Skip to main content

Full text of "De Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid: toespraak aan zijne vroegere en ..."

See other formats


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world's books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 

We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 



at |http : //books . google . com/ 




Over dit boek 

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 

Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 



op het web via http: //books .google . com 



r 



ANDOVER-HARVARD 
THEOLOGICAL LIBRARY 




purchased with the 

Income of the 

Helen O. Storrow Fund 







DE GRONINGER GODGELEERDEN IN HDNNE 
EIGENAARDIGHEID. 



^a^^>^ 



DE GROMTfGËR GODGELEERDEN W HUïnüE 
EIGETtilRDIGHEID. 



TOESPRAAK 

AAN ZIJNE VROEGERE EN TEGENWOORDIGE 
LEERLINGEN, 

NA VERVUIiDE VUFENTWINTIGJARiaB 
HOOGUSERAARSBEDIENINO , 




P. HOFSTEDE DE «ROOT. 



^£3: 



TE GRONINGEN, BIJ 

A. L. S C H O L T E N S. 

1855. 



£7 






./? 



VOORBERIGT. 



Hé aanleiding tot het eerst mondeling Aouden, later uit- 
toerien en nu uitgeven dezer Toespraak heb ik in de Inlei- 
ding zoo volledig opgegeven, dat ik daarover hier niet 
behoef te handelen. 

Twee opmerkingen heb ik alleen hier nog te maken. Be 
e&iie is, dat men mij in dit werkje gedurig op vele zaken 
zal zien terug komen, welke vroeger door mij reeds daarin 
waren aangeroerd. Ik heb dit moeten doen , om misverstand 
weg te nemen. Altijd maakt men ons tegenwerpingen, door 
dat men op deze en die bijzaken drukt , alsof zij bij ons 
hoofdzaken en keerpunten zyn, die uit haar verband rukt 
en dan verkeerd verstaat. Ik héb daarom hier de hoofd- 
zaken^ waarop by ons alles aankond, telkens weder van 
allerlei zijden in H licht gesteld, opdat, moge men met ons 
instemmen of niet — dit is eene tweede vraag — men ons 
althans eerst regt versta. 

Toch vrees ik minder, dat men over te veel herhaling 
en uitvoerigheid zal klagen, dan veeleer over te groote 
kortheid, en men zal zeggen, dat hier zeer veel vreemds is 
te lezen, ^t/welk niet genoegzaam bewezen of wel geheel onbe- 
wezen is. 



Alsdan gelieve meUy en dit is mijne tweede opmerking , in 
't oog te houden , dat ik niets heh willen bewijzen , maar 
alleen aanwijzen , wat mijne vrienden en ik eigenaardigs 
hebben y en hoe wij, zonder dit te bedoelen y onder hooger be- 
stuur daartoe zijn geleid ^ zoodat wij, wilden tvij vrede hebben 
met ons geweten y niet anders konden spreken en handelen, 
dan wij getracht hebben te doen. Had ik de gronden, 
waarop onze zienswijze steunt^ tevens willen aanvoeren, ik 
zou wel tien deeltjes of deelen hébben moeten schrijven. 

Doch waartoe zou dit dienen ? Die gronden vindt men 
in ons Tijdschrift, in onze Compendia en in velerlei andere 
geschriften. En deze Toespraak zal niet de studie daarvan 
overbodig maken , maar alleen inleiden of herhalen : — 
inleiden voor geheel met ons onbekenden, die verlangen te 
weten, wat wij zijn en wat wij unllen; herhalen voor onze 
leerlingen en vriende?i , om hun 't overzigt er van gemalke' 
lijker te maken. 



Bat mededeelingen en beschouwingen van dezen aard, Iwe 
welkom aan velen , aan velen ook tot misduidhig en veroor- 
deeling aanleiding geven, weet ik uit veelsoortige ondervin- 
ding. Maar mag men daarom zwijgen ? Zweeg de Heer , 
dewijl vele zijner tijdgenooten Hem met spot of met steenen 
of met een kruis beantwoordden ? 

Hij, dien ik poog te volgen, zegene voor zijne Gemeente 
ook H geen ik hier haar aanbied! 

Groningen den 28 Junij 1855. 



irtHOÜD. 



INLEIDING bl. 1. 

Waarom den 8 Mei 1854 eene Toespraak moest ge- 
houden worden en deze nu in 't licht komt, bl. 1. 



Oorsprong der zienswijze ^ welke den Groninger God- 
geleerden eigen is » 8. 

Ph. W. van Heusde en de ütrechtsche Studenten- 
kring, bl. 8. De Groninger Studentenkring, bl. 
15. De vereeniging van Godgeleerden te Gro- 
ningen, bl. 22. Het Godgeleerd Gezelschap te 
Groningen, bl. 26. Deszelfs rigting eene Neder- 
landsch-Evangelische , bl. 29. Van der Hoeven 
daarover, bl. 29. 



n. 



I)e eenheid dier ziensioijze » 81. 

Er bestaat geene Groninger school y maar wel eenheid 
van rigting en streven, bl. 31. Van Oordt daar- 
over, bl. 37. Van der Hoeven daarover , bl. 39. 



ni. 

Haar gronddenhbeeld bl. 42. 

Haar gronddenkbeeld of materieel beginsel is , dat 
^ God is in Jezus Christus, d. i. dat ons de vol- 
maakte openbaring en opleiding door God in Jezus 
Christus is gegeven, om ons Gode steeds meer 
gelijkvormig te maken , bl. 42. CL. Nitzsch is 
hierin ten deele voorgegaan, bl. 46. 



IV. 



Hare rigting » 48. 

Hare rigting of haar formeel beginsel is, dat men 
geschiedkundig-wijsgeerig moet onderzoeken, wat 
God ons in Jezus Christus schenkt, bl. 48. Ha- 
mann, bl. 49. Het exegetische , historische, spe- 
culatieve , mystische en practische in deze rigting , 
bl. 50. 



V. 



^e weienschajfipelijke ordening der Godgeleerdheid bij 

de Groninger HoogUerar&ii » 55. 

Overzigt der Sncgclqpaedia Theologi CkrisHani, bl. 55. 



VI. 

Belangrijke bijzonderheden in de voorstelling der Chris- 
telijke waarheid door de Groninger Godgeleerden. » 59. 

A. De Bybel, bl. 59. Onfeilbaarheid, feilloosheid, 
bl. 61. 

B. De Kerkgeschiedenis, bl. 67. De geschiedenis der 



Kerk is eene voortgaande openbaring van God en 
opleiding des menschdoms door God in Jezus Chris- 
tus , bl. 67; doch niet eene alt^'d zuivere openbaring 
en opleiding ; waaraan haar te toetsen? bl. 68. Jan- 
senisten, bl. 74. Voorbereiding des menschdoms 
voor die Kerk, bl. 74. Verschil der volkeren, 
die het Christendom hebben aangenomen, bl. 77. 

C. De Christelyke Moraal, bl. 79. Vroegere behan- 
deling der Moraal, bl. 79; by zonder in Neder- 
land, bl. 81. Wat den Groninger Godgeleerden 
de Moraal niet is, bl. 84. Zij is hun, het on- 
derzoek , hoe God door z^nen Zoon de menschen 
keejï gevormd en nog vormt in het ryk , 'twelk 
die Zoon op aarde heefl gesticht en nog regeert, 
bl. 85. Het Christendom volmaakbaar? bl. 87. 
Verschil van 's menschen natuur en toestand, bl. 
88. Oorsprong der zonde, bl. 90. De verlossing 
in Jezus Christus eene bevrijding minder van 
zondenstrafy dan van zonde , bl. 93. Zonde, zonden, 
bl. 96. Gewigt door ons aan de Kerk gehecht, bl. 
97. Geloof, bl. 101. Methode der Moraal, bl. 105. 

D. De Practische Godgeleerdheid , bl. 109. l.Cateche- 
tiek, bl. 109. 2. Homiletiek, bl. 110. 3. Li- 
turgiek, bl. 113. 4. Herderlijke zorg, bl. 114. 
5. Kerkregt, bl. 115. 6. Apostoliek, bl. 116. 

E. De Natuurlijke Godgeleerdheid, bl. 118. Ver- 
houding van haar tot de Christelijke, bl. 119. 
Het mystieke van haar , bl. 122. Des menschen 
gezelligheid, bl. 123 ; godsdienstig gevoel, bl. 126. 
1. Eigen leven, vrijheid van wil, niet altijd van 
handeling, bl. 127. 2. Afhankelijkheid van God, 
bl. 129. 3. Afscheuring van God, bl. 140. 4. 
Terugbrenging tot God, bl. 131. Schleierraacher, 
bl. 132 (verg. bl. 27, 97). 

F. De Christelijke Dogmatiek, bl. 133. 



I. In 't algemeen, bl. 134. 1. Eene Christelijke , 
niet uitsluitend eene Hervormde, bl. 134. 2. Geene 
geloofsleer, bl. 134. 3. Eene geschiedkundig-wijs- 
geerige wetenschap, bl. 135. Mysterieën, bl. 141. 
4. Onderscheid tusschen Bijbelsche Godgeleerd- 
heid en Christelijke Dogmatiek , bl. 142. 5. Bewijzen 
voor de Dogmatiek ook uit de Kerkgeschiedenis 
getrokken, bl. 147. Proeve er van: het leerstuk 
der zaligheid uit genade, bl. 147. 6. Het spe- 
culatieve en mystische der Dogmatiek, bl. 152. 

II.- Bijzondere deelen, bl. 157. De Christologie 
vooraan, bl. 157. Christus persoon, bl. 160; 
werk , bl. 160. Aanvang der leer over Hem niet 
van den Lpgos te maken, bl. 161. Voorbestaan 
van Gods Zoon, bl. 163. Jezus Christus maar één 
persoon, die maar ééne natuur bezit, bl. 165. 
De Godmensch, bl. 168. Beryllus , bl. 172. 
Apollinaris , bl. 173. De Christologie op de ge- 
schiedenis steunende, bl. 174. 

2. De Theologie, bl. 177. Gods souvereini- 
teit, bl. 177. Yoorverordening ter verkiezing, niet 
ter verwerping, bl. 178. Gods liefde, bl. 180. 
Gods bestuur in het sterven van Jezus, bl. 181. 
De voldoening, bl. 181. Jezus, Gods Zoon, 

. niet Gods Broeder, bl. 183. 

3. DeAnthropologie, bl. 185. De enkele mensch 
en het menschdom, bl. 186. De mensch kenbaar 
uit Jezus Christus en zijne geschiedenis, bl. 187. 

4. De Soteriologie , bl. 189. Verlossing is niet 
genoeg, bl. 190. Geen tusschenstaat , bl. 191. 

De Apologetiek, bl. 192. Hare bronnen, bl. 192. 
Haar inhoud, bl. 195. 



Het geheel is geen stelsel , maar eene zienswijze , 
eene rigting met vaste methode, bl. 196. 



VM. 

Het hoofdkarakter dezer zienswijze bl. 197. 

1. Zij is zelden negatief, bl. 198. 2. Zij vereenigt 
bespiegeling en beoefening, bl. 200. 3. Zij staat 
de den mensch zelven ontwikkelende methode voor , 
bl. 202. 4. Zij zoekt tot zelfstandige en gemeen- 
schappelijke godsvrucht op te leiden, bl. 205. 

VIII. 

Hare verhouding tot andere rigtingen » 208. 

Tot die der Alexandrijnsche school , der Eationalisten , 
der Koomsch-Catholieken , der Hervormers , bl. 
208; tot die der Apostelen, bl. 211; tot die der 
oud-Nederlandsche Godgeleerden, bl. 212. Eeuchlin 
over de Nederlandsche Godgeleerdheid, bl. 214. 

De uitkomsten van het werk der Groninger Godge- 
leerden » 218. 

Gunstige, bl. 218; ongunstige, bl. 221. Strijd 
voor de vrijheid der Evangelie-prediking , bl. 222. 
De Afscheiding, bl. 227. Aanklagte bij de Sy- 
node in 1842, bl. 230. Aanklagte bij de Ge- 
meente in 1843, bl. 237. 



De toekomst van hun werk » 246. 

Het spoedig weder verdwijnen van veel, aan deze ziens- 
wijze eigen, is te verwachten, bl. 248. Gevaar van 
ontaarding, bl. 246. Hoe te voorkomen , bl. 255. 



ÖDOG GEACHTE LEERtJNGBN l 
INNIG GELIEaPDE VBIENBEN i 



Dikwijls ben ik door meer en min bekenden, ook door 
velen uwer, schriftelijk en mondeling verzocht, om iets 
over de opvatting des Christendoms , ons , Groninger 
Godgeleerden, eigen geworden, op te stellen, zonder dat 
ik tot nog toe besluiten kon aan dat verzoek, hoe drin. 
gend ook gedaan, gevolg te geven. Door tegenstanders 
ben ik daartoe ook wel opgeeischt» Doch op eischen, 
persoonlijke aanvallen en beleedigingen antwoordde ik nooit» 
Behalve in deze en die geschriften , mij door den nood der 
Kerk, wie men vrije Evangelieprediking wilde betwisten , 
afgeperst, zweeg ik altijd; mijne vrienden zwegen meestal 
ook; en doorgaans hebben wij de beoordeeling van ons 
werken en streven, ook als men ons niet-spreken aan 
hoogmoed en laatdunkendheid toeschreef, overgelaten aan 
anderen, bovenal aan Hem, die harten en nieren kent. 

Ik behoef dit zwijgen wel niet te verontschuldigen. 
Het is uiterst moeijelijk, over zich zelven te spreken; 
zelfs tegenover bekenden doet men het niet spoedig. 

1 



Daarenboven, wien vergunt men gaarne een blik in het 
binnenste heiligdom van hart en geest en leven? Hoe 
weinigen weten ook zulk spreken regt te verstaan! Hoe wei- 
nigen kunnen eenvoudigheid en waarheid onderscheiden van 
gemaaktheid en schijn ! Hoe velen vermoeden bijoogmerken^ 
ook waar alleen zucht voor de eere van God en onzen 
Heer en voor het heil der Gemeente de pen bestuurde ! 
Eindelijk : wat zoude ik verhalen ? Het voornaamste , 
dat wij doen, is toch geheel gelijksoortig aan 't geen alle 
Godgeleerden, immers in de Evangelische Kerk, verrigten. 
Wij bestuderen het goddeUjk Evangelie met alle hulpmid- 
delen, welke onze tijd oplevert en wij kunnen verkrijgen; 
wij brengen de slotsommen van ons onderzoek in catechi- 
satie, preek, collegie en geschrift tot onze Leerlingen ^ 
de Gemeente en het Publiek. Is daarin iets eigenaardigs : 
welnu, de Evangelische Christenen, behooren immersr 
niet tot de Boomsche Kerk, waarin elk als kind moet 
napraten, wat de onfeilbare Moeder hem gelieft voor te zeg- 
gen? Welk Hoogleeraar, welk Predikant, welk ontwikkeld 
Gemeentelid heeft bij hen niet zijne inzigten, hem door na- 
denken eigen geworden , en in deze en die opzigten van 
andere afwijkende? Waarom zullen mj dan over onze 
eigenaardigheid spreken als iets bijzonders, en alzoo aan- 
leiding geven, dat 't geen bijzaak is, ö»;2jö voorstelling des 
Evangelies, worde aangezien, alsof het ons hoofdzaak 
ware , terwijl ons hoofdzaak is : onze voorstelling des Dvof^ 
geUea ? 

Alleen hierin is bij ons iets bijzonders, 't welk eenige 
opmerking verdient, dat onder ons vele Godgeleerden in 
éénen geest werken, en wel te zamen werken. Is dit af- 
spraak , of van zelve ontstaan ? Wat wordt er mede be- 
doeld: eigene eer, of bevordering van H Godsrijk? — Op 
deze vragen heb ik wel eens een volledig antwoord willen 
geven; maar eigenlijk liefst op deze alleen. 



3 



Het belang daarvan woog bij mij zoo zwaar, dat ik na 
vier jaar geleden (ik weet niet meer regt, door wien over- 
reed) er mij toe zette, om deze vragen te beantwoorden. Ik 
maakte de schets van een uitvoerig opstel daarover, aan den 
waardigen C. Ullmann gerigt , die mij voor de Tkeologiiche 
Studiën wid Kruiken er meermalen dringend om had ver- 
zocht; ik deelde haar mede aan eenige vrienden; ik begon 
met hare uitwerking, — maar de pen ontzonk mijne hand. 

Wat mij nu evenwel doet spreken, moet ik, eer ik 
verder ga, verhalen. 

Het was den 6 Mei 1854 vijfentwintig jaar, dat ik 
mijn Hoogleeraarsambt alhier aanvaardde. Ik had dat tijd- 
stip openlijk onopgemerkt willen laten voorbijgaan, omdat 
ik den 14 December 1851 mijne vijfentwintigjarige Evan- 
geliebediening met eene plegtige predikatie in de Gemeente 
had gevierd en mij toen vele blijken van achting en liefde 
waren geschonken. Dit was mij nog te kort geleden, dan 
dat ik er nu toe kon besluiten, om weder openlijk van 
mijn aanstaand feest te gewagen en b. v. den 6 Mei 1854 
eene Academische rede te houden, gelijk eenige Ambtge- 
nooten bij zulk eene gelegenheid doen en doorgaans zeer 
geschikt is. 

Ik was dus bepaald , van mijn vijfentwintigjarig Profes- 
soraat in 't openbaar te zwijgen en alleen met enkele aller- 
naaste vrienden een stil huiselijk feest te vieren. Maar 
geheel tegen mijne verwachting en buiten mijne gissing 
hadden mijne tegenwoordige Leerlingen den dag mijner 
inwijdingsrede in de Academische Jaarboeken van 1829 
opgespoord , en kwamen nu eenigen uit aller naam 
mij begroeten en met een aangenaam geschenk begiftigen. 
Couranten spraken er van, en nu namen ook vele andere 
inwoners dezer stad en vrienden, elders woonachtig, deel 
in mijne vreugde. 166 werd ik tot spreken gedwongen, 

1* 



4 



en sprak ik op dien onvergetelijken dag menig woord van 
liefde en dankbaarheid jegens God en menschen. 

De 6 Mei viel dit jaar op eenen Zaturdag, toen ik 
geene lessen had. Ik moest mij weldra op die van Maan- 
dag voorbereiden^ doch gevoelde dadelijk^ alsdan al mijne 
zoo liefderijk in mij belangstellende Leerlingen niet voor 
mij te kannen zien, zonder met hen aan mijn voorregt 
te denken en hen voor hunne liefde te danken. 

Neen , ik kon niet zwijgen ! Vijfentwintig jaren had God 
mij gezegend, mij onuitsprekelijk veel goeds geschonken, 
verre boven 't geen ik had kunnen verwachten of had ver- 
diend; deze Leerlingen wilden in mijne vreugde deelen — 
en ik zou Gods naam niet met hen prijzen door lof en 
dank? Ik zou ook deze gelegenheid niet aangrijpen, om 
licht en waarheid in hen te bevorderen en bij hen tot 
helderheid te brengen , van welken geest wij zijn , mijne 
Ambtgenooten in den Hoogleeraarspost en in de Evange- 
liebediening met mij, en onze vroegere en latere Leer- 
lingen met ons ? 

Zoo sprak ik dan , naar eene uitvoerige schets , twee 
uren lang, over 't geen God mij in de laatste vijfentwintig 
jaren heeft geschonken, over mijne vrienden en mijn werk 
met hen, over mijne Leerliagen en onze vreugde over 
hen, over Gods wijs en liefdevol bestuur, ook in de re- 
geling van ons lot zoo treffend en heerlijk zigtbaar. 

Maar dezelfde reden, die mij toen tot spreken dwong, 
leidt mij nu ook tot schrijven. Ik kan veler vriendelijkheid , 
mij bij die gelegenheid betoond, door geene afzonderlijke 
brieven beantwoorden. Daarenboven, er is veel te bespreken. 
Hebben oudere Leerlingen voorts niet hetzelfde regt, om 
te hooren, wat ik tot de tegenwoordige, maar in hen 
eigenlijk tot alle vroegere tevens, sprak ? Zou ik ook wel 
doen al wat mijne hand vindt, zoo ik aan den vooruit- 
gang dei: Wetenschap en het heil der Gemeente nu ook 



niet, door middel van de uitgave mijner Toespraak , zocht 
te werken ? Moet niet , voor zooverre wij in onze op- 
vatting van het Christendom de waarheid aan onze zijde 
hebben, dit anderen bekend worden, opdat zij er hun voor- 
deel mede doen; voor zooverre wij haar niet hebben, ons 
dit worden aangewezen, opdat wij en onze Leerlingen en 
Vrienden van dwaling of eenzijdigheid terugkomen? — 
En wat nog wel het allergewigtigste is : mag ik het blij- 
ven aanzien , dat zelfs vrienden het m^r en meer openlijk 
uitspreken , dat wij eene scAool of eene parüj uitmaken , 
dat wij er naar streven een juist a%ebakend stehel te bou- 
wen ? Mag ik toelaten, dat eenige Leerlingen wanen genoeg 
gedaan te hebben , als zij onze zienswijze kennen en overne- 
men , alsof bij ons het heil ware te vinden , en wij hen 
niet als zelfstandige leerlingen tot Jezus Christus en Gods 
openbaring in Hem, en tot Gods geheele openbaring in 
de natuur en wereldgeschiedenis wilden leiden? Mag 
ik door zwijgen medewerken, dat er werkelijk ooit eene 
Groninger school of partij worde geboren en aldus het 
goede, dat wij kunnen stichten, voor een groot deel worde 
bedorven? Moet ik er niet een protest tegen inleveren, 
door eene eenvoudige blootlegging van ons streven en 
bedoelen, en kan ik dit beter en eenvoudiger doen dan 
door de uitgave mijner Toespraak ? 

Deze laatste overweging is mij de zwaarste van allen en doet 
mij over alle , anders ook nu nog niet geringe , bedenkingen 
henen stappen. Wij hebben dusverre onze werkzaamheid 
in Wetenschap en Kerk tegen het gevaar van eene partijzaak 
te worden , behoed; maar dit gevaar wordt steeds dreigender, 
Er schijnt geene mogelijkheid te bestaan, om het af te 
weren, dan door eene verklaring té geven, hoe wij tot 
onzen gemeenschappelijken arbeid zijn gekomen en wat wij 
bedoelen. 

Zoo heb ik dan, met goedkeuring mijner Vrienden, 



6 



besloten^ eindelijk eens openlijk , zamenhangend en ait« 
voerig uiteen te zetten, wat wij, Groninger Godgeleerden, 
eigenlijk willen , hoe wij daartoe zijn gekomen en waarom 
wij dusverre daarbij blijven. Met zulk een scbrijven wil 
ik mijnen dank betalen aan Hem, die mij bewaarde, leidde 
en zegende, mijn geheele leven dóór, doch bijzonder dit 
vierde gededte eener eeuw in de eervolste, heiligste en nut- 
tigste betrekking, die ik mij ooit kon wenschen; met zulk 
een schrijven hoop ik het goede, 'twelk de Heer ook door 
ons doet, te bevorderen, ons streven, om andere Evan- 
gelische Godgeleerden niet tegen te werken , maar met hen 
mede te werken (onzen irenischen en niet polemischen 
geest) , in het licht te stellen, der Wetenschap en der Ge- 
meente eenige dienst te bewijzen, en te doen, wat mijn 
pligt van mij scheen te eischen. Want de tijd heeft veel 
moeijelijks en zwaars; elk die kan, moet de hand leenen, 
om uit de weeën en smarten, waarin de Kerk nu verkeert, 
cene betere toekomst te doen geboren worden. Wij staan , 
als Ganzevoort en Erasmus, op de grenslijn van een ouden 
en nieuwen tijd. Eene doortastende hervorming van Weten- 
schap en Kerk is noodig, doch is nog niet tot stand 
gekomen; zij worstelt, om zich vorm en vastheid te ver- 
schaffen; die haren gelukkigen voort^ng kan bevorderen, 
mag zich niet onttrekken. 

Mag ook ik mij dan niet onttrekken: ik verheug mij, 
dat de liefde mijner Leerlingen mij aanleiding geeft, 
het te doen in eene ^ Toespraak aan u , aan u allen , 
vroegere en latere Discipelen en Vrienden ! Gy zult mijn 
schrijven houden voor 't geen het is , niet voor eene zelf- 
verdediging , allerminst voor eene zelfaanbeveüng of lofrede 
op ons zelve, maaf voor een verhaal van een vriend aan 
vrienden gedaan over 't geen hem en den zijnen is ge- 
beurd, eene reeks van jaren lang; voor eene lofzegging 
aan den Yader daarboven, die dit zóó beschikte; voor 



eene verklaring aan onbevooroordeelden en onpartijdigen 
van sommige pnnten, waarbij zij belang hebben en die 
hnn dusverre doister zijn. Aan u schrijvende, mijne Leer- 
lingen! die welwillend jegens mij en mijne Ambtgenooten 
gezind en met ons bekend zijt, maar nu ook, voor een goed 
deel sedert jaren van ons verwijderd, in vriendschappelijke be- 
trekking met allerlei andere Nederlandsche Godgeleerden leeft, 
en niet zoo zeer met alles bekend zijt of in alles instemt, 
dat er niet veel te verhalen en in 't regte licht te plaat- 
sen zou over^ zijn; aan u, mijne Leerlingen , voor 't mee- 
rendeel reeds Ambtgenooten in de prediking des Evangelies , 
wier namen en gelaatstrekken mij steeds voor oogen staan, 
en wier vriendelijken handdruk ik dikwijls nog gevoel : — 
aan u schrijvende, kan ik op kundige en onpartijdige beoor- 
deelaars rekenen, en dit zal, hoop ik, eenige gemakkeUjk- 
heid, ja eenige mogelijkheid van uitvoering geven aan 
mijne nog altijd moeijeUjke taak. 

Veel moet ik u verhalen, wat velen uwer hebben zien 
ontstaan en waartoe zij hebben medegewerkt Maar voor 
de tegenwoordige Leerlingen is eene uiteenzetting van 
oudere dagen, voor de vroegere Discipelen eene van 
de nieuwere tijden noodig. Omtrent de zaken, die ik 
verhaal, vrees ik (kleine vergissingen, die mogelijk zijn, 
uitgezonderd) van niemand uwer, en ook van geen vreemde, 
eenige tegenspraak; mijne berigten zullen waar en naauwkeu- 
rig zijn. Mogt echter mijn oordeel en de toon mijns 
schrijvens , ja ook geheel dit geschrift bij anderen misken- 
ning en verguizing vinden, wel nu, ik ben daaraan 
reeds lang gewend; en hoe diep dit mij smart om 
hunnentwille, die er zich door bezondigen, het is daar- 
bij mijn troost, dat de leerling niet meer is dan de Mees- 
ter; ook behoor ik gaarne onder hen, die Hij zalig heeft 
genoemd, dewijl zij om zynetdmlle worden gesmaad en 
gelasterd. Want voor Hem is mijn strijd; zijn kruis 



draag ik Hem gaarne na; Hij is, gij weet het, Eij is 
mijne hoop , mijne liefde , mijn één en alles. 



En nu frisch en moedig de taak aanvaard! De Gro- 
ninger Godgeleerden wensch ik u é;» hunne eigenaardigheid 
voor oogen te stellen. Maar ik heb u hiertoe veel te 
verhalen; en om u het overzigt er over te gemakkelij- 
ker te maken , zal ik mijne Toespraak in eenige afdeelingen 
splitsen. 



Eerst spreek ik dan over den oorsprong der zienswijze, 
welke den Groninger Godgeleerden eigen is. 

Doorgaans is het geene gemakkelijke taak, de wording 
eener eigenaardige geestrigting te schetsen. Want zelden 
weet men, wat daartoe al medewerkte, en, als men het 
weet, dan is het nog niet aan te wijzen, hoe alles zamen 
werkte. Immers, gelijk Jean Paul het uitdrukt, elke 
geest is Corinthisch erts, uit bekende metalen op onbe- 
kende wijze zamengesmolten. 

Alle bestanddeden, die in de geestrigting der Gronin- 
ger Godgeleerden tot één geheel zamenwerken, en bovenal 
elke zamenvloeijing van die allen kan ik derhalve niet 
aanwijzen. Ik moet mij bij 't voornaamste bepalen. 

Om dan den oorsprong der geestrigting, nu van Gro- 
ningen uitgaande , te vinden , moeten wij ons eerst 
naar Utrecht begeven; want wel niet alleen, maar toch 
vooral dddr borrelde hare bron, en wel bijzonder in den 
Fraeceptor HoUandiae , gelijk de met Nederland wel be- 
kende Lücke hem noemt. 



9 



Philip Willem van Heusde, die van 1804 tot 1839, 
toen hij overleed, Hoogleeraar in de Geschiedenis en het 
Grieksch te Utrecht was , is een der merkwaardigste man- 
nen, die ooit op Nederlands bodem leefden. Was Hem- 
sterhuis een voortreffelijk criticus, in den ruimsten zin 
des woords, dat is een oordeelkundig en smaakvol ken- 
ner der oudheid; Ruhnkenius een man, die zijne omvat- 
tende geleerdheid vooral aanwendde, om tot de studie 
van Plato te leiden; Wyttenbach een wijsgeerig philo- 
loog, die Plato's denkbeelden wist te verklaren: aan dit 
drietal sloot zich Yan Heusde waardig aan als wijsgeerig 
en diepzinnig geschiedkenner en als uitlegger van Plato's 
geest en bedoeling. Zijne geschriften, even eenvoudig in 
vorm, als rijk en diep van inhoud, leggen deze getuigenis 
van hem af. Maar verre boven zijne boeken stond zijne 
wijze van collegiehouden en van omgang met de Studen- 
ten. Zoo iemand, dan heeft hij de kunst bezeten, om 
anderen te leeren opmerken en nadenken, de waar- 
heid liefhebben, zoeken en vinden. Verwonderlijk ge- 
lukkig bezat hij vooral eene gave en volgde hij eene 
gewoonte, in Nederland meer dan elders te vinden, 
die van met zijne leerlingen in de openlijke lessen 
zeer veel zamen te spreken. Niemand kon , gelijk hij , 
door Socratisch vragen, uit eiken niet geheel misdeelden 
jongeling lokken , wat , hem . zelven onbewust , in het 
diepst zijner ziel verscholen lag. En daarom vooral 
werden sommige zijner lessen dan ook door zijne leerlin- 
gen, al den tijd huns verblijfs aan de Academie dddr, 
vlijtig bijgewoond. Maar ook zijn eigen onderzoek wist 
hij in zijne lessen en geschriften zóó mede te deelen, dat 
men zich eerst met hem verlegen gevoelde, dan met hem 
eene uitkomst meende te hebben gevonden, straks met 
hem bedrogen uitkwam , daarna weder eene andere zocht , 
en deze eindelijk ook met hem vond. 



10 



Doch ik behoef over Yan Heusde niet meer te z^gen, 
vooral ook daar hij door velen in zijne eigenaardigheid 
reeds is geteekend. Want toen zijn onverwacht afsterven 
Nederland in rouw dompelde , spraken vele begaafde mon- 
den aan allerlei plaatsen ter zijner eere> en wat eenigen 
hebben gesproken, is ons door de pers bewaard; terwijl 
er ten slotte eene Memoria Heusdii van onzen Bovers 
uitkwam, die zich aan de geschriften van Bnhnkenina 
over Hemsterhuis, van Wyttenbach over Bnhnkenius en 
van Yan Heusde over Wyttenbach waardig aansluit ^. 

Toen Yan Heusde in Utrecht bloeide, was aan de 
Hoogeschool aldaar een eigenaardig leven , 't welk ook 
wel uit velerlei andere oorzaken, waarvan ik straks een^e 
zal noemen, doch vooral uit zijn onderwijs ontsproot. 
Studenten zijn gewoon met de minste pligtpl^ingen over 
hunne Hoogleeraren te spreken. Welnu, toen ik te Gro- 
ningen Student was (1819 — 1826), kwam geen Utrech- 
tenaar bij ons, noch een van ons te Utrecht, of Yan Heus- 
de's persoon en geestrigting , zijn onderwijs , zijne belang- 
rijke collegies, zijne humaniteit, zijne beschouwing van 
de verschillende volken en velerlei anders over Yan Heusde 
was de schering en inslag der gesprekken. Het was, 
alsof men over Utrecht sprak, zoo men Yan Heusde 
noemde; hij was de Hoogeschool, haar ziel, haar leven. 

In dien tijd, en ook wat vroeger en later, was er in 
Utrecht een vriendenkring van Studenten, die, vooral 
door Yan Heusde gewekt, met lust en ijver zich op de 
kennis der Christelijke waarheid toeleiden. Zij zochten 
de Grieksche en Bomeinsche oudheid te kennen, bijzon- 
der Plato, waarbij Yan Heusde zelf hun beste gids was. 



^) Zie ook over Van Heusde, De bewegingen in de Nederl, Herv, 
Kerk, in de jaren 1888-1 889, uUgegeven door gibseleb, B^fU, 1841, 
bl. 209-212. 



11 



Behalve toch dat geheel zijne rigting Platonisch was^ las 
hij ook in een avondgezelschap met een aantal uitgelezene 
leerlingen eenige voorname schriften van Plato, vanwaar 
dit collie het Plaêonicum heette. Zij zochten de He- 
breeuwsche oudheid en den geest der Oostersche volken 
te doorgronden, waarbij, behalve J. H. Pareau, de Hoog- 
leeraar der Oostersche talen, hun ook Van Heusde be- 
hulpzaam was, als wijsgeerig beschouwer der geschiedenis 
en der volkenkunde. Vooral ook het Nieuwe Testament 
trachtten zij naauwkeurig te doorzoeken , waartoe de voor- 
treffehjke uitlegkundige coUegies van J. Heringa hen op 
den besten w^ hielpen. En dit alles poogden zij wijs- 
geerig juist en zedelijk diep te doen, waarvoor hun het 
onderwijs van den diepzinnigen en streng zedelijken wijs- 
geer J. P. L. Schroeder, die zijn eigen w^ ging, doch 
althans niet minder dan Kant, een echt zedelijk en een 
alle harten voor de deugd ontvonkende leermeester was , 
tot degelijke opleiding verstrekte. 

Bij dit aUes werd vooral ook het oog geslagen op het 
eigenaardig Nederlandsche in de beoefening van Letteren 
en Godgeleerdheid. Van Heusde poogde elk volk en elke 
eeuw uit de oorspronkelijke daden en gedenkstukken zuiver 
te doen kennen, en zoo wees hij vaak, om de Nederland- 
sche natie te kenmerken, op hare eigenaardige ontwikke- 
ling, op de oudste Nederlandsche scholen, die der Broe- 
ders van H Gemeene Leven, op de ons eigene genootschap- 
pen, gelijk de Maatschappij: tot Nut van H Algemeen y op 
onze Geleerden, Erasmns en Hugo de Groot, op onzen 
Nederlandschen Wijsgeer Prans Hemsterhuis, den nog veel 
te veel verzuimden, diepen, oorspronkelijken , veekijdigen 
denker *). 



') Later (in 1829) deed hy dit schriftelijk in zijne onovertroffen Bne* 
ven over den aard en de strekking van Hooger Onderwijs, 



u 



Intusschen hadden de Utrechtsche vrienden aan 'deze 
leermeesters nog niet genoeg voor hunne godgeleerde 
vorming. Nu werden zij door deze, dan door gene ont- 
moetingen of door 't vinden van belangrijke boeken verder 
geholpen. Onder de Nederlandsche schrijvers maakten 
H. Muntinghe, Hoogleeraar te Groningen, door zijne 
Geschiedenis der rnenschheid naar den Bijbel en J. H. 
van der Palm , Hoogleeraar te Leiden , door zijne 
Bijbel-vertaling en verklaring en zijne smaakvolle preken, 
redevoeringen en verhandelingen, op hen, gelijk op alle 
Nederlanders, diepen indruk. In den tijd, dat mijn 
tegenwoordige ambtgenoot L. G. Pareau te Utrecht student 
en eenijvrig lid van dien vriendenkring was (1817 — 1827), 
maakten zij bovendien vooral met eenige boeken kennis, 
die grooten invloed op hen hadden. Een er van was 
J. J. Hëss, Verhandeling over Gods koningrijk, of beschour 
mng van het ontwerp der goddelijke inrigtingen en open- 
baringen, 't welk hun het Christendom als eene inrigting, 
als eene Kerk deed kennen en geheel den Bijbel op 
zinvolle en tevens naauwkeurige wijze leerde beschouwen. 
Een ander boek was het werk van denzelfden schrijver. Leer, 
daden en lotgevallen van onzen Heer, waaruit zij het leven 
van Jezus uit zeer belangrijke oogpunten leerden nagaan. 
Een derde geschrift werd gevonden door S. Koorders , die 
het in een boekwinkel had gezien, er in gebladerd had 
en het nu vertoonde: Spittler's Kirchengeschichte , een 
boek, 't welk, hoe vele gebreken het bezit, daar het 
in een wereldschen toon en geest ook het heiligste be- 
handelt, hen evenwel, die v<5ór de komst van Roijaards 
als Hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis (1823) , geen be- 
grip van Kerkhistorie hadden, nu lust aan haar deed 
krijgen en hen opwekte, haar pragmatisch of genetisch te 
leeren kennen. Een vierde , door Heringa aanbevolen, was 
het Grieksche Nieuwe Testament met verschillende lezingen 



13 



en vele gelijkluidende plaatsen voorzien, van Gerard van 
Maestricht, met de voorletters G. D. T. M. D. (Gerardus 
de Trajecto Mosae Doctor) , in 1711 en 1735 te Amster- 
dam uitgegeven. Om de vele, keurig uitgezochte, ge- 
lijkluidende plaatsen, daarin meer dan in eenige andere 
uitgave voorkomende, werd dit Nieuwe Testament, als het 
eens op verkoopingen voorkwam, door de leden van den 
TJtrechtschen Studenten-kring aangekocht en aan elkander 
ten geschenke gegeven; want zij achtten dit een best 
hulpmiddel, om de Schrift uit de Schrift te b^rijpen. 
Nog werd door hen een belangrijk geschrift veel gelezen 
en bestudeerd : F. A. Krümmachbe, Veher Geist und Form 
der evangelüchm Gesciic/ite, een werk, 't welk voor het 
eenvoudig-menschelijke en diepzinnig-goddehjke der Evan- 
gelische schriften de oogen opende. 

Immers wat Yan Ileusde hen in 't algemeen leerde, elke 
eeuw en natie uit hare eigene gedenkstakken te verstaan, 
dit pasten deze zijne Discipelen vooral ook op het Chris- 
tendom toe. Altijd onderzochten zij 't Evangelie , en altijd 
weder, en al weder uit andere en meest verschillende oog- 
punten. Omtrent elk belangrijk leerstuk was het: wat leert 
het Evangelie? of wel: wat Jezus, wat Paulus daarover? 
Eens kreeg Pareau de vraag te beantwoorden : van wtór men 
in de Christelijke Dogmatiek, volgens Jezus zelven, moest be- 
ginnen? Hij vond: niet van God, niet van den mensch, 
maar van Jezus Christus zelven; van zich zelven was toch 
Jezus altijd aangevangen. Toen hij dit had gevonden, stond 
hij stil, verbaasd en verwonderd; want wilde men dit 
voorbeeld volgen, hoe geheel anders moest dan de Dogma- 
tiek worden ! 

Gewis , noch Van Heusde , noch Heringa , noch Hess 
zouden deze vrienden zoo ver gebragt hebben, als zij in 
heldere en zelfstandige kennis des Christendoms gekomen 
zijn, zoo niet het Evangelie aldus door hen ware onder- 



14 



zocht, en telkens weder onderzocht, en zij, wel verre van 
elkander te bewonderen, niet hunne voortbrengselen on- 
derling aan eene zeer strenge critiek hadden onderworpen 
ten einde de waarheid (Yan Heosde's streven) zuiver en 
klaar te leeren kennen. 

Gij verlangt zeker eenige namen dezer vrienden te hoo- 
ren. Onder hen waren de Godgeleerden B. E. de Geer, 
(later Hoogleeraar te Franeker), F. H. Hugenholtz (thans 
Pred. te Eotterdam) , N. C. Kist (thans Prof. te Leiden) , 
J. P. van Oordt JWz. (11 Dec. 1852 als Prot te Leiden 
gestorven), 'H. J. Boijaards (den 2 Jan. 1854 te Utrecht 
als Prof. overleden), H. N. van Teutem (thans Pred. te 
Eotterdam bij de Remonstranten), H. G. J. van Doesbuigh 
(mede te Rotterdam Predikant), S. Koorders (Pred. te 
Maarsen bij Utrecht) , L. G. Pareau en W. Huurling (thans 
mijne ambtgenooten te Groningen). 

In vele zeer onderscheidene, doch vooral in twee ge- 
zelschappen vormden zich deze en andere uitstekende 
jongelingen; het eene, in 1813 opgerigt en nog bloeijende, 
was aan de beoefening van Geschiedenis en Letteren gewijd, 
en had tot spreuk, eerst Eïatoria Duce, straks ütile duld, 
en daarin waren ook vele niet-Godgeleerden , en welligt 
ook niet alle straks genoemde Theologen ; het andere , 
ter beoefening der eigenlijke Godgeleerdheid, in haren 
wijden omvang, bestemd, telde ook weder niet allen, maar 
eenigen van hen en anderen onder zijne leden, het had 
tot zinspreuk: *AXfi^iVHV i» dymfi* 

Van dit Utrechtsche Academieleven wordt dikwijls met 
hooge ingenomenheid gesproken, ook in uitgegeven ge- 
schriften van Boijaards, Kist en anderen, en is ons nu een 
tre£Pende schilderij opgehangen in eene uitstekende biogra- 
phie van onzen vriend van Oordt, door een vriend van 
hem, die zelf ook nog in dat Academieleven mede heeft 



15 



gedeeld '). Zelfs werd het tosschen eenige der vrienden, 
wier standplaatsen niet al te ver uit één lagen, nog voort- 
gezet als Predikanten. Dit laatste wordt door één hunner, 
N. C. Sast , op deze wijze beschreven *) : „ Met aandoe- 
ning maar innig zielsgenoegen , denk ik er aan terug, hoe 
wij , 't zij te Meerkerk bij Boijaards , te Woudenbei^ bij 
Hugenholtz, te Leersum bij de Wijs, te Neêrlangbroek 
bij van Oordt , te Lienden bij de Geer, of bij mij te Zoo- 
ien, veelal ook met ech%enooten of zusters, te zamen 
waren, zoodat, wanneer de pastorij te klein was, de her- 
bergzaamheid van een en ander lid der Gremeente werd 
ingeroepen. Dan was het, dat wij, onder gezellig genot, 
als waren wij nog niet van de Academie gescheiden, elk- 
ander alle pastorale bezwaren en ontmoetingen mededeelden, 
den zoo verschillenden geest en toestand onzer Gemeenten 
en van die in onzen omtrek, bespraken, eikanderen raad 
en bemoediging toedienden, en vooral de aandacht reeds 
leerden te vestigen op he%een ons toescheen, het Chris- 
tendom in het gemeen, en de Nederlandsche Hervormde 
Kerk in het bijzonder, in het groote of in het kleine, tot 
bevordering en ontwikkeling en heil te zullen verstrekken; 
terwgl het meer belangrijke dan tot schriftelijke opstellen 
aanleiding gaf , die, inmiddels rondgezonden, destofeener 
latere beraadslaging uitmaakten.'' 



Dit zij geno^ van den vriendenkring der Utrechtsche 
Studenten. Ik ga met u over naar Groningen. 



1) Zie H. M. C, VAN Oostebsbeb, ffei beeld van J, F, van Oordt, 
JJTz. (^i Hertogenboêch 1853) bl. 17—41. 

2) Zie KerkeUjh Weekblad van 21 Jan 1854 in een levensberigt over 
H. J. Ro^aards. 



16 



Ook aan deze Universiteit vormde zich in de jaren van 
mijn stadenten-tijd een vriendenkring , waarin ik u moet 
binnenleiden. 

De behoefte aan een zelfstandig, dieper gaand, meer 
bevredigend onderzoek , dan waartoe ons de lessen in de 
Letterkundige en Godgeleerde Faculteit aanleiding gaven , 
bragt ook hier eenige jongelingen te zamen, om door eigene 
inspanning te verkrijgen, wat zij gevoelden noodig te heb- 
ben. Onze smaak werd gevormd door B. H. Lulofs, die 
over de Nederlandsche Taal en Letterkunde en over Stijl 
en Welsprekendheid collegies hield, zelf eene uitmuntende 
voordragt had en ons zoo wel leerde stellen als reciteren. 
In den geest en de eigenaardigheid der Hebreeuwsche oud- 
heid werden wij ingeleid door H. Muntinghe, die , een 
geleerd, vroom en beminnelijk man, met taal- en geschied- 
kundigen blik het Oude Yerbond beschouwde en in zijne 
reeds genoemde Oeachiedenia der menschheid naar den Bifèel, 
waarvan ons, al lazen wij het geheele, uit elf deelen be- 
staande, werk niet, de inhoud en strekking bekend was, 
ons op den weg hielp , om den historischen gang der 
openbaring van God te leeren inzien. Voorts werkten op 
ons vele andere Academische Leeraren te Groningen en 
vele vaderlandsche schrijvers, bovenal de smaakvolle van der 
Palm; en ook menig buitenlandsche auteur, vooral Herder. 
Herder werd door mij gevonden. Ik kwam dikwijls op 
de Academische Bibliotheek en dwaalde dan meermalen tus- 
schen de rijen boeken, onzeker rondziende, en niet weten- 
de , wat ik zou zoeken ; want ik wist geen weg op het 
veld der wetenschap , wist niet , hoe en waartoe zij beoe- 
fend moest worden, en werd toch door eene drift, waar- 
van ik mij geene rekenschap kon geven , altijd weder naar 
haar henen getrokken. Zoo zag ik eens eene zeer 
lange rij boekdeelen staan van éénen schrijver, 't geen 
mij prikkelde , om er eens in te zien , wat die man al 



17 



geschreven mogt hebben. Hij heette Herder, en bij 
hem vond ik onderwerpen behandeld, waaraan ik nooit 
had gedacht; niet alleen Be geest der Hebreeuwêche 
poëzij , door Muntinghe aangehaald, maar ook Brief e zur 
Befórderung der Humaniteit ^ Brief e üher das Studium der 
Theologie , Idem zur PAihsopAie der GescAicAte der Mensch-' 
Aeit, en velerlei anders. Ik keek in, zocht op, las, las 
menig deel van de groote reeks , en verhaalde er van aan 
mijne vrienden. Deze maakten mij wederkeerig opmerk- 
zaam op Van Heusde. Wij zochten de dissertaties , onder 
hem geschreven , te verkrijgen , en spraken over het eigen- 
aardige van Van Heusde. Wij besloten Plato te bestuderen, 
door Van Heusde zoo zeer aanbevolen, en rigtten een Let- 
terkundig Gezelschap op, Nulla sine literis vita ^ waarin 
Plato's Symposion werd gelezen en besproken-, doch zonder 
dat wij eerst veel van dien hoog. vliegenden geest begrepen; 
zelfs dat Aet goede zel/y Aet êcAoone zelf, Aet regtvaardige 
zelf bij Plato het ideaal van het goede, schoone en regt- 
vaardige beteekende, wisten wij een tijd lang niet uit te vin- 
den. Daar de meeste leden van dit Gezelschap Godgeleerden 
waren, had het theologisch element daarin nog al kracht. 
Doch een Letterkundige maakte er ons in 1824 bekend met 
een werk, welks hoofddenkbeeld door mij diep werd be- 
studeerd, B. Constant, Be la Religioiiy considérée dans sa 
source , ses formes et ses développements. Dat de godsdienst 
hare bron heeft in een eigen godsdienstig gevoel , 't welk ons 
even natuurUjk en ingeschapen is, als het ons eigen is te 
ademen, te eten, te wandelen , was ons geheel vreemd en 
nieuw, maar werd ons uit dit boek zeker en duidelijk. En 
wat moest uit dit beginsel niet volgen ! — Ook Frans Hem- 
öterhuis, door Van Heusde dikwijls geprezen, werd ter hand 
genomen, en althans ^eenigzins verstaan. Een Oostfriesche 
bekende van mij , Hitjer , die te Utrecht studeerde en de 
reis altijd over Groningen nam, bragt eens, welligt in Junij 

2 



18 



1819, van Utrecht komende, een excerpt mede van Van 
Heusde^s CoUegie over de Hiatoria philosophiae. Op 
vriendelijk verzoek liet hij het ons achter. Mijn broeder (D. 
A. de Groot, thans Predikant te Sneek) , toen in den laat- 
sten tijd van zijne Academische studie, schreef het af; en 
ik maakte later eene copie van zijn afschrift. Nooit heeft 
welligt eenig geschrift zulk een invloed op mij geoefend, 
als deze weinige bladen. Ik zag, om het voor mijn leven 
niet weder te vergeten , wat het hoogste op aarde is, naar 
welks kennis en bezit wij moeten zoeken: de memchelyh- 
Aeid ; wat de geschiedenu moet zijn: het verhaal van de 
ontwikkeling des menschdoms tot menschelijkheid en be- 
schaving; wat wysbegeerte moet zijn: een streven naar helder 
inzigt in alle dingen, opdat de mensch meer menschwotAQ. 

Van Heusde werd ons veel meer bekend, toen in den 
herfet van 1823 T. A. Clarisse hier Hoogleeraar werd en 
zoowel de Uitlegging des Ouden Verbonds, als de Kerkge- 
schiedenis geheel in Van Heusde's geest behandelde. Wel 
was hij geen onmiddellijk leerling van Van Heusde, maar 
zijn vriend van Oordt, in wiens nabijheid hij als Predi- 
kant te Doom had geleefd, toen deze te Neêrlangbroek 
stond, had hem geheel en al in die geestrigting ingeleid, 
zoodat hij als een volkomen Heusdiaan te Groningen 
onderwees. 

Ti66 ontstond er een Studentenkring in Groningen, aan 
dien in Utrecht in vele opzigten verwant en in vereering 
van Van Höusde gelijk. Er waren ook toevallige overeen- 
komsten. Kbümmacher's Oeist tmd Farm der evangeUscAen 
OescAichie b. v. leerden wij ook in 't laatst van mijnen Stu- 
dententijd kennen. Ik kwam het geestvolle boek aan de 
Academie niet ten einde; maar in den winter van 1826-1827, 
den eersten van mijn Predikantsleven , was het mijne 
voornaamste studie, waaruit ik veel voorlas en verhaalde 
aan de Academievrienden , die mij kwamen bezoeken. Ook 



19 



was reeds vroeger het Nieuwe Testament van Gerard van 
Maestricht mijn handboekje^ zoodat ik bij de bewerking 
mijner Verhandeling over den Brief aan de Hebreen^ die 
in Maart 1825 te Utrecht bekroond werd, van niets meer 
gebruik maakte , dan van dit Nieuwe Testament , ten einde 
door de vele daarin te vinden gelijkluidende plaatsen den 
Brief aan de Hebreen te beter te verstaan. Bij gelegen- 
heid van deze bekrooning kwam ik te Utrecht in persoon- 
lijke kennis met Yan Heusde, en maakte deze eenen hoogst 
aangenamen indruk op mij ; ook verkreeg ik van hem een 
schat van dissertaties, onder hem geschreven, en van orar 
ties en verhandelingen van hem , gelijk ik tevens Pareau 
en Yan Teutem, toen Studenten, leerde kennen en de 
vroegere kennismaking met Yan Oordt, Predikant te Ut- 
recht, nu voortzette. Dit alles versterkte, gelijk ik niet 
behoef te zeggen, mijne Heusdiaansche rigting en den 
band tusschen de Utrechtsche en Groninger vrienden. 

Maar de grootste overeenkomst was wel, nevens de 
gemeenschappelijke vereering van Yan Heusde, tle ijver, 
om uit het Nieuwe Yerbond het Christendom te leeren 
kennen. Toen wij Studenten waren, werd veel van de 
oude Hervormde Dogmatiek afgebroken, stuk^^oor stuk. 
"Wat de eene Hoogleeraar liet staan, \?erd bij den ander 
neergeworpen; wat allen wilden behouden, werd door 
Duitschers bestreden, wie wij dikwijls gelijk moesten ge- 
ven; wat deze verdedigden, werd door sommigen onzer 
aangevallen. Wij waren onzeker, zagen, dat een nieuwe 
opbouw noodig was, en besloten, nu eens vol moed, 
dan met schroom : Zelve moeten wij aan 't werk. Het 
Nieuwe Testament moeten wij onderzoeken! 

Wat mij betreft : ik was minder in de Theologie 
gaan studeren, om Predikant te worden, dan wel om te 
zien, wat het Christendom eigenlijk wilde. Was dal het 
Christendom, wat er mij op catechisaties voor was uitge- 



20 



geven, dan wilde ik het nooit prediken. Mijn geheel 
godsdienstig en zedelijk gevoel kwam op vooral tegen de 
leer der volstrekte praedestinatie, maar ook tegen vele 
andere leerstukken; angsten en benaauwdheden had ik er 
over van mijne kindsheid af, jaren lang; ze prediken zou 
ik nimmer kunnen. 

Tot het onderzoek des Nieuwen Verbonds waren velen 
onzer, behalve door de studie der Hebreeuwsche Oudheid, 
ook door ijverige beoefening der Grieksche Letterkunde 
veelzijdig voorbereid. In zeer vele gezelschappelijke za- 
menkomsten zochten wij in het Nieuwe Verbond diep door 
te dringen; en ook om zelve meer bekend te worden met 
de eenvoudige en gezonde uitlegging des N. Verbonds, door 
studie der Ouden verkregen, begon ik nog als Student in 
1826 de Annotaties van Hugo de Groot op hetN. Verbond 
uit te geven. Onder de nieuwere schrijvers werd ons usteei, 
Pauliniacher Lehrhegriff, in 1824 uitgegeven, een licht en 
eene hulp. Wij zagen er uit, hoe Paulus eigenlijk eene 
geheel andere grondaanschouwing van het Christendom 
had bezeten , dan onze Hervormde Dogmatiek kende. Ook 
TWESTEN, Bogmatih der Evangeliach'Initherüchen KircAe ^ 
waarvan het eerste deel in 1826 verscheen, maakte bij 
ons veel opgang, ofschoon sommigen dadelijk zeiden, dat 
hij met de eenheid der Bijbel- en Kerkleer moest vast 
raken, gelijk later is gebleken, üllmann's Sündlosigkeit 
Jem was dadelijk bij de eerste verschijning ons ook eene 
rijke bron van leering en nadenken. Ik schafte mij de 
StvMen und Kritiken aan, vooral dewijl er zulk eene 
verhandeling in stond en van dit Tijdschrift derhalve wat 
was te wachten. 

Tot de Groninger vrienden , die aldus zamenwerkten , 
behoorden T. Eoorda (thans Hoogleeraar te Delffc) , J. A, 
Karsten (3 Julij 1826 als Predikant te Sas van Gent 
overleden) , M. A. Amshoff en C. H. van Herwerden, CHz. 



21 



(thans Predikanten te Groningen) , J. Sonius Swaagman 
(thans Predikant te Onderdendam) , W. Verweij (thans 
Predikant te Winschoten), L. Schukking (17 Maart 1851 
als Predikant te Groningen overleden), A. Butgers (thans 
Hoogleeraar te Leiden), J. J. Swiers (thans Predikant te 
Havelte), J. Busch Keiser (thans Predikant te Mensin- 
gaweer) en anderen. 

Zeker was aan deze Groninger vrienden mindere theo- 
retische veelzijdigheid en eenheid en misschien meer rigting 
op het gemoedehjke eigen, dan aan de Utrechtsche. Yelen 
onzer hadden , even als vele Utrechtenaars, eene stille hui- 
selijke opvoeding genoten; maar kenden door deze welligt 
nog meer dan zij Lavater, Jung-Stilling, Van Alphen en 
dergelijke schrijvers van hunne kindsheid af, zoodat er door 
hen altijd veel gevraagd werd naar het gemoedelijke ge- 
bruik van het Evangelie. Even als de Utrechtsche vrien- 
den, die, bijzonder door Professor Schröder, het leven 
des menschen naar vaste zedelijke beginselen in zijne 
hooge waarde leerden kennen, vroegen ook wij gestadig 
naar de kracht des Evangelies tot vorming van hart en 
karakter. Dit werd onder ons ook bevorderd door de stu. 
die van de nieuwe philosophie, waarin Boorda ons den 
weg wees. Zelf was hij daarin regt tehuis gekomen door 
de gelukkige bewerking eener prijsvraag, te Leiden uitge- 
schreven , over de anticipatie bij de Stoïcijnen en Epicuris- 
ten ^). Op zijn aanraden namen wij nu pl^lTTNer's Apkoris- 
men , villees PhiloaopAie de Kant , later kant zelven ter 
hand, waardoor wij , gelijk toen ook weder door Hemsterhuis 
en anderen, eenigzins verder kwamen. De rigting op het 
gemoedehjke was bij dit practische intusschen ons zoo 
eigen, dat sommigen van ons als jonge Predikanten den 
naam van dweepers en mystieken bekwamen. 



1) Zie AnmUes Aead. Lugd. Bat 1822-1823. 



n 



Doch hoe nuttig voor ons elk in het bijzonder te 
Utrecht en Groningen al deze oefeningen waren, eene 
krachtige werking naar baiten zoude er wel niet uit voort- 
gekomen zijn y indien het Hem , die alle dingen bestuurt ^ 
niet hadde behaagd, eenige leden der Utrechtsche en Gro- 
ninger vriendenkringen later zamen te brengen, opdat zij 
het, door hen als Studenten begonnen, zelfstandig onder- 
zoek gezamenlijk mogten f oortzetten. 

Die vrienden werden al vroeg in de stad Groningen bij- 
eengebragt. J. F. van Oordt, JWz., die uit Utrecht in Fe- 
bruarij 1829 als Hoogleeraar te Groningen, en ik, die in 
Mei 1829 in dezelfde betrekking naast hem werd geplaatst, 
waren de eersten. Ons volgden in Mei 1831 Van Her- 
werden, die hier als Predikant was beroepen, uit den 
Groninger kring, en in November 1881 Pareau, die uit 
den Utrechtschen kring zich als Hoogleeraar bij ons voegde , 
en eindelijk Amshoff, die in October 1832 weder uit de 
Groninger vrienden als Predikant hier werd geplaatst. 
Later , na het vertrek van Yan Oordt naar Leiden in No- 
vember 1839, kwam in Junij 1840 Muurling weder bij ons, 
als Yan Oordt^s opvolger, uit den kring der Utrechtsche 
Studenten. 

Van Oordt en ik begonnen dadelijk den Vrijdag avond 
te nemen voor vaste zamenkomsten , om het N. Verbond 
te lezen, 'tgeen met Pareau en later met Muurling nu 
vijfentwintig jaren is voortgezet. Wij gebruikten alle vier, 
als handuitgave, de editie van G. van Maastricht om de 
parallele plaatsen, ten einde altijd de Schrift uit de Schrift 
te beter te verstaan. Doch was het Evangelie ons hoofd- 
zaak, wij zagen tevens hoe langer zoo duidelijker, dat dit 
Evangelie door Nederlandsche Godgeleerden, vooral oud» 
tijds, op eene andere en veelal betere wijze was opgevat, 
dan door vele buitenlanders, wier zienswijze evenwel bij 
ons te lande de inheemsche had verdrongen. Van Oordt 



23 



en Fareau spraken dit dikwijls in H algemeen uit. Muur- 
ling was in die overtuiging reeds in 1831 eene doctorale 
verhandeling gaan schrijven over Wessel Ganzevoort ') , 
en hield als Groninger Hoogleeraar eene inwijdingsrede 
over denzelfden grooten Groninger *) , terwijl hij, als Sector 
Magnificus in October 1848 zijn post nederleggende , eene 
rede hield „ Over de echt Christelijke beginselen der oor- 
spronkelijke Nederlandsche Hervormde Kerk, die nader- 
hand wel onderdrukt zijn, maar thans weer algemeen in 
derzelver waarde en waarheid beginnen erkend en gevolgd 
te worden 3)/' 

Ik was er dieper in doorgedrongen door in 1831 en 1832 
mijne Geschiedenis der Broederejiieri te Groningen te be- 
werken, daar zij is^ gelijk ook de titel aanduidt, „eene 
bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming en der Eoomsch- 
gezinde Gemeente in deze stad *)." Toen eens mijne 
aandacht daarop was gevallen, trokken mij Bonifacius, 
Ludger, Praedinius en Erasmus bijzonder aan. In 1836 
begon ik het leven van dezen laatsten, na jaren lang voort- 
gezette studie zijner werken, te beschrijven en had ik reeds 
twaalf bladen er van a%edrukt, toen ik van wege de druk- 
ten , aan het uitgeven van Waarheid in Liefde verbonden , 
er eerst meer uit geraakte en later geen kans zag, het 
breed aangelegde werk in denzelfden geest te voleindigen , 
zoodat ik eenigen tijd later besloot, niet zonder strijd, 
de reeds afgedrukte bladen te vernietigen. 



^) Be Wesseli OanrforUi cum vüa turn meriHs in praeparanda sacrorum 
emendaüone in Belgio septentrionali , Trof. ad Bhen. 1831. 

2) Be Wesseli Oansfortii, Germani Theolo^, prineipOs ac virkeUèus 
eHam nunc probandia et sequendis, Amsf, 1840. 

3) Zoo laidt de vertaling en uitbreiding dier rede, in Waarheid in 
Liefde 1849, II, en ook afzonderlijk uitgegeven. 

*) Gron. bij J. Oomkens, 1832. 



24 



Wat wij echter waren, werd ons nog veel meer dui- 
delijk, toen wij het voortreffelijke werk van C. Ullmann 
over Wessel Ganzevoort ontvingen ^). In hem, dien wij 
nu voor Heerst regt begrepen en hoogachtten, leerden 
wij ook ons zelve eerst regt kennen ; wij zagen , dat wij 
ééns geestes kinderen waren met dien echten zoon van 
Nederland; zonder dat wij 'twisten, had onze eigenaar- 
digheid er ons toe gedreven, om in denzelfden vrijen, 
wijsgeerigen , gemoedelijken , practischen geest Gods open- 
baring in Christus op te vatten , als Wessel had gedaan , 
altijd evenwel met veel en groot onderscheid , 't welk ik 
hier nu niet kan aanwijzen. 

Na dien tijd vervolgde ik mijne studieën over de Ne- 
derlandsche Godgeleerdheid met nieuwen lust en gaf er 
eene slotsom van in het stukje: Beschouwing van den gang, 
dien de Christelijke Godgeleerdheid in het algemeen dusverre 
in Nederland heeft gehouden , in kist en roüaards Nietm 
Archief 9 D. II, Leid, 1842. Aan het slot dezer beschou- 
wing schreef ik : 

„Wat Thomas van Kempen, wat Wessel, wat Erasmus 
hebben geleerd, is oneindig voller, ronder, veelzijdiger , 
en daardoor geestvoller dan het meeste , dat de twee latere 
* eeuwen hebben gegeven. Hunnen geest moeten wij kennen, 
gelijk nu zoo velen zoeken te doen ; wat zij aanvingen , 
voortzetten; dit met al den schat van wijsheid, dien de 
latere eeuwen voor vele bijzonderheden aanbragten, verrij- 
ken , zoo wij eene voor Nederland geschikte opvatting des 
Christendoms willen bevorderen. Zonder hen regt te ken- 
nen , maar met denzelfden Nederlandschen geest bezield , 
poogden dit reeds vele groote mannen. Wij moeten dit, 
ook met hen te kennen. Zoo bevelen wij het eeuwig 
Evangelie aan, en leggen het uit en passen het toe; ja 



') Jahann Wessel, ein Vorganger Luther*», Uamh. 183*. 



25 



het eeuwige f altijd en overal ketzdfde Evangelie^ maar op 
die wijze, waarop het Nederlandsche volk deszelfs hemd- 
schen rijkdom en goddelijke kracht het best in zich kan 
opnemen. Zoo worden wij mede-arbeiders van God en 
Christus, om eene heerlijke vernieuwing der Kerk te be- 
vorderen !'' 



Waren de drie Hoogleeraren wekelijks en vaak meer dan 
eens in de week te zamen : er hadden ook meer bijeen- 
komsten plaats met anderen. Eerst hielden Van Herwerden , 
Amshoff en ik die te zamen , waarvan eene vrucht was de 
uitgave onzer gemeenschappeUjk bewerkte Christelijke Be- 
iracMingen. Eene bijdrage tot de stichtelijke lektuur, naar de 
behoefte dezer tijden. Gr on, 1834. Later, in den zomer van 
1835, kwam I. Busch Keiser, toen Predikant te Westerwijt- 
werd, ons te Groningen voorstellen, een Godgeleerd Gezel- 
schap op te rigten, 'twelk eenmaal in de maand zou zamen- 
komen, 's winters in de stad, 's zomers op het land, aan 
de huizen der leden, ten einde gemeenschappelijk de waar- 
heid, gelijk die in Christus is, te onderzoeken, door 
verhandelingen als antwoorden van opgegevene vragen voor 
te lezen en te beoordeelen, een boek "des Nieuwen Verbonds 
te lezen en onze gedachten en ondervindingen aan elkander 
mede te deelen, terwijl later een Tijdschrift als vrucht 
onzer werkzaamheden kon worden uitgegeven , 't welk zou 
moeten strekken, om de Christelijke waarheid naar de 
behoefte onzer dagen voor beschaafde Christenen, helder 
en gemoedelijk tevens , voor te stellen. Dit plan beviel. 
Een twaalftal vrienden trad toe. In October 1835 was 
de eerste vergadering , en nu begon dat vrienden-gezelschap 
te werken, welks geest u uit ons Tijdschrift genoegzaam 
bekend is. Doch niet is u bekend, voor zooverre gij 
zelve niet leden zijt of geweest zijt, hoeveel allen er aan 



26 



te danken hebben , hoe streng wij elkanders stokken beoor^ 
deelen^ zoodat er somtijds niet veel van overblijft, hoe leer- 
zaam hierdoor voor den geest, en hoe genotvol voor het 
hart die bijeenkomsten zijn, en hoe hoog zij dns worden 
gewaardeerd. 

Dit gezelschap is het brandpunt onzer gemeenschappe- 
lijke werkzaamheid geworden ; en het Tijdschrift van wege 
hetzelve sedert 1837, onder den titel Waarheid in Liefde, 
uitgegeven, de voorname oorzaak , dat er zoo veel sprake 
van eene Groninger school en Groninger Godgeleerdheid is 
gekomen. Ik acht deze namen ongepast; maar als ik van 
Groninger Godgeleerden spreek , dan bedoel ik die vrien- 
den, welke, door dit Tijdschrift vooral, als Godgeleerden 
voor het Publiek optreden , en Groninger Godgeleerden 
mogen heeten, dewijl zij meest in of bij Groningen woon- 
achtig zijn en hun Tijdschrift hier wordt gedrukt. 

Ook in dit Tijdschrift betoonen wij ons als Evangelische 
en Nederlandeche Theologen. Ihangelische , daar wij uit 
de Heilige Schrift, vooral uit die des Nieuwen Verbonds, 
als de zuiverste oorkonde van Gods openbaring in Chris- 
tus, liefst alles afleiden; Nedertandeche , daar wij ons aan 
Wessel, Erasmus, Lodensteyn, Hinlopen, Van Alphen, 
om van nog levenden te zwijgen, naauw aansluiten. 

Intusschen hebben wij ook aan vreemden veel te dan- 
ken, met name aan Duitschers, Lücke's Johannes , Nean- 
BEB^s Levensbeschrijvingen, BenhoürdigJceüen en Kerkge- 
schiedenis, Hase's Gnosis, en bovenal Ullmann^s Sündlosig' 
heit Jesu hebben veel invloed op ons gehad. Ik weet niet, 
hoe vele exemplaren van dit werkje van Ullmann ik wel heb 
ten geschenke gegeven; één gaf ik in 1831 aan iemand, die 
de Moraal wilde bestuderen , met het woord : „ Daaraan 
zult gij meer hebben, dan aan de meeste lijvige boeken 
over de Moraal.^' — Dat wij tot Ullmann bovenal ons 
getrokken gevoelen, is niet vreemd. Toen hij in 1847 



27 



ons bezocht^ zeide een onzer hem, dat vele Nederlanders 
en vooral wij Groningers hem, meer dan eenig ander 
Hoogdnitsch Theoloog, als eenen der onzen hoogachtten. 
Hij antwoordde: „Geen wonder; mijne theologie is door 
de Nederlandsche , of, zoo gij wilt, door de Groningsche, 
namelijk door die van Wessel Ganzevoort, hoofdzakelijk 
geworden, wat zij is/' 

Welligt verwondert gij u, dat ik Schleiermacher met 
noemde, terwijl toch velen zeggen, dat wij veel van hem 
overnamen, ofwel, dat wij Schleiermacher lanen zijn. Ik deed 
het niet, dewijl hij, in vergelijking met die anderen, weinig 
invloed op ons heeft gehad. Wij kenden hem niet, voordat 
onze rigting zich reeds in hare eigenaardigheid had gevormd. 
Ik begon op hem regt opmerkzaam te worden, toen ik zag, 
dat twee tegenvoeters in de godgeleerde wereld , De Wette 
en Tholuck, hem beide met eerbied aanhaalden. Dit zal in 
1831 geweest zijn. Vroeger had ik wel het eene en andere 
van hem in handen gehad, met name Der ChrisUkhe 
6iau6e, ^twelk ik mij had aangekocht, doch weinig be- 
grepen. Nu las ik zijne Leerredenen bij gelegenheid van 
het derde eeuwfeest der overgave der Augsbnrger Belijde- 
nis , in 1830 gehouden, met dien uitslag, dat deze lec- 
tuur mij den blik opende , om Schleiermacher te begrijpen , 
zoodat ik ook zijne Beden über die Beligion met groote 
belangstelling las en later veel meer van hem bestudeerde. 
Doch vóór dat dit plaats had, waren onze Chriêtelyke 
Betfoehtingen grootendeels bewerkt ^) , waarin Da Costa 
naar waarheid zegt*), dat de eerste beginselen reeds waren 
nedergelegd dier Godgeleerdheid, welke later in ons 
Tijdschrift is ontwikkeld. Ja zelfs, toen ik het eerste 
ontwerp mijner Theologia Naturalis of PhüosopAia religio' 



\ 
^) Ofschoon eerst gedrukt in 1834. 

2) Rekenschap van gevoelens , Amst. 1843 , bl. 19. 



28 



niê op stelde , in het Academiejaar 1832 — 1833 (ik bezit 
dit eerste opstel nog) , had Schleiermacher mij niet zoo 
veel belang ingeboezemd, dat ik hem ergens noemde. 
En is dit belang veel grooter geworden, gelijk behoorde, 
wij zijn evenwel altijd zeer veel van Schleiermacher, vooral 
in het leerstellige, bhjven verschillen *). — Het voornaam- 
ste, dat wij van hem en anderen hebben geleerd, zal ik 
later in bijzonderheden opgeven. 

Ik heb den oorsprong van onze eigenaardigheid ^Is 
Godgeleerden n in 't algemeen geschetst, ofwel velen uwer 
ook maar herinnerd. Want voor zooverre gij onze ou- 
dere Leerlingen zijt, hebt gij veel van 't verhaalde zelve 
bijgewoond en medegedaan. Dit alles is niet in een hoek 
geschied. Wij hebben als Hoogleeraren en Evangeliepre- 
dikers met onze Leerlingen en de Gemeente geleefd , ons 
inzigt aan het hunne beproefd en gescherpt, en niets 
voor waar gehouden, dan 't geen wij konden en durfden 
uitspreken in de gehoorzaal en van den kansel; konden 
uitspreken, dewijl het ons helder werd en opdat het ons 
meer helder mogt worden; durfden, dewijl het, naar ons 
beproefd inzigt, goed en waar was en tot opwassing der 
Kerke in haar Hoofd diende. 

En dit konden en durfden wij nog te meer, ook van 
den kansel, doen, dewijl wij steun aan elkander hebben, 
en bovendien het zeldzame geluk genieten , in de stad Gro- 
ningen eene Gemeente te vinden, die, vol Eriesche vrijheid 
en kracht, en vatbaar voor al wat goed en waar en 
Christelijk mag heeten, vrij en onbevooroordeeld alles 
opneemt en zelve aan den eenigen toetssteen, het Evan- 
gelie, dit beproeft. 

