zelf  ons  geene 
andere  gedachten  omtrent  hem  kan  doen  opvatten,  is  gemakkelijk  in  te 
zien.  Wij  hebl)en  dien  te  beschouwen  allereerst  als  eene  politieke  daad. 
Door  de  stichting  van  een  —  voor  die  dagen  en  voor  het  toenmalige 
Israël  —  prachtig  tempelgebouw  en  door  de  vestiging  van  een  gere- 
gelden eeredienst  moest  de  luister  van  Salomo's  regeering  en  de  glans 
zijner  hoofdstad  worden  verhoogd.  Het  lag  wel  is  waar  niet  in  zijn 
plan,  dat  uitsluitend  in  dien  temi)cl  ter  eere  van  Jahveh  zou  worden 
geofferd,  maar  wèl  kon  hij  voorzien  en  in  het  belang  der  eenheid  van 
zijn  rijk  wenschen,  dat  bij  feestelijke  gelegenheden  bedevaartgangers 
uit  alle  oorden  des  lands  zich  te  Jenizalem  vereenigen  en  daar  Jahveh , 
als  in  zijne  eigene  woning,  huldigen  zouden.  Volgens  een  zeer  geloof- 
waardig bericht  2  was  hij  het,  die  den  grondslag  legde  tot  het  drietal 
hooge  feesten ,  dat  reeds  in  de  7^«  eeuw  v.  Chr.  geheel  vaststond.  Zoo- 
danige samenkomsten  vloeiden  uit  de  stichting  van  een  tempel  in  de 
hoofdstad  van  zelve  voort :  ook  met  het  oog  d^Ulrop  moet  Salomo  dat 
groote  werk  hebben  ondernomen.   De  wijze ,  waarop  hij  het  aanlegde  en 


*  1  Kon,  VIII  :  12 — 61.  —       -  1  Kon.  IX:25  ,  door  den  Chroniokschrijvcr,  niet  zonder 
reden,  geheel  gewijzigd  en  omgrwerkt  ,   2  Chr.  VI II  :  12 — 16. 


SALOMO'S    TEMPELBOUW    EËNE    POLITIEKE    DAAD.  333 

tot  stand  bracht;  versterkt  ons  in  de  overtuiging,  dat  de  staatkundige 
beweegredenen  bij  hem  het  zwaarst  wogen  of  dat  althans  niet  de  ge- 
hechtheid aan  het  Jahvisme,  in  onderscheiding  van  den  dienst  der 
andere  goden,  zijne  eenige  drijfveer  is  geweest.  Het  waren  Phoenicische 
kunstena^urs,  aan  wie  niet  alleen  de  uitvoering,  maar  ook  het  ont- 
werpen van  het  bestek  werd  toevertrouwd.  Dit  wordt,  wat  de  uit- 
voering betreft,  door  de  Israëlietische  geschiedschrijvers  onbewimpeld 
erkend  ^  en  dus  ook  algemeen  aangenomen.  Doch  gewoonlijk  onder- 
stelt men,  dat  de  buitenlandsche  werklieden  gearbeid  hebben  naar  een 
Israëlietisch  model.  De  Ghroniekschrijver  ^  kent  zelfs  aan  dit  model 
een  rechtstreeks  goddelijken  oorsprong  toe  en  verhaalt,  dat  het  reeds 
aan  David  was  medegedeeld.  Doch  ook  zij  die  —  en  wel  met  het  volste 
recht  —  in  dit  bericht  geen  vertrouwen  stellen,  wijzen  ons  op  den 
Mozaïschen  tabernakel  als  het  voorbeeld,  dat  Salomo  zal  hebben  ge- 
volgd. Werkelijk  bestaat  er  overeenkomst  tusschen  zijn  tempel  en  de 
beschrijving  van  dien  tabernakel  in  het  boek  Exodus.  ^  Doch  zij  moet 
hieruit  worden  verklaard,  dat  de  auteur  van  die  beschrijving,  die  na  de 
ballingschap  leefde,  niet  den  tempel  van  Salomo,  maar  den  —  wel 
kleineren,  maar  toch  gelijk vormigen  —  tempel  van  Zerubbabel  kende 
en  het  Mozaïsche  heiligdom  naar  diens  gelijkenis  geteekend  heeft.  Vol- 
gens de  oudere  berichten  —  de  eenige,  die  nog  aan  den  auteur  van  de 
boeken  der  Koningen  bekend  waren  —  stond  de  ark  ten  tijde  van 
Mozes  in  eene  zeer  eenvoudige  en  kleine  tent,  *  zooals  er  ook  door 
David  eene  op  den  heuvel  Zion  gespannen  werd.  &  Navolging  van  deze 
tent  kwam  natuurlijk  bij  het  bouwen  van  den  tempel  niet  in  aanmer- 
king. Ook  het  godshuis  te  Silo  «  was  zeker  te  eenvoudig  en  te  weinig 
sieriyk  om  als  model  te  kunnen  dienen.   Zoo  maakt  dan  reeds  het  feit, 


»  1  Kon,  VII:  1«  verv.—  *  1  Chr.  XXVIII:  11  vcrv.  19.  Verg.  mijn  Hk.  0.1:326.— 
5  Exod.  XXV  verv.  —  <  Exod,  XXXIII:  7—12;  Num,  X:  33;  XI:  16,  26;  XII:  4; 
Deut.  XXXI:  14,  15.  —  *  2  Sam.  VI:  17;  VII:  2;  1  Kon,  VÏII:  4.  —  «  Zie  boven 
bl.  293,n.  3. 


334      HISTORISCH   (OVERZICHT.       III.    DE    RRUW   VAN    DAVID    EN    SALOMO. 

dat  Salomo*8  tempel  in  zijne  soort  onder  Israël  een  eersteling  was, 
den  biiitenlandscheii  invloed  zeer  waarschijnlijk.  Maar  daarvoor  pleiten 
ook,  positief,  de  versierselen  aan  dien  tempel  aangebracht.  Dat  de 
cherubs,  die  in  de  beschrijving  van  het  heiligdom  zoo  herhaaldelijk 
voorkomen ,  ^  aan  de  Phoeniciërs  zijn  ontleend ,  is  vroeger  reeds  waar- 
schijnlijk gemaakt.  ^  Doch  een  gelijke  oorsprong  moet  worden  toege- 
kend aan  de  kolokwinten ,  leliën ,  palmboomen  en  opene  bloemen ,  ^ 
aah  de  granaatapi)elen  *  en  aan  de  twee  koperen  zuilen,  die  in  het 
voorportaal  van  den  tempel  werden  geplaatst.  5  Dit  alles  kwam  ook 
in  de  Phoenicische  tempels  voor  en  wel,  gelijk  te  verwachten  was, 
niet  als  ijdel  ornament,  maar  als  symbool.  Het  behoort  meerendeels 
te  huis  in  den  dienst  der  zonnegodheden  en  wijst  op  het  door  haar 
gewekte  leven  in  de  natuur.  Nu  zouden  wij  zeer  zeker  te  ver  gaan, 
indien  wij  hieruit  afleidden,  dat  Salomo  en  zijne  bouwlieden  geen  on- 
derscheid maakten  tusschen  Jahveh,  ter  wiens  eere  de  tempel  werd 
gesticht,  en  de  goden,  wier  symbolen  zij  overnamen.  Het  blijkt  ook 
niet,  dat  Salomo  zelf  eenige  andere  godheid  behalve  Jahveh  in  den 
tempel  gediend  of  daarin  aan  het  beeld  van  een  der  vreemde  goden 
eene  plaats  ingeruimd  heeft.  Maar  wèl  mag  uit  deze  versiering  van 
den  Jeruzalemschen  tempel  worden  opgemaakt,  dat  zijn  stichter  tus- 
schen Jahveh  en  de  andere,  inzonderheid  de  Phoenicische  goden  geen 
principieel  verschil  aannam:  in  dat  geval  toch  zou  het  zijn  streven  zijn 
geweest,  de  tegenstelling  tusschen  Jahveh  en  de  natuurgoden,  door  de 
inrichting  zelve  van  zijn  heiligdom,  bepaaldelijk  door  de  afwezigheid 
van  al  de  bovengenoemde  versierselen,  duidelijk  te  doen  in  het  oog 
vallen.  Nu  gaf  hij  zelf  aanleiding,  dat  de  groote  menigte,  die  naar 
den  schijn  oordeelt,  Jahveh  met  de  overige  goden  op  ééne  lijn  plaatste, 


»  1  Kon.  VI:  23—28,  29,  32.  35;  VIÏ :  36.  —  -  BI.  233  v.,  verg.  256  v.  —  »  1  Kon. 
VI:  18,  29,  32,  35;  VII:  19,  22.  —  M  Kon.  VII:  18,  20,  42.  —  »  1  Kon.  VlI : 
15 — 22.  De  namen  van  die  zuilen,  Jachin  («^hij  bevestigt")  en  Boaz  (*in  hem  is  kracht**) 
worden  zeer  verschillend  verklaard  en  leiden  niet  tot  bepaalde  gevolgtrekkingen. 


IIBT    WEZEN    VAN     JAIIVEII     KN    DE     TEMPEL    TE    JERUZALEM.         335 

hem  als  het  ware  voor  een  lid  derzelfde  familie  aanzag.  De  koningen  ^ 
die  in  later  tijd  de  symbolen  van  Asehéra  en  van  Baal  in  den  tempel 
opnamen^  i  konden  zich  op  den  voorgang  van  Salomo  niet  beroei)en, 
maar  waren  overigens  aan  den  geest,  waarin  hij  het  groote  werk  onder- 
nam en  voltooide;  geenszins  ontrouw. 

De  tegenstand;  dien  in  Davids  tijd  het  plan  om  een  tempel  te  bou- 
wen bij  velen  vond,  bevreemdt  ons  nu  minder  nog  dan  vroeger.  Het 
was  niet  alleen  gehechtheid  aan  het  oudO;  die  zich  daarin  uitsprak; 
maar  ook  het  gevoel  dat  Jahveh  iets  eigenaardigs  had  en  zijn  dienst 
van  dien  der  andere  goden  zich  behoorde  te  onderscheiden.  Werkelijk 
zou  de  Jeruzalemsche  tempel;  indien  hij  om  zoo  te  zeggen  onbelem- 
merd had  kunnen  werken ;  het  kenmerkende  van  de  Jahveh-verecring 
allengs  in  vergetelheid  hebben  gebracht.  Doch  nu  voor  de  bewaring 
en  handhaving  dMrvan  de  Jahveh-profeten  zorgden ;  moest  het  prachtige 
centrale  heiligdom  een  veel  gunstiger  invloed  oefenen.  Wij  zullen  later 
meer  dan  eens  gelegenheid  vinden  om  dien  in  het  licht  te  stellen.  Hier 
bepalen  wij  ons,  om  den  gang  der  historische  ontwikkeling  niet  vooruit 
te  loopen  tot  ééne  enkele  algemeene  opmerking. 

Bij  eiken  tempel  behoort  eene  priesterschap.  Om  ons  eene  juiste  voor- 
stelling te  vormen  van  hetgeen  Salomo's  tempel;  juist  door  zijne  pries- 
ters; voor  de  ontwikkeling  van  het  Jahvisme  is  geweest,  moeten  wij  be- 
ginnen met  de  aan  Mozes  toegekende  bepalingen  over  priesters  en  Levie- 
ten geheel  op  zijde  te  zetten.  Bij  hare  onderlinge  vergelijking  treedt 
weldra  aan  het  licht;  dat  ze  niet  uit  één  t^d;  veelmin  van  ééne  hand 
zijn.  Het  Bondsboek  *  bewaart  over  de  priesters  en  hunne  verrichtingen 
een  volstrekt  stilzwijgen.  De  Deuteronomische  wet  —  uit  de  t>veede 
helft  der  7^®  eeuw  v.  Chr.  —  kent  uitsluitend  aan  de  Levieten  de  be- 
voegdheid toe  om  als  priesters  dienst  te  doeu;  maar  maakt  tusschen 
heu;  die  tot  dezen  stam  behooreu;  geenerlei  onderscheid:  zij  zijn  niet 


«  2   A'ow.    XXI:    4,   5,    7;    XXIII:    I,    6,    7,    11,    12.—      -  AVorf.  XXI— XXIII. 


330     niSToniscii  ovrrziciit.     iii.  de  eeuw  van  david  en  salomo. 

allen  priesters ,  maar  zij  kunnen  het  allen  worden,  i  Anders  de  wet- 
geving, in  Exodus  H.  XXV  verv.  en  in  de  beide  volgende  boeken  op- 
getcekend.  Zij  beperkt  het  priesterschap  tot  Aaron  en  zijne  afstamme- 
lingen en  maakt  aan  hen  al  de  overige  Levieten  ondergeschikt.  De 
grenslijn  tusschen  priesters  (zonen  van  Aaron)  en  Le\'ieten  wordt  hier 
zelfs  zóó  scherp  getrokken ,  dat  den  Le\Tiet,  die  het  wagen  mocht  te 
offeren ,  de  dood  wordt  gedreigd.  2  Op  het  standpunt  van  de  laatstge- 
noemde wet  staat  de  Chroniekschrijver.  Dienovereenkomstig  spreekt  hij , 
reeds  voor  den  tijd  van  David  en  Salomo,  over  Levdeten,  die  geene 
priesters  zijn,  maar  in  en  om  het  heiligdom  andere,  zeer  gewichtige, 
hoewel  lagere  diensten  verrichten.  Hun  gcheele  aantal  begroot  hij  op 
38000,  waarvan  24000  in  het  heiligdom  zelf  en  bovendien  nog  4000 
als  portiers  en  4000  als  zangers  dienst  deden,  terwijl  do  overige  6000 
ambtlieden  en  rechters  waren.  3  Nu  heeft  het  critisch  onderzoek  do 
onwaarheid  van  deze  opgaven  en  van  de  geheele  voorstelling,  waarbij 
ze  behooren,  volkomen  uitgemaakt.  Hoeveel  onzekers  er  ook  nog  ten 
aanzien  van  de  lotgevallen  der  LeWeten  moge  overblgven,  dit  staat 
vast,  dat  de  Chroniekschrijver  hier  de  inrichting,  die  hij  uit  eigen  aan- 
schouwing kende,  overdreven  en  geïdealiseerd,  in  Davids  tijd  over- 
brengt. Onder  de  regeering  van  dezen  koning  en  van  zijne  naaste  op- 
volgers was  de  toestand  veeleer  deze: 

de  bevoegdheid  van  ieder  Israëliet  om  te  offeren  werd  niet  in  twijfel 
getrokken;  inzonderheid  maakten  de  koningen*  en  de  hoofden  der  stam- 
men en  der  geslachten  daarvan  gebniik; 

ook  buiten  den  Jeruzalemschen  tempel  werd  geofferd:  vóór  Hizkia 
schijnt  zelfs  niemand  er  aan  te  hebben  gedacht  om  die  vrijheid  te  be|KT- 
kcn  en  den  Jahveh-dienst  op  de  zoogenaamde  „hoogten"'  te  verbieden;  ^ 


»  In  Hoofdstuk  VI  hierover  nader.  —  «  Num.  XVIÏI :  3,  7.  —  3  j  chr,  XXVIII: 
3— rj.  —  ^  1  Sam.  XIII:  9;  2  Sam.  VI:  17,  18;  XXIV:  18  verv.;  1  Kon,  VIII;  IX:  2r>. 
Over  2  Chr,  XXVI :  16—21  verg.  Hk.  O.  1 :  119  n.  15.  —  •»  Zie  de  plaatsen  lU.  O.  I : 
115  V.  en  hoven  hl.  88. 


DE    PRIESTERS    I\    DE.N    TEMPEL    TE    JERUZALEM.  337 

bü  voorkeur  koos  men  priesters  uit  den  stam  Levi,  waartoe  Mozes 
en  Mron  hadden  behoord;  eerst  allengs  wisten  de  Levieten  de  over- 
tuiging ingang  te  doen  vinden,  dat  zij -alléén  tot  de  priesterlijke  ver- 
richtingen bevoegd  waren;  i 

alle  Levieten  hadden  gelijke  aanspraak  op  het  priesterschap,  doch 
velen  hunner  lieten  haar  niet  gelden  en  voorzagen  door  andere  mid- 
delen in  hun  levensonderhoud;^ 

de  hoogere  en  lagere  bedieningen  en  ambten  in  den  Jeruzalemschcn 
tempel,  hoezeer  voor  alle  Levieten  toegankelijk,  bleven  als  van  zelve 
erfelgk  in  de  familiën,  die  ze  eenmaal  bekleedden;  zoo  ontstond, 
natuurlijkerwijze,  de  onderscheiding  tusschen  hoogere  en  lagere  pries- 
ters, die  de  kiemen  van  de  latere  tegenstelling  tusschen  priesters  en 
Levieten  in  zich  bevatte,  maar  deze  vóór  de  ballingschap  nog  niet  in 
het  leven  riep.  s 

In  overeenstemming  hiermede  hebben  wij  ons  voor  te  stellen,  dat 
dadelijk  na  de  voltooiing  van  het  Jeruzalemsche  heiligdom  een  tempel- 
personeel uit  de  Levieten  zich  begon  te  vormen,  dat  weldra  in  macht 
en  aanzien  uitblonk  boven  de  priesters,  die  buiten  de  hoofdstad  des 
rgks  op  de  „hoogten"  dienst  deden.  Naarmate  de  luister  van  Salo- 
mo's  tempel  klom  en  het  aantal  toenam  van  hen,  die  ter  viering  van 
de  Jahveh-feesten  en  tot  wijding  der  eerstelingen  en  eerstgeboorten 
derwaarts  opgingen,  werd  ook  het  Jeruzalemsche  priesterschap  aan- 
zienlijker en  begeerlijker;  aan  pogingen  van  de  2ijde  der  hoogten- 
priesters om  eene  aanstelling  in  den  tempel  te  verkrijgen  kan  het  niet 
wel  ontbroken  hebben;  zoo  werd  de  Jeruzalemsche  priesterschaar  al- 
lengs  talrijker  en   machtiger.     Haar  invloed  op  het  Jahvisme  was, 


1  Volgens  1  Kon,  XII  :  31  kan  ten  tijde  van  Jcrobeain  I  de  overtuiging,  dat  alleen  de 
Levieten  priesters  mochten  viezen,  nog  niet  algemeen  zijn  geweest:  in  dat  geval  toch  had 
de  koning  haar  moeten  eerbiedigen.  —  "  Verg.  Dcut,  XVIII  :G— 8.  —  '  Zie  b.  v. 
2  Aon.  XX111:4;  XXV:18;  -  2  Aon.  XII :  10;  XXII:  4  ;  XXIII :  4  ;  XXV:  IH.  Beneden 
komen  wij  op  dit  punt  terug. 


338      HISTORISCH    OVERZICHT.       III.    UE    EEUW    VAN    DAVID    EN    SALOMO. 

gelijk  van  zelf  spreekt ,  afhankelijk  van  het  gehalte  harer  leden ,  dat 
zeker  zeer  onderscheiden  was  en  onder  den  invloed  stond  van  de 
tijdsomstandigheden  en  van  den  geest,  die  aan  het  koninklijk  hof  en 
in  de  hoogere  kringen  heerschende  was.  De  geschiedenis  leert,  aan 
den  éénen  kant,  dat  de  stoot  tot  reiniging  en  veredeling  van  het 
Jahvisme  niet  door  de  priesters,  maar  door  de  profeten  gegeven  is, 
doch,  aan  de  andere  zijde,  dat  velen  hunner  zich  aan  de  leiding 
der  profeten  overgegeven,  hunne  pogingen  krachtig  ondersteund  of 
zelven  den  profetenmantel  omgehangen  hebben,  i  Wij  hadden  geen 
recht  om  iets  anders  te  verwachten.  Het  ligt  in  den  aard  der  zaak, 
dat  de  priester,  zoo  niet  uitsluitend,  dan  toch  bij  voorkeur  aan  den 
tempeldienst  en  aan  het  ritueel  zijne  aandacht  wijdt  en  gewoonlijk  de 
belangen  van  den  godsdienst  met  die  van  het  heiligdom  vereenzelvigt. 
In  de  meer  en  meer  nauwkeurige  regeling  van  de  heilige  plechtig- 
heden bestond  dan  ook  zeker  de  voorname  werkzaamheid  van  de  Jeru- 
zalemsche  priesters.  Maar  tevens  ligt  daarin  hunne  onmiskenbare  ver- 
dienste ,  want  hoe  waar  het  ook  zijn  moge ,  dat  de  eigenaardige  voor- 
treffelijkheid van  het  Jahvisme  buiten  de  ceremoniën  omgaat,  niet 
minder  zeker  is  het ,  dat  deze  volstrekt  noodig  waren  om  het  tot  volks- 
godsdienst te  maken  en  zoo  zijn  voortbestaan  te  verzekeren.  Bij  ge- 
mis van  historische  bescheiden  kunnen  wij  natuurlijk  niet  aanwijzen, 
wanneer  en  hoe  de  Jeruzalemsche  priesters  de  onderdeelen  van  deze 
hunne  taak  hebben  afgewerkt.  Hunne  bepalingen  werden  niet  opge- 
schreven ,  maar  mondeling  voortgeplant :  een  Israëliet ,  die  ten  aanzien 
van  „rein  en  onrein*',  van  „heilig  en  gemeen*',  of  omtrent  zijne  ver- 
plichtingen aan  Jahveh's  heiligdom  in  onzekerheid  verkeerde,  raad- 
pleegde de  priesters,  die  hem  dan  „leering**  (thorah,  in  de  gewone 
overzetting  „wet**)  voordroegen.  ^    Eerst  veel  later  werden  deze  „lee- 


1  Jercmia,  Ezechiël ,  waarschijnlijk  Joel,  misschien  nog  andere  profeten  waren  van 
priesterlijke  afkomst.  —  »  Deuf.  XXXIII  :  10;  XXIV  :  8;  Zeph.  III  :  4;  Jer,  II  :  8; 
VIII  :  8;   XVIII  :  18;    Ezech.   VII  :  26;   XXII  :  2G  j   Hagg.   II  :  12;   Mal.   II  :  6—9. 


DE    PRIESTERLIJKE    TUORAIl.       DAVIDS    OORLOGEN.  339 

ringen"  en  „rechten"  op  schrift  gebracht;  nog  zeer  onvolledig  in  de 
7de  eeuw  vóór  onze  jaartelling  (Deuteronomischc  wet) ,  i  vollediger  in 
en  na  de  Babylonische  ballingschap  (Ezechiël  en  de  priesterlijke  wet- 
geving). Wanneer  wij  met  ons  verhaal  zoo  ver  gevorderd  zijn,  dan 
znllen  wij  de  gelegenheid  om  ons  met  het  resultaat  van  den  priester- 
lijken arbeid  bekend  te  maken  niet  ongebruikt  laten  voorbijgaan. 

Ons  schiet  nu  nog  over,  den  zijdelingschen  invloed  iii  het  licht  te 
stellen,  dien  David  en  Salomo  op  de  ontwikkeling  van  het  Jahvisme 
hebben  geoefend.  Wij  dwalen  niet,  Wanneer  wij  dien  nog  hooger  aan- 
slaan dan  al  wat  zij  bepaald  met  het  oog  op  den  godsdienstigen  toestand 
van  hun  volk  hebben  verricht.  Het  is  bekend ,  dat  de  regeeringen  van 
de  beide  koningen ,  uit  een  politiek  oogpunt  beschouwd ,  eeü  vrij  scherp 
contrast  vormen.  Als  oorlog  en  vrede,  als  arbeid  en  rust  staan  zij  tegen 
elkander  over.  David,  een  geboren  krijgsman  en  de  afgod  zijner  sol- 
daten, voert  eene  reeks  van  oorlogen,  die  bijna  zonder  Uitzondering 
voor  Israël  voorspoedig  eindigen.  Hij  fnuikt  de  macht  der  Philistij- 
nen,  weert  de  aanvallen  van  Israëls  naburen  af  en  breidt  zijn  gebied 
tot  ver  over  de  vroegere  grenzen  uit.  De  invloed  van  deze  helden- 
daden was  onmiskenbaar  groot.  t)oor  zulk  een  koning  aangevoerd 
begon  Israël  zich  te  gevoelen  en  op  zijne  nationaliteit  prijs  te  stellen. 
De  naijver  onder  de  stammen  bleef  voortbestaan  en  kwam  nu  en  dan 
ook  onder  de  regeering  van  David  tot  uitbarsting.  ^  Toch  kon  het 
bewustzijn  van  eenheid  niet  wel  krachtiger  worden  aangewakkerd  dan 
door  de  gemeenschappelijke  overwinningen ,  onder  zijne  leiding  behaald. 
Nu  valt  in  het  oog,  dat  deze  versterking  van  Israëls  zelfgevoel  aan- 
stonds moest  terugwerken  op  het  oordcel  over  Israëls  stamgod.  Van 
elke  zegepraal,  door  Jahveh's  volk  behaald,  ontving  Jahveh  de  oer. 
Naarmate  Israël   machtiger  werd  en  onder  de  natiën,  waarmede  het 


*  Deut.  XXIV  :  8  is  verwijzing  naar  de  priesterlijke,  mondelinge  „thorah",  die  de  vet 
gever  zich  dus  niet  voorgenomen   had   in  haar  geheel  op  te  nemen. —       -  2  Sant.  II: 
U— 16;  XIX  :  11  verv. ;  41  >erv.;  XX. 

99* 


340      HISTORISCH    OVERZICHT.       UI.    DE    EEUW    VAN    DAVID    EN    SALOMO. 

in  aanraking  kwam,  ecne  hoogere  plaats  bekleedde,  in  diezelfde  mate 
rees  Jahvch  in  de  schatting  zoowel  van  zijne  vereerders,  als  van  de 
vreemdelingen.  Gelijk  de  schatten,  door  David  buitgemaakt,  gediend 
hebben  om  Jahveh's  tempel  te  bouwen  en  te  versieren,  i  zoo  hebben  zgne 
overwinningen  Jahveh  zelven  groot  gemaakt.  Waren  het  toch,  in  de  oogen 
der  Israëlieten  zelve,  „de  oorlogen  van  Jahveh",  die  hij  voerde.  2  Deze 
ééne  uitdrukking,  die  wij  op  goede  gronden  voor  gelijktijdig  houden ,  3 
is  beter  dan  een  lang  vertoog  geschikt  om  ons  den  indruk  te  doen 
besefiTen,  dien  Davids  oorlogsroem  op  den  tijdgenoot  maken  moest. 

In  eene  eenigszins  afwijkende  richting  heeft  Salomo's  regeering  ge- 
werkt. Hij  handhaafde  zich  in  het  bezit  van  de  macht,  die  z^n 
vader  verworven  had ,  maar  breidde  die  niet  uit.  Doch  door  de  pracht 
zijner  hofhouding,  door  de  gebouwen,  waarmede  hij  zijne  hoofdstad 
versierde,  door  de  steden  die  hij  óf  aanlegde  óf  herstelde,  maakte  hij 
als  het  ware  Israëls  verheffing  uit  den  toestand  van  wanorde  en  weer- 
loosheid wereldkundig.  Meer  nog  dan  David  werkte  hij  zoo  op  de 
verbeelding  èn  van  de  Israëlieten  èn  van  hunne  naburen;  meer  nog 
dan  de  zege  zelve  oefende  het  genot  daarvan  den  boven  beschreven 
invloed.  In  zoo  ver  kan  Salomo's  regeering  de  voortzetting  van  die 
zijns  vaders  heeten,  ook  hierin  dat  hij  de  Kanaanieten,  die  nog  niet 
onderworpen  of  met  Israël  versmolten  waren,  tot  slavendiensten  dwong.* 
Doch  zij  had  ook  hare  eigenaardigheden.  Salomo  begunstigde  den 
handel  en  ging  zelf  daarin  voor.  Er  werd  een  zeer  levendig  verkeer 
met  Egypte  aangeknoopt.  5  In  vereeniging  met  de  Phoeniciërs  dreef 
Salomo  handel  op  Ophir,  aan  de  westkust  van  Indië,  en  op  Tarsis 
(Tartessus)  in  Spanje.  «  De  stad  Tadmor,  het  latere  Palmyra,  is 
door  hem  gesticht  als  stapelplaats  voor  de  waren  uit  Babylonië.  7  De 
vruchten  van  dit  vertier  werden  wel  in  de  eerste  plaats  door  den 


»  2  Sam,  VIII:  10— 12.  —  2  1  Sam.  XVni:17;  XXV:  18.  —  »  Verg.  Num.  XXI: 
14.  —  4  1  iCon.  1X:20,  21.  —  *  1  Kon,  X:28,  29  verg.  IX:16.—  •  1  Kon.  IX: 
26—28;  X:  11,  22.  —       ^  l  Koju  IX:  18. 


342     IIISTURISCII    OVERZICHT.     IV.    DE    EERSTE    EEUW    NA    DE    SCnEURING. 

auteur  der  koningswet  in  Deuteronomium ,  aan  zijn  beeld  de  trekken 
ontleenen  van  den  Israëlietischen  koning,  zooals  hy  niet  behoorde 
te  zijn.  1  En  inderdaad ,  het  waren  geenszins  godsdienstige  beweeg- 
redenen, die  Salomo  dreven.  Doch  „een  ander  is  het  die  zaait,  een 
ander  die  maait."  Van  hetgeen  hij  met  woreldsche  bedoelingen  plantte 
heeft  het  Jahvisnie  de  vruchten  ingeoogst. 

IV.     DE    EERSTE    EEUW    NA    DE    SCHEURING. 

Toen  wij  over  den  tempelbouw  van  Salomo  spraken,  merkten  wij 
op,  dat  die  onderneming  aan  sommige  tijdgenooten  mishaagde.  In 
hunne  oogen  was  zij  eene  afwijking  van  de  echte,  voorvaderlgke 
Jahveh-vereering.  Dat  zij  die  zoo  oordeelden  in  het  geheele  staats- 
beleid van  Salomo  geen  smaak  vonden,  behoeft  ter  nauwemood  ver- 
melding. De  koningswet,  welker  afkeurend  oordeel  over  Salomo 
daareven  ter  sprake  kwam,  staat  te  ver  van  hem  af,  dan  dat  wg 
daarin  de  uitdrukking  van  de  meening  der  tijdgenooten  zouden  mogen 
zien.  Doch  het  is  zeer  waarschijnlijk,  dat  er  onder  hen  waren ,  die 
om  dezelfde  redenen  met  hem  niet  waren  ingenomen,  al  konden  zij 
ook  van  hun  weerzin  niet  zoo  duidelijk  rekenschap  geven  als  de 
auteur  der  koningswet  dit  weet  te  doen.  Althans  reeds  bij  de  pro- 
feten van  het  begin  der  8^  eeuw,  die  nog  zooveel  dichter  bij  Salomo 
staan,  vinden  wij  nagenoeg  dezelfde  denkbeelden  als  bij  dien  wet- 
gever. ^  Doch  het  is  zeer  onwaarschijnlijk,  dat  deze  jahvistische 
antipathieën  naar  buiten  gewerkt  en  eenige  wezenlijke  verandering  te 
weeg  gebracht  zouden  hebben,  indien  zij  die  ze  koesterden  alleen 
hadden  gestaan.  Dit  was  evenwel  het  geval  niet.  Terwijl  Salomo 
de  Jahveh-dienaars  van  den  echten  stempel  tegen  zich  in  het  harnas 
joeg,  wekte  hij  door  zijne  a^rsingen  het  misnoegen  van  vele  zijner 
onderdanen  op  en  prikkelde  hij,  door  de  begunstiging  van  de  hoofd- 

'  Deui.   XVI  r  :  14 — 20.     De  polemische  terugslag  op  Salomo  is  vooral  in  vs.  17,  maar 
ook  in  VS.  16  onmiskenbaar.  —      -  Zie  boven  bl.  40 — i2 ,  verg.  68. 


OORZAKEN    VAN    DE    SCHEURING    DES    RIJKS.  343 

Stad  ten  koste  vbu  de  rest  des  rijks ,  den  ouden  naijver  van  den 
machtigen  stam  Ephraïm  tegen  Juda.  Er  hoopten  zich  nu  allengs 
zoovele  elementen  van  tegenstand  op,  dat  eene  uitbarsting  niet  wel 
kon  achterwege  blijven.  Nadat  reeds  bij  Salomo's  leven  eene  poging 
tot  verzet  beproefd ,  maar  spoedig  gefnuikt  was ,  i  gaf  het  onverstand 
van  Rehabeam,  reeds  bij  zijne  huldiging  als  koning,  het  sein  tot  den 
opstand.^  Tien  stammen,  aan  welker  hoofd  Ephraïm  staat,  scheiden 
zich  van  Juda  af  en  vormen,  onder  Jerobeam  zoon  van  Nebat,  een 
afzonderlijk  rijk.  Op  het  yerband  tusschen  die  gebeurtenis  en  Israëls 
godsdienstige  ontwikkeling  vestigt  zich  thans  onze  aandacht. 

De  afval  van  de  tien  stammen  is,  in  de  eerste  plaats,  een  getui- 
genis van  de  macht  der  strengere  jahvistische  partij,  die  door  de 
Jahveh-profeten  werd  aangevoerd.  De  Schrijver  van  de  boeken  der 
Koningen  geeft  ons  bepaalde  aanleiding  om  hun  opstand  uit  dit  oog- 
punt te  bezien.  Volgens  hem  was  het  de  profeet  Ahia,  de  Siloniet, 
die  aan  Jerobeam,  toen  deze  aan  iets  dergelijks  nog  in  het  geheel 
niet  dacht,  de  heerschappij  over  tien  van  de  twaalf  stammen  be- 
loofde. 8  Ondertusschen  kunnen  wij  de  toespraak  van  Ahia  tot  Jero- 
beam, zooals  zij  daar  ligt,  onmogelijk  als  echt  aanmerken:  zij  is  vol 
van  latere  denkbeelden  en  uitdrukkingen  en  past  zoo  volkomen  in 
het  kader,  waarin  de  geschiedschrijver  de  gebeurtenissen  plaatst,  dat 
wij  haar  zonder  bedenking,  in  haar  tegenwoordigen  vorm,  aan  hem 
toekennen.  Merkwaardig  genoeg  deelt  die  Schrijver  zelf  ons  eene  en 
andere  bijzonderheid  mede,  waaruit  blijkt  dat  Jerobeam  geenszins  zoo 
lijdelijk  is  geweest,  als  wij  overigens  uit  zijn  verhaal  zouden  opma- 
ken.* Wij  mogen  dus  niet  beweren,  dat  de  afval  der  tien  stammen 
het  werk  van  de  Jahveh-profeten  is  geweest.  Maar  wèl  kunnen  wij, 
in  overeenstemming  met  den  geschiedschrijver,  aannemen,  dat  zij  dien 
bevorderd  en  door  hunne  medewerking,   in   de   oogen  van  allen  die 


»   l  Kon.  XI  :  27  .  10.  —-        -  1  Kou.  XII.  —       ^  j  Ao/ï.  XI  :  26  verv.  —       *  1  Kon. 
XI  :  27,  40. 


344     IIISTORISGII    OVERZICHT.      IV.    DE    EERSTE    EEUW    NA    DE    SCHEURING. 

hen  als  tolken  van  Jahveli  eerbiedigden ,  gewettigd  hebben.  Het  pro- 
fetisine  treedt  hier  dus  op  als  politieke  macht:  gewichtig  feit,  dat 
over  zijne  naaste  toekomst  heeft  beslist.  Het  verwierf  zich  daarby 
rechtmatige  aanspraak  op  de  dankbaarheid  van  den  nieuwen  koning 
en  van  zijne  opvolgers  en  zou,  gelijk  de  ondervinding  weldra  heeft 
geleerd,  niet  in  gebreke  blijven  om  die  schuld  in  te  vorderen.  Wg 
verzuimen  niet  al  vast  op  te  merken,  dat  het  Rijk  der  tien  stammen , 
al  is  het  ook  een  kind  der  staatkunde,  de  profeten  tot  doopvaders 
heeft  gehad:  zijne  latere  geschiedenis  zal  ons  meer  dan  eens  dit  zyn 
be^n  in  het  geheugen  terugroepen. 

Het  is  geheel  in  overeenstemming  met  dit  half-godsdienstig  karakter 
van  de  revolutie,  die  Jerobeam  op  den  troon  heeft  gebracht,  dat  zg 
de  invoering  van  een  nieuwen  eeredienst  tot  onmiddellijk  gevolg  had. 
In  het  zuiden  en  in  het  noorden  des  rijks,  te  Beth-el  en  te  Dan, 
werden  door  Jerobeam  heiligdommen  gesticht  —  misschien  juister: 
reeds  bestaande  heiligdommen  uitgebreid  en  verfraaid  —  en  tot  den 
rang  van  rijkstempels  verheven ;  in  het  binnenste  van  die  tempels  stond 
een  met  goud  overtrokken  stierbeeld,  het  symbool  van  Jahveh;  het 
feest,  dat  gansch  Israël  te  Jeruzalem  in  de  7^^  maand  placht  te  vie- 
ren, moest,  naar  het  bevel  van  Jerobeam,  in  het  vervolg  te  Dan  en 
te  Beth-el  plaats  hebben,  en  wel  iets  later,  in  de  8«^  maand,  als  de 
wijnoogst  ook  in  het  noorden  des  lauds  geheel  was  afgeloopen.  i  — 
Wij  behoeven  hier  niet  op  nieuw  aan  te  toonen,  dat  werkelijk  te 
Beth-el  en  te  Dan  Jahveh  werd  gediend  en  dat  het  stierbeeld  niet 
aan  Egypte  ontleend ,  maar  reeds  vroeger  in  Israël  gebruikelijk  was.  * 
Er  is  eene  aiidere  vraag,  die  wij  opzettelijk  moeten  behandelen:  hoe 
werd  die  nieuwe  staatsgodsdienst  door  den  tijdgenoot  beoordeeld? 
Was  Jerobeam,  toen  hij  de  stierbeelden  oprichtte,  het  orgaan  van  den 
volksgeest,  of  kwam  hij  door  deze  daad  met  de  overtuiging  zijner 
onderdanen   in   strijd?     Het   antwoord   op  deze  \Tagen  is  niet  ver  te 


ï  1  Kon.  XII  :  2fi— 33.  —       -  Zie  boven  hl.  234  verv 


DB    STIERDIENST    DOOR    JEROBEAMS    TIJDGENOOTEN    GOEDGEKEURD.      345 

zoeken.  Wij  hebben  te  bedenken,  dat  Salomo  eene  nieuwe,  in  Israël 
vreemde  riebting  had  gevolgd;  hij  was  een  man  van  den  vooruitgang 
geweest;  eenzijdig,  wij  ontkennen  het  geenszins,  maar  toch  progres- 
sief. Daartegen  kwamen  nu  de  tien  stammen  in  verzet.  Jerobeam 
had  dus  geene  keuze:  hij  moest  wel  terugkeeren  tot  het  oude.  Doch 
het  is  het  kenmerk  van  elke  reactie,  dat  zij  zich  niet  bepaalt  tot  het 
herstel  van  hetgeen  vroeger  was,  maar  op  hare  beurt  overdryft.  Het 
lag  dus  geheel  in  den  aard  der  zaak,  dat  Jerobeam  niet  dien  toestand 
opnieuw  in  het  leven  riep,  waarvan  Salomo  was  afgeweken,  maar 
zich  oudere  modellen  ter  navolging  koos.  Met  andere  woorden:  hij 
ging  terug  tot  de  gebruiken  van  het  Richteren-tijdvak,  Waarschijnlijk 
was  de  gouden  stier  als  zinnebeeld  van  Jahveh  steeds  ia  zwang  ge- 
bleven, hoezeer  dan  ook  sedert  David  van  de  eereplaats  verdrongen 
en  in  het  rijksheiligdom  niet  meer  geduld.  Dat  werd  nu  door  Jero- 
beam anders.  Hij  maakte  tot  staatsgodsdienst  wat  sedert  ongeveer 
70  jaren  alleen  in  de  kleinere  heiligdommen  gebruikelijk  was  geweest. 
Hij  kon  daarbij  rekenen  op  de  goedkeuring  en  toejuiching  van  de 
overgroote  meerderheid  zijner  onderdanen,  die  natuurlijk  aan  de  oude 
en  wel  bekende  Jahveh-vereering  zeer  gehecht  waren.  Het  blijkt  dan 
ook  niet,  dat  de  gouden  stier  bij  het  volk  de  minste  oppositie  heeft 
gevonden.  •  „De  zonde  van  Jerobeam,  den  zoon  van  Nebat*'  —  gelijk 
de  latere  geschiedschrijver  haar  noemt  —  werd  door  al  zijne  opvol- 
gers nagevolgd  en,  voorzoover  wij  weten,  door  hunne  onderdanen 
hun  nooit  als  zonde  toegerekend. 

Maar  de  profeten  van  Jahveh  dan?  Hadden  ook  zij  vrede  met 
Jerobeams  eeredienst?  Gehechtheid  aan  den  Jeruzalemschen  tempel 
bestond  er  zeker  bij  hen  niet :  het  is  één  der  hoofdbewijzen  voor  de 
onechtheid  van  Ahia's  toespraak  tot  Jerobeam,  dat  hij  zich  met  zoo 
groote  ingenomenheid  over  dat  heiligdom  uitlaat,  i  Zij  hebben  het 
dus  zeker  goedgekeurd,  dat  Jerobeam  de  deelneming  aan  de  feesten 


1   1   Kou,  XT  :  32 ,  36. 


346     HISTORISCH    OVERZICHT.      IV.    DB    EERSTE    EEUW    NA    DE    SCHEURINC. 

in  den  tempel  te  Jeruzalem  verbood:  hoe  kon  Ephraïm  zijne  zelfistan- 
digheid  bewaren ,  indien  hij  zich  in  de  godsvereering  van  Jnda  afhan- 
kelijk maakte?  Het  blijft  niettemin  mogelijk,  dat  de  profeten  aan 
een  eeredienst  zonder  Jahvehbeeld  de  voorkeur  zouden  gegeven  hebben. 
Er  kan  zelfs  eenige  waarheid  ten  grondslag  li^en  aan  het  bericht , 
dat ,  behalve  een  ongenoemd  profeet  uit  Juda ,  i  ook  Ahia  den  stier- 
dienst  heeft  afgekeurd.*  In  den  tempel  te  Silo,  Ahia's  geboorte- 
plaats, werd,  althans  voorzoover  wij  weten,  geen  Jahveh-beeld  ge- 
vonden. Heeft  wellicht  Ahia,  aan  de  Mozaïsche  traditie  en  aan  de 
herinneringen  zijner  jeugd  getrouw,  den  wensch  gekoesterd  en  zelfs 
uitgesproken,  dat  Jerobeam  den  eeredienst  anders  mocht  inrichten? 
Hebben  misschien  sommige  Jahveh-profeten  met  dien  wensch  inge- 
stemd? Ondertusschen ,  al  moest  op  die  vragen  bevestigend  worden 
geantwoord,  do  omstandigheden  brachten  mede,  dat  deze  afkeuring 
van  Jerobeams  maatregelen  niet  of  ter  nauwernood  naar  buiten  werkte. 
Weldra  k>vamen  er  andere  quaestiën,  van  vrij  wat  meer  beteekenis, 
aan  de  orde.  Onder  Omri  en  zijne  opvolgers  (932  v.  Chr.  en  ver- 
volgens) was  het  niet  meer  de  vraag,  hoe  maar  of  Jahveh  door 
Israël  als  nationale  god  zou  worden  vereerd.  Toen  die  vraag,  door 
de  troonsbeklimming  van  Jehu  (884  v.  Chr.),  in  den  geest  van  Elia 
en  zijne  school  beslist  was;  toen  dus  de  Jahveh-profeten  hun  hoofd- 
doel hadden  bereikt  —  konden  zij  ten  aanzien  eener  ondergeschikte 
bijzonderheid  gereedelijk  toegeven.  Eerst  nagenoeg  eene  eeuw  later 
spreken  zich  —  niet  de  profeten  in  het  algemeen ,  maar  —  sommigen 
hunner  onbewimpeld  tegen  den  stierdienst  uit.  Doch  aan  dit  hun 
optreden  was  eene  belangrijke  wijziging  hunner  denkbeelden  vooraf- 
gegaan, welker  oorzaken  wij  eerst  later  kunnen  schetsen. 

Zoo  stonden  dan  nu ,  sedert  het  jaar  978  v.  Chr. ,  de  twee  rijken 
Juda  en  Ephraïm  naast  elkander.  Hunne  lotgevallen  en  hunne  onder- 
linge verhouding  gedurende  de  eerste  twee  eemven  van  hun  bestaan 


»  1  Kon.  XIII.  —      5  1  Kon.  XIV  :  8  verv. 


DB    PROFETEN    EN    DE    STIERDIENST.     REI1ABE\M    EN   ZIJNE   OPVOLGERS.    347 

zijn  vroeger  reeds  aangestipt.  ^  Wij  willen  thans  hunne  godsdienstige 
ontwikkeling  gadeslaan.  Dat  wij  daarbij  op  elk  der  beide  rijken  af- 
zonderlijk letten,  behoeft  geene  rechtvaardiging.  Doch  de  duidelijk- 
heid vordert  nog  eene  andere  splitsing.  De  tijdsruimte  tusschen  de 
scheuring  en  het  begin  der  8»^  eeuw  verdeden  wij  in  twee  nagenoeg 
gelijke  helften.  Er  had  namelijk  in  het  begin  der  9^®  eeuw  —  voor 
EphnüCm  in  884,  voor  Juda  in  878  v.  Chr.  —  eene  omwenteling 
plaats,  die  in  de  geschiedenis  van  den  godsdienst  époque  maakt.  Het 
is  om  die  reden  dat  wij  hetgeen  daaraan  voorafging  en  hetgeen  daarop 
volgde  afzonderlijk  behandelen. 

De  auteur  van  de  boeken  der  Koningen  verzuimt  niet,  over  de 
vorsten,  die  van  Rehabeam  af  over  Juda  hebben  geregeerd,  zijn  oor- 
deel uit  te  spreken.  Het  betreft  niet  hunne  verdiensten  als  regenten, 
maar  hunne  verhouding  tot  den  Jahveh-dienst.  Wij  mogen  dus  niet 
nalaten  van  die  oordeelvellingen  kennis  te  nemen.  Wat  de  Ghroniek- 
schrijver  daaraan  toevoegt,  kunnen  wij  meestal  zonder  schade  met 
stilzwijgen  voorbijgaan.  Onder  Behabeam  —  zoo  heet  het  2  —  deed 
Juda  wat  kwaad  was  in  do  oogen  van  Jahveh:  zij  maakten  hoogten 
en  zuilen  (macgeba's)  en  aschéra's  s  op  eiken  hoogen  heuvel  en  onder 
lederen  groenen  boom;  ook  waren  er  „kedeschim''  —  gesnedenen,  die 
zich  prijsgaven  aan  de  vereerders  van  de  godheid ,  aan  wie  zij  „  gewijd'* 
waren  *  —  in  het  land;  al  de  gruwelen  van  de  vroegere,  Eanadnie- 
tische  inwoners  werden  nagevolgd.  Abia  trad  in  de  voetstappen  zijns 
vaders:  „zijn  hart  was  niet  volkomen  met  Jahveh,  zijn  god,  gelijk 
het  hart  van  David,  zijn  voorzaat.*' b  Asa  daarentegen,  zijn  zoon  en 
opvolger,  „deed  wat  recht  was  in  de  oogen  van  Jahveh";  hij  verdreef 
de  kedéschtm  uit  het  land  en  ver>vijderde  al  de  „drekgoden**,  die 
zijne  vaderen  hadden  gemaakt,  o.  a.  het  beeld,  dat  de  koninginne- 
moeder  voor  Aschéra  had  vervaardigd;  doch  de  hoogten  bleven  onder 


»  BI.  161—63.  —     2  1  Aon.  XIV:  22—24.  —     3  Verg.  boven  hl.  83,  94.  —     *  Verg. 
boven  hl.  96.  —       **  1  A'om.  XV  :  3. 


348     niSTORISClI    overzicht.      IV.    de    RRRSTG    eeuw    na    de    SCIIEURINn. 

zijne  regeering  in  stand ;  bij  voortduring  werd  daar  geofferd  en  gerookt,  i 
Zoo  was  het  ook  onder  Josaphat,  die  overigens  in  alles  het  evenbeeld 
was  van  zijn  vader.  ^  Doch  Joram ,  zijn  opvolger ,  ^  wandelde  in  den 
weg  der  koningen  van  Israël,  naar  hetgeen  het  huis  van  Achab  had 
gedaan,  want  hij  had  eene  dochter  van  Achab  tot  vrouw;  zoo  deed 
hij  wat  kwaad  was  in  de  oogen  van  Jahveh."  3  De  zoon,  uit  dat 
huwelijk  gesproten,  volgde  in  alles  het  voorbeeld  zijner  ouders.  * 
Toen  hij,  bij  de  omwenteling  in  het  rijk  Ephraïm,  door  Jehu  was 
gedood,  maakte  zijne  moeder  Athalia  zich  van  het  bewind  meester: 
onder  hare  regeering  stond  er  te  Jeruzalem  een  tempel  van  Ba&l, 
die  na  de  verheffing  van  Joas,  haar  kleinzoon,  op  den  troon  zijner 
vaderen  door  het  volk  werd  verwoest.  ^ 

Met  opzet  heb  ik  al  deze  berichten  achtereenvolgens  medegedeeld. 
Behoeft  nu  nog  opzettelijk  te  worden  betoogd,  dat  ze  volstrekt  onge- 
schikt zijn  om  ons  een  helder  inzicht  te  geven  in  den  godsdienstigen 
toestand  van  het  rijk  Juda  gedurende  de  100  jaren ,  waarover  ze  zich 
uitstrekken?  Het  is  alsof  de  koningen  dien  toestand  in  handen  heb- 
ben en  naar  welgevallen  wijzigen,  alsof  het  volk  in  dezen  geen  eigen 
wil  heeft  en  niets  doet  dan  de  wenken  volgen,  die  van  hooger  hand 
gegeven  worden.  Is  zoo  iets  aannemelijk?  Wisselt  men  van  goden 
als  van  kleederen?  Waar  vinden  wij  hier  de  sporen  eener  natuurlijke 
en  regelmatige  ontwikkeling?  Wij  erkennen,  dat  de  koningen  in  het 
Oosten  en  zoo  ook  onder  Israël  grooten  invloed  oefenden,  en  twijfelen 
dus  ook  niet ,  of  aan  al  deze  berichten  over  hen  ligt  iets  feitelijks  ten 
grondslag.  Doch  vóórdat  wij  ze  kunnen  plaatsen,  moeten  w^  iets 
handtastelijks  hebben,  waaraan  wij  ons  kunnen  vasthouden  en^vaar- 
mede  wij  het  overige  in  verband  brengen.  Is  zulk  een  vast  punt 
ergens  te  vinden? 


ï  1  Kon.  XV  :  11—14.  —  -  1  Kon.  XXII  :  43,  44.  Uit  vs.  47  zou  volgen,  dit  Asa 
toch  niet  alle  kedéscfum  had  verwijderd.  —  ^  2  Kon.  VIII  :  18.  —  ••  2  Ao«.  VIII  : 
27.  —      *  2  Kon.  XI  :  18. 


HET  JAHVISME  DER  KONINGEN  VAN  JUDA.  349 

Het  oordeel  van  den  geschiedschrijver  over  Josaphat  luidt,  gelijk 
wij  hoorden,  zeer  gunstig.  Doch  hij  zelf  verhaalt  ons,  dat  deze 
koning  niet  alleen  met  Achab  in  vrede  leefde,  i  maar  ook  aan  de 
oorlogen  van  Achab  tegen  de  Syriërs^  en  van  Joram  tegen  de  Moa- 
bieten  s  als  hun  bondgenoot  deelnam ,  ja  zelfs  voor  zijn  zoon  en  troon- 
opvolger Joram  Athalia,  de  dochter  van  Achab  en  Izébel,  ten  huwe- 
lijk vroeg  en  verkreeg.*  Dat  zijn  onweersprekelijke  feiten,  die  ook 
over  het  Jahvisme  van  Josaphat  het  gewenschte  licht  verspreiden  — 
een  geheel  ander  licht  dan  dat,  waarin  de  Chroniekschrijver  hem 
plaatst.  5  Exclusief  kan  hij  niet  zijn  geweest.  De  Jahveh,  dien  hij 
diende ,  was  nog  niet  de  naijverige  god ,  die  geene  andere  goden  naast 
zich  verdroeg.  Wij  kunnen  ons  dus  kwalijk  voorstellen,  dat  hij  als 
vervolger  van  die  andere  goden  is  opgetreden.  In  den  Jeruzalemschen 
tempel,  misschien  zelfs  in  de  hoofdstad  zal  hij  hun  eeredienst  niet 
hebben  geduld.  Zeker  liet  hij  niet  toe,  dat  zij  Jahveh  naar  de  kroon 
staken  of  hem,  den  god  van  Israël,  den  voorrang  betwistten.  Maar 
veel  verder  kan  hij  niet  zijn  gegaan  —  tenzij  wij  stellen  wilden, 
dat  hij  in  zijne  betrekking  tot  Achab  zich  zelven  te  eenen  male  onge- 
lijk geworden  is  en  door  het  huwelijk  van  zijn  zoon  zijn  eigen  werk 
moedwillig  heeft  afgebroken,  eene  onderstelling  die  door  niets  hoe- 
genaamd wordt  gewettigd.  Zietdaar  een  gewichtig  feit!  Er  is  .niet 
de  minste  reden  om  over  Asa  anders  te  oordeelen  dan  over  Josaphat , 
zijn  zoon.  Evenmin  hebben  wij  eenig  recht  om  aan  te  nemen,  dat 
die  beide  koningen,  uit  het  oogpunt  van  het  Jahvisme  beoordeeld, 
lager  stonden  dan  de  grooto  meerderheid  hunner  tijdgenooten.  Wij 
komen  alzoo  tot  het  besluit,  dat  gedurende  de  eeuw,  waarover  wij 
spreken ,  ook  onder  de  koningen  die  de  vreemde  eerediensten  geenszins 
begunstigden ,  Jahveh  nevens  andere  goden ,  niet  als  de  eenige ,  maar 
als  de  eerste  en  voornaamste  godheid  in  het  rijk  Juda  werd  gediend. 


1  1  Kon.  XXII  :  45.  —       *  1  Kon,   XXII ,  inzonderheid  vs.   4.  —       '2  Kon.  III.  — 
4  2  Kou.  VIII  :  18.  —      «  Zie  2  Chr.  XVII  :  7  verv.;  XIX  :  4  verv  ;  XX  :  6  verv. 


350      HISTORISCH    OVERZICHT.      IV.    DE    EERSTE    EEUW    NA    DE    SCHEURING. 

Het  veeinige;  dat  ons  omtrent  Athalia  wordt  medegedeeld ,  beves- 
tigt ons  in  dit  oordeel.  Zes  jaren  lang  voerde  zij  den  schepter.  Wel 
is  waar,  het  blijkt  niet,  dat,  bij  den  opstand  onder  aanvoering  van 
Jojada,  een  enkel  Judeër  de  hand  heeft  uitgestoken  tot  hare  verdedi- 
ging. Doch  ook  van  oproerige  bewegingen  tegen  haar,  die  aan  den 
opstand  zouden  zijn  voorafgegaan,  vernemen  wij  niets.  De  Baals- 
tempel  te  Jeruzalem  werd  zonder  tegenspraak  geduld,  totdat,  na 
Athalia's  dood  en  onder  den  indruk  der  verheffing  van  Joas,  „het 
volk  des  lands''  dien  omverhaalde.^  Mogen  wij  die  lijdelijke  houding 
niet  aanmerken  als  een  bewijs,  dat  het  bondgenootschap  van  Josaphat 
met  Achab  goed  werd  uitgelegd?  Indien  de  meerderheid  des  volks 
een  exclusief  Jahvisme  had  gehuldigd,  zou  dan  Athalia  gedurende 
zoo  vele  jaren  ongemoeid  hebben  kunnen  regeeren? 

Nu  verstaan  wij  dan  ook  den  eigenlijken  zin  der  formule,  waar- 
mede de  geschiedschrijver  zijn  oordeel  over  Asa  en  Josaphat  besluit: 
„  alleenlijk  werden  de  hoogten  niet  weggenomen ;  voortdurend  oflferde 
en  rookte  het  volk  op  de  hoogten."  2  De  schrijver  staat  op  het  stand- 
punt der  Deuteronomische  wet ,  die  elk  offer  buiten  den  Jeruzalemschen 
tempel  verbiedt.  In  de  lO*»  eeuw  werd  aan  dat  verbod  nog  niet  ge- 
dacht, zoodat  men  Asa  en  Josaphat  geen  verwijt  kan  maken  over 
hunne  toelating  van  hetgeen  toen  door  niemand  ongeoorloofd  werd 
gekeurd.  Doch  indien  de  Israëlieten  van  dien  tijd  over  het  algemeen 
het  exclusieve  Jahvisme  niet  huldigden,  dan  bestond  er  voor  hen 
geene  enkele  reden  om  uit  die  kleinere  heiligdommen  de  beelden  en 
symbolen  der  andere  goden  te  weren.  Het  lag  veeleer  in  den  aard 
der  zaak,  dat  op  de  hoogten  de  andere  goden  nevens  Jahveh  gediend 
en  plechtigheden  en  gebruiken  in  het  Jahvisme  opgenomen  werden, 
die  er  niet  bij  behoorden.  In  waarheid  waren  dus  die  hoogten  zoo 
onschuldig  niet,  als  de  geschiedschrijver,  terwijl  hij  ze  afkeurt,  schgnt 


»  2  Kon,  XI  :  18.  —       M  Aon.  XV  :  14  ;    XXII  :  44.     Over  2  Chr.  XIV  :  2;    XVII  : 
6  zie  mijn  Hk,  O,  l  :  116  n.  19. 


DE    DIENST    VAN    JAIIVBIl    01'    DE    HOOGTEN.  351 

te  meencn.  ;,Toch  was  het  hart  van  Asa  volkomen  met  Jahveh  al 
zijne  dagen'*  —  zoo  schrijft  hij ,  i  onmiddellijk  nadat  het  voortbestaan 
der  hoogten  was  vermeld.  Zoo  kan  het  inderdaad  geweest  zijn,  wan- 
neer men  namelijk  Asa  beoordeelt  met  den  maatstaf  van  zijn  eigen 
tijd.  Doch  zoo  was  hot  niet,  wanneer  men  het  kenmerk  van  den 
Jahveh-dienaar  gelegen  acht  in  de  getrouwheid  aan  de  leuze:  „geeno 
andere  goden  naast''  —  of  ook:  „onder  —  Jahveh!" 

Het  blijft  steeds  de  vraag,  of  het  Jahvisme  op  den  duur  bestand 
zou  zyn  geweest  tegen  den  verderfelijken  invloed  van  die  vermenging. 
Zou  het  zich  ontwikkelen,  dan  moest  het  in  zijne  eigenaardigheid 
worden  erkend,  en  deze  was  het  juist,  die  door  den  hoogtendienst 
allengs  werd  uitgewischt  Het  gevaar  werd  grooter,  naarmate  de 
Israëlieten  meer  aan  de  KanaMnietische  goden  en  de  wijze  hunner 
vereering  gewoon  werden  en  deze  gewoonte  eene  tweede  natuur  dreigde 
te  worden.  Daarom  was  het  voor  de  toekomst  van  het  Jahvisme  ge- 
lukkig, dat  het  met  andere  godsdiensten  in  strijd  kwam.  Het  rijk 
Ephraïm  was  het  eigenlijke  tooneel  van  dat  conflict;  wij  komen  er 
dus  zoo  aanstonds  op  terug.  Doch  het  naspel  daarvan  werd,  nadat 
in  het  broederrijk  de  zege  van  het  Jahvisme  was  beslist,  in  Juda 
opgevoerd  en  miste  ook  hier  zijne  heilzame  werking  niet.  Dat  Athalia 
de  vereerders  van  Jahveh  zou  hebben  vervolgd,  is  onbewezen  en  on- 
waarschijnlijk; haar  naam  zelf  („Jahveh  is  sterk")  sluit  de  erkenning 
van  Jahveh  in  zich.  Maar  wèl  begunstigde  zij  den  Basisdienst  en 
stalde  zij  dien,  door  de  stichting  van  een  Baals-tem|)el  in  de  hoofd- 
stad ,  met  de  Jahveh-vereering  meer  of  min  op  ééne  lijn.  De  gevol- 
gen bleven  niet  uit.  De  opstand,  waarvan  zij  het  slaehtofiTer  werd, 
had  allereerst  ten  doel:  de  verheffing  van  Joas  op  den  troon  zijner 
vaderen.  Doch  het  ontgaat  onze  aandacht  niet,  dat  hij  ook  een  gods- 
dienstig karakter  vertoont.  Toen  Athalia  was  gedood,  „sloot  Jojada"  — 
de  opperste  priester  van  Jahveh  in  den  Jeruzalemschen  tempel  —  „het 


»   1   Kon.   XV  :  14b. 


352     IIISTORISCIl    OVERZICHT.       lY.    ÜE    EERSTE    EELW    NA    DE    SCHEURING. 

verbond  tussehen  Jahveh  en  den  koning  en  het  volk,  dat  het  Jahveh's 
volk  zou  zijn,  en  tussehen  het  volk  en  den  koning."  i  Naar  het 
schijnt  had  dus  Athalia  de  grenzen  reeds  overschreden  van  hetgeen 
geacht  werd  tot  de  plichten  van  een  koning  over  het  „volk  van  Jah- 
veh" te  behooren.  De  Jahveh-priesters  had  zij  zich  tot  vijanden  ge- 
maakt, en  toen  het  tot  een  openlijken  strijd  kwam,  koos  het  volk 
tegen  haar  en  voor  zijne  priesters  partij.  De  gevolgen  dezer  gebeur- 
tenis konden  eerst  later  openbaar  worden.  Doch  reeds  in  zich  zelve 
verdient  zij  onze  aandacht  als  openbaring  van  den  godsdienstigen 
toestand  des  volks.  Tegen  het  gehalte  van  zijn  Jahvisme  kan  men, 
zich  plaatsende  op  het  standpunt  van  later  tijd,  met  recht  bedenking 
maken,  doch  de  ernst  en  de  oprechtheid  zijner  aanhankelijkheid  aan 
den  god  van  Israël  mogen  niet  worden  in  twijfel  getrokken. 

Wij  wenden  ons  tot  het  Rijk  der  tien  stammen.  Het  schouwspel, 
dat  zich  daar  aan  ons  voordoet,  is  niet  alleen  belangwekkender  en 
meer  dramatisch,  maar  ook  inderdaad  gewichtiger  dan  de  gelijktijdige 
gebeurtenissen  in  Juda.  Wij  moeten  het  dus  in  bijzonderheden  nagaan. 

In  zijn  oordeel  over  de  koningen  van  het  Ephraïmietische  rijk  is 
de  geschiedschrijver  over  het  algemeen  zeer  eentonig.  Wij  weten  wat 
hij  verstaat  door  „de  zonde  van  Jerobeam,  den  zoon  van  Nebat." 
Telkens  herinnert  hij  ons,  dat  de  opeenvolgende  koningen  „van  dio 
zonde  niet  afweken'',  „in  die  zonde  wandelden"  en  alzoo  „deden  wat 
kwaad  was  in  de  oogen  van  Jahveh."  Zoo  schrijft  hij  over  Nadab, ^ 
Baësa,  ^  ook,  hoewel  met  andere  bewoordingen,  over  Ela,  *  verder 
over  Zimri.  5  Hetzelfde  getuigenis  wordt  afgelegd  aangaande  Omri, 
maar  van  hem  heet  het  bovendien:  „hij  deed  erger  dan  allen,  die 
vóór  hem  geweest  waren."  ö  Zoo  ook  van  Achab:  „meer  dan  allen, 
die  vóór  hem  geweest  waren,  deed  hij  wat  kwaad  was  in  de  oogen 
van  Jahveh."  7    Immers  hij  huwde  Izébel,  de  dochter  van  Eth-baal, 


1  2  Kon,   XI:  17.  —       ^  \  Kon.  XV :  26.  —       3  1  Kon.  XV:  34.  —      M  Kon.  XVI 
13.  —       »  1  Kon.  XVI:  19.  —       »  1  Kon.  XVI:  25 ,  26.  —       7  1  Kon.  XVI:  30. 


GETUIGENISSEN    AANGAANDE    DE    KONINGEN    VAN    ISRAKL.  353 

koning  der  Zidoniërs  (juister:  der  Tyriërs),  bouwde  een  tempel  voor 
Baal  in  zijne  hoofdstad  Samaria  en  richtte  „de  aschéra"  op:  zoo  deed 
hij  nog  meer  om  Jahveh,  den  god  van  Israël,  te  vertoornen  dan  alle 
koningen  van  Israël  vóór  hem.  i  Zijn  zoon  Ahazia  volgde  hem  in 
alles  na,  ^  maar  diens  opvolger  Joram,  mede  een  zoon  van  Achab 
en  Izébel,  hoewel  hij  „de  zonden  aanhing  van  Jerobeiim,  den  zoon 
van  Nebaf'  en  alzoo  „deed  wat  kwaad  was  in  de  oogcn  van  Jah- 
veh", onderscheidde  zich  hierin  van  zijne  voorgangers,  dat  hij  den 
Baals-dienst  niet  begunstigde,  ja  zelfs  „de  zuil  van  Baül,  die  zijn 
vader  gemaakt  had,  wegdeed."  s 

Het  is  wederom  onmiskenbaar ,  dat  de  geschiedschrijver  bij  de  ver- 
oordeeling van  de  Israëlietische  koningen  de  denkbeelden  van  zijn 
eigen  tijd  als  maatstaf  gebruikt  en  dat  dus  het  refrein:  „hij  deed 
wat  kwaad  was  in  de  oogen  van  Jahveh"  ter  ïiauwemood  kan  wor- 
den geacht  te  getuigen  tegen  hem,  op  wien  het  wordt  toegepast. 
Doch  te  meer  trekt  het  daarom  onze  aandacht,  dat  hij  Omri  en  zijn 
huis,  Joram  alleen  uitgezonderd,  bijzonder  ongunstig  beoordeelt  en 
hun  eene  buitengewone  mate  van  verdorvenheid  toekent.  Willekeurig 
is  deze  onderscheiding  zeker  niet.  *  Zij  wordt  al  aanstonds  verklaard 
door  de  nadere  mededeelingen  omtrent  Achab,  maar  geheel  opgehel- 
derd door  de  meer  uitvoerige  verhalen  over  dien  koning,  ^  in  sommige 
waarvan  de  profeet  Elia  de  hoofdrol  vervult.  Ook  nog  onder  Ahazia 
treedt  deze  handelend  op.  ö  Doch  kort  na  diens  dood  veMwijnt  hij 
van  het  tooneel  der  geschiedenis.  7  Hij  wordt  ver>'angen  door  zijn 
leerling  Eliza,  dien  wy  dan  ook  onder  Ahazia's  opvolger  Joram,  en 
wel  in  het  leger  van  dien  koning,  toen  hij  met  Josaphat  optrok  om 
de  Moabieten  te  tuchtigen ,  als  een  erkend  profeet  aantreffen.  8  Eene 
geheele   reeks   van  bijzonderheden  omtrent  hem  wordt  ons  in  de  vol- 


>  1  Kon,  XVI:  31—33.  —  2  1  Kon.  XXII:  53,  54.  —  »  2  Kon,  III:  2,  3.  — 
*  Verg.  hoven  bl.  164.  —  *  1  Kon.  XVII— XXII.  —  «  2  Aon.  I.  —  ^2  Kon.  II.  — 
«  2  Kon.  III. 

23 


354     HISTORISCH    OVERZICHT.      IV.    DE    EERSTE    EEUW    NA    DB    SCHEURING. 

gende  hoofdstukken  van  II  Koningen  i  medegedeeld.  Te  oordeelen 
naar  de  plaats,  die  zij  innemen,  vallen  ze  nog  onder  de  regeering 
van  Joram.  Althans  ze  worden  gevolgd  door  het  hericht  over  Jorams 
dood ,  Jehu's  verheffing  op  den  troon  en  zijne  eerste  verrichtingen  — 
al  hetwelk  met  Eliza's  profetisch  ambt  in  nauwe  betrekking  staat, 
daar  Jehu  op  zijn  bevel  door  een  der  profetenzonen  tot  koning  is  ge- 
zalfd. 2  In  de  meeste  dezer  verhalen,  die  betrekkelijk  zeer  uitvoerig 
zijn,  treedt  de  Baiüs-dienst,  door  het  huis  van  Omri  begunstigd  en 
door  de  profeten  bestreden,  zeer  op  den  voorgrond.  Dat  Omri  en 
zijne  nakomelingen,  inzonderheid  Achab  en  Ahazia,  hun  slechten 
naam  te  danken  hebben  aan  hetgeen  zij  in  het  belang  der  Baüls-ver- 
eering  hebben  gedaan,  wordt  door  die  berichten  in  het  helderste  licht 
geplaatst. 

Toch  is  het  niet  zeer  gemakkelijk,  zich  een  helder  begrip  te  vor- 
men van  de  verhouding,  waarin  bepaaldelijk  Achab  tot  den  dienst 
van  Jahveh  stond.  Bij  de  lezing  van  sommige  der  boven  genoemde 
verhalen  ontvangt  men  den  indruk,  dat  hij  als  vereerder  van  Jahveh 
bij  zijne  tijdgenooten ,  inzonderheid  bij  de  Jahveh-profeten,  bekend 
stond.  Wanneer  b.  v.  in  den  oorlog  tusschen  hem  en  Benhadad  her- 
haaldelijk profeten  optreden,  om  hem  raad  te  geven  of  hem  te  be- 
moedigen; 3  of  wanneer,  vóór  den  tocht  naar  Ramöth  in  Gilead,  dien 
hij  in  vereeniging  met  Josaphat  onderneemt,  niet  minder  dan  400 
profeten  hem  omringen  en  hem  de  overwinning  voorspellen  *  —  dan 
wordt  blijkbaar  ondersteld,  dat  hij  Jahveh  als  god  van  Israël  erkent 
en  waarde  hecht  aan  het  woord  zijner  gezanten.  Hiermede  komt  wel 
overeen,  dat  zijne  beide  zonen,  Ahazia  en  Joram,  en  zijne  dochter, 
Athalia,  namen  dragen,  met  Jahveh  samengesteld.  Dit  laatste  feit 
is  zelfs  van  dien  aard,  dat  eene  doorgaande  vijandige  gezindheid  van 
Achab  omtrent  den  Jahveh-dienst  daardoor  wordt  uitgesloten.  Doch 
aan   den  anderen   kant:   indien  er  eenige  waarheid  ten  grondslag  ligt 


»  2  Kon,  IV— VIIÏ.  —       2  2  jLon,  ÏX,  X.  —       ^  i  a'^w.  XX.  —      *  l  Kon,  XXIÏ. 


DE  VERHOUDING  VAN  AGHAB  TOT  HET  JAHVISME.         355 

aan  het  schoone  verhaal  van  Elia's  strijd  met  de  Baaisprofeten  op 
Earmel  en  van  zijne  vlucht  naar  Horeb;i  indien  de  auteur,  of  liever: 
de  dichter  van  dat  verhaal,  terwijl  hij  Elia  als  den  eenigen  vertegen- 
woordiger van  het  Jahvisme  ten  tooneele  voert  en  zijne  zegepraal  niet 
zonder  overdrijving  teekent,  de  historische  werkelijkheid  niet  geheel 
en  al  uit  het  oog  heeft  verloren  —  dan  moet  er  van  tijd  tot  tijd  tus- 
schen  Achab  en  de  vereerders  van  Jahveh  vTij  sterke  spanning  hebben 
bestaan.  Wellicht  was  de  betrekking  niet  altijd  dezelfde:  Achabs  re- 
geering duurde  22  jaren ,  2  lang  genoeg  derhalve  om  eene  verandering 
van  richting  toe  te  laten.  Wij  kunnen  naar  dit  alles  alleen  gissen: 
de  verschillende  verhalen  zgn  eenvoudig  naast  elkander  geplaatst  en 
de  geschiedschrijver  laat  het  aan  ons  over  ze  met  elkander  in  harmo- 
nie te  brengen,  voorzoover  wij  ze  als  geloofwaardig  erkennen  kunnen. 
Beproeven  wij  evenwel  ons  de  waarschijnlijke  toedracht  der  zaak 
voor  te  stellen !  Onder  den  invloed  van  zijne  gemalin  Izébel  betoonde 
Achab  zich  aanstonds  in  het  begin  zijner  regeering  een  ijverig  diej^aar 
van  den  Tyrischen  Baal;  in  de  hoofdstad  werd  een  tempel  ter  eere 
van  dien  god  gebouwd;  eene  talrijke  priesterschap,  zoo  van  Baal  als 
van  Aschéra,  werd  op  kosten  van  den  koning  en  van  de  koningin 
onderhouden,  s  Deze  in  het  oog  vallende  begunstiging  van  een  vreem- 
den eeredienst  moest  wel  aan  alle  Israëlieten  van  den  ouden  stempel, 
inzonderheid  aan  de  Jahveh-profeten ,  mishagen;  hunne  ontevreden- 
heid bleef  voor  Achab  en  Izébel  niet  verborgen  en  openbaarde  zich 
waarschijnl^k  zelfs  in  dadelijkheden.  Zoo  kwam  Achab  er  toe  om 
van  zijn  kant  als  vervolger  —  of,  zoo  men  wil,  als  verdediger  van 
zijne  koninklijke  rechten  —  op  te  treden  of  althans  toe  te  laten,  dat 
Izébel  „de  profeten  van  Jahveh  uitroeide'*.  *  Hun  toestand  was  zóó 
treurig  en  benard,  dat  een  man  als  Elia,  de  Thisbieter,  het  raad- 
tBBxn  achtte,  op  vreemd  grondgebied  eene  schuilplaats  te  zoeken.  ^ 


1  Kon.  XVII— XIX.  —      '  1  Kon.  XVI:  29.  —      3  1  Kou.  XVIII :  19.  —     M  Kon. 
XVIII:  4.  —      *  1  Kon.  XVII:  8  vcrv.;  XIX:  1  verv. 

23* 


356   HiSTORiscn  overzicht.    iv«  de  eerste  eeuw  na  de  scheuring. 

Ja,  de  schrijver,  wiens  verhaal  wij  hier  volgen,  kan  het  wagen  hem 
de  klacht  op  de  lippen  te  leggen:  „ik  heb  zeer  geijverd  voor  Jahveh, 
den  god  der  heerscharen:  want  de  zonen  Israëls  hebben  uw  verbond 
verlaten,  uwe  altaren  omvergeworpen  en  uwe  profeten  met  het  zwaard 
gedood,  en  ik  ben  alleen  overgebleven'*  i  —  eene  klacht,  die  onge- 
twijfeld overdreven  is,  maar  zeker  toch  niet  allen  grond  mist.  On- 
dertusschen  moet  het  Achab  weldra  gebleken  zijn,  dat  hg  op  deze 
wijze  niet  kon  voortgaan,  zonder  zijne  onderdanen  van  zich  te  ver- 
vreemden. Heeft  werkelijk  de  hongersnood,  die  onder  zijne  regeering 
het  land  teisterde,  2  niet  alleen  bij  velen  onder  het  volk,  maar  ook 
bij  hem  zelven  de  overtuiging  gewekt ,  dat  Jahveh  niet  straffeloos  kon 
worden  verlaten?  Heeft  inderdaad  Elia  —  niet  slechts  op  den  duur 
en  door  den  invloed  van  zijne  persoonlijkheid  en  van  zijn  woord, 
maar  ook  —  bij  eene  bepaalde  gelegenheid  eene  overwinning  op  de 
Baals-priesters  en  -profeten  behaald?  Wij  weten  het  niet:  het  verhaal 
van  den  strijd  op  Karmel  3  is  te  dichterlijk,  dan  dat  wij  daarop  veel 
kunnen  bouwen.  Doch  onwaarschijnlijk  is  zulk  een  gang  der  gebeur- 
tenissen geenszins.  In  elk  geval  stond  Achab  tegen  het  einde  zijner 
regeering  op  beteren  voet  met  zijne  vroegere  tegenstanders  *  en  was 
zijne  toenmalige  stemming  —  hetzij  dan  onverschilligheid,  hetzij  toe- 
genegenheid —  een  gevolg  van  de  kloeke  volharding,  waarvan  de 
Jahveh-profeten  aan  het  volk  het  voorbeeld  hadden  gegeven. 

Ondertusschcn  was  deze  overwinning  van  het  Jahvisme  niet  be- 
slissend. Elk  oogenblik  kon  Achab,  de  al  te  volgzame , gemaal  van 
Izébel,  van  gezindheid  veranderen  en  de  vroeger  gevolgde  richting 
weer  inslaan;  hoe  weinig  hij  van  de  Jahveh-profeten  verdragen  kon, 
leert  ons  het  lot  van  Micha,  den  zoon  van  Jimla,  die  de  vrijmoedig- 
heid, waarmede  hij  den  uitslag  van  den  tocht  naar  Ramöth  aankon- 
digde, in  den  kerker  moest  boeten.  &  Izébel  hield  niet  op  den  BaUls- 


'  1  Kon.  XIX:  10,  14.  —      -   I  Kon.  XVII:   1  verv.  —      »  1  Kon.  XVIII.  Verg.  Mmtw 
en  Oud ,  Nieuwe  reeks ,  V :  107  verv.  —    *  1  Kon.  XXII :  1  verv.  —  *  1  Kon.  XXll :  26  ,  27. 


