DE OUDERE ZENDING
]N
ZUID-AFRIKA, /
DOOR
A..
O iid- Zendeling .
(Vit het jDu/tsch.)
MEI’ EEN A. AMBEVEI:END W OOEJ)
VAN
E. H. YAN LEEUWEN.
Theol. l)r. en Hoogleeraar te Utrecht ,
EN VAN
J. I. MARAIS.
... f
Hoogleeraar te Stellenbosch.
1
J. H. DE BUSSY. - AMSTERDAM. - 1893.
BV 3625 . S67 1893
Nachtigal, A.
De oudere zending in Zuid-
Af r ika
OLfVlERSTRAAT 341
PRETORIA
I
/
/
*
I
' ,
I
✓ I
tp •>
... ".i.
_• V'
DE OUDERE ZENDING
• IN
ZUID-AFRIKA,
DOOR
NACHTIGAL.
Oud- Zendeling .
(Vit het HiUtsch.)
MET EEN A ANIiE VELEN II) W O O II D
VAN
E. H. YAN LEEUWEN.
Theol. Br. en Hoogleeraar te Utrecht ,
EN VAN
J. I. MARAIS.
Hoogleeraar te Stellenbosch.
OF PW/¥Cfrj
NOV 29 2000
^pl-OGICM
J. H. de BUSSY. - AMSTERDAM. - 1893.
„ Bie dltere Heidemnission in Süd-Afrika ” zóó luidt de
titel van het in 1891 te Berlijn verschenen geschrift, waar-
van de onder mijn toezicht zorgvuldig beioerkte Nederlandsche
vertaling den belangstellenden lezer hier wordt aangeboden.
Bat de auteur van dit werkje in de dagen zijner welver-
diende rust in het Buitsche vaderland met eenige voorliefde
zich bezighield met een stuk zending sgeschiedenis van het
land , dat het beste deel zijner krachten , maar niet zijne liefde
verteerde , is alles behalve vreemd. Be Heer A. Nachtigal
toch , een neef van den beroemden Afrika-reizig er Dr. Gustav
Nachtigal, is een man , die zijne sporen op het gebied der
zending in Zuid-Afrika zelve verdiend heeft. Ook hij was
een pionier. In vereeniging met Dr. Merensky vestigde hij ,
in dienst der Berlijnsche zending , ten jare 1861 een voor-
post in het verre Basuto-land onder het volk van den honing
Sekwati. Het woord Gods vond er allengs een gezegenden
ingang , zóó zelfs dat ook daar eene martelaars-gemeente
beproefd werd als in het vuur , onder de geweldenarijen van
den berucht geworden Sekukuni , den zoon van het zoo-even
genoemde opperhoofd , die welhaast na den dood van dezen
een vervolger van de christenen werd. Beze dingen zijn
uitvoerig beschreven in „ Lebensbilder aus Süd-Afrika" door
Dr. Wangemann (Berlijn 1876).
Bit weinige zij hier genoeg om den Heer Nachtigal te
doen kennen als iemand , die eenige aanspraak heeft op een
belangstellend gehoor , ook waar hij ons inleidt in het pioniers-
werk zijner eerste voorgangers in Zuid- Afrika. Maar ook
op zichzelf verdient dit , met name voor ons Nederlanders ,
de aandacht der eerbiedige bewondering voor den helden-
moed van een voorgeslacht , dat, bij alle misgrepen ook op
het gebied der zending , toch voor een deel althans getoond
heeft , ook een oog en een hart te hebben voor den eisch des
Meer en : „ gaat heen in de geheele wereld , predikt het Evan-
gelie aan alle creaturen."
Moge de hier geleverde arbeid van. den Heer Nachtigal
daartoe mede zijn vrucht afwerpen , en alzoo menig een opwekken
tot betrachting van het „bid en werk ” ook met het oog op
de heidenwereld.
E. H. VAN LEEUWEN.
Utrecht, 28 Aug. 1893.
Gevraagd zijnde , een aanbeveling sic oord te voegen bij dat
van den Nederlandschen vertaler , voldoe ik gaarne aan dat
verzoek. Het werk van den Heer N achtig al verdient het ,
want het voorziet in eene bestaande behoefte. Vertrouwbare
berichten omtrent de wording , de eerste levensjaren der
zending in Zuid- Afrika ontbreken , of zijn buiten het be-
reik van den gewonen lezer , ofschoon er in den laatsten
tijd , vooral door de bemoeiingen van onzen Zuid- Af rikaanschen
geschiedschrijver , den Heer Theal, veel licht op verschil-
lende punten geworpen is. Ieder dus , die eene bijdrage
levert tot de kennis van vervlogene tijden , die de onbekende
geschiedenis van het Godsrijk in dit zuidelijk deel der
wereld voor onze oogen ontsluiert, behoort welkom geheeten
te woi'den.
De Heer Nachtigal heeft met veel moeite verzameld
wat hier te boek gesteld is, het was hem een waar liefde-
werk. Die hem kent , weet, dat het hem aan achting voor de
Ned. Geref. Kerk in Zuid- Afrika en aan waar deer mg van
haren arbeid onder de heidenen niet ontbreekt. Vandaar
dat mannen als Helpeeus Ritsema van Lier en Michiel
Christiaan Yos ons hier geteekend zijn in trekken, die wij
niet gaarne willen verliezen. Het tegenwoordig geslacht
plukt de vruchten van hun gebed en hun arbeid, van hun
tranen en hun strijd. Het waren donkere dagen, toen zij
optraden. Vooroordeel, achterdocht, onverschilligheid, traag-
heid kenmerkten de Kerk van die dagen. Doch hun
geloofsmoed zegevierde. Het licht brak allengs door :
de duisternis week. Al had de Heer Nachtigal niets
anders gedaan , dan deze vrome mannen , „ die nog spreken ,
nadat zij gestorven zijn,” te doen herleven , zijn werk zou
reeds groote loaarde voor ons gehad hebben.
Hier en daar hadden wij gaarne eene andere voorstelling
onzer geschiedenis gezien ; maar zelfs waar de Heer Nachtigal
van anderen verschilt , schrijft hij als iemand die met het
onderwerp vertrouwd is en overtuigd van de waarheid zijns
verbaals.
Gaarne zagen wij dit boek in vele . handen , en blijde zul-
len wij zijn , zoo de Heer N. zijn werk wilde voortzetten.
Zooals het voor ons ligt is het een brokstuk , dat naar meer
t
doet verlangen.
J. I. MARAIS.
Stellenbosch, Mei 1893.
INHOUD.
BKlz.
Korte historische inleiding 3
Aanvangen der zending onder Jan van Riebeek. . 12
1662 — 1685. Verdere pogingen tot verbreiding van
het Christendom 42
1685 — 1736. De verwijdering tusschen kolonisten
en kleurlingen een hinderpaal voor verdere zending. 63
George Schmidt 86
1744 — 1786. Staking van den zendingsarbeid . . 101
Baanbrekers 115
Begin der eigenlijke zending 128
KORTE HISTORISCHE INLEIDING.
Het is van algemeene bekendheid, dat het de Portugees
Bartholomeüs Diaz was die de Zuidpunt van Afrika
ontdekte. Op vier verschillende plaatsen richtte hij in
verren omtrek zichtbare marmeren kruisen op, ter eere
zoowel van zijn aardschen Koning als van Hem, die op
Golgotha voor alle menschen stierf en voor wien eenmaal
zich buige alle knie dergenen die in den hemel en die op
de aarde zijn. Het laatste kruis, waardoor hij het land
en zijne bewoners den Heer heiligde, plantte hij in de
Algoabaai op een klein eiland, hetwelk daardoor den naam
Santa Cruz (St. Croix) kreeg. Onder dit kruis commu-
niceerden Diaz en zijne reisgenooten. Op deze wijze werd
in Zuid-Afrika de dood des Heeren voor ’t eerst ver-
kondigd. De inboorlingen begrepen natuurlijk niets van
het opgericht kruisteeken en van de Evangelieverkondiging.