1) Dit is goed aangewezen in den Tijdspiegel 1849, D. I, bl. 81-93, 
vooral bl. 92 : „In datgeen , wat het wezen uitmaakt hunner zienswijze j 
staan deze mannen (de Groninger Godgeleerden) niet alleen niet naast, 
maar tegenover Schleiermacher, de Godgeleerden des historischen gelooüs 
tegenover den speculatieven Wijsgeer." 



29 



Zal ik den oorsprong van ons streven en onze rigting 
nu ten slotte met een enkel woord kenmerken , dan zeg 
ik, dat onze rigting is eene NederlandschrEvangelische. 

Het Evangelie is bij ons alles. Maar welk prediker 
van Christus streeft er niet naar, dat hem dit Evangelie 
alles worde? En hoeveel verschil toch in de opvatting 
er van ! Nu, onze opvatting is dan eene Nederlandsche ; 
niet alleen in dien zin , dat zij uit het onderwijs van 
Muntinghe, van der Palm, Heringa en verreweg het meeste 
uit de opleiding van Van Heusde is ontstaan, en vreemdelin- 
gen daartoe veel minder hebben bijgedragen; maar ook in de- 
zen zin, dat wij ons met de Nederlandsche Godgeleerden, 
vooral met "Wessel en Erasmus, en met hunnen eenvoudi- 
gen, bepaalden, practischen en gemoedelijken geest, veel 
meer verwant gevoelen, dan metLuther, Calvijn, Schleier- 
macher, of wien ook, die elders te huis behoort, en met 
hunnen meer bespiegelenden, regtsgeleerden , wijsgeerigen , 
en vaak zwevenden trant van de Godgeleerdheid te behandelen. 

Hoewel wij dit Nederlandsch-Evangelische onzer rigting 
altijd hebben beweerd, is het bijna door niemand erkend. 
Doch het is althans eens uitgesproken door één jeugdig 
geleerde, wiens stem alleen meer geldt, dan menig koor; 
ik meen door A. des Amorie van der Hoeven , Jr. , in 
zijne recensie der Encyclopaedie en Dogmatiek van Pareau en 
mij, waarin hij zegt^): „Wij spreken echter van eene Gronings 
scAe rigting, van de Groningsche school, en erkennen daar- 
mede school en rigting voor echt vaderlandsch. Ongewoon 
en heugelijk verschijnsel! Wel heeft het ons nooit aan God- 
geleerden ontbroken, die de verschillende vakken hunner 
wetenschap met vrij en zelfstandig onderzoek bewerkten 
en verrijkten; maar zij droegen veelal steenen aan voor 
der buren bouw , en vraagden tot loon daarvan eene woon- 



(ï) Proza en Poëzij, bl. 65-67. 



30 



plaats onder buurmans dak. Sinds wij verleerd hadden 
den toon te geven, gewenden wij ons na te spreken. En 
ontkend kan het niet worden , dat acbtervolgens de stelsels 
der Duitsche Godgeleerden in ons vaderland werden over- 
genomen en nagebouwd , zij het ook, dat wij er veel van 
het, onze aan toevoegden, meer nog van het vreemde af- 
keurden en verwierpen. Met de opkomst der Groning- 
sche school begint in dit opzigt een nieuw tijdperk voor 
de Vaderlandsche Godgeleerdheid. "Want deze school heeft 
noch hare wijsbegeerte, noch hare beginselen van oplei- 
ding, noch hare terminologie, noch haar plan en aanleg 
van vreemden geborgd; het is alles oorspronkeUjk Neder- 
laudsch ; niet in dien verkeerden zin , als had zij versmaad 
van de naburen te leeren, als bleef zij gesloten voor het- 
geen er goeds en groots is in den algemeenen geest des 
tijds; maar in den waren, echten zin van oorspronkelijk- 
heid en nationaliteit heeft zij hare grondslagen gelegd in 
de geschiedenis van ons volk, en haren bouw ingerigt 
naar het karakter van ons volk, en overeenkomstig de 
behoeften van ons volk verkondigt zij de wetenschap van 
het geloof. Daarom heeft zij bij een groot deel des volks 
zoo ruimen, vollen ingang gevonden, en heerscht haar 
invloed niet slechts over Stad en Ommelanden , maar meer 
of minder over al onze vaderlandsche gewesten. Daarom 
verdiende zij ook van hare gemoedehjke tegenstanders 
meer belangstelling en deelneming en inschikkelijkheid. Ik 
spreek van de hoogregtzinnigen onzer dagen , en ik wenschte 
bij hen een gunstig oor te vinden voor hetgeen mijne 
jeugd zou zwijgen, wanneer de Evangeliebediening mij 
niet eenig regt , en de ongeveinsde , broederlijke liefde mij 
niet sterken aandrang gaf, om het uit te spreken. Het 
strekt de oude Gereformeerde Kerk in Nederland — ook 
de Dissenter, de uitgestootene, gunt haar gaarne den eer- 
naam van Landskerk — het strekt haar waarKjk niet tot 



31 



eer, dat zij de melkspijs voor hare kinderen, het vaster 
voedsel voor hare volwassen leden, bij vreemden, bij 
Schotten en Engelschen, bij Franschen en Zwitsers, gaat 
zoeken. Ook in het Godsrijk op aarde wordt de nationa- 
liteit niet ongestraft verloochend; en schoon er geen on- 
derscheid is voor God tusschen Jood en Griek, nogtans 
blijve een ieder, gelijk hij geroepen is, en die Nederlan- 
der geroepen is , blijve Nederlander. In de taal onzer 
moeder bidden we toch altijd zeker best en meest onge- 
veinsd. Vreemde bleken en tractaten geven vreemde kreu- 
ken aan onze vroomheid. En wat aan uiterlijke regtheid 
des geloofs daarbij gewonnen mogt worden , gaat ligt 
dubbel aan innige zuiverheid verloren. "Wel wordt de 
waarheid geene dwaling, wanneer wij haar van de vreem- 
den, en de dwaling geene waarheid, wanneer wij haar 
van onze landgenooten hooren; maar hebt gij dan ook 
naauwkeurig onderzocht, of al de waarheid bij genen, en 
bij dezen al de dwaling is? Eer gij voor uwe zonen en 
dochteren al die uiüandsche boeken hebt besteld, hebt gij ook 
voor u zelven gelezen en beproefd, hetgeen Huurling en 
Amshoff en Hofstede de Groot en de mede-arbeiders van 
Waarheid in Liefde tot bevordering van Christelijk leven 
en Christelijke kennis onder ons deden uitgaan? Toen 
Paulus zijn volk in de Hebreeuwsche moedertaal aansprak, 
hield de schare zich te meer stil, en de vorige verbitte- 
ring week voor toegenegene aandacht. Onder ons — 
maar aan de toepassing waag ik mij niet!^^ 



n. 



Na den oorsprong onzer rigting te hebben geschetst, 
wil ik over hare eenheid spreken. 

Er is eenheid in onze beginselen, methode, bedoelingen; 
daarom pleegt men zelfs van (honinger school te spreken. 



32 



Wij doen dit niet, dewijl het ons te aanmatigend is, zoo 
men daarbij aan iets , gelijk de Socratische of Alexandrijn- 
sche school zou moeten denken , en dewijl het te veel aan- 
leiding tot misverstand geeft in een anderen zin; want 
meestal noemt men Groninger School in die beteekenis , 
dat wij eene wijsgeerige school zouden uitmaken , die het 
Christendom verminkt, en eene kerkelijke partij, die de 
Hervormde Kerk ondermijnt, ja die er op uit zou zijn, 
om haar eigen juist a%ebakend stelsel aan de Natie , al- 
thans aan het Hervormde deel er van, op te dringen. 
Wij strijden daarom tegen deze benaming ^). 

Evenwel ontkennen wij geenszins onze eenheid van rig- 
ting en streven. Ofschoon nooit bedoeld, hoe zou die even- 
wel bij zoo vele zamenwerking , zoo veel gemeenschappelijk 
overleg, zoo vele raadpleging kunnen uitgebleven zijn? 

Op eenen vrijdagavond, ik meen in den winter van 
1833 — 1834, zaten wij drie Hoogleeraren, Van Oordt, 
Pareau en ik, weder te zamen en spraken over onze les- 
sen, met welker opstel wij vaak verlegen waren, zoodat 
wij elkanders raad gedurig inriepen. „ Het is mij gisteren 
volkomen duidelijk geworden,*' zeide de een, „dat eigenlijk 
de historie hoofdzaak is in het Christendom en alles neer- 
komt op hetgeen God in en door Jezus Christus heeft 
gedaan en nog doet." — „ Gij meent," hernam de tweede, 
„op de openbaring van God in Jezus Christus komt alles 
aan : z66 drukt Paulus het uit ; voor een veertien da- 
gen zag ik, dat wij met onze Theologie daarheen moe- 
ten." — „ Ik konde ," zeide de derde , „ voor een dag of 
vier niet voort met mijn collegie, totdat het mij als een 
licht opging : niet eene leer van Paulus of Jezus moeten 
wij prediken, maar het Evangelie, dat is de blijde bood- 



Verg. eene verhandeling van my in Waarheid in Liefde, 1844, I, 
Over het al of niet bestaan eener Groninger school. 



38 



schap van eene historie^ van 't geen God ons openbaart 
en schenkt in zijnen Zoon." 

Zóó min of meer spraken wij; wie de eerste of tweede 
of laatste spreker was, herinner ik mij niet meer; maar 
wel, dat wij ons verdiepten in eene gedachte, die ons 
wel sedert lang niet vreemd was geweest, maar nu genoeg- 
zaam tenzelfden tijde geheel duidelijk was geworden, hoe- 
wel, gelijk bij verder doorspreken bleek, den een meer op 
uitlegkundigen, den ander meer op historischen , den derde 
meer op wijsgeerigen weg. Juist hierdoor werd ons even- 
wel hare waarheid te zekerder, en hare belangrijkheid — - 
alsof wij eene nieuwe wereld hadden ontdekt. 

Spoedig deelden wij onze ontdekking mede en vonden 
bij onze andere vrienden bedenking, tegenspraak en in- 
stemming; jaren lang zochten wij te zamen haar tot meer- 
dere helderheid en bepaaldheid te brengen. 

De hoofdgedachte in onze voorstelling van het Christen- 
dom, dat het is Gods openbaring en opleiding in Christus, 
is dus althans aan drie onzer gelijktijdig duidelijk geworden. 
En dit kan u niet verwonderen , als gij in 't oog houdt, hoe 
gelijksoortig onze vroegere studie en hoe druk nu ons 
verkeer was. In de opvatting van tallooze bijzonderheden 
in 't letterkundige, wijsgeerige en godgeleerde kwamen 
vooral Pareau en ik dikwijls volmaakt overeen , hoewel wij dat 
elders nergens hadden gevonden. In de beide eerste jaren 
van ons zamenzijn (1831 — 1833) was het gedurig tusschen 
ons beide: „Denkt gij daarover ook zóó? Hoe zijt gij 
er toe gekomen?" ... In den weg, dien wij daartoe hadden 
gevolgd, was evenwel doorgaans eenig, vaak groot ver- 
schil. 

De voorname reden onzer overeenstemming lag buiten 
twijfel in Van Heusde. De sterkte en eigenaardigheid van 
dezen man was, ik zeide het reeds, zijne methode, zijne 
Socratische wijze van omgang met zijne leerlingen, om hen 

3 



34 



zelve te leeren opmerken, nadenken, willen en streven, 
ten einde hen aldus op te leiden en te vormen. Zoo kwamen 
wij er onwillekeurig en onbewust toe, om te vragen, of 
niet opleiding en vorming des menschen ook een voornaam, 
ja het voorname en hoogste doel des Christendoms mogt zijn? 
Dit beantwoordde evenwel Van Heusde in onzen studenten- 
tijd niet ; hij sprak toen zeer weinig over het Christendom. 
Maar Muntinghe had het eenigzins beantwoord. Zijne 
Geschiedenis der memchheid naar den Bijbel had tot hoofd- 
denkbeeld, dat er eene openbaring van God is in groote 
daadzaken, in de schepping, den zondvloed, de verwoes- 
ting van Sodom, de wonderen in Egypte, de afzondering 
van Israël , de leiding van dit volk , de wegvoering naar 
Babel, enz., en dat al deze daadzaken, waarin God zich 
openbaarde, dienden ter vorming van het menschdom, van 
het menschelijke in den mensch. Egeling had in zijn 
Vraaghoekje en zijnen Weg der zaligheid, Muntinghe's denk- 
beelden populair gemaakt. Hoe, indien wij voortgingen, 
waar Muntinghe en Egeling eindigden? Want alleen in 
schijn gingen zij voort naar het Nieuwe Verbond; inder- 
daad werden zij ontrouw aan hun eigen beginsel; aangezien 
zij^ nu niet meer van openbaring van God spraken, maar 
van leer van Jezus en de Apostelen. Indien wij dan nu in 
Jezus Christus hetzelfde opmerkten , als die twee mannen in 
het Oude Verbond hadden gedaan? Jezus wilde toch ook 
mensehen opvoeden, opleiden, vormen, opdat zij Hem, 
en in Hem den Vader gelijk mogten worden; in Hem 
liad God zich veel volmaakter geopenbaard dan ooit vroe- 
ger; dit leerde het Evangelie. 

Van Van Heusde kwamen wij tot Muntinghe, van Mun- 
tinghe tot het Evangelie, om uit deze zuivere bron de waar- 
heid te leeren kennen. Dit Evangelie onderzochten wij , vrij 
en onbevooroordeeld; want wij wilden niets dan de waar- 
heid; — ernstig en naauwkeurig; want wij geloofden en 



85 



zochten daarom steeds beter te begrijpen yjideê quaerens intel- 
lectum; — gemeenschappelijk en begeerig om van elkander 
te leeren; want er was geene ijdelheid of heerschzucht bij 
ons. En dit laatste had ten gevolge, dat er eene zekere 
eenheid bij ons geboren werd. 

Leergierig zaten wij drieën vrijdagavonds te zamen, 
om door elkander verder te komen, leergierig in menig 
ander nnr, bovenal in onze vergaderingen van het Godge- 
leerd Gezelschap , om de waarheid door gemeenschappelijke 
nasporing steeds helderder te leeren vinden. Jong van 
jaren, jong van hart, door tronwe vriendschap, uit liefde 
tot den Heer ontsproten , vereenigd , niets dan waarheid 
zoekende , beoordeelden wij onze opstellen , als Studenten 
onderling, scherp en streng, Z6(5 vorderden wij in de 
kennis der waarheid, die in Jezus Christus is, en kwam 
er steeds meer overeenstemming bij veel blijvende verschei- 
denheid. "Wat dit laatste betreft: niet alleen in stijl en 
voordragt, in redeneerwijze en gang van denkbeelden, ook 
in de denkbeelden zelve is velerlei onderscheid op te mer- 
ken. Neemt eens Van Herwerden, Van der Loeff, Wit- 
kop, Meijboom, — hoeveel eigenaardigs hebben die, waarin 
zij van de meesten onzer verschillen! En welk eene ver- 
scheidenheid zeKs tusschen die beide Hoogleeraren, die 
twee Academische leerboeken gezamenlijk hebben uitge- 
geven ! 

Moge dan ook bij de oprigting van ons Godgeleerd 
Gezelschap misschien deze of gene gevreesd hebben , dat 
het ten slotte ook wel onder ons op het opbouwen 
en vasthouden van een bepaald leerstelsel zou neerkomen, 
waarbij aUe eigenaardige en bijzondere ontwikkeling moet 
wijken voor vaste vormen en verloren gaan in bepaalde 
leerstukken: de ondervinding heeft die vrees gelogenstraft 
en ons geleerd , dat juist dit vrij en gemeenschappelijk 
werken in éénen geest den eigenen aanleg en de bijzon- 

3* 



36 



dere ontwikkeling van ieder onzer ten allerkrachtigste be- 
vordert en volmaakt , zoodat de wet der geestelijke wereld , 
verscheidenheid^ bij ons is bewaard, op deze wijze, dat zij, 
door de eenheid des geestes bezield, eene rijke en schoone 
harmonie oplevert. 

Hebt gij dit vrije en eigenaardige opgemerkt, voegt er dan 
bij, dat er altijd nog veel meer gemeenschappelijk werk bij ons 
is geweest, dan u bekend kan zijn. In zekeren zin is elk 
onzer geschriften eene vmcht van zamenwerking. Nooit 
geven wij eenig geschrift nit, zonder dat wij H vooraf 
zamen overleggen , en wordt het gedrukt , dan zien twee, 
vier of meer anderen het na. Ik schreef eens een werk , 
welks drukproeven door zestien verschillende vrienden zijn 
verbeterd. Ieder schrapt en verandert in zijne proef naar 
willekeur, zoo als hij meent, dat er behoort te staan. De 
schrijver vergelijkt de veranderingen en neemt vrij over 
of niet , naar zijn inzigt. Z<5(5 is er veel zamenwerking en 
medehulp , en blijft toch ieder zeKstandig. 

Onze eenheid is eene dergelijke , als zich in het SodaH- 
üum van Pythagoras en in den vriendenkring van Socrates 
vertoonde, als in de Alexandrijnsche en Antiocheensche 
scholen zigtbaar was, als onder de "Wittenberger Hervormers, 
als in Spener's Collegia pietatis , als onder de Jansenisten 
in den tijd van Pascal , als hier in en bij Gro- 
ningen reeds v6ór bijna vier eeuwen werd gevonden. Van 
deze laatste schrijft Ullmann^): „Waar zich in een over- 
gangstijdperk in het geestelijk en wetenschappelijk leven 
iets nieuws en beters voorbereidt, ontstaan uit innerlijke 
behoefte vriendenkringen, gezelschappen en vereenigingen , 
die het eerst door het nieuwe zijn ontvonkt, die het 
met geestdrift in hun midden kweeken, en daarna er de 
Apostelen van worden , om het in het openlijke leven in te 

1) Johann Wessel, ein Voorganger Luthers, S. 142, of, Reform, vor 
der Bef, TI, 392. 



87 



voeren. Zoo als iedere grondige volksverbetering eerst 
van het huisgezin moet uitgaan, en alleen de regte 
opvoeding het goede burgerleven kan voortbrengen, zóó 
moeten zich ook bij wetenschappeüjke hervormingen 
vooraf, als ware het, geestelijke en letterkundige fami- 
lieën vormen , in welke hetgeen later zal opwassen , 
eerst levende wortelen schiet, en voorts wetenschappelijke 
scholen in hoogeren zin , waaruit hét onder het volk zijne 
takken verbreidt/' 

Zulk eene eenheid van zin, streven, rigting , beginselen 
en bedoeling is , vooral onder Christenen , mogelijk bij 
groote verscheidenheid van opvattingen en meeningen. 
Haar grond is : het gemeenschappelijk streven naar waar- 
heid; hare kracht: de in allen levende liefde tot Christus; 
hare vreugde: de onopgesmukte trouwe, eenvoudige (dik- 
wijls ook uit liefde gestrenge) vriendschap; hare voldoe- 
ning: vordering in kennis, in zelfverloochening, in liefde. 
Was er soms in dezen of dien onder ons eenige zelfzucht 
of zweem van ijdelheid, viel hem in 'teerst de scherpe 
beoordeeling of geheele afkeuring van een opstel zijner 
hand eenigzins hard : de ernst , het gebed , de bestraffing 
der liefde, de geest des Heeren, in ons Gezelschap heer- 
schende, roeit het min reine uit, om voor het streven 
naar waarheid en liefde alleen plaats te laten. 

Wat dit Gezelschap was en is, wil ik met de woorden 
van één der oprigters schetsen. Van Oordt sprak ze, 
bij de honderd vijftigste vergadering, den 17 April 1849, 
toen hij reeds acht jaren te Leiden woonachtig was. „ Is 
er iets," zeide hij, „wat ik steeds dankbaar herdenk, iets 
waarmede ik ingenomen ben , iets waarvan het bestaan en 
het heil mij ter harte gaat , het is dit Groninger Godge- 
leerd Gezelschap. De avonden, ié&v doorgebragt, behooren 
onder de meest onvermengd zoete herinneringen van mijn 
vroeger leven , van mijn verblijf te dezer plaatse. Wat er in 



38 



mij was van regt inzigt in den aard en de kracht van het 
Evangelie, het is mij, met en benevens den omgang met 
mijne hooggeschatte ambtgenooten , het meest door dit 
Gezelschap tot heldere bewustheid en zekere ontwikkeling 
gekomen, zoo door de veelzijdige mededeelingen van anderen, 
als door de gelegenheid en de noodzakelijkheid , om hetgeen 
in mij gestrooid en ontkiemd was bij mijne opleiding, en prac- 
tisch leefde in mijn hart en in mijne Evangeliebediening, ook 
onder klare en wetenschappelijke voorstelling te brengen, 
om het juist en duidelijk aan anderen mede te deelen. 
Gelijk zij nooit vergeten zullen worden die wekelijksche 
vrijdag-avonden, met mijne ambtgenooten doorgebragt, zoo 
zullen het ook de maandelijksche bijeenkomsten niet van 
dit Gezelschap , waaraan de behoefte zich in ons gevoelen 
deed en waartoe de begeerte in ons ontwaakte en sterk 
werd juist door de bevrediging, die wij in onze kleine 
zamenkomsten reeds gevonden hadden. Mij heugt nog 
als gisteren die avond in 't begin van September, reeds 
meer dan dertien jaren is 't geleden , toen eene toevallige ont- 
moeting op eene wandeling aanleiding gaf tot een opzette- 
lijk gesprek over 'tgeen reeds meermalen in onze gedachten 
was, dé&r zittende in de vrije natuur ^); dat werd voortgezet, 
totdat wij de stad weder hadden bereikt, en met het: 
„ wij moeten maar beginnen ," eindigde. En wij begonnen. 
Beeds in de volgende maand bevonden velen zich te zamen 
en spraken de oprigting des Gezelschaps uit, op de een- 
voudigste grondslagen, op bepalingen, die geene verandering 
behoefden en nog niet om herziening roepen en het niet doen 
zullen, zoo lang het waar is en blijft, dat het niet wetten 
zijn, waarvan het heil is te wachten, maar de geest des 
levens. Uit den geest was het ontstaan, en die geest be- 
toonde zich werkzaam. Naauwelijks is het opgerigt, of het 



') Deze ontmoeting had plaats na het voorstel van J. Busch Keiser, 
hoven hl. 25 vermeld , *twelk hij aan een of twee van ons had gedaan. 



39 



is dadelijk in vollen gang en bloei ! Vergeeft mij die uit- 
weiding^ Broeders! Ik verplaatste mij als van zelf in dien 
tijd, waarvan de herinnering aan de medeoprigters wel niet 
onaangenaam zijn zal. Ik keer terug tot mij zelven en tot 
hetgeen ik voor het Gezelschap gevoel. Ik herdenk ze 
met weemoed, maar met dankbare herinnering voor den 
genoten zegen, die zamenkomsten , deels ook met hen, 
die vroeger mij vreemd waren, maar spoedig in geest en hart 
verbonden ; die vruchtbare winter-avonden in Groningen , 
die genotrijke dagen zomers daar buiten , winstgevend voor 
den geest en toch ontspannend tevens; die vrijheid in 
mededeeling en beoordeeling, steeds met bescheidenheid 
gepaard; die verscheidenheid van gaven en inzigt, en toch 
altijd in eenheid des geestes ; die Christelijke ernst te gelijk 
met ongedwongen vrolijkheid; die vertrouwelijkheid in om- 
gang, die men alleen in de jaren der jeugd en in 't ver- 
blijf aan de Academie meent te vinden , en die ik hier 
vond , nadat ik reeds zestien jaren in 't practische leven op 
onderscheiden plaatsen en in verschillende betrekkingen 
bezig was geweest." 

Ook uit deze uitboezeming des ontslapenen vriends blijkt 
het, dat onze eenheid niet eene gemaakte of gekunstelde 
is, maar eene van zelve geborene. Naar waarheid schreef 
ook hier de buiten ons staande jeugdige Geleerde, dien 
ik reeds aanhaalde ^) : „ Wij spreken van eene Groningsche 
rigting en eene Groningsche school, en wekken daardoor 
beklag en tegenspraak bij de Groningsche Hoogleeraren 
zelve. Eeferent heeft nog niet regt leeren inzien , waarom ? 
Men gewaagt met achting van de Alexandrijnsclie en An- 
tiocheensche scholen, met ingenomenheid van de Socrati- 
sche school; waarom zal dit woord, van Groningen gebe- 
zigd , een naam tot oneere zijn ? Eene school is geene 



') Van deb Hoeven, Proza en- Poëzij , bl. 67-70. 



40 



partij , geene factie ; wij denken daarbij veeleer aan onder- 
wijs en onderzoek, aan een avtijtètif van leeraars en kwee- 
kelingen, en — • waar dat onderzoek Christelijke waarheid 
geldt — • aan Israëls Profetenscholen , een schaduwbeeld 
der oude bedeeling, ^at in de Christenkerk nog zijne 
vervulling wacht! Het is waar: verba valent usu, en het 
gemeen spraakgebruik verbindt met den naam van scAool 
het denkbeeld van eenzijdigheid. Maar is dan alle eenzij- 
digheid verwerpelijk? Wie niet zeggen kan, gelijk de 
Eenige onder de menschenkin deren van zich zelf getuigde: 
„ Ik ben de weg en de waarheid ," voor dien blijft wel 
niets anders over, dan dat hij in de eene of andere be- 
paalde rigting naar waarheid zoeke. In zoo verre de een- 
zijdigheid an und für sic/i een gebrek is , schijnt zij van 
de menschelijke natuur onafscheidelijk en een vitium in- 
haerens van al het eindige te wezen. Maar juist dat we 
dit weten en erkennen , kan haar onschadelijk maken , kan 
haar tot groot voordeel doen strekken. Men zou drie 
soorten van eenzijdigheid kunnen onderscheiden. De eerste 
en uitnemendste is die, waarbij men eenzijdig wil zijn en 
weet , dat men het is , deze is de eenzijdigheid der weten- 
schap , de moeder van het dialectisch onderzoek , hetwelk 
ééne zijde der waarheid volgt, zoo lang en zoo trouw, dat 
de uitkomst van zelf tot eene andere, en zoo vervolgens 
tot al de verschillende zijden der ëéne waarheid leidt; 
een onderzoek , hetwelk dan alleen met waan van wijsheid 
begoochelt en bedriegt, wanneer men meent de waarheid 
doorgrond te hebben, omdat men haar van alle kanten kent. 
De tweede soort van eenzijdigheid noem ik eenzijdigheid 
des levens, de niet bewuste en niet gewilde, die als actie 
en reactie werkt in al wat leeft, ook in den mensch, 
ook in den Christen, ook in de Christenkerk; voor haar 
is het alleen te wenschen, dat actie en reactie niet te 
heftig tegen elkander inwerken , opdat niet de mensch , 



41 



de Christen, de Kerk, bij het botsen schade lijden , maar 
door beider welgepaarde kracht gedragen worden en verder 
komen. De derde en laatste soort, de wel gewilde, maar 
niet bewaste eenzijdigheid (want de vierde soort, die mo- 
gelijk zou zijn, waarbij men weten zo a , dat men eenzijdig 
sprak en schreef, zonder het te willen, is alleen denkbaar 
als scherts , als eenzijdigheid der ironie) , deze derde een- 
zijdigheid , die met blind geweld haar gevoelen tracht door 
te drijven, is eigenlijk alleen verwerpelijk, is hetgeen de 
Duitschers slechte eenzijdigheid zouden noemen , de een- 
zijdigheid der partijzucht, die driftig volhoudt en bezweert, 
dat haar bijpad de eenige ware weg, en het stuksken der 
zake, hetwelk zij ziet, hoofdzaak en één en alles is. 
Deze laatste, deze slechte soort van eenzijdigheid is dan 
ook alleen schadelijk, omdat zij alleen eenzijdig blijft. 
In de beide eerste gevallen daarentegen ontwikkelt zij zich 
tot veelzijdig onderzoek en tot het regte volle leven, 
"Wanneer wij nu de Groningsche school, den geest, die 
in haar heerscht, en de geschriften, die van haar zijn 
uitgegaan, aan dezen regel toetsen, dan zal door vriend 
en vijand erkend moeten worden, dat ze zich van dien 
laatsten boozen zuurdeesem volkomen rein heeft bewaard; 
ik spreek van de Groningsche school in haar geheel, en 
ik spreek er van menschelijker wijze , niet lettende op een 
enkel woord , 't welk dezen of genen kan zijn ontglipt. 
Van den anderen kant is het niet te loochenen, dat de 
Groningsche school eene bepaalde rigting heeft; wat van 
haar uitgaat, is ook voor den mingeoefende , is ook bij 
alle verscheidenheid en verschil kenbaar aan een eigen tint 
en grondtoon. Het geldt van hare Compendia , van haar 
Tijdschrift, van hare Dissertaties : /«a^* non omnibtis una, 
nee diversa tarnen; — qualis decet esse sororum ^) , voegen 



1) „Niet één voorkomen hebben allen; en toch gelijken ze op elkan- 
der; - zoo als zusters past** 



42 



wij er bij, en kunnen wederom niet inzien, waarom men 
die gelijkenis zou willen ontveinzen. Voorzeker is zij 
opmerkelijk; wij noemen het een hoogst zeldzaam ver- 
schijnsel, dat een Series eompendiorum door eene theolo- 
gische &culteit wordt uitgegeven ; allerzeldzaamst, dateene 
BogtMÜék door de broederlijke zamenwerking van Uoee 
Godgeleerden tot stand komt. Het moet een groot, een 
veel omvattend en een waarachtig beginsel wezen , hetwelk 
niet alleen de harten, maar de hoofden doet zamenstemmen, 
wij worden zeer begeerig meer daarvan te hooren." 



m. 



Wat Van der Hoeven nu verder laat volgen, kan ik niet 
overnemen; zelf moet ik schetsen, in welke meeningen en 
inzigten er eene groote eenstemmigheid bij ons bestaat, 
of welk het gronddenkheéld onzer zienswijze is, dat gij, 
hoewel gewijzigd, bij allen terugvindt. 

Het alles beheerschende gronddenkbeeld is dit, dat in 
het Christendom het voornaamste is de openbaring en 
opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven, om ons 
Gode steeds gelyivormiger te maken, of, wil ik het zeer 
kort uitdrukken : God in Jezus Christus , en wel God in 
Hem aan ons openbarend, wat wij moeten aanschouwen, 
en door Hem ons opleidend tot hetgeen wij moeten worden. 
Dit denkbeeld moet ik in zijne deelen duidelijk maken. 

1. De openbaring, ^ djtoAoiXvtpig , is ons hoofdzaak, 
wat de beschouwing, of het objectieve of liever theoreti- 
sche aangaat. Hoog stellen wij de leer des Nieuwen Ver- 
bonds ; die van onzen Heer is in vorm en inhoud onover- 
troffen, onevenaard; die der Apostelen is omvattender, 
dieper, juister, dan ooit na hen iemand onderwees; van 
beide , van Jezus en zijne Apostelen , is ons de leer nor- 



48 



matief voor alle volgende Leeraars. Hoog achten wij 
Jezus eenig, volkomen zondeloos en heilig, waarlijk god- 
delijk voorbeeld , ons in de laatste jaren zoo veel helderder 
geschilderd. Doch van hoeveel belang wij de godsdienst- 
leer van Jezus en de Apostelen achten, hoe voortreffelijk 
hunne zedeitmde, hoe heilig en volkomen Jezus voorbeeld: 
omvattender, rijker en het eigenlijk kenmerkende van het 
Christendom is ons de openbaring, of de blootlegging in 
daadzaken, welke wij in Jezus Christus vinden, te weten in 
de daadzaken van zijne zending op aarde, zijn lot en le- 
ven, zijn persoon en zijn werken. 

2. Doch wat de beoefening, de practijk of het subjec- 
tieve betreft, is ons hoofdzaak de opleiding, en wel de op- 
leiding, ons door God in Jezus Christus geschonken, om ons 
Gode steeds gehjkvormiger te maken. Wat Plato in zijne 
Bepubliei gevoelde, dat moest geschieden door een staat, 
de vorming , opvoeding en opleiding der burgers tot wijs- 
heid, deugd en gelijkvormigheid met God: dit was eene 
gissing, een voorgevoel, eene aanduiding van ^tgeen on- 
eindig volmaakter tverielijk geschiedt door de Kerk van 
Christus. Niet alleen worden de menschen hierin onder- 
wezen, vermaand, of wel door straffen bedreigd en door 
beloften uitgelokt ; maar zij worden er werkelijk gevormd en 
opgeleid door de liefde van God en den Heer, die, wijs, 
heilig en onvermoeid, ons opzoekt en op ons werkt en ons 
herschept en hernieuwt tot altijd toenemende volmaking. 

Openbaring'^en opleiding zijn dus één, als opleiding door 
openbaring of openbaring tot opleiding; gelijk onderwijs 
en opvoeding één zijn, als opvoeding door onderwijs of 
onderwijs tot opvoeding. 

8. In beide zien wij, wat God is, wat de menêcA is, 
en wat 'smefiscAen betrekking tot God. Wij hooren dit 
niet uit een leerstelsel , dat Jezus uit den hemel zou ge- 
bragt hebben , maar wij zien en hooren het in Hem , die 



44 



het afbeeldsel vau God en het voorbeeld des menschen is^ 
Gods en 's menschen Zoon. In Hem, in zijn persoon , 
zijn spreken en werken zien en hooren wij , wie God is , 
de heilige Vader der menschen ; in Hem, wie de menscA is, 
zijn moet en worden kan; want in Hem openbaart God ons 
aan ons zelve, en doet ons ons zelve eerst regt kennen. In 
zijne natuur zien wij , wat wij naar onzen aanleg zijn ; in 
zijne volmaaktheid, wat wij naar onze bestemming worden 
kunnen; in zijn lot, voor zoo veel het Hem door menschen is 
berokkend, hoe verre de zonde ons van onze bestemming 
kan verwijderen en hoe diep bedorven de van God afkeerige 
mensch is en meer en meer wordt; maar ook in zijn lot, 
door God toegelaten of beschikt, hoe groot Gods heilig 
ongenoegen over de zonde is, daar Hij liever zijn Zoon 
aldus liet sterven, dan de zonde langer te dulden; in zijn 
werk , aan het zondige . menschdom besteed en deszelfs 
vrucht , hoe wij door Hem kunnen herschapen , gereinigd 
en volmaakt worden. Li Hem, in zijne betrekking en 
eenheid met God , zien wij , welke onze betrekking met God 
kan en moet zijn , hoe wij van zondenschuld en zondenlust 
verlost en met God verzoend, van vijanden vrienden Gods, 
ja één. met God moeten en kunnen worden , door geloof en 
liefde , en het.eeuwige leven verkrijgen reeds hier op aarde. 
In zijn Ujden en sterven voor het Godsrijk zien wij Gods 
liefde jegens zijne vijanden , Jezus liefde jegens zondaren 
en tegenstanders, en, als wij lijden, dat God ook ons 
door tegenspoed wil beproeven en louteren. In zijne 
verheerlijking uit lijden en dood zien wij , hoe wij , zoo 
we met Hem lijden, ook met Hem door God verheerlijkt 
zullen worden , met Hem, die voortgaat zijne Kerk te be- 
sturen en van heerhjkheid tot heerlijkheid te leiden. 

4. Dit alles zien wij in Jezus Christus, dewijl Hij Gods 
en ^8 menschen Zoonis, of, om eene, ons gepast voorko- 
mende, kerkelijke formule te gebruiken, dewijl Hij de 



45 



eenige Qochiensch is. Hij is ons God in den ruimeren 
zin , waarin de voorstelling van het Nieuwe Verbond door 
de Oude Kerk v66r de Nicesche Kerkvergadering in S2S is 
opgevat, en vooral door Tertullianus, Adversus Praxearif dui- 
delijk en veelzijdig is ontwikkeld, zoodat Hij Gods volkomen 
evenbeeld en het afschijnsel zijns wezens is , onderscheiden 
van dm éénen God^ door wien Hij is gezonden, en aan 
wien Hij ondergeschikt is ^). Hij is ons menscAy in dien zin 
dat Hij volkomen mensch is, geheel en al mensch, zon- 
der eenige zonde en volmaakt heilig, een type van den 
mensch. Doch Hij is ons niet God en menscA, maar God 
in menschelijke vormen, of goddelijk mensch, zoodat Hij 
ons niet alleen één persoon is, maar Hij ook niet dan 
ééne natuur heeft, de godmenschelijke , aangezien de 
mensch van Gods natuur of van goddelijk geslacht is, en 
er dus niet van eene goddehjke en eene menschelijke natuur, 
als twee naturen, kan gesproken worden. Gods Zoon heeft 
daarom wel twee verschijningsvormen , den aardschen en 
den hemelschen, doch daarin openbaart zich alleen éénQ 
en dezelfde natuur , de goddelijke of geestelijke, aan God en 
menschen beide (en wie weet, aan hoevele andere we- 
zens in andere werelden?) eigen. 

5. Het doel dezer openbaring en opleiding van God 
in en door zijnen Zoon is practisch, om ons door Christus 
tot God te brengen, om ons tot de gemeenschap met den 
Vader te leiden , ons steeds meer Gode gelijkvormig te ma- 
ken. Daartoe moet de mensch door het geloof in Christus 
van het drukkend gevoel zijner zondenschuld worden ver- 
lost , van de heerschappij der zonde of van de zondigheid 



1) De voornaamste plaatsen nit de onde Kerkvaders en latere schrgven, 
waarin de betrekking des Zoons tot den Vader evenzoo wordt voorgesteld, 
vindt men aangehaald in L. G. Pabeau et P. Hotstede de Geoot, Ja- 
neamenia Theologiae CAriit, universae, ed. 3 p. 94-105. Later spreek 
'k nader over deze voorstelling. 



46 



bevrijd, tot geloof aan Gods vergevende liefde geleid, met 
Gods heiligen en heiligenden geest vervuld worden. Om den 
mensch alzoo te herscheppen en in eene nieuwe geestelijke 
wereld over te brengen, kwam Gods Zoon op aarde, 
leerde, leed, stierf en herleefde en regeert Hij nog zijne 
Kerk; met één woord, daartoe heeft Gods Zoon onder 
ons menschen het Godsrijk^ zijne Gemeenie , gesticht en 
steeds meer volmaakt Hij, Gods Zoon, werd mensch, 
om ons tot zijne broeders , tot zonen Gods te vormen ; 
Hij werd ons gelijk, om ons aan zich gelijk te maken; 
Hij verliet den heiligen hemel, om den hemel aanvan- 
kelijk op aarde te doen nederdalen en deze tot voorpor- 
taal en voorbereiding voor den hemel te heiligen. 



Verre is het van mij te beweren, dat deze opvatting 
des Christendoms nieuw zou zijn, en dat ^tgeen ik om 
eigen noem, daarom aan anderen niet eigen zou zign, 
dat ei^en zooveel als alleenreigen zou beteekenen. Ware 
onze opvatting geheel nieuw en ons alleen eigen, ik zou 
vreezen , dat zij niet waar mogt zijn. Alleen dat is nieuw 
en ons eigen, dat wij, ^tgeen het Nieuwe Verbond ons 
scheen aan te wijzen, consequent en veelzijdig hebben 
ontwikkeld en toegepast, en uit dit gronddenkbeeld alles 
afgeleid. 

Hierin hebben wij , zoo ver ik weet , maar éénen voor- 
ganger gehad, C. L. Nitzsch, den vader van den beroem* 
den Berlijnschen Theoloog C. J. Nitzsch. Toen wij dit 
bemerkten , ontboden wij zijne schriften met groote begeerte 
en zagen tot onze vreugde, dat hij er reeds voor een vijftig 
jaar op aandrong, dat men de openbaring der godsdienst niet 
moet zoeken in hare ingeving, maar in hare bekendma- 
king, of dat de openbaring in historische en uiterlijke 



47 



daadzaken bestaat en een algemeen, openlijk of publiek 
doel heeft, aangezien de Mozaïsche en Christelijke godsdienst 
niet voor dezen en dien persoon op zich zelven , maar 
voor geheele volken bestemd zijn; terwijl hij met reden 
beweert, dat de Christelijke openbaring niet beter aanbevo- 
len en uitgelegd en naar haar doel toegepast kan worden, 
dan wanneer wij deze zienswijze volgen '). 

Evenwel was ons inzigt reeds geheel ontwikkeld, toen 
wij Nitzsch leerden kennen, is onze voorstelling rijker 
en, naar ik meen, duidelijker, en hebben wij op alle vakken 
der Godgeleerdheid dit hoofddenkbeeld practisch toegepast, 
^twelk bij Nitzsch alleen theoretisch op zich zelf daarheen 
is gezet. Toch hebben wij niet nagelaten, den schrande- 
ren man met eere te vermelden ^ ; 'tgeen sommigen aan- 
leiding heeft gegeven te vertellen, dat wij niets doen, dan 
Nitzsch napraten! 



Ik gevoel het zelf, dat mijne aanduiding, Welkc de hoofd- 
gedachte onzer Godgeleerdheid is , op verre na niet zoo be- 
vattelijk is, als ik haar wel wenschte voor te dragen. Doch 
zoo ik geene verhandeling over haar zal schrijven, moet 
ik het wel voorloopig hierbij laten en hen, die meer 
daarvan verlangen te weten, verwijzen naar een tal van 
verhandelingen in Waarheid in Liefde '). 



1) Verg. c. j. NITZSCH, System der ekrisÜ. Lehre { 26, 6 vi\%. 
bl. 69-72. 

^ Pareau et Hofstede db Geoot, Idueam. Theol, Chriri, 4 4é, 
p. 60. 

8) Met name naar die van Van Ooedt, 1838, II, Pabeaü, 1838, UI 
en IV, ScHUKKiNO, 1843, III, Van Oobdt, 1844, II, Schuuong, 
1844, IV, Paebaü, 1847, I, enz. 



48 
IV. 



Wat er evenwel ontbreekt aan die bevattelijkheid, zal 
ook in dit woord duidelijker worden, daar ik het in 
Afdeeling lEE in 't algemeen gezegde nu en vervolgens verder 
zal ontvouwen. Daartoe spreek ik nu over onze riffting^ 
over den weg, dien wij bewandelen, of de methode, welke 
wij volgen (methode, in ruimen zin genomen). Ik bedoel 
hiermede, wat ons in het formele meer bijzonder eigen is, 
want, bevat Afd. III onze hoofdgedachte of ons materieel be- 
ginsel , deze Afd. IV zal het formeel principe behandelen , 
of de vraag: wat wij dan nu zijn, Supranaturalisten, Ea- 
tionalisten. Mystieken, Speculatieven, of nog iets anders ? 

Indien de oudere Nitzsch naar deze vakverdeeling ons 
beoordeelde , zou hij zeggen : Zij zijn Supranaturalisten 
en Eationalisten beide, te weten, zoo men deze namen 
in goeden zin wil opnemen, en niet als partijleuzen. 
Want de openbaring en opleiding van God in Jezus Chris- 
tus is hun, wat haren vorm aangaat, eene historische , geheel 
bijzondere, buiten de gewone orde der dingen door velerlei 
wonderen gegevene daadzaak; in zoo verre zijn zij Supra- 
naturalisten. Doch die openbaring en opleiding is hun, 
wat haren inhoud betreft , eene algemeene , overeenstem- 
mende met hetgeen de mensch ook buiten Christus kende 
of wenschte of giste, of, zoo ook dit niet kan, althans, 
nu die openbaring en opleiding hem is bekend geworden , 
zelf als waar en goed kan erkennen, en alzoo dus eene 
wijsgeerige; in zoo verre zijn zij Eationalisten, 

Doch deze wijze, om de zaak voor te stellen, welke 
aan Nitzsch meer of min eigen is , behaagt ons minder. 
Wij zeggen liever : onze rigting is eene geschiedkundig- 
wijsgeerige, of nog juister: wij vatten Gods openbaring 



49 



en opleiding in Jezus Christus op als eene gebeurde en 
voortgaande zaak , welke wij exegetisch , historisch , spe- 
culatief, mystisch en practisch trachten meer en meer 
te begrijpen, uit te leggen en ten nutte der menschheid 
aan te wenden. 

Historie en Philosophie zijn ons zeer naauw verbonden j 
de Geschiedenis is het ligchaam, de "Wijsbegeerte de geest, 
te zamen is het één levend geheel; maar Historie zonder 
Philosophie is ons eene doode stof; deze zonder gene ijdel 
gesnap ^). Of om het met de woorden van Hamann 
uit te drukken *) : „ Philosophie ohne Geschichte sind 
Grillen und Wortkram .... Ohne Philosophie gibt es 

keine Geschichte Das Peld der Geschichte ist mir 

immer wie jenes weite Feld vorgekommen, das voll 
Beine lag, und siehe, sie waren sehr verdorret. Niemand 
als ein Prophet kann von diesen Beinen weissagen , dass 
Adern und Pleisch darauf wachsen und Haut sie über- 
ziehe." Om dus 'tgeen werkelijk en waar is te leeren 
kennen, behoeven wij de Geschiedenis; om dit levendig 
en waarlijk te kennen , de rede , en , in den hoogsten 
graad , de ontwikkelde rede , d. i. de Wijsbegeerte. In onze 
Compendia hebben wij daarom vooraan, bij elke nieuwe afdee- 
ling, tweederlei onderzoek, eerst een historisch: hoe die 
zaak of leerstelling dusverre is behandeld; dan een critisch 
of philosophisch : hoe zij nu moet behandeld worden. 

Gods openbaring in Jezus Christus is ons eene ffe- 
schiedkundige zaak; voorbereid door Gods schepping en 
door zijn wereldbestuur voer Jezus komst op aarde, meest 
onder Grieken en Eomcinen, en allermeest en mede op 



ï) Verg. mijne Institut. TheoL Natur. \ V, p. 27, 28 ed. 3 ea 
vooral L. s. p. meijboom. De ideis et rebus in facto posiUs , in re Chris- 
iiana apte conjunctis, Gron. 1840. 

2) Hamann's Schriften, D. VI, bl. 223, 302, D. II, bl. 218. 

4 



50 



geheel buitengewone wijze onder de Israëlieten; volhtagt 
door Jezus zending en werkzaamheid o ader de menschen en 
en de regeling van zijn lot; voortgezet door zijne regering 
over de Gemeente , wier Hoofd Hij ook nu nog is onder God- 
Deze geschiedkundige zaak zoeken wij eerst exegetisch 
te kennen , verre weg het meest en in hare volkomenheid 
uit hare geheel zuivere bron, de boeken des Nieuwen 
Verbonds ; doch ook in hare bijzondere voorbereiding , 
uit de boeken des Ouden Testaments, en tevens in hare 
voortzetting, uit de geschriften over de Kerkgeschiedenis. 
Na dezen exegetischen arbeid volgt de bepaald hUtorische. 
Wij vergelijken, wat er vroeger en later door God is gedaan, 
gelijksoortig aan zijne openbaring en opleiding in zgnen 
Zoon; bijzonderslaan mij den gang der Oostersche, Grieksche 
en Eomeinsche beschaving gade, en zoeken in het licht te stel- 
len, hoe Jezus Christus is het middenpunt en de sleutel der 
wereldgeschiedenis, tot wien alles moest voorbereiden, wat 
er vroeger was , uit wien alles kracht en leven moet 
erlangen, wat er later is; hoe in Hem is, om met Johannes 
von MüUer ^) te spreken, „raccomplissement de toutes 
les espérances, Ie point de perfection de toute la philo- 
sophie, 1'explication de toutes les révolutions apparentes 
du monde physique et moral, la vie et rimmortalité/' De 
Kerkgeschiedenis, op de regte wijze met de Evangelische 
geschiedenis verbonden , is ons dus ook het verhaal der voort- 
gaande openbaring en opleiding van God in Jezus Christus, 
of liever het verhaal der voortgaande opvoeding van God 
door Jezus Christus , die bij voortduring zijne Gemeente 
bezielt en regeert en tot toenemende volmaaktheid opleidt. 
Bij het historische onderzoek voegt zich het speculatieve. 
Met onze rede, het van God in ons gegevene licht, 
sporen wij na, of wij nu ook zelve kunnen inzien en 



>) Brief aan C. Bonnet van 27 Mei 1782, in müllee's Werke , 
D. XXXVII, bl. 27-28. 



51 



begrijpen , wat Gods openbaring in Jezus Christus bevat , 
dat die openbaring waarheid is, waarom zij waar is 
en goed en heilzaam , hoe zij overeenkomt met Gods stem 
in ons geweten y deze wekt en scherpt en in deze een 
weerklank vindt, hoe zelfs in de geheele zinnelijke schep- 
ping eene aanduiding en weerkaatsing is te vinden dier 
zelfde groote en heerlijke waarheid, welke wij in Jezus 
Christus helder en klaar voor ons zien ; hoe de beste wijs- 
begeerte heeft gezocht, wat in Christus is te aanschouwen^ 
heeft gestameld, wat in Hem spreekt, gegist, wat in Hem 
zekerheid is; hoe de hoogste kunst heeft afgeschaduwd, 
wat in Hem vastheid erlangt; — hoe in één woord, al 
wat rein menschelijk is, maar buiten Hem stukwerk en 
zwakke proefneming, in Hem tot ontwikkeling en vol- 
maaktheid is gekomen. 

Nog voegt zich bij het speculatieve het myüische* Wat 
wij exegetisch en historisch hebben gevonden en speculatief 
hebben getracht te doorgronden, pogen wij ook mystisch door 
eigene ervaring in ons gemoed waar te nemen en anderen 
te doen waarnemen. Dat wij zondaars zijn, en door de zonde 
ongelukkig, ons zelve niet kunnen helpen, buiten ons 
eenen Eedder behoeven, dien in Gods Zoon vinden, in 
zijne verlossing en heiligmaking ons zalig gevoelen — deze 
en vele andere onderwerpen bestaan er, welke nooit tot eene 
waarheid in ons worden, zonder mystische uitleggingen van, 
in den geest van Johannes en ook van Paulus. Ja, er is geene 
leering of vermaning des Christendoms, welke niet in den 
godverwanten geest des menschen weerklank en vastheid 
erlangt. Gods vaderliefde gelooven wij onwankelbaar vast, 
als wij in de liefde, welke Hij ons jegens onze kinderen 
heeft ingeplant en door zijnen geest in ons ontwikkelt, 
het werk zijner handen zien, waaruit wij Hem zelven meer 
leeren kennen. Ons eeuwig leven is ons eene zekerheid, 
als wij in de behoefte aan een voortdurend bestaan in ons 

4* 



5^ 



gemoed en de voldoening daaraan door Gods geest Gods 
werk opmerken. Alzoo zoeken wij elke hoofdzaak de» 
Christelijken geloofs door het eigen hart bij ervaring te 
doen vatten, opdat zij in allen wortele, vast en onwrikbaar. 
Alzoo trachten wij, zelve steeds verder komende in geloof 
en liefde, des te beter den Vader te verstaan, uit wien 
wij alles hebben , wat er ook in ons gemoed mag leven , 
zoodat wij den Vader begrijpen uit zijnen geest in ons. 

Eindelijk voegt zich bij dit alles het ^racüsche. Goda 
openbaring is ons geen voorwerp voor nadenken en be- 
spiegeling zoo zeer, als wel voor het leven, voor onze 
vertroosting bij al het gevoel van schuld en tekortkoming, 
voor reiniging van ons hart van zonde, voor onze heili- 
ging naar het beeld van Christus , voor de loutering en 
volmaking der Gemeente, ja van geheel het menschdom, 
tot één huisgezin van den hemelschen Vader, door den 
oudsten Broeder bestuurd, verlicht en volmaakt naar 
's Vaders beeld. Dit practische is ons het hoogste. Waar 
wij niets anders kunnen, laten wij liever al het andere 
liggen, om maar den practischen invloed van Gods open- 
baring in Christus te doen werken. Bij kinderen, een- 
voudigen en de groote menigte laten wij dus het vroeger 
vermelde grootendeels liggen, opdat Christus, gelijk Hij 
in 't Evangelie leeft, in hunne harten wone. Hun wijzen 
wij Jezus aan in het Nieuwe Verbond, opdat zij zelve, 
elk in zijne mate. Hem aanschouwen en navolgen. 

Het spreekt van zelve, dat deze veelzijdigheid aan nie- 
mand onzer op volkomene wijze eigen is; wij vullen elkan- 
der aan, en helpen de een den ander, om te zamen 
naar al dit groote te streven. Ik spreek hier voorts ook 
van onze rigting en ons streven; niet van 'tgeen wij 
verkregen hebben. 

Bij van Oordt heerschte de exegetische zijde; hij had 



53 



fijne en diepe blikken in het Nieuwe Verbond en eene 
heldere, omvattende aanschouwing van het geheele Evange- 
lie, en bovendien van de wereld, gelijk zij was en is. Scherp- 
zinnige exegese is ook aan Van der Loeff, diepzinnige 
aan Pareau eigen. Lorgion en ik zijn vooral geschied- 
kundigen. Het speculatieve wordt meest gevonden bij 
Pareau, Meijboom en Witkop. Het mystieke bij Schuk- 
king, Van Herwerden, Huurling, Pareau en Van Loon. 
Het practische bij Huurling, Van der Loeff, Swaagman 
en Keiser. Bij anderen, Swiers, Sannes, Eeitsma, Van 
der Woude, Douwes, enz. is het speculatieve en practische 
of ook mystieke meer vermengd. Elk verheugt zich in de 
aanvulling zijner eenzijdigheid door 'tgeen anderen hem 
leveren en in hem wekken. 

Den Heer der Gemeente zij lof en dank, dat Hij ons 
vergunt aldus zamen te werken , en , bij verschil van ga- 
ven, door eenheid van geest iets te doen voor zijn 
heerlijk rijk! 

Overigens behoef ik naauwelijks te zeggen, dat wij niet 
aldus konden werken , wierden wij niet door vele vroegere 
en nog levende Geleerden geholpen. 

Het vasthouden aan het Christendom als eene lüstori- 
sche zaak, als een feit, is ons als Nederlandsche Theo- 
logen eigen. Geen echt Nederlacnder laat zich diets maken, 
dat de wijsbegeerte (of liever, dat wijsgeerige, beter nog, 
onwijsgeerige redenering) de geschiedenis kan omverwerpen. 
Li het exegetisch opvatten dezer zaak hebben wij veel te 
danken aan voortreffelijke Duitsche uitleggers: Lücke, 
Olshausen, Tholuck, de Wette; ook aan de JSTederlanders : 
Heringa, Van der Palm, Van Hengel, Niermeijer, die aan 
de uitlegkunde veel meer hebben gedaan dan wij. In de 
historische navorsching aan Neander, üllmann , Hagen- 
bach; aan Huntinghe en Van Heusde; aan de voortreffe- 



54 



lijke leerlingen van dezen , Roijaards en Kiat, welke twee 
laatsten de Kerkgeschiedenis , bijzonder van Nederland , 
veel dieper en veelzijdiger hebben beoefend dan ons mo- 
gelijk was. In de speculatieve beschouwing aan Hemster. 
huis, Schleiermacher, Hase, Scholten; van wie de laatste 
de leer der Hervormde Kerk veel omvattender en dieper 
heeft nagevorscht, dan wij ooit deden. In de mystische 
ontwikkeling aan Lavater en Van Alphen, de leermeesters van 
onze kindsheid en meer mannelijke jaren , ook in sommige 
opzigten aan Schleiermacher. In het practische aan He- 
ringa, Hüffell en eene groote rij uitstekende mannen, wier 
werken vaak dankbaar door ons worden aangehaald. Wat 
deze mannen hebben gedaan, konden wy niet alzoo heb- 
ben verrigt; zonder hen waren wij op onzen weg niet 
gekomen , waar wij nu zijn. 



Na u ons materieel en formeel beginsel te hebben 
voorgesteld , zal ik u de weteiischappeUjke ordening onzer 
Godgeleerdheid herinneren. 

Hier kan ik evenwel niet van ons allen spreken; want 
die onder ons Predikanten zijn , hebben geene dringende 
behoefte gehad aan zulk eene ordening en haar, zoover 
ik weet, ook niet openlijk beproefd te maken, en onder 
de Hoogleeraren heeft van Oordt er geenerlei deel aan, 
ja had hij er zelf niet in alles volkomen vrede mee , toen zij 
buiten hem, na zijn vertrek naar Leiden , was ontstaan. 
Ik moet dus spreken van hen, die zamen Academische 
Handboeken uitgaven, Pareau, Muurling en mij zei ven. 

Die ordening komt het best in het licht in onze 
üncyclopaedia Tkeologi Christiani ^) , vloeit uit ons grond- 



') Te Groningen driemaal uitgegeven in 1840, 1844, 1851, door Pa - 
reaa en mij. 



55 



denkbeeld en onze rigting voort, ja, kan daaruit alleen 
verstaan worden; maar heldert deze ook wederkeerig op. 

"Wij beginnen , gelijk ik naauwelijks behoef te zeggen , 
van Jezm Ckristus , gelijk die, naar de algemeene kennis, 
welke ieder van Hem bezit, v66r achttien eeuwen op 
aarde leefde. Daarop volgt een woord over zijne Kerk, 
waarin Hij blijft leven op aarde, en over ^tgeen noodig 
is, om haar te bezielen en te besturen. Zoo komen wij 
tot den Godgeleerde ; wat hij is , waarom de Kerk hem 
behoeft, zijne roeping, de voortreffelijkheid en moeijelijkheid 
van deze. Nu volgt eene beschouwing van de opleiding, die 
de Godgeleerde behoeft, bijzonder de Academische opleiding, 
welker wezen en doel vooral wordt afgeleid uit de opvoe- 
ding der Apostelen door onzen Heer. Daarna wordt afzon- 
derlijk gesproken over de hulp der wetenschapjoen , welke de 
Godgeleerde zich aan de Universiteit heeffc eigen te maken, 
om ook door haar die opleiding te erlangen. Deze be- 
schouwing heet de eerste afdeeling, of de opleiding van 
den Chriatelyken Godgeleerde in 't algemeen. 

De tweede afdeeling bevat die opleiding in 't byzonder, 
of: door welke wetenschappen,, en op welke wijze door haar, 
de Godgeleerde moet gevormd worden. De Methodologie, 
welke bij onze oostelijke buren wel eens van de Encyclo- 
paedie wordt afgescheiden en doorgaans onderscheiden , is 
bij ons, gij merkt het wel op, niet alleen niet van de 
Encyclopaedie afgezonderd, maar één met haar, ja haar 
voornaamste inhoud. Want onze Encyclopaedia is 8iet 
Encyclopaedia Theologiae, maar Theologi: een onderscheid , 
waarop ik later terugkom. 

De wetenschappen nu, welke de Godgeleerdeter zijner 
vorming noodig heeft, rangschikken wij op deze wijze. 
Wij handelen eerst over Jezus Christus, gelijk Hij ob- 
jectief voor ons staat, of over de historische kennis van 
Jezus Christus, later over Hem, gelijk Hij subjectief in 



56 



ons leeft, of over het leven van Christus in den Christe- 
lijken Godgeleerde. 

Zoo als Hij objectief voor ons staat, kennen wij Hem 
eerst uit zijn aardsch leven, vóór achttien eeuwen geleid, 
vervolgens uit zijn hemelsch leven , dat Hij nog voor ons 
in zijne Kerkregering openbaart. Om Hem te kennen 
uit zijn aardsch leven , is uitlegging des Nieuwen Verbonds 
noodig. Over deze Uitlegging wordt dus gehandeld, en wel 
zoo, dat eerst wordt aangetoond, welke voorbereiding hiertoe 
noodig is, bijzonder, welke grondige kennis van het Oude 
Verbond; terwijl daarna wordt uiteengezet, wat de gramma- 
tische, historische, logische en psychologische uitlegging, 
is , en welk het Christelijk doel , dat men bij dit alles voor 
oogen moet hebben. Tevens wordt er gesproken over 
Critiek en Hermeneutiek, en eindelijk over de wijze, 
waarop Professoren en Studenten het Nieuwe Verbond, 
eerst elk voor zich op zijne kamer, en later te zamen 
in de lessen moeten behandelen , ten einde de Leerlingen 
eerst aan de hand hunner Meesters , daarna zelfstandig , 
op practischen en theoretischen weg, goede uitleners 
worden en Gods Zoon uit deze bron leeren kennen. 

Hierna wordt de Kerkgeschiedenis h^Yi^MAéA, , als tweede 
bron om Jezus Christus uit te kennen , aangezien Hij 
voortgaat in de Kerk te werken, haar te leiden, te be- 
zielen en naar zijn doel te volmaken. Hierbij houden wij 
steeds in het oog , dat in de Kerkgeschiedenis , waarin 
ni^ alleen God door Jezus Christus werkt in menschen , 
maar ook menschen tegen Gods wil en tegen Christus zin 
dwalende en verkeerd werkzaam zijn , dit goddelijk werk 
van Jezus Christus niet zuiver en volkomen kan onder- 
scheiden en erkend worden dan door dengene, die dezen 
Jezus Christus eerst uit het Nieuwe Verbond zuiver 
en volkomen heeft leeren kennen. Voorts wordt aan- 
gewezen, hoe men vooral op het verschil der volken 



57 



moet letten (Joden, Grieksche Oosterlingen, Grieken, 
Eomeinen en Germanen), zal men de geschiedenis der 
Kerk onder hen verstaan; als ook op de voornaamste 
personen, van wie zoo veel afhangt; en op de grootste 
veranderingen, die hebben plaats gegrepen, door Con- 
stantijn, de Kruistogten, de Hervorming, de Fransche 
Omwenteling , enz. En meest wordt er op gedrnkt , dat al- 
les moet dienen , om Jezua CAristus nit zijne Kerkregering 
meer en meer te leeren kennen , en God in Hem ^). 

Na deze voorstelling van Jezus Christus objectief voor 
ons, volgt die van Hem subjectief in ons, of het leven 
van Jezus Christus in den Christelijken Godgeleerde. Dit 
wordt in hem beschouwd eerst als Christen , dan als Godge- 
leerde, Hoe hij aU Christen moet gevormd worden , of hoe 
Christus in hem en in allen als gemeenteleden moet wonen, 
leert de Christelijke Zedehmde. Deze moet scherp onder- 
scheiden worden van een wijsgeerig stelsel over de deugd , 
met Schriftuurplaatsen versierd ; zij moet ook geene zedeleer 
zijn, of pligtenleer, of beoefeningsleer. Als wetenschap 
moet zij zijn eene uitlegging van de wijze , waarop God 
door Jezus Christus , en de Zoon naar ^s Vaders voor- 
beeld, door ziehen door menschen, de menschen vormt, 
om het goddelijk leven in zich op te nemen, en van de 
wijze ^ waarop de menschen hiertoe met God en zijn 
Zoon kunnen en moeten medewerken. 

Op de Zedekunde volgt de Practische Godgeleerdheid: of, 
hoe de Christelijke Godgeleerde, als Godgeleerde moet ge- 
vormd worden, om het leven van Christus in hem mede te 
deelen aan anderen. Hiertoe heeft hij kennis en oefening 
noodig van Catechetiek, Homiletiek, Liturgiek, Herderlijke 



^) OfschooQ wij zdó sterk van den objectieven Jezns Christus, ons in 
de geschiedenis (in het N. V. en de Kerk) geopenbaard, aanvangen , verwijt 
men ons toch , dat wij voor subjectieve willekeur sluizen en dammen open- 
stellen , ja onze geheele zienswijze eene subjectief-willekeurige is ! 



58 



Zorg, Kerkregt en Apostoliek. Deze laatste is ons de zorg, 
gelijk de Apostelen hadden , om geheel het menschdom zoo 
binnen als buiten de Gemeente , dus ook Joden , Moha- 
medanen en Heidenen, tot Cliristus te brengen. 

Op deze wijze wordt Christus objectief voor ons in 
Caput I behandeld, en Christus subjectief in ons in 
Caput II. Nu volgt Caput m, 't welk heet, over 
de zamenvaitende beschoumng van het Christendom , en een 
resumé bevat van alles, als Dogmatiek en Apologetieh 

Voor de Christelijke Dogmatiek is voorbereiding, de 
wijsgeerige Theologie of de Philosophia religionis en al 
wat vroeger behandeld is (Uitlegging des Nieuwen Ver- 
bonds. Kerkgeschiedenis, Moraal en Practische Theologie), 
bijzonder de Theologie van Paulus, Petrus, Johannes , 
Jacobus en Jezus Christus zelven. Voorts is ons de Dog- 
matiek de theoretische waardering van 't Christendom , 
welke vraagt: wat, hoe en waarom Is het waar? en is 
de Apologetiek de practische aanbeveling onzer gods- 
dienst, van wege hare heilzame strekking. 

Bij elk vak is , gelijk ik vroeger gez^egd heb , vooraf 
eene geschiedkundige aanwijzing van hetgeen in de Kerk 
van Jezus af tot op onzen tijd toe, daarin, zoo in 't alge- 
meen als voor elke hoofdzaak in het bijzonder, reeds ge- 
daan is en nu door ons geschieden moet , en , gelijk ik 
het bij de uitlegging des Nieuwen Verbonds uitdrukkelijk 
opmerkte, ten slotte eene aanwijzing, hoe Leermeesters 
en Leerlingen hetzelve moeten behandelen ten meesten 
nutte van deze laatsten. Het geheel eindigt met een 
blik op den Christelijken Godgeleerde, dien wij naar het 
beeld van den eenigen goddelijken Meester wenschen te 
vormen. 

Eene schets , een geraamte heb ik u voorgehouden , 
waaraan vleesch en huid, adem en geest ontbreken. Ik 



59 



wil voortgaan en beproeven, of ik dit eenigzins kan 
vergoeden , als ik nu uit een ander oogpunt onze God- 
geleerdheid beschouw. 



VI. 



Ik wil daartoe eenige belangrijke byzonderhedm in onze 
wetenschappelijke behandeling der Christelijke Godgeleerd- 
heid opmerken. Veel er van zal uwe aandacht wel van 
zelve getrokken hebben ; maar ook dan is het welligt niet 
onbelangrijk te zien , wat , mijns oordeels , het meest bij- 
zondere of eigenaardige daarin is; ja misschien is voor 
velen uwer juist deze Afdeeling wel de allerbelangrijkste, 
Zoo zal ik mij dan ook nu niet angstig aan de beknopt^ 
heid binden , welke ik mij anders ten regel heb gesteld. 

In de aaneenschakeling dezer bijzonderheden zal ik de 
volgorde houden , welke wij in de rangschikking der God- 
geleerde Wetenschappen in onze Encyclopaedie hebben 
aangenomen. Zoo spreek ik dan eerst over 't geen tot 
den Bijbel betrekking heeft. 



A. 



Hoog staat bij ons de Bijbel aangeschreven. Hij is 
ons de verzameling dier Heilige Schriften, waarin wij 
Gods woord — tot Mozes en de Profeten gesproken, 
in Jezus Christus volkomen openbaar geworden, door 
de Apostelen zuiver gepredikt — rein en onvervalscht 
kunnen vinden. 

Dit blijkt het meest uit onze daden, daar wij allen, 
't zij als leden , 't zij ook als bestuurders en voorgangers , 
ijverig deelnemen in de werkzaamheden van het Neder- 



60 



landsch Bijbelgenootschap , en Bijbelverspreiding, Bijbel- 
lezingen en Bijbeloefeningen met alle kracht, onder alle 
standen zoeken te bevorderen. 

Maar in 't algemeen merk ik reeds dadelijk op , dat 
wij in onze behandeling des Bijbels ons zeer vrij gevoe- 
len. Steunende op de rots der eeuwen, Jezus Christus, 
wiens werk ook nu nog blijkt in zijne Kerk, zijn wij 
niet met vreeze en schrik bevangen, als eene splinter- 
nieuwe wetenschap deze of die Bijbelboeken als onecht 
of niet geloofwaardig aantast. De Tubingsche school, met 
al hare stoute orakelspreuken, heeft ons geenerlei bezo^d- 
heid ingeboezemd. Zij is verre van gelijk te hebben. 
Maar al hadde zij gehjk : met één Bijbelboek , of ook 
met vier en acht, valt Hij niet, die leefde en leeft, 
werkte en werkt. Meer dan de getuigenis over Hem is 
Hij zeK. 

Voorts zoeken wij , in de wetenschappelijke behande- 
ling des Bijbels , den middenweg te houden tusschen den 
bijgeloovigen eerbied, alsof God zelf onmiddellijk die Hei- 
lige Schriften uit den hemel voor ons had doen neder- 
dalen, om met angstvallige letterdienst ons aan elk woord 
vast te klemmen , en tusschen dien hoogmoedigen waan , 
alsof wij in onzen tijd konden beslissen , wat voor eeuwen 
door God heeft kunnen of niet kunnen gedaan worden. Op 
dezen middenweg voldoen ons evenwel Neander en Hase 
niet; ze zijn ons, in H Leven van Jezus, te zwevend en 
onbepaald ; wij meenen tot veel grootere zekerheid te 
kunnen komen. 

Eerst maken wij, naar ^t voorbeeld van vele Geleerden, 
van Luther af te beginnen, een bepaald onderscheid tus- 
schen Bijbel en Gods Woord, en weder tusschen het 
Woord Gods tot Abraham of Mozes of Gideon geschied, 
en dat, 't welk tot ons wordt gerigt, of het Evangelie, 
en noemen dit Evangelie, in 't Oude Verbond voorbereid 



61 



en afgeschaduwd, in het Nieuwe volkomen medegedeeld, 
de Christelijke kern des Bijbels. Dit Evangelie is ons 
dus ook hoofdzaak, ofschoon eerst driejaren door mij, en 
daarna tweeëntwintig door Pareau , uit vrije keuze coUegie 
IS gegeven ter verklaring des Ouden Verbonds, dewijl 
wij de kennis van hetzelve onmisbaar achten voor de 
Godgeleerden; terwijl Pareau dan ook eene Hermeneutica 
heeft uitgegeven, niet Novi Foederis, maar Godicis Sacri. 
Ik merk dit op, dewijl sommigen ons aanklagen, alsof 
wij den Bijbel, en met name het Oude Verbond, zouden 
minachten en zelfs het Apostolisch gezag verwerpen. Deze 
aanklagte steunt op onze onderscheiding van Oud en 
Nieuw Yerbond en onze weigering, om bewijsplaatsen 
uit het Oude aangehaald, te laten gelden voor de Chrü' 
telijke waarheid; als ook op onze afkeuring van de uit- 
drukking, dat de Bijbelschrijvers, of althans de Aposte- 
len, onfeilhaar zouden zijn. Over de twee eerste punten 
behoef ik niet meer te zeggen; ze zijn te duidelijk. Al- 
leen merk ik nog op, dat Egeling, in zijn Weg der 
zaligheid , in het tweede ons is voorgegaan , daar ook 
deze eenvoudige en echt Evangelische Godgeleerde alleen 
uit het Nieuwe Verbond, niet uit het Oude, zijne bewijs» 
plaatsen voor de Christehjke godsdienst ontleende. Maar 
wat het laatste punt betreft: onfeilbaarheid is het dog- 
matisch begrip , dat de heilige Schrijvers niet ionden 
feilen; welk begrip men van voren op wijsgeerige rede- 
neringen moet bouwen, en dat omver valt, als iemand 
deze steunsels er van ondermijnt. Het is als de onzon-- 
digheid van den Heer, welke men vroeger beweerde, of 
de onmogelijkheid , van voren wijsgeerig bepaald , dat de 
Heer zou kunnen gezondigd hebben. XJllmann heeft er 
eene andere zaak voor in de plaats gesteld, namehjk de 
zondeloosheid van Jezus ^ of de werkelijkheid, die van 
achteren geschiedkundig wordt aangewezen , dat Jezus niet 



62 



heeft gezondigd. Zoo hebben wij , in plaats van de wijs- 
geerige onfeilbaarheid der Apostelen , de historische feil- 
loosheid gezet, of de werkelijke zaak, dat zij in de pre- 
diking des Evangelies niet hebben gefeild, maar de vol- 
komene waarheid verkondigd. Deze voorstelling is be- 
streden door haar te overdrijven, even alsof wij de 
Apostelen voor volkomen feillooze menschen wilden uitge- 
ven , ofschoon wij toch niet konden beweren , dat zij in na- 
tuurkundige en geschiedkundige zaken nooit hebben ge- 
dwaald. Wij bedoelden van zelve hunne feilloosheid of 
volkomene waarheid ah Apostelen, in het prediken der 
blijde boodschap van Jezus Christus, en in de uitleggmg 
van dat Evangelie voor hunne tijdgenooten , of in hunne 
leer, ook voor zooverre het in dit laatste met hunne men- 
schelijke steeds voortgaande ontwikkeling bestaanbaar is. 
Door in dezen zin feilloosheid te zetten voor onfeilbaarheid , 
en haar van achteren uit geschiedkundige blijken op ie ma- 
ken, meenen wij onze redelijke godsdienst grootelijks te 
bevorderen; want dit bewijs kan niet omver gestooten 
worden , dan of door de vernietiging der geschiedenis zelve 
of door de aanwijzing, dat uit de geschiedenis het te- 
gendeel blijkt. 