DE    STUUD    DER    PBOPETEN    TEGEN    HET    IIUIS    VaN    OMRI.  357 

dienst  te  begunstigen.  Achabs  opvolger,  Ahazia,  raadpleegde  het 
orakel  van  Baal-Zebüb  te  Ekron.  i  Joram,  het  is  zoo,  was  geen 
voorstander  van  de  politiek  zijns  vaders ;  indien  hij  werkelijk  "  de 
zuil  van  Baal  wegdeed,  die  zijn  vader  gemaakt  had'',  2  dan  is  de 
reactie  zelfs  van  hem  uitgegaan.  Doch  het  is  zeer  natuurlijk,  dat  hij 
haar,  naar  het  oordeel  der  ijveraars,  niet  krachtig  genoeg  doorzette: 
het  viel  hem  moeielijk,  geheel  te  breken  met  de  traditie  van  zijn 
geslacht.  Daarenboven,  gesteld  zelfs  dat  hij  als  vervolger  van  Baal 
had  willen  optreden,  zouden  de  Jahveh-profeten  daardoor  bevredigd 
en  met  hem  verzoend  zijn  geworden  ?  Wij  moeten  daaraan  ten  sterkste 
twijfelen.  Reeds  had  meer  dan  één  hunner  het  oordeel  der  verwerping 
over  Achab  uitgesproken.  3  in  die  dagen  was  het  de  algemeene 
overtuiging,  dat  "Jahveh  de  misdaad  der  vaderen  bezoekt  aan  de 
kinderen,  aan  het  derde  en  aan  het  vierde  geslacht  dergenen  die  hem 
haten."  *  (Jeen  ander  geloof  dan  dat  scheen,  toen  vooral,  met  het 
heilige  en  strenge  wezen  van  Jahveh  in  overeenstemming.  Het  is 
dus,  in  weerwil  van  Jorams  toenadering  tot  de  Jahveh-dienaars ,  zeer 
begrijpelijk,  dat  de  profeten  eene  nieuwe  dynastie  op  den  troon 
wenschten  te  brengen.  Op  last  van  Eliza  werd  Jehu  tot  koning 
gezalfd.  6  Hij  scheen  de  aangewezen  man  om  het  programma  van  de 
partij  der  gveraars  uit  te  voeren  en  stelde  die  verwachting  niet  te 
leur.  Het  geheele  huis  van  Omri  wordt  uitgeroeid;  ook  Ahazia  van 
Juda,  kleinzoon  van  Achab,  wordt,  met  vertrapping  van  de  wetten 
der  gastvrijheid,  met  zijne  verwanten  door  Jehu  vermoord.  0  Doch 
door  dit  alles  werd  de  Baalsdicnst  slechts  zijdelings  getroflFen.  Met 
blijkbaar  welgevallen  verhaalt  ons  de  geschiedschrijver,  hoe  Jehu  het 
aanlegde  om  daaraan  een  beslissenden  slag  toe  te  brengen.  7 

Vóórdat  wij  de  door  Jehu  genomen  maatregelen  van  naderbij  beschou- 


»  2  Kon.  I.  —  2  2Kon.  111:2,  3.  —  »  1  Aon.  XIX:  16;  XX:42;  XXI:22  verv.— 
♦  Ejrod.  XX:  5;  Dfittt,  V :  9.  —  "^  l  A'ow.  XIX:  16;  2  Kon.  IX:  1  verv.  —  «  2  Kon, 
IX:  27,  28;  X:  13,  14.  —       '2  Kon.  X:  15—31. 


358     HISTORISCH    OVERZICHT.      IV.    DR    EERSTE    EEUW    NA    DB    SCHEURINR. 

wen,  laten  wij  ons  even  afleiden  door  eene  kleine,  maar  merkwaardige 
bijzonderheid,  die  de  auteur  ons  in  den  aanhef  van  zijn  bericht  mededeelt. 
Toen  Jehu,  na  den  moord  van  Ahazia's  broeders,  zich  naar  Samaria  be- 
gaf, kwam  hem  te  gemoet  Jonathan,  de  zoon  van  Rechab.  Deze  betuigt 
hem  zijne  ingenomenheid  met  zijn  optreden  als  koning  en  begeleidt 
hom  naar  do  hoofdstad,  om  getuige  te  zijn  van  "zijn  ijveren  voor 
Jahveh*'.  Werkelijk  was  hij  tegenwoordig  bij  de  vreeselijke  slachting , 
die  Jehu  onder  de  Baüls-dienaars  liet  aanrichten.  Wie  is  deze 
Jonathan,  die  hier  niet  als  gewoon  onderdaan,  maar  bijna  als  even- 
knie van  Jehu  wordt  afgeschilderd  en  op  vriens  goedkeuring  deze 
blijkbaar  hoogen  prijs  stelt?  Volgens  den  Chroniekschrijver,  i  dien 
wij  zonder  bedenking  volgen,  behoorde  Rechab  tot  den  stam  der 
Kenieten,  die  gelijktijdig  met  de  Israëlieten  in  Kanaan  binnengedron- 
gen is  of  zich  kort  daarna  aan  den  stam  Juda  heeft  aangesloten.  ^ 
Eene  afdecling  van  dien  stam,  naar  Heber  genoemd,  zette  in  de 
Richterenperiode  in  het  noorden  des  lands  haar  nomadisch  leven  voort.  ^ 
Indien,  gelijk  zonder  aarzeling  mag  worden  aangenomen,  Jonathan, 
de  zoon  van  Rechab,  ten  tijde  van  Jehu  de  vorst  of  scheikh  van 
zulk  eene  afdeeling  der  Kenieten  was,  dan  verklaart  zich  het  gesprek 
tusschen  hem  en  Jehu  volkomen.  Zeer  opmerkelijk  is  nu,  dat  deze 
Jonathan  hier  voorkomt  als  ijveraar  voor  den  dienst  van  Jahveh. 
Hoezeer  het  hem  daarmede  ernst  was,  leert  ons  de  mededeeling  van 
Jeremia,  ^  dat  Jonathans  nakomelingen ,  naar  de  beschikking  huns 
vaders,  nog  in  zijne  dagen  in  tenten  woonden  en  zich  van  wijn  en 
sterken  drank  onthielden  —  ongetwijfeld  om  zich  volkomen  vrij  te 
houden  van  den  dienst  der  Kanaanietischc  goden,  als  wier  gave  de 
wijn  werd  aangemerkt,  in  wier  tempels  hij  overvloedig  werd  geplengd.  ^ 
Het  nomadische  leven  en  de  afkeer  van  de  Kanaanieten  en  hunne 
godsvereering   hangen   dus    ook   hier   wederom   nauw    samen.     Niet 


1  ICf.r.  11:55.  —       2  Richt. 1:16.  Verg.  boven  hl.  180  v.  —       s  Richt  1V:11,  17.— 
*  Jer.  XXXV.  —       '  Zie  Ijovcn  hl.  300,  314. 


JEIIU'S   STRIJD    TEGKN    DE    BAaLS-DIENAARS.  359 

zonder  reden  schrijven  wij  aan  de  vereering  van  Baal  en  Aschéra  door 
Israël  een  Kanaanietisehen  oorsprong  toe,  en  verklaren  wij  liet  verzet 
daartegen  uit  de  gehechtheid  aan  de  voorvaderlijke  inzettingen  en 
gewoonten.  Dat  de  Kenieten  eigenlijk  niet  tot  Israël  behooren , 
maakt  hier  geen  verschil:  hun  godsdienst  zal  reeds  van  den  aanvang 
af  aan  dien  der  zonen  Israëls  nauw  verwant  zijn  geweest ;  het  huwe- 
lijk van  Mozes  met  de  dochter  van  een  hunner  en  hunne  daarop 
gevolgde  aansluiting  aan  de  veroveraars  moeten  het  verschil,  indien 
het  al  bestond,  allengs  geheel  hebben  uitgewischt. 

Doch  wij  keeren  tot  Jehu  terug.  Men  leze  in  het  geschiedverhaal 
zelf  na,  hoe  hij  de  dienaars  van  Baal  op  bedriegelijke  wijze  in  den 
tempel  hunner  godheid  lokte  en  hen  daar  verraderlijk  deed  ombren- 
gen. 1  Wij  begrijpen  niet  recht,  hoe  zij  zich  door  Jehu's  vrij  plompe 
list  hebben  laten  vangen.  Doch  waarschijnlijk  ligt  dit  aan  de  voor- 
stelling van  den  geschiedschrijver  en  aan  zijne  rangschikking  van  de 
feiten.  De  hoofdzaak  zelve  kan  niet  worden  in  twijfel  getrokken.  De 
aanhangers  van  Baal  werden  omgebracht;  de  zuilen  van  Baal  buiten 
den  tempel  gebracht  en  verbrand;  de  zuil  —  vermoedelijk  het  eigen- 
lijke symbool  —  van  Baal  werd  omvergehaald;  zoo  ook  de  tempel 
zelf,  die  tot  een  drekhoop  werd  gemaakt  "tot  op  dezen  dag'*.  Aldus 
"verdelgde  Jehu  Baal  uit  Israël' '.  2  Het  doel  van  de  Jahveh-profeten 
was  bereikt,  en  zg  het  ook,  dat  de  voorspelling,  die  het  geschied- 
verhaal onmiddellijk  volgen  laat,  3  uit  later  tijd  dagteekent,  op  zich 
zelf  is  het  waarschijnlijk ,  dat  het  Jehu  aan  goedkeuring  van  hunne 
zijde  niet  heeft  ontbroken. 

Het  groot  gewicht  van  deze  feiten  voor  de  godsdienstige  ontwikke- 
ling van  Israël  springt  in  het  oog.  Dat  ze,  aanvankelijk  tot  het  Rijk 
der  tien  stammen  beperkt,  op  kleiner  schaal  in  Juda  werden  herhaald, 
is  vroeger  reeds  opgemerkt;  hunne  beteekenis  wordt  daardoor  slechte  te 
grooter.  Men  zou  zich  evenwel  eene  geheel  verkeerde  voorstelling  vormen 


>  2  Ao«.  X  :  18—25.  —       -  2  A'ow.  X  :  23—28.  —       3  2  Kou.  X :  30. 


360    HISTORISCH  overzicht,    iv.  de  eerste  eeuw  na  de  scheurinc. 

van  hun  invloed,  wanneer  men  meende  dat  de  vereering  van  Baal  of 
zelfs  van  de  >Tecmde  goden  in  het  algemeen  nu  voor  goed  een  einde 
had  genomen.  Het  tegendeel  staat  historisch  vast.  Ongeveer  eene 
eeuw  na  Jehu's  verheffing  op  den  troon,  terwijl  zijne  nakomelingen 
nog  als  koningen  hcerschen,  klagen  Amos  en  Hosea  over  het  voort- 
duren van  den  Baalsdienst;  i  uit  nog  vroeger  tijd  wordt  bericht,  dat 
"de  aschéra  te  Saraaria  stond."  ^  Het  was  ook  niet  te  verwachten, 
dat  Jehu*s  ijver  eene  meer  dan  voorbggaande  werking  zou  uitoefenen: 
de  overhelling  tot  den  dienst  der  Kanaanietische  goden  dagteekende 
in  Israël  niet  van  gisteren  en  kon  niet  zoo  licht  worden  uitgeroeid. 
Niettemin  heeft  de  strijd  tegen  den  Tyrischen  Baal  en  de  overwinning 
van  het  Jahvisme  allergewichtigste  gevolgen  gehad.  Eene  andere 
uitkomst  van  de  worsteling  zou  het  bestaan  van  de  Jahveh-vereering 
in  de  waagschaal  hebben  gesteld:  reeds  de  afivending  van  dit  gevaar 
was  een  belangrijk  resultaat.  Maar  bovendien  zien  wij  van  dit  tijd- 
stip af  het  Jahvisme  in  het  onbetwist  bezit  van  de  eer  en  de  rechten 
van  den  staatsgodsdienst.  Van  pogingen  om  het  uit  die  plaats  te 
verdringen  vernemen  wij  niets  meer.  Wèl  duurt  de  vereering  van 
andere  goden  en  de  vermenging  van  hun  dienst  met  dien  van  Jahveh 
voort,  doch  het  geloof  in  "Jahveh  den  god  van  Israël' '  wordt  niet 
meer  aangetast.  De  profeten  der  8*^  eeuw  kunnen,  gelijk  wij  vroeger 
deden  opmerken,  s  daarvan  uitgaan  als  van  eene  algemeene  overtui- 
ging. Dezen  vasten  grondslag  van  hunne  ])rediking  dankten  zij  aan 
Ëlia  en  zijne  school. 

Doch  veel  gewichtiger  nog  was  de  invloed  van  den  strijd  tusschen 
Baal  en  Jahveh  op  het  gemoed  van  hen,  die  aan  Jahveh  getronw 
gebleven  en  voor  hem  in  de  bres  getreden  waren.  "Het  bloed  der 
martelaren  is  het  zaad  der  kerk'':  ook  hier  werd  die  spreuk  bewaar- 
heid. Jahveh  werd  hun  dierbaarder,  hunne  aanhankelijkheid  aan  hem 
inniger  dan  te  voren,  nu  zij  om   zijnentwil  vervolging  moesten    door- 


ï  Boven  bl.  78  verv.  —       -  2  Kou.  XIII:  6.  —       ^  BI.  74  vcrv. 


VRUCHTEN    VAN    DEN    STRIJD    TUSSCIIEN    JAHVEH    EN    BAÜL.  361 

staan.  Maar  bovendien  moest  de  tegenstelling:  ^  Jahveh  of  Baal"  ^ 
hun  aanleiding  geven  om  de  beide  goden  met  elkander  te  vergelijken 
en  zich  rekenschap  te  geven  van  beider  eigenaardigheid.  Wddrom 
Jahveh  en  niet  Baal?  Wddrom  liever  sterven  dan  Jahveh  verzaken?  — 
zietdaar  vragen,  die  hun  door  de  omstandigheden  zelve  werden  voor- 
gelegd. Voor  hen,  die  ze  poogden  te  beantwoorden,  ging  over  het 
Jahvisme  een  nieuw  licht  op.  Uit  die  vragen  is  —  om  het  kort  uit 
te  drukken  —  de  hoogere  opvatting  van  het  Jahvisme  geboren,  waar- 
van de  profeten  der  8"^®  eeuw  de  welsprekende  tolken  zijn.  Jahveh, 
zijn  wezen,  zijn  karakter,  het  verschil  tusschen  hem  en  de  andere 
goden :  dat  alles  wordt ,  door  den  gang  der  gebeurtenissen ,  voor  zijne 
getrouwe  aanhangers  een  onderwerp  van  ernstig  nadenken,  juist  niet 
van  kalm,  wijsgeerig  onderzoek,  maar  van  zulk  eeno  overpeinzing, 
waarin  ook  de  stem  van  het  gemoed  zich  mag  laten  hooren.  De 
naaste  tóekomst  zou  in  het  licht  stellen,  wat  sedert  door  eene  reeks 
van  ervaringen  is  bevestigd  geworden,  dat  "uit  het  hart  de  grooto 
gedachten  voortkomen."  ^ 

V.  DE  NEGENDE  EEUW  VÓÓR  ONZE  JAARTELLING. 

Zoo  blijkt  dan,  dat  de  eeuw,  tot  welker  behandeling  wij  thans 
overgaan,  de  9^^  vóór  onze  jaartelling,  eene  zeer  belangrijke  plaats 
in  de  geschiedenis  van  Israëls  godsdienstige  ontwikkeling  beslaat. 
Geheel  onevenredig  aan  dat  belang  is  de  omvang  van  de  berich- 
ten, waaruit  wij  onze  kennis  van  die  eeuw  putten.  Een  tijd 
lang,  het  is  zoo,  was  men  vrij  algemeen  van  oordeel,  dat  zij  de 
profetie  van  Joel  had  voortgebracht,  en  meende  men  daarin  een 
zeker  getuigenis  van  den  godsdienstigen  toestand  in  het  rijk  Juda, 
uit  het  tweede  vierendeel  dier  eeuw,  te  bezitten.  Doch  uit  meer  dan 
één  oogpunt  worden  tegen  dat  gevoelen  gewichtige  bedenkingen  inge- 
bracht, die   mij   verhinderen  het  nu  nog  te   omhelzen.  3  Het  is  wel 


'  Verg.  1  Kon.  XVIII:  21 ,  3/,  39.  —      -  Vauvenargues.  —       3  Zie  boven  bl.  93. 


3G2  HISTORISCH  overzicht,     v.  de  necende  eeuw. 

met  onwaarschijnlijk,  dat  ons  literarische  voortbrengselen  der  Q^^eeuw 
zijn  bewaard  gebleven;  meer  dan  één  geschiedverhaal,  in  den  Pen- 
tateuch  en  in  de  boeken  Rich teren  en  Samuel,  kan  tot  die  eeuw  wor- 
den gebracht;  ook  de  verzameling  van  wetten,  die  onder  den  naam 
van  het  Bondsboek  tot  ons  is  gekomen,  i  dagteekent  volgens  sommi- 
gen uit  denzelfden  tijd;  doch  zekerheid»  dat  deze  stukken  niet 
jonger  zijn  en  b.  v.  tot  de  8'^^  eeuw  behooren,  bezitten  wij  niet.  In 
dezen  stand  der  zaak  is  het  niet  raadzaam ,  bij  ons  onderzoek  van 
die  verhalen  en  wetten  uit  te  gaan.  Berichten  over  de  9^«  eeuw 
ontbreken  —  in  het  2^®  boek  der  Koningen  en  in  het  2<^«  boek  der 
Chrouieken  —  niet  geheel  en  al,  maar  ze  zijn  scbaarsch  en  verdienen 
daarenboven  geen  onbepaald  vertrouwen.  Zonder  overdrijving  mag 
men  dus  beweren,  dat  wij  ten  aanzien  van  geene  eeuw  der  Israëlie- 
tische  geschiedenis  zoo  slecht  onderricht  zijn  als  juist  ten  aanzien  van 
deze.  Maar  hoe  dan?  Wat  geeft  ons,  in  weerwil  hiervan,  recht  om 
de  beteekenis  van  die  eeuw  zoo  hoog  aan  te  slaan?  Is  het  niet 
zuivere  willekeur,  aan  bet  bijna  onbekende  een  zoo  groot  belang  toe 
te  schrijven? 

Ons  antwoord  op  die  vragen  is  gereed.  Gelijk  overal  elders,  zoo 
mogen  wij  ook  hier  uit  het  gevolg  tot  het  bestaan  en  de  werking 
der  oorzaak  besluiten.  Nu  kennen  wij,  met  genoegzame  zekerheid, 
het  standpunt ,  waarop  in  de  1 0^^  eeuw  de  Israëlietische  koningen  en 
profeten  stonden.  Daarmede  kunnen  wij  vergelijken  do  denkbeelden 
van  de  profeten  der  8«^  eeuw,  die  in  hunne  eigene  geschriften  voor 
ons  liggen.  Het  verschil  is  onmi8ken])aar,  de  afstand  zelfs  \Tij  aan- 
zienlijk. Welnu ,  de  tusschenruimte  moet  in  de  9^«  eeuw  zijn  afgelegd. 
Wij  kennen  dus  in  het  algemeen  den  geestesarbeid ,  die  in  deze  eeuw 
werd  volbracht;  de  lijn,  die  van  Elia  en  Eliza  op  Amos  en  Hosea 
uitloopt,  hebben  wij  slechts  te  volgen,  om  ons  rekenschap  te  geven 
van   den  aard  en  den  gang  der  ontwikkeling,  die  toen  heeft  plaats 


»  Ea:od,  XXI— XXIII. 


364  HISTORISCH    OVKRZICIIT.       Y.    DE    NEGENDE    EEUW. 

ongestoorden  voorspoed  genoten.  Men  denke  aan  hunne  onderlinge 
veeten,  aan  de  herhaalde  dynastie- wisselingen  in  het  noordelijke  rijk, 
aan  Sisaks  inval  in  Juda  en  aan  de  oorlogen  met  Syrië  onder  Achab. 
Doch  de  toen  ondervonden  tegenspoed  was  van  voorbijgaanden  aard; 
de  geleden  nederlagen  werden  meestal  spoedig  door  overwinningen 
afgewisseld  en  goedgemaakt.  In  de  9*^«  eeuw  daarentegen  was  de 
toestand  dikwerf  zeer  benard.  In  Hazaël,  koning  van  Syrië,  en  zijn 
zoon  Benhadad  verrezen  allereerst  voor  het  Ephraïmietische  rijk  ge- 
duchte vijanden.  Het  is  merkwaardig  na  te  gaan,  hoe  diepen  indruk 
hunne  overwinningen,  inzonderheid  die  van  Hazaël,  op  tydgenoot  en 
nakomeling  hebben  gemaakt.  Reeds  in  het  epische  verhaal  van  Elia's 
werkzaamheid  wordt  bij  voorbaat  op  Hazaël  gewezen  als  op  den  man, 
die  met  Jehu  en  Eliza  Jahveh's  strafgerichten  aan  Israël  voltrekken 
zal.  1  Het  ontgaat  daarbij  onze  aandacht  niet,  dat  —  evenals  b.  v. 
bij  Jesaja  ^  —  de  uitroeiing  van  de  afgoderij  en  de  toewijding  van 
de  overblijvende  Israëlieten  aan  den  dienst  van  Jahveh-alléén  als  de 
verwachte  uitkomst  van  die  gerichten  wordt  voorgesteld.  ^  Als  later 
Eliza  te  Damascus  aan  Hazaël,  toen  nog  Icgeroverste  van  Benhadad, 
de  koninklijke  waardigheid  toezegt ,  barst  hij  in  tranen  uit  en  antwoordt 
op  de  vraag  van  Hazaël  naar  de  oorzaak  van  die  droefheid:  „ik 
weet  wat  kwaad  gij  den  kinderen  Israëls  zult  aandoen:  gij  zult  hunne 
sterkten  verbranden,  hunne  jongelingen  met  het  zwaard  dooden,  hunne 
kinderen  verpletteren  en  hunne  zwangere  vrouwen  openrijten".*  Het 
verhaal,  waaraan  wij  deze  bijzonderheid  ontleenen,  geeft  de  werke- 
lijkheid zeker  niet  zuiver  terug;  het  is  in  het  belang  van  Eliza  zei  ven, 
dat  wij  dit  niet  onopgemerkt  laten;  doch  als  historisch  getuigenis  van 
hetgeen  Hazaël  reeds  had  verricht  is  het  on^vraakbaar.  Door  de  be- 
richten aangaande   Jehu   en  zijne  opvolgers   wordt  het  dan  ook  ten 


*  1  Aon.  XIX  :  15 — 17.  —  ^  ])oven  bl.  71.  —  *  Men  vertale  namelijk:  „zoo  zal 
ik  doen  overblijven  in  Israël  zeven  duizend,  alle  knieën  die  zich  niet  gebogen  hebben 
enz".  —      *  2  Kon.  VIII :  12. 


VERNEDERING    VAN    ISRAËL    IN    DE    NEGENDE    EEUW.  365 

volle  bevestigd.  Reeds  in  de  dagen  van  Jehu  —  zoo  lezen  wij  i  — 
„begon  Jahveh  Israël  in  te  korten"  of  „af  te  brokkelen:''  het  gelieele 
Overjordaansche  viel  den  Syriërs  in  handen.  Doch  dit  was  nog  slechts 
het  begin  der  ellende.  Onder  Joahaz  „gaf  Jahveh  Israël  over  in  de 
hand  van  Hazaël  en  van  Benhadad.''  Niet  dan  onder  zeer  harde  en 
vernederende  voorwaarden  werd  hem  door  den  overwinnaar  de  vrede 
toegestaan:  zijn  leger  moest  worden  verminderd  tot  50  ruiters,  10 
strijdwagens  en  10000  man  voetvolk.  2  De  regeering  van  Joas  is  het 
keerpunt  in  de  verhouding  van  de  beide  oorlogvoerende  partijen:  hij 
behaalde  meer  dan  ééne  overwinning  3  en  was,  tegen  het  einde  van 
zijn  bewind,  krachtig  genoeg  om  Amazia,  koning  van  Juda,  te  be- 
strijden en  hem  een  gevoeligen  slag  toe  te  brengen.  *  Doch  men 
vroeg  zich  later  af,  waarom  hij  zijn  voorspoed  niet  beter  had  ge- 
bruikt, B  en  zag  in  zijn  zoon  Jerobeam  den  eigenlijken  redder  van 
Israël.  Hg  was  het,  die  het  rijk  zijne  voormalige  grenzen  teruggaf 
en  den  geleden  rampspoed  geheel  deed  vergeten.  Wij  overdrijven  dus 
zeker  niet,  wanneer  wij  aannemen,  dat  gedurende  het  vierde  eener 
eeuw  ö  de  toestand  van  het  rijk  Ephraïm  zeer  hachelijk  is  geweest. 
Kon  er  ten  aanzien  van  Hazaëls  macht  en  voorspoed  nog  eenige  twij- 
fel overblijven,  het  bericht  over  den  oorlog,  dien  hij  tegen  Joas  van 
Juda  voerde,  7  zou  dien  twijfel  wegnemen.  Hij  belegerde  —  zoo  wordt 
ons  verhaald  —  de  stad  Gath,  die  toen,  naar  het  schijnt,  aan  Juda 
onderworpen  was,  en  veroverde  haar:  op  zich  zelf  reeds  een  duidelijk 
bewijs,  dat  zijne  plannen  zich  ver  uitstrekten  en  dat  de  vernedering 
van  Ephraïm,  welks  gebied  tusschen  Syrië  en  de  Philistijnsche  kus- 
ten in  lag,  volkomen  was.  Maar  bovendien  „stelde  Hazaël  zijn  aan- 
gezicht om  tegen  Jeruzalem  op  te  trekken."     En  zoo  groot  was  de 


»  2  ITon.  X:  32.  —  «2  Kon.  XIII:  3,7.—  *  2  Kon.  XIII :  23—25  en  14—19.  — 
*  2  Kon,  XIV:  8  verv.  —  *  2  JTon.  XIV:  25—28.  Met  V8.  27b  verg.  XIII:  5.  —  «  Jehu 
regeerde  van  881  tot  850,  Joahaz  tot  839,  Joas  tot  823  v.  Chr.  Van  ongeveer  860  tot  835 
V.  Chr.  duurde  de  Syrische  onderdrukking,  indien  niet  nog  langer. —    '  2  Kon.  XII:  17,  18, 


366  HISTORISCH  uverzight.     v.  de  nbc.eivüe  eeuw. 

schrik  dien  hij  inboezemde  y  dat  Joas  zich  haastte  om  hem  te  bevre- 
digen: voor  de  schatten,  zoo  van  zijn  paleis  als  van  den  tempel ^ 
kocht  hij  zijne  veiligheid.  Deze  bijzonderheid,  de  eenige  van  poli- 
tieken  aard  die  ons  uit  de  regeering  van  Joas  wordt  medegedeeld , 
geeft  ons  geene  hooge  denkbeelden  van  zijne  macht ;  zij  getuigt  althans 
van  verslapping  en  van  gemis  aan  krijgsvaardigheid.  Ook  het  feit 
—  het  eerste  van  dien  aard  in  de  geschiedenis  van  het  rijk  Juda  — 
dat  Joas  het  slachtoflFer  werd  van  eene  samenzwering,  door  zijne 
hovelingen  gesmeed,  i  doet  ons  vermoeden,  dat  het  rijk  zich  in  min 
gunstigen  toestand  bevond.  Onder  Amazia  herstelde  het  zich  aanvan- 
kelijk: zijne  overwinning  op  de  Edomieten,  door  de  verovering  van 
hunne  hoofdstad  Sela  (Petra)  gevolgd ,  ^  schijnt  inderdaad  belangrijk 
te  zijn  geweest.  Doch  weldra  brak  ook  voor  Juda  een  lijdenstijd 
aan,  waaromtrent  wij  zeer  gebrekkig  onderricht  zijn,  doch  die,  zoo 
niet  alle  kenteekenen  ons  bedriegen,  geruimen  tijd  heeft  geduurd  en 
zeer  droevig  is  geweest.  Amazia  zelf  —  zoo  verhaalt  ons  de  geschied- 
schrijver 8  —  vond  goed ,  koning  Joas  van  Israël ,  die  toen  zijne  drie 
overwinningen  op  de  Syriörs  *  reeds  had  behaald,  tot  den  strijd  uit 
te  dagen.  Te  vergeefs  beproefde  deze  hem  van  dat  voornemen  af  te 
brengen:  Amazia  hield  vol,  maar  moest  zijne  vermetelheid  duur  be- 
koopen.  Te  Beth-semes  in  Juda  werd  hij  geslagen  en  gevangen  ge- 
nomen; Joas  trok  als  overwinnaar  Jeruzalem  binnen,  evenwel  niet 
door  eene  der  poorten,  maar  door  eene  breede  bres  in  de  stadsmu- 
ren —  het  teeken  van  Juda's  weerloosheid  tegenover  Ephraïm ;  bij 
zijn  aftocht  naar  Samaria  voerde  hij  groeten  buit  en  ggzelaars  met 
zich.  Vroeger  zijn  de  redenen  blootgelegd,  waarom  men  aanneemt, 
dat  van  dat  tijdstip  af,  gedurende  nagenoeg  30  jaren,  het  rijk  Juda 
aan  Ephraïm  onderworpen  is  geweest,  of  althans  de  koning  van  Juda 
als  vazal,  eerst  van  Joas,  daarna  van  Jeroboam  II  heeft  geregeerd.  ^ 


»  2  Kon.  XII:  20,  21.  —     2  2  Kon.  XIV:  7.  —     ^  2  Kon.  XIV:  8—14.  —     *  2  Kom. 
XIII :  15.  —      *  BI.  183  Y. 


368  HISTORISCH    OVERZICHT.       Y.    DE    NEGENDE    EEUW. 

waarvan  wij  vroeger  gewaagden,  had  bun  die  reeds  op  de  lippen  ge- 
legd. Maar  nu  werd  zij,  onder  den  druk  der  omstandigheden,  met 
veel  meer  nadruk  en  ernst  dan  vroeger  herhaald.  Het  bleek  nu,  on- 
der de  regeering  van  Jehu  en  zijn  huis,  dat  Jabveh  niet  slechts  on- 
geneigd was  om  voor  Baal  te  wijken,  maar  ook  Baal  en  al  de  andere 
goden  niet  nevens  zich  dulden  kon.  Wie  was  Jabveh,  die  zulk 
een  eisch  stellen  en,  gelijk  de  ervaring  nu  leerde,  dien  ook 
handhaven  kon?  Het  opwerpen  van  die  vraag  was  hier  de  hoofd- 
zaak; het  antwoord  daarop  was  niet  moeielijk  te  vinden.  Jahveh's 
wezen  werd  van  den  aanvang  af  anders  opgevat  en  voorgesteld  dan 
dat  der  natuurgoden.  Zijne  zedelijke  voorschriften ,  de  voorwaarden  van 
bet  verbond  tusschen  hem  en  Israël ,  onderscheidden  hem  van  de  overige 
godheden,  bijzonder  duidelijk  en  scherp  van  zijne  tegenvoeters.  Baal 
en  Aschéra,  die  de  inwilliging  van  de  eischen  der  zinnelijkheid  als 
het  ware  wettigden,  maar  ook  van  Molech  en  Astarte,  aan  wie  hy 
oorspronkelijk  verwant  was.  Zoodra  dus  dit  verschil  in  bet  oog  gevat 
en  in  al  zijne  beteekenis  erkend  werd,  begon  de  voorstelling  van 
Jahveh's  wezen  zich  te  ontwikkelen  in  de  richting  van  een 
geestelijk  monotheïsme.  Datgene  juist ,  waarin  het  onderscheid 
tusschen  Jabveh  en  de  strenge  natuurgoden  gelegen  was,  zijn  zede- 
lijke aard,  deed  zich  voor  als  zijn  eigenlijk  wezen;  de  natuur- 
zijde  van  Jabveh  trad  op  den  achtergrond,  zijn  zedelijk  karakter 
op  den  voorgrond.  Zoo  werd  men  er  toe  geleid  om  Jabveh  als 
het  ware  los  te  maken  van  de  natuurbasis,  waarop  hij  aanvanke- 
lijk stond.  In  één  woord:  het  denkbeeld  „Jabveh  is  geest"  en 
als  zoodanig  onderscheiden  van  al  wat  stoffelijk  is  en  daarboven  verre 
verheven  —  dat  donkbeeld  was  de  natuurlijke  vrucht  van  het  peinzen 
over  het  onderscheid  tusschen  Jabveh  en  de  andere  godbeden.  Ook 
nadat  dit  resultaat  verkregen  was,  kon  men  bij  voortduring  het  be- 
staan van  die  andere  godheden,  zij  het  dan  ook  als  aan  Jabveh  on- 
dergeschikt, blijven  erkennen.  Maar  het  was  lang  niet  vreemd  of 
onnatuurlijk,   dat  men  daaraan  begon  te  twijfelen  of  het  bepaaldelyk 


DE    ERKENNING    VAN    JAHVEII    ALS    DEN    EENIGEN    GOD.  369 

loochende.  Zoolang  JaUvch  nog  alleen  in  macht  en  verhevenheid  van 
de  goden  der  volkeren  verschilde,  had  men  geen  recht  of  reden  om 
deze  laatsten  voor  nietig  te  verklaren.  Maar  nu  voor  het  verschil  in 
trap  een  soortelijk  onderscheid  was  in  de  plaats  getreden,  nu  was  die 
drang  naar  de  loochening  van  de  realiteit  der  goden,  de  drang  naar 
het  monotheïsme,  wel  degelijk  aanwezig.  Wij  herinneren  ons,  hoe  reeds 
vroeger!  werd  aangewezen,  dat  bij  de  profeten  van  do  8^'®  eeuw  die 
drang  heeft  gezegevierd,  evenwel  zóó  dat  de  grenslijn,  die  hun  mo- 
notheïsme van  de  vereering  van  één  enkelen,  den  nationalen  god 
scheidt,  hier  en  daar  nog  duidelijk  in  het  oog  valt,  ja  somwijlen 
zelfs  ter  nauwernood  schijnt  te  zijn  overschreden. 

In  één  opzicht  is  deze  schets  van  hetgeen  er  omging  in  den  geest 
van  sommige  Jahveh-dienaars  der  9<^«  eeuw  wel  niet  onjuist,  maar 
toch  zeer  geschikt  om  misverstand  te  baren.  Het  heeft  namelijk  den 
schijn ,  alsof  aan  die  vromen  een  bloot- verstandelijk  overleg ,  een  kalm 
wikken  en  wegen  van  de  aanspraken  der  goden  op  hunne  hulde, 
wordt  toegekend.  Die  schijn  was  niet  wel  te  vermijden:  als  men 
onder  woorden  brengt  wat  er  in  hun  geest  woelde,  dan  neemt  het 
aanstonds  het  voorkomen  aan  eener  meer  of  min  logische  redeneering. 
Toch  houde  men  het  daarvoor,  dat  de  groote  strijd  tusschen  Jahveh 
en  zijne  mededingers  meer  voor  de  rechtbank  van  het  gevoel,  dan 
voor  die  van  het  verstand  beslecht  werd.  Het  was  de  diepe  eerbied', 
de  heilige  schroom  voor  Jahveh,  die  ten  slotte  den  doorslag  gaf. 
Het  was  in  die  oogenblikken ,  waarin  het  hart  van  den  Jahveh-dienaar 
door  de  gedachte  aan  Jahveh  geheel  werd  ingenomen ,  dat  hem  als  een 
licht  opging  over  het  groote  onderscheid  tusschen  den  Heilige  van 
Israël  en  de  goden,  die  met  hem  om  Israëls  hulde  kampten.  Voor 
hen ,  die  omtrent  Jahveh  onverschillig  waren ,  zou  de  vergelijking ,  die 
wij  daareven  poogden  weer  te  geven,  alle  bewijskracht  hebben  ge- 
mist; het  gemoed  van  den  vrome  liep  haar  als  het  ware  vooruit  en 


*  BI.  55  verv. 

24 


370  HISTORISCH    OVERZICHT.      V.    DE    NEGENDE    EEUW. 

bereikte   zoo  do  einduitkomst,   die  alleen  geschikt  was  om  zijne  be- 
hoeften te  bevredigen. 

Men  lette  voorts  nog  op  den  eigenaardigen  vorm,  dien  de  nieuwe 
godsdienstige  voorstelling,  indien  hare  wording  juist  werd  opgevat, 
terstond  moest  aannemen.  Indien  waarlijk  de  rampspoed ,  waaronder 
Israël  vele  jaren  achtereen  zuchtte,  den  stoot  gegeven  heeft;  indien 
het  weemoedig  terugzien  op  een  schoon,  maar  helaas!  vervlogen  ver- 
leden het  nadenken  over  Jahveh's  wezen  begeleidde  —  dan  is  het 
hoogst  natuurlijk,  dat  men  den  godsdienstigen  toestand  van  Israël  ge- 
durende dat  verleden  zeer  gunstig  beoordeelde.  Tusschen  de  welvaart 
des  volks  en  zijne  getrouwheid  aan  Jahveh  bestond,  naar  men  meende, 
een  onverbrekelijk  verband.  Indien  Israël  onder  David  en  Salomo 
had  gebloeid,  het  was  omdat  toen  Jahveh,  overeenkomstig  zijnen  wil, 
werd  vereerd.  Zoo  kwam  men  er  toe  om  de  zuiverder  voorstelling 
van  Jahveh' s  wezen  en  dienst,  die  inderdaad  de  vrucht  was  van  de 
overpeinzing  der  vromen  van  die  dagen,  te  antedateeren  en  zich  van 
de  vervlogen  eeuwen  eene  ideale,  historisch-onjuiste  voorstelling  te 
vormen.  Nog  langs  een  anderen  weg  kwam  men  tot  dezelfde  uitkomst. 
Vergeten  wij  het  nimmer:  de  godsdienst  van  Israël  wordt  door  ons 
opgevat  als  eene  betrekking  van  het  volk  tot  Jahveh,  met  de  voor- 
stellingen, die  het  zich  aangaande  hem  vormde,  in  overeenstemming; 
volgens  den  vromen  Israëliet  van  die  dagen  ging  alles  van 
Jahveh  uit:  hij  had  zich  aan  Israël  geopenbaard  en  zich  zijner  aan- 
getrokken; hij  was  het,  die  door  den  mond  der  profeten  sprak  en 
vroeger  reeds  gesproken  had.  Even  natuurlijk  als  wij  het  achten , 
dat  Israëls  religie  zich  ontwikkelde  en  allengs  reiner  werd,  evenzeer 
moest  de  dienaar  van  Jahveh  zich  overtuigd  houden,  dat  zij  van  deu 
aanvang  af  dezelfde  was  geweest ;  het  geheele  denkbeeld  van  ontwik- 
keling door  strijd,  dat  ons  zoo  gemeenzaam  is  geworden,  was  hem 
vreemd  en  —  voegen  wij  er  bij  —  is  hem  ook  later  vreemd  gebleven. 
Zoo  werden  dan  al  aanstonds  de  nieuwe  ideeën  aangemerkt  als  her- 
stelling van  de  oude.    In  de  schatting  van  hen,  die  ze  koesterden. 


DE    IDEALE    OPVATTLNG    VAN    ISRAÊLS    VERLEDEN.  371 

verkregen  ze  daardoor  meer  vastheid  en  hooger  waarde.  Met  recht 
noemen  wij  die  opvatting  eene  illusie.  Doch  wij  mogen  niet  voorbij- 
zien, dat  zij  zich  wel  vormen  moest  en,  althans  in  den  aanvang, 
zeer  heilzaam  heeft  gewerkt. 

Het  ligt  in  den  aard  der  zaak,  dat  wij  ten  aanzien  van  het  merk- 
waardige proces ,  dat  wij  beproefden  te  teekenen ,  niet  in  vele  bijzon- 
derheden kunnen  treden:  het  volslagen  gemis  van  historische  beschei- 
den —  dat  ons  trouwens  niet  bevreemdt  en  evenmin  iets  te  kort  doet 
aan  de  vastheid  onzer  overtuiging  —  verplicht  ons ,  bij  de  hoofdzaak 
ons  te  bepalen.  Zelfs  op  de  vragen,  aan  wie  de  reiniging  van 
Israëls  godsdienstige  ideeën  moet  worden  toegeschreven  en  waar  zij 
plaats  had,  kunnen  wij  niet  met  volkomen  zekerheid  antwoorden. 
Toch  mogen  wij  ten  aanzien  van  deze  beide  punten  gissingen  voor- 
dragen, die  den  hoogsten  graad  van  waarschijnlijkheid  bezitten. 

In  de  achtste  eeuw  treden  de  profeten  op  als  kampvechters  voor 
liet  zuivere  Jahvisme.  Wat  ligt  meer  voor  de  hand  dan  dat  wij  die 
nieuwe  opvatting  ook  als  hunne  schepping  aanmerken?  Wij  aarzelen 
dan  ook  geen  oogenblik  dat  te  doen.  Hier  is  evenwel  eene  onder- 
Bcheiding  hoogst  noodig.  Men  herinnert  zich,  dat  mannen  als  Amos 
en  zijne  geestverwanten  tegen  den  profetenstand  in  zijn  geheel  strijd 
voeren.  Wij  kunnen  dus  niet  aannemen,  dat  de  massa  der  profeten 
clo  nieuwe  opvatting  huldigde,  maar  dan  ook  niet  dat  deze  onder  hen 
'Vvas  ontstaan.  Het  zuivere  Jahvisme  is  geen  product  van  de  profeten- 
scholen.  Het  is  daar  binnengedrongen  en  heeft  er  warme  voorstan- 
ders en  aanhangers  gevonden ,  maar  het  is  er  niet  geboren.  Het  ver- 
val der  profetenscholen ,  waarvan  wij  Amos  hoorden  getuigen,  i  dag- 
teekende  niet  van  gisteren:  nu  wij  van  hem  weten  dat  het  bestond, 
Valt  het  zelfs  niet  moeilijk^  de  beginselen  daarvan  reeds  in  de  lO^® 
eeuw  v.  Chr.  op  te  merken.  »     Maar,   zooals  wij  weten,  het  waren 


1  Boven  hl.   193  v.  —       ^1  Kon.  XXII  :  5  verv.     Het  verschil  tüsschen  Micha  hen 
3imla  en   de  400   profeten  laat  zich  moeilijk  anders  verklaren  dan  door  de  onderstelling, 

24* 


372  iiisTORiscn  overzicht,     v.  de  negende  eeuw. 

niet  uitsluitend  de  genoemde  vereenigingen ,  die  profeten  voortbrachten : 
ook  uit  den  boezem  des  volks  traden  zij  te  voorschijn,  evenals  wel- 
eer  het  profetisme  aan  ecne  krachtige  opwekking  van  den  volksgeest 
zijn  ontstaan  te  danken  had.  Die  mannen ,  wier  geestdrift  voor  Jahveh 
van  het  echte  allooi  en  van  alle  baatzucht  vrij  was ,  namen  de  vragen , 
die  toen  oprezen ,  ernstig  ter  harte  en  vonden  daarop  het  rechte  ant- 
woord. Hun  werd  het  geopenbaard,  dat  alleen  in  het  oprecht  geloof 
aan  Jahveh  en  in  de  onbepaalde  onderwerinng  aan  zijn  gebod  voor 
Israël  heil  to  vinden  was.  Als  van  zelf  komt  ons  hier  voor  den  geest 
wat  daareven  nog  i  over  den  samenhang  tusschen  het  nomadisch  leven 
on  de  gehechtheid  aan  het  Jahvismo  werd  opgemerkt.  Zou  het  ge- 
heel toevallig  zijn,  dat  Amos,  de  eerste  vertegenwoordiger  der  nieuwe 
ideeën  dien  wij  kennen ,  een  veehoeder  uit  Thekoa  was  ?  Is  het  niet 
in  elk  geval  waarschijnlijk ,  dat  in  familiën  als  die  waaruit  hij  voort- 
kwam die  stille  omwenteling  in  de  godsdienstige  ideeën  heeft  plaats 
gegrepen,  waarvan  toen  de  wereld  niet  gewaagde,  maar  die  later 
een  zoo  gewichtigen  invloed  op  haar  lot  zou  oefenen? 

Het  optreden  van  den  Judeër  Amos  te  Beth-el,  in  het  Rijk  der 
tien  stammen ,  schijnt  te  wijzen  op  zekere  superioriteit  van  het  zuide- 
lijke boven  het  noordelijke  rijk.  Het  geeft  alzoo  aanleiding  tot  de 
meening,  dat  de  godsdienstige  ontwikkeling,  die  wij  schetsten,  vooral 
in  Judea  heeft  plaats  gehad.  Werkelijk  vond  men  daar  elementen, 
die  in  Ei)hraYm  werden  gemist:  één  centralen  Jahveh-dienst  zonder 
beeld  van  Jahveh,  een  wel  geordenden  priesterstand  enz.  Doch  wij 
mogen  aan  deze  uiterlijkheden  niet  veel  waarde  hechten.  Vroeger  is 
het  bewijs  geleverd,  dat  er,  wat  godsdienstige  denkbeelden  en  gebrui- 
ken betreft,  tusschen  Juda  en  Ephraïm  geen  groot  verschil  kan  heb- 
ben bestaan.  3  De  profeten  waren  hier  talrijker  en  machtiger  dan 
daar,   en  van  hen  ging,   gelijk  wij  zagen,  de  beweging  uit.    Weldra 


dat  onder  deze  laatstcn ,  d.  i.  in  de  profeten  scholen  ,  een  meer  of  min  serviele  geest  heer- 
schendc  was.  -—      ^  BI.  358  v.  —      -  BI.  349  v. 


AANDEEL    DER   BEIDE  RIJKEN  AANDE  ZUIVERING  VAN  DE   JAHVEIÏ-IDEE.    373 

zien  wij  dan  ook  Hosea,  een  burger  van  het  Ephraïmietische  rijk, 
in  de  voetstappen  van  Amos  treden.  Was  deze  laatste,  in  het  ver- 
kondigen van  den  geestelijken  Jahveh,  reeds  voorgegaan  door  Jona, 
den  zoon  van  Amittai,  die.  de  overwinningen  van  Jerobeam  II  aan- 
kondigde? 1  Dit  staat  vast,  dat  een  gezond  en  krachtig  volksleven 
ook  in  het  noordelijke  rijk  niet  ontbrak,  zoodat  althans  de  voorwaar- 
den eener  hoogere  godsdienstige  ontwikkeling  aanwezig  waren.  Men 
houdt  op  goede  gronden  het  Hooglied  voor  een  product  van  Jerobeams 
regeering.  2  Inlichting  ten  aanzien  van  Israëls  godsdienst  hebben  wg 
in  dat  gedicht  niet  te  zoeken :  slechts  eenmaal  3  komt  de  naam  Jahveh 
daarin  voor.  Doch  de  hoofdgedachte  van  het  „Lied  der  liederen" 
—  gelijk  een  later  geslacht  het  noemde  —  is  streng-zedelijk  en  rein. 
Het  behelst  eene  verheerlijking  van  de  kracht  der  liefde,  die  voor 
geene  schatten  veil  en  tegen  elke  verzoeking  bestand  is.  *  Waar  zulke 
gedachten  uitgesproken  worden  en  toejuiching  vinden,  daar  is  het 
huiselijk  leven  in  bloei  en  in  eere,  daar  wordt  dus  ook  de  grondslag 
eener  diepere  opvatting  van  den  godsdienst  niet  te  vergeefs  gezocht. 
Is  Psalm  XLV,  wat  inderdaad  zeer  waarschijnlijk  heeten  mag,  5  door 
den  dichter  van  het  Hooglied,  en  wel  bij  gelegenheid  van  Jerobeams 
huwelijk,  vervaardigd,  dan  blijkt  daaruit,  hoe  die  dichter,  als  het 
onderwerp  van  zijn  lied  het  medebrengt,  van  zelf  een  religieusen  toon 
aanslaat ,  maar  tevens  dat  zijn  godsdienst  —  gelijk  wij  verwachten 
konden  —  een  zedelijk  karakter  heeft.  Het  is^  Jahveh  6  die  's  konings 
troon  bevestigd  heeft  voor  altoos",  maar  „diens  rijksschepter  is"  dan 
ook  „een  schepter  der  gerechtigheid";  „gerechtigheid  heeft  hij  liefge- 
had en  onrecht  gehaat ;  daarom  heeft  Jahveh,  zijn  god,  hem  gezalfd 


»  2  Kon.  XIV:  25.  —  2  Verg.  mijn  Hk.  O.  111:379  TCrv.  —  »  HoogL  VIII :  6.  — 
<  HoogL  VIII: 6,  7.  —  *  Verg.  wederom  mijn  Hk.  O,  111:291,  386.  —  «  Zoo  leze 
men  vs.  7,  8  in  plaats  van  God,  Elohïm,  welken  naam  de  bewerker  van  Ps.  XLII  vcrv. 
telkens  voor  Jahveh  heeft  in  de  plaats  gesteld.  Bovendien  moet  in  vs.  7  een  woord  wor- 
den ingevoegd.     Verg.  Olshausen  o.  d.  p. 


374  HISTORISCH  ovebzicdt.    vi.  de  achtste  eeüw. 

met  vreugde-olie  boven  zijne  medgezellen".  i  Zietdaar  denkbeelden, 
die  voor  het  volk,  in  welks  naam  zij  worden  uitgesproken,  gunstig 
getuigenis  afleggen  en  ons  een  goeden  dunk  doen  opvatten  van  zijne 
vatbaarheid  voor  hoogere  godsdienstige  ontwikkeling.  Wij  zien  dus 
geene  afdoende  redenen  om  Ephraïm  in  dit  opzicht  beneden  Juda  te 
plaatsen.  Op  de  vraag,  wddr  de  zuiverder  opvatting  van  Jahveh's 
wezen  is  opgekomen  ?  zijn  wij  geneigd  te  antwoorden :  in  de  zoo  nauw 
verwante  en  door  zoo  vele  banden  aan  elkander  gehechte  koninkrijken 
hebben  gelijke  oorzaken  dezelfde  gevolgen  gehad;  zoowel  in  Juda  als 
in  Ephraïm  heeft  zich,  in  de  9^^  eeuw,  het  eigenlijke  wezen  van  het 
Jahvisme  beter  en  reiner  dan  te  voren  ontvouwd. 

VI.       DE    ACHTSTE    EEÜW    VÓÓR    O.VZE    JAARTELLING. 

Wij  zijn  thans  teruggekeerd  tot  ons  punt  van  uitgang.  Onze  schets 
van  Israëls  godsdienstigen  toestand  in  de  8«*«  eeuw  moet  zich  onmid- 
dellijk aansluiten  aan  het  overzicht  van  de  ontwikkeling  der  vorige 
eeuwen  —  indien  dit  namelijk  niet  te  eenen  male  mislukt  is.  Doch 
zijn  niet  inderdaad  de  verschijnselen,  waarop  ik  in  Hoofdstuk  I  de 
aandacht  vestigde,  de  zeer  natuurlijke  resultaten  van  zulk  eene  ont- 
wikkeling, als  wij  thans  stap  voor  stap  hebben  nagegaan?  Geven 
wij  ons  slechts  rekenschap  van  hetgeen  de  8»*«  eeuw  bij  het  vroeger 
onderzoek  ons  opleverde!  Enkele  uitgelezen  mannen  treden  op  als 
vertegenwoordigers  van  een  Jahvisme,  dat,  aan  den  éénen  kant,  zich 
zeer  duidelijk  onderscheidt  van  den  Jahveh-dienst  des  volks  en  toch, 
aan  de  andere  zijde,  daarmede  ten  nauwste  samenhangt.  Niet  als 
iets  nieuws  dragen  zij,  de  profeten,  hunne  denkbeelden  voor;  integen- 
deel, zij  achten  zich  gerechtigd  om  van  het  geheele  volk  onderwer- 
ping aan  hunne  eischen  te  vorderen.  Toch  is  het  er  zeer  ver  van 
daan,  dat  de  werkelijkheid  aan  hunne  eischen  ook  maar  eenigermate 
zou  beantwoorden.    Zelfs  hunne  ambtgenooten ,    de  overige  profeten. 


ï  P*.  XLV :  7 ,  8. 


DE    ACHTSTE    EEUW    EN    DE    VOORAFGAANDE    ONTWIKKELING.         375 

komen  tegen  hen  in  verzet.  Deze  verhouding,  in  haar  geheel  be- 
schouwd, wijst  ongetwijfeld  op  zulk  een  veredelingsproces,  als  wij 
het  Jahvisme  zagen  doorloopen.  Wanneer  wij  meer  in  bijzonderheden 
afdalen,  dan  komen  wij  tot  dezelfde  slotsom.  Dé.n-eerst  wordt  ons 
de  Jahveh-voorstelling  van  een  man  als  Amos  duidelijk,  wanneer  wij 
haar  mogen  aanmerken  als  de  allengs  gerijpte  vrucht  van  de  kiem, 
die  in  den  Mozaïschen  tijd  reeds  voorhanden  was,  gedurende  de  Rich- 
teren-periode  door  enkelen  werd  bewaard,  in  het  tijdvak  van  Israëls 
eenheid,  onder  zeer  gelukkige  uitwendige  omstandigheden,  zich  welig 
begon  te  ontwikkelen,  de  belemmeringen,  die  haar  in  den  weg  wer- 
den gelegd,  in  de  10*^  eeuw  overwon  en  eindelijk,  in  de  9^«  eeuw, 
den  wasdom  bereikte,  waarvoor  zij  van  den  aanvang  af  bestemd  en 
vatbaar  was. 

Doch  wij  behoeven  ons  niet  te  bepalen  tot  eene  eenvoudige  verwij- 
zing naar  hetgeen  vroeger  reeds  over  Israëls  godsdienst  in  de  8*^ 
eeuw  gezegd  werd.  De  toen  voorgedragen  schets  kan,  ja  moet  tevens 
worden  aangevuld.  Meer  dan  één  bericht  en  document  staat  ons  ten 
dienste,  waarvan  in  het  Eerste  Hoofdstuk,  overeenkomstig  het  daar 
gevolgde  plan,  geen  gebruik  werd  gemaakt,  maar  dat  wij  thans  met 
volle  vrijmoedigheid  raadplegen.  Het  spreekt  daarenboven  van  zelf, 
dat  meer  dan  ééne  bijzonderheid,  die  wij  aanvankelijk  niet  of  ter 
nauwemood  wisten  te  plaatsen,  thans,  nadat  wij  de  antecedenten 
hebben  leeren  kennen,  zich  gereedelijk  laat  verklaren:  het  is  niet 
meer  dan  billijk ,  dat  wij  er  hier  op  terugkomen. 

De  Schrijver  van  de  boeken  der  Koningen  gaf  ons  meermalen  aan- 
leiding om  te  klagen  over  de  onvolledigheid  en  onbepaaldheid  zijner 
berichten.  Toch  heeft  hij  ons,  bij  het  voorafgaand  onderzoek,  on- 
waardeerbare diensten  bewezen.  Reeds  de  dankbaarheid  zou  ons  ver- 
plichten, hem  óók  over  de  achtste  eeuw  te  hooren,  terwijl  daarenbo- 
ven de  kans  bestaat,  dat  hij  ons  mededeelt  wat  wij  van  elders  nog 
niet  wisten.  Zijn  oordeel  over  de  koningen,  die  na  Jerobeam  II  over 
het  Ephraïmietische  rijk  regeerden,  stelt  ons  wel  niet  te  leur,   maar 


376  uiSTORiscn  ovbrzight.     vi.  de  achtste  eeuw. 

geeft  ons  toch  geen  licht.  Ten  aanzien  van  bijna  allen  bepaalt  hij 
zich  tot  de  gewone  formule :  „  hij  deed  wat  kwaad  was  in  Jahveh's 
oogen;  hij  week  niet  af  van  Jcrobeams  zonde/'  ^  Slechts  voor  den 
laatsten  koning,  Hosea,  maakt  hij  eene  uitzondering:  wèl  ,,deed  deze 
wat  kwaad  was  in  de  oogen  van  Jahveh,  evenwel  niet  als  de 
koningen  van  Israël,  die  vóór  hem  geweest  waren."  ^  Doch  het 
blijkt  niet,  waarin  zijn  regeeringsstelsel  zich  van  het  hunne  mag 
hebben  onderscheiden.  In  geen  geval  kan  hij  gedurende  zijn  kort 
bewind  groote  veranderingen,  b.  v.  in  den  eeredienst,  hebben  tot  stand 
gebracht.  In  het  rijk  van  Juda  bleef  het,  volgens  onzen  geschied- 
schrijver, onder  Jotham  bij  het  oude:  evenals  Uzzia,  zijn  vader,  deed 
hij  wat  recht  was  in  Jahveh's  oogen  en  liet  hij  den  hoogtendienst 
ongestoord  voortduren.  3  Buitengemeen  ongunstig  luidt  daarentegen 
zijn  oordeel  over  Achaz:  *  „hij  wandelde  in  den  weg  der  koningen 
van  Israël;  hij  offerde  en  rookte  op  de  hoogten  en  op  de  heuvelen 
en  onder  alle  groen  geboomte".  Had  do  auteur  zich  tot  deze  alge- 
meene  klachten  bepaald,  wij  zouden  het  daarvoor  te  houden  hebben, 
dat  Achaz  zich  te  eenen  male  ongeneigd  betoonde  om  het  exclusieve 
Jahvisme  der  profeten  in  de  hand  te  werken,  integendeel  zijne  onder- 
danen voorging  in  het  vereeren  van  andere  goden  nevens  Jahveh. 
Doch  hij  voegt  er  nog  bij:  „bovendien  wijdde  Achaz  zijn  zoon  door 
het  vuur,  naar  de  gruwelen  der  heidenen,  die  Jahveh  voor  de  zonen 
Israëls  verdreven  had."  Dit  is  eene  nieuwe  beschuldiging,  tegen  geen 
der  voorgangers  ingebracht.  Daarentegen  wordt  zij  ten  aanzien  van 
Manasse,  don  kleinzoon  van  Achaz,  herhaald  s,  terwijl  uit  het  bericht 
over  Josia's  hervorming  ö  mag  worden  afgeleid ,  dat  die  beide  konin- 
gen niet  alleen  stonden:  nabij  Jeruzalem,  in  het  dal  des  zoons  van 
Hinnom,  bevond  zich  eene  „hoogte",  door  de  Jahveh-dienaars  met 
den    naam    van   iophcih   (vuilheid,    onreinheid)    bestempeld,   waarop 


»  2  Kon,  XV :  9  ,   18  ,  24 ,   28.  —       -2  Kon,  XVII :  2.  —        3  2  Kon,  XV  :  34  ,  35.  — 
^  2  Kon.  XVI  :2— 4.  —       &  2  Kon,  XXI:  6.  —      «  2  Kon.  XXIII:  10. 


DE  GODSDIENST  DER  KONINGEN  VAN  ISRAËL  EN  VAN  JUDA.    377 

men  gewoon  was  zijn  (eerstgeboren?)  zoon  aan  Molech  door  het 
vuur  te  wijden  d.  i.  te  slachten  en  te  verbranden.  Op  het  gezag 
van  den  geschiedschrijver  nemen  wij  aan,  dat  Achaz  de  eerste 
koning  was,  die  door  zijn  voorbeeld  den  Molech-dienst  aanbevolen 
en  ongetwijfeld  ook  bevorderd  heeft.  Wellicht  is  het  „topheth'*  door 
hem  gebouwd.  Doch  dat  hij  den  Molech-dienst  onder  Israël  ingevoerd 
en  dien,  gelijk  men  dikwerf  heeft  beweerd,  aan  de  Assyriërs  ontleend 
heeft,  is  onbewezen  en  onwaarschijnlijk.  Veeleer  was  die  „ gruwel' ' 
één  van  de  vele  gruwelen,  die  sedert  eeuwen  onder  Israël  voorkwa- 
men, hetzij  dat  zij  dien  —  gelijk  de  auteur  van  Koningen  wil  — 
van  de  Kanaanieten  overgenomen  of  in  Kanaan  met  zich  gebracht 
hadden.  1  Zoolang  evenwel  de  Molech-dienst  slechts  hier  en  daar 
gedreven  werd  en  tot  enkele  familiën  of  plaatsen  beperkt  bleef,  had 
hij  betrekkelijk  gering  gewicht  en  vonden  de  Israëlietische  geschied- 
schrijvers het  onnoodig  daarvan  te  spreken.  Eerst  toen  Achaz  zich 
bij  de  vereerders  van  Molech  voegde,  werd  het  kinderofFer  hem  ter 
eere  in  hunne  annalen  vermeld.  Wat  dien  koning  mag  bewogen 
hebben  om  zijn  zoon  aan  den  vuurgod  prijs  te  geven,  wordt  ons  niet 
gemeld.  Zulk  eene  daad  pleegt  een  vader  alleen  uit  overtuiging. 
Niet  —  gelijk  het  door  onzen  Schrijver  wordt  voorgesteld  —  niet 
uit  lust  om  te  zondigen  bracht  Achaz  dat  offer,  maar  omdat  hij  in 
Molech  geloofde  en  van  hem  hulp  verwachtte.  Wellicht  kan  de  aan- 
raking met  de  Assyriërs,  die  ook  zei  ven  menschen  offerden,  2  hem 
tot  navolging  geprikkeld  hebben.  In  elk  geval  getuigt  de  opkomst 
der  Molech- vereering  van  opgewekte  godsdienstige  behoeften:  de 
Jahveh-dienaren ,  op  hun  toenmalig  standpunt,  verfoeiden  haar,  doch 
in  waarheid  hadden  zij  meer  te  hopen  van  hen,  die  zóó  toonden  hoe 
het  hun  ernst  was  met  den  godsdienst,  dan  van  degenen,  die  met 
onverschilligheid  en  uit  gewoonte  aan  de  bestaande  godsvereeringen 
deelnamen. 


'  Zie  boven  bl.  250  vv.  —      •  2  Kon.  XVII:31. 


378  nisTORiscn  ovERzicnT.    vi.  de  achtste  eeuw. 

Hoemeer  wij  ons  verplaatsen  in  den  toestand,  die  zich  onder  e^n 
koning  als  Aeliaz  in  Jadea  voordeed,  des  te  duidelijker  wordt  liet 
ons,  dat  van  de  bezwaren  tegen  Hizkia's  hervorming  i  niets  te  veel 
gezegd  is.  ^  Doch  wij  bepalen  ons  voor  het  oogenblik  tot  eene 
verwijzing  naar  die  vroegere  beschouwing:  als  wij*  over  Manasse 
handelen,  komen  wij  van  zelf  nog  op  Hizkia  terug;  om  de  reactie 
te  verstaan  moeten  wij  ons  de  maatregelen  herinneren,  waartegen  zij 
gericht  was. 

Tot  dusver  de  auteur  van  II  Koningen.  Gewichtiger  dan  zijne 
historische  mededeelingen  zijn  ons  de  literarische  documenten  die, 
behalve  de  eigenlijke  profetieën,  in  de  8»^e  eeuw  ontstaan  zijn.  Door 
uitsluitend  met  de  profetische  geschriften  te  rade  te  gaan  stellen 
wij  ons  bloot  aan  het  gevaar  om  eenzijdig  te  worden.  Niets  kan 
ons  meer  welkom  zijn  dan  de  gelegenheid  om  ook  andere  getuigen 
te  hooren  en  de  opvatting,  die  zich  allengs  bij  ons  heeft  gevormd, 
aan  hunne  woorden  te  toetsen.  Natuurlijk  verdienen  juist  zij  de 
voorkeur,  die,  met  de  profeten  vergeleken,  de  meeste  zelfstandig- 
heid vertoonen.  Menig  verhaal  en  gedicht  kunnen  wij  met  stil- 
zwijgen voorbijgaan,  omdat  het  ons  niets  leert  dan  wat  wij  reeds 
wisten.  3  Andere  literarische  overblijfselen  daarentegen  breiden  onze 
kennis  bepaaldelijk  uit. 

Wij  merkten  vroeger  op,  dat  de  profeten  der  8»^  eeuw,  hoezeer 
in  alle  hoofdzaken  onderling  eenstemmig,  toch  ook  hunne  personeele 
overtuigingen  en  inzichten  hebben.  Dit  geldt  b.  v.  van  hunne  ver- 
wachtingen aangaande  de  toekomst,  die  eensdeels  afhangen  van  de 
telkens  gewijzigde  politieke  omstandigheden,  anderdeels  het  merk- 
teeken  dragen  van  de   individualiteit  dergenen,  die  ze  uitspreken.  * 


»  2  Kon.  XVIII :  4.  ^  «  Boven  bl.  86—88.  —  »  Zoo  is  b.  v.  de  historie-beschou- 
wing  en  de  relïgieuse  overtuiging,  die  zich  in  het  zgn.  lied  van  Mozes,  Dfut.  XXXII: 
1—43,  uitspreekt,  aan  de  profetische  nauw  verwant,  ja  daarvan  eigenlijk  niet  onder- 
scheiden. —      •*  Zie  boven  bl.  69  verv. 


DE  ZEGEN  VAN  MOZES  EEN  VOORTBRENGSEL  DER  ACHTSTE  EEUW.  379 

Tot  op  zekere  hoogte  kan  dit  ook  van  hunne  overige  denkbeelden 
worden  gezegd:  juist  omdat  deze  nog  in  de  periode  hunner  wording 
verkeerden,  lieten  zij  eenige  speelruimte  over  voor  den  invloed  der 
persoonlijkheid.  Welnu,  het  is  deze  zelfde  invloed,  waarvan  ons 
één  der  boven  bedoelde  literarische  overblijfselen  der  8"*®  eeuw  een 
zeer  merkwaardig  getuigenis  oplevert.  Het  voorlaatste  hoofdstuk  van 
het  boek  Deuleronomium  i  bevat  een  gedicht  op  de  stammen,  die 
samen  het  Israëlietische  volk  uitmaken.  Het  heet  in  het  opschrift  ^ 
„de  zegen,  waarmede  Mozes,  de  man  Gods,  de  kinderen  Israëls 
zegende  vóór  zijnen  dood";  doch  de  dichter  zelf  heeft  er  geen  oogen- 
blik  aan  gedacht,  voor  Mozes  te  willen  doorgaan;  veeleer  spreekt  hij 
over  hem  als  over  een  derde  3  en  geeft  hij  zoo  duidelijk  mogelijk  te 
kennen,  dat  de  vestiging  van  het  koningschap  achter  hem  ligt.  * 
Uit  den  inhoud  maakt  men  terecht  op,  dat  hij  een  tijdgenoot  was 
van  Jerobeam  II,  dus  ook  van  Amos  en  Hosea.  Hoogst  opmerkelijk 
is  nu  het  verschil  tusschen  hem  en  deze  mannen.  Zijne  beschouwing 
is  volstrekt  niet  minder  religieus  dan  de  hunne.  Doch  terwijl  zij  bij 
voorkeur  op  Israëls  afdwalingen  de  aandacht  richten  en  tegelijk  als 
boetpredikers  en  als  ongeluksprofeten  optreden ,  kan  deze  dichter  geene 
woorden  vinden  om  de  voorrechten,  die  Israël  boven  andere  natiën 
geniet,  naar  waarde  te  roemen  en  ziet  hij,  ter  wille  van  dien  uitne- 
menden  zegen,  de  gebreken  van  het  volk  voorbij.  Doch  laat  ons 
meer  in  bijzonderheden  nagaan,  hoe  hij  zich  uitspreekt!  Hij  roemt 
Jahveh  als  den  onvergelijkelijk  groote: 

Daar  is  geen,  aan  den  god  van  Jeschurfin  >  gelijk, 
die  door  de  hemelen  rijdt  u  ter  hulpe 
en  in  zijne  hoogheid  op  de  wolken. 


»  Deut.  XXXIII.  —  2  Deut.  XXXIII:  1.  —  »  Vs.  3.  21.  —  <  Vs.  5.  —  «  Verg. 
T8.  5;  Deut,  XXXII :  15.  De  beteekenis  van  dezen  naam  is:  de  rechte,  de  deagde- 
lijke.  Het  is  een  eeretitel  van  Israi^,  tevens  eene  nabootsing  van  den  klank  van  Isracls 
naam. 


380  HISTORISCH    OVERZICHT.       VI.    DE    ACHTSTE    EEUW. 

Een  toevluchtsoord  is  de  god  van  ouds 

en  liet  uitstrekken  der  eeuwige  armen. 

IIIj  verdreef  voor  uw  aangezicht  den  vijand  en  sprak:  „verdelg!" 

Toen  woonde  Israël  in  veiligheid, 

en  afgezonderd  de  bron  van  Jakob , 

in  een  land  van  koren  en  most , 

waarover  zijne  hemelen  dauw  drupten. 

Heil  u ,  Israël !  wie  is  aan  u  gelijk  ? 

Ken  volk ,  overw  innaar  door  Jahveh , 

die  het  schild  uwer  hulpe 

en  het  zwaard  uwer  hoogheid  is! 

Uwe  vijanden  vleien  u , 

en  gij  treedt  op  hunne  hoogten!  * 

Mot  deze  ideale  beschouwing  van  de  zegeningen,  die  Israël  uit  de 
verbintenis  met  Jahveh  toevloeien,  is  des  dichters  opvatting  van  de 
Jahveh-vercering  in  overeenstemming.  Men  herinnert  zich,  hoe  on- 
gunstig de  profeten  haar  plegen  te  beoordeelen,  omdat  zij  vooral  het 
oog  vestigen  op  hetgeen  daarin  ontbreekt,  op  het  gemis  aan  overeen- 
stemming tusschen  de  uiterlijke  daad  en  de  gezindheid  des  harten. 
Daarvan  is  hier  geen  sprake.    Benjamin  —  zoo  heet  het  2  — 

de  geliefde  van  Jahveh 
woont  in  veiligheid  bij  hem: 
Jahveh  beschut  hem  den  ganschen  dag 
en  woont  tusschen  zijne  schouderen. 

Zoo  oordeelt  de  dichter  over  den  Jeruzalemschen  tempel.  Dat  daar- 
alléén  zou  mogen  worden  geofferd,  is  hem  nog  ganschelijk  onbekend. 
Integendeel  op  de  zegenbede: 

Verheug  u ,  Zebulon ,  in  uwen  uitgang 
en  ,  Issachar ,  in  uwe  tenten ! 


laat  hij  volgen: 


Volkeren  noodigen  zij  tot  den  berg: 
daar  offeren  zij  rechtmatige  offers  ' 


»  Vs.  26—29.  —      ï  Vs.  12.  —      3  Vs.  17,  18. 


DE  ZEGEN  VAN  MOZES  EN  DE  JAHVEH-VEREERING.        381 

waarbij  wij  ongetwijfeld  aan  eene  heilige  ofierplaats,  in  het  gebied 
van  een  dier  beide  stammen  gelegen,  te  denken  hebben.  Blijkt  reeds 
uit  deze  beide  zegenspreuken  de  ingenomenheid  des  dichters  met  den 
openbaren  en  gemeenschappelijken  eeredienst,  nog  veel  duidelijker 
getuigt  daarvan  zijne  lofspraak  op  den  priesterstam  Le\4.  — „Uwe"  — 
zoo  spreekt  hij  tot  Jahveh  i  — 

Uwe  thummun  en  urïm  bezit  uw  getrouwe, 

dien  gij  te  Massa  beproefd , 

met  wien  gij  bij  de  wateren  van  Menba  getwist  hebt; 

die  van  zijn  vader  en  zijne  moeder  zegt:  ,,ik  heb  ze  niet  gezien", 

en  op  zijne  broeders  niet  let 

en  zijne  zonen  niet  kent. 

Want  zij  geven  acht  op  uw  woord 

en  bewaren  uw  verbond; 

zij  leeren  uwe  inzettingen  aan  Jakob 

en  uwe  thorah  '  aan  Israël ; 

zij  brengen  reukwerk  in  uwe  neusgaten 

en  brandoffers  op  uw  altaar. 

Zegen,  o  Jahveh,  zijn  vermogen 

en  heb  een  welgevallen  aan  het  werk  zijner  handen! 

Verpletter  de  lendenen  zijner  tegenstanders , 

en  dat  zijne  haters  niet  opstaan!  3 

Door  geene  enkele  klacht  over  Israëls  ontrouw  aan  Jahveh  wordt  de 
harmonie  dezer  schildering  verstoord.  Welk  een  onderscheid  tusschen 
dezen  dichter  en  de  profeten,  zijne  tijdgenooten !  Niets  is  duidelijker, 
dan  dat  hij  een  anderen  maatstaf  aanlegt  dan  dien  zij  plegen  te  ge- 
bruiken. Zijne  opvatting  van  den  Jahveh-d lenst  is  niet  zoo  rein, 
niet  zoo  diep  zedelijk  als  de  hunne.  Wanneer  wij  hun  oordeel  ken- 
nen,  dan  moeten  wij  het  zijne  oppervlakkig  noemen.     Doch  dit  ont- 


*  Vs.  8 — 11.  —  2  Zie  boven  bl.  338  v.  —  '  Het  is  eene  aantrekkelijke  gissing  van 
Kohier  {der  Segen  Jacob'Sf  S.  5),  dat  vs.  11  by  den  zegen  over  Juda  behoort,  die  nu  in 
VS.  7  zeer  karig  wordt  bedeeld.  Voor  het  gebruik,  dat  wij  h.  t.  p.  van  den  zegen  over 
Levi  maken,  is  het  al  of  niet  aannemen  van  deze  gissing  onverschillig. 


382  HISTORISCH  overzicht,     vi.  de  achtste  eeuw. 

neemt  niets  aan  de  waarde,  die  het,  uit  een  historisch  oogpunt,  voor 
ons  heeft.  Onze  opvatting  van  Israëls  godsdienstigen  toestand  zou 
eenzijdig  zijn,  indien  wij  meenden,  dat  hij  aan  de  welme^nende  die- 
naars van  Jahveh  louter  klaagtonen  ontlokte.  Voorzoover  zij  óf  aan 
het  uiterlijke  groote  waarde  toekenden  óf  hunne  eigene  gezindheden 
gereedelijk  bij  anderen  onderstelden ,  hadden  zij  óók  stof  tot  juichen 
en  roemen. 

Zou  het  verschil  tusschen  den  dichter  en  de  profeten  alleen  den 
dienst  van  Jahveh  betreflFen  en  niet  óók  Jahveh' s  wezen?  Wij 
meenen  :  ook  dit  laatste.  Als  wij  hem  hooren  verklaren :  „  daar  is  geen , 
aan  den  god*\'an  Jeschurftn  gelijk''  i  —  dan  houden  wij  het  daarvoor, 
dat  hij  de  realiteit  der  andere  goden  niet  loochent.  Het  is  opmerke- 
lijk, dat  hun  bestaan  ook  in  andere  gelijktijdige  voortbrengselen  der 
historische  en  poëtische  literatuur  rechtstreeks  of  zijdelings  wordt  er- 
kend. Hebben  de  profeten  de  grenslijn  tusschen  het  geloof  in  den 
nationalen  god  en  het  monotheïsme  reeds  overschreden,  sommige  histo- 
rieschrijvers en  dichters  staan  bepaaldelijk  nog  aan  deze  zijde  van  die 
lijn.  Men  herinnert  zich  de  boven  bijgebrachte  woorden  van  Jephta 
tot  den  koning  der  Ammonieten  ^  en  van  David  tot  Saul.  3  Niemand 
zal  ons  van  willekeur  betichten,  wanneer  wij  stellen,  dat  de  geschied- 
schrijvers die  uitspraken  niet  zóó  zouden  hebben  opgeteekend,  indien 
zij  ze  ergerlijk  gevonden  d.  i.  zelven  op  een  hooger  standpunt  van 
religieuse  ontwikkeling  gestaan  hadden.  Zoo  moet  dan  het  geloof, 
dat  Jahveh  —  niet  de  eenige  god ,  maar  —  Israëls  stamgod  was  en 
buiten  Kanaan  niet  kon  worden  gediend,  nog  in  de  8^^  eeuw,  indien 
niet  nog  later,  onder  de  Israëlieten  ook  zulke  voorstanders  hebben 
gevonden  als  de  auteurs  van  die  verhalen.  Een  opmerkelijk  bewijs 
daarvoor  levert  ons  nog  het  bericht  over  Naamans  genezing  door  Eliza.  * 
Nadat  de  Syrische  veldoverste  het  doel  van  zijn  tocht  naar  den  profeet 


»  Vb.  26.  —      «  Richt.  XI :  24.    Verg.  boven  bl.  295.  —      »  1  Sam,  XXVI :  19.    Verg. 
boven  bl.  324.  —      <  2  Kon.  V:l— 19. 


VOORTBESTAAN    VAN    HET    C.ELOOF    i:*    ISRAÉLS    STAMGOD.  383 

heeft  bereikt,  betuigt  hij  iu  Jahveh  te  gelooven,  ja  hem  als  den 
eenigen  god  te  erkennen:  „zie  toch,  ik  heb  ervaren,  dat  er  geen  god 
is  op  de  gansche  aarde  dan  onder  IsraëF'.  i  Doch  zonderling  steekt 
daartegen  af  —  voor  ons  gevoel  namelijk —  het  verzoek,  dat  hij 
Eliza  straks  daarop  voordraagt:  „laat  toch  aan  uwen  knecht  gegeven 
worden  een  last  aarde  voor  een  juk  muilezels,  want  uw  knecht  zal 
geene  brandoffers  en  slachtoffers  meer  toebrengen  aan  andere  goden 
dan  Jahveh".  *  Deze  bede  laat  geene  redelijke  opvatting  toe,  tenzij 
men  aanneme,  dat  Naaman  van  die  aarde  een  altaar  wil  bouwen  en 
van  het  bezit  van  zulk  een  altaar  zijne  Jahveh-vereering  afhankelijk 
acht.  Aan  den  éénen  kant  dus:  geen  andere  god  dan  die  van  Israël, 
en  aan  de  andere  zijde:  die  god  zóó  tot  Israël  en  zijn  land  beperkt, 
dat  hij  daarbuiten  ter  nauwemood  kan  worden  gediend.  Ligt  niet  in 
voorstellingen  als  deze  het  onwraakbaar  bewijs,  dat  inderdaad  de 
éénige  Jahveh  aanvankelijk  de  stamgod  van  Israël  is  geweest  en  dat 
wij  ons  met  onze  meening  over  de  wording  van  het  monotheïsme  der 
profeten  niet  op  een  dwaalspoor  bevinden? 

Andere  plaatsen,  die  tot  soortgelijke  opmerldngen  aanleiding  kon- 
den geven,  laten  wij  thans  rusten. 3  De  „zegen  van  Mozes",  waar- 
van wij  zijn  uitgegaan,  herinnert  ons  nog  eene  andere  verplichting, 
die  op  ons  rust.  In  de  daaruit  afgeschreven  verzen  ontdekt  ieder  bij 
den  eersten  oogopslag  zinspelingen  op  Israëls  vroegere  lotgevallen. 
Wij  vinden  die  ook  nog  elders,  b.  v.  in  vs.  16,  waar  Jahveh  ge- 
noemd wordt:  „hij  die  woont  in  het  braambosch*'  — met  duidelijken 
terugslag  op  het  verhaal  van  zijne  verschijning  aan  Mozes ;  *  en  in 
den  aanhef,  vs.  2 — 5 ,  waar  achtereenvolgens  de  omzwerving  der  stam- 


»  Vs.  15.  —  2  Vs.  17.  —  3  B.  V.  Exod.  XV :  11 ;  XVIII :  11 ;  IX :  14  enz.  Zie  ook 
2  Kon.  111:27  [waar  men  leze:  „en  er  kwam  een  groote  toorn  —  een  groot  bewijs  van 
ongenoegen  —  over  Israël"] ,  waar  aan  het  offer  van  den  Moabietiseben  koning  het  misluk- 
ken van  het  beleg  van  zijne  hoofdstad  door  Israël  wordt  toegeschreven.  —  *  Exod,  III: 
1  verv. 