Maar wel zullen zij, terwijl zij met hunne talrijke kudden
juist aan de kust waren, met verbazing de schepen en
de blanken aanschouwd hebben, evenals op dezen de
herders en hun kudden wederkeerig een diepen indruk
maakten. Dit alles geschiedde in 1486.
In het jaar 1497 zond de koning van Portugal eene
andere kleine vloot tot nader onderzoek van het land. Deze
vloot stond onder het bevel van Vasco de Gama. Den
7den November bereikten zij een zeebocht, die zij Angra
St. Helena noemden. Daags daarna overvielen zij een
1
4
inboorling bij het uithalen van een bijennest, en brachten
hem bij de schepen, in de hoop dat er onder de negers
der scheepsbemanning de een of ander wezen zou, die
de taal des wilden verstond. Dit was echter niet het.
geval, en de Gama liet den gevangene, na hem goed
onthaald te hebben, gaan met geschenken van allerlei
versierselen. Den volgenden dag kwam eene vrij groot»
schare van inboorlingen naar de ankerplaats, en ook dezen
keerden naar hunne hutten terug met geschenken. Hier
hebben wij de eerste nadere aanraking van het geelbruine
volk der „Khoi Khoi”, die later wegens hunne eigenaardige
taal door de Nederlandsche zeevaarders „Hottentotten’r'
genoemd werden. Eenigen van het gezelschap van de Gama
waren verlangend, de woningen der wilden te bekijken,
en met dat doel gingen zij aan land. Nadat zij een poos
gezworven hadden, verloor de edelman Veloso den moed,
zoodat hij met zijne begeleiders ijlings den terugtocht
aannam en om hulp riep. Toen deze kwam, ontspon zich
een klein gevecht, waarin vier Portugeezen door de wapens
dei Hottentotten gewond werden, terwijl ook de Gama
zelf een lichte beenwond kreeg. Den 20sten November
ankerde hij in de Tafelbaai, waar wederom talrijke kudden
aan den oever en tegen de bergen weidden. Na verloop
van vier dagen zeilde hij naar de Mosselbaai, waar hij
een zuil oprichtte met een marmeren kruis. Terugge-
keerd op het schip, zag hij, dat de inboorlingen het kruis
en de zuil vernielden. Het bericht van den strijd, die had
pladts gehad, was derhalve reeds tot hier doorgedrongen,
en men beschouwde de blanken als vijanden. Yan
Mosselbaai zeilde de koene zeevaarder verder, totdat hij
op Kerstdag ( dies natalis Dommig d. i.: dag der geboorte
des Heeren) land zag, hetwelk hij daarom terra deNatal
(d. i. land der geboorte , nml. van het geboorte- of kerst-
o
feest) noemde. Den 6den Januari landde hij bij een rivier,
waar hij een vriendelijk volk, de Kaffers, vond, die gaarne
met hem handelden. Een der schepelingen, Martin
Alfonso, bracht zelfs een bezoek aan een kraal (Kaffer-
dorp), waar men hem gastvrij ontving, terwijl hij opzijn
terugtocht vergezeld werd door ongeveer 200 man, die
de schepen en de vreemdelingen wilden zien. Zoo hielden
zij vijf dagen lang vriendschappelijk verkeer.
De eerste onderkoning, die de Portugeesche Koloniën
in Oost-Indië bestuurde, was Francisco d’Almeida. In
1504 was hij uitgezeild met eene vloot van 22 schepen.
Yijf jaren later kwam hij op zijn terugreis aan de Tafel-
baai (destijds Saldanha-baai genaamd). Eenige mannen
werden aan land gezonden om vee te koopen. Twee
van hen kwamen in strijd met de wilden, door wie zij
zwaar gewond werden. Aan den aandrang om wraak
te nemen gaf d’Almeida na eenige aarzeling toe, en hij
besloot, den volgenden morgen met 150 man te landen.
In den vroegen morgen van 1 Maart 1510 vielen zij dan
ook het dorp der Hottentotten aan en dreven de kudde,
die zich daarbinnen bevond, weg. Er ontstond een ver-
bitterd gevecht met de inboorlingen, die, ongeveer 170
man sterk, niet minder dan 65 Portugeezen velden. De
onderkoning zelf kreeg eerst een slag op het hoofd met een
knods en vervolgens nog een doodelijken steek met een asse-
gaai. Toen de Hottentotten waren wedergekeerd naar hunne
hutten, begroeven de Portugeezen hunne dooden, die allen
daarneerlagen, beroofd van hun kleederen. Zóó eindigde
de zending der Portugeezen aan de Kaap. De roomsch-
katholieke christenen lieten het blijven bij de zinnebeel-
dige kruisprediking. Daar was geen Paulus, die zich tot
de Hottentotten en Kaffers wendde met de prediking
van het Evangelie ; want in Europa zelf zag het er tame-
6
lijk troosteloos uit. Inzettingen van menschen en ketter-
vervolgingen hielden de gewetens in boeien, totdat God
de Heer de hervormers verwekte, door wier Evangelie-
verkondiging weder leven kwam in de doodsbeenderen.
Koningin Elisabeth van Engeland had de Nederlanders
in hun strijd tegen Spanje met geld en troepen onder-
steund en daardoor mede geholpen tot het scheppen van
een nieuwen protestantschen Staat, die voor de bewoners
van Kaapland van het grootste gewicht zou worden.
Het Britsche rijk had zijn handelsverbindingen aanzienlijk
uitgebreid en zond schepen uit om in Indië vasten voet
te krijgen. Op den lsten Augustus 1591 lieten de eerste
Engelsche 'schepen het anker vallen in de Tafelbaai.
Kapitein James Lancaster had daarheen, van Plymouth
uit, een reis gehad van meer dan drie maanden, en ten
gevolge van die lange reis was de bemanning van zijn
schip erg uitgeput door ziekte en door gebrek aan vol-
doende levensmiddelen. In de eerste twee weken zagen
zij van de inboorlingen maar zelden iemand in de verte,
zoodat zij zich door ruilhandel niets verschaffen konden
en zich moesten tevreden stellen met mosselen en met
het vleesch van zeevogels en robben. Ten laatste vonden
zij een man van de Khoi Khoi, wien zij door teekens
beduidden, dat zij vee wenschten te ruilen. Zij behan-
delden hem zeer vriendelijk en lieten hem daarna gaan
met geschenken. Weldra kwamen nu 30 a 40 inboor-
lingen met veertig ossen en even zooveel schapen; voor
twee messen kocht men een os en voor één mes een
schaap.
Nadat de expedities naar Indië met gunstig gevolg
bekroond geworden waren, werd in 1601 de Engelsche
en in 1602 de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie
opgericht, terwijl reeds in 1595 de eerste vier Nederlandsche
7
schepen in de Tafelbaai voor anker gelegen hadden. De
eerste handelsvloot der Engelsche O. -Indische Compagnie
stond onder het opperbevel van den zooeven genoemden
Lancaster.