Doch brengt deze onderscheiding van onfeilbaarheid^ 
welke wij onbewijsbaar achten, en feilloosheid, die bij 
ons vast staat ^) , er ons wel toe , om vergissingen en 
dwalingen in bijzaken , ook van 's Heeren geschiedenis en 
van de opvatting van zijn doel, bij de K^osté-^n mogelijk 
te achten; mogelijk is nog niet werkelijk; en werkelijk 
vinden wij bij hen die juistheid , zuiverheid , waarheid en 
volledigheid in de mededeeling en uitlegging van Gods 



^) Ook op de taalkundige juistheid van het woord feilloos zijn aan- 
merkingen gemaakt. De bezwaren, er tegen ingebragt, gelden echter 
evenzeer tegen zondeloos, vlekkeloos y straffeloos, argeloos. Zijn deze 
woorden aangenomen , waarom dan feilloos afgeweerd ? 



63 



openbaring en opleiding in Jezus Christus, dat hunne 
Schriften, en de hunne alleen , ons de kenhron en toets- 
steen der Christelijke waarheid zijn, zoodat wij alles ver- 
werpen, wat met hunne getuigenissen strijdt. Ernstig 
hebben wij dus Stb-auss, Leben Jesu , dadelijk bij des- 
zelfs verschijning, bestreden; gelijk ook de rigting der 
Tubinger school , waardoor de historische grondslag van 
't Christendom, met wijsgeerige vrijheid of liever onwijs- 
geerige ligtzinnigheid , tegen de historie in, ons wordt 
ontnomen. Maar deze hoogachting gaat ook verder dan 
tot de Apostolische Schriften ; zij breidt zich in 't alge- 
meen uit over den geheelen Bijbel. De geheel eenige 
waarde er van, en de geloofwaardigheid en historische 
juistheid zelfs der eerste hoofdstukken van Mozes eerste 
boek, heb ik in mijne Voorlezingen over de geschiedenia 
der opvoeding des menschdoms door God, tot op de komst 
van Jezus Christus, veelzijdiger en nadrukkelijker, dan 
één onzer beschuldigers dit ooit beproefde, zoeken in 
het licht te stellen. 

Bijbeluitlegging en Bijbelgebruik zijn het dus ook altijd, 
die wij aanprijzen. Veel werk maken wij er practisch 
van in onze leerredenen , geschriften en lessen. In de 
reeds genoemde Hermeneutica Codicis Sacri ^) van Pareau , 
worden ook theoretisch de gronden en regelen uiteen 
gezet, waarom en hoe de Heilige Schrift moet uitgelegd 
en gebezigd worden. Hij heeft daarin gebruik gemaakt 
van het beste, dat de vroegere en tegenwoordige tijd 
daarvoor opleverde, doch is daarbij zijn eigen weg ge- 
gaan, gelijk reeds daaruit blijkt, dat hij ten slotte eene 
vijfvoudige uitlegging , die hij in de practijk vereenigd wil 
hebben, scherp onderscheidt, eene grammatische, histori- 
sche, logische, psychologische en aesthetische. 

Vooral voor de beide laatste deelen der uitlegging, geloof 



») Oron, 1846. 



64 



ik^ dat wij zoowel in Waarheid in Liefde, als in andere 
werken, eenige niet geheel onbelangrijke bijdragen lever- 
den; ik noem alleen : Het Evangelie van Johannea in 
deszelfa schoonheid beschouwd^ door C. H. van Herwer- 
den, CHz., V deelen, Gron. 1835 — 1854. Ook het 
Leven van Jezus door Meijboom behoef ik maar te noe- 
men, om te toonen, hoe veel wij er aan hechten, naauw- 
keorig den Bijbel en uit den Bijbel Jezus Christus te 
leeren kennen. 

Wat het gebruik des Bijbels aanbelangt, wij leggen er 
ons op toe , in Waarheid in Liefde telkens weder de Hei- 
lige Schrift, vooral des Nieuwen Verbonds , aan te halen; 
terwijl wij andere boeken zoo min mogelijk noemen. 

Toch wordt ons zeer vaak de beschuldiging tegen ge- 
worpen, dat wij geene naauwkeurige , maar oppervlakkige 
exegeten zijn. Ik zou deze beschuldiging niet vermelden, 
zoo zij geen schijn van waarheid had. Van het stand- 
punt veler Godgeleerden , die haar doen , ofschoon zij ons 
overigens niet onbiUijk bejegenen, is zij volkomen gegrond. 
Immers die Theologen zijn gewoon , het bewijs voor Chris- 
telijke leerstellingen te vinden in de uitspraken van Jezus en 
de Apostelen, welke zij daartoe grammatisch en historisch 
verklaren. En dit doen wij niet, althans niet alleen *). 



^) Zoo zegt de kundige en onpartijdige Recensent (P. R.) van 
Fakeau's Moraal In de Oodgel. Bijdragen, 1843, bl. 737: „De wys- 
geerige voorstelling van het Christendom (bg Pareau) als insHiuHo Dei 
moralis is niet op de getuigenissen der Schrift gebouwd, maar daarmede 
slechts in overeenstemming gebragt." Dat oordeel is onjaist, in zooverre 
het eene wijsgeerige voorstelling van het Christendom aan Pareau toe- 
schrift, in plaats van eene geschiedkundige opvatting des Christen d oms , 
door een wijsgeerig oog beschouwd. Maar het is juist, in zooverre het ver- 
klaart, dat Pareau zyne voorstelling, of liever opvatting, niet bouwt op 
getuigenissen (dat is, uitspraken) der Schrift. Hij bouwt haar op iets 
anders: op de groote daadzaken iu de Schrift vermeld, op Gods openba- 
ring en opleiding, welke Hij ons in Christus gaf en geeft en door de 
heilige Schrijvers regt leert verstaan. 



65 



"Wij leiden alles af uit de openbaring en opleiding van God in 
Christus, en dus uit weinige, maar groote, alomvattende, 
alles omkeerende daadzaken: de zending, den persoon, het 
werk, het onderwijzen, het lijden en sterven, de opstanding, 
de kerkregering van Gods Zoon. Uit deze daadzaken leiden 
wij zelve alles af, wel op voorgang der Apostelen en van 
Jezus zei ven en door hun licht bestraald; doch z(56, dat 
wij hun verhaal van die feiten , niet zóó , dat wij hunne 
mtitpraken over die feiten , veel min de dogmatische ge- 
volgen, welke Paulus er uit afleidt, op den voorgrond stel- 
len; deze uitspraken worden wel zeer veel door ons gebruikt, 
maar komen toch, als bewijzen, eerst in de tweede plaats 
bij ons in aanmerking. Yoorop staat bij ons, om met 
Paulus te spreken, de openbaring van CAriêtus , welke wij 
zelve beschouwen, en dan volgt ons eigen inzigt in die 
openbaring ') , ofschoon wij dankbaar erkennen , dat wij 
voor ons inzigt er van onberekenbaar veel aan dat van 
Paulus en van de andere Apostelen verschuldigd zijn en 
zonder hen wel weinig of niets zouden vermogen. 

Doch op deze wijze de zaken , door de Apostelen ver- 
haald , voorop zettende , spreekt het van zelve , dat de 
uitspraken er over, door hen gedaan, nu ook gemakkelijker 
worden verstaan. Die van de zaken tot de woorden over- 
gaat, heeft altijd veel woorduitlegging reeds in de voor- 
baat als overtollig afgesneden. Doch ook, waar wij het 
noodig achten, grammatisch en historisch uit te leggen, 
en dit dus ook doen, zijn wij zeer karig in woorden, in 
vergelijking van de meeste andere Godgeleerden. "Want 
geleerde philologie en vergelijking van uitlegkundige ge- 
schriften achten wij voor onze eigene studie onontbeerlijk 
en wenden wij dus ook altijd aan; doch bij onze werkzaam- 
heid naar buiten zoeken wij veelmeer de slotsommen van 

1) Eph. III: 4. Paulus spreekt van xo /t^van^Q^oi^ xov Xq^Otov , 
doch Hgeen eerst mysterie was, werd later apocalypse. 

5 



deze en van al onze andere stadie mede te deelen^ als 
klare en diepe opvatting en uitlegging der Bijbelsche waar- 
heid , dan dat wij die studie zelve dooi^aans blootleggen. 
Wij doen dus weinig aan het bijbrengen van velerlei plaat- 
sen en geschriften; en omdat wij dus den geleerden omhaal 
doorgaans versmaden ^ heeten wij vaak oppervlakkig. De 
reeds genoemde Hermeneutica is een bewijs ^ dat en hoe 
wij grondig en naauwkeurig zoeken uit te leggen, 'twelk 
alle verder betoog overbodig maakt. Ook hebben wij me- 
nig opzettelijk en , naar ik meen , naauwkeurig exegetisch 
betoog in Waarheid in Liefde geplaatst^ maar altijd over 
verhalen of woorden^ waaruit belangrijke zaken moesten ge- 
kend worden, b. v. over het onderscheid van zegswijze tus- 
schen Jezus in het Evangelie van Johannes en Johannes 
zelven^ ten betooge^ dat Johannes zeer juist Jezus eigene, 
van 's Apostels zegswijze onderscheidene , woorden heeft 
wedergegeven; over verscheidene verhalen en uitspraken 
omtrent Jezus voorbestaan, geboorte, lijden en sterven, en 
verheerlijkt leven; ovcx vele belangrijke voorspellingen om- 
trent Jezus in het O. Yerbond en gezegden van Jezus 
zei ven; over de beteekenis van geloof; over 't gebeurde 
op den eersten Pinksterdag. Voorts wordt in Fabsaü's 
Hermeneutica een geheele reeks van gronddenkbeelden des 
Ghristendoms exegetisch in 't licht gesteld, als: mysterie, 
Messias, openbaring van God, komst van Christus, Evan- 
gelie, verzoening, rijk der hemelen, rijk desboozen, we- 
dergeboorte, deze en de toekomende eeuw, kind van God, 
in Christus of in God te zijn, één te zijn met den Vader, 
regtvaardigheid van God, oude en nieuwe mensch, op- 
standing. Zoon des menschen en Zoon van God, geest 
Gods, eeuwig leven, enz., terwijl er daarenboven opzette- 
lijk wordt aangetoond, dat de geheele doorgaande vorm 
der voorstelling van godsdienstige zaken in het Nieuwe 
Verbond ontleend is uit het Oude en hieruit zijne ver- 



67 



klaring moet erlangen. Doch wij kunnen niet alles doen. 
De taak der grammatisch-historische uitlegging, welke wij 
met alle Evangelische Godgeleerden onmisbaar achten , 
als den grondslag al onzer Theologie, laten wij gaarne, 
waar wij haar niet behoeven op te nemen, aan anderen 
over, aan de leerlingen van Van Voorst en Heringa, 
aan Van Hengel en zijne school, om, ons voordeel doende 
met hunne voorlichting , zelve ons bezig te houden met 
het geen wij meer achten, dat ons door den Heer wordt 
aangewezen: de uitlegging der groote zaken. 



B. 



In de KerkgeêcMedenis hebben wij ^éne groote gedachte, 
welke nog zeldzaam wordt uitgesproken en welligt nog 
nooit wetenschappelijk is doorgevoerd, op den voorgrond 
gesteld, te weten, dat de Kerkgeschiedenis voor den 
Evangeliedienaar en de Gemeente moet zijn het verhaal 
van de doorgaande openbaring en opleiding van God in 
Jezus Christus en van de wijze, waarop de menschen 
die openbaring en opleiding zich al of niet ten nutte heb- 
ben gemaakt. 

Zoo als zij gewoonhjk wordt behandeld, is ons deze 
geschiedenis te onbepaald van omvang en strekking; zien 
wij niet genoeg haar nut, en nog minder hare noodzake- 
lijkheid, in; is zij ons te zeer wetenschap alleen en niet 
godsdienstig en echt Christelijk genoeg. 

Door aan te nemen , dat er in de geschiedenis eene 
voortgaande openbaring en werkzaamheid van Jezus Christus 
is te zien, als die zijne Kerk niet heeft verlaten, of nu 
alleen door zijn woord en zijne daad , vóór achttien eeuwen 
gesproken en verrigt, haar regeert, maar ook door zijn blij- 
vend, persoonlijk, uit den hemel op aarde voortgaand werken 
haar blijft bezielen en besturen, en dat in zijn werk God zelf 

5* 



zich blijft openbaren I vatten wij een denkbeeld weder op, 
H welk in de Hoomsch-Catholieke Kerk heerschend is ^ maar 
door Protestanten veelal is voorbij gezien^ doch nu ook 
begint door eenige Evangelische Godgeleerden als waar te 
worden erkend. Met de voorstelling der Eoomsch-Catho- 
lieke Kerk komt de onze in zooverre overeen^ als wij met 
haar vaststellen^ dat er eene onafgebrokene openbaring van 
God in Jezus Christus in de Gemeente des Heeren aanwezig 
is; doch er is ook groot verschil. Ons is Gods openbaring 
in zijnen Zoon, gelijk het Nieuwe Verbond die bekend 
maakt, de toetssteen, waaraan wij de echtheid dierzelfde 
openbaring in de Kerk onderscheiden, zoodat wij in deze 
niets voor waarlijk Christelijk houden, dan wat niet strijdt, 
of liever, wat geheel overeenstemt met den geest van Jezus 
Christus, zoo als wij Hem uit het N. Y. kennen. En wij vol- 
gen deze zienswijze , dewijl wij in de Kerk niet alleen den 
geest des Heeren, maar ook dien der wereld zich zien 
openbaren, zoodat het dikwijls niet mogelijk is, in de 
Kerk op zich zelve, zonder den toetssteen des Nieuwen 
Yerbonds, aan te wijzen, wat van geest des Heeren, en 
wat van dien der wereld oorspronkelijk is. Maar voor de 
Iloomsch-Catholieken bestaat er een geheel ander kenmerk 
der waarheid, namelijk het gezag der leerende of verte- 
genwoordigende Kerk f welke ook dat voor waar kan ver- 
klaren, wat strijdig is met het Nieuwe Verbond; want 
zij schrijven aan deze Kerk hetzelfde nimmer falend, ja 
onfeilbaar, gezag toe, 'twelk aan Jezus Christus, op aarde 
levend, eigen was; Hij leeft immers volgens hen nog in 
zijne Kerk op dezelfde wijze voort in zijne opvolgers en 
plaatsvervangers, de Geestelijken, vooral in den Paus, die 
Hij met zijnen geest bezielt en door dezen geest onfeilbaar 
in al de waarheid blijft leiden. De Roomschen onderschei- 
den derhalve deze voortgaande openbaring in de Gemeente 
niet van de bannende in het Evangelie, terwijl wij die 



69 



in 't Evangelie voor onmiddellyk en volkomen rein hou- 
den ^ deze in de Gemeente voor middellijk en in vele 
opzigten door menschelijke dwaling en zonde bezoedeld ^). 

Men meene nu daarom niet, dat wij, met de eene 
hand gevende en met de andere nemende, ten slotte niets 
doen. In tegendeel. Wij houden het Nieuwe Verbond 
wel voor de eenige kenbron of den eenigen toetssteen der 
Christelijke waarheid, en ook voor hare hoofdbron, maar 
niet voor de eenige, levend water gevende, bron. Ook 
in de verdere openbaring vinden wij eene rijke bron van 
vertroosting en leering. 

Dat zij door de heerlijke voorbeelden van geloof, zelf- 
verloochening, liefde en heiligheid, welke zij aanbiedt, ons 
vertroost, erkent iedereen. Maar dat zij ook leert, en wel 
in dezen zin leert, dat zij ons de Christelijke waarheid 
nader openbaart, dit wordt minder algemeen uitgesproken. 
Intusschen verschillen èn vorm èn inhoud der Christelijke 
waarheid bij de Apostelen en bij ons later levenden, zoo- 
wel wanneer wij ons met hen , als wanneer wij ons onder- 
ling vergelijken. 

Wat den vorm betreft: de Christelijke waarheid kan of 
meer historisch gekend worden , gelijk bij de Grieksch- of 
Roomsch-Catholieken plaats heeft; of meer exegetisch, gelijk 
bij de meeste Protestanten; of meer philosophisch, gelijk 
bij de Alexandrijnsche Yaders, de Scholastieken en de 
nieuwere Duitschers; of meer mystisch, gelijk bij Augusti- 
nus, Bernhard, Tauler en Schleiermacher. 

Maar ook de inhoud der Christelijke waarheid is ver- 
schillend, in zooverre nu meer 't eene, dan 't andere 
stuk dier waarheid op den voorgrond staat en 'tove- 



>) In denzelfden geest is over de Kerkgeschiedenis gesproken door 
Pelt, Theolog, Bncyelopaedie\ bl. 298. — Wij hebben deze strekking der 
Kerkgeschiedenis aangewezen in onze Encydopaedia l%eoloffi Chrisi, f 49. 
Verg. ook wat ik boven bl. 56, 57 zeide. 



70 



rige beheerscht, en nu meer dit, dan dat wordt ge- 
voeld en doorzien en uitgelegd. Zoo moesten de Apos- 
telen meest leeren, dat Jezus de beloofde Messias der 
Joden was en nu ook , met afschaffing van Mozes wet , 
der Heidenen en aller Zaligmaker; welke beide dingen, 
de vervulling der godspraken in Jezus en de afschaffing der 
Mozaische wet door Hem , alleen om der Joden wil werden 
ingescherpt , en dus nu ook minder noodzakelijk ter sprake 
komen, dan als wij met Joden te doen hebben. Voorts waren 
in de eerste dagen des Christendoms de wonderen des 
Heeren van 't meeste gewigt; nu heeft het zondeloos-heilige 
karakter van Jezus veel meer kracht, om de menschen tot 
Hem te trekken. De Apostelen konden naauwelijks aan- 
duiden , welk eene verwonderlijke kracht ter herschepping 
des menschdoms van Jezus uitging; eene hoogst belangrijke 
zaak , zoowel om het Christendom te doen kennen , als 
om het hoogte vereeren, maar welke in onze dagen, nu 
men die kracht over eeuwen en werelddeelen ziet werken, 
van veel meer omvang en nadruk is, dan voor achttien 
eeuwen mogelijk was. — Doch er is ook een nog meer 
innerlijke vooruitgang in de opvatting en waardering der 
Christelijke waarheid. Augustinus heeft wel geene geheel 
andere, maar diepere inzigten, dan Paulus, over de zonde 
bloot gelegd, daarin door ondervinding en wijsbegeerte 
geholpen. Bemhard is in de leer van Gods genade en 
onze vrijheid, Luther in die van 't geloof en der regt- 
vaardiging, Schleiermacher in die van 't godsdienstig ge- 
voel, verder gekomen, dan deze zaken in het Nieuwe Ver- 
bond worden ontwikkeld. Doch bij al deze groote mannen 
is ook in deze opzigten dwaling met de waarheid vermengd, 
zoodat wij , als wij ons dit alles ten nutte maken , door 
hen nog niet komen boven Jezus Christus; wij blijven met 
hen steeds beneden den Eenige, in wien alle schatten van 
goddelijke wijsheid zijn verborgen; wij halen alleen uit deze 



71 



onuitputtelijke mijn meer en meer kostelijk metaal^ zoekende 
in de gangen , welke de Apostelen openden en hunne leer- 
lingen en navolgers, alle eeuwen dóór, verder uitgroeven. 
En wat daarbij onzuiver aan ^t licht komt, dat moet gezui- 
verd worden, totdat het gelijk is in kleur en gehalte aan 
*t reine goud, dat het Nieuwe Verbond bevat*). 

De hoofdgedachte, welke ons hierbij bezielt, spraken 
wij reeds uit in het eerste stuk van Waarheid in Liefde ^ 
in 1837 uitgegeven, waar wij (bL 75) ook deze woorden 
van Neander ') aanhaalden : „ Alles , wat uit de werkzaam- 
heid des echten, reinen Ghristendoms voortgekomen, alles, 
wat in alle eeuwen in echt Christelijken geest gedacht, 
gewild, gedaan en gesticht is, hangt innerlijk zamen; al 
deze werkingen des heiligen geestes in het leven der 
menschheid vormen cene groote, onzigtbare keten. — 
Maar deze werking des heiligen geestes is nergens eene 
zuivere en onbezoedelde ; zij is overal en steeds met het 
ongoddelijke vermengd. — Wij zijn dus altijd in gevaar, 
het Christelijke en het onchristelijke met elkander te ver- 
mengen, indien wij niet eenen vasten regel, waarnaar wij 
het goddelijke en ongoddelijke van elkander scheiden, 
hebben in de verzameling der Heilige Schriften, die ons 
de werking des heiligen geestes zuiver voorstellen" 

Drie jaren later werd deze gedachte nog meer ontwik- 
keld aldus voorgesteld *) : „ Trekt de naauwkeurige en 
zekere kennis der bijzonderheden van Jezus zigtbare ver- 
schijning op aarde billijk het eerst en naast onze aandacht; 
het is toch wel tevens in het oog vallend, dat wij bij 
deze niet kunnen of mogen blijven staan, maar dat wij 



') Kortelijk is dit aangewezen in onze Lineam. Theoh Chrisi, $ 7. 

^ Overgenomen uit z^jne Denhtmrdigheiien aus der QeichicUe det 
Ckristenihums und des chritüichen Lebens, D. III, bl. 168. 

3) Dit zijn woorden van L. G. Pareau, in de vijftigste vergadering 
des Oezelschaps , den 28 April 1840 uitgesproken. 



72 



van dit middenpunt der gansche goddelijke leiding van 
het menschelijk geslacht zoowel verder vooruit zien moe- 
ten , wat God door Christus tot op dezen dag toe gedaan 
heeft y als ook daarenboven beschouwen, wat ook reeds 
v66r Christus door God ter vorming van ons geslacht is 
daargesteld, ten einde alzoo dat groote geheel klaar te 
doorzien, waarvan Jezus verschijning op aarde het lich- 
tende en zijne stralen naar alle zijden uitzendende mid- 
denpunt is. 

„ Is dan tot dusverre door Boomschgezinden veel te een- 
zijdig en te zeer als op zich zelf staande het oog geves- 
tigd op de Kerk en hetgeen Christus in den loop der 
eeuwen voor en in de Kerk geweest is , terwijl door Pro- 
testanten, evenzeer eenzijdig, dit genoegzaam geheel uit 
het oog is verloren, omdat men, aan de Schriften des 
Nieuwen Testaments aUeen zich bindende , bleef staan bij 
de verschijning van Christus op aarde, welke door de 
Apostelen nog alleen genoegzaam ontwikkeld konde wor- 
den : deze eenzijdigheid van beide moet bij ons plaats 
maken voor de eenige geheel ware beschouwing. Wij 
moeten leeren, den geheelen Christus te aanschouwen in 
de gansche , uit zijnen éénen goddelijken geest voortvloei- 
jende, en door alle eeuwen heen onveranderd voortgezette, 
harmonisch voortgaande werkzaamheid van Hem, als den 
Zaligmaker der geheele menschheid. Kunnen wij dien 
ëénen goddelijken geest van Christus oorspronkelijk en 
met volkomene zekerheid in al zijne kracht en reinheid 
alleen uit zijne zigtbare verschijning op aarde leeren ken- 
nen , geholpen door zijne eigene uitspraken en zijner Apos- 
telen onderwijs; wij mogen dan toch daarbij niet blijven 
staan, maar moeten, vandaar uitgaande, verder voort- 
gaan. Hoe beter wij alzoo zijnen geest in al zijne kracht 
en reinheid leeren kennen, des te helderder moeten wij 
trachten niet slechts te doorzien , hoe Hrj dien , zoo lang 



78 



Hij op aarde zigtbaar om wandelde^ geopenbaard heeft ^ 
maar ook zoeken even klaar te aanschouwen en te door- 
gronden, hoe Hij dienzeKden geest door alle eeuwen heen 
in de leiding zijner Kerk is blijven openbaren, en hoe 
Christus zich nog bestendig openbaart. En worden wij 
daarbij ook grootendeels verlaten van de uitdrukkelijke 
uitspraken des Nieuwen Testaments, zijn wij daarbij ook 
verstoken , in de bijzonderheden althans , van de aanwij- 
zingen van Jezus en zijner Apostelen woorden : wij moe- 
ten dan den moed hebben, om, gelijk deze Apostelen, 
waar zij ook reeds van Jezus eigene woorden en aanwij- 
zingen verlaten werden, deden, wij moeten dan, zeg ik, 
zoo ook den moed hebben , om door den geest van Jezus 
Christus, door den geest der waarheid geleid, zelfstandig 
te zien, te doorgronden en te prediken, hoe Gods Zoon, 
even gelijk Hij yóót achttien eeuwen op aarde geleefd 
heeft, zoo nog leeft en werkt voor en in de mensch- 
heid , en hoe Hij , even gelijk Hij toen zijne Apostelen- 
achaar tot eene kleine Gemeente gevormd heeft, even zoo 
door alle eeuwen heen en nog tegenwoordig zijne gansche 
Gemeente leidt , opvoedt en volmaakt. Doen wij dit nu , 
niet slechts als door den geest van Christus in de waar- 
heid geleide Christenen, maar ook als Christelijke Godge- 
leerden, als van de gronden en de regtmatigheid van ons 
doen ons zelven duidelijk bewuste, wijsgeerige Christenen, 
dan zxdlen wij hier misschien wel het vruchtbaarste veld 
hebben voor de beschouwende vnjsbegeerte des CAristendoms. 
En werd het door de oude Grieksche wijsgeeren voor het 
toppunt aller beschouwing gerekend, het ideaal te ontwer- 
pen van zulk eenen Wijze , die , aan het hoofd van een 
gemeenebest staande, hetzelve door zijn bestuur en zijne 
opvoeding tot den gelukkigsten staat zou kunnen vormen; 
deze wijsbegeerte zal niet een onverwezenlijkt ideaal vor- 
men , maar eene volkomene voorstelling van het leven van 



u 



Jezus CAristua f als den Stichter, Bestuurder, Opvoeder 
en Yolmaker van zijnen goddelijken staat in de gansche 
menschheid/' 

Deze beschouwing der Kerkgeschiedenis en harer ver- 
houding tot het Nieuwe Verbond is zuiverder, dan aan 
andere Soomsch-Catholieken, eigen aan de Jansenisten, 
eene geestrigting en kerkgemeenschap , welke noch bij de 
Boomschen (omdat zij voor scheurmakers worden gehou- 
den), noch bij de Protestanten (omdat zij Boomschen 
zijn), noch bij de Staatsmagten (omdat zij klein in aantal 
zijn), die opmerkzaamheid vinden, welke zij verdienen. 
Vele hunner stellingen hebben wij, ook in onze Dogmar 
tiek, met eere vermeld en wij wenschten wel, dat de 
studie hunner schriften algemeener wierd. Tot de over- 
eenkomst der Jansenisten met de Hervormers behoort 
ook , dat beide de lezing des Nieuwen Verbonds aan alle 
Christenen dringend aanbevelen, en door Bijbelvertaling 
en Bijbelverspreiding krachtig daartoe medewerken. In dit 
opzigt staan de Jansenisten , welke reeds in de zeven- 
tiende eeuw eene soort van Bijbelgenootschap in Frankrijk 
hadden , lijnregt over tegen de meeste overige Boomsch- 
Catholieken. Maar het verschil tusschen hen en de Her- 
vormers is , dat deze bij 't Nieuwe Verbond liefet het 
Oude plegen te voegen , de Jansenisten gaarne de geschie- 
denis en overlevering der Kerk. JFy wenschen beide er 
bij te voegen. Het Oude Verbond als voorbereiding, de 
Kerkgeschiedenis als voortzetting van datgeen, 'twelk het 
Nieuwe Verbond ons als hoofdbron en kenbron der Chris- 
telijke waarheid aanbiedt *). 

Doch de voorbereiding voor de komst van Jezus Chris- 
tus op aarde en voor de stichting der Kerk door Hem 



1) Eene verhandeling over hen schreef R. Bennink Janssonius, Speci- 
men de RomanO'Catholicorum , gut vulgo Jansenistae dicuntur, historia 
etprincipüe, Gron. 1841. 



75 



wordt door ons niet alleen aangewezen in 'fcgeen God aan 
Israël, maar ook in 'tgeen Hij aan de Heidenen heeft ge- 
daan , met name aan de beschaafdste Heidenen, de Grieken 
en Romeinen. Erkend wordt ook dit wel, meer en meer al- 
gemeen. Paulus heeft het aangeduid ^). Eeeds de Alexan- 
drijnsche school sprak het nit, dat de wijsbegeerte den Hel- 
lenen eene voorbereiding voor Jezus Christus was geweest, 
gelijk de wet den Israëlieten, zoodat God reeds twee verbon- 
den met het menschdom had gesloten vdór de komst van 
Jezus Christus , en door Hem eene derde en volmaakte ver- 
bindtenis tot stand bragt. Maar dit is later vergeten en pas 
door Lessing eenigzins weder aangeduid; aangewezen wordt 
het nog zelden, zelden vooral in verband met de Kerkge- 
schiedenis. Ik heb v66r mijne LineamerUa Historiae Hccle" 
dae ChrManae, ter inleiding, eene Aetas jpraeparatoria, een 
voorbereidend lydperk geplaatst, even als later de Tijdvakken 
der geschiedenis volgen. In dat voorbereidend Tijdperk werp 
ik een algemeenen blik op de ontwikkeling der Indiërs, 
Egyptenaren , Pheniciërs , Perzen , Grieken , Romeinen en 
andere volken , vooral der Israëlieten , om z66 te doen 
zien , dat , toen Jezus Christus op aarde verscheen , een 
aanzienlijk deel des menschdoms door veelzijdige ontwikke- 
ling genoegzame geschiktheid had voor eene nieuwe, zede- 
lijke, godsdienstige maatschappij, gelijk de Christelijke Kerk 
is; daaraan echter tevens door velerlei gebrek behoefte had, 
en door 't gevoel van ontwikkeling en gebrek eindelijk ook 
begeerte daarnaar bezat ^. Uitvoerig heb ik ditzelfde onder- 
werp voor het beschaafde Publiek behandeld in mijne Voor- 
lezingen over de opvoeding ^ boven ^) reeds aangehaald. Zelfs 
heb ik het ook voor kinderen bevattelijk zoeken te maken in 



^) Vooral Gal. IV: 9, verg. 3. 

^ Ik noem het : „ Generis humani pars erat societatis religiosae et 
moralis novae capax, indigens, capida." 
3) BI. 63. 



76 



een VraaghoeJye over de geschiedenis der opvoeding des menscA- 
doms door God tot op de komst van Jezus Christus ^); 'tgeen 
ik gemakkelijk konde doen , daar mijn groot werk uit dit 
Fraagboekje en dit laatste uit eene catechisatie met mijne 
kinderen over dit onderwerp was ontstaan. 

De achting , die zich in dit boek voor Gods werk onder 
de Heidenen uitspreekt^ en reeds voor den dag komt door 
de zinspreuk uit Bom. IH: £9 genomen: ^^Is God een 
God van Joden alleen? Is Hij het niet ook van Heide- 
nen? Ja, ook van Heidenen!" wordt door ons nooit 
verloochend. In onze Moraal en Dogmatiek, ook zel& 
in onze preken , wijzen wij er op , dat God zich , gelijk 
in Jezus Christus en door Mozes, zoo ook in ons gewe- 
ten en de wereldgeschiedenis openbaart , en dat de Griek- 
sche wijsbegeerte in 't bijzonder mede eene voorbereiding 
voor Jezus Christus was. Wij doen dit, om Gods open- 
baring in zijnen Zoon duidelijker te kunnen voorstellen 
en hooger te kunnen plaatsen. Zoroaster, Socrates, Mozes 
zijn ons sporten van een ladder, om eenigzins nader te 
komen tot de geheel eenige hoogte en grootheid van Gods 
Eeniggeborene , bij wien al 't andere , zelfs 't heerhjkste , 
wat de aarde ooit opleverde , wegzinkt , voor wiens zonne- 
gloed het sterrenschijnsel in een oogwenk verdwijnt Maar 
ofschoon wij dit onderscheid telkens uitspreken, houden 
Bilderdijks vrienden niet op , om uit ons spreken over 
die voorbereiding voor Jezus onder de Heidenen aanleiding 
te nemen, ter beschuldiging, dat wij Socrates aan Jezus 
gelijkstellen en Jezus voor een tweeden Socrates houden! 

Doch dit zij alleen in 't voorbijgaan gezegd. Gij 
weet , hoe onwaar dit voorgeven is : — en ieder 
weet het, die in onze geschriften zelve een oog wil slaan 
en niet afgaat op verminkte en vervalschte aanhalingen. 

1) OroH, 1844 « 2e aitg. 1846. 



77 



In de beschouwing van de Kerkgeschiedenis hebben 
wij nog eene eigenaardigheid, als wij ons met oudere 
Godgeleerden en met de meeste tegenwoordige van andere 
landen vergelijken, te weten, dat wij zeer veel letten op 
't verschil der volkeren , en den onderscheiden vorm en 
geest, waarin de Christehjke godsdienst in de verloopen 
eeuwen werd opgevat, voor een goed deel afleiden uit het 
onderscheid der natieëu, door welke zij werd aangenomen. 
Wij onderscheiden dus eene Joodsche of wettische, eene 
Grieksch-Oostersche of theosophische , eene Grieksche of 
wijsgeerige, eene Bomeinsche of staatkundige, eene Ger- 
maansche of mystische opvatting des Christendoms , en 
leiden met name de Kerkhervorming der zestiende eeuw, 
als een echt Germaansch werk, uit den geest der Duit- 
sche volken af ^). 

Deze onze eigenaardigheid is evenwel eene rein Ne- 
derlandsche; want wij hebben haar van Van Heusde, die 
in zijne lessen telkens het onderscheid der natieën op- 
merkte, en dit zoo overtuigend en eenvoudig deed, dat 
zijne leerlingen haar algemeen overnamen. Onze twee groote 
kenners der Kerkgeschiedenis, Kist en Eoijaards, Van 
Heusde's leerlingen, en hunne talrijke leerlingen hebben 
deze zaak dus altijd vastgehouden en door vele , zeer 
belangrijke, verhandelingen en redevoeringen, ook reeds 
v(5(5r ons, wat den gang des Christendoms betreft, 'tgeen 
Van Heusde niet deed, in het licht beginnen te stellen. 
Wij hebben hierin niets gedaan dan hen volgen en hel- 
pen , en eene plaats naast hen innemen ^. 

1) Ik gaf over dit laatste eene opzettelijke zeer uitvoerige verhandeling 
in Waarheid in Liefde^ 1850, IV, getiteld: Opmerkingen over de oof' 
zaak, waarom de Kerkhervorming van de zestiende eeuw hier aangenomen , 
ginds verworpen is, 

^) Roijaards sprak er reeds over in zijne inw^dingsrede als Hoogleeraar 
te Utrecht in 1823, De hominum gewUumque varietaie in Christianae 
soeieiaüs hisioria ohservanda; desgelijks Kist in zijne inw^dingsrede als 
Hoogleeraar te Leiden , ook in 1823 , Be progressione ingenii humani in 
dogmatum historia ChrisHanorum ammadvertenda» 



78 



Met hen en vele hunner leerlingen , bijzonder den Am- 
sterdamschen Hoogleeraar MoU, als ook met de oudere 
schrijvers over de Kerkgeschiedenis IJpey en Broes, 
hebben wij ons dus ook beijverd, het eigenaardig Neder- 
landsche in de opvatting des Ghristendoms bij ons volk 
te onderzoeken en in 't licht te stellen. Daarin heb- 
ben zy meer gedaan, om feiten, grootendeels zelfe onbe- 
kende feiten, voor den dag te halen; wy meer, om daar- 
uit slotsommen te trekken en het bij onze Natie kenmer- 
kende aan te wijzen. Dit onderscheid springt in 't oog, 
als men de twee werken van Boijaards en Lorgion, ever 
de invoering van het Chriatendom in Nederland, nevens 
elkander 1^. Boijaards is buiten kijf rijker in historische 
bijzonderheden, en daarom met regt door het Koninklijk 
Instituut boven Lorgion gesteld; maar deze ook met reden 
bij Boijaards gevoegd , dewijl hij in het aanwijzen van den 
eigenaardigen geest der Apostelen van Nederland veel 
heeft , wat Boijaards mist *). Dien geest plegen wij in 
Geert Groote, Thomas van Kempen, Wessel Ganzevoort, 
Erasmus, Hendrik van Zutphen, Praedinius, Bloccius, 
Duif huis , de Bemonstranten , de Doopsgezinden , de 
meer Mystieken onder de Hervormden, de Coccejanen, 
de Jansenisten (van Jansenius, een Nederlander te begin- 
nen) en in vele later levenden gaarne aan te wijzen. — 
Doch ik zal daarover hier niet meer spreken, dewijl ik 
er vroeger reeds over handelde*) en later nog op moet 
terug komen. 



1) Zie die geschriften in de verliandelingen Tan het Kon. Institant, 
Tweede aasae, D. VII en VIII, Amst. 1842 en 1843. Ook zijn ze elk 
afzonderlijk uitgegeven. 

^ Zie boven bl. 22-25. 



79 



Veel verder dan in uitlegging des Bijbels en in Kerkge- 
schiedenis wijken wij in het behandelen der Christelyke 
Moraal van het gewone af. WiUens of onwillens moet 
ik hier de zaak wat hooger ophalen. 

Naar ons inzien werd de Moraal dusverre veel minder 
goed behandeld^ dan de meeste andere vakken der God- 
geleerdheid. Men ziet haar reeds spoedig onder de han- 
den der Kerkvaders bedorven. Met onzen grooten voor- 
ganger aan de Groninger Hoogeschool J. Barbeyrac ') 
hebben wij veel bezwaar tegen hen in dit opzigt in te 
brengen. De Moraal is bij hen eene pligtenleer geworden ^ 
eene aanwijzing , om de Heidensche zeden af te leggen 
en deze en die Christelijke gewoonten aan te nemen , welke 
dan elk afzonderlijk worden aangewezen en aangeprezen. 
Hadden de Apostelen een nieuw positief levensbeginsel in 
't menschdom geplant, door Christus Jezus te prediken , 
de Kerkvaders plegen de gevolgen er van , en wel meest 
de negatieve , te behandelen , of : welke ondeugden moeten 
ontweken worden. In de middeneeuwen nam deze eenzij- 
digheid en bekrompenheid nog toe; in plaats van enkele 
deugden werden toen enkele goede werken ten hemel toe 
verheven, en onder die als het beste aangeprezen, dat 
men een gehoorzaam kind der Kerk was, terwijl ketterij 
en scheurmakerij de ergste misdaden waren. Zoo werd 
de Moraal eene leer van goede werken; ja verbasterde zij 
tot Casuïstiek, of eene leer, hoe men zich in deze en die 
gevallen moest gedragen. Tegen over deze wettische veel- 
werkzaamheid stond wel bij niet weinigen een innige en 
diepe inkeer tot God; doch die verbasterde weer tot 
mysticismus en overdrevene onthouding, waarmede Chris- 
tus geest evenmin rein en eenvoudig is te bewaren. 



1) TraiU de la Marale dei Pères de rÉglite, Amst. 1728. 



80 



Veel verbeterden de Kerkhervormers door, gelijk de 
Godgeleerdheid, zoo ook het Christelijk leven, te zui- 
veren en tot Christus, als bronwei, terug te brengen. 
Gods genade y die door ons in geloofd 'twelk in liefde 
werkzaam is, wordt aangenomen, was hunne leuze. Uit 
deze is practisch een nieuw heilig , en dus ook zedelijk , 
leven ontsprongen , en had ook eene nieuwe zedeleer kun- 
nen geboren worden , indien men zich niet weldra in dog- 
matische en scholastieke spitsvondigheden was gaan ver- 
diepen, verwarren en verliezen. De eer van voor eene 
betere moraal den weg te hebben gebaand , komt later toe 
aan den wijsgeer Immanuel Kant , die , zelf eenen door 
en door zedelijken geest in de wijsbegeerte kweekend , 
geen ander doel in eenige godsdienst, en dus ook in de 
Christelijke, kon erkennen, dan een zedelijk doel. Zijnen 
voorgang volgende zijn toen de Godgeleerden gaan 
letten op de zedelijke bedoelingen, eischen en lessen der 
Christelijke godsdienst; maar doorgaans met dezen uitslag, 
dat zij, door hulp der wijsbegeerte, de zedelijke uitspra- 
ken van Jezus en de Apostelen, of wel des geheelen Bij- 
bels, tot het een of ander stelsel van zede- of pligtenleer 
ordenden. Dit deden de Bationalisten , maar ook hunne 
tegenstanders, de Supranaturalisten, b. v. de voortreffelijke 
Eeinhard, wiens Zedeleer ^ hoeveel goeds zij in de bijzon- 
derheden bevatte, niets is dan een wysgeerig stelsel van 
Moraal met Bijbelplaatsen en Bijbelvoorbeelden opgesierd. 

Later zijn wij verder gekomen. Schleiermacher heeft 
(vooral in zijne Preken) op Jezus en de Kerk zijne zede- 
lijke beschouwing van 't Christendom gegrond. Eütenick 
heeft, in Schleiermachers geest, op de Kerk, op het Rijk 
Gods, zijne Christelijke Godgeleerdheid gebouwd. Ullmann 
geeft , gebruik makende van 't licht onzer eeuw, zelfstandig 
zijne heerlijke beschouwingen van 't Christendom , meestal 
van den persoon van Jezus uitgaande, en toont reeds in 



81 



den titel van een zijner meesterstukken, Be zandeloosAeid 
van Jezus, dat hij vooral eene kennis en waardering onzer 
godsdienst van haren zedelijken kant noodwendig acht 
Zamenhangend hebben De^Wette, Von Hirscher en Rothe 
de Christelijke zedeleer behandeld^ en wie^ die hunne ge* 
schriften kent^ zal niet dankbaar getuigen, er veel uit 
geleerd te hebben ? "Wat De Wette b. v. over de geschiede- 
nis der zedeleer en over geloof en liefde schrijft, Von Hir- 
scher over het Christendom als het Godsrijk, Bothe over 
de zedelijke strekking des Christendoms als boven de ker- 
kelijke en alleen reUgieuse voor te trekken, zal wel altijd 
eene groote aanwinst bUjven. 

Hoe het intusschen over 't geheel in ons land met de 
Christelijke Zedeleer gesteld is of was, waag ik niet te 
beschrijven. Een kundig en bekwaam Godgeleerde , die 
zeer veel tegen onze wijze van haar te behandelen heeft 
in te brengen, schreef er over in 1843 *): „"Wanneer ik, 
vóór alle dingen, opmerkzaam make op het groot verschil 
tusschen dit Compendium Tkeologiae Christianae moralis 
(van Paebau) en de eigenlijke TAeologia moralis, zoo als 
die onder ons pleegt beoefend te worden, dan is het verre 
van mij, dat ik daarbij de verdediging der laatste op mij 
zou willen nemen. Zelfs meen ik in het meer gewone 
zamenstel onzer Godgeleerden gebreken en leemten te ont- 
dekken, die het geheel ontsieren. Wordt de Moraal niet 
meestal als enkele Pligtenleer behandeld, soms ook naar 
eenig bepaald stelsel van wijsgeerte geheel vervormd, en 
doorgaans van hare tweelingzuster, de Dogmatiek, zoo zeer 
afgezonderd, dat zij het voorkomen aanneemt van eene 
zelfstandige wetenschap? Vandaar dan ook de vooroordee- 
len, die er onder de menigte tegen haar bestaan, en de 



1) P. R. in de Oodffel Bijdragen 1843, bl. 725—728, ia de raedi 
aangehaalde beoordeeling van Pabeau*8 Moraal, 

6 



82 



aankli^ van dorheid ^ geesteloosheid, onvruchtbaarheid, 
soms ook van onchristelijkheid , door sommigen tegen haar 
ingebragi Maar hoe dit zijn moge, ik kan hier met de 
enkele opgave van genoemd verschil volstaan. Men was 
dan tot op onze dagen vrij algemeen gewoon, in tegen- 
overstelling van de TAeologiae Christiancie para theoretica , 
qnae de cognoscendü et credendis agit , de para practica te 
noemen docta ac aubtilia iractatio eorum, qnae Aomini Chrü- 
tiano, ex divina voluntate , Buangelio revelaéa^ agenda el 
praeatanda incumèunt Men ontleende daartoe, vooral in 
latere jaren, de stof voornamelijk uit de gewijde Schriften 
des N. Verbonds, schreef aan de uitspraken van Jezus en 
zijne Apostelen een goddelijk gezag toe, en stelde alleen 
datgene ter zijde, wat de uiüegkunde, op goede gronden, 
voor geheel tijdelijk en plaatselijk verklaarde. Men trachtte 
die uitspraken, zooveel dit noodig scheen, deels op te 
helderen, deels aan te vullen uit de boeken des O. Ver- 
bonds. Men voegde daar eindehjk nog de zoogenoemde 
grondstellingen bij van het verstand, na ze vooraf zorgvul- 
dig getoetst te hebben aan het hooger onderwijs der Schrift, 
Voorts nam men , bij de behandeling der stof de noodige 
hulpmiddelen te baat , wees de betrekking aan der TAeo- 
logia tlieorêüca tot de practica , onderscheidde haar , zoo- 
veel mogelijk , van andere meer of minder verwante weten- 
schappen , en koos zich meestal deze orde van behande- 
ling, dat men eerat de algemeene begrippen , op het grond- 
gebied der zedekunde , als van regt, pligt, deugd, zonde, 
belooning, straf en dergelijke wijsgeerig ontwikkelde, en 
daarna, in overeenstemming hiermede, de bijzondere plig- 
ten , door het Christendom voorgeschreven met opzigt tot 
God en Christus, tot ons zelve en tot anderen, één 
voor één , in overweging nam. Zoodanig ongeveer is , 
meen ik, de toestand der Theologia moralia onder ons. 
Op zoodanigen leest geschoeid , hoorden wij haar ons 



83 



voordragen op de Hoogeschool. GKj kunt er u ten over- 
vloede, indien het aan uw geheugen eenigzins ontglipt 
mogt zijn, van overtuigen door de inzage van Clabisse's 
Eftcyclopaedia. Maar sla nu, bid ik u, de Initia van 
Pabbau, of anders het uitvoerig verslag, dat ik daarvan 
in deze Bijdragen gegeven heb, op, en oordeel zeK, welk 
een hemelsbreed verschil hier valt op te merken ! Is niet, 
als met een tooverslag, de Theologia moralü zoo geheel 
van gedaante veranderd, dat gij haar ter naauwernood 
herkent? Gij ziet haar optreden onder de godgeleerde 
wetenschappen als koninginne. De Dogmatiek, vroeger 
hare hooggeëerde zuster, wie zij naar de oogen zag, is 
tot den lagen rang van hare nederige dienaresse afgedaald 
en staat tot haar in geheel ondergeschikte betrekking. 
Zelfs heeft zij, haars ondanks, geheele gedeelten van haar 
uitgestrekt gebied aan hare hebzuchtige kweekeling , die 
haar boven het hoofd gewassen is, moeten afstaan, zonder 
daarvoor eenige andere vergoeding te ontvangen, dan de 
eer van haar te mogen dienen. Bijkans de gansche 
Antkropologie met een goed deel der Soteriologie is het 
eigendom der Moraal geworden. Ook de Ascetiek is 
onder haar onmiddellijk gevolg opgenomen, en staat haar 
op hare wenken ten dienste. En hoeveel zou ik van 
dien aard meer kunnen noemen ! De voorstelling daaren- 
tegen van de onderscheidene pligten des Christendoms , 
die te voren den hoofdinhoud uitmaakte der Christelijke 
zedeleer, is zoo geheel naar den achtergrond verschoven, 
dat zij zelfs, volgens de tegenwoordige inrigting der Mo- 
raal, zonder groote schade zou kunnen achterwege blijven. 
Met zoovele woorden staat het te lezen, p. 255.^' 

Met het aanhalen dezer woorden ben ik reeds tot Pareau's 
Moraal gekomen. En gij weet , in de zedekundige be- 
schouwing van ^t Christendom is zijn wijsgeerige geest ons 
aller voorganger en leidsman. 

6^ 



84 



Het groot Tenchil tosschen zijne en de vroegere Moraal, 
met name in Nederland, valt nit de woorden van zijnen Be- 
censent reeds dadelijk in 'toog. Ik wil hier nog wat bijvoegen. 

Zijne zedeleer is vooreerst geen wijsgeerig stelsel over 
de Moraal, met Bijbelplaatsen, vooral met lessen en ver- 
maningen van Jezns en de Apostelen, voorzien; maar 
eene opleiding ter verkrijging van een wijsgeerig inzigt 
in de vorming der menschen tot zedelijkheid, welke 
vorming ons God door Jezus Christas doet deelachtig 
worden. Zij is geen onderzoek naar de b^nsélen der 
zede/tf^, waardoor het verstand verrijkt, niet de mensch 
gevormd wordt; maar handelt over het beginsel of liever 
den beginner en volmaker van het zedelijk leveti^ Jezns 
Christus. Zij is geene pligteuleer, waarin , naar het voor- 
beeld en de leeringen van Jezus en de Apostelen, de 
bijzondere uitingen des Christelijken levens tot hoofdzaak 
worden gemaakt; maar wijst aan, hoe het nieuwe leven 
in ons gemoed wordt gewekt, gevoed en volmaakt, en dan 
van zelf naar buiten zich openbaart in goede handelingen. 
Zij is geene beoe/eningsleer , welke zich met den aard der 
godsdienstige aandoeningen en de middelen, om deze aan 
te kweeken, bezig houdt; maar handelt over de verlichting 
des verstands en de heiliging des wils, evenzeer als over de 
vorming des gemoeds en de loutering der aandoeningen. Zij 
is geene levensleer voor eniele personen alleen; maar eene 
aanwijzing, hoe God door zijnen Zoon een hemelsch rijk , 
eene vereeniging, eene Gemeente of Kerk heeft gesticht, 
ja hoe deze te stichten het eigenlijk doel van zijne komst 
op aarde was, en haar te verbreiden, te louteren en te 
volmaken , het hoofdwerk van Hem nu nog in den hemel 
is. Zij is daarom evenwel geene Dogmatiek of grijpt in 
het gebied in, dat deze, naar ons inzien, behoort te 
hebben; zij is eene aanwijzing van het zedelijke doel en 
den zedelijken geest van het Christendom , en eene beschou- 



85 



wing, hoe Qoi, tot bereiking van dit doel> het mensch- 
dom door Jezus Christus opvoedt; gelijk de practische 
Godgeleerdheid de aanwijzing is van de vUerlyke werk' 
zaamAeid van Godgeleerden en andere ontwikkelde Chris- 
tenen^ die op anderen kunnen en moeten invloed oefenen; 
terwijl de Dogmatiek de koningin aller theologische weten- 
schappen, als taetenscAappen , isj in zooverre als zij de 
waarheid van geheel het Christendom in 't licht stelt, of 
aanwijst, wat waar is en waarom dit waar is. Doch 
hierover zal ik later meer zeggen, als ik over de Dogmatiek 
spreek. Hier merk ik alleen op, dat dus ook ons (hoewel de 
Becensent van Fareau, onze Dogmatiek nog niet kennende, 
het anders verwachtte) de Dogmatiek, en niet de Mo- 
raal, de kroon en zamenvatting aller godgeleerde weten- 
schappen is. 

Zal ik het in één woord z^gen P Pareau's Moraal is : 
het onderzoek, hoe God door zijnen Zoon de menschen 
keeft gevormd en nog vormt in het Bijk, 'twelk die Zoon 
op aarde heeft gesticht en nog regeert 

Vorming, ontwikkeling, opvoeding, opleiding, volma- 
king des menschen en des menschdoms; vorming eerst 
der Apostelen onmiddellijk , nu aller Christenen door mid- 
del der Kerk; vorming van al het menschelijke in ons, 
om ons goede, steeds betere, volmaakte menschen te doen 
worden; vorming, ook door onderwijs, maar niet door 
onderwijs of werking op 't verstand alleen, maar door 
werking op gemoed en wü teven»; vorming, niet door een 
zamenstel van leeringen, maar door een zatnenstel van levende 
menschen, door de Kerk van Christus, door de stichting en 
volmaking dezer Kerk: — deze vorming in 't licht te stellen, 
gelijk zij van God door Jezus Christus is begonnen voor 
achttien eeuwen en nog voortgaat, dit is het doel van 
Pareau's Moraal '). 

1) Ik heb dit zoo mtvoerig gezegd, dew^l zelfs de geleerde Recensent 



86 



Als Jezus doel wordt daarom voorgesteld: de stichting der 
Kerk; maar als het hoofdwerk van zijn leven op aarde, ten 
einde door een zeker middel dit doel te bereiken : de opvoe- 
ding zijner Apostelen, als de kiem der toekomstige Gemeente, 
als het Jmddeke, 'twelk tot de kudde y die eens geheel het 
menschdom zou bevatten, zich zou uitbreiden. 

IJ , mijne Vrienden ! die Pareau's lessen bijwoondet , 
behoef ik dit alles maar te herinneren; mogt ik ook duidelijk 
genoeg geweest zijn voor anderen, opdat zij eindelijk verstaan 
(of zij 't kunnen goedkeuren , is eene andere zaak), maar ten 
minste verstaan , wat ons zoo eenvoudig en klaar is. 

Zoo IS het mij altijd onbegrijpelijk voorgekomen, hoe 
men van deze Moraal heeft kunnen beweren, dat zij een 
wijsgeerig stelsel is, op het Evangelie toegepast. Ik beweer 
niet, dat met deze Moraal nu de volle diepte en rijkdom 
des Evangelies is aan 't licht gebragt. Wie zou zoo ijdel 
en dwaas kunnen zijn dit te denken? Pareau zegt zelf 
het tegendeel in zijnen Brief aan Van Oordt, vódr de 
Moraal geplaatst, en noemt deze opzettelijk Initia d. L 
Eerste beginselen of Intoijding in Gods zedelijke opvoeding 
des menschdoms door Jezus Christus. Maar is zulk eene 
aanmatiging verre van ons : ik houd ook vrijmoedig staande, 
dat, zoo er ooit eene Zedeleer is gegeven, waarin het 



van Pareau's Moraal in de Godgeleerde Bijdragen, dien ik nog zoo eren 
aanhaalde, het eigenlijke doel en de ware strekking van het werk, dat hg 
doorkropen heeft , volkomen heeft misverstaan. Is dit hem geschied , hoe 
zal 't dan met anderen gelegen zijn? Ligt het aan ons, of aan anderen, 
dat wij zoo weinig door Geleerden worden begrepen ? (Gemeenteleden ver- 
staan ons beter). Is onze voorstelling dan zoo vreemd? Ofzgn wg niet 
dnidelijk genoeg? Of geven anderen zich geene moeite genoeg? Ligt 
het aan de moeijelijkheid , om deze zaken in goed Latijn te behandelen? 
Is de Latijnsche stijl van do Moraal van Pareau wat te omslagtig, wat 
te omschrijvend, als de philosophische van Cicero? Of is het almede « 
omdat vele Geleerden, daar zij hun stelsel reeds voor zich hebben opge- 
maakt , nu in onze ontwikkelingen zich niet of niet geöoeg indenken ? — 
Duidelijk is mij de zaak niet. 



87 



Evangelie grondslag, middenpunt , één en alles is, het 
deze is. Gelijk wij in onze geheele zienswijze en in alle bij- 
zonderheden doen, zoo is ook in deze Moraal, de historie ^ 
de objectieve Jezus Christus , geUjk Hij zich eens op aarde 
ligchamelijk in zijne omwandeling openbaarde en dit nog 
geestelijk in zijne Kerkregering voortzet, ons de stof^ welke 
wij door alle, ons te dienste staande, middelen zoeken 
te kennen en te doorgronden; maar als wij dit weten- 
schappelijk doen, gelijk voor u noodig is, dan doen wij 
het wijsgeerig ; wat is wetenschap zonder wijsbegeerte? 
De toijze onzer behandeling is dus, gelijk bij alle Geleerden, 
eene philosophische , ten einde de stof te kunnen bear- 
beiden ; maar nu is 't onregt te zeggen , dat , waar wij 
wetenschappelijk, of met een wijsgeerig oog, een god- 
geleerd vak beschouwen, wij de wijsbegeerte zetten in 
plaats der geschiedenis. Dan stelt de beeldhouwer ook 
zijn beitel in plaats van 't marmer , dat hij bewerkt ; dan 
elk Bijbel-uitlegger ook zijne verklaring in plaats van den 
Bijbel, dien hij duidelijk maakt; dan ook de dichter 
zijn gedicht in plaats van den held , dien hij bezingt. 

Of hebben wij zulke beschuldigingen welligt verdiend , 
omdat wij , opener en bepaalder dan de meeste anderen , 
de grenzen tusschen historie en philosophie hebben aan- 
gewezen en geëerbiedigd ? 

Hoe ongegrond deze aanklagte is, bhjkt ook reeds uit 
§ V p. 21 der Inleiding in de Moraal, waarin de gewig- 
tige vraag wordt behandeld, of het Christendom volmaak- 
baar is , en aldus beantwoord : „ Eene verandering of vol- 
making van de kracht, waardoor Jezus Christus het mensch- 
dom vormt, of van het Evangelie, waardoor zij tot ons 
komt , is eene ongerijmdheid. Die vorming hangt immers 
af van den persoon en het gansche wezen van Hem, die 
haar schenkt , van Gods Zoon , en kan dus door niemand 
veranderd, laat staan volmaakt worden. Ook kan men 



88 



ssijn Evangelie aannemen of verwerpen, maar onmogelijk 
veranderen of volmaken; het is eene in de geschiedenis 
der menschheid aanwezige daadzaak. Het Christendom 
objectief genomen, te willen veranderen is dus ongerijmd. 
Maar geheel anders wordt de zaak, wanneer wij het Chris- 
tendom aubjectief of in ons beschouwen. In dezen zin 
genomen moet het gedurig ontwikkeld en volmaakt worden. 
De geesten en harten der Christenen moeten altijd meer 
verlicht, ontwikkeld, geheiligd en vereenigd worden; de 
Christelijke Godgeleerdheid al meer worden gezuiverd; de 
Kerk kan alleen door gedurige ontwikkeling en volmaking 
aan het doel van haren Stichter beantwoorden. Daartoe 
mogen en moeten alle menschelijke hulpmiddelen worden 
aangewend. In 't bijzonder moet de menschelijke rede het 
Christendom steeds klaarder in het licht stellen. En 
hierin kan geen gevaar voor het Christendom zijn; want 
het is een middel , om al wat goed en goddelijk in ons is , 
te ontwikkelen , en kan dus met onzen aanleg niet strijden. 
Zulk eene volmaking der Kerk heeft, onder het bestuur 
des Heeren, inderdaad en in waarheid plaats.'* 

Zal ik nu nog in eenige bijzonderheden der Moraal 
treden , dan merk ik op , dat het eerste deel eene Anthro- 
pologie bevat, of eene beschouwing van de geschiktheid 
der menschen en des menschdoms, om van Gods wege 
door Christus te worden gevormd. Om deze geschikt- 
heid te doen uitkomen, wordt eerst op 's menschen godde- 
lijien aanleg gewezen, waardoor hij vatbaar is voor de 
heerlijkste ontwikkeling, terwijl tevens wordt getoond, dat 
het menschdom door God voor de hoogste vorming, die 
in Jezus Christus, vooraf is voorbereid. Daarna wordt 
uiteen gezet, dat de mensch en het menschdom, reeds 
van wege den aanleg, die ontwikkeld moet worden, maar 
daarenboven vooral van wege den zondigen toestand, waarin 



zij vóór en buiten Jezus Christus verkeeren, deze god- 
delijke vorming door Gods Zoon behoeven. 

Er wordt hier en in al onze geschriften een scherp 
onderscheid gemaakt tusschen onzen aanleg (welken wij 
doorgaans natura noemen), die goddelyh is, en onzen 
toestand {conditio) , welke zondig is. Ik weet niet, of 
wel iemand v6dr of nevens ons dit onderscheid maakt; 
ik weet zelfe niet, of wel één onzer menigvuldige beoor- 
delaars heeft opgemerkt, dat wij het maken; en geloof toch, 
dat in de leer van den mensch en van de zonde (als ook 
in die van de menschwording van Gods Zoon, gelijk later zal 
blijken) eene groote helderheid zou komen , indien men dit 
onderscheid algemeen aannam. Wij hebben de opmerking er 
van aan Yan Oordt te danken. Niet onze natuur, welke 
van God is, zeggen wij, is bedorven, maar goddelijk; 
door God zijn wij naar zijn beeld geschapen. Ood is dus 
niet de oorzaak der zonde. Maar aangezien God ons als 
zedelijke wezens vrij moest scheppen, heeft Hij de mogelijk- 
heid, om te zondigen, aan ons gegeven. Die mogelijkheid 
is, door ons misbruik der vrijheid, werkelijkheid geworden; 
daardoor is onze toestand een zondige geworden. De 
mensch draagt dus de schuld der zonde] wel de een in 
geringere mate, dan de andere; wel is de schuld bij zulken, 
die van zeer zondige ouders geboren en in zeer zondige 
kringen opgevoed zijn , geringer dan bij hen , wier ouders 
en opvoeding hen tot iets beter in staat stelden. Maar, 
is de schuld der afzonderlijke menschen daarom zeer on- 
derscheiden, het menschdom is toch in 't algemeen de 
oorzaak en draagt dus de schuld der zonde. — Ik acht, dat 
het voortreffelijk geschrift van J. Muller over de zonde 
nog. veel beter ware uitgevallen, en de schrijver althïns 
m'et tot de geheel ongegronde en de moeijelijkheid niet 
ophelderende, maar alleen verschuivende vooronderstelling 
had behoeven te bekomen , dat wij reeds v<56r dit ons be- 



90 



staan op aarde hebbeu geleefd , toen gezondigd en vandaar 
de kiem der zonde naar dit leven medegenomen, indien 
de schrijver , door geen onderscheid tusschen 's menschen 
zedelijke natuur en zedelij ken toestand op te merken, zich 
niet gedurig in onoplosselijke zwarigheden had verward. 

Doch ik moet hier ook nog op teekenen, hoe Pareau den 
oorsprong der zonde nu bepaaldelijk uiteenzet. Zijne voor- 
stelling komt hierop neer. 

„ Bij het onderzoek naar den oorsprong der zonde behoo- 
ren wij drie stukken te onderscheiden : 1® dat de mensch 
kan zondigen; 2° dat hij daartoe wordt aangelokt; 8' dat 
hij die lokstemme volgt. De mensch kan zondigen, dewijl 
hij eenen vrijen ml heeft ; hij volgt de lokstem tot zonde, 
dewijl hij zelf zijne vrijheid misbruikt; en konde zulks niet 
geschieden, dan ware er geene vrijheid meer. Maar 
wat is nu die kracht , dat vermogen , 'twelk hem tot 
zonde lokt^ Dit vereischt nader onderzoek! Het Evan- 
gelie vindt die kracht in 's menschen ligchaam, dat aan 
het aardsche en stoffelijke is verwant; hoedanig lig- 
chaam alle menschen uit éénen stamvader hebben ont- 
vangen. Het natuurlijk vermogen van dit zinnelijk lig- 
chaam, van Jiet vleesch, gelijk het veelal genoemd wordt, 
moet de vermogens van 's menschen goddelijken geest helpen 
ontwikkelen, maar strekt evenwel voor 's menschen gemoed en 
hart ligtelijk tot eenen hinderpaal in het regte kennen, gevoe- 
len en willen van het goede , ja lokt den mensch , om zijn 
hoogst geluk in ligchamelijke genietingen, of in uitwendige 
eer, of in andere zigtbare dingen te stellen. De noodzakelijke 
invloed en natuurlijke kracht van het ligchaam op den geest 
moet dus niet als boos worden aangemerkt. Maar dit 
aatdsche ligchaam is toch, van wege zijne verwantschap met 
het stoffelijke of aardsche , ligt het goddelijke of geestelijke 
tot hindernis , en eene lokstem tot het verbodene. Niet het 
ligchaam, het vleesch, noemt het Evangelie derhalve boos, 



)1 



maar de overgegevenheid aan hetzelve, het bedenken, de 
begeerlijkheden, de werken des vleesches. De natuur van 
's menschen ligchaam en van de aardsche dingen brengt 
het mede, dat zij ligtelijk 's menschen hart en gemoed 
kunnen aftrekken en stoffehjke begeerlijkheden doen geboren 
worden ; hieruit ontstaan noodzakelijk beletselen en aanlok- 
selen, die op zich zelve nog niet boos zijn, maar toch 
dikwerf eenen zwaren strijd veroorzaken , waarin de mensch 
niet zelden bezwijkt. Hier komt bij , dat in de kinds- 
heid en de jeugd de geestvermogens nog niet ontwikkeld 
zijn , terwijl de zinnelijkheid krachtig werkt en een sterk 
overwigt verkrijgt; vooral wanneer eene verkeerde opvoe- 
ding, zoo als dikwerf geschiedt, de kracht des vleesches 
nog in de hand werkt. Boven dit alles is de kracht des 
vleesches reeds bij 's menschen geboorte , door zijne af- 
stamming uit zondige ouders, overmatig, en aldus zijn 
wezen ontstemd; waardoor het des te eerder zich min 
gunstig en verkeerd ontwikkelt. Eindelijk komt bij dit 
alles nog de besmettende en verdervende kracht eener 
gansche zondige wereld. Geeft nu de mensch aan deze 
lokstem der zinnelijkheid , door eigen misbruik zijner vrij- 
heid, gehoor, dan is er zonde, dat is van de religieuse 
zijde bezien, eigenwillige afscheuring van God, van de 
psychologische zijde beschouwd, zelfzucht, en van de 
anthropologische zijde, of zoo als de mensch zich hier op 
aarde vertoont, aangezien, aardschgezindheid!' 

Ik moet hierbij opmerken , dat wij niet allen deze 
voorstelling van Pareau voldoende achten. Mij en an- 
deren komt het voor , dat uit deze ontwikkeling nog 
niet blijkt, hoe ook niet-vleeschelijke wezens of En- 
gelen kunnen zondigen. Om de mogelijkheid van den 
val van Engelen te kunnen denken, moeten er ook geeste- 
lijke of duivelsche zonden kunnen zijn , en niet aUeen zin- 
nelijke of aardschgezinde. Ja ook in vele menschen vindt 



92 



men vele zonden, welke ik niet als vormen van aardsch- 
gezindheid kan aanzien, nijd, afgunst, lasterzucht, heersch- 
zucht , twistgierigheid , hoogmoed en dergelijke, welke men 
met onderdrukking of dooding des vleesches ziet ontstaan en 
dus geestelijke of duivehche zonden moet heeten, gelijk men 
die andere zinnelijke of dierlijke kan noemen. Om deze 
geestelijke zonden en den geestelijken aard der zonde zelve 
te verklaren, acht ik, dat men met Julius Muller de zelf- 
zucAt alleen voor het ware wezen der zonde moet houden, en 
in het vleescA of het genot des vleesches alleen een prikkel 
moet zien, welke bij den mensch, die zelfzucht voedt, 
doorgaans hier op aarde er bijkomt, evenals in hoogere 
sferen, maar ook op aarde, bij meer ontwikkelden, de zucht 
tot verkeerd geesten genot desgelijks niet zeldzaam zulk een 
prikkel is. Die zelfzucht meen ik dus als het ééne wezen aller 
zonde te moeten aannemen , en als hare tweederlei verschij- 
ningsvormen , toegeven aan de zucht van vleesches- of 
geestesgeuot, ^twelk alles in den mensch overheerscht en dan 
of dierlijke of geestelijke zonden voortbrengt. Deze zelfzucht 
nu is zelve weder eene verbastering van de heerlijke, ons 
door God ingeschapene zucht tot zelfstandigheid, welke wij 
als redelijke personen moeten bezitten en ook op de regte 
wijze kunnen ontwikkelen, zoo wij ons vrijwillig en zelf- 
standig aan de hoogste rede aansluiten, en onze eigene 
rede, naar die rede gevormd, laten heerschen over alle 
vleeschelijke en geestelijke neigingen. Dat deze zucht tot 
zelfstandigheid en onafhankelijkheid echter verbasteren kan, 
is een gevolg onzer vryheid. Wil men hier evenwel meer 
dan dit kunnen ^ wil men (en hierin zijn wij aUen ^t weder 
eens) iets onmogelijks, eene noodwendige oorzaak der vrije 
zonde, dan wil men in het vrije rijk der geesten eene 
wet overbrengen, welke niet daarin, maar in de zinnenwe- 
reld t* liuis behoort; dan handelt men even ongerijmd, als 
zoo men in het rijk der zinnen de vrijheid invoert, en 
vraagt b. v. , wat de zon beweegt , om te schijnen. 



98 



Doch verschillen eenigen onzer onderliDg hierin : daarin 
komen wij allen overeen, dat wij het voor de voornaamste 
leemte in het werk der Hervormers honden, dat zij het 
onderzoek naar het wezen der zonde geheel liggen lieten en 
bemstten in het algemeen aangenomen oppervlakkig denk- 
beeld, dat de zonde overtreding is van Gods wet, 
waarom zij onze ellende veel meer stelden in de straf- 
fen, door God er uiterlijk op gezet, dan in de ver- 
warring en geestelijke krankheid, er innerlijk uit ont- 
staan; weshalve dan ook de verlossing, volgens hen, veel 
meer is eene bevrijding van- de zondensiraf, dan van de zonde 
zelve. Eeeds in onzen studententijd hinderde ons dit gebrek. 
Kant en de Rationalisten hadden door hunne voorstelling 
van de hooge waarde der deugd en van de zedelijke 
Strekking des Christendoms het ons doen gevoelen. Pareau 
spreekt het uit in de opdragt zijner Moraal ') , dat hij 
door de opvoeding zijns Vaders en het onderwijs zijner 
overige Leermeesters te Utrecht vooral op het zedelijke in 
wijsbegeerte en godgeleerdheid werd opmerkzaam gemaakt. 
Ons te Groningen behaagde, wat Muntinghe er over zei- 
de*), met beroep minder op Kant, dan op Lodensteijn 
en meest op den Heer zelven , dat de verlossing in Jezus 
Christus bovenal een zedelijk doel moet hebben en den 
mensch daartoe leiden , dat hij , die naar Gods beeld is ge- 
schapen, het geluk, door de zonde verloren, weder er- 
lange; en dat hij daartoe èn vergeving voor de begane 
zonden verkrijgt èn hulp ter bestrijding der zonde in de toe- 
komst. Nog duidehjker werd het mij, dat de Hervormers 
in de leer over de zonde eene groote leemte hadden ge- 
laten , en daardoor zoowel de Anthropologie zeer gebrekkig 
doen uitvallen, als de leer der verlossing scheef en onwaar 



«) In den brief aan Van Oordt, bl. VI, VIL 
3) Theoi. Chriti. neor, T. I p. 184«-186. 