384  HISTORISCH  overzicht,     vi.  de  achtste  eeuw. 

men  door  de  woestijn,  onder  Jahveh's  hoede,  de  wetgeving  door 
Mozes,  de  vestiging  in  Kanaün  en  de  aanstelling  van  een  koning  ver- 
meld worden.  Die  zinspelingen  en  zoovele  andere,  in  de  geschriften 
der  profeten,  brengen  ons  te  binnen,  dat  de  voorstanders  van  het  ver- 
edeld en  gcreingd  Jahvisme  in  de  8^*®  eenw  niet  slechts  over  hun 
eigen  tijd  critiek  geoefend  en  van  eene  betere  toekomst  geprofeteerd, 
maar  ook  de  geschiedenis  van  den  voortijd  behandeld  en  die  met  hnnne 
religieuse  opvatting  in  overeenstemming  gebracht  hebben.  Reeds  meer 
dan  eens  was  van  dezen  hunnen  arbeid  sprake,  doch  hij  verdient  alles- 
zins opzettelijk  te  worden  gekenschetst. 

Men  zal  ons  inmiers  niet  tegenweq)en,  dat  er  tusschen  de  opkomst 
van  zuiverder  religieuse  ideeën  en  de  voorstelling,  die  de  Israëliet 
zich  vormde  van  de  geschiedenis,  geen  innerlijk  verband  bestaat? 
Men  meent  toch  niet ,  dat  het  verledene ,  omdat  het  —  verleden  is  en 
door  geene  goddelijke  of  menschelijko  macht  kan  worden  veranderd, 
zich  in  het  oog  van  den  nakomeling  altijd  op  dezelfde  wijze  zal  af- 
spiegelen? Zoodanige  bedenkingen  hebben  niets  meer  dan  den  schijn 
vóór  zich.  Onder  Israël  althans  werkten  verschillende  oorzaken  samen 
om,  tegelijk  met  het  gereinigd  Jahvisme,  eene  nieuwe  opvatting  van 
Israëls  \Toegeren  godsdienstigen  toestand  in  het  leven  te  doen  treden,  i 
Maar  daarenboven  vergete  men  niet,  dat  de  schrijvers  over  het  ver- 
ledene nog  een  ander  doel  hadden  dan  de  werkelijkheid,  zooals  zij 
zelven  haar  bevonden  hadden,  aan  hunne  lezers  te  doen  kennen.  De 
meeste  oude,  ook  de  Israëlietische  geschiedschrijvers  hadden  wat  wij 
thans  eene  bijbedoeling  zouden  noemen,  maar  wat  voor  hen  inderdaad 
het  hoofddoel  was.  Zij  wilden  hunne  lezers  onderrichten  aangaande 
hetgeen  hun  te  doen  stond,  hen  vermanen,  waarschuwen,  opwekken 
of  vertroosten.  Natuurlijk  hing  het  af  van  him  eigen  godsdienstig- 
zedelijk  inzicht,  in  welken  geest  zij  dat  doen,  welken  weg  zij  daarby 
inslaan   zouden.     Ook   dit  derhalve  werd   oorzaak,   dat   de   verhalen 


'  zie  boven  bl.  370  v. 


DE    JAHVISTISCHB    OPVATTING    VAN    ISRAÉLS    VERLEDEN.  385 

omtrent  het  verledene  met  de  ideeën  van  het  tegenwoordige  doortrok- 
ken werden:  beantwoordden  zij  daardoor  minder  aan  de  historische 
realiteit,  voor  de  aanbeveling  van  de  nieuwe  denkbeelden  werden  ze 
alzoo  eerst  recht  geschikt. 

Welke  opvatting  van  Israëls  verleden,  ten  gevolge  van  dit  alles, 
in  de  9^^  en  8**«  eeuw  ontstond  en  op  schrift  gebracht  werd,  behoeft 
hier  niet  uitvoerig  te  worden  uiteengezet.  Wij  kennen  haar  reeds  in 
hare  hoofdtrekken.  Bij  het  onderzoek  naar  de  werkelijke  lotgevallen 
van  het  Israëlietische  volk  zijn  wij,  in  Hoofdstuk  II,  telkens  uitge- 
gaan van  de  voorstelling,  die  men  zich  daarvan  onder  Israël  in  de 
8ste  eeuw  vormde.  Slechts  op  twee  punten  moet  hier  nog  even  wor- 
den gewezen.  Het  ééne  is:  de  ideale  schildering  van  de  vromen  uit 
vroegere  eeuwen.  Voor  een  groot  deel  is  zij  het  product  der  phan- 
tasie.  Van  de  historische  werkelijkheid  is  dikwerf  in  die  schetsen  uit 
het  leven  van  de  aartsvaders,  van  Mozes,  Josua,  David,  weinig  over- 
gebleven. Doch  zooveel  te  belangrijker  zijn  ze  ons  als  openbaring 
van  den  geest,  die  hare  auteurs  bezielde.  Het  is  zoo:  meestal  leeren 
ze  ons  weinig  nieuws;  de  denkbeelden,  die  zij  belichamen  en  aan- 
schouwelijk maken ,  vinden  wij ,  meer  of  minder  ontwikkeld ,  terug 
in  de  geschriften  der  gelijktijdige  profeten.  Maar  behalve  dat  zij  ons 
hier  worden  voorgedragen  in  zeer  aantrekkelijke  vormen,  ontvangen 
ze  ook  hoogere  wijding  door  hunne  vastknooping  aan  de  eerbiedwaar- 
dige gestalten ,  die  in  de  herinnering  of  in  de  verbeelding  des  volks 
voortleefden.  Met  allen  nadruk  dringt  Jesaja  aan  op  het  vertrouwen 
in  Jahveh,  ^  doch  naast  zijne  vermaningen  behoudt  de  teekening  van 
Abram  als  het  toonbeeld  van  geloofd  hare  volle  beteekenis.  Bij  er- 
kenning van  de  waarheid,  die  in  het  kinderoffer  ligt  opgesloten, 
verklaart  Micha,  dat  Jahveh  niet  ddArop,  maar  op  de  betrachting  van 
gerechtigheid  en  liefde  en  op  ootmoed  prijs  stelt:  3  zouden  de  Israëlie- 
ten daarom  het  verhaal  van  Abrams  offerande  *  hebben  willen  missen  ? 


»  Boven  bl.  41—43.—     2  Gen.  XV:  6  enz.—     ^  ^ich.  VI :  6—8.—     *  Gen.  XXII :  1—19. 

25 


386  HISTORISCH    OVERZICHT.       YI.    DB    ACHTSTE    EEUW. 

Zijn  nevens  de  vermaningen  der  profeten  tot  nederigheid  en  hunne 
beloften  van  Jahveh's  hulp  ook  aan  „de  kleinen",  de  tafereelen  van 
Mozes'  en  Gideons  roeping  i  overbodig  ?  Wordt  Jahveh's  wezen  en 
verhouding  tot  Israël  door  een  der  profeten  zóó  treffend  geteekend ,  als 
in  de  verhalen  over  zijn  verkeer  met  Mozes  na  de  afkondiging  der 
„tien  woorden''  en  den  afval  des  volks?  2 

Een  tvveede  punt,  dat  hier  niet  mag  worden  voorbijgegaan,  is  de 
jahvistische  opvatting  en  vervorming  van  het  volksgeloof.  Naarmate 
het  Jahvisme  ijveriger  streefde  naar  de  alleenheerschappij  in  Israël, 
moest  het  te  meer  tegenover  de  volksdenkbeelden,  die  gedeeltelijk 
met  de  vereering  der  andere  goden  samenhingen ,  eene  bepaalde  hou- 
ding aannemen.  Voor  een  deel  verwierp  het  ze.  Maar  voor  een  ander 
deel  eigende  het  zich  die  voorstellingen  toe,  onder  voorwaarde  dat 
het  ze  anders  opvatten  en  daaraan  eene  andere  gedaante  geven  mocht. 
Evenals  het  Christendom,  na  zijne  vestiging  onder  de  Germanen,  som- 
mige heidenschc  goden  overnam,  maar  ze  tot  christelijke  heiligen 
maakte  —  zoo  heeft  ook  het  Jahvisme  der  profeten  zich  allengs  ver- 
rijkt met  elementen,  die  oorspronkelijk  in  den  natuurdienst  te  huis 
behoorden.  Men  herinnere  zich  onze  beschouwing  van  de  Simson- 
sage.  3  Gelijk  hier  een  zonne-god  of  -held  tot  een  dienaar  van  Jahveh 
is  gestempeld,  zoo  zijn  ongetwijfeld  in  de  verhalen  over  de  aartsvaders 
en  over  Mozes  enkele  trekken  opgenomen,  die  aan  het  volksgeloof  en 
niet  aan  de  historische  traditie  zijn  ontleend.  Hoe  licht  konden  frag- 
menten van  dat  geloof  in  de  verhalen ,  die  men  elkander  voordroeg , 
worden  overgenomen!  Hoezeer  lag  het  voor  de  hand,  dat  zij  die  de 
overlevering  opteekenden,  haar  versierden  met  zulke  mythologische  trek- 
ken ,  mede  om  langs  dien  weg  het  bijgeloof  te  wederleggen  of  althans 
onschadelijk  te  maken! 

Met  deze  enkele  wenken  over  een  onderwerp,  dat  wel  nimmer  op 
geheel  bevredigende  wijze  zal  worden  afgehandeld,   meen  ik  thans  te 

ï  Exod.  III ,  I V ;  Richt.  VI :  1 1  verv.  —    »  Exod.  XXXII-XXXl V.  —   «  Boven  bl.  304  vv. 


DE    ZEGEN    VAN    MOZES    EN    DE    PRIESTERSTAM    LEYI.  387 

mogen  volstaan.  Ik  heb  genoeg  gezegd  om  den  geestesarbeid,  door 
de  Israëlietiscbe  vromen  aan  de  geschiedenis  ten  koste  gelegd,  in 
zijne  hooge  beteekenis  te  doen  waardeeren.  In  het  vervolg  van  ons 
onderzoek  vinden  wij  gelegenheid  om  de  gedachten,  die  thans  zijn 
voorgedragen,  nog  verder  te  ontwikkelen  en  door  voorbeelden  op  te 
helderen. 

Nog  kunnen  wij  evenwel  van  de  S"^®  eeuw  geen  afscheid  nemen. 
De  „zegen  van  Mozes"  geeft  ons  aanleiding  tot  nog  ééne  opmerking. 
Men  herinnert  zich  de  schoone  lofspraak  op  den  priesterstam 
Levi,  die  wij  daaruit  overnamen,  i  Iets  dergelijks  vonden  wij  bij 
de  profeten  niet.  Zij  hadden  blijkbaar  geen  oog  voor  die  zijde  van 
de  werkzaamheid  der  voorgangers  bij  den  openbaren  eeredienst,  die 
ons  hier  met  zoo  hoogo  ingenomenheid  wordt  afgeschilderd.  Op  het 
voetspoor  van  do  profeten  hebben  ook  wij  over  de  priesters  en  hun 
invloed  op  de  ontwikkeling  van  het  godsdienstig  leven  des  volks,  ge- 
durende de  lO^e^  gde  en  8^^  eeuw,  nagenoeg  gezwegen  —  zonder  dat 
daarom  onze  schets  geacht  moet  worden  onvolledig  te  zijn.  Toch  be- 
hooren  wij  daarin  nu  nog  op  te  nemen,  dat  de  taak  der  Levieten 
reeds  in  de  8^^  eeuw  zóó  kon  worden  opgevat  en  beschreven,  als  de 
dichter  van  DetU,  XXXIII  dat  doet.  Was  hij  wellicht  zelf  een  Leviet  ? 
Wij  achten  dat  niet  onwaarschijnlijk.  Doch  van  zijne  afkomst  is  de 
historische  beteekenis  van  zijne  ideale  schildering  niet  afhankelijk. 
Het  liefst  vatten  wij  haar  op  als  eeno  profetie  van  de  belangrijke  rol, 
die  bij  de  verdere  ontwikkeling  van  het  Jahvisme  voor  den  stam  Levi 
was  weggelegd.  De  dichter  is  reeds  op  weg  om  de  Levieten  tot  het 
verrichten  van  priesterlijke  diensten  uitsluitend  bevoegd  te  achten.  In 
die  richting  ging  men  steeds  verder  voort.  Zoo  moest  ook  do  invloed 
van  de  Levieten  hand  over  hand  toenemen.  De  vrijheid  om  aller- 
wegen in  het  land  Kanaan  aan  Jahveh  oflFeranden  toe  te  brengen  was 
ten   tijde   van   den   dichter   nog   onverkort.  2    Doch  de  8«*«  eeuw  zou 


»  BI.  381.  —      '-•  Boven  bl.  380  v.     Verg.  335  vv. 

25* 


388  HISTORISCH    OVERZICHT.      VI.    DE    ACHTSTE    EEUW. 

niet  voorbijgaan ,  vóórdat  althans  eene  poging  werd  beproefd  om  daarin 
verandering  te  brengen.  De  hervorming  van  Hizkia  i  moge  in  de 
eerste  plaats  tegen  het  gebruik  van  Jah veh -beelden ,  van  „zuilen"  en 
aschèra's  gericht  zijn  geweest,  als  middel  om  tot  de  afschaffing  daar- 
van te  geraken  werden  toch  de  opheffing  van  de  bamöth  en  het  ver- 
bod om  elders  dan  te  Jeruzalem  te  offeren  door  den  koning  aange- 
wend. Welke  gevolgen  deze  maatregelen  hadden,  zullen  wij  later 
zien.  Hunne  strekking  om  de  macht  van  de  Levietische  priesters  te 
Jeruzalem  uit  te  breiden  is  onmiskenbaar.  Zoo  openbaart  zich  nog 
in  de  8»^  eeuw  naast  het  profetisme  eene  andere  macht  in  Israël,  die 
vooralsnog  do  mindere  is,  maar  zich  toch  krachtig  genoeg  laat  gelden 
en  genoeg  steun  blijkt  te  vinden  bij  volk  en  vorst,  om  ons  van  het- 
geen zij  later  zal  tot  stand  brengfen  hooge  verwachtingen  te  doen  op- 
vatten. In  de  volgende  hoofdstukken  dezer  geschiedenis  zullen  die 
verwachtingen  bevredigd,  indien  niet  overtroffen  worden. 

Profeten  en  priesters :  aan  deze  twee  voegde  een  Israëlietisch  spreek- 
woord ^  als  derden  toe  de  wijzen.  Nog  meer  dan  de  priesters  heb- 
ben zij  recht  om  in  dit  Hoofdstuk  te  worden  vermeld.  Het  tijdstip, 
waarop  do  chokmah  hare  onverschilligheid  omtrent  den  godsdienst 
afleggen  en  een  jahvistisch  karakter  aannemen  zou,  3  was  in  de  S'*® 
eeuw  reeds  aangebroken.  Sommige  „wijzen"  mogen,  op  het  voet- 
spoor en  in  den  geest  van  Salomo,  hunne  onafhankelijkheid  tegenover 
het  profetisme  hebben  gehandhaafd,  anderen  sloten  zich  bij  de  profe- 
ten aan  en  werkten  met  hen  mede,  zonder  daarom  hunne  zelfstandig- 
heid geheel  prijs  te  geven.  Het  valt  niet  moeilijk,  in  de  geschriften 
der  profeten,  inzonderheid  bij  Jesaja,  de  sporen  te  ontdekken  van 
deze  twee  klassen  van  beoefenaars  der  chokmah.  *  Doch  wij  behoeven 
op  deze  wenken  niet  af  te  gaan.  In  het  O.  Testament  zelf  zijn  ons 
overblijfselen  der  Israëlietische  „wijsheid"  bewaard  gebleven,  die  tot 


»  Verg.  bl.  86—88,   378.  —       «  Jer,  XVIII:  18;  Ezech.  VII:  26.  —       »  Verg.  boven 
bl.  331  V.  —       -•  Verg.  mijn  Hk.  O.  111:91  d.  13. 


DE    ZEDENLEER    DER    ISRAÉLIBTISGDE    WIJZEN.  389 

dc  8^^  eeuw  moeten  worden  gebracht.  Wij  Wnden  ze  in  het  boek 
der  Spf^etüien ,  inzonderheid  in  dc  2*^®  en  5^*  afdceling  van  dat  boek.  i 
De  meeste  opmerkingen  en  lessen,  die  wij  daar  aantreffen,  verlooche- 
nen haar  eigenaardigen  oorsprong  niet.  Ze  zijn  namelijk  producten 
van  eenvoudige,  nuchtere  waarneming  der  werkelijkheid.  Ze  ademen 
een  geest  van  practische  voorzichtigheid  en  levenswijsheid.  Ze  pre- 
diken eene  moraal,  die,  hoewel  over  het  algemeen  zuiver,  zich  toch 
niet  hoog  pleegt  te  verheffen  en  telkens  blootstaat  aan  het  gevaar  van 
te  vervallen  tot  alledaagschheid  of  zich  in  dienst  te  begeven  van  het 
fijn  berekenend  egoïsme.  De  godsdienstige  ideeën,  die  ze  uitspreken, 
zijn  blijkbaar  geleend  goed  en  niet  machtig  genoeg  om  als  begin- 
selen op  te  treden,  waaruit  eene  geheelc  levensbeschouwing  zich  zou 
kunnen  ontwikkelen.  Daartegenover  staat  evenwel,  dat  de  „wijzen", 
wien  wij  deze  lessen  danken,  zich  weten  vrij  te  houden  van  het  na- 
tionale exclusinsme,  dat  de  profeten  kenmerkt.  Do  onderscheiding 
tusschen  het  volk  van  Jahveh  en  de  volkeren,  die  door  de  laatst- 
genoemden zeer  streng  wordt  gehandhaafd,  heeft  in  de  oogen  der 
wijzen  vrij  wat  minder  beteekenis.  Hunne  zedenleer  laat  dientenge- 
volge het  algemeen-menschelijkc  meer  tot  zijn  recht  komen  en  staat 
inzoover  hoogcr  dan  die  der  profeten. 

Aan  de  nadere  ontmkkeling  van  deze  denkbeelden  zouden  wij  ons 
niet  mogen  onttrekken,  indien  wij  de  dichters  der  Spreuken  moesten 
aanmerken  als  vertegenwoordigers  van  hun  tijd  en  van  den  geest,  die 
onder  Israël  heerschende  was.  Doch  dit  is  zelfs  in  de  verte  niet  het 
geval.  Moesten  wij  hen  uit  dat  oogpunt  beschouwen ,  wij  zouden  voor 
hen  in  de  8*'«  eeuw  geene  plaats  kunnen  vinden.  Dan-alleen  kunnen 
zij  daartoe  worden  gebraeht,  wanneer  zij  gerekend  mogen  worden  eene 


1  Spr,  X  :  1— XXII :  16;  XXV— XXIX.  Verg.  mijn  Hk.  O.  III :  94  verv.  Het  opschrift 
van  de  5'*  afdeeling,  H.  XXV:  1 ,  inraann  sprake  is  van  Saloroonische  Spreuken,  door  ,,de 
mannen  van  Hizkia'^  bijeengebracht,  is  een  hoofdbewijs  voor  het  ontstaan  dezer  afdeelingep 
in  de  8""  eeuw. 


390  HISTORISCH  overzicht,     vi.  de  achtste  eeuw. 

afzonderlijke,  tamelijk  geïsoleerde  klasse  in  de  Israëlietische  maat- 
schappij uit  te  maken.  Hun  optreden  is  daarom  niet  minder  belang- 
wekkend, maar  in  de  geschiedenis  van  Israëls  godsdienst  nemen  zij 
toch,  indien  dit  hunne  verhouding  was  tot  den  tijdgenoot,  eene  min- 
der ruime  plaats  in.  Slechts  dit  ééne  verdient  nog  te  worden  opge- 
merkt. Hoezeer  wordt  door  een  verschijnsel  als  de  chokmah  de 
waarheid  bevestigd  van  Renan^s  woord:  la  vérilé  est  dans  les  nuances! 
Onze  opvatting  van  den  oorsprong  en  de  ontwikkeling  van  het  Jahvisme 
sluit  in  zich,  dat  Israëls  religieuse  denkbeelden  zich  veel  meer 
tegenover,  dan  onder  den  invloed  van  het  buitenland  hebben 
gevormd.  Zij  zou  er  dus  toe  leiden  om  ons  de  ontleening  van  deze 
en  gene  jahvistische  voorstelling  aan  den  vreemdeling  als  zeer  onwaar- 
schijnlijk te  doen  afwijzen.  Aan  de  juistheid  dier  opvatting  in  het 
algemeen  kan  niet  worden  getwijfeld.  Doch  onze  beschouwing  van  de 
„wijzen"  en  de  door  hen  gevolgde  richting  leert  ons,  hoe  voorzichtig 
wij  moeten  zijn  met  de  gevolgtrekkingen  uit  die  opvatting.  Al  heb- 
ben ook  de  profeten  er  zich  op  toegelegd  om  al  wat  niet  nationaal 
en  Israëlietisch  was  te  weren,  door  den  rechtstreekschen  en  vooral 
door  den  zijdelingschen  invloed  van  de  „wijzen*'  kan  menige,  van 
elders  ontleende  idee  onder  Israël  allengs  burgerrecht  hebben  verkregen. 
Evenals  hun  voorganger  Salomo ,  i  hebben  zij  Israëls  gezichteinder  uit- 
gebreid en  de  slagboomen  tusschen  hun  volk  en  de  natiën  nu  en  dan 
opgeheven.  Misschien  heeft  men  terecht  ontkend,  2  dat  de  paradijs- 
mythe door  een  der  wijzen  is  op  schrift  gebracht.  Doch  met  het  oog 
op  hunne  werkzaamheid  onder  Israël  achten  wij  de  hypothese,  die 
vroeger 3  ten  aanzien  der  herkomst  van  die  mythe  geopperd  werd, 
zeer  aannemelijk.  Onder  een  volk,  dat  de  chokmah  voortbracht, 
kan  het  aan  belangstelling  in  de  elders  bewaarde  traditiën  en  in  de 
vraag  naar  den   oorsprong  der  zonde,  maar  ook  aan  vatbaarheid  om 


>  Verg.  boven  bl.  340  w.  —     ^  B^.  l,  Hooykaas ,  Gesch.  pan  de  beoefening  der  wijeheid 
onder  de  Hebreen,  bl.  39  v.  —       3  b1.  254. 


INVLOED    DER    WIJZEN    OP    DE    GODSDIENSTIGE    ONTWIKKELING.      391 

zich  de  denkbeelden  der  andere  volken  toe  te  eigenen  en  te  assimi- 
leeren,  niet  hebben  ontbroken.  Zoo  bleef,  tenvijl  Israël  zich  over- 
eenkomstig zijn  aanleg  ontwikkelde  en  zijne  eigenaardigheid  hand- 
haafde, de  samenhang  met  de  overige  leden  der  groote  volkeren-familie 
bewaard.  Zoo  kon  Israël,  in  weerwil  van  zijn  isolement,  ons  ook 
vreemde  schatten  overleveren,  waarop  wèl  de  stempel  zijner  eigen- 
aardigheid werd  gedrukt,  maar  welker  herkomst  zich  toch  niet  te 
eenen  male  verloochenen  kan. 


AANTEERENINGEN. 


I.    Zie  bl.  266  n.  2  en  303  n.  3. 


Over  den  steen-  en  boomdienst  der  Israëlieten  handelt  Dozy ,  de  UraëÜeten  te  Mekka 
bl.  21 — 36.  Na  hem  is  ditzelfde  onderwerp  besproken  door  H.  Pierson  in  zijne  geschriften: 
De  heilige  tteenen  in  Israël  (1864)  en  BaetyHëndietut  (1866).  De  stelling ,  dat  Abram 
oorspronkelijk  eene  steengodheid  eou  geweest  zijn,  het  rotsblok  waaruit  Israël  is  voortge- 
komen ,  heb  ik  gepoogd  te  wederleggen  in  de  Godg.  Bijdragen  van  1866  bl.  483  venr. 
T.  d.  p.  zijn  ook  over  den  steendienst  in  het  algemeen  enkele  opmerkingen  in  het  midden 
gebracht,  die  hier  evenwel  nader  moeten  worden  ontwikkeld. 

Beginnen  wij  met  een  overaicht  van  de  plaatsen  des  O.  Testaments ,  die  bij  dit  onderzoek 
in  aanmerking  komen.  Ik  volg  daarbij  de  orde ,  door  de  oud-testamentische  geschriften 
zelve  aan  de  hand  gedaan ,  met  dien  verstande ,  dat  de  plaatsen  die  op  één  en  denzelfden 
heiligen  steen  of  boom  betrekking  hebben  worden  bijeengevoegd.  Ook  zulke  plaatsen  zijn 
opgenomen ,  die  slechts  met  meerdere  of  mindere  waarschijnlijkheid  tot  de  getuigenissen 
over  den  steendienst  worden  gebracht. 

1.  In  de  nabijheid  van  Sichem  bevond  zich  een  eikenboom,  él6n  moréh  d.  i.  „de  eiken- 
boom van  den  profeet"  geheeten  {Gen.  XII:  6),  elders  „de  eikenboom  der  waarzeggers" 
{Richt.  IX  :  37).  Daarbij  lag  een  steen ,  volgens  den  één  een  altaar  van  Abram  {Gen.  XII : 
7)»  volgens  een  tweede  een  altaar  van  Jakob  {Oen.  XXXIII:  18 — 20),  volgens  een  derde 
een  gedenksteen  van  Josua  (Joe.  XXIV:  26).  Dozy  (bl.  33,  34)  gist,  dat  jRtcA/.  IX:  6 
dezelfde  eik  bedoeld  is  en  dat  daar  moet  gelezen  worden :  bij  den  eik  der  maffeba  d.  i.  van 
den  opgericbten  steen. 

2.  Tusschen  Beth-el  en  Ai  bouwt  Abram  een  altaar  {Gen.  XII:  8).  Het  moet  onbeslist 
blijven ,   of  daarvan  onderscheiden  is  de  door  Jakob ,  op  zijne  vlucht  naar  Haran ,  opge- 


DE  BERICHTEN  VAN  HET  O.  T.  OVER  HEILIGE  STEENEN  EN  OOOME.N.  988 

richte  en  gezalfde  maf^eba,  op  welker  standplaats  hij  zich  voornam,  na  zijne  terugkomst, 
een  „huis  Gods"  te  bouwen  (Gen.  XXVIII:  18—22).  Verg.  ook  Gen,  XXXV:  1—4,  7  en 
VS.  14 ,  15  (afwijkende  voorstelling  van  den  oorsprong  dier  mapfeba), 

3.  B\j  Hebron  stond  „de  eik  van  Mamre"  en  daaronder  een  steen ,  altaar  van  Abram , 
volgens  Gen.  XIII :  18.  Ten  t\jde  van  David  vierde  men  te  Hebron  offerfeesten  (2  Sam, 
XV:  7—9).  Verg.  Dozy ,  bl.  32  ,  33. 

4.  Bij  Ber-s^a  bevond  zich  een  tamarisk ,  geplant  door  Abram  {Gen.  XXI :  33)  en  een 
altaar  van  Izak  {Gen.  XXVI:  23—25).  Verg.  Dozy  bl.  34  ,  35. 

5.  In  het  Overjordaansche,  op  het  gebergte  van  Gilead,  lag  een  steenhoop,  grensschei- 
ding tusschen  Laban  en  Jakob  {Gen.  XXXI :  45 — 54). 

6.  In  de  legerplaats  te  Gilgal  bevonden  zich  12  steenen ,  gedenkteekenen  van  Jahveh's 
hulp  bij  den  overtocht  der  Jordaan,  volgens  Jot.  IV,  V.  Nabij  Gilgal  lag  eene  plaats, 
die  Riekt.  III:  19,  26  „de  gesneden  beelden"  wordt  genoemd.    Zie  boven  bl.  303. 

7.  In  de  opgaven  van  de  grenzen  en  de  steden  der  stammen  aan  deze  zijde  der  rivier 
komt  voor:  de  steen  van  Bohan ,  den  zoon  van  Ruben ,  Jot.  XV:  6;  XVIII:  17. 

8.  Na  de  verovering  van  Kanaan  hebben  de  overjordaansche  stammen ,  alvorens  de  rivier 
weder  over  te  trekken,  een  hoogen  steenhoop  opgericht,  als  gedenkteeeken  van  hunne 
deelneming  aan  de  taak  van  hunne  broeders  (Jos.  XXII;. 

9.  Te  Beth-Sémes ,  op  het  erf  van  Josua ,  lag  „  een  groote  steen" ,  waarop  de  ark  van 
Jahveh ,  bij  hare  terugkomst  uit  Pbilistea ,  nedergezet  en  waarbij  een  offerfeest  gevierd 
werd,  1  Sam.  VI:  U,   15. 

10.  Bij  Mizpa  richt  Samuël  een  steen  op ,  gedenkteeken  van  eene  op  de  Philistijnen  be* 
vochten  overwinning,  dien  hij  Eben-haczer  d.  i.  steen  der  hulpe  (volgens  Dozy,  bl.  31: 
steen  van  den  helper  [?])  noemde,  zeggende:  „tot  hiei-toe  heeft  ons  Jahveh  geholpen" 
(1  Sam.  VII:  12). 

11.  Bij  Gibeon  lag  ,,de  groote  steen"  (2  Sam.  XX:  8). 

12.  Naby  Jeruzalem,  niet  ver  van  de  bron  Rogel,  lag  „de  steen  Zohi^leth"  (d.  i.  de 
steen  der  kruipende  [slang]) ,  waarbij  Adonia  voor  zijne  medestanders  een  offerfeest  aan- 
richtte (1  Aon.  I:  9). 

Sommige  van  deze  plaatsen  bepalen  zich  tot  eenvoudige  vermelding  van  de  steenen  en 
boomen  (7,  9,  11,  12).  Ten  aanzien  van  al  de  overige,  geene  enkele  uitgezonderd,  valt 
aanstonds  in  het  oog,  dat  zij  hoogstens  den  steenen-  en  boomen-dienst  laten  door- 
schemeren. Geen  van  de  auteurs,  die  hier  spreken,  is  zelf  dien  vorm  van  godsvereering 
toegedaan.  Integendeel  hebben  hunne  berichten  de  strekking  om  de  steenen  en  boomen 
in  verband  te  brengen  met  het  Jahvisme  en  van  hunne  heiligheid  rekenschap  te  geven  door 
ze  vast  te  knoopen  aan  beroemde  personen  of  feiten  uit  den  voortijd.  Dit  geldt  óók  van 
Gen.  XXVIII:  18 — 22,  waarin  II.  Pierson  {BaetyUëndienst  bl.  56  verv.)  werkelijken  steen- 
dienst  geleerd  vindt;  doch  zie  H.  Oort,  Theol.  Tijdschrift  I:  295  v.  —  Nu  kunnen  evenwel 


394  AANTEEKEMNGEN    DIJ    HOOFDSTUK    V. 

de  jahvistische  en  historische  verklaringen  van  de  heiligheid  dier  steenen  en  boomen,  welke 
deze  auteurs  ons  voordragen ,  geenszins  alle  als  juist  wonlen  erkend.  Bepaaldelijk  bestaan 
er  afdoende  bezwaren  tegen  die,  welke  sub  1 — 6  en  8  vermeld  zijn.  Somwijlen  blijkt 
haar  onhistorisch  karakter  uit  haren  onderlingen  strijd  (zie  1 ,  2,  4);  alle  hangen  zij  samen 
met  eene  opvatting  van  het  verleden,  die  in  haar  geheel  moet  worden  ven^'orpen.  Hierdoor 
wordt  het  vermoeden  gewettigd  ,  dat  althans  sommige  van  die  steenen  en  boomen  als  eigen- 
lijke godheden  of  als  woningen  van  goden  werden  aangemerkt;  dat  de  jahvistjsche  schrij- 
vers hunne  tijdgenooten  niet  wilden  of  konden  berooven  van  deze  voorwerpen  van  godsver- 
cering;  dat  zij  dienvolgens  beproeven,  ze  onschadelijk  te  maken,  door  ze  jahvistisch  te 
kleuren.  Deze  hypothese  geeft  rekenschap  èn  van  de  erkenning  der  heiligheid  van  zulke 
voorwerpen  door  de  schrijvers  des  O.  T.  èn  van  het  onbevredigende  der  verklaringen ,  die 
zij  voordragen.  Ten  aanzien  van  Gen.  XXVIII:  18—22;  XXXV:  14,  15  wordt  deze  hy- 
pothese nog  aanbevolen  1°  door  de  mededeeling ,  dat  Jakob  den  door  hem  opgerichten  steen 
zalfde  —  wat  ook  elders  in  den  steenendienst  voorkomt;  2°  door  den  daar  gebruikten  naam 
Beth-el  (,,huis  Gods"),  die,  in  den  vorm  baitylos ^  door  de  Ouden  gebezigd  wordt  om  de 
heilige  steenen  aan  te  duiden.  Het  staat  daarenboven  vast,  dat  ook  b\j  de  overige  Semieten 
steenen  en  boomen  werden  vereerd.    Verg.  Dozy  t.  a.  p. 

De  voorafgaande  opmerking  bewijst ,  dat  de  Jahveh-dienaars  het  onnoodig  keurden ,  zich 
vijandig  tegenover  den  steenen-  en  boomen-dienst  te  stellen.  M.  a.  w.  deze  vorm  van 
godsdienst  liet  eene  opvatting  of  „Umdeutung"  toe,  ten  gevolge  waarvan  hij  zeer  wel 
bestaanbaar  was  met  de  erkenning  van  Jahveh  als  den  eenigen  god  van  Israël,  ja  zelfs 
met  het  strengste  monotheïsme.  Men  behoefde  slechts  van  de  steenen  en  boomen  gedenk- 
zuilen of  -teekenen  te  maken ,  of  ook  altaren ;  de  plaats ,  waar  zij  zich  bevonden ,  werd 
aangemerkt  als  het  tooneel  eener  theophanie  enz.  Zoo  werd  de  stecndienst  door  den 
hoogeren  vorm  van  godsvereering  niet  afgeschaft  of  verdrongen,  maar  daarin  „ aufgehoben". 

Hieruit  volgt  wederom ,  dat  by  het  onderzoek  naar  den  duur  en  den  omvang  van  den 
steenen-  en  boomen-dienst  der  Isral'lieten  zeer  scherp  moet  worden  bepaald ,  wat  men  daar- 
onder verstaat.  Van  die  bepaling  is  de  uitkomst  van  zulk  een  onderzoek  geheel  afhanke- 
lijk. M.  i.  moet  men  alleen  aan  hén  steen-  en  boom-dienst  toeschrijven,  die  of  de  steenen 
(boomen)  zelve  voor  godheden  aanzien  uf  ze  houden  voor  woningen  van  bepaalde  godhe- 
den, voor  bezield  door  hoogere  wezens,  die  er  tijdelijk  of  gewoonlijk  hun  verblyf  in 
houden.  Op  dit  standpunt  nu  mogen  vele  Israëlieten  langpen  tijd  gestaan  hebben ,  reeds 
bij  den  intocht  in  Kanaan  waren  althans  even  velen  het  te  boven.  Allengs  meer  moest 
zulk  een  volksgeloof  zich  binnen  den  kring  der  minst  ontvnkkelden  terugtrekken.  Voor  de 
meer  beschaafden  verloren  wel  is  waar  de  steenen  (boomen)  hunne  beteekenis  en  waarde 
niet,  doch  zy  vatten  die  anders  op  en  konden  van  dat  oogenblik  af  niet  langer  geacht 
worden  de  steenen  (boomen)  te  dienen.  Dat  b.  v.  Samuel's  Eben-haëzer  — gel^k  Dozy 
beweert  —  eene  proeve  zijn  zou  van  den  toen  nog  heerschenden  steendienst,  is  niet  alleen 


DB  VERBERING  VAX  STEENEN  EN  BOOMEN  ONDER  ISRAËL.     395 

onbewezen ,  maar  ook  zeer  onwaarschgnlijk :  op  welken  grond  zal  men  stellen ,  dat  een 
man  als  Samuel  zijne  zegepraal  — niet,  gelijk  b.  v.  Debora  de  hare ,  aan  Jahveh,  maar  — 
aan  eene  of  andere  steengodheid  toegeschreven  heeft  ?  Verg.  H.  Oort  t.  a.  p.  bl.  300  verv. 
Die  ,f  Umdeutuhg"  der  heilige  steenen  en  boomen  in  j  ahvistischen  zin ,  waarvan  wij  in  de 
historische  boeken  des  O.  Testamenta  het  eind-resultaat  voor  ons  hebben ,  kan  dus  reeds 
zeer  vroeg  begonnen  zijn. 

In  deze  overtuiging  worden  wij  nog  door  een  ander  verschijnsel  bevestigd.  Jahveh  heet 
in  het  O.  Testament  rots  (foer),  rotssteen  (sela*),  steen  (ében).  Hoe  deze  namen 
gebruikt  worden  zal  het  best  blijken  uit  de  navolgende  reeksen  van  plaatsen:  1.  Jeê.  XXX: 
29  (hier  heet  Jahveh  „de  rots  van  Israël");  Deut.  XXXII:  4  ,  15,  18 ,  30,  31 ,  37;  Fs. 
XVIII:  3;  XXVII:  5;  XXVIII:  1;  XXXI:  3  enz.;  2  Sam.  XXIII:  3.  —  2.  P#.  XVIII: 
3;  XXXI:   4;   XLII:  10;  LXXI :  3.  —  3.  Gen.  XLIX :  24  (waar,  volgens  de  emendatie 

van  Kohier  S.  78  ff.  moet  worden  gelezen : . „door  de  handen  van  den  sterke  Ja- 

kobs,  door  de  armen  van  den  steen  Israëls").  Men  bemerkt  aanstonds,  dat  al  die  schrij- 
vers  beeldspraak  gebruiken:  om  hare  vastheid  en  duurzaamheid  schijnt  hun  de  rots  een 
geschikt  beeld  voor  Jahveh ,  op  wien  Israël  zich  veilig  verlaten  en  onbepaald  vertrouwen 
kan.  Van  steendienst,  in  den  boven  verklaarden  zin,  is  hier  geen  sprake.  Doch  het  is 
niet  onaannemelijk ,  dat  de  steendienst  aanleiding  heeft  gegeven  tot  het  gebruik ,  of  althans 
tot  het  menigvuldig  gebruik  van  dit  beeld:  indien  deze  en  gene  „rots"  door  sommigen  als 
goil  vereerd  werd ,  dan  lag  het  zeer  voor  de  hand ,  dat  de  Jahvisten  met  nadruk  Jahveh 
„hunne  rots"  of  „de  rots  van  Israël"  noemden.  Dit  spraakgebruik  werd  zelfs  in  het  vor- 
men van  eigennamen  gevolgd.  Zoo  vindt  men  Num.  1:6  ^oerischaddai  („Schaddai  is  mijn 
rote");  III:  35  focricl  („El  is  mijn  rots");  1: 10  Pheda9oer  („de  rots  verlost")  —  alle  welke 
namen  wel  is  waar  voorkomen  in  onhistorische  verhalen ,  maar  mij  niettemin  toeschijnen , 
werkelijke  eigennamen  te  zijn  (Anders  Dozy  bl.  30 ,  die  dan  ook  de  beide  eerstgenoemde 
namen  anders  verklaart).  Nu  houde  men  evenwel  in  het  oog,  dat  reeds  de  dichter  van 
Gen.  XLIX  —  die  in  de  Richteren- periode  of  onder  David  leefde  —  en  a  fortiori  de 
latere  schrijvers  zich  ten  volle  bewust  zijn,  metaphorisch  te  spreken,  wanneer  zij  Jahveh 
„rots"  enz.  noemen.  De  periode  van  den  steendienst  ligt  dus  reeds  achter  hen.  Ook  van 
hen  kan  men  zeggen,  dat  hunne  beeldspraak  dien  vorm  van  godsvereering  laat  door- 
schemeren. Dit  is  geheel  in  overeenstemming  met  het  resultaat,  uit  de  historische 
boeken  afgeleid. 


II.     Zie  bl.  272  n.  1;  281  n.  1. 


De  t.  a.  p.  bestreden  Egyptische  oorsprong  van  Mozes'  monotheïsme  wordt  voorgestaan 
door  II.  Brugsch,  Jm  dem  Oriettt  II  :  4G  ff.  vgl.  68  f. 


396  AANTEEREMNGEN    BIJ    HOOFDSTUK    V. 

Het  gunstig  oordeel  over  de  Egyptische  zedenleer  moet  hier  kortelijk  worden  gerecht* 
vaardigd.    Te  dien  einde  beroep  ik  mij 

1°  op  den  papyrus  Prisse ,  toegelicht  door  F.  Chabas ,  Le  phts  ancien  livre  du  monde. 
Etude  tur  le  papyrus  Prisae  (Rev.  Archéol.  T.  XV  p.  1 — 25).  Chabas  waagt  het  niet, 
den  juisten  ouderdom  of  van  den  papyrus  of  van  het  origineele  werk,  waarvan  hij  eene 
copie  bevat,  te  bepalen.  Men  zou  kunnen  vragen ,  of  het  wel  zoo  geheel  zeker  is ,  dat 
Ptah-IIotep,  die  zich  als  auteur  voordoet  en  zich  betitelt  ,,le  noble  chef,  Taimé  de  Dieu, 
le  fils  du  roi,  Tainé  de  sa  race,  l'intendant  ei  vil"  —  dat  deze  Ptah-hotep  een  historisch 
en  niet  een  mythisch  wezen  is  ?  of  niet  m.  a.  w.  het  werk  als  een  pteudepigraphum  moet 
worden  aangemerkt  ?  Doch  al  mogt  dit  zoo  zijn ,  dan  nog  zou  daaraan  een  zeer  hooge 
ouderdom  moeten  worden  toegekend ,  o.  a.  op  grond  van  het  schrift.  In  dezen  papyrus 
nu  komen  vele  vermaningen  voor ,  die  van  diep  nadenken  en  van  zedeiyke  ontwikkeling  ge- 
tuigeh.  De  auteur  wil  ze  niet  hebben  aangemerkt  als  zyne  eigene  vinding ,  maar  als  „  la 
parole  du  passé",  als  traditioneele  wijsheid  derhalve:  voor  ons  doel  z^jn  ze  daardoor  slechts 
te  belangrijker.  Onder  de  door  Chabas  ontcijferde  paragraphcn  houden  vele  zich  bezig  met 
de  plichten  van  kinderen  jegens  hunne  ouders.  Tot  proeve  diene  de  volgende  (1.  c.  p.  19): 
«c'est  un  bienfait  que  l'obéissance  d'un  fils  docile;  1'obéissaut  marche  dans  son  obéissance 
et  celui  qui  l'écoute  devient  obéissant;  il  est  bon  d'ccouter  tout  ce  qui  peut  produire 
Taifection:  c'est  le  plus  grand  des  biens.  Le  fils  qui  re9oit  la  parole  de  son 
père  deviendra  vieux  a  cause  de  cela  [verg.  Exod,  XX  :  12;  Deut,  V  :  IGJ. 
Aimée  de  Dieu  est  l'obdissance;  la  désobéissance  est  haïe  de  Dieu.  C'est  le  coeur 
qui  est  le  maitre  de  l'homme  dans  Tobéissance  et  dans  la  désobéissance 

[verg.  Exöd,   XX  :  17;    DeuL  V  :  21  en  boven  bl.  281] "     Het  is  inderdaad 

zeer  te  wenschen ,  dat  dit  merkwaardige  document  weldra  in  zijn  geheel  ontcijferd  worde. 

2°  op  het  125"^*  hoofdstuk  van  het  Egyptische  „rituel  funeraire",  waarvan  het  eerste 
gedeelte  laatstelijk  verklaard  is  door  W.  Pleyte  in  de  2*«,  4'*«  en  6**«  aflevering  zijner 
„Etudes  égyptologiques"  (Leide,  1866 — 68).  Over  de  geschiedenis  van  den  tekst  vergelijke 
men  van  het  aangehaalde  werk  p.  9  svv.  De  oudere  redactie  („le  canon  ancien")  brengt 
Pleyte  tot  de  20*^  dynastie ,  d.  i.  ongeveer  tot  de  periode  van  den  uittocht  der  Israëlieten 
(boven  bl.  169  verv.),  zonder  te  ontkennen,  dat  de  grondslagen  reeds  veel  vroeger 
gelegd  zijn.  Nu  wordt  in  dat  hoofdstuk  een  doode  sprekend  ingevoerd  na  zijne  ver- 
schijning in  de  tegenwoordigheid  van  Osiris,  den  rechter  in  de  onderwereld.  In  de  eerste 
onderafdeeling  („la  première  confession  négative")  —  de  ecnige,  die  onze  landgenoot 
tot  dus  ver  heeft  toegelicht  —  somt  de  overledene  een  aantal  zonden  op ,  waarvoor  hij 
zich  heeft  gewacht.  „  Cette  confession"  —  schrijft  Pleyte  p.  10  —  „nous  porte  k  croire 
k  Texistence  d'un  code  moral,  qui  contenait  les  prescriptions  ou  les  lois  fondamentales 
de  rétat  ancien;  on  y  rencontre  les  devoirs  envers  les  dieux,  les  hommes,  sa  propre 
personnalité,  les  animaux  et  Tétat".     Beter  dan  uit  eene  uitvoerige  beschrijving  wordt 


ZUIVERHEID    DER    OUDE    EGYPTISCHE    ZEDENLEER.  397 

de  geest  dezer  belijdenis  —  en  bijgevolg  van  den  daarin  onderstelden  ,,  code  morar'  — 
gekend  uit  de  volgende  proeven  (ontleend  aan  Pleyte's  vertaling  van  ,,le  canon  ancien" 
p.  168  SVV.):  1.  Je  n'ai  pas  commis  des  pécbés  envers  les  bommes.  2.  Je  n'ai  pas 
opprimé  les  misérables.     3.  Je  n'ai  pas  proférc  des  mensonges   dans  Ie  lieu  de  la  jus- 

tice 6.  Je  n'ai  pas  fait  faire  a  un  cbef  cbaque  jour  des  travaux  au  dessus  de 

ce  <iu'il  dut  faire  pour  moi 9.  Je  ne  suis  pas  libertin 11.  Je  n'ai  pas 

fait  des  actes  qui  sont  abominables  aux  dieux.  12.  Je  n'ai  pas  fait  molester  un  esclave  par 
Bon  cbef.  13.  Je  n'ai  pas  laissé  mourir  de  faim.  14.  Je  n'ai  pas  fait  pleurer.  15.  Je  n'ai 
pas  iué,     16.  Je  n'ai  pas  ordonné  de  massacrer  traitreusement.     17.   Je  n'ai  pas  causé  les 

Boufirances  des  hommes 21.   Je  n'ai   pas  commis  d'adultères 23.  Je 

n'ai  pas  volé  en  secret.  24.  Je  n'ai  pas  faisifié  les  mesnres  des  grains ;  je  n'ai  pas  fraude 
par  un  doigt  sur  un  paume;  je  n'ai  pas  transgressé  dans  ce  qui  est  des  cbamps.  25.  Je 
n'ai  pas  profité  des  poids  du  bassin  de  la  balance.  26.  Je  n'ai  pas  rendu  vacillant  l'indi- 
cateur   de  la    balance.     27.  Je    n'ai  pas    enlevé   Ie    lait  de   la  boucbe    des    nourissons. 

28.  Je  n'ai   pas  chassé  Ie  bétail  sur  leurs  paturages 30.  Je  n'ai  pas  pêch<$  les 

poissons  dans  leurs  dtangs 35.   Je  n'ai   pas  détoumé  les  boeufs   des  ofïraudes 

divines.    36.  Je  n'ai  pas  repoussé  un  dleu  dans  ses  manifestations". 

Toelichting  schijnt  geheel  overbodig.   De  zuiverheid  der  Egyptische  moraal  kan  evenmin 
in  t^vijfel  worden  getrokken  als  hare  vroegtijdige  ontwikkeling. 


III.     Zie  bl.  274  n.  4;  294  n.  3. 


Over  de  ware  uitspraak ,  den  oorsprong  en  de  beteekenis  van  de  vier  letters  JHVII,  die 
in  het  O.  Testament  den  god  van  Israël  aanduiden ,  z\in  boekdeelen  vol  geschreven.  Het 
zou  mij  moeilijk  vallen,  uit  den  rijken  overvloed  van  meer  of  min  quaestieuse  punten  voor 
deze  aanteekening  eene  keuze  te  doen  —  ware  het  niet,  dat  het  onderwerp  in  zijn  geheel 
nog  onlangs  in  ons  vaderland  behandeld  was  door  Prof.  Land  {Theol,  Tijdschrift  II:  156 — 
170).  Het  ligt  nu  meest  voor  de  hand,  ten  aanzien  van  de  punten,  waaromtrent  ik  met 
hem  overeenstem,  naar  die  verhandeling  te  verwezen,  en  alleen  mijne  afwijkingen  van  zijn 
gevoelen  opzettelijk  te  rechtvaardigen. 

Met  Land  zie  ik  in  Jhvh  eene  afleiding  van  het  verbum  havah-hajah  en  geef  ik  aan 
de  uitspraak  Jahveh  de  voorkeur.  Wat  door  hem  is  gezegd  over  het  gebruik  van  den 
naam  in  samenstellingen  houd  ik  voor  volkomen  juist. 

Land's  meening  —  vroeger  reeds  door  Gesenius  The*,  p.  577  n.  verdedigd  —  dat 
Jahveh  een  hiph'il-vorm  is ,  acht  ik  wel  is  waar  niet  streng  bewezen ,  maar  toch  waar- 
schijnlijk.   De  redenen  waarom  zijn  boven  bl.  275  aangeduid. 

Daarentegen  meen  ik  van  hem  Ie  moeten  verschillen  wat  aangaat  de   afkomst  van 


398  AANTEEKEM>T,E>'    BIJ    HOOFDSTUK    V. 

den  naam:  volgens  Land  is  hij  Kanaanietisch ,  naar  mijne  mcening  Israëlietisch.  Nader 
ontwikkelt  hij  zijne  opvatting  in  dezer  voege:  bij  den  intocht  in  KanaUn  vereerde  Israël 
£1-Schaddai ;  in  hun  nieuwe  vaderland  vonden  de  stammen  den  dienst  van  Jahveh ,  een 
zonnegod ,  bepaaldelijk  de  herfstzon ,  wiens  feest  dan  ook  in  de  7^"  maand  werd  gevierd ; 
aan  de  vereering  van  dien  god  namen  de  Israëlieten  deel ,  zonder  daarom  hunne  nationale 
godheid  te  vergeten;  ten  tijde  van  David  werd ,  met  enkele  attributen ,  ook  de  naam -van 
Jahveh  op  den  nationalen  god  voor  goed  overgedragen ;  in  noordelijk  Palestina  was  men 
daarmede  reeds  vroeger  begonnen.    Zie  verder  t.  a.  p.  bl.  ICO  verv. 

Het  gevoelen  van  Land  is  niet  nieuw.  Vuór  hem  waren  als  verdedigers  van  den  Kanaü- 
nietischen  (Phoenicischen)  oorsprong  opgetreden  Ilartmann ,  von  Bohlen,  von  der  Alm , 
Colenso.  Zie  des  laatstgenoemden  The  Pent.  and  Jotthua  crit.  exam.  Part.  V:2G9 — 84 
coU.  App.  III  p.  305—20.  Ook  Movers  {die  Rel.  dtr  Phüiiizier  S.  539 — 46)  had  opmerk- 
zaam gemaakt  op  den  Phoenicischen  zonnegod  lao,  dien  hij  evenwel  van  Jahveh  onder- 
scheidt en  wiens  naam  hij  afleidt  niet  van  havah  (zijn),  maar  van  chavah  (leven).  — 
Dij  vergelijking  van  de  hier  genoemde  schrijvers  met  Land  valt  aanstonds  in  het  oog,  dat 
zijn  gevoelen  èn  op  betere  gronden  steunt  èn  in  zich  zelf  aannemelijker  is  dan  het  hunne.  — 
Niettemin  schijnen  de  bezwaren  daartegen  mij  overwegend. 

1°  Tusschen  den  nationalen  god  van  Israël  en  den  Kanaanietischen  zonnegod  bestaat , 
ook  volgens  Land ,  verschil ,  tot  op  zekere  hoogte  zelfs  eene  tegenstelling.  Ook  hij  ge- 
waagt —  geheel  in  overeenstemming  met  de  door  mij  verdedigde  opvatting  —  van  „een 
strijd  tusschen  den  nationalen  en  den  territorialen  god''  (bl.  166  en  elders).  Resultaat  van 
die  worsteling  was  —  ook  volgens  Land  —  de  zegepraal  van  den  nationalen  god.  En 
toch  draagt,  volgens  hem,  de  godheid,  die  Israël  na  het  einde  der  periode  van  strijd  dient, 
een  Kanaanietischen  naam :  Jahveh  is  Israëls  god.  Geheel  op  zich  zelf  beschouwd  is 
dit  resultaat  hoogst  onwaarschijnlijk. 

2°  Met  het  gebruik  van  den  naam  Jahveh  in  het  O.  T.  schijnt  mij  de  hier  bestreden 
meening  onver eenigbaar.  Om  te  bewijzen ,  dat  de  Israëlieten  den  naam  Jahveh  in  Kanaan 
medegebracht  hebben,  zal  ik  mij  niet  beroepen  op  de  namen  uit  den  voór-MozaïscUen  tijd, 
die  men ,  terecht  of  ten  onrechte ,  voor  samenstellingen  met  Jahveh  aanziet ;  die  namen 
toch  zijn  historisch  niet  gewaarborgd ;  evenmin  op  de  moeder  van  Mozes ,  Jochebed 
(„Jahveh  is  eer"  of  „heerlijkheid"),  want  ik  erken,  dat  Exod,  VI:  20;  Num.  XXVI:  59 
weinig  vertrouwen  inboezemen,  vooral  omdat  in  Exod,  11:1  verv.  de  naam  der  moeder 
niet  voorkomt;  ook  niet  op  Mozes'  opvolger  Josua  („Jahveh  is  heil"),  want  uit  Num, 
XIII:  8,  16;  Deut.  XXXII:  44  blijkt  dat  hij  vroeger  Hosea  heette:  in  strijd  met  A^vm. 
XIII :  16  zou  men  de  naamsverandering  in  een  later  tijdvak  kunnen  plaatsen.  Doch  be- 
halve deze  namen  zijn  er  andere ,  uit  het  Richteren-tijdvak  afkomstig  en  met  Jahveh 
samengesteld  (boven  bl.  293  n.  1):  is  het  aannemelijk,  dat  die  personen  —  o.  a.  de  klein- 
zoon van  Mozes ,  Jonathan  ben  Gersoni  —  zich  hebben  genoemd  naar  den  Kanaanietischen 


DE    ISRAËLIETISGHE    OORSPRONG    VAN    DEN    NAAM    J  A  II  V  £  II.         399 

god  ?  Meer  gewicht  nog  moet  worden  toegekend  aan  het  lied  van  Debora ,  Richt,  V  (boven 
bl.  293,  311).  De  god  van  Israël  heet  hier  doorloopend  Jahveh;  hij  voert  strijd  voor 
zijn  volk  tegen  de  koningen  van  Kanaan ;  hij  komt  op  uit  Seïr  en  het  veld  van  Edom 
(vs.  4,  5).  Dit  laatste  is  m.  i.  beslissend.  Kon  Debora  nog  duidelijker  te  kennen 
geven ,  dat  de  god ,  dien  zij  als  den  god  van  Israël  aanroept ,  in  Kanaan  oorspronkelijk 
niet  te  huis  behoort  ? 

3<>  Land  zal  gereedelijk  toegeven,  dat  zijn  gevoelen  eene  afwijking  constitueert  van  de 
geheele  Israëlietische  traditie :  nergens  in  het  gansche  O.  Testament  vinden  wij  een  spoor 
of  eene  „Ahnung"  van  den  Kanaanietischen  oorsprong.  Ik  zal  niet  beweren ,  dat  deze 
reeds  dii&rom  moet  worden  verworpen ,  maar  wèl  dat  hij  alleen  op  duchtige  gronden  mag 
worden  aangenomen.  M.  a.  w.  men  zal  duidelijk  en  onweersprekelijk  moeten  bewijzen , 
dat  Jahveh  werkelijk  een  god  der  Kanaanieten  is  geweest;  de  getuigenissen,  waarmede  men 
dit  staaft,  zullen  van  dien  aard  moeten  zijn,  dat  aan-  Israëlietischen  of  oud-testamentischen 
invloed  redelijker  wijze  niet  mag  worden  gedacht.  Doch  zulk  een  bewijs  wordt  niet  ge- 
leverd. Zeer  eenstemmig  beroepen  zich  de  voorstanders  van  den  Kanaanietischen  Jahveh 
op  eene  plaats  van  Macrobius  Saium,  1:18,  die  dan  ook  de  eenige  is ,  welke  in  aanmer- 
king komen  kan :  de  getuigenissen  van  Lydus  en  Ccdrenus  (bij  Movers  en  Colenso  t.  a.  pp.) 
zijn  door  Land  te  recht  onvermeld  gelaten.  Macrobius  betoogt  in  het  aangehaalde  hoofd- 
stuk ,  dat  de  Zon  en  Bacchus  (Liber)  niet  verschillen.  Hij  wijst  te  dien  einde  eerst  op 
twee  verzen  van  Orpheus  on  gaat  daarna  dus  voort:  „het  gezag  van  dit  vers  steunt  op  een 
„orakel  van  Apollo  Clarius,  waarin  nog  een  andere  naam  aan  de  Zon  gegeven  wordt,  die 
„in  de  bedoelde  heilige  verzen  o.  a.  *I(tüt  (Tao)  genoemd  wordt.  Want  ApoUo  Clarius, 
„ondervraagd,  welke  godheid  het  was  die  Tao  heette,  liet  zich  dus  hooren : 

„Zij  die  de  mysteriën  verstaan  behoorden  de  onuitsprekelijke  dingen  ^  te  verbergen ; 
„doch  in  bedrog  schuilt  weinig  zin  en  een  zwak  verstand.^ 
„  Houd  het  daarvoor ,  dat  lao  de  opperste  van  alle  goden  is , 
„in  den  winter  Hades,  in  het  begin  van  de  lente  Zcus, 
,,in  den  zomer  Helios  en  in  den  herfst  de  tcedere  lao. 


^  De  vertaling  van  Land  (bl.  161)  ,,heilaanbrengendc  geheimen"  berust  op  eene  foutieve 
lezing  Qv^Triv&ên  voor  vtiJtfiOêtt),  —     3  De  Grieksche  tekst  luidt  in  de  oudere  uitgaven: 

In  de  critische  editie  van  L.  Janus  (2  Voll.  1848—52)  Vol.  11:176  is  dit,  volgens  IISS., 
aldua  verbeterd:  tl  d'uQu  vot.  tiutq^  xtL,  d.  i.  ,,doch  indien  gij  (vrager)  weinig  begrip 
en  een  zwak  verstand  hebt  enz".  Door  deze  lezing  wordt  het  bezwaar  weggenomen ,  waar- 
op ik  zoo  aanstonds  wijzen  zal.  Doch  zij  roept  een  ander  in  het  leven:  welke  samenhang 
is  er,   volgens   dezen  tekst,  tusschen  vs.  1  en  2  ?     „De  kenners  der  mysteriën  moesten  er 


400  AANTEEKENINGEN    BIJ    HOOFDSTUK    V. 

„De  beteekenis  van  dit  orakel,  en  de  verklaring  van  den  naam  en  van  het  goddelijk 
„wezen,  waarbij  lao  met  Bacchus  en  de  Zon  wordt  vereenzelvigd,  z^n  in  het  licht  gesteld 
„door  Comelius  Labeo  in  zijn  geschrift:  „over  het  orakel  van  den  Clarischen  Apollo."" 
In  overeenstemming  met  Lobeck  {Aglaophamtia  1 :461)  en  Movert  (a.  a.  O.)  houden  Colenio 
en  Land  dit  orakel  voor  echt ,  en  om  de  zuiverheid  van  de  taal  en  de  versificatie  èn  om 
hetgeen  Macrobius  mededeelt  over  den  commentaar  van  Comelius  Labeo,  volgens  Land 
vermoedelijk  een  Romeinsch  ambtenaar  te  Colophon  uit  de  laatste  tijden  der  republiek  of 
de  dagen  der  eerste  Keizers.  Zy  nemen  dus  aan ,  dat  in  de  Dionysische  mysteriën  Dionysus 
(Bacchus)  ook  lao  heette ,  en  aarzelen  niet  aan  dien  naam  een  Semietischen  oorsprong  toe  te 
kennen  en  de  invoering  daarvan  aan  de  Phoeniciërs  toe  te  schreven.  Hunne  meening  is 
m.  i.  om  meer  dan  éént  reden  geheel  onaannemelijk.  Men  bedenke  a,  dat  Macrobius  tijd- 
genoot is  van  Keizer  Theodosius ,  zoodat  althans  de  mogelijkheid ,  dat  wQ  hier  te  doen 
hebben  met  een  ondergeschoven  stuk,  ruimschoots  bestaat;  b,  dat  Comelius  Labeo  ons 
hoegenaamd  geen  waarborg  oplevert:  dat  hij  een  der  twee  juristen  van  dien  naam  zon  ge- 
weest zijn,  blijkt  niet;  veeleer  de  Labeo t  dien  Augustinus  de  Civ.  Dei  11:11  en  elders 
vermeldt.  Doch  wanneer  leefde  deze  ?  en  was  hij  niet  alleen  theoloog ,  maar  ook  criticus  ? 
is  het  ondenkbaar ,  dat  hij  zich  door  een  oraculum  ntppositieium  heeft  laten  beetnemen  ? 
c.  dat  de  taal  van  het  orakel ,  hoezeer  niet  onzuiver ,  toch  geenszins  voor  een  hoogen  ouder- 
dom pleit:  een  bevoegd  beoordeelaar  wees  mij  op  het  gebruik  van  avvtohq  in  den  hier 
door  het  verband  gevorderden  zin  (vs.  2)  en  op  ^t^d^fo  (vs.  3) ;  d.  dat  de  hier  door 
Apollo  aangenomen  houding  hoogst  onnatuurlijk  is.  De  god  begint  met  eene  berisping 
over  de  onbescheidenheid  der  gestelde  vraag  en  beredeneert  daarna  —  N.  B.  ten  aanhooren 
van  den  geloovige ,  die  hem  raadpleegt  —  dat  het  niet  verstandig  zijn  zou ,  een  bedriege- 
lijk  antwoord  te  geven.  Is  dat  geen  fictie  ?  Kan  de  werkelijke  godheid  —  of  de  pries- 
ter —  aldus  gesproken  hebben  ?  e.  dat  Jao  tweemalen  voorkomt  (vs.  3,5),  eens  als  de 
opperste  god ,  en  eens  als  «de  teedere  Jao",  de  herfstgod.  Is  dit  duidelijk  of  zelfs  ▼er* 
staanbajur  ?  Lobeck  (1.  c.)  hakt  den  knoop  door  en  leest  in  vs.  5 :  „de  teedere  Adonis." 
Voor  de  juistheid  dezer  gissing  kan  men  niet  instaan.  Doch  dat  in  vs.  5  een  ander  woord 
dan  Jao  vereischt  wordt,  is  zeer  waarschijnlijk. >  Zeker  is  dus  alleen,  dat  Jao  hier  ge- 
noemd wordt  „de  opperste  van  alle  goden".  Nu  geve  men  zich  wel  rekenschap  van  den 
stand  der  zaak !   Uit  Diodorus  van  Sicilië  (1 :  94)  blgkt ,  dat  de  naam  van  den  Israëlietischen 


niet  van  spreken ,  maar  indien  gij  —  er  nu  toch  van  spreken  wilt  ?  neen !  —  weinig  begrip 
hebt  enz." :  dit  is  immers  weinig  beter  dan  onzin  ?  —  *  Janus  1.  c.  slaat  voor  te  lezen : 
"/«x/o?  —  eene  gissing ,  die  zich  palaeographisch  boven  die  van  Lobeck  aanbeveelt  en 

bovendien  overeenkomt  met  hetgeen  Macrobius  venier  schrijft  ( „interpretationem, 

qua  Libcr  pater  et  sol  '/«o»  significatur").  Het  is  evenwel  de  vraag,  of  Bacchus  itfi^ó^ 
(„tceder")  heeten  kan. 


OORSPRONG    VAN    JAHVEH.      GEBRUIK    VAN    B  A  U  L.  401 

Jahveh ,  en  wel  in  den  vorm  Jao ,  reeds  ten  tijde  van  dezen  schriJTer  aan  de  Grieken  be- 
kend was.  Dat  deze  door  zijn  volk  als  de  hoogste,  ja  als  de  eenige  god  gediend  werd, 
was  hun  ongetwijfeld  mede  ter  ooren  gekomen.  Wat  is  nu  natnorlijker ,  dan  dat  een 
Heiden ,  geestverwant  van  de  Orphid ,  dezen  Israëlietischen  Jao  ,,den  opperste  der  goden" 

noemt  en  hem  met  Hades ,  Zeus ,   Helios  en vereenzelvigt  ?    Is   dit  niet  geheel  in 

den  geest  der  latere  „Religionsmengerei"  ?  Lag  het  niet  zeer  voor  de  hand ,  dat  —  gelijk 
elders  Orpheus ,  zoo  hier  —  Apolló  door  den  gelukkigen  vinder  met  de  verkondiging  dezer 
diepzinnige  waarheid  belast  werd  ?  —  Kortom :  de  onderstelling ,  dat  in  het  ,, orakel" 
sprake  is  van  Israëls  Jahveh  en  dat  het  een  ondergeschoven  stuk  is ,  geeft  rekenschap 
van  elk  verschijnsel,  dat  wij  daarin  opmerken  —  terwijl  bij  iedere  andere  opvatting  meer 
dan  één  onopgelost  bezwaar  overblijft :  de  beslissing  kan  daarom  alleen  ten  nadeele  van  de 
echtheid  uitvallen.  Onze  conclusie  wordt  dus  deze :  geen  enkel  geldig  getuigenis  voor  den 
Kana&nietischen  Jahveh  wordt  er  aangevoerd ;  de  traditie ,  die  aan  Jahveh  een  Israëlieti- 
schen  oorsprong  toekent ,  behoudt  hare  volle  kracht. 

Is  hiermede  de  Israëlietische  herkomst  van  Jahveh  gehandhaafd ,  het  zal  dan  wel  geen 
uitvoerige  rechtvaardiging  behoeven,  dat  wij  eerst  uit  den  Mozaïschen  tyd 
zQne  erkenning  als  god  van  Israël  laten  dagteekenen.  Reeds  werd  opgemerkt ,  dat  van 
een  vroeger  gebruik  van  dien  naam  geene  sporen  voorhanden  zijn.  Te  vergeefs  beroept 
men  zich  op  Moriah  (^Gen.  XXII :  2) ,  slechts  in  schijn  eene  samenstelling  met  Jahveh , 
en  op  andere  namen.  De  meest  eenvoudige  en  natuurlijke  opvatting  van  Exod»  III:  1 
verv. ;  VI :  1  verv.,  volgens  welke  Jahveh  het  eerst  aan  Mozes  als  den  god  van  Israël 
zich  bekend  maakt ,  is  dus  tevens  roet  de  overige  data  des  O.  Testaments  in  harmonie. 


IV.     Zie  bl.  294  n.  5;  302  n.  1,  2;  312  n.  2. 


Eenige  opmerkingen ,  die  dit  met  elkander  gemeen  hebben ,  dat  z\j  het  gebruik  van  den 
naam  Baal  betreffen,  zijn  in  deze  aanteekening  bijeengevoegd; 

I.  Vele  schiijvers  over  den  Israëlietischen  godsdienst  nemen  zonder  bedenking  aan,  dat 
Jahveh  of  juister:  de  nationale  god  van  Israël  door  zijne  vereerders  ook  Baal  of,  met  het 
lidwoord,  ha- Baal  is  genoemd.  Zoo  in  ons  vaderland  Oort,  de  dienst  der  Baaltm  bl.  29 
en  elders;  de  Goeje,  de  Gids,  1865,  I:  541;  Land,  TheoL  Tijdêchnft  II:  164,  168,  en 
daarbuiten  nog  onlangs  D^  Kohier,  der  Segen  Jacob'a  S.  28  („Der  Name  Baal,  „Herr'% 
war  auch  fdr  Jahve  ganz  gewöhnlich").  Algemeene  consideratiën  pleiten  inderdaad  zeer 
sterk  voor  zulk  een  gebruik  van  Baal.  Het  woord  beteekent,  gelijk  reeds  werd  gezegd , 
heer  en  is  als  appellativum  zeer  gebruikelijk:  zoo  goed  als  b.  v.  addn  kon  het,  zou 
men  meenen ,    ter  aanduiding  van  den  god  van  Israël  worden  gebezigd  (verg.  boven  bl. 

26 


402  AANTEEKKMNGEN    BIJ    HOOFDSTUK    V. 

46).    Daarbij  komt  dat   Baal  als   godsnaam  in  gebruik  was  bij  de  naaste  verwanten  van 
Israël ,    de  Edomieten ,   en   in  het  Sinaïetische  schiereiland ,  waar  o.  a.  de  naam  Serbal  — 
in  de  nabijheid  van  het  gebergte  Sinaï,  volgens  Lepsius  en  anderen  zelfs  de  berg  der  wet- 
geving —  voorkomt,  met  Daal  samengesteld.    Wanneer  wij  nu  evenwel  het  O.  Testament 
opslaan ,    dan   vinden  wij   daar  niet  wat  wij   op  grond  van  die  algemeene  overwegingen 
zouden   hebben  verwacht.     De    met    Baal   gevormde  eigennamen  moeten  wij  hierbij  laten 
rusten,   want  het  is  juist  de  vrang,  wat  B.  in  die  samenstellingen  beteekent,  Jahveh  of 
eene  andere  godheid.     Alleen   Beal-ja  (l  Chr.  XII:  5)  mag  hier  aanstonds  in  aanmerking 
worden  genomen;   de  beteekenis  is:  ,, Jahveh  is  bakr'  d.  i.  „heer";  het  is  dus  een  êyno' 
nymunt  van  Adonia.  ^     Ondertusschen  kan  uit  deze  bijeenvoeging  van  Jahveh  en   Baal 
niet  worden  afgeleid,   (hit  de  laatstgenoemde  naam  ook   op   zich   zelven  aan  Jahveh 
placht  te  worden  toegekend.      Doch  —  zoo  beweert  men  —  in  Hot,  II :  15   hebben  wij 
een  uitdrukkelijk   getuigenis  voor  het  vroeger  bestaan  van  die  gewoonte,   ter^yl  uit  die 
plaats   tevens  blijkt ,   hoe   zij  in  onbruik  is  geraakt :  de  afkeer  der  strenge  Jahveh*dienaar8 
van   den   heidenschen  Baals-dienst  strekte  zich  ook  tot  den  naam  B.  uit  en  bewoog  hen 
om  zich   daarvan  niet  meer  te  bedienen ;   uit  dergelijke  beweegredenen  moet  het  worden 
verklaard  ,   dat  men   b.  v.  Esbaal  in  Isboset  veranderde  (boven  hl.  301).     Ilooren  wij  wat 
de  profeet  Hosea  t.  a.  p.  zegt!    Jahveh    zal  zijn  volk   zwaar  kastijden  en  het  berooyen 
van  al  de  zegeningen ,  die  het  heeft  misbruikt  (vs.  8 — 13) ;   daarna  zal  het  zich  veroot- 
moedigen  en  evenzoo  omtrent  Jahveh  gezind  zijn  als  in  de  dagen  zijner  jeugd,    bij  den 
uittocht    uit    Egypte  (vs.    14).     „Te  dien   dage"  —  zoo  gaat  Jahveh    voort   te  spreken 
(vs.  15)  —   „te  dien  dage  zult  gij  roepen :    „mijn  man !"  en  gij   zult  niet  meer  tot  mij 
roepen :  „mijn  Baal !"  "    Om  dit  recht  te  verstaan  bedenke  men ,  dat  in  Ho».  I ,  II  Israël 
wordt  voorgesteld  als  de  (ontrouwe)  echtgenoote  van  Jahveh.     Nu  is  baal  in  het  He- 
breeuwsch   het  gewone  woord  ter  aanduiding  van  den  man  in  betrekking  tot  zijne  vrouw 
{Ie  marï)\    dien    ten   gevolge   heet  eene  getrouwde  vrouw  &^/a  (G^^n.  XX:  3).     Door  de 
wederaanknooping  der  vroegere  betrekking  werd  dus  Jahveh  de  baSl  (Ie  mari)  van  Israël. 
Toch  —  zegt  de  profeet  —  zal  Israël  hem  niet  noemen  ,,mijn  baal!"  (won  marï),  maar: 
„mijn  man!"  {mon  époux).    Deze  laatste  naam  is  teederder,  inniger,  minder  onderdanig: 
zietdaar  de  eerste  en  voornaamste  reden ,  waarom  Ilosea  dien  in  de  toekomst  gepaster  acht. 
Maar  bovendien  —  en  dit  is  de  tweede  reden ,  waarom  hy  zoo  schrijft  —  bovendien  herin- 


1  En  geheel  identisch  met  Jehobaal ,  welken  naam  men  wel  niet  ten  onrechte  meent  te 
vinden  in  "Lo/it^Xy  zooals  in  de  Grieksche  vertaling  {Richt.  IX:  26  verv.)  de  vader  van 
Gaal  heet.  In  het  Hebr.  luidt  zijn  naam  Ebed  d.  i.  slaaf.  Heeft  men  dit  opzettelijk  voor 
Jehubaal  in  de  plaats  gesteld,  om  den  aanstoot  weg  te  nemen,  evenals  elders  in  namen 
met  B.  veranderingen  worden  gemaakt  ?]| 


I 


HET    GEBRUIK    VAN    BAÜL.       JERUBBAaL    E\    GIDEON.  403 

nert  dat  f,mijn  baal !"  aan  de  Baülim ,  ,,wier  namen  Jahveh  uit  den  mond  van  Israël  zal 
wegdoen"  (vs.  16).  Nu  oordeele  de  lezer  zelf,  of  uit  dit  woord  van  Ilosea  het  vroeger 
gebruik  van  Baal  als  naam  van  Jahveh  kan  worden  afgeleid?  M.  i.  kan  de  profeet  zich 
juist  zoo  hebben  uitgedrukt,  wanneer  dat  gebruik  nooit  heeft  bestaan.  De  tegenstelling 
tusschen  ,,man"  en  ,,baar'  zou  reeds  op  zich  zelve  hetgeen  hij  schrijft  volkomen  recht- 
vaardigen. Bovendien  vergete  men  niet,  dat  er  staat:  ,,myn  baal"  —  zoodat  in  elk 
geval  voor  Baal  of  ha-Baal  uit  de  woorden  van  den  profeet  niets  volgt. 

Wij  willen  evenwel  niet  voorbijzien ,  dat  door  het  gemis  van  historische  getuigenissen 
de  zaak  zelve  nog  niet  onwaar  wordt.  In  weerwil  van  het  stilzwijgen  des  O.  Tcstaraents 
kan  Israël  zijn  stamgod  Baal  hebben  genoemd.  Doch  indien  —  gelyk  boven  werd  aan- 
getoond —  in  Kanaan  de  naam  Baal  zeer  gewoon  en  Israëls  god  van  de  goden  der 
Kanaanieten  onderscheiden  was,  dan  lag  daarin  een  motief  om  dien  naam  te  mijden  — 
voor  hen  althans,  die  op  Israëls  nationale  eigenaardigheid  en  godsvereering  prijs  stelden. 
Wij  zijn  dus  a  priori  geneigd ,  om  het  gebruik  van  Baal  aan  te  merken  als  bewijs  van 
overhelling  tot  de  godsdienstige  gebruiken  der  Kanaanieten  of  althans  van  een  minder  streng 
Jahvisme.    Zie  verder  in  deze  zelfde  aant.  onder  III. 

II.  De  redenen ,  waarom  ik  de  onderlinge  verhouding  van  de  namen  Gideon  en  Jerub- 
baal  juist  andersom  opvat  als  in  Richt,  VI  geschiedt,  zijn  deze.  Sedert  lang  is  opgemerkt, 
dat  de  geschiedenis  van  Abimelech ,  Richt.  IX ,  van  eene  andere  hand  is  dan  die  van 
Gideon,  Richt.  VI — VIII.  Verg.  mijn  Hk.  O.  I:  208  verv.  Evenzoo  wordt  algemeen 
erkend ,  dat  Richt.  IX  ouder  is  dan  Richt.  VI — VIII  en  —  ontdaan  van  de  enkele  toevoeg- 
selen  des  Redactors  —  een  zeer  geloofwaardig  bericht  uitmaakt.  Nu  heet  de  bekende 
richter  in  IL  IX  doorloopend  Jerubbakl ,  nooit  Gideon.  Dit  is  vreemd,  indien  Jerubbaal 
een  bijnaam  is ,  zeer  natuurlijk  daarentegen ,  indien  de  richter  werkelijk  zoo  heette.  Dit 
laatste  neem  ik  dus ,  op  grond  van  Richt.  IX  ,  voorloopig  aan.  Het  wordt  bevestigd  door 
2  Sam.  XI:  21  ,  waar  evenzoo  Jerubbeseth  (d.  i.  Jerubbaal;  zie  bl.  301  n.  6)  gelezen 
wordt;  en  door  1  Sam.  XII:  11  (wederom  Jerubbaül).  Daarbij  komt  nu,  dat  de  andere 
naam  ,  Gideon  ,  zich  er  alleszins  toe  leent  om  als  bijnaam  te  worden  opgevat :  het  werk- 
woord ,  waarvan  hij  wordt  afgeleid ,  beteekent  onthouwen ,  vellen  en  wordt  b.  v.  Jei.  X : 
33  in  overdrachtelij  ken  zin  gebezigd.  Geen  ander  Israëliet  draagt  dien  naam ,  hetgeen  wel 
is  waar  niets  afdoet,  maar  toch  eer  voor  dan  tegen  mijne  hypothese  pleit.  Hoogst  natuur- 
lijk is  het  nu,  dat  de  geschiedschrijver,  van  wien  RicJit.  VI — ^VIII  af  komstig  zijn ,  met 
de  beide  namen  Gideon  en  Jerub1)aal  bekend,  ze  zóó  met  elkander  in  verband  bracht 
als  hij  heeft  gedaan.  Op  zijn  standpunt  kon  hij  Jerubbaal  („Baal  strijdt")  niet  als  gewo- 
nen eigennaam  opvatten ;  hij  moest  daaraan  eene  wending  geven ,  die  de  ergernis  wegnam; 
dienvolgens  verklaart  hij  den  naam  (Richt.  VI:  32)  „Baal  strijde  tegen  hem"  — welke 
etymologie  stellig  onjuist  is,  daar  het  „tegen  hem",  waarop  alles  aankomt,  in  den  naam 
Jerubbaal  niet  wordt  uitgedrukt.    Met  deze  gedachte :  „Baiil  strijde  tegen  hem"  —  hangt 

26* 


404  AAMKEKEMMiEN    BIJ    HOOFDSTUK    Y. 

nu  al  het  overige  in  Richt.  VI:  25  verv.  samen»  terwijl  bovendien  nog  de  naam  Gideon, 
hetzij  in  de  volksoverlevering ,  hetzij  in  den  geest  des  schrijvers,  het  zijne  kan  hebben  toe- 
gebracht om  den  persoon ,  die  dezen  naam  voerde ,  als  ,,omhouv7er"  te  doen  optreden. 