Deze vloot had 9 September 1601 de Kaap de Goede
Hoop bereikt. Lancaster zond de vele aan scheurbuik
lijdende manschappen aan land, waar hij hen tenten liet
opslaan, en hij regelde vervolgens den veeruil met de
Hottentotten, die door geschenken van eenige messen,
spijkers en andere kleinigheden zeer vriendelijk gestemd
waren. Yoor een stuk ijzerdraad van 20 centimeters ver-
kochten zij een schaap, voor twee zulke stukken een os.
In twee weken hadden de Engelse hen 1000 schapen en
42 ossen geruild, en zij hadden nog meer kunnen krijgen.
Dat vee lieten zij grazen in de nabijheid van hun leger-
plaats, en niets stoorde de goede verstandhouding gedu-
rende al de zeven weken van hun verblijf aldaar. Lancaster
verloor geen enkelen man door vijandelijkheden van de
zijde der Hottentotten, terwijl van de Nederlanders kort te
voren vijf of zes man vermoord waren bij hun oponthoud
aan de Kaap. De Engelschen zijn het dus eigenlijk ge-
weest, die het handelsverkeer met de Hottentotten ge-
opend hebben en die ook allengs meer met hen vertrouwd
werden. In 1611 gelukte het aan kapitein Dawnton, twee
van deze mannen te bewegen tot een reis met hem naar
Engeland. De eene, met name Koree, volbracht de reis,
en kwam behouden in Engeland aan. Ongelukkig waren
hier de toestanden echter niet van dien aard, dat de
heiden grondig kennis kon maken met de macht van het
ware Christendom ; want hij kwam ter nauwernood in
aanraking met de mannen van een levend geloof, de
Puriteinen en hunne vrienden, aangezien dezen door den
koning Jacobus I onderdrukt werden. Koree voelde zich
.8
eenzaam, en hoewel Sir Thomas Smith, die als gouverneur
in dienst stond van de Oost-Indische Compagnie, zich zijner
aantrok en voor hem zorgde, kreeg hij toch zoo erg het
heimwee, dat kapitein Dawnton hem weder mede moest
nemen op de terugreis. In 1614 kwamen zij aan de Kaap
terug. Toen Koree zijn geboorteland weer betrad, wierp
hij zijne Europeesche kleeding af en keerde hij terug tot
zijn vroegere levenswijze. Van het zaligmakend geloof
in den Heer Jezus had hij niets verkregen. Het eenig
gevolg van zijne reis naar Engeland was, dat hij de En-
gelschen genegen werd en hen behulpzaam was bij den
inkoop van vee en van andere levensmiddelen. Wel zal
hij zijnen landgenooten veel verteld hebben van het won-
derland Engeland, en in ieder geval had hij ook veel ge-
hoord van den God, dien de blanken aanbidden, maar zijn
Heer en God wras deze niet geworden.
De Engelschen dreven handel met deze lieden en maakten
hen, evenals trouwens ook zeelieden van andere volken
deden, bekend met den brandewijn, dien helledrank der
blanken. Deze drank werd allengs meer en meer als lok-
en ruilmiddel ingevoerd, omdat oude stukken ijzer en mes-
sen weldra niet voldoende meer waren voor den ruilhandel.
Het protestantsche Engeland was inmiddels zóó machtig
geworden, dat het roomsch-katholieke Spanje en Portugal
zijne meerderheid op zee en in de koloniën onmiskenbaar
ondervonden ; maar het Evangelie der verlossing door
Christus werd ook thans den Hottentotten nog onthouden.
In plaats van er zendelingen heen te zenden, wilde men
er eene soort strafkolonie vestigen. In 1614 bracht men
een tiental misdadigers naar Robben-eiland, die echter in
ellende bezweken. In 1623 togen Andrew Shilliyge en
Humphrey Fitzherbert naar de Zuidpunt van Afrika, en
namen die voor hun koning Jacobus I van Engeland
9
in bezit, opdat de Nederlanders er geen bezit van zouden
nemen. In het nog voorhanden schriftelijk document
zeggen zij : „Men zou dit groote land, indien men er nader
mede bekend werd, met weinig troepen of kosten in
bedwang kunnen houden, daar de inwoners slechts naakte
lieden zonder opperhoofd of geregeld bestuur zijn. Hierbij
komt het recht der gewoonte, waarbij elkeen overal en
altijd in zulk een geval gerechtigd is om voor zijn vorst
het bestuur van een land, waar tot dusver nog geen
bestuur bestond, in’ beslag te nemen. De vruchtbaarheid
van den grond en de gezonde luchtgesteldheid doen ons
hopen, dat de zwarten ook onder uw bestuur hier zullen
blijven, bij verloop van tijd uwe dienaren en daardoor
ten laatste ook Gods dienaren zullen worden.”
Maar Jacobus I stierf twee jaren later, en zijn onge-
lukkige opvolger, Kabel I, kon niet veel aan koloniën
denken. Burgeroorlog verscheurde zijn rijk, en hij zelf
stierf als gevangene van zijn volk in 1649 op het schavot.
De daarmede samengaande teruggang van Engelands
grootheid kwam den pas ontluikenden protestantschen
Staat der Nederlanden zeer te stade. Deze verkreeg gelijke
rechten en vrijheid van handel op Indië ; zoomin Engeland
als Frankrijk konden dat beletten en bij den West-
faalschen vrede in 1648 werden de Nederlanden erkend
als een onafhankelijke Staat. De Nederlandsche Oost-
Indische Compagnie had zich sedert 17 Januari 1602 uit
verschillende kleine handelsvereenigingen gevormd en
werd door 17 aandeelhouders als Bewindhebbers (de Ver-
gadering van zeventienen) bestuurd. Reeds in 1619 had deze
besloten, aan de Kaap de Goede Hoop een ververschings-
station te vestigen, maar dit kwam zoo spoedig nog niet
tot stand. Want de Nederlandsche zeevaarders hadden
zich meermalen tegenover de inboorlingen aan de Kaap
10
allerlei geweldenarijen veroorloofd; zij hadden hunne
herders gedood en hun vee geroofd, tengevolge waarvan
de Hottentotten op hunne heurt zich tegen de roovers
keerden en menigmaal bloedige wraak namen. De tijden
van Almeida waren voorbij ; de blanken kwamen niet
meer zooals toen met zware lansen en zwaarden, maar
met geweren, waartegen de inboorlingen zich alleen door
list en met doodsverachting konden verdedigen. Welkeen
heerlijk werk zou het geweest zijn, indien thans evangelie-
boden tot dat volk waren uitgegaan! Wellicht ware dit
belangwekkend, niet onedel volk niet grootendeels aan
den ondergang en aan de verbittering prijs gegeven.
In 1648 had het Nederlandsch schip Haarlem aan de
Kaap schipbreuk geleden, zoodat de bemanning gedwongen
was, hier vijf maanden lang te wachten op andere schepen,
die op de thuisreis waren. Hoe zal hun het hart zijn
beklemd geweest, terwijl door de reisbeschrijving van
Jan Huygen van Linschoten (1596) de Hottentotten, zij
het ook ten onrechte, als kannibalen te boek stonden.