94 



doen worden, toen Rütenick ten jare 1829 zijn boekje 
uitgltf, Ber christliche Glaube, naar Luthers Kleinen Catechis- 
mus, en dezen Catechismus door eene uiteenzetting van de 
leer der zonde aanvulde, waardoor hij van zelf ook gelegenheid 
erlangde, om de leer der verlossing veel reiner en rijker 
naar 't Evangelie voor te stellen. Yeel werk hebben wij dus 
in de Moraal , de Naturaal en de Dogmatiek daarvan ge- 
maakt, om de leer der zonde Christelijk en wijsgeerig 
dieper te doorzoeken en vollediger te ontwikkelen, bijzonder 
ook wat hare schuld, werking en straf betreft. De slotsom 
van deze drie punten heb ik zelf ergens , in een populairen 
vorm, als eene verbetering van den Heidelbergschen Catechis- 
mus , voorgedragen ^). Ik wil er op wijzen , dewijl wij in geen 
opzigt misschien meer dan in de leer der zonde, bijzonder in 
deze stukken, van de Hervormers afwijken, ten einde 't geen 
zij begonnen zijn, verder dan hun nog mogelijk was, uit het 
Evangelie te verbeteren. Zij toch hebben bijna alleen, in 
navolging van Augustinus , over de zonde van Adam en 
haar gevolg, de erfzonde, gesproken. Wij behandelen ook 
wel deze historische vraag, maar als van ondergeschikt be- 
lang, terwijl wij de zedelijke, voor de godsdienst noodzakelijke 
punten, het wezen, de oorzaak, en vooral de schuld, de 
werking en de gevolgen onzer zonde en van die der mensch- 
heid overal opzettelijk en zoo helder en krachtig, als het ons 
mogelijk is, in het licht plaatsen; en dit doen wij naar 
het Evangelie, met behulp van Christelijke wijsbegeerte. 

In den vierden Zondag dan vraag ik aldaar genoegzaam 
met de eigene woorden van den Heidelberger : „ Doet God 
ons dan onregt, en eischt Hij meer van ons, dan wij kunnen 
volbrengen?" Maar in plaats van in 't antwoord den mensch 



*) Proeve eener herziening der meest gebruikelijke Formulieren der 
Nederlandsche Hervormde Kerk, Gron, 1850. Het grootste deel er van 
is: De Heidelbergsehe CatechismM, naar het Evangelie verduidelijkt, ver- 
beterd en aangewdd. 



95 



in tweederlei zin te nemen, gplijk de Heidelberger doet, 
eerst in dien van Adam en dan van u en my^ en daarop ons 
schuldig te houden, dewijl Adam schuldig was, antwoord 
ik: „Neen; God doet niemand onregt en eischt niet van 
ons, wat wij niet kunnen volbrengen. Eeeds ons eigen 
geweten zegt ons, dat God uit liefde wil, dat wij Hem, 
de Liefde zelve, altijd meer zullen gelijken, en dat wij 
dit, door zijne hulp, ook kunnen ^). Bovendien zien wij 
uit Gods wereldregering, dat, ook nadat het menschdom 
door moedwillige ongehoorzaamheid van Hem was afgewe- 
ken , God het niet aan zich zelve heeft overgelaten , maar 
uit liefde niet heeft opgehouden, ons onze goddelijke be- 
stemming voor oogen te stellen en ons te helpen, om 
die bestemming meer en meer te bereiken ^/* 

Ook de volgende vraag luidt niet zeer verschillend van 
die des ouden Catechismus : „ Wil God de zonde ongestraft 
laten?" Maar het antwoord verschilt zeer veel. Hierin 
blijven de straffen van God niet eene onbekende grootheid, 
maar worden zij duidelijk, wat dit leven betreft, aange- 
wezen in de werking der zonde in ons: „ Neen ,. geens- 
zins; maar indien wij op Gods liefdestem niet letten, 
straft Hij ons, naar zijn regtvaardig en heilig oordeel, 
met straffen in het tegenwoordige en toekomende leven % 
Die van het toekomende leven hebben wij dan vol vreeze 
in te wachten, die van het tegenwoordige zien en onder- 
vinden wij reeds dagelijks in de gevolgen der zonde : ver- 
duistering des verstands, onrust des harten, velerlei ramp- 
spoed, eene altijd toenemende verslaafdheid aan de zonde. 



1) Rom. I: 32, II: 14, 15, Hebr. XII: 6, 10b, 1 Tim. IV: 10. 

2) 1 Moz. III: 9, 14a, 15, Xn: 1 , 3b, 2 Moz. XIX: 3—6, Jez. 
V: 4*, Matth. XXI: 33-45, Luc. VII: 16, Phil. II: 12, 13, Rom. Hl: 
29, Hand. XVII: 27b, 28. 

3) Eph.V:6, Matth. XXV: 46. 



en eene gestadig voortgaande ondervinding harer vreeselijke 
uitwerking *)/^ 

Ook de derde vraag verschilt weinig: „Is God dan niet 
barmhartig P" Maar het antwoord is des te meer verschillend. 
In plaats van uit de strafeischende regtvaardigheid van God , 
die in den ouden Catechimus tegenover Gods barmhartigheid 
of liefde wordt gesteld, worden hier uit Gods heilige 
en wijze liefde de zondenstraffen afgeleid, en het doel hier- 
van in onze verbetering en zaligheid gesteld: „God is 
wel barmhartig, maar juist omdat God barmhartig en niet 
zwak en onverschillig is*), eischt zijne heilige en wijze 
liefde, dat de zonde worde te niet gedaan; en daarom 
beschikt en bestuurt Hij het alzoo, dat wij , naar ligchaam 
en ziel, de bitterste en rampzaligste gevolgen der zonde 
ondervinden, opdat wij, na ons van Hem, ons eenig 
rustpunt en hoogste zaligheid, te hebben losgerukt, tot 
ons zelve inkeeren en tot Hem, onzen Yader, teruggaan, 
om zalig te zijn in zijne gemeenschap ')/' 

Gaarne erken ik, dat de vorm hier eenigzins stijf en 
gedwongen is, daar ik hier aan dien des Catechismus 
was gebonden; doch hierdoor komt dan nu ook te beter 
in 't licht, hoe wij in de leer der zonde, met name wat de 
schuld onzer zonde bij God , hare werking in ons en hare 
straf door God betreft, van de dogmatische zienswijze der 
Hervormers verschillen en de Christelijke leer hierin naar 
't Evangelie pogen te verbeteren. 

Nog hebben wij gedurig opmerkzaam gemaakt op 
't groote onderscheid van zonde, d. i. zondigheid, zondige 
toestand des harten, en zonden , of zondige daden, over- 
tredingen, uit de zonde voortvloeijende, In het Nieuwe 



1) Eph. IV: 17—19 , Rom. I: 18.S48. 

^ % Moz. XXXIV: 6, 7. 

3) Lnc. XV: ll^SOa, Hebr. Xn: 5—11, 1 Gor. V: 4» 5. 



97 



Verbond, wezen wij aan '), wordt altijd alleen van zonden- 
vergeving gesproken; want voor de zonden, en ook wel 
voor deze of die enkele zonde of zondige daad , maar niet 
voor de zonde is vergeving te erlangen; de zonde moet 
worden uitgeroeid. Be zonden kunnen vergeven worden, 
gelijk een gewijd schrijver zegt; de zonde moet worden 
vernietigd, Hebr. IX: 26, X: 4. 

De waarde dezer voorstellingen laat ik in ^t midden. Ik 
teeken maar aan, dat wij die geven. Yoorts behoef ik 
naauwelijks op te merken , dat eenige dier voorstellingen 
in dezen tijd bij velen in Nederland in zwang zijn. 



Ik keer tot de Moraal van Pareau terug. In het eerste 
deel er van wordt ten laatste nog aangewezen, dat de mensch 
en het menschdom alleen door Gods vorming, welke Hij 
in Christus schenkt, van deze zonde geheel kan worden 
verlost, om volgens zijnen aanleg te worden ontwikkeld 
en aan zijne bestemming volkomen te beantwoorden. 

EKermede eindigt het eerste deel, 't welk eene Anthro- 
pologie bevat. Het tweede is eene Theologie; want het 
zet uit een , hoe God den mensch en het menschdom door 
Jezus Christus vormt. Hier wordt eerst aangewezen, dat 
God dit doet, daarna hoe Hij het doet. Dit hoe wordt 
dus uiteengezet: door de goddelijke openbaring der waar- 
heid, door de goddelijke betooning der liefde, door de 
Kerk, welke die openbaring en deze betooning in der 
menschen inzigt en gevoel overbrengt. 

In dit laatste punt , in het groot gewigt , ^twelk Pareau 
hier en wij allen overal aan de Kerk hechten , komen wij 
met Schleiermacher overeen en hebben wij veel aan hem 



>) Waarheid in Lief de y 1843, IV, bl. 768, 769. 



98 



te danken. Wel was velen onzer het denkbeeld ook vromer 
reeds eigen, dat onze Heer eigenlijk door eene Kerk alleen 
zijn doel, de volmaking des menschdoms , kon bereiken, ja 
dat in de vereeniging der menschen tot zulk eene Kerk 
grootendeels hunne zaligheid zelve was gelegen. In den 
Utrechtschen studenten-kring toch begon men in Van 
Oordts en Pareau^s tijd, toen Schleiermacher daar nog niet 
genoemd werd en zelfs in Duitschland nog minder naam 
had, reeds eenigzins in te zien, dat Jezus hoofdwerk op 
aarde was geweest de vorming zijner Apostelen , om de kern 
en kiem zulk eener Gemeente te zijn, die eenmaal het mensch- 
dom zou omvatten. Dit denkbeeld begon dddr op te ko- 
men door de studie van Plato, vooral van zijne boeken 
over den volmaakten Staat, onder de leiding van Van Heusde. 
Van de vrucht dezer studie voor het inzigt in de strekking 
des Christendoms behoef ik maar één bewijs te leve- 
ren , dewijl dat alles afdoende is : de doctorale verhandeling 
van Van Oordt, in 1821 gedrukt, Over de geschiktheid en 
kracht der Christelijke godsdienst ^ om de zucht tot vereeni- 
ging en verbindtenis te wekken en te sterken *). 

Doch wat toen reeds door eenigen werd gevoeld, is later ook 
door Schleiermachers hulp en door de algemeenwording van 
het denkbeeld, dat de Kerk tot het wezen des Christendoms 
behoort, ^twelk, nadat Schleiermacher het in 't licht stelde, 
de Duitsche Godgeleerdheid doordringt , ons allen eigen en 
zeer veel helderder geworden*). Met vele Evangelische 



^) J. F. VAN OoEDT, J. G. fil. , JDisp, ikeol, de religione ChrUHana , 
ad conjuncHonis et soeietaHs studia alenda et promovenda, cum aptisHma, 
turn effieacissimaf Traj, ad Rhen, 1821. 

2) Hierin zijn wy veel meer Schleiermachers volgers , dan b. v. de Leid- 
sohe Hoogleeraar J. H. Scholten , die zich overigens in andere opzigten veel 
meer naar hem heeft gevormd , dan wg. Maar over *t geheel vindt het denk- 
beeld, dat de Kerk te stichten, het hoofddoel van den Heer was, bij onze 
Landgenooten nog weinig ingang, zelfs bij Van Heasde's leerlingen, wien 
dit anders zoo nab\j ligt. Ro^'aards pleegde het gedurig uit te spreken. 



99 



Theologen onzer dagen keeren wij dus terug tot het denk- 
beeld, dat er eene Kerk noodig is, om Jezus doel in den 
individaelen mensch te bereiken , en dat voor de mensch- 
heid het doel zelf van Jezus is, haar in ëéne Kerk te 
vereenigen. Wij erkennen met hen, dat de Hervormers te 
ver zijn gegaan, toen zij, in arren moede over ^t mis- 
bruik, Hwelk de Eoomsch-Catholieke Kerk van dit denk- 
beeld maakte, èn misbruik èn gebruik beide hebben over 
boord geworpen. Het gebruik en de waarheid er van wen- 
schen wij te behouden, dewijl wij anders ons Jezus werk 
en doel niet volledig kunnen voorstellen ; noch zelve het 



dat de Christelijke Godsdienst van Christus is, de Christelijke Kerk van 
de menschen. Zie zijn Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in 
Nederland, D. I, bl. 1, 2, Camp. Historiae Ecclesiae Christ, Fase. I, 
5 2, enz. Zoo ook zegt Kist, in z\jne bij Teijler bekroonde prijsverhan- 
deling over de Christelijke Kerk op aarde , D. I. bl. 97 (2de nitg.), dat 
Jezas Christus de insteller der Christelgke godsdienst is , maar niet dan in 
oneigenl^ken zin de stichter der Kerk, Zelfs wordt het niet opgemerkt bg 
onze meeste Landgenooten , dat wij, Groninger Godgeleerden, eene geheel 
andere voorstelling van Kerk hebben. Zóó wordt b. v. de Moraal van Pareau 
door geleerde mannen soms niet begrepen, dewijl zij deze onze voorstelling 
van Kerk voorbij zien. Toch doen wij ook hierin niets dan terngkeeren tot den 
oorspronkelijken geest der Nederlandsche Hervormde Kerk, gelijk die vooral is 
nitgesproken in hare oudste Belijdenis, die van 1551, wedergevonden en uit- 
gegeven door H. E. ViNKE, in Heeinga's Kerk. Raadvrager, D. IV, St. II. 
Die belijdenis gaat uit van het denkbeeld van Kerk, houdt er overal aan vast 
en eindigt er in. Zij draagt ten opschrift: „Een kort begrip der leering van 
(over) de waarachtige en eenige Gemeente van God en Christus en van 
(over) haar geloof en opregte belijdenis." Zy begint van het begrip van 
Kerk, aldus: „Om in 't kort te vervatten de leer van de waarachtige Kerk, 
zoo moet vooral dit woord kerk of gemeente uitgelegd worden," bl. 231. 
Voorts wijst zij op de kenteekenen dier Kerk bl. 232 — 238 , op haar ge- 
loof bl. 238 — 264, spreekt zij van de belijdenis des geloofs door de Ge- 
meente bl. 264 — 274, terwyl zij eindigt met eene zamenvoeging der kenteeke- 
nen der algemeene Apostolische Kerk van Christus bl. 274-276. Maar toen 
het particnlarisme van Calvijn door de Dordsche Synode in Nederland had 
gezegepraald, is het inzigt in het wezen der Kerk onder ons verdwenen. 
Verg. mijn stukje over den Gang der Christelijke Godgeleerdheid in Neder ^ 
land , in Kist en Roijaards , N, Archief voor Kerk. Gesch, D. lï. 

7* 



100 



regt helpen uitvoeren. Met Luther en de zijnen willen wij dus 
wel de vrijheid der afzonderlijke Christenen voorstaan, name- 
lijk de vrijheid van geweten en woord; doch niet met hen 
voorbij zien, dat die afzonderhjke Christenen nooit elk voor 
zich Qods doel kunnen bereiken , maar alleen in eene ge- 
meenschap der Heiligen ^ welke Luther niet begreep % en 
dat deze gemeenschap alleen in eene wel geroeide Kerk 
kan bestaan, welke Luther niet ordende. 

Hoe nu deze twee te vereenigen, de zelfstandigheid en 
vrijheid der Evangelische en de gemeenschap en orde der 
Boomsch-Catholieke Kerk, Aoe dus eene Evangelisch-Catho- 
lieke Kerk zal ontstaan : dit is moeijelijk nu reeds in alle 
opzigten aan te wijzen ; doch H is ook al iets groots , 
indien men in de Kerk een algemeen gevoel levendig maakt, 
dal zij moet ontstaan. Eerst als dit gevoel krachtig is ge- 
worden en algemeen doorgedrongen, kan er beproefd wor- 
den, op welke wijze er aan zij te voldoen. Wij laten 
het niet ontbreken aan middelen en prikkelen, om dit 
groot en liefelijk denkbeeld populair, dat is voor allen aange- 
naam en begeerlijk te maken. Li preken, redevoeringen 
en verhandelingen komen wij er telkens weder op terug. 

In het tweede deel van Pareau's Moraal wordt nog 
opzettelijk aangewezen, dat Hgeen God door Jezus aan 
de menschen doet, werkelijk eene vorming, opvoeding, 
opleiding, ontwikkeling tot volmaking is, gepaard metten 
onder brenging van alle onze zonde, en dat deze door 
^s menschen geest en gemoed vrij moet worden opgenomen. 
Hoogst gewigtig is deze aanwijzing, doch daar ik in de 

') Zie z\jne verlegenheid, om haar uit te leggen, en z^ne poging, om 
haar weg te redeneren , in zynen Grooten Catechismus by Hasb , Lièri Sym- 
holici Ecclesiae JEuang, p. 498, sq. Ik heb z\jne woorden aangehaald in 
Waarheid in Litfde 1851, II, bl. 427, en er de geheel tegenovergestelde 
heerlijke ontwikkeling van Schledeemacheb, B^den über die Beliffion, 
Vierde Rede bl. 1.76, nevens gezet. 



101 



volgende Afdeeling dezer Toespraak hierop afzonderlijk 
terug kom , zal ik haar hier voorbijgaan. 

In deze uiteenzetting is echter nog iets bijzonders hier 
op te merken, t. w. de beschouwing van H geloof. Hier, 
in de Dogmatiek en in al onze geschriften hebben wij eene 
veel meer bepaalde beteekenis van geloof zoeken te geven , 
dan die dusverre heerschend is. Wij zijn, na een 
naauwkeurig spraakkundig onderzoek, tot de slotsom 
gekomen , dat in het O. en N. Yerbond wel niet zel- 
den gesproken wordt van gelooven in een flaauwer zin , 
als over dingen van 'tgemeene leven wordt gehandeld; 
en ook van gelooven aan Hgem gezegd wordt ^ of van 
gelooven y dat iets zoo is; maar dat, als in den Bijbel, en 
met name in het N. Verbond, over het geloof in den 
sterkeren zin wordt gehandeld, of over ^t zaligmakend ge- 
loof, hiermede wordt bedoeld het zich toevertrouwen aan 
Christus en door Hem aan God, of de eigene overgave van 
den mensch aan God en Gods Zoon; dus een werk van 
'smenschen gemoed, geest en wil, waardoor hij zich ge- 
heel en al aan den Yader in den hemel door zijnen Zoon 
overgeeft, opdat deze hem vorme en opvoede, verlichte, 
heilige , leide , volmjike , en hij eens-willens worde met 
Hem. Doch van deze beteekenis, in het N. V. heerschend, 
is men , vooral sedert de Alexandrijnsche Kerkvaders , ge- 
heel afgeweken; men heeft het geloof meer en meer gemaakt 
tot een werk des verstands, tot een aannemen van leer- 
stukken, vooral van onb^rijpelijke leerstukken, door het 
verstand; gelooven en begrijpen is men toen tegen over 
elkander gaan stellen, en men heeft er zelfs een verdien- 
stelijk werk van gemaakt, dat er werd geloofd, wat niet 
te begrijpen , of wel ongerijmd was ; credo , quia absurdum *)• 
Bij de meeste Germaansche volken is dit weinig beter ge- 



») „Ik geloof, omdat het ongerijmd is." 



102 



worden, gelijk reeds blijkt in de ongelukkige vertaling 
van matig door glaube j geloof. Mogt men overal ver- 
taald hebben, zoo als de Denen en Zweden, door trouw ^ 
vertrouwen , zich toevertrowwen , dan ware er eene betere op- 
ratting aanvankelijk geweest en deze vervolgens meer alge- 
meen geworden. Die verkeerde opvatting gaat de midden- 
eeuwen door. Het was dus geen wonder, dat de beroemdste 
Dogmaticus van dat tijdvak het gelooven^ als een ver- 
standswerk , èn onnoodig ter zaligheid èn onvruchtbaar ter 
heiligmaking verklaarde *). Ook meende men algemeen, 
dat het geloof eene ons ingestorte genadegifte van God 
was. De Hervormers hebben deze voorstelling, dat het 
geloof een werk van Gods geest is, waarbij wij passief zijn, 
en wel een werk in ons verstand, niet geheel verbeterd. 
Luther was een geloofsheld en bezat dus de zaak zelve, 
het geloof, in hooge mate; doch eene duidelijke en juiste 
verklaring van haar geven kon ook hij niet De eenige, 
dien wij vonden , dat het denkbeeld vroeger in den grond 
goed voorstelde, is onze groote Landgenoot Campegius 
Vitringa *). Bij hem is H geloof eene handeling der men- 
schen, welke men sed^t Augustinus zelden daarin heeft 
willen erkennen, en wel eene handeling, waarbij de mensch 
Gods genadeverbond in Christus toestemt j met dankbaarheid 
aanneemt, en zich aan deszelfs wetten onderwerpt. Wij 
nemen het met Yitringa als eene handeling des menschen 
op , maar waarbij hij zich toevertrouwt aan Chriêttis en God, 
en daarom dan ook in dat verbond instemt en die genade 
aanneemt en zich aan Gods wil onderwerpt , ja er mede in- 



^) Thomas AquiNAS, Summa tofitu Theologiae secunda êecundae, 
Qaaest. 2, art. 8, com. 1: Videtur, qaod credere non sit necessarinm 
ad salatcm. En weder quaest. 7, art. 2, com. 1: Yidetar^ qnod pnrifi' 
catio cordis non sit effectus fidei; paritas enim cordis praecipue in affecta 
consistit; sed fides in intellecta est. Ergo fides non causat cordis pari' 
ficationem. 

2) Boctrina Chrüt. relig. Cap. 14, $ 6. 



103 



genomen is. Doch niet een verbond , eene daad , een eisch, 
eene leer van God is ons dus 't voorwerp des gelools , maar 
de persoon van God, ons in Gods Zoon geopenbaard, 
en deze Zoon zelf. Hun wijden wij ons zelve toe, om 
Hun toe te behooren , Hun geheel en alleen. Daarom 
behoort bij ons de leer des geloofs dan ook in de eerste 
plaats in de Moraal te huis. Gelijk toch deze ons geene 
zedeleer is , of leer over de zeden , is ons de Dogmatiek 
geene geloofsleer , in den zin van eene leer, die men ge- 
looven moet; geloofsleer zou bij ons zijn leer over 't geloof. 
"Want gelooven, d. i. ons zelve toevertrouwen, moeten 
wij; maar niet aan eene leer; neen, aan den levenden 
Christus, onzen Broeder, en aan den levenden God, onzen 
Vader, opdat wij ons laten reinigen, heiligen, verlichten, 
volmaken naar hun voorbeeld. 

Gij ziet, hoe ook dit denkbeeld met onze geheele 
zienswijze zamenhangt, en tevens, hoe reeds van hieruit 
eene innerlijke loutering van de geheele beschouwing des 
Christendoms kan voortkomen. Noodig was deze ook in 
dit opzigt in ons Vaderland wel. Neemt maar eens , wat 
hij over geloof zegt, bij wien ik vroeger nog de meeste 
duidelijkheid vond , H. Muntinghe '). Ook bij hem is 't 
nog een aannemen van de leer van Jezus Christus, welk 
aannemen zaligmakend wordt, als ik het nut en de waar- 
heid dier leer op mij toepas. Als Student reeds was ik 
door deze beschrijving van 't geloof weinig bevredigd. Een 
eerste lichtstraal gaf mij Hugo de Groot in zijne Inleiding 
tot den brief aan de Eomeinen , waar hij het geloof maakt 
tot een hoogachtend gevoel van Gods magt, regtvaardigh^eid, 
goedheid en onveranderlijke trouw ^. Doch ik verlangde 



J) Tkeol. Chriat. Theor. I, p. 260-272. 

2) „ Re ipsa fides ia epistolis Paalinis et in illa ad Hebraeos est exis- 
timatio magnifice sentiens de Dei potentia , jastitia , bonitate et , ai qoid 
promiserit, in eo praestando constantia." 



104 



naar meer licht. Wel vijftien jaar heb ik gezocht, eer 
ik de Toorstelling vond , waarbij ik sedert dien tijd rust 
had. "Wij hebben elkander daartoe geholpen; ook door 
De "Wette ') zijn wij tot meerdere helderheid gekomen. 
En deze voorstelling schijnt zoo duidelijk en aannemelijk 
door ons te zijn voorgedragen, dat zij, zooverre ik weet, 
geenerlei tegenspraak heeft verwekt; ja zelfs ook door 
eenigen onzer hevigste tegenstanders (zonder ons te noemen) 
gaandeweg meer en meer wordt overgenomen. 

In 't voorbijgaan merk ik hier nog op , dat ik hier niet 
handel over de regtvaardiging uit het geloof en de verhou- 
ding van deze tot de heiligmaking : daaromtrent zijn wij 
het in 't wezen der zaak eens met de Hervormers , gelijk 
uit onze Dogmatiek blijkt. 

Het derde deel van Pareau's Moraal is eene soort van 
Soteriologie , of zedelijke Heilsleer, Er wordt in aange- 
wezen , hoe de mensch (Deel I) , door God (D. Il) te 
vormen, nu werkelijk wordt gevormd door God; wat hij 
moet worden, koe hij het wordt ^ hoe hij dit bewaart en 
volmaakt, wat dit ten gevolge heeft. 

Nadat dit in 't algemeen is behandeld, volgen in groote 
trekken , de gevoelens , begeerten en handelingen , aan het 
Christelijk gevormd karakter eigen. Hierin wordt eerst ge- 
sproken over des Ghristens zin jegens Jezus Christus, 'tgeen, 
hoe ongewoon bij anderen, bij ons natuurlijk is, dan jegens 
God, voorts jegens zich zei ven, jegens andere Christenen en 
eindelijk jegens andere menschen zoo in het algemeen als in 
het- bijzonder. Doch deze, doorgaans genoemde Pligtenleer 
(bij eenigen schier de geheele Zedeleer) is hier alleen een on- 
derdeel van het derde deel der Moraal; ja, 't is eigenlijk 
alleen eene toegift, om in bijzonderheden te doen uitkomen. 



1) Vorles. über die Sütenlehre, Th. I, B. H, S. 279-281. 



105 

wat het ééne, alles omvattende , alles bezielende , alles 
heiligende leven des Christens in allerlei betrekkingen en 
omstandigheden is. "Want op dit ééne leven komt het 
eigenlijk bij ons altijd aan, op geloof en liefde, op ver- 
eenigd zijn met God en Christus, op leven in Hen. Is er 
dit, dat is, is de boom goed, dan zullen de vruchten er 
van zelve ook zijn , en goed zijn. 

Er is nog eene hoofdgedachte in deze Moraal, welke 
evenwel ook niet aan haar alleen eigen is, t. w. dat het 
Christendom geene wet is, en de Mozaïsche wet en alle wet 
voor ons is a%eschaft, dewijl de Christen, door zijn eenheid met 
Christus en God, uit wederliefde tot God, die hem, vooral 
in Christus, 'teerst heeft lief gehad, veel meer van zelve 
doet, dan de strengste zedewet ooit heeft geeischt. "Wij 
hebben dit gemeen met de Mystieken , met de Broederge- 
meente en , Gode zij dank ! met schier alle Evangelische 
Godgeleerden in onze dagen, die in dit opzigt algemeen 
veel verder zijn gekomen, dan de Hervormers waren of 
konden zijn, ofschoon deze anders dit denkbeeld in beginsel 
uitnemend goed kenden; maar een denkbeeld in beginsel 
kennen en in alle gevolgen ontwikkelen, zijn twee ver- 
schillende zaken. Yoor deze laatste zaak ontbrak het hun 
aan tijd en gelegenheid. 



Voordat ik van de Moraal afga, moet ik nog iets 
zeggen over de methode, hier en in de Dogmatiek ge- 
volgd. Ik noemde haar reeds in 't algemeen , toen ik 
boven *) sprak over ons weinig verklaren uit de woor- 
den des Evangelies op zich zelve. Ook hier is 't niet 
de leer van Jezus en de Apostelen, welke wordt uit- 
eengezet; maar de opvoeding, welke zij feitelijk door 



ï) BI. 64 en rolg. 



106 



hun prediken, leven, werken, bovenal door het stichten 
der Kerk, hebben gegeven en de Heer door die Kerk nog 
geeft aan 't menschdom. Deze Kerk kan dus met eene 
opvoedings-inrigting worden vergeleken. Doch als nu 
iemand over Pestalozzi's Instituut wil handelen en dit aan- 
bevelen: wat zal hij dan? Zal hij de geschriften van Pes- 
talozzi bestuderen , om er eene leer van Pestalozzi over 
zijne stichting of over opvoeding of over onderwijs of een 
philosophisch leerstelsel, hoedanig dan ook, uit te halen? 
Maar 't was immers niet te doen, om denkbeelden , maar om 
een instituut ! Welnu , dan is \ noodig de getuigen te 
hooren, die het bezochten, toen het opkwam, bloeide, 
verviel; de kweekelingen, die er zijn gevormd; de levensbe- 
schrijvers van Pestalozzi, die van deze zaak verhalen. Om 
echter zijn Instituut te beter te verstaan , zullen wij ook 
gaarne van Pestalozzi zelven hooren , wat hij daarover zegt, 
en wat in 't algemeen zijne zienswijze over onderwijs en 
opvoeding, over kunst, wetenschap en godsdienst was. 
Doch boven dit alles is \ Instituut zelf hoofdzaak. 

Zoo is ook in het Christendom dat Instituut hoofd- 
zaak, de Christelijke Kerk; hoe zij is voorbereid, ge- 
sticht, uitgebreid; hoe zij nog voortgaat in uiterlijken 
omvang en innerlijke kracht toe te nemen; hoe zij werkt 
op den afzonderlijken mensch en 't menschdom : deze 
zahen zijn het, waarop het boven alles aankomt. Weten 
moeten wij dus, wat Jezus deed, ook predikende en lee- 
rende deed, maar hierdoor deed; hoe de Apostelen han- 
delden ; hoe de Heer nog zijne Kerk regeert ^ en door 
haar de menschheid zalig maakt. Daarbij bewijzen ons 
de eigene verklaringen des Heeren over zijn doel en werk 
heerlijke diensten: ware Hij ook in dit opzigt niet een 
sprekend en leerend mensch geweest, Hij had zulk eene 
groote zaak niet kunnen doen. Dus is zijne leer voor 
ons onmisbaar, en ook die der Apostelen, maar wij staan 



107 



hierbij niet stil. Wij raadplegen haar begeerig en naauw- 
keurig , maar om tot het doel te komen , waartoe zij ons 
wil opleiden: tot eigen inzigt in het wezen der Christe- 
lijke Kerk en der opvoeding des menschdoms door haar. 

Altijd zet derhalve Pareau (en wij doen het allen) de 
zaken des Christendoms op den voorgrond, beschouwt 
haar en licht haar toe ; leidt er gevolgen uit af en brengt 
haar in verband met velerlei andere zaken. Bij dit alles 
voegt hij de eigene verklaringen van Jezus en de Apos- 
telen, nu en dan ook van anderen, ter verduidelijking 
en bevestiging van 'tgeen hij omtrent die zaken zeide. 
Maar rfö;?^ zijn. hoofdzaken; niet die verklaringen. 

Over niets wordt deze Moraal en onze gehede ziens- 
vrijze meer aangevallen, dan over deze zoo genoemde 
terugzetting der leer des Nieuwen Verbonds, ofschoon zij 
dient, om, naar den eisch dier leer zelve, het Nieuwe 
Verbond^ de nieuwe verbindtenis van God met de men- 
schen door de zending en het werk des Heeren, meer in 
het licht en geheel op den voorgrond te stellen. "Wij 
mogten ons echter door die tegenspraak niet van onze baan 
laten brengen; want, hoe veel in onze aanwijzing, toe- 
passing en opvatting moge te verbeteren zijn, dat dit 
denkbeeld in H algemeen waar en juist is , staat bij ons 
onwankelbaar vast — op grond van 't Evangelie zelf. 

Nog hangt hier iets mede zamen, dat ik desgelijks met 
een woord moet vermelden. De Moraal van Pareau is er 
o^ uit , om niet alleen de Studenten theoretisch te leeren, 
hoe het Christelijk leven moet zijn; maar ook, om hen 
practisch te brengen in dit leven, gelijk het moet zijn* 
De geheele toon is niet alleen een wetenschappehjke , maar 
ook een stichtelijke. Het is in dit boek te doen, om de 
Christelijke Kerk zoo innig, groot, beminneUjk, zalig voor 
te stellen, dat die haar ziet en regt kent, haar ook wel 
moet binnentreden, met zijn gansche hart en al zijn lust. 



108 

D. 

Over de practiscAe Godgeleerdheid moet ik u ook een 
weinig bezig houden. In de Encyclopaedie behandelen 
wij hier reeds in de hoofdtrekken ; doch een a&onder- 
lijk HanMoek er over wordt thans uitgegeven door 
"W. Huurling, nadat er in ons vaderland in vele jaren 
geen Handboek, nooit een echt wetenschappelijk bewerkt 
Handboek over was gegeven; twee stukken zijn verschenen, 
een derde moet nog komen. Geen onzer Handboeken 
heeft zulk een algemeenen en onverdeelden bijval gevon- 
den als dit; ik vermoed, dewijl hierin onze beginselen 
niet zoo zeer theoretisch in H licht worden gesteld , als 
wel practisch in toepassing worden gebragt, zoodat de 
belangrijkheid er van voor het Christelijk leven voor den 
dag komt, terwijl over het eigenaardige er van niet opzet- 
telijk wordt gesproken. 

Huurling beschouwt in zijn eerste deel de roeping en 
het ambt des Evangeliedienaars, voorts den Evangeliedienaar 
zelven en eindelijk zijne vorming en volmaking, en stelt alzoo 
krachtig in de eerste plaats op den voorgrond, wat hier 
hoofdzaak Is , te weten, niet, wat de Evangeliedienaar doet^ 
maar wat hij i*, naar den regel van Augustinus: „Heb 
lief, en doe wat gij wilt;^^ en wel wat hij is naar gemoed, 
verstand, wil en leven. 

1. In de bijzonderheden of de beschouwing der werk- 
zaamheden van den Evangeliedienaar spreken wij allen, 
gehjk gij weet, in de eerste plaats over de Catecheüek. 

In de beschouwing van dit onderwerp zijn wij in strijd 
niet met onze Landgenooten, maar met de Duitsche God- 
geleerden. Deze maken, naar hunnen wijsgeerigen, of liever 
speculatieven geest, het meeste werk van stelselmatig on- 
derrigt in de leer der godsdienst ; wij , naar den Neder - 
landschen geschiedkundigen en practischen geest, van 



109 



naauwkeurig onderrigt in de geschiedenis, zoo wel in die, 
welke ons de Bijbel, als in die, welke ons de Kerk oplevert, 
en van opleiding der kweekelingen van de Gemeente door 
haar. Doch ook hierin hebben wij onzen eigenaardigen gang. 
Van die geschiedenis toch wenschen wij, dat onze Heer het 
middenpunt zij. En ook daarom, en tevens om een uiterlijk 
aanknoopingspunt te hebben , achten wij het beste, dat dit 
onderrigt, reeds in huis en op school, beginne met de kleine 
kinderen op de groote Christen-feesten opmerkzaam te maken. 
Beeds de kleinen kan men vragen , als men tegen ^t laatst 
van December twee dagen achtereen in de week naar 
de kerk gaat, waarom men dit doet; en hun verhalen: 
„ toen is Gods Zoon , de vriend der kinderen , als een klein 
kind te Bethlehem geboren.^^ Zoo leveren de goede Vrij- 
dag, de twee Paaschdagen, de Hemelvaartsdag, de twee 
Pinksterdagen, reeds door 't ongewone van hunne viering , 
eene geschikte aanleiding, om de hoofdzaken van 'sHeeren 
leven en werk voor oogen te stellen. Dit moet men 
onder 't opgroeijen steeds uitgebreider en naauwkeuriger 
doen ; bij 's Heeren geschiedenis die zijner voorgangers en 
navolgers; bij die des Nieuwen Verbonds die des Ouden 
voegen, en eindelijk bij de Bijbelsche Geschiedenis de 
Kerkelijke. "Wij hebben ons best gedaan, de kerkelijke 
Geschiedenis in Nederland populair te maken , onder an- 
deren door de vertaling en aanvulling van Lbipoldt's 
Kerkgeschiedenis , welke zoo veel opgang maakte , dat zij 
reeds vijf maal is uitgegeven, en voorzeker wel iets heeft 
bijgedragen, om dit onderwerp meer op de catechisatieën 
te doen behandelen. Doch ook hier wiUen wij niet blijven 
staan. Geheel de wereldhistorie wenschen wij met deze 
geschiedenis van 't Godsrijk in verband te brengen. Bij 
de Kerkgeschiedenis gaat dit van zelf en gemakkelijk, bij 
die des Ouden Verbonds heb ik in een kinderboekje reeds 
vroeger aangehaald '), er een overzigt van gegeven. En 

1) Zie boven bl. 76. 



110 



door geheel dit historisch onderwijs zoeken wij de kinderen 
zoo ver te brengen, dat zij, onder de leiding des Leermees- 
ters , nu ten slotte zelve de zedelijke en godsdienstige slot- 
sommen er uit trekken , die zij voor hun gemoed en leven 
behoeven. Om deze slotsommen is het ons te doen; maar óok 
daarom, dat zij die zelve uit de geschiedenis trekken. Want 
dan gelooven zij in Jezus Christus, niet omdat het hun 
gezegd is ; maar dewijl zij zelve zien , dat Hij is de eenige 
Zaligmaker der gansche wereld. Ik acht, dat wij hierin 
zeer Nederlandsch zijn, en nog meer Nederlandsch, dan 
onze meeste Landgenooten. Dat overigens bij ons inzigt 
in de openbaring en opleiding, welke God ons in de 
zending, den persoon en het werk van Jezus geeft, wel 
geene andere beschouwing der Catechetiek mogehjk is , 
behoef ik naauweUjks op te merken. 

2. In de Homiletiek^ en dus ook in oiïze predihmjze , 
hechten wij veel minder dan onze meeste Landgenooten 
daaraan, dat men zich beperke binnen den kring der 
denkbeelden van den tektst. Terwijl deze meer uitleggen, 
wat de Apostelen in Aun tijd hebben gepredikt, verkondi- 
gen wij meer, naar aanleiding van hun woord, wat wij 
voor onzen tijd gepast en noodig rekenen. Het komt niet 
in mij op , het juiste gebruik van den tekst gering te 
achten; integendeel hoog waardeer ik de zorgvuldig- 
heid , waarmede men in Nederland de uitlegkunde ook 
bij het prediken aanwendt. Die zorgvuldigheid heeft haar 
goed regt; want het Evangelie der Apostelen is een eeu- 
wig Evangelie; en zij heeft hare groote nuttigheid; want 
daardoor heeft men een waarborg voor de zuiverheid en 
waarheid der tegenwoordige verkondiging des Heeren. 
Verre moet het dus van de tegenwoordige predikers zijn, 
zich boven de uitspraken des Heeren of zijner leerlingen 
verheven te achten; deze moeten den grondslag en den 



111 



toetssteen hunner prediking blijven uitmaken. Doch ik meen, 
dat, terwijl velen deswege aan den tekst zich alzoo binden, 
dat zij daarvan niet willen afgaan, ook het eigenaardige van 
onze predikwijze zijn regt en nut heeft. Zijn regt, dewijl de 
Christenen tot vrijheid des geestes zijn geroepen, en de Heer 
voortgaat met zich te openbaren in zijne Kerk; zijn nut, dewijl 
elke tijd zijne taal en opvatting heeft en Gods groote werken, 
ook in dezen zin, in elke taal moeten worden verkondigd. 
"Wij doen dit evenwel aldus niet om van anderen te 
verschillen, maar als van zelve. Nu ons eenmaal het 
Christendom bovenal eene groote daadzaak is, welke nog 
voortgaat, moeten wij wel bovenal op hetzelve als eene 
ook in onzen tijd nog altijd werkzame en toenemende 
kracht Gods tot zaligheid wijzen, en is ons deze Zdah 
des Heeren, hoewel uit der Apostelen woord zuiver ge- 
kend, toch meer dan dit woord zijner Leerlingen; weshalve 
wij wel altijd in den geest hunner uitspraken prediken, 
maar dikwijls aan de letter daarvan ons niet binden. 

Naauw hangt hiermede zamen , dat wij ook in onze 
prediking het Evangelie van Christus niet alleen in verband 
met het werk van God onder het Oude Verbond beschou- 
wen, maar ook met de geheele geschiedenis des mensch- 
doms, v66r, nevens en na Hem, en met de geheele natuur 
bijzonder met de zedelijke natuur , gelijk die spreekt in het 
geweten ; want in dit alles openbaart zich God ook nog aan 
ons menschen, en door dit alles leidt Hij ook nog voortdurend 
ons Christenen op. Op deze alzijdige openbaring en opleiding 
van God wezen Paulus en Jezus Christus; en, hebben sommi- 
gen later min of meer verzuimd hun voorbeeld te volgen, 
wij trachten dit verzuim, zoo veel in ons is, te herstellen, 
en schromen dus ook niet, algemeen bekende personen en 
zaken uit de ongewijde geschiedenis en uit die der Kerk 
op den kansel te vermelden. Daardoor alleen, meenen 
wij, zal de prediking des Evangelies eene redelijke blij- 



112 



ken te zijn en bij beschaafden eere en achting behouden 
of herkrijgen. 

Intusschen laten wij ons , door aldus den blik ook van 
den kansel ruim en wijd rondom ons te slaan , niet ver- 
leiden^ om ooit iets anders te prediken dan Christus. Over 
Abraham^ over de Maccabeën, over Luther^ over den 
tegenwoordigen oorlog , over de lente , over het geweten — 
nergens prediken wij over, of wij brengen het in dat ver- 
band met Christus, dat het eene verkondiging van Hem 
mag heeten '). En ik geloof niet te dwalen, wanneer ik 
meen, dat, bij al den vooruitgang der wetenschap, mede 
door ons de Christus-prediking, als hoofdzaak in de pre- 
diking voor de Gemeente, in volle kracht in Nederland 
is behouden, en de noodwendigheid er van tot klaarder 
bewustheid , de gewoonte er van tot grooter algemeenheid 
is gekomen. 

Nog leggen wij er ons zeer op toe , om in onze preken 
alleen thetisch of opbouwend te werk te gaan. Wij hou- 
den het er voor, dat de dwaling het best wordt wederlegd 
door de waarheid helder in 't licht te stellen. De dwaling 
noemen wij zoo weinig mogelijk; allerminst zoeken wij de 
zienswijze van andere Godgeleerden verdacht te maken of 
te beweren, dat de onze de eenige goede en ware is. 
Kortom, wij vreezen niets meer dan polemiek op den 
predikstoel en rigten alles in, om door verkondiging des 
Evangelies te verlichten, te troosten en te heiligen. De 
vrijheid, welke wij voor ons in de Evangelieprediking ver- 
langen als ons regt, gunnen wij altijd volgaarne aan 
onze medebroeders als hun regt: hoe zouden wij dan 
hunne prediking verdacht kunnen of willen maken? 



1) Verg. behalve de preekbundels van Mnarling, Van Herwerden, Me^- 
boom en mij, vooral L. 6. Pareau, CArutelijie Leerredenen over Elia, 
Oron, 1836. 



113 



Christus kan en moet op velerlei wijze worden gepredikt. 
Wij verheugen ons , dat anderen het op andere wijze doen , 
opdat aller behoeften worden vervuld. Daarvan oogsten 
wij dan ook deze heerlijke vrucht, dat wij, van onzen 
kant, met allen in vrede kunnen 'leven, en dat zeer 
vele onzer vrienden, in gemeenten gekomen, waar men 
hen over 't geheel met schrik zag naderen, in weinig 
weken altijd vele hunner tegenstanders hebben gewonnen. 
Dit wordt bereikt door de klare, redelijke, eenvoudige 
en hartelijke prediking des Evangelies, waarop wij ons 
toeleggen. Van het klare en redelijke behoef ik niet meer 
te spreken; ook het hartelijke moet voortvloeijen uit het 
mystieke , onzer rigting eigen ; maar wij zoeken ook eene 
eenvoudige prediking. Het blinkende en bloemrijke, 
waarin velen welsprekendheid zien, versmaden wij, als 
Hem, dien wij verkondigen, onwaardig. 

3. Aan de Liturgiek of de leer over de Eerediemty welke in 
de Hervormde Kerk in alle landen nog veel te wenschen over- 
laat, wordt evenwel sedert 1817, toen de Nederlandsche Sy- 
node er hare aandacht op vestigde, zeer veel meer door onze 
Landgenooten gedaan. En wat de Eeredienst zelve betreft: 
de openlijke, plegtige bevestiging der nieuwe lidmaten 
in 't midden der Gemeente; het waardig hernieuwen der 
belijdenis door hen , die ten Avondmaal willen gaan , 
telkens als zij bij de voorbereiding opstaan en de vier 
kernachtige vragen beantwoorden; de meer plegtige vie- 
ring van den Goeden Vrijdag; de invoering van eene 
godsdienstoefening op Oudejaarsavond ; de beurtzangen der 
Gemeente op feestdagen zijn teekenen van doeltrefifende 
zorg en toegenomene belangstelling; want dit alles bestond 
vóór 1817 niet, of niet dan in een zeer klein deel der 
Nederlandsche Hervormde Kerk. 

In dezen vooruitgang hebben wij ons verblijd, doch in de 

8 



114 



Liturgie hebben wij voor het grooter publiek zelve weinig ver- 
ligt. Alleen heb ik daartoe gegeven eene Proeve eener herzie- 
ning der meest gebruikelijke Formulieren der Nederlandëche 
Hervormde Kerk^ Gron, 1850. Bij onze eigene godsdienst- 
oefeningen leggen wij ons zeer op het liturgisch gedeelte 
toe^ zoo in het algemeen^ als ook bijzonder op feestdagen. 
Voorts hebben wij de Liturgiek in onze Encyclopaedie en 
vooral in het Handboek van Huurling wetenschappelijk 
naar de behoeften van ons land uiteengezet 

4. De Herderlijke Zorg, welke de Evangeliedienaar voor 
zijne kudde moet dragen, is bij de Nederlanders, van 
wege hunnen practischen geest en de- instelling van het 
huisbezoek bij de Hervormden, 'twelk ook andere Evange- 
lische Kerkgenootschappen in ons land hebben overgenomen , 
in uitnemende eere. Vooral was het onderwijs van Heringa 
daarin voortreflfeKjk. Theoretisch hebben wij, Groningers, 
over dit onderwerp weinig geleverd. Practisch zoeken wij op 
de veelzijdige ontwikkeling der Theologen te werken, en hen 
eerst tot innige, wijze, moedige, ijverige Christenen te vor- 
men, opdat zij daardoor in staat zijn, ook hunne Gemeenten 
eenmaal tot Christus te leiden. Zelve zoeken wij. Hoog- 
leeraren, hen daartoe reeds aan de Academie niet alleen 
wetenschappelijk op onze coUegies te vormen , maar ook 
door ons verkeer met hen , 'twelk gij bij ondervinding 
weet, dat vriendschappelijk is, als van oudere broeders 
met jongere ; voorts door de onderlinge hulp , van 
meer aan min gevorderden bewezen, welke wij aanmoedi- 
gen, opdat die verder gevorderden de anderen in velerlei 
gezelschappen inlichten en opwekken; eindelijk door hen, 
als zij in het laatste studiejaar zijn, in Bijbellezingen en 
huisbezoeken voor de armen onzer Gemeente aan het werk 
te stellen en hun aldus eene nuttige oefening te verschaffen 
in 't geen zij later als Herders hebben te verrigten. 



115 



Iets nieuws of vreemds hebben wij in deze zaak niet 
op 't oog ; alleen trachten wij den practischen geest onzes 
volks hierin te bewaren en het zedelijke doel onzes Heeren 
aJzoo te bevorderen. 

5. Minder nog hebben wij voor HKerhregt gedaan. 
De regeling onzer meeste Kerkgenootschappen, met name 
der Hervormde Kerk sedert 1816, is ten deele voldoende, 
ten deele voortreffelijk. Er behoefde dus (voorondersteld, 
dat wij het konden) door ons in 't algemeen weinig voor 
het Kerkregt te worden gedaan. Bovendien: Kist heeft de 
algemeene beginselen er van uiteengezet; Eoijaards het 
Kerkregt bij de Nederlandsche Hervormden alzoo behandeld, 
dat hij zoo wel opgeeft , hoedanig dit regt ia , als hoe het 
behoort te zijn; Hooijer heeft de geschiedkundige wording 
en den tegenwoordigen toestand er van duidelijk voor 
oogen gesteld, zoodat wij niets meer behoefden te doen, 
dan hunne werken dankbaar gebruiken. — Practisch hebben 
wij echter meer dan eens een zwaren strijd gevoerd op 
't gebied van 't Kerkregt, ten einde voor ons en anderen 
de wettig verzekerde vrijheid des Evangelies in onze Kerk 
werkelijk te behouden. Doch daarover spreek ik later. 

6, Eenen , zoo ik meen nieuwen , tak der practische 
Godgeleerdheid hebben wij met den naam van Apostoliek 
bestempeld, of van zorg voor het menschdom , gelijk de 
Apostelen die hadden, toen zij 't Evangelie overal tot alle 
volken en alle menschen zochten te brengen. Het is dus 
eene wetenschappehjke ordening van 't geen tot het gebied 
der uitwendige en inwendige zending behoort. Wij wijzen 
er van aan , dat haar beginsel is , gelijk der geheele prac- 
tische Theologie , liefde tot het menschdom , uit liefde 
tot Christus en tot God in Christus geboren; haar doel, 
de menschen te leiden tot kennis en liefde van Christus 

8* 



116 



en van God in Christus, als ook van de Kerk en het 
menschdom om Gods en Christus wille ; het middel , 
waarop zij uit dat beginsel tot dit doel zoekt te komen, 
het opwekken in de Christenen van de bewustheid , dat 
zij leden zijn der eene en algemeene Kerk en des gehee- 
len menschdoms , en van de zucht , om overeenkomstig 
deze bewustheid allen meer en meer te helpen brengen 
tot het ware Christelijke leven. 

Deze het menschdom omvattende zorg en liefde zien wij 
in den Heer en in de Apostelen , voorts in de Eoomsch- 
Catholieke Kerk; ook in de Moravische Broeders; en 
sedert de oprigting van Bijbel- en Zendeling-genootschap- 
pen ook meer algemeen in de overige Evangelische Ge- 
zindten. Doch zij is nog verre van genoeg levendig en 
krachtig en in de ware methode volleerd te zijn. Zulke 
vereenigingen als er nu in de laatste halve eeuw vele zijn 
ontstaan, moeten er nog meer worden gevormd en alle 
Gemeenteleden moeten er levendig deel aan nemen. Het 
begin er van is veelal, dat men Heidenen met Christus 
bekend maakt; de voortgang, dat men de verwaarloosden 
in de ChristeUjke Gemeente zelve zoekt te helpen; het 
einde, dat men gevoelt, hoe veel ons zelven ontbreekt, 
en de leden de een den ander en elk door zijn werk 
zich zelven verder brengt in het goddelijk leven. 

De practijk van deze liefdezorg is zoo oud als de Kerk 
zelve; maar eene theorie er van kwam pas op, toen Spe- 
ner zijn geestelijk Priesterschap aanbeval. Wij meenen , 
dat het in de theorie er van op deze hoofddenkbeelden 
aankomt: 

a. Predikanten en Gemeenteleden hebben eene dubbele 
roeping, eene bijzondere om voor hunne kudde en huis- 
houding te zorgen , en eene algemeene , om ook voor ge- 
heel de Kerk en het menschdom te zijn en te doen, wat 
hunne krachten toelaten. 



117 



è. Deze dubbele roeping strijdt niet onderling. Met 
wijsheid behartigd, helpt de eene de andere. De Predi-- 
kant is zijner kudde te nuttiger , als hij haar in verband 
beschouwt en brengt met geheel de Kerk en geheel het 
menschdom. De huisvader is voor zijne huisgenooten te 
weldadiger werkzaam , wanneer hij zijn gezin mede als deel 
van zijne woonplaats, van zijn vaderland en van het mensch- 
dom behandelt en dit gezin tot de bewustheid van dien 
zamenhang verheft. 

c. Aan hunne algemeene roeping kunnen Predikanten 
en Gemeenteleden niet geschikt voldoen, dan door deel 
te nemen aan weldadige vereenigingen , welke in de Kerk 
moeten zijn, maar van de Kerkbesturen regtens onafhan- 
kelijk, hoewel met deze in vriendschappelijk verband; b.v. 
door dat het Zendelinggenootschap zijne kweekelingen , 
v<5<5r hen uit te zenden, door een Kerkbestuur laat on- 
derzoeken en ordenen. 

d. De regelmatige en veelzijdige opleiding van Zende- 
lingen, Catecheten en zelfstandige Gemeenteleden behoort 
door vele Kweekscholen, Catechetenscholen , Evangelisten- 
scholen en dergelijke inrigtingen veel meer dan nu ge- 
schiedt, te worden bevorderd. 

e. De Universiteiten moeten voor alle Studenten meer 
en meer kweekscholen worden van dezen waarUjk mensche- 
Ujken en goddelijken zin , die Christus , God en menschen 
innig liefheeft en alle menschen tot de hoogst mogelijke 
onwikkeling wil brengen. 

Sommige dezer denkbeelden hebben wij meer, an- 
dere tot nog toe minder uitvoerig uitgewerkt. Met het 
opstellen van een uitvoerig handboek voor scholen, 
onder d bedoeld, houden eenigen van ons zich thans 
bezig. 



118 



E. 



Op de Practisclie Godgeleerdheid volgt bij ons als re- 
sumé de Theologia üniversa , welke in Dogmatiek en Apo- 
logetiek bestaat. Doch v6(5r beide wordt nog nader als 
hare wijsgeerige voorbereiding behandeld de Theologia Na- 
turalis of de Godgeleerdheid uit Gods algemeene open- 
baring geput, of wel de wijsgeerige beschouwing van God 
en van de onderlinge verbindtenis van God en menschen, 
wel eens Philoaopkia religioms genoemd. Natuur wordt hier 
echter in ruimen zin genomen , niet alleen van de zinne- 
lijke , maar ook van de geestelijke schepping, gelijk straks 
zal blijken. 

Dit vak heeft in onze behaifdeling nog al het eene en 
andere , dat hetzelve eigenaardig is. Want in Nederland 
is sedert de Primae Lineae Theologiae Naturalis Theore- 
iicae y ductae a johannb lülofs, Liigd, Bat 1756, geen 
handboek over deze wetenschap uitgekomen, dan het 
mijne, voor 't eerst in 1834, later in 1839 en eindelijk 
in 1845 uitgegeven. Kan men uit dit tijdsverloop reeds 
gissen, dat er groot verschil tusschen Lulofs en mij zal 
zijn : uit het onderscheid van landaard kan men ook wel 
opmaken , dat dit handboek nog al zal afwijken van de 
vele Duitsche en enkele Engelsche geschriften over 't zelfde 
onderwerp. Meest heb ik mij aangesloten aan Plato, 
Cicero , Augustinus en Hemsterhuis , met wier rigting ik 
mij hier 't beste kon vereenigen. 

De geest van deze Theologia Naturalis is speculatief- 
mystisch. 

Zeg ik , dat die geest speculatief is , ik moet er dadelijk 
bijvoegen , dat de bespiegeling niet is losgemaakt van den 
bodem der ondervinding en geschiedenis ; mijne speculatie is 
op empirie gegrond. Ik wijs overal op de geheele zinnelijke 



119 



natuur, op de dagelijksche ondervinding en op de ge- 
geschiedenis der wereld. Want is ons de geschiedenis 
dor en levenloos zonder wijsbegeerte, deze is ons een 
holle en ijdele klank zonder gene *). Naauw is dus ook 
de betrekking der Theologia Naturalis en Christiana bij 
ons; ja gene is in geest en strekking geheel Christelijk. 
Welligt is het der moeite waardig, dat ik de verhouding 
tusschen beide verwante wetenschappen , gelijk zij ons 
voorkomt te zijn, eenigzins nader aangeve. Zij is deze. 

De Natuurüjke Godgeleerdheid moet niet alleen die 
denkbeelden bevatten , welke de menschelijke rede vóór de 
Christelijke openbaring heeft gevonden \ want dan zou zij 
een stelsel van meer zuivere Heidensche godsdienstkennis 
zijn , gelijk Tobias Pfanner heeft uitgegeven ^) , en eene 
historische wetenschap worden , niet eene philosophische 
blijven. Ook moet zij niet bevatten 'tgeen de menschelijke 
rede zonder den invloed der Christelijke openbaring zou 
kunnen vinden; want dit kan niemand bepalen. Ons dunkt, 
de moeijehjke vraag moet aldus worden opgelost, dat de 
Natuurlijke en Christelijke Godgeleerdheid in vele opzigten 
overeenkomen , in vele verschillen , en voor beider nut 
naauw moeten vereenigd zijn. 

a, TA] komen overeen, in zooverre zij beide eene Godge- 
leerdheid zijn. Wat dus de bron betreft J putten beide 
uit Gods openbaring ; wat den inhoud aangaat , handelen 
beide over God , den mensch en de verbindtenis van God 
en den mensch en het menschdom onderling; wordt het 
doel in 't oog gevat , beide willen dezen inhoud ontwik- 
kelen, om den mensch en het menschdom te verlichten 
en te verbeteren; let men eindelijk op de methode, de 
eene zoowel als de andere is eene wijsgeerige wetenschap. 



1) Zie boven bl. 56. 

*) TOBIAS PPANNEB, Systema Theologiae genüUs ptiriorid , BasU. 1679. 



120 



b. Zij verschillen^ in zooverre de eene de -fl^a^wwr/yï^, 
de andere de Christelijke Godgeleerdheid is. Daarom is 
de bron der Natuurlijke Godgeleerdheid: Gods algemeene 
openbaring in de geheele natuur, zinnelijke en geestelijke, 
of in het gansch heelal; en wel in tweederlei opzigt, zoowel 
in zooverre dit heelal stil staat en rust of nu is , als in 
zooverre het zich beweegt of vroeger ook anders is ge- 
weest, zoodat de geschiedenis der aarde (de geologie) en 
der menschenwereld hier niet is uitgesloten ; doch dan mag 
ook de Christehjke openbaring hier niet geheel ontbreken; 
want zij is als bijzondere openbaring een onderdeel van 
't geheel, van de algemeene openbaring. De bron der 
Christelijke Godgeleerdheid is : Jezus Christus , Gods bij- 
zondere , maar .ook volmaaktste openbaring , in wiens zen- 
ding, persoon, werk en lot wij al wat tot de Godgeleerd- 
heid behoort, op het duidelijkste zien blootgelegd. — De 
inhoud van beide verschillen in zooverre, als voor de Na- 
tuurlijke Godgeleerdheid hoofdzaak is de omvang en pe- 
ripherie dier algemeene en geheele openbaring; voor de 
Christelijke het midden- en toppunt van dezelve, zonder 
dat daarom éene van beide de andere uitsluiten. De 
eerste toch onderzoekt wijsgeerig, wat de godsdienst op 
zich zelve en in H algemeen is , en kan daarom , als zij 
het wil, ooÊ elke bijzondere en positieve godsdienst na- 
gaan, en dus ook de Christelijke, welke dit boven 
allen verdient. Maar de Christelijke Godgeleerdheid heeft 
vooral eene bepaalde geschiedenis te behandelen; zij 
moet, hoewel met een blik op Gods geheele openbaring, 
bepaaldelijk onderzoeken , wat de Christelijke godsdienst 
is en hoe deze wordt uitgewerkt door Jezus Christus in 
der menschen harten. In dit opzigt is dus de verhou- 
ding der Theologia Naturalis en Christiana , gelijk die 
der wetenschappen over de Natura Juris en het Ju>s 
positivnm. — Zelfs ook het doel van beide verschilt 



121 



eenigzins, aangezien de eerste alleen voor zeer beschaaf- 
de menschen in de geleerde school is bestemd , en de tweede 
ook voor min ontwikkelden in de Kerk moet dienst- 
baar gemaakt worden. — De methode der eerste is derhalve 
ook eene andere dan die der tweede. De Natuurlijke 
Godgeleerdheid begint van geheel de schepping, en bijzon- 
der van den mensch, het voortreffelijkste wezen in die 
schepping; de Christelijke vangt aan van Jezus Christus, 
Gods afbeeldsel, 's menschen toonbeeld, en het volmaakte 
voorbeeld en den krachtigsten bewerker der ware en volko- 
mene godsdienst. — Het wezen van beide verschilt dan 
ook in zooverre, dat in de Natuurlijke Godgeleerdheid 
de wijsbegeerte heerschend is , en zij de geschiedenis alleen 
tot dienares heeft; terwijl omgekeerd de Christelijke God- 
geleerdheid ook wel eene wijsgeerige beschouwing is, maar 
over eene bepaalde geschiedkundige zaak, welke laatste 
daarin zoo ver de overhand heeft, dat de wijsbegeerte 
hier der geschiedenis tot dienares of tot uitlegster is. 

c. Naauw moeten beide voor beider nut vereenigd zyv. 
De Natuurlijke Godgeleerdheid kan de Christelijke niet 
missen, ten einde uit de volkomene openbaring het zuiver-, 
ste licht te erlangen; en deze kan gene niet ontberen, 
ten einde het wezen, de voortreffelijkheid en de bedoeling 
der goddelijke openbaring in Jezus Christus veel beter te 
begrijpen en tot 's menschen zelfstandig eigendom te maken, 
door niets wat in den mensch en de overige schepping 
is, en ook van God is, voorbij te zien. De Christelijk 
Godgeleerdheid is dus , als ware het , de kroon en bloesem 
diens booms , welks stam en wortel de Natuurlijke is. 
Maar nu kan er geen top en kroon van een boom zijn, 
wien het aan stam en wortel ontbreekt. En omgekeerd 
hebben wortel en stam geene voleinding, zonder boom-kruin. 

Scherp afgescheiden als land en water, is dus de Na- 
tuurlijke en Christelijke Godgeleerdheid niet ; hare grenzen 



1*22 



zijn vloeijende, gelijk die der stroomen in de wereldzee, 
en toch in 't algemeen naar rigting, breedte en diepte wel 
te onderscheiden '). 

In hoeverre nu, volgens deze beginselen, de Christelijke 
Godgeleerdheid de hulp der Natuurlijke inroept , zullen wij 
later zien. De Natuurlijke bedient zich niet van uitspraken 
van Jezus en de Apostelen , maar van de daadzaken van 
Gods openbaring en opleiding , gelijk in geheel de wereld , 
zoo ook in zijnen Zoon ; en van deze laatste in 't bijzonder 
onder anderen, om de denkbeelden van zondélooze heilig- 
heid, van belangelooze liefde, van de vreeselijkheid der 
zonde, van den gang van Gods wereldbestuur, van men- 
schelijke volkomenheid en van zelfstandige onsterfelijkheid 
in helderder licht te stellen, dan zonder haar mogelijk ware. 

Komt het door deze opmerkingen in 't licht, in hoeverre 
onze Theologia Naturalis speculatief is : ik moet ook nog 
aanwijzen , in hoeverre zij mystiek is. Mystiek is zij , 
maar toch redelijk en helder en verre van het Mysticismus 
voor te staan. 

Het mystieke element blinkt reeds dóór in de vele 
aanhalingen van Augustinus, te beginnen van de zin- 
spreuk op de keerzijde des titels geplaatst: „Heer! 
omdat gij ons geschapen hebt tot u, is ons hart onrustig , 
totdat het ruste vindt in u *)." Maar dat er geen zwelgen 
in peillooze aandoeningen en geen rondzwerven in duistere 
en onbepaalde voorstellingen in heerscht, blijkt uit het 
overal zigtbare streven , om het gevoel te begrijpen en 
heldere denkbeelden over alles te verspreiden; zoodat dan 



1) Deze verhoading van beide heb ik in mijn Compendium der The^ 
ologia Naturalis meer aangedaid , dan aitgevoerd ; maar eene verhandeling 
er over staat in Waarheid in Lief de , 1852, IIL 

^ Domine, quia fecisti nos ad Te, inqoietum est cor nostrum, donee 
requiescat in Te. 



123 



ook niemand over duisterheid van dit Compendium klaagt. 
En dat het Mysticismus hier geene voorspraak vindt, blijkt 
uit het overal vol gehouden bestrijden van Pantheismus en 
Mysticismus , en dus ook van de unio mystica (of mystieke , 
onzelfstandige eenheid) der menschen met God, waarbij 
wij in ons aardsch leven als druppelen in eene kruik op 
den oceaan ronddrijven, doch bij ons sterven (bij het 
breken der kruik) in de zee verdwijnen, of waarbij wij 
als personen in God worden opgelost, en God zelf dan 
eigenlijk ook niet als persoon kan gedacht worden. 

Na deze opmerkingen over den speculatief-mystieken 
geest onzer Theologia Naturalis in H algemeen , wil ik uwe 
aandacht nog op enkele bijzonderheden vestigen. 

Eeeds vroeg wordt er op gewezen, dat er vele verwarring 
in de "Wijsbegeerte ontstaat, dewijl het zelden genoeg op 
den voorgrond wordt gesteld , dat de mensch een gezellig 
wezen is en dus alleen in eene maatschappij waarlijk 
mensch kan worden. Beschouwt men derhalve één mensch 
alleen, zet men hem op een eiland, waar niemand bij hem 
is , en hij dan zal nadenken : Wat ben ik ? Waartoe leef 
ik ? Hoe zal ik dit levensdoel bereiken? ten einde uit 
zijn (voorondersteld) nadenken eene zuivere beantwoording 
der wijsgeerige vraagstukken der Psychologie , Metaphysica 
en Ethica te erlangen : dan begint men met ééne grove 
dwaling , waaruit vele dwalingen moeten volgen. De afzon- 
derlijke mensch namelijk op een eenzaam eiland is een wezen 
der verbeelding , niet der werkelijkheid. De werkelijke 
menschen worden uit ouders geboren , die voor hen zor- 
gen , komen van zelve in een kleinen , al grooter wordenden 
kring van broeders en zusters , bloedverwanten , medebur- 
gers, medemenschen; en zonder in deze zich steeds uitbrei- 
dende menschelijke maatschappij te leven wordt het kind 
geen mensch. In den moederschoot leeft het een planten- 



124 



leven ; pas geboren leeft het als een dier ; als dier zou het 
blijven leven, wierd het niet van jongs af in de menschelijke 
maatschappij opgenomen en in deze langzamerhand een 
mensch. De bewustheid der geestelijke wereld, waarvan 
het kind een lid moet worden , zou dus in hetzelve blijven 
slapen , indien zij niet door het zien en hooren van andere 
menschen, in wie deze bewustheid is wakker geworden, ook 
in hetzelve ontwaakte ; slapen zou zij , als de vonk in den 
keisteen, waartegen geen ijzer slaat, als de vlam in de 
olie, die niet wordt ontstoken door een andere vlam. Dit 
slapen der geesteKjke bewustheid of des geestes blijkt in 
de enkele voorbeelden van menschen, die zeer jong in bos- 
schen eenzaam opgroeiden en dtór wel leerden zien, hooren, 
loopen en hunne prooi achterhalen; maar niet spreken en 
denken, niet leerden menschen te zijn. Het blijkt nog sterker 
uit de honderde voorbeelden van doofstommen uit de lagere 
volksklassen, die, hoewel zij andere menschen zien, toch 
het menschelijke niet in hen opmerken, maar als zij op 
zes- of achtjarigen ouderdom op Instituten voor doofstom- 
men komen, nog geheel en al den dieren gelijk zijn, en 
toonen, zonder eenig vermoeden van eene geestelijke wereld 
te hebben voort geleefd. 

Staat dit eenmaal vast, dan is het ook zeker, dat wij 
in den afeonderlijken mensch alleen de vatbaarheid voor 
't geestelijke leven moeten zoeken, en nog niet de werkelijk- 
heid; alleen de gebondene warmte, niet de vrije; alleen de 
sluimerende vonk, niet de levendige; alleen den zaadkorrel, 
niet de ontwikkeling der plant. Om den aanvang van 
'tgeestehjk leven zelve te vinden, moeten wij dus buiten 
den a&onderhjken mensch gaan. Wij moeten dien nu 
zoeken in de geestelijke maatschappij, waarin hij leeft, na- 
dat die aanvang vroeger eenmaal ^ bij het eerste menschen- 
paar, door hoogere geesten was aangebragt. Vragen wij dus : 
Hoe ontstaat in den mensch het besef en de kennis van 



125 



het waarlijk menschelijke, b. v. van de liefde: het antwoord 
is: Het kind ondervindt de liefde der moeder, ziet aan 
arme kinderen brood geven, hoort, dat een visschersge- 
zelschap omkomt onder de poging om schipbreukelingen 
te redden. Dit wekt het sluimerend besef; dit doet 
nadenken, waarom zoo iets geschiedt? waartoe? wat de 
mensch is? welk het doel van zijn leven? wat de liefde 
doet? wat zij is? enz. 

De groote slotsom is : „Wij bekomen dus de eerste 
kennis der geestenwereld door de zinnenwefeld ; de gees- 
tenwereld openbaart zich in de zinnenwereld ; God openbaart 
al het goddelijke en zich zelven in groote daadzaken, die 
onder het bereik onzer zintuigen vallen; zóó doet Hij in 
zijnen Zoon, maar zoo ook in geheel de overige schepping. 
En die kennis der geestenwereld door de zinnenwereld be- 
komen toij, omdat de geest, als vatbaarheid, als vonk, als 
zaadkorrel in ons is.'' 

Toen mij dit denkbeeld helder wierd, had ik, waarnaar 
ik meer dan tien jaren had gezocht: een punt van uitgang 
voor de wijsbegeerte. Toen eerst stond ik op vasten bo- 
dem; toen kon ik voortspinnen en tot een zamenstel ko- 
men , waarin ik bevrediging vond en anderen deed vinden. 

Maar, let er wel op, ik zeg: de eerste kennis der gees- 
tenwereld komt uit de zinnenwereld. De latere, nadere 
en diepere komt uit het nadenken, uit het inkeeren in 
zich zelven, uit het navorschen in 't eigen binnenste. Plato, 
door Socrates gewekt en in Socrates veel ziende, vond 
vervolgens nog meer voor zijne verhevene vrijsbegeerte in 
de onpeilbare diepte van zijn eigen hart, hem eens door 
Socrates ontsloten. Zóó giag het ook een Augustinus, 
een Leibnitz, een Hemsterhuis, en elk waarlijk groot 
mensch. Doch de latere kennis is niet mogelijk zonder de 
vroegere , en zoo blijft het er bij , dat uit de zinnenwereld, 
of uit de openbaring der geestenwereld welke onder het 



126 



bereik der zintuigen valt , ons geestelijk leven een aanvang 
neemt. 

Onder de verdere bijzonderheden der Theologia Natoralis 
behoort ook de ontwikkeling van het bewijs van Kant voor 
het bestaan van God. Na het bewijs, ontleend ait de 
algemeene overtuiging der menschen , als welke toont, dat 
er een godsdienstig gevoel of gevoel voor godsdienst, dat 
gevoel van godsdienst worden kan, in eiken menschelijken 
boezem is ingeschapen, volgt het bewijs uit de schoonheid 
en orde des heelals getrokken en dan dat uit de toeval- 
ligheid aller dingen. Ten slotte voeg ik het bewijs er bij 
uit ^s menschen geestelijke behoefte , \ welk hierop • neer- 
komt : Gehjk de mensch , om naar H ligcAaam te leven 
en zich te ontwikkelen , eene zinnelijke wereld noodig 
heeft, om in te leven; zoo eischt zijne natuur, dat er ook 
eene geestelijke wereld voor hem besta, ten einde hij naar 
den geest daarin leve en zich ontwikkele. Want hem prik- 
kelt en dringt en noodzaakt deze geest, niet alleen om te 
leven, maar ook om zich te ontwikkelen, dat is, om da- 
gelijks wijzer en heiliger en zóó der hoogste gelukzaligheid, 
welke uit de volmaking aller vermogens voortvloeit, van 
zelve deelachtig te worden , en , daar hij een gezellig wezen 
is , andere menschen dagelijks wijzer en heiliger en daardoor 
gelukzaliger te maken. Opdat de mensch dus niet met zich 
zelven in tegenspraak kome, moet hij krachtens zijne natuur 
gelooven, dat in die geestelijke wereld wijsheid en heiligheid 
en eene met deze verbondene gelukzaligheid heerschen. Doch 
nu kan er zulk eene geestelijke wereld niet zijn, zonder een 
Bestuurder, die zelf volkomen wijs en heilig is. Derhalve 
eischt onze menschelijke natuur met regt en nadruk, dat 
er zulk een Bestuurder inderdaad bestaat. 