Staat  het  verhaal  in  Richt,  YI  —  VIII  zoover  van  de  historische  vrerkelijkheid  af,  als 
uit  de  hier  verdedigde  hypothese  zou  voortvloeien  —  en  daarvoor  pleit  bovendien  het 
gcheele  karakter  van  het  verhaal  —  dan  zal  het  wel  niemand  bevreemden ,  dat  ik  ten  aan- 
zien van  Gideons  verhouding  tot  het  Jahvisme  ter  nauwemood  eene  meening  heb.  Terecht 
is  opgemerkt  —  door  Oort,  Godg.  Bijdr.  1866  bl.  989  v.  —  dat  de  vraag  van  Abimelech , 
Richt.  IX:  2,  dan  alleen  eenigen  zin  heeft,  wanneer  Jerubbaal  zelf  over  Sichero  had  ge- 
heerscht.  Buiten  eenigen  twijfel  is  dus  RicAt,  VIII :  23  —  waar  hij  tot  de  I*raêlieten  zegt : 
„Ik  zal  over  u  niet  heerschen ;  ook  mijn  zoon  zal  over  u  niet heerschen ;  Jahveh  zal  over 
u  heerschen"  —  onhistorisch.  Hiermede  valt  één  der  hoofdbewijzen  voor  zijn  streng  en 
zuiver  Jahvisme  weg.  Niettemin  blijft  het  mogelijk ,  dat  hij  het  ges'acht  Abiêzer  en  de 
omwonende  stammen  in  den  naam  van  den  nationalen  god  ten  strijde  heeft  geroepen 
en  dat  dus  de  boven  (bl.  294)  vermelde  krijgsleuzen  historisch  zijn.  Daartegen  getuigt 
althans  niet  de  dienst  van  Baal-Berith  te  Sichem ,  dien  men  voor  Kanaanietisch  te  houden 
heeft  (boven  bl.  299  v.)  en  dus  niet  op  rekening  van  Jerubbaal  mag  stellen.  Doch 
Jerubbaal  kan  —  gelijk  uit  al  het  voorafgaande  volgt  —  Jahveh  gediend  hebben ,  zonder 
daarom  nog  een   gveraar  voor  den   dienst  van  Jahveh-alléén  te  z^n  geweest. 

III.  Aan  de  met  Baal  samengestelde  eigennamen  (bl.  302)  moet  misschien  nog  een 
enkele  worden  toegevoegd.  Geiger  {Zeits.  der  D,  M,  G,  XYI:  730  f.)  maakt  het  nl.  zeer 
waarschijnlijk,  dat  een  van  Davids  helden,  die  2  Sam.  XXIII:  8;  1  Chr.  XI:  11; 
XXYII :  2  voorkomt ,  eigenlijk  J e s b a a  1  heette  ,  misschien  wel :  Jesbaal,  de  zoon 
van  den  Kanaaniet.  —  Tot  de  zonen  van  Benjamin  (d.  i.  Benjaminietische  familiën), 
die  Gen.  XLVI :  21 ;  1  Chr.  VIII:  1  worden  opgesomd,  behoort  ook  Asbel,  wiens  naam 
voor  eene  verkorting  van  Esbaal  mag  worden  gehouden.  —  Kohier  (a.  a.  O.  S.  27  f.) 
meent,  dat  Ruben  eigenlijk  Reübél  („aangezicht  van  Baal")  heette.  Werkelijk  zijn  er 
van  dien  vorm  Reübel  nog  sporen  overgebleven  (Josephus  Jrch.  Jud.  1 :  19  §  7) ,  doch 
het  blijkt  niet,  èn  dat  deze  vorm  oorspronkelijk  is,  èn  dat  Kohier  dien  juist  verklaart. 

Ten  aanzien  der  beteekenis  van  al  deze  met  Baal  gevormde  eigennamen  kan  nauwelijka 
twijfel  bestaan:  ze  zijn  niet  tegen  Baal  gericht,  maar  sluiten  de  erkenning  van  die  god- 
heid in  zich.  Jerubbaal  beduidt,  gelijk  wij  reeds  zagen,  „Baal  strijdt"  en  komt  dua 
overeen  met  Jojarib ,  Seraja,  Israël.  Merib-baal  —  zoo,  en  niet  Meri-baal ,  luidt  de 
naam  eigenlijk  —  zal  wel  moeten  verklaard  worden:  „str^der  van  Baal"  of:  „een  strijder 
is  Baal".  Esbaal  vat  men  op  als  „  man  van  Baal";  bijvormen  daarvan  zijn  de  daareven 
besproken  namen  Jesbaal  en  Asbel.  Bealjada,  ei ndelgk,  beduidt:  „Baal  weet"  en  komt 
overeen  met  Jojada,  Jedaja  enz.  Er  is  in  geen  dier  namen  het  allerminste  spoor  van  eene 
tegen  Baül  vijandige  gezindheid  te  ontdekken. 


DE    Kir.EXXAME^    MET    BAÜL.       SIMEON    EX    LEVI.  405 

De  redenen ,  waarom  ik  geneigd  ben  in  deze  Baals-namen  evenzoo  vele  bevtrijzen  te  zien 
voor  de  vereering  van  den  Kanaaniet'Bchen  Baal ,  zijn  bl.  302  blootgelegd.  Verg.  nog 
Goifg.  Bijdragen  1864  bl.  489.  Gaarne  erken  ik  —met  de  Goejc,  de  Gids,  1865,  I: 
542  —  dat  de  zaak  niet  stellig  uitgemaakt  worden  kan.  Laat  de  lezer  zelf  oordcelen ,  of 
de  waarscb ij n1  ijkheid  voor  mijne  beschouwing  pleit. 


V.     Zie  bl.  309  n.  4. 


Er  is  hier  gebruik  gemaakt  van  een  zeer  lezenswaardig  opstel  van  D"".  II.  Oort  over  dp 
gage  van  Dina  (Godg,  Bijdr.  van  1866  bl.  983 — 98) ,  waarop  ik  reeds  vroeger  gewezen  had 
(TheoL  Tijdichrift  ï  :  703  verv.).  Juist  omdat  ik  de  hoofdgedachte  van  Oort  ten  volle 
beaam,  acht  ik  mij  verplicht  mijne  afwijkingen  van  zijne  opvatting  kortelijk  te  recht- 
vaardigen. 

Willen  wij  ons  van  de  beide  stammen  Simcon  en  Levi  in  het  Richteren-tijdvak  eene 
historisch  juiste  voorstelling  vormen ,  dan  moeten  wij  uitgaan  van  Gen.  XLIX  :  5 — 7. 
Algemeen  wordt  erkend,  dat  „de  zegen  van  Jakob"  een  zeer  oud  document  is,  gedurende 
de  Richteren-periode  of  anders  kort  daarna,  onder  David,  geschreven.  Hier  nu  wordt  aan 
die  beide  nauw  verwante  stammen  („Simeon  en  Levi  zijn  broeders")  een  verwijt  gemaakt 
van  hunne  gewelddadigheid.  Hunne  woeste  handelwijze  komt  niet  vooi-t  uit  begeer- 
lijkheid ,  want ,  in  plaats  van  den  stier  te  rooven ,  snijden  zij  diens  pezen  door  (vs.  6). 
Het  is  dus ,  gelijk  de  dichter  ook  uitdrukkelijk  zegt ,  toom  die  hen  drijft  (ald.).  Hunne 
daden  schijnen  den  stamvader  —  of  den  dichter,  wanneer  hij  zich  stelt  op  het  standpunt 
der  volksbelangen  —  zuó  verkeerd  en  verderfelijk ,  dat  hij  hen  vervloekt  (vs.  5) ,  met  na- 
druk verklaart  niets  met  hen  te  doen  te  willen  hebben  (vs.  6)  en  hun  als  welverdiende 
straf  verstrooiing  door  Israël  aankondigt  (vs.  7).  Toen  de  dichter  schreef,  was  die  straf 
zeker  reeds  voltrokken:  in  het  exceptioneelc  lot,  dat  de  beide  stammen  getroffen  had,  zag 
hij  een  blijk  van  Jahveh's  ongenoegen  over  hunne  doorhem  afgekeurde  gewelddadigheid. — 
Stond  deze  vloek  over  Simeon  en  Levi  in  het  O.  Testament  op  zich  zelven ,  wij  zouden 
wellicht  op  het  vermoeden  komen ,  dat  zij  door  hunne  onbesuisdheid  in  het  bestrijden  der 
Kanaünieten  zich  in  ongelegenheid  hadden  gebracht.  Doch  over  het  geheel  zou  Gen, 
XLIX  :  5  —  7  ons  raadselachtig  blijven.  Niets  is  natuurlijker,  dan  dat  wij  elders  licht  zoe- 
ken, en  wel  bepaaldelijk  in  Gen,  XXXIV. 

Dat  doet,  met  alle  andere  uitleggers»  ook  I^.  Oort.  Doch  voor  hem  heeft  dit  hoofdstuk 
exceptioneel  groot  belang ,  om  den  ouderdom  dien  hij  daaraan  toekent.  Hij  spreekt  nl.  ten 
aanzien  van  Gen.  XXXIV  deze  drie  stellingen  uit:  1°  het  hoofdstuk  is  ons  in  eene  omwer- 
king bewaard  gebleven;  van  een  later  intcrpolator  zijn  afkomstig  vs.  27,   28  en  in  vs.  1 


40G  AAMEEKEMN6EN    BIJ    HOOFDSTUK    V. 

het  éene  woord  „met  bedrog";  2°  het  oorspronkelijke  verhaal  dagteekent  uit  de  Richteren- 
periode  en  'ó°  werd  geschreven  met  het  bepaalde  doel  om  de  versmelting  van  Kanaanieten 
en  Israëlieten ,  die  na  de  sluiting  van  het  verbond  te  Sichem  (verg.  Bicftf.  IX)  dreigde  te 
beginnen ,  tegen  te  gaan  en  aan  de  Israëlieten ,  in  het  voorbeeld  van  Simeon  en  Levi ,  te 
laten  zien ,  hoe  zij  zich  jegens  de  Kanaanieten  behoorden  te  gedragen.  Zie  Godg.  Bijdr. 
van  18G0  bl.  984  v. ,  992  v. 

Deze  drie  stellingen  schijnen  mij  zoo  nauw  samen  te  hangen ,  dat  ik  ze ,  b|j  hare  bestrij- 
ding ,  niet  uit  elkander  kan  houden.  Ik  heb  vooral  tegen  de  2^«  en  de  3^«  bezwaar.  Al 
aanstonds  schijnt  het  mij  een  al  te  gelukkig  toeval ,  dat  wij  in  Richt,  IX  een  bericht  zouden 
bezitten  over  de  historische  situatie,  die  tot  het  schrijven  van  Gen,  XXXIV  aanleiding  heeft 
gegeven.  „  In  de  dagen  van  Gideon  of  Abimelech"'  acht  Oort  dit  verhaal  „waarschijnlijk" 
geschreven ,  „  omdat  wij  gecne  andere  aanleiding  tot  het  maken  dier  verdichting  kennen 
dan  den  stedenbond  te  Sichem'\  Maar  staat  het  dan  vast  dat  wij  die  aanleiding  kennen 
moeten  ?  Zou  het  niet  veeleer  zeer  zonderling  zijn ,  indien  wij  haar  kenden  ?  Afgezien  hier- 
van doe  ik  opmerken ,  dat  de  Richteren-periode ,  voorzoover  wij  haar  kennen ,  zeer  weinig 
geschikt  was  voor  historiographie  en  allerminst  voor  het  ontstaan  van  tendentieuse  verhalen 
als  Gen,  XXXIV  volgens  Oorts  opvatting.  Het  gebruik  van  zoodanige  middelen  tot  het 
bereiken  van  een  of  ander  practisch  doel  onderstelt  eene  wel  georganiseerde ,  ontwikkelde 
en  beschaafde  maatschappij  — juist  het  omgekeerde  van  hetgeen  dat  tijdvak  ons  te  aan- 
schouwen geeft.  Andere  zoodanige  verhalen  uit  denzelfden  tijd  kennen  wij  dan  ook  niet. 
Bovendien  zoeken  wij  in  Gen,  XXXIV  te  vergeefs  naar  eenig  spoor  van  een  zoo  hoogen 
ouderdom :  de  taal  is  volstrekt  niet  oud.  Daarbij  komt  nu ,  dat  het  bedoelde  hoofdstuk 
—  ontdaan  van  de  door  Oort  onderstelde  interpolatiën  —  geenszins  het  voorkomen  heeft 
van  een  verhaal ,  met  eene  zoo  bepaalde  practische  bedoeling  geschreven :  het  gedrag  van 
Simeon  en  Levi  wordt  volstrekt  niet  onbepaald  geprezen ,  door  den  stamvader  zelfs  afge- 
keurd (vs.  30).  Eindelijk  nog  dit :  indien  ,  gelijk  Oort  aanneemt ,  het  geheele  voorval  fictie 
is ,  stond  het  dan  niet  te  vreezen  dat  de  vele  Israëlieten ,  die  voor  de  vereeniging  met  de 
Hevieten  gestemd  waren ,  op  dien  grond  het  tegen  hen  gebruikte  middel  tot  hun  voordeel 
zouden  aanwenden  ?  Zou  het  niet  m.  a.  w.  eene  zeer  onhandige  fictie  zijn  geweest  ?  — 
Naar  het  mij  toeschijnt  is  Gen,  XXXIV  veel  jonger  dan  Gideon  en  Abimelech ,  veel  jonger 
ook  dan  Gen.  XLIX.  In  den  vorm  van  een  verhaal  over  den  patriarchalen  tijd  geeft  het 
ons  historische  herinneringen  uit  de  Richteren-periode ,  maar  -^  gel\jk  de  afstand  van  tijd 
dat  medebrengt  —  eenigszins  confuse  herinneringen ,  waarin  wij  dus  ook  die  eenheid  en 
strenge  consequentie  niet  verwachten  mogen ,  welke  Oort  vordert.  Reeds  dit  ééne ,  dat 
verhoudingen  uit  de  Richteren-periode  in  den  aartsvaderlijken  tijd  worden  overgedragen , 
moet  aanleiding  geven  tot  eenige  verwarring  en  duisterheid.  Doch  beoordeelen  wy  de 
onderstelde  interpolatiën  op  zich  zelve !  Wanneer  wij  den  voorslag  van  Oort  volgen ,  dan 
nemen  Jakobs  zonen  aan  den  aanslag  van  Simeon  en  Levi  geen  deel  en  gaan  zg  te  goeder 


OUDERDOM  EN  STREKKING  DER  SAGE  VAN  DINA.         407 

trouw  het  verdrag  met  Siebem  en  lleinor  aan.  Doch  hoe  harmonieert  dit  niet  vs.  7  ? 
Indien  de  zonen  van  Jakob ,  hij  het  hooren  van  het  gebeurde ,  smart  gevoelden  en  zeer 
toornig  werden ,  kunnen  zij  dan  een  oogcnblik  later  in  Sichems  voorslag  getreden  zijn  ? 
Waartoe  de  vermelding  van  die  droefheid  en  gramschap ,  wanneer  zij  geenerlei  gevolgen 
hadden?  Het  komt  mij  voor,  dat  de  deelneming  der  broeders  in  de  wraakoefening  aan 
Sichem ,  hoedanig  die  dan  ook  moge  zijn ,  door  den  geheelen  opzet  van  het  verhaal  (zie 
ook  VS.  5)  volstrekt  gevorderd  wordt.  Nu  geef  ik  overigens  gaarne  toe ,  dat  de  plaatsing 
van  het  woord  ,,bedriegelijk"  en  zoo  ook  vs.  27 — 29  bedenkingen  doen  oprijzen.  Dat  het 
verhaal  eene  omwerking  heeft  ondergaan,  acht  ik  geenszins  onwaarschijnlijk.  Doch  ik 
geloof  niet ,  dat  Oort  er  in  geslaagd  is ,  het  origineel  en  de  latere  toevocgselen  van  elkander 
te  scheiden ,  noch  ook  dat  hij  of  een  ander  daarin  gemakkelijk  slagen  zal :  de  samenvoeging 
der  onderscheiden  bestanddeelen  ligt  m.  i.  niet  zoo  op  de  oppervlakte ,  als  door  hem  wordt 
ondersteld.  Laat  mij  alleen  nog  hierop  lijzen ,  dat  de  auteur  zelf  beproeft  te  verklaren , 
waarom  juist  Simeon  en  Levi  de  hoofdrol  spelen,  door  hen  (vs.  25)  „de  broeders  van 
Dina''  te  noemen.  Het  is  zoo:  Dina  had  nog  andere  broeders;  waarom  doen  dezen  niet 
mede?  Op  die  vraag  ontvangen  wij  geen  antwoord,  doch  het  toevoegsel  in  vs.  25  bewijst 
in  elk  geval ,  dat  de  schrijver  de  moeilijkheid  heeft  gevoeld ,  al  kon  hij  haar  niet  oplossen. 
Met  dat  toevoegsel  „  de  broeders  van  Dina ''  is  het  voorts  geheel  conform ,  dat  Simeon  en 
Levi ,  na  de  wraak  voltrokken  te  hebben ,  zich  verwijderen  en  aan  de  plundering  geen  deel 
nemen.  Nog  eenmaal  kom  ik  terug  op  hetgeen  boven  reeds  werd  gezegd :  volstrekte  con- 
sequentie mag  men  in  een  verhaal  als  dit  niet  verwachten.  Historisch  stond ,  ook  voor  den 
schrijver,  vast,  dat  Simeonieten  en  Levieten  zich  door  onbesuisd  ijveren  tegen  de  Kanaa- 
nieten  hadden  gekenmerkt;  al  wist  de  auteur  van  Gen.  XXXIV  dit  juist  niet  uit  Gen, 
XLIX:5 — 7,  wij  mogen  toch  op  grond  van  „den  zegen  van  Jakob"  aannemen,  dat  hem 
de  beide  broeders  in  dat  karakter  bekend  waren.  Werd  nu  het  geheele  voorval  in  den  patri- 
archalen tijd  verplaatst,  dan  moesten  Simeon  en  Levi  zelven  doen  wat  in  waarheid  hunne 
nakomelingen  gedaan  hadden.  Doch  dan  ontstonden  tevens  de  vragen:  waarom  zij  en  de 
overigen  niet?  wddrom  althans  niet  de  gezamenlijke  eigen  broeders  van  Dina?  Op  deze 
vragen  kon  de  auteur  natuurlijkerwijze  niet  bevredigend  anti;\'oorden. 

In  het  bovenstaande  zijn  de  redenen  blootgelegd ,  waarom  ik  bij  de  behandeling  van  de 
Richteren-periode  aan  Gen,  XXXIV  niet  meer  ontleend  heb  dan  eene  nadere  toelichting 
en  van  Gen.  XLIX:5 — 7  èn  van  Richt.  IX,  zonder  overigens  die  drie  stukken  in  een  zóó 
nauw  onderling  verband  te  brengen  als  door  mijn  voorganger  was  geschied. 

Volledigheidshalve  voeg  ik  hierbij   nog,   dat  ook  Kohier  (der  Spgen  Jacob*»  S.  34  ff.) 
Richt,   IX  tot  toelichting  van    Gen,  XLIX:5 — 7  gebruikt,  maar  ni.  i.  daarin  veel  niind 
gelukkig  is  dan  Oort. 


ZESDE  HOOFDSTUK. 


DE    GODSDIENST    VAN    ISRAËL    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM 

IN    586    V.   CIIR. 


Tegen  het  einde  van  de  8^«  eeuw  vóór  onze  jaartelling  had  Hizkia 
beproefd  eene  geheele  omkeering  in  de  godsdienstige  gebruiken  zijner 
onderdanen  te  weeg  te  brengen.  Uit  het  zeer  beknopte  bericht  van 
den  auteur  van  II  Koningen  i  —  dat  door  den  Chroniekschrijver  2  uit- 
gebreid en  opgesierd,  maar  niet  wezenlijk  aangevuld  wordt  —  zouden 
wij  ter  nauwemood  opmaken,  dat  zijne  maatregelen  eene  zoo  wijde 
strekking  hadden.  Toch  gaan  wij  niet  te  ver,  wanneer  wij  van  „eene 
geheele  omkeering''  spreken.  Wij  weten  het  reeds:  de  „hoogten", 
die  Hizkia  wegdeed,  bestonden  sedert  eeuwen  en  allerwegen  in  het 
koninkrijk;  het  gebruik  van  zuilen,  aschéra*s  en  Jahveh-beelden  was, 
naar  het  getuigenis  van  Jesaja  en  Micha,  s  algemeen.  Het  is  dus 
zeer  onwaarschijnlijk,   dat  de  koning  geenerlei  tegenstand  vond    en 


ï  II.  XVÏIIH  verg.  22.  —      2  2  Chr.  XXIX—XXXI.  —      8  Boven  bl.  85  vcrv. 


hizkia's  hervorming  en  de  reactie  daartegen.  409 

zijn  doel  aanstonds  en  ten  volle  bereikte.  De  geschiedschrijver,  het 
is  zoo,  bewaart  over  de  bezwaren,  die  hem  werden  in  den  weg  ge- 
legd, het  stilzwijgen,  doch  dit  zou  alleen  dan  iets  afdoen,  wanneer 
hij  toonde  nauwkeurig  onderricht  te  zijn  of  overigens  in  bijzonderheden 
trad.  Niettemin  blijft  het  mogelijk,  dat  Hizkia  machtig  genoeg  was  om 
zijne  onderdanen  af  te  schrikken  van  elke  poging  tot  verzet  of  hun 
tegenstand  in  de  beginselen  te  fnuiken.  Maar  dat  hij  gedurende  zijne 
dertigjarige  regeering  de  gezindheden  en  denkbeelden  van  zijn  volk 
geheel  en  al  gewijzigd  heeft ,  zal  wel  door  niemand  waarschijnlijk  wor- 
den geacht.  De  middelen,  waarvan  hij  zich  bediende,  —  het  „weg- 
doen", „verbreken",  „ombouwen"  en  „verbrijzelen"  —  hoezeer  bij 
uitnemendheid  geschikt  om  in  korten  tijd  de  uiterlijke  gedaante  der 
dingen  te  veranderen,  tastten  den  wortel  van  het  kwaad  niet  aan. 
Er  was,  in  één  woord,  weinig  scherpzinnigheid  noodig  om  te  voor- 
zien, dat  op  deze  geweldige  maatregelen  eene  even  geweldige  reactie 
volgen  moest.     Zij  is  dan  ook  niet  uitgebleven. 

In  het  jaar  696  v.  Chr.  stierf  Hizkia.  Zijn  zoon,  Manasse,  een 
knaap  van  12  jaren,  werd  koning  in  zijne  plaats:  55  jaren  lang,  tot 
641  V.  Chr.,  duurde  zijne  regeering.  Amon,  zijn  zoon  en  opvolger, 
tot  639  V.  Chr.,  trad  in  de  voetstappen  zijns  vaders.  Gedurende  57 
jaren  derhalve  werd  het  rijk  in  één  geest  bestuurd,  in  den  geest  der 
partij,  die  door  Hizkia's  hervorming  in  hetgeen  haar  het  dierbaarst 
was  zich  gekwetst  gevoelde. 

Wij  behooren  inderdaad  niet  te  vergeten,  dat  Manasse  en  Amon, 
zoo  goed  als  hun  voorganger,  eene  overtuiging  vertegenwoordigen. 
Wanneer  wij  de  berichten  over  hen^  lezen,  dan  ontvangen  wij  aan- 
vankelijk den  indruk,  dat  zij,  inzonderheid  Manasse,  gekroonde  boos- 
doeners zijn  geweest.  De  Schrijver  kan  geene  woorden  vinden,  sterk 
genoeg  om  den  afschuw  uit  te  drukken,  dien  Manasse's  daden  hem 
inboezemen.   Tot  tweemalen  toe  vergelijkt  hij  hem  met  Achab.  ^   Eene 


»  2  Kon.  XXI;  2  Chr,  XXXIII.  —       =  2  Kon.  XXI:  3,  13. 


410  ISRAKKS    r.ODSniENST    TOT    DE>'    VAL    VAN    JERUZALEM. 

zijner  gruweldaden,  de  pbmtsing  der  Aschéra-zuil  in  den  temjKïl,  is 
eene  ontheiliging  van  dat  gebouw,  met  Jaliveh's  beloften  en  bevelen 
aan  David  en  Salomo  in  lijnrechten  strijd,  i  Met  blijkbare  instemming 
vermeldt  de  auteur  de  voorspelling  van  Manasse's  tijdgenooten  onder 
de  profeten,  dat,  ter  wille  van  zijne  overtredingen  en  van  de  bereid- 
vaardigheid  des  volks  om  daaraan  deel  te  nemen,  Jeruzalem  verwoest 
en  hare  burgers  onder  de  volkeren  verstrooid  zullen  worden.  2  Boven 
en  behalve  dat  alles  beschuldigt  hij  hem ,  „  zeer  veel  onschuldig  bloed 
vergoten  te  hebben,  zoodat  hij  Jeruzalem  daarmede  vulde  van  het 
ééne  uiteinde  tot  het  andere''. 3  De  pijnlijke  indruk,  dien  deze  aan- 
klachten maken ,  zou  zeker  aanmerkelijk  worden  verzwakt ,  indien  w^ij 
met  den  Chroniekschrijver  *  mochten  aannemen ,  dat  Manasse  later  over 
zijne  zonden  berouw  gekregen  en ,  na  zijn  terugkeer  uit  eene  tijdelijke 
Ass\Tische  gevangenschap,  zich  gehaast  had  om  het  gepleegde  kwaad 
zooveel  mogelijk  te  herstellen.  Doch  dit  bericht  verdient,  om  allerlei 
redenen,  geen  geloof.  Zoolang  wij  dus  op  het  standpunt  der  Israë- 
lietische  geschiedschrijvers  blijven  staan,  zullen  wij  over  Manasse 
—  en  zoo  ook  over  Anion  —  hoogst  ongunstig  oordeelen.  Doch  het 
is  juist  tegen  dat  standpunt,  dat  wij  bezwaar  moeten  maken.  Het  is 
dat  van  Manasse's  tegenpartij,  die  later  weer  de  overhand  verkreeg 
en  behield.  Zij  beoordeelt  hem  eenvoudig  met  den  maatstaf  harer 
eigene  denkbeelden ,  die  hij  evenwel  niet  omhelsde  of  liever :  als  revo- 
lutionair en  gevaarlijk  zal  hebben  afgekeurd. 

Dit  neemt  natuurlijk  niet  weg,  dat  wij  het  vonnis  van  den  Israë- 
lietischen  geschiedschrijver  mede  in  aanmerking  moeten  nemen,  wan- 
neer wij  ons  eene  juiste  voorstelling  wenschen  te  vormen  van  hetgeen 
Manasse  was  en  beoogde.  Wij  doen  dat  te  meer,  nu  het  blykt,  dat 
het  de  weerklank  is  van  de  strafaankondiging,  door  'skonings  tijd- 
genooten uitgesproken.  5   Wij  herinneren  ons  daarbij ,  dat  ook  Jeremia  0 


»  2  Aon.  XXÏ:7,  8.  —      2  2  Aon.  XXI:  10— 15.  —      3  2  Kón.  XXI:  16.  —      *  2  Chr. 
XXXIII:  Il  verv.  —       »  2  Aon.  XXI:  10-15.  —       «  Jer.  XV:  4. 


BEOORDEELING  VAX  MANASSE's  STANDPUNT.  411 

den  ondergang  des  rijks  afleidt  uit  hetgeen  Manasse,  zoon  van  Hizkia, 
te  Jeruzalem  gediian  heeft.     Waarin  heeft  dat  dan  bestaan? 

Manasse  herstelde,  in  de  eerste  plaats,  de  Jahveh-verecring  zooals 
zij  vóór  Hizkia's  hervorming  was  geweest.  Hij  herbouwde  —  zoo 
heet  heti  —  dat  is:  hij  liet  toe,  dat  men  herbouwde  de  hoogten,  die 
zijn  vader  had  verwoest.  Hij  vereerde  verder,  nevens  Jahveh,  andere 
goden.  Ook  in  den  tempel  te  Jeruzalem  plaatste  hij  het  symbool  van 
Aschéra,  den  afgeknotten  boomstam,  die  dikwerf  nevens  do  altaren 
van  Jahveh  werd  opgericht.  2  Evenals  zijn  grootvader  Achaz  moedigde 
hij  den  Molech-dienst  aan,  ook  door  zijn  voorbeeld,  daar  hij  —  wij 
weten  niet,  onder  welke  omstandigheden  —  een  zijner  zonen  door  het 
vuur  aan  die  godheid  \vijdde.  3  Nog  wordt  van  hem  bericht,  dat  hij 
„zich  nederboog  voor  al  het  heir  des  hemels  en  ze  (de  sterren)  diende'' 
en  in  de  beide  voorhoven  van  den  Jeruzalemsehen  tempel  ter  eere  van 
die  als  goden  vereerde  hemellichamen  altaren  bouwde.  *  Heeft  hij 
wellicht  dezen  laatsten  eeredienst  overgenomen  uit  het  buitenland,  van 
de  Assyriërs  of  van  de  Babyloniërs?  In  het  dienen  van  hunne  goden 
vond  hij  niets  berispelijks ,  evenmin  als  in  de  sedert  lang  gebruikelijke 
vereering  van  de  Kanaanietische  godheden.  Doch  het  bevreemdt  ons 
niet,  dat  voor  hen,  die  Jahveh-alléén  dienden,  deze  navolging  van 
den  vreemdeling  eene  nieuwe  en  onverantwoordelijke  grieve  was. 
Manasse's  gedrag  was  in  hunne  schatting  te  gruwelijker,  omdat  hij 
de  afgoderij  —  zoowel  de  vroeger  bekende,  als  de  door  hem  inge- 
voerde —  in  het  middelpunt  zelf  van  den  Jahveh-dienst  vestigde.  Wèl 
hield,  ook  onder  zijn  bewind,  de  tempel  van  Salomo  niet  op,  een 
Jahveh-heiligdom  te  zijn,  doch  nevens  de  hoofdgodheid  werden  daar 
vele  andere  goden,  ieder  op  zijne  mjze,  gediend.  Dit  was  in  over- 
eenstemming met  de  gewoonte  der  heidenen.  Het  kan,  gelijk  wij 
vroeger  reeds  opmerkten,  b  niet  geacht  worden  volstrekt  in  strijd  te 


»  2  Kon,  XXI :  3.  —       -2  Kon,  XXI :  3  ,  7  ;  verg.  Deut.  XVI  :  21.  —       »  2  Kon,  XXI : 
6;  verg.  XVI :  3.  —     *2  Kon.  XXI :  6 ;  verg.  XXIII :  4  ,  5  ;  Z*>ph.  I :  ."V.  —     ^  Boven  hl.  334  v. 


412  ISRAKLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

zijn  met  de  bedoelingen  van  den  stichter  des  tempels.  Ongetwijfeld 
had  dan  ook  Manasso  liierin  voorgangers  gehad,  i  Ja ,  wij  moeten 
het  zelfs  onwaarscliijnlijk  achten,  dat  Hizkia  er  in  geslaagd  was, 
alle  sporen  van  vercering  der  andere  goden  uit  den  tempel  te  bannen.  ^ 
Doch  Manasse  ging  verder  dan  één  der  koningen  vóór  hem.  En 
—  wat  het  misnoegen  hierover  slechts  kon  doen  toenemen  —  hij  gaf 
aanleiding  dat,  hetzij  nog  onder  zijne  regeering,  hetzij  daarna,  nog 
andere  afgodische  plechtigheden,  daaronder  ook  Egj^ptische,  in  den 
tempel  zelven  of  in  zijne  onmiddellijke  nabijheid  werden  gevierd.  3 
Kortom,  het  was  alsof  hij  het  ideaal,  dat  den  vereerders  van  Jahveli 
voor  den  geest  stond  en  onder  Hizkia's  regeering  der  verwezenlijking 
nabij  had  geschenen,  geheel  wilde  verijdelen  of  het  tegendeel  daar- 
van poogde  in  te  voeren.  Is  het  wonder,  dat  hij  door  hen  als  een 
vijand  van  Jahveh  werd  verafschuwd? 

De  nakomelingen  en  opvolgers  van  de  profeten  der  8^«  eeuw  zou- 
den te  eenen  male  ontaard  hebben  moeten  zijn,  indien  zij  dit  alles 
stilzwijgend  hadden  kunnen  aanzien.  De  Schrijver  van  de  boeken 
der  Koningen  verhaalt  ons  —  en  wij  aarzelen  niet  hem  geloof  te 
schenken  —  dat  „  Jahveh ,  door  den  mond  zijner  knechten ,  de  pro- 
feten*', tegen  Manasse's  gruwelen  zich  hooren  liet.  Hun  woord  vond 
hier  en  daar  weerklank.  Zijn  er  wellicht  geweest,  die,  door  ben 
aangevuurd,  zich  tegen  'skonings  maatregelen  hebben  verzet?  Het 
bericht,  dat  hij  in  Jeruzalem  „zeer  veel  onschuldig  bloed  vergoot", 
zou  het  ons  doen  gissen.  Manasse,  vreemd  aan  alle  exclusivisme, 
kon  niet  wel  uit  eigen  beweging  als  vervolger  optreden.  Heeft  hij 
niettemin  die  rol  op  zich  genomen,  dan  is  hij  daartoe  genoopt  door 
het  onthaal,  dat  zijne  maatregelen  vonden.  Bij  de  beoordeeling  van 
zijn  gedrag  mag  niet  uit  het  oog  worden  verloren ,  én  hoe  nauw  onder 


*  Verg.  wat  2  Kon.  XXni:5,  11 ,  12  over  ,,de  koningen  van  Juda"  wordt  gezegd.  — 
2  In  dat  geval  zon  in  de  zoo  even  aangehaalde  verzen  vermoedelijk  aUeen  Mauasse  zijn 
genoemd.  —      ^  Rzpch.  VIII.     Verg.  Aant.  I  achter  dit  hoofdstuk. 


DE    STRIJD    TUSSGUEN   MANASSE    EN    DE    JAHVEn-DIENAAHS.  413 

Israël  godsdienst  en  politiek  samenhingen  ^  èn  hoe  de  Jahvistische 
partij  zich  gedroeg  als  zij  de  macht  in  handen  had.  Het  verband 
tnsschen  godsdienst  en  staatkunde  maakt  het  alleszins  verklaarbaar  ^ 
dat  de  profeten  en  hunne  geestverwanten  als  gevaarlijk  voor  de  orde 
in  den  staat  werden  aangemerkt.  En  als  wij  ons  Hizkia  en  Josia 
voor  den  geest  roepen,  dan  ontzinkt  ons  de  vrgmoedigheid  om  over 
Manasse  en  zijne  vervolgingen  den  staf  te  breken. 

Wij  willen  ondertusschen  niet  vergeten  dat  wij,  om  over  Manasse 
en  Amon  een  welgegrond  oordeel  te  kunnen  vellen,  nauwkeuriger 
onderricht  zouden  moeten  zijn.  Het  is  inderdaad  te  bejammeren,  dat 
wij  een  zoo  merkwaardig  tydvak  van  ruim  eene  halve  eeuw  niet  uit 
gelijktijdige  oorkonden  kunnen  ophelderen.  Misschien  zijn  er  onder 
de  Psalmen  enkele ,  die  toen  werden  gedicht,  i  Doch  zekerheid  be- 
zitten wij  ten  aanzien  van  hun  ouderdom  niet.  Wanneer  wij  ze  onder 
Manasse  plaatsen,  het  is  omdat  ze  de  stemming  uitdrukken,  die  wij, 
op  grond  van  hetgeen  wij  reeds  weten,  bij  zijne  vrome  tijdgenooten 
onderstellen.  Ze  vermeerderen  dus  onze  kennis  niet.  Er  schiet  niets 
anders  over  dan  te  berusten  in  deze  onkunde.  Zij  verhindert  ons  ge- 
lukkig niet,  het  tijdvak,  dat  na  Amons  dood  aanbrak,  te  verstaan. 
Dat  tijdvak  staat  zelfs  in  een  zóó  helder  licht  voor  ons,  dat  de  nevel, 
die  op  Manasse's  regeering  rust,  daardoor  eenigermate  wordt  weg- 
gevaagd. 

Niets  is  natuurlijker ,  dan  dat  de  voorstanders  der  uitsluitende  Jahveh- 
vereering  —  wij  kunnen  hen  kortheidshalve  de  Mozaïsche  partij  noe- 
men —  niet  slechts  verlangend  uitzagen  naar  betere  tijden,  maar  ook 
het  hunne  deden  om  ze  voor  te  bereiden.  Zij  konden  en  mochten 
niet  berusten  in  hunne  nederlaag.  Zij  moesten  wel  al  hunne  krachten 
inspannen  om  de  dagen  van  Hizkia  te  doen  terugkeeren.  In  verband 
hiermede  vragen  wij  onwillekeurig,  of  de  gewelddadige  dood  van 
Amon  2  wellicht  hun  werk  is  geweest?     Aan  redenen  tot  verbittering 


i  Verg.  mijn  Hk.  O.  III :  294  vcrv.  —      2  2  Kon,  XXI:  23,  24. 


414  ISRAËLS   GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

tegen  liem  ontbrak  het  hun  zeker  niet;  ook  hebben  zij  feitelijk  bij 
zijne  vervanging  door  een  ander  baat  gevonden.  Toch  meenen  wij 
hen  van  deze  misdaad  te  mogen  \TiJ8preken.  Uitdrukkelijk  wordt  ge- 
zegd,  dat  do  samenzweerders  tegen  Amon  „zijne  knechten"  waren, 
en  dat  „het  volk  des  lands*',  na  ze  allen  te  hebben  gedood,  den  zoon 
van  Amon  koning  maakte.  Waarschijnlijk  viel  de  ongelukkige  vorst 
als  het  slachtoffer  van  een  hofkabaal  en  trad  het  volk  voor  den  wet- 
tigen opvolger  en  alzoo  voor  het  geslacht  van  den  geliefden  David  in 
de  bres. 

Doch,  door  wien  dan  ook  bewerkt,  voor  de  Mozaïsche  partij  was 
Amons  dood  een  zegen.  Van  hem  had  zij  niets  te  hopen,  alles  te 
vreezen.  Zijn  opvolger  Josia  was  een  knaap  van  acht  jaren :  i  indien 
het  haar  gelukken  mocht,  invloed  op  hem  te  verkrijgen  en  hem  hare 
zienswijze  te  doen  omhelzen !  De  koninklijke  macht  is  in  het  Oosten 
en  was  ook  in  het  rijk  van  Juda  onbeperkt.  „Toen  er  nog  geen 
koning  was  in  Israël,  deed  ieder  wat  recht  was  in  zijne  oogen";  * 
daarna  —  zoo  kunnen  wij  deze  uitspraak  van  den  geschiedschrijver 
aanvullen  —  daarna  voegden  zich  allen  of  de  meesten,  althans  voor 
het  uitwendige,  naar  den  wil  en  het  bevel  van  den  vorst.  Wat  won- 
der, dat  de  Mozaïsche  partij  eerst  de  hoop  opvatte  en  daarna  het  plan 
vormde  om  Josia  te  winnen  en  door  hem  te  laten  uitvoeren  wat  in 
hare  oogen  staatsplicht  was  en  staatsbelang? 

Doch  zou  zij  hierin  slagen,  dan  moest  zij  hare  wenschen  duidelijk 
uitspreken  en  ze  den  koning  zóó  voorleggen,  dat  ten  aanzien  van 
hunne  beteekenis  en  de  wijze  hunner  ver^vezenlijking  geen  twijfel  kon 
overblijven.  Het  klinkt  ATeemd  en  toch  is  het  zoo:  het  ontbrak  haar 
tot  nog  toe  aan  een  ondubbelzinnig  programma.  Zij  wist  wel  wat  zg 
nuttig  keurde,  maar  was  in  gebreke  gebleven,  hare  eischen  met  de 
noodige  uitvoerigheid  op  schrift  te  brengen.  Wellicht  was  gedeeltelijk 
daaraan   de   mislukking  van   hare   plannen   na  de  tijdelijke  zegepraal 


»  2  Kon.  XXII  :1.       -  Jlichf,  XVII:  6. 


DE    EISCnEN    DER    MOZAÏSCHE    PARTIJ    EN    DE   GESCHREVEN    WET.     415 

onder  Hizkia  te  wijten.  In  elk  geval  werd,  om  iets  blijvends  tot 
stand  te  brengen,  eene  verzameling  van  wettelijke  regelen  onmisbaar 
gekeurd.  Doch  het  zal  noodig  zijn  dat  wij ,  om  dit  volkomen  te  ver- 
staan, den  blik  nog  even  achterwaarts  richten. 

Dat  Mozes  aan  de  Israëlietische  stammen  geen  wetboek  achterliet, 
behoeft  hier  niet  te  worden  herhaald,  i  Door  hem  of  in  zijn  tijd  werd 
zeker  niets  anders  op  schrift  gebracht  dan  „de  tien  woorden"  in  hunne 
oorspronkelijke  gedaante.  Wij  weten  niet  zeker,  waar  die  grondwet 
werd  bewaard.  Waarschijnlijk  evenwel  in  den  tempel;  ^  misschien 
zelfs,  gelijk  de  latere  overlevering  wil,  in  „de  ark  van  Jahvch",  die 

m 

dan  hieraan  haar  jongeren  naam  „ark  des  verbonds  van  Jahveh"  kan 
hebben  ontleend.  3  Onder  Manasse's  regeering  waren  „de  tien  woor- 
den" zeker  nagenoeg  zoo  geformuleerd  en  uitgebreid,  als  wij  zo  thans 
in  den  Pentateuch  lezen.  Doch  voor  het  doel ,  dat  de  Mozaïsche  partij 
toen  nastreefde,  waren  ze  te  ecnen  male  onvoldoende.  Ze  bewaarden, 
vooreerst,  over  vele  en  zeer  gewichtige  punten  een  volstrekt  stilzwijgen. 
Het  ontbrak  hun,  ten  andere,  aan  hetgeen  men  zou  kunnen  noemen 
rechtsgeldigheid.  De  tempel  van  Jahveh  te  Jeruzalem,  waar  men  ze 
had  neergelegd,  was  geenszins  het  eenige  heiligdom,  niet  meer  dan 
het  eerste  of  aanzienlijkste.  Wat  daar  als  de  wil  van  Jahveh  werd 
erkend  en  verkondigd  had  geene  verbindende  kracht  voor  de  andere 
heiligdommen  op  „de  hoogten"  en  voor  hen,  die  ze  geregeld  be- 
zochten. 

Maar  er  bestonden  immers  nog  andere  geschreven  wetten?  Onge- 
twijfeld, doch  zij  hadden,  om  zoo  te  zeggen,  een  privaat  karakter. 
Van  hare  uitvaardiging  en  invoering  door  de  bevoegde  macht,  d.  i. 
door  den  koning,   blijkt  althans  niets  met  zekerheid.     De  profetische 


*  Verg.  boven  bl.  268  verv. —  '  Volgens  de  gewone  vertaling  van  2  Kon.  XI:  12  diende 
,,de  getuigenis^'  d.  i.  de  Decalogus  bij  de  krooning  van  Joas  (878  v.  Chr.).  Doch  deze 
overzetting  v«rordt  afgekeurd  door  velen,  die  aan  een  koninklijk  sieraad  willen  gedacht 
hebben.  —      '  Verg.  boven  bl.  255  v. 


416  ISRAËLS   GODSDiENST    TOT   DEN  VAL    VAN    JERUZALEM. 

geschiedschrijvers  hebben  ze  in  hunne  verhalen  over  den  Mozaïschen 
tijd  opgenomen  en  ze  zeker  bij  die  gelegenheid  aangevuld  en  uitge- 
breid. Voorzoover  ze  niet  eenvoudig  teruggaven  wat  sedert  lang  door 
de  practijk  was  geheiligd  en  dus  ook  bij  de  rechtspleging  werd  ge- 
volgd, golden  ze  even  veel  —  of  even  weinig  —  als  de  vermaningen 
der  profeten,  d.  i.  werden  zij  nageleefd  door  hen,  die  daarin  den 
wil  van  Jithveh  vonden  uitgedrukt,  en  door  niemand  anders.  Dit 
blijkt  uit  het  karakter  zelf  van  die  wetten.  De  oudste  verzameling , 
die  wij  kennen,  het  zoogenaamde  Bondsboek,  ^  behelst  een  aantal 
voorschriften  betreffende  het  burgerlijke  leven,  die  blijkbaar  meeren- 
deels  aan  de  bestaande  gewoonten  zijn  ontleend.  2  Doch  daarnevens 
vinden  wij  zuiver-zedelijke  geboden  en  waarschuwingen,  die  opzettelijk 
worden  gemotiveerd  d.  i.  van  de  toestemming  der  lezers  afhankelijk 
gemaakt.  3  Het  Boek  wordt  dan  ook  besloten  door  eene  geheel-pro- 
fetische rede,  die  den  zegen,  aan  de  betrachting  van  Jahveh's  gebo- 
den, den  vloek,  aan  hunne  verwaarloozing  verknocht,  in  het  licht 
stelt.  *  Verzamelingen  als  deze  waren  geenszins  officieel.  In  dat  ge- 
val toch  zou  men  hebben  geschroomd  ze  te  veranderen  en  zich  ver- 
plicht hebben  gerekend,  ze  in  haar  geheel  over  te  nemen.  Het  tegen- 
deel had  plaats.  De  auteur  van  Exodus  H.  XXXTV  ontleent  ^  aan 
het  Bondsboek  en  aan  enkele  andere  wetten  0  de  bepalingen ,  die  hem 
de  gewichtigste  schijnen,  en  maakt  daarvan  op  zijne  wijze  een  geheel. 
Later  zullen  wij  zien,  hoe  de  schrijver  van  Deuferonomium  geheel  in 
denzelfden  trant  de  wetten  behandelt^  die  reeds  vóór  hem  waren  op- 
geteekend.  Zulk  eene  vrijhdd  is  het  afdoende  bewijs,  dat  de  wet- 
bundels,  die  bij  het  begin  van  Josia's  regeering  sedert  korter  of 
langer  tijd  voorhanden  waren,  geene  rechtsgeldigheid  bezaten. 

Doch,   gesteld  zelfs  dat  het  anders  ware  geweest,  dan  nog  zou  de 


»  Exod.  XXI— XXIII.  Verg.  boven  bl.  131.  —  2  Exod.  XXI:12— 14;  16,  17;  16; 
18—21;  22  enz.  —  8  Exod.  XXII:  21;  22—24;  25—27;  XXIII:  9  enz.  —  *  Exod. 
XXII1:20— 33.  —       &  Vs.  10—26.  —      6  Exod.  XIII:  1—10,  11—16. 


HET    BONDSBOEK    EN    DE    WENSGHEN     DER    MOZAÏSCHE    PARTiJ.        417 

Mozaïsche  partij  onder  Josia  zich  niet  ontslagen  hebben  gezien  van  de 
verplichting  om  hare  eischen  op  schrift  te  brengen.  Vond  zij  ook  in 
de  oudere  verzamelingen  veel,  waarmede  zij  van  ganscher  harte  in- 
stemde, zij  miste  daarin  ook  wat  haar  volstrekt  noodig  scheen,  ja 
trof  daarin  aan  wat  met  hare  inzichten  geenszins  strookte.  Zoo  werd 
in  het  Bondsboek  i  op  de  viering  van  de  drie  hooge  feesten  aange- 
drongen, maar  zóó,  dat  de  wijze  waarop  aan  ieders  eigen  inzicht  of 
aan  het  gebruik  overgelaten  bleef  en  de  bedevaart  naar  „de  hoogten" 
volstrekt  niet  werd  uitgesloten.  Ja,  in  datzelfde  Bondsboek  —  of 
althans  in  eene  oude  wet ,  die  daaraan  thans  onmiddellijk  voorafgaat  — 
wordt  uitdrukkelijk  vergund,  aan  meer  dan  ééne  plaats  ter  ecre  van 
Jahveh  te  offeren  2  —  eene  \Tijheid ,  die  ook  in  andere  bepalingen 
wordt  ondersteld.  3  Wij  weten  reeds  genoeg  van  de  denkbeelden  en 
wenschen  der  toenmalige  Mozaïsche  partij,  om  te  beseffen,  dat  zij  in 
zulk  een  wetboek  niet  kon  berusten. 

Het  blijft  dus  bij  hetgeen  boven  werd  gesteld:  op  de  Mozaïsche 
partij  rustte  een  dubbele  plicht ;  zij  moest  hare  denkbeelden  duidelijk 
en  bepaald  voordragen,  en  den  koning  bewegen,  om  ze  in  de  practijk 
in  te  voeren.  Zij  heeft  hare  roeping  begrepen  en  daaraan  ten  volle 
beantwoord.  In  het  boek  Deuterotiomium  bezitten  wij  haar  programma ; 
Josia's  hervomiing  levert  het  bewijs,  dat  zij  den  k(tning  gewonnen 
had.    Beginnen  wij  met  ons  van  die  hervorming  rekenschap  te  geven! 

Zij  had  plaats,  toen  Josia  den  zes-en-twintigjarigen  leeftijd  had  be- 
reikt, in  het  18<ï«  jaar  zijner  regeering  (621  v.  Chr.).  *  Wel  is  waar, 
de  Chroniekschrijver  verhaalt  ons,  dat  de  koning  reeds  in  zijn  8»'^ 
regeeringsjaar  „den  god  van  David,  zijn  vader,  begon  te  zoeken'* 
en  4  jaren  later  „Juda  en  Jeruzalem  begon  te  reinigen'*.  &  Doch  zijn 
bericht,  met  dat  van  den  ouderen  geschiedschrijver  onvereenigbaar , 
verdient  geen  geloof.     Er  ligt  evenwel  deze  waarheid  aan  ten  grond- 


»  Ea-od.  XXIII:  14—17.  —       -  Exod.  XX:  24.  —      ^  Ej^od.  XXI :  6  enz.     Verg.  Aant. 
II  achter  dit  hoofdstuk.  —       ••  2  Kon.  XXII :  3.  ~      *  2  Chr,  XXXIV :  3. 

27 


418  ISRAËLS    r.ODSDIENST    TOT    DE.\    VAL    VAN    JERUZALEM. 

slag,  dat  Josia  reeds  vóór  zijn  18<J«  regeeringsjaar  eene  andere  hou- 
ding tegenover  do  Mozaïsche  partij  had  aangenomen  dan  zijne  voor- 
gangers. Van  vervolgingen ,  door  hem  ingesteld ,  ontdekken  wij  althans 
geen  enkel  spoor.  Ongehinderd  waren  Zephanja  —  waarschijnlijk  een 
bloedverwant  des  konings  i  —  en  Jeremia,  van  626  v.  Chr.  af,  ^  als 
profeten  werkzaam.  Ilukla,  eene  profetesse  van  Jahveh,  in  Jeruzalem 
woonachtig,  genoot  groot  aanzien.  3  De  aanleiding  zelve  tot  het  voor- 
val, dat  wij  straks  zullen  mcdedecleu,  levert  het  bewijs,  dat  Josia 
zijne  belangstelling  in  den  tempel  feitelijk  betoonde.  *  Niet  onbelang- 
rijk zou  het  nu  zijn,  den  staatkundigen  toestand  van  het  rijk  in 
het  genoemde  regeeringsjaar  van  Josia  nauwkeurig  te  kennen.  Geheel 
zeker  zijn  wij  daaromtrent  niet  onderricht.  ^  Doch  als  waarschijnlijk 
mag  worden  aangenomen,  dat  het  rijk  niet  lang  te  voren  aan  een 
dreigend  gevaar  gelukkig  was  ontsnapt.  Scythische  horden  waren  in 
Medië  binnengedrongen  en  hadden  koning  Cyaxares  genoodzaakt,  het 
beleg  van  Ninevé  op  te  breken.  Daarna  hadden  ze  zich  westwaarts 
gericht  en  nog  later  den  weg  naar  Egypte  ingeslagen.  Op  haren  tocht 
der^vaarts  moesten  ze  ook  Palestina  aandoen,  en  het  scheen  lang  niet 
onwaarschijnlijk,  dat  ze  ook  in  Judea  verwoestingen  zouden  aan- 
richten. De  profeten  Jeremia  en  Zephanja  kondigden  dit  zelfs  aan. 
Zij  oordeelden' over  den  godsdienstig-zedelijken  toestand  des  rijks  zóó 
ongunstig,  dat  een  goddelijk  strafgericht  hun  aanstsiande  scheen.  Zij 
namen  dus  uit  de  nadering  der  Scythen  aanleiding  om  het  volk  tot 
bekeering  te  vermanen,  ö  Werkelijk  kan  de  wees  voor  een  groot 
onheil  ook  toen,  gelijk  zoo  dikwijls,  eenige  opwekking  van  de  gods- 
dienstige belangstelling  hebben  te  weeg  gebracht.  Ondertusschen  werd 
het  gevaar  afgewend.     De  Scythen  hebben  Judea  niet  of  ter  nauwer- 


»  Zpph.  I:  1.  Verg.  mijn  Hk.  O.  11:369  v.  —  ^  Jer,  1:2;  XXV:  3.  —  »  2  Kon. 
XXII:  14  vcrv.  —  *  2  Kon.  XXII:  3  verv.  —  ^  Verg.  Oort,  Jeremia  in  de  Ujtt  nm 
zijn  tijd  bl.  42  V.  met  mijn  Hk.  O.  II:  177,  371  v.  —  »  Jer.  II— VI.  Verg.  mijn  Hk.  O. 
II : 174  verv. 


HET    ACHTTIENDE    JAAR    VAN    JOSIA's    REGEERING.  419 

nood  bezocht.  Langs  de  zeekust  trokken  zij  naar  Egypte]  zoo  nood- 
zaakten zij  Fsammetichns ,  den  toenmaligen  koning  van  dat  rijk;  het 
beleg  van  Gaza  op  te  breken;  doch  daarna  lieten  zij  zich  door  hem 
bewegen  om  hun  plan  te  laten  varen  en  terug  te  keeren.  Dit  had 
plaats ,  volgens  de  meest  aannemelijke  berekening ,  in  het  jaar  625  v. 
Chr.  of  daaromtrent.  Vier  jaren  later  was  de  herinnering  aan  de  bange 
dagen,  die  men  toen  doorleefd  had,  nog  niet  geweken,  en  evenmin 
de  vrees ,  dat  ze  wellicht  binnen  kort  zouden  terugkeeren :  de  Scythen 
zwierven  nog  steeds  in  Azië  rond.  Heeft  misschien  de  gedachte  aan 
hen,  in  de  schatting  van  Josia  en  zijne  raadslieden,  gewicht  bijgezet 
aan  de  bedreigingen ,  die  zij  in  het  genoemde  jaar  vernamen  ?  Niet 
onmogelijk!    Doch  gaan  wij  na,  wat  er  toen  heeft  plaats  gehad! 

Er  waren  aan  den  tempel  te  Jeruzalem  eenige  herstellingen  te  ver- 
richten. Josia  zendt  zijnen  schrijver,  Saphan  den  zoon  van  Azalia, 
tot  den  hoogepriester  Hilkia,  met  het  bevel,  dat  deze  de  som  der 
vrijwillige  gaven,  die  de  dorpelwachters  van  het  volk  ontvangen  had- 
den, zou  opmaken  en  dat  geld  ter  hand  stellen  aan  de  mannen,  die 
met  het  opzicht  over  het  werk  belast  waren,  i  Toen  Saphan  dezen 
last  had  overgebracht ,  deelde  Hilkia  hem  een  belangrijk  bericht  mede : 
„ik  heb"  —  zoo  sprak  hij  —  „het  boek  der  wet  gevonden  in  het 
huis  van  Jahveh".  Terstond  las  Saphan  dat  boek  en,  tot  Josia  we- 
dergekeerd, haastte  hij  zich  hem  van  die  vondst  keunis  te  geven  en 
het  hem  voor  te  lezen.  Het  maakte  op  den  koning  den  diepsten  in- 
druk. Immers  het  bevatte  voorschriften,  die  door  de  vaderen  en  door 
het  toen  levende  geslacht  waren  overtreden ,  en  daarnevens  vreeselijke 
strafbedreigingen ,  voor  welker  verwezenlijking  dienvolgens  de  grootste 
vrees  bestond.  2  Josia  wenscht  aanstonds  zekerheid  te  erlangen  om- 
trent hetgeen  hij  en  zijn  volk  te  wachten  hebben.  Hij  zendt  een  vijf- 
tal aanzienlijke  mannen ,  daaronder  ook  Hilkia  en  Saphan ,  om  Jahveh 
voor  hem  te  raadplegen.     Zij  begeven  zich  naar  de  profetes  Hulda  en 


»  2  Aon.  XXII:  3— 7.  —      -  Vs.  8-  II. 

27* 


420  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAX    JERUZALEM. 

dnogen   haar   den   wensch  des  konings  voor.  i     Haar  antwoord  wordt 
ons,  naar  het  schijnt,  door  den  geschiedschrijver  niet  letterlijk  nauw- 
keurig medegedeeld.  2     Het  is  althans  niet  waarschijnlijk,  dat  zij  bij 
deze   gelegenheid  den  val  van  Jenizalem  en  den  ondergang  des  rijks 
als  onheiToepclijk  beslist  zal  hebben  voorgesteld.    Doch,  wat  de  hoofd- 
zaak was,  zij  erkende  „al  do  woorden  van  het  boek,  dat  Hilkia  ge- 
vonden had*',   als   de   uitdrukking  van  Jahveh's  vn\  en  raad.     Josia 
kon   dan   nu   ook   niet  langer  weifelen  omtrent  hetgeen  hem  te  doen 
stond.    Hij  riep  het  volk  —  waarschijnlijk  door  zijne  oudsten  en  groo- 
ten  vertegenwoordigd  —  in  den  tempel  te  Jeruzalem  bijeen  en  las  hun 
„het  boek   des   verbonds'*   voor.     Hetzij  dat  deze  voorlezing  op  allen 
denzelfden  indruk  maakte  als  \Toeger  op  den  koning,  hetzij  dat  nie- 
mand  het  waagde  den  monarch  te  weerstreven,  „het  ganscho  volk'* 
verbond  zich  plechtig  „om  Jahveh  na  te  wandelen  en  zijne  geboden, 
getuigenissen  en  inzettingen  van   ganscher  harte  te  houden  en  to  be- 
vestigen de  woordeji  van  het  verbond,  geschreven  in  het  boek'',  dat 
hun  was  voorgelezen,  s    Met  de  uitvoering  van  deze  verbintenis  werd 
geen  oogenblik  gedraald.    Op  bevel  des  konings  nemen  Hilkia  en  de 
overige  priesters  uit  den  tempel  weg  al  wat  met  de  vereering  der  af- 
goden  samenhangt.     Afzonderlijk  worden  vermeld:   de  heilige  vaten, 
die  bij  den  dienst  van  Baal,  van  Aschéra  en  van  het  heir  des  hemels 
werden  gebruikt;*  do  aschéra  zelve,   door  Manasse,   gelijk  wij  vroe- 
ger zagen,   opgericht;  5  de  kapellen  in  (of:  aan)  den  tempel,  waarin 
de  priesteressen  van  Aschéra  zich  aan  de  vereerders  dier  godin  prijs- 
gaven; ö  de  zonne-paarden  en  -wagens,   door  de  koningen  van  Juda 
bij  den  ingang  des  tempels  in  het  vertrek  van  Nethanmelech  geplaatst ;  7 
de  altaren,   op  het  dak  van  Achaz'  opperzaal  door  do  koningen  van 
Juda  en  door  Manasse  in  de  beide  tempelvoorhoven  gesticht.  8    Deze 
opsomming   van  hetgeen  in  of  aan  den  tempel  hervorming  vereischte 


»  Vs.  12—14.—     '  Vs.  15—20—     «  2  Kon.  XXII] :  1—3.—     -•  Vs.  4.—    *  V».  6. — 
6  Vs.  7.  —     7  Vs.  11.  —     «  Vs.  12. 


DE    HERVORMING    VAN    JOSIA.  421 

kan  ons  eenig  denkbeeld  geven  van  al  wat  daarbuiten  te  verrichten 
viel  tot  volledige  uitvoering  der  bepalingen  van  Hilkia^s  boek.  In  de 
onmiddellijke  nabijheid  van  Jeruzalem,  in  het  dal  van  Ben-Hinnom, 
lag  het  topheth,  de  heilige  plaats,  waar  de  Moleeh-dienaars  hunne 
kinderen  ter  eere  van  dien  god  verbrandden ;  het  werd  verontreinigd.  ^ 
Ter  rechterzijde  van  „den  berg  des  verderfs'',  d.  i.  aan  de  zuid-wes- 
.telijkc  af  helling  van  den  Olijfberg,  stonden  de  door  Salomo  gestichte 
heiligdommen  van  Astoreth ,  Camos  en  Milcom ;  ze  werden  verwoest.  3 
De  „zuilen"  en  aschéra's  werden  alom  verbroken  en  omgehouwen.  3 
De  priesters  der  afgoden,  de  chemarïm  door  de  koningen  van  Juda 
aangesteld ,  werden  verhinderd  hun  bedrijf  voort  te  zetten.  *  Van  Geba 
af  tot  Berséba  toe,  d.  i.  van  de  noordelijke  tot  de  zuidelijke  grens 
des  rijks,  werden  „de  (aan  Jahveh  gewijde)  hoogten*'  verontreinigd; 
hare  (Le\'ietische)  priesters,  alzoo  van  hun  eenig  middel  van  bestaan 
beroofd,  werden  naar  Jeruzalem  overgebracht  en  „aten*'  van  toen  af 
„ongezuurde  broeden  te  midden  van  hunne  broeders",  die  in  den  tem- 
pel dienst  deden;  het  werd  hun  evenwel  niet  vergund,  „op  het  altaar 
van  Jahveh  te  oflferen";  waarschijnlijk  bewezen  zij  andere,  onderge- 
schikte diensten.  0  Met  deze  maatregelen  was  Josia  nog  niet  tevreden. 
Ook  buiten  de  grenzen  van  zijn  rijk  ijverde  hij  in  dcnzelfden  geest. 
Te  Beth-el  en,  in  het  algemeen,  in  „de  steden  van  Samaria"  werden 
op  zijn  bevel  de  hoogten  verwoest  en  hare  priesters  gedood.  0  Einde- 
lijk werd  aan  het  werk  der  reiniging  de  kroon  opgezet  door  de  luis- 
terrijke viering  van  het  pascha,  overeenkomstig  de  voorschriften  van 
„het  boek  des  verbonds".  „Zulk  een  paaschfeest"  —  meldt  ons  de 
geschiedschrijver  —  „was  er  niet  ge\ierd  van  de  dagen  der  richters 
af,  die  Israël  richtten,  niet  gedurende  al  de  dagen  der  koningen  van 
Israël  en  van  Juda."  ^ 

Zoo   luidt  het  oudste  en  stellig  geloofwaardige  bericht  over  Josia's 


>  Vs.  10.  —      2  vs.  13.  Verg.  boven  bl.  320.  —      3  Vs.  14.  ~      *  Vs.  5.  —      ^  Vs. 
8^  9.  __       6  Vs.  15—20.  —       7  Vs.  21—23.     Verg.  Aaiit.  TTI  achter  dit  hoofdstuk. 


422  ISRAÉLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

hen'orming.  Men  vraagt  thans  niet  meer,  waarom  wij  hierboven  i 
eenigen  t>vijfel  uitdrukten,  of  de  maatregelen  van  Hizkia  wel  volko- 
men geslaagd  waren?  Indien  hij  reeds  evenzeer  had  doorgetast  als 
na  hem  Josia,  hoe  kon  deze  dan  zoo  veel  afgoderij  en  onwettigen 
Jahveh-dienst  te  Jeruzalem  en  daarbuiten  te  hervormen  vinden?  Wèl 
mogen  wij  veel  op  rekening  stellen  van  Manasse  en  Amon,  maar 
toch  niet  alles.  Wat  de  geschiedschrijver  als  het  werk  der  ,,  koningen 
van  Juda"  aanduidt  of  bepaaldelijk  aan  Salomo  toeschrijft,  2  ^as  niet 
door  Manasse  ingevoerd ,  maar  door  Hizkia  niet  afgeschaft.  Onze  voor- 
stelling van  den  godsdienstigen  toestand  in  het  rijk  van  Juda,  gedu- 
rende de  eeuwen  die  aan  Josia  voorafgingen,  moet  natuurlijk  zich 
schikken  naar  de  berichten  over  hetgeen  hij  aantrof.  Welk  een  af- 
stand dan  tusschen  de  eischen  der  profeten  en  de  werkelijkheid!  Hoe- 
ver verhief  zich  het  ideaal  der  Mozaïsche  partij  boven  hetgeen  zij 
rondom  zich  aanschouwde !  Hare  opvatting  van  het  Jahvisme  verschilde 
zoozeer  van  hetgeen  de  groote  menigte  en  hare  voorgangers  met  dien 
naam  bestempelden,  dat  de  invoering  daarvan  zonder  eenige  overdrij- 
ving eene  omwenteling  kan  worden  genoemd. 

Over  hetgeen  Josia  beoogde  kan  ter  nauwemood  verschil  van  mee- 
ning bestaan.  Geene  andere  goden  dan  Jahveh;  geen  andere  Jahveh- 
dienst  dan  in  den  tempel  te  Jeruzalem :  in  deze  beide  eischen  laat 
zich  de  strekking  van  zijne  hervorming  samenvatten.  Dat  er  tusschen 
het  één  en  het  ander  nauw  verband  bestond;  dat  de  centralisatie  van 
den  eeredienst  in  het  ééne  Jeruzalemsche  heiligdom  noodig  werd  ge- 
acht om  aan  de  vereering  van  de  afgoden  en  van  Jahveh  met  afgodi- 
sche gebruiken  een  einde  te  maken  —  dddrop  werd  vroeger  reeds 
meer  dan  eens  gewezen,  s  Doch  met  de  kennis  van  deze  hoofdtrekken 
der  richting,  die  thans  de  heerschappij  verwierf,  kunnen  wij  ons  on- 
mogelijk tevreden  stellen.  Wij  verlangen  meer  te  weten  aangaande 
de  denkbeelden,   den   geest  en  de  wenschen  der  partij,   aan  welke 


1  BI.  409.  —      s  2  Aon.  XXIII:  5,  11 ,  12,  13.  —      »  BI.  86—88. 


josia's  hervorming  en  het  boek  deuteronomium.  423 

Josia  tot  verwezenlijking  van  liare  plannen  den  sterken  arm  leende. 
Dat  verlangen  is  rechtmatig  en  —  behoeft  niet  onbevredigd  te  blijven. 
Josia*s  hervorming  is  de  uitvoering  van  het  door  Ililkia  gevonden 
wetboek.  Indien  wij  dat  boek  kunnen  raadplegen,  dan  is  het  nage- 
noeg zeker,  dat  wij  vinden  zullen  wat  wij  zoeken. 

Het  werd  reeds  uitgesproken :  Hilkia's  wetboek  is  niet  verloren  ge- 
gaan; in  Deuteronomium  bezitten  wij  het  programma  der  toenmalige 
Mozaïsche  partij.  Het  zal  evenwel  noodig  zijn,  dat  wij  deze  stelling 
nader  toelichten  en  tevens  bewijzen,  vóórdat  wij  met  den  inhoud  van 
het  bock  zelf  ons  bekend  maken.  Zij  is  —  gelijk  ieder  aanstonds 
inziet  —  voor  Israëls  godsdienstgeschiedenis  van  zóó  beslissend  ge- 
wicht, dat  zij,  minder  dan  eenige  andere  stelling,  op  gezag  mag 
worden  aangenomen. 

Het  boek  Deuteronomium  is  thans  een  deel  van  een  grooter  geheel, 
van  den  Pentateuch.  Niet  slechts  in  dien  zin ,  dat  het  gerekend  wordt 
tot  „de  boeken  van  Mozes'*,  maar  zóó  dat  het  met  de  vier  vooraf- 
gaande, met  Genesis  tot  Numeri,  veelszins  is  samengeweven.  Wanneer 
wij  —  om  enkele  bewijzen  te  noemen  —  de  lezing  van  A'wmm  heb- 
ben ten  einde  gebracht,  dan  zijn  wij  daarmede  nog  niet  aan  het  einde 
van  Mozcs'  levensgeschiedenis :  het  verhaal  van  zijn  dood  —  waarop 
Num.  XXVII :  12 — 14  reeds  was  gewezen  —  ontbreekt ;  wij  vinden 
het  in  Deut.  XXXIV.  In  den  aanhef  van  het  boek  i  komt  eene  tijds- 
bepaling voor ,  die  aan  de  chronologie  van  Numcri  ^  zich  aansluit.  De 
eerste  door  Mozes  uitgesproken  redevoering  s  is  eene  vrije  recapitulatie 
rnxi  hetgeen  in  de  vorige  boeken  over  Israëls  omzwerving  door  de 
woestijn,  inzonderheid  over  de  gebeurtenissen  van  het  40^^  jaar,  was 
medegedeeld.  —  Nu  neme  men  in  aanmerking,  dat  de  verhalen  en 
wetten,  die  wij  thans  in  Genesis-Numeri  bezitten,  voor  een  deel  jon- 
ger zijn   dan   de   7*^e   eeuw  vóór  onze  jaartelling  en  dus  vóór  Josia's 


»  Deut.  1:3.  —       2  Num.  XX:  22— 29  (XXXIII  :37— 39) ;  XXI:  1  verv.  —       3  Deui 
1:6— IV:  40. 


424  ISRAÊLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

hervorming  met  Deuteronomium  niet  kannen  zijn  verbonden  geweest. 
3Ien  licrinnere  zich  verder ,  dat  het  door  Hilkia  gevonden  geschrift 
„wetboek"  en  „boek  dos  verbonds"  genaamd  wordt,  i  en  dat 
het  niet  al  te  groot  van  omvang  kan  zijn  geweest,  indien  wij  althans 
vertrouwen  mogen  op  het  bcriclit,  dat  het  op  één  dag  door  Saphan 
gelezen  en  aan  Josia  voorgelezen  en  later  in  zijn  geheel  in  den  tem- 
pel aan  het  volk  voorgedragen  is.  3  Zoo  komen  wy  tot  de  onder- 
stelling, dat  wij,  om  Hilkia's  boek  terug  te  vinden,  Deuieronomiutn 
moeten  losmaken  uit  zijn  tegenwoordig  verband  en  ontdoen  van  het 
historische  bijwerk,  dat  er  alleen  in  zoover  bij  behoort,  als  het  een 
deel  is  van  den  tegenwoordigen  Pentateuch.  Verrassend  is  nu  de 
ontdekking,  dat  dit  zonder  moeite  geschieden  kan.  In  DeiU.  IV: 
44 — 49  vinden  wij  een  opschrift,  dat  na  al  wat  thans  voorafgaat  s 
tamelijk  overtollig  is,  maar  geheel  verstaanbaar  wordt,  wanneer  wij 
het  opvatten  als  de  aankondiging  van  de  rede,  die  met  Hoofdstuk  V 
begint.  Die  rede  loopt  onafgebroken  voort  tot  het  slot  van  Deut.  XXVI. 
Het  volgende  hoofdstuk  maakt  den  indruk  van  een  tusschenzin.  Althans 
Deul.  XXVIII  doet  zich  voor  als  het  vervolg  van  H.  XXVI  en  —  wat 
vooral  opmerking  verdient  —  wordt  besloten  door  een  onderschrift, 
dat  aan  H.  IV  :  44 — 49  beantwoordt  en  de  mededeeling  behelst ,  dat 
de  wetten  en  inzettingen,  die  daar  worden  aangekondigd,  thans  ten 
einde  zijn.  *  Werkelijk  hangen  de  hoofdstukken ,  die  na  Deui.  XXVIII 
nog  volgen,  met  het  voorafgaande  slechts  losjes  samen.  Inzonderheid 
geldt  dit  van  Deul.  XXXI — XXXIV,  die  het  slot  van  Mozes'  levens- 
geschiedenis behelzen.  Kortom:  de  analyse  van  Deuteronomium  geeft 
ons  recht  om  H.  IV :  44 — XXVI  en  XXVIII  daaruit  te  nemen  en  aan 
het  afzonderlijk ,  zelfstandig  bestaan  van  die  redevoering  —  want  eene 


»  2  Ao».   XXII:  8,   11;    XXIII  :2  ,  3  ,  21  .   21,2:).—       =  2  Aon.  XXÏI :  8,  10  (andc 
2  Chr,    XXXIV  :  18);    XXIII  :  3.  —        '  Deut,    I:  I— IV:40.  —       ^  Deut.  XXIX :  1 
welk   vers   nog  aan  H.  XXVIII  had  moeten  zijn  toegevoegd,  gelijk  in  den  Hebreeuwscb 
tekst  werkelijk  is  geschied. 


iiilkia's  wetboek  en    deuteronomium.  425 

redevoering  blijft  het,  in  weerwil  van  al  de  daarin  opgenomen  wetten 
en  voorschriften  —  te  gelooven.  Welnu:  zietdaar  tevens  het  wetboek 
van  Hilkia. 

In  de  oogen  van  hen,  die  ons  recht  om  Hilkia's  wetboek  in  Deule- 
ronomium  te  zoeken  ontkennen  of  in  twijfel  trekken,  is  deze  operatie 
natuurlijk  niets  dan  schromelijke  willekeur.  Doch  dat  recht  is  wel 
gestaafd.  Inderdaad,  al  wat  ons  van  dat  wetboek  wordt  bericht  is 
trek  voor  trek  op  Deutcronomium  j  d.  i.  op  de  zoo  even  daaruit  ge- 
lichte hoofdstukken,  toepasselijk.  Men  denke  aan  de  namen,  die  het 
boek  van  Hilkia  draagt;  i  aan  hetgeen  ons  wordt  medegedeeld  over 
zijn  omvang;  2  aan  de  scherpe  bedreigingen,  die  het  gezegd  wordt  te 
bevatten;  3  aan  de  daarin  voorkomende  wet  over  het  paaschfeest;  * 
eindelijk  en  vooral  aan  de  strekking  zijner  voorschriften,  die  op  on- 
dubbelzinnige wijze  in  de  daarop  gebouwde  hervorming  aan  het  licht 
treedt.  Wij  komen  vooral  op  dit  laatste  punt  zoo  aanstonds  terug. 
Hier  mag  ik  mij  bepalen  tot  de  opmerking,  dat  in  Deuteronomium 
inzonderheid  op  de  eenheid  der  plaats  van  godsvereering  wordt  aan- 
gedrongen ;  5  diezelfde  geest  van  centralisatie  straalt ,  gelijk  wij  zagen , 
ook  in  Josia's  maatregelen  door;  de  overeenkomst  is  zóó  treffend, 
dat  wij  haar  alleen  uit  'skonings  afhankelijkheid  van  Deuteronomium 
kunnen  verklaren. 

Met  vrijmoedigheid  bouwen  wij  dus  voort  op  de  onderstelling,  dat 
Hilkia' s  wetboek  dat  alles  bevatte ,  wat  wij  thans  in  Deut.  IV :  44 — 
XXVI  en  XXVni  lezen.  Wij  mogen  evenwel  geen  grooter  zekerheid 
voorwenden  dan  die  >vij  werkelijk  bezitten.  Vóórdat  wij  verder  gaan, 
wil  ik  het  dus  nog  erkennen:  de  mogelijkheid  blijft  over,  dat  slechts 
een  deel  van  dat  geheel  door  den  Hoogepriester  aan  Saphan  werd  over- 
handigd.    Het   kan   zelfs  niet  worden  ontkend,  dat  de  berichten  over 


1  Zie  bl.  424  n.  1  en  verg.  Deut.  IV  :  44 ;  XXIX  :  1  enz.  —  2  z\e  ald.  n.  2.  — 
»  2  Kon.  XXII:  13  verv.  Verg.  Deut.  XXVIII  en  elders.  —  ••  2  Kon.  XXIÏI:21  verg. 
Deut.  XVI:  1—8.  —      »  Zift  beneden  bl.  431. 


426  ISRAELS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

nilkia's  boek,  op  zich  zelve  beschouwd,  ons  den  indruk  geven,  dat 
het  nog  geringer  omvang  had  dan  de  genoemde  drie  en  twintig  hoofd- 
stukken. Doch  in  elk  geval  werd  daarin  van  hetgeen  wij  thans  in 
die  hoofdstukken  vinden  niets  wezenlijks  gemist.  Het  moge  later  zijn 
aangevuld  en  uitgewerkt,  die  uitbreiding  bracht  geene  verandering  in 
zijn  geest  en  strekking.  Om  deze  te  leeren  kennen,  raadplegen  wij 
Deut.  V  verv.  zonder  de  minste  aarzeling. 