Het is dus te begrijpen, dat de schipbreukelingen op hunne
hoede waren, maar ' toch tegelijkertijd ook het vertrou-
wen der inboorlingen zochten te winnen. Hoe zij zich
gedroegen, kan men zien uit een verslag, dat door twee
der schipbreukelingen, Leendert Jansz en Nicolaas Proot,
na hunne terugkomst bij de Oost-Indische Compagnie in-
leverden. Zij zeggen, dat tot hunne verwondering de
Zuidpunt van Afrika tot dusver nog door niemand in
bezit genomen was om daar eene kolonie te vestigen,
aangezien de Kaap zoowel voor veeteelt als landbouw
uiterst geschikt was en de wilden aldaar de Hollandsche
taal wel zouden leeren. „Anderen” — zoo heet het in
hun verslag — „sullen seggen, als dat d’Inwoonders
brutaale en menscheetende menschen zijn, daaruit niets
11
goeds van en sal te verwagt, maar altijd op onse hoede
moeten wesen; doch dit is maer een Jan Hagel’s praet-
jen .... wert niet ontkent, dat ooit eenige bootgesellen
en soldaten door haar sijn dootgeslagen, is wel waer,
maer de redenen waerom wert tot verschooning van
d’onse (die haer oorsaeck geven) altijd verswegen; dan
wij gelooven vastelijck dat de huijsluijden hier te lande
niet een haer heter souden sijn dan dese inwoonders
ingevalle men hun heesten onder de voet schoot en
zonder betalen wegnam, als geen justitie hadden te
vreesen. Wij van ’t voornoemde schip Haarlem getuigen
hiervan heel anders, want d’Inwoonders, nadat daer om-
trent vijf maanden gelegen, dagelijksch bij ’t Fort (dat
tot onze defensie hadden opgeworpen) met alle vriende-
lijkheid quamen handelen, ende beesten en schapen bij
menigte brachten .... Met en in goede correspondentie
met haer levende, sal men mettertijt eenige van haer
kinderen tot jongens en dienaers kunnen gebruiken ende
in de christelijke religie optrecken, waardoor, als God
Almagtigh dese goede saeke geliefde te segenen, gelijk
als Tayona ende Formosa heeft gedaan, veel sielen tot de
christelijke Gereformeerde Religie en God toegebracht
werden, sulcx dat het maken van ’t voornoemde Fort
ende thuijn niet alleen sal streek en tot voordeel ende
profijt van de Ed. Comp., maar tot preservatie ende be-
houdenisse van veel menschenlevens, dat het treffelijkste
is tot grootmakinge van Godes allerheiligsten name,
voortplantinge sijnes H. Evangelie, waardoor buiten twijfel
UEds. handelinge in geheel India meer en meer sal ge-
segend worden”. Van dit gedrukte stuk aan de Oost-
Indische Compagnie kreeg Jan van Riebeek inzage, die
eveneens, kort vóór deze schipbreukelingen, ongeveer
drie weken lang aan de Kaap geweest was.
1.
AANVANGEN DER ZENDING ONDER
JAN VAN RIEBEEK.
Jan van Riebeek berichtte aan de Bewindhebbers der
Compagnie o. a. het volgende:
„Alhoewel Leendert Jansz niet heel veel vreeze schijnt
te hebben' om van d’Inwoonders eenig hinder te lijden
als men hen maar wel bejegent, zoo zeg ik desniettegen-
staande dat deselve gansch niet te vertrouwen, maar
een brutaale hoop zonder consciëntie levende is, en
dienthalven de Fort ook al redelijk defensief zal dienen
te wezen; want van verscheiden meest geloofwaardige
luijden (die daar ook geweest zijn) diverse malen
gehoord hebbende de onzen van haer wel dootgeslagen zijn
zonder eenige de minste oorsaecke. Wat aangaat ’t geen
Leendert Jansz. schrijft, dat d’ Inwoonders ofte hunne kin-
deren onze Nederlandsche taal zouden kunnen leeren, is
considerabel ende niet min eene goede zaak, maar in-
gevolge nog beter de voortplanting onzer gereformeerde
christelijke Religie, daar denselven mede hope toe schijnt
te hebben en in welke zaak een goed leeraar de beste
dienst zou kunnen doen, als UEd. haer die onkosten ge-
liefde te getroosten, stond hetzelve ook te strekken tot
meerder stichtinge van UEd. aldaar te leggen dienaren”.
Den 20sten Maart 1651 namen de zeventien Bewind-
hebbers het besluit, om een ververschingsstation aan de
Kaap op te richten, en delibereerden over de daartoe
13
noodige uitrusting, alsmede over de instructie voor den
bevelhebber van deze expeditie ; deze werd dan ook vijf
dagen later vastgesteld. Daarin heet het, dat de schepen
der Compagnie, die de Kaap zouden aandoen, moeten
voorzien worden van groenten, vleesch, water, en alles
wat verder noodig is tot verversching, opdat men de
zieken op de schepen weer gezond zou kunnen maken en
opdat de Kaap een plaats van ontmoeting zou zijn voor
alle schepen op hunne uit- en thuisreis. Bij zijn aankomst
aan de Kaap moest de bevelhebber zoodra mogelijk aan
aan eene zoet- waterri vier een fort aanleggen naar een voor-
geschreven bestek, „tot verweer tegen een overval der
inwoners, die een wild volk zijn.” Vervolgens moest hij
terstond de beste en vetste stukken land uitzoeken, om
tuinen aan te leggen, en deze van verdedigingswerken
voorzien. Eveneens moest hij het beste land uitzoeken
voor het vee, tot welk einde hij met de inwoners op
goeden voet moest zien te komen, om hen mettertijd te
gewennen aan het verkeer met de kolonisten, en om door
voorzichtig overleg hun vertrouwen te winnen. In ’t
bijzonder moest hij er ook voor zorgen, dat hij getrouw
zijn dagboek bijhield, en moest hij van tijd tot tijd on-
derzoeken of er niet het een of ander zou kunnen ter
hand genomen worden ten bate der geheele Compagnie
om de gemaakte onkosten ermee te dekken.
Somwijlen heeft men het zoo voorgesteld, alsof het plan
was, eene soort zendingskolonie naar Afrika te zenden.
Daarvan staat echter niets in de Instructie. Het nuttig-
heidsbeginsel alleen gaf den doorslag, en over den eigen-
dom der Hottentotten werd te Amsterdam beschikt, op
dezelfde wijze als tegenwoordig nog sommige staten
„onbeheerde” landen onder elkander deelen, dat wil zeg-
gen : dat zij den inboorlingen door schenking of schijnkoop
14
op listige wijze hun eigendom en rechten afhandig maken.
En zijn de zwakken niet gewillig, dan wordt geweld ge-
bruikt. De Nederlandsche O.-Indische Compagnie had in
1602 aan de Nederlandsche regeering 150,000 gulden be-
taald voor het afstaan der verlangde voorrechten gedu-
rende 21 jaren, en in 1647 weder 1,600,000 gulden voor
vernieuwing van het contract. Deze sommen, benevens
de verbazende onkosten die zij bovendien nog hadden voor
hunne handelsvloten, beambten, oorlogen enz., wilde zij niet
slechts terug hebben, maar zij zocht ook schatten te verdie-
nen. Daaruit volgde van zelf, dat men op alles, wat niet strikt
noodzakelijk was, zooveel mogelijk bezuinigde. Dit moet bij
de beoordeeling van de latere gebeurtenissen aan de Kaap
niet uit het oog verloren worden. Dat men bij de eerste
vestiging aldaar niet uitsluitend vreedzame bedoelingen
had, blijkt duidelijk genoeg uit de uitrusting, die de
Commandeur zou meê krijgen, namelijk „acht kanonnen
met 400 kogels, 40 musquets ende bandeliers, 3000
musquetskogels, 6 Donderbossen, 1000 pond boskruijdt,
12 vierroèrs” en nog andere wapens. De Commandeurs-
betrekking werd aan den bovengenoemden Nicolaas Proot
aangeboden, maar deze had er geen zin in, misschien
wel omdat hij te veel voelde voor de Hottentotten, die
hem en zijnen gezellen niet alleen het leven gelaten, maar
hen in hunne rampspoeden ook zoo goed behandeld en ver-
zorgd hadden.