Gij weet, dat ik dit bewijs voorstel als eene ontwikke- 
ling van het Kantiaansche. Bij Plato en andere wijsgeeren 



127 



vinden wij er reeds de hoofdgedachten van; doch Kant 
heeft het puntiger voorgesteld *). Mijne ontwikkeling ver- 
schilt evenwel van die des grooten Denkers, in zooverre 
hij geluk en voorspoed niet onderscheidt, alleen ziet op 
's menschen deugd en wel op 's menschen wettische deugd , 
niet op zijne geheele geestelijke volmaking, en eindelijk 
uit zijne voorstelling alleen afleidt, dat de mensch na dit 
leven in een ander leven overgaat en ddir een God , en wel 
als Eegter, zal vinden, in plaats van er uit af te leiden, 
dat wij een volkomen wijzen en heiligen Bestuurder be- 
hoeven van geheel ons leven, zoowel aan deze als aan 
gene zijde des grafs. 

In de ontwikkeling van dit bewijs komen de hoofdge- 
dachten der Theologia Naturalis genoegzaam alle ten voor- 
schijn; namelijk, dat wij: 1) een eigen leven hebben en tot 
zelfstandigheid bestemde, vrije, persoonlijke wezens zijn; 
2) doch daarom niet onafhankelijk zijn , maar tevens on- 
derworpen aan God, die alles regeert, zoodat wij zonder 
de hulp of de opvoeding van den persoonlijk levenden 
God , welke wij vrijwillig moeten aannemen , onze be- 
stemming niet bereiken; 3) dat wij verre van deze be- 
stemming afwijken door ons vrijwillig van God af te 
scheuren en aan de zonde over te geven; 4) maar toch 
door Gods wijze en heilige liefde eindelijk tot onze be- 
stemming gebragt zullen worden. 

Deze vier punten worden evenwel niet als leerstukken 
hier of daar in eens afgehandeld, maar zijn alles doordrin- 
gende en alles bezielende denkbeelden, welke aan alleylei 
plaatsen, telkens van nieuwe zijden, weder voor den dï^ 
komen. 

1. Het scheppen door God wordt van het maken van iets 
door de kunst der menschen niet alleen in zooverre onderschei- 



^) Crifih der reinen Vernun/t, bl. 614 der 7 uitgave, Critik der prakti- 
schen Vernunft , bl. 216 der 6 uitgave. 



128 



den, als God schept, zonder eene stof, waaruit Hij schept^ 
te behoeven, terwijl de mensch alleen, waar eene stof 
voorhanden is , deze kan bewerken en omwerken ; maar 
ook met Augustinus *) in zooverre, als de mensch alleen 
levenlooze voorwerpen kan vervaardigen , welke , zonder 
vooruit te gaan, afslijten en onbruikbaar worden; terwijl 
God een beginsel van eigene beweging of leven in de 
voortbrengselen zijner magt legt , waardoor zij zich van 
binnen uit ontwikkelen en vooruitgaan. Dit leven nu is 
eenigzins zigtbaar zelfs in het delfstoffelijk rijk, maar meer 
in de planten, nog meer in de dieren, allermeest in de 
menschen, zoodat deze zel& van Gods geslachte zijn en 
dus tot zelfstandigheid en vrijheid zijn bestemd of perso- 
nen zijn. 

Doch deze hunne voortreffelijkheid bezitten zij bij hunne 
geboorte en in hunne kindsheid alleen naar aanleg (po- 
tentie,) ; in werkelijkheid (actu) verkrijgen zij haar eerst 
langzamerhand , zoodat er tusschen vrijheid , als aanleg en 
vermogen, en vrijheid, als ontwikkeling en werkelijkheid, 
groot verschil bestaat. Als aanleg staat zij tegen over de 
noodwendigheid der natuur, waaraan de dieren zijn onder- 
worpen; als ontwikkeling tegen over de alavemij des 
geestes onder zinnelijke driften, waaraan de dierlijke men- 
schen onderhevig zijn. Bovendien moet men deze vrijheid 
vel onderscheiden van onafhankelijkheid; hoewel vrij, zijn 
wij van de wereld en haren Bestuurder afhankelijk ; en 
voorts moet men deze vrijheid , als ontwikkeling , aan 
den mensch alleen toeschrijven als eene vrijheid van 
ml, niet altijd van handeling. Hoewel dit onderscheid 
bijna nooit in de stelsels der Wijsgeeren wordt opgemerkt , 
'tgeen tot velerlei verwarring aanleiding geeft, bestaat 
het toch werkelijk en leidt de aanwijzing er van tot vele 
helderheid. Immers onze wil is , wanneer wij zedelijk 

') De Civit, Dei XIT, 25. 



129 



ontwikkelde menschen zijn , vrijen zelfstandig; doch onze 
handeling niet altijd. Vrij is die veil, in zooverre God 
en menschen alleen door het wekken en besturen van 
aandoeningen en het bijbrengen van gronden op ons ge- 
moed en verstand en door deze op onzen wil kunnen 
werken. Maar onze handeling is niet altijd vrij, in zooverre 
God en menschen onze daden kunnen beperken, wijzigen 
of verhinderen door uiterlijke magt, welke ons te sterk 
is, Trij van wil, niet vrij van handeling was Socrates in 
den kerker. 

2. Door dit verschil van vrijheid van wil en van han- 
deling op te merken , wordt de weg gebaand , om ons 
eenigzins te kunnen voorstellen , hoe der menschen vrijheid 
en Gods wereldbestuur kunnen zamen gaan. Die vrijheid 
der menschen is namelijk eene vrijheid van wil, welke 
altijd ongeschonden blijft. Toch bestuurt God der wereld 
loop en aller menschen leven en werk, dewijl Hij werkt 
op der menschen ml en de handelingen d^n alleen vrij 
laat, als zij zijne bedoelingen niet zouden hinderen, en 
deze, waar zij dit wel zouden doen, verhindert, wijzigt of 
beperkt en hare gevolgen oppermagtig bestuurt De wil 
van Jozefs broeders bleef vrij ; Tiunne handelingen werden 
verhinderd en gewijzigd en in hare gevolgen geregeld, 
buiten en tegen hunnen wil. 

Intusschen wordt door deze vrijheid van wil in den 
mensch Gods almagt en albestuur niet van buiten beperkt ; 
want Ood zelf heeft ons die vrijheid (niet onafhankelijkheid) 
van wil gegeven en daardoor zijne eigene vrijheid niet van 
wil of plan , maar van handeling , tegen over ons een tijd- 
lang eenigzins ingekort, en Hij blijft nu zijn vrij gegeven 
geschenk eerbiedigen. Hierdoor is God niet minder groot, 
maar meer groot, gelijk meer grootheid daartoe behoort, om 
eene school van kinderen, dan eene kudde schapen, om 
een vrij volk, dan eene bende slaven te besturen. Juist 

9 



130 



daardoor I dat God vrije , persoonlijke wezens durfde 
en wilde scheppen en hun vrijheid laat^ zelfs als zij er 
misbruik van maken, toont God zulk eene grootheid vau 
magt en wijsheid en liefde te bezitten, dat Hij ook heu 
kan besturen en tot zijn doel leiden, zonder hun zijn 
geschenk weder te ontrooven. Hierdoor alleen is God de 
volmaakte Vader. 

Hoewel vrij van wil, zijn wij dus in de uitkomsten van 
onze besluiten of in onze handelingen geheel afhankelijk 
van dien God, die alles bestuurt en het einddoel, dat Hij 
zich voorstelt, trots allen tegenstand (die uit zijn aard 
alleen betrekkehjk en met Gods magt vergeleken onbedui- 
dend klein is), ja ook in menig opzigt nog te spoediger 
en omvattender door middel van dezen tegenstand, zal be- 
reiken '). Zoo was de verwerping van Jezus door de Joden 
in Gods hand het middel, om Jezus Kerk te spoediger en 
alomvattender te stichten. 

Doch ook in onze vrije wilsbepaling zelve zijn wij afhan- 
kelijk van dien zelfden God, die de omstandigheden onzer 
geboorte en onzer lotgevallen, die voorspoed en rampen, 
onze opvoeding en alles wat ons verstand verlichten en 
ons gemoed bewegen kan, bestuurt en regeert naar zijnen 
alomvattenden , wijzen en heiligen wil. Ook door dat alles 
werkt Hij dus op ons iuzigt en onzen wil, hier wel nooit 
dwingend, gelijk dikwijls in de handelingen, maar altijd 
verlichtend, leidend, lokkend, bewegend; zoo evenwel, dat 
wij er altijd betrekkeUjken wederstand aan kunnen bieden , 
gelijk wij dan ook dezen dikwijls werkelijk bieden. 

8. Werkelijk bieden wij menschen dezen wederstand, 
dewijl wij ons vrijwillig van God afscheuren en aan de 
zonde overgeven. Doch over de zonde, naar de voorstel- 



1) AuGUSTiNUS, Enehiridion 11: „Deas omnipotens qnnin Bumme 
bonus sit, nallo modo sineret esse mali qnid in snis operibns, nisi osque 
adeo esset omnipotens et bonus, ot bene faceret etiam de malo/' 



131 



ling in onze Moraal ^ NatUraal en Dogmatiek sprak Ik 
'reeds boven '). 

4. Maar hoe verre wij in dwaasheid afdwalen^ aan 
boosheid ons overgeven, trots en verwaten van God ons 
iosscheuren: God is magtiger dan eene geheele wereld, 
Hij is de almagtige Vader. Hij heeft zulke vreeselijke 
natuurlijke gevolgen aan de zonde vastgehecht, en doet 
ons die gevolgen in zijn wereldbestuur zoo geducht en 
onophoudelijk zien en ondervinden, dat wij eindelijk, 
eindelijk allen der zonde moede worden of zullen worden. 
En als wij dit zijn, biedt Hij ons die vergevende genade 
en die heiligende liefde, die ons dringt, van de zonde 
ons af te keeren en tot Hem als onzen Tader terug te gaan. 

Het duidelijkste zien wij de grootheid van Gods vader- 
liefde in het geschenk van zijnen Zoon, en de vreesdijkheid der 
zonde in de verwerping van Gods Zoon door haar. En 266 
wordt dan in Jezus Christus duidelijk , wat geheel de we- 
reld vó(5r Hem en buiten Hem zich donker bewust was; 
266 komt door Hem tot stand , wat die wereld , voor zoo 
verre zij zin voor 'themelsche had, onmagtig poogde en 
waarover zij zich ten doode toe afpijnigde. God is liefde; 
die liefde is alwijs en heilig , maar ook almagtig ; zij zal 
haar doel bereiken, en legt den grond der hope, dat 
eenmaal alle, alle zonde zal vernietigd en alle zondaren 
heüig en zalig zullen worden. 

Aldus wordt het hoofdwerk van God in het bestuur der 
wereld eene opvoeding; eene bevrijding van de booze, 
eigenwillige magten, onder welke het menschdom slaaf is 
geworden; eene ontwikkeling van de goede, sluimerende 
krachten en vermogens in ons; eene leiding onzer han- 
delingen en harer gevolgen , door welke wij , willens of 
onwillens , tot Gods doel medewerken ; eene beperking 



ï) BI 88 en volg. 

9* 



132 



of verhindering er vani voor zooverre zij dit doel min 
of meer zouden belemmeren. Zoo is God Vader ^ die 
onS| zijne kinderen ^ vormt ^ onderwijst, leidt ^ en aan zich 
zelven gelijkvormig maakt ^ en ons eens, door ons van 
zonde te bevrijden en tot heiligheid te leiden , de grootste 
gelukzaligheid schenkt 

Het kan niet anders, of bij de uiteenzetting dezer denk- 
beelden kom ik veel op practisch gebied. Werkelijk is 
dan ook het eerste deel der Theologia Naturalis theore- 
tisch , over Gody maar het tweede deel practisch , over 
's menschen verhindtenie met God of over de religio. Nei^ens 
heb ik meer van Schleiermacher geleerd , dan in ^tgeen ik 
in dit tweede deel heb uiteengezet, daar de hoofdgedachte, 
hier ontwikkeld , dat de religie haren zetel in 't gemoed 
heeft, mij eerst door dien grooten Godgeleerde en Wijs- 
geer duidelijk is geworden. Doch in zijne voorstelling, 
dat de godsdienst een gevoel van volstrekte afhankelijkheid 
zou zijn, waardoor des menschen vrijheid wordt opge- 
heven, heeft niemand onzer zich ooit kunnen vinden. 
Ik heb § XXXV dat gevoel als eersten trap van de oor- 
zaak der godsdienst in ons laten gelden ; doch als tweeden 
het gevoel van behoefte er bijgevoegd, en eindelijk het 
gevoel van liefde aangewezen, als den derden, waartoe 
men zich bij de reine ontwikkeling der religie moet en 
kan verheffen ^). 

Zietdaar eenige opmerkingen over 'tgeen mijne Theologia 
Naturalis, mijns inziens, meest kenmerkends heeft. Met 
veel moeite en inspanning heb ik mij geruimen tijd de hoofd- 
zaken zoeken duidelijk te maken, en telken jare is het mij 



^) Over het onvoldoende en toch in Schleiermachers tijd en persoon 
nataorlijke van zgn af hankeljjkheidsgevoel , ala den éénen grondtoon der 
godsdienst, spreekt zeer schoon neandeb, Deutsche ZeiUchrift, 1850, 
Jan. bl. 13 , 14. 



133 



eene aangename bezigheid, over dit onderwerp met mijne 
Leerlingen te spreken en hnn stoffen uit dit rijke gebied 
ter eigene uitwerking op te geven; hunne opstellen lees ik 
dan geheel of gedeeltelijk voor, en vergezel die van mijne 
opmerkingen, of ook dicteer ik later eene schets , hoe ik zelf 
meen (mede na door hen niet zelden op nieuwe gedachten te 
zijn gebragt), dat dit onderwerp nader moet beschouwd 
worden. — De twee hoofddenkbeelden , welke ook in deze 
Theologia Naturalis alles doorademen en bezielen, zijn de 
twee groote ideën, welke ons als Godgeleerden in alles 
leiden, theoretisch: Gods openbaring is .te zoeken in daad- 
zaken; practisch: Gods hoofdwerk is opleiding der menschen 
tot gelijkvormigheid aan Hem. Ik heb niet getracU^ uit 
deze een stelsel af te leiden; onwillekeurig ben ik, na 
velerlei onderzoek, ook in dit vak van zelf hierop weder 
neergekomen. 

Maar is dit onwillekeurig : met opzet en doel is iets 
anders in deze Theologia Naturalis gebragt; te weten, 
de poging, om ook door dit onderwijs het hart niet min- 
der te vormen, dan den geest Aan metaphysische en 
elke andere verstandelijke ontwikkeling hechten wij geene 
waarde, dan in zooverre zij dient, om ook het gemoed en 
den geheelen inwendigen mensch te veredelen en te heiligen. 
Practisch is dus eigenlijk niet alleen het tweede deel; 
van de eerste § der Inleiding af is alles met bewustheid 
op dit practisch doel aangelegd. 



Ik kom tot een moeijelijk gedeelte mijner taak , om 
over het eigenaardige onzer Dogmatiek te spreken. 

Eerst zal ik onze beschouwing van haar en van de 
Apologetiek in 't algemeen behandelen; dan in enkele bij- 
zondere punten treden. 



134 



I. De Dogmatiek in 't algemeen. 

1. De Dogmatiek met de Apologetiek is ons de Theo- 
logia GhrüUana universa. Zij is ons dus geene Dogma- 
tiek der Hervormde of der Nederlandsch-Hervormde Kerk, 
maar eene Christelyke in H algemeen. Daarin hebben wij 
evenwel niets bijzonders en onderscheidends van de beste 
Dogmatici der Hervormde Kerk nit alle landen en eeuwen ; 
want dit is hun roem, dat, terwijl de Luthersche Theo- 
logen veelal eene Evangelisch-Luthersche Theologie gaven 
of althans wilden geven , de Hervormde Godgeleerden zich 
aan 't Evangelie of den Bijbel alleen zochten te houden 
en zoo vervuld waren met de overtuiging van alleen de Chris- 
teUjke waarheid te willen najagen, dat zij hunne uiteen- 
zettingen der Dogmatiek dooi^aans alleen Theologia Chris- 
iiana noemden , zonder van Refomiata daarbij te spreken *). 

2. Voorts is de Dogmatiek ons geene geloof deer ^ of 
leer, welke de Christen moet gelooven. Wel bestaat er 
bij ons eene leer des geloofs of leer over 't geloof, dat 
is eene aanwijzing , wat het geloof zij ; doch deze leer 
behoort bij ons te huis in de Moraal, zoodat ik dan ook 
reeds vroeger ^ over haar heb gehandeld. Maar over 
eene leer, welke de Christen moet gelooven, spreken wij 
niet ; dewijl het voorwerp des Christelijken geloofs bij ons 
niet is eenige leer , welke ook , maar de Heer Jezus Chris- 
tus zelf en God in Hem, Van strijd tusschen geloof en 
weten kan dus ook bij ons geene sprake zijn. Geloof is 



1) Zie de lange 1^'sten der voornaamste dogmatische schriften, nit do 
Hervormde Kerk afkomstig, hij a. scitweizer, JHe Glaubensïehre der 
evang.-rrform. Kirche, B. I, hl. XXI-XXIII , en hij j. h. scholten, Le 
Uer der Herv, Kerk in hare grondbeginselen , D. I, hl. 55-61 der 2de 
uitg. Alleen een enkel , h. v. het werk van M. Leydecker , heeft Befor- 
tnata religio of iets dergel^ks op den titel. 

2) Boven bl. 100 en volgg. 



185 



ons cene zaak des gemoeds^ weten des verstands; strijd 
kan er alleen zijn , zoo men beide voor een werk des ver- 
stands houdt ^ en dan geloof tot een aannemen op ge* 
zag, weten tot een aannemen op inzigt maaki 

Geloof nu, of onze vrijwillige overgave van ons zelve 
aan Christus en God, moet (onzes inziens) voorafgaan, 
zal er eene Dogmatiek kunnen ontstaan. Niet van ijdelen 
twijfel of van wetenschappelijke ledigheid vangen wij dus 
aan; neen, van vast en bepaald geloof des harten j om 
'tgeen wij gelooven, ook met helder inzigt des ver^ 
stands van alle zijden, zooveel mogelijk, te begrijpen, en 
alzoo tot de heldere bewustheid te komen, dat ^ hoe en 
waarom de Christelijke godsdienst volkomen waar is *). 

De opeenvolging is bij ons derhalve deze : Ood open- 
baart zich en deelt zich mede aan ons in Christus door 
daadzaken voor de oogen onzes geestes zigtbaar; dit werkt 
uit, dat wij ons eerst met ons hart geloovig aan Hem 
toevertrouwen , en daarna , hoe meer behoefte aan weten- 
schappelijke ontwikkeling wij hebben , des te meer ons met 
ons verstand nadenkend bezig houden met het onderzoek 
naar ^t geen God in Christus voor ons menschen is en wij 
voor Hem moeten zijn en werkelijk zijn. Dit nadenkend 
en ontwikkelend onderzoek des verstands naar Hgeen het 
hart in *t geloof ingewikkeld bezit , is ons de Dogmatiek 
of de Godgeleerdheid. 

3. De Theologie is ons dus, wij komen er rond 
voor uit, eene geschiedhmdig-wysgeerige wetenschap. Zij 
loopt owev eene geschiedkundig gegevene zaak, de Christe- 
lijke godsdienst; en over deze handelt zij, gelijk eene phi- 



^) Wij volgen daarin Aagustinus, wiens woorden wij aanhalen Lineamenta 
Theologe Chrisl. universae^ sive Bogmatica et Apologetica Christ. p. 21; 
als ook de groote Scholastieken, wier zinspreuk was: fide ad intellectum, 
credo f ui intelligani. 



136 



iosophische disquisitie behoort te doen , vrij en onbevan- 
gen. Het eerste deel der Theologia universa of de Dog- 
matiek noemen wij de wijsgeerige beschouwing over de 
toaar/ieidj gelijk het tweede, de Apologetiek, over de 
voortreffelyMeid der Christelijke godsdienst *). Beide is ons 
een wysgeerig onderzoek, dewijl zij door de zucht tot 
wijsheid en eigen inzigt van den mensch wordt verlangd 
en alleen door den arbeid der philosopherende rede kan tot 
stand komen; maar zij is een wijsgeerig onderzoek naar de 
waarde eener Aistoriscke zaak, omdat zij handelt over de 
Christelijke godsdienst, die historisch aanwezig was en is; 
en eindelijk is zij een onderzoek^ dewijl zij zeer veel heeft uit 
te vorschen, te wikken en te wegen, voor zij tot eenige 
slotsom kan geraken. Eegel of toets is ons hierbij de 
menschelijke natuur; toets is zij, waaraan wordt beproefd, 
niet hrofiy waaruit wordt geput; en deze toets is de men- 
scheUjke natuur met al hare krachten en behoeften , niet 
de rede alleen. De rede onderzoekt alles en poogt in te 
zien, dat Gods openbaring en opleiding in Christus over- 
eenstemt met hetgeen onze van God ontvangene mensche- 
lijke natuur verlangt en behoeft. 

Langen tijd waren wij onzeker, welke de verhouding 
van wijsbegeerte en godsdienst, rede en openbaring mogt 
zijn. De tegenstelling van beide behaagde ons reeds als 
Studenten, voor zoo verre wij te Groningen waren, niet* 
Immers aan wijsbegeerte en godsdienst beide hadden wij 
behoefte; en de rede, het geweten, de geheele geestelijke 
meusch was ook eene openbaring van God; wij menschen 
droegen Gods beeld en hoorden in de stem des gewetens 
de stemme Gods. Zeer beviel ons dus ook de bladzijde 
in müntinghe's Theologia Theoretica, waar deze het ge- 
bruik der rede ter vinding ^ opheldering en verdediging 



1) Lineam. TfieoL $ 4. 



137 



der geopenbaarde godsdienst ruim en duidelijk opgeeft; 
maar 't was maar ééne bladzijde ^) , en die , 't geen erger 
was , ons niet weinig scheen te strijden met het eigen 
gebruik, 't welk Muntinghe er van maakt in deze zelfde 
Theologie, waar hij haar aanwendt, om die geopen- 
baarde godsdienst ook te beoordeelen en als waar en god- 
delijk te ijken, ja om van voren te bepalen ^ hoe eene 
door God geopenbaarde godsdienst zal moeten zijn ^ ; 'tgeen 
ons te verre scheen te gaan, vooral daar hij déze vrijheid, 
na haar voor zich genomen te hebben, in de Eationalisten 
geheel en al afkeurt ^. Eene door 't Haagsch Genootschap 
ter verdediging der Christelijke godsdienst in 18&7 be- 
kroonde verhandeling van H. H. Donker Cüetiüs, Over 
Jezus leer y als van God zelven geopenbaard ^ en het gezag 
der rede in zaleen van godsdienst^ hoe gretig ter hand 
genomen en bestudeerd, gaf ons geen helderder licht. — 
Gelukkiger dan wij , Groninger Studenten , waren die van 
ons, welke te Utrecht zich oefenden. Zij toch bezaten 
in Heringa een uitlegger van 't Evangelie en in Schröder 
een verklaarder van de wijsbegeerte , die beide voortreffelijk 
mogten heeten. Doch hoe die twee zaken te vereenigen, 
leerden ook die gidsen op de baan der wijsheid hen niet. 
Heringa kwam er voor uit, geen wijsgeer te zijn; Schrö- 
der was doordrongen van den zedelijken geest des Evan- 
gelies, doch verbond Gods openbaring in zijnen Zoon niet 
met de wijsbegeerte. Evenwel zage i die van ons te Utrecht 
studeerden, reeds vroeg de vervulling van de idealen der 
oude Wijsbegeerte in het Christendom, en zochten zij, met 
behulp der latere wijsbegeerte, de Christelijke waarheid 
grondig door te denken en zelfstandig zamen te vatten. 



1) T. I, bl. 77. 

2) T. I, § 20, 36, 66. 
^ T. II, bl. 109. 



138 



Door veel zamenspreken en nadenken zijn wij eindelijk 
in Groningen sedert 1834 of 1835 tot rost voor ona 
zelve over dit belangrijk onderwerp gekomen. Wij heb- 
ben gezien^ dat de wijsbegeerte de poging der mensche* 
lijke rede is , om zich , de wereld en God regt te leeren 
kennen > ten einde alzoo in menschelijke en goddelijke 
zaken 'tge&a waar en goed is^ juist te onderscheiden. De 
Christelijke Godgeleerdheid is ons dus naar haren aard eene 
Wijsbegeerte > die de Christelijke openbaring onderzoekt 
Hierbij komt nog^ dat deze openbaring niet a%escheiden 
van al ^t andere, noch van den aanvang der dingen af door 
God is gegeven, maar aan menschen, die door God 
vooraf allen door de algemeene openbaring, en sommigen 
ook nog door de bijzondere Godsregering onder Israël > 
waren voorbereid voor deze nadere openbaring. Zoo wij 
dus naar Gods bedoeling willen handelen, moeten wij 
zoowel deze bijzondere Godsregering als die algemeene Gods- 
openbaring doorzien , ten einde door de eerste het Nieuwe 
Verbond, door de tweede de kracht en bedoeling der 
Christelijke godsdienst regt te verstaan. 

Deze erkentenis van de noodwendigheid, om de wijs- 
begeerte te gebruiken, hebben wij ook door de woorden 
van J. D. Michaëlis, welke J. Clarisse met goedkeuring 
aanhaalde , zoeken aan te bevelen *) , terwijl wij gedurig 
hebben aangewezen, dat de strengste Supranaturalisten, zelfs 
ook de Belijdenisschriften der Hervormde Kerk, evenzeer 
de wijsbegeerte ter hulpe roepen *). Het onderscheid tus- 
schen hen en ons is alleen, dat wij rond en open voor 
de aanwending der wijsbegeerte uitkomen, terwijl anderen 
bf meer onbewust óf min vrijmoedig er gebruik van ma- 
ken; en voorts, dat wij dus ook meer consequent en 



1) Encyclop. § 97. 

2) Lineam, Theoh $ 4. 



189 



bepaald historie en philosophie scheiden, en door de reg- 
ten van deze laatste vast te stellen, tevens die der eerste 
waarborgen.. 

Wij komen hierbij ook open en duideUjk uit voor de 
groote waarde , welke wij aan de Grieksche wijsbegeerte toe- 
kennen, als welke door God is gebezigd, om een groot deel 
van 'tmenschdom voor Christus voor te bereiden en nog 
zeer geschikt en onontbeerlijk is voor elk , die zelfstandig 
en grondig ook nu het Christendom wil leeren kennen. 
En mj doen dit , zonder ons te storen aan de beschuldi- 
ging, vaak met bitterheid tegen ons ingebragt, „ dat wij 
Christus op een Platonisch voetstuk plaatsen," of wel 
„Plato stellen, waar Christus moest staan.^' Wij doen 
trouwens daardoor ook niets anders, dan de Alexandrijn- 
sche Kerkvaders deden , wier voetspoor in dezen te druk- 
ken, ons eene eere is. Voorts eeren wij Leibnitz en 
Kant, Fichte en Schelling, en vooral Hemsterhuis; maar 
terwijl vele Duitsche Godgeleerden, uit liefde voor de 
wijsbegeerte, beginnen met speculeren, vangen wij aan met 
observeren; waar zij afdwalen en zich in ijdele stelsels ver- 
liezen, houden wij den voet op vasten bodem; waar zij 
onbestaanbare luchtkasteelen scheppen, zoeken wij 'tgeen 
werkelijk bestaat, te verstaan en te doorgronden. 

Op die aangeduide wijze der Duitschers doen niet alleen de 
Bationalisten, maar ook hun bestrijder Schleiermacher, die 
in zijne Kurze Barstellung des theologischen Studiums de God- 
geleerdheid verdeelt, eerst in philosophische , dan in histo*- 
rische en eindehjk in practische Theologie. Zoo doet 
niet alleen Hase , die in zijne Evangelische Bogmatik eerst 
in 't algemeen eene wijsgeerige ontwikkeling, dan eene 
historisch-critische opvatting van het godsdienstig geloof 
geeft (§ 12), en voorts in bijzonderheden telkens eerst eene 
pkilosopkische Vniersuchung , daarna eene hütorische Barstel- 
lung van elk leerstuk aanbiedt ; maar z(5(5 handelt ook Lan- 



140 



ge, de bestrijder van Strauss en alle antichristelijke rigtingen, 
die desgelijks bij de uitgave zijner Dogmatiek eerst een 
zeer lijvig deel vol philosophiscAe onderzoekingen laat vooraf 
gaan, om ten grondslag te strekken voor de Christelijke 
Godgeleerdheid. 

Onze gang is een andere: wij stellen de historie voorop. 
Door uitlegging des Nieuwen Verbonds en onderzoek der 
Kerkgeschiedenis zoeken wij eerst in te zien , wat werkelijk 
door God ons in Christus Jezus is geschonken; daarna eerst 
pogen wij dit geschenk wijsgeerig te doorgronden en te 
waarderen, opdat wij ook mogen begrijpen, hoedanig een 
geschenk dit is. Het regt der wijsbegeerte hebben wij 
altijd verdedigd tegen de ijveraars voor kerkelijke orthodoxie; 
dat der geschiedenis tegen de enkele voorstanders bij ons 
eener alles overheerschende wijsbegeerte , welke zich aanma- 
tigde te beslissen, wat gebeuren moest en gebeurd zou zijn *). 

De Theologia Chriatiana is ons dus ook een historico- 
pAilosqpha disquisitio , eene geêchiedkundig-wijsgeerige we- 
tenschap, gelijk ik haar straks noemde ^; en, gelijk ik 
vroeger reeds opmerkte ') , is zij van de Natuurlijke God- 
geleerdheid ook in zooverre onderscheiden , dat deze laat- 
ste eene ;2:«^t;^r-wijsgeerige wetenschap is, welke zich met 
het denkbeeld der godsdienst of met de godsdienst op 
zich zelve en in ^t algemeen bezig houdt , terwijl de Chris- 
telijke Godgeleerdheid eene ^ö^^^fl»^-wijsgeerige is, daar 
zij de werkelijk bestaande Christelijke godsdienst zoekt te 
doorgronden en uit te leggen. 



1) Zie b. V. m^ne Verhandeling over de tegenwoordige verhouding 
van de Wijsbegeerte tot de Christelijke Godgeleerdheid in Nederl(md , in 
Waarheid in Liefde, 1847, 1. Zij werd door my geschreven vooral tegen 
over de redevoering over de Wijsbegeerte, den mensch met zich zelven ver- 
zoenende , waarmede de heer C. W. Opzoomer zijn Hoogleeraarsambt in 
de Wysbegeerte in 1846 te Utrecht had aanvaard en vele beweging vóór 
en tegen zijne zienswijze had opgewekt. 

2) BI. 135. 3) BI. 120. 



141 



Een gewigtige stap, om den strijd tusschen Theologie 
en Philosophie op te heffen, was het ons, tóen het ons 
uit het Nieuwe Verbond en de Kerkgeschiedenis bleek, 
hoe wij over de verborgenheden hadden te denken. Wij 
zagen, wat het woord verborgenheden in het Nieuwe Ver- 
bond beteekent, namelijk geene duistere leerêluiien , welke 
men niet kan begrijpen en nu op gezag van Jezus en 
zijne leerlingen toch als waar moet aannemen ; maar vroeger 
verborgene zaken ^ welke door Jezus Christus in 't licht 
komen en nu dan ook duidelijk gezien en begrepen kunnen 
worden , b. v. de toebrenging der Heidenen tot het Mes- 
siasrijk, Kom. XI: 25; verg. Matth. XIII: 11, 17. Later, 
zagen wij , was in de Christelijke Kerk de spreekmanier 
ontstaan, dat men, op de wijze der Grieksche mysterieën, 
in de Kerk eenige j)legtig&edenf als die van doop en avond- 
maal, waarbij geene Heidenen of Leerlingen werden toe- 
gelaten, verborgenheden ol mysterieën noemde, daar zij voor 
die oningewijden moesten geheim gehouden worden. Nog 
later, na Constantijn, kwam de gewoonte op, eenige leer^ 
stuiken i die of duister of ongerijmd waren en dus onbe- 
grijpelijk, maar toch geloofd moesten worden, mysterieën 
te noemen, b. v. de leer der Drieëenheid. Want toen 
was de Kerk eene staats-instelling en dus eene openlijke en 
voor allen toegankelijke stichting, waarin geene verborgene 
plegtigheden meer mogelijk waren, doch toen kwamen tevens 
door de groote Kerkvergaderingen steeds meer onbewezene, 
duistere en ongerijmde leerstukken in het kerkelijk stelsel, 
die men alleen als verborgenheden en door gezag aan de 
denkende menschen kon opdringen. 

Deze verschillende beteekenis van het woord mysterieën 
of verborgenheden in het N. Verbond en in de Kerk kon 
ons eerst geheel duidelijk worden, nadat wij hadden in- 
gezien , dat Gods openbaring en opleiding in Jezus Chris- 
tus de hoofdzaak was, waarop in het Christendom alles 



142 



aankomt Met veel vlijt en duidelijkheid is op onwrikbare 
gronden de geschiedenis van dit woord en dit denkbeeld 
uiteengezet door een onzer kundigste leerlingen ^). 

Eene der grootste zwarigheden^ om Theologie en Phi* 
losophie te vereenigen, verviel met dit inzigt. 

4. Bepaald en sterk is bij ons voorts het onderscheid tas** 
schen BijbelscAe Godgeleerdheid en Christelyke Dogmatiek. 

De Bijbelsche Godgeleerdheid achten wij zeer hoog. In 
Waarheid in Liefde stellen wij de uiteenzetting der Chris- 
telijke waarheid , zoo als wij die bij den Heer en de Apos- 
telen vinden, telkens van nieuwe zijden in H licht. Toen 
wij in 1837 dit Tijdschrift begonnen uit te geven, hebben 
wij eerst de geheele Godgeleerdheid van Paulus uit velerlei 
oogpunten ontwikkeld , ten einde (zoo als wij onder elkan- 
der zeiden) door den beter verklaarden Paulus die men- 
schelijke bijvoegselen en omwindselen uit het kerkelijk 
leerstelsel te doen wegvallen, welke grootendeels uit mis- 
verstand van hem in de Kerk heerachend waren gewor- 
den en gebleven. Met den Heer beginnen durfden wij 
niet; dan ware het verschil .tusschen de leer der Chris- 
tenen en de leer van Christus dadelijk al te scherp in 
't licht getreden. 

Het spreekt van zelve, dat wij Oud en Nieuw Verbond 
daarbij onderscheiden, en in dit Nieuwe Verbond den 
Heer en de Apostelen, als ook de Apostelen onderling, 
zonder dat wij daarom, geUjk de Tubingers doen, het 
onderscheid voor een strijd aanzien. Het onderscheid tusschen 
de Apostelen is ons, gelijk algemeen in Nederland de zaak 
wordt beschouwd, alleen daarin gelegen, dat de weerglans 
van het ëéne goddelijke licht noodwendig verschilt, de- 
wijl zij, die dit ééne licht opvangen en weerkaatsen, 
onderscheidene personen zijn. 



*) J. BoELES, JDe Mysteriis in religione Christiana, Gr on. 1843. 



143 



Hierbij konden wij evenwel er niet in berusten, dat, 
gelijk onze Godgeleerden over 't geheel meenden , Gim- 
telyie en AposloliêcAe leer hetzelfde zou zijn. Dit ver- 
schil tusschen ons en hen kwam vooral uit, toen de Be- 
stuurders van Teijlers Genootschap in 1836 een antwoord 
hadden bekroond van den geleerden P. van der Willigen 
op eene prijsvraag over het eigenlijke wezen des Christen- 
doms. Van der Willigen, een der eerste onder onze 
uitlegkundige Godgeleerden, beproefde daarin, van het 
denkbeeld van leer van Jezus en de Apostelen uitgaande, 
op exegetischen weg de oplossing van het vraagstuk; 
schiftte naauwkeurig, wat in het N, Verbond als tijdelijk 
en plaatselijk was te beschouwen, en gaf alzoo een zamen- 
stel van ^tgeen , naar den geest en de woorden des Heeren 
en zijner Gezanten, de Christelijke leer omtrent alle ver- 
schillende punten en stukken der Dogmatiek heeten mogi 
Veel inderdaad voortreffelijks merkten wij in dit geschrift op; 
veel werd er in a%ebroken, dat werkelijk niet behoorde tot 
het gebouw des Christendoms, en veel in een helderder licht 
gesteld. Doch het bevredigde schier niemand. De Orthodoxen 
vielen er hard en bitter op aan , de Liberalen gevoelden , 
dat er nog iets anders moest zijn, waarin het ware en 
kenmerkende wezen des Christendoms kon en moest ge- 
vonden worden. Van de onzen werd het , in eene aankon- 
diging en beoordeeling dier verhandeling, door Pareau ^) 
het eerst uitgesproken, dat Christus zelf het wezen en de 
hoofdzaak des Christendoms is, objectief, als de openba- 
ring Gods, waaruit de hoogste waarheid, subjectief als de 
werkende kracht of opleiding Gods, waaruit het ware 
leven voor menschen voortvloeit, zoodat het alles in het 
Christendom aankomt niet op geloof aan eene leer of 
voorschrift , maar op geloof in Christus , als Gods Zoon 
en der menschen Zaligmaker. 



1) Waarheid in Liefde, 1837, IV. 



144 



Nog duidelijker kwam het verschil van zienswijze in dit 
opzigt tusschen ons en andere Nederlandsche Godgeleerden 
in het licht , toen^ eerst in Daitschland en later ook in 
ons Vaderland, het leven van Jezus werd aangetast, en 
Hij zelf, de Zah'gmaker, gemaakt tot een voortbrengt 
sel of verdichtsel dier Gemeente, welke alleen uit Hem 
haren oorsprong heeft. De aanval bewees, wat wij ons 
reeds helder bewust waren, dat de persoon en de ver- 
schijning van Christus zei ven de eigenlijke sterkte is, die 
men moest aantasten, om het Christendom te doen val- 
len, en wekte de in Vele Godgeleerden maar al te zeer 
sluimerende bewustheid dezer hoogst belangrijke zaak. 
Doch maakten zich nu velen bekommerd en bezorgd : ons 
Christehjk geloof werd niet geschokt; wij wisten, in wien 
wij geloofden; de volmaakte Christus kon geen gewrocht 
zijn uit het brein van onvolmaakte menschen ontstaan ; 
de kracht, van Hem uitgegaan, de Gemeente zelve, waarin 
zijn geest is, getuigde van zijn leven, en dit leven, dat 
achttien eeuwenlang heilrijk gewerkt had, kon door geen 
boek «worden vernietigd. Strauss , de voorganger in het 
bestrijden van Jezus leven, tastte dus daarna het Chris- 
telijke geloof of liever het Christehjk leerstelsel aan , als , 
gelijk het heeten moest, in strijd met de hedendaagsche 
wetenschap , en het eene leerstuk voor , het andere na, 
wejcd in zijne oplossing en vernietiging vertoond. En 
waarlijk, wanneer het Christehjk geloof zijn moest het er- 
kennen van kerkehjke leerstukken, dan zou het ons heb- 
ben kunnen schokken. Maar voor zulk eene beschouwing 
waren wij reeds lang door onze beginselen bewaard. Strauss 
kon ons niets ontnemen, dan hetgeen wij wel wilden ver- 
liezen; aan het innigste heiligdom onzes geloofs kon hij 
niet raken. Het wezen des Christendoms , Christus , onze 
Zaligmaker, was ver boven zijne scheikundige oplossingen 
verheven. Intusschen bond zich ook in ons Vaderland de 



145 



strijd aan tusschen Christendom en Wijsgeerte , of liever van 
de laatste tegen de eerste , gevolgd door veelzijdige verdedi- 
ging van deze. Maar hier vooral overtuigden ons de verschijn- 
selen des tijds , dat wij op een anderen grondslag, dan de 
meesten, onze Godgeleerdheid hadden opgebouwd, en dat 
deze onwrikbaar en zeker is. Werd, om maar één voor- 
beeld te noemen , het regt des Christendoms gehand- 
haafd, en de onbevoegdheid der Wijsbegeerte, om daarover 
oordeel te vellen % krachtig aangetoond, op grond, dat het 
Christendom is een feit, en dat een feit, eene geschiedkun- 
dige daadzaak, niet door redenen van voren kan worden 
weggenomen noch beslist, maar op hare eigene gronden 
moet worden nagespoord : wij juichten dit in 't algemeen toe; 
want naar onze beginselen rust het Christendom op histo- 
rischen bodem, en daadzaken laten zich door geene redene- 
ringen omverstooten. Maar toen nu dat feit uitsluitend 
werd betrekkelijk gemaakt tot hetgeen eenmaal voor achttien 
eeuwen geschied is en daarvan verhaald wordt j toen 
wij , als tot den laatsten grond onzes Christelijken geloofs , 
werden terug gewezen tot historische critlek , of tot de 
moeijelijke, voor weinigen toegankelijke, en dan nog zoo 
zeer ongewisse , geleerde critische onderzoekingen , die 
Strauss en de Tubingers op hunne doolwegen hebben ge- 
bragt ; en toen dat alles moest dienen , om ons eenvoudig 
te doen berusten in het uiterlijk gezag van Jezus en 
zijne Gezanten , wier woorden , alleen omdat zij de hunne 
zijn, door ons voor waarheid moesten worden aangenomen, 
zoodat alle wijsgeerig onderzoek voor altijd was uitgesloten 
en geene ontwikkeling en volmaking der opvatting van de 
Christelijke waarheid denkbaar was : — toen gevoelden wij 



^) Het regt des Christendoms tegenover de Wijsbegeerte gehandhaafd , 
en de onbevoegdheid der Wijsbegeerte , om een oordeel ie vellen over de 
geloofwaardigheid der Evangelische geschiedenis en de waarheid der Chris- 
telijke leer, bewezen door Dr. J. J. Doedes , Utrecht 1847. 

10 



146 



levendige dat wij door onze zienswijze ver boven dit laag 
en eenzijdig standpunt zijn verheven. Christus zelf, de 
historische Christus, is ons wel de grondslag van alles, 
maar die Christus is niet alleen de historische persoon, 
die voor achttien eeuwen geleefd heeft, maar de eeuwig 
levende , in de Gemeente , door Hem gesticht en bezield 
en uitgebreid en bewaard tot op dezen dag , eeuwig levende 
Heer. Dit is ons het feit , dat wij erkennen ; dat wij nog 
op andere gronden erkennen, dan op nasporingen der 
historische critiek; erkennen, gelijk men de oorzaak erkent 
aan het gewrocht; erkennen aan den geest, dien het gebaard, 
aan de kracht., die het getoond heefi; en nog toont op de 
wereld, in de Gemeente, in ons eigen gemoed. Doch 
is ons nu het Evangelie zelf boven wijsgeerige naspo- 
ringen onwankelbaar en eeuwig: de schatten der wijsheid 
en der kennis, daarin verborgen, moeten evenwel door 
ons gestadig meer opgegraven en aan het licht ge- 
bragt worden. De Schriften zijn ons wel oorspronkelijke 
getuigenissen van Christus, maar niet om onze zielen met 
eenig gezag te beheerschen. Jezus Christus zelf is ons wel 
de hoogste openbaring Gods , maar het is onze taak , om 
Hem in den spiegel van het Evangelie te aanschouwen, om 
door gedurig onderzoek beter te leeren kennen, wat ons 
in Hem geopenbaard is , en dat dit is de waarheid en het 
leven, welke wij uit Hem telkens meer helder en meer krach- 
tig moeten putten. En zoo ver zijn wij van alle wijsgeerte 
uit te sluiten of als in strijd met het Christendom te 
beschouwen, dat het Christendom zelf ons het voorwerp is 
van wijsgeerig onderzoek , opdat wij komen tot eene Chris- 
telijke wijsgeerte, waarin het verstand en het gemoed 
beide bevrediging mogen vinden '). 

1) In 't algemeen is dit punt 4 behandeld door J. Witkop, Mei onderscheid 
iussehen Bijbelache Theologie en Christelijke LogmaHek, in Waarheid in Liefde, 
1851, 1; in het b^'zonder dit laatste gedeelte door L. 6. Pabeau, Het Christen- 
dom zijne eigene Apologie in zich dragende, in Waarheid in Liefde, 1848 , UI. 



147 



5. De laatste opmerking, dat wij het nog voort- 
durend werken des Heeren in zijne Gemeente sterk 
handhaven, brengt mij tot de bespreking eener eigen- 
aardigheid onzer Dogmatiek , over welke ik, als in 't alge- 
meen aan onze zienswijze eigen, ook reeds vroeger handel- 
de *); ik meen deze, dat wij de bewijzen voor de Dogmatiek, 
behalve uit het Nieuwe Verbond, ook putten uit de 
Kerkgeschiedenis. Eens tot de overtuiging gekomen, dat 
het wezen des Christendoms is, „God, ons in Christus zich 
openbarend en door Christus ons opleidend,'' moeten wij 
ook dit Christendom beschouwen als eene nog altijd voort- 
gaande en zich verder ontwikkelende zaak, en in zooverre 
met de Eoomschen eene zich steeds verder volmakende 
openbaring en opleiding van God in de Kerk des Heeren 
erkennen. Wij halen dus, hoe vreemd dit onder Pro- 
testanten zij , onze bewijzen voor de Christelijke waar- 
heid zoo wel uit de Kerkgeschiedenis, als uit het N. 
Verbond. En dit doen wij, omdat vele Christelijke leer- 
stukken oneindig duidelijker en overtuigender kunnen in 
't licht gesteld worden, als men de Kerkgeschiedenis te 
hulp roept, dan als men bij het Nieuwe Verbond blijft 
staan. Op wat wijze wij dit doen, wil ik in een enkel 
voorbeeld aanwijzen. 

In het kenmerkend leerstuk der Evangelische Kerk, dat 
wij zalig worden uit genade, kan men drie punten 
onderscheiden: a) wij worden zalig door Gods genade, zon- 
der onze verdiensten; b) wij kunnen evenwel die genade 
wederstaan; en c) wij verkrijgen dus haar genot alleen, zoo we 
haar gewillig door het geloof aannemen. Drie eeuwen lang 
bepaalden de Evangelische Christenen zich bij het bewijzen 
dezer denkbeelden uit plaatsen of uitspraken des Nieuwen 
Verbonds. Nu verzuimen toy deze ook wel niet; maar daar 



O Vooral boven bl. 67. 

10* 



148 



wij zien , dat de Heer ons deze zaken nog bij voortduring 
in de Kerkgeschiedenis openbaart , helderen wij door het 
licht van deze op, wat het Nieuwe Verbon^ èn in uitspra- 
ken èn bovenal in groote daadzaken ons daarover leert 
Want indien de Heer nog met ons is , om ons dagelijks 
te onderrigten en ons zelve de waarheid dezer zaken nu 
nog te doen ondervinden , zullen wij het dan niet opmer- 
ken en aan anderen aanwijzen ? . . . • Wij doen het in 
den volgenden trant ^). 

o. Wij, menschen, worden zalig door Gods genade zonder 
onze verdiensten. Ja, Paulus zegt het meermalen. Doch op 
zijn woord alleen behoeven wij hier niet te bouwen; de Heer 
predikt het ons zelf in dat groote boek zijner voortgaande 
openbaring en opleiding — de regering zijner Kerk. Of 
was het de verdienste der Joden, der Atheners, der Corin- 
thiërs , der Bomeinen , dat de Apostelen hun het Evangelie 
predikten ? Hadden zij hen ontboden ? ontvingen zij hen , 
ongenood gekomen , zelfs wel vriendelijk ? . . . . Zij ver- 
volgden en doodden hen, en — ontvingen nieuwe Evan- 
gelieboden. Was het de verdienste onzer voorouders, dat 
Willebrord, Bonifacius, Ludger hun Christus predikten? 
Neen , zij wilden langen tijd niet naar hen hooren; einde- 
lijk, na Bonifecius zelfs vermoord te hebben, namen zij 
het Evangelie aan; ja, maar dewijl Gods liefde, en die 
van den Heer, en van deze Zendelingen , door zijnen geest 
bezield , hen weder en weder opzocht en bad : Laat u 
met God verzoenen. Niet naar , maar tegen hunne ver- 
dienste, werden zij dus deelgenooten van het Godsrijk. En 
die dat nu nog worden, de Kaffers, de Zuidzee-eilanders, 



') De nu volgende proeve deelde ik ook reeds mede in het boekje : 
De beriffien omtrent hei onderscheidend karakter der Groningsehe Godge- 
leerde school van Mr. i. da costa, toegelicht y Gr on, 1848, bl. 57. Ik 
weet ook nu nog geen ander gewigiig en veel betwist leerstak, 'twelk 
men even duidelijk in even weinige woorden in dit helder licht kan stellen. 



149 



de Negers — worden zij het, dewijl zij de Zendelingen 
ontbieden? Neen, hoewel zij zich afkeerig betoonen/meni- 
gen bode des vredes dooden^ gelijk nog in 1839 den edelen 
Williams , toch gaan er telkens weder nieuwe dienaren van 
Christus heen, om hen, tegen hunne verdienste en tegen 
hunnen boozen wil in , tot de Kerk van Christus te bren- 
gen. -— Zoo leert ons dus de Geschiedenis helder en onwe- 
dersprekelijk de waarheid van Paulus woord, dat de mensch 
niet door eigene verdienste, maar uit onverdiende gunst of 
genade , tot God en Christus gebragt en zalig wordt. 

L Is Gods genade onweerstaanbaar ? vragen de Chris- 
tenen. Wijst men hen op menig woord der Schrift, zij 
twijfelen nog; welnu, de Geschiedenis verklare de Schrift! 
Wederstaan hebben haar de Jeruzalemmers , die Jezus 
doodden , voor Stephanus woord de ooren stopten , de 
Apostelen gevangen zetteden; wederstaan dePhilippiërs, die 
Paulus in den kerker wierpen , de Romeinen , die eeuwen 
lang de Christenen vervolgden , onze voorouders , die hunne 
aloude godsdienst tegelijk met hunne vrijheid tegen de nieuwe 
godsdienst der Franken — een middel , meenden zij , om 
hen tot slavernij te brengen — ook met het zwaard verde- 
digden. Nog wederstaan haar eerst bijna alle volken, tot 
welke de' banier des kruises komt; want het is eene zeld- 
zame uitzondering , zoo zij eens geplant wordt , anders dan 
in het bloed van hare eerste overbrengers. — Zoo is de 
Geschiedenis de uitlegster der Apostolische, woorden , en 
past op "bijna ieder zinnelijk mensch Stephanus verwijt aan 
de Joden: „Gij wederstaat altijd den heiligen geesf 

c. Hoe wordt dan het genot van Gods genade verkre- 
gen, zoodat men er werkelijk zalig door wordt? Alleen, 
antwoordt de Kerkgeschiedenis , op deze wijze , dat de 
mensch haar gewillig door het geloof aanneemt, hetzij zon- 
der ooit, hetzij na eerst wederstand aan haar te hebben gebo- 
den. Gewillig namen al meer Philippiërs , Corinthiërs , Ro- 



150 



meinen het Evangelie aan; gewillig verliet Constantijn de 
Heidensche godsdienst voor die van Christus ; na Bonifa- 
cius vermoord en , door de voldoening aan hunnen harts- 
togt, hunne woede bekoeld te hebben, luisterden onze 
voorouders naar de prediking van Ludger en anderen , en 
werden ze gewillig Christenen. En niet door de scherpte 
van het Europesche zwaard, niet door verleiding van 
schoone woorden , door de Zendelingen gebezigd, ook niet 
door een onweerstaanbaren , geheimzinnigen , ondoorgronde- 
lijken dwang van Gods genade , worden nu de Zuid-Afrika- 
nen , Nieuw-Zeelanders, Javanen en West-Indische Negers 
bewogen, om Christus te belijden; neen, de liefelijkheid der 
blijde boodschap , dat er voor zondaren vergeving en red- 
ding bij Christus is , de voldoening aan de behoeften huns 
harten bij Hem, het licht voor hunnen geest, in het Evan- 
gelie opgaande — dit is het, dat hen zich op den duur 
gewillig doet buigen voor het eerst doorgaans moedwillig 
verworpene kruis. — Zoo predikt ons de Geschiedenis, dat 
niemand van Gods genade, hem aangeboden, genot heeft, 
dan die haar uit vrijen wil geloovig aanneemt. 

Dit drieledig belangrijk leerstuk plegen wij aldus uit de 
Geschiedenis op te helderen; maar geen dogma is er, of het 
wordt door ons op dezelfde wijze behandeld. In het volkson- 
derwijs en op den predikstoel geschiedt dit door anderen ook 
veel malen; het ligt te zeer voor de hand, dan dat het door- 
gaans verwaarloosd kon worden. Maar ik weet niet, of ande- 
ren, dan wij, deze wijze van in-het-licht-stellen der Christelijke 
waarheid ook op alle leerstukken des Christendoms hebben 
to^epast, en onder Protestanten is zij zeker in eene Dogmatiek 
nog nergens elders wetenschappelijk uiteengezet. TJit onze ge- 
heele beschouwing van het Christendom volgt het noodwen- 
dig, dat wij het doen; want is Gods openbaring en opleiding 
in Christus bij ons de bron der Godgeleerdheid, dan kun- 
nen wij ons in deze niet bij de Schriften van het Nieuwe 



151 



Verbond alleen bepalen, maar moeten ons ook uitstrekken 
tot de Kerkgeschiedenis, devrijl in deze Gods openbaring 
en opleiding in Christus bij voortduring wordt gezien. 
Deze behandeling nu der Dogmatiek meenen wij, dat 
iets goeds is, daar zij, zoo zij ingang vindt, ons voor- 
komt de Christelijke waarheid veel rijker, duidelijker, 
aanschouwelijker, onweersprekelijker, zekerder en indruk- 
makender voor te stellen, dan zoo men zich bij de woorden 
van het Nieuwe Yerbond alleen bepaalt Doch of hetgeen 
wij doen, iets goeds en heilzaams zij, overwege ieder lezer 
onzer Dogmatiek naar zijn inzigt. Zonderling is het ech- 
ter, dat niemand onzer beoordeelaars, zoover ik weet, dit 
onderscheidend karakter onzer Dogmatiek opmerkt ^ ook 
nadat in ons Tijdschrift (1846, IV, bL 867) juist dit 
als het kenmerkende onzer Theologie is aangewezen. 

Door dit onderscheidend karakter onzer Dogmatiek ge- 
heel niet op te merken, kon iemand ons dan ook eens de 
tegenwerping maken , dat wij de Christelyke Kerk aan het 
hoofd onzer Theologie stellen in plaats van den persoon van 
Jezus Christus. Maar die tegenstelling is in onze zienswijze 
eene onmogehjkheid. Wij kunnen ons het levende ligchaam 
niet denken zonder het levende Hoofd, de Kerk niet 
zonder Jezus Christus , die haar grondvestte in zijn bloed 
en haar nog steeds opbouwt, bestuurt en bezielt. De 
Pauselijke gronddwaling is het, dat zij doet, wat ons hierin 
werd toegedicht, de Kerk scheiden van Christus, even als of 
de Heer haar niet meer bezielde en bestuurde, maar de rege- 
ring er over had g^even aan een Plaatsbekleeder van Hem. 
Die gronddwaling brengt den Paus en de Pausgezinden er dan 
ook toe, om gaarne het Evangelie, waarin de Heer geheel anders 
spreekt en handelt, dan zijn gewaande Plaatsbekleeder, ter 
zijde te stellen; terwijl wij het in tegendeel onderzoeken, uit- 
leggen en aanprijzen. Want wij vinden in de Kerkgeschie- 
denis de ontwikkeling der Christelijke waarheid , welker 



152 



kiem wij in de Schriften des Nieuwen Verbonds zien ont- 
spruiten. Zoo is ons dus Evangelie en Kerkgeschiedenis één 
geheel, als aanvang en voortzetting, met dit onderscheid, 
dat wij in de Kerkgeschiedenis in meer en grooter trek- 
ken de Christelijke waarheid vinden afgebeeld, dan in 
het Evangelie des Nieuwen Verbonds alleen; maar daar- 
entegen in de Evangelische Schriften zuiver vinden, wat 
in de Kerkgeschiedenis onzuiver wordt aangetroffen, weshalve 
het Evangelie regel en toetsteen is, waaraan moet beproefd 
worden , wat in de Kerkgeschiedenis goed en waar en echt- 
Christehjk, en dus van Christus zelven afkomstig, moge zijn. 
Ook daarom , dewijl Evangelie en Kerkgeschiedenis ons in 
dezen zin één is , hebben wij geene vrees gekoesterd voor 
de pogingen van Strauss en de Tubingers, om geheel de 
Evangelische geschiedenis onzeker te maken. Wij gevoelden 
't van den beginne af en zagen 't in met Ullmann, dat, zou 
dit streven eene op den duur omver werpende kracht hebben, 
die Geleerden de geheele Kerkgeschiedenis, ja het bestaan 
der Christelijke Kerk zelf, gelijk zij nu onder ons aanwezig 
is , moesten kunnen wegcijferen. Anderen, die hunne histori- 
sche critiek van de schriften der Nieuwen Verbonds als 
het eenige wapen zetteden tegen de historische critiek daar- 
van bij den Tubingers, moesten vreezen; want 't was de 
vraag , welk zwaard het scherpste en welke arm de dap- 
perste zou zijn. Maar wij, die eene onomstootelijke Geschie- 
denis van achttien eeuwen zetten tegen over de wijsgeerige 
redenering van eenige hedendaagsche Geleerden, staan op 
eene rots, buiten hun bereik, en hebben een wapentuig en 
eene legermagt, waarmede de overwinning ons altijd is 
verzekerd. Daarom vreesden wij niet en bekampten hen 
met deze wapenrusting Gods , kalm en vast ; — doch niet 
dikwijls opzettelijk, 

G. Wat ik vroeger van onze rigting zeide *) , als eene 

i) Boven bl. 5 0-52. 



153 



exegetische, historische, speculatieve en mystische, geldt 
bijzonder van onze Dogmatiek, waarin wij opzettelijk van deze 
vierderlei rigting, in haar zigtbaar, meermalen spreken'). 
Over 't exegetische en historische heb ik reeds meer 
dan eens en genoeg gesproken, ook nog weinige blad- 
zijden vroeger. Maar het speculatieve en mystische schijnt 
nog eenige opheldering te behoeven. 

De jonge Yan der Hoeven, die meer dan andere onzer 
Landgenooten onze zienswijze heeft zoeken te doorgronden, 
spreekt het zeer bepaald uit, dat wij niet speculatief geno^ 
zijn. Hij zegt *) : „ De Schrijvers [der Encyclopaedie en 
Theologie] schijnen bij voorkeur de buitenzijden der Chris- 
telijke waarheid in het licht te stellen en zich met opzet 
te onthouden van het onderzoek dier diepten, waarvan 
nog geen eindige geest den bodem heeft gepeild.'*.... „Over 
het geheel is de leer van den Logos in de Groningsche 
Dogmatiek zeer weinig ontwikkeld." .... „ Nitzsch stelt zich 
op een ander, en — ik waag het met bescheidenheid mijne 
meening te zeggen — op een hooger, vaster standpunt, 

dan de Groningsche Dogmatiek heeffc gekozen.*' „ Het 

komt mij voor, als had de Groningsche school haren 
arbeid nog maar ter helft voltooid, als ontbrak aan haar 
standpunt van vrije ontwikkeling het steunpunt van inwen- 
dige noodzakelijkheid, aan hare juiste en rijke beschouwing 
der Christelijke openbaring het dieper onderzoek der Chris- 
telijke waarheid." ..... „ Of ik — of de Kerk van Neder- 
land — ook dit nog van de Groninger School mag hopen 
en verwachten ? Of zij ons wil leiden en voorgaan ook 
op dezen weg ? — De mogelijkheid daartoe heeft zij zich 
voorbehouden; hare eenzijdigheid is geene eenzijdigheid 
van uitsluiting; wat zij tot hiertoe niet gaf, ten dede niet 



^) Zie de Voorrede, en voorts bl. 13 en 18, enz. 
2) Proza en Fo'éziJ , bl. 73, 75, 76, 86, 87. 



154 



geven feilde, ten deele in het verband dezer Dogmatiek 
niet geven ion, dat voegt zij misschien later in eene 
FAilosqpiia religioiiia Chrisiianae aan haar stelsel toe.'' 

166 schreef de even geleerde, als nederige en jeugdige 
man; maar hij deed het in 1846. Wij hebben zijne opmer- 
kingen ons ten nutte gemaakt en in onze derde uitgave der 
Dogmatiek in 1848 aan het speculatieve element niet eene 
plaats, maar meer uitbreiding gegeven; want ook vroeger 
ontbrak het er geenszins. Ook zijn wij er te meer door 
opgewekt, om nog eens eene ^^Algemeene Godgeleerdheid, 
volgens natuur, geschiedenis en Christendom ," uit te wer- 
ken. Moge God er ons tijd en kracht voor verleenen! 

Intusschen stemmen wij niet alles toe. De leer van 
den Logos zullen wij wel nooit verder ontwikkelen, dan 
wij deden; want hierin willen wij niet verder gaan dan het 
Nieuwe Verbond. Wij zullen dus nooit met Nitzsch op de 
leer van den Logos de Theologie gaan bouwen ; bij ons zal 
de historische openbaring altijd vooraan gaan en de spe- 
culatieve beschouwing, die over deze loopt, haar volgen. 
En moge dat andere standpunt des Hoogduitschen Geleerden 
schijnbaar hooger zijn: wij ontkennen, dat het vaster zou 
wezen. Vast is alleen , wat gebouwd is op het onwankel- 
baar fundament, Jezus den Christus, niet Christus den 
Logos. — Doch ik zal over den Logos süraks nog meer 
spreken. Nu moet ik nog zeggen, dat dit alleen of vooral 
speculatieve standpunt niet alleen zoo vast niet, maar ook 
voor'de Christehjke Dogmatiek zoo goed niet is, als dat, 
waarvan wij uitgaan, van feiteUjke openbaring der waarheid en 
feitelijke betooning der liefde Gods. Want de Dogmatiek is 
de wijsgeerige beschouwing der bestaande en steeds vol- 
maakter in leven en werkelijkheid te brengen godsdienst. 
En godsdienst, die leven is, leven in God en met God, 
godsdienst kan niet gewekt, verwerkelijkt, volmaakt worden 
door begrippen en bloote ideën; zij kan het alleen door 



155 



itanschonmng der waarheid en der werkelijkheid, en door 
ondervindirig der liefde Gods. Elke speculatieve beschou- 
wing, elke Dogmatiek, die dit uit het oog verliest, dit 
niet v6<5r alles op den voorgrond zet , moge zijn , wat zij 
kan, en zoo hoogst verheven geacht worden, als men 
verkiest : zij is niet , wat zij bovenal moet zijn , wyagee-^ 
rige beschotming van de werkelijke Chriatelyke godsdienst. 
In dit opzigt geven wij dus den Hoogduitschen Geleerde 
en zijnen meesten Landgenooten tegen over de meeste 
Nederlanders regt, dat ook wij eene speculatieve beschouwing 
der Dogmatiek noodig achten en pogen te geven; in een ander 
opzigt onregt, dat wij haar niet vóór al het andere willen 
laten gaan, maar alleen laten volgen, na de historische ')• 

Het mystische element voorts is ons in de Dogmatiek een 
zeer wezenlijk bestanddeel. Wat dit bestanddeel is en waarom 
het in 't algemeen in onze zienswijze heerschend is, sprak 
ik reeds uit 2). Hier moet ik deszelfs regt in de Dogma- 
tiek nog handhaven. 

De Eoomsch-Catholieken hebben tot grondslag voor hun 
geloof het gezag der onfeilbare Kerk , 'twelk de Hervormers 
verwierpen en vervingen door de eigene overtuiging van 
elk Christen in 't bijzonder, die op zijn eigen onderzoek 
rust. Doch wat zuUen de Christenen alle, ook de onge- 
letterden, onderzoeken? Men antwoordt: de Heilige Schrift. 
Doch hoe zullen zij overtuigd worden, dat deze over 
alle zaken, of althans over Jezus Christus, de waarheid 
verhaalt? hoe volkomen begrijpen, wat zij verhaalt? Uit 
taal-, geschied-, oudheidkundige studie en wijsgeerig naden- 
ken ? Maar de ongeletterde Christenen kunnen deze studie 
niet aanvatten en zijn voor dit nadenken niet geschikt. 
ZuUen zij dan die overtuiging erlangen uit hetgeen de 



1) Zie boven bl. 189 , 140. 

2) Boven bl. 51 , 52. 



156 



Geleerden hun over die zaken verhalen ? Maar dan zal 
de Gemeente bijna geheel en al afhangen van het gezag 
van weinige Geleerden, die veel onder elkander twisten « 
en wier gezag men waarlijk niet als zoo veel verkieseUjker 
mag stellen, dan dat der onfeilbare Boomsch-Gatholieke 
Kerk. Doch al ware dit verkieselijker : toch zullen de 
Gemeenteleden weder op gezag van anderen gelooven, 
hoewel zij op eigene overtuiging, uit eigen onderzoek 
ontstaan, behoorden te steunen. 

Er blijft, om dit echt Protestantsch beginsel te redden, 
niets overig, dan juist dit, wat Christus altijd wilde, dat 
elk Christen , hoe ongeoefend hij anders ook zij , in 
zijn eigen binnenste nederdale, i&6i gevoele en op- 
merke, welke zijne behoeften als mensch en als zondaar 
zijn, en hoe daaraan door God in Christus wordt vol- 
daan, en Hgeen hij ondervindt, vasthoude als het 
zekerst fundament zijns geloofs. Ja, dit moeten niet 
alleen de ongeoefenden doen, ook de geoefenden kunnen 
ten slotte geen beter grondslag voor hun geloof en gees- 
telijk leven erlangen; want aUe overtuiging, die alleen op 
verstandsinzigt steunt (b. v. op historische critiek) , is hoogst 
wankelbaar en veranderhjk ; onwrikbaar en zeker is alleen 
wat rust op de eigene overtuiging des harten, op het 
gemoedsleven, op de innerUjke ondervinding. Onder den 
naam van getuigenis des heiligen geestes is deze mystische 
opvatting des Christendoms bij de oude Hervormden in 
eere geweest en bij ons telande ook weder in eere gebragt 
door den Leidschen Hoogleeraar J. H. Scholten '). Wat 

1) Zie z^ne Oratio de religione ChrisUana suae ipsa divinitaiU i» 
animo kumano vindice, Leid. 1843, vele plaatsen in zijne Zeer der Her- 
vormde Kerk, en een aantal ?lagscliriften van hem. Verg. voorts eene 
verhandeling van pabeau , in Waarheid in Lirfde, 1848, IXI, en thesehin, 
Abendstunden t 1ste Stukje, enz. Vooral zie men eene verhandeling van 
j. WITKOP, Wat is mystische Godgeleerdheid? Kan zij niet anders dan 
duister zijn ? Bn welke is hare waarde ? in Waarheid in Liefde , 
1851 , II. 



157 



hij ia 't algemeen krachtig heeft gehandhaafd, is door ons 
desgelijks altijd voorgestaan en op alle deelen èn der Dog- 
matiek èn der Apologetiek toegepast. Want wij rekenen 
dit niet alleen noodzakelijk en belangrijk, als den grond- 
slag van alles , maar ook als het toppunt van alles ; zoodat 
de Christen uit zijn eigen leven in waarheid en liefde 
zelf onmiddellijk zie, dat God is de waarheid en de liefde, 
en de mystisch wijsgeerige Christen ook kome tot de 
hoogste, dat is tot de mtmtieve Theologie, tot de onmid- 
delijke aanschouwing der goddelijke waarheid en liefde, 
gelijk die in Christus zelven was. 

n. Hiermede heb ik geëindigd, wat ik over onze 
behandeling der Dogmatiek, als ook der Apologetiek, in 
't algemeen achtte te moeten zeggen; ik zal nu over enkele 
bijzondere deelen gaan spreken. 

1. Eene eerste eigenaardigheid onzer Dogmatiek, wat 
de bijzonderheden betreft, is de verdeeling, waardoor de 
Christologie of leer over Christus voorop staat, als eerste 
deel, terwijl als een tweede volgt de eigenlijke Theologie 
of leer over God, als derde de Anthropologie of leer over 
den mensch, als vierde de Soteriologie of leer der zalig- 
heid. 

Die vooraanstelling der Christologie moest bij ons nood- 
wendig plaats hebben, nadat wij tot de overtuiging waren 
gekomen, welke ik vroeger^) schetste, dat de openbaring 
van God aan ons en de opleiding van ons door God m 
Jezm Chiistm de hoofdzaak des Christendoms is. Toen 
konden wij niet met de oudere Godgeleerden uit den Bybel, 
met Schleiermacher uit het Christelijk betimstzijn, met de nieu- 
were Theologen uit Gods woord in den Bijbel onze Dogma- 
tiek putten : Jezus Christus en die geheel werd onze eenige 



O Boven bl. 42-46. Verg. ook wat boven bl. 13 omtrent Pareau als 
Student wordt verhaald. 



158 



bron. Want in Jezus Christus hebben wij het naauwkeu- 
rigste afbeeldsel (ectypon) van God en het volmaakte voor- 
beeld (archetypon) van den mensch, zoodat het noodig is. 
God bovenal uit Christus en den mensch bovenal uit 
Christus te leeren kennen. Wij konden dus geenen vrede heb- 
ben met het spreken over Jezus Christus, gelijk doorgaans 
geschiedt, in het derde deel der Dogmatiek, en het vooraf 
(in het eerste deel) voorstellen van God, uit allerlei andere 
bronnen, zonder bovenal het zuiver afschijnsel zijner heer- 
lijkheid en het naauwkeurigste beeld zijner eigenaardigheid 
te gebruiken , om Hem te kennen ; noch met het voorstellen 
in de tweede plaats van den mensch uit velerlei bronnen, 
zonder te zien, wie hij is naar aanleg en bestemming en 
is naar de afwijking van deze in zijnen tegenwoordigen 
toestand, bovenal uit dien eenigen volmaakten mensch en 
zijn lot, waaruit wij het best van aUen aan ons zelve 
bekend kunnen worden. 

Doch behalve, dat de gewone behandeling van de 
Christologie als derde afdeeling der Dogmatiek ons hoogst 
nadeelig moest voorkomen voor de Theologie en Anthropo- 
logie, hinderde zij, onzes inziens, ook zeer veel aan de 
Christologie zelve. Want indien wij God en den mensch 
zonder en vóór Christus reeds regt konden kennen ; indien 
God ons de ware, regte God, de mensch ons de regte, 
ware mensch kon zijn zonder Christus : waartoe moet 
dan Jezus Christus op aarde zijn gekomen en zijn werk 
hebben verrigt? Het kan niet anders, of het doel dezer 
komst moet dan aUeen of voornamelijk negatief zijn, om 
de menschen, die door de zonde van God zijn afgevallen 
en zich ongelukkig hebben gemaakt, uit hunne zonde 
en ellende te verlossen en in eene vroeger (gelijk men 
ligtelijk meent) reeds aanwezige, gelukkige verhouding tot 
God terug te brengen; kortom, dan moet het werk van Jezus 
Christus bovenal of alleen een ons verlossend, bevrijdend. 



159 



uit ellende reddend werk zijn, terwijl het toch inderdaad 
niet alleen dit, maar ook en veelmeer nog een positief 
werk is, een den mensch ontwikkelend, heiligend en vol- 
makend werk. Er komt dus , onzes inziens , eene verwar- 
ring in de Dogmatiek, welke het eigenlijk Christehjke 
aanmerkelijk verzwakt, wanneer men niet aanvangt van 
de Christologie, dewijl dan noch de Theologie, noch de 
Anthropologie, noch ook de Christologie zelve tot haar 
eigenlijk regt komen; waarvan de verflaauwing der Soterio- 
logie alsdan mede een noodwendig gevolg is. — Daaren- 
boven , gelijk ik zoo even reeds zeide , de Christelijke 
Dogmatiek is niet en mag niet zijn eene bloot wijsgeerige 
beschouwing van hetgeen God, de mensch en de godsdienst 
in het begrip of in het idee is of zijn moet : zij is en be- 
hoort te zijn eene wijsgeerige beschouwing van hetgeen God 
werkelijk gedaan heeft en werkelijk doet door Jezus Chris- 
tus in de werkelijk menschheid , om de ware godsdienst 
zelve werkelijk in het leven te roepen en steeds volmaakter 
tot kracht en leven te brengen. En hoe zal men dit his- 
torisch feit ooit regt wijsgeerig beschouwen, zonder van den 
bewerker hiervan , Jezus Christus , aan te vangen ? 