Doch  het  is  niet  alleen  de  \Taag,  of  dat  deel  van  Deuiermiomium 
met  Hilkia's  wetboek  overeenstemt ,  maar  ook  of  wij  het  mogen  aan- 
merken als  het  programma  der  toenmalige  Mozaïsche  partij  ?  Dit 
schijnt  op  den  eersten  oogopslag  bedenkelijk.  Aan  den  éénen  kant 
treedt  in  Deuieronomium  Mo  zes  sprekend  op:  zoo  lezen  wij  niet  slechts 
in  de  opschriften,  i  maar  ook  telkens  in  de  toespraken  zelve.  2  Aan 
den  anderen  kant  verklaart  Hilkia,  dat  hij  „het  boek  der  wet  gevon- 
den heeft."  3  Volgt  daaruit  niet,  dat  dit  boek  wèl  in  Josia's  18^^o 
jaar  aan  het  licht  gekomen ,  maar  veel  vroeger ,  ja  door  Mozes  zelven 
of  althans  in  zijn  tijd  en  onder  zijn  oog  geschreven  is?  Hebben  wij 
recht  om  het  getuigenis  van  Deuteionomium  aangaande  zijn  oorsprong 
en  dat  van  Hilkia  omtrent  zijne  vondst  eenvoudig  te  verwerpen? 

Het  mag  thans  als  bewezen  worden  aangenomen,  dat  de  redenen 
en  wetten  van  Deuteronomium  aan  Mozes  zijn  in  den  mond  gelegd, 
en  wel  omstreeks  den  tijd,  waarop  wij  dat  boek  zien  voor  den  dag 
komen.  Terstond  na  Josia's  hervorming  wordt  het  door  den  profeet 
Jeremia  menigvuldig  gebruikt ;  *  de  profeten  der  8«^  eeuw  daarentegen 
kennen  het  nog  niet  —  ongetwijfeld  omdat  het  toen  nog  niet  bestond. 


*  Deut,  1 : 1  verv. ;  IV :  44  verv.  enz.  —  '  Men  merke  o.  a.  op ,  hoe  de  overtocht  van 
de  Jordaan  doorloopend  als  nog  toekomstig  wordt  voorgesteld  ,  b.  v.  Dcut,  YI :  1 ;  VII :  1 ; 
XI:  8,  10,  11,  29;  XXIII :  21  j  XXVIII:21,  63.  Doch  het  is  overbodig  meer  bewijs- 
plaatsen aan  te  voeren :  van  het  begin  tot  het  einde  wordt  Mozes  als  de  sprekende  persoon 
duidelijk  aangewezen.  —  '2  Kon.  XXII :  8.  —  **  De  overeenkomst  is  zóó  groot ,  dat 
sommigen  Jeremia  voor  den  schrijver  van  Deut,  hebben  kunnen  houden. 


DEUTERONOMIUM    GESCHREVEN    TE.N    TIJDE    VAN    JOSIA.  427 

Ook  uit  den  inhoud  des  boeks  maken  wij  op,  dat  het  een  product  is 
der  7<ie  eeuw.  In  elk  opzicht  —  door  zijne  geloofs-  en  zedenleer, 
door  zijne  verhouding  tot  oudere  wetten  en  verhalen ,  door  zijne  strek- 
king zelve  —  maakt  het  zich  openbaar  als  een  voortbrengsel  van  dien 
tijd.  Wat  ik  zoo  aanstonds  over  zijn  inhoud  wensch  mede  te  deelen 
zal  dit  bevestigen.  Het  staat  dus  vast,  dat  een  auteur  der  7^®  eeuw 
—  op  het  voetspoor  van  anderen ,  b.  v.  van  den  schrijver  van  het 
Bondsboek  —  door  Mozes  zelven  heeft  laten  verkondigen,  wat,  naar 
zijn  oordeel,  in  die  dagen,  in  het  welbegrepen  belang  der  Mozaïsche 
richting  moest  worden  uitgesproken  en  ingevoerd.  Zoo  iets  werd  toen, 
in  een  tijd  waarin  de  denkbeelden  over  literarisch  eigendom  nog  in 
hunne  kindsheid  waren,  volstrekt  niet  als  ongeoorloofd  aangemerkt. 
Men  pleegde  zoodanige  ficties  zonder  zich  daarover  in  zijn  geweten 
bezwaard  te  gevoelen.  —  Moet  over  den  Mozaïschen  oorsprong  van 
Deuleronomium  aldus  worden  geoordeeld,  dan  blijft  het  zeker,  in  het 
afgetrokkene ,  mogelijk,  dat  het  werk  van  den  Deuteronomist  door  een 
of  ander  toeval  in  den  tempel  verdwaald  en  daar,  wederom  bij  toe- 
val ,  door  Hilkia  gevonden  is.  Doch  waarschijnlijk  is  dit  niet.  DeiUe- 
ronomium  werd  geschreven,  niet  uit  ijdelen  schrijflust,  maar  met  het 
doel  om  den  geheelen  toestand  des  rijks  te  wijzigen.  De  auteur  en 
zijne  geestverwanten  kunnen  het  in  werking  treden  van  hun  programma 
niet  van  een  gelukkig  toeval  afhankelijk  hebben  gemaakt.  Indien 
Hilkia  het  boek  in  den  tempel  gevonden  heeft,  dan  was  het  daar 
door  de  aanhangers  der  Mozaïsche  richting  nedergelegd.  Of  wel, 
Hilkia  behoorde  zelf  tot  hun  aantal  en  dan  gaf  hij  voor  het  wet- 
boek gevonden  te  hebben.  Deze  zorg  voor  de  overhandiging  van  het 
programma  aan  den  koning  was  uit  één  stuk  met  het  stellen  van  het 
programma  zelf.  Veel  minder  nog  dan  het  sprekend  invoeren  van 
Mozes  kunnen  wij  dit  bedrog  goedkeuren.  Doch  wij  moeten  ook  hier 
bedenken,  dat  de  begrippen  van  die  dagen  niet  dezelfde  en  vrij  wat 
minder  streng  waren  dan  de  onze.  „Nu  of  nooit"  moest  de  Mozaïsche 
party  haar  doel  bereiken.     Indien  zij  van  Josia's  gunstige  gezindheid 


428  ISRAKLS    (JODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

cn  van  de  opgewekte  godsdienstige  belangstelling  geen  gebnük  maakte, 
wanneer  zou  zij  dan  handelen?  Ook  dit  willen  wij  niet  vergeten,  dat 
partijschap  en  burgertwist  te  allen  tijde  en  overal  de  kieschheid  in  de 
keuze  der  middelen  hebben  verstikt.  Eindelijk  mag  niet  worden  voor- 
bijgezien ,  dat  de  over>vinning  der  Mozaïsche  partij ,  hoewel  langs  slink- 
sche  wegen  verworven,  niet  aan  de  door  haar  gebruikte  krijgslist, 
maar  aan  de  goede  zaak,  die  zij  voorstond,  en  aan  de  wapenen, 
waarmede  zij  haar  verdedigde,  moet  worden  toegeschreven. 

Ook  aan  de  wapenen,  waarmede  zij  haar  verdedigde.  Inderdaad, 
Hilkia*8  wetboek  verheft  zich ,  naar  vorm  en  inhoud  beiden ,  ver  boven 
het  middelmatige  en  strekt  hem ,  die  het  vervaardigde ,  en  der  partij , 
die  daarin  hare  overtuiging  vond  uitgedrukt,  tot  onvergankelijke  eer. 
Het  zal  wel  goene  rechtvaardiging  behoeven ,  dat  ik  beproef  het  eenigs- 
zins  nader  te  kenschetsen.  Den  geschiedschrijver  van  Israëls  gods- 
dienst kan  nauwelijks  iets  meer  welkom  zijn  dan  zulk  een  geschrift. 
Het  heeft  voor  hem  meer  waarde  dan  b.  v.  eenc  verzameling  van  pro- 
fetieën of  een  historisch  boek ,  uit  denzelfdcn  tijd  afkomstig.  Veel 
meer  dan  de  profeet  of  de  geschiedschrijver  moet  de  wetgever  te  rade 
gaan  met  den  toestand,  dien  hij  rondom  zich  aanschouwt.  Ook  hij 
spreekt  zijne  overtuiging  uit,  maar  hij  doet  dat  met  het  oog  op  hare 
invoering  in  de  practijk.  Zoo  spiegelt  zich  in  zijne  wetten  en  bejm- 
lingen,  veel  duidelijker  dan  in  de  rede  van  den  profeet  en  in  het  ge- 
schiedverhaal, de  werkelijkheid  af.  Daarbij  komt  nog  iets.  Do  wet- 
gever plaatst  zich  op  een  ander  standpunt  dan  de  ziener  en  neemt 
daardoor  tevens  eigenaardige  verplichtingen  op  zich.  Terwijl  een  ander 
zijne  individualiteit  vrij  kan  laten  werken,  moet  hij  zooveel  mogelijk 
trachten  niets  meer  te  zijn  dan  het  orgaan  van  zijne  partij:  van  het 
welslagen  dier  poging  is  het  succes  van  zijne  geheele  onderneming 
afhankelijk.  Zoo  komt  hij  er  als  van  zelf  toe  om  als  het  ware  de 
rekening  op  te  maken  van  den  tijd,  wiiarin  hij  leeft.  Hoever  hebben 
wij  het  gebracht?  in  welke  richting  moeten  wij  verder?  wat  staat 
ons   o})  dit   oogenblik  te   doen  ?  —  Zietdaar  vragen ,   die  hij ,  als  hy 


DE     HISTORISCHE    WAARDE    VAN     DEUTERONOMIUM.  429 

zijne  roeping  verstaat,  zich  zelven  telkens  voorhoudt.  Welke  kostbare 
bijdragen  tot  onze  kennis  der  ontwikkeling  van  het  Jahvisme  belooft 
ons  dus  een  geschrift  als  het  wetboek  van  Hilkia!  Uit  dat  oogpunt 
beschouwe  men  de  geheele  schets,  die  ik  thans  ga  voordragen:  op 
enkele  bijzonderheden,  die  boven  andere  belangrijk  zijn,  vestig  ik 
zelf  nog  opzettelijk  de  aandacht. 

Het  boven  uitgesproken  gunstig  oordeel  over  Deutetwioviiiim  geldt 
allereerst  de  inkleeding,  waarvan  zich  de  auteur  bedient.  Zij  is 
zeer  gelukkig  gekozen.  In  het  40^^«  jaar  der  omzwerving  door  de  woes- 
tijn, kort  na  de  groote  overwinningen  op  Sihon  en  Og  behaald,  ter- 
wijl Israël  gereed  staat  om  de  Jordaan  over  te  trekken  en  bezit  te 
nemen  van  EanalLn  —  voert  Mozes  het  woord  tot  het  gansche  volk. 
De  dagen  van  den  groeten  man  zijn  geteld;  zijne  woorden  hebben 
aanspraak  op  dien  eerbied,  waarmede  men  de  laatste  beschikkingen 
van  een  stervende  pleegt  aan  te  hooren  en  op  te  volgen.  Niet  tot 
enkele  uitgelezenen ,  tot  priesters  of  oudsten,  maar  tot  zijn  geheele 
volk  richt  hij  zich,  met  al  den  ernst  en  al  het  gezag,  waarmede  de 
gryze  godsgezant  spreken  mocht  tot  die  hem  kenden  en  oneindig  veel 
aan  hem  verjjicht  waren.  Ook  dit  verdient  opmerking,  dat  de  be- 
trekkelijke volledigheid  van  de  wet,  die  Mozes  voordraagt,  door  de 
gekozen  inkleeding  ten  volle  wordt  gerechtvaardigd.  Uitdrukkelijk 
onderscheidt  de  Schrijver  „het  verbond,  dat  Jahveh  Mozes  gebood  in 
het  land  van  Moab  met  Israöl  te  sluiten",  van  „het  verbond, 
dat  hij  met  hen  gesloten  had  op  Horeb".  ^  Doch  het  laatstgenoemde 
verbond  rust,  naar  de  voorstelling  van  den  Schrijver,  uitsluitend  op 
„de  tien  woorden*',  die  ten  overvloede  nog  eens  worden  medege- 
deeld. 2  Wèl  had  Mozes,  na  de  afkondiging  van  die  „woorden'',  nog 
andere  „geboden,  inzettingen  en  rechten"  van  Jahveh  ontvangen,  3 
doch  naardien  ze  bestemd  waren  om  eerst  in  Kanaan  te  worden  na- 


»   Denf.    XXIX  :  1    (zie   hoven  bl.  424  n.   4).  —       -  Deut,  V  :  0—21.  —       '  Deut. 
V:31.  * 


430  ISRAËLS   GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

geleefd,  had  hij  gewacht  met  ze  aan  het  volk  voor  te  dragen ^  totdat 
de  grens  van  dat  land,  de  Jordaan,  zon  worden  overschreden.  Zoo 
stelt  de  auteur  het  voor,  hoewel  hij  het  Bondsboek  kent  en  gebruikt. 
Doch,  gelijk  reeds  werd  opgemerkt,  ^  dat  boek  had  omstreeks  620 
V.  Ghr.  in  Juda  nog  geene  kracht  van  wet.  Het  kon  dus  als  niet 
bestaande  worden  aangemerkt.  En  door  dat  te  doen,  verwerft  de 
Schrijver  zich  het  recht  om  ook  de  onderwerpen,  die  daarin  reeds 
waren  behandeld,  in  zijne  eigene  wetgeving  op  te  nemen. 

Meer  evenwel  dan  de  gepastheid  der  inkleeding  treft  ons  de  toon, 
die  door  den  Deuteronomist  wordt  aangeslagen.  Niet  geheel  zonder 
reden,  het  is  zoo,  heeft  men  hem  breedsprakigheid  en  eentonigheid 
verweten.  Wanneer  wij  evenwel,  gelijk  de  billijkheid  vordert,  de 
latere  toevoegselen ,  al  zijn  ze  ook  van  zijne  eigene  hand,  Deui. 
I — IV  en  XXIX,  XXX,  buiten  aanmerking  laten,  dan  blijven  er 
slechts  weinige  herhalingen  over  en  die  weinige  zijn  volstrekt  niet 
hinderlijk.  Integendeel,  ze  getuigen  mede  van  den  ernst  en  de  ge- 
moedelijkheid, waarmede  de  auteur  schrijft.  Het  is  alsof  hij  bevreesd 
is  te  weinig  te  zeggen  en  telkens  op  nieuw  den  draad  der  vermaning 
opvat  om,  zoo  mogelijk,  nog  eenigen  te  winnen.  Er  spreekt  uit  zijne 
vermaningen  eene  innigheid  en  liefde,  die  ons  weldadig  aandoet.  Zijn 
pathos  is  de  natuurlijke  uiting  van  een  warm  hart.  Van  Josia  lezen 
wij ,  dat  hij ,  op  het  hoorcn  der  bedreigingen  in  Hilkia's  wetboek , 
zijne  kleederen  scheurde.  ^  En  inderdaad ,  als  wij  DcuL  XXVIII  lezen , 
dan  verwondert  het  ons  niet,  dat  hij  dien  diepen  indruk  ontving. 
Doch  meer  dan  die  uitweidingen  over  Gods  toom  en  gcrichten  treft 
ons  de  tccderheid,  de  onctie,  waarmede  de  Deuteronomist  zijne  lezers 
bezweert  om  niet  den  vloek,  maar  den  zegen  van  Jahveh  te  kiezen. 

Ondertusschen  kunnen  wij  ddn-allecn  door  den  toon,  dien  de  Schrij- 
ver aanslaat,  worden  gesticht,  wanneer  wij  inzien,  dat  hij  waar  is, 
in  harmonie  met  de  overtuiging,  die  daarin  wordt  uitgedrukt.    Welke 


»  BI.  416.  —       -  2  KoH.  XXII:  11. 


DE  TOON  EN  HET  RELIGIEUSE  GELOOF  VAN  DEN  DEUTERONOMIST.   431 

zgn  de   denkbeelden,   die  de  Deuteronomist  èn  zelf  koestert  èn  bij 
zijne  lezers  ingang  \vil  verschaflFen? 

Hij  is  een  dienaar  van  Jahveh.  Jahveh  is  „de  god  der  goden  en 
de  heer  der  heeren".  i  Hem  behooren  de  hemelen  en  de  hemelen  der 
hemelen ,  de  aarde  en  al  wat  daarop  is.  2  Hy  is  de  eenige  god : 
;,Hoor,  Israël!  Jahveh,  onze  god,  Jahveh  is  één!'' 3  Deze  Jahveh 
heeft  Israël  verkoren.  Aan  de  andere  volken  heeft  hij  de  zon,  de 
maan  en  de  sterren  ter  aanbidding  toegewezen ;  *  zich  zelven  heeft  hij 
Israël  voorbehouden.  Dat  voorrecht  heeft  Israël  te  danken,  niet  aan 
zijne  talrijkheid  —  het  is  integendeel  een  der  kleinste  volken ;  ^  ook 
niet  aan  zijne  gerechtigheid  —  want  het  is  veeleer  een  hardnekkig 
en  weerspannig  volk;  0  maar  aan  Jahveh' s  liefde  7  en  aan  de  trouw, 
waarmede  hij,  in  weerwil  van  's  volks  afdwalingen,  de  belofte  aan 
zijne  vaderen  gezworen  handhaaft.  8  Uit  Egypte,  het  slavenhuis,  heeft 
Jahveh  de  zonen  Israëls  verlost ;  gedurende  de  40  jaren  der  woestijn- 
reize  heeft  hij  met  teedere  zorg  in  al  hunne  behoeften  voorzien;  had 
hij  hun  iets  onthouden  of  hen  aan  ontberingen  onderworpen ,  ook  daar- 
in openbaarden  zich  zijne  wijsheid  en  liefde:  ^ gelijk  een  man  zijnen 
zoon  tuchtigt,  alzoo  tuchtigt  u  Jahveh,  uw  god."  ^  Het  spreekt  wel 
van  zelf:  omtrent  zoo  groote  liefde  mag  en  kan  de  Israëliet  niet  on- 
verschillig zijn;  hij  moet  „Jahveh  liefhebben  met  zijn  gansche  hart, 
met  zijne  geheele  ziel  en  met  al  zijne  kracht",  10  en  hem  aanhangen,  n 
Van  die  liefde  en  aanhankelijkheid  is  de  naleving  van  Jahveh^s  gebo- 
den onafscheidelijk,   doch  zij   valt  daarmede  niet  samen,  maar  komt 


»  DeuU  X  :  17.  —  =  Beut.  X  :  14.  —  3  Deut,  VI:  4  verg.  IV:  35,  39;  XXXII: 
39.  —  ^  Deut.  IV:  19;  XXIX:  15  verg.  XXXII:  8  en  daarbij  de  Goeje  in  TheoL  Tijd- 
schrift 11:179  vcrv.  —  «  DeuL  VII:  6,  7  verg.  VII:  1;  IX:  1;  XI:  23;  IV:  38.  — 
•  Deut.  IX:  4  verv.  —  7  Deut,  VII :  8  ,  13;  X:15;  XXIII:  6.  —  »  z\eDeuL\l: 
10 ,  18 ,  23  en  de  overige  talrijke  plaatsen ,  viraar  het  verbond  met  de  vaderen  wordt  ver- 
meld. —  »  Deut,  VIII:2— 5.  —  lO  Deut.  VI :  5 ;  X:12;  XI :  1 ,  13,  22;  XIII:4; 
XIX:9  verg.  XXX:  6,  16,  20.  —  «^  Deut.  X:20;  XI:22;  X1II:5;  verg.  IV:4; 
XXX:  20. 


432  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DE>    VAL    VA.N    JERUZALEM. 

daaniit  natuurlijk  en  als  van  zelve  voort.  Op  de  gesteldheid  van  het 
hart  komt  het  aan:  niet  de  uiterlijke,  maar  de  innerlijke  besnijdenis 
is  de  hoofdzaak,  i  In  één  woord :  de  godsdienst  is  voor  den  Deute- 
ronomist  allereerst  eene  zaak  van  het  hart. 

Van  deze  zijne  denkbeelden  over  Jahveh  en  diens  betrekking  tot 
Israël  is  des  Schrijvers  overtuiging  omtrent  de  afgoden  en  hun  dienst 
de  keerzijde.  Wij  merkten  reeds  op,  dat  hij  de  vereering  van  de 
hemellichamen  door  de  heidenen  als  eene  beschikking  van  Jahyeb 
zelven  opvat  en  hen  dus  daarover  niet  hard  valt,  hoezeer  hij  inzon- 
derheid den  beeldendienst ,  de  aanbidding  van  „hout  en  steen",  meer 
dan  eens  ten  toon  stelt.  2  Zooveel  te  strenger  is  hij  in  zijnen  eisch, 
dat  de  Israëliet  met  de  afgoderij  geenerlei  gemeenschap  hebbe.  3  Twee 
reeksen  van  voorschriften  vloeien  bij  hem  uit  dat  beginsel  voort.  In 
de  eerste  plaats  vordert  hij,  dat  elk  Israëliet,  die  andere  goden 
dan  Jahveh  navolgt,  zal  worden  gesteenigd.  *  Inzonderheid  acht  hij 
des  doods  schuldig  hem  of  haar,  die,  op  welke  wijze  dan  ook,  an- 
deren tot  afgoderij  heeft  verleid.  5  Al  ware  het  eene  gansche  stad, 
die  zich  aan  den  dienst  der  vreemde  goden  bezondigt,  zij  mag  niet 
worden  gespaard.  „Gij  zult''  —  zoo  heet  het  0 —  ^de  inwoners  van 
dio  stad  slaan  met  de  scherpte  des  zwaards,  haar  verbannende  met 
al  wat  daarin  is,  ook  haar  vee,  met  de  scherpte  des  zwaards.  Al 
hare  have  zult  gij  bijeenbrengen  op  het  midden  van  haar  marktplein 
en  gij  zult  de  stad  en  al  hare  have  met  vuur  verbranden  als  brand- 
offer voor  Jahveh,  uw  god;  en  zij  zal  zijn  een  eeuwige  grafheuvel  eu 
niet  meer  worden  opgebouwd'*.  Ten  andere  dringt  hij  er  op  aan, 
dat  de  bewoners  van  het  land  Kanaan  „verbannen"  (tot  chereni 
gemaakt)  worden.  Dit  onmenschelijk  voorschrift,  dat  de  Deuterono- 
mist  keer  op  keer  herhaalt ,  7  heeft  geen  anderen  grond  dan  de  vrees 


>  Deuf.  X:16  verg.  XXX:  G.  —  2  2>^„/.  IV:28;  XXVIII:36,  64;  XXIX:  17.  — 
3  Deut.  IV:  23  vcrv.  en  elders.  —  '•  Dcnt.  XVII  :  2—7.  —  *  Deut,  Xlll  :  1—6; 
7—12;  XV1II:20— 22.   -^       «  Deut.  Xlll:  12-18.  —       ?  J)eut.  VI1:2,  U\  eileiders. 


BEPALINGEN  VAN  DEÜTERONOMIÜM  TEGEN  DE  AFGODERIJ.     433 

voor  den  verleidenden  invloed  van  de  godsvereering  der  Kanaanieten. 
Hij  zegt  dit  zelf  met  zoovele  woorden:  wanneer  Israël  in  een  vreemd 
land  eene  stad  opeischt  en  deze  zich  overgeeft,  4an  zullen  hare  bur- 
gers tot  lijfeigenen  worden  gemaakt ;  biedt  zij  tegenstand  en  wordt  zij 
veroverd,  dan  moeten  al  hare  mannelijke  bewoners  worden  gedood, 
terwijl  de  vrouwen,  de  kinderen  en  de  bezittingen  den  overwinnaar 
ten  deel  vallen;  maar  „uit  de  steden  der  volken,  die  Jahveh,  uw 
god,  u  ten  erfdeel  geeft,  zult  gij  niets  wat  adem  heeft  in  het  leven 
laten;  want  gij  zult  hen  zekerlijk  tot  cherem  maken,  den  Hethiet, 
den  Amoriet,  den  Kanaaniet,  den  Phereziet,  den  Heviet  en  den  Jebu- 
siet,  gelijk  Jahveh,  uw  god,  u  geboden  heeft;  opdat  zij  u  niet  leeren 
te  doen  naar  al  hunne  gruwelen,  die  zij  verricht  hebben  voor  hunne 
goden,  en  gij  zondigt  tegen  Jahveh,  uw  god^.i  Als  om  ons  te  too- 
nen ,  dat  dit  gebod  niet  door  bloeddorst  of  wreedheid  is  ingegeven , 
laat  de  Schrijver  er  onmiddellijk  op  volgen,  dat  by  het  langdurig  be- 
leg eenef  vreemde  stad  de  vruchtboomen  niet  mogen  worden  omge- 
houwen!^  Wèl  een  bewijs,  dat  louter  de  vrees  voor  Israëls  veront- 
reiniging door  afgoderij  hem  zulke  onmenschelijke  bepalingen  in  de  pen 
geeft.  Men  vergete  daarbij  niet,  dat  de  Kanaanietische  stammen  in 
de  7^e  eeuw  v.  Chr.  geen  zelfstandig  bestaan  meer  hadden  en  niet 
meer  konden  worden  uitgeroeid;  het  is  dus  eigenlijk  alleen  door  de 
voorstelling  van  den  aan  hen  te  voltrekken  ban,  dat  de  Schrijver 
de  Israëlieten  van  de  afgoderij  poogt  af  te  schrikken. 

De  onthouding  van  de  afgoderij  en  van  al  wat  daarnaar  zweemt 
brengt  natuurlijk  mede,  dat  in  de  Jahveh-vercering  niets  mag  worden 
opgenomen,  wat  tot  den  dienst  van  de  afgoden  behoort.  „Gij  zult 
alzoo'*  —  naar  de  wyze  der  Kanaanieten  —  „ter  eere  van  Jahveh, 
uw  god,  niet  doen":  dit  verbod  plaatst  de  Dcuteronomist  op  den 
voorgrond,  3  en  in  overeenstemming  daarmede  draagt  hij  zijne  voor- 
schriften omtrent  den  Jahveh-dienst  voor.     Van  de  voornaamste  zijner 


»  Deut.  XX  :  10—18.  —       *  Deut,  XX :  19 ,  20.  —       «  Deut.  XII :  4  ,  30 ,  31. 

28 


434  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DK>'    VAL    VAN    JERUZALEM. 

bepalingen  geef  ik  hier  een  vluchtig  overzicht.  Dat  hij  geeno  af- 
beelding vun  Jahveh  toelaat,  behoeft  ter  nauwernood  te  worden 
gezegd.  In  „de  tien  woorden'*,  gelijk  hij  die  mededeelt,  wordt  uit- 
drukkelijk verboden,  een  gesneden  beeld,  van  welke  gedaante  ook,  te 
vervaardigen.!  Het  bevreemdt  ons  niet,  als  wij  bedenken  wanneer  en 
voor  wie  hij  schreef,  dat  hij  aan  die  bepaling  groote  beteekenis  hecht 
en  al  het  mogelijke  doet  om  haar  ingang  te  doen  vinden.  2  Toch 
wordt  nog  meer  nadruk  gelegd  op  de  beperking  van  de  Jahveh- 
vereering  door  oflFers,  feesten  enz.  tot  den  tempel  te  Jeruzalem, 
„de  plaats,  die  Jahveh  verkiezen  zal  om  daar  zijn  naam  te  doen  wo- 
nen". Het  behoort  tot  de  gewoonten  der  Kanaanieten,  allerwegen 
„op  de  hooge  bergen  en  op  de  heuvels  en  onder  eiken  groenen  boom" 
ter  eere  hunner  goden  altaren  te  bouwen:  alzoo  zullen  de  Israëlieten 
niet  doen;  naar  die  ééne  plaats  brengen  zy  hunne  offergaven. 3  Op- 
merking verdient  daarbij,  dat  de  Schrgver,  waar  hij  dit  gebod  voor 
de  eerste  maal  voordraagt,  duidelijk  te  kennen  geeft,  dat  het  nieuw 
is ,  en  schijnbaar  den  Mozaïschen  tijd ,  maar  inderdaad  zijn  eigen  leef- 
tijd toekent.  „  Gij  zult  niet  doen  naar  alles ,  wat  wij  hier  heden  doen , 
ieder  wat  goed  is  in  zijne  oogen ;  want  tot  nu  toe  zijt  gij  niet  geko- 
men tot  de  ruste  en  in  het  erfdeel,  die  Jahveh,  uw  god,  u  geeft".* 
Het  is  overigens  onnoodig,  de  telkens  terugkeerende  vermaningen  tot 
getrouwheid  aan  het  ééne  heiligdom  6  —  waarschuwingen  tegen  „  de 
hoogten"  zou  men  ze  kunnen  noemen  —  hier  te  ontleden:  niets  valt 
meer  in  het  oog,  dan  dat  de  Deuteronomist  daarin  eene  van  zijne 
hoofdgedachten  uitspreekt.  Aan  den  éénen  tempel  beantwoordt  bij  bem 
de  ééne  priesterstam.  De  priesters  uit  den  stam  Levi  zijn  de  eeni- 
gen,  die  hij  als  wettig  en  door  Jahveh  verkoren  erkent. «    Niet  ieder 


»  Deuf,  V:8.  —       2  Deut.  IV:  12,    15—18  enz.  —       »  Deut.  XII:  2— 7.  —       *  Deut, 
XII. 8,   9.  —       «  Deut.  XII:5,   8,    11,    14,  18,  21,  26;  XIV:23— 25;  XV:  20;  XVI 
2,6,  7,    11,    15,   16;   XVII:  8  ,  10;  X  VIII :  6;  XXVI :  2  verg.  XXXI:  11.  —      ^  Deut. 
X  :  7  ,  8  ;  XVIII :  1  verv. 


DEUTERO.NOMISCHE   WETTEN    OVER    HET    HEILIGDOM    EX    DE   PRIESTERS.    435 

Leviet  is  priester,  maar  krachtens  zijne  geboorte  heeft  hij  de  bevoegd- 
heid om  het  te  worden.  Wanneer  hij  derhalve  uit  de  stad,  waar  hij 
zich  als  vreemdeling  ophoudt,  naar  Jeruzalem  trekt  en  zich  bij  den 
tempel  aanmeldt,  dan  „zal  hij  dienen  in  den  naam  van  Jahveh,  zijn 
god,  evenals  al  zijne  broeders  de  Levieten,  die  daar  voor  het  aange- 
zicht van  Jahveh  staan",  i  Voorshands  is  de  toestand  der  Levieten, 
die  niet  aan  den  tempel  verbonden  zijn,  verre  van  benijdenswaardig. 
Immers  hun  stam  heeft  niet,  gelijk  al  de  overige  stammen,  een  eigen 
erfdeel  ontvangen:  „Jahveh  is  zijn  erfdeel";  in  de  aan  Jahveh  gebrachte 
offers  vindt  de  Leviet  zijn  levensonderhoud.  Dientengevolge  verkeercn 
nu  de  Levieten,  in  de  steden  van  Juda  verstrooid,  in  behoeftige  om- 
standigheden en  ontvangen  zij,  met  de  weduwen  en  de  weezen,  hun 
aandeel  van  de  tienden  in  het  derde  jaar  en  van  de  offermaaltijden , 
of  worden,  geheel  in  het  algemeen,  aan  de  liefdadigheid  der  Israë- 
lieten aanbevolen.  2  De  dienstdoende  Levietische  priesters  daarentegen 
hebben  hunne  vaste  inkomsten,  die  door  den  Deuteronomist  waar- 
schijnlijk in  overeenstemming  met  de  gewoonte  van  zijn  tijd  worden 
opgegeven.  3  In  vergelijking  met  hetgeen  later,  na  de  ballingschap, 
werd  gevorderd,  zijn  de  eischen  van  den  Deuteronomist  zeer  matig: 
werden  toen  aan  de  Le\ieten  de  tienden  van  veldvruchten  en  vee  toe- 
gewezen, hij  geeft  daaraan  eene  andere  bestemming  of  vermeldt  ze 
in  het  geheel  niet;*  ook  andere  afwijkingen  komen  voor,  waarop  wij 
in  een  volgend  hoofdstuk  de  aandacht  vestigen.  &  Niettemin  staan  de 
priesters  bij  hem  zeer  hoog  — niet  slechts  als  dienaars  van  Jahveh, 
bevoegd   om  in  zijn  naam  te  zegenen,  0  maar  ook  als  leden  van  het 


1  Deut.  XVIII:  6,  7.  —  =  Deut,  XII :  19  ;  XIV: 27,  29;  XVI:  11,  14;  XXVI:  11 
verv.  —  '  Deut.  XVIII:  3,  4.  —  *  Over  de  tienden  van  de  veldvruchten  zie  Deut. 
XII :  6  ,  17—19 ;  XIV  :  22—27 ;  XV :  19—23 :  zij  worden  te  Jeruzalem  door  den  Israëliet  in 
offermaaltijden  genuttigd.  Over  diezelfde  tienden  in  elk  derde  jaar  zie  Deut,  XrV:28, 
29;  XXVI:  12—15:  zij  worden  overgelaten  aan  de  behoeftigen  en  aan  de  Levieten.  Van 
de  veetienden  is  in  Deut.  geen  sprake.  Verg.  daartegenover  Num.  XVIII:  21— 32.  — 
*  T.  w.  bij  de  behandeling  van  de  jongere,  priesterlijke  wetten.  —      *  Deut.  X:8. 

28* 


436  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

opperste  gereelitsliof  te  Jeruzalem,  aan  wier  beslissing  ieder  Israëliet 
eerbied  en  onder\vcrping  verschuldigd  is.  i  —  Eene  nadere  regeling 
van  do  plichten  en  werkzaandieden  der  priesters  lag  niet  in  het  plan 
van  den  Deuteronomist.  Met  de  heilige  handelingen  en  tij- 
den  laat  hij  zich  slechts  in  zoover  in,  als  noodig  is  om  eiken  Israë- 
liet voor  te  lichten  ten  aanzien  van  hetgeen  hem  te  doen  staat. 
Bepaaldelijk  dringt  hij  er  op  aan,  dat  ieder  zijne  oflFers  in  den  tem- 
pel te  Jeruzalem  brenge  en  dat  daar  de  offermaaltijden  worden  ge- 
vierd. 2  Dit  geldt  ook  van  de  jaarlijksche  feesten  ter  eere  van  Jahveh. 
Hij  kent  er  drie:  het  feest  der  ongezuurde  brooden  (mazzóth),  dat 
der  weken,  en  dat  der  loofhutten;  3  ten  aanzien  van  elk  in  het  bij- 
zonder geeft  hij  zijne  voorschriften.*  Het  eerstgenoemde  feest  begint 
met  het  slachten  en  eten  van  het  pascha ;  schapen  en  runderen ,  vennoe- 
delijk  de  reine,  mannelijke  eerstgeboorten  van  deze  dieren,  welke  voor 
Jahveh  afgezonderd  of  hem  geheiligd  waren,  b  werden  daartoe  gebruikt ; 
de  paaschmaaltijd  strekte,  evenals  het  eten  van  ongezuurde  brooden 
gedurende  zeven  achtereenvolgende  dagen,  tot  herinnering  aan  den 
uittocht  uit  Egypte,  ö  Het  feest  der  weken,  waarop  zeker  de  eerste- 
lingen van  den  graanoogst  aan  de  priesters  werden  afgeleverd ,  7  werd 
verder  gevierd  door  \Tijwillige  offers,  die  aan  gemeenschappelijke 
maaltijden  in  het  heiligdom  werden  genuttigd.  8  Het  loofhuttenfeest 
eindelijk  —  de  beteekenis  van  dezen  naam  wordt  niet  nader  ver- 
klaard —  na  afloop  van  den  wijnoogst,  is  het  groote  vreugdefeest , 
waarop  het  volk  Jahveh  dankt  voor  den  van  hem  ontvangen  zegen.  9 
Men  bemerkt,  dat  de  Deuteronomist  alleen  ten  aanzien  van  het  feest 
der  ongezuurde  brooden  in  eenige  bijzonderheden  treedt;  zijne  bepa- 
lingen daaromtrent  kunnen  gedeeltelijk  nieuw  zijn;  de  beide  overige 


»  Deuf,  XVII  :  8—13.  —  -  Deut.  XII  :  26,  27;  XIV:  22  verv.;  XV:  19  verv.  — • 
»  DnLt.  XVI  :ir),  17.  —  -«  Deut.  XVI:  1—15.  —  »  Deut,  XV:  19— 21.  —  •  Deut. 
XVI :  1—8.  —  7  Deut.  XVIII:4;  XXVI:  1—11.  —  8  j)eut.  XVI: 9— 12.  —  »  Deut. 
XVI:  13— 15. 


DE     DEUTBRONOMISCnE     FEESTWETGEVINÜ.  437 

feesten  laat  hij  blijkbaar  zooals  zij  waren  —  altijd  behoudens  dit  ééne, 
dat  het  „verschijnen  voor  Jahveh's  aangezicht"  ^  bij  hem  samenvalt 
met  het  „opgaan  naar  de  plaats,  die  Jahveh  verkiezen  zal". 2  Van 
den  groeten  verzoendag  en  van  de  nieuwe  maan,  inzonderheid  die 
van  de  7^«  maand,  maakt  de  Deuteronomist  in  het  geheel  geene  mel- 
ding: de  beteekenis  van  dit  stilzwijgen  kan  evenwel  eerst  later  wor- 
den in  het  licht  gesteld. 

Vóórdat  wij  de  verdere  bepalingen  van  onzen  auteur  overzien,  hou- 
den wij  een  oogenblik  stand  om  eene  algemecne  opmerking  te  maken, 
waartoe  zijne  wetten  over  den  openbaren  Jahveh-dienst  ons  aanleiding 
geven.  Sommige  daan^an  kunnen  wij  vergelijken  met  de  gebruiken 
van  vroegere  tijden.  Daarbij  openbaart  zich  dan  een  onmiskenbaar 
verschil.  Maar  meer  nog  treft  ons  de  nauwe  aansluiting  zijner  voor- 
schriften aan  het  bestaande,  de  regelmatige  ontwikkeling  van  de  oudere 
wetten  of  gewoonten  overeenkomstig  de  beginselen,  die  daaraan  ten 
grondslag  lagen.  Hij  gaat  eenvoudig  eenige  schreden  verder  in  de 
richting,  die  reeds  vóór  hem  was  ingeslagen.  Zoo  b.  v.  in  zijne  be- 
palingen omtrent  de  priesters:  zonder  overdrijving  mag  men  beweren, 
dat  de  uitsluitende  bevoegdheid  van  de  Levieten  tot  den  oflFerdienst 
van  Salomo's  dagen  af  was  voorbereid  3  en  dat  de  Deuteronomist, 
toen  hij  haar  uitsprak,  de  logica  der  feiten  volgde.  *  Ditzelfde  geldt* 
van  de  beperking  van  den  eeredienst  tot  den  Jeruzalemschen  tempel,  die 
immers  reeds  door  Hizkia  was  beproefd ,  vóórdat  de  Deuteronomist  haar 
tot  wet  maakte.  Het  mag  dus  waarschijnlijk  heeten ,  dat  ook  de  feest- 
wetgeving  van  Detiieronoimum  in  dezelfde  verhouding  staat  tot  de  toen- 
malige gebniiken  en  regelen ,  die  wij  wel  is  waar  uit  het  Bondsboek  5 
en  enkele  andere  wetten  0  eenigermate  kunnen  opmaken,  maar  toch 
niet  nauwkeurig  genoeg  kennen  om  met  volstrekte  zekerheid  te  durven 


i  Exod.  XXIII  :  17;  XXXIV  :  23.  —  =  Deuf.  XVI:  16.  —  ^  Boven  bl.  337.  — 
*  Verg.  bl.  387  V.—  ^  Euod.  XXIII:  II- 17.  -  «  Euod.  Xin:(l,  2)  3—10  (11  —  10); 
XXXIV:  18—23. 


438  ISRAÉLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

spreken.  De  drie  liooge  feesten ,  reeds  in  het  Bondsboek  voorgeschre- 
ven, waren  omstreeks  620  v.  Chr.  zoozeer  door  de  gewoonte  geijkt, 
dat  de  Deuteronomist  ze  kon  aanhouden  en  zich  ontslagen  mocht  ach- 
ten van  de  verplichting  om  hunne  viering  uitdrukkelijk  te  motiveeren. 
Diiaruit  volgt  dat  Jahvch  toen  als  de  Heer  der  natuur,  de  gever  des 
oogstes,  de  oorsprong  der  vruchtbaarlieid  werd  aangemerkt,  niet  alleen 
door  de  profeten  —  dit  wisten  >vij  reeds  —  maar  ook  door  de  pries- 
ters en  door  het  volk,  dat  den  tempel  of  de  hoogten  bezocht.  Doch 
inzonderheid  trekt  de  deuteronomische  wet  over  het  feest  der  onge- 
zuurde brooden  i  onze  aandacht.  Reeds  vroeger  was  dit  feest  —  waar- 
schijnlijk in  strijd  met  zijne  oorspronkelijke  beteekenis  ^ — in  verband 
gebracht  met  Israëls  uittocht  uit  Egjpte  in  dezelfde  maand  Abib, 
waarin  dit  feest  werd  gevierd,  s  Deze  verklaring  is  geheel  in  den 
geest  van  Deuteronomium ,  waar  zelfs  eene  poging  beproefd  wordt  om 
ook  aan  „het  feest  der  weken"  of  „der  eerstelingen"  eene  historische 
herinnering  vast  te  knoopen.  *  Zij  wordt  dan  ook  door  den  auteur 
overgenomen  en  zelfs  op  den  voorgrond  geplaatst.  &  Doch  tevens  gaat 
hij,  in  dezelfde  richting,  verder  dan  één  zijner  voorgangers.  Hadden 
dezen  reeds  de  toe>vijding  der  eerstgeborenen  van  menschen  en  vee 
aan  Jahveh  —  niet  met  Jahveh's  wezen,  maar  —  met  den  dood  der 
Eg}^)tische  eerstgeborenen  in  verband  gebracht,  ö  de  Deuteronomist 
verbindt  met  het  feest  der  ongezuurde  brooden  het  paaschoffer,  d.  i. 
hij  verordent,  dat  de  mannelijke  eerstgeboorten  van  runderen  en  scha- 
pen op  dat  feest  als  dankoffer  zullen  worden  geslacht  en  gegeten.  7 
Door  deze  combinatie  bevordert  hij,  zoo  krachtig  mogelijk,  de  histo- 


1  Deut.  XVI  :  1— 8.  —  *  Verg.  daarover  en  over  dit  geheele  onderwerp  Aant.  III 
achter  dit  hoofdstuk.  —  »  Exod,  XIII:  3— 10;  XXIII:  15;  XXXIV:  18.  —  ••  Deut. 
XVI:  12:  ,,en  gij  zult  gedenken,  dat  gij  een  dienstknecht  geweest  zijt  in  Egypte,  eu  gij 
zult  deze  inzettingen  houden  en  doen".  —  ^  Deut,  XVI :  1 ,  3 ,  6.  In  vs.  3  heeten  de 
ongezuurde  brooden  ,, brood  der  ellende." —  «  Ejrod,  XIII :  11 — 16. —  7  zie  boven  bl. 
436  n.  5,   6. 


DE    TOEWIJDING    DER    EERSTGEBORENEN    EN    HET    PAASCIIFEEST.        439 

rische  opvatting  van  de  beide  gebruiken,  die  inderdaad  geheel  in 
overeenstemming  was  met  de  richting,  waarin  de  Jahveh-idee  zich 
sedert  lang  ontwikkelde:  hoe  meer  zij  geestelijk  werd  opgevat,  des 
te  meer  lag  het  voor  de  hand,  de  plechtigheden,  die  eigenlijk  met 
het  wezen  van  Jahveh  als  natuurgod  samenhingen,  met  Israëls  lotge- 
vallen in  verband  te  brengen.  Doch  hierbij  doet  zich  nu  nog  een  op- 
merkelijk verschijnsel  voor.  Terwijl  de  Deutcrononist  eensdeels 
van  de  toewijding  der  eerstgeboren  zonen  i  (en  onreine  dieren)  2 
aan  Jahveh  in  het  geheel  geene  melding  maakt ,  laat  hij  zich  ander- 
deels eenigszins  dubbelzinnig  uit  over  het  paaschoflFer.  Hij  kan  niet 
verzwijgen,  dat  dit  offer  aan  den  avond  van  den  eersten  dag  der  on- 
gezuurde broeden  werd  geslacht  en  genuttigd:  3  dit  zal  in  zijn  tijd 
reeds  sedert  lang  gebruikelijk  zijn  geweest.  Doch  tevens  draagt  hij 
den  naam  pascha  over  op  al  de  offers  van  runderen  en  schapen, 
die  gedurende  de  zeven  dagen  van  het  feest  werden  gebracht.  *  Het  is 
alsof  hij  er  zich  op  toelegt,  om  het  offer  van  den  eersten  dag  tot  een 
onderdeel  van  een  grooter  geheel  te  maken  en  alzoo  zijne  beteekenis 
eenigermate  te  verzwakken.  Zou  niet  het  één  met  het  ander  in  ver- 
band staan?  De  Deuteronomist  leefde  in  een  tijd,  waarin  het  offer 
der  eerstgeborenen  aan  Molech  zeer  gewoon  was :  ^  acht  hij  het  daar- 
om wellicht  veiliger,  van  de  toewijding  der  eerstgeborenen  aan  Jahveh 
te  zwijgen  en  dit  punt  van  overeenkomst  tusschen  den  Molech-dienst 
en  de  Jahvch-vereering  in  de  schaduw  te  plaatsen  ?  Zag  hij  nog  geen 
kans  om  het  offer  op  den  eersten  dag  der  ongezuurde  broeden  zóó  te 
verklaren,  als  na  hem  de  «auteur  van  de  wet  in  Exod,  XII,  dat 
het  geheel  overeenstemde  met  de  geestelijke  opvatting  van  Jahveh's 
wezen  ?  Het  is  ons  niet  gegeven ,  deze  vragen  met  volledige  zekerheid 
te  beantwoorden.    Doch  het  komt  mij  voor,  dat  de  duisternis ,  die  hier 


>  Verg.   Exo(L   XXII  :28b;    XIII:  2,    11—16;    XXXIV  :20b.  —       «  Verg.  Exod,  XIII 
13;    XXXIV  :  2Q^.  —       3  D^^t.    XVI  :4,   0,7.—       -»  Deut.    XVI:  1—3.  —       '»  Boven 
hl.  2r»l  ,  377.  411. 


440  ISRAÈLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

overblijft,  de  vroeger  voorgedragen  hypothesen  omtrent  den  oorspron- 
kelijken  zin  dezer  gebruiken  bevestigt  en  aanbeveelt,  i 

Wij  kecrcn  terug  tot  de  voorschriften  van  den  Deuteronomist.  De 
deelneming  aan  de  gemeenschappelijke  Jahveh- vereering  is,  volgens 
hem,  slechts  één  der  kenmerken  van  den  Jahveh-dienaar.  Als  lid  van 
Jahveh's  volk  is  hij  geroepen  tot  reinheid.  Wat  de  auteur  daarom- 
trent voorschrijft  is  blijkbaar  grootendeels  aan  de  praetijk  ontleend. 
Het  beginsel  spreekt  hij  uit  in  de  woorden :  „  gij  zijt  zonen  van  Jahveh, 

uw  god ' ;  gij  zijt  een  volk,  aan  Jahveh,  uw  god,  geheiligd; 

want  Jahveh  heeft  u  uitverkoren  om  hem  te  zijn  tot  een  eigen  volk 
uit  al  de  volkeren  op  de  oppervlakte  der  aarde".  ^  Om  die  reden  dan 
moet  Israël  zich  onthouden  van  „eiken  gruwel'*,  in  de  eerste  plaats 
van  het  eten  van  het  vlcesch  der  dieren,  die  als  onrein  gelden,  3  en 
verder  van  het  gebruik  van  aas  d.  i.  van  een  dier,  dat  zijn  natuurlij- 
ken dood  gestorven  is.  *  Dat  dit  verbod  een  religieusen  grond  heeft , 
blijkt  uit  hetgeen  er  wordt  bijgevoegd:  „gij  zult  aan  den  vreemde- 
ling, die  in  uwe  poorten  is  (zich  onder  u  heeft  gevestigd),  dat  aas 
geven  om  te  eten,  of  het  verkoopen  aan  den  buitenlander,  want  gij 
zijt  een  heilig  volk  voor  Jahveh,  uw  god*'. &  Bedrieg  ik  mij  niet, 
dan  draagt  ons  de  Deuteronomist  in  deze  bepalingen  een  stuk  pries- 
terlijke t  hor  ah  ö  voor.  Men  heeft  opgemerkt,  dat  zijne  wet  over 
rein  en  onrein,  vergeleken  met  die  in  het  boek  Leviticus,^  onvolledig 
is  en  toch  daarmede  overeenkomt  in  taal  en  trant;  men  leidt  daaruit 
af,  dat  hij  die  wet  in  Lcvilicus  voor  zich  had  en  daaraan  ontleende 
wat  hem  het  voornaamste  scheen.  Waarschijnlijker  is  evenwel  eene 
andere  beschouwing.  Het  lag  niet  in  het  plan  van  den  Deuteronomist , 
de  priesterlijke  thorah  in  zijn  boek  op  te  nemen;  hen  die  daarvan 
meer  weten  wilden,  verwijst  hij  naar  de  priesters  zelven.  8    Doch  ten 


1  Zie  verder  Aant.  III  ichter  dit  hoofdstuk.  —  «  Deut,  XIV:  1 ,  2  ;  verg.  VII :  6.  — 
3  Deut.  XIV:  3—20.  —  *  Deut,  XIV  :21a.  —  «  Deut.  XIV:2Ib.  —  •  Verg.  boven 
bl.  338  V.  —       7  H.  XI.  —       8  Deut.  XXIV:  8. 


DE    DEUTERONOMISGDE    WETTEN    OVER    REINHEID.  441 

aanzien  van  de  reine  en  onreine  dieren  maakt  hij  eene  uitzondering, 
omdat  zijne  wet,  voor  het  volk  bestemd,  al  te  onvolledig  zou  zijn  ge- 
weest, indien  zij  omtrent  dit  onderwerp,  dat  telkens  in  het  dagelijksch 
leven  voorkwam ,  geene  bepalingen  had  behelsd.  Hoogst  natuurlijk  is 
het  nu,  dat  hij  deze  voorschriften  over  rein  en  onrein  voordraagt  in 
de  taal  der  priesters,  die  ze  hadden  vastgesteld,  en  dat  de 
jongere  priesterlijke  wet  èn  meer  uitgebreid  is  dan  de  zijne  èn  met 
haar  in  vorm  overeenkomt.  Tevens  verspreidt  deze  opvatting  cenig 
licht  over  het  eigenlijk  karakter  dezer  bepalingen  omtrent  de  reinheid. 
De  reden,  waarom  men  zich  van  sommige  spijzen  onthield,  was  oor- 
spronkelijk geene  andere  dan  deze,  dat  zij  weerzin  of  walging  inboe- 
zemden en  het  denkbeeld  van  onreinheid  opwekten.  Het  lag  voor  de 
hand,  dat  de  hieruit  geboren  gewoonten  met  den  godsdienst  in  ver- 
band werden  gebracht,  en  wel  in  dier  voege,  dat  de  onthouding  van 
al  wat  onrein  was  als  het  kenmerk  van  het  volk  van  Jahveh,  als  een 
blijk  van  zijne  „heiligheid"  of  toewijding  aan  Jahveh  werd  opgevat. 
Doch  ze  zouden  allo  vastheid  gemist  en  zich  niet  tot  een  volledig 
systeem  ontwikkeld  hebben,  indien  het  volk  in  dit  opzicht  aan  zich 
zelf  ware  overgelaten.  De  priesters  trokken  zich  deze  zaak  aan 
en  namen  hare  regeling  op  zich.  Uit  Deut.  XIV :  1 — 21  kunnen  wij 
afleiden,  tot  hoever  zij  deze  hunne  taak  in  de  tweede  helft  der  7^® 
eeuw  reeds  hadden  afgewerkt,  i  —  Overigens  moeten  nog  andere  voor- 
schriften in  Deulef'onomium  uit  dit  oogpunt  der  „heiligheid"  worden 
opgevat.  Zoo  het  verbod  om  zich  in  dagen  van  'rouw  over  een  afge- 
storvene het  aangezicht  te  misvormen;  2  de  bepaling,  dat  do  mannen 
geene  vrouwenkleederen  mogen  aantrekken ,  en  omgekeerd ;  3  het  ver- 
bod om  in  de  kleeding  of  bij  den  veldarbeid  het  ongelijksoortige  samen 
te  voegen.  ^  De  gebruiken,  die  hier  worden  afgekeurd,  kwamen  bij 
andere  volken  voor  en  behoorden  waarschijnlijk  tot  hunne  godsdienst- 


»  Verg.  nog  Aant.  IV  achter  dit  hoofdstuk.  —       -  ÜMii.  XIV:  Ib.  —      •♦  Deut.  XXII 
5.  —       *  Deut,  XXH:9~11. 


442  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

practijken:  het  volk  van  Jalivch  moet  zich  daarvan  onthouden  en  zich 
zoo  van  de  overige  natiën  onderscheiden.  Ook  voor  de  reinheid  des 
lands  moet  Israël  zorg  dragen :  wanneer  het  door  het  bloed  van  een 
verslagene  is  bezoedeld ,  dan  worde  het  ontzondigd ;  i  vóór  den  avond 
worde  het  lijk  van  den  kruiseling  afgenomen  en  begraven.  ^ 

Doch  tot  deze  en  dergelijke  onderwerpen  bepaalt  de  Israëlietische 
wetgever  zich  niet.  Hij  regelt  ook  het  politieke,  burgerlijke,  huise- 
lijke en,  in  het  algemeen,  het  zedelijke  leven.  Van  hetgeen  wij  noe- 
men: scheiding  van  kerk  en  staat,  weet  de  Israëliet  evenmin  iets  af, 
als  van  een  godsdienst,  die  buiten  het  leven  omgaat.  Het  bevreemdt 
ons  dus  niet,  dat  ook  de  Deuteronomist  in  zijn  geschrift  een  aantal 
bepalingen  heeft  opgenomen,  die  met  de  godsdienstplichten  in  engeren 
zin  niets  gemeen  hebben.  Ook  op  die  bepalingen  hebben  wij  hier  te 
letten.  Ondertusschen  kunnen  wij  ons  daarbij ,  meer  nog  dan  vroeger , 
tot  de  hoofdzaken  bepalen,  al  ware  het  alleen  omdat  de  Deuterono- 
mist in  dit  gedeelte  van  zijn  werk  minder  zelfstandig  is  dan  in  de 
wetten  betreffende  de  godsvereering.  Sommige  geboden  neemt  hij  on- 
veranderd uit  \Toegere  wetbundels  over,  bepaaldelijk  uit  het  Bonds- 
boek  en  misschien  nog  uit  eene  tweede  verzameling,  die  hij  vooral 
in  Hoofdstuk  XXI — XXV  voor  oogen  heeft;  andere  breidt  hij  slechts 
eenigermate  uit,  hetzij  dat  hij  ze  nader  uitwerkt,  hetzij  dat  hij  zo 
motiveert;  3  nog  andere  behelzen  eenvoudig  de  bevestiging  van  be- 
staande gewoonten  en  gebruiken.  Ziethier  wat  mij  toeschijnt  de  meeste 
aandacht  te  verdienen ! 

In  de  7^e  eeuw  bestond  het  koningschap  sedert  lang.  De 
Deuteronomist  laat  zich  door  de  gekozen  inkleeding  niet  weerhouden 


>  Deut.  XXI  :  1-9.  —  -  Deut.  XXI  :  22 ,  23  —  »  Men  vergelijke  b.  v.  Ejrod. 
XXI: 2— Il  met  Deut,  XV:  12— 18;  Exod.  XXIII: 6,  8  met  2)«i/.  XVI :  18—20.  —  In 
Deut,  XXI — XXV  is  de  uitbreidende  en  motiveerende  hand  van  den  Deuteronomist  zelven 
duidelijk  zichtbaar  in  H.  XXI:21;22  v.;  XXII  :3;  5b;  21b;  22b;  24b;  XXIII :  4 ,  5  ;  17; 
21;  XXIV:  7;  8,  9;  22;  XXV:  12. 


DEUTERONOMISGIIE  WETTEN  OVER   ilET  KOMNGSGIIAP  EN  DE  PROFETEN.      443 

om  daaromtrent  zijne  denkbeelden  voor  te  dragen,  i  De  koning  —  zoo 
leert  hij  —  moet  Israëliet  zijn ;  hij  wachte  zich  voor  don  handel  in 
paarden  met  Egypte,  uit  vrees  dat  de  al  te  nauwe  verbintenis  met 
dat  land  Israëls  terugkeer  derwaarts  ten  gevolge  moge  hebben;  hij 
neme  niet  vele  vrouwen ,  opdat  zijn  hart  niet  afwijke ;  hij  vermenig- 
vuldige  niet  te  zeer  zijn  goud  en  zilver ;  hij  late  zich  door  de  priesters 
uit  Levi  een  afschrift  geven  van  „deze  wet"  (Hilkia's  wetboek)  en 
leze  daarin  voortdurend,  ten  einde  zoo  den  wil  van  Jahveh  te  kennen 
en  te  volbrengen.  —  Meer  dan  één  trek  in  deze  wet  is  hoogst  op- 
merkelijk. Al  aanstonds  dit ,  dat  de  auteur  hier  toont ,  6f  zelf  tot 
„de  priesters  uit  Levi*'  te  behooren,  óf  voornemens  te  zijn  hun  zijn 
wetboek  ter  bewaring  toe  te  vertrouwen. »  Maar  niet  minder  treft 
ons  do  afkeer  van  Salomo ,  die  hier  duidelijk  doorstraalt.  De  waar- 
schuwingen tegen  den  handel  met  Eg}T)te,  de  veelwijverij  en  de 
groote  rijkdommen  zijn  aan  de  overlevering  omtrent  den  wijzen  koning 
ontleend  en  tegen  de  afdwalingen ,  waarin  hij  vervallen  was ,  gericht. 
Inderdaad  was  het  isolement,  dat  Israël  zich  zou  moeten  getroosten 
om  het  ideaal  van  den  Deuteronomist  te  verwezenlijken,  met  de 
regeeringsbeginselen  van  Salomo  in  lijnrechten  en  onverzoenlijken 
strijd.  3  % 

Eene  andere  macht  in  den  Israëlietischen  staat  was  het  profe- 
tisme.  Merkwaardig  zijn  de  beschouwingen  en  beschikkingen,  die 
de  Deuteronomist  daaromtrent  voordraagt.  Hoe  hoog  hij  de  profeten 
stelt,  blijkt  duidelijk  uit  het  bekende  hoofdstuk,  waarin  hij  hen  met 
de  waarzeggers  der  heidenen  vergelijkt  en  hunne  voortreflFelijkheid 
boven  dezen  doet  uitkomen.  *  Op  Israëls  plicht  om  naar  de  profeten , 
die  Jahveh  zenden  zal ,  te  luisteren  wordt  sterk  aangedrongen.  Waagt 
een  profeet  het ,  uit  Jahveh  's  naam  woorden  te  spreken ,  die  deze 
hem  niet  heeft  in   den  mond  gelegd,  of  te  profeteeren  in  naam  van 


»  Deuf.  XMI  :  14—20.  —      =  Verg.   Deut.   XXXI  :  9   cii   10—13.  —       ^  verg.  boven 
hl.  340  verv.  —       ^  Deuf.  XVIII:9— 22;  verg.  bl.  209  v. 


444  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

andere  goden ,  hij  heeft  zijn  leven  verbeurd.  Maar  —  zoo  laat  de 
Dcuteronomist  zijne  lezers  vragen  —  hoe  kannen  wij  weten,  dat  de 
woorden  van  den  profeet  hem  door  Jahveh  niet  zijn  ingegeven? 
Worden  ze  —  zoo  luidt  het  antwoord  —  door  de  uitkomst  niet  be- 
vestigd ,  dan  zijn  het  ook  de  woorden  van  Jahveh  niet.  Doch  het 
ontgaat  zijne  aandacht  geenszins,  dat  deze  regel  niet  kan  worden 
omgekeerd.  Daarom  heet  het  ook  elders ,  i  dat  de  profeet  of  droomer , 
wiens  teeken  uitkomt ,  als  leugenprofeet  moet  worden  aangemerkt  en 
gedood,  wanneer  hij  zijne  medeburgers  tot  afgoderij  poogt  te  verlei- 
den. Getrouwheid  aan  Jahveh  en  zijn  dienst  is  dus  het  positieve 
kenmerk  van  Jahveh  *s  afgezant. 

Meer  dan  één  voorschrift  betreft  de  rechtspleging.  In  navol- 
ging van  vroegere  wetgevers  dringt  de  Dcuteronomist  aan  op  onpartij- 
digheid in  de  rechtspraak.  *  Hij  verlangt ,  dat  in  elke  stad  rechters 
zullen  zijn, 3  en  gaat  elders  uit  van  de  onderstelling,  dat  „de  oudsten 
der  stad'*  dat  ambt  waarnemen.*  Te  Jeruzalem  zetelt  een  hoog  gerechts- 
hof, vooral  uit  priesters  samengesteld ;  het  was ,  gelijk  wij  van  elders 
weten, 6  eene  schepping  van  Josaphat;  de  Dcuteronomist  vermaant 
ernstig  tot  onderwerping  aan  de  beslissingen  van  dat  hof.ö  Zijne 
bijzondere  voorschriften  over  de  bestraffing  van  deze  en  gene  mis- 
daad behoeven  wij  hier  niet  na  te  gaan.  Doch  zeer  trekt  onze 
aandacht  de  algemeene  regel,  dien  hij  stelt:  „de  vaders  zullen  niet 
gedood  worden  met  de  zonen,  noch  de  zonen  met  de  vaders:  ie4er 
zal  om  zijne  eigene  zonden  worden  gedood."  7  Het  staat  historisch 
vast,  dat  aanvankelijk  andere  beginselen  onder  Israël  hebben  gegolden. 
Wij  lezen  meer  dan  eens  van  eene  strafoefening,  aan  de  kinderen  vol- 
trokken ,  wegens  het  kwaad  door  hun  vader  gepleegd.  8  Met  die  vroe- 


1  Deut,  XIII  :  2-9.  —  2  D^ut,  XVI  :  19,  20  (I  :  17;  X:17)  verg.  Exod.  XXIII: 
6—8.  —  ï  Deut.  XVI :  18.  —  *  Deut,  XIX  :  12  ;  XXI :  2 ,  3  ,  6 ,  20  ,  21  ;  XXII  :  15  , 
16,  18;  XXV:  7— 9.  —  *  2  Chr,  XIX:  8— 11.  —  «  Deut.  XV11:8— 13.  —  ?  Deut, 
XXIV  :  16.  —       8  Num.  XVI :  25  verv. ;  Jos.  VII :  21 ,  25 ;  2  Sam.  XXI :  1—14. 


DE    WETTEN    VAN    DEUTERONOMIUM    OVER    DE    RECHTSPLEGING.       445 

gere  practijk  vergeleken ,  teekent  het  voorschrift  van  den  Deuteronomist 
grooten  vooruitgang.  Is  het  van  hem  zelven  afkomstig?  Is  hij  de  eerste 
geweest,  die  beproefd  heeft  de  rechtspraak  in  overeenstemming  te  bren- 
gen met  de  meer  humane  beginseleü,  die  allengs  in  het  leven  waren 
doorgedrongen?  Wij  achten  het  waarschijnlijk,  als  wij  opmerken,  dat 
hij  ook  de  straflFende  gerechtigheid  van  Jahveh  anders  opvat  dan  zijne 
voorgangers.  Wèl  laat  hij  in  „de  tien  woorden'*  de  bedreiging  staan: 
„  Jahveh ,  uw  god ,  is  een  naij verig  god ,  die  de  zonden  der  vaderen 
bezoekt  aan  de  kinderen  en  aan  het  derde  en  vierde  geslacht  der- 
genen, die  hem  haten.'*  i  Doch  als  hij  zijne  eigene  denkbeelden 
daarover  voordraagt ,  dan  heet  het :  „  Jahveh  vergeldt  hun  die  hem 
haten  in  hun  aangezicht,  hen  verdelgende;  hij  geeft  zijnen  hater 
geen  uitstel;  in  zijn  aangezicht  vergeldt  hij  hem" 2  —  zonder  dat 
daar  sprake  is  van  een  gericht  ook  over  de  Jdnderen.  Er  bestaat 
ongetwijfeld  verband  tusschen  deze  gewijzigde  opvatting  van  Jahveh's 
rechtvaardigheid  en  het  verbod  om  de  onschuldigen  met  de  schul- 
digen te  straffen.  Te  gereeder  zijn  wij  om  beiden  aan  den  Deutero- 
nomist zelven  of  althans  aan  den  tijd,  waarin  hij  leefde s,  toe  te 
schrijven,  nu  het  ook  van  elders  blijkt,  dat  toen  en  kort  daarna  de 
gewone  voorstelling  van  Jahveh' s  gerechtigheid  bij  velen  tegenstand 
begon  te  vinden.*  Het  spreekt  overigens  van  zelf,  dat  men  begonnen 
is  met  verzachting  van  de  menschelijke  rechtspleging  en  zich  daarna 
Jahveh  naar  de  gelijkenis  des  menschen  is  gaan  voorstellen,  s 

De  geest  van  billijkheid  en  zachtmoedigheid,  die  het  zoo  even  be- 
handelde voorschrift  van  den  Deuteronomist  kenmerkt ,  straalt  ook  in 
andere  zijner  bepalingen  door.    Men  zie  b.  v.  hoe  hij  de  oudere  wet 


»  Deut.  V :  9.  —  2  j)g^f^  vil :  10.  —  '  Reeds  Amazia  bepaalde  zich  tot  het  straffen 
van  de  moordenaars  zijns  vaders  en  spaarde  hunne  kinderen  (2  Kon.  XIV  :5),  doch  dat  hy 
zoo  handelde  op  grond  van  de  wet,  is  een  gevoelen,  dat  voor  rekening  blijft  van  den  ge- 
schiedschrijver, die  het  uitspreekt  (ald.  vs.  6).  —  -•  Jer.  XXXI:  29,  30;  Ezech.  XVIII: 
1  verv.  Verg.  beneden  over  het  boek  Job.  —  *  Verg.  Deut.  X:17  met  XVI:  19,  20; 
1:17. 


44f)  ISRAKLS    r.onSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JEUUZALEM. 

betrcflFende  de  vrijlating  der  Hebreeuwsche  slaven  en  slavinnen  na 
zesjarige  dienstbaarheid  i  wijzigt  en  uitbreidt.  ^  Men  loze  verder  zijne 
geboden  en  vermaningen  omtrent  „het  jaar  der  vrijlating."  s  In  het 
Bondsboek  was  bepaald ,  dat  het  land  in  het  1^^  jaar  niet  zou  worden 
bebouwd  en  dat  de  opslag,  evenals  do  vrucht  van  den  wijnstok  en 
van  den  olijfboom,  aan  de  annen  zou  worden  overgelaten.*  De  Penta- 
t^uch  zelf  getuigt ,  dat  dit  voorschrift  vóór  de  ballingschap  niet  is 
nageleefd.  ^  De  Deuteronomist  herhaalt  het  dan  ook  niet ,  waarschijn- 
lijk omdat  hij  aan  do  uitvoering  wanhoopt.  Doch  hij  schrijft  voor, 
dat  in  het  7^^  jaar  de  schulden  niet  zullen  worden  ingevorderd,  en 
vermaant  tevens  om ,  in  weerwil  daar\'an ,  ook  bij  het  naderen  van 
„het  jaar  der  vrijlating*'  den  behoeftige  te  leenen  wat  hij  noodig 
heeft.  In  het  algemeen  getuigt  zijne  wetgeving  van  belangstelling  in 
hot  lot  van  armen ,  weduwen  en  weezen ,  die  hij  zoo  dringend  moge- 
lijk aan  do  barmhartigheid  der  meervermogenden  aanbeveelt,  ö  In 
waarheid  treflfend  is  de  wijze,  waarop  hij,  door  herinnering  aan  de 
dienstbaarheid  in  Egypte ,  de  Israëlieten  tot  menschelijkheid  jegens 
hunne  slaven  en  slavinnen  opwekt.  7  Zelfs  tot  de  dieren  strekt  zijne 
zorg  zich  uit.  8 

Men  bemerkt,  dat  de  Deuteronomist  in  deze  voorschriften  allengs 
van  het  terrein  der  wetgeving  op  dat  der  zedenleer  overgaat.  Hij 
draagt  nog  andere  geboden  voor,  die  eigenlijk  vermaningen  zijn,  en 
welker  overtreding  zeker  niet  werd  gestraft.  Sommige  zijner  bepalin- 
gen schijnen   zelfs   geheel   onpractisch,   »   zoodat   men  onwillekeurig 


»  Ejcod.  XXI:  2— 6.  —  2  Deut  XV:  12—18.  —  »  Deut.  XV  :  1—6,  7—11  verg. 
XXXI :  10—12.  —  -•  Exod.  XXIII :  10  ,  11.  —  ^  Lev.  XXVI :  34  ,  35 ,  43  verg.  2  Ckr, 
XXXVI  :  21.  —  «  Deut.  XIV  :  29;  XVI  :  11  ,  14.  Verg.  verder  Deut.  XXIII:  15,  16, 
(den  weggeloopen  slaaf  levere  men  niet  uit);  19,  20  (verg.  Exod.  XXII: 24;  verbod  van 
woeker);  XXIV:  6,  10—13  (yerg.  Ejcod.  XXII: 25,  26;  over  het  pand  nemen) ;  14,  15 
(zorg  voor  den  daglooner);  17,  18  (rechtvaardigheid  jegens  de  geringen);  19—22  (mild- 
dadigheid jegens  hen).  —  7  Deut.  V:  14  (verg.  Ea^od.  XXIII :  12);  verder  V:  15  ;  XV  : 
15;   XVI  :  12;   XXIV  :  18,  22.  —      »  Deut.   XXTI  :  6,   7;  XXV: 4.  —       J  Men  zie  de 


DE    ZEDELIJKE    YERMA>L\GE>'    VAN    DEN    DEITTERONOMIST.  447 

vraagt,  of  ze  niet  uitsluitend  bestemd  zijn,  hetzij  om  den  lezer  af  te 
schrikken  van  deze  of  gene  overtreding,  hetzij  om  eene  idee  aan- 
schouwelijk voor  te  stellen?  Wij  merkten  reeds  op,  dat  het  gebod 
der  verbanning  van  de  Kanaanieten  uit  dit  oogpunt  moet  worden 
beschouwd,  i  zoodat  het  ons  niet  kan  be\Teemden,  indien  wij  nog 
andere  voorschriften  van  denzelfden  aard  aantreffen.  Ook  de  oorsprong 
der  deuteronomische  wetgeving  maakt  dit  haar  eenigszins  tweeslachtig 
karakter  zeer  verklaarbaar.  Zij  is,  gelijk  wij  vroeger  aanwezen,  ^ 
opgesteld  met  het  doel  om  in  de  practijk  te  worden  ingevoerd.  Maar 
zij  is  toch  niet  het  werk  van  een  practisch  staatsman,  die  bij  het 
ontwerpen  van  zijne  bepalingen  de  vraag  naar  de  uitvoerlijkheid  steeds 
op  den  voorgrond  plaatst.  Haar  auteur  was  profeet  of  priester,  mis- 
schien het  één  zoowel  als  het  ander.  Het  was  hem  vóór  allo  dingen 
te  doen  om  zijne  denkbeelden  over  Jahveh  en  Jahveh-vereering  zóó 
voor  te  dragen,  dat  ze  ingang  vonden.  Wij  zouden  ons  dus  ook  een 
verkeerd  denkbeeld  vormen  van  zijn  geschrift,  indien  met  de  opsom- 
ming zijner  bijzondere  bepalingen  voortgegaan  en  alzoo  de  indruk 
gegeven  werd,  als  waren  deze  voor  hem  de  hoofdzaak.  Neen,  zelfs 
door  de  inrichting  van  zijn  wetboek  herinnert  hij  ons,  dat  wij  zoo 
doende  zijne  bedoeling  zouden  miskennen.  Gelijk  hij  met  ernstige 
en  dringende  vermaningen  begint,  s  zoo  eindigt  hij  met  beloften  en 
bedreigingen.  Reeds  de  formulieren,  welke  hij  aan  de  Israëlieten, 
die  hunne  eerstelingen  en  tienden  aan  Jahveh  hebben  gewijd,  ten 
gebruike  aanbeveelt  *  —  want  meer  dan  eene  aanbeveling  is  het  niet, 
geen  eigenlijk  gebod  —  hebben  geene  andere  strekking  dan  om  de 
gezindheden  in  hen  aan  te  kweeken,  die  den  \Tomen  Jahveh-dienaar, 
den  echten  Israëliet  betamen.  De  uitvoerige  rede,  die  het  boek  in 
zijn  oorspronkelijken  vorm  besloot,  &  is  zuiver-paraenetisch.  Zoo  geeft 


krijgswet,  Deut.  XX;  verder  de  voorschriften  Deut,  XXI:  18— 21;  XXII:  13— 21;  XXIII: 
10—15 ;  XXIV :  5.  —  »  BI.  433.  —  2  b1.  427  v.  —  ^  Deuf.  V— XI.  —  ^  Detit. 
XXVI :  1—11  ,  12—15.  —       »  Deut.  XXVIII. 


448  ISRAËLS   GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN   JERUZALEM. 

de  auteur  zelf  te  kennen ,  dat  het  hem  te  doen  i8;  niet  zoozeer  om 
de  instandliouding  of  wijziging  van  deze  of  gene  gewoonte,  als  wel 
om  zijne  tijdgenooten  te  winnen  voor  zijne  opvatting  van  Jahveh's 
betrekking  tot  Israël  en  van  de  verplichtingen,  die  daaruit  voort- 
vloeien. Wel  is  waar,  wanneer  zij,  door  zijne  vermaningen  en  waar- 
schuwingen bewogen,  zich  die  opvatting  hebben  toegeëigend,  dan 
verlangt  en  verwacht  hij ,  dat  zij  haar  ook ,  desnoods  met  strengheid 
en  geweld,  handhaven  en  den  afval  niet  ongestraft  laten  zullen.  Dit 
vloeit  van  zelf  voort  uit  de  vereenzelviging  van  staat  en  kerk,  die 
wij  reeds  bij  hem  opmerkten,  i  m.  a.  w.  uit  het  theocratisch  karakter 
zijner  overtuiging.  Doch  gelijk  Josia  zijne  gewelddadige  hervorming 
begint  met  „  het  verbond  *'  tusschen  Jahveh  en  Israël  door  het  volk 
te  laten  aannemen,  zoo  ligt  ook  op  den  bodem  der  deuteronomischo 
wetgeving  de  eisch,  dat  de  Israëliet  „Jahveh,  zijn  god,  liefhebbe 
met  geheel  zijn  hart,  met  zijne  gansche  ziel  en  met  al  zijne  kracht",  * 
en  is  dus  ook  van  het  bock,  waarin  zij  wordt  voorgedragen,  de 
opwekking  tot  die  liefde  het  begin  en  het  einde. 

Wanneer  de  geschiedenis  ons  leerde,  dat  met  Josia's  hervorming 
de  periode  van  onderwerping  aan  de  geschreven  wet  —  het  wette- 
lijke tijdvak  —  een  aanvang  had  genomen ,  wij  zouden  ons  daarover 
niet  kunnen  verwonderen.  De  hervorming  ging  uit  van  het  door 
Hilkia  gevonden  wetboek ,  en  dat  wetboek  zelf  maakte  aanspraak  op 
onbepaalde  heerschappij  en  op  Israëls  onvoor>vaardelijke  onderwerping 
aan  zijne  voorschriften.  „Alles  wat  ik  u  gebiede,  zult  gij  in  acht 
nemen  en  doen:  gij  zult  daaraan  niet  toevoegen,  noch  er  van  afne- 
men": zoo  laat  de  Deuteronomist  Mozes  spreken,  s  Ware  aan  dit 
bevel  voldaan,  men  zou  zich  voortaan  tot  de  studie  en  de  verklaring 
der  Wet  bepaald  en  hare  verdere  ontwikkeling  overbodig  of  zelfs 
ongeoorloofd  geacht  hebben.    Doch  dit  is  het  geval  niet  geweest.   Er 


»  BI.  442.  —      '  Deut.  VI :  5.  —      a  DettL  XIII :  1  verg.  IV  :  2. 


DEUTERONOMIUM  MET  DE  OUDERE  VERHALE?r  VERBONDEN.     449 

moesten  nog  bijna  twee  eeuwen  verloopen,  vóórdat  de  wettelijke 
periode  in  de  geschiedenis  van  Israëls  godsdienst  beginnen  kon.  Er 
stonden  nog  gansch  andere  dingen  voor  de  deur  dan  do  kalme  uit- 
legging en  toepassing  van  het  door  Hilkia  gevonden  wetboek.  Het 
vervolg  van  dit  verhaal  zal  ze  ons  doen  kennen. 

Vooraf  evenwel  werpen  wij  nog  één  blik  op  het  wetboek  en  zijn 
auteur.  Het  is,  gelijk  wij  vroeger  opmerkten,  i  ons  niet  in  zijne 
oorspronkelijke  gedaante  bewaard  gebleven,  maar  opgenomen  in  den 
Pentateuch.  Een  niet  onbelangrijk  deel  van  dien  Pentateuch  is  van 
veel  jonger  dagteekening  dan  de  deuteronomische  wet  en  kan  daar- 
mede eerst  na  de  Babylonische  ballingschap  tot  één  geheel  verbonden 
zijn.  Doch  de  profetische  verhalen  over  de  eerste  menschen  en  hunne 
afetammelingen,  over  den  aartsvadcrlijken  en  den  Mozaïschen  tijd 
waren  voorhanden;  waarschijnlijk  waren,  gelijk  wij  reeds  zagen, 
„de  tien  woorden"  en  het  Bondsboek  daarin  opgenomen.  Diezelfde 
profetische  verhalers  hadden  ook  de  geschiedenis  van  Josua  bewerkt. 
Het  nieuwe  wetboek  had  al  die  berichten  wel  niet  slaafs  gevolgd, 
maar  zich  toch  nauw  daaraan  aangesloten,  zoodat  men  beproeven 
kon  het  daarmede  samen  te  smelten.  Natuurlijk  zouden  wij  geeno 
zekerheid  hebben  dat  dit  reeds  kort  na  Josia's  hervorming  was  ge- 
schied, indien  niet  de  hoofdstukken,  die  het  eigenlijke  wetboek  aan 
de  oudere  verhalen  vastknoopen,  2  zoo  groote  overeenkomst  met  dat 
wetboek  zelf  vertoonden ,  dat  wij  ze  wel  aan  één  en  denzelfden  auteur 
moeten  toekennen.  3  Wij  nemen  dus  aan,  dat  do  Deuteronomist 
weldra  zijn  wetboek  opnieuw  ter  hand  nam  en  het  inlijfde  in  het 
toenmalig  profetisch  geschiedverhaal.  Toen  schreef  hij  de  toespraak , 
die  wij  thans  in  DeiU.  I  :  1 — IV  :  40  lezen,  waarin  de  geschiedenis 
der   woestijnreize  gerecapituleerd   en   aan    de    vermaning    des  volks 


»  BI.  423  verv.  —  «  Deut.  I— IV;  XXXI  verv.  —  *  Verg.  W.  II.  Kosters,  de 
hUtorie-beschouwing  van  den  Deuteronomist,  met  de  berichten  in  Genesis -Numeri  verge- 
leken, bl.  16—30. 