Daarop werd onderhandeld met Jan van Riebeek, ten-
gevolge waarvan hij werd aangesteld „in qualité als
koopman en opperhoofd van het volk, gaande met het
schip de Drommedaris naar de Cabo de bona Esperance
voor den tijd van vijf jaren onder een tractement- van
75 gulden ’smaands; en dat hij daar zoo lang zal blijven
totdat het werk in goede orde gebracht zal zijn.” Later
15
kreeg hij den titel van Commandeur. Deze jonge man,
nog maar 33 jaren oud, was reeds sedert een tiental
jaren in dienst van de Compagnie, en had zich op zijne
reizen naar China, Japan, West-Indië en Groenland onder-
scheiden. Hij was geheel en al een kind van zijn tijd,
vol van liefde voor zijn roemrijk vaderland. De Oost-
Indische Compagnie, hij welke reeds zijn vader tot zijn
dood toe in dienst geweest was, was voor hem de waar-
dige vertegenwoordigster van den Nederland schen naam
en roem. Met onbeperkte geestdrift wijdde hij zich aan
haar toe en diende haar met echte soldatentrouw. De
bevelen van hare bewindhebbers waren voor hem vol-
doende, om alle persoonlijke neigingen te onderdrukken.
Dat was trouwens ook noodig bij eiken officier en mindere,
die behoorde tot de vloot der Compagnie. Maar van
Riebeek was niet enkel een trouwe zoon van zijn va-
derland, hij was niet minder een getrouw lid van zijne
gereformeerde kerk. Hij was een vroom christen, wien
het geloof zaak des harten was. Zijne beschouwingen en
gevoelens waren voorzeker, als van een kind der 17de
eeuw, in menig opzicht anders, dan die van ons, kinderen
der 19de; maar dit geeft ons geen recht hem te veroor-
deelen. Wij, vrienden der zending, moeten ons, om hem
te kunnen begrijpen en waardeeren, juist in dien tijd
verplaatsen, en dan behoeven wij ons over hem waarlijk
niet te schamen. Hij was geheel van denzelfden geest
als Hoornbeek, destijds professor te Utrecht, die schreef :
„Dat God den Nederlanders het voorrecht om koloniën te
stichten in verre gewesten niet enkel verleende ter ver-
grooting van hun eigen rijkdom en weelde, maar opdat
zij aan de heidensche volken de kennis van den waren
God, en hen zoowel tot den waren godsdienst als tot
beschaving en zedelijkheid brengen zouden.” Zulke ge-
16
zinclheid was trouwens niet iets nieuws in de Nederlanden.
Immers reeds in 1618 had de Leidsche godgeleerde Justüs
Heurnius de regeering verzocht, dat zij zich aan de zending
zou laten gelegen liggen. „God heeft”, zoo zegt hij, „de
schatten van Indië voor ons ontsloten, opdat Hij langs
dezen weg het rijk van Christus, welks voltooiing Hij
bij al wat geschiedt in hemel en op aarde op het oog
heeft, in de ontzachlijke landen van het Oosten uitbreide”,
en hij verzoekt „dat de wet der christelijke zedelijkheid
onder de soldaten en zeelieden gehandhaafd worde, opdat
zij geen aanstoot geven aan die menschen, wie de zen-
delingen tot christenen zoeken te maken.” In de Neder-
landen waren niet weinig christenen, die dachten en han-
delden zooals die twee mannen schreven.
Tot hen nu behoorde Jan van Riebeek. Hij was eene
andere overtuiging toegedaan, dan de geleerde luthersche
superintendent J. H. Ursinus te Regensburg, die destijds
tegen den door eenige Duitschers begonnen zendings-
arbeid volgenderwijze zich uitliet: „wat de heidenen
betreft die men bekeeren wil, dan moeten het niet zulke
wilden zijn, die niets menschehjksch hebben dan alleen
de menschelijke gedaante, zooals b. v. Groenlanders, Lap-
pen, Samojeden, menscheneters. Zij moeten niet wreedaar-
dig en geene geweldenaars zijn, die geen vreemdeling
toelaten, onder hen te wonen en met hen om te gaan.
Men mag Gods parelen en heiligheden niet voor zulke
honden en zwijnen werpen”. Wij zullen zien, hoe de
stichter der Kaapkolonie onder de moeielijkste omstan-
digheden getrouw zocht te blijven aan zijn voornemen.
Van Riebeek scheepte zich met zijne vrouw en eenige
verwanten en met zijne manschappen in, en bereikte na
een reis van 104- dagen de Kaap de Goede Hoop. Op
den 8sten April 1652 hield hij op zijn schip de Drom-
17
medaris met twee zijner onderbevelhebbers een scheepsraad,
om te overleggen, wat op grond der hem gegeven instructie
in de eerste plaats moest gedaan worden. Als bevelhebber
opende hij zelf de vergadering met een gebed, dat hij
woordelijk vermeldde op de eerste bladzijde der regeerings-
akten. Dit gebed moest bij den aanvang van elke
vergadering gebruikt worden, opdat hij en zijne mede-Raden
steeds gedachtig zouden zijn aan hunne plichten jegens
God, jegens de over hen gestelde machten en jegens hunne
onderhoorigen. Met betrekking tot de Hottentotten bad
hij : „dat onder deze wilde brutale menschen (mogelijk
zijnde) uwe ware Gereformeerde Christelijke leer mettertijd
mocht voortgeplant en verspreid worden.” Daags daarna
vaardigde van Riebeek eene proclamatie uit, waarin hij
zegt : „ Alzoo wij door . . . Mijne Heeren de Bewindhebberen
voorm. geordonneerd . . . zijn om . . . aan Cabo de Bona Espe-
rance gemeld, voor haar Ed. te bouwen zoodanige fortresse
en sterkte als tot bewaring van ’s Comp. te nemen possessie
haren dienst zal noodig bevonden worden. En vermits
in zoodanige en onze te beginnen zaak, inzonderheid
omtrent de wilde natie van dat land, zeer brutaal wezende,
met groote voorzichtigheid dient geprocedeerd en inzon-
derheid nauw toegezien, dat wij in alles wel op hoede
en in postuur van defensie mogen wezen, mitsgaders
bij ons of de onzen aan die natie geen oorzaak van
misnoegen gegeven, maar integendeel alle vriendschap
en minnelijkheid betoond, en alzoo door onzen lieftalligen
omgang dezelve tot onze correspondentie genegen gemaakt
worden, ten einde door dit middel te meerder toevoer
van allerhande vee bekomen, en te minder moeiten
van hen komen te lijden in onze plantagie en aldaar te
cultiveren en aan te kweeken tot verversching van Comp.
heen en weder navigeerende schepen zoo is het, dat
18
wij... hoognoodig hebben geacht... deze navolgende artikelen
placaatsgewijze ten flne voorz. te concipiëeren... namentlijk“
enz. „En alzoo deze wilde natie vrij stout, diefachtig en
gansch niet te vertrouwen is, zal ieder wel toezien, dat
zijn geweer en werktuig, hetwelk hem toebehoort en
daarop hij gesteld is, zij wel bewaard, ten einde hem
zulks niet van de wilden ontstolen wordt, alzoo
wij in geene deelen noch uit eenige consideratie
begeeren, dezelve daarom aan iemand buiten ons
voorweten en consent nagejaagd, geslagen, ja eenig bang
gezicht gegeven worde. En zoo wie derhalve iemand
van de inwoonders kwalijk bejegent, slaat of stoot, hetzij
hij gelijk 'of ongelijk heeft, zal in het aanzien van den-
zelven met 50 slagen gelaarsd worden, opdat zijlieden
daaraan mogen bespeuren, zulks tegen onzen wil zij, en
wij genegen zijn om met hen in alle minnelijkheid en
vriendelijkheid te corresponderen, volgens den last en de
oogmerken van onze heeren Principalen. Waarom de
schild- en andere wachten bij dezen mede wel expresselijk
gelast worden, daarop ook te helpen toezien, of zullen,
onder haar gezicht het kwaad doen aan de wilden ge-
dogende, dezelfde straf als de handdadig ers schuldig zijn.