Op voorgangers weten wij niet , dat wij hier ons kunnen 
beroepen; ofschoon reeds Augustinus erkende, dat Chris- 
tus de grondslag der Dogmatiek zijn moest ^). Maar zelfs 
de fijn denkende Nitzsch, die zich niet ontziet veel op 
eigene wijze te behandelen, en aan de vooraanstelling 
der Christologie denkt, meent, dat zij minder verkieselijk 
is , dan de gewone volgorde *). Alleen weten wij nu, dat 
in dergelijke orde H. Karsten een boekje voor de hoogere 
schoolklassen heeft uitgegeven, even v<5<5r het verschijnen 



ï) Augustinus , Enchirid, 5 : „ Certum propriumque fidei Catholicae 
ftindamentam Christus est." 

2) System, der christi. Lehre, § 56. 



160 



van onze Dogmatiek % en ook Liebner na ons de eerste 
deelen eener Dogmatiek heeft geschreven 2). 

Wat nu onze Christologie zelve betreft: wij beginnen 
daarin van het meer gemakkelijke , in de oogen vallende en 
ontwijfelbare ^ om vandaar tot het meer moeijelijke , a%etrok- 
kene of ook onzekere op te klimmen. Wij vangen dus aan met 
Jezus te beschouwen naar zijnen persoon : als waar mensch; 
als mensch in 't algemeen of den Zoon des menschen , die 
niet anders Jood was^ dan door afkomst, niet in geest; 
als volmaakt of zondeloos-heilig mensch; als mensch, die 
ook door verzoekingen en door zijn geheel leven op aarde 
tot steeds hoogere volmaaktheid is ontwikkeld ; als die na 
nog in den hemel een volmaakt leven leidt, als die vroeger 
op aarde en nu in den hemel dit leven kon en kan lei- 
den, dewijl Hij reeds vóór zijne geboorte uit Maria per- 
soonlijk leefde; als die Gods Zoon is. De beschouwing 
van Jezus persoon eindigen wij met te doen uitkomen, 
hoe Hij één is van natuur en persoon, en de drie ver- 
schillende verschijningsvormen van zijn leven (van zijn 
hemelsch leven vóór zijne komst op aarde, van zijn leven 
op aarde en van zijn tegenwoordig leven in den hemel) 
zamenhangeu, zoodat de eerste vorm eene voorbereiding is 
des tweeden, de tweede eene voortzetting des eersten en 
voorbereiding voor den derde, de derde eene voortzetting 
des tweeden. 

Hierop volgt eene beschouwing van Jezus werk: als 
gezant van God tot heü der wereld; als stichter der Kerk, 
om dit heil tot stand te brengen; als voltooijer, ook nu 
nog, van 'tgeen God bedoelde en Hij op aarde begon. 

Het laatste onderdeel der Christologie beschouwt den 



ï) Lehrbuch der chrisÜ. Religion für die obern Classen hoherer BH' 
dungs-anstaUen , Rostock 1888. 

^ ChruÜiche DognuUtk aus dem chrittologischen Frincipe , I B. , I Abth. 
GöU. 1849. 



161 



zamenhang van dezen persoon met dit werk en met 
eenige andere zaken; daarin wordt aangewezen, dat zulk 
een persoon , en ook zoodanig een alleen , zulk een werk 
moest kunnen en willen tot stand brengen, zoodat, hoe eenig 
en wonderbaar èn de persoon èn het werk op zich zelf is , 
dit werk in dezen persoon toch natuurlijk en noodzakelijk 
is. Waarop verder wordt aangetoond, hoe de komst en 
het werk van Jezus Christus zamenhangen met de geheele 
vroegere geschiedenis der menschheid, bijzonder van Israël, 
en met Gods werk en openbaring in de schepping en de 
voorzienigheid in 't algemeen. 

Wij meenen deze volgorde te moeten houden, en niet 
te mogen aanvangen van een onderzoek naar den Lo- 
gos , of het vóóraardsche bestaan van Jezus Christus , 
hoe vele Godgeleerden dit ook doen , 1) dewijl Jezus zelf 
is begonnen met zich als een mensch te vertoonen, terwijl 
Hij zijne hoogere heerlijkheid eerst vervolgens , en van tijd 
tot tijd hoe langer zoo meer, heeft geopenbaard, waarbij 
Hij van zijn voorbestaan niet dan zelden opzettelijk heeft 
gesproken; 2) dewijl van den Logos niets bekend of 
ook begrepen kan worden, dan uit de verschijning 
van Gods Zoon als mensch hier op aarde, en eene 
juiste redenering van het meest bekende tot het min be- 
kende moet voortgaan ; 3) dewijl wij wetenschappelijk over 
de godsdienst handelen, en tot deze alleen behoort, hoe 
Gods Zoon zich heeft geopenbaard en nog openbaart en 
werkt , en hoe Hij aldus de Kerk gesticht en de godsdienst 
uitgewerkt heeft en nog uitwerkt; zoodat, 'tgeen vroeger 
met Hem is geschied , alleen in zooverre hier in aanmerking 
komt, als het die openbaring en die werkzaamheid, 
ook gelijk zij nu van den hemel uit op aarde plaats 
heeft , kan verklaren en uitleggen ; 4) bovenal dewijl wij 
vreezen, dat anders de kennis van den persoonlijken 
Logos zelve zal verloren gaan. Want het voorbeeld van 

11 



162 



vele Kerkvaders en Godgeleerden toont ons, dat, zoo 
men in de Christologie begint van den Logos, deze 
welhaast niet wordt voorgesteld als dezelfde jaersoon, wel- 
ken wij in Jezus Christus vereeren, maar als de rede of 
wijsheid van God, welke aan aUe menschen eigen is, doch 
aan de overigen op onvolkomene, aan Jezus Christus op 
volkomene wijze. Nu wordt dit soms wel eens naakt uit- 
gesproken , en soms met den schijn , dat onder den Logos 
een goddelijk persoon wordt verstaan; maar in beide ge- 
vallen, dunkt ons, wordt de ware en geheel eenige voorteef- 
feUjkheid van den persoon van Jezus Christus veel bena- 
deeld. Brengt men hier het voorbeeld van Johannes 
tegen in, als die van den Logos begint, dan merken wij 
op, dat 'tgeen hij in den aanvang van zijn Evangelie en 
van zijnen eersten Brief zegt, niet is eene eerste prediking 
van 't Evangelie (verg. 1 Joh. V: 13), of eene wetenschap- 
pdijke navorsching naar Jezus persoon, maar eene uit- 
storting van het bewonderende gevoel des schrijvers om- 
trent Hem, over wien hij wil handelen; terwijl Johannes 
zelf in deze uitstorting ook nog aanduidt, dat niet in 
het wijsgeerig idee van den Logos op zich zelf, maar in 
de geschiedkundige opettbaririg van den Logos als mensch, 
de eigenlijke kracht van H Evangelie gelegen is. Zie Joh. 
I: 14, 16-18, 1 Joh. I: 1, 2. 



Ik behoef voorts niet op te merken, dat wij niet al- 
leen in Jezus dood of in Jezus voorbeeld de kracht van 
zijne verschijning op aarde zoeken; die eerste eenzijdig- 
heid der Supranaturalisten en deze tweede der Eationa- 
listen zijn wetenschappelijk beide reeds lang volkomen 
overwonnen. Steeds algemeener wordt het erkend, dat 
de geheele persoon, het geheele leven, het geheele werk 
des Heeren , m aarin èn het voorbeeld èn vooral het ster- 



163 



ven als onderdeelen, doch als hoogst belangrijke on- 
derdeden, mede zijn bevat, de bron onzer zaligheid uit- 
maken. Meer bijzonder is bij ons, dat wij aan het; per- 
soonlijk voorbestaan van Gods Zoon vasthouden, en hier- 
uit, eens op exegetische gronden aangenomen, nu het 
eene en andere afleiden en verklaren. Dit voorbestaan kan , 
gelijk de aard der zaak medebrengt, alleen volkomen 
zeker worden uit de duidelijke uitspraken van Jezus zelf- 
bewustheid. Daaruit nu blijkt ons, dat Hij reeds v<5ór 
de schepping der wereld heeft geleefd en wel in de naauw- 
ste verbindtenis met God, zijnen Vader, en dus in groote 
heerlijkheid. Zie b. v. Joh. IH: 13, YI: 32-58, 62, YTH: 
58, XVI: 28, XVII: 5, 24. Meer dan dit zeggen wij 
niet. Een voorbestaan van eene onbegonnen eevmgheid 
durven wij den Heer niet toeschrijven; want noch de Heer, 
noch de Apostelen doen het. Zij laten het bij de geschied- 
kundige verklaring, dat Hij was v6ór Abraham en v66r 
de wereldschepping, zonder te bepalen, hoeveel vroeger 
Hij reeds bestond. En wij houden ons aan hun, bovenal 
aan zijn eigen woord , en voegen niet uit onze redenerin- 
gen daar tusschen, dat Hij dan van eeuwigheid moet 
hebben bestaan. Dewijl nu echter uit deze en andere 
plaatsen zijn voorbestaan ons duidelijk en zeker is, kunnen 
wij er veel uit verklaren , wat ons anders in Jezus persoon 
duister zou zijn, b. v. zijne buitengewone geboorte, die 
eene noodwendigheid was , indien Hij , vroeger geleefd 
hebbende, later in een aardsch ligchaam mensch zou 
worden , en bovenal zijne zondeloosheid en vlekkelooze 
"heiligheid, die wel uit een heilig leven. Hem vroeger 
reeds eigen , ons verklaarbaar is, maar niet uit eene wille- 
keurige mededeeling van hoogere kracht, door God bij 
zijne menschwording Hem gegeven. Ware zulk eene god- 
delijke mededeeling van deugd en heiligheid mogelijk : 
'tgeen ons gerijmd voorkomt: ware zij echter mogelijk, en 

11^ 



164 



behoefden dus deze goederen niet door eigene oefening en 
onder vaak bangen strijd door ons te worden verworven; 
God zoude die dan ook ons allen wel onmiddellijk mededee^ 
len. Nu God ons allen de eigene verwerving er van oplegt, 
kunnen wij het bezit dier goederen bij Jezm niet zonder 
dergelijke oefening en verwerving verklaren. Des Heeren 
heiligheid derhalve, en ook niet minder zijne thans uit 
den hemel voortdurende werkzaamheid op en in zijne Ge- 
meente schijnen ons dat voorbestaan zoo zeker te vooronder- 
stellen, dat wij het hieruit zouden opmaken of gissen, ook 
zoo het ons niet opzettelijk ware bekend gemaakt door den 
Heer zelven. Zoo hebben ook Johannes en Paulus de geheel 
cenige voortreffelijkheid des Heeren, eorst op aarde en nu 
nog in den hemel geopenbaard, daaruit afgeleid , dat Hij 
reeds vroeger heeft bestaan en onder God aan de schep- 
ping en wereldregering deel genomen , Joh. 1 : 1-5 , 14 , 
18 , 1 Joh. 1:1,2, 2, Gol. I: 12-22; verg. Hebr. I: l-a. 
Deze voorstelling van een persoonlijk voorbestaan, van 
den Logos, die, als Jezus Christus, op aarde leefde, 
behaagt evenwel niet aan al onze vrienden, die in 
Waarheid in Liefde schrijven. Er zijn eenigen ondar 
hen , die , op de wijze der meeste hedendas^che Godge- 
leerden, den Logos alleen voor eene kracht Gods houden, 
welke aan den mensch Jezus Christus is medegedeeld en 
in Hem rijkelijk woonde en volkomen heerschte. Wij, 
overigen, meenen wel, dat zoowel de naauwkeurige uitleg- 
ging van vele plaatsen des Nieuwen Verbonds, als het 
diepere nadenken over 'is Heeren persoon de andere voor- 
stelling eischen aan te nemen; maar dat evenwel de eer- 
biediging van den Heer, als den eenigen Zaligmaker, 
van de aanneming van dit voorbestaan niet afhangt , daar 
ook de drie eerste Evangelisten voortreffelijke predikers 
des Heeren zijn, ofschoon zij geene bepaalde melding van 
zijn voorbestaan maken. 



165 



Veel meer houden wij allen daaraan vast, dat Jezus 
Christus maar één persoon is, die maar ééne natuur be- 
zit, de godmenschelijke. Hij konde, hoewel een godde- 
lijk persoon zqnde, als mensch op aarde leven, dewijl 
niet onze natuur, maar alleen onze toestand door de 
zonde is besmet *) , en Hij nu wel deelde in ons geboren 
worden, lijden en sterven, in onze vreugde, droefheiden 
verzoekingen, maar niet in onze zonde. Zóó spreekt 
Paulus over de menschwording van Gods Zoon, Phil. 
n : 6-8. Johannes drukte de zaak uit , door te zeggen : 
„De Logos is vleesch geworden" Daarbij bleven ook 
in ^t algemeen de Kerkvaders der vier eerste eeuwen , die 
zich Jezus Christus als één persoon voorstelden, waarin 
de Logos de plaats des menscheUjken geestes vervulde, 
terwijl het vleesch of het ligchaam , dat Hij uit Maria 
verkreeg, hetzelfde was, als ons ligchaam. Doch hier- 
van ging de orthodoxe Kerk af, toen zij sedert 381 
aan Jezus, behalve een mensckelijk ligchaam, ook eenen 
menschehjken geest toeschreef. Hierdoor hief zij de een- 
heid van Jezus persoon inderdaad op, al wilde zij die 
nog met woorden vasthouden ; want nu stelde zij in Jezus 
cén menschelijk ligchaam met éénen menschelijken geest 
en éénen tweeden, goddelijken geest, zoodat, indien de- 
ze laatste niet alleen eene goddelijke kracht, maar ook 
een persoon was , die reeds véor de schepping der wereld 
zelfstandig bestond, er twee geesten of personen in cén 
ligchaam moesten zijn. 

Dat de Heer maar één persoon is en maar ééne na- 
tuur heeft, de godmenscheUjke , erkennen vele Godge- 
leerden in onze eeuw. Maar niet allen schijnen zich 
zelven gelijk te blijven, als het aan de uitlegging toe- 
komt, hoe deze eenheid van persoon en natuur zij te 
denken. Zoo kunnen wij met Nitzsch ^) instemmen : „ Er 



J) Zie boven bl. 39. 

2) Sifstem der christL Lehre, §127, bl. 259. 



166 



kau op het Apostolisch staudpunt gezegd worden : ,, Chris- 
tus is Gods Zoon en is Davids Zoon^ is iets naar den 
geest der heiligmaking en iets naar het vleesch;" verder: 
„ Hij is mensch en weder is Hij God/' [dat is, een mensch 
en een God, een goddelijk persoon]; en eindelijk, met 
opheffing van het onderscheid van wezen, bij 't vasthou- 
den van de volkomene eenheid des persoons: „Je- 
zus Christus, hoewel Hij in een goddelijken toestand 
was , hield het niet voor een roof , Gode gelijk te zijn , 
maar ontledigde zich zelven ,'' enz. Phil. ü. Zoo veran- 
dert diis de tweeheid der zoogenaamde naturen in de twee- 
heid van toestanden y komt beide, vernedering en ver- 
hooging , één en denzelfden persoon toe , hoe Hij ook 
nu eens meer naar de goddelijke, dan meer naar de men- 
schelijke zijde moge benoemd worden, en is de mensch- 
wording reeds in de zelfvernederiug mede op te nemen/' 
Deze zienswijze van Nitzsch is ook de onze. Doch min 
juist en niet volkomen daarmede overeenstemmend, ten 
deele verwarrend zelfs, komt ons nu voor, wat dezelfde 
Geleerde later ') schrijft: „dat het goddelijke wezen met 
Jezus vereenigd is ; " en weder *) : „ dat de menschelijke 
natuur van Jezus door de vereeniging met de Godheid 
in de geboorte eene bepaling had verkregen , welke evenwel 
hare eigene ontwikkeling niet uitsloof — Wij pogen de 
zaak meer zamenhangend en bepaald aldus voor te stellen. 
Daar God den mensch naar zijn beeld en zijne ge- 
lijkenis heeft geschapen , zijn de menschen van Gods ge- 
slacht en natuur, weshalve de goddelijke en menschelijke 
natuur ééne en dezelfde is. De overeenkomst en een- 
heid van beide ligt daarin, dat God geest is. Joh. IV: 
24, en de mensch, als mensch tegenover de dieren, een 
geest bezit. Geestelijke wezens zijn dus beide, èn God 



1) BI. 168. 

2) BI. 270. 



167 



èn mensch, waarom dezeKde persoon, een geestelijk we« 
«en zijnde, nu in de gestaltenis van God, dan in de 
gestaltenis of gedaante van mensch kan leven en werken , 
gelijk Paulus van onzen Heer zegt, Phil. II: 6-8. Want 
is er in deze geestelijke wezens dit verschil , dat God het 
oorspronkelijke is , van wien de mensch afstamt : de mensch 
is evenwel naar Gods beeld geschapen en van Gods ge- 
slachte. Doch de mensch heeft dit geestelijke wezen eerst 
maar in zich als een aanleg, die zich ontwikkelen, of 
als eei^e kiem, een zaadkorrel, die ontspruiten en eene 
plant worden moet. Dit nu geschiedde op volmaakte 
wijze in onzen Heer Jezus Christus, dewijl deze niet 
was een geestelijk wezen, dat zijn leven begon als kiem 
en aanleg, toen Hij uit Maria geboren en dus mensch 
werd; ernaar een geestelijk wezen, dat vroeger reeds had 
bestaan in de gestaltenis van een goddelijk persoon, en 
nu wel in de gestaltenis van een mensch verscheen, en 
ook werkelijk mensch was, maar, innerlijk dezelfde blij- 
vende als vroeger, daardoor altijd zonder zonde was, daar- 
door een volmaakt mensch werd, en hierdoor geheel en 
al geschikt was, om anderen te volmaken. 

De hoogere eenheid van God en mensch als geestelijke 
wezens te begrijpen, gelukte in den tijd des Ouden Yerbonds 
niet volkomen. Ofschoon reeds het scheppingsverhaal haar 
aanduidde, heeft de gang van Israëls ontwikkeling het 
tot aan Jezus tijd toe niet zoo ver gebragt, dat Israël 
deze eenheid over ^t geheel begreep. Eerst had het vele 
moeite in, het volk tot het besef, dat er maar één God 
is, en dus tot afkeer van afgodendienst, te brengen. 
Toen dit eindelijk gelukt was, vooral door en na de 
Babylonische ballingschap, ontstond er een afgetrokken 
verstandsbegrip van Gods eenheid, zoodat de Joden zich 
wel konden voorstellen, of dat God alleen in waarheid 
wm en leefde, en al 't overige eigenlijk niet dan schijn 



168 



was of afschaduwing van God, eene denkwijze , die zich 
in Spinoza consequent tot Pantheïsmus ontwikkelde ; of 
dat God a%escheiden van de wereld bestond en gerusi had 
sedert den zevenden dag der schepping, zoodat onze 
Heer het als iets hun vreemds aan zijne tijdgenooten ver- 
klaarde : 9^ Mijn Vader werkt tot nu toe,** Joh. V: 17. 
Zoo bleven de Joden staan bij het opmerken en vasthou- 
dt van Gods eenheid, en kwamen zij aan de ontwikke- 
ling van 'i geen de mensch is, uit zich zelve niet toe. 
In beide denkwijzen over God was ook geene ruimte voor 
eene voorstelling van de eenheid der menschelijke natuur 
met de goddelijke; en toen deze zich nu in] Jezus Chris- 
tus aanschouwelijk vertoonde, werd zij door de geleerde, 
maar alleen verstandelijk-ontwikkelde. Joden niet begre- 
pen. Zocht de Heer, wat zij in Hem konden zien, aan 
deze menschen uit te leggen , dan werden zij boos. Toen 
Hij bij de even aangehaalde woorden voegde: „En ik 
werk ook," ten einde de hoogere eenheid van Hem met 
God te verklaren, poogden zij Hem te dooden, dewijl 
Hij zich zdven Gode gelijk maakte. Joh, V: 18, 't geen 
Jezus dadelijk ontkende, door te verklaren en te bewij- 
zen , dat Hij Gods Zoon was , wel Gode gelijkvormig , 
maar toch minder dan God, vs. 19-38. Zóó ging het 
ook later, volgens Joh. X: 29-36. Zóó eindigden zij 
ook, toen zij den Heer, dewijl Hij zeide, Gods Zo(m 
te zijn , ter dood veroordeelden , alsof Hij zich tot God 
had gemaakt en dus God gelasterd. 

Maar ook in den tijd des Nieuwen Verbonds was het 
voor hen, die Christenen werden, moeijelijk, zich eene 
eenvoudige voorstelling van Jezus als Godmensch *) te 



1) Hoe afkeerig, om in de betrekking van den Heer tot den Vader 
woorden te gebruiken , welke niet in het N. V. voorkomen , meenen wij 
met het woord Godmensch nu en dan eene uitzondering te mogen maken , 
dewijl het is zamengeeteld uit twee deelen, welke elk afzonderlijk in 



169 



vormen, en deze vast te houden, 't zij ze vroeger Joden , 
't zij ze Heidenen geweest waren. Wanneer Joden tot eenige 
aanneming van het Christendom kwamen, zonder hunne 
eenzijdigheid geheel en al te laten varen en volkomen 
nieuwe menschen te worden, dan moesten zij wel Jezus 
of in zijne ware goddelijkheid of in zijne ware mensche- 
lijkheid miskennen j want dat Hij Godmensch zou zijn, 
dit scheen hun, die geen besef hadden van de eenheid 
van God en mensch, eene onmogelijkheid. 2iij werden 
dus of Ebionieten, die de goddelijkheid van Jezus loo- 
chenden, en Hem tot een bloot mensch, tot een twee- 
den Mozes , maakten , of Monarchianen , die de mensche- 
lijkheid van Gods Zoon wegnamen en Hem met den éénen, 
waarachtigen God vereenzelvigden. De laatste zienswijze, door 
de oude Christelijke Kerk als ketterij verworpen , en wel de 
zienswijze van die soort van Monarchianen, welke nog meer 
bepaald Patropaadanen ^ Vaderlydera , of die den Vader 
lieten lyden , genoemd worden, of zulken, die zeiden, 
dat de Zoon God zelf en dus ook de Vader was, en 
daarom, bleven zij zich gelijk, er toe moesten komen, 
dat ook de Vader had geleden — deze zienswijze is nog 
die van vele bekeerde Joden en sommige andere Chris- 
tenen. Het boek van den Kerkvader Tertullianus tegen 
een der hoofden der Patropassianen , Praxeas, is dus 
ook nu nog geheel tegen hen gerigt. Tertullianus begint 
met de opmerking, dat bij Praxeas Jezus Christus voor 
God zelf wordt gehouden, terwijl de regtzinnige Christe- 
nen Hem als Gods Zoon vereerden. Dezelfde Bijbelplaat- 



het N. V. van Jezus worden gebezigd en daarom in hetzelve niet tot één 
geheel schijnen gebragt, dewijl de (niet w^sgeerige) Oosterlingen znike 
zamentrekkingen van twee gedachten in ééne uitdrukking minder kennen, 
en dewijl bij de Hebreen (ik zeg niet, bij de Joden) de natuur van Ood 
en mensch eigenlijk geene iioee gedachten waren. De oude Grieksche 
Kerk heeft den naam Godmensch reeds zeer vroeg ingevoerd. 



170 



seu, die nu nog worden aangevoerd^ om de volstrekte 
en eeuwige Godheid des Zoons ^ als aan die des Yaders 
gelijk^ te staven^ zijn dan ook door Tertullianns reeds 
zoo uitgelegd, gelijk nu elk onbevooroordeeld exegeet ze 
verklaart. Aldus kwam TertuUianus tot de uitkomst, dat 
eerst God alleen bestond, en Hij toen het Woord heeft 
voortgebragt, die Gods Zoon is genoemd, en ook wel 
eens God wordt geheeten, doch altijd de tweede na den 
Vader is, en minder dan die Vader, dewijl deze de Va^ 
der, de voortbrenger , de zender is, beneden wien de Zoon, 
de voortgebragte , de gezondene , noodwendig moet staan. 
Zelfs noemt TertuUianus , in navolging der Apostelen , den 
Vader-alléén God, den Zoon Heer, niet God. Ten slotte 
verklaart de Kerkvader , dat het eene schadelijke dwaling 
is, Gods eenheid dus vast te houden, dat men den Zoon 
niet nevens Hem plaatst; maar dat hij , met de overige regt- 
zinnige Christenen, gelooft aan Gods getuigenis omtrent 
zijnen Zoon, zoodat die den Zoon niet heeft, ook het 
leven niet heeft; „maar,*' zegt hij, „die heeft den Zoon 
niet, die Hem voor iets anders dan den Zoon van God 
houdt.'' 

Aan andere eenzijdigheden maakten zij zich schuldig, 
die, oorspronkelijk Heidenen zijnde, hunne Heidensche 
vooroordeelen niet konden afleggen. Dikwijls stelden zij 
zich den Heer als een Godenzoon, bijzonder als een 
Apollo, voor. Aan hen was nog meer eigen, den memch 
Jezus te schilderen als , meer dan een Socrates of Mo- 
zes, vervuld met Gods geest; doch als een mensch, 
uit Maria geboren, vroeger niet bestaande, en toen, of 
wel bij den doop , met Gods eeuwigen geest rijkelijk 
begaafd. Tot de volledige en ware aanschouwing van 
Gods Zoon verhieven zich na de Apostelen die God- 
geleerden alleen, welke de Grieksche Oudheid , waaruit 
zij het wezen der menschelyke natuur hadden leeren 



171 



kennen, en de Joodsche, waaruit zij het besef van Gods 
eenheid hadden overgenomen, beide bezigden, om het 
goddelijke en menschelijke in Christus in te zien en door 
te denken, te weten, Justijn de Martelaar, de Alexan- 
drijnsche Kerkvaders, Eusebius, enz. Zij zagen, dat er 
in Jezus Christus te aanschouwen was, wat de vroegere 
menschheid niet had kunnen denken, de eenheid van 
God en mensch, als beide geestelijke wezens zijnde; zij 
spraken het groote woord uit, dat God zich had ver- 
menschelijkt , opdat wij menschen vergoddelijkt zouden 
worden. — Dit practische doel is ook vooral het onze. 
"Wij zien , dat de latere orthodoxie met alle hoogklinkende 
woorden over de Godheid , die in Jezus Christus woon- 
de. Hem toch of tot een mensch maakt, gelijk de Ebio- 
nieten deden; of tot fförfzelven, gelijk de groote menigte 
nog doet; of tot beide, maar als twee personen in één 
ligchaam, zoodat nu eens een mensch, dan een God in Hem 
spreekt en handelt. Door al deze voorstellingen wordt de 
eenige Godmensch^ de Middelaar Gods en der menschen, 
voor onze voorstelling verduisterd. De menschheid gevoelt 
zich dus weder verre van God; zij mist troost en hoop en 
blijmoedigheid des geloofs ; in hare verlegenheid maakt zij nu 
gaarne, om toch iets te hebben, een Paus, eene Maria en 
een tal Martelaren tot eene soort van Godmenschen, om 
in hen de eenheid van God en menschen en het midde- 
laarschap te vinden, H geen haar, door de misvorming, 
welke de persoon van Jezus Christus in de Kerkleer heeft 
ondergaan , in Hem is ontroofd. Z6(5 verschrikkelijk wreekt 
zich hier de afwijking van de eenvoudige waarheid des 
Evangelies! 

Doch ik eindig met dit onderwerp, daar ik bij 
het spreken over de Theologie de verhouding van Gods 
Zoon tot den Vader nog weder moet behandelen. Alleen 
merk ik nog op , dat wij in 't geheel niet meenen, deze 



172 



voor de Oodgeleordheid belangrijke zaak van alle zijden reeds 
duidelijk gemaakt te hebben. Wij stemmen gaarne in met 
Nitzsch *): „[In het leerstuk van Jezus Christus, den God- 
mensch] heeft men, even als in dat der Drieëenheid, de 
oud-kerkelijke formules wel als bewaarders van den leerschat 
te achten; maar moet men de draden der innerlijke verkla- 
ring opzoeken , welke men bij de denkers v6<5r het Concilie 
van Nicea vindt aangeknoopt, daarna , behalve bij de 
Scholastieken der middeneeuwen , vooral bij de Mystieken 
ziet opgenomen en nog een vollediger weefsel ziet behoeven. 
Hier is nog veel te werken; hier is de Dogmatiek nog 
jong en teeder.'' 

Opmerkelijk is in deze bekentenis vooral de aanduiding, 
dat de Kerk met het Concilie van Nicea (in 325 tegen Anus) 
op een verkeerden weg is geraakt. Wij houden het er ook 
voor, dat dit is geschied , en wel daarom geschied , dewijl de 
Kerk toen op zich zelve of a priori is begonnen te redene- 
ren ^ en van toen af, vroegere kerkelijke bepalingen telkens 
als zeker en vast aannemende, al verder en verder, bui- 
ten de Heilige Schrift en de daarin bevatte geschiedenis 
om , is gaan doordraven op eigene meeningen en inzigten. 
Z<56 is er een kerkelijk leerstelsel over den persoon van 
Jezus Christus en het wezen van God ontstaan , 't welk in 
velerlei opzigt tegen de Heilige Schrift lijnregt indruischt. 
Vóór dat Concilie van Nicea werd Beryllus , Bisschop van 
Bostra in Arabië, voor onregtzinnig gehouden, dewijl hij 
het persoonlijk voorbestaan onzes Heeren ontkende en leerde, 
dat Hij, op aarde levende, geene bijzondere goddelijkheid 
had, maar alleen die des Vaders in zich had wonen. 
Deze zienswijze werd hem als ongegrond door den be- 
roemden Origenes in eene Kerkvergadering onder het oog 
gebragt, waarop hij haar liet varen '). Later werd het anders. 



1) System , bl. 263. 

«) BUSEBiüS , Hist, Eccles, VI , 33. De woorden van Eusebius luiden : 



173 



In het Concilie van Nicea werd, ^tgeen vroeger als Sabelli- 
aansche dwaling was verworpen , nu als orthodox geijkt En 
bijzonder meenen wij , dat de Kerk oek gedwaald heeft, toen 
zij in 381 Apollinaris voorstelling verwierp, dat de godde- 
lijke Logos het menschelijk t;/^*c>4 heeft aangenomen. Joh. 
I: 14, niet den menschelijken geest, daar er dan twee geesten 
of naturen in Jezus Christus zouden geweest zijn. Ook ons 
is het, als ApoUinaris, te doen, om de ééne natuur, ééne 
persoonlijkheid, ^éne werkzaamheid ^) van Jezus, die ons 
in de geschiedenis telkens voor oogen treedt, ook in de 
wijsgeerige beschouwing over Hem te begrijpen. Maar wij 
meenen, dat Apollinaris deze eenheid had moeten hand- 
haven door er aan vast te houden, dat de mensch van 
Gods geslachte is, daar God en mensch beide geestelijke 
wezens zijn, zoodat het inwonen van een goddelijken en 
een menschelijken geest of persoon, dus van twee geesten 



„ De Bisschop Beryllus trachtte , den kerkelijken regel verkeerende , eenige 
van 't geloof yreemde zaken in te voeren , daar hij waagde te leeren , dat 
onze Heer en Heiland vóór zijne komst onder de menschen niet had 
voorbestaan met eene eigene bepaling van wezen ^ en dat Hij ook geene 
eigene goddelijkheid had, maar alleen die des Vaders in Hem wonende." 
Over de nitlegging dezer woorden heerscht bij de schrijvers over de dc^- 
mengescfaiedeniB groot verschil. Het kan alleen worden uitgemaakt door 
de opmerking^ dat Ensebins verhaal oit Ensebins zienswijze moet verklaard 
worden. Nu blijkt het onder anderen uit Bist BccUs, I, 2 en X, 4, dat 
Ensebins een persoonlijk voorbestaan en daarom dé wereldschepping en de 
verschgningen aan Abraham en Mozes en dus de zorg voor Israël aan 
Gods Zoon heeft toegeschreven, en dat hij dien Zoon van God voor een 
persoon hield, die eene afzonderlijke, eigene goddelgke natunr van den 
Vader had ontvangen. Deze zienswijze nu wordt door Eusebius VI, 33 
de kerkeUjke regel van 't geloof genoemd, waarvan Beryllus dus afweek, 
door aan den Heer alleen toe te kennen èn een voorbestaan als rede of 
Logos in Ood, èn deze goddelijkheid op aarde, dat des Vaders geest in 
veel grootere mate in Hem, dan b. v. in den Dooper, woonde. 

^} Oidef^ia ^talgtifiq rov Xóyov aal tijq aaquhq aivov iv vaSq 
^slatq q>iQ€T<u ygoufutq* èXX* ïcvt^ fifla q^iiotq^ /^ia vTfóoTaayq, 



174 



of personen^ in één menschelijk ligchaam niet alleen iets 
ondenkbaars^ maar ook iets overtolligs wordt '). 

Als wij ons echter hier en elders steeds op de Heilige 
Schrift beroepen, doen wij het, ook nu veel meer (ik moet 
het hier herhalen) , op de in haar vervatte openbaring en op- 
leiding van God, op de geschiedenis, op de daadzaken, erin 
te vinden , dan op de uitspraken en gezegden der Aposte- 
len , hoe hoog wij ook deze waarderen. Wij meenen : daai- 
zahen zijn veel duidelijker, ook in dit opzigt, en ved 
krachtiger en werkzamer, dan woorden; wij komen er 
telkens op terug : van werken Gods en van daaruit voorfc- 
vloeijende en daarmede instemmende werken der menschen, 
niet van denkbeelden der menschen over God , over Jezus 
Christus, over den mensch, hangt het heil der wereld at 
Alleen is hier op te merken, dat onder die woorden of 
denkbeelden niet gerekend kunnen worden de uitspraken 
van Jezus omtrent zijn eigen voorbestaan, daar deze zijn 
uitspraken zijner zelfbewmtheid ^ die , even gelijk de uitla- 
tingen onzer zelfbewustheid over ons wezen , dat wij zede- 
lijk vrij en verantwoordelijk zijn en van Gods geslachte 
zijn, eene onmiddellijke openbaring van het eigene, inner- 
lijke wezen uitmaken. Zulke uitspraken zijn wel te onder- 
scheiden van de woorden of denkbeelden van anderen , uit 
middellijke redeneringen over dat wezen ontstaan. 

Het onderscheid onzer zienswijze van die van vele 
andere Godgeleerden werd mij vooral duidelijk, toen ik 
voor eenige jaren de schoone rede las en weldra alge- 
meen zag prijzen, van den met regt ook in Nederland 
vereerden Daniël Schenkel, in 1850 De Wette's opvolger 



1) Verg., om den diepdenkenden Apollinaris te leeren kennen. Dor- 
ner, Eniwichlungsgeschichte der Lehre von der Ferson ChrisH, Zweite 
Aufl., D. I, bl. 985-1037. De straks aangehaalde woorden van Apolli- 
naris staan bij Domer bl. 998. 



175 



te Bazel geworden en spoedig daarna te Heidelberg be- 
roepen. Li zijne inwijdingsrede te Bazel gebonden ') , 
schetste hij het idéé der persoonlijkheid in zijne be- 
langrijkheid voor de godgeleerde wetenschap en het gods- 
dienstig zedelijk leven, vooral in den tegenwoordigen tijd, 
waarin het Pantheïsme, 'twelk ziel en leven doodt, zoo zeer 
toeneemt, ja in Dnitschland heerschende is. Hij toont 
aan, dat God geen God voor ons is, zoo Hij niet een 
persoon is , Christus geen Zaligmaker , zoo Hij niet een 
persoon is, de mensch geen redelijk wezen, voor deugd 
en godsdienst en onsterfelijkheid geschikt, zoo hij geen 
persoon is. Al wat hij zegt, is schoon, waar, overtui- 
gend ; 't is eene heerlijke , leerzame rede. Maar als hij 
nu het middel opgeeft, om dit drie-gesternte der Christe- 
lijke waarheid , gelijk hij het noemt , weder te doen op- 
gaan over de Christelijke volken, om hen te verlichten 
en te beheerschen — welk middel is dat dan ? . . . . Re- 
denering! „Eene betere toekomst verwacht ik in alle 
opzigten ,'' zegt hij bl. 23 , „ alleen van eene beslissende 
zegepraal der Christelijke iernr en grond/waarheden y die 
allereerst op het gebied der wetenschap bevochten moet 
worden, alvorens hare gevolgen in het leven kunnen 
doordringen.'* 

Z(5(5 spreekt Schenkel; hij geeft een middel, dat, naar 
onze verwachting, niet zal baten, en ziet voorbij, wat, 
gelijk wij gelooven, alleen kan helpen. Geene dogma- 
tische, philosophische, wetenschappelijke zegepralen zullen 
den persoonlijken God, den persoonlijken Christus en 
den persoonlijken mensch weder in eere brengen bij de 
Christelijke volken; maar alleen het vasthouden aan de 
zekere gescAiedenü, boven alle altijd onzekere redenering. 



') Die Idee der Persönlichkeü in ihrer ZeitbedetUung für die theolo- 
giiche Wissenschaft lend das reUgiös-sitÜiche Leben , Sehaffkcmsen 1860. 



176 



De historische Christus is zelf een persoon , en, als beeld, 
ook een waarborg van den persoonlijken God en den 
persoonlijken mensch. Die historische Christus beant- 
woordt aan het zedelijk gevoel en de godsdienstige be- 
hoefte der menschen, en op die wel onderzochte historie 
en dezen haren diep ondervonden invloed, -daarop alleen 
kan godsdienst en godgeleerdheid als op onwrikbaren 
bodem steunen en staan, voor eeuwig. 

Ik merk dit onderscheid van ons en andere Godgeleer- 
den in het voorbeeld dezer rede van Schenkel te liever 
op , dewijl het nog zóó weinig wordt ingezien , dat ik mij 
niet herinner, in eenige recensie zijner rede in Hoog- 
duitsche of Nederlandsche Tijdschriften dit bezwaar tegen 
zijne voorstelling gevonden te hebben. Wij toonen daarom 
ook telkens weder aan , dat , 't geen Johannes over den 
Logos uitspreekt, geene redenering, geen idéé, geen denk- 
beeld is. Wel vindt men bij Philo , ja zelfs bij Zoroaster 
en Plato, ideën van den logos, van het leven, van het 
licht, welke in God waren en door God aan de wereld 
werden medegedeeld. Maar toen Johannes deze woorden 
uit het spraakgebruik van zijnen tijd overnam, leerde 
hij, dat deze idem in den persoon van Jezus Christus 
waren verwezenlijkt, of leven en werkelijkheid geworden, 
opdat zij door Hem, den God-mensch, aan de menschen 
inderdaad zouden gegeven, en niet alleen aan hunne 
phantasie voorgesteld worden. En wat nu Johannes zegt : 
„De Logos is vleesch geworden ,*' ware voor Philo iets 
ongerijmds en belagchelijks geweest, daar dit bij hem 
zoude beteekend hebben: „De Logos heeft opgehouden 
Logos te zijn , het licht is duisternis , de deugd ondeugd 
geworden.^' Zoo zeer verschilt de bloot ideale Wijsgeer 
van den ideaal-hiêtorischen Evangelist. Zelfs ook de uit- 
drukking Zoon va/n God is in het Nieuwe Verbond niet 
eene metaphysische, maar eene populaire zegswijze, uit 



177 



het Oude Verbond overgenomen, en dus geen begrip j 
maar een beeld van de geopenbaarde werkelijkheid. 

Ik moet ook over dit punt eindigen. Wij streven er naar, 
de eenheid van Jezus Christus in zijn persoon, leven, be- 
proevingen , lijden , verheerlijking en werk te leeren ken- 
nen, en niet alleen de eenheid van dit alles in Hem, 
maar ook de overeenstemming van dit alles met Gods 
overig werk en doel, opdat onze Godgeleerdheid helder 
en redelijk worde ; wij streven er naar , 't geen de geschie- 
denis er ons van voorstelt , speculatief te begrijpen , opdat 
de wijsbegeerte zich bewust worde , geen hooger aanschou- 
welijk voorwerp van nasporing te kunnen vinden dan 
Jezus Christus; wij streven er naar, 't geen wij zien en 
begrijpen , practisch vruchtbaar te maken , opdat de 
menschheid de goddelijke volmaaktheid, waarvoor zij vat- 
baar is , door Jezus Christus zoeke te verkrijgen. Wij we- 
ten zeer goed , verre er af te zijn , van hierover het laatste 
woord te hebben gesproken: dit zal een sterveling wel 
nimmer spreken : maar wij weten ook , met reine waarheids- 
liefde er naar te streven, om deze volmaakte openbaring 
van God en mensch, ons door God genadig geschon- 
ken, meer en meer in het licht te stellen en aan te 
wenden, Hem ter eere en der menschheid tot heil. 

2. De tweede afdeeling onzer Dogmatiek, bevat de 
Theologie of de leer over God, welke op de Christologie 
volgt , dewijl God bovenal uit zijnen Zoon wordt gekend. 

Daar wij in dien Zoon God als den Vader leeren ken- 
nen , verwerpen wij nadrukkelijk de meening van Augus- 
tinus, Calvijn en de Dordsche Synode, die in God 
niet zoo zeer de liefde tot hoofdzaak maakt, als wel 
de souvereiniteit, waardoor God bovenal het eeuwig 
lot der menschen in een absoluut besluit heeft vastgesteld; 
't geen Schleiermacher , naar zijne gewoonte , om niet 

12 



178 



objectief uit God^ maar subjectief van de menschen uit, 
de godsdienst te beschouwen^ dus uitdrukt , dat onze 
volslagene afhankelijkheid van God hoofdzaak is in het 
Christendom. Wij verwerpen deze meening , omdat zij 
in het Evangelie niet heerscht of kenmerkend Christelijk 
mag genoemd worden , daar zij in 't Heidendom te huis 
behoort , met name bij de Grieksche Tn^ci , die onder 
den naam van het Noodlot^ door de Godheid vastgesteld 
en door de menschen te eerbiedigen^ dezelfde beschou- 
wing hebben aangenomen en tot de springveer van hun- 
ne poëzij gemaakt. Later hebben de Scholastieken 
deze beschouwing uit het Heidendom bijbehouden, als 
ook eenci van Aristoteles overgenomene^ dat God de 
eerste eeuwige physieke beweegoorzaak van alles is, of, 
gelijk hij spreekt, het eerste bewegende, als de as 
van den molen , of wil men , als de levenskracht in 
den boom. Van deze zienswijze hebben ook de Her- 
vormers zich nog niet geheel los kunnen worstelen. Ein- 
delijk echter is door den Jood Spinoza deze onchristelijke 
voorstelling in logische formules gebragt en aldus met 
een waas van wetenschappelijkheid overtogen, zoodat nu 
nog zelfs bij vele Protestantsche Godgeleerden God 
meer wordt voorgesteld als een oneindig, alomvattend, 
maar aan een noodwendig noodlot of eigen besluit gebon- 
den wezen, 'twelk alles naar een bepaald plan laat afioo- 
pen, dan als de vrije, altijd werkzame, onze gebeden ver- 
hoorende, naar onzen veranderenden toestand zijne han- 
delwijze veranderende, liefdevolle Vader, die geheel het 
menschdom tot heiligheid en zaligheid opvoedt, gelijk 
wij zijnen Zoon, op aarde omwandelend, met zijne tijd- 
genooten zien handelen. 

Natuurlijk ontkennen wij de praedestinatie of voorverorde- 
Tiing niet; maar wij stellen haar, even als de oppermagt van 



179 



God zelve, geheel anders voor, dan de Dordsche Synode, 
niet als een werk van Gods souvereiniteit of oppermagtige 
willekeur, of, gelijk het heet, regtvaardig oordeel, waardoor 
Hij dezen behoudt en dien verderft; maar als het werk van 
Gods allen omvattende en allen zaligende liefde, doch 
van eene liefde , welke haar doel , aller behoud , alleen met 
wijsheid en dus met langzame schreden ten uitvoer brengt. 
Het plan van God, 'twelk hiertoe strekt, noemen wij 
met de andere Theologen, Gods raadsbesluit of voorver- 
ordening. Wij spreken evenwel niet met velen hunner van een 
tweevoudig besluit van God, een ter verkiezing en een ter ver- 
werping, maar alleen van dat ter verkiezing, of van een besluit 
van Gods liefde, om allen te behouden, doch aldus uitge* 
voerd, dat Gods wijze liefde eerst deze en dan die menschen 
en volken uitkiest, ten einde door hen weder anderen tot 
de kennis des Evangelies te brengen, en aldus eindelijk 
geheel het menschdom in zijne Kerk op te nemen. 

Uitdrakkelijk teekenen wij hierbij aan, dat wij wel in- 
stemmen met de Dordsche Synode, waar zij in hare Ca- 
nones , Cap. I, § 1-14, de praedestinatie, voor zooverre 
zij verkiezing is , uiteen zet en met Bijbelplaatsen bewijst;, 
doch niet met haar overeenkomen, als zij § 15 er bij 
voegt: „Voorts licht de Heilige Schrift deze eeuwige 
en onverdiende genade onzer verkiezing daardoor vooral 
toe en beveelt ons haar aan, omdat zij verder betuigt, 
dat niet alle menschen zijn uitverkoren , of dat deze in de 
eeuwige verkiezing zijn voorbij gegaan; te weten degene, 
welke God naar zijn vrijmagtig , regtvaardig, onberispelijk 
en onveranderlijk welbehagen heeft besloten in de alge- 
meene ellende, waarin zij zich door hunne schuld hebben 
geworpen , te laten , en niet met het zaligmakend geloof 
en de genade der bekeering te begiftigen, maar te laten 
blijven op hunne wegen in het regtvaardig oordeel en 
daarom ook eindelijk , niet alleen wegens hun ongeloof , 

12* 



180 



maar ook wegens alle~ overige zonden , ter betooning zij- 
ner regtvaardigheid 4 te verdoemen en eeuwig te straffen. 
Dit is het besluit der verwerping ^ 'tw^ God niet maakt 
tot oorzaak der zonde (eene godslasterlijke gedachte!)^ 
maar tot den vreeseüjken ^ onberispelijken en r^vaardi- 
gen regter en wreker der zonde." 

Op deze woorden der beroemde Synode hebben wij 
zeer veel aan te merken , onder anderen dit , dat , terwijl 
zij § 1-14 het niet betwiste leerstuk der verkiezing door 
vele Bijbelplaatsen heeft gestaafd ^ zij dit zeer betwiste 
besluit der verwerping onbewezen laat, daar zij wel zegt^ 
dat de Heilige Schrift dit leert, doch ook niet ééne enkele 
plaats daartoe uit den Sijbel aanhaalt. Inderdaad ie es 
ook niet ééne voor bij te brengen, en strijdt dit dogma 
met geheel het Evangelie en met Oods natuur, gelijk wij 
deze uit Jezus Christus en uit de geheele schepping en 
wereldregering kennen; waarom dan ook reeds Calvijn, 
over dit besluit sprekende, er zelf (terwijl hij het aan God 
toe schreef!) van gruwde, blijkens zijne eigene woorden*)^ 
„ Ik erken , dat het een verschrikkelijk besluit is.'' 

Ofschoon wij echter geene verwerping kunnen erkennen 
in een God, die liefde is, is het er verre af, dat deze 
liefde ons zwakheid zoude zijn , welke den zondaar niet 
durft of wil straffen. Wij hebben, integendeel, de spreek- 
wijze in trein gebragt, dat er ook eene hardheid der 
liefde in God is en bij ons moet zijn , daar de ware , 
innige , alles beheerschende liefde ook hard en streng kan 
handelen, geUjk Jozef met zijne broeders, Jezus met de 
Kananesche vrouw deed. Zóó, zeggen wij, doet God ook 
met ons ; hard en streng is Hij tegen ons , als wij de 
zonde niet willen laten varen, en juist omdat Hij ons lief 
heeft, wil Hij geene zonde in ons dulden, maar straft 



O Ifisfit. Christ. reVig, L \\\, c. 23, f 7. 



181 



ons zoo lang door de bittere gevolgen der zonden, tot 
dat wij haar nalaten en de boosheid des harten , de bron 
aller zonde, met Gods hulp bestrijden en overwinnen. 

Ook Jezus sterven is ons dus geen myaterium tremen- 
dum '). Het is ons , gelijk de lijdens-geschiedenis zelve 
ons toont en het N. Verbond dit volkomen juist uit- 
spreekt 2), eene zaak door Ae menscAen gedaan, door Jezuê 
geleden y en door Ood toegelaten en, vooral in verband met 
de daarop gevolgde opstanding, door God ter behoudenis en 
zaliging der wereld beschikL In het licht der latere ge- 
schiedenis vooral is ons dus deze dood des Heeren eene 
openbaring van Gods liefde, van Jezus volmaaktheid en 
van der menschen zonde , en wel eene openbaring van dit 
alles , welke de menschen voor hunne boosheid doet schrik- 
ken, Jezus grootheid leert bewonderen en Gods liefde 
gelooven , zoodat dit sterven en herleven van Gods Zoon 
aan de wereld eenen scAok geeft en haar eene opleiding wordt, 
waardoor zij langzamerhand meer sterft voor het zinnelijke, 
aardsche leven en opstaat voor het geestelijke, hemelsche 
leven. 

Wij kunnen en willen niet nalaten, hierbij de leer te 
bestrijden, alsof Jezus ter voldoening aan Gods straf- 
eischende geregtigheid , of om Gods straffen van ons af te 
wenden , door het Gode verschuldigde Hem te betalen , 
dien vreeselijken dood had moeten ondergaan. Anselmus , 
welke in de twaaKde eeuw die leer niet uit de Schrift 
afleidde, maar, gelijk hij zelf zegt*), uit zijne rede uit- 



1) Een geheim f waarvoor men beven moet. 

2) B. V. Hand. II : 23 , 24 : „Jezus door den bepaalden raad en de 
voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij [Israëlietische mannen!] ge- 
nomen en door de handen der onregtvaardige [Heidenen] aan het kruis 
gehecht en gedood; welken Ood opgewekt heeftP 

3) Aan het slot van zijne verhandeling, Cwr Deus homo f 



182 



vond f had daarmede ten doel de kerkelijke practijk en 
meening van zijnen tijd door eene scholastieke redenering 
te regtvaardigen. Maar behalve vele andere dwalingen begaat 
hij hierbij den grooten misslage dat hij Jezus komst op aarde 
voorstelt, als alleen gebeurd om hier te sterven, en dit ster- 
ven vooronderstelt, als op zich zelf om Gods wille noodig^ 
of wel door God bewerkt; terwijl in tegendeel, volgens 
het Evangelie , de Heer op aarde kwam , om door leven , 
leeren, sterven en opstaan zijne Kerk op aarde te stich- 
ten; terwijl, volgens dat Evangelie, om Gods wil te ver- 
anderen , geen komst of dood van Jezus noodig was , 
daar God Vader was , ook reeds , toen Hij Jezus zond ; 
terwijl niet God door bliksem of aardbeving Jezus heeft 
gedood, maar de menseken dit hebben gedaan van wege 
hunne boosheid, en deze hunne daad door God ten streng- 
ste is afgekeurd en gestraft. Anselmus heeft derhalve eene 
omkeering van de beschouwing van Jezus dood bewerkt, 
die èn onwaar èn schadelijk is. Bij de oude Hebreen is 
de noodwendigheid , om God door oflfers te verzoenen, on- 
bekend en zou zij voor godslastering zijn gehouden'; aan 
de Kerkvaders is de meening, dat Jezus zulk een zoenoffer by 
God is, vreemd en eene andere doorgaans redelijke, hoewel 
niet altijd ontwikkelde, beschouwing hierover eigen; doch de 
Hervormers, van jongsaf aan geene andere, dan de AnseU 
mische leer gewend , hebben zich er doorgaans *) aan 
onderworpen. Vandaar is zij , hoe strijdig met het Evan- 
gelie en met eene redelijke godskennis, nog lang blijven 
heerschen en begint zij nu pas te verouderen en voor 
Jezus en der Apostelen voorstelling te wijken. Wij heb- 
ben, met vele andere Godgeleerden, het onze daartoe bij- 



1) Calvija komt er, vooral ia zijne uitlegging des Nieuwen Verbonds, 
vaak tegen op. Zie Waarheid in Liefde , 1842 , IV , Hoe heeft Calvijn 
de voldoening geleerd I* 



183 



gebragt, door Ansdmus meermalen in ons Tijdschrift en 
elders openlijk te bestrijden en vooral door de Evangelische 
waarheid daar tegenover duidelijk aan te wijzen *). En ge- 
bruiken wij het woord voldoening van Jezus sterven , dan 
is het in den zin van den vromen Lodensteijn^ om uit 
te spreken, dat er aan 'smenschen zondaarsbehoeften door 
den Heer wordt voldaan; gelijk hij zegt in de bekende 
regelen : 

Wat wij lieven^ in dit leven, 

Niets kan ons roldoening geven. 
En wederom : 

Niets, o Jezus! dan nw bloed 

Geeft voldoening aan Hgemoed, 
De bestrijding van de onevangelische leer van Ansdmus 
kwam bij ons voort uit de zucht, om de zedelijke, men- 
schen herscheppende kracht van het kruis van Christus in 
't licht te stellen ; maar zij is door vele onzer tegenstan- 
ders jaren aaneen gebezigd , om ons bij de groote menigte 
te beschuldigen , als verloochenden wij de kracht des 
kruises. 



Hoe veel ik vroeger *) ook reeds over den persoon van 
Jezus Christus heb gehandeld, over zijne verhouding tot 
den Vader en het geheele leerstuk der Drieënheid moet ik 
hier ook nog iets zeggen. Met weinige woorden zij hier 
dan bij het vorige gevoegd, dat wij de volkomene gelijk- 
heid van den Zoon met den Vader ontkennen, en den 
Zoon voor den Zoon, niet voor den Broeder van God 
houden, zoodat het zoogenaamde Subordinatianismus , of 



^) Zie b. v. de Lineam. Tkeol. p. 77-84 en Pareau, in Waarheid in 
Liefde, 1843, I, bl. 87 en volgg. 

^) Buiten Jezus. 

3) Boven bl. 162-173. 



184 



de leer, dat Jezus Christus de goddelijke natuur bezit ^ 
maar van den Vader, die Hem haar heeft gegeven, en Hij 
dus minder is dan de Vader, ons voorkomt de eenige 
ware voorstelling te zijn, welke wij dan ook niet alleen 
in het Nieuwe Verbond zien heerschen, maar insgelijks 
bij alle Kerkvaders v(56r het Concilie van Nicea in 325 ^). 
Doch van dit Concilie af werd de, vroeger als kettersch ver- 
worpene , leer van de volkomene gelijkheid des Zoons met 
den Vader als regtzinnig geijkt. — De heih'ge geest is 
ons, gelijk nu meer en meer wordt erkend, de geest, 
het leven, d^ mogendheid en kracht, welke Godes is en 
van God door Christus in de menschheid wordt gebragt , 
om nu ook in haar te zijn. Op uitlegkundige gronden 
kunnen wij dien geest voor geen persoon houden. Wordt hij 
zoo voorgesteld Joh. XTV — XVI, ook van de wet, de zonde ^ 
de dood, de regtvaardigheid wordt aldus bij persoonsverbeel- 
ding gesproken, en waar de Heer, na de aangehaalde gesprek- 
ken. Joh. XVn onfiguurlijk spreekt, handelt Hij wel over de 
personen van God, van zich zelven, van de Apostelen en van 
de menschen, maar niet van den geest; wat deze zij, toont 
Hij XVii: 21. Brengt men hier tegen in, dat wij dan niet 
tot den naam des geestes, even als tot dien des Vaders 
en des Zoons, die personen zijn, kunnen gedoopt wor- 
den, Matth. XXVIH: 19, dan wijzen wij op Openb. III: 
12, waar gezegd wordt, dat op de Christenen de naam 
van Ood, de naam van CAristus en de naam der Kerk 
van God, die door den geest van God en Christus be- 
zield is, zal geschreven worden. 



1) Wy hebben dit aangetoond in eene uitvoerige uiteenzetting , Lineam, 
Theol. p. 98-106. Omtrent het N. Verbond en de oude Kerkvaders is 
het Snbordinatianismus bewezen door S. Clabke , The Seripture JDoctrine of 
Trinity, in 1712 en later uitgegeven, en omtrent de Kerkvaders nog veel uit- 
voeriger en zeer onpartijdig door Dion. Fetayius, in zijn voortreffelgk 
werk, JDe Logmaübta TheologicU , Tom. II. De uitspraken des N. Vcr- 
bonds over deze zaak hebben wij dikwijls in Waarheid in Liefde behandeld. 



185 



Wij hebben ons niet ontzien, om altijd en overal open- 
lijk voor 'tgeen wij ook over dit leerstuk in 't Evangelie vin- 
den, uit te komen; ten einde nadenkende Joden en ver- 
standige en wijsgeerig juist denkende menschen niet door 
de dwaling van aloude Godgeleerden van het Christendom 
afgeschrikt , maar door de redelijke en goddelijke waarheid 
des Evangelies tot hetzelve uitgelokt worden. Maar dat 
wij dit in het N. Verbond hebben opgemerkt, danken wij 
evenwel meest aan den Utrechtschen Hoogleeraar Heringa, 
die in zijne lessen met groote naauwkeurigheid en duide- 
lijkheid de leer van Vader, Zoon en Geest, niet die der 
Drieëenheid , pleegde te behandelen en die de voorname oor- 
zaak is, dat ook het woord Drieëenheid, reeds bij Mun- 
tinghe niet meer voorkomende, bij onze Nederlandsche 
Godgeleerden schier niet langer wordt gebruikt. 

3. De derde afdeeling onzer Dogmatiek is de AntArO' 
pologie^oi de leer over den mensch. 

Hierin handelen wij eerst over des menschen natuur of 
aanleg, dan over zijne bestemming, en eindelijk over zijnen 
toestand. Drie eigenaardigheden heeft onze uiteenzetting ; 
vooreerst, dat wij natuur en toestand scherp onderscheiden; 
ten tweede , dat wij niet alleen van den mensch spreken , 
en daar nu eens den enkelen mensch , dan het menschdom 
onder verstaan, maar beide onderscheiden en zamenvoegen; 
ten derde , dat wij ook hier alles meest uit Jezus Christus 
en zijne geschiedenis afleiden. 

Over de eerste eigenaardigheid , het groot verschil van 
's menschen ^atuur en toestand , heb ik vroeger reeds ge- 
sproken 0. In onze Dogmatiek valt de grootte van het 
onderscheid tusschen deze twee nog te meer in het oog, 
dewijl dtór de beschouwing van de natuur en die van 



») Boven bl. 89. 



186 



den toestand des menschen van elkander zijn gescheiden 
door de aanwijzing van 's menschen bestemming. Deze 
plaatsen wij echter tusschen die twee anderen in, dewijl 
wij de voorstelling onzer natuur het best uit die onzer 
bestemming konden bevestigen, en van de beschouwing 
van onzen zondigen toestand de overgang tot de Heilsleer 
in de vierde afdeeling te gemakkelijker was. 

Wat de tweede eigenaardigheid betreft: reeds heb ik 
eene proeve aangehaald ^) , welke verwarring er in de 
voorstellingen kan komen ^ zoo men dé ééne uitdrukking, 
den menacA, bezigende, daaronder nu eens Adam, den 
eersten mensch, dan ons, later levenden, verstaat. Maar 
er is ook vele verwarring in onze Godgeleerdheid ontstaan, 
dewijl men, als men over 's menschen natuur, bestemming 
en zonde sprak, niet genoeg heeft onderscheiden tusschen 
den enkelen mensch en het geheele menschdom. Bij de 
Protestanten, die het individuele altijd op den voorgrond 
stellen , wordt te weinig op den zamenhang aller menschen 
als één geheel gelet; bij de Boomsch-Catholieken, die steeds 
op het geheel het oog hebben, wordt het regt der enkele, 
vrije personen doorgaans voorbij gezien. Wij hebben ge- 
tracht beide eenzijdigheden te ontwijken, zoo wel elders, 
als ook in deze derde afdeeling der Dogmatiek ^). De 
menschelijke natuur wordt dan eerst regt gekend, wanneer 
men den mensch beschouwt èn als enkel persoon èn als 
lid eener groote maatschappij; als enkel persoon heeft hij 
heerlijke vermogens, doch alleen als zaadkorrels, welke 
eerst in de zamenleving ontkiemen. De menschelijke èe- 
stemming is, dat de enkele personen in de vereeniging 
van huis, staat en kerk te zamen leven, hierin de een 
door den ander en elk door zich zelven ontwikkeld en 



1) Boyen bl. 94, 95. 

2) Zie boven» 97-100, 123-126. 



187 



volmaakt worden , en hierin zich steeds gelukkiger en 
zaliger gevoelen. De menschelijke toestaTid is deze, dat 
de enkele personen reeds door hunne afstamming van 
zondige ouders eene vóorbeschiktheid (praedispositie) tot 
aardschgezindheid en zingenot hebben , en door hun le- 
ven in eene zondigende maatschappij aan velerlei verlei- 
ding blootstaan ; terwijl zij , zelve door daaraan toe te 
geven zondigende, weder ligt de zonde des menschdoms 
doen toenemen en anderen tot zonde brengen. 

Door deze tweezijdige beschouwing des menschen wordt 
velerlei moeijelijks, dat aan de eenzijdige zoowel der Protes- 
tanten als der Roomschen eigen is, weggenomen. De oor- 
sprong, de schuld, de vergefelijkheid en de vernietiging 
der zonde komen daardoor in helderder licht; de vrijheid 
en zelfstandigheid, maar ook de afhankelijkheid en ver- 
leidbaarheid des menschen wordt begrijpelijker; bovenal 
wordt de liefde, heiligheid en wijsheid van God in het 
toelaten , beperken en overwinnen der zonde veel duidelijker. 

De derde eigenaardigheid is , dat wij ook in de beschou- 
wing des menschen alles meest uit Jezus Christus afleiden. 
Wij doen dit telkens, uit zijn persoon, zijne geschiedenis en 
zijn werk. Des menschen natuur en aanleg komt eerst regt in 
het licht in den Menschenzoon, dié de eerste en eenige vol- 
maakte mensch was , welke ooit deze aarde betrad. Dat wij 
van Gods geslachte zijn , hebben Heidenen en Israëlieten 
gevoeld en uitgesproken, maar wij zien het in dien Broeder, 
die al onze bewondering en liefde wekt. Doch zien wij 
in zijn persoon , wat de mensch kan en moet worden : in 
zijn werk ondervinden en aanschouwen wij , dat Hij ons , 
ja alle menschen ook wil volmaken ; want Hij kwam op 
aarde , om eene Kerk te stichten , die eenmaal geheel het 
menschdom zal omvatten , en het middel zal zijn , om aUe 
menschen tot gelijkvormigheid aan Hem op te leiden. — 
Ook de menschelijke bestemming wordt eerst regt in Jezus 



188 



Christus gekeud. Hij is geen hoog boven de aarde zwe- 
vend ideaal, waar tegen wij bewonderend opzien , zonder 
het ooit te kunnen bereiken; Hij is vleesch van ons vleesch 
en been van onze beenderen geworden, opdat wij door Hem 
aan Hem zouden geUjk worden. Hij is, om dit beeld 
te gebruiken, de type, of de muntstempel, taaaraan elk 
mensch gelijk worden moet, en waardoor hij het worden 
kan; verg. Hebr. H: 6 — 11. Daartoe heeft Hij meer 
gedaan dan voor achttien eeuwen eenige jaren op aarde 
om te wandelen; daartoe heeft Hij de Kerk gesticht, door 
welke Hij voortgaat, mensch bij mensch en volk bij volk 
tot zich te trekken en met zijnen zin , zijne heiligheid , 
zijne wijsheid, zijne liefde te vervullen, en in zijne ge- 
meenschap en in gemeenschap met aUe Heiligen en met 
God zelven zalig te maken. -^ Eindelijk ook de menschelijke 
toestand wordt eerst regt uit Jezus Christus en zijne geschie- 
denis gekend. Als geheel zondig en bedorven in Gods oog 
vertoont zich die toestand reeds daarin , dat Hij het noodig 
achtte, zijnen Zoon op aarde te zenden en aan de vreeselijk- 
ste smarten te onderwerpen, om de menschen uit hunne 
zonde en ellende te redden. Voorts leeren wij de zonde wel 
niet kennen in Jezus Christus , daar Hij zondeloos en heilig 
was , maar aan Hem, daar zijn zedelijk volmaakte toestand 
ons doet zien , hoe verre wij afgedwaald en hoe diep wij 
bedorven zijn. Nog meer zien wij dit uü zijn lot, nade- 
maal de menschen, uit zinnelijkheid, aardschgezindheid , 
zeKzucht, hoogmoed en volslagene verblinding en vereel- 
ting in de zonde , Hem , den volmaakten en liefdevollen 
Broeder, hebben verworpen en als een uitvaagsel des 
menschdoms den dood der ergste misdadigers doen sterven. 
Te duideUjker blijkt de vreeselijkheid der zonde uit Jezus 
lot, omdat dit lot niet als ééne enkele uitzondering in 
de geschiedenis der wereld staat, maar de Israëlieten vroe- 
ger evenzoo hebben gedaan met hunne Profeten , de Hei- 



189 



denen met hunne Wijzen en alle volken nog met hen , 
die hun *t Evangelie of voor 't eerst prediken of zuiver- 
der verklaren ; zoodat y vf&kx ook elders of wanneer ook 
Gods Zoon op aarde ware verschenen, Hij 't zelfde lot 
door der menschen boosheid zou hebben ondergaan, als 
Hij nu heeft geleden van hen, die nog 't best van allen 
voor Hem waren voorbereid. Maar geen bewijs is er toch te 
vinden voor den aard, den omvang en de vreeselijkheid 
der zonde, 't welk zó<5 klemt, als het lot van Jezus Chris- 
tus. Andere kwalijk bejegende menschen hadden immers 
nog eenige verkeerdheid , waardoor zij ten minste eenige 
aanleiding gaven tot zulk eene behandeling. Maar nu de 
volmaakte, zachtmoedige, liefdevolle weldoener der men- 
schen door het best voorbereide volk met de vreeselijkste 
woede, juist om zijne geheel eenige volkomenheid, is uit- 
geworpen en vertreden , alsof Hij een schandvlek der aarde 
was, — nu is er geen voorwendsel meer, om het on-^ 
menschelijke en duivelsche der zonde te bedekken. 

4. Dit is genoeg over de Anthropologie ; wij gaan 
voort , om de Soteriologie of de Heilsleer^ de vierde afdee- 
Ung, te beschouwen. 

Wij noemen deze afdeeling Heilsleer y niet, omdat zij 
aangeeft , wat het N. Verbond ons leert over het heil des 
Christens en der Christenen; maar omdat zij zelve aan- 
wijst of leert, welk heil volgens het N. Verbond Jezus 
Christus ons geeft. Want hebben de Wijsgeeren ons 
eene beschouwing van deugd en godsdienst geschonken, 
Gods Zoon geeffc deze groote goederen zelve aan elk , die 
ze wil aannemen. Plato verdichtte een (naar zijn inzien) 
volmaakten Staat, die nooit heeft bestaan of kan ontstaan; 
Jezus Christus stichtte eene hemelsche Gemeente op 
aarde, welke hoe langer zoo vaster, omvattender en vol- 
maakter wordt. 



190 



Dit is eene eerste bijzonderheid in deze afdeeling; wij 
spreken niet van de zaligmakende leer des Evangelies , 
maar van 't Evangelie als eene kracht Gods tot zaligheid , 
dewijl wij daardoor tot den Zaligmaker (niet alleen Zalig- 
heids-leeraar) komen en dan door Hem zalig worden. 

Eene tweede bijzonderheid is, dat wij ook hier weder 
op de Kerk grooten nadruk leggen. Gelijk de zonde een 
bederf der enkele personen en der menschelijke maatschappij 
beide is , zoo moet de zaligheid een goed zijn van de 
menschen elk op zich zei ven en van hen te zamen, en 
het middel, om deze zaligheid te verkrijgen en te genieten, 
het zamenleven der menschen in eene Gemeente» 

Eene derde bijzonderheid is , dat wij hier niet blijven 
staan bij 't begin des heils , 'twelk Jezus Christus ons 
schenkt, geloof en wedergeboorte, maar ook veel nadruk 
leggen op den voortgang en de volmaking van dit heil , de 
liefde en de gelijkvormigheid aan God. Natuurhjk is ons 
't beginsel of de oorsprong van der menschen behoud en 
heil hierin gelegen, dat de onverdiende liefde door God 
in Jezus Christus betoond wordt jegens diep bedorvene en 
ellendige zondaren, en dat deze van de zijde der menschen, 
die door God daartoe opgeleid worden , ook werkelijk wordt 
opgemerkt , vertrouwd en geloovig aangenomen. Doch deze 
liefde van God is niet alleen eene verlossende ^ welke ons, door 
ons van zondenvergeving te vergewissen, van schrik en angst 
voor God bevrijdt; zij is ook eene reinigende , welke den 
lust tot zondigen bij ons dooft en nitroeit; zij is ook eene op- 
wekkende , welke de in ons sluimerende zedelijke krachten 
levendig en werkzaam maakt 5 zij is eene sterkende , vol- 
makende en van heerlijkheid tot heerlijkheid opvoerende 
liefde. Het verlossen is derhalve maar eene eerste weldaad 
van God in Christus, welke in hen, die haar aannemen, 
door vele nog grootere wordt gevolgd. Zoo worden wij dan 
ook, hoewel altijd van God afhankelijk blijvende, steeds 



191 



meer zelfstandige, volwassene kinderen of zonen van God; 
waarom wij dan ook Paulus woord vtod'iala , door aan- 
nemhig tot kinderen doorgaans vertaald, met zoonschap 
of brengen tot zoonschap wedergeven , waardoor de toestand 
van zelfstandige, volwassene kinderen het best schijnt te 
worden aangeduid. 

Nog kan ik als eene vierde bijzonderheid hier opmerken, 
dat wij in dat deel der Heilsleer ^ waar wij de laatste 
dingen behandelen, hebben aangewezen, dat de tmêchen- 
staat, welken men heeft gesteld tusschen der menschen 
sterven en het laatste oordeel , een verdichtsel der Godge- 
leerden is, 'twelk in het N. Verbond geenen grond heeft. 
Immers dddr wordt, op de wijze der Hebreen, gehandeld 
over de opstanding der dooden ot iei metischen , niet over 
de opstanding des vleesches. Maar toen in de Kerk de 
denkbeelden der Grieken opkwamen over de onsterfelijk- 
heid der ziel f heeft men het N. Verbond misverstaan, en 
nu een tusschenstaat willen hebben, welke zou beginnen 
van het sterven des Ugchaams, en waarin dan de ziel na 
een voorloopig oordeel zou voortleven tot op het laatste 
oordeel, als wanneer die ziel haar vroeger ligchaam 
zou herkrijgen. Van dit dubbel oordeel en den tus- 
schenstaat weet het Evangelie niets. Dit leert ons , dat 
de gestorvenen dadelyk elk hun laatste oordeel ontvangen 
en dan in paradijs of hel komen; terwijl het jongste al- 
gemeen wereldgerigt zal zijn voor hen, die leven, als 
deze aardsche huishouding voorbij gaat; waarbij dan te' 
vens het vroegere over de voorheen gestorvenen gevelde 
oordeel aan aUen openbaar en het heil der enkelen door 
dat van aUen voltooid zal worden. 



192 



G. 