29 


450  ISRARLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

dicnBtbaar  gemaakt  wordt.  Voor  ons  doel  is  vooral  het  slot  van  die 
rede,  Deul.  IV  :  1  verv.,  belangrijk.  Op  de  voortreflFelijkheid  van 
Jahveh's  wet  boven  de  gebruiken  der  heidenen  wordt  daar  alle  na- 
druk gelegd.  1  Met  zooveel  ernst  wordt  gewaarschuwd  tegen  afbeel- 
dingen van  Jahveh,  2  dat  wij  onwillekeurig  vragen,  of  wellicht  de 
tijdsomstandigheden  aanleiding  gaven  om  het  daarop  betrekkelijk 
verbod  opnieuw  in  te  schcrjien?  Bij  diezelfde  gelegenheid  zijn  ook 
de  laatste  hoofdstukken  van  Deuieronomium  ^  nagenoeg  in  hun  tegen- 
woordigen  vorm,  geschreven.  Er  komt  daarin  het  een  en  ander 
voor,  dat  tot  het  oudere  profetische  verhaal  behoort;  3  ook  de  beide 
gedichten,  „het  lied''  en  „de  zegen  van  Mozes"  *  waren  reeds 
vroeger  voorhanden.  Doch  de  Deuteronomist  nam  dit  alles  op  en 
voegde  er  van  zijne  eigene  hand  veel  aan  toe.  Zoo  is  o.  a.  toen  de 
vermanende  rede  in  Deut,  XXIX,  XXX  geschreven,  een  tegenhanger 
van  Deut.  XXVIII,  maar  —  wellicht  onder  den  indruk  van  de  ram- 
pen, die  Israël  na  620  v.  Chr.  hebben  getroflFen  —  somberder  gekleurd. 
AUerwaarschijnlijkst  ging  de  Deuteronomist  nog  verder  en  bewerkte 
hij  ook  de  geschiedenis  van  Josua.  De  verhalen  over  de  verovering  & 
en  de  laatste  toespraken  van  den  grijzen  veldheer  ö  berusten  wel  op 
oudere  documenten,  maar  vertoonen  toch  hier  en  daar  zeer  duidelijk 
de  hand  van  den  Deuteronomist.  Zoo  is  o.  a.  van  hem  afkomstig 
het  bericht,  dat  Josua,  overeenkomstig  het  bevel  van  Jahveh  aan 
Mozes,  de  Kanaanieten  verdelgde  en  „verbande''.  7  Ook  de  her- 
haalde verzekering,  dat  de  Israëlieten,  evenals  hun  aanvoerder, 
Jahveh's  geboden  getrouw  bewaarden  en  dienovereenkomstig  in  al 
hunne  ondernemingen  door  hem   gezegend  werden,  8  is  ongetwijfeld 


>  Deut.  IV :  6  verv.  —  «  Deut.  IV  :  15  verv.  —  »  Vooral  in  Deut,  XXXT :  14  verv.  — 
<  Deut.  XXXII:  1—43 ;  XXXIII  (verg.  boven  bl.  379  vv.).  —  *  Joa.  I— XII.  —  «  Jó#. 
XXIII,  XXIV.  —  7  /o,.  X:28  verv.;  XI:  12  verv.  —  «  /o*.  1:3  verv.,  6  scty.^ 
17,  18;  111:7,  10;  IV:  14;  V: 2  verv.;  IX  :14b;  XI:  15— 20  enz.  Verg.  ook /o#.  VIII: 
29;  X:27  met  Deut.  XXI:  22,  23. 


VOORTZETTING    VAN    DEUTERONOMIUM.     JOSIa's    VERWACHTINGEN.      451 

uit  zijne  pen  gevloeid.  Zoo  stond  hem  het  groote  doel,  waarvoor  hij 
gearbeid  had,  nog  steeds  voor  oogen  en  maakte  hij  ook  de  geschie- 
denis van  de  vroegere  eeuwen,  gelijk  zij  door  zijne  voorgangers  was 
beschreven,  dienstbaar  aan  de  prediking  van  de  groote  waarheid, 
dat  Israëls  voorspoed  van  zijne  getrouwheid  aan  Jahveh  geheel 
afhankelijk  was. 

Doch   hoe  belangrijk  het   ook  moge  zijn   na  te   gaan,    op  welke 
wijze  de  Mozaïsche  partij  op  literarisch  gebied  de  verwezenlijking  van 
hare  plannen  heeft  trachten  te  bevorderen,  wij  moeten  thans  op  het 
ruimere  en  woelige    tooneel    der    staatkundige    gebeurtenissen    onze 
aandacht   vestigen.     Nog  gedurende   13  jaren  bekleedde  Josia   den 
troon  van  David  (621 — 608  v.  Chr.).     Uit  die  jaren  is  ons  nauwelijks 
een  enkel  feit  overgeleverd.    Toch   durven  wij  verzekeren,   dat  het 
een  tijd  was   van  opgewekt  leven  en   gespannen  ver>vachtiiig.     Josia 
had  zijne  groote  onderneming,   de  reiniging  van   Juda  en  van  Jeru- 
zalem, gelukkig  mogen  volbrengen.      Op  het  heugelijke  paaschfeest, 
dat  haar  besloot,   volgden  andere  feesten  ter  eere  van  Jahveh;   de 
tempel,  waarin  thans  eene  veel  talrijker  priesterschaar  dan  vroeger 
dienst  deed,   werd  getrouw  bezocht;    de  altaren  en  kapellen   der   af- 
goden waren  en  bleven  verwoest.     Is  het  wonder,   dat  de  koning  en 
zijne  geestverwanten  zich  van   Jahveh's   zegen  verzekerd  hielden,  ja 
nieuwe    en   ongekende  bewijzen   van  zijne  gunst  te  gemoet   zagen  ? 
De  beloften  van  het  wetboek  waren  immers  niet  minder  stellig   dan 
zijne  bedreigingen!     Do   politieke    omstandigheden    schenen    de  ver- 
wachting, dat  Israël  weer  groot  en  machtig  zou  worden,   alleszins 
aan  te  moedigen.     Het  Assyrische  rijk  had  reeds  onder  de  regeering 
van  Sanherib,  Hizkia's  tijdgenoot,  gevoelige  slagen  ontvangen;  toen, 
omstreeks    710  v.  Chr.,   waren   o.  a.   de   Meden   afgevallen,    en   het 
was   den  grooten  koning   te  Nineve  niet  gelukt,  hen  weder  aan  zich 
te  onderweri)cn.     Integendeel,  omstreeks  het  midden   der   7*^^  eeuw, 
werden   de   Meden   voor  hunne  vroegere   meesters  gevaarlijk.     Kort 
nadat  Josia  den  troon  had  beklommen,   sloeg   hun  koning   Cyaxares 

29* 


452  ISRAÊLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

het  beleg  om  Nineve  (G34  v.  Chr.).  Wèl  zag  hij  zich  door  den  inval 
der  Seythische  horden  genoodzaakt,  dat  beleg  op  te  breken,  i  doch 
het  was  te  voorzien,  dat  hij  of  zijn  opvolger  den  aanval  weldra  her- 
vatten zou.  In  elk  geval  was  het  Assyrische  rijk  zeer  verzwakt  en 
kon  de  koning  er  niet  aan  denken,  zijne  macht  in  de  verst  verwg- 
derde  provinciën,  waartoe  ook  het  voormalig  Rijk  der  tien  stammen 
behoorde,  te  handhaven.  Het  bevreemdt  ons  dus  niet,  dat  wg  Josia 
ook  in  "de  steden  van  Samaria"  als  hervormer  zien  optreden,  * 
hetzij  aanstonds  in  zijn  IS**®  jaar,  hetzij  — wat  wel  zoo  waarschijnlijk 
is  —  daarna.  Er  was  niemand,  die  hem  beletten  kon,  zich  daar  als 
heer  en  meester  te  gedragen,  en,  als  hij  vertrouwen  mocht  op  de 
toezeggingen  van  Hilkia's  wetboek,  dan  lag  het  in  Jahveh's  plan, 
thans,  nu  Israël  luisterde  naar  zijne  stem,  de  schoone  dagen  van 
David  te  doen  terugkeeren.  ^ 

Niemand  meene,  dat  wij  uit  het  eenvoudige  bericht  over  Joida's 
bemoeiingen  in  Ephraïm  te  veel  afleiden  en  hem  plannen  toedichten , 
die  misschien  nimmer  in  zijn  brein  zijn  opgekomen.  Zijne  laatste  re- 
geeringsdaad  bewijst  onweersprekelijk,  dat  wij  hem  niet  onjuist 
beoordeelen.  In  het  jaar  610  v.  Chr.  werd  Nineve  opnieuw  belegerd, 
ditmaal  door  de  verbonden  Meden  en  Babyloniërs.  In  datzelfde  jaar 
stierf  Psammetichus ,  de  koning  van  Egypte,  en  werd  opgevolgd 
door  zijn  zoon  Necho.  Had  reeds  Psammetichus  beproefd,  zijn  rijk 
ten  koste  van  Assyrië  uit  te  breiden,  Necho  was  de  man  niet  om 
de  schoone  kans,  die  zich  nu  voordeed,  ongebruikt  te  laten  voor- 
bijgaan: hij  nam  zich  voor,  de  Assyrische  provinciën,  die  aan  zijn 
eigen  rijk  grensden,  Syrië  en  Palestina,  te  bemachtigen  en  zoo, 
indien  hij  niet  medewerkte  om  den  kolos  ten  val  te  brengen,  toch 
zijn  aandeel  te  krijgen  van  den  buit.  Reeds  in  het  2^«  jaar  na 
zijne   troonsbeklimming  waa   hij  met  een  groot  leger  naar  Syrië  op 


»  Zie  boven  bl.  418.  —      s  2  Kon,  XXTTI:15— 20;  boven  bl.  421.  —     »  Verg.  hierbij 
mijn  opstel:  De  dood  van  Joêia ,  in  Nieuw  en  Oud,  Nieuwe  reeks,  1866  bl.  257 — 273. 


josia's  verzet  tegen  NEcno;  de  veldslag  bij  megiddo.     453 

weg.  Waarschijnlijk  werd  het  te  scheep  overgevoerd ,  en  wel  naar 
Acco,  aan  de  Middellandsche  Zee,  vanwaar  hij  over  land  verder 
wilde  trekken.  Doch  bij  de  volvoering  van  dit  plan  stuitte  hij  op 
een  onverwacht  bezwaar:  Josia  trok  hem  met  een  leger  te  gemoet 
en  poogde  hem  den  tocht  naar  Syrië  te  beletten,  i 

Wat  Josia  bewoog  om  zich  tegen  Necho  te  verzetten,  is  duidelijk 
genoeg.  Hij  kon  het  niet  onverschillig  aanzien,  dat  de  Egj^ptische 
koning  zijn  gebied  óver  Syrië  en  noordelijk  Palestina  uitbreidde. 
Van  zulk  een  nabuur  had  hij  alles  te  duchten.  Het  kon  niet  lang 
duren,  of  hij  zou  beproeven  ook  het  kleine  Juda  in  zijn  rijk  in  te 
lijven.  In  weerwil  hiervan  blijft  Josia's  oorlog  tegen  Nccho  eene  on- 
beraden, ja  doldriftige  onderneming.  Tegen  het  machtige  Egypte 
was  hij  niet  opgewassen.  Had  hij  nog  beproefd,  met  de  koningen 
van  Syrië  een  verbond  aan  te  gaan!  Maar  neen,  door  niemand  ge- 
holpen poogt  hij  het  leger  van  Necho  tegen  te  houden.  Wij  kunnen 
ons  deze  onvoorzichtige  daad  dan  alleen  verklaren,  wanneer  wij  haar 
in  verband  brengen  met  de  verwachtingen,  die  door  het  nieuwe  wet- 
boek waren  opgewekt.  Josia  moet  hebben  vertrouwd,  dat  Jahveh 
voor  zijn  volk  strijden  en  den  Egyptischen  heerscher  vernederen  zou. 
Uit  hetgeen  Jeremia  ons  mededeelt  over  de  houding  der  profeten 
onder  de  regeeriug  van  Jojakim  en  Zedckia  moeten  wij  opmaken, 
dat  velen  hunner  den  koning  hebben  gestijfd  in  zijn  voornemen,  om 
eene  over^veldiging  als  die  van  den  Pharao  niet  te  dulden.  2  De 
Chroniekschrijver  verhaalt  ons,  dat  Necho  zelf  Josia  den  ongelijken 
strijd  ontried.  3  Doch  het  mocht  niet  baten.  In  de  vallei  van  Me- 
giddo werd  de  beslissende  veldslag  geleverd :  Juda  leed  de  nederlaag ; 
Josia  sneuvelde.* 

De  dood  van  Josia  vervulde  zijne  onderdanen  met  bittere  droefheid, 
die  zich  in  luide  weeklachten  openbaarde,  b   Geen  wonder  voorwaar ! 


1  2  Aon.   XXIII  :  29;   2   Chr.   XXXV:  20.  —      «  Zie  hierover  beneden.  —      3  2  Chr. 
XXXV:21.  —       *  2  Kon.  XXI1I:29,  30;  2  Chr.  XXXV:22— 24.  —      ^  2  Chr,  XXXV: 


454  ISRAÊLS    r.ODSDlENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

De  gcestvenvanten  van  Josia  konden  van  hem  getuigen :  ^  vóór  hem 
was  geen  koning  aan  hem  gelijk;  die  zich  tot  Jahveh  gekeerd  had 
met  zijn  gansche  hart  en  met  zijne  gansche  ziel  en  met  zyne  gansche 
kracht ,  naar  do  geheele  wet  van  Mozes ;  en  na  hem  stond  zijns  ge- 
lijke niet  op/'  1  Ook  zijne  tegenstanders  konden  hem  den  lof  niet 
onthouden ,  dat  hij ,  getrouw  aan  zijne  beginselen ,  met  kracht  gehan- 
deld, het  rijk  bevestigd  en,  zooveel  in  hem  was,  Israëls  macht  uit- 
gebreid had.  Zijn  dood  was  dus  een  groot,  een  onherstelbaar  verlies. 
Daarenboven  kon  men  zich  niet  ontveinzen,  dat  na  de  nederlaag  bij 
Megiddo  eene  nieuwe  Egyptische  dienstbaarheid  voor  de  deur  stond. 
Doch  bij  velen  mengde  zich  in  den  rouw  over  het  verlies  van  zulk 
een  koning  en  over  het  lot,  dat  het  vaderland  te  gemoet  ging,  ook 
een  nog  bitterder  gevoel  van  teleurstelling.  Hoe  geheel  anders  had- 
den zij  zich  den  uitslag  van  Josia's  onderneming  voorgesteld!  Hoe 
werden  zij  op  eens  als  uit  een  schoenen  droom  wakker  geschud !  Was 
dan  de  arm  van  Jahveh  verkort  ?  of  kon  op  zijne  beloften  niet  langer 
worden  gerekend  ?  Zoo  paarde  zich  de  twijfel  aan  de  droefheid ,  en 
de  verslagenheid  in  Juda  was  even  diep  als  algemeen. 

Het  was  inderdaad  een  moeilijk  probleem,  dat  den  vromen  Jahveh- 
dienaar  van  die  dagen  ter  oplossing  werd  voorgelegd.  Zijne  opvat- 
ting van  Jahveh's  gerechtigheid  —  wij  merkten  het  vroeger  reeds 
op 2  —  bracht  mede,  dat  er  volkomen  overeenstemming  bestond 
tusschen  lot  en  leven:  aan  de  betrachting  van  Jahveh's  geboden  was 
voorspoed ,  aan  het  verzet  tegen  hem  rampspoed  verbonden ;  zoowel 
in  de  lotgevallen  van  het  volk  als  in  die  van  den  enkelen  Israëliet 
moest  deze  onverbrekelijke  samenhang  zich  openbaren.  Zoo  dikwerf 
eene  afwijking  van  dien  regel  of  zelfs  eene  geheele  omkeering  daarvan 
zich  voordeed,  kwam  het  geloof  in  Jahveh's  rechtvaardigheid  in 
gevaar.     Doch  het  was  veel  te  diep  geworteld,  dan  dat  het  op  eens 


2   ,  25;  Zack.  XII :  10  verg.  Jer,  XXII:  10,  11 ,  18.  —     »  2  Kon.  XXIII:  25.  —     «  BI. 
65,  66. 


DE    DOOD    VAN    JOSIA    EiN    DE    GERECHTIGHEID    VAN    JAHVEH.  455 

bezwijken  kon.  Langs  allerlei  wegen  zocht  men  den  strijd,  die  zich 
voordeed,  op  te  lossen  en  de  onloochenbare  werkelijkheid  zóó  op  te 
vatten ,  dat  zij  het  geloof  niet  langer  weersprak.  Gedurende  de  jaren, 
die  van  Josia's  dood  tot  den  ondergang  van  Jeruzalem  verliepen 
(608  tot  586  V.  Chr.) ,  vormden  zich  zelfs  partijen  of  schakceringen 
van  ééne  en  dezelfde  partij,  die  vooral  in  de  opvatting  van  Jahveh's 
gerechtigheid  in  verband  met  Israëls  lotgevallen  zich  van  elkander 
onderscheidden.  Wij  zullen  daarop  weldra  de  aandacht  vestigen. 
Doch,  bedrieg  ik  mij  niet,  dan  werd  kort  na  Josia's  dood  datzelfde 
probleem  met  toepassing  op  het  individu  ernstig  overwogen  en  in  ge- 
schrifte behandeld  door  de  Tsraëlietische  wijzen.  Op  den  gang  der 
godsdienstige  ontwikkeling  heeft  hun  nadenken  aanvankelijk  geen 
noemenswaardigen  invloed  geoefend.  Toch  is  het  merkwaardig  genoeg 
om  ons  van  zijne  vruchten  kennis  te  doen  nemen.  Daardoor  worden 
wij  tevens  voorbereid  om  den  strijd ,  die  op  staatkundig  en  godsdien- 
stig gebied  gestreden  werd,  beter  te  verstaan. 

Reeds  in  de  8^^^  eeuw  hadden  vele  wijzen  aan  de  profeten  zich 
aangesloten  en  de  lessen,  aan  de  ervaring  ontleend,  in  overeenstem- 
ming gebracht  met  de  hoogere  godsdienstige  waarheid,  door  die 
manmoedige  strijders  voor  het  Jahvisme  verkondigd.  ^  Zoo  kan  het 
ons  dan  niet  bevreemden,  dat  de  chokmah-literatuur  der  7^^  eeuw 
van  dien  zelfden  profetischen  invloed  de  duidelijke  sporen  vertoont. 
Dit  verschijnsel  is  echter  wel  waardig,  dat  wij  er  enkele  oogen- 
blikken  bij  stilstaan:  de  onafhankelijkheid,  door  sommige  wijzen  aan 
den  dag  gelegd,  verkrijgt  hooger  beteekenis,  wanneer  het  blijkt  dat 
'  de  chokmah  in  het  algemeen  de  paden  insloeg ,  waarop  de  profetie 
haar  was  voorgegaan.  Wij  merkten  vroeger  op ,  dat  de  Deuteronomist 
zich  van  zijne  voorgangers  onder  de  profeten  duidelijk  onderscheidt 
door   den   toon,   dien  hij   aanslaat:   hij    is  even  ernstig  als  zij,  maar 


*  Boven  bl.  388  verv. 


45^  rSBAiLS   GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

kimmerkt  zich  daarenboven  door  zekere  innigheid  en  gemoedelijkheid, 
die  hem  doet  aandringen  en  aanliouden,  des  noods  met  herhaling  van 
Uetjreen  hij  reeds  eenmaal  had  gezegd.  Welnu,  ook  de  spreukdich- 
tiri^  had  in  de  V^  eeuw  haren  Denteronomist ,  den  auteur  van  Spreii- 
ken  H.  I:  7 — IX.  Men  kan  niet  zeggen,  dat  hij,  vergeleken  met 
de  wijzen  vóór  hem,  nieuwe  waarheden  heeft  aan  het  licht  gebracht. 
Met  hen  staat  hij  op  den  bodem  van  het  Jahvisme.  „De  vreeze  van 
Jahveh  is  het  begin  der  wijsheid:"  ^  zietdaar  het  thema  zijner  ver- 
maningen ,  dat  hij  geen  oogenblik  verloochent.  Zgn  geloof  aan  Jah- 
vch's  rechtvaardigheid,  aan  de  belooning  van  hen,  die  God  vreezen, 
en  aan  do  bestraffing  der  goddeloozen,  is  ongeschokt  en  wordt  zelfs 
zoo  sterk  mogelijk  uitgesproken.  2  Uit  voorzichtigheid  en  eigenbelang, 
het  is  zoo,  maar  toch  met  nadruk,  vermaant  hij  om  Jahveh  te  eeren, 
ook  door  gaven  aan  den  tempel  en  de  priesters.  3  Gaat  hij  hierin 
reeds  verder  dan  zijne  voorgangers,  ook  door  zijne  leer  over  de 
wijsheid  onderscheidt  hij  zich  van  hen.  Hij  stelt  haar  voor  als  een 
persoon  en  laat  haar  handelend  en  sprekend  optreden.  *  Op  zich  zelve 
is  deze  personificatie  geenszins  >Teemd.  Nadat  de  wijzen  eenwen 
achtereen  hunne  lessen  en  spreuken  in  „de  poort''  hadden  voorgedra- 
gen, kon  men  er  gereedelijk  toe  komen,  om  hunne  leer  uit  ééne  bron 
af  te  leiden  en  tot  één  beginsel  terug  te  brengen.  Doch  de  vorm , 
waarin  dit  geschiedt,  verdient  al  onze  aandacht.  De  wijsheid  wordt 
opgevat  als  eigenschap  van  Jahveh,  of  liever,  in  overeenstemming 
met  de  persoonsverbeelding,  als  zijne  medgezellin  en  helpster  reeds 
bij  de  schepping  der  wereld.  5  Vandaar  dan  ook ,  dat  zij  in  al  het 
geschajMïne  zich  openbaart  en  door  den  mensch  kan  worden  opgemerkt,  0 
Maar  tevens  volgt  daaruit,  dat  het  „Jahveh''  is,  „die  wijsheid  geeft  en 
dat  uit  zijn  mond  voortkomen  kennis  en  inzicht."  7  Die  goddelijke  wijs- 
heid kan  aangaande  zich  zelve  getuigen : 


»  Spr.  1:7*.  --  5  Spr,  11:21,  22;  111:51—35;  IV:18,  19;  V:21~23.  —  >  Spr. 
111:9,  10.  —  ••  Spr.  1:20  verv. ;  VIII,  IX.  —  *  Spr.  VIII: 21  venr.  —  «  5^, 
111:19,  20.  —       7  Spr.  II  :C. 


DK    I8RAËLIBTISGIIE    WlJZEiN    EiN    DE    DEUTERONOMIST.  457 

Ik  heb  raad  en  degelijkheid, 

ik  ben  het  doorzicht  en  bezit  de  dapperheid ; 

door  mij  regeeren  koningen 

en  beslissen  de  aanvoerders  naar  recht ; 

door  mij  heerschen  vorsten 

en  aanzienlijken ,  al  de  rechters  der  aarde.  ^ 

Het  denkbeeld,  dat  do  ware  wijsheid  alleen  van  Jahveh  komen 
kan,  staat  bij  den  dichter  zóó  vast,  dat  hij  de  wijsheid  gering  acht, 
zoodra  zij  als  menschelijk  werk  wordt  opgevat.  Vandaar  de  tegen- 
stelling : 

Vertrouw  op  Jahveh  met  uw  ganscbe  hart 

en  steun  niet  op  uw  doorzicht! 

Ken  hem  in  al  uwe  wegen , 

en  hij  zal  uwe  paden  effenen. 

Wees  niet  wijs  in  eigen  oogen, 

vrees  Jahveh  en  wijk  van  het  kwade!' 

Maar  zoo  begrijpen  wij  dan  ook,  hoe  het  komt,  dat  de  wijsheid  hier 
zuiver-profetisch  optreedt  en  dat  haar  vermaningen  en  waarschuwingen 
worden  in  den  mond  gelegd,  die  met  hetgeen  Jahveh-zelf  bij  de 
profeten,  inzonderheid  in  Deuteronomium y  spreekt,  de  grootste  overeen- 
komst hebben.  Haar  te  zoeken  en  te  volgen  is  inderdaad  hetzelfde 
als  zich  aan  Jahveh  aan  te  sluiten;  de  zegeningen,  die  zij  aan  hare 
vrienden  verleent,  de  rampen,  die  hare  verachters  treflFen,  zijn  de 
zegeningen  en  rampen,  die  elders  met  de  getrouwheid  aan  Jahveh  en 
met  den  afval  van  hem  worden  verbonden,  s  Bij  dit  alles  voege  men 
nu  de  gelijkvormigheid  met  Deiiteronomium  in  toon  en  spraakgebruik.  * 
Is  het  niet  zeer  duidelijk,  dat  de  wijze,  van  wien  het  eerste  deel  van 
het  Spreukenboek  afkomstig  is,  den  priester-profeet,  dien  wij  als 
auteur  van  Dculeronomium  leerden  kennen,  de  hand  reikt  en  op  zijn 
terrein  zoo  geheel  in  diens  geest  werkzaam  is,  dat  de  grenslijn,  die 


>  Spr,  VIII:  14—16.  —      «  Spr.  111:5-7.  —       »  Spr.  1:20—33;  VIII:  32— 36;  IX: 
5,  6,  11.  —       <  Verg.  mijn  Hk,  O,  111:95,  90. 


458  ISRAËLS    6()DSDIR>'ST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

de  chokmah  van  de  profetie  scheidt,  meer  dan  eens  overschreden 
wordt  ? 

Toch  ging  do  eigenaardigheid  van  de  chokmah  niet  verloren.  Om- 
streeks het  jaar  vsin  Josia's  dood  schreef  een  onbekende,  misschien 
wel  in  de  woestijn  van  Juda,  nabij  Thekoa,  de  vaderstad  van  den 
profeet  Amos,  dat  wonderbaar  schoone  gedicht,  het  boek  Job.  Het 
is  hier  de  plaats  niet  om  het  volledig  te  behandelen.  Alleen  uit 
het  oogpunt  der  godsdienstige  ontwikkeling  mogen  wij  het  beschou- 
wen. Trouwens  aan  hulpmiddelen  tot  recht  verstand  van  den  gang 
des  geheels  en  van  de  bijzonderheden,  en  tot  juiste  beoordeeling  van 
de  aesthetische  waardij  des  hoeks  ontbreekt  het  ook  onder  ons  niet.  i 
Daarheen  verwijzende  bepaal  ik  mij  hier  tot  hetgeen  valt  binnen  de 
grenzen  van  ons  onderwerp. 

Wanneer  wij  den  dichter  van  het  boek  Joh  zelfstandigheid  tegen- 
over het  profetisme  toekennen,  dan  mag  dit  niet  zóó  worden  opgevat, 
als  ware  deze  „wijze''  aan  het  voorbeeld  van  Salomo  getrouw  en 
dienvolgens  aan  de  latere,  meer  geestelgke  ontwikkeling  van  het 
Jahvisme  vreemd  gebleven.  Het  tegendeel  is  waar.  Hy  is  monotheYst 
in  den  meest  volstrekten  zin  des  woords.  Dit  blijkt  niet  slechts  uit 
hetgeen  hij  rechtstreeks  aangaande  Jahveh  uitspreekt,  maar  ook  uit 
het  merkwaardige  feit,  dat  hij  die  verheven  denkbeelden  aan  niet- 
Israëlieten  in  den  mond  legt  en  Jahveh  zich  aan  hen  laat  openbaren.  ^ 
Hiermede  staat  in  verband,  dat  de  personen,  die  hier  sprekend  wor- 
den ingevoerd,  doorloopend  —  ééne  enkele  plaats  uitgezonderd  — 
zich  bedienen,  niet  van  den  naam  Jahveh,  maar  van  de  oudere  en 
meer   algemeene  benamingen  El,    Schaddai,    Eloah.     De   strijd 


^  Verg.  behalve  mijn  lik,  O.  111:110—172,  het  artikel /o6  in  het  Ai>6.  Woordenboek 
11:147 — 160  (van  Veth);  J.  C.  Matthes,  het  boek  Job  vertaald  en  verklaard  (2  deelen ; 
Utrecht;  18G5);  de  verhandelingen  van  Hoekstra  en  H.  Oort  in  de  Gids^  1856,  I: 
585—642;  1867,  I:  219— 236;  de  dichterl'gke  vertolking  van  het  boek  Job  door  ten  Kate. — 
2  Job  XXXVIII  verv. 


IIET    >IO>'OTIlEÏSME    VAN    DEN    DICUTER    DER    JOBEÏDE.  459 

tusschen  Jahveli  en  de  andere  goden  bestaat  blijkbaar  voor  den 
dichter  niet  meer,  ligt  verre  achter  hem.  Dit  is  zóó  waar,  dat  men 
zelfs,  niet  zonder  schijn  van  recht,  op  de  kalmte  van  zijn  mono- 
theïsme zich  heeft  kunnen  beroepen  ten  bewijze,  dat  hij  geen  tijd- 
genoot kan  zijn  geweest  van  Jeremia,  die  zijn  leven  lang  tegen  de 
afgodendienaars  moest  kampen;  ja,  wij  zouden  die  redeneering 
beamen,  indien  wij  den  dichter  moesten  houden  voor  een  vertegen- 
woordiger van  den  geest  zijner  dagen,  in  welk  geval  wij  hem  eerst 
na  de  ballingschap  zouden  kunnen  plaatsen.  Zijn  monotheïsme  brengt 
natuurlijk  met  zich  eene  zeer  zuivere  opvatting  van  Jahveh's  wezen 
en  de  volledige  erkenning  van  zijne  majesteit  en  deugden.  Hij  is  de 
reine  bij  uitnemendheid: 

Zou  een  mensch  rechtvaardiger  dan  God  zijn , 
een  man  reiner  dan  zijn  Maker? 
Zelfs  in  zQne  dienaren  stelt  hij  geen  vertrouwen 
en  in  zijne  engelen  ontdekt  hij  dwaasheid !  ^ 

de  alziende  en  alwetende: 

Naakt  is  voor  God  het  doodenrijk 
en  de  afgrond  zonder  sluier.  ^ 

de  almachtige: 

Die  groote  dingen  doet,  gansch  onnaspeurlijk, 

wonderen ,  die  niemand  telt ; 

die  regen  uitgiet  over  het  aardrijk  ^ 

en  water  uitzendt  over  de  velden ; 

die  vernederden  hoog  wil  verheffen 

en  de  treurenden  brengen  tot  geluk; 

die  de  plannen  der  listigen  verijdelt, 

zoodat  hunne  hand  niets  wezenlijks  bewerkt; 

die  de  wijzen  vangt  in  hunne  listen 

en  den  raadslag  der  slimmen  doet  falen.  ^ 


*  Joh  IV:  17,   18.     Hier  en  in  de  volgende  aanhalingen  is  gewoonlijk  de  vertaling  van 
D'.  Matthes  gevolgd.  —       -  Job  XXVI :  Ö.  —      a  Joh  V  :  9—13  verg.  XII :  7  verv.  enz. 


460  ISRAKLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

Doch  waartoe  in  dezer  voege  voortgegaan?  Merken  wij  alleen  nog 
op,  dat  de  zedenleer,  door  den  dichter  voorgedragen,  aan  de  ver- 
hevenheid van  zijn  godsbegrip  evenredig  is.  Als  ééne  proeve  uit  vele 
noem  ik  het  schoono  hoofdstuk,  waarin  Job  zijne  onschuld  bezweert 
en  allerlei  ovei'tredingen  opsomt,  waarvan  hij  zich  bewust  is  vrij  te 
wezen :  i  ook  de  begeerte  zou  hij  zich  als  zonde  hebben  toegerekend ;  2 
niet  minder  de  onbarmhartighcid  jegens  armen,  weduwen  en  weezen 3 
en  de  onrechtmatige  behandeling  van  een  zijner  slaven  of  slavinnen, 
die  immers  met  hem  één  Schepper  en  Maker  hebben.  *  Aan  deze 
weinige  voorbeelden  beantwoordt  al  het  overige. 

Neen,  het  verschil  tusschen  den  dichter  van  Job  en  de  profeten 
ligt  elders,  en  wel  in  beider  verhouding  tot  de  vergeldingsleer.  Hoo 
de  profeten  die  opvatten,  behoeft  hier  niet  te  worden  herhaald;  wij 
zullen  daarenboven  weldra  getuigen  zijn  van  den  strijd,  dien  zij,  bij 
overeenstemming  in  de  hoofdzaak,  daarover  hebben  gevoerd.  De 
auteur  der  Jobeïde  ontkent,  dat  Gods  beloonende  en  straffende  gerech- 
tigheid in  de  verschillende  lotsbedeeling  der  menschen  zich  duidelijk 
openbaart,  bovenal  dat  het  ons  zou  vrijstaan,  uit  's  menschen  lot, 
hetzij  dan  voorspoed  of  tegenspoed,  te  besluiten  tot  zijn  godsdienstig 
en  zedelijk  karakter.  Zoo  doen  de  drie  vrienden  van  den  ongeluk- 
kigen  Job,  die  in  het  gedicht  als  de  vertegenwoordigers  van  het 
volksgeloof  optreden.  Hunne  eindcloozc  redeneeringen  komen  hierop 
neder,  dat  aan  de  rechtvaardigheid  van  Gods  beschikkingen  niet  mag 
getwijfeld  worden,  dat  er  overeenstemming  tusschen  leven  en  levens- 
lot bestaan  moet.  Valt  deze  niet  aanstonds  in  het  oog,  dan  komt 
dit  daaruit  voort,  dat  de  zonde,  waarvjin  de  rampspoed  de  straf  is, 
onopgemerkt  of  voor  anderen  verborgen  gebleven  is.  Of  wel:  de 
straf,  die  tijdelijk  achterwege  bleef,  zal  later,  aan  den  zondaar  zelven 
of  aan  zijne  kinderen ,  worden  voltrokken.  Tegenover  deze  dogmen , 
die  soms  ook  om  hunne  overeenstemming  met  de  eeuwenoude  traditie 


ï  Job  XXXI.  —      2  Vs.  1.  —      »  Vs.  16  verv.  —      ^  Vs.  13—15. 


HET  PROBLEEM  VAN  HET  BOEK  JOB.  461 

worden  aanbevolen,  stelt  de  diep  vernederde  en  ellendige  Job  eigen- 
lijk slechts  dit  ééne:  het  getuigenis  zijner  conscientie,  die  hem 
geenerlei  overtreding  verwijt,  waarvan  zijn  hooggaand  Igden  de  ver- 
gelding zou  kunnen  zijn.  Met  een  telkens  herhaald  beroep  op  dien 
inwendigen  rechter  en  op  God,  over  wiens  wreedheid  hy  zich  bitter 
beklaagt,  slaat  Job  de  aanvallen  zyner  vrienden  af,  ja  brengt  hij  hen 
eindelijk  tot  zwijgen.  Zij  trekken  zich  terug;  hy  behoudt  het  veld 
en  kan  nu,  door  hunne  tegenspraak  niet  langer  gestoord,  als  het 
ware  overluid  nadenken,  eerst  over  het  betrekkelijk  recht  van  de  be- 
weringen der  vrienden  en  over  de  ondoorgrondelijkheid  van  Gods 
wijsheid;  i  daarna  over  zijn  schoon  verleden,  zijn  tegenwoordigen 
rampspoed  en  het  getuigenis  van  zijn  geweten.  ^  Doch  hoewel  hij  in 
den  loop  dezer  overdenking  het  een  en  ander,  dat  hy  vroeger  had 
uitgesproken,  eenigszins  beperkt,  tot  eene  oplossing  van  het  probleem, 
tot  een  inzicht  in  het  waarom  ?  van  Gods  raadselachtig  bestuur  komt 
hy  niet.  Integendeel,  ook  nog  aan  het  einde  van  die  alleenspraak 
stelt  hy  zich  als  een  bitter  verongelykte  tegenover  God: 

o,  dat  één  mg  hoorde! 

Zie  mijne  handteekening : 

de  Almachtige  geve  my  er  antwoord  op! 

Eu  de  boekrol ,  die  mijne  vijanden  schreven , 

voorwaar,  op  royn  schouder  zal  ik  haar  dragen, 

ik  zal  haar  ombinden  als  eene  kroon! 

Het  getal  mijner  schreden  zal  ik  hem  berichten , 

ik  zal  op  hem  toetreden,  fier  als  een  vorst!' 

Maar  nu  —  want  de  redenen  van  Elihu  *  behooren  niet  tot  het  oor- 
spronkelijke boek  —  nu  verschijnt  Jahveh  zelf  op  het  tooneel  om  Job 
te  antwoorden.  Zal  hij  de  duisternis  verdrijven  en  zijn  wereldbestuur 
rechtvaardigen  ?   Geenszins !   Zijne  beide  toespraken  ^  zijn  bestemd  om 


»  Job  XXVII,  XXVIII.  —    «  Job  XXIX— XXXI.  —     '  Job  XXXI:  35— 37.  —    ♦  Job 
XXXII— XXXVII.  —     »  Job  XXXVIII  V.  en  XL  v. 


4G2  ISRAËLS    G0DSDIK>'8T    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

aan  te  toonen,  dat  Jaliveh's  macht  en  wijsheid  in  de  natuur  zich 
werkzaam  betoonen  en  dat  de  nietige  menseh  niet  in  staat  is,  om 
hetgeen  God  doet  te  bevatten,  veelmin  om  het  te  veranderen  of  daar- 
aan iets  te  verbeteren.  Het  ééne  bewijs  voor  Jahveh's  oppermacht 
wordt  op  het  andere  gestai)eld.  Reeds  na  de  eerste  toespraak,  die 
met  de  vraag  eindigt: 

Zal  nu  de  hediller  twisten  met  den  Almachtige? 
De  beschuldiger  van  God  geve  antwoord  hierop !  * 

verootmoedigt  Job  zich  en  spreekt  hij : 

Zie,  ik  hen  te  gering:  wat  zal  ik  U  antwoorden? 
Ik  leg  de  hand  op  mijn  mond. 
Eens  heb  ik  gesproken  —  maar  nimmer  weder, 
en  tweemaal  —  ik  doe  het  niet  meer !  ^ 

Nog  eens  neemt  nu  Jahveh  het  woord,  nu  vooral  om  hem  in  het 
wonderbaar  maaksel  van  nijlpaard  en  krokodil  de  macht  van  God  en 
zijne  eigene  nietigheid  te  doen  opmerken.  Diep  beschaamd  vraagt  Job 
vergiffenis  voor  zijn  overmoed: 

Ik  weet,  dat  gij  alles  vermoogt, 

dat  geen  plan  onuitvoerbaar  voor  u  is 

Ik  heb  gesproken  zonder  te  doorgronden , 

dingen  mij  te  wonderbaar ,  die  ik  niet  kende 

Ik  had  van  u  hooren  spreken , 
maar  nu  heeft  mijn  oog  u  gezien: 
daarom  herroep  ik  en  ik  doe  boete 
in  stof  en  assche.  ' 

De  raad  van  den   Almachtige  en  Alwijze  is  voor  den  nieti- 
gen    sterveling    ondoorgrondelijk:    zietdaar    het    resultaat   der 
Jobeïde.    Het   geloof  alleen,   of  liever:   de  blinde  onderwerping  aan 
Gods  beschikking  blijft  over. 
Merkwaardige  belijdenis !    Bij  monde  van  dezen  vrome  verklaart  het 


»  Joh  XXXIX  :  35  (Hebr.  XL  :  2).  —      2  Job  XXXIX :  37 ,  38  (Hebr.  XL: 4,  5).  — 
3  Jo/>XLII:2— 6. 


DE    O.NDOORGKONDELIJKIIRID    VA.\    JAllVEU's    BESTUUR.  4G3 

Israëlietiscli  Jahvisme  zich  onmachtig  om  rekenschap  te  geven  van  de 
werkelijkheid,  die  het  niet  loochenen  kan.  Zijne  vergeldingsleer  wordt, 
aan  den  éénen  kant,  door  de  feiten  der  ervaring  keer  op  keer  weer- 
sproken. Toch  kan  zij,  aan  de  andere  zijde,  niet  worden  prijsge- 
geven, want  dit  zou  voor  den  Israëliet  hebben  gelijk  gestaan  met  de 
loochening  van  Gods  gerechtigheid ,  d.  i.  van  Gods  bestaan  zelf.  Zoo 
schiet  er  dan  niets  anders  over,  dan  dat  de  beide  stellingen,  in  weer- 
wil van  hare  onderlinge  tegenspraak,  worden  vastgehouden.  Bevredi- 
gend is  die  tweestrijd  niet.  Doch  er  is  geen  ontkomen  aan.  De  epi- 
loog van  het  gedicht  i  is  een  treffend  zinnebeeld  van  de  verlegenheid, 
waarin  de  dichter,  en  menig  nadenkend  vrome  met  hem,  zich  be- 
vindt. Hij  zou  het  gevoel  zijner  lezers  beleedigd  hebben,  indien  hij 
Job  in  zijne  ellende  had  laten  sterven.  Zoo  schiet  hem  niets  anders 
over,  dan  zijne  herstelling  in  den  vroegeren  voorspoed  te  verhalen. 
Dat  wil  zeggen:  hij  moet  in  het  leven  van  zijnen  held  diezelfde  ver- 
geldingsleer laten  gelden,  die  hij  wel  is  waar  in  zijn  gedicht  niet 
geheel  verworpen,  maar  welker  algemeene  toepasselijkheid  hij  toch 
geloochend,  ja  zoo  krachtig  mogelijk  bestreden  had.  En  —  vergeten 
wij  het  niet  —  het  is  geenszins  een  of  andere  misgreep  in  zijne  rede- 
neering, die  hem  in  deze  noodzakelijkheid  brengt.  Integendeel,  juist 
omdat  hij  de  feiten  he<;ft  opgevat  en  weergegeven,  zooals  de  onder- 
\inding  ze  hem  aanbood,  juist  ddérom  moet  hij  eindigen  met  deze 
concessie.  Wij  herhalen  dan  de  opmerking,  waarmede  wij  begonnen: 
het  was  een  moeilijk  probleem,  dat  den  vromen  Jahveh-dienaar  van 
die  dagen  ter  oplossing  werd  voorgelegd.  Ook  in  het  ver\'olg  van 
onze  beschomving,  die  thans  tot  de  politieke  gebeurtenissen  en  haren 
invloed  op  de  godsdienstige  ontwikkeling  terugkeert,  willen  wij  daar- 
aan indachtig  blijven. 

Na    de    overwinning   in    het    dal    van    Megiddo    en  den  dood  van 


1  Job  XLII:7— 17. 


464  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

Josia  was  Necho  meester  van  het  koninkrijk  Juda.  Nog  voordat  hij 
zich  derwaarts  had  begeven,  maakte  „het  volk  des  lands"  Joahaz, 
een  jongeren  zoon  van  Josia,  koning,  vermoedelijk  omdat  hij  meer  dan 
zijn  oudere  broeder  de  politiek  zijns  vaders  was  toegedaan.  Necho 
haastte  zich  althans  om  hem  af  te  zetten  en  naar  Egypte  te  zenden : 
Ëljakim,  voortaan  Jojakim  geheeten,  verving  hem.  i  Aanvankelijk 
was  deze  een  vazal  van  Egypte  en  het  blijkt  niet,  dat  hij  eenige 
poging  heeft  aangewend  om  zich  aan  die  dienstbaarheid  te  ont- 
trekken. Doch  het  duurde  niet  lang,  of  er  hadden  elders  in  Azië 
gebeurtenissen  plaats,  die  ook  zijn  toestand  geheel  wijzigden.  Ninevé 
was  gevallen ;  de  Meden  en  de  Chaldeën  of  Babyloniërs  heerschten 
thans  over  het  voormalig  gebied  der  Assjnriörs ;  aan  de  laatstge- 
noemden vielen  Syrië  en  Palestina  ten  deel.  Natuurlijk  waren  de 
Egyptenaren  ongezind  om  hun  hier  de  vrije  hand  te  laten.  Te 
Carchemis  (Circesium)  aan  den  Euphraat  kwam  het  tot  een  treffen 
tüsschen  de  legers  van  Necho  en  van  Nebucadrezar ,  die  toen  nog 
in  naam  zijns  vaders,  Nabopolassar ,  bevel  voerde,  maar  hem  zeer 
kort  daarna  opvolgde.  De  Egyptenaren  leden  eene  geduchte  neder- 
laag (604  V.  Chr.).  *  Hiermede  was  het  lot  van  westelijk- Azië , 
ook  van  Judea,  beslist.  Een  of  twee  jaren  na  de  overwinning  bij 
Carchemis  moest  Jojakim  zich  aan  de  Chaldeën  onderwerpen  (602  v. 
Chr.).  3  Van  dat  tijdstip  af  werd  er  in  Judea  aan  niets  anders  ge- 
dacht dan  aan  de  mogelijkheid  van  bevrijding.  Het  blijkt  niet,  dat 
Jojakim  zelf  en  zijne  opvolgers  de  voorgangers  zijn  geweest  bij  de 
telkens  herhaalde  pogingen  om  het  juk  van  den  vreemdeling  af  te 
schudden.  Wij  ontvangen  veeleer  den  indruk,  dat  zij  voortgestuwd 
werden  door  den  nationalen  wensch  naar  onafhankelijkheid,  die  zich 
onder  de  aanzienlijken  en  hovelingen,  maar  ook  onder  de  bevolking 
van   Jeruzalem,  aangevoerd  door  de  priesters  en  verreweg  de  meeste 


*  2  Kon,  XXIII  :  31—35;    2  Chr,  XXXVI:  1—4.  —      «  Jer.  XLVI:2.  —      »  2  Kmk, 
XXIV  :1. 


DE    LAATSTE    JAREN    VAN     HET    RIJK    JIIDA.  4<)5 

profeten ,  krachtig  openbaarde.  Drie  jaren  na  zijne  onderwerping 
verklaarde  Jojakim  zich  onafhankelijk  (599  of  598  v.  Chr.).  i  Waar- 
schijnlijk had  Nebucadrezar  op  dat  oogenblik  de  handen  te  vol,  dan 
dat  hij  aanstonds  tegen  hem  kon  optrekken.  Hij  bepaalde  zich  tot 
het  verordenen  van  strooptochten  op  het  gebied  van  Jiida.  ^  Vóórdat 
hij  tot  meer  afdoende  maatregelen  kon  overgaan ,  was  Jojakim  reeds 
gestorven  en  door  zijn  zoon  Jojaehin  (Jechonia)  opgevolgd  (597  v. 
Chr.).  Op  dezen  kwam  de  straf  van  den  afval  zijns  vaders  neer.  Na 
eene  regeering  van  3  maanden  moest  hij  zich  met  zijne  hoofdstad  aan 
Nebucadrezar  overgeven.  Deze  achtte  eene  strenge  tuchtiging  noodig 
om  het  woclzieke  volk  in  toom  te  houden:  Jojaehin  zelf  en  een  aan- 
tal aanzienlijke  burgers  van  Jeruzalem,  de  kern  der  natie,  werden 
gevankelijk  naar  Babel  gevoerd;  de  tempel  werd  van  een  deel  zijner 
kostbaarheden  beroofd;  Mattanja,  een  zoon  van  Josia,  beklom  als 
Zedekia  den  troon.  3  Doch  ook  deze  geweldige  aderlating  bleek 
voor  het  beoogde  doel  onvoldoende  te  zijn.  De  groote  meerderheid 
van  het  volk  en  van  zijne  leidslieden  wist  zich  niet  te  schikken  in  de 
onderwerping  aan  den  Babylonischen  overhcerscher.  Keeds  in  het 
4de  jaar  van  Zedekia's  regeering  werd  een  bondgenootschap  met  do 
naburige  volken  (Edomieten ,  Moabieten ,  Ammonietcn ,  Phoenieiërs)  , 
de  eerste  stap  tot  een  opstand  tegen  de  Chaldeën,  voorbereid  (594 
V.  Chr.).*  Om  ons  onbekende  redenen  kwam  dat  plan  toen  niet  tot 
uitvoering,  doch  de  stemming  bleef  dezelfde.  Natuurlijk  waren  do 
oogen  der  vrijheidsvrienden  op  Egypte  gericht:  zonder  hulp  vandaar 
konden  zij  onmogelijk  slagen.  Was  wellicht  Necho  ongezind  om 
zich  opnieuw  in  een  krijg  met  de  Chaldeën  te  ^vikkelen?  Het 
verdient  althans  opmerking,  dat  Zedekia' s  afval  samentreft  met  de 
troonsbeklimming    van   Necho's    opvolger,    Hophra    (589    v.    Chr.). s 


«  2  Kon.  XXIV  :  1.  —  «2  Kon,  XXIV  :  2.  —  '2  Kon.  XXIV  :  8—17;  2  Chr. 
XXXVI  :  9,  10.  —  *  Jer.  XXVII  verg.  LI  :  59—04.  —  «  Verg.  mijn  Uk.  O.  ÏI: 
168  n.  10. 

30 


4G6  ISRAËLS    GODSDIEiNST    TOT    DE.N    VAL    VAN    JERUZALEM. 

Nebucadrezar  was  de  man  niet  om  zich  door  hot  aitzicht  op  eene 
vredebreuk  met  Egypte  te  laten  weerhouden  van  de  bestra£Sng  der 
oproerlingen.  Op  den  ICM^^»  dag  der  10^«  maand  van  Zedekia's  9^ 
jaar  verscheen  zijn  leger  voor  Jeruzalem  (588  v.  Chr.).  i  Hophra^ 
getrouw  aan  zijne  belofte,  beproefde  eene  poging  tot  ontzet  en  dwong 
Nebucadrezar,  het  beleg  tijdelijk  op  te  breken.  Doch  zyn  leger 
moet  zijn  geslagen.  Althans  weldra  werd  Jeruzalem  weer  omsingeld. 
Eindelijk,  anderhalf  jaar  na  de  verschijning  der  Chaldeën  voor  de 
wallen  —  op  den  9<^«'^  dag  der  4^^  maand  van  Zedekia's  11«*«  jaar 
(586  V.  Chr.)  —  werd  de  stad  ingenomen.  Over  den  koning,  die 
te  vergeefs  beproefd  had  zich  door  de  vlucht  te  redden,  werd  streng 
gericht  gehouden.  Nadat  stad  en  tempel  waren  geplunderd,  werden 
zij  aan  de  vlammen  prijsgegeven.  Wederom  werd  een  aantal  bur- 
gers van  Jeruzalem  en  landbewoners  in  ballingschap  weggevoerd. 
Aan  het  hoofd  der  overblijvenden  werd  een  landvoogd  geplaatst, 
Gedalja  de  zoon  van  Ahikdm,  die  zich  te  Mizpa  vestigde.  Aanvan- 
kelijk scheen  deze  niet  ongelukkig  te  slagen  in  zijne  pogingen  om 
de  verstrooide  Judeërs  te  hereenigen.  Doch  de  naijver  van  den 
Ammonietischen  koning  BaUlis  bewerkte  den  ondergang  ook  van  dit 
kleine  overblijfsel  van  het  rijk  Juda.  Ismaël,  de  zoon  van  Nethauja, 
door  hem  opgezet,  bracht  Gedalja  om  het  leven  en,  hoewel  de  tus- 
schenkomst  van  andere  krijgsoversten  hem  verhinderde  om,  overeen- 
komstig zijn  plan;  de  Judeërs  naar  Ammonitis  te  doen  verhuizen, 
toch  viel  er,  na  deze  gruweldaad,  aan  voortzetting  van  het  leven  in 
Judea  niet  te  denken.  Zoo  althans  oordeelden  de  meesten.  Zi) 
waren  beducht,  dat  de  moord  van  Gedalja  hun  zou  worden  geweten 
en  vergolden,   en  besloten   naar  Egypte   te  verhuizen.  *    De   gryze 


^  Zie  ald.  bl.  200  v. ,  waar  ook  de  plaatsen  zijn  aangewezen,  waarvan  in  het  verrolg 
dezer  schets  is  gebruik  gemaakt.  In  het  algemeen  vergelijke  men  2  Kon,  XXV  :1 — 21; 
Jer.  Lil :  1—30.  —  2  j^  5gi  y,  q)^^^  >  verg.  H.  Oort,  Jeremia  in  de  lijêt  tan  zi^n  tijd 
bi.  160  verv. 


408  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN   JERUZALEM. 

van  het  volk  licht  verspreiden.  Kort  na  de  verwoesting  van  Jeru- 
zalem werd  de  profetie  van  Obadja  in  haren  tegenwoordigen  vorm 
gebracht.  Toen  zijn  ook  do  Klaagliederen,  het  laatste  alleen  uitge- 
zonderd, gedicht.  Onder  de  ballingen  aan  den  Chaboras  —  sedert 
597  V.  Chr.  —  treedt  reeds  in  592  v.  Chr.  Ezechiël  als  profeet  op: 
hij  had,  vóór  zijne  wegvoering,  als  priester  in  den  Jeruzalemscben 
tempel  dienst  gedaan  en  bleef  daarna  op  de  hoogte  van  hetgeen  in 
zijn  vaderland  voorviel:  aan  hem  danken  wij  meer  dan  één  belangrgk 
bericht.  Het  is,  eindelijk,  zoo  goed  als  zeker,  dat  sommige  klaag- 
psalmen tot  deze  periode  behooren.  Over  geen  tijdvak  van  Israëls 
geschiedenis  bezitten  wij  zoo  over\'loedige  en  geloofwaardige  getui- 
genissen. 

Het  eerste  gemchtige  feit,  dat  wij  aan  deze  ooggetuigen  ontleenen, 
is  de  herleving  van  de  afgoderij.  Slechts  met  een  enkel  woord  — 
wij  zullen  later  zien  wdArom  —  maakt  Habakuk  daarvan  gewag, 
indien  wij  althans  mogen  aannemen,  dat  ook  deze  verkeerdheid 
begrepen  is  onder  de  „ongerechtigheid'*  en  de  „kwelling",  waarover 
hij  klaagt,  i  Duidelijker  is  de  auteur  van  Zach.  XII — XIV.  Hij  ziet 
verlangend  uit  naar  den  tijd,  waarin  „Jahveh  der  heerscharen  de 
namen  der  afgoden  uit  het  land  zal  uitroeien,  zoodat  ze  niet  meer 
worden  gedacht.''  2  Wanneer  hij  verder  te  kennen  geeft,  dat  vele 
profeten  door  „den  geest  der  onreinheid"  gedreven  worden,  dan  ligt 
het  voor  de  hand  te  gissen,  dat  zij  den  dienst  der  vreemde  goden 
aanmoedigden  of  zelfs  in  hun  naam  profeteerden,  s  Het  is  evenwel 
vooral  Jeremia,  die  ten  aanzien  van  dit  onderwerp  in  bijzonderheden 
treedt.  Het  is  niet  altijd  mogelijk  te  bepalen,  wanneer  hij  spreekt 
over  het  verledene,  wanneer  over  zijne  eigene  tijdgenooten.  Doch  dit 
is  reeds  op  zich  zelf  vol  van  beteekenis,  want  het  bewijst,  dat  er 
tusschen  den  toestand  vóór  Josia's  IS'^®  jaar  en  dien,  waar\'an  de 
profeet  onder  Jojakim  en  zijne  opvolgers  getuige  was,  geen  wezenlijk 


»  Hab.  1:3,  4.  —       »  Zaeh.  XIII: 2.  —       3  Zaeh.  XIII  :  2—6. 


UERLEVING    DBR    AFGODERIJ    NA    JOSIA's    DOOD.  469 

onderscheid  bestond.  Hij  aarzelt  dan  ook  niet  tot  z^ne  hoorders  te 
zeggen:    „Uwe   vaderen   hebben  Jahveh  verlaten    en  andere    goden 

gevolgd maar    gij    hebt   het    erger    gemaakt 

dan  uwe  vaderen."!  Somwijlen  bepaalt  hij  zich  tot  de  klacht, 
dat  zijne  tijdgenooten  „andere  goden",  „de  Baalim",  of  „BaSl"  — 
in  zijn  mond  zooveel  als  „de  afgoden"  —  dienen  en  hun  ter  eere 
rooken.  ^  Een  ander  maal  gewaagt  hij  bepaaldelijk  van  de  vereering 
der  afgoden  op  heuvelen  en  onder  groene  boomcn.  3  Over  den 
Molech-dienst ,  die  in  de  nabijheid  van  Jeruzalem  op  het  topheth 
gedreven  was  en  veel  deelneming  had  gevonden,  zou  hij  zich  wel 
niet  zoo  verontwaardigd  hebben  betoond,  *  indien  elk  spoor  daarvan 
was  uitgewischt.  Naar  het  schijnt  is  de  tempel  te  Jeruzalem  opnieuw 
door  afgodsbeelden  verontreinigd  &  en  is  ook  het  rooken  ter  eere  van 
„het  heir  des  hemels"  hervat,  ö  Bepaaldelijk  wordt  „de  koningin 
des  hemels",  d.  i.  de  maangodin.  Astarte,  met  al  de  plechtigheden, 
die  tot  haar  dienst  behooren,  ijverig  door  mannen  en  vrouwen  ver- 
eerd. 7  Nog  in  Eg}^pte  had  Jeremia  tegen  dezen  vorm  van  afgoderij 
te  kampen.  „In  de  steden  van  Juda  en  op  de  straten  van  Jeruzalem" 
hadden  de  burgers  van  het  rijk  Juda  die  godin  gediend.  Ja  —  zoo 
verklaarden  zij  zelven  —  van  het  oogenblik  af,  dat  zij  opgehouden 
hadden  haar  (openlijk  en  officieel)  te  eeren,  d.  i.  van  Josia's  18^^® 
jaar  af,  hadden  allerlei  rampen  hen  getroffen.  ^  Kon  Jeremia  in  cene 
godspraak,  die  vóór  Josia's  hervorming  uitgesproken,  maar  eerst 
daarna  opgcteekend  werd,  zich  aldus  uitlaten: 

Gelijk  een  dief  te  schande  gemaakt  wordt  ala  men  hem  vindt, 

zoo  staat  het  huis  van  Israël  beschaamd , 

zij  f  hunne  koningen ,  vorsten ,  priesters  en  profeten  , 


»  Jer.  XVI:  11  ,  12.  —  2  Jer.  IX:  12  verv. ;  XIII  :  10;  XVIII  :  15;  XXII  :  9.  — 
»  /er.  XIÏI  :  27;  XVII  :  2  verg.  II :  20 ;  111:6,  13.—  *Jer.VU:3l;  XIX:4,  5, 
11—13;  XXXII:  35  verg.  30.  —  *  Jer.  VII:  30;  XXXII:  34.  —  «  Jer,  XIX  :  13. — 
7  Jer.  VII:  16— 19.  —      »  Jer.  XLIV:7— 9,  17  verv. 


470  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

die  tot  een  hout  zeggen:  ,,gy  zijt  mijn  vader!" 

en  tot  een  steen:  y,gij  hebt  mij  voortgebrtcht ! " 

Want  ze  hebben  mij  toegekeerd  den  nek  en  niet  het  aangezicht, 

maar  in  hun  ongeluk  zullen  zij  spreken:  „siA  op  en  red  ons!" 

Doch  —  waar  z|jn  uwe  goden ,  die  g\j  u  gemaakt  hebt  ? 

Dat  zij  opstaan y  zoo  zij  u  redden  zullen  in  uw  ongeluk! 

Want  zoo  talrijk  als  uwe  steden  zijn  uwe  goden  geworden,  o  Joda!  ' 

hij  herhaalt  die  laatste  woorden  onder  de  regeering  van  Jojakim  en 
voegt  er  by: 

Naar  het  getal  van  Jemzalems  straten  bouwdet  gij  altaren  voor  ,,de  achande", 
altaren  om  te  rooken  voor  Baal!  ' 

Wanneer  wij  Ezechiëls  profetieën  opslaan  ^  dan  vinden  wij  daar  de 
bevestiging  van  Jeremia's  mededeelingen.  Inzonderheid  trekt  zijne 
schildering  van  hetgeen  in  en  bij  den  tempel  te  Jeruzalem  plaats  had  ^ 
onze  aandacht.  Niet  zonder  reden  heeft  men  vermoed;  dat  hij  het 
oog  heeft  op  vroegere  tijden,  bepaald  op  de  regeering  van  Manasse. 
Doch  dat  onder  Zedekia  aan  die  gebruiken  een  einde  was  gemaakt^ 
kunnen  wij  moeilijk  gelooven,  wanneer  wij  bedenken,  hoe  Ezechiël 
zich  over  zijne  eigene  tijdgenooten  uitlaat.  ^  Ook  hij  gewaagt  meer 
dan  eens  van  den  Molechdienst.  b  Uitdrukkelijk  voegt  hij  er  by ,  dat 
zij  die  hunne  zonen  en  dochteren  door  het  vuur  aan  de  afgoden  wyd- 
don,  daarna  in  Jahveh's  heiligdom  verschenen  en  het  zoo  verontrei- 
nigden, ö  Ook  Jeremia  kent  tempelbezoekers,  die  tevens  rooken  ter 
coro  van  Kaal  7  —  bij  hem ,  gelijk  wij  ons  herinneren ,  een  algemeene 
niuim  van  de  afgoden.  Beiden  getuigen  dus  —  wat  wij  ook  zonder 
hunne  verzekering  zouden  aannemen  —  dat  het  de  bedoeling  van  de 
dienaars  der  andere  goden  niet  was,  ze  voor  Jahveh  in  de  plaats  te 
Btellen  en  alzoo  de  betrekking  tusschen  hem  en  Israël  te  verbreken. 


>  Jer.  II  :  26—28 ;  verg.  III  :  6  verv. ;  IV  :  1 ;  V  :  7 ,  19.  —  «  /«•.  XI  :  13.  — - 
»  ü^ech.  VIII.  Verg.  Aant.  I  achter  dit  hoofdstuk.  —  *  Ezeeh.  XX  :  30  verv.  — 
»  Ezfch,  XVT:20,  21;  XX:  30,  31;  XXIII:  37-39.  —  •  Ezech.  XX1II:38,  39.  — 
^  Jer.  vil: 9,  10  verg.  6. 


ALGEMEENHEID  VAN  DEN  DIENST  DEK  VREEMDE  GODEN.     471 

Evenals  hunne  vaderen  verloochenden  zij  alleen  de  uitsluitende 
Jahveh-vereering,  waarvan  de  profeten,  wier  getuigenis  wij  inwonnen, 
de  krachtige  voorstanders  waren.  Hun  Jahvisme  was  echter,  mede 
ten  gevolge  van  het  toegenomen  verkeer  met  het  buitenland,  nog 
meer  gemengd  dan  dat  der  groote  menigte  in  de  8^  eeuw.  Overigens 
was  dat  gemengde  Jahvisme,  volgens  de  verzekering  der  profeten, 
de  godsdienst  niet  van  eenige  weinigen,  maar  van  de  meerderheid 
des  volks. 

Den  aard  en  den  omvang  van  deze  verschijnselen  zouden  wij  te 
eenen  male  miskennen,  wanneer  wij  meenden  ze  te  kunnen  verklaren 
door  verwijzing  naar  het  bericht  van  den  geschiedschrijver,  dat  Josia's 
opvolgers  „deden  wat  kwaad  was  in  de  oogen  van  Jahveh".  In  elk 
geval  zou  dan  nog  de  verplichting  op  ons  rusten  om  dat  „kwaad 
doen'*  zelf  eenigszins  nader  toe  te  lichten.  Doch  al  slaagden  wij 
daarin,  dan  nog  zou  zulk  een  beroep  op  het  voorbeeld  en  den  invloed 
der  koningen  geheel  onvoldoende  zijn.  Hoe  groot  vnj  ons  ook  hunne 
macht,  hoe  sterk  wij  ons  den  door  hen  gebezigden  aandrang  denken, 
ze  blijven  ontoereikend  om  van  de  plotselinge  herstelling  van  den  dienst 
der  vreemde  goden  rekenschap  te  geven.  Maar  daarenboven  waren 
Jojakim  en  Zedekia  —  de  beide  anderen  regeerden  slechts  drie  maan- 
den —  indien  niet  alles  ons  bedriegt,  in  het  geheel  geen  krachtige 
regenten,  die  zich  op  de  verandering  van  den  godsdienstigen  toestand 
huns  volks  toegelegd  hebben  of  in  staat  zouden  geweest  zijn  om  haar 
te  weeg  te  brengen.  Josia  was  de  ijverige  en  krachtige  man,  die  dit 
beproefd  had  en  er  werkelijk  in  was  geslaagd.  Zijne  opvolgers  deden 
niets  anders  dan  —  de  hand  terug  te  trekken.  Doch  dit  ééne  was 
voldoende  om  het  oude,  waartegen  Josia  had  strijd  gevoerd,  te  doen 
herleven.  Zóó  weinig  hadden  de  gewelddadige  maatregelen  van  den 
vromen  koning  uitgewerkt.  Zóó  diep  waren  de  lust  en  de  gewoonte 
om  naast  Jahveh  ook  andere  goden  te  dienen  bij  de  meerderheid  in- 
geworteld. Het  is  lang  niet  onwaarschijnlijk,  dat  onder  de  alleen- 
heerschappij  van   het   strenge   Jahvisme,   gedurende  de  tweede  helft 


472  ISRAËLS    4;0DSDIEIS'ST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

van  Josia's  regeering,  de  getalsterkte  van  de  Mozaïsche  partij  is  toe- 
genomen. In  zoover  miste  de  hervorming  haar  doel  niet.  Doch  overi- 
gens had  Jeremia  geen  onrecht,  toen  hij  vroeg: 

Zal  de  Ethiopicr  zijne  huid  veranderen 

en  de  luipaard  zijne  vlekken? 

Zult  ook  gij  kunnen  goed  doen , 

die  onderwezen  zijt  in  het  kwaad  doen?  ' 

Bzecliiël  gaat  zelfs  zóóver,  dat  hij  aan  zijne  tijdgenooten  het  voorne- 
men toeschrijft  om  „te  worden  als  de  volkeren,  als  de  geslachten  der 
landen ;  dienende  hout  en  steen"  —  hoewel  hij  hun  tevens  verzekert, 
dat  Jahveh  „met  sterke  hand  en  met  nitgestrekten  arm  en  met  uit- 
gegoten toom'*  hen  dwingen  zal  om  hem  als  god  te  erkennen,  totdat 
„op  zijnen  heiligen  berg  het  gansche  huis  Israëls  hem  dient".  *  Kan 
het  duidelijker  worden  uitgesproken,  dat  vooralsnog  het  exclusief 
Jahnsme  niet  is  de  godsdienst  in  den  geest  en  naar  het  hart  van 
Israël?  dat  het,  aan  zich  zelf  overgelaten,  de  paden  der  heidenen 
zou  hebhen  betreden? 

Doch  dit  „aan  zich  zelf  overgelaten"  is  eene  onderstelling,  met  de 
werkelijkheid  in  strijd.  De  Mozaïsche  partij  —  het  werd  reeds  ge- 
zegd —  bestond  voort,  krachtiger  zelfs  dan  te  voren,  en  verloor  haar 
doelwit  niet  uit  het  oog.  Van  nu  af  vestigen  wij  op  hare  onderschei- 
den schakeeringen  de  aandacht.  Want  dat  hare  eenheid  gebroken  is, 
bemerken  wij  bij  den  eersten  oogopslag. 

Evenals  Jesaja  en  Micha,  maar  in  veel  sterkere  mate,  verzetten  zich 
Jeremia  en  Ezechiël  tegen  „de  profeten".  Het  is  vooral  Jeremia,  die 
onafgebroken  strijd  tegen  hen  voert  en  de  bejegening,  die  hij  van 
hunne  zijde  ondervindt,  hun  met  woeker  in  verwijten  en  beschuldigin- 
gen teruggeeft.  Uit  het  feit ,  dat  hij ,  althans  in  zijne  latere  profetieën , 
hun  geene  afgoderij  ten  laste  legt,  maken  wij  met  groote  vrijmoedigheid 


ï  Jer,  XIII:  23.  —       -  Ëzech.  XX:  32— 40. 


JEREMIA    EN    EZECIIIÊL    TEGEXOVER    DE    PROFETEN.    '  473 

op,  dat  zij  daaraan  onschuldig  waren.  Hij  vergelijkt  zelf  ergens  ^  de 
profeten  van  Samaria  met  die  van  Jeruzalem;  van  de  eersten  heet  het 
dat  „zij  profeteerden  in  naam  van  Baal  en  Jahveh's  volk,  Israël,  deden 
afdwalen'';  van  de  laatsten,  dat  zij  „overspel  bedrijven,  in  leugen  wan- 
delen en  de  boosdoeners  aanmoedigen^  zoodat  zij  zich  niet  bekeeren 
van  hunne  boosheid".  Inderdaad,  dit  is  de  groote  grieve  van  Jeremia 
tegen  de  Jahveh-profeten  van  zijn  tijd,  dat  zij,  in  plaats  van  in  te 
stemmen  met  zijne  boetprediking ,  hunne  hoorders  geruststellen  en  hun 
eene  schoone  toekomst  voorspiegelen.  „  Zwaard  en  honger  zullen  in  dit 
land  niet  woeden":  zoo  spraken  zij.  2  En  wederom:  „gij  zult  het  zwaard 
niet  zien  en  de  honger  zal  u  niet  deren,  want  ongestoorden  vrede 
zal  Jahveh  u  geven  in  deze  plaats".  3  Tot  degenen  die  Jaliveh  ver- 
smaden —  zoo  beschrijft  hij  elders  hunne  prediking  —  spraken  ze : 
„Jahveh  heeft  gezegd:  gij  zult  vrede  hebben";  tot  ieder,  die  wan- 
delde in  de  boosheid  zijns  harten:  „geen  kwaad  zal  u  genaken".* 
Ook  Ezechiël  verwijt  hun,  dat  zij  van  „vrede"  spreken,  waar  geen 
vrede  is.  ^  —  Hoe  dit  alles  moet  worden  opgevat,  leeren  wij  het  best 
uit  Jeremia's  ontmoeting  met  Hananja,  den  Gibeoniet.  In  het  4^^  jaar 
der  regeering  van  Zedekia,  terwijl  er  plannen  van  opstand  tegen 
Nebucadrezar  werden  beraamd,  verscheen  Jeremia  in  den  tempel,  met 
een  juk,  het  zinnebeeld  der  dienstbaarheid,  om  den  hals.  Ernstig 
waarschuwde  hij  tegen  den  onberaden  stap,  dien  men  voorhad:  geen 
zegen  zou  op  die  onderneming  rusten;  integendeel,  de  ondergang  van 
den  staat  moest  daarvan  het  gevolg  zijn.  0  Tegen  die  ongeluksprofetie 
kwam  Hananja  in  verzet.  Ook  hij  sprak  in  den  naam  van  Jahveh 
der  heerscharen.  Doch  geheel  anders  luidde  zijne  voorspelling :  Jahveh 
zal  het  juk  des  konings  van  Babel  verbreken ;  binnen  twee  jaren  wor- 
den de  heilige  vaten,  die  Nebucadrezar  uit  den  tempel  heeft  wcgge- 
roofd,   derwaarts   teruggebracht   en  keert  Jojachin,    met   de   overige 


»  Jer,  XXIII  :  13,  14  verg.  27.  —       -  Jer,  XIV:  15.  —       3  jcr,  XIV  :  13.  —       -»  Jer, 
XXIII  .17.  —       '  Ezech.  XIII:  10,  16.   -       »  j^r,  XXVII.  — 


474  I8RAÊLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAX  JERUZALEM. 

ballingen ,  in  zijn  vaderland  weder,  i  Jeremia  bleef  hem  het  antwoord 
niet  schuldig:  had  hij  (Jeremia)  gesproken  van  krijg  en  van  honger 
en  van  pest,  in  denzelfden  geest  hadden  ook  zijne  voorgangers  ge- 
profeteerd; d^-eerst  zou  Hananja,  die  eene  gansch  andere  toekomst 
voorspelde,  als  gezant  van  Jahveh  erkend  kunnen  worden,  wanneer 
zijn  woord  door  de  uitkomst  was  gestaafd.  ^  Doch  Hananja  laat  zich 
niet  uit  het  veld  slaan:  hij  rukt  Jeremia  het  juk  van  den  hals  en 
breekt  het,  ten  aanschouwen  der  tempelbezoekers,  in  stukken:  „zoo" 
—  sprak  hij  —  „zal  Jahveh  verbreken  het  juk  van  Nebucadrezar, 
den  koning  van  Babcl,  over  twee  jaren,  van  den  hals  van  al  de 
volken".  3  Voor  het  oogenblik  was  Jeremia  niet  in  staat  hem  te  ant- 
woorden: eerst  later  herhaalde  hij  zijne  voorzegging  en  verkondigde 
toen  tevens,  dat  Hananja,  tot  straf  voor  zijne  misleiding,  nog  in  dat 
zelfde  jaar  sterven  zou.  „  En  de  profeet  Hananja  stierf  in  dat  jaar , 
in  de  zevende  maand".  * 

Voordat  wij  beproeven,  den  strijd,  waarvan  dit  voorval  ons  getui- 
gen maakt,  te  verstaan,  onderzoeken  wij,  welke  bondgenooten  de 
beide  partijen  ter  zijde  stonden.  De  groote  meerderheid  was  het  eens 
met  Hananja,  ja,  sterker  nog,  Jeremia  streed  nagenoeg  alleen.  Bittere 
klachten  stort  hij  uit  over  de  beschuldigingen  en  mishandelingen, 
waaraan  hij  blootstaat.  5  Een  zijner  geestverwanten,  Uria  de  zoon  van 
Semaja,  die  tegen  stad  en  land  profeteerde  „naar  al  de  woorden  van 
Jeremia",  moest,  om  zijn  leven  te  redden,  onder  Jojakims  regeering 
naar  Egypte  vluchten,  maar  werd  vandaar  teruggehaald  en  met  het 
zwaard  gedood,  ö  Terzelfder  tijd  werd  Jeremia  zelf,  naar  aanleiding 
van  de  rede  die  ons  in  het  1^^  hoofdstuk  zijner  profetieën  is  bewaard 
gebleven,  beschuldigd,  dat  hij  Jahveh's  heiligdom  lasterde  door  van 
zijne  aanstaande  verwoesting  te  gewagen.   Het  waren  „de  priesters  en 


ï  Jer.  XXVIII:  1—4.—  «  Jer.  XXVIII:  5— 9.—  »  Jer.  XXVinrlO,  11.—  -•  Jer, 
XXVIII:  12—17.  Verg.  mijn  Hk.  O.  11:196  n.  5.  —  »  H.  XI  en  elders.  —  «  Jer. 
XXVI:  20-24. 


jeremia's  verhouding  tot  het  volk  en  de  vorsten.        475 

de  profeten",  die  deze  aanklacht  tegen  hem  indienden,  „de  vorsten 
van  Juda",  die  haar  onderzochten.  Toen  Jeremia  in  hunne  tegen- 
woordigheid zijne  voorspelling  herhaalde  en  verzekerde,  dat  Jahveh 
hem  die  op  de  lippen  had  gelegd,  weigerden  de  vorsten  het  doodvon- 
nis tegen  hem  uit  te  spreken  en  stonden  er  mannen  op  uit  „de  oud- 
sten des  lands",  die,  onder  verwijzing  naar  het  voorbeeld  van  Micha,  i 
het  recht  van  den  profeet  handhaafden  om  zelfs  de  heilige  stad  en 
den  tempel  te  bedreigen.*  Voor  het  oogenblik  behield  dit  gevoelen 
de  overhand.  Doch  de  tegenpartij  gaf  de  vervolging  niet  op.  Nog 
onder  Jojakims  regeering,  naar  het  schijnt,  werd  Jeremia  eens  door 
den  tempeloverste  in  hechtenis  genomen  en  eerst  den  volgenden  dag 
ontslagen  3  —  eene  gebeurtenis ,  die  hem  bittere  klachten  ontlokte.  * 
Toen  hij ,  onder  Zedekia ,  de  met  Jojachin  weggevoerde  ballingen  tot 
kalmte  en  onderwerping  vermaand  had,  ontving  de  Jeruzalemsche 
priesterschap  brieven,  waarin  zij  werd  opgewekt  om  haar  plicht  te 
doen  en  Jeremia  op  te  sluiten.  6  Eindelijk,  gedurende  Jeruzalems 
laatste  beleg,  verloor  Jeremia  zijne  vrijheid,  om  haar  eerst  na  de 
verovering  terug  te  krijgen.  Het  verhaal  van  zijn  lijden  gedurende 
dien  tijd  behoort  tot  zijne  levensgeschiedenis,  die  hier  niet  kan  wor- 
den verhaald,  ö  Ik  heb  er  genoeg  van  medegedeeld  om  aan  te  toonen, 
dat  Jeremia  tegen  den  stroom  opzeilde,  terwijl  zijne  tegenstanders 
door  de  gunst  van  het  volk  en  van  zijne  leidslieden  werden  gesteund. 
Trouwens,  dit  bevreemdt  ons  niet.  Hananja  en,  in  het  algemeen, 
de  profeten,  die  met  hem  ééne  lijn  trokken,  waren  niets  minder  dan 
de  vertegenwoordigers  van  de  volks-wenschen  en  -verwachtingen.  Vol 
van  geloof  in  de  macht  van  Jahveh ,  doordrongen  van  de  overtuiging, 
dat  hij  tot  Israël  in  de  nauwste  betrekking  stond,  het  oog  gericht 
op   den  hem  gewijden  tempel,   waarin  de  oflfers  te  zijner  eere  rook- 


»  Mich.  III :  12  verg.  boven  bl.  44.  —  «  Jer.  XXVI :  1—19.  —  »  Jer.  XX :  1—6.  — 
<  Jer.  XX  :  7—13,  14—18.  —  »  Jer.  XXIX:  24— 32.  —  »  Verg.  mijn  Hi.  O.  II: 
200  verv. ;  Oort ,  Jeremia  bl.  127  verv. 