Wordt ten dien einde een iegelijk serieus vermaand en
gelast, dezelve alle vriendelijkheid en lieftalligheid te
bewijzen, opdat zij mettertijd door onzen minnelijken
omgang tot ons te eerder gewend en genegen gemaakt
mogen worden, om alzoo tot onzer heeren Principalen
oogmerk tè geraken. Mits nogthans dat elk make, wel
op zijne hoede te zijn, zonder zich onder hen zoo verre
te begeven of te vertrouwen, dat zij iemand van de onzen
mogten meester worden en massacreren of wegvoeren.”
Het is in de Compagnie zoowel als in van Riebeek te
prijzen, dat zij zulke voorzichtigheidsmaatregelen niet
19
alleen voorschreven, maar ook altoos weer aandrongen
op de uitvoering ervan. Geen oogenblik twijfelden zij
er aan, dat zij volgens het gebruik van alle Europeesche
Staten en evenzeer ingevolge het recht van den sterkste,
onbetwistbaar het recht hadden, om de Kaap de Goede
Hoop, zoover het hun noodig scheen, in bezit te nemen
en er voordeel van te trekken. Het stond vast, dat tot
dusver geen andere staat van Europa de Zuidpunt van
Afrika feitelijk in .bezit genomen had, en daarom werd
het land beschouwd als niemand toebehoorende, maar
als een land waar de heidenen, die er woonden, niet
e mis één rijk vormden, maar alleen een samenraapsel van
verschillende kleine stammen waren, die met hunne groote
kudden nu eens hier en dan weer elders zich ophielden.
Laat ons, voordat wij van Riebeek aan den arbeid zien,
een weinig nader kennis maken met de geelkleurige oor-
spronkelijke bewoners van Zuid- Afrika. Zij noemden
zichzelf Khoi-Khoi, d. w. z. „de menschen der menschen”,
met andere woorden : de menschen bij uitnemendheid,
menschen die alleen, boven alle anderen, op dien naam
aanspraak mogen maken. Het ras was gesplitst in de
eigenlijke Khoi-Khoi en de Saa’s (d. i. zooveel als vage-
bond, zwerveling). De Nederlanders noemden de Khoi-Khoi,
wegens hunne taal met hare vele klokkende keel- en
tongklanken, Ottentoos, Hottentoos, en later Hottentotten ;
de Saa’s noemden zij Sonqua, Souqua, en later Boscli-
mannekes of Boschj esmannen, wegens hunne levenswijze
in de bosschen. Deze laatsten waren en zijn tegen-
woordig nog enkel jagers, en als zoodanig door de andere
stammen veracht, gevreesd en bitter vervolgd. De andere,
meer edele tak van het gele menschenras, de Khoi-Khoi,
was een herdersvolk, levende van de veeteelt. Hunne
taal is verschillend van die der Saa’s. De Khoi-Khoi
2
20
waren weder verdeeld in meerdere onderafdeelingen, elk
met haar eigen dialect. Tegenwoordig bestaan eigenlijk
nog maar twee stammen: de Namaqua’s en de met
Kaffers en Europeanen vermengde Koraqua’s of Koranna’s.
De stam der Griqua’s heeft, evenals dit het geval is met
de thans in de Kaapkolonie wonende Hottentotten, door
veelvuldige vermenging zijne eigenaardigheid geheel ver-
loren. Wil men nu eene voorstelling en eenige kennis
krijgen van de Khoi-Khoi van Kaapland ten tijde van
van Riebeek, dan leveren alleen de tamelijk onvermengd
gebleven Namaqua’s een punt van aanknooping.
Maar behalve dat bezitten wij in onderscheidene oudere
werken oVer Kaapland voldoende gegevens om de oude
Khoi-Khoi te leeren achten en met medelijden aan hen
te denken. Vóór alles moet worden opgemerkt, dat de
Boschj esmannen, evenals enkele in verval geraakte Hot-
tentotsche familien die langs het strand trokken, om buit
te behalen of ook om te stelen, hunne meer edele stam-
genooten in kwaden reuk brachten. Yan hen had van
Bjebeek veel overlast. De Hottentotten in ’t geheel
genomen waren eerlijk, waarheidlievend, gastvrij, deel-
nemend, mededeelzaam, en hadden eerbied voor de ouden
van dagen alsook voor het vrouwelijk geslacht. Evenzoo
worden voor een deel tegenwoordig nog de Kamaqua’s
beschreven. In het Baseler Magazin van 1852 heet het:
„Volgens het getuigenis der zendelingen raken zij eens
andermans eigendom met geen vinger aan, en al is het
ook dat de honger hen dringt, toch wordt uiterst zeld-
zaam van diefstal iets vernomen. Vindt hij vee van een
ander, dan doet hij zorgvuldig onderzoek naar den eigenaar
en geeft het hem terug.” Daarbij heeft de grijze zendeling
Samuel Hahn aan den kant geschreven: „Dit heb ik
ook zoo bevonden aan den mond van de Olifant-rivier”.
21
De zoon van dezen, Dr. Theophilus Hahn, schrijft in
zijn in 1881 verschenen belangrijk werk, getiteld Tsid
Goam , The supreme Being of the Khoi-Khoi , het volgende :
„Het is een sprekende karaktertrek van de Khoi-Khoi, dat
zij geen geneigdheid hebben om te stelen. Het was in
strijd met de waardigheid van een volwassen man, onwaar-
heid te spreken. Bij de opname van jongelingen in de
klasse der volwassen mannen werd hun geboden, niette
stelen, niet te liegen, het vrouwelijk geslacht niet slecht
te behandelen.” Ook de zendeling Olpp zegt: „Wanneer
de Kama-Khoi-Khoi-jongelingen manbaar worden, wordt
een soort van feest gevierd, gepaard met offeranden. In
het voorafgaand, vrij langdurig onderricht in de inzettingen
des volks heet het o. a. : Gij moogt niet in gezelschap
blijven met menschen van wie gij weet dat zij vee ge-
stolen en aan hetzelfde vuur het vleesch gebraden hebben.