Hiennede neem ik afscheid van de Dogmatiek , om nog 
een enkel woord over de Apologeüeh te spreken* 

De Apologie is ons de aanbeveling (niet aUeen de ver- 
dediging) des Christendoms , van w^e deszelfs geheel eenige 
voortreffelijkheid ; de Apologetiék de aanwijzing , hoe die 
aanbeveling behoort ingerigt te worden. Zij is ons het 
tweede deel der eigenlijke Godgeleerdheid en het slot aller 
godgeleerde wetenschappen , dewijl men alleen dat met regt 
kan aanbevelen, 'twelk men vooraf van alle zijden naaaw- 
kearig heeft leeren kennen , door beoefening en beschou- 
wing beide. Met eene vooraanstelling der Apologetiek, 
gelijk sommige Duitschers plegen te doen^ zouden wij dus 
nooit vrede kunnen hebben. 

Het meest eigenaardige in onze behandeling der Apo- 
logetiek is , denk ik , de beschouwing van het gebruik en 
de waarde des Bijbels. Doch daaraan wordt geene a£son- 
derlijke afdeeling gewijd. De Apologetiek bestaat uit drie 
deelen: aanbeveling 1) van Jezus Christus, 2) van zijn Kerk, 
8) van zijne godsdienst; maar nu wordt bij elk der drie 
deelen, en wel bij het eerste het uitvoerigst, over de 
bronnen gehandeld, waaruit men Jezus, zijne Kerk en 
zijne godsdienst kan leeren kennen. 

Dit heeft, onzes inziens, het groote voordeel, dat wij 
dadelijk weten , uit welk oogpunt wij den Bijbel (en de 
overige bronnen, die hier gebezigd moeten worden) hebben 
aan te prijzen: als bronnen voor de kennis van Jezus en zijne 
Kerk en godsdienst. Derhalve kan nu niet in aanmerking 
komen , of de Hebreeuwsche en Grieksche taal des Bijbels 
zuiver is; of de Bijbel van Genesis tot Openbaring eene 
verzameling van zedelessen en Vborbeelden bevat; of hij 



193 



als een wetboek van goddelijk regt uit den hemel is 
neergedaald; of hij overal Gods woord bevat of Gods 
woord ü. Niet de Bijbel, maar Jezus Christus en zijn 
werk in de wereld en in onze harten is het, waarom het 
ons te doen is, en de Bijbel, hoe hoog door ons om 
meer dan eene reden geschat, heeft alleen daarom voor 
ons eene geheel eenige waarde, dewijl hij dien Jezus 
Christus en de voorbereiding en uitvoering van zijn werk 
zuiver leert kennen. Hoog en geheel eenig noemen wij nu 
evenwel ook deze waarde, ja zoo groot, dat de Bijbel 
ons het boek der boeken is, dat hij het volks-, het 
huis-, het gewetensboek der geheele menschheid moet wor- 
den. Ik heb reeds over dit onderwerp bij den aanvang 
dezer èijzonderAeden gehandeld *) ; doch moet er nu nog 
iets bijvoegen, om alles tot zamenhang en klaarheid te 
brengen. 

De bronnen , waaruit wij den Heer leeren kennen , zijn 
eerste en tweede, Pe eerste en verreweg voornaamste zijn, 

a. de Evangelieën^ die verklaringen van oog- en oorgetuigen 
over Jezus daden en woorden bevatten, waaruit wy nu 
Jezus leven moeten opmaken; h, de Brieven der Apostelen, 
hier alleen te beschouwen als getuigenissen van tijdgenooten 
en vrienden over den Heer; c. de Handelingen der ApoB- 
telen, waarin wij den Heer , hoewel ligchamelijk afwezig , 
de ILerk zien besturen. De tweede en veel minder voor- 
name bronnen zijn, a, de overlevering der Kerk aangaande 
Jezus als haren stichter en zijn leven, dood en opstanding, 

b. V. in de feesten , aan die gebeurtenissen gewijd , en in 
de viering des H. Avondmaals , welke van de oudste tijden 
af plaats had, als ook in de prediking van Hem, die, hoe 
dikwijls bezoedeld , nooit ophield. Deze overlevering is eene 
bevestiging der Evangelieën. De Brieven der Apostelen wor-» 



1) Boven bl. 59-67. 

13 



194 



den bevestigd door b. de geiuigmisnen van Chridenen uit alle 
eeuwen, die de kracht des Heeren in hun hart en geest 
hadden ondervonden '). Eindelijk is Lucas werk in de 
Handelingen, voortgezet in c. de verzameling van gedeni- 
stukhen der Kerkgeschiedenis^ waaruit blijkt, dat de Heer 
altijd is voortgegaan, zijne Kerk te bewaren, telkens te rei- 
nigen, uit te breiden en te volmaken. — De Schriften des 
O. Verbonds vermelden wij eerst bij de tweede afdeeling, 
dewijl zij minder op Jezus persoon, dan op Christus werk 
betrekking hebben. 

Van die bronnen nu doen wij de eerste en verreweg 
voornaamste kennen in hare ongeschondenheid, echtheid 
en geloofwaardigheid, welke drie zaken wij evenwel opmer- 
ken , dat ook aan vele der tweede bronnen toekomen. Doch 
daarna spreken wij over 't geen aan de eerste alleen wordt 
toegekend, dat zij canoniek en van God ingegeven zijn. 
Canoniek beteekent in den canon of in de reeks der boeken 
opgenomen, welke men der Gemeente in de Kerk voor las. 
De grond, waarom men deze daartoe uit koos, gene ter 
zijde zette, was, dat men de eerste als van God ingegeven 
beschouwde. Doch nu werd deze ingeving in de oude 
Kerk minder aan de boeken zelve, dan wel aan de schrij- 
vers toegekend en dan ook niet alleen tot de allereerste 
leerlingen des Heeren beperkt, maar tevens tot latere voor- 
treffelijke Kerkleeraars uitgestrekt. Deze min beperkte 
opvatting is onzes inziens de ware; doch wij komen dan 
toch na naauwkeurig onderzoek tot de slotsom, dat alleen 
in de schriften des N. Verbonds de werking des heiligen 
geestes geheel zuiver wordt gevonden, waarom aan deze 
moet getoetst worden , wat later in de Kerk is geleerd 
en geschreven ^, 



1) Eea aantal er van is verzameld door J. M. Saileii, Sri^e aus 
allen Jahrhunderie der chriitlichen Zeitrechnung ^ VI deelen. 

2) Zie boven bl. 71. 



195 



Later, in de tweede afdeeling, waarin wij de Kerk van 
Christus aanbevelen , spreken wij weder over deze bronnen 
en voegen er nu de schriften des Ouden Verbonds bij , 
wier echtheid, ongeschondenheid en geloofwaardigheid en 
geheel eenige waarde wij ook hier in 't algemeen handha- 
ven ; terwijl wij elders , vooral in ons Tijdschrift , menige 
bijdrage leveren , hoe ook deze boeken ons de werking van 
Gods geest in de bijzondere openbaring, aan Israël ge- 
schonken, rein en heerlijk voor oogen stellen. 

Na de bronnen , waaruit Jezus gekend moet worden , 
te hebben gewaardeerd, gaan wij over tot aanbeveling van 
zijn persoon en werk. 

Wij doen dit eerst en vooral vergelijkender wijze. Wij 
vergelijken den Heer in zijn persoon en werk eerst met 
de grootste mannen der Oudheid, b. v. Co^nfucius, Zoroas- 
ter, Mozes, Pythagoras, Socrates, en toonen, hoe verre 
Hij boven hen uitmunt, zoodat hun aller grootheid door 
de zijne in de schaduw wordt gesteld. Maar ook verge- 
lijken wij Hem met de idealen, welke zich de Ouden 
schiepen, b. v. de Indiërs van een mensch geworden 
God, de Israëlieten van een volmaakten Koning , de Grie- 
ken van een volmaakten Wijze of Wijsgeer, en bewijzen, 
dat de Heer in werkelijkheid hoog zelfs boven deze schep- 
pingen der verbeelding staat. In de derde plaats vergelijken 
wij Hem met de uitnemendste Christenen , b. v. een Pau- 
lus, Origenes, Chrysostomus , Bernhard, Luther, Wilber- 
force, die uit Hem hunne kracht hadden, maar merken 
er bij op, hoe verre ook zij nog beneden hun voorbeeld 
en vriend bleven. In de vierde plaats teekenen wij aan, 
dat ook nog geen ideaal van Christelijke dichters of wijs- 
geeren Christus heeft kunnen nabij komen. Eindelijk , dat 
zelfs niet eens iemand volkomen geslaagd is in de po- 
ging, om den Heer in al zijne grootheid af te malen; 

13* 



196 



zoodat Hij blijkt volmaakt te zijn boven al^ wat er ooit 
op aarde was en gedacht is en dusverre gedacht kan 
worden. 

In dergelijken geest bevelen wij ook in de tweede af- 
deeling de Kerk aan; — waarom wij haar eene gehede 
afdeeling wijden , behoef ik niet meer uit te leggen. 

De derde afdeeling is gewijd aan de aanbeveling der 
Christelijke godsdienst. Hierin onderscheiden ^ïj drie zaken; 
wij toonen aan, hoe voortreflfebjk is a) het geestelijk leven 
der Christenen, dat is, der Christenen elk voor zich, 

b) het kerkelijk leven der Christenen, dat is, in hunne 
onderlinge gemeenschap als leden van één groot ligchaam, 

c) de wetenschappelijke of wijsgeerige waardering des Chris- 
tendoms , dat is , de hooge waarde onzer godsdienst hierin 
gelegen , dat zij het strengste onderzoek kan doorstaan en 
uitlokt. 

De geheele Apologetiek slaat terug op de ordening der 
theologische wetenschappen in onze Encyclopaedie *) ; de 
eerste afdeeling op de Uitlegging des N. Verbonds, de 
tweede op de Kerkgeschiedenis, de derde a) op de Moraal, 
b) op de Pastoraal, c) op de Dogmatiek en hare voorbe- 
reiding, de Theologia Naturalis. 

Dit echter en geheel de eenheid van onze zienswijze is 
geen gevolg van een kunstig beraamd overleg. Wij zijn 
niet uit hoogmoed en eigenzin naar iets nieuws gaan zoe- 
ken ; wij hebben geen stelsel willen bouwen , geene school 
willen stichten ; wij hebben , naar onzen pligt als Evange- 
lische Theologen, gezocht de waarheid Gods steeds dieper 
te kennen en, door de geschiedenis en door de inzigten 
van vroegere en latere Godgeleerden, geholpen en voor- 
gelicht , naar onze mate , haar gemeend in eenige opzigten 



ï) Boven bl. 54,-59. 



197 



eenvoudiger en duidelijker, redelijker en aannemelijker, 
vruchtbaarder en zegenrijker te kunnen voorstellen , dan zij 
ons was overgeleverd. Zóó is onze zienswijze van zelve ont- 
staan , onder de krachtige hulp vooral van onze Nederland- 
sche en van vreemde hedendaagsche Geleerden, onder veel 
strijd en moeite, gebeden en zorgen. Onze ziensivyze, zeg 
ik; ons stelsel kan ik niet zeggen; want een juist afgerond 
en afgebakend geheel van leeringen zoeken wij niet. 
Waren mj leerlingen van éénen menschehjken Meester, 
dan kon dit plaats hebben; nu wij allen te zamen broeders 
zijn, die alleen van Gods Zoon willen afhangen, is er 
geene volkomene eenheid van weg en uitkomst mogelijk, 
niet dan eenheid van uitgangspunt en doel. 

Daarin dus komen wij allen, en komen alle bijzonder- 
heden onzer Theologie, overeen, maar ook daarin alleen: 
dat wij van Jezus Christus beginnen, om Gods openba- 
ring en opleiding in Hem steeds dieper te ' doorgronden , en 
dat wij in Jezus Christus eindigen, om Hem en in Hem 
zijnen Vader steeds meer te verheerhjken, door aan Hem 
zelve al meer gelijkvormig te worden en anderen gelijk- 
vormig te maken. 



Hiermede eindig ik het uitgebreidste en in vele opzigten 
moeijelijkste deel mijner taak. Ik ga tot enkele andere 
punten over , die , naar ik hoop , nu veel korter kunnen 
afgedaan worden. Eerst vat ik al het bijzondere zamen, 
om nu met één blik te doen zien, wat ons eigenlijk 
karaijteriseert of kenmerkt. 



VII. 



Het hoofdharaUer van onze eigenaardigheid wensch ik 
in eenige trekken te doen uitkomen. 



198 



1. Een eerste trek^ mijns inziens, van ons wetenschap- 
pelijk en kerkelijk karakter is, dat wij niet dan uiterst 
zelden negatief zijn en genoegzaam altijd podiief, dat wij 
weinig afbreken, veel opbouwen. 

Het negatieve kan niet geheel vermeden worden; me- 
nige, onzes oordeels dwalende, stelling moet worden be- 
streden; menige, naar onze overtuiging verkeerde, handeling 
als zoodanig in het licht gesteld. Maar men kan op twee* 
derlei wijze negatief zijn ; men kan vermaak hebben in 
verwoesten en vernielen. Gelijk twee in den oorlog vijandig 
tegen elkander staande partijen vestingwerken laten sprin- 
gen, magazijnen verbranden en menschen dooden, zoo kan 
men ook op wetenschappelijk en kerkelijk gebied, zelfs 
wanneer men alleen eerlijke wapenen gebruikt, 'tgeen bij 
zulk strijden zelden het geval is, hevig tegen elkander 
optrekken , het verschil vooral doen uitkomen , het goede 
in den anders denkende voorbijzien, het kwade aanwijzen 
en breed uitmeten, zonder nog kwaad te verdichten, 'tgeen 
ook gansch niet zelden geschiedt. En zulk een verdelgings- 
krijg wordt, helaas, in en buiten ons vaderland door velen 
zelfs ook op het veld der Godgeleerdheid en Kerk gevoerd} 

Men kan ook op eene andere wijze negatief zijn, na- 
melijk als de beeldhouwer, die uit een ruw marmerblok 
een heerlijk standbeeld te voorschijn wil brengen. Hij 
erkent de voortreffelijkheid der stof, welke hij bewerkt, 
maar hakt en beitelt en slijpt af, totdat eindelijk het 
ongevormde stuk steen in een ApoUo of eene Venus is 
herschapen. In dien zin is men in het wetenschappelijke 
en kerkelijke negatief , als men in elke leerstelling en rig- 
ting, hoe verward, onjuist en onwaar ook, de ware kern 
opzoekt, haar ontdoet van 'tgeen onjuist of overdreven is , 
en nu die kern rein en helder in het licht doet treden. 
Z66 willen toij negatief zijn. Wij verwerpen b. v. de leer der 
praedestinatie , welke bij Augustinus en Calvijn hoofddogme 



199 



is, geenszins, maar alleen hare on-evangelische omkleeding 
en verbastering ^); wij ontdoen haar van de leer der repro- 
batie of verwerping, of van dat onderdeel, dat God zou 
besloten hebben het meerendeel des menschdoms niet te 
begenadigen, maar in eeuwige ellende te laten versmachten; 
wij laten de electie of verkiezing staan , waardoor God het 
eene volk vroeger, het andere later tot zijn rijk brengt, 
en voeren aldus de praedestinatie terug tot den zin , waarin 
Paulus haar voordroeg, als het vaste besluit van God, 
om achtereenvolgens volk bij volk met het Evangelie te 
begunstigen , maar door middel der electie , dat is , dat 
God het eene volk door het andere dus het eene vroeger 
het ander later toebrengt, zóó eindelijk de volheid der 
Heidenen doet ingaan en ook geheel Israël zalig maakt, 
in één rijk of één huisgezin van broeders en zusters. 

Even zoo doen wij in de leer van Jezus goddelijke 
natuur, van onze zondenschuld en straf, van het geloof 
als een werk van Gods genade. Ja, wij verwerpen schier 
geen dogme, geene rigting, geen kerkgenootschap; wij stellen 
ons niet tegenover andere rigtingen of scholen , alsof wij de 
waarheid in elk opzigt bezaten en niet zeer veel van voorge- 
slachten en tijdgenooten hadden geleerd en nog moesten lee- 
ren; neen, wij zoeken het goede en ware overal op , ten einde 
dit worde gekend en gevolgd door ons en allen, en ten einde 
wij mogen bijdragen, om door dit te laten uitkomen, het ver- 
keerde en onware, zoo veel mogelijk van zelve en stilzwijgend, 
te doen vervallen. Wij spreken daarom zeer weinig van 'tgeen 
ons mishaagt in anderen; hunne geschriften halen wij meest 
alleen aan, in zooverre wij er mede instemmen, er uit 
geleerd hebben en onze lezers daarheen kunnen verwijzen , 
om verder onderrigt t^ erlangen. Wij zetten doorgaans , 
uitgaande van de Heilige Schrift vooral van het Evangelie 
volgens de Schrift, alleen en eenvoudig onze eigene ziens- 

J) Verg. boven bl. 178-180. 



200 



wijze uiteen, en laten het aan ieder over, deze als waar 
aan te nemen of te verwerpen , zonder dat wij het verschil 
van ons en anderen opzettelijk pogen in het oog te 
doen springen. Strijdschriften geven wij dus ook niet 
uit; alleen bij uitzondering hebben wij ons enkele ma- 
len gedwongen gezien, eenige woorden ter verdediging 
, te spreken; maar tien en twintigmaal hebben wij uitdagin- 
gen tot strijden afgeslagen. Het schoone woord van Lavater 
is ons uit het hart gesproken : „ Yerstoor niet , voor gij 
gebouwd hebt; geef, eer gij neemt; en neem nooit, vódr 
gij iets beters kunt geven/' Of liever : wij gevoelen de 
waarheid van Ullmanns gezegde *) : „ Eene hervorming is 
nooit louter afbreken ^ maar altijd een door onvermijdelijk 
afbreken heengaand ophouwenJ^ Nu wenschen wij mede 
te werken, dat er eene voortgaande hervorming van Kerk 
en wetenschap zij, breken dus zoo weinig mogelijk af en 
bouwen liever op het bestaande voort. Of, om een ander 
beeld te gebruiken: de Christelijke Kerk is ons een levende 
boom, die zich steeds dieper, vaster en vruchtbaarder kan 
ontwikkelen; maar dan moet hij ook niet omgehouwen of 
behakt worden , maar met wijze hand besnoeid en gehol- 
pen , opdat het hinderende wegvalle en zijne eigene levens- 
kracht zich steeds rijker openbare. Voorzigtig snoeijende 
en verzorgende tuinlieden zoeken wij daarom te zijn en 
medearbeiders met God, die dezen heerlijken levensboom 
ons geschonken heeft en zelf wil zegenen, om de aarde 
tot een nieuw paradijs te maken. 

2. Een tweede trek van ons hoofdkarakter is: veree- 
niging van bespiegeling en beoefening. 

Als beminnaars der beoefening of der practijk toonen 



1) Aan het slot zijner voorrede voor het werk : Reformatoren var der 
Reformation. 



aoi 



wj echte Nederlanders te zijn, wier streven altijd practisch 
was. Onderwijzing, prediking, opleiding der Gemeente, 
huisbezoek, voorgang in deugd en godsvrucht, deelneming 
in de genootschappen om het Evangelie en deszelfs oor- 
konden onder alle volken, in alle huizen en alle harten 
te brengen, het leven naar Christus voorbeeld, het één 
zijn met Hem en God : — dit is ons het voornaamste in 
den Evangeliedienaar. 

Maar met die beoefening wenschen wij het helder inzigt 
te paren , waarom en hoe zóó te handelen ; wij wenschen 
de practijk door de theorie te zuiveren, te leiden en te 
volmaken. Wij leggen ons derhalve op ernstige studie 
toe , maar alleen van onderwerpen, die voor geest, gemoed 
en leven belangrijk zijn. Wetenschap is ons daarom 
op zich zelve van geene waarde; want de mensch is 
niet om de wetenschap , maar de wetenschap om den 
mensch. Alleen die wetenschap boezemt ons belang in, 
welke strekt, om den mensch meer mensch te maken, om 
het leven der menschen, het leven van geest en gemoed, 
het leven in huis en kerk en staat, te ontwikkelen, te 
besturen en te heiligen. 

Het duidelijkste blijkt dit uit de Encyclojpaedia Theologi 
Christiani van Pareau en mij. Geheel dit boekje en de 
behandeling er van in onze lessen is er op ingerigt, om 
den Student tot Christen, tot kundig en wetenschappelijk 
Christen en aldus tot voorganger en leidsman der Gemeente 
te vormen. Eeeds de titel toont het. Het ware ons eene on- 
HiogeUjkheid geweest eene Encydo^aedia Theologiae te schrij- 
ven. Hebben wij door dit of eenig ander geschrift de 
Godgeleerdheid welligt in enkele opzigten iets verder ge- 
bragt: ons eigenlijk doel was, de toekomstige Godgeleerden ^ 
die ons werden toevertrouwd, te vormen. Het eerste boekje, 
dat wij hun geven , om zich op het veld onzer werkzaam- 
heden bekend te maken, is daarom eene handleiding, hoe. 



202 



wanneer zij eerst door gewoonte als kinderen^ en door 
liefde als knapen het Christelijk leven aanvankelijk bezit- 
ten^ nu in hen als jongelingen dit leven verder moet 
ontwikkeld worden^ en nn^ in 't bijzonder ook door de 
wetenschap en in 't algemeen door het XJniversiteits-leven, 
de Christelijke Godgeleerde of Godgeleerde Christen moet 
gevormd worden; wat zij dus hebben te doen, hoe te 
leven, hoe te bidden, hoe zamen om te gaan, welke 
wetenschappen en hoe elke wetenschap, hun noodig, ter 
bereiking van het hooge doel zich eigen te maken. 

Ongehoord en vreemd is dit alles niet: wij hebben 
ook hierin een voorganger in Yan Hensde, wiens Sncjf- 
clqpaedie , in de twee eerste deelen zijner SocratUche school 
in denzelfden geest is geschreven: ja, in elke Encgclapaedia 
Theologie^ vindt men iets dergeUjks : maar even bepaald 
en alzijdig ontwikkeld, en dus even stellig practijk ge- 
maakt tot doel, theorie tot middel, den te vormen mensch 
tot hoofdzaak, de vormende wetenschap tot middel, heeft 
v6<5r ons, zoo ver wij weten, dit niemand gedaan, gelijk 
wij; ofechoon men in den Hervormingstijd er minder ver 
af was , dan later en nu ook weder meer daartoe komt 
dan voor een vijftig jaar ^). 

3. Een derde trek, aan ons godgeleerd karakter 
eigen , is de den mensch zelven ontvnkkelende methode. De 
Socratische methode , door Van Heusde aangeprezen , von- 
den wij alras in grooter volmaaktheid bij onzen Heer 
Jezus Christus. Yooral Pareau wees op haar; onder zijne 
leiding werd reeds in 1835 eene doctorale verhandeling 
geschreven door h. n. la clb. Over de leermethode van 
Jezua Chriêtue , als daarop gerigt, dat de eigen geest der 
menschen worde ontwikkeld {De Jesu Christi instüuendi 
methodOj hominum ingenia excolente) , waarin de zaak zelve 

») Verg. Encyclop, Theologi Chriat. ( 26. 



£03 



werd aangewezen, en haar grond, doel en voortreffelijk- 
heid , ook boven de methode van Socrates , uiteengezet ^). 

InstitiUio, vorming, opleiding, eigene ontwikkeling, is 
het voornaamste, wat wij bij Studenten en Gemeenteleden 
beoogen. Zij verschilt bij ons van we^emng, die alleen 
de daden regelt, van ondenoyêy dat het verstand verlicht, 
van 1/uchti die de fouten verbetert. Zij is ons de voeding, 
sterking en leiding van geheel den inwendigen mensch, 
opdat hij waarlijk mensch worde; zij ontwikkelt en beweegt 
het gemoed en wekt en verlicht den geest, opdat de 
kweekeling geheel opgroeije en sterk worde naar zijne 
inwendige kracht, en zelf zijn wil buige en zijnen hande- 
lingen regele naar 'tgeen het hart gevoelt en het verstand 
inziet, dat goed, schoon, heilig en waar is, ten einde 
hij zelf, wat kwaad en onwaar is, uit zijn hart uitroeije, 
en rein en wijs en heilig worde. 

Wij drukken op dit alles , dewijl 't ons voorkomt, dat 
velen onderwijzen en opleiden niet onderscheiden, en dus, 
indien zij leeraars zijn , wel het eerste , maar niet het tweede 
doen. Dus leeren vel^ jongelingen aan de Universiteit 
wel een philosophisch stelsel, maar niet, te philosopheren ; 
leeren zij 'tgeen hunne onderwijzers denken, niet, zelve te 
denken ; leeren ze wetten , dogmen , classieke schriften 
kennen, niet, het regt te ontwikkelen, de waarheid te 
zoeken, classiek te schrijven. 

Zeer komt ons, om dit doel te kunnen bereiken, de inrig- 
ting onzer Nederlandsche Universiteiten te stade. Theremin 
heeft ergens ^ als hoogst wenscheUjk beschreven , dat de 



^) Later (in 1852) ontwikkelde B. I. Riedel dit onderwerp verder in 
zijne verhandeling. De Jesu docirina de Beo, homine et hominü eum 
Leo conjunctione e rerum natura peiita , sive de Jesu ChrisH Theoloffia 
nafuraii. Verg. mijne InsHt. Theol. Neut, p. 35 sq. 

^) ïfeber die deutschen XJniverniaten, Bin Gesprach , in zgne Abend- 
stundm, II B. BerUn 1836. 



204 



Duitsche Universiteiten anders mogten ingerigt worden , dan 
ze nu zijn, opdat de studie meer wetenschappelijk en het 
leven meer zedelijk zou worden , de duellen wierden ge- 
weerd en de Studenten zich van staatkundige bemoeijingen 
mogten onthouden. Hij meent, dat één middel deze vier 
doeleinden zou kunnen bereiken: het veranderen van de 
alleenspraken der Professoren op hunne lessen in zamenspra- 
ken van hen met de Studenten. Meer dan hij wenschte , ge- 
schiedt werkelijk aan onze Hoogescholen. Alle Professoren 
kunnen bij ons in al hunne lessen zamenspraken houden 
met hunne leerlingen, en zeer vele doen het inderdaad. 
Van deze gelegenheid maken ook wij vlijtig gebruik en 
zien, 'tgeen zelden op aarde geschiedt, dat hier de werke* 
lijkheid het geschetste ideaal in eenige opzigten overtreft. 
Want wij hebben H als Studenten ondervonden en onder- 
vinden het nog als Hoogleeraren, dat men deze methode 
van zamenspreken verder kan doorzetten dan Theremin 
vermoedde, dat mogelijk was, en dat men het tevens 
kan doen met nog heerlijker uitslag, dan hij er van ver- 
wachtte. Hoe veel er ook bij oi|s ontbreke : de studie is 
toch wetenschappelijk en het leven zedelijk bij veelmeer 
jongelieden aan de Nederlandsche dan aan de Duitsche 
Universiteiten, en duellen en staatkundige bemoeijingen zijn 
bij onze Studenten ^ekeel onbekend, 

Om waarlijk onze leerlingen te vormen , hebben wij ook 
in onze Encyclopaedie telkens aangewezen , hoe de Studen- 
ten zelve aan de Academie elk vak voor zich hebben te 
beoefenen; gelijk wij ook in Vraagboekjes , in geschriften 
voor de Gemeente en in Leerredenen altijd allen tot eigen 
inzigt en eigen nadenken zoeken te leiden. Niet multa, 
maar multum , niet vele dingen, maar veel, of ook maar 
weinig en dit veelzijdig, te behandelen, is ons streven. Van- 
daar zijn onze Academische leerboeken betrekkelijk meestal 
zeer kort. De Encyclopaedie is eene schets ; de Dogmatiek 



205 



is een resumé van onze geheele beschouwing van ^t Chris- 
tendom; de Kerkgeschiedenis doet de hoofdveranderingen 
en hoofdpersonen in de lotgevallen der Kerk uitkomen, 
maar streeft, ten einde deze goed te doen kennen, naar geene 
volledigheid in velerlei zaken. Uit onze ziel is gesproken , 
wat Melanthon schreef aan 'i hoofd zijner eerste uitgave 
der Loei Communes : „ Wij moeten niet veel moeite be- 
steden in het bepalen dier hoogverhevene leerstukken over 
God, Gods eenheid en drieëenheid, de verborgenheid der 
schepping , de wijze der menschwording van Gods Zoon , 
enz. Ik vraag u, wat hebben de scholastieke Godgeleer- 
den nu gedurende zoo vele eeuwen bereikt, terwijl ze zich 
met deze punten alleen ophielden ? Zijn ze niet in hunne 
overleggingen dwaas geworden, en hebben ze hun leven 
lang niet gebeuzeld ? • . . . Toch zou men hunne dwaasheid 
kunnen voorbijzien, zoo ons die dwaze twisten niet intus- 
schen het Evangelie en de weldaden van Christus hadden 
bedekt Dit is Christus kennen : zijne weldaden ken- 
nen , niet, wat die menschen leeren, zijne naturm en de 
wijze zijner menschwording beschouwen.^^ 

Boeken halen wij dus ook niet veel aan. In de Ency- 
clopaedie en Kerkgeschiedenis meer dan elders, en in 
^t geheel voor de historie van leerstukken of zienswijzen 
nog al 't eene en andere. Maar wij vreezen er voor, onze 
Handboeken tot magazijnen van citaten of van boekentitels 
te maken, en onze leerlingen in den waan te brengen, 
dat boekenkennis geleerdheid zou zijn, geleerdheid-weten- 
schap, wetenschap-wijsheid, wijsheid-godsvrucht, 

4. Hiermede kom ik tot een vierden trek van ons 
hoofdkarakter, in ^t vorige reeds nu en dan aangeduid, 
dat wij onze Leerlingen en de Gemeente bovenal tot ^0^5- 
m%cht zoeken op te leiden. Onze catechisanten , onze 
hoorders in de Kerk, onze Studenten, ook in de coUe- 



206 



giekamer^ tot eenvoudige, kinderlijke^ hartelijke vroomheid 
te leiden is ons hoofdzaak. Wel is ons, Hoogleeraren, 
voor de laatsten de wetenschap eene heilige en belangrijke 
zaak, aan welker nasporing wij de vlijt en kracht wijden, 
welke God ons schenkt : of zouden wij anders met een 
rein geweten op onzen post kunnen blijven ? Maar zij Is 
ons zulk eene belangrijke zaak, ten einde, in voorgangers 
en leden der Gemeente beide , de Christelijke godsvrucht, 
het één zijn met Christus en God, met alle kracht te 
wekken, te reinigen en te volmaken, als het hoogste en 
beste goed >). 

Doch hier komt bij, dat wij (en daarop vooral wil ik 
Mer drukken) , als de echte Mystieken , deze godsvrucht 
niet afhankelijk maken van bepaalde begrippen over de 
godsdienst, van eene geijkte Dogmatiek. Wel moet er 
aanschouwing der waarheid zijn voor Hoog des geestes; 
die den Zoon van God niet aanschouwt, kan het eeuwige 
leven in Hem niet bezitten; doch dit aanschouwen door 
de verbeelding en door de rede kan zeer wel bestaan 
zonder het brengen van de slotsom dier aanschouwing in 
begrippen door het verstand. De waarheid kan toch op 
velerlei wijze worden voorgesteld, voor het oog in beel- 
den, voor het oor in toonen, voor het gevoel in hande- 
lingen, voor de verbeelding in verhalen, voor de rede in 
denkbeelden, en, ja, zij kan het ook voor het verstand 
in begrippen en leerstellingen; maar aan deze laatste voor- 
stelling hebben alleen zij behoefte, die wetenschappelijk 
zeer ontwikkeld zijn en nu de waarheid op het eene ge- 
bied in zamenhang willen brengen met die op elk ander. 
De Gemeente heeffc dus aan deze laatste voorstelling groo- 
tendeels geene behoefte , daar zij niet wetenschappelijk is 
gevormd of gevormd kan worden. En ook voor de weten- 



1) Eficycl, $ 10-26. 



£07 



schappelijk ontwikkelden doet het wel veel af voor hun 
verstand, welke begrippen zij hebben; maar veel minder 
voor hunne godsvrucht , voor deze is de aanschouwing der 
waarheid door het oog des geestes de ware weg tot het 
hart; gelijk men dan ook ziet^ dat menschen van de ver- 
schillendste, ja van lijnregt tegenover elkander staande be- 
grippen, toch vrome en edele Christenen zijn, en onder 
menschen van dezelfde begrippen de eene braaf, de andere 
slecht is *)• 

Geloof, hoop en liefde, deze drie blijven, en zij be- 
hooren alle drie tot het leven des gemoeds; maar talen, 
profetieën, meeningen en begrippen — vergaan, zoo als 
zij hier in ons zinnehjk-geestelijk bestaan aanwezig zijn^ 
met dit ons ligchaam. Die eeuwige bestanddeelen van 
ons gemoedsleven bij allen te kweeken is daarom ons 
streven. 



Het hoofdkarakter onzer Theologie is derhalve, dat zij 
is positief en practisch, en wel in dezen zin, dat zij op 
eigene ontwikkeling, ook op eigen inzigt dringt, doch 
meest om zuivere en gemoedelijke godsvrucht te bevorderen 
en ook de voorgangers der Gemeente in de eerste plaats 
tot wijze en vrome Christenen te maken. 



>) Verg. Pareau, Hoe er bij Christenen van meer regizinnige en van 
meer vrijzinnige begrippen overeenstemming in de waarheid bestaan kan 
als grondslag hunner onderlinge vereeniging in de liefde , in Waarheid in 
Ziifde, 1860, III; als ook eene verliandeling van m\j. Over de verhon- 
ding van het Dogma tot de Waarheid, ald. 1852, I. 



208 

vm. ^ 

Heb ik voor u. Mijne Vrienden ! het hoofdkarakter der 
eigenaardigheid geschetst van ons, Groninger Godgeleerden, 
ik dien ook wel onze verhouding tot andere rigtingen eenig- 
zins te kenmerken. 

Als ik mijn oog laat gaan over den toestand der Kerk 
in alle eeuwen, stemmen wij welligt het meest overeen 
met de Alexandrijnsche school. Immers in natuurlijkheid 
en eenvoudigheid van oorsprong, in het werken van vele 
Geleerden in éénen geest, in de aanneming van het 
Christendom als historisch feit, 'twelk philosophisch moet 
begrepen worden, in de beschouwing van de verhouding 
der Mozaïsche wet en der Grieksche wijsbegeerte tot het 
Evangelie, in de vereeniging van vrije navorsching met 
gemoedelijke godsvrucht, in ijver voor de uitbreiding des 
Christendoms, als noodwendig kenmerk des waren Chris- 
tens , en in vele bijzonderheden en leerstellingen zelfs 
bovendien, is er eene groote overeenkomst tusschen hen 
en ons ; doch wij zijn daarin hunne leerlingen en hebben 
ook met de onderzoekingen van vijftien eeuwen meer ons 
voordeel kunnen doen, terwijl de Alexandrijnen als The- 
ologen bijna geene voorgangers hadden. 

Uit de latere tijden zijn het de voorloopers der Hervor- 
ming, "Wessel en Erasmus, met wie wij veel overeenstem- 
men; ook doen wij het met de Jansenisten en Piëtisten, 
namelijk in het gezelschappelijk streven van velen naar 
één wetenschappelijk en kerkelijk doel uit liefde tot de 
waarheid en tot den Heer en zijne Gemeente. 

Gaarne stellen wij onze verhouding tot de Bationa- 
listen , de Roomsch-Catholieken en de Hervormers in 
het licht. Onlangs gaf een Eransch Godgeleerde een 
werk uit, waarin hij de rigting van deze drie aldus 



209 

kenmerkte *) : „ Het Christendom wil de harten niét mini 
der door het gezag, dan door de vrijheid tot de waar- 
heid brengen; doch het Eoomsch-Catholicisme overdrijft 
het gezag, zoódat het de vrijheid vernietigt; het Eatio- 
nalisme overdrijft de vrijheid, zoodat dit het gezag opheft; 
terwijl het Protestantisme, zonder nog regt te weten hoe, 
de véreeniging dezer twee uitersten zoekt te bereiken/' 
Is deze Voorstelling historisch juist, daii zijn tt^ noch 
Roomsch-Cathölieken , noch Eationalisten , én zelfs naau- 
welijks Protestanten ; want , moet ik deze woorden gezag eit 
vrijheid behouden, dan dien ik te zeggen, dat wij dé 
Christenen door gezag tot vrijheid , door geloof tot inzigt 
pogen te brengen. Maar liever bezig ik die twee woorden 
niet en stel ik met mijne vrienden de zaak aklus voor : 
Het Christendom is geen gezag, maar een historisch feit, 
voor achttien eeuwen begonneii en (hierin hebben de Éoomsch- 
CathoHeken gelijk) nog steeds voortgaande ; het ië eene ge- 
gevene historische openbaring en opleiding van God, dié 
élke eeuw, elk jaar rijker wórdt. Déze moét men, na 
onderzoek, niet als een gezag, maar als eene daadzaak 
aannemen of erkennen; even zoo als de zinnelijke natuur 
voor den dier- en plantkundige geen gezag heeft, maar 
éeiie bestaande zaak is , welker ontkenning eene belagche- 
lijkheid zou zijn. Gods openbaring en zijne opleiding in 
Christus nu wordt wel eerst door ons als kinderen geloofd 
en aangenomen , op en door het gezag onzer ouders ; doch 
het ligt niet in den aard dier openbaring en opleiding, 
dat zij met gezag gepaard moet zijn en blijven, maar in 
dé behoefte der kinderen ligt het, dat zij eerst alles op 
of door gezag moeten aannemen. Zoodra wij beginnen 
volwassen te worden, onderzoeken wij vrij en zeKstandig 



') P. Jalaguier , Du principe Chrétien et du Catholicisme , du Ra- 
iionalisme et du FroteétanUsme ^ Töulome 1854. Ik ken het werk uit 
L* E^erance van 17 Aug. 1854. 

li 



210 



alles: Bomers en Athene's geschiedenis, en die van Isiaël^ 
Socrates en Flato's philosophie, de natuur, den aard van 
het regt, de stem des gewetens, en zoo ook Gods 
openbaring in Jezus Christus. Tot deze yrijheid van 
onderzoek roepen ons Paulus en onze Heer Jezus met 
duidelijke woorden en door geheel den gang van hun on* 
derwijs , en Ood zelf, die de behoefte er aan in ons legde. 
De geest der waarheid, die ons tot geheel de waarheid 
leiden wil, doet ons zelfstandig inzien, dat Jezus woord 
en persoon en werk waarheid is, Aoe het waarheid is, en 
waarom waarheid, zoodat wij geen gezag of geen aanne* 
. men op gezag meer noodig hebben; maar wel Jezus Christus 
zelf noodig, als die de w^, de waarheid en het leven is 
en blijft. En heeft de Protestant tot Rog toe gezag en 
vrijheid doorgaans zoeken te vereenigen: hij leere van 
deze ijdele poging afstand te doen; hij ga weder» gelijk 
Luther in zijne beste dagen deed, moedig en frisch de 
vrijheid omhelzen, zijne moeder, welke hem voortbragt; doch 
hij wachte zich daarbij, met de gewone Bationalisten den 
geschiedkundigen aard van het Christendom voorbij te zien; 
wachte zich, in plaats van op de eeuwig vaste rots van 
Gods objectieve openbaring en opleiding in Christus de Kerk 
te bouwen, eene ligte hut op te slaan op het stui&and 
van bloot subjectieve redenering, welke ten onr^e phi* 
losophie wordt geheeten* Schijnt dit de vrijheid te 
eischen, de Protestant zie in, dat dit schijn is en dat 
hierdoor de willekeur het mom der vrijheid aanneemt, 
om dezen dwazen eisch ingang te doen vinden. 

Wat onze verhouding tot de Hervormers aangaat: over 
't geheel kunnen wij ons met de Hervormers in hunne 
bonsden en daden van ganscher harte vereenigen. Wij 
erkennen in hun werk het grootste en heerlijkste, dat 
God na der Apostelen tijd in de Kerk zijns Zoons heeft 
tot stand gebragt. Yooral Luther is ons de man vol 



211 



geloof eii heiligen geest, wien wij gc^arne hooren en van 
wien wij veel leeren ; doch dien wij , gelijk Evangelische 
Godgeleerden past, en b, v. Qelzer ^) zoo uitnemend heeft 
gedaan, meer in zijjn streven en bedoelen zoeken te begrij- 
pen en te gelijken, dan in de niet zelden gebrekkige wijze, 
waarop hij zijn eigen werken en pogen inzag en uitlegde* 
Wat in *t algemeen onze verhouding tot Bationalisme, 
Supranaturalisme en Mysticisme betreft (om deze geijkte 
namen nog eens te bezigen) : wij trachten het goede uit 
elke denkwijze, en dus ook uit deze drie, op te zoeken* 
De slotsom is dan deze: Jezus aanhangen en door Hem 
in den Yader gelooven is ons het ware, dat aan het Su* 
pranaturalismus , Jezus begrijpen en door Hem den Vader 
kennen is ons het ware, dat aan het Sationalismus, Jezus 
en door Hem den Vader liefhebben en in ons eene ge- 
stalte te doen verkrijgen het ware, dat aan het Mysti- 
cismus ten grondslag ligt, en deze drie zaken hebben 
wij dus met elke dezer rigtingen gemeen, doch niet zóó, 
dat wij ze als drie nevens elkander zetten, daar ze ons 
in onze historisch-philosophische zienswijze tot ééne zaak 
zijn geworden, tot het streven naar één-zijn met Oods Zoon 
en door Hem met den, Vader zelven. 

Welligt kan ik onze verhouding tot andere rigtingen 
in 't algemeen zóó het best beschrijven , dat ik van ons 
zeg, dat wij, meer dan anderen, zoeken Johanneïsche God- 
geleerden te zijn. {Zieken , trachten , pogen — deze woor- 
den zult gij toch wel drukken? Wij achten waarlijk niet, 
dat wij het aireede verkregen hebben !) — Gij weet, in de 
Joodschgezinde Gemeente der eerste eeuw ziet men eene 
wettische Jacobus-kerk , ijverig in 't opvolgen van ve- 



ï) Dr, Jf. Luther y Der DetOsche Reformator, waarran door mij het 
het tweede gedeelte in onze taal is uitgegeven , onder den titel : De Her- 
vorming van M. Luther , beschouwd en beoordeeld door H. Gelzer, 
^8 Oravenhage 1854. 

14* 



212 



leriei geboden; in de Eoomsch-Cathoiieke eene Petruak 
kerk, ras en kloek van daad^ maar vaak onbezonnen y 
dikwijls struikelend en zelfs den Heer verloochenend; in 
het Protestantismus eene Paulus-kerk, vol diepzinnige 
leerstellingen tegen over de wereldsche wijsheid, doch 
ook niet zelden veel te diep voor de Gemeente; — de 
Kerk der toekomst zal die overige dienaren des Heeren niet 
verwaarloozen, maar tevens eene Johannes-kerk zijn, die zich 
aan den boezem des Heeren neervleit, om uit zijne volheid 
genade en waarheid te verkrijgen met helderheid en eenvou-» 
digheid van inzigt, en die dan vol van zijnen geest de wereld 
intreedt, om elke onsterfelijke ziel, ook in woestijnen en 
rooverspdonken, op te zoeken, door de kracht der he- 
melsche liefde, die uit den Heer in haar is overgevloeid. 

Yoor die Kerk zoeken ook wij bouwstoffen aan te brengen, 
met alle kracht, welke God ons verleent* "Want voor een 
reine Jezus-kerk, welke nog hooger zou staan, waarin de 
reinste waarheid en vurigste liefde zou heejrschen, en wel 
uit eenheid met God als eigene natuurlijke klaarheid en 
kracht, schijnen onze tijdgenooten in 't geheel nog niet 
vatbaar. Doch komt zij eens, dan zal daarom het werk 
der Apostelen niet verwerpeKjk zijn. Neen, door hen 
ook heeft de Heer zijn doel beoogd en bereikt. Zij bUjven 
voortreffelijke en onmisbare getuigen en gidsen, om ge- 
durig nader tot den Heer te komen , tot zoolang ook wij 
Hem aanschouwen met eigene oogen. 

Indien wij ons streven hierin Vörgelijken met dat vaA 
anderen in Nederland, dan vinden wij de meeste over- 
eenkomst tusschen ons en Wessel Ganzevoort, die, vooral 
in de schildering van UUmann, zich aan ons als een 
echt Johanneïsch Godgeleerde doet kennen. Doch wat hij 
wilde, liet hem zijne eeuw niet toe, anders te bewerkstelli- 
gen, dan door opwekkingen, wenken, denkbeelden, uiteen- 
zettingen van dit en dat punt Terwijl hij en vele anderen 



213 



êleeneti konden aanbrengen, kostelijke, heerlijke steenen, 
door ons ook te gebruiken , hebben wij , door zoo vele groote 
mannen geholpen en gesteund , met vereende magt een 
gebouw zoeken op te trekken en wel een eigendommelyk , 
hedendaagsch Nederlandsch gebouw, den Heer gewijd. 

Erasmus ook heeft oneindig veel gedaan ter voorberei- 
ding van eene betere Godgeleerdheid; hij is een veel 
grooter man, dan onze eeuw, welke hem ten kwade 
duidt, dat hij geen Luther was, nog kan vatten. Maar 
hoe dankbaar wij hem, en Gode die hem verwekte, 
ook zijn voor zijnen onvermoeid en , nu nog leerrijken 
arbeid : om zelf ook een godgeleerd gebouw op te rigten , 
daartoe had hij den tijd niet. 

Beter ging het met Episcopius en Limborch. Waren 
de Eemonstranten niet wederregtelijk en onchristelijk uit 
de Hervormde Kerk geworpen, dan zoude — wij zien 
het aan deze groote mannen — eene eigene Nederland- 
BcAe Theologie hebben kunnen ontstaan, waardig om naast 
die van Zwitserland en Duitschland zich te verheffen, ja, 
in eenige opzigten boven deze uitmuntende. Nu bleef 
de vrije en werkzame geest der Eemonstrantsche Broeder- 
schap in een te kleinen kring beperkt, dan dat hij of 
daarbinnen zich voldoende en steeds op de regte wijze ont- 
wikkelen of daarbuiten krachtigen invloed oefenen kon. 

Buiten die Broederschap heerschte veelal eene vreemde 
Theologie in Nederland, die van Calvijn, door Waalsche en 
Transche gevlugte Predikanten hier te lande ingevoerd en ons 
weldra opgedrongen. Van de Dordsche Synode in 1619 af, 
toen deze Godgeleerdheid , door Maurits zwaard geholpen , 
de echt Nederlandsche verdrong, tot 1795 toe, dat is zoo- 
lang de Staat en de Hervormde Kerk één waren, of de Kerk 
onder Staatsvoogdij zuchtte, bleef dit Calvinismus heerschen. 
Zoodra was echter die voogdij niet opgeheven , of de God- 
geleerden hier te lande namen van Engelsche en Hoogduitsche 



214 



Theologen vrijelijk over^ wat hun beter voorkwam; en het 
aan zich zelf overgelaten Calvinisme verviel weldra schier 
overal in Nederland. Doch eene nieuwe eigene Godgeleerd- 
heid kwam nog niet tot stand. Neemt maar eens het eenige 
uitg^evenei volledige Handboek ^ dat van Muntinghe^ mijn 
onvergetelijken leermeester, aan wien ik ei\ anderen uit ons 
onuitsprekelijk veel zijn verpligt Hoe veel goeds en schoons 
in de bijzonderheden gij vindt^ een eigen geheel is zijne God- 
geleerdheid niet Zij beet eene Chriatelyke Godgeleerdheid» 
maar haalt als bewijsplaatsen voor de Christelijke waarheid 
even goed een gezegde van Job aan of van een zijner vrien- 
den (naderhand door God bestraft^ als die niet waar hebben 
gesproken) ^ als een van Jezus zei ven en blijft, gelijk bijna 
alle Godgeleerden^ bij de woorden des Bijbels staan. In 
de afzonderlijke leerstellingen volgt zij eenigzins Calvijn> 
maar over *i geheel Morus , en is in vele ondergeschikte 
zaken zeKstandig; doch zeer weinig consequent En was er 
van een alleenstaand man, in dien tijd , iets beters te ver- 
wachten? De oude Dogmatiek was aan het vervallen. Elk 
Godgeleerde had toen hier dit, dd^ dat stuk der vesting- 
werken prijsgegeven, als niet langer houdbaar; maar wat 
overbleef, was nu ook geheel onzamenhangend en buiten 
staat , den aandringenden vijand (het ongeloof) af te wereUé 
Naar waarheid schrijft de geleerde Beuchlin ^) van onze 
toenmalige Godgeleerdheid : „ De Godgeleerdheid is altijd 
iets bepaalds; er is eigenUjk alleen eene Godgeleerdheid 
dezer of dier bepaalde Kerk of Belijdenis; het historisch 
element, de overlevering is haar wezenlijk en inwonend. 
Deze overlevering is in Frankrijk door de dragonders van 
Lodewijk XTV a%esneden, en zdf» ook het Hervormde 
Holland , 'twdk tot dien tijd toe ook in den geestes-arbeid 
met het Hervormde Frankrijk had gedeeld, is van dit land 
losgerukt, heeft ten deele zijne eigene 'overleveringen ver- 

1) Geschickt€ vort Port-Roijal, Th. I (Uamb. 1839), bl. IX der Ojpdragi. 



215 



ioren en zich sedert langen tijd meer aan de Duitsche 
Theologie, haar navolgende, aangesloten. Daar zich hierdoor 
de theologische geleerdheid in het Hervormde Holland heeft 
staande gehouden, ware het nu zijn naaste pligt ^ zijn eigen 
kerhelyk zelfbewustzijn klaarder en vaster te grondvesten!* 

Doch nu voegt Beuchlin er bij , dat Holland dit moet 
doen „ door bearbeiding der geschiedenis der Hervormde 
Kerk op het vaste land, voornamelijk der Fransch-Hol- 
landsche Kerk/' „Daarmede,* zegt hij, „zoude de 
Hollandsche Godgeleerdheid tevens hare tweelingzuster in 
Frankrijk de hand reiken. Doch innerlijke, diep liggende 
gronden, als ook de staatkundige omstandigheden van 
het oogenblik maken het niet zeer waarschijnlijk, dat 
Holland weldra deze roeping volgen zal." 

Hier vergist zich de schrandere man, 'tgeen hem even. 
wel niet zeer ten kwade is te duiden. Wij zullen onzen 
Nederlandsch-Hervormden of liever Christelijken geest niet 
verder ontwikkelen, door alleen op historie ons toe te 
leggen : aan geschiedkundige studie ontbrak het zelden in 
Nederland. Er was steeds meer behoefte aan wijsbegeerte, 
en in zooverre was Tholuck's raad beter, dat wij Schlei- 
ermacher en Hegel moesten bestuderen. Doch indien wij 
hierdoor weder niet verder kwamen, dan vele Duitsche 
Theologen, en dus philosophie en theologie gingen ver- 
warren, ja een philosophisch stelsel voor de philosophie zelve 
gingen houden , zoude ons dit meer schaden , dan baten. 
Wyttenbach en Van Heusde hebben ons een beteren weg 
gewezen ; de eerste door Plato te doen kennen , de tweede 
door Platons wijsbegeerte (niet , wijsgeerig stelsel) , Socrates 
methode en Hemsterhuis schriften, streven en zienswijze 
voor ons te ontvouwen. Daardoor zijn de Nederlanders 
in de studie van geschiedenis, letteren, regt, natuur en 
godgeleerdheid in onze dagen wijsgeeriger geworden, dan 
ooit bij ons te lande plaats had. Daardoor zijn wij ook 



216 



opmerkzamer geworden op onzen eigenen Nederlandseheii 
geest, en trachten wij nu meer Nederlanders te worden, 
dan wij in de twee laatste eeuwen waren. 

Op een dwaalweg zouden wij nu geraken, door, naar 
Reuchlin's raad, in de ontwikkeling onzer Theologie ons 
aan de Fransche Hervormde Kerk op nieuw eng aan te 
sluiten of wel met haar te versmelten. Wij zijn Germar 
nen en voegen ons niet dan gedwongen in dien vreemdeai 
Romanischen vorm. Maar wij zullen verder komen , door 
ons weder aan te sluiten aan onze aloude Nederlandsche 
Godgeleerden, aan die eenvoudige, practische, EvangeK- 
sche, en tevens ten deele zeer geleerde en diepzinnige 
mannen, als Thomas van Kempen, Wessel, Erasmus, 
Duif huis, Episcopius, Hugo de Groot, Limborch, Loden- 
siein, en ook enkelen van latere dagen, als Hinlopen , 
van Alphen en dergelijke», die het Evangelie als Ned^- 
ianders voor Nederlanders hd^ben opgevat en toegepast, 
historisch en philosophisch beide ')^ 

Hunne voetstappen hebben met velen ook wij, Groningers, 
gedrukt, en met behulp van hunnen arbeid en dien van vele 
in deze eeuw gestorvene of nog levende Godgeleerden , wier 
namen ik vroeger reeds noemde, nu eene eigene Theolo- 
gie gegeven. Is er dan eenige waarheid in %een de 
jonge van der Hoeven zeide ^ , dat er met ons werk iets 



^) Over het verdringen der echt Nederlandsche Godg^leeidkeld door 
het vreemde Calvinisme sprak ik veel in de reeds aangehaalde Besckou- 
icing van den gang der Godgeleerdheid in Nederland. Mgn amhtgenoot 
Boyaards kwam in hetzelfde deel van het Archief , waarin mijne Beschou- 
wing stond , daartegen op , zonder mij te overtaigen ; weldra zal ik mi^ 
gevoelen op eene andere plaats nader staven. In,tasschen verheugt het mg 
te zien , dat Royaards vriend , Kist , het met hem niet geheel en al eens was. 
„Ook volgens mijne overtuiging /^^ schrijft deze in een stukje over Boyaards 
{Nieuw Archief f II, bl. 441), „is het Nederlandsche Calvinismus, Biet 
alles wat er mede in betrekking staat of daaruit is voortgevloeid, gelijk 
m zijnen oorsprong, zoo ook in zijnen aard en strekking, on-Nederlandsch." 

2) Zie boven bl. 29—31. 



217 



nieuws aanvangt en alles bij ons oorspronkelijk Neder^ 
Jandsch is: dit is in zooverre juist, dat wij, ^tgeen wij 
trachten te leveren, zelfstandig zochten te doorgronden 
en tot één geheel poogden te verwerken; hoewel ons dit 
onmogelijk ware geweest zonder veelzijdige hulp van zeer 
vele andere Geleerden. Het valt toch in 't oog : zonder 
zulke voorgangers en zulke tijdgenooten hadden wij niet 
kunnen verrigten, wat wij deden. Want hoe zouden wij 
in exegese en critiek des Bijbels, in geschiedenis der 
wereld en der Kerk, in wijsbegeerte en letterkunde, dat 
aUes zelve hebben kunnen uitvorschen, wat wij nu dank- 
baar van hen overnamen ? Welke waarde het gebouw heeft, 
dat wij alzoo optrokken, past mij niet te beoordeelen. Maar 
dat het een, hoe dan ookj rondom bewerkt geheel gebouw is, 
valt elk in 't oog , als hij maar op dit ééne let , dat wij , 
Hoogleeraren, te zamen een stel van Handboeken over 
alle hoofdvakken der Godgeleerdheid \hebben uitgegeven, 
zeven in getal, van drie schrijvers, maar in éénen geest. 
Ik weet niet, waar of wanneer zoo iets ooit aan eenige 
Universiteit is geschied: zeker ware het niet mogelijk, zoo 
er niet eene wijsgeerig-geschiedkundige zienswijze bij de 
schrijvers aanwezig was, die, hoe gebrekkig dan ook, 
't geheel zocht te omvatten. 

Heeft dit en al ons overig werk echter iets goeds, 
dan komt niet aan ons de eere daarvan toe, maar aan 
God, die ons lot z66 wonderbaar bestuurde en ons z6<5 
vormde, gelijk ik vroeger verhaalde. Hij hm^i Axvq jmge 
vrienden te zamen , in ééne Faculteit, vele anderen in 
éénen kring. Andere geleerden staan meest op zich zelve; 
wij werkten te zamen; wij hadden in onze onervarenheid 
en jeugd behoefte aan elkanders voorlichting en raad. 
Andere Evangeliepredikers moeten hunne Gemeenten veel 
ontzien : in ons gewest heerscht Germaansche en wel 
Friesche vrijheidszin. In de oorden , waar Wessel en 



218 



Agricola leefden , kan men 't eenvoudige , historische ^ 
practische Evangelie, misschien vrijer dan ergens elders, 
met bijval en zegen prediken. Zóó oefenden wij ons ook 
door mededeeling aan de Gemeente en kwamen tevens 
hierdoor al verder en verder. — Door onderlinge zamen- 
werking en mededeeling aan de Gemeente ontwikkelde 
zich vooral een wijsgeerig-omvattende blik op geheel het 
Christendom en den gang van Gods wereldbestuur over 
de menschheid in 't algemeen, waardoor wij voor ons tot 
helderheid kwamen over 't geheel der Christelijke gods* 
dienst en niet alleen gedeelten^ maar H geheel der Theologie 
te zamen durfden bearbeiden. 

Is dit uit ingenomenheid met ons zelve gezegd? — ^ 
God is mijn getuige! Neen , wij willen geene eere voor ons 
zelve en geenerlei lof, dan die ook aan alle andere getrouwe 
dienstknechten des Heeren toekomt De Heer heeft ons 
uitnemend gezegend en geleid; en meer dan zijne aanwijzin- 
gen en wenken volgen, deden wij niet Ach, ik zeide reeds 
te veel! Getrouwe dienstknechten noemde ik ons met 
anderen; en ja, wij poogden het te zijn, maar hoeveel 
ontbrak dikwijls aan onze wijsheid, onzen ijver, onze zdf* 
verloochening, onze liefde, onze heiligmaking !... . O God! 
treed met ons niet in het gerigt!.... 



IX. 



Op de uitkomsten van ons werken, voor zooverre die 
ons bekend zijn en besproken kunnen worden, wil ik u 
ook wijzen. Mijne Vrienden! — Daarbij moet ik eerst 
op eenige gunstige zaken opmerkzaam maken, dewijl an- 
ders, wat volgen moet, niet ware te verstaan. 

Gij zult de taal der dankbaarheid aan God toch wel 
onderscheiden 'van die des ijdelen roemens ? Gij zult mij 



219 



uiet vau eigenwaan beschuldigen , als ik God prijze voor 
hetgeen Hij aan ons en door ons deed ? 

Wat ons zelve betreft: wij hebben rust verkregen voor ons 
Verstand, hart en leven. Ons verstand werd bevredigd, 
door de redelyke godsdienst van Paulus en Johannes en 
Gods Zoon zdven; de onzekerheid en twijfeling, waarin 
de wereldsche wijsheid, ook die van Plato, Hemsterhuis 
en Kant, en het kerkelijk stelsel zoo der Hervormden, 
als der overige Protestanten, ons had gelaten, werd weg*» 
genomen. Tot wien zouden wij heengaan? Hij, Hij is 
de waarheid en het leven! — Ons hart vond voldoening 
in 'i gemoedelyke onzer rigting, in die liefde des Zoons 
en des Yaders, waardoor wij verzekerdheid van zonden- 
vergeving en ondervinding van heiligmaking hadden, en 
in de gemeenschap der Heiligen^ in wie de geest van God 
en Christus leeft en werkt. — Ons leven had rust in 
^tpractiscAe van onze zienswijze; het werd zalig in geloof 
en liefde, in een leven met en voor en in den Zone Gods 
en zijnen en onzen Vader, en in onderlinge liefde en 
vriendschap met velen, door de liefde des Yaders en des 
Zoons geheiligd. 

Gelukkig voor ons zelve, waren wij 't ook in en door 
ons werk naar buiten. Tot eene menigte weldadige inrig- 
tingen , om 't Evangelie tot alle volken , in alle huizen en 
in alle harten te brengen , mogten wij , door onze practi* 
8cAe rigting gedreven, niet zonder zegen van boven, me- 
dewerken; eenige zelve oprigten. Altijd waren wij, als 
echt Nederlandsche Christenen, bezig in de werken der 
uit- en inwendige zending, gelijk men ze nu noemt 
Armen en ongeletterden hoorden onze gemoedelyie Evan- 
gelieprediking gaarne, en toonden haar te verstaan. Wa- 
ren toch onze beginselen door scholastieke wijsheid bij de 
Godgeleerden soms verdrongen , in de Kerk zijn ze geble- 
ven van Jezus en Paulus af; zij waren steeds aanwezig in 



220 



het Christelijk gemoed, al waren zij niet tot heldere be» 
wustheid gekomen voor het verstand; daartoe kwamen zij 
nu bij velen. Ook niet weinige beschaafden , die vroeger 
de kerk niet bezochten^ kwamen onze redelijke voorstel* 
ling des Evangelies geregeld hooren. Nog terwijl ik dit 
stuk ter perse geef, gewordt mij de dankbare groet uit 
eene kleine stad van ons vaderland ^ door twee mij geheel 
onbekende burgers toegezonden^ om ons te danken, dat 
zij 9 door onze geschriften geleerd , nu den dood kalm en 
blijde kunnen inwachten. Zulke betuigingen ontvangen 
wij nu mondeling, dan schriftelijk, nu met dan zonder 
naam, gedurig. Eenige oudere Ambtsbroeders in de Evan- 
geliebediening hebben ons met dankbaarheid de hand ge- 
drukt, dewijl zij tot blijdschap in hun werk waren gekomen 
door onze beschouwing van 't Evangelie, daar zij bij de 
vroegere geen rust meer hadden en alleen staande geene 
betere , die hun geheel voldeed , hadden kunnen vinden , 
terwijl hun door ons werk eerst regt duidelijk was geworden, 
wat zij vroeger wel hadden gevoeld, maar niet helder 
genoeg gezien ^). Van onze geschriften was dan ook veel 
aftrek. Waarheid in Liefde hield zich nu 19 jaren staande, 
en van vele onzer werken kwam een tweede druk, van 
enkelen een derde, of vierde, of vijfde. Waar men ons 
kende, genoten wij bij velen achting. Door Gods genade 
bewaard , hadden wij , van hoeveel gebrek wij ons voor 
Gods oog bewust zijn , als Evangeliedienaren en ook vroe- 
ger als Studenten, een onberispelijk leven geleid en als 



1) Zelfs waren onder hen enkele Evangeliedienaars , die in de be- 
diening met eere reeds grgs waren geworden, gelijk G. vanKooten, wiens 
vijftigjarige jubelrede, den 7 Oct. 1838 te Dordrecht gehouden, men ver- 
gelijke. Een uittreksel vindt men in de Beioegingen in de NederL Herv, 
Kerk van 1833 tot 1839, bl. 227—234. Ook J. P. A. Wintgens, Pred. te 
Groningen , die in den voor ons gevaarvoUên tijd van 1843 zich aan onze 
zijde schaarde. Zie de verhandeling van hem in Waarheid in Liefde 
1843, II. 



221 



ïhèologen met genoegzame voorzigtigheid gesproken, zoo- 
dat wij b. V. van ons Tijdschrift, hoe hevig aangevallen, 
nog nooit een woord behoefden terug te nemen > ofschoon 
wij gaande weg vele dingen naauwkeuriger ontwikkelden , 
dan vroeger door ons geschied WaSi De meeste achting en 
liefde genoten wij, de meeste vréugde hadden wij evenwel 
van onze Catechisanten en andere leerlingen, bovenal wij^ 
Hoogleeraren, van u. Mijne Vrienden! die u voor dé 
heilige bediening voorbereiddeté Ja , er waren ook wel 
eens enkelen onder uwe rijen , die als onwaardigen de 
Hoogeschool moesten verlaten, en sommige anderen, die 
niet met den regten ijver en met hemelschen zin zich voor 
hun ambt vormden. Evenwel verreweg de meesten uwer wer- 
den ons meer dan leerlingen , werden onze hartelijke vrien- 
den, één van zin en lust met ons, voor tijd en eeuwig- 
heid naauw met ons verbonden. Door u, die in éénen 
heiligen geest, dien van Christus, met ons werktet en 
werkt, heeft onze practische, gemoedelijke en redelijke 
Evangelieprediking , door u veelmeer, dan door onze 
geschriften, ingang gevonden in de Gemeenten van Ne- 
derland. Uwe verkondiging van Christus, uwe vrede- 
lievende geschriften, uw voorbeeld, uw ijver in H herder- 
lijk werk en in aUen arbeid der liefde hebben onze harten 
verheugd, en dat merkteeken gehecht aan onze rigting, 
'twelk de Heer voor 't eenige ware verklaarde , dat der 
iiefde f eenigzins aan de zijne gelijk. 

Tegen deze gunstige uitkomsten staan andere over , die 
ik echter niet ongunstig wil noemen; want zou 'teen 
kwaad teeken zijn, dat wij den Heer het kruis moeten 
nadragen en niet weinigen ons, gelijk den Meester, voor 
kinderen des Satans verklaren ? Is er ooit in de Kerk des 
Heeren eene krachtige en heilige werkzaamheid tot hare 
vernieuwing of volmaking aangevangen, zonder dat vele tijd- 



222 



genooten haar miskenden en voorgangers zelfs zoowel als 
leden der Gemeente haar zochten te weren, en hare 
voorstanders te vervolgen en uit te werpen? 

Voorwaar, ook dit kenteeken heeft ons niet ontbroken f 
Een tijdlang werden wij door deze als Mystieken , door die 
als Bationalisten gebrandmerkt. In hetzelfde Godgeleerde 
Tijdschrift ') werden wij in denzelfden tijd, in eene recensie 
der Christelijke Bei/racUingen van Van Herwerden, Ams- 
hoff en mij $ als Mystieken , en in recensies van de Dis-* 
sertaties van G. Boon^ en de reeds genoemde van La 
Glé als Bationalisten aangevallen en verworpen. Z66 is het 
blijven voortgaan. Ofschoon onze inzigten alleen Evange^ 
lisch zijn en in Christus wortelen , heetten zij vruchten van 
wijsgeerige bespiegeling, buiten 't Evangelie om verkregen, 
maar op 't Christendom toegepast. Ofschoon zij echt Ne- 
derlandsch zijn en zich aan 'tgeen in onze Kerk oorspron- 
kelijk is, aansluiten, werden zij planten genoemd van 
vreemden bodem. O&choon uit de Kerk nimmer geweken , 
maar alleen onder de ruigte van Scholastieke Godgeleerdheid 
bedekt , moesten wij , die ze ontdekten en tot wasdom 
bragten, verkondigers van nieuwe dingen heeten. Ofschoon 
wat dit voor den dag halen betreft en den vorm, waarin 
wij onze inzigten uitspraken, oorspronkelijk, moesten wij ze 
van elders hebben ontleend en napraters zijn van Duitsche 
Godgeleerden, vooral van Schleiermacher. Nog tot op 
dezen dag worden wij door velen als inconsequente God- 
geleerden, die hierin mystiek, daarin rationalistisch zijn, 
uit der hoogte veroordeeld. 

Doch hierover spreek ik niet verder. — Smaad, laster, 
beschuldigingen voor kerkelijke regtbanken en voor die der 



)) Oodgeerde Bijdragen, 1835, bl. 127, 169; 1836 ,.bl. 1. 

^ JRstoria conditionis Judaeorum religiosae et morcUis inde ab exsÜio 
Babfflonieo usque ad Jemm Chrisium immuiatae, Oron. 1834. 



223 



geheele Gemeente hebben wij evenwel eerst en voorname- 
lijk niet ondergaan om onze eigenaardige zienswijze^ maar 
om onzen strijd voor de Evangelische vrijheid in de Her- 
vormde Kerk. De aanleiding er toe was deze. 

Van 1826 tot 1829 was ik te Ulrum in deze provincie 
Predikant geweest^ toen ik tot Hoogleeraar aangesteld en 
te Ulrum opgevolgd werd door H. De Cock. Hij was, 
zonder dat wij innig waren verbonden , een mijner Aca- 
demievrienden geweest ; hierom en omdat hij mijn opvolger 
werd, bevestigde ik hem te Ulrum 29 Nov. 1829. Weldra 
begon hij d^r zich als een streng en hard Calvinist, 
bijzonder in de leer der praedestinatie, te doen kennen, 
kreeg hij grooten toeloop , doopte kinderen uit andere ge- 
meenten en nam uit andere gemeenten lidmaten aan. Nu en 
dan bezocht ik hem, om, zoo mogelijk, hem van zijne over- 
drijvingen en vooral van zijne veroordeelingen van andersden- 
kenden terug te brengen. Hij sloeg mij voor, daarover in 
briefwisseling te treden. Ik verwachtte hiervan wel niet veel; 
doch stemde, om de maat vol te meten, toe. Uitgebreide brie- 
ven werden gewisseld, enkele bezoeken herhaaldelijk ge- 
daan, zonder vrucht. De Cock ging verder, gaf in 1838 
een tal boekjes uit , viel twee onberispelijke leeraars ') , de 
een bovendien door veelzijdige geleerdheid, de ander door 
groote gemoedelijkheid uitblinkende, maar die hunne ge- 
meenten tegen overdrijving en dweeperij hadden gewaar- 
schuwd, stout en hard in een dezer geschriften aan als 
„wolven, die de schaapskooi van Christus aantasteden/' 
en gaf nu ook bijzondere brieven uit door voormalige 
vrienden en bekenden hem ter waarschuwing vertrouwelijk 
geschreven. Het scheen zelÊs, alsof hij van zijne vele 
boekjes, die heinde en ver werden verkocht, ook eene 



^) G. Benthem Reddingins, Theol. Dr. en Pred. f e Assen, en I. 
Meger Brouwer, Pred. te Uithuizen. 



224 



geldelijke speculatie maakte. Nu, dacht ik^ zou ik ooË 
aan de beurt liggen, en hij weldra ook mijne brieven, 
hoewel volstrekt niet voor den druk geschikt , op de pers 
brengen. In deze verwachting besloot ik hem voor te 
komen, en gaf in de laatste dagen van 1833 een boekje 
uit, 'twelk in 1834 zeer vermeerderd weder in 't licht kwam: 
Gedachten over de beschuldiging ^ tegen de Leeraarè der Ne- 
derlandscAe Hervormde Kerk in deze dagen openlijk inge- 
hragty dat zy hunnent eed breken, door af te wijken van 
de leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen 
houden. In dit geschriflje bragt ik de twistvraag op een 
ander terrein. Dusverre durfde men er niet regt voor uitko- 
men, dat men van de kerkleer afweek: ik toonde, dat, 
indien er ooit door Christenleeraars was beloofd, zich aan 
eene kerkleer te houden, het hoog tijd was, het vergen van 
die belofte af te schaffen , doch dat zulk eene belofte nooit 
in de Hervormde Kerk was gevergd of gedaan, dat zelfe 
de Dordsche Synode, hoewel er toe neigende, haar niet 
heeft durven e*n kunnen doorzetten, dat er alleen ééne 
belofte altijd en onvoorwaardelijk van de Leeraren was ge- 
vraagd, deze, dat zij Oods woord getrouw zullen predi- 
ken, en dat zij, naar den aard des Christendoms en de 
bedoeling der Hervormers, aan deze belofte zich moeten 
houden en Gods woord prediken, ^tzij het menschen- 
woord, en dus ook de kerkleer, er mede overeenkome, 
't zij niet. 

Een oud ervaren bloedverwant van mij vororspeide mij 
dadelijk, dat ik er veel tegenspraak door zou wekken en 
groot verdriet van hebben. En dit bleef niet uit Vele pennen 
kwamen in beweging tegen mij; ofschoon niet ééne door een 
Godgeleerde werd opgevat. Verdriet deed mij op den duuï 
meer, dat anders bezadigde menschen meenden , dat ik een 
vlaggevoerder der liberalen had willen worden , waaraan ik 
in de verte niet had gedacht. Het was een noodsprong. 