476  ISRAËLS   GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

ten  —  hielden  zij  zich  overtuigd,  dat  de  vernedering  van  Jahvcli's 
volk  niet  dan  voorbijgaande  zijn  kon.  In  do  opeenvolgende  rampen, 
welker  reeks  door  den  dood  van  Josia  werd  geopend,  konden  zij 
niets  anders  zien  dan  de  voorteekenen  eener  naderende  omkeering. 
Vooral  na  de  wegvoering  van  Jojachin  en  de  gedeeltelijke  plundering 
van  den  tempel  scheen  hun  de  verlossing  en  verheerlijking  van  Israël 
voor  de  deur  te  staan.  Zou  Jahveh  dulden  dat  door  den  vreemdeling 
zijn  heiligdom  ontwijd  en  zijn  volk  nog  langer  onderdrukt  werd?  Dat 
was  in  hunne  oogen  eene  ongerijmdheid.  Zijne  gerechtigheid  liet  dat 
niet  toe.  Weldra  moest  de  Chaldeër  loon  naar  werken  ontvangen  en 
Israël  de  vruchten  inoogsten  van  den  ijver,  waarmede  het  sedert 
Josia's  hervorming  de  geboden  van  Jahveh's  wet  had  nageleefd. 

Maar  —  van  naleving  der  wet  kon  immers  geen  sprake  zijn  ?  Werd 
zij  niet  door  zeer  velen  en  openlijk  overtreden?  De  voorafgaande  be- 
schouwing bewijst,  dat  wij  bevestigend  antwoorden.  Sommige  afwij- 
kingen waren  inderdaad  zóó  in  het  oog  vallend,  dat  ieder,  die  tot 
de  Mozaïsche  partij  behoorde,  ze  wel  moest  zien,  maar  dan  ook  haro 
opheffing  wenschen.  Doch  het  is  zeer  begrijpelijk,  dat  er  waren,  die 
dit  van  ondergeschikt  belang  rekenden  en  het  gericht  over  de  Chal- 
deën  veel  meer  urgent  achtten.  Het  kwam  hun  voor,  dat  Jahveh 
vóór  alle  dingen  zijne  eer  handhaven  en  de  ontheiliging  van 
Zion  wreken  moest.  Dat  gericht  zou  tegelijk  de  loutering  van  Israël , 
voorzoover  die  noodig  was,  in  zich  sluiten.  Inderdaad,  wij  kunnen 
ons  zeer  goed  voorstellen ,  dat  ernstige  lieden  zóó  oordeelden  en ,  in 
profetische  geestverrukking,  deze  hunne  opvatting  van  den  toenmali- 
gen  toestand  en  van  de  naaste  toekomst  als  woord  van  Jahveh  den 
volke  voordroegen.  Wat  meer  zegt:  de  stukken  zijn  daar  om  het  te 
bewijzen.  Habakuk  en  de  auteur  van  Zach.  XII — XIV  hebben  wel- 
licht tot  den  opstand  tegen  Nebucadrezar  niet  aangemoedigd  en  on- 
derscheidden zich  daardoor  van  Hananja.  Doch  hunne  verwachtingen 
hebben  grootere  overeenkomst  met  de  zijne  dan  met  de  donkere  uit- 
zichten van  Jeremia. 


HET   STANDPUNT    VAN   JEREMIa's    TEGENPARTIJ.       IIABAKUK.  477 

Over  het  jaar,  waarin  Habakuks  profetie  is  to  boek  gesteld, 
bestaat  een  gering  verschil  van  gevoelen:  onmiddellijk  na  den  veldslag 
bij  Carehemis  (604  v.  Chr.) ,  of  eenige  jaren  later ,  niet  lang  na  Jo- 
jachins  wegvoering  (597  v.  Chr.) ,  moet  hij  zijn  opgetreden ;  dit 
laatste  is  het  meest  aannemelijk.  Hij  is  niet  blind  voor  de  zonden 
zijns  volks.  Doch  ter  nauwemood  is  hij  begonnen  daarover  te  klagen,^ 
of  hij  valt  zich  zelven  in  de  rede  en  wijst  op  de  veel  grooter  gruwe- 
len, waaraan  zich  de  Chaldeën  hebben  schuldig  gemaakt  en  die  zij 
nog  steeds  voortgaan  te  bedrijven.  2  Zal  Jahveh  die  ongerechtigheden 
ongestraft  laten,  hij,  „die  te  rein  van  oogen  is  om  het  kwade  te 
zien'*  ?  3  Dat  is  onmogelijk  I  Weldra  verneemt  hij  dan  ook  van  Jah- 
veh, dat  het  gericht  aanstaande  is:  „het  zal  zeker  komen  en  niet 
vertragen".*  Reeds  is  het  hem  als  hoort  hij  de  volkeren,  die  aan  den 
Chaldeër  onderworpen  waren,  het  wee!  over  hem  uitroepen  en  jui- 
chen in  zijnen  val.  5  Wèl  beeft  hem  het  hart  bij  de  gedachte  aan  de 
vreeselijke  dingen,  die  aanstaande  zijn,  en  waarvan  ook  Juda  zijn 
aandeel  zal  ontvangen,  doch  de  uitkomst  is  hem  geen  oogenblik 
twijfelachtig : 

Gij  (Jahveh)  zijt  uitgegaan  tot  redding  van  uw  volk , 
tot  redding  van  uwen  gezalfde ! ' 


Ik  wil  van  vreugde  opspringen  in  Jahveh, 
raij  verbiyden  in  den  god  mijns  heils! 
Jahveh,  de  Heer,  is  mijne  sterkte; 
hij  maakt  mijne  voeten  als  die  der  hinden 
en  doet  m\j  treden  op  mijne  hoogten!  7 

Zoo  wordt  de  overweldiger  gestraft  en  ontkomt  het  volk  van  Jahveh 
aan  het  dreigende  gevaar.  8  —  Aldus  Habakuk.  Indien  een  man  als 
hij  dezen  toon  aansloeg ,  is  het  dan  te  verwonderen ,  dat  het  volk  en 
zijne  leidslieden  de  daad  bij  het  woord  voegden  en ,  zoo  dikwerf  de 


ï  Hab,  1:2—4.  —      «  Hab,  1:5—17.  —      ^  Hab,  1:13.  —      *  Hab.  11:3.  —      »  Uab, 
II :  6—20.  —       6  Hab,  III :  13».  —       '  Hab.  III :  18  ,  19».  —       «  Hab,  III. 


478  ISRAÊLS    (GODSDIENST    T(»T    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

gelegenheid   zich  voordeed,   in  plaats  van  „rustig  af  te  wachten  den 

dag  der  benauwdheid'' ,  ^  naar  de  wapenen   grepen  om  het  uur  der 
verlossing  te  verhaasten? 

Een  geestverwant  van  Habakuk  is  de  schrijver  van  Zach. 
XII — XIV,  die  misschien  nog  eenige  jaren  later  is  opgetreden.  Was 
hij  wellicht,  evenals  Micha,  een  landbewoner?  Wij  zouden  het  op- 
maken uit  de  voorstelling,  die  hij  zich  vormt  van  de  toekomst.  In 
zijne  oogen  had  Jeruzalem  zich  schuldig  gemaakt  aan  eene  groote 
overtreding,  waarover  hare  burgers,  door  het  huis  van  David  voor- 
gegaan ,  zich  diep  verootmoedigen  en  luide  weeklagen  zullen.  2  Mis- 
schien wel  daarom  zal  Jahvch  „de  tenten  van  Juda  eerst  bevrijden, 
opdat  niet  het  huis  van  David  en  de  bevolking  van  Jeruzalem  zich 
boven  Juda  verhoo vaardigen' '.s  Eene  groote  catastrophe  is  namelyk 
aanstaande.  De  volkeren  verzamelen  zich  tegen  Jezuzalem  en  beoor- 
logen haar.  Aanvankelijk  schijnen  zij  in  hun  voornemen  te  slagen: 
de  stad  wordt  veroverd  en  de  plundering  begint.  Doch  op  dat 
oogenblik  verschijnt  Jahveh  om  de  volkeren  te  bestrijden.  Onder 
vreeselijke  natuurverschijnselen  voltrekt  hij  aan  hen  het  gericht.  Je- 
ruzalem en  de  tempel  wordt  gespaard  en  blijft  ook  in  de  toekomst 
het  middelpunt  van  de  Jahveh-vcreering.  *  De  profeet  ontkent  niet 
—  de  beschrijving  zelve  van  den  nood  der  stad  bewijst  het  —  dat 
het  volk  van  Jahveh,  inzonderheid  de  bevolking  van  Jeruzalem, 
zondig  en  onrein  is.  Doch  hij  wanhoopt  niet  aan  de  uitwerking  der 
groote  gebeurtenissen,  die  hij  verkondigt.  Zijn  oog  is  gericht  op 
den  tijd ,  waarin  de  afgoderij  en  de  profeten-stand ,  dien  hij  blijkbaar 
zeer  ongunstig  beoordeelt,  zullen  zijn  uitgeroeid 5  en  een  stroom  van 
levend  water  aan  Davids  huis  en  Jeruzalems  bewoners  ontzondiging 
zal  aanbrengen, ö  gelijk  hij  vruchtbaarheid  zal  verspreiden  over  het 
geheele  land.  7    Het  is  dus  een  nieuw ,  een  herboren  Jeruzalem ,  dat 


>  Hab.  III :  16.  —     2  Zach.  XII :  10—14.  —     »  ZacK  XII :  7  Terg.  5.  —    *  Zach,  XII , 
XIV.  —     »  Zach,  XIII :  2—6.  —     •  Zach,  XIII :  1.  —     »  Zach.  XIV :  8. 


DE    PROFEET    ZACIIARIA    EN    ZIJNE    VERWACHTINGEN.  479 

na  het  strafgericht  zal  overblijven,  i  Derwaarts  gaan  dan  in  het 
vervolg  de  natiën  der  aarde  jaarlijks  op,  om  ter  eere  van  Jahveh 
het  loofhuttenfeest  te  vieren;  wie  in  gebreke  blijft;  wordt  streng 
gestraft;  de  geheele  stad  is  aan  Jahveh  geheiligd  en  als  het  ware 
zijn  tempel  geworden.  2  —  Er  is  in  deze  geheele  schildering  veel 
phantastisch ;  veel  ook  dat  ons,  omdat  wij  de  tijdsomstandigheden 
slechts  ten  halve  kennen,  raadselachtig  blijft.  Doch  in  onze  waardee- 
ring van  het  standpunt  des  schrijvers  tasten  wij  wel  niet  mis, 
wanneer  wij  hem  in  het  midden  tusschen  Habakuk  en  Jeremia  plaat- 
sen. Meer  dan  gene  gevoelt  hij  zich  bezwaard  door  de  verkeerdheden, 
die  hij  bij  zijne  tijdgenooten  opmerkt;  minder  glansrijk  is  dan  ook 
zijne  opvatting  van  de  toekomst  of  liever  van  de  gebeurtenissen ,  dio 
haar  inleiden.  Toch  staat  ook  bij  hem  —  en  daarom  noemden  wij 
hem  Habakuks  geestverwant  —  de  verheerlijking  van  Israël  binnen 
kort  te  wachten.  Ook  voor  hem  is  zij  door  Jahveh's  gerechtigheid 
en  zijne  betrekking  tot  Israël  gewaarborgd. 

Waarin  ligt  nu  het  onderscheid  tusschen  deze  mannen  en  Jeremia? 
Men  kan  niet  zeggen,  dat  hij  een  ander  godsdienstig  geloof  heeft 
dan  zij.  Hoe  zou  dat  ook  mogelijk  wezen?  Habakuk  en  de  onbe- 
kende auteur  van  Zach.  XII — XIV  spreken  eigenlijk  dezelfde  overtui- 
ging uit,  die  ruim  cene  eeuw  vroeger  door  Jesaja  was  verkondigd.  ^ 
Met  hem  zal  ook  Jeremia  wel  homogeen  zijn.  Neen,  het  verschil 
tusschen  dezen  en  zijne  tijdgenooten  komt  voort  uit  zijne  beschouwing 
en  waardeering  van  den  godsdienstig-zedelijken  toestand  des  volks. 
Het  werd  reeds  aangewezen:*  hij  oordeelt  daarover  zeer  ongunstig. 
De  schijn  bedriegt  hem  niet.  Hij  laat  zich  door  het  getrouwe  tem- 
pelbezoek der  groote  monigte  niet  overtuigen  van  hare  getrouwheid 
aan  Jahveh.  Hij  heeft  een  open  oog  voor  de  menigvuldige  volkszon- 
den ,  voor  de  knevelarijen  der  aanzienlijken ,  voor  het  „  stelen ,  moorden, 


»  Zach.  XIV:  9— .11.  —      «  Zach,  XIV:  16—21.  —      »  Zie  boven  bl.  44.  —      *  Verg. 
bl.  468  verv. 


480  ISRAKLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

overspel  bedrijven  en  valschelijk  zweren'',  dat  hij  rondom  zich  op- 
merkt. 1  Men  meene  niet ,  dat  hij ,  met  eene  soort  van  menschenhaat 
bezield,  er  een  genoegen  in  vindt  om  deze  verkeerdheden  te  zien  en 
in  het  licht  te  stellen.  Integendeel,  ze  maken  hem  diep  weemoedig, 
want  hij  heeft  zijn  volk  hartelijk  lief  en  zou  gaarne  zijn  leven  geven 
om  het  terug  te  brengen  van  zijnen  dwaalweg.  „Ach"  —  zoo  klaagt 
hij  —  ^ach,  dat  mijn  hoofd  water  ware  en  mijn  oog  eene  bron  van 
tranen,  zoodat  ik  weenen  kon,  dag  en  nacht,  over  de  verslagenen 
mijns  volks !"s  Jeremia  is  eene  uiterst  gevoelige  natuur,  die,  ware 
het  mogelijk,  aan  het  zien  van  Isracls  zonde  en  aan  de  overdenking 
van  hare  droeWge  gevolgen  zich  zou  onttrokken  hebben.  Het  pleit 
dus  vóór  hem ,  dat  hij ,  in  weerwil  daarvan  en  van  den  strijd ,  dien 
hij  kon  verwachten ,  zijne  roeping  aanvaard  heeft  en  als  profeet 
opgetreden  is.  Natuurlijk  werd  juist  door  die  gevoeligheid  zijn  inwen- 
dige strijd  zwaarder  en  banger.  Aanvankelijk  moge  hij  zich  hebben 
gevleid  met  de  hoop,  dat  zijne  prediking  eene  verandering  ten  goede 
zou  te  weeg  brengen,  daarvan  kwam  hij  allengs  meer  terug.  De 
droevige  gevolgen  van  Josia's  dood  zullen  hem  ontnomen  hebben  wat 
van  die  blijde  verwachting  toen  nog  over  was.  Althans  toen  hij ,  vier 
jaren  daarna,  zijne  profetieën,  die  zich  reeds  over  een  tijdvak  van 
23 jaren  uitstrekten,  liet  opteekenen,  stond  het  blijkbaar  bij  hem  vast, 
dat  hij  niet  slagen  zou.  3  Maar  hoe  dan  nu  ?  kon  hij  daarin  eenvou- 
dig berusten  ?  mocht  hij  de  onderwerping  van  zijn  volk ,  eerst  aan  de 
EgjT)tenaren ,  daarna  aan  de  Chaldeën,  aanvaarden  evenals  elke 
andere  beschikking  van  Jaliveh  ?  Integendeel ,  juist  daaruit  ontstond 
voor  hem  het  pijnlijkste  conflict.  Van  twee  dingen  één :  óf  Jahveh 
moest  iets  laten  vallen  van  de  gestrengheid  zijner  eischen  en  met  eene 
halve  toewgding  van  Israël  aan  zijn  dienst  zich  tevreden  stellen ;  óf 
het  strafgericht,  waarvan  nu  reeds  de  voorsmaak  werd  ondervonden, 


»  Jer.  VII:  5,   6,   9  en   elders.  —      -  Jt^r.   VIII:  23.  —      3  j^r,  XXXVI  verg.  XXV 
1  vcrv. 


DE    OVERTUIGING    EN    DE    ZIELESTRIJD    VAN    JEREMIA.  481 

ZOU  in  zijn  geheelcn  omvang  aan  Israël  worden  voltrokken  en  zijn 
onafhankelijk,  zelfstandig  volksbestaan  opheffen.  Jeremia  verklaart 
zich  voor  dit  laatste. 

Niet  zonder  zwaren  strijd  is  hij  zóóver  gekomen.  Ja,  nadat  hij 
eenmaal  die  overtuiging  had  verkregen,  worstelde  hij  nog  telkens 
tegen  de  veq^lirhting  om  haar  openlijk  uit  te  8i)rcken.  Men  leze 
zijne  bittere  klacht: 

Gij  hebt  m\j  verleid ,  Jahveh  ,  en  ik  liet  mij  verleiden ; 

gy  hebt  mij  overweldigd  en  hebt  overmocht ; 

zoo  ben  ik  geworden  tot  een  spot  den  ganschen  dag , 

allen  lachen  ze  met  mij  ! 

Want  zoo  dikwerf  ik  spreek ,  moet  ik.  schreeuwen , 

„  geweld"  en  „verwoesting"  roepen ; 

want  het  woord  van  Jahveh  is  mij  tot  smaad 

en  tot  hoon  den  ganschen  dag. 

En  zeg  ik:  „ik  zal  er  niet  van  gewagen 

en  niet  meer  spreken  in  zijn  naam"  — 

dan  wordt  het  in  mijn  hart  als  een  brandend  vuur, 

opgesloten  in  mijne  beenderen , 

en  ik  mat  mij  af  om  het  binnen  te  houden, 

maar  ik  vermag  dat  niet!  * 

Voorwaar,  het  bevreemdt  ons  niet,  hem  zoo  te  hooren  klagen. 
Bespotting  en  vervolging  haalde  hij  zich  op  den  hals,  maar  boven- 
dien laadde  hij  den  schijn  op  zich,  een  verrader  zijns  vaderlands  te 
zijn.  Toen,  onder  Jojakim  en  vooral  onder  Zedekia,  het  vuur  van 
den  opstand  smeulde  en  van  tijd  tot  tijd  de  vlam  uitsloeg,  hield  hij 
niet  op  tot  berusting  en  verootmoediging  te  vermanen  of  door  zijne 
ongeluksprofctieën  den  moed  der  opstandelingen  aan  het  wankelen  te 
brengen.  Wij  verdenken  de  zuiverheid  zijner  bedoelingen  geen  oogen- 
blik.  Doch  het  is  een  feit,  dat  hij  gedurende  het  beleg  van  Jeruza- 
lem (588 — 586  V.  Chr.)  gedaan  heeft  wat  in  zijn  vermogen  stond  oin 


»  Jf-r.  XX:  7— 9. 

31 


482  ISRAËLS   GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

de  verdediging  te  doen  mislukken;  en  dat  zijne  prediking  in  practijk 
gebracht  werd  door  hen ,  die  —  overliepen  tot  den  vijand,  i  Treurige , 
bijna  zeide  ik:  vernederende  rol,  die  Jeremia  zich  geroepen  zag  te 
vervullen!  Is  het  wonder  dat  hij,  in  een  oogenblik  van  wanhoop ; 
den  dag  zijner  geboorte  ver\loekte?2 

Doch  terwijl  wij  dit  zonder  omwegen  erkennen  en  mede  op  dien 
grond  Jeremia' 8  tegenstanders  met  zachtmoedigheid  beoordeelen,  wil- 
len wij  tevens  hem  den  lof  geven ,  waarop  hij  billijke  aanspraak  heeft. 
Uit  het  oogpunt  van  het  Jahvisme  is  hij  de  groote  man.  Hij  had  het 
wezen  van  Jahveh  en  de  gestrengheid  zijner  zedelijke  eischen  verstaan 
en  daarvan  een  zoo  diepen  en  onuitwischbaren  indruk  ontvangen,  dat 
hij  ze  niet  meer  verloochenen  kon.  Zoo  hield  hij  vast,  hoe  zwaar 
hem  dat  ook  vallen  mocht,  aan  hetgeen  in  onze  schatting  de  eigen- 
lijke beteekenis  en  de  blijvende  waardij  van  de  Jahveh-idee  uitmaakt. 
Het  Jahvisme  der  overigen  was  in  waarheid  aan  hun  patriotisme 
ondergeschikt;  dat  van  Jeremia  stond  er  boven;  toen  hem  de  moei- 
lijke keuze  tusschen  die  beiden  werd  opgelegd,  heeft  hij  liever  een 
slecht  burger  zijns  vaderlands  dan  een  ontrouw  dienaar  van  Jahveh 
willen  zijn.  Reeds  meer  dan  eens  maakten  wij  opmerkzaam  op  den 
nauwen  samenhang  tusschen  Israëls  godsdienst  en  nationaliteit.  In 
gewone  tijden  konden  die  beiden  in  vrede  met  elkander  leven.  Doch 
de  mogelijkheid  van  een  conflict  was  aanwezig  en  onder  bepaalde 
omstandigheden  kon  het  niet  uitblijven.  Het  valt  ons  nu  gemakkelijk 
in  te  zien,  dat  de  bestemming  van  Israëls  godsdienst  om  het  eigen- 
dom der  menschheid  te  worden  niet  kon  worden  bereikt,  tenzij  de 
band  tusschen  dien  godsdienst  en  het  volk,  waaronder  hij  was  geboren 
en  opgegroeid,  werd  geslaakt.  Dit  geeft  aan  de  telkens  terugkeerende 
conflicten  tusschen  het  Jahvisme  en  de  nationaliteit  een  bijzonder, 
een  wereldhistorisch  belang.  Wij  beweren  niet,  dat  Jeremia  dien 
band  heeft  ^villen  losmaken:    het  tegendeel  zal  ons   zoo  aanstonda 


1  Verg.  Jer,  XXI  :9  ;  XXXVIII:  2  ,  17—23.  —     2  Jer.  XX  :  14—18. 


JAIIVKn's    ZEDELIJK    WEZE>'    E.\    ZIJNE    BETREKKING    TOT    ISRAËL.       483 

blijken.  Maar  hij  lieeft  die  losmaking,  zooveel  in  hem  was  en  de 
omstandigheden  het  toelieten,  voorbereid.  Oogstten  zijne  tijdgenooten , 
die  de  nationale  wenschen  aanmoedigden,  de  toejuiching  der  menigte 
in,  hij  heeft  zich  haren  smaad  getroost,  maar  dan  ook  —  geleefd  en 
gearbeid  voor  de  toekomst  en  voor  de  menschheid. 

Doch  wij  haasten  ons,  het  terrein  der  algemeene  beschouwingen  te 
verlaten  en  terug  te  keeren  tot  de  werkelijkheid.  Terwijl  wij  trach- 
ten te  doen  uitkomen,  wat  Jeremia,  krachtens  zijne  opvatting  van 
Jahveh's  wezen,  ten  slotte  heeft  uitgewerkt,  loopen  wij  gevaar  een 
verkeerd  denkbeeld  te  geven  van  hetgeen  hij  zelf  heeft  ge^dld  en 
geleerd.  Wij  herhalen  het:  Jeremia  heeft  den  band  tusschen  Jahveh 
en  Israël  niet  losgemaakt ;  hij  heeft  daaraan  niet  eens  gedacht ;  hij 
kon  daaraan  niet  denken.  Toen  de  nood  het  eischte,  heeft  hij  zijn 
geloof  aan  Israëls  volksbestaan  en  aan  de  onschendbaarheid  van  den 
tempel  niet  te  kostbaar  geacht  om  het  aan  de  zuivere  opvatting  van 
Jahveh's  wezen  ten  oflFer  te  brengen.  Zietdaar  alles.  Anderen  waren 
hem  op  dien  weg  reeds  voorgegaan,  i  doch  hij  heeft  den  moed  en  de 
zelfverloochening  gehad  om  in  hun  voetspoor  te  blijven,  toen  daaraan 
het  verlies  van  de  gunst  des  volks,  ja  zelfs  der  betergezinden,  toen 
daaraan  levensgevaar  verbonden  was.  Overigens  kon  hij,  evenmin 
als  zijne  voorgangers,  zich  Jahveh  zonder  Israël  en  Israël  zonder 
Jahveh  denken.  Vooralsnog  was  er  slechts  één  volk,  dat  „den  leven- 
den god"  2  kende  en  diende;  zijn  ondergang  zou  tevens  de  vernietiging 
van  het  Jahvisme  zijn  geweest.  DAdrvan  kon  dus  geen  sprake  zijn.  Ook 
Jeremia  geloofde  —  ja,  moest  wel  gelooven  —  aan  eene  toekomst  van 
zijn  volk ,  aan  het  herstel  dus  van  zijn  onafhankelijk  volksbestaan.  Het 
is  zeker  niet  overbodig,  dat  wij  ons  den  vorm,  dien  deze  verwach- 
ting in  zijn  geest  aannam,  wat  nauwkeuriger  voor  oogen  stellen. 


1  Mich,  III :  12 ;  IV :  10.  Verg.  ook  Jm,  V :  27  ;  Ho».  IX  :  3  enz.  Men  vergete  even- 
wel niet  f  dat  deze  bedreigingen  dagteekenen  uit  vroeger  tijd ,  lang  voordat  Josia's  hervor- 
ming had  plaats  gehad.  —      *  Jer.  XXni:36  verg.  X:  10. 

31* 


484  ISRAKLS    GODSDIENST    TOT    DKN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

In  de  verzameling  profetieën,   die   Jeremia  in  het  4^«  en  5^  jaar 
van  Jojakim  aan  zijnen  dienaar  Baruch  in  de  pen  gaf,  legde  hij  ook 
over  de  toekomst  der  heidenen  zijne  denkbeelden  bloot,  i  Beginnen 
wij   met  daarvan   kennis   te  nemen!     Over  het  algemeen  kenmerken 
zich  die  godspraken  tegen  do  heidenen  door  zekere  eentonigheid   en 
door  nauwe  aansluiting  aan  de  vroegere  profeten,  wier  voorzeggingen 
soms  letterlijk  worden  overgenomen.     Het  lot,   dat  Jeremia  aan   die 
volkeren  —  EgjTitcnaren ,  Pliilistijnen,  Moabieten  enz.  —  aankondigt, 
is  droeWg:   Nebuciulrezar  zal  hen   overvallen  en  aan  zich  onderwer- 
pen, sommigen  zelfs  geheel  verdelgen.  Doch  ten  aanzien  van  Egypte, 
Moab,   Amiiion  en  Elam  wordt   ten  slotte,   hoewel   slechts   met   een 
enkel  woord,  de  verwachting  uitgesproken,  dat  „Jahveh  hunne  gevan- 
genis wenden"  —  hun  den  vroegeren  voorspoed  hergeven  —  „zal**.  ^ 
Met  betrekking  tot  Juda's  naburen  —  gedeeltelijk  dus  dezelfde  vol- 
keren —  herhaalde  de  profeet  eenigen  tijd  later  deze  voorzegging,  3 
hoewel  hij  haar  toen  tevens  afhankelijk  maakte  van  eene  voorwaarde,  * 
waarop  wij  straks  terugkomen.  Wij  moeten,  namelijk,  nu  eerst  over- 
wegen,  hoe   Jeremia   zich  de   toekomst  van   zijn  eigen    volk    heeft 
voorgesteld. 

Hoe  hij  ook  vroeger  over  het  gericht,  dat  Juda  te  wachten  stond, 
moge  gedacht  hebben,  toen  hij  in  het  meer  genoemde  4<^«  jaar  der 
regeering  van  Jojakim  de  slotsom  van  zijne,  nu  23  jaren  lang  voort- 
gezette werkzaamheid  opmaakte,  hield  hij  zich  verzekerd,  dat  zijn 
volk  in  ballingschap  zou  worden  weggevoerd.  5  Doch  terwijl  hij  die 
overtuiging  uitsprak,  voegde  hij  er  aanstonds  bij,  dat  de  opheffing 
van  zijn  volksbestaan  slechts  tijdelijk  zijn  zou.  Zeventig  jaren 
zal  Juda  Nebucadrezar  dienen  —  zoo  luidde  toen  zijne  voorzegging. « 
Later,  in  een  brief  aan  de  ballingen,  werd  zij   herhaald,   7  terwijl 


»  Jtr,  XLVI— XLIX.  —  2  Jêt.  XL VI  :  26 ;  XLVIII  :  47 ;  XLIX :  6 ,  39.  —  «  Jer. 
XII  :  15.  —  *  Jer,  XII  :  16,  17.  —  «  Jer,  XXV  :  9  verv.  —  «  /tfr.  XXV  :  12.  — 
7  Jer,  XXIX  :  10. 


f 


JEREMIA    VOORZEGT    DE    BALLINGSCHAP.  485 

omstreeks  denzelfden  tijd  verzekerd  werd,  dat  Juda  en  zijne  naburen 
Nebucadrezar,  zijn  zoon  en  zijn  kleinzoon  dienen  zou- 
den, totdat  ook  de  tijd  van  Babel  gekomen  was.  ^  Uit  deze  plaatsen 
maken  wij  op,  dat  Jeremia  zich  eene  langdurige  ballingschap  van 
Juda  heeft  voorgesteld:  zeventig  is  een  rond  getal,  dat  door  den 
profeet  zelven  niet  letterlijk  is  bedoeld.  ^  Na  verloop  van  dien  tijd 
wordt  het  gericht  aan  Babel  voltrokken:  wèl  heet  Nebucadrezar  bij 
Jeremia  „de  dienstknecht  van  Jahveh",  3  doch  alleen  in  zoover  als 
hij  het  goddelijk  raadsbesluit  ten  uitvoer  legt;  hij  en  zijn  volk  blijven 
verantwoordelijk  voor  hun  doen  en  zullen  de  welverdiende  straf  niet 
ontgaan.  Met  den  val  van  Babel  is  de  herstelling  van  Israël  gelijk- 
tijdig. Uit  alle  oorden  der  wereld,  werwaarts  zij  zijn  weggevoerd, 
keeren  de  kinderen  Israëls  terug  naar  hun  vaderland,  *  zoowel  de 
Ephraïnueten  als  de  stam  Juda,  de  eerstgenoemden  zelfs  in  de  eerste 
plaats.  Dit  hangt  samen  met  het  betrekkelijk  gunstig  oordeel,  dat  de 
profeet  over  de  ballingen  uit  het  Rijk  der  tien  stammen  velt.  ^  In  eene 
zijner  oudste  profetieën  ö  stelt  hij  hen  veel  hooger  dan  zijne  eigene 
stamgenooten.  Die  voorkeur  berust  zeker  niet  op  nauwkeurige  ver- 
gelijking van  den  godsdienstig-zedelijken  toestand  der  beide  rijken. 
Zy  komt  veeleer  voort  uit  den  allertreurigsten  indruk,  dien  de  pro- 
feet van  „ Trouweloosheid- Juda "  —  zooals  hij  haar  noemt,  in  onder- 
scheiding van  „ Afvalligheid-Israël "  —  ontvangen  had,  een  indruk 
zóó  droevig,  dat  hij  zich  Ephraïms  verdorvenheid  onmogelijk  nog 
grooter  denken  kan.  Maar  zij  hangt  daarenboven  samen  met  het 
feit,  dat  de  Ephraïmieten  toen  reeds  langer  dan  eene  eeuw  in  bal- 
lingschap verkeerden.  Dientengevolge  boezemen  zij  Jeremia  groote 
deernis  in  en  gelooft  hij  gereedelijk  aan  hunne  geneigdheid  om  zich 
te  b^keeren.     Om  dezelfde   redenen  plaatste  hij,   in  het  begin  van 


1  Jtr,  XXVII  :  7.  -  »  Verg.  mijn  Hk,  O,  II  :  217  t.  en  Nieuw  en  Oud,  Nieuwe 
reeks,  II:269verv.  —  »  Jer,  XXV:  9;  XXVII:  6;  XLI1I:10.—  *  Jer,  XXIII:  7,  8 
en  elders.  —      «  Jer.  III :  11  verv. ;  XXXI  :  4— G.  —      «  Jer.  III  :  6— IV  :  2. 


486  ISRAÈLS    (iODSDIENST    TOT    D^N    VAL    VAN    JERUZALEM. 

Zedekia*8  regeering,  Jojachin  en  zijne  medeballingen  zeer  ver  boven 
hunne  broeders  in  Judea,  aan  wie  het  oordeel  nog  niet  voltrokken 
was.  1  Het  bevreemdt  ons  dus  niet ,  dat  bij  de  herstelling  van  Israëls 
volksbestaan  de  Ephraïmieten  voorgaan  en  Juda  na  hen  terugkeert 
en  aan  hen  zich  aansluit.  Zij  hebben  zich  allen  gezamenlijk  bekeerd 
van  hunne  vroegere  afdwalingen,  die  nu  dan  ook  niet  verder  worden 
gedacht,  want  „  Jahveh  zal  hen  reinigen  van  al  hunne  overtreding, 
die  zij  tegen  hem  bedreven  hebben ,  en  hun  al  de  zonden  vergeven , 
die  zij  tegen  hem  hebben  begaan."  ^  Jahveh  en  zijn  volk  beginnen 
als  het  ware  opnieuw.  „  De  dagen  komen ,  spreekt  Jahveh ,  dat  ik 
met  het  huis  Israël  en  het  huis  Juda  een  nieuw  verbond  sluite ;  niet 
als  het  verbond,  dat  ik  met  hunne  vaderen  gesloten  heb,  ten  dage 
dat  ik  hunne  hand  aanvatte  om  hen  te  leiden  uit  Egypte,  want  zg 
hebben  mijn  verbond  verbroken,  terwijl  ik  hun  gebieder  was,  spreekt 
Jahveh.  Maar  dit  is  het  verbond,  dat  ik  met  het  huis  Israëls  na 
die  dagen  sluiten  zal,  spreekt  Jahveh:  ik  zal  mijn  wet  geven  in 
hun  binnenste  en  die  schrijven  in  hun  hart  en  ik  zal  hun  tot  god 
zijn  en  zij  zullen  mij  tot  volk  wezen.  En  zij  zullen  niet  langer,  de 
man  zijnen  naaste  en  de  man  zijnen  broeder,  leeren,  zeggende:  „kent 
Jahveh!'*  —  want  zij  zullen  mij  allen  kennen,  spreekt  Jahveh,  van 
den  kleinste  af  tot  den  grootste  toe ;  want  ik  zal  hunne  overtreding 
vergeven  en  hunne  ongerechtigheid  niet  langer  gedenken''.  ^  Het 
alzoo  herstelde  en  herboren  volk  wordt  wederom  door  afstammelingen 
van  David  geregeerd.  In  het  algemeen  wordt  gezegd:  „zijn  (Israëls) 
gebieder  zal  uit  hem  zijn  en  zijn  heerscher  zal  uit  zijn  midden 
voortkomen ;  ik ,  Jahveh ,  zal  hem  doen  naderen ,  en  hij  zal  tot  mij 
genaken;  want  wie  is  hij,  die  zijn  hart  verpand  heeft  om  tot  mij 
te  genaken?  spreekt  Jahveh."  *  Hier  sluit  dus  de  profeet  elke 
vreemde  heerschappij  uit,  terwijl  hij  tevens  leert,  dat  de  koning  van 
Israël,  aan  Jahveh  gewijd,   tot  hem  den  vrijen  toegang  hebben  zal. 


»  Jer.  XXIV.  —      «  Jêr.  XXXIII :  8.  —      »  Jer,  XXXI :  31—34.  —      *  Jer,XX\ :  21. 


ISRAÊLS  HERSTELLING  VOLGENS  DEN  PROFEET  JEREMIA.     487 

Elders  spreekt  hij  ondubbelzinnig  zijne  verwachting  uit,  dat  die 
koning  een  nazaat  van  David  zijn  zal :  „Ik  zal  herders  over  hen 
verwekken ,  die  hen  weiden  zullen ,  en  zij  zullen  geen  vrees  of  schrik 
meer  kennen,  noch  verloren  gaan,  spreekt  Jahveh.  Zie,  de  dagen 
komen,  spreekt  Jahveh,  dat  ik  David  verwekke  eene  rechtvaardige 
spruit,  1  en  deze  zal  als  koning  regeeren  en  voorspoedig  zijn  en  recht 
en  gerechtigheid  oefenen  in  het  land.  In  rijne  dagen  zal  Juda  be- 
houden zijn  en  Israël  veilig  wonen  en  dit  is  de  naam,  waarmede 
men  hem  [gansch  Israël]  noemen  zal:  „Jahveh  is  onze  gerechtig- 
heid."" 2  En  elders:  „zij  zullen  dienen  Jahveh,  hun  god,  en  David, 
hun  koning,  dien  ik  hun  verwekken  zal."  3  Slechts  schijnbaar  is  hier 
van  één  enkelen  Davidischen  koning  sprake.  De  profeet  verwacht, 
dat  de  vorsten  uit  dat  geslacht  —  de  „  herders ",  die  hij  het  eerst 
noemde  *  —  elkander  zonder  tusschenpoos  opvolgen  en  allen  zonder 
onderscheid  aan  de  door  hem  gegeven  beschrijving  beantwoorden 
zullen,  gelijk  in  ieder  van  hen  hun  voorvader  David  herleven  zal. 
Onder  hun  bewind  geniet  Israël  onafgebroken  voorspoed.  De  vijanden 
zijn  onschadelijk  gemaakt  en  betreden  zijn  land  niet  meer.  ^  Jeruza- 
lem wordt  herbouwd  ö  en  aanmerkelijk  uitgebreid,  7  gelijk  hare  be- 
volking veel  talrijker  is  dan  te  voren.  8  De  steden  van  Juda  en  de 
straten  van  Jeruzalem  weergalmen  weer,  als  voorheen,  van  „de  stem 
der  vreugde  en  de  stem  der  blijdschap,  de  stem  des  bruidegoms  en 
de  stem  der  bruid,  de  stem  van  hen  die  zeggen:  „prijst  Jahveh  der 
heerscharen,  want  hij  is  goed,  want  zijne  gunst  is  eeuwig.""  »  Er 
is  overvloed  van  koren  en  most  en  olie  en  schapen  en  runderen; 
de  jonkvrouw  verblijdt  zich  in  den  rei,  daarbij  de  jongelingen* 
'en  de  ouden  te  zamen;  want  Jahveh  zal  hun   rouw  in   vroolijkheid 


>  Misschien  jaisier:  »,  rechtvaardig  uitspmitser'  (zëmach)  d.  i.  nakroost.  —  *  Jet, 
XXIII  :  4—6.  —  »  Jet,  XXX  :  9.  —  *  Jer.  XXIII  :  4.  —  *  Jtr,  XXXIII  :  9  en 
elders.  —  •  Jer.  XXX :  18.  —  "*  Jer.  XXXI :  38-40.  —  »  Jer.  XXXI :  27,  28.  • 
9  Jer.  XXX1II:10,  U. 


488  ISRAËLS    GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

veranderen  en  hen  verblijden  naar  hunne  droefenis,  i  De  tempel  — 
het  behoeft  nauwelijks  te  worden  gezegd  —  is  weder  het  middel- 
punt der  Jahveh-vereering.  De  priesters  worden  door  Jahveh  ver- 
zadigd. 2  Wachters  op  het  gebergte  van  Ephraïm  roepen  uit:  ;,Komt, 
laat  ons  opgaan  naar  Zion,  tot  Jahveh,  onzen  god!"  s  in  over- 
eenstemming evenwel  met  den  nieuwen  toestand,  die  na  de  herstel- 
ling in  het  leven  treedt,  is  dan  niet  de  tempel-alléén,  maar  ge- 
heel Jeruzalem  aan  Jahveh  gewijd.  *  „Wanneer  gij "  —  zoo  had 
de  profeet  zich  reeds  onder  Josia's  regeering  uitgesproken  5  _ 
„vermenigvuldigd  en  vruchtbaar  geworden  zijt  in  het  land,  in  die 
dagen,  zegt  Jahveh,  dan  zal  men  niet  meer  zeggen:  „de  ark 
des  verbonds  van  Jahveh " ;  ook  zal  zij  in  het  hart  niet  opkomen , 
en  men  zal  aan  haar  niet  gedenken  en  haar  niet  missen,  en  zij 
zal  niet  weder  gemaakt  worden.  In  dien  tijd  zal  men  Jeruzalem 
noemen  den  troon  van  Jahveh." 

Wanneer  wij  Jeremia  zulke  verwachtingen  hooren  uiten,  dan  her- 
inneren wij  ons ,  hoe  zijn  tijdgenoot ,  de  auteur  van  Zach.  XII — XIV ,  ö 
en  reeds  Jesaja  en  Micha  7  de  deelneming  der  heidenen  aan  dien 
luisterrijken  Jahveh-dienst  hadden  aangekondigd.  Ook  bij  Jeremia 
ontbreekt  dat  denkbeeld  niet.  Als  hij  Jeruzalem  „den  troon  van  Jah- 
veh'' heeft  genoemd,  laat  hij  aanstonds  volgen:  „alle  volkeren  verza- 
melen zich  derwaarts  om  den  naam  van  Jahveh".»  r^ot  u"  —  zoo 
heet  het  elders»  —  „tot  Jahveh  komen  de  volken  van  de  uiteinden 
der  aarde  en  zij  zeggen:  „slechts  leugen  hebben  onze  vaderen  tot  een 
erfdeel  ontvangen,  ijdelheid,  en  onder  hen  (onder  die  nietige  goden) 
is  er  geen,  die  helpt''".  De  herstelling  van  de  door  Nebucadrezar  in 
ballingschap  gevoerde  volksstammen  —  waarvan  boven  reeds  werd  ge- 
waagd 10  —  is  afhankelijk  van  hunne  bereid  vaardigheid  om  „  te  leeren 


»  Jer  XXXI:  12,  13.—  2  Jer,  XXXI:  14.—  «  Jêr.  XXXI:6.—  Vw. XXXI : 40. — 
»  Jer,  111:16,  17»;  verg.  boven  bl.  233  n.  1.  —  •  Zie  boven  bl.  479.  —  7  zie 
boven  bl.  72,  73.  —      s  jer.  III:  17»».  —      »  Jer.  XVI:  19.  —      w  Bl.  484. 


jeremia's  verwachtingen  omtrent  de  heidenen.  489 

de  wegen  van  Israël  en  te  zweren  bij  den  naam  van  Jahveh ,  ge- 
lijk zij  Israël  weleer  geleerd  hebben  te  zweren  bij  Baal"  ;  voldoen 
zij  aan  die  voorwaarde,  dan  ^worden  zij  gebouwd  te  midden  van 
Jahveh's  volk",  i  Men  kan  evenwel  niet  beweren ,  dat  Jeremia  aan 
dit  uitzieht  veel  hecht.  2  Hij  acht  de  bekeeriiig  der  heidenen  geenszins 
zeker  3  en  bepaalt  zich,  in  zijne  uitvoerige  schildering  van  Israëls 
toekomst ,  *  tot  de  voorspelling ,  dat  „  zij  vreezen  en  beven  zullen  over 
al  het  goede  en  al  het  heil,  dat  Jahveh  aan  de  zijnen  schenkt".  & 
Blijkbaar  is  hij  zóó  vervuld  met  hetgeen  zijn  eigeu  volk  in  de  eerst- 
volgende dagen  en  diuirua,  bij  zijne  herstellin.Lr .  te  wachten  staat, 
dat  hij  in  de  toekomst  der  heidenen  zich  niet  verdiept. 

Met  opzet  heb  ik  Jeremia's  verwachtingen  wat  breeder  ontvouwd. 
Hij  verdient  alleszins  in  de  geschiedenis  van  den  Israëlietischen  gods- 
dienst eene  ruime  plaats  te  beslaan.  Onze  vrij  uitgebreide  kennis  van 
zijne  lotgevallen  en  van  den  tijd,  waarin  hij  werkzaam  was,  is  oor- 
zaak, dat  hij,  meer  dan  eenig  ander  profeet,  als  eene  persoonlijkheid, 
met  hare  eigene ,  scherp  geteekende  trekken ,  voor  ons  staat.  Jeremia 
is,  om  zoo  te  zeggen,  eene  levende  figuur.  Dat  zelfde  geldt  dus 
ook  van  zijne  denkbeelden  en  uitzichten  in  de  toekomst:  hoe  vreemd 
en  gemengd  ze  ons  ook  mogen  toeschijnen,  ze  doen  zich  tevens  aan 
ons  voor  als  de  natuurlijke  uitdrukking  van  Jeremia's  persoon,  als 
de  vrucht  van  zijn  geloof  en  van  zijne  ervaring.  Zoo  danken  wij  het 
hem,  dat  de  Israclietische  godsdienst,  op  het  belangrijk  keerpunt  in 
zijne  geschiedenis,  waartoe  wij  thans  juist  genaderd  zijn,  als  eene 
realiteit  ons  voor  oogen  staat.  Doch  er  is  nog  eene  andere  reden, 
waarom  wij  bij  Jeremia  onze  aandacht  langer  moesten  bepalen.  Niet 
bij  zijn  leven,  maar  na  zijn  dood,  niet  op  den  tijdgenoot,  maar  op 
den  nakomeling  heeft  hij  een  allerbelangrijksten  invloed  geoefend.    Wij 


>  Jer,  XII:  16.  —    «  Jer.  XII:  17.  —    »  Jer.  XII:  17.  —     ^  Jer.  XXX— XXXIII.  — 
^  Jer,  XXXIII :  9. 


490  ISRAÈLS   GODSDIENST    TOT    DEN    VAL    VAN    JERUZALEM. 

hebben  zijne  zienswijze  uiteengezet;  zonder  ons  in  te  laten  met  de 
vraag ,  of  do  gebeurtenissen  hem  tegenover  zijne  vganden  in  het  ge- 
lijk hebben  gesteld.  De  zuiverheid  van  zijn  beginsel  j  niet  de  juistheid 
van  zijn  politieken  blik  bepaalt  in  onze  schatting  zijne  waarde.  Doch 
bij  het  geslacht  y  waaronder  hij  zelf  verkeerde ,  was  dat  natuurlgk 
geheel  anders.  Was  hij,  de  ongeluksprofeet,  door  de  uitkomst  ge- 
logenstraft; had  Nebucadrezar  Jeruzalem  en  den  tempel  niet  ver- 
woest —  waarschijnlijk  zouden  wij  dan  zijne  godspraken  niet  eens 
bezitten.  Nu  daarentegen  is  hij  ook  in  de  oogen  van  de  toen  levenden 
en  meer  nog  van  hunne  kinderen  de  groote  man,  de  profeet  bij 
uitnemendheid  geworden.  De  hoop  op  herstel ,  door  hem  uitgesproken , 
gaat  weldra  over  in  het  bewustzijn  des  volks  en  zal  juist  daardoor , 
gedeeltelijk  althans,  worden  verwezenlijkt.  De  mannen,  in  wier  mid- 
den hij  in  den  allerlaatsten  tijd  gearbeid  had ,  naar  Egypte  gevlucht , 
verdwijnen  daar  spoorloos.  Doch  zijne  profetieën  worden  naar  Babel 
overgebracht  en  missen  hier  hare  uitwerking  niet.  De  ballingen  aan 
den  Chaboras  en  elders  aanvaarden  zijne  nalatenschap.  Na  zeventig 
jaren  keeren  zij  weder  in  hun  vaderland.  Op  hen  rust  de  schoone 
maar  moeilijke  taak  om  ook  de  overige  verwachtingen  van  den  profeet 
in  het  leven  te  doen  treden.  De  toekomst  van  Israël  en  van  Israëls 
godsdienst  is  in  hunne  hand. 

Naar  Babylonië  en  de  ballingen ,  die  daar  het  tijdstip  der  verlossing 
verbeiden,  richt  zich  dan  nu  ons  oog. 


AANTEERENINGEN. 


I.    Zie  bl.  412  n.  3  en  470  n.  3. 


Hoofdstuk  VIII  tot  en  met  XI  van  Ezechiëh  profetieën  behooren  bijeen  en  schilderen 
ons,  volgens  H.  VIII :  1 ,  wat  Ezechiël  aanschouwde  en  hoorde  in  cene  ecstase ,  waarin  hy 
verviel  op  den  5^^  dag  der  6^  maand  van  bet  6^«  jaar  na  zijne  wegvoering,  terwijl  „de 
oudsten  van  Juda"  in  zijne  woning  voor  hem  gezeten  waren.  Nu  is  Hk,  O.  11:295  verv. 
(verg.  bl.  270  n.  9)  aangetoond ,  dat  aan  de  tijdsbepalingen  enz.  in  de  opschriften  van 
Ezechiëls  profetieën  geene  historische  waarde  kan  worden  toegekend:  zij  zijn  grootendeels 
gefingeerd  en  dienen  tot  inkleeding.  Wij  hebben  het  dus  daarvoor  te  houden ,  dat  de  pro- 
feet ons  hier  een  tafereel  ontwerpt  van  de  afgoderij  in  Juda ,  in  den  vorm  van  een  ecstatisch 
visioen,  dat  hem  zal  zijn  te  beurt  gevallen,  schijnbaar  ter  aankondiging,  maar  inderdaad 
tot  rechtvaardiging  van  het  gericht ,  dat  Jeruzalem  en  den  tempel  reeds  getroffen  had.  Men 
beseft  nu,  hoe  moeilijk  het  is  te  bepalen,  of  en  in  hoeverre  Ezechiël  in  deze  schilde- 
ring aan  de  historische  werkelijkheid  getrouw  is?  Ten  aanzien  van  onderscheidene,  niet 
onbelangrijke  bijzonderheden  blijft  dientengevolge  eenige  onzekerheid  over,  die  ik  mij  niet 
in  staat  acht  geheel  uit  den  weg  te  ruimen ,  maar  toch  eenigszins  nader  wil  toelichten. 

1°  De  meening  van  Haevemick  (Comm,  über  den  Proph,  Ezech,  S.  97 — 104),  dat  in 
H.  VIII :  5 — 16  slechts  één  vorm  van  afgoderij  ,  en  wel  een  feest  ter  eere  van  Adonis ,  be- 
schreven wordt ,  is  met  het  volste  recht  door  de  overige  uitleggers ,  daaronder  ook  Keil , 
verworpen.  De  profeet  geeft  met  geen  enkel  woord  te  kennen ,  dat  de  door  hem  getee- 
kende  plechtigheden  onderdeden  zijn  van  één  culhu.  Daartegen  pldt  ook  de  climax  in 
H.  VIII:  6,  13,  15.  Het  zijn  dus  vier  vormen  van  afgoderij,  die  hier  voorkomen:  1.  vcr- 
eering  van  „het  beeld  des  naijvers,  dat  [Jahveh]  tot  naijver  verwekt"  (H.  VIII:  5,  6 
verg.  3) ,  d.  i.  van  een  afgodsbeeld ,  misschien  wel  een  symbool  van  Aschcra  (verg.  2  Kon, 


492  AANTEEKEMNGEN    BIJ    HOOFDSTUK    VI. 

XXI:  7;  XXTIIrG);  2.  vereering  van  dieren,  roet  velkcr  afbeeldingen  de  muren  van  een 
geheim  vertrek  versierd  waren  (H.  VIII :  7 — 12y;  mcu  vermoedt ,  op  grond  van  de  berich- 
ten der  Ouden,  dat  hiermede  Egyptische  afgoderij  wordt  bedoeld;  de  figuren  stellen  voor 
,,al  de  drekgoden  van  het  huis  Israëls"  (H.  VIII:  10);  misschien  mogen  wij  dus  niet  uit- 
sluitend ,  maar  moeten  wfj  toch  óók  aan  Egypte  denken ;  3.  de  rouw  over  Thammuz ,  d.  i. 
Adonis,  door  vrouwen  bedreven  (H.  VIII  :  13 — 15);  verg.  Keil,  der  Prophet  Ezecfdël 
S.  75  f.;  4.  aanbidding  van  de  zon  bij  haren  opgang  (H.  VIII:  16). 

2°  Is  het  de  meening  van  Ezechiël ,-  dat  al  deze  afgodische  gebruiken  —  hetzij  dan  onder 
de  regeering  van  Zedekia ,  hetzij  vroeger  —  in  en  om  den  Jeruzalemschen  tem- 
pel plaats  hadden?  Dit  wordt  ontkend  door  Keil  (a.  a.  O.  S.  72).  Volgens  hem  behoort 
de  localiteit  tot  de  inkleeding:  om  recht  duidelijk  te  maken ,  hoezeer  Israël  door  zijne  af- 
goderij zich  bezondigde ,  laat  Ezechiël  baar  plaats  grijpen  in  het  middelpunt  zelf  van  de 
Jahveh-vereering ,  waar  hij  (H.  VIII:  11)  zeventig  oudsten,  de  vertegenwoordigers  van  het 
geheele  volk,  en  (H.  VIII:  16)  vijf  en  twintig  mannen,  de  vertegenwoordigers  van  de 
priesterschap,  laat  optreden  en  hunne  gruwelen  bedrijven.  Dat  in  de  werkelijkheid  althans 
sommige  dezer  plechtigheden  in  de  woningen  der  Judeërs  werden  gevierd,  blijkt  uit 
H.  VIII :  12,  waar  wfj  lezen:  „ziet  gij  wat  de  oudsten  van  het  huis  Israëls  doen  in  de 
duisternis,  elk  in  zijne  met  beelden  versierde  kamers?"  Hier  wordt  ondub- 
belzinnig geleerd ,  dat  de  vereering  van  de  dieren  in  de  huizen  der  aanzienleken ,  dus  niet 
in  den  tempel  plaats  had.  Tot  dusver  Keil.  De  vrijheid ,  die  hij  Ezechiël  laat  gebruiken  , 
schijnt  mij  niet  te  groot:  ik  acht  het  zeer  wel  denkbaar,  dat  hij  ,  in  strijd  met  de  werke- 
lijkheid, do^h  in  overeenstemming  met  de  idee  die  hij  wilde  voorstellen,  het  Jeruzalemsche 
heiligdom  tot  het  tooneel  van  al  de  gruwelen  heeft  gemaakt.  Doch  zou  hij  ,  in  dat  geval , 
de  verschillende  kanten  en  voorhoven  van  den  tempel  zóó  nauwkeurig  aangeduid  hebben . 
als  hij  nu  in  H.  VIII :  3  verv.  doet  ?  Blijkt  niet  uit  de  onderscheidingen ,  die  hij  maakt , 
dat  hij  den  werkelijken  tempel  voor  oogen  heeft ,  maar  dan  ook  de  gebruiken ,  die  bepaal- 
delijk dé&r  voorkwamen?  Wat  H.  VIII :  12  betreft ,  uit  deze  plaats  zou  volgen ,  dat  de  aan- 
zienlijke Judeër  meer  dan  ééne  met  beelden  versierde  kamer  in  zijne  woning  had:  kan 
dat  de  meening  van  Ezechiël  zijn?  moet  niet  aan  Hitzig  worden  toegestemd,  dat  de  tekst 
geschonden  is?  Zijne  emendatie  {Der  Proph,  Eseeh,  S.  61),  gedeeltelijk  volgens  L XX , 
bestaat  in  het  schrappen  van  de  woorden ,  die  moeilijkheid  baren ;  zij  schijnt  zeer  gewaagd. 
Doch  al  kan  niet  worden  vastgesteld ,  wat  de  profeet  geschreven  heeft ,  in  geen  geval  mag 
H.  VIII :  12  worden  gebruikt  om  de  gevolgtrekking  te  doen  afwijzen ,  waartoe  overigena  de 
geheele  schildering  leidt 

3°  Beschrijft  Ezechiël  de  afgodery ,  die  in  zijn  tijd ,  hetzy  dan  in  het  6<^  jaar  na  zijne 
wegvoering,  hetzfj  toen  hij  nog  te  Jeruzalem  vertoefde,  doch  in  elk  geval  na  Josia's  18'* 
jaar  in  den  tempel  gedreven  werd?  Of  heeft  hij  het  oog  op  vroegere  tijden,  bepaaldelijk 
op  de  regeering  van  Manasse  ?   Ten  einde  daaromtrent  zekerheid  te  erlangen ,  letten  wij 


EZEGIIIËLS    GETUIGENIS    OVER    DE    AFGODERIJ    IN    JERUZALEM.        493 

eerst  op  H.  VIII:  11 ;  XI:  l ,  13.  Onder  de  70  oudsten,  die  aan  den  tweeden  vorm  van 
afgoderij  deelnemen ,  bevindt  zich  Jaazanja  ben  Saphan ;  tot  de  25  mannen ,  die  zich  bij 
de  Oostpoort  des  tempels  ophouden,  behooren  Jaazanja  ben  Azzur  en  Pelatja  ben  Benaja; 
de  laatstgenoemde  wordt,  terwijl  Ezechicl  —  in  het  vii^ioen  —  tegen  die  25  mannen  profe- 
teert ,  door  het  godxgericht  getroffen  en  sterft.  Hoe  hebben  wij  over  die  namen  te  oor- 
deelen  ?  Worden  daardoor  aangeduid  tijdgenooten  van  Ezechicl ,  die  onder  de  voorstanders 
der  afgoderij  zich  door  hun  ijver  onderscheidden?  Is  b.  v.  Saphan,  de  vader  van  Jaazanja 
(H.  YIII:  11),  niet  onderscheiden  van  Saphan,  den  Schrijver,  dien  wij  uit  het  verhaal  van 
Josia's  hervorming  kennen  (2  Kon.  XXII:  3  verv.)?  Gewoonlijk  beant^'oordt  men  deze 
vragen  bevestigend.  Kon  de  juistheid  van  dat  antwoord  worden  bewezen,  dan  ware  de 
zaak  meteen  uitgemaakt:  Ezechiël  zou  dan  handelen  over  feiten  en  personen  uit  zijn  eigen 
tijd.  Doch  dat  bewijs  is  niet  geleverd  en  kan  niet  geleverd  worden.  Men  kan  even  goed 
aanncinea ,  dat  de  drie  namen  tot  de  inkleeding  behooren  en  alleen  dienen  moeten  om  het 
tafereel  meer  aanschouwelijk  te  maken  —  evenals ,  zonder  twijfel ,  het  plotseling  sterven 
van  Pelatja  met  geen  ander  doel  verhaald  wordt  (verg.  H.  XI :  13l>).  Het  komt  mij  dus 
voor,  dat  de  eigennamen  voor  ons  het  punt  in  quaestie  niet  uitmaken  —  hoeveel  licht 
zij  ook  voor  den  tijdgenoot  over  de  meening  van  Ezechiël  mogen  hebben  ver- 
spreid. —  Minder  dubbelzinnig  schijnt  mij  H.  VIII:  17.  Nadat  de  profeet  al  de  gruwelen 
heeft  aanschouwd,  vraagt  Jahveh  hem:  „hebt  gij  het  gezien,  menschenkind ?  Was  het 
niet  genoeg  voor  het  huis  Juda  de  gruwelen  te  doen ,  die  zij  hier  gedaan  hebben ,  dat  zij 
[nu,  bovendien]  het  land  met  onrecht  vervuld  hebben  en  mij  wederom  hebben  ge« 
tergd ?"  De  woorden:  „die  zij  hier  gedaan  hebben'',  en  vooral  de  tegenstel- 
ling tusschen  „het  doen  der  gruwelen"  en  „het  vervullen  van  het  land  met  onrecht''  plei- 
ten er  voor ,  dat  de  afgoder^  tot  het  verledene  behoort  of  althans ,  in  die  vormen  waarin 
zij  hier  beschreven  was,  in  het  verledene  was  gepleegd.  In  dat  geval  zou  Ezechiël  hier 
reeds,  evenals  in  II.  XX — XXIII  (verg.  Hk.  O,  11:274  vv.),  als  het  ware  de  rekening 
opmaken  van  zijn  volk  en  hier  bepaaldelijk  den  dienst  der  vreemde  goden ,  in  al  z\jn  om- 
vang en  verscheidenheid ,  afschilderen. 

Men  begrijpt  thans  waarom  boven,  toen  van  Ezech.  VIII  werd  gebruik  gemaakt,  de  toe- 
passelijkheid van  dat  hoofdstuk  op  Manasse's  tijd  wel  niet  als  geheel  zeker,  maar  toch  alt 
hoogst  waarschijnlijk  is  voorgesteld. 


n.     Zie  bl.  417  n.  3. 


De  bepalingen  van  het  Bondsboek  over  de  Jahveh-vereering  verdienen  alleszins  nader 
te  worden  toegelicht. 


494  AANTEEKENINGEN    BIJ    HOOFDSTUK    VI. 

Op  den  voorgrond  moet  worden  gesteld  ,  dat  de  Schrijver  van  dat  boek  zich  tegen  den 
dienst  der  andere  goden  verzet  en  de  Israëlieten  tot  de  vereering  van  Jahveh-alléén  opwekt 
en  vermaant.  Men  zie  Exod.  XX:  23;  XXII:  19;  XXIII:  13;  24—33.  Volgens  de  Staten- 
overzetting  luidt  H.  XXII:  27:  ,pde  goden  zult  gij  niet  vloeken  en  de  oversten  in  uw  volk 
zult  gij  niet  lasteren".  Men  heeft  dit  zóó  opgevat,  alsof  hier  werd  verboden,  de  goden 
der  andere  volken  smadelijk  te  bejegenen.  Ten  onrechte:  zulk  een  verbod  is  strijdig  met 
de  denkwijze  der  oude  Israëlieten.  Evenmin  mag  men  ,,de  goden"  (Hebr.  elohim)  op- 
vatten in  den  zin  van  „rechters".  Men  vertale:  „God  znlt  gij  niet  vloeken,  noch  den 
overste  in  uw  volk  smaden ".  Dezelfde  samenvoeging  van  God  en  overste  (of  koning} 
vinden  wij  ook  1  Aon.  XXI :  10 ,  13. 

Het  Bondsbock  vergunt ,  aan  meer  dan  éént  plaats  ter  eere  van  Jahveh  te  offeren.  Men 
leze  Exod.  XX: 24:  „Maak  mij  een  altaar  van  aarde  en  offer  daarop  uwe  brandofferen  ea 
uwe  dankofferen ,  uwe  schapen  en  uwe  runderen;  aan  alle  plaats,  waar  ik  mij  na 
naams  gedachtenis  stichten  zal  (of:  waar  ik  mijn  naam  zal  doen  gedenken),  zal 
ik  tot  u  komen  en  u  zegenen".  Duidelijk  wordt  hier  gesproken  van  meer  dan  éeDO 
plaats ,  waar  de  Israëliet  Jahveh  verheerlijkt  —  en  wel ,  gelijk  het  verband  uitwast ,  door 
offers  —  en  Jahveh  die  verheerlijking  aanneemt  en  haar  beantwoordt  door  zijn  zegen.  In 
overeenstemming  daarmede  is  in  vs.  24a  van  een  aarden  altaar ,  in  vs.  25  van  een  steenen 
altaar  sprake  en  worden  daar  voorschriften  gegeven  ten  aanzien  van  de  wijze ,  waarop  elk 
dier  soorten  van  altaren  moet  worden  ingericht.  Nog  veel  duidelijker  evenwel  valt  de  zin 
van  vs.  24b  in  het  oog,  wanneer  wy ,  volgens  de  Syrische  vertaling  en  den  Jeruzalemschen 
thargüm,  eene  kleine  verbetering  in  den  tekst  aanbrengen  en  dienvolgens  lezen:  „aan  alle 
plaats,  waar  gij  mijn  naam  zult  prijzen  enz.".  Deze  emendatie  wordt  door  het 
spraakgebruik  (verg.  voor  hizkir  o.  a.  Exod,  XXIII :  13)  sterk  aanbevolen  en  niet  minder 
door  de  vergelijking  der  andere  oude  vertalingen,  waaruit  duideiyk  blijkt,  dat  men  op 
verschillende  manieren  den  tekst  gewijzigd  heeft ,  om  dien  in  overeenstemming  te  brengen 
met  de  jongere  wetten,  die  slechts  één  altaar,  te  Jeruzalem,  kennen.  Verg.  Geiger  in 
Zeiti.  der  D,  M.  G.  XIX :  603  ff. 

Ondertusschen  meent  men ,  dat  deze  opvatting  van  Exod.  XX :  24  door  andere  plaatsen 
van  het  Bondsboek  wordt  weersproken.  Men  wijst  op  H.  XXI:  14,  waar  sprake  is  van 
„mijn  altaar",  in  het  enkelvoud.  Doch  verg.  Exod.  XX:  26,  in  verband  met  vs.  24  ,  25, 
welke  plaats  bewijst ,  dat  H.  XXI :  14  van  één  der  altaren  van  Jahveh  moet  worden  ver- 
staan. Men  beroept  zich  verder  op  H.  XXIII:  19a:  „de  eerstelingen  der  eerste  vruchten 
uws  lands  zult  gij  in  het  huis  van  Jahveh ,  uw  god ,  brengen".  Doch  van  deze  plaats 
geldt  volkomen  hetzelfde :  de  wetgever  kon  zich  zóó  uitdnikken ,  terwijl  er  verscheidene 
tempels  van  Jahveh  bestonden.  Kende  hij  ,  gel\jk  waarschijnlijk  is ,  den  Jeruzalemscben 
tempel  en  had  hij  dezen  bepaaldelijk  voor  oogen ,  dan  sluit  hij  toch  het  offeren  op  andere 
plaatsen  volstrekt  niet  uit.    Wanneer  verder  H.  XXIII :  14  van  drie  feesten  ter  eere  van 


DE  VOORSCHRIFTEN  VAN  HET  BONDSBOBK  OVER  DEN  EEREDIENST.   495 

Jahveh  en  vs.  17  van  een  driemaal  herhaald  Terschijnen  voor  (of:  zien  van)  Jahveh's 
aangezicht  gesproken  wordt,  dan  kan  dit  evenzeer  worden  verstaan  van  een  opgaan  naar 
de  kleinere  heiligdommen,  de  ^hoogten",  als  van  feestviering  in  den  Jeruzalemschen 
tempel. 

Veeleer  komen  er  in  het  Bondsboek  plaatsen  voor,  die  onverstaanbaar  blijven,  tenzij 
men  denke  aan  een  grooter  aantal  van  Jahveh-heiligdommen  en  aan  de  daarbij  dienstdoende 
priesters.  Men  zie  H.  XXI :  6 ;  XXII :  8  ,  9.  Volgens  de  Statenoverzetters  is  daar  telkens 
sprake  van  ,,de  goden''.  Natuurlijk  dachten  zij  daarbij  niet  aan  afgoden,  maar  aan  rech- 
ters, die,  naar  hunne  overtuiging,  „goden"  (elohim)  genoemd  worden,  omdat  de  recht- 
spraak geacht  wordt  van  God  uit  te  gaan  en  in  zijn  naam  geschiedt.  Deze  opvatting  is  nog 
in  den  jongsten  tijd  voorgestaan  door  Knobel  en  Keil.  Doch  met  het  volste  recht  is  zij 
verworpen  door  Graf  (Z.  d.  D,  M.  G.  XVIII:  309—14).  Hij  vertaalt  op  de  drie  boven 
genoemde  plaatsen  elohim  door  God  en  wijst  aan,  dat  daar  sprake  is  van  eene  handeling 
of  beslissing ,  die  aan  de  heilige  plaats ,  voor  het  aangezicht  van  Jahveh  en  met  medewer- 
king van  den  Jahveh-priester ,  volbracht  of  genomen  wordt.  De  Hebreeuv^sche  slaaf,  die 
zich  vrijwillig  in  levenslange  dienstbaarheid  begaf,  moest  de  daartoe  strekkende  verklaring 
in  het  heiligdom  afleggen ,  ten  einde  haar  meer  plechtigheid  bij  te  zetten  (H.  XXI :  6).  De 
twistzaken ,  waarvan  U.  XXII:  8,  9  sprake  is,  kunnen  door  den  gewonen  rechter,  door 
„de  oudsten  der  stad''  (zie  boven  bl.  444)  niet  worden  uitgemaakt;  ze  worden  dus  door 
den  priester ,  bij  het  heiligdom ,  beslecht  —  vermoedelijk  door  de  nrim  en  thummim  d.  i. 
door  het  heilige  lot  (boven  bl.  100  v.).  Zoo  wordt  ook  H.  XXII:  11  „de  eed  van  (of:  bij) 
Jahveh"  als  een  middel  tot  beslissing  van  een  geschil  aangewezen.  —  De  reden ,  waarom 
in  de  genoemde  plaatsen,  niet  Jahveh,  maar  God  (elohim  ,  met  het  lidwoord)  wordt  ge- 
bezigd ,  is  geene  andere  dan  deze ,  dat  het  bij  zoodanige  handelingen  op  den  naam  van  den 
god  niet  aankomt:  van  de  godheid,  geheel  in  het  algemeen,  van  Jahveh  dus,  in  zijne 
hoedanigheid  niet  van  Israëls  god ,  maar  van  god ,  zonder  meer ,  gaat  de  beslissing  uit.  — 
Nu  valt  in  het  oog  —  en  ziethier  waarom  in  deze  aant.  op  de  bedoelde  teksten  gewezen 
wordt  —  dat  Exod.  XXI :  6;  XXII:  8,  9  onmogelijk  in  practijk  konden  worden  gebracht, 
indien  de  Israëliet  zich  to  dien  einde  naar  het  éénn  heiligdom,  hetzij  dan  te  Silo,  hetzij  te 
Jeruzalem  ,  begeven  moest.  Voorschriften  als  deze  onderstellen ,  dat  ieder  een  heiligdom 
van  Jahveh  in  zijne  onmiddellijke  nabijheid  had  of  althans  eene  niet  al  te  verre  reis  moest 
afleggen  om  zulk  een  heiligdom  te  bereiken.  M.  a.  w.  de  centralisatie  van  den  eeredienst, 
hetzij  in  den  ééneh  tabernakel ,  hetzij  in  den  Jeruzalemschen  tempel ,  is  aan  den  auteur 
van  het  Bondsboek  onbekend. 

Tegen  de  verklaring  van  Graf  is  bezwaar  gemaakt  door  D^^  J.  Wemer  {Z.  d,  D,  M,  G. 
XIX:  306),  en  wel  op  grond  van  1  Sam.  II:  25.  Hij  vertaalt:  ,, zondigt  de  éént  man 
tegen  den  anderen,  dan  beslist  het  de  rechter  (Hebr.  elohim),  doch  zoo  een  man 
tegen  Jahveh  zondigt,    wie  zal  zich  voor  hem  (Jahveh)  als  scheidsrichter   opwerpen"? 


496  AANTEEKENLNGEN    BIJ    HOOFDSTUK    VI. 

Tegen  de  juistheid  dezer  overzetting,  die  in  de  laatste  woorden  van  de  gewone  afwijkt,  is 
niets  in  te  brengen.  Docb  hoe  kan  zij  dienen  tot  bewijs,  dat  elohim  hier  =  de  rech- 
ter is?  Waarom  zou  men  niet  mogen  vertalen  god  en  daarbij,  evenals  in  Exod,  XXI, 
XXII,  denken  aan  de  godspraak  bij  het  Jahveh-heiligdom ?  De  zin  wordt  dan  deze: 
overtredingen  tegen  menschen  ,  hoe  zwaar  ook ,  worden  door  den  Jahveh-priester  beoordeeld 
en  door  de  betaling  van  de  door  hem  gestelde  straf  goedgemaakt ,  maar  eene  zonde  tegen 
Jahveh  is  op  geenerlei  wijze  goed  te  maken ;  xij  moet  worden  geboet  en  wel  door  de 
strenge  straf,  die  Jahveb  zelf  aan  zijn  beleediger  voltrekt. 


III.    Zie  bl.  421  u.  7;  438  n.  2;  440  n.  1. 


De  denkbeelden ,  die  t.  a.  pp.  over  het  feest  der  ongezuurde  brooden  en  over  het  pascha 
zijn  voorgedragen,  vorderen  cenige  nadere  toelichting.  Eene  geheel  volledige  behandeling 
van  het  hoogst  ingewikkelde  vraagstuk  verwachte  men  hier  niet :  slechts  op  de  hoofdzaken 
zal  de  aandacht  worden  gevestigd. 

I.  Het  paaschfeest  van  Josia  (2  Aon.  XXITI :  21 — 23)  is  boven  (bl.  421)  als  historisch 
aangemerkt,  in  strijd  met  het  gevoelen  van  Redslob  {Die  bi&l,  Angaben  uber  die  Paschafeier 
S.  33)  en  Dozy  {De  Israëlieten  te  Mekka  bl.  139  v.).  Zij  houden  2  Aon.  XXIII;  21—23 
voor  een  later  ingeschoven  stuk ,  dat  de  strekking  heeft  om  het  jongere ,  in  waarheid  na- 
exilische  pascha  als  reeds  in  Josia's  dagen  bekend  en  plechtig  gevierd  voor  te  stellen  en 
het  alzoo  te  gereeder  ingang  te  doen  vinden.  Tot  staving  van  dit  gevoelen  wijzen  zij  op 
VS.  21,  waar  Josia  zegt:  „Houd  Jahveh,  uw  god,  pascha,  gelijk  in  dit  boek  des  ver- 
bon d  s  geschreven  is"  —  hoewel  het  verbondsboek  na  vs.  3  niet  meer  genoemd  was  en  in 
VS.  4 — 20  uitsluitend  over  de  uitroeiing  der  afgoderij  gehandeld  wordt.  Verder  vestigen  zij 
de  aandacht  op  vs.  24  ,  waar ,  omgekeerd  ,  het  bedoelde  boek  zeer  omslachtig  wordt  aan- 
geduid door  de  formule:  „de  woorden  der  wet,  die  geschreven  waren  in  het  boek,  dat  de 
priester  Hilkia  in  het  huis  van  Jahveh  gevonden  had"  —  als  ware  in  het  onmiddellijk 
voorafgaande  van  dat  boek  in  het  geheel  niet  gesproken.  Beide  deze  bezwaren  vallen  weg, 
wanneer  wij  vs.  21 — 23  voor  geïnterpoleerd  houden.  —  Boven  (bl.  98  v.)  gaf  ik  reeds  te 
kennen ,  dat  deze  redeneering  mij  toesch^nt  niet  overtuigend  te  zijn.  Nadat  2  Kon,  XXIII : 
1 — 3  was  verhaald  ,  dat  op  grond  van  Hilkia's  boek  een  verbond  tusschen  Jahveh  en  het 
volk  werd  gesloten ,  gaat  de  schrijver  over  om  de  tenuitvoerlegging  der  bepalingen  van  dat 
verbond  te  schetsen.  In  vs.  4 — 23  zet  hij  uiteen ,  hoe  de  openbare  eeredienst  overeenkom- 
stig de  woorden  van  Hilkia's  wetboek  werd  ingericht,  en  wel  1°  (vs.  4 — 20)  door  de  volle- 
dige afschaffing  van  de  afgoderij  en  den  onwettigen  Jahveh-dienst ,  die  hier  tino  tenore 
wordt  verhaald ;  2°  door  de  plechtige  \  iering  van  het  paaschfeest ,  dat  in  hetzelfde  wetboek 


OVER    HET    PAASC1IFEEST    VAN    JOSIA.  497 

werd  voorgeschreven  (vs.  21 — 23).  Met  vs.  24  gaat  hij  over  tot  een  ander  onderwerp  d.  i. 
tot  de  afschaffing  van  de  afgodische  gebruiken ,  beelden  enz. ,  die  tot  de  huiselijke  gods- 
vereering  behoorden  (verg.  Thenius,  die  Büeher  der  Könige  S.  434  f.).  Men  kan  dus 
niet  beweren ,  dat  vb.  21 — 23  het  verband  verbreken  of  verkeerd  geplaatst  zijn.  Wat  nu 
de  uitdrukking  in  vs.  21  betreft ,  zij  bewijst  dat  ik  daareven  te  recht  vs.  4 — 20  en  vs. 
21 — 23  als  onderdeden  van  één  geheel  heb  aangemerkt:  vs.  21  slaat  rechtstreeks  terug 
op  VS.  3  en  bewijst,  dat  de  Schrijver,  na  de  negatieve  zijde  van  de  invoering  der  Wet 
geschetst  te  hebben ,  thans  overgaat  tot  de  positieve  uitvoering  van  een  harer  voornaamste 
geboden ;  om  die  reden  is  in  vs.  21  wederom  „dit  boek  des  verbonds  **  vermeld.  En 
wat  aangaat  vs.  24 ,  de  uitdrukking  is  zeker  onnoodig  omslachtig ,  maar  toch  niet  om- 
slachtiger dan  in  vs.  3  verg.  met  vs.  2;  daarenboven  schrift  de  auteur  van  Koningen  over 
het  algemeen  zeer  breed  en  ging  hij  ,  gelijk  boven  werd  opgemerkt,  met  vs.  24  tot  een 
ander  onderdeel  van  z\jn  onderwerp  over ,  zoodat  hij  niet  zonder  reden  zich  van  de  volle- 
dige formule  ter  aanduiding  van  het  wetboek  bedient. 

Zijn  dus  de  bewijzen  voor  de  latere  interpolatie  van  2  Kon.  XXIII  :21 — 23  onvoldoende, 
aan  den  anderen  kant  staat  het  vast,  dat  een  pascha  ter  eere  van  Jahveh  reeds  T66r  de 
ballingschap ,  ja  reeds  vóór  Josia  gevierd  werd ,  zij  het  dan  ook  niet  te  Jeruzalem ,  zooals 
Deut.  XVT  :  1 — 8 ,  in  Hilkia's  boek  derhalve ,  voor  het  eerst  werd  voorgeschreven.  Ezechiel 
(H.  XLV :  21 — 24)  noemt  het  pascha  en  wel  zóó ,  dat  hij  het  bij  zijne  lezers  bekend  acht. 
Ook  in  Deut,  XVI  wordt  het  niet  alleen  verordend ,  maar  ook  als  eene  algemeen  bekende 
zaak  voorgesteld.  Ja  reeds  in  Exod,  XXXIV :  25  worden  de  woorden  van  het  Bondsboek 
{Exod,  XXIII:  18^):  „het  vet  van  mijn  feestoffer  zal  niet  overnachten  tot  den  morgen", 
aldus  gewijzigd  teruggegeven:  „het  slachtoffer  van  het  paasch feest  zal  niet  ver- 
nachten tot  den  morgen".  Tenzij  men  meenen  mocht  recht  te  hebben  om  ook  in  deze 
teksten  aan  latere  interpolatie  te  denken ,  mist  men  derhalve  allen  grond  om  2  Kon. 
XXIII :  21 — 23  te  ontzeggen  aan  den  auteur  van  hetgeen  in  dat  hoofdstuk  voorafgaat  en 
volgt.  Het  zal  dus  niemand  bevreemden ,  dat  ik ,  in  plaats  van  Deut.  XVI :  1 — 8  als  bewijs 
van  den  jongeren  oorsprong  der  Deuteronomische  wet  aan  te  merken,  integendeel  die 
pericope ,  in  haar  verband  met  2  Kon,  XXIII :  21 — ^23 ,  heb  aangevoerd  als  bewijs  voor 
de  identiteit  van  Deuteronomium  met  Hilkia's  wetboek. 