Gij moogt geen aas aanraken. Gij moogt niet liegen en
ook niet stelen. Gij moet de ouden eeren”. De zendings-
director Wangemann weet ook van de Koranna’s
iets dergelijks te verhalen. Hij zegt: „Sommige oude
wetten (die zij afleiden van de eerste menschen) hebben
zij door overlevering van hunne voorouders geërfd, b. v.
gij zult niet stelen, gij zult geen geitenmelk drinken;
voor de armen zult gij slachten. Wanneer gij een koe
of schaap van uwen naaste in het veld verdwaald vindt,
zult gij ze weêr terug brengen”. G. CRONJE
Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de aanschouwing
van den wonderbaar-hel deren zuidelijken sterrenhemel of
van de zon en de maan, vooral eene zons- en maans-
verduistering, bij zulke heidenen het gevoel van iets
hoogers moest opwekken. Reeds vóór de komst van van
Riebeek hadden de bewoners van Zuid-Afrika eene, zij
het ook onbepaalde, voorstelling van een persoonlijken
22
God. Korporaal Müller bericht (13 Sept. 1655), op welke
wijze de vrouwen der Hottentotten onder het geroep
van „Hette Hie” een hooger Wezen vereerden, en te
kennen gaven, dat zij offers brachten aan dien in den
hooge wonenden God. Dit wordt ook bevestigd door
Dapper in zijn werk van 1671, waarin hij mededeelt wat hij
aangaande de Khoi-Khoi vernomen had van anderen, waar-
schijnlijk vooral van den Duitschen student GeorgFriedrich
Wreede uit Brunswijk als zijnde destijds (volgens Theal :
Chronicles of the Commanders) de .grondigste kenner der
inboorlingen. De latere Deensche zendeling Bövirg bericht,
dat de Hottentotten weten en gelooven, zooals ik zelf
ook van Zeer velen gehoord heb, dat er een God is, die
hemel en aarde gemaakt heeft, die het laat donderen
en regenen, en die hun voedsel, vachten tot kleeding en
dergelijke geeft. Derhalve mag ook van deze heidenen
gelden hetgeen Paulus zegt (Roh. I : 19): „Overmits
hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want
God heeft het hun geopenbaard.” Dr. Valentijn heeft
reeds vroeger iets dergelijks vernomen. Hij zegt : „het
is evenzoo gewis, dat ik hen dikwijls hoorde spreken van
een grooten Heer, die in de hoogte woont, en dien zij
in hun eigen taal Thikwa of Thukwa noemen, en dien zij
vereeren, in ’t bijzonder bij een ergen storm met donder
en bliksem”. Dr. Theophilus Hahn zegt in zijn boven-
genoemd werk : „Wanneer de Plejaden voor ’t eerst weder
zichtbaar worden boven den horizon in het Oosten, komt
het volk samen tot een godsdienst-dans, waarbij zij het
volgende zingen: Gij, o Tsui-goa! gij, vader der vaders!
gij, onze vader! laat stroomen de donderwolk! Laat,
bidden wij, onze kudden leven ! Laat, bidden wij, ook
ons leven ! Ik ben inderdaad zoo zwak ! van dorst ! van
honger! Moge ik veldvruchten eten! Zijt gij dan niet
23
onze vader? De vader der vaders? Gij Tsui-goa ! dat wij
u mogen loven ! Dat wij u mogen vergelden. Gij vader
der vaders! Gij onze Heer! Gij, o! Tsui-goa!”
Ook volgens zendeling Olpp gelooven de Hottentotten
aan een hooger Wezen en aan een voortleven na den
dood. Het meest algemeen wordt de Tsui-goa vereerd.
De Boschj esman heeft eveneens zijn soort gebed. Als hij
een zeker rupsachtig insect, Njga genaamd, op zijne jacht
ontmoet, zegt hij, volgens Dr. Wangemann, „O Heer !
hebt Gij mij dan in ’t geheel niet lief? O Heer! maak
toch, dat een wilde bok op mijn weg komt. Ik heb zoo
gaarne mijn buik goed vol ; mijn oudste zoon, en mijn
oudste dochter hebben ook zoo gaarne hun buik vol. O
Heer! breng toch een wilden bok op mijn weg!”
Om billijk te zijn, moeten wij nu echter ook de scha-
duwzijden van het Khoi-Khoi-ras vermelden. DeBoschjes-
mannen, die onder de Hottentotten ongeveer ’t zelfde
zijn als de Zigeuners voor de overige bewoners van
Europa, behoef ik in hunne verzonkenheid niet nog eerst
te beschrijven. Peter Kolbe oordeelde in 1719 niet on-
gunstig over de Hottentotten, maar toch geeft hij toe,
dat zij eene erkende voorliefde voor nietsdoen hebben,
en echte luiaards zijn. Hun uiterlijk is zeer vuil door
het insmeren met vet. Zij zijn onverzettelijk, waar het
aankomt op hunne wezenlijke en vermeende rechten, en
dat geeft aanleiding tot allerlei strijd en twist en wraak
zucht. Zij doodden geene vrouwen en kinderen in hunne
oorlogen, waarin zij zich dapper betoonden. Maar hun
genotzucht is sterk, en zoo zijn zij ook liefhebbers van
bedwelmende dranken.
De taal der Hottentotten wijst terug op een tijd
van hoogere beschaving, want zij is zóó rijk aan woor-
den en woordvormen, dat alle mogelijke wijsgeerige
24-
begrippen er gemakkelijk in kunnen worden uitgedrukt.
De hier gegeven beschrijving van het Khoi-Khoi-ras
maakt geenszins aanspraak op volledigheid ; de bedoe-
ling was enkel, in eenige trekken aan te toonen, dat
deze arme menschen ons medegevoel alleszins waardig
zijn.
Van andere kleurlingen, die wij in de eerste 150jaren
van de Kaap-Kolonie ontmoeten, noemen wij in de eerste
plaats eenige tot de Betschoeanen behoorende stammen,
die door de Hottentotten, die zich alleen ophouden met
het fokken van runderen en schapen, Bri of Biri, d. i.
geitenlieden of geitenfokkers, genoemd werden.
Dit woord vinden wij tegenwoordig nog terug in :
ba-Beri, ba-Beli, ba-Peli, ba-Pedi, die destijds het zuide-
lijkst woonden.
Yoorts noemen wij nog de Kaffers, door de Hottentotten
Choboquas genaamd ; en eindelijk de uit verschillende
landen ingevoerde slaven.
Keeren wij thans tot van Rikbeek terug. Daar het
reeds sedert vele jaren gewoonte was, aan de Kaap op
eene bepaalde plaats onder rotsblokken brieven te leggen
voor later aankomende schepen, zond de Bevelhebber
den 7den April één zijner mannen uit, om daarnaar onder-
zoek te doen. Deze kwam werkelijk met drie brieven
terug, waarin onder anderen bericht werd, dat „de wilde
onredelijke menschen” in elf dagen maar ééne koe en
één schaap hadden willen verkoopen. Des avonds kwa-
men twee wilden aan boord, van welke de een, Herry
genaamd, gebroken Engelsch sprak.
Naar zeemansgebruik, gaf men hun overvloedig te eten
en te drinken. Den volgenden dag werd de voor een
fort geschikte plaats afgepaald, en werd terstond een
aanvang gemaakt met de eerste aardwerken. Den 10 den
April kwamen er negen Saldanha-Hottentotten. Dezen
waren, zooals van Riebeek opmerkt, „zeer fraaie en zeer
fluksche mannen, van bijzondere goede statuur, echter
met een redelijk bereide beestenhuid bekleed, die zij zoo
fraai op den eenen arm droegen, met zulk eene moedig-
heid in hunnen gang als eenige snoeshaan in ’t vader-
land zijn mantel op den schouder of arm dragen kan”
Zij behoorden tot de lieden, die vóór zes jaren met de
schipbreukelingen van de Haarlem omgang gehad en nog
eenige Hollandsche en Engelsche woorden onthouden hadden.
Herry en zijne gezellen wilden die statige mannen
met assegaaien en met hunne bogen wegjagen, maar het
werd hun belet. De vreemdelingen werden goed ont-
haald en beloofden, runderen en schapen te brengen.
Voor van Riebeek en zijne mannen brak nu een moeie-
lijke tijd aan. De bouw van het fort was een zwaar
werk, en het meerendeel der manschappen was ziek ;
allen hadden gebrek aan levensmiddelen, want b. v. tot 20
October hadden al die menschen met alle moeite slechts ééne
koe en één schaap kunnen koopen. Hoe meer de Hotten-
totten getracteerd werden, hoe onbeschaamder zij wer-
den; zij zeiden, dat de Engelschen veel vrijgeviger
waren, want van hen kregen zij heele zakken vol brood,
veel tabak en eene heele kan vol arak of wijn. Dat van
Riebeek bij den klimmenden nood zijner manschappen op
alle mogelijke middelen zon om aan den nood een einde
te maken, is licht te begrijpen. Herry kreeg Europeesche
kleeding en werd gespijzigd van de tafel des Comman-
deurs; want men had hem noodig als tolk, maar hij
was een schelm en bedrieger, en hoewel van Riebeek
hem nooit goed vertrouwde, behandelde hij hem toch
vriéndelijk. Eene nicht van Herry hielp van Riebeek’s vrouw
in het huiselijk werk, en gaf reden tot goede verwachting.
26
Het was een geluk, dat de grondvester der Kaapkolonie
eenige getrouwe mannen en helpers bij zich had, die
wandelden in de vreeze des Heeren. Onder dezen be-
hoorde vooral de zoogenaamde „ziekentrooster”, Willem
Barendz. Weilandt. Eenen leeraar voor de blanken en
voor de Hottentotten had van Riebeek, in weerwil van
zijn verzoek, niet gekregen, en zoo moest dus Weilandt
zooveel mogelijk bij springen. Den 123en Mei was eens
een Nederlandsehe predikant aan land gekomen en had
gepredikt en het H. Avondmaal bediend, maar sedert
verliepen er 15 maanden voordat dit wederom geschiedde.
Dat de menschen dus verwilderden, is niet vreemd,
maar nog erger zou het geweest zijn, als van Riebeek
niet streng erop had toegezien, dat alle manschappen,
die niet juist de wacht hadden, deelnamen aan elke
morgen- en avond-godsdienstoefening, die door Weilandt
gehouden werd. Aangezien deze een welbespraakt man
was, liet de bevelhebber hem des Zondags eene vrije
predikatie houden; en daar de man wist te spreken naar
de behoeften van het oogenblik en voor allen verstaan-
baar, zoo ging het ook hier „uit het hart tot het hart.”
Ook de nabij het fort wonende Hottentotten, omstreeks
50 in getal, kwamen wel eens luisteren, maar het Evan-
gelie schijnt op geen hunner indruk gemaakt te hebben
behalve op Krotoa, later Eva genaamd.
Van Riebeek ging uit van de gedachte, dat eene kolo-
nisatie dan alleen kans van welslagen had, wanneer allen,
vrijwillig of gedwongen, zich onderwierpen aan Gods
Woord; allen moesten in meerdere of mindere mate
voorbeelden voor de heidenen zijn, en daardoor ertoe
bijdragen, dat men rekenen mocht op Gods zegen.- De
dertigjarige oorlog in Duitschland, evenals de tachtigjarige
strijd der Nederlanders voor hunne vrijheid, hadden wel
27
menige ziel nader tot den Heer gebracht, maar daarte-
genover stond, dat ook vele anderen door het ruwe en
zwervend soldatenleven slechts temeer van het Christen-
dom vervreemd waren. Men achte het dus niet bespot-
telijk, dat van Riebeek er b. v. eene geldboete op zette,
als iemand vóór of na den maaltijd verzuimde te bidden.
Toen weder eens een predikant uit Nederland op zijne
reis naar Java de Kaapstad aandeed, hoorde hij hiervan
het prediken van Weilandt en diende zijn beklag daarover
in bij den Gouverneur-Generaal te Batavia als iets onbe-
hoorlijks. De Commandeur aan de Kaap kreeg daarop
den uitdrukkelijken last, niet weer te gedoogen, dat de
ziekentrooster inbreuk maakte op een ambt, dat hem niet
toekwam. Dit nu kon niet anders dan tot schade zijn
voor de ontwikkeling van het geestelijk leven. Een
predikant zond men niet, en hem, die de ontrouwen en
onverschilligen zocht te vermanen, sloot men den mond ;
want hij mocht nu niets anders doen dan eene preek
voorlezen. Toen de manschappen van het fort ten gevolge
van gebrek aan levensmiddelen begonnen te muiten,
te stelen en te deserteeren, werd van Riebeek’s taak
nog te zwaarder. Alleen door onverschrokkenheid en
strenge tucht kon hij nog het ergste verhoeden. Den
Sston Maart 1653 schrijft hij, dat zijne mannen „door den
continuelen arbeid en sobere victualie waren afgeslooft,
uitgemergeld en verhongerd”. Bij zulk een toestand is
het niet te verwonderen, dat hij verlangde weg te komen.
Den 14den April 1653 zond hij een verzoekschrift aan de
Bewindhebbers der Compagnie, waarin hij vraagt dat
men in overweging zou gelieven te nemen, hem naar
Indië over te plaatsen „want onder deze botte, plompe,
vuile, stinkende lieden ... is niets te beginnen”. Zijn
verzoek werd niet ingewilligd, want men zag zeer goed
28
in, dat hij de rechte man op de rechte plaats was.
Geen ander kon hem overtreffen in trouw, ijver en toe-
wijding. Hij eischte van zijne onderhoorigen onbepaalde
gehoorzaamheid, maar hij ging zelf als een levend voorbeeld
allen daarin voor. Onverdroten deed hij, wat zijne supe-
rieuren van hem verlangden, al viel het hem soms ook
nog zoo moeilijk. De nederzetting aan de Kaap moest
zoo weinig mogelijk kosten, maar toch in staat zijn, de
vele daar invallende schepen te voorzien van versche
groenten en van slachtvee.
In de tien jaren, die hij met reizen had doorgebracht
in den dienst der Compagnie, zag en hoorde hij genoeg,
om hem er van te overtuigen, op welke wijze men destijds
gewoonlijk de inboorlingen behandelde. De hoogere be-
ambten meenden, dat men bij de inboorlingen zooveel
mogelijk zijn doel door list moest bereiken, dat men het
met de waarheid niet altoos zoo nauw kon nemen tegen-
over heidenen, met wie men ook niet op dezelfde wijze
als met christenen behoefde te handelen. Ook van Rje-
beek was in deze dingen een kind van zijn tijd. Meer
dan eens schrijft hij aan zijne lastgevers, hoe hij tegen-
over de Hottentotten zich zeer vriendelijk voordeed, om
hen dan, terwijl zij geen kwaad vermoedden, als het
noodig was, met hun vee onverhoeds te kunnen vangen ;
want dan kon men de schepen nog van het noodige
voorzien. Hij wenschte echter, dat men deze handelwijze
zou goedkeuren. Dit geschiedde evenwel niet, en zoo
bleef hij ook verder eene vriendschappelijke houding aan-
nemen, hoeveel zelfverloochening het hem somwijlen ook
kostte. De Hottentotten mochten hem wel lijden, en hem en
den ziekentrooster Weilandt vertrouwden zij ’t meest.
■Wezenlijke vrienden waren echter deze inboorlingen niet.
Zij hadden ’t zich in goed vertrouwen laten aanleunen,
29
dat het fort werd aangelegd, omdat zij meenden, dat het
maar voor korten tijd zou zijn. Toen evenwel de Neder-
landers niet weder vertrokken, begonnen de vijandelijk-
heden.
Op Zondag 19 Oct. 1653 werd, terwijl Weilandt eene
preek voorlas, de blanke veehoeder vermoord en het vee
door Herry weggedreven. Eva en alle Hottentotten, die
bij het fort gewoond hadden, waren spoorloos verdwenen,
en met het zendingswerk was het nu gedaan