22ï 



om te voorkomen , dat De Cock mijne brieven uitgaf , 
of, zoo hij het deed, het beschaafde publiek veel ken- 
nis daarvan zou nemen. Weldra bleek het, dat mijne 
verwachting niet ongegrond was geweest. Want toen 
mijn werkje gedrukt, maar nog niet uitgegeven was, ont- 
ving ik een schrijven van De Cock, waarbij hij mij voor- 
stelde , onze briefwisseling te laten drukken. Ik verheugde 
mij , dat hij mijne brieven niet , gelijk die van anderen , 
ongevraagd ongeweigerd , uitgaf; maar kon hem nu ook 
antwoorden, dat ik de zaak, waarover onze brieven liepen, 
op eene voor het publiek geschikte wijze in een werkje, 
dat pas was afgedrukt, had uiteengezet , zoodat de uitgave 
onzer briefwisseling doelloos zou zijn , en door mij als 
eene schending van vriendschapstrouw worden opgenomen 
en aan het publiek voorgesteld. Hierop heeft hij haar ook 
niet ter perse gegeven. 

Op deze wijze ben ik door de omstandigheden reeds 
spoedig gedrongen, om de zaak der vrije Evangeliepredi- 
king voor alle rigtingen te helpen handhaven. Ik deed 
het evenwel niet op mij zelven alleen. Mijne ambtgenooten 
in de Taculteit en verschillende andere vrienden, hier en 
elders, zagen de drukproeven na en deelden mij hunne 
opmerkingen mede. Want ik vreesde, iets onbekookts te 
schrijven en wenschte in den strijd , die ging ontbranden, 
bondgenooten te hebben. 

Van die ure af is er een onophoudelijke kamp gevoerd , 
nu meer dan min hevig, door ons tegen velen, om de vry- 
keidin Christus in onze Kerk, onafhankelijk van de rormulie- 
ren (in den zin, w^aarin men deze verbindbaar maken wilde), 
voor ons, maar ook voor alle anderen, ook voor onze 
tegenstanders, te bewaren: een kamp in geest en strekking 
niet ongelijksoortig aan dien, welken Paulus tegen de 
Joodsche Christenen voerde voor de vrijheid in Christus 
en tegen de verbindbaarheid der wet, en Luther voor 

15 



226 



de vrije Evangelieprediking tegen de Bomanisten en hun 
gezag van Paus en Kerkvergaderingen. Ons was die kamp 
op verre na zoo bezwaarlijk niet als den Apostel en Her- 
vormer, die denzelven ook voor de nageslachten hebben 
gestreden. Evenwel werd hij ook soms voor ons heet en 
dreigde wel eens het gevaar, dat wij van onze ambten 
ontzet en met vrouw en kinderen broodeloos worden 
zouden; maar dan en ook als wij schier alleen stonden 
en bijna niemand, naar 't scheen, openlijk de zaak der 
vrifAeid in CArisins met ons durfde bepleiten, hebben wij 
ons nooit terug getrokken en ons nooit door dubbelzinnige 
woorden zoeken te redden. 

U vooral , Mijne Vrienden ! verzoek ik echter wel in uw 
hart te willen w^l^gen, dat onze strijd was voor de vrij- 
leid in Chriëius; u verzoek ik u niet te laten verleiden tot 
de aanneming der meening, die vrij algemeen gangbaar is 
geworden, dat wij voor onze zienswijze, voor onze opvatting 
van 't Evangelie hebben gestreden. Indien gij den loop der 
saken wilt nasporen, zult gij weldra overtuigd worden, dat 
Oods genade ons voor die aanmatiging en dwaasheid heeft 
bewaard; eene genade, waarvoor wij onuitsprekelijk dank- 
baar zijn, dewijl wij uit ons zelve zoo ligt in dien strik 
hadden kunnen vallen , en dan de zaak onzes Heeren , die 
wij nu hebben gediend, grootelijks benadeelen. Doch gij 
behoeft geene boeken na te lezen, om tot de overtuiging 
te komen, welke ik bij u wensch te wekken, dat wij 
altijd alleen voor de vrijheid in Christus hebben gestre- 
den: herinnert u maar, hoe wij altijd op onze lessen en 
hij onze hulp aan uwe proefschriften deden en nog doen. 
Verlangen wij, dat gij ons napraat, in al onze bijzondere ge- 
vodens deelt, ons nooit in iets tegenspreekt? Of lokken 
wij integendeel twijfelingen en wederl^gingen uit? Geven 
wij ons soms niet gewonnen, erkennende, dat uwe tegenspraak 
gegrond is, en wij bij een herdruk van een Handboek dit of 



£27 



dat zullen veranderen? Laten wij u, als wij onze bedenkingen 
u hebben gezegd , niet vrij , om in dissertaties en preken 
gevoelens voor te dragen , die van de onze verschillen ? 

Ziet, dan is onze strijd immers niet voor onze ziena* 
mjze, maar voor CArütuê , voor de waarheid i dan wiUen 
wij immers geene school of partij vormen , maar alleen eene 
plaats hebben onder de ware dienaren des Heeren, die 
zrjn Evangelie uitleggen, handhaven en aanprijzen? Verga 
vrij al wat wij schreven , en noch onze naam , noch onze 
zienswijze worde verder gedacht, indien maar blijft -r- 
Christus , Gods woord , Gods waarheid , en daartoe — de 
vrijheid , om deze steeds naauwkeuriger te doorgronden en 
vruchtbaarder te verkondigen! 

Hiervoor is onze strijd, dit is ons streven. Enkele bijzon- 
derheden uit dien strijd moet ik u nog voor oogen stellen* 

Eene van de vele beschuldigingen , welke wij onverdiend 
moeten dragen, is deze, dat wij de Af scheiding , in 1834 
ontstaan, zouden veroorzaakt hebben. De onwaarheid er 
van is handtastelijk. Zij is vroeger geboren, dan er bij 
iemand van eene (^roninger school sprake was of kon zijn; 
de eerste schijn van zulk eene school vertoonde zich pas, 
toen in Junij 1835 de reeds genoemde Dissertatie van La 
Clë uitkwam. De Cock heeft dan ook geen van ons, maar 
twee veel oudere leeraren aangevallen , met wie wij in gee» 
nerlei wetenschappelijke betrekking stonden. Wel verre 
zelfs van de Afscheiding te veroorzaken, verminderen wij 
haar in de meeste plaatsen, waar zij zonder ons toedoen 
is ontstaan , en voorkomen wij haar doorgaans , waar zij 
nog niet is. Twee onzer vrienden stonden als jonge pre^ 
dikanten jaren lang naast drie voorvechters der kerkelijke 
regtzinnigheid ; het was éént landstreek en één volksaard* 
In de ergste tijden der Afscheiding had de eene onzer 
vrienden drie, de andere zes of zeven Afgescheidenen, 
terwijl hunne drie Ambtgenooten soms door een vierde, 

15* 



228 



soms door een derde, soms door de helft hunner Ge- 
meenten werden verlaten. Nog iets: ^tis bekend, dat, toen 
onze vriend A, Rutgers van der Loeflf als Predikant te Zut- 
phen werkzaam was , de daar bestaande Kerk der Afge- 
scheidenen ledig is geworden, hij haar toen heeft doen 
aankoopen , en er eindelijk zelf Bijbeloefeningen voor de 
armen in gehouden. En zulk eene uitkomst is niet zon- 
derling ^ maar natuurlijk; wij polemiseren niet, maar pre- 
diken 't eenvoudige Evangelie , zonder dogmatische haar- 
kloverijen; en dit moet op den duur geesten en harten 
voldoen en in liefde allen vereenigen. 

Doch van de velerlei beschuldigingen in Tijdschriften 
en afzonderUjke boeken, ja ook weldra in Couranten, 
door Orthodoxen en Liberalen beide, in menigte en schier 
dagelijks tegen ons ingebragt, spreek ik verder niet; ze 
zijn dei^elijke, als Spener en Francke hadden te verduren 
en grootendeels niet de moeite waardig , dat ik haar zou 
vermelden. Wij zwegen en zwijgen altijd er op : waarom 
zou ik er nu over spreken ? De wijsheid wordt geregtvaar- 
digd door hare kinderen. 

Wat echter den strijd over de vrijheid der Evangelie- 
prediking betreft, welke hier moet behandeld worden: 
deze kwam, in den vorm eener vraag naar de verbindende 
kracht der Formulieren, in 1834 en 18S5 voor de regt- 
bank der Algemeene Synode. In 1834 werd zij daar 
gebragt in adressen van vele onbevoegden, waarop een 
rapport en praeadvies werd gegeven bij monde van onzen 
Pareau, Hwelk de vrijheid in Christus krachtig handhaafde, 
en door de Synode werd goedgekeurd. Gevaarlijker stond 
de zaak in 1835, toen vele bevoegden, met name Pre- 
dikanten, de Synode om beperking der vrijheid, of im- 
mers om nadere uitlegging van het onderteekeningsfor- 
mulier van 1816 , verzochten. Daar kwam iets gewigtigs 
bij. De grijze Heringa was, voor het laatst, ter Synode. 



1^29 



In zijne jeugd wegens onregtzinnigheid aangeklaagd , 
was hij later voorzigtiger geworden , en nu op zijn 
ouden dag bekommerd. Hij had even te voren een 
boekje uitgegeven, waarin eene verdediging werd ge- 
vonden van de stelling, „ dat wij de formulieren getrouw 
moeten zijn, omdat (qma) zij met Oods woord overeen- 
komen,** en wilde nu, dat de Synode de onderteekening 
der Candidaten , in 1816 vastgesteld, in dezen zin zou 
uitleggen of uitbreiden, opdat er een gematigd quia zou 
aangenomen worden. Veler meening was, „dat wij de 
Formulieren getrouw moeten zijn, in zooverre [guatenui) 
zij met Gods woord overeenstemmen.** Later is, vooral 
ook door Eoijaards aangewezen, dat een gematigd quia 
en een gematigd qnuitenus bijna niet verschillen ^). Nog 
later heeft Ullmann de juiste uitdrukking gevonden, dat 
wij met de Formulieren overeenstemmen, omdat zij in de 
beginselen en in zooverre zij in de leerstukken met Gods 
woord overeenkomstig zijn. Ik geloof, dat het hierbij kan 
blijven , dewijl zich hierin allen moeten vereenigen, die aan 
beide, aan de Hervorming van Luther en Calvijn en bovenal 
aan *t Evangelie van Christus, zich willen vasthouden. 

Doch zulk eene oplossing was in 1835 nog niet ge- 
vonden. Daar nu de Synode van dat jaar over deze zaak 
zou moeten handelen, lieten wij Van Oordt, die toen van 
ons daarheen moest gaan , onder zegenwenschen en gebeden , 
maar ook niet zonder bezorgdheid over de zaak, van ons ver- 
trekken. Hij had er eene moeijelijke taak tegenover zijn leer- 
meester en vriend Heringa, hij vooral, daar hij niet alleen tot 
lid, maar ook tot rapporteur der Commissie over dit onder- 
werp werd benoemd. In een voortreffelijk rapport en prae- 



1) Het is eeae der grootste oader de vele verdiensten van Rogaards, 
dat hij dit overtuigend vredewoord schreef, Kerkregt bij de Hervormden , 
D. II, bl. 133-138. Ook drukte hg het nog juister uit, dat er een 
zwak quia en een sterk quatenus moest z\jn. 



230 



advies kweet hij zich van zijne taak; de geheele Synode, 
Heringa uitgezonderd, stemde er mede in, en alzoo werd 
besloten, niet door eene nadere verklaring, van wege de 
Synode te geven, de vrijheid in Christus te binden; waar- 
toe als eene hoofdreden in het rapport was aangevoerd, 
dat zulk binden een stap zoude zijn, die noch met de 
grondbeginselen van het Protestantisme, noch met den 
aard des Evangelies, noch met de bevo^dheid eener 
Synode overeenkomt '). 

Doch in 1834 en 1835 was het een strijd, waarin 
wij mede deelnamen; 't was geen krijg teffen ons , of im- 
mers tegen ons aUeen. Toen wij echter in ons Tijdschrift 
(sedert 1837) open en vrij de Christelijke waarheid waren 
beginnen toe te lichten , werd de aandacht steeds meer op 
ons gevestigd. Na velerlei aanvallen werden wij in 1842 
bij de Synode aangeklaagd. Dit deden zeven leden der 
Hervormde Gemeente te 's Gravenhage uit de school van 
Bilderdijk, onder hen ook de Heeren A. Capadose en 
G. Groen van Prinsterer. Ik behoef, ook na 't geen 
elders over haar is geschreven*), deze school niet meer 
te kenmerken. Er zijn mannen onder van vele talenten en 
groote geleerdheid, doch zij missen wijsgeerige ontwikke- 
ling en godgeleerde wetenschap. Er bestaat dus voor hen 
geene mogelijkheid, om een godgeleerden strijd met we- 
tenachappelijke wapenen te voeren; zij brengen dien der- 
halve over op kerkregiélijh gebied, ruijen den onkundi- 
gen hoop op, en, gelijk de Inquisitie den brandstapel, be- 
zigen zij laster en geschreeuw, tegen hen, die zich niet 
onder hun scepter willen buigen. Zij zijn dus ook in het 
theologische, maar zelfs ook in het staatkundige, doorgaans 



1) Zie het rapport en praeadvies in de H<md, der Synode Tan 1885, 
bl. 120-136, 161. 

2) Zie b. V. Be Bevoegingen in de Nederh Herv, Kerk, bl. 28—40. 



231 



negatief, dat is, zij komen op tegen allerlei menschen en 
denkbeelden, zonder dat zij in staat zijn, om dat, waar 
zij voor zijn, eenvoudig en duidelijk uiteen te zetten. 
Kortom , zij behooren tot die magten , die kunnen verêUh 
ren , niet tot die , welke kunnen opbouwen. Sedert eenige 
jaren noemen z\j zich de ardirevolutionaire party. Die 
naam is juist , in zooverre zij eene party heet ; want wer- 
kelijk is zij eene partij of een deel , dat voor ^t geheel wil 
gelden, dat niet met eene plaats nevens andere deelen tevre- 
den is , maar alles alleen wil hebben of overheerschen. Ook 
is die naam juist, in zoo verre zij is eene anti; want zij 
is, gelijk ik reeds zeide, negatief, zij is tegen veeL Maar 
onjuist is die naam, in zooverre als die partij tegen de 
revolutie zou zijn. Zij is alleen tegen die van 1789 in 
Frankrijk; de omwending van zaken in 1848 in ons 
land, door de Badicalen beoogd, is door hare medehulp 
gelukt, en hoe zij in ^t kerkelijke revolutie wil, zal u 
(mogt gij 't anders niet weten) uit mijn verhaal blijken. 
Zij is dus , in geheel anderen zin , waarlijk eene antirevolu- 
tionaire partij, in zooverre zij eene antirevolutie ^ eene 
tegenomwenteling wil, maar altijd eene omwenteling ^ wier 
verschil yan hervorming hierin ligt, dat de hervorming lang- 
zaam door overtuiging en vrijheid werkt, de omwenteling 
haastig door geweld en onregt haar doel zoekt te bereiken. 
Beeds bleek dit uit den stap , dien de zeven Haagsche 
Heeren, hoofden der Bilderdijksche of zoogenaamd antirevo- 
lutionaire partij, in Mei 1842 deden, toen zij uitgaven: Adre% 
aan de algemeene Synode der Nederlandèche Hervormde Kerk 
over de Formulieren, de Academische opleiding der Predi^ 
kanten j het Onderwijs en het Kerkbestuur* In het behan- 
delen van het tweede der genoemde onderwerpen, de 
academische opleiding der Predikanten, wordt voorzigtig 
van Leiden en Utrecht gezwegen, om op de verregaande 
onregtzinnigheid van Groningen te wijzen en eene veroor- 



£32 



deeling hiervan door de Synode te verkrijgen. Was dit 
eerst gelakt , dat het minst moeijelijke scheen , dan zouden 
Leiden en Utrecht ook wel onder 't juk gebragt kunnen 
worden. Door alles op eens te eischen, ware niets te winnen. 
Om nu de veroordeeling van ons door de Sjnode te verkrij- 
gen, wordt de leer der Groninger school op zonderlinge wijze 
gekenmerkt, en dan ten slotte van Groningen gez^d fai. 26 : 
„Even goed en welligt beter ware het, onze aanstaande 
Predikanten te zenden naar de school der Eabbijnen , waM^ 
men ten minste eerbied voor het Oude Testament, of 
naar de Seminariën der Eoomschen, waar men althans 
een Zaligmaker , die voor ons gestorven is , behoudt/' 
Om voor zulk eene bewering althans een schijn van be- 
wijs te hebben, worden ja wel eigene woorden van ons 
Tijdschrift aangehaald , maar met weglating van 't geen uit 
den zamenhang tot hun regt verstand noodig is. 

Ten einde te toonen , met welke historische trauw deze 
schrijvers hunne beweringen doorgaans bewijzen , wil ik 
ten voorbeelde aanvoeren, wat door hen wordt bijgebragt, 
om te betoogen, dat onze jRegering een groot» invloed op 
de Kerk had, dan met de vrije ontwikkeling van het ge- 
loofsleven der KeA vereenigbaar was. „Hoe ver," zeg- 
gen zij bl. 38, „de strekking en geest van de tegen- 
woordige betrekking tusschen Kerk en Staat, waar men 
geen tegenstand ontmoet, zou kunnen gaan, blijkt, om 
slechts één voorbeeld te noemen, uit het Koninklijk Be- 
sluit ter vereeniging van de Hervormde en Luthersche 
Gemeenten in eene onzer overzeesche bezittingen tot één 
Protestantsche of Evangelische Kerk, waarbij de gods- 
dienstleer bepaald wordt te zijn die van het Evangelie, 
overeenkomstig met de beginselen van het Protestantisme, 
terwijl de Doop- en Avondmaalsformulieren worden gehou- 
den voor vervallen; een decreet, waarin zich de eigen- 
lijke aard van den gewijzigden kerkvorm, in verband tot 



233 



den Staat op eene allezins juiste, maar tevens allezins 
treurige wijs afgespiegeld heeff 

Ten bewijze van de juistheid dezer bewering wordt nu 
door hen in de noot het Koninklijk Besluit woordelijk 
aldus aangehaald : ,, Wij Willem enz. Gezien enz. Ge- 
hoord enz. hebben goedgevonden en verstaan : de vereeni- 
ging der Hervormde en Luthersche gemeente goed te 
keuren en mitsdien te bepalen, dat door derzelver ver- 
eeniging te Caragao voortaan zal gevestigd zijn eene 
Protestantsche gemeente . . . Art. 1. De godsdienstleer is 
die van het Evangelie, overeenkomstig met de 'grondbe- 
ginselen van het Protestantisme. Zullende mitsdien daarbij 
in acht genomen worden: 1° dat de leden der respective 
gemeenten bij deze vereeniging hunne geloofsbelijdenis 
niet behoeven op te geven of te verlaten , maar aan 
dezelve getrouw kunnen blijven; 2° dat door genoemde 
vereeniging de Lutherschen geene Hervormden en de 
Hervormden geene Lutherschen worden, maar dat zij, 
dezen sectennaam afleggende, zich vereenigen tot ééne 
Protestantsche Christelijke gemeente, enz. Art. 3. De 
tot heden gebruikte Doop- en Avondmaalsformulieren 
worden gehouden voor vervallen , enz.'* Handboek voor de 
Hervormde Predikanten, 3 e st., bl. 175." 

Zóó wordt letterlijk 'sKonings besluit aangehaald. Welk 
eene willekeur, moet gij denken, Mijne Vrienden! met 
reden kwam men daartegen op ! — Een oogenblik geduld» 
Slaan wij de aangehaalde bron, het Handboek voor Her^ 
vormde Predikanten , eens op. Ja, daar staat alles te 
lezen , wat de zeven Heeren er uit aanhalen ; maar 
ook iets meer, iets dat nog al wat beteekent, iets dat 
hun geheel bewijs omverwerpt. Zij hebben overgeslagen, 
dat de Koning dit besluit nam , als bekrachtiging van 
een verzoek door de beide kerkeraden van Curagao aan 
hem gedaan. Immers de aanhef luidt: „Wij Willem, 



234 



enz. Gezien.... eeti door de kerkeraden der Hervormde en, 
LiUhersche Gemeenien op het eiland Oiiraqao aan de Corn^ 
missie tot de zaken der ProtestantscAe kerken in Neder* 
landacA Oost- en JFest-Indiën gerigt adres ^ strekkende ter 
bekoming van onze bekrachtiging op de voorgenomene 
vereeniging van de Hervormde en Evangelisch-Luthersche 
Gemeenten te Cara9ao tot éëne Gemeente, — alsmede 
op de punten door voornoemde kerkeraden, met goed- 
keuring van de mans-ledematen ontworpen , naar aanlei- 
ding waarvan de bedoelde vereeniging zoude worden tot 
stand gebragtj Gehoord, enz.'' 

Die zóó de eigene woorden des Konings bij de aanha- 
ling durfden verminken, om hem te kunnen belasteren: 
wat zouden zij zich niet tegenover ons veroorloven? 

In 't geheel is de kwade trouw, waarmede door dezen 
en dien leerling uit de school van Bilderdijk ook de be- 
kendste geschiedkundige zaken worden voorgesteld, wan- 
neer zij daarmede hunne partij meenen te kunnen dienen, 
onder Protestanten wel voorbeeldeloos. De heer Mr. G. 
Groen van Prinsterer schreef omstreeks dienzelfden tijd 
(1842) in een Handboek der gescJdedenis van het Vaderland 
('twelk als een heerlijk geschiedboek door zijne partij in dui- 
zende exemplaren onder het volk verspreid wordt), D. I, 
bl. 299, dat de vijf punten der Bemonstrantie in 1610 
deze waren: „ 1. Verkiezing uit een voorgezien geloof. 2. 
Algemeenheid van de voldoening van Christus. 3. Vrije 
wil, of kracht van den verdorven wil ten goede. 4. On- 
genoegzaamheid der goddelijke genade ter bekeering van 
den zondaar. 5. Mogelijkheid van afval der heiligen." 
Hoe durft iemand zóó schrijven? Bij het tweede punt 
behoort te staan : „ voor de geloovigen." Het derde en 
vierde punt is geheel en al omgekeerd; het derde, waarop 
zelfs de Dordsche Sjnode geene aanmerkingen heeft ge- 
maakt , moest luiden : „ Ongenoegzaamheid van den vrijen 



235 



wil om te gelooven/' Het vierde: „Noodwendigheid, 
maar ook wederstaanbaarheid der goddelijke genade ter 
bekeering van den zondaar/' Zóó had de heer Groen 
moeten schrijven , indien 't hem. om de waarheid te doen 
geweest ware, en niet, om dé Remonstranten zwart te 
maken, ook tegen de zonneklare waarheid in. Maar, ook 
nadat hem de historische onwaarheid van deze voorstelling 
was aangewezen, heeft de heer Groen haar onveranderd in 
den tweeden druk bijbehouden ^). 

Uit deze proeven kant gij den geest der stellers en den 
toon en inhoud van hun Adres aan de Synode eenigzins 
opmaken. Yoorts is het in den boekhandel, en dus voor 
elk , die er nog belang in mogt stellen , te verkrijgen. 

Een onzer, mijn vriend A. Rutgers van der Loefif, 
kwam nog vóór de vergadering der Synode, in een insge- 
lijks in druk uitgegeven Adres aan haar, tegen dat der 
Zeven Haagsche Heeren nadrukkelijk op; hij wees er het 
onware der beschuldiging in aan, het sluwe van het 
betoog en het hoogst onredelijke, onbetamelijke, onchris- 
telijke, onprotestantsche en ongereformeerde der aanvraag. 
, Mede door dit laatste Adres werd het voorgegeven doel van 
het Haagsche verijdeld: de Synode achtte zich niet bevoegd, 
om, waar lagere Kerkbesturen (Glassikaal en Provinciaal 
Kerkbestuur) waren voorbijgegaan , zelve ter eerster instan- 
tie zulk eene aanklagte aan te nemen. Doch een ander, 
welligt het wezenlijke, doel werd wel verkregen: er werd 
eene hooge mate van wantrouwen opgewekt over den toe- 
stand der Hervormde Kerk, tegen de ziel verdervende ket- 
terijen der Groninger school, welke term nu regt geijkt 
werd, en tegen de Synode, die deze ketterij niet docar 
kerkelijke straffen wilde uitroeijen. 

Dit wantrouwen werd door eene tallooze menigte schimp- 



*) Verg. hierover De TSjdgenooi y 1842, bl. 549, 577 volgg. 



236 



schriften en lasterlijke blaadjes steeds algemeener getnaakt« 
Wetenschappelijke menschen veroorloofden zich, ten einde 
ons achting en invloed te ontnemen, de ergste lasterin- 
gen , en haalden b. v. onze eigene woorden daartoe aan , 
met uitlatingen, bijvoegingen en veranderingen, waardoor 
zij ons niet zelden het tegengestelde lieten zeggen van 
*tgeen wij hadden geschreven. 

Eén voorbeeld hiervan ! De heer B. J. H. Taats , 
een niet onkundig Predikant, gaf eene Bijdrage tot ver^ 
dediffing van de leer der voldoening aan Gods geregtigheid , 
door het lijden en sterven van Christus, vooral tegen het 
Tijdschrift, „.Waarheid in Liefde,^' Utrecht 1842. 

Dit kleine geschrift wemelt van misvattingen, verkeerde 
voorstellingen en — helaas ! van verdraaijingen. Op bl. 27 
wordt als eene aanhaling onzer woorden (uit Waarheid in 
liefde 1889, IV, bl. 827) het volgende gelezen: „Ten 
„allen tijde voortgaande met die openbaring Gods in 
„den persoon van Christus te beschouwen, kan men 
„ telkens tot eene helderder , juister , veelzijdiger , volko- 
„ mener kennis van Christus geraken dan de Apostelen 
„bezaten.'' Deze woorden moeten bij Taats dienen, om 
te bewijzen , hoe zeer wij het gezag der Apostelen verklei- 
nen. En daartoe zouden ze ook uitnemend kunnen die- 
nen , zoo ze maar door ons waren geschreven ! Doch dit 
is het geval niet. De heer Taats heeft zich niet ontzien , 
om onze woorden geheel te vervalschen. De vier laatste 
woorden in de aanhaling : „ dan de Apostelen bezaten ," 
ons toegeschreven, zijn niet van ons, maar een bijvoeg- 
el van Taats, ons door hem toegedicht. De zamenghang 
in ons Tijdschrift leert, dat de vergelijking niet is met de 
Apostelen , maar met ons zelve. Onze bedoeling is blijkbaar, 
dat men (of dat de Gemeente) telkens tot eene helderder , 
juister, veelzijdiger, volkomener kennis van Christus kan 
geraken , dan men (of dan de Gemeente) vroeger zelf bezat. 



237 



Had nu Taats ons misverstaan en geschreven , dat in onzen 
geest er bijgevoegd moest worden, „dan de Apostelen be- 
„ zaten/' zoo ware zijne goede trouw niet te verdenken ge- 
weest; maar hadde ook de lezer eene aanwijzing ontvangen, 
om eens na te zien , of de uitlegger ons wel goed ver- 
stond. Nu moet hij, Taats vertrouwende, het er voor 
houden, dat wij werkelijk die woorden geschreven hebben ^). 
Door deze en dergelijke middelen intusschen achtten 
de Zeven Heeren in 's Hage de goede Gemeente genoeg 
bewerkt, om daarop een stap verder te kunnen gaan, en 
een kruistogt der geloovigen tegen Groningen te durven 
prediken. Zij gaven in den aanvang van 1843 een tweede 
Adres uit, maar nu : Aan de Hervormde Gemeente in Neder- 
land. Daarin beklagen zij zich over het afwijzend Besluit 
der Synode op hun Adres ten vorigen jare genomen, en 
roepen nu de Gemeente op, om zich zelve regt te verschaf- 
fen, en door een billijken en ptigtmatigen kreet van ver- 
ontwaardiging ons weg te jagen, gelijk de bevolking van 
Zurich D. F. Strauss , dddr tot Hoogleeraar beroepen , had 
geweerd. Dit voorbeeld wordt met ronde woorden bl. 99, 100 
aangehaald. De beweegredenen, waarmede de geloovi- 
gen tot zulk eene daad worden opgewekt, zijn onder an- 
deren deze. Zij moeten niet zeggen, te onkundig te zijn, 
om over Leeraren en Hoogleeraren te kunnen oordeelen. 
Immers (bl. 16, 17) „zij zullen allen, zegt de Schrift, 
van God geleerd zijn, en die Godgeleerdheid maakt den 
geloovigen daglooner wijzer, dan de ongeloovige Theolo- 
gant." Want ook zij zelve, de Zeven Heeren (bl. 5) 
„treden niet als geleerden, maar als geloovigen tegen het 



*) Taats geheele schrijven is voortreffelijk wederlegd door azontos, 
B. J. TAATs's Bijdrage tot verdediging van de leer der voldoening aan 
God9 geregügheid gewogen ^ *sCHravenhage 1843. De toen ons geheel onbe- 
kende schriijver bleek later te zijn 6. Uden Masman^ thans Predikant te 
Groningen. 



238 



ongeloof op ; niet ten betooge , maar ter handhaving van 
de leer onzer Kerk." Daarbij moet men zich niet be- 
kommeren^ of die leer waarheid is dan niet. Op deze 
vrai^ komt het niet aan. De uitspraak over de Gronin- 
ger Godgeleerden moet niet geschieden (bl. 5) ^^naar 
hetgeen^ volgens hunne meening, de leer der Kerk be- 
hoorde te zijn^ maar naar hetgeen die leer is" Doch 
duidelijker spreken zij nog uit^ wat zij willen in deze 
woorden : „ Wij verheffen onze stem tegenover Hoog- 
leeraars en Synode, tegenover een groot deel der Leeraars 
en van de Gemeente; niet op twijfelachtigen , maar op 
stelligen en beslissenden toon, en met den eisch, dat 
hetgeen w^ Evangelische waarheid achten , ook als rigt- 
snoer voor anderen worde gesteld." Z66 staat er letterlijk 
op bladz. 72. Hetgeen zij waarheid achten, moet ten 
rigtsnoer voor anderen worden gesteld. Zeven Leeken 
zullen , als een Roomsch Concilie , voorschrijven aan ons , 
Hervormde Predikanten en Professoren , wat wij hebben te 
leeren en te prediken ! Dat zullen zij doen .... op welken 
grond P Omdat zy het willen f 

Dit boekje had eene krachtige werking; overal werd 
er over gesproken, in gezelschappen en nieuwsbladen; 
het reende afzonderlijke geschriften voor en tegen de 
Zeven Haagsche Heeren. Doch niet door ons overleg 
en onze schranderheid verkreeg de zaak eindelijk eene 
goede uitkomst. Gods wonderbare wegen moet ik u hierin 
aanwijzen, opdat gij ook in al uwe bezwaren op dien 
magtigen bondgenoot en redder te meer moogt steunen, 
en bij trouwe pligtsbetrachting op Hem zien, die u op 
ongedachte en heerlijke wijzen redden kan. 

Toen in Mei 1842 het Adres der Zeven Heeren aan 
de Synode uitkwam, had ik weinig bezorgdheid over 
dezen stap; ik meende, dat de Synode geenerlei gevolg 
er aan zou kunnen geven, zoo als dan ook gebeurd is. 



239 



Doch toen in Februarij 1843 het geschrift Aan de Her- 
vormde Gemeente in het licht verscheen, vreesde ik voor 
de uitkomst. Want met welk eene list en stoutheid had 
dit geschriffc de aanklagten tegen ons onder de bevatting 
der menigte gebragt, door te zeggen, dat wij de godde- 
lijke waarde des Bijbels, de Godheid van Christus en de 
verzoening door het kruis loochenden? Tot welke uit- 
komsten kan een door godsdienstig fanatismus opgewon- 
den volkshoop niet overslaan ? Hoe zwak is de kerkelijke 
en wereldlijke overheid vaak tegen over eene dreigende 
menigte? Hoe flaauw zwijgen de weigezinden dikwijls, 
als spreken noodwendig is ? . . . . Met vele mijner vrienden 
vreesde ik dus eene voor ons en de Kerk ongelukkige 
uitkomst. Ik zeg: eene voor cmè ongelukkige uitkomst. 
Natuurlijk toch ware het ons hoogst onaangenaam geweest, 
van onze eervolle en nuttige posten ontzet te worden. 
Doch dit ware ook eene voor de Kerk ongelukkige, ja 
voor haar nog ongelukkiger uitkomst. "Want zoo dit ge- 
schiedde eerst met ons , dan met andere gelijkgezinde Theo- 
logen, moest wel geheel de Hervormde Kerk, waarvan een 
deel zeker voor ons en voor onzes gelijken partij zou kie- 
zen, in wanorde en scheuring komen; 'tgeen ons nog het 
bitterste van alles ware gevallen. Wat intusschen mogt 
gebeuren, dit stond nu en altijd bij ons allen vast: wij 
wilden geen hair breed wijken van de eens erkende en 
uitgesprokene waarheid , dat het Evangelie vrij moest wor- 
den gepredikt , al mogt ambt en brood ons daarom worden 
ontnomen. Wij stonden dus pal , herriepen niets , plooi- 
den en schikten niet. Maar wat geschiedde? Toen wij 
nog onzeker waren , welke de uitkomst zou zijn , ja vóór- 
dat er eenig gevaar bekend was , had Gods wijsheid reeds 
bij veel anders, dat diep in den algemeenen aard der 
zaken lag, ook een bijzonder middel ter afwending des 
gevaars bereid. Ik moet dit iets hooger ophalen. 



240 



Onderscheidene omstandigheden bragten , of liever dron- 
gen er mij toe, om in 't voorjaar 1842 te besluiten, met 
den herfst volksvoorlezingen te houden over de opvoeding 
des menschdoma door God^ tot op de komst van Jezus Chris- 
tiis. Daar ik wenschte, dat ze ook door vele Studenten 
mogten bijgewoond worden, vermeldde ik die ook op de 
Academische Ordo Lectionum, In 't laatst van Mei 1842 
bekwam ik op deiizelfden avond de proef der Ordo Lec- 
tionum , waarop deze voorlezingen stonden aangekondigd, 
en het eerste Adres der Zeven Heeren aan de Synode. 
Maar toen vermoedde ik niet, welk verband er door Gods 
wijsheid in die twee dingen was gelegd! Ik vermoedde 
het. nog niet in Februarij 1843, nadat ik reeds tien of 
elf voorlezingen had gehouden. Maar weldra openbaarde 
zich dat verband. Het tweede Adres , Aan de Hervormde 
Gemeente^ werd ook in Groningen druk gelezen; en op 
de houding der Hervormde Gemeente in Groningen kwam 
bijna alles aan. Zij kende ons in onze waarde of on- 
waarde , niet uit bespiegeling of verhalen , maar uit eigene 
aanschouwing en ondervinding. Welnu, er ontstonden 
dan ook spoedig billijke en regtmatige kreten van veront- 
waardiging, maar voor ons en tegen de Zeven Heeren, die 
zoo gruwelijk durfden lasteren. Men was overtuigd: wij 
loochenden de waarde des Bijbels niet, noch Christus 
goddelijkheid , noch de verzoening door zijn kruis , noch 
eenig leerstuk des Christendoms. Op den predikstoel 
bleek het anders; maar ook hield ik immers ongevergd 
in dezen winter talrijk bezochte voorlezingen, waarin de 
diepste eerbied voor Gods openbaring in zijn Zoon telkens 
uitkwam en bovenal de letterlijke geloofwaardigheid des 
Bijbels, zelfs in de eerste hoofdstukken van Genesis, on- 
bewimpeld en sterk werd gehandhaafd! En van al de 
beschuldigingen was het al of niet waarderen des Bijbels 
eene zaak, waarover de Gemeente het best kan oordee- 
len , en waarin zij het meeste belang stelt. 



2U 

Dit was nu de iiidruk mijner voorlezingen. Had ik ze 
een paar jaren vroeger gehouden , dan ware de indruk er van 
veelal vervlogen geweest; een weinig later, na den aanval 
der Haagsche Heeren, dan ware het ligt voor een noodsprong 
gehouden, om ons te redden. Nu beschikte Gods wijsheid 
het zoo, dat, terwijl zij hunne Adressen stelden, om ons te 
verjagen, ik, zonder van hen iets te weten, de voorlezingen 
schreef en hield, die hunnen aanval mede zouden verijdelen. 

Er gingen toch nu uit Groningen zeer vele stemmen 
tegen het Haagsche Zevental op ; de opgewektheid was al- 
gemeen ; een groot aantal geschriften , zonder en met 
dennaam der stellers, werd te^en de Haagsche Heeren 
uitgegeven, terwijl in Groningen geen enkel voor hên 
werd gedrukt. Onder die geschriften bekleedden eenige 
uitboezemingen onzer Catechisanten eene voorname plaats , 
en nog meer eene verklaring van genoegzaam allen, die 
te Groningen als Ouderlingen , Diakenen , Kerkvoogden , 
Kerkmeesters, Notabelen of Collectanten, in eenige ker- 
kelijke betrekking stonden of hadden gestaan , alsmede van 
andere Gemeenteleden. Op eene eigenaardige wijze traden 
ook de Studenten van alle Faculteiten op. Zij legden in 
Maart 1843 door een fakkeltogt en toespraken , aan ons 
drieën gehouden, hunnen afkeer van den tegen ons uit- 
geschrevenen kruistogt aan den dag. 

Deze houding van Groningens Gemeente en Hoogeschool 
was het beste antwoord op de beschuldigingen van zeven 
Haagsche Ledematen tegen Groninger Godgeleerden. Zij 
toonde aan Nederland , aan welke zijde regt en waarheid 
was. Zij vooral besliste den strijd. Zelve droegen wij ook 
onmiddellijk daartoe bij door de uitgave van eene Toespraak 
aan de Leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, van 
wege het Godgeleerd Gezelschap , waarvan het Tijdschrift 
Waarheid in Liefde uitgaat. Over 't geheel kwamen er 
zoo vele stukken in druk over uit , dat ik degene , die ik 

16 



242 



verzamelde en liet bijeenbinden, in niet minder dan vier 
deelen moest splitsen. Vele oogen werden nu geopend. Ten 
slotte ging er een billijke en pligtmatige kreet van verontwaar- 
diging op; doch niet zulk een, als de Haagsche Adressanten 
gewenscht hadden. Aan de Synode kwamen in 1843 drie 
adressen ter gunste der Haagsche Heeren, vijfenvijftig met 
verzoek, dat zij de Kerk mogt bewaren tegen den eigenwaan 
en de heerschzucht dezer mannen en beschermen bij hare 
vrijheid in onzen Heer Jezus Christus, onder haar r^t- 
matig bestuur. Aan dit laatste verzoek voldeed zij. 

Zóó werd twee keeren een wel overlegde en geweldige 
aanval op ons, en in ons op de vrije, redelijke en ge- 
moedelijke Evangelieprediking , geheel en al a%eslagen. 
Na dien tijd is geen algemeene -kruistogt weder uitge- 
schreven; doch heeft het daarom niet aan velerlei aanval- 
len ontbroken. In de dagbladen en tijdschriften en velerlei 
vlugschriften dier partij staan wij dagelijks aan de ergste be- 
schuldigingen bloot. Zelfs eene reeks van staande beschuldi- 
gingen is er, welke telkens weder in dezelfde bewoordingen 
terugkeeren, dewijl zij steeds uit het eene boekje in het an- 
dere worden overgeschreven , ofschoon wij sedert jaren de 
ongegrondheid er van aantoonden. — Een der vinnigste aan- 
vallen was tegen A. Rutgers van der Loeff gerigt, toen die in 
1846 uit Zutphen naar Leiden beroepen werd, en nu aller- 
lei pogingen bij de kerkelijke besturen en zelfs bij den Ko- 
ning werden aangewend , om hem als onregtzinnig te weren. 
Doch zij mislukten. En betere overwinning is nog, dat 
diezelfde aldus verguisde man den grootsten bijval bij de 
Gemeente te Leiden heeft gevonden en nog vindt, ja dat 
sommigen zijner ergste tegenstanders zijne beste vrienden zijn 
geworden. — Toen ik deze Toespraak in 1854 hield en 
schreef, werden dergelijke pogingen aangewend, om een 
ander van ons, L. S. P. Meijboom, uit Groningen naar 
Amsterdam beroepen , als ketter te doen veroordeelen ; 



Uf^ 



doch nu dit ter perse gaat, is de uitslag ook met hem 
een gelijke als met Van der LoefF, 

Toch werd ook nog eene nieuwe soort van poging aan- 
gewend, om ons, zoo mogelijk, te doen afzetten. Toen 
namelijk na de staatkundige omwending van zaken in 1848 
eenige Bilderdijkianen , onder hen de heer Groen van Prin- 
sterer zelf, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal waren 
gekomen , klaagden zij ons daar bij deze en die gele- 
genheid aan, en riepen dan ook wel eens hunne Eoomsch- 
Catholieke medeleden op, om met hen te getuigen, dat 
wij , Groninger Godgeleerden , de grondwaarheden des 
Evangelies loochenden ! Deze waren altijd wijs genoeg , 
om er over te zwijgen. Voorts lieten zij niet na, in 
hunne dagbladen en vlugschriften telkens te zeggen, dat Ae6 
regt der Gemeente werd vertreden, als één onzer elders, 
b. V. in 's Hage bij gelegenheid der Synode , predikte. 
Want zij maken, huns erachtens, de Gemeente uit! Die 
zonder hunne toestemming, zonder door ken voor or- 
thodox verklaard te zijn, predikt, al is hij overigens 
wettig tot de dienst toegelaten , is een verwaten indringer ! 

Zéo schenden zij, op echt revolutionaire wijze, wet en 
orde , en noemen zich evenwel anti-revolutionairen ! Een- 
maal heeft een onzer opzettehjk tegen deze omkeering van 
't Kerkregt het woord opgevat. Het was in 185l , toen 
hij als Lid der Synode, of der hoogste vergadering der 
Hervormde Kerk , te 's Hage zijnde , dadr predikte en nu 
dit weder door de Nederlander (het dagblad van den heer 
Groen) voor eene schending van 't regt der Gemeente werd 
verklaard. Hij toonde aan, formeel, dat wij, naar de be- 
staande reglementen , w^ettig overal in de Hervormde Kerk 
mogen optreden, en materieel, dat wij, Groninger God- 
geleerden, dit met eene goede conscientie kunnen doen, 
dewijl wij instemmen met de hoofdzaken der belijdenis der 
Nederlandsche Hervormde Kerk , gelijk die b. v. in de vier 

16^ 



244 



vragen bij de voorbereiding voor het Avondmaal telkens 
der Gemeente worden voorgehouden. Dit stukje had van eene 
ongedachte zijde onaangename gevolgen, daar Dr. J. J. Doe- 
des y Predikant te Rotterdam^ bedoeling^ zin en aanleiding 
er van miskennende, er tegen ging schrijven in dezen geest, 
alsof er in ware beweerd, niet dat wij met de Hervormde 
Kerk instemden, of dat wij Groningers van harte Hervorm- 
den waren, maar dat de Hervormde Kerk met ons instemde, 
of dat de Hervormden Groningers waren geworden. Ook hij 
nam dus de veronderstelling aan, waartoe wij nooit eenige 
aanleiding gaven, dat wij strijden voor eene eigene op- 
vatting, en niet voor de vrijheid des Evangelies, en dat 
wij zoo onbeschaamd zouden zijn, onze opvatting voor de 
algemeen heerschende te verklaren ! Behalve deze onaan- 
gename miskenning , had het stukje de goede uitwerking , 
dat de oogen van velen in de Gemeente er verder door 
werden geopend, en deze het drijven der Bilderdijkianen 
als verregaande aanmatiging leerden inzien. 

Hiertoe is ook veel medegewerkt door den Leidschen 
Hoogleeraar J. H. Scholten , die in menig dagblad-artikel , 
maar bovenal in de Voorrede voor de tweede uitgave van 
zijn geschrift: De Leer der Hervormde Kerk in hare 
ffrondbeginselen y zonneklaar aantoont, dat deze zich als 
orthodox voordoende mannen in menig leerstuk van de 
oude leer der Hervormde Kerk verre afwijken en dus ziel 
veroorloven , wat zij anderen tot misdaad aanrekenen. Op 
het eigen kerkelijk-juridiek standpunt dezer menschen heeft 
hij hen volkomen gedood en daardoor ons en allen, die vrij- 
heid en waarheid liefhebben, eene groote dienst bewezen. 



Zoo zegepraalt de vrijheid in Christus meer en meer in 
ons land. Wij hebben daartoe mogen medewerken. — 
En hierin en in 't andere, dat ik opnoemde, ziet gij iets 



24.5 



van de uitkomsten van ons werk in de Christelijke Kerk 
van Nederland. 

Ik heb de eerste gevolgen, welke ik te vermelden had, 
gunstig genoemd; en die benoeming is zeker goed; maar 
kan ik deze laatste, kan ik al den tegenstand, dien wij 
ondervonden , iets ongumtiga noemen ? Geldt nog niet , 
wat Luther reeds zeide : Het Evangelie moet rumoer 
maken ? Of wat de Heer noemde : Ik ben gekomen , om 
vuur te werpen op aarde ? Is door dezen tegenstand de 
opmerkzaamheid op de meer redelijke , gemoedelijke , ethi- 
sche en practische Evangelieprediking , aan velen , ook 
buiten ons , in Nederland eigen , ja algemeen in de Evan- 
gelische Kerk nu weder (Gode zij dank !) meer heerschend 
geworden, niet meer gevestigd? Zijn Godgeleerden en 
Gemeenteleden niet meer tot bewustheid gekomen, van 
welken geest wij. Evangelische Christenen, zijnen moeten 
zijn? Is er niet een nieuw leven ontwaakt op 't gebied 
der Christelijke liefde ? Ja , wedijveren niet (en hiervoor 
zij Gode eeuwige dank !) schier alle deelen en rigtingen 
der Evangelische Kerk, ook de Bilderdijkianen (de koude, 
maar bij ons weinig talrijke Bationalisten moet men alleen 
uitzonderen) , in werken van in- en uitwendige zending , 
armenzorg , opbeuring van gevallenen , bezoek van gevan- 
genen, en in alles, wat Christus als teekenen heeft aan- 
gewezen , waaraan Hij zijne volgelingen wil kennen ? Is 
er niet, sedert 1852 eene Morgenster te Arnhem opge- 
gaan , * een weekblad , 'twelk voor Christus den weg wil 
banen , opdat diens licht in aller hart schijne ; 'twelk 
door allerlei Godgeleerden geschreven , door Leidenaren , 
Utrechtenaren , Amsterdammers , Groningers , een schoon 
blijk oplevert van de eenheid in onzen Heer, tot welke 
allerlei Theologen meer en meer zamenwerken ^) ? 



1) Bg het afdrukken dezer bladen zie ik, dat tot mijne en veler smart 
d* Morgenster met 30 Junij 1855, na driejarig schijnen, weder is onder- 



'2U 



Uit dit alles blijkt het, dat genoegzaam overal iii Ne^ 
derland Cliristns wordt gepredikt en nagevolgd , zij het dan 
ook hier en daar onder een deksel en met oude omkleed- 
selen. En daarin^ Mijne Vrienden! verblijden wij ons en 
zullen wij ons verblijden. 

X, 

Doch bij deze uitkomsten kan ik nog niet blijven staan. 
Ik moet met u nog een blik werpen op de laatste uit- 
komst, of de ioeiomst onzer rigting. 

Onze opvatting des Christendoms is eene te zeer Neder-' 
/a»(fec^-Evangelische , dan dat zij , mogt zij ook in andere 
landen eenige bekendheid verkrijgen, daar wel meer op- 
merkzaamheid zou kunnen trekken, dan dat de schrijvers 
der Kerkgeschiedenis haar als eene opwekking des Chris- 
telijken levens en geestes in Nederland zullen vermelden. 

gegaan. Eene voorname reden is , dat de JSederi ander, het dagblad der 
antirevolutionaire partij , niet langer bestaat en die partij zeer afgenomen 
is. De hoofdredacteur der Morgenster (J. P. de Keijsür) zegt daarvan in het 
laatste nommer: ,, De partij, die het vrije, levende Christendom bedreigde, 
is verwonnen door de wetenschap , geknakt op staatkundig terrein , ver^ 
snipperd op kerkcl^k gebied , geoordeeld door den geest der Gemeente. — 
De wijzen en edelen hebben zich van de partijhoofden gescheiden ; de geloo- 
vige jurist predikt het levende Christendom; regtzinnige leeraars weigerden 
gehoor aan de roepstem tot opstand ; handhavers der Belijdenis dongen op 
ds Belijdenis af; de man, die Chams nakomelingen eeuwig wilde doen 
zuchten onder Noachs vloek, hij ziet zijne vrienden aan het hoofd der eman^ 
cipatie-bewcging ; verlaten van wetenschap en talenten en invloed, heeft 
men een beroep gedaan op de onkundigen ; ook die poging is mislakt; de 
mannen , tegen wie de haveloosheid was gewapend , arbeiden met zegen 
in de gemeenten, die aan hunne lippen hangen. — Het hoofdorgaan der 
partij murmelt in deze nre zich zelf den lijkzang. — De zaak is met het 
uitstekendst talent verdedigd ; kieschheid op de middelen was geen hinderpaal. 
Toch is de zaak verloren. — Ze moet wel eene wanhopige zijn." 

Indien ik zoo sterk overtuigd ware , als de steller van dit artikel , dat 
die partij voor goed verslagen is , zou ik welligt de IX Afdeeling dezer 
Toespraak , ook na den druk vóór de uitgave , weder hebben vernietigd. 
Nu laat ik haar staan , als kort bcrigt over gebeurde zaken , 't welk voor 
'tgccn nog zal geschieden , van nut kan zijn. 



247 



Zij is te practisch , te eenvoudig , te natuurlijk voor onze 
meeste buren. In 't Vaderland zal zij zich evenwel een 
tijd lang handhaven, en medewerken, dat vreemde ons op- 
gedrongene dogmen en het dogmatisme zelf plaats maken 
voor meer juiste , eigene , Evangelische denkbeelden en 
voor vrijheid van geest. 

Doch dit zal niet hare voorname kracht zijn, dat zij 
is eene NederlandscJie, maar dat zij is eene Nederlandsch- 
Evangelische zienswijze. Veelal heerschte de Bijbel , en 
wel de Bijbel naar een kerkelijk stelsel, of ook naar eene 
wijsgeerige zienswijze verstaan, in ons Vaderland. Wij 
hebben voor 't Evangelie overeenkomstig den Bijbel ge- 
streden. Het Evangelie is eeuwig, en daar wij dit, ook 
nog eenvoudiger dan Luther en de andere Hervormers, heb- 
ben voorgedragen, zullen wij medewerken , dat er van Lu- 
ther tot Paulus, en ook tot Johannes en eindelijk mede 
meer en meer tot Jezus, woidt teruggegaan; altijd met be- 
houd van 't ware en goede, dat latere leeraars, met name 
ook Luther, ter verduidelijking des Evangelies hebben 
bijgebragt; doch met verwerping van veel hooi, stroo en 
stoppelen, ook door hen aangevoerd en nog door velen 
bijbehouden. 

Doch ons werk zal aan dat van vele andere Geleerden, 
ook van gemeenschappelijk werkende Geleerden , die nu 
leven of vroeger bloeiden , hierin gelijk staan , dat het 
weldra met het hunne zal verouderen , daar de na- 
komelingen weder , met behoud van 't goede , dat de voor- 
geslachten leverden , en hierdoor geholpen , veel dieper 
en veelzijdiger het goddelijk Evangelie zullen begrijpen en 
ontwikkelen , dan de menschen van onzen tijd dit vermogen. 
Zelfs de Alexandrijnsche school is voorbijgegaan, ook de 
rigting der Piëtisten en der Jansenisten : evenmin kan of 
mag in alle opzigten onze zienswijze duren , evenmin zij iets 
anders zijn dan eene tijdverschijning, voor een aantal jaren 



24>H 



nuttig werkende , en dan , terwijl de eeuwige beginselen 
en grondwaarheden , door haar in 't licht gesteld , het 
gemeengoed der Kerke worden , zelve als iets bijzonders 
voor iets nieuws en beters wijkende. 

Intusschen is er nog veel te doen , wat wij nu reeds 
zien, dat gebeuren kan en moet, en wij aan u opdragen. 
Mijne Vrienden I Mijn ambtgenoot Pareau tdde onlangs 
eene menigte onderwerpen op, welke eene nadere uiteenzet- 
ting behoeven , dan wij er dusverre aan konden schenken '). 
Nog zeer veel anders blijft er te onderzoeken en op te 
diepen, waaraan wij nog niet eens denken. Denkt gij 
er over na, en slaat de ijverige hand aan het werk, om 
te doen, wat gij vermoogt. Wacht u voor den waan, 
dat er ooit een einde zou komen aan 't wetenschappelijk 
onderzoek, aan de opgraving der mijnen van het onuit- 
puttelijk Evangelie en van Gods geheele openbaring in 
natuur en wereldgeschiedenis. 

Vooral wacht u, om u naar ons of naar onze woon- 
plaats te noemen , of ons voor uwe meesters te houden ; 
wij zijn uwe oudere medeleerlingen van den eenigen Mees- 
ter , en heb ik u zoo veel verhaald van ons werk , 't was , 
opdat gij niet bij ons zoudt blijven , maar door ons en 
vele andere getrouwe dienaren komen tot den éénen Heer. 

Evenwel wil ik niet verzwijgen, gelijk ik dit ook in 
den aanvang mijner Toespraak te kennen gaf, dat ik 
niet volkomen gerust ben over den zin van al onze Leer- 
lingen , om de onze niet te blijven , maar die des Heeren 
te worden. Ik ben niet gerust, als ik maar op de ge- 
schiedenis zie. Wat is met vele voorgangers gebeurd? 
Met de leerlingen der Hervormers , met de Jansenisten , 
de Piëtisten? Eene hernieuwing der Kerk, vol geest en 



^) Ifaarheid in Liefde, 1854, IV. 



249 



leven , heeft Lutlier gewild en aangevangen. Hij was een 
man Gods, hij, zoo iemand, een Profeet, gelijk Elia of 
Jezaja. Z6ó- stond hij te Worms voor Keizer en Eijk, zóó 
schreef hij uit zijnen Wartburg aan den Keurvorst van 
Saksen, zóó predikte hij te Wittenberg tegen Carlstadt 
en de dweepers. Maar zelf gaf hij in den Sacraments- 
strijd eenige aanleiding tot het versteenen zijner denkbeel- 
den. En hoe hebben zijne napraters en aanbidders in de 
Pormula Concordiae, hoe in de Luthersche Dogmatiek 
twee eeuwen lang, hoe nu weder in hun tegenstand te- 
gen de Unie der Hervormde en Luthersche Kerk, de 
enkele en kleine fout des grooten mans overdreven ! O , 
kwame hij eens terug uit den hemel, gelijk in 1522 
van den "Wartburg : hoe zou zijn woord vol kracht , 
gloed , waarheid en leven die geesteloozen verpletteren , die 
zich Lutheranen noemen , maar met des grooten mans leUer 
zijnen geest hebben verstikt! 

Eenigzins, maar niet zeer veel, beter is het gegaan in 
de Hervormde Kerk; zij is in vele landen bij vele men- 
schen eene Calvinistische geworden, waarin Calvijns leer- 
stellingen , en meest zijne overdrevene leerstellingen, heersch- 
ten, zonder zijn geest en leven, een geraamte, zonder 
adem, beweging en kracht, zelfs zonder huid en vleesch, 
maar met scherpe beenderen. 

Met de Jansenisten ging het nog erger, dan met de 
leerlingen der Hervormers. Welk een aanvang — die 
van Jansenius en Duvergier de Hauranne! Welk een 
geestvol leven — dat der familie d' Arnauld ! Welk een 
wetenschap, letterkunde, vroomheid, ijver, liefde — dadr 
heerschend in en bij Port Eoyal , onder stille Nonnen en 
werkzame Geleerden! En wat is van dit alles overgeble- 
ven? Een Aartsbisdom Utrecht, Eome ook nu nog 
't hoofd biedende , ook nu nog van wetenschap niet af- 
keerig ; maar over 't geheel alleen als een afgeleefd grijs- 
aard uit de zeventiende eeuw nog voortkwijnende. 



•^50 



De Piëtisten hernieuwden het leven der Luthersche 
Kerk van Duitschland. Welk een woord, van Spener! 
Welk eene daad, van Francke! God dank! N(^ 
blijft Speners Geestelijk Priesterschap een levensbeginsel 
der Evangelische Kerk ; nog staan Francke's gestichten als 
een zegen voor de Christenheid. Maar de eigenlijke Piëtis- 
ten der achttiende eeuw — welke ellendige vormdienaars 
en kwezelaars, ja voor een deel, welke verachtelijke hui- 
chelaars zijn ze geworden! 

Ziet, Mijne Geliefden ! zoo gaat het. Het woord van 
menig meester wordt in menig leerling versteend ; hij volgt 
onverstandig na, dikwijls zeer onbeduidende leeringen, 
of bijzondere meeningen, of deze en die dogmen, som- 
tijds zelfs bij voorkeur 't gebrekkige : van Aristoteles het 
lispelen , van Melanthon den hooger schouder , van Lu- 
ther de hardheid tegen sommige anders denkenden. Hij 
volgt wel eens niet na 't geen alleen navolgenswaardig is : 
den ijver, om de waarheid te leeren kennen, de onbe- 
vangenheid, om haar uit te spreken, den moed, om 
voor haar te leven en voor haar te sterven. 

Zóó ontstaat er eene school of eene partij, welke wel 
eens spoedig eene carricatuur of bespotting van hen schijnt, 
naar wie zij is genoemd. 

Mijne Vrienden ! Zullen de Groninger Godgeleerden ook 
dit lot ondergaan, en hunne aanhangers, gelijk men hen 
zal heeten, b. v. strijders worden voor de drie leerstellingen, 
die der waarde des Bijbels, der goddelijke natuur van Jezus 
Christus en der kracht zijns kruisdoods, welke Bilderdijks 
school ons als eene leuze wil opdringen, alsof wij voor haar 
in onzen zin , iepen haar in oud-kerkelijken zin kampten ? 

Schijnt dit u onmogelijk? Mij niet. Ik zie op de ge- 
schiedenis; ik zie op de neiging van enkelen, gelukkig 
zeer enkelen, onder hen, die onze leerlingen zijn of 
waren, om van de universiteits-studie, helaas, eene com- 



251 



pendia- en examiiia^studie te maken, of dé vrije weten- 
schappelijke ontwikkeling, welke wij allen behooren na te 
jagen, in eene oefening te verbasteren, om door middel 
van het bestuderen onzer compendia de examens bij ons 
en bij de Provinciale Kerkbesturen te kunnen afleggen. 

Wij zelve hebben daartoe eenige aanleiding gegeven 
door onze Handboeken over alle hoofdvakken der God- 
geleerdheid in het licht te zenden. Daar wij evenwel die 
uitkomst vreesden , hebben wij ze zoo kort mogelijk ge- 
maakt , vooral de meest stelselmatige , de Encyclopaedie 
en de Dogmatiek; want niet gaarne wilden wij medewer- 
ken , om onze inquisiUo in eene doctrina , ons onderzoek 
met de Studenten in eene mededeeling aan hen te doen 
ontaarden. Het onmiskenbaar voordeel van gedrukte Hand- 
boeken voor Academisch onderwijs was echter te groot, 
dan dat wij hunne uitgave om dat bezwaar zouden nage- 
laten hebben ; vooral daar wij , door opscherpend en uit- 
lokkend spreken op de lessen en oordeelkundig vragen bij 
de examens , het nadeel grootendeels konden wegnemen. 

Doch eenige verleiding tot dat misbruik gevoelen ook 
de meer tragen of min bevattelijken onder onze leerlingen , 
door het gemakkelijker te vinden , de denkbeelden van 
hunne meesters van buiten te leeren, dan zelve te on- 
derzoeken en na te denken, of deze dingen alzoo zijn. 
Op hen pogen wij wel te werken door veel na te vra- 
gen; doch niet altijd met bevredigenden uitslag. 

Groote schuld (ach, ik moet het zeggen!) rust in deze 
zaak ook op den publieken geest en de Eegering. In 
één opzigt zijn namelijk de vijfentwintig jaren, aan wier 
einde ik nu sta, allertreurigst geweest. De Grondwet 
heeft het onderwijs als een voorwerp van aanhoudende 
zorg aan de Regering aanbevolen ; doch in den tijd , dat 
ik het Hoogleeraarsambt bekleedde , heeft zij , door den 
tijdgeest, die op bezuiniging aandrong, verleid, dat on- 



iryi 



derwijs besnoeid en verlamd , vaak met een geweld , ab of 
het aan hare zorg was opgedragen^ het te verminken of 
wel te dooden. Ik ziirijg hier van H lager en middelbaar 
onderwijs : wat het hooger betreft : toen ik Hoogleeraar 
werd, hadden de Professoren vele geldelijke voordeelen, 
die hun later, ofschoon zij er op beroepen waren, zijn 
ontnomen ; hadden arme Studenten beurzen te genieten , 
vlijtige Studenten prijsvragen te beantwoorden; wij allen 
Academische Jaarboeken. Die beurzen en prijsvragen en 
Jaarboeken zijn eerst op een derde of minder gebragt en 
kort daarna, uit zuinigheid, opgeheven. De lust, de 
opgewektheid van geest, zelfs de mogelijkheid van studie 
werd daardoor aan velen ontnomen. Ik heb gezien , Mijne 
Vrienden! hoe groot het onderscheid was tusschen de 
vrije , blijmoedige , veelzijdige studie gedurende mijn eigen 
Studententijd en in de eerste jaren van mijn Professoraat, 
vergeleken met de bekrompener, gedrukter, benaauwder 
studie van de laatste twaalf of achttien jaren. 

In 1845 zou er hulp komen door het strenge Staats- 
examen, door ééne commissie, van allen, die Student 
wilden worden, af te nemen. En ja, dit heeft ook hulp 
aangebragt, werkelijke hulp , die ik hoogschat Doch , is 
daardoor over 't geheel meer gestudeerd, zou dit meer 
ook over *t geheel beter zijn.^ Meer, vóór dat men aan 
de Academie kwam, om het gevreesde strenge examen 
af te leggen; en zóó bekwamen de Hoogleeraren inder- 
daad beter onderlegde, kundiger leerlingen. Maar was dit 
m^er nu ook een meer op de Academieën ? het meer 
studeren bij de meesten nu ook een beter studeren? Ach, 
de studie der toekomstige Academieburgers was niet eene 
vlijtige studie gebleven, waarvan de proeven bij elk onder- 
zoek gedurig bleken; neen, zij was eene examen-studie gewor- 
den. Velen stelden , aan de Hoogeschool gekomen , zich nu 
door niets of weinig te doen, schadeloos voor de sterke 



253 



inspanning, \6ót dien tijd hun afgedwongen; velen had- 
den zich eens aan examen-studie gewend en leerden de 
vrije wetenschap niet liefhebben, maar zich voor de vol- 
gende examens voorbereiden. Met de beoefening van 
vakken, buiten de voorgeschrevene, was het bij de mees- 
ten gedaan, en ook deze werden door velen doorgekro- 
pen, omdat de wet het eischte, volgens de gebruikelijke 
Handboeken, omdat zij de gebruikelijke waren. Zóó werd 
bevorderd compendia- en examina-studie in alle vakken. 

Gelijk het Staats-examen eene vrucht des tijds was, zoo 
werkte de tijdgeest ook in andere opzigten mede, om zulk 
eene oefening in Handboeken voor de examens, als het ééne 
voldoende, te bevorderen. Die tijdgeest is materialistisch. 
Het heil des Staats wordt vooral gezocht in vestingen en 
legers. ZeKs in ons kleine land, 'twelk door ff eest eens mag- 
tig is geworden en nog weder door ffeest hoog kan worden 
opgeheven, wordt de kracht, die ons zal staande houden, 
thans minder gezocht in middelen, om wetenschap, kunst, 
deugd, godsvrucht en edelen volkszin te wekken, dan in 
bajonet en gracht. Voorts wordt al wat stoffelijk voordeel 
biedt en de zinnelijkheid kan streelen, bij voorkeur gezocht; 
geene wetenschappen staan hooger aangeschreven, dan die 
zich met de uiterlijke natuur bezig houden. Ja, wij hebben 
het in Nederland voor weinige jaren moeten beleven, dat 
het Koninklijk Nederlandsch Instituut van kunsten en 
wetenschappen werd vernietigd, en ééne klasse er van, 
die der Natuurkunde, onder den titel van Academie van 
wetenscAa^en hare plaats verving ! Geschiedenis, wijsbe- 
geerte, regtsgeleerdheid, staatkunde, zedekunde, godge- 
leerdheid zijn dus geene wetenschappen, of verdienen althans 
niet in een Koninklijk Instituut te worden aangekweekt ! 

Die materialistische geest dringt ook door in de wijsbe- 
geerte. Hier gaat hij , onder den naam van positieve wijs- 
begeerte , geest en leven dooden , het onderzoek tot hand- 



254 



tastelijke onderwerpen beperken , en de uitkomsten er van 
in bepaalde vormen gieten. Die stoffelijke geest verkeert 
ook , onder den naam van posUief-Chnsielijk , en Christen- 
dom en Kerk en Godgeleerdheid. De Antirevolutionairen 
noemen zich positieve Christenen , en maken onze levende 
godsdienst daarbij tot eene mummie. Zij spreken van posi- 
tieve waarheid, en meenen daarmede de Dogmatiek der 
Dordsche Synode. Zij willen eene positieve Godgeleerd- 
heid, en bedoelen deze en die lievelings-leerstukken. Zoo 
hebben zij uitgevonden , dat wij , Groninger Godgeleerden, 
de dierbaarste waarheden bestrijden en (met vele anderen) 
negatieve Protestanten zijn *) , aangezien wij het goddelijk 
gezag des Bijbels , de Godheid van Jezus en de verzoe- 
ning door het bloed des kruises zouden bestrijden. Nu 
verklaren wij wel, van bestrijden volstrekt niet ons werk 
Ie maken, ja wel, deze drie leerstukken, maar ook aUe 
andere van hunne on-evangelische bestanddeelen te ont- 
doen, doch ten einde de Evangelische waarheid in het 
licht te stellen, en zeer positief te zijn in goeden zin, 
dat is zeer vast en onwrikbaar, aangezien wij bouwen op 
de rots Christus, ons eenig en onwankelbaar fundament: 
maar dat baat niet veel ; zelfs de Predikanten-vereeniging 
eener geheele Provincie is dezer dagen bezig met te be- 
proeven , om de drie (genoemde) dogmen , waarover tegen- 

^) Van deze Autirevolationairen zegt de beroemde Chemicus 6. J. Mulder, 
die, even als Oerstedt en Alexander toq Hamboldt, oogen heeft voor de 
zedelgke wereld, zoowel als voor de zinnel^'ke fRedetoeringen den 27 
en 28 Maart 1864 t4s Utrecht uitgesproken, bl. 41): „Het beste licht 
is , dat godsdienst en zedelijkheid overal verspreiden , waar z^ bestaan .... 
Maar het is niet de zoogenaamde godsdienst,.... die ons elkander doet 
verketteren, omdat wij iets anders voor waar honden, dan een ander 
doet. Dat streven is aan godsdienst lijnregt tegenovergesteld. Wij weten 
het, het vertoont zich krachtig in ons Vaderland. Die niet mede scheldt 
en raast, heet bg de scheldenden en razenden negatieve godsdienst te 
hebben , — en hij negeert slechts het schelden en razen. Inderdaad : ons 
Vaderland verdient in dit opzigt ernstig beklag." 



25^ 



woordig in den boezem van het Protestantismus (zegt zij) 
vooral strijd gevoerd wordt, juist naar de zienswijze der 
verschillende partijen te formuleren! 

Z6<5 wordt ons opgedrongen , dat wij eene party zijn, 
over dogmen strijden, over drie bepaalde leerstukken het 
harnas aantrekken, en z66 maken, terwijl de tegenstanders 
ons voor negatieve Protestanten verklaren, de zich voor 
billijke beoordeelaars aanzienden ons positief, door ons 
geest en leven te ontnemen en in strijders over eenige 
leerstukken te veranderen ! 

Mijne Vrienden ! Indien deze materialistische, positieve, 
versteenende geest ook u eigen wordt , dan is het gedaan 
met het leven, het wezen, de strekking en den geest 
onzer zienswijze en werkzaamheid. Dan ontstaat er eene 
Groninger school in de wetenschap, eene Groninger ^ar^i/ 
in de Kerk, welke, aan eenige leerstukken kenbaar, na 
gedurende weinige jaren eenen over 't geheel schadelijken 
invloed te hebben geoefend , weldra sporeloos verdwijnt en 
moet verdwijnen , zal zij niet een last en hinderpaal worden. 
Mijne Vrienden ! schrijft het diep in uw hart , wat onze , 
wat ulieder geest is ! Deze : te waken en te strijden alleen 
voor de vrijheid der Evangelieprediking, dat is daarvoor, 
dat alle wetenschappelijk-bekwame en zedelijk-brave God- 
geleerden in de Christelijke Kerk het Evangelie vrij mogen 
verkondigen; dewijl, wanneer het Evangelie maar vrij ver- 
kondigd mag worden door elk wetenschappelijk en zede- 
lijk daartoe bevoegde naar zijne overtuiging, de meest 
ware, juiste en voor dien tijd geschiktste zienswijze de 
overhand zal behouden. Zoolang wij met duizende an- 
dere Godgeleerden en Leeken , die denzelfden strijd voeren , 
in dezen kamp de overwinning behouden, zal het der Ne- 
derlandsche Hervormde Kerk goed gaan. Zoodra een stre- 
ven, als dat der Dordsche Synode, om deze vrijheid der 
Evangelieprediking te binden, weder de overhand verkrijgt, 
zal zij kwijnen, gelijk zij gekwijnd heeft van 1619 tot 1795. 



256 



Eenen anderen strijd dan dezen hebben wij niet. Maar 
van de vrijheid^ welke wij ook voor onze tegenstanders 
verlangen, maken wij tevens voor ons zelve gebruik, om 
op onze wijze, na ernstig en veelzijdig onderzoek, de 
Evangelische waarheid overeenkomstig ons inzigt voor te 
stellen, altijd bereid, om te laten vallen, wat men ons 
als min juist of verkeerd aanwijst. 

Blijft ook gij dezen strijd medekampen , zoolang gij 
leeft; want er zal op aarde door de zinnelijke menschen 
altijd tegen deze geestesvrijheid worden gevochten. Blijft 
in 't harnas , als dappere krijgsknechten , voor 't Evangelie , 
voor geest en leven ^ voor vrijheid en lief de , voor Jezus 
Christus , den Heer. Blijft er in tot uwen laatsten adem- 
togt. De Heer is het waardig, dat gij voor Hem leeft 
en strijdt en werkt, en sterft voor Hem! 

Hem zij eere en lof, dat ook ik zijn prediker ben, 
dat Hij mij u tot leerlingen gaf, dat Hij ons zamen 
doet medewerken aan zijnen heiligen en goddelijken arbeid 
tot reiniging en volmaking der menschheid. In Hem zijn 
wij één, in Hem, onze hoop en onze liefde, die ons geve, 
dat wij in dien grooten dag niet beschaamd voor Hem 
staan , maar dan bij al 't gevoel onzer tekortkomingen 
hooren: Wel gij goede en getrouwe dienstknechten! Gij 
hebt den goeden strijd gestreden, mijn kruis gedr^en, 
^t geloof behouden. Ontvangt de kroon , die voor u is 
weggelegd; gaat in in mijne vreugde! 

Nu zij het onze smeeking : Vergeef ons , o Heer ! alles 
wat ons schuldig hart bezwaart en uw heilig oog nog 
veel meer in ons moet mishagen, dan wij kunnen gevoe- 
len. En vervul deze onze bede : Verwek na ons ge- 
trouwe leeraars op aarde, die U prediken en U alleen, 
en nog rijker oogst U en den Vader toebrengen , dan wij 
vermogten ! 



jytr^^S8fr^ 




^ 



3 2044 038 347 308 



HOFSTEDE de GROOT, Petrus J6I.U65 

De Groninger godgeleer- G876z 
den in hunne eigenaardig- H713gr 
heid. 1855