II.  In  welke  chronologische  orde  volgen  de  wetten  over  het  feest  der  ongezuurde 
brooden  —  in  het  vervolg  kortheidshalve  mazzdth  genoemd  —  en  over  het  paaschoffer  op 
elkander  ?  Na  aandachtige  overweging  van  hetgeen  o.  a.  door  Hupfeld  (de  vera  et  primit. 
f  est,  apud  Hebr.  ratione'),  Riehm  {die  Getetzgebung  Mozes*  im  Lande  MoaÜ)  en  nu  laatste- 
lyk  Graf  (Die  geech.  Büeher  des  A,  T.  S.  32—37)  daarover  is  in  het  midden  gebracht 
meen  ik  ze  in  dezer  voege  te  moeten  rangschikken: 

1.  Exod.  XXIII :  15  (mazzóth  ;  van  het  paaschoffer  is  geen  sprake); 

2.  Exod,  XÏII :  3—10  (als  voren ;  dochin  vs.  2      11 — 16  de  wijding  der  eerstgeborenen); 

32 


498  AANTEEKEMN6EN    BIJ    HOOFDSTUK    VI. 

3.  Exod,  XXXIV:  18  (alB  voren;  doch  wederom  V8.  19,  20  de  wijding  der  eerstgebo- 

renen ,  terwijl  VS.  25  ,,  het  slachtoffer  van  het  paaschfeest "  wordt  vermeld) ; 

4.  Beut,  XVI  :  1—8  (mazzöth  en  paaschoflTer;  in  H.  XV  :  19—23  gaan  onmiddellijk 

vooraf  bepalingen  o?er  de  eerstgeboorten  van  schapen  en  runderen) ; 

5.  ^xod. XII:  1—28;  43—50;  i>p.XXIII:5— 8  [ooklO— 14];  Num.  XXVIII:  16— 25; 

IX  :  1 — 14  (alle  welke  wetten  bijeen  behooren  en  mazzdth  met  het  paaschoffer 

verbinden). 
Betwistbaar  is  hier  vooral  de  plaatsing  van  4  v6<5r  5  —  ten  opzichte  waarvan  ik  verwijs 
naar  Graf.  Tegen  hem  is  door  Riehm  {Stud,  «.  Krit,  1868  S.  362  f.)  aangevoerd ,  dat  de 
paaschviering  in  de  huizen  der  Israëlieten ,  volgens  5 ,  kennelijk  ouder  is  dan  die  bij  het 
heiligdom,  volgens  4.  Werkelijk  moet  worden  toegestemd,  dat  de  Deuteronomist ,  als  hij 
het  paaschoffer  naar  Jeruzalem  verlegt ,  iets  nieuws  invoert.  Doch  daaruit  volgt  niet ,  dat 
de  sub  5  genoemde  wetten  ouder  zijn  en  hem  bekend  waren.  Men  neme  nl.  in  aanmer- 
king, dat  bepaaldelijk  de  eerste  en  de  tweede  dezer  wetten  ,  Exod,  XII :  1 — ^28  en  43—50  , 
een  tweeslachtig  karakter  vertoonen ;  ze  worden  uitgevaardigd  bij  den  uittocht  uit  Egypte 
en  dienen  dus  deels  om  het  eerste  paaschoffer  te  verordenen,  deels  om  het  jaarlij ksche 
pascha  te  regelen.  Bij  het  eerste  paaschoffer  kon  natuurlijk  van  een  heiligdom  enz.  geen 
sprake  zijn.  Doch  wat  aangaat  het  jaarlijksche  pascha  onderstelt,  zoo  ik  mij  niet 
bedrieg,  de  wetgever  wel  degelijk  de  viering  in  de  tempelstad  (verg.  Exod,  XII:  16;  ook 
Lêv,  XXIII :  7  ,  8,  10 — 14;  Num.  IX :  6  verv. ,  waar  overal  de  viering  bij  het  heiligdom 
schynt  te  worden  ondersteld).  Slechts  in  één  opzicht  is  de  viering ,  in  Exod»  XII  voorge- 
schreven ,  antieker  dan  die  van  Deut,  XVI :  in  het  gebod ,  dat  het  paaschlam  des  avonds 
door  de  leden  van  één  gezin  binnenshuis  moet  worden  genuttigd.  Mag  het  mij  evenwel 
gelukken  aan  te  wijzen,  dat  de  Deuteronomist  dit  gebruik  kende,  maar  het,  om  voor  hem 
voldoende  redenen ,  niet  uitdrukkelijk  vermeldt ,  dan  is  hiermede  dit  bezwaar  tegen  den 
hoogereu  ouderdom  van  Deut.  XVI :  1 — 8  weggeruimd ;  dan  is  nl.  in  Exod,  XII  een  oud 
gebruik  tot  wet  verheven ,  doch  door  een  jongeren  wetgever.  De  zeer  gewichtige  argu- 
menten, door  Graf  en  anderen  (zie  ook  Geiger ,  J^idUche  Zeittchr\ft  111:178  ff.)  voor 
den  lateren  oorsprong  der  wetten  sub  5  aangevoerd,  behouden  dus  al  hunne  kracht. 

III.  Uit  de  bovenstaande  lijst  der  wetten  over  mazz6th  en  pascha  blijkt  ten  duidelijkste 
a,  dat  mazzoth  aanvankelijk  op  zich  zelf  stond ;  b,  dat  dit  feest ,  reeds  betrekkelijk  vroeg , 
althans  in  de  8>^  eeuw  v.  Chr. ,  als  herinnering  aan  de  bevrijding  uit  het  land  der  ala- 
vemij  werd  opgevat.  Reeds  op  zich  zelf  is  het  niet  waarschynlijk ,  dat  men  dit  feit  door 
zulk  een  feest  zal  hebben  gevierd.  Maar  bovendien  valt  duidelijk  in  het  oog,  dat  de 
wetgevers  verlegen  zijn,  als  zij  den  samenhang  tusschen  het  eten  van  ongezuurde  brooden 
en  den  uittocht  zullen  verklaren.  De  oudste  wetten  onthouden  zich  van  elke  poging 
daartoe  (1,2,3).  De  Deuteronomist  geeft  twee  verklaringen:  a,  hij  noemt  de  mazzoth 
„brood  der  ellende"   (H.  XVI:  3*);  b,  hij  schrijft:    „want  in  haast  zijt  gij  geg^aan  uit 


OORSPRONKELIJKE  BETEEKENIS  VAN  DR  ONGEZUURDE  BROODEN.  499 

Egypteland"  (H.  XVI:  3^)  —  vermoedelijk  eene  zinspeling  op  Exod.  XIT:34,  39  (,ihet 
Tolk  nam  zijn  deeg  op,  eer  het  gezuurd  was;  hunne  deegklompen,  gebonden  in  hunne 
kleederen ,  op  hunne  schouders " ;  van  datzelfde  deeg  bakten  zij  later  ongezuurde  brood- 
koeken,  „want  zij  waren  voortgedreven  wt  Egypte  en  hadden  niet  kunnen  vertoeven"). 
De  jongtte  wetgever  kent,  naar  het  schijnt,  beide  deze  verklaringen;  zie  Exod,  XII: 8 
(de  bittere  kruiden  naast  de  mazzoth  doen  denken  aan  „het  brood  der  ellende");  II  (de 
hier  geteekende  reisvaardigheid  herinnert  aan  Beut,  XVI :  3^ ;  ook  de  uitdrukking  „  in 
haast"  ontbreekt  niet).  Men  zal  wel  willen  toegeven,  dat  de  oad-testamentische  opvatting 
van  mazz5th  èn  op  zich  zelve  èn  om  het  verschil  in  de  wiize,  waarop  zij  wordt  uitgewerkt, 
zeer  geringe  waarschijnlijkheid  heeft  en  kwalijk  oorspronkelijk  zijn  kan.  Maar  vanwaar 
dan  het  gebruik  om  in  de  lentemaand  gedurende  7  achtereenvolgende  dagen  mazzèth  te 
eten?  Wij  weten  het  niet  zeker.  Wie  de  uiteenloopende  antwoorden  verlangt  te  kennen, 
raadplege  Knobel,  Exod.  ti.  Levit,  S.  103  f.  en  de  daar  genoemde  schrijvers;  ook  M. 
Duncker,  Gesch.  des  Alterthuma  1:311,  765  f.  (3«  Ausg.).  Zonder  uit  de  verschillende 
verklaringen  met  beslistheid  te  kiezen ,  maak  ik  toch  opmerkzaam  op  het  voorschrift  Lpv. 
II :  II ,  dat  de  spijsofifers  voor  Jahveh  steeds  ongezuurd  moeten  zijn.  Het  ongezuurde 
brood  gold  dus  als  rein  en  het  gebruik  daarvan  was  zeer  geschikt  om  de  toewijding  van 
het  volk  aan  Jahveh  zinnebeeldig  voor  te  stellen.  Daarmede  komt  wel  overeen ,  dat 
mazzöth  een  lentefeest  is  en  bij  den  aanvang  van  een  nieuw  jaar  gevierd  wordt.  Doch  ik 
herhaal,  dat  deze  verklaring  m.  i.  verre  van  zeker  is.  Dit-allécn  staat  vast,  dat,  welke 
ook  de  oorspronkelijke  beteekenis  van  mazzoth  moge  geweest  zijn,  reeds  zeer  vroeg  pogin- 
gen zijn  aangewend  om  dat  feest  te  verbinden  met  de  herdenking  van  den  uittocht  en  het 
alzoo  tot  een  Jahvch-feest  in  nog  engeren  zin,  tot  een  theokratisch  feest,  te  maken. 

IV.  Om  de  beteekenis  van  het  paaschoffer  te  verstaan ,  moeten  wij  de  bepalingen  der 
verschillende  wetgevers  over  de  wijding  der  eerstgeborenen  aan  Jahveh  voor  oogen  hebben. 
Chronologisch  gerangschikt  zijn  ze  deze:  Exod.  XXII  :  29^,  30;  XIII  :  2,  11—16; 
XXXÏV  :  19,  20;  Deut.  XV  :  19—23;  Lev.  XXVII  :  26,  27;  Num.  XVIII  :  15—18; 
111:11 — 13;  40 — 51;  VIII :  5 — 22  —  met  dien  verstande,  dat  de  voorsclu-iften  in  Leviticua 
en  Numeri  geheel  of  nagenoeg  gelijktijdig  zijn.  Deze  wetten  zijn  geenszins  met  elkander 
in  overeenstemming;  verg.  Hk,  O.  I  :  34  v.  Met  terzijdestelling  van  hetgeen  met  ons 
tegenwoordig  onderwerp  niet  rechtstreeks  samenhangt  vestig  ik  de  aandacht  op  de  volgende 
punten : 

1°  Volgens  het  Bondsboek  bestaat  er  geenerlei  verband  tusschen  de  wijding  der  eerst- 
geborenen en  een  der  drie  jaarlyksche  feesten.  Van  de  eerstgeboorten  der  runderen  en 
schapen  wordt  {Exod,  XXII :  30)  uitdrukkelijk  gezegd,  dat  zij  acht  dagen  na  de  geboorte 
aan  Jahveh  gegeven  moeten  worden ,  d.  i.  dus  in  elk  jaargetijde.  Wannéér  de  eerstge- 
boren zonen  „aan  Jahveh  gegeven"  worden  en  w4&rin  dat  „geven"  bestaat,  zegt  de 
wetgever  niet  (vs.  29^).     Men  kan  vermoeden ,  dat  ook  zij  acht  dagen  oud  moesten  zijr 

32* 


500  AANTBBKEMNGEN    BIJ    HOOFDSTUK    VI. 

Ook  ligt  het  Toor  de  hand ,  dit  in  verband  te  brengen  met  de  besnijdenis  op  den  achtsten 
dag  CGen.  XVII :  12 ;  Lev.  XII :  3).    Zie  verder  snb  VI. 

29  Daarentegen  merken  wij  in  Exod.  XIII;  XXXIV;  Deut.  XV  zeer  duidelijk  het 
streven  op,  om  de  toewijding  der  eerstgeborenen  vast  te  knoopen  aan  mazzöth.  Verg. 
boven  sub  II.  In  Exod.  XIII  staat  eene  wet  over  mazzöth  (vs.  3 — 10)  midden  in  tusschen 
een  kort  voorschriften  eene  langere  wet  over  de  w^ding  der  eerstgeborenen  (vs.  2,  11 — 16). 
In  Exod,  XXXIV  wordt  het  gebod  der  viering  van  mazzdth  (vs.  18)  door  de  voorschriften 
omtrent  de  eerstgeborenen  (vs.  19 ,  20)  gescheiden  van  de  geboden  over  de  twee  andere 
hooge  feesten  (vs.  22).  Aan  Deut.  XVI :  1 — 8  gaat  de  wet  over  de  eerstgeboorten  van 
runderen  en  schapen  onmiddellijk  vooraf  (Deu/.  XV:  19 — 23).  Wat  hieruit  volgt ,  laat  ik 
voor  het  oogenblik  in  het  midden.    In  ieder  geval  is  het  verschijnsel  opmerkelijk. 

3^.  Terwijl  in  al  de  overige  wetten  de  eerstgeborenen  van  menschen  evenals  die  van 
dieren  aan  Jahveh  worden  toegewezen ,  spreekt  de  Deuteronomist  uitsluitend  over  de  eerat- 
geboorten  van  runderen  en  schapen  (H.  XV  :  19 — 23).  Het  feit  is  onloochenbaar,  maar — 
heeft  het  eenige  beteekenis  ?  of  moet  hier  aan  toeval  worden  gedacht  ?  Het  komt  my  voor , 
dat  de  Deuteronomist  opzettelijk  van  de  wijding  der  eerstgeboren  zonen  zwijgt.  Meer  dan 
eens  had  hij  gelegenheid  om  er  van  te  spreken ,  niet  slechts  in  H.  XV ,  maar  ook  in  H. 
XVIII :  4  —  indien  nl.  reeds  in  zijn  tijd  de  gewoonte  bestond  om  de  eerstgeborenen  door 
het  betalen  van  eene  som  gelds  aan  den  priester  te  lossen  (verg.  Num,  XVIII :  15 — 18). 
Ook  Ezechiël  maakt  van  de  wijding  der  eerstgeboren  zonen  slechts  eenmaal  melding, 
H.  XX  :25 ,  26,  waar  hij  spreekt  over  „de  inzettingen  van  Jahveh ,  die  niet  goed  waren, 
en  de  rechten  ,  waarbij  Israël  niet  leven  kon  ** ;  als  hij ,  H.  XLIV  :  29 ,  30 ,  de  inkomsten 
der  priesters  regelt ,  dan  wijst  hij  hun  alleen  van  de  veldvruchten  de  eerstelingen  toe.  — 
Ik  erken  evenwel ,  dat  deze  redeneering  niet  afdoende  is.  Doch  kan  worden  aangetoond , 
welke  reden  den  Deuteronomist  bewogen  heeft  om  over  de  wijding  der  eerstgeboren  zonen 
te  zwijgen,  dan  wordt  het  zoo  niet  zeker,  dan  toch  hoogst  waarschijnlijk,  dat  hier  geen 
toeval  in  het  spel  is.    Zie  dus  beneden  sub  VI. 

V.  Bij  de  verklaring  van  het  paaschoffer  hebben  wij  te  letten  èn  op  de  w^ze ,  waarop 
het  werd  toegebracht ,  èn  op  de  beteekenis  van  den  naam ,  dien  het  draagt.  Doch  om 
bijzondere  redenen  geven  ons  de  gebruiken,  in  Exod,  XII :1 — 28  voorgeschreven,  weinig 
licht.  Die  wet  heeft  nl.  de  bepaalde  strekking  om  het  paaschoffer  in  verband  te  brengen 
met  cle  gebeurtenissen  bij  den  uittocht  en  zou  dus  déln-alleen  kunnen  worden  gevolgd , 
wanneer  w\j  6f  die  opvatting  van  pascha  als  de  oorspronkelijke  konden  aanmerken ,  6f  de 
zekerheid  hadden ,  dat  de  wetgever  zich  geene  enkele  afwijking  van  de  bestaande  gewoon- 
ten heeft  veroorloofd.  Noch  het  één ,  noch  het  ander  is  het  geval.  Wij  wenden  ons  dos 
tot  den  naam  p  h  é  s  a  c  h  (waarvan  het  nieuw-testamentische  pascha  de  Arameesche  vorm 
is).  Uit  den  eigennaam  Thapsacus  (van  het  verbum  phesach ;  Hebr.  phasach)  heeft  Dozy 
(t.  a.  p.  bl.  139)  afgeleid ,  dat  de  oorspronkelijke  beteekenis  van  phesach  geene  andere  ia 


DE   WETTEN   OVER    DB    BERSTGEBORENEIS ;    BETBEKENIS  VAN   PllÉSAGII.   501 

dan  overgang,  OTertocht,  in  overeenstemming  waarmede  hij  aanneemt,  dat  het 
paaschoffer  bestemd  was  om  de  herinnering  aan  den  overtocht  over  de  Jordaan  te  bewaren. 
Doch  wanneer  wy  het  O.  Testament  raadplegen,  dan  blijkt  dat  de  beteekenis  van  het 
Hebreeuwsche  verium ,  hoezeer  verwant  aan  den  zin ,  dien  het  Araroeesche  werk- 
woord, blijkens  den  naam  Thapsacus,  uitdrukte,  daarmede  toch  niet  ten  volle  overeen- 
komt. In  de  wet  over  het  paaschoffer  heeft  dat  verbum  duideiyk  de  beteekenis  van 
overspringen  of  voorbijgaan,  derhalve  van  sparen.  Men  aie  £xo^.  XII :  13 , 
23,  27.  Hoe  groote  vrijheden  de  auteur  van  die  wet  zich  moge  hebben  veroorloofd,  het 
fferbum  p  h  a  s  a  c  h  moest  hij  wel  bezigen  in  denzelfden-  zin ,  waarin  de  Israëlieten  het 
gebruikten,  indien  hij  er  althans  prijs  op  stelde  om  door  hen  te  worden  begrepen. 
Werkelijk  komt  ph&sach  althans  nog  eenmaal  in  het  O.  Testament  —  immers  1  Kon. 
XVIII:  21  is  van  een  anderen  aard  —  in  denzelfden  zin  voor,  en  wel  bij  Jesaja,  H. 
XXXI :  5.  Daar  lezen  wij  :  „  als  fladderende  vogels  [hare  jongen]  ,  alzoo  zal  Jahveh  der 
heerscharen  Jeruzalem  beschermen ,  beschermend  en  reddend ,  sparend  en  bevr\jdend." 
Hierbij  komt  nu,  dat  de  Hebr.  woorden,  die  van  phasach  zijn  afgeleid  (vooral 
phisséach,  kreupel)  de  aangenomen  oorspronkelijke  beteekenis  van  het  verbum  niet 
weerspreken.  Wij  hebben  het  dus  daarvoor  te  houden  dat  phésach  zooveel  is  als 
voorbijgang,  verschooning.    Zoo  oordeelt  de  groote  meerderheid  der  uitleggers. 

VI.  Als  waarschijnlijk  mag  worden  aangenomen,  dat  de  opvatting  van  het  paaschoffer, 
die  Exod,  XII  wordt  voorgedragen ,  zich  niet  al  te  ver  van  de  oorspronkelijke  beteekenis 
van  dat  offer  verwijdert:  om  zijne  verklaring  ingang  te  doen  vinden,  moest  de  wetgever 
zich  zooveel  mogelijk  aansluiten  aan  de  bestaande  denkbeelden  en  gebruiken.  Uit  dit  oog- 
punt verdient  bijzondere  aanbeveling  de  hypothese,  dat  het  paaschoffer  een  plaatsver- 
vangend offer  is;  dat  het  offerdier  in  de  plaats  treedt  van  den  eerstgebo- 
ren zoon,  waarop  Jahveh  geacht  werd  recht  te  hebben  en  aanspraak  te 
maken.  Het  bevreemdt  ons  niet,  dat  deze  onderstelling  reeds  vroeger  voorstanders  gevon- 
den heeft  en  nu  laatstelijk  door  M.  Duncker  a.  a.  O.  S.  310  f.  765  f.  is  verdedigd.  Onaf- 
hankelijk van  die  voorgangers  heeft  zij  zich  ook  aan  my ,  bij  vernieuwde  studie  van  dit 
geheele  onderwerp ,  opgedrongen.    Tot  hare  toelichting  en  aanbeveling  diene  het  volgende. 

Aanvankelijk  bracht  ieder  huisvader  op  den  8**^  dag  na  de  geboorte  van  zyn  eerstge- 
boren zoon  aan  Jahveh  een  losoffer,  dat  phésach  werd  genoemd,  om  de  daareven  aan- 
geduide reden :  het  bewerkte  nl.  dat  Jahveh  het  kind ,  waarop  hij  aanspraak  had  en  dat 
hem  dus  eigenlijk  moest  worden  geofferd,  voorbijging  of  spaarde  (^xoi/.  XXII : 29 
en  boven  TV.  1°).  Dit  offer  had  uit  den  aard  der  zaak  een  privaat  karakter ;  het  was  niet 
en  kon  niet  zijn  gemeenschappelijk.  Allengs  moet  het  nu  gewoonte  zyn  geworden  a,  zulk 
een  verschoonings* offer  jaarlijks  te  brengen  en  3.,  in  verband  daarmede,  het  te  verbin- 
den met  een  der  jaarlijks  terugkeerende  feesten ,  met  mazzdth.  Van  die  verbinding  ontdek- 
ken wy  in  Exod,  XIII,  XXXIV  de  duideUjke  sporen  (boven  IV.  2°).  Vermoedciyk  bestond 


502  AANTEEKENINGEN    BIJ    HOOFDSTUK    VI. 

het  paaschoffer  in  een  lam  of  geitenbok.  Werd  het  aanvankelijk  als  brandoffer  aan  Jahveh 
toegebracht  ?  Niet  onwaarschijnlijk ,  doch  allengs  moet  het  gebruik  zijn  geworden ,  dat  de 
leden  van  één  gean  het  paaschlam  gezamenlijk  nuttigden  en  dat  dan  op  de  volgende  dagen 
van  mazzdth  de  eerstgeboorten  van  runderen  en  schapen ,  die  het  verloopen  jaar  had  opge- 
leverd ,  tot  offermaaltijden  werden  gebruikt.  Dien  toestand  vond  de  Denteronomist.  Hij 
bracht  daarin  deze  wijziging ,  dat  hij  mazz6th  en  dus  ook  de  offermaaltijden ,  daareven 
genoemd ,  naar  Jeruzalem  verlegde.  Maar  tevens  plaatst  hij  —  gelijk  boven  bl.  439  werd 
aangewezen  —  die  offermaaltijden  op  den  voorgrond ,  het  eten  van  het  paaschlam  op  den 
achtergrond;  w&&rom  hij  zoo  handelde,  is  t.  a.  p.  aangeduid.  Eerst  de  priesterlijke  wet* 
gever,  Exod,  XII :  1  verv. ,  kan  het  paaschoffer  weer  geheel  tot  zijn  recht  laten  komen, 
terwijl  en  omdat  hij  het  zuiver- historisch  opvat  en  voorstelt  en  de  oorspronkelijke  beteeke- 
nis  alzoo  aanmerkelijk  wijzigt.  Deze  wetgever  maakt  bovendien  nog  eene  andere  wijziging. 
Hij  bepaalt  nl. ,  dat  elke  eerstgeboren  zoon ,  als  aan  Jahveh  toebehoorende ,  van  den  pries- 
ter moet  worden  losgekocht  (Num.  XVIII :  16)  ,  en  bovendien ,  dat  de  eerstgeboorten  van 
runderen  en  schapen ,  na  aftrek  van  hetgeen  daarvan  op  het  altaar  kwam ,  den  priester 
zouden  ten  deel  vallen  (ald.  vs.  17 ,  18).  Beide  deze  innovatiën  zijn  ingevoerd  in  het  be- 
lang van  den  priesterstand  en  vinden  hierin  hare  verklaring.  De  eerste  was ,  indien  onze 
opvatting  van  het  paaschoffer  juist  is,  eene  zonde  tegen  den  regel:  ne  bU  in  idem.  Doch 
daarin  is  niets  bevreemdends ,  na  al  de  w^zigingen ,  die  de  oorspronkelijke  wijding  van  de 
eerstgeborenen  aan  Jahveh  in  den  loop  der  eeuwen  had  ondergaan. 

Het  strekt  dezer  hypothese  tot  aanbeveling ,  dat  zij  rekenschap  geeft  èn  van  de  verschei- 
denheid der  wetten ,  èn  van  de  eigenaardige  verschynselen ,  die  zich  in  de  deuteronomische 
voorschriften  over  mazzoth  en  phésach  (H.  XVI:1 — 8)  voordoen,  èn  van  het  stilzwijgen 
van  den  Denteronomist  over  de  wijding  der  eerstgeboren  zonen.  Zoolang  deze  vnjding  nog 
niet  historisch  verklaard  was ,  leverde  zij  voor  een  man  als  de  Denteronomist  wezenlijk  be- 
zwaar op.  Hij  zwijgt  er  dus  over  en ,  waar  hij  gewag  maakt  van  het  paaschoffer ,  dat 
met  die  wijding  zoo  nauw  samenhing,  onthoudt  hij  zich  van  alle  nadere  verklaring  van 
zijne  beteekenis. 

De  lezer  zelf  beoordeele ,  of  andere  pogingen  tot  opheldering  van  dit  zoo  ingewikkeld 
historisch  probleem  beter  dan  deze  aan  biliyke  eischem  voldoen. 


IV.    Zie  bl.  441  n.  1. 


Over  „rein   en  onrein"  verdient  te  worden  nagelezen  eene  verhandeling  van  Veth  in 
de  EtangêUe- Spiegel,  1862,  bl.   257  verv.  353  verv.    Zijne  opvatting  van  deredenen. 


HET  PAASGHOFFER.  DE  THORAH  OVER  REIN  EN*  ONREIN.     503 

waarom  sommige  dieren  als  onrein  werden  aangemerkt,  is  dezelfde  die  boven  (bl.  441) 
werd  voorgedragen.   Verg.  ook  Knobel ,  Exod,  u.  Levit  S.  431  ff. 

De  t.  a.  p.  gemaakte  opmerkingen  over  Deut.  XIV  en  Let.  XI  moeten  hier  nog  eenigs- 
zins  nader  worden  toegelicht. 

De  onderscheiding  tusschen  rein  en  onrein  behoorde  onder  Israël  tot  de  bevoegdheid  van 
de  priesters;  het  was  bepaaldelijk  hunne  taak,  daarover  onderwijzing  (thorah)  te 
geven  aan  allen ,  die  het  verlangden.  Dit  blijkt  niet  alleen  uit  de  wetten  over  reinheid  en 
reiniging  in  Lev,  XII — XIV ,  waar  telkens  de  medewerking  van  den  priester  wordt  ingeroe- 
pen, maar  ook  uit  plaatsen  als  Ezech.  XLIV:23;  Haffg,  11:11  verv.  Zonder  bedenking 
verstaan  wij  ook  elders,  waar  blootelijk  de  thorah  van  den  priester  wordt  vermeld,  zijne 
aanwijzingen  over  ditzelfde  onderwerp ,  b.  v.  Mal.  II:  6,  7 ;  Deut.  XXXIII:  10  enz.  (Verg. 
boven  bl.  338  v.). 

De  gissing ,  dat  Deut.  XIV :  1 — 21  een  stuk  priesterlijke  thorah  is ,  brengt  dus  hare 
eigene  aanbeveling  met  zich.  Zij  wordt  bevestigd  door  de  overeenkomst  in  spraakgebruik 
tusschen  die  pericope  en  de  elohistische  (priesterlijke)  stukken  van  den  Pentateuch.  Men 
lette  op  de  formule  „naar  hare  soort"  {Deut.  XIV:  13 — 15,  18)  en  op  het  woord  „krui- 
pend gedierte"  (ald.  vs.  19),  maar  verder  ook  op  het  geheele  karakter  en  den  trant  der 
deuteronomische  spijswet.  Niet  zonder  reden  schrijft  Riehm  QStud.  u.  Krit.  1868  S.  359): 
„In  3  Mos.  11  ist  das  Gesetz  Bestandtheil  einer  Gesetzsammlung ,  deren  charakteristisches 
Geprage  auch  ihm  eigen  ist ;  im  Deuteronomium  steht  es  dagegen  in  einer  Gesetzsammlung , 
deren  charakteristisches  Geprage  ihm  so  fremd  ist ,  das  die  Annahme  der  Entlehnung  aus 
einer  alteren  Urkunde  [verg.  Graf,  die  geech.  Bücher  dea  A.  T,  S.  22,  67]  nicht  abzuwei- 
sen  ist.  Dazu  kommt  dasz  mehrere  der  fdr  die  Formuliring  des  Gesetzes  charakteristischen 
Ausdrücke  (die  im  Deuteronomium  eben  nur  in  ihm  vorkommen)  der  aus  der  Genesis  wohl- 
bekannten  Schreibweise  des  Verfassers  der  Grundschrift  angehören ". 

Toch  kan  ik  met  de  meening  van  Riehm ,  dat  Lev.  XI  ouder  is  dan  Deut.  XIV ,  mij  niet 
vereenigen.  Daartegen  pleit  namel\jk  —  behalve  de  algemeene  argumenten  voor  den  jon- 
geren oorsprong  der  priesteriyke  wetgeving  —  Deut.  XIV :  21 ,  vergeleken  met  de  overige 
bepalingen  betreffende  hetzelfde  onderwerp.  Het  voorschrift  in  Deut.  is  nagenoeg  conform 
met  dat  van  het  Bondsboek,  Exod.  XXII:  31.  Doch  het  verschilt  van  Lev.  XVII:  15,  16 
(waar  het  verbod  ook  tot  „den  vreemdeling  in  uwe  poorten"  uitgestrekt  wordt)  en  van  die- 
zelfde plaats  en  Lev.  XI :  40 ,  waar  het  eten  van  aas  in  zooverre  vergund  wordt ,  als  daarop 
eene  niet  zeer  strenge  straf  wordt  gesteld ,  waaraan  men  zich  eenvoudig  had  te  onderwer- 
pen ,  indien  men ,  om  welke  reden  dan  ook ,  b.  v.  uit  armoede ,  het  aas  niet  ongebruikt 
vrilde  laten.  Volgens  de  priesterlijke  wetgeving  heeft  alleen  de  priester  zich  volstrekt  van 
het  eten  van  aas  te  onthouden  (^Lev.  XXII: 8).  Wie  ziet  niet,  dat  hier  de  deuteronomische 
wet  ouder  en  meer  oorspronkelijk  is  dan  Leviticu»?  De  auteur  der  bepalingen  in  Lev. 
XVII:  15,   16;   XI :  40  ziet  zich  door  de  practijk  gedrongen  om  concessiën  te  doen;  van 


504  AANTEEKENINGEN    BIJ    HOOFDSTUE    VI. 

een  religieus  voorschrift  maakt  hij ,  om  zoo  te  zeggen,  eene  policie-verordening ;  terwijl  hy 
dat  doet,  onderwerpt  hij  daaraan  ook  den  vreemdeling,  die  in  Deut.  was  vrijgesteld,  om- 
dat de  religieuse  grond  voor  hem  niet  bestond.  —  Is  deze  beschoirwing  van  Deut,  XIY :  21 
aannemelijk ,  dan  passen  wij  haar  zonder  bedenking  ook  op  de  voorafgaande  verzen  toe : 
VS.  3 — 20  zijn  evenmin  jonger  dan  Lev.  XI :  1  verv.,  als  vs.  21  jonger  is  dan  Lev.  XI:  40. 

Het  tot  dusver  verkregen  tweevoudig  resultaat  (1°  Deut.  XIV :  3—20  vertoont  de  ken- 
merken der  priesterlijke  wetgeving ;  2°  die  pericope  is  ouder  dan  Lev.  XI)  strekt  tot  bevei- 
tiging  van  eene  hypothese ,  die  ik  in  1861  in  mijn  Hk,  O.  1 :  84  verv.  heb  voorgedragen. 
De  elohistische  wetten  in  Exodut ,  LevitieuM  en  Numeri  behelzen  „de  door  priesters  en 
Levieten  bewaarde  en  op  schrift  gebrachte  overlevering  ten  aanzien  der  wetgeving  van 
Mozes ,  voorzoover  deze  den  eeredienst  en  al  wat  daarmede  in  verband  stond  regelde ";  se 
zijn  dus  ook  niet  op  éévL  tijdstip,  maar  successief  ontstaan  en  telkens  om-  en  overgewerkt, 
naarmate  de  behoefte  daaraan  zich  deed  gevoelen.  In  overeenstemming  met  die  hypothese 
hield  ik  toen  reeds  sommige  priesterlijke  wetten  voor  jonger  dan  de  daarmede  parallele  be- 
palingen van  Deuteronomium  (ald.  bl.  146 — 8,  152 — 5).  Sedert  dien  tijd  ben  ik  door 
voortgezette  studie  en  door  het  voortreffelijk  geschrift  van  K.  H.  Graf,  Die  geich,  Biicher 
dew  A.  Teetaments ,  tot  de  overtuiging  gekomen ,  dat  de  priesterlijke  wetgeving  in  Sxod, — 
Numeri  eerst  na  de  ballingschap  in  haar  tegenwoordigen  vorm  is  gebracht  en  dui  in  haar 
geheel  jonger  is  dan  Deuteronomium,  Doch  dit  gevoelen ,  dat  in  het  2^  Deel  dezer  Ge- 
schiedenis breeder  zal  worden  gemotiveerd ,  staat  niet  tegen  de  vroegere  hypothese  omtrent 
het  successief  ontstaan  dier  wetgeving  over ,  maar  moet  daarmede  worden  verbonden.  De 
bepalingen  van  de  priesterlijke  wet  z\jn  niet  in  of  na  de  ballingschap  gemaakt  en  uit- 
gedacht, maar  geredigeerd.  Reeds  vóór  de  ballingschap  droegen  de  priesters  mon- 
deling voor  wat  zij  —  met  de  sedert  noodig  geworden  wyzigingen  —  daarna  op  schrift 
brachten.  Er  vormde  zich  voor  deze  „onderwijzingen"  allengs  eene  vaste  terminologie, 
een  bepaald  spraakgebruik  (verg.  Graf  a.  a.  O.  S.  93  v.  o.).  Ook  de  schriftelijke  opteeke- 
ning  der  priesterlijke  thorah  zal  wel  niet  zijn  uitgesteld  tot  in  de  periode  van  den  tweeden 
tempel  of  zelfs  tot  de  dagen  van  Ezra.  Wèl  bestond  er  vóór  dien  t^d  geen  volledig  systeem 
van  priesterlijke  wetgeving,  doch  aan  losse,  priesterlijke  wetten ,  aan  priesterlijke  advie- 
zen over  dit  of  dat  onderdeel  der  vragen ,  die  tot  het  gebied  van  het  tempelpersoneel  be- 
hoorden, kan  het  niet  hebben  ontbroken.  Welnu,  zulk  een  priesterlijk  „Gutachten" 
neemt  de  Deuteronomist  in  H.  XIV ,  inzonderheid  in  vs.  3--20  van  dat  hoofdstuk ,  over. 
Hoogst  natuurlek  is  dus  èn  het  priesterlijk  (elohistisch)  karakter  van  dat  document  èn  zijne 
mindere  volledigheid,  die  bij  vergelijking  met  Lev.  XI  aan  het  licht  treedt:  toen  bijna  twee 
eeuwen  na  Josia's  hervorming  de  priesters  hunne  thorah  over  reine  en  onreine  dieren  defini- 
tief redigeerden ,  hadden  zij  hun  stelsel  meer  afgerond  en  uitgewerkt  en  moesten  zij  dua 
ook  hetzelfde  onderwerp  uitvoeriger  behandelen. 


INHOUD. 


XNUBTDING. bl.   1—35. 

Politieke  zwakheid  van  Israël,  bl.  1.  Z\jn  voortbestaan  een  gevolg  van  z\jn  eigen- 
aardigen  godsdienst,  bl.  1,  2.  Zijn  invloed  op  godsdienstig  gebied ,  bl.  2,  3.  De 
ondergang  van  den  Joodschen  Staat  de  grens  van  deze  geschiedenis ,  bl.  3 ,  4.  De 
noodzakelijkheid  eener  inleidende  beschouwing,  bl.  4,  5.  I.  Ons  standpunt. 
D«  Israëlietische  godsdienst  een  van  „  de  voornaamste  godsdiensten '',  bl.  5 ,  6.  Aan 
de  meeste  godsdienstvormen  wordt  door  hunne  belijders  een  goddelijke  oorsprong 
toegekend ,  bl.  6 ,  7.  De  kerkelijke  zienswijze  over  den  Israëlietischen  en  den  Chris- 
telijken  godsdienst,  bl.  7,  8.  Israëls  geloof  aan  zijne  verkiezing,  aanvankelijk  redelijk, 
door  de  uitbreiding  onzer  kennis  van  het  menschdom  en  zijne  geschiedenis  onhoudbaar 
geworden,  bl.  8—11.  Tusschen  den  godsdienst  van  Israël  en  de  andere  godsdienst- 
vormen  bestaat  geen  soortelijk  verschil,  bl.  11,  12.  De  supranaturalistische  beschou- 
wing van  Israëls  geschiedenis  door  de  critische  studie  van  het  O.  Testament  ondermijnd, 
bl.  12,  13.  II.  De  bronnen.  Ovttrzicht,  bl.  14.  Noodzakelijkheid  eener  opzet- 
telijke beschouwing  van  het  O.  Testament,  bl.  14,  15.  De  geheele  verzameling  en 
elk  boek  in  het  bijzonder  getuigen  van  den  tijd ,  waarin  ze  zijn  ontstaan ,  bl.  15.  Het 
onderzoek  naar  den  ouderdom  van  elk  boek  of  gedeelte  daarvan,  bl.  15,  16.  De 
geschiedenis  van  Israël  in  het  O.  Testament  verhaald,  bl.  16,  17.  Mag  dat  verhaal 
worden  gevolgd?  bl.  17,  18.  De  berichten  van  het  O.  Testament  staan  van  de 
gebeurtenissen  ver  af,  bl.  18 — 20.  De  parallele  verhalen  dikwerf  onderling  in  strijd, 
bl.  20.  Het  historisch  verband  als  toetssteen  van  die  verhalen,  bl.  20 — 22.  Het 
verhaalde  dikwerf  als  ongebeurlijk  te  verwerpen ,  bl.  22 — 24.  Grondslag  van  die 
verhalen  is  de  sage ,  bl.  24 ,  25.    Invloed  van  de  zienswijze  der   schrijvers  bij    hare 


INHOUD. 

opteekening ,  bl.  25 ,  26.  Hoe  uit  de  verhalen  op  te  klimmen  tot  de  werkelijkheid  ? 
bl.  2G,  27.  Waardeering  van  het  verkregen  resultaat,  bl.  27—29.  III.  Plan  en 
verdeeling.  Tijdvakken  der  geschiedenis  van  Israëls  godsdienst ,  bl.  30.  De 
bezwaren  tegen  hare  chronologische  behandeling,  bl.  30 — 32.  De  noodzakelijkheid 
van  een  vast  uitgangspunt,  bl.  32  ,  33.  Als  zoodanig  komt  de  8*^ eeuw  v.Chr. alleen 
in  aanmerking ,  bl.  33 ,  34.    Opgave  van  den  inhoud  der  hoofdstukken ,  bl.  34 ,  35. 


EEBSTB  HOOFDSTUK. bl.  36—91. 

De  godsdienstige  toestand  van  Israël  in  de  achtste  eeuw  ▼oor  onse  jaaxtellins. 

Overzicht  van  Israëls  geschiedenis  in  de  8*^  eeuw ,  bl.  36 ,  37.  De  invloed  van 
Assyric  op  de  lotgevallen  van  het  noordelijke  en  van  het  zuidelijke  rijk,  bl.  38,  39. 
De  Assyrische  en  de  Egyptische  partij  ,  bl.  39.  Tegenstand  der  Jahveh-profeten  teg^ 
elke  aansluiting  aan  den  vreemdeling,  bl.  39 — 42.  Samenhang  tusschen  deze  hanne 
politiek  en  hunne  godsdienstige  overtuiging ,  bl.  42 ,  43.  De  god ,  in  wiens  naam  zij 
spreken ,  Jahveh ,  is  de  god  van  Israël ,  bl.  43 ,  44.  Overgang  tot  het  onderzoek  naar 
de  profetische  opvatting  van  Jahveh's  wezen ,  bl.  44, 45.  De  namen,  waardoor  Israëls 
god  wordt  aangeduid  (El,  Elóah,  Elohim,  Jahveh,  Addn,  Jahveh  der  heerscharen), 
bl.  45—47.  De  heiligheid  van  Jahveh,  bl.  47,  48.  Het  licht  en  het  vuur  zijne 
symbolen ,  bl.  48 — 50.  De  natuurbeschouwing  der  Israëlieten ,  bl.  50.  Jahveh'a  op- 
permacht over  de  natuur ,  bl.  50 — 52 ,  en  over  de  menschenwereld  ,  bl.  52 — 54.  De 
geest  van  Jahveh,  bl.  54,  55.  Jahveh's  zedelijke  wereldregeering ,  bl.  55.  Het 
Jahvisme  der  profeten  is  monotheïsme,  bl.  55,  56.  Hun  oordeel  over  de  andere 
goden,  bl.  56 — 58.  Jahveh's  innige  betrelLking  tot  Israël,  vooral  volgens  Hosea, 
bl.  58 — 60.  Aan  de  Israëlietische  profeten  maakt  Jahveh  zich  bekend  en  openbaart 
hij  zijnen  wil ,  bl.  60 — 62.  Zijne  zedelijke  eischen ,  negatief  en  positief  door  de  pro- 
feten voorgedragen ,  bl.  62 — 65.  Handhaving  van  die  eischen ;  Jahveh's  rechtvaardig- 
heid, bl.  65 — 67.  Het  democratisch  karakter  van  de  strafprediking  der  profeten,  bl. 
67 — 69.  In  weerwil  van  hun  ongunstig  oordeel  over  hun  volk  hopen  zy  op  Israëls 
toekomst,  bl.  69.  Bij  hen  geen  geloof  aan  persoonlijke  onsterfelijkheid,  bl.  70,  71. 
Zy  verwachten  de  bekeering  van  sommigen,  bl.  71,  het  herstel  van  het  Davidsche 
rijk,  bl.  72,  en  de  aansluiting  der  heidenen  aan  Israël,  bl.  72,  73.  Ook  hierin  ligt 
een  bewijs  voor  hun  monotheïsme,  bl.  73.  —  De  godsdienstige  toestand  des  volks 
moet  afzonderlijk  worden  geschetst,  bl.  73.  Bezwaren  daaraan  verbonden,  bl.  74. 
Met  de  profeten  stemt  het  volk  overeen  in  de  erkenning  van  Jahveh  als  god  van 
Israël,  bl. 74 — 77.  Doch  van  Jahveh's  wezen  vormt  het  zich  eene  andere  voorstelling, 
bl.  77,  78.    In  het  noordelijke  rijk  worden  andere  goden  nevens  Jahveh  gediend. 


INHOUD.  XI 

bl.  78,  79,  en  wordt  Jahveh  zelf  gediend  in  strijd  met  de  eiscben  der  profeten, 
bl.  79,  80.  Gissingen  over  die  populaire  Jabyeb-vereering ,  bl.  80—82;  getuigenis 
van  Hosea  daaromtrent,  bl.  82—84.  De  dienst  der  afgoden  in  bet  rijk  van  Juda , 
bl.  84 — 86.  Samensmelting  van  de  afgoderij  met  de  Jabveh-vereering ,  vooral  op  de 
boogten,  die  Hizkia  poogt  af  te  scbaffen,  bl.  86—88.  De  meerderheid  der  profeten 
volgt  in  bet  godsdienstige  dezelfde  ricbting  als  bet  volk ,  bl.  88 — 91.  Overzicbt  van 
de  verkregen  resultaten ,  bl.  91. 
AANTEEKENINaEK".  I.  Over  de  profetiscbe  literatuur  der  8'»«  eeuw,  bl.  92,  93. 
II.  De  godinnen  Ascbéra  en  Astarte,  bl.  94 — 97.  III.  De  godsdienstplecbtigbeden  te 
Gilgal,  bl.  98,  99.  IV.  De  ephod,  de  urim  en  tbummim,  en  deterapbim,  bl. 99—102. 


TWEEDE  HOOFDSTUE. bl.  103—164. 

De  vroegere  lotgevallen  van  het  LnraëlietiBohe  volk. 

De  profeten  der  8*^  eeuw  wijzen  ons  op  de  gescbiedenis  van  bet  Israëlietiscbe  volk , 
bl.  103 ,  104.    Zij  leeren  ons  bovendien ,  boe  in  bun  tijd  die  geschiedenis  werd  op- 
gevat, bl.  104,  105.    Van  de  voorstelling  van  Israëls  verleden,  die  in  de  8*^  eeuw 
gangbaar  was,  gaan  wij  bij   ons  onderzoek  uit,  bl.    105 — 107.    De  overlevering  be- 
treffende bet  aartsvaderlijke  tijdvak  in  bare  boofdtrekken ,  bl.  107 — 110.     Drie  bezwa- 
ren tegen  de  geloofwaardigheid  dier  overlevering,  bl.  110 — 112.    Uet  hoofdbezwaar 
ligt  hierin,  dat  de  personen  in  Genewiê  allen  stamvaders  zyn,  bl.  112.     De  genealogi- 
sche beschouwing  van  de  volken  is  onhistorisch,  bl.  113,  114.    Toepassing  biervan  op 
de  zonen  van  Jakob,  op  Jakob,  Izak,  Abram,  bl.  114 — 116.    Hoe  dus  over  de  ver- 
halen van  Genetiê  moet  worden  geoordeeld,  bl.   116,   117.    Resultaten  daaruit  af  te 
leiden,  bl.  117,  118.  —    De  berichten  over  het  verblijf  der  stammen  in  Gosen  en 
hun  uittocht,  bl.  118 — 120.    De  profeten  getuigen  mede  voor  dien  uittocht,  bl.  120. 
Het  O.  Testament  over  het  jaar  van  den  uittocht,  bl.  121.    De  Egyptische  berichten 
over  dat  feit  (Flavius  Josepbus) ,  bl.  121 ,    122.    Manetho  over  de  verdrijving  der 
melaatschen,  bl.  122,  123.    Zij  beantwoordt  aan  den  uittocht  der  Israëlietiscbe  stam- 
men, bl.  123,  124.  Volgens  het  Egyptische  bericht  is  Menephta  de  Pharao — ,  1320  v. 
Chr.  bet  jaar  van  den  uittocht,  bl.    124,  125.     Duur  van  het  verblijf  en  van  de 
dienstbaarheid  der  stammen  in  Gosen ,  bl.  125 — 127.    De  strijd  tusschen  de  Egyptena- 
ren  en  de  Israëlieten  vertoont  een  godsdienstig  karakter ,  bl.  127 ,  128.     De  opgaven 
van  bet  aantal  der  Israëlieten  zijn   te  groot,  bl.  128 ,  129.    De  doortocht  door   de 
Scbelfzee,  bl.  130.  —  De  overlevering  betreffende  Israëls  omzwerving  door  de  woestijn 
en  vestiging  in  Kanaan,  bl.  130 — 134.    Onwaarschijnlijkheid  der  voorstelling,  in  deze 
overlevering    vervat,    bl.    134 — 136.     Andere   bezwaren  daartegen:   na  Josua  leven 
vele  Kana&nieten  in  Kana&n  en  bestaat  er  nog  geene  Israëlietiftche  natie ,  bl.  136 — 138. 


XII  INHOUD. 

VerhoudiDg  van  de  traditie  tot  de  werkelijkheid ,  bl.  138 ,  139.  Nadere  beschouwing 
van  de  berichten  over  Caleb,  bl.  139 — 142,  en  gevolgtrekkingen,  daaruit  af  te  leiden, 
bl.  142 ,  143.  Toepassing  van  het  voorafgaande  op  de  verhalen  over  de  wetgeving  bij 
den  Sinaï,  bl.  143,  144,  en  op  de  berichten  over  den  duur  van  het  verblijf  in  de 
woest^n,  bl.  144 — 146.  Wanneer  de  Israëlietische  stammen  in  Kanaan  binnendrongen, 
bl.  I4k6,  147.  —  Het  gronddenkbeeld  van  den  auteur  van  Richteren  en  de  door  hem 
opgenomen  berichten,  bl.  147,  148.  Overgang  der  stammen  tot  het  gezeten  leven, 
bl.  148 ,  149.  Hun  ssmenwonen  met  de  Kanaanieten  en  hunne  samensmelting  met 
deze  en  andere  stammen,  bl.  149 — 152.  De  anarchie  van  het  Richteren-tijdvak  voor- 
bereiding van  de  wording  der  ééne  Israëlietische  natie,  bl.  152 — 155.  —  De  werkelijke 
verdiensten  van  Samuel,  bl.  155—157,  en  van  Saul,  bl.  157,  158.  Opkomst  en 
regeering  van  David,  bl.  158,  159.  Het  karakter  van  Salomo's  bestuur,  bl.  160, 161. 
De  chronologie  van  het  tijdvak  tusschen  den  intocht  in  Kanaan  en  de  scheuring  van 
Salomo's  rijk,  bl.  161.  —  Vergelijking  tusschen  de  beide  rijken  Ephraïm  en  Juda , 
bl.  161,  162.  Oorzaken  van  beider  ongelijken  duur ,  bl.  162,  163.  Het  oordeel  der 
geschiedschrijvers  over  de  koningen  van  de  beide  rijken,  bl.  163,  164. 
AASTBEKENINQIJN.  I.  Chronologie  der  geschiedenis  van  Israël  tot  het  einde  der 
Uichteren-periode ,  bl.  165 — 169.  II.  De  Egyptische  chronologie  in  verband  met  de 
geschiedenis  van  Israël,  bl.  169 — 174.  III.  De  oud-testamentische  opgaven  van  het 
getal  der  Israëlieten,  bl.  174 — 177.  IV.  De  berichten  van  den  Chroniekschrijver  over 
Kenaz,  Caleb  en  de  Kenieten,  bl.  177 — 181.  V.  De  opname  van  vreemde  be&tand- 
deelen  in  Israël,  bl.  181,  182.  VI.  Chronologie  van  Saul's  regeering,  bl.  182,  183. 
VII.  Chronologie  der  regeeringen  van  Joas,  Jerobeam  II,  Amazia  en  Uzzia,  bl.  183,  184. 


DEBDE  HOOFDSTUK. bl.  185 — 211. 

De  laraëlietiBche  profeten  vóór  en  gedurende  de  achtste  eeuw. 

Het  optreden  van  den  profeet  Amos  te  Beth-el,  bl.  185,  186.  Overgang  tot  eene 
algemeene  beschouwing  van  de  Israëlietische  profeten,  bl.  186.  De  profeten  wel  te 
onderscheiden  van  de  priesters,  bl.  186,  187.  De  profetenstand ,  bl.  187.  Benamingen 
en  titels  van  de  profeten,  bl.  187,  188.  Vóór  den  tijd  van  Samuel  geen  profetisme, 
bl.  189,  190.  Samuel  zelf  is  ziener,  bl.  190,  191 ,  maar  leidt  tevens  de  vereenigingen 
van  profeten,  bl.  191,  192.  Deze  vereenigingen  blijven  na  hem  voortbestaan,  bl.  192, 
193.  Hare  ontaarding;  uit  den  boezem  des  volks  komen  profeten  voort,  bl.  193 — 195. 
Scheuring  onderde  profeten,  bl.  195,  uit  de  geschiedenis  van  het  profetisme  in  de 
beide  rijken  te  verklaren ;  eene  minderheid  bereikt  een  hooger  standpunt  en  handhaaft 
-zich  daarop,  bl.  195 — 200.  Het  openlijk  optreden  en  het  prediken  van  de  profeten , 
tot  deze  minderheid  behoorende,  bl.  200,  201.    Het  woord  van  Jahveh,  de  geest  ver- 


INHOUD.  XIII 

rukking  en  het  visioen ,  bl.  201 — 203.  Inkleeding  van  het  woord  van  Jahveh  in  ver- 
halen van  symbolische  handelingen  en  van  visioenen,  bl.  203--205.  Gevolgtrekking 
betreffende  de  rijpheid  van  het  profeiisme  in  de  8*^  eeuw,  bl.  205,  206.  Daarvoor 
pleiten  ook  sommige  verhalen  ,  in  die  eeuw  te  boek  gesteld ,  bl.  206 ,  de  schriftelijke 
opteekening  der  profetieën,  bl.  206—208,  en  de  bewerking  van  de  Israëlictische 
geschiedenis  door  de  profeten ,  bl.  208 ,  209.  De  eigenaardigheid  van  het  IsraëlietiBch 
profetisme,  door  de  Israëlieten  zelven,  en  terecht,  opgemerkt,  bl.  209 — 211. 
AJLNTISaEKENING.  De  etymologie  van  het  woord  n  a  b  i ;  de  Kanaanietische  oorsprong 
van  het  profetisme,  bl.  212—215. 


VrE2BDB  HOOFDSTUK bl.  216—249. 

De  gong  van  Israëls  godsdienstige  ontwikkeling. 

Het  doel  van  dit  voorloopig  onderzoek,  bl.  216,  217.  De  godsdienststrijd  der  8'^ 
eeuw  wordt  op  tweeërlei  wijze  verklaard,  bl.  217,  218.  Het  O.  Testament  geeft  in 
dezen  geene  afdoende  beslissing,  bl.  218,  219.  De  waarschijnlijkheid  pleit  voor  de 
onderstelling,  dat  de  profetische  opvatting  van  Jahveh  zich  uit  de  volksdenkbeelden 
heeft  ontwikkeld ,  bl.  219.  Deze  onderstelling  wordt  aanbevolen  door  de  geschiedenis 
van  het  profetisme,  bl.  219,  220,  en  door  de  overeenkomst  tusschen  Jahveh  en  de 
natuurgoden ,  bl.  220 ,  221.  Van  de  studie  der  volksdenkbeelden  moet  dus  worden  uit- 
gegaan, bl.  221,  222. —  De  Israr-lieten  waren  aanvankelijk  polytheïsten ,  bl.  222, 
223.  Het  Seraietisch  pol>'theïsme  in  het  algemeen ,  bl.  223 — 226 ;  dat  der  Terachieten 
in  het  bijzonder,  bl.  226 — 228.  Jahveh's  oorspronkelijk  wezen  af  te  leiden  uit  de 
latere  opvatting  daarvan  en  uit  de  gebruiken  van  den  Jahveh-dienst,  bl.  228.  Bezwa- 
ren, aan  dat  onderzoek  verbonden;  hun  betrekkelijk  gewicht,  bl.  228—230.  Wat  ten 
aanzien  van  Jahveh's  wezen  mag  worden  opgemaakt  uit  de  ark  van  Jahveh  en  de 
cherubim,  bl.  231 — 234;  uit  den  stierdienst,  bl.  234 — 236;  uit  het  menschenoifer, 
bl.  236,  237;  uit  de  besnijdenis,  bl.  237,  238;  uit  de  wijding  der  eerstgeborenen , 
bl.  238,  239;  uit  de  profetische  schildering  van  Jahveh's  heiligheid,  bl.  239 — 241. 
Conclusie  uit  al  het  voorafgaande,  bl.  240,  241.  —  De  vereering  van  Jahveh  op  de 
hoogten  leidt  niet  tot  bepaalde  gevolgtrekkingen,  bl.  241;  evenmin  de  sabbat,  de 
nieuwe  maan  —  geene  oorspronkelijke  bestanddeelen  van  het  Jahvisme  —  en  andere 
gebruiken  van  den  Jahveh-dienst,  bl.  241 — 245.  Veelmin  kan  Jahveh's  wezen  wor- 
den opgemaakt  uit  de  wijze,  waarop  andere  goden  nevens  hem  werden  gediend,  hetzij 
deze  tegenover  hem  stonden,  hetzij  ze  met  hem  ven/^ant  waren ,  bl.  245 — 248.  De 
slotsom  van  het  onderzoek,  in  dit' Hoofdstuk  ingesteld,  bl.  248,  249.  Overgang  tot 
Hoofdstuk  y,  bl.  249. 
A  ANTEETTFININOEN.   I.  Stellingen  over  Jahveh ,  Molech  en  hunne  onderlinge  verhon- 


XIV  INHOUD. 

ding,  bl.  250 — 252.  II.  De  pogingen  om  Israëls  godsdienst  op  te  helderen  uit  het 
verblijf  hunner  voorvaderen  in  Haran  en  het  samenwonen  van  dezen  met  Arische  stam- 
men, bl.  252—255.  III.  De  ark  van  Jahveh  en  de  cherubim,  bl.  255—257.  IV.  Over 
de  omwerking  en  de  oorspronkelijke  bedoeling  van  het  verhaal  Richt,  XVII ,  XVIII , 
bl.  257—259.   V.  De  sabbat  en  de  nieuwe  maan ,  bl.  259—262. 


VUPDE  HOOFDSTUK bL  263—391. 

Qeflohiedems  van  Israëls  godsdienstige  ontwikkeling  vóór  en 

gedurende  de  achtste  eeuw. 

Verhouding  van  dit  hoofdstuk  tot  het  vorige  bl.  263 ,  264.  Onzekerheid  van  vele 
bijzonderheden  I  bl.  264. 
LDe  Mozaïsche  t\jd.  Hooger  dan  tot  de  Israëlietische  stammen  in  Gosen  kan  niet 
worden  opgeklommen ,  bl.  264  ,  265.  Het  polytheïsme  dier  stammen  was  niet  Egyp- 
tisch ,  maar  Semietisch ,  bl.  265 ,  266.  Bij  voorkeur  dienden  zij  £1-Schaddai ,  bl.  266 , 
267.  Overgang  tot  de  beschouwing  van  Mozes ,  bl.  267 ,  268.  Welke  waarde  aan  de 
traditie  over  Mozes  als  Israëls  wetgever  mag  worden  toegekend ,  bl.  268,269.  Ver- 
moedens aangaande  de  werkzaamheid  van  Ib^zes,  bl.  269,  270.  Aan  zijne  denkbeel- 
den en  instellingen  wordt  een  Egyptische  oorsprong  toegekend,  bl.  270,  271,  die 
evenwel  alleen  aan  zijne  zedenleer  mag  worden  toegeschreven,  bl.  272,  273.  Mozes 
spreekt  in  naam  van  El-Schaddai ,  bl.  273,  274,  dien  hij  Jahveh  noemt,  bl.  274. 
Beteekenis  van  dien  naam;  wat  daaruit  mag  worden  afgeleid,  bl.  274 — 276.  Mozes 
schrijft  voor ,  Jahveh-alleen  te  vereeren ,  bl.  276.  Psychologische  verklaring  van  dit 
voorschrift,  bl.  276,  277.  Zijne  opvatting  van  Jahveh's  wezen;  hare  waarde,  bl.  277, 
278.  Deze  beschouwing  van  de  zienswijze  van  Mozes  berust  op  de  tien  woorden , 
bl.  278.  In  welken  zin  kan  sprake  zijn  van  hunne  authentie  ?  bl.  278 ,  279.  Telling  van 
de  woorden ,  bl.  279 ,  280.  Hun  Mozaïsche  oorsprong  in  het  algemeen  zeer  aanneme- 
lijk, bl.  281,  282.  Hoe  moet  in  het  bijzonder  worden  geoordeeld  over  het  sabbats- 
gebod, bl.  282 ,  283,  en  over  het  verbod  van  beelden?  bl.  283—286.  Verhouding  van 
Mozes  tot  de  besnijdenis,  de  wijding  der  eerstgeborenen,  den  ban,  bl.  286 — 288. 
Onzekerheid  ten  aanzien  van  de  Mozaïsche  inzettingen ,  bl.  288 ,  289.  De  eigenlijke 
beteekenis  van  het  werk  van  Mozes,  bl.  289,  290.  In  hoeverre  is  hij  geslaagd? 
bl.  290,  291. 
II.  De  Richteren-periode.  Onze  opvatting  van  den  politieken  en  godsdienstigen 
toestand  dezer  periode  in  onderscheiding  van  die  van  het  boek  Richter  en,  bl.  291—293. 
Gedurende  dit  tijdvak  wordt  Jahveh  als  god  van  Israël  erkend  en  vereerd ,  bl.  293 , 
294.  Of  de  god  van  Israël  toen  ook  onder  andere  namen  werd  gediend  ?  bl.  294 ,  295. 
Jahveh  als  de  stamgod  van  Israël ,  niet  als  de  éénige ,  erkend ,  bl.  295.    Het  karakter 


INHOUD.  XY 

der  toenmalige  Jahveh-vereering ,  bl.  295—297.  De  dienst  van  andere  goden  nevens 
Jahveh :  bedenkingen  tegen  de  voorstelling  van  het  boek  Richteren ,  bl.  297 ,  298. 
Gevolgtrekkingen  uit  het  verhaal  Richt,  IX ,  bl.  299 ,  300 ;  zij  worden  door  andere 
feiten  bevest^'gd,  bl.  300,  301;  ook  door  de  eigennamen,  met  Baal  samengesteld,  bl. 
301 ,  302.  De  vereering  van  heilige  steenen  en  hoornen ,  bl.  302,  303.  Sporen  van  den 
zonnedienst  in  de  Simson-sage,  bl.  303 — 306.  De  invloed  der  Kanaanieten  op  Israël, 
bl.  306,  307.  Groote  verscheidenheid  van  godsdienstige  voorstellingen  en  gebruiken , 
bl.  307,  308.  De  ijveraars  voor  Israëls  nationaliteit  en  nationale  godsvereering  (^Gen. 
XXXIV),  bl.  308 — 310.  Debora  was  in  denzelfden  geest  werkzaam,  bl.  311 ;  zoo  ook 
anderen,  bl.  312.  Tegen  het  einde  der  Richteren-periode  verwerven  zich  de  Jahveh- 
priesters  grooteren  invloed,  bl.  312,  313;  komt  het  Nazireaat  op,  bl.  313,  314,  en 
ontstaan  er  vereenigingen  van  profeten,  bl.  314,  315.  Samuel  en  Saul;  hunne  ver- 
houding tot  het  Jahvisme,  bl.  315 — 317.  Het  aandeel  der  Richteren-periode  aan  Is- 
raëls godsdienstige  ontwikkeling,  bl.  317. 

m.  De  eeuw  van  David  en  Salomo.  Israëls  eenheid  onder  David  en  Salomo, 
bl.  317,  318.  De  traditioneele  beschouwing  van  hunne  personen  en  regeeringen,  bl. 
318,  319,  allengs  door  de  critiek  ondermijnd  en  nu  geheel  op  te  geven,  bl.  319, 
320.  Hun  werkelijk  godsdienstig  standpunt,  bl.  320,  321.  David  brengt  de  ark  van 
Jahveh  naar  Jeruzalem  over,  bl.  321,  322;  het  bericht  van  den  Chroniekschrijver , 
bl.  322.  Deze  daad  van  David ,  in  verband  met  andere  berichten  over  hem ,  een  ge- 
tuigenis voor  zijn  Jahvisme,  bl.  322 — 324,  dat  evenwel  blijkt  nog  zeer  zinnelijk  en 
onontwikkeld  te  z\jn ,  bl.  324 — 326.  De  overbrenging  der  ark  van  Jahveh  voorberei- 
ding van  den  tempelbouw ,  die  evenwel  niet  door  David ,  bl.  326 — 328 ,  maar  door 
Salomo  tot  stand  komt.  Hoe  de  berichten  over  dezen  moeten  worden  opgevat  en  be- 
oordeeld, bl.  328 — 331.  De  verhalen  over  zijne  wijsheid,  bl.  331 ,  332.  De  stichting 
van  een  Jahveh-tempel  is  eene  politieke  daad  en ,  blijkens  de  berichten  des  O.  Testa- 
ments ,  althans  geen  bewijs  voor  Salomo's  exclusief  Jahvisme ,  bl.  332 — 335.  Invloed 
van  Salomo's  tempel ;  organisatie  van  de  Jeruzalemsche  priesterschap ,  bl.  335 — 337  ; 
hare  opvatting  van  en  werkzaamheid  voor  het  Jahvisme ,  bl.  337 — 339.  Zijdelingsche 
invloed  van  David  en  Salomo :  door  de  overwinningen  van  den  eerste  wordt  Israëls 
zelfgevoel  versterkt ,  bl.  339 ,  340 ;  onder  de  regeering  van  den  laatste  wordt  Israëls 
gezichteinder  verruimd ,  bl.  340—342. 

rv.  De  eerste  eeuw  na  de  scheuring.  Salomo's  regeering  in  strijd  met  de  gods- 
dienstige zienswijze  van  velen  en  drukkend  voor  de  meeste  stammen ,  bl.  342 ,  343. 
In  de  scheuring  openbaart  zich  ook  de  macht  der  strenge  jahvistische  partij  ,  bl.  343 , 
344.  Jerobeam  verheft  den  stierdienst  tot  staatsgodsdienst ,  met  goedkeuring  des  volks , 
bl.  344 ,  345 ,  zonder  dat  de  Jahveh-profeten  zich  ernstig  verzetten ,  bl.  345 ,  346. 
Overgang   tot  de  behandeling  van  de  twee  rijken ,  Jada  en  Ephraïm ,  bl.  346 ,  347. 


XVI  INHOUD, 

De   berichten  over  de  koningen  van  Juda  onvoldoende  om  ons  in  te  lichten  over  den 
godsdienstigen  toestand  van  hun  rijky  bl.  347,  348.    Gevolgtrekkingen  uit  de  verhalen 
over  Josaphat,  bl.  349,  en  Athalia,  bl.  350.    De  dienst  op  de  hoogten,  bl.  350,  351. 
Het   godsdienstig  karakter   van  den  opstand  tegen  Athalia ,  bl.  351 ,  352.    Het  oordeel 
des  Israclictischen  geschiedschrijvers  over  de  koningen  van  het  rijk  Ephraïm,  bl.  352, 
353;   zijne   mededcelingen   over    den   strijd  der    profeten  tegen    Orari   en  zijn   huis, 
bl.353,  354;  afwijkende  verhalen  over  Achab  en  zijn  Jahvisme,  bl.  354,  355.  Elia's 
overwinning  op  Achab,  bl.  355,  35G.    Voortzetting  van  den  strijd  tegen  Omri's  huis; 
verheffing  van  Jehu ,  bl.  356 ,  357.     Episode  van  Jehu's  ontmoeting  met  Jonathan  ben 
Rcchab;   gevolgtrekkingen,   bl.  357—359.    Jehu's  ijveren  tegen  den  Baals-dienst ,  bl. 
359.    De   afgoderij   blijft   voortbestaan ,  maar  het  Jahvisme  is  als  staatsgodsdienst  ge- 
handhaafd,  bl.   359,    360.    Invloed  van  de  vervolging  op  de  innerlijke  ontwikkeling 
van  het  Jahvisme,  bl.  360,  361. 
V.  De   negende   eeuw   vóur  onze  jaartelling.    Hare  literarische  voortbrengselen 
zijn    niet    met    zekerheid    aan  te  wijzen;   de  berichten    over  hare  geschiedenis  zijn 
schaarsch ,  bl.   361 ,    362.     Uit  de  wel  geconstateerde  feiten  van  later  tijd  moet  onze 
voorstelling   van   de   negende  eeuw    zich  vormen ,   bl.  362 ,  363.   Vernedering  en  be- 
narde toestand  van  de  beide  rijken  gedurende  een  gedeelte  van  die  eeuw,  bl.  363 — 367. 
Hun  invloed   op  de   ontwikkeling  van   het  Jahvisme  in  de  richting  van  een  geestelijk 
monotheïsme ,   bl.  367 — 369.    Het  pleit  tusschen  Jahveh  en  de  andere  goden  voor  de 
rechtbank  van   het  vroom  gemoed  beslecht ,   bl.   369 ,   370.    De  ideale  opvatting  van 
Isracls   verleden  eene  vrucht  van  die  ontwikkeling,  bl.  370,  371.   Zij  is  het  werk  niet 
van  de  profetenscholcn ,  maar  van  de  profeten,  bl.  371 ,  372,  en  komt  tot  stand  zoo- 
wel in  het  noordelijke  als  in  het  zuidelijke  ri'k,  bl.  372 — 374. 
VT.  De   achtste    eeuw   vuur   onze   jaartelling.     Aan  de   voorafgaande  schets   sluit 
Hoofdstuk  I  zich  gereedelijk  aan ,   bl.  374 ,   375.    Aanvulling  van  dat  Hoofdstuk  blijft 
mogelijk ,   bl.   375.     De  auteur  van  Koningf^n  over  de  koningen  van  Ephraïm  en  vooral 
van  Juda;  Molech-vereering  van  Achaz;  Hizkia's  poging  tot  hervorming,  bl.  375—378. 
De  poëtische  literatuur  der  S"**  eeuw ,  bl.  378.    De  zegen  van  Mozes ,  Deut.  XXXIII ; 
verschil  van  oordeel  en  standpunt  tusschen  den  auteur  en  de  profeten,   bl.  378 — 382; 
met  dien  dichter  komen  sommige  geschiedschrijvers  overeen,  bl.  382,  383.    Zinspelin- 
gen  op  de  lotgevallen  van  Israël  in  Deuf.  XXXIII ,  bl.  383 ,  384.   De  geschiedkunde 
der  S**"  eeuw,    bl.  384 — 386.    De  zegen  van  Mozes  over  den  priesterstam  Levi;  toe- 
nemende  invloed  der  Levieten ,   bl.  387 ,  388.    De  Israëlietische  wijzen ;  hunne  aan- 
sluiting aan  de  profeten;  hun  invloed  op  de  godsdienstige  ontwikkeling,  bl.  388 — 391. 
AANTEEKENINGEN.     I.  De  vereer^ng  van  heilige  hoornen  en  steenen,  bl.  392 — 395. 
II.  Opmerk'ngen  over  de  Egyptische  zedenleer,  bl.  395 — 397.    lïl.  De  beteekenis  en 
de  herkomst  van  den  naam   Jahveh,   bl.  397 — 401.   IV.  Eenige  bijzonderheden  be- 


INHOUD.  XVII 

treffende  Baal  en  den  BaaUdicnrt,  bl.  401—405.    V.  Over  Gen.  XLIX:5— 7;  XXXIV 
en  de  daaruit  af  te  leiden  resultaten ,  bl.  405 — 407. 


ZESDE  HOOFDSTUK bl.  408—490. 

De  godsdienst  van  laraël  tot  den  val  van  JeaniEalem 

in  586  V.  Chr. 

Op  Hizkia's  pogingen  tot  hervorming  van  den  Jahveh-dienst  moest  wel  eene  reactie 
volgen,  bl.  408,  409.  De  regeering  van  Manasse  en  Amon,  bl.  409.  Ongnnsüg, 
maar  eenzijdig  oordeel  over  hen  in  II  Koningen,  bl.  409,  410.  Volgens  welke  begin- 
selen hebben  zy  geregeerd?  bl,  411,  412.  Het  verzet  der  j ah vistische  partij  en  de 
vervolging  door  Manasse,  bl.  412,  413.  Eindoordeel  over  hem,  bl.  413.  De  Jahvis- 
ten,  door  den  dood  van  Amon  gebaat,  bl.  413,  414.  Op  Josia  konden  en  moesten  zfj 
hunne  hoop  vestigen,  bl.  414.  Allereerst  was  het  noodig,  dat  zij  hunne  eischen  bloot- 
legden, bl.  414,  415;  de  tien  woorden,  bl.  415,  en  het  Bondsboek  behelsden  geen 
volledig  programma,  bl.  415—417.  Zulk  een  programma  is  de  Deuteronomische  wet, 
bl.  417.  Josia's  hervorming:  de  politieke  toestand  in  zijn  18*«  jaar,  bl.  417 — 419; 
beschrijving  van  de  hervorming  zelve ,  bl.  419—421.  Zij  verspreidt  licht  over  de  toen- 
malige gesteldheid  van  de  Jahveh-vereering ,  bl.  421,  422.  Hare  ondubbelzinnige 
strekking,  bl.  422,  423.  Overgang  tot  de  beschouwing  van  jD^/«roiu>mttim ,  bl.  423. 
In  zijn  oorspronkelijken  vorm  is  dit  boek  geen  ander  dan  Hilkia's  wetboek,  bl.  423 — 426, 
dat  toen  niet  slechts  aan  het  licht  getreden ,  maar  ook  geschreven  is ,  bl.  426 — 428. 
Belang  van  Deuteronomium  voor  den  geschiedschry ver  van  Israëls  godsdienst ,  bl.  428 , 
429.  De  gelukkig  gekozen  inkleeding  van  dat  boek,  bl.  429,  430.  De  toon,  door  den 
Schrijver  aangeslagen,  bl.  430.  Zijne  denkbeelden  over  Jahveh  en  Israëls  verplichting 
aan  hem,  bl.  431,  432.  Zijne  strafbepalingen  tegen  de  afgoderij,  bl.  432,  en  voor- 
schriften over  de  uitroeiing  van  de  Kanaanieten ,  bl.  432 ,  433.  De  Jahveh-vereering 
volgens  Deuteronomium  :  het  ééne  heiligdom  ;  de  éént  priesterstam  ;  de  heilige  hande- 
lingen en  tijden,  bl.  433—437.  Verhouding  van  deze  voorschriften,  inzonderheid  van 
die  over  het  paaschoffer ,  tot  de  bestaande  gebruiken ,  bl.  437 — 440.  Bepalingen  om- 
trent rein  en  onrein ;  haar  oarsprong  en  vorm  ,  bl.  440 — 442.  Voorschriften  over  het 
staatkundig  en  maatschappelijk  leven :  het  koningschap ,  bl.  442 ,  443 ;  het  profetisme , 
bl.  443,  444;  de  rechtspleging  (Jahveh's  gerechtigheid),  bl.  444,  445;  aanbeveling 
van  de  menschlievendheid ,  bl.  445 ,  446.  Zedelijke  vermaningen ,  nauw  samenhan- 
gende met  de  eigenlijke  strekking  van  Deuteronomium ,  bl.  446 — 448.  —  Het  karakter 
der  periode  na  Josia's  hervorming,  bl.  448,  449.  Deuteronomium  met  de  reeds  aan- 
wezige verhalen  tot  één  geheel  verbonden,  bl.  449 — 451.  Josia's  verwachtingen, 
bl.  451 ,  452,   de  aanleiding  tot  zijn  verzet  tegen  Necho,  dat  met  zijn  dood  eindigt, 


XVIII  INHOUD. 

452,  453.  Algemeene  verslagenheid  over  Josia's  dood,  bl.  453,  454,  die  met  Jahyeh's 
gerechtigheid  niet  scheen  te  rijmen ,  bl.  454 ,  455.  Nadenken  daarover  ook  onder  de 
wijzen ,  bl.  455.  Blijkens  Spr.  1 : 7 — IX  sluiten  sommigen  hunner  neb  meer  en  meer 
bij  de  profeten  aan,  bl.  455—458.  Dit  doet  ook  de  dichter  van/od,  wat  aangaat 
zyne  leer  over  God  en  zijne  moraal ,  bl.  458 — 460.  Doch  Jahveh's  gerechtigheid  ont- 
dekt hij  in  het  wereldbestuur  niet ,  waarom  hij  aandringt  op  blinde  onderwerping  aan 
zijn  raad,  bl.  460 — 162.  Belangi^kheid  van  deze  slotsom,  bl.  462,  463.  —  Overzicht 
der  lotgevallen  van  het  rijk  Juda  na  den  dood  van  Josia,  bl.  463—467.  De  bronnen 
der  godsdienstgeschiedenis  gedurende  dat  tijdsverloop ,  bl.  467 ,  468.  Zij  getuigen  van 
de  herleving  der  afgoderij  ,  bl.  468 — 471 ,  die  niet  bloot  uit  het  slechte  voorbeeld  der 
koningen  kan  worden  verklaard ,  bl.  471 ,  472.  De  Mozaïsche  partij  ;  wenschen ,  ver- 
wachtingen en  plannen  van  de  heethoofden  onder  haar,  bl.  472 — 474.  In  zijn  beslist 
verzet  tegen  hen  staat  Jeremia  nagenoeg  alleen ,  bl.  474 ,  475.  Psychologische  verkla- 
ring van  de  denkwijze  zijner  tegenstanders ,  bl.  475 ,  476.  De  profeet  Ilabakuk , 
bl.  477,  478.  De  auteur  van  Zach.  XII— XIV,  bl.  478,  479.  Het  verschil  tusschen  deze 
mannen  en  Jeremia,  bl.  479 — 481.  De  eigenaardige  moeilijkheid  zijner  positie,  bl. 
481,  482.  Waardeering  van  zijne  zienswijze,  bl.  482,  483.  Zijne  denkbeelden  over 
de  heidenen  en  hun  lot,  bl.  484;  over  de  Israëlieten  en  hunne  toekomst,  bl. 484— 488; 
over  de  bekeering  der  heidenen ,  bl.  488 ,  489.  Gewicht  van  Jeremia's  persoon  en 
profetieën,  ook  voor  de  toekomstige  ontwikkeling  van  Israëls  godsdienst,  bl.  489,  490. 
AANTEXSKBNIN'aBN'.  I.  Over  Ezech.  YIII  en  de  daaruit  voortvloeiende  gevolgtrekkin- 
gen ,  bl.  491 — 493.  II.  De  bepalingen  van  het  Bondsboek  over  de  Jahveh-vereering , 
bl.  493 — 496.  III.  Het  feest  der  ongezuurde  brooden ,  het  paaschoffer  en  de  toewy- 
ding  der  eerstgeborenen ,  bl.  496 — 502.  IV.  De  priesteriyke  voorschriften  over  rein 
en  onrein ;  hun  successief  ontstaan  ,  bl.  502 — 504. 


'3* 


-■■    •». 


•  1*  -. 


•  ^ 


•        'm 


•^  ♦ 


^ '  ^ 


9  % 


•  • 


-V 


^       • 


%       » 


I      • 


ï  • 


#• 


# 


r— n 


"■««■■«1 


•  1 


•     «- 


%  • 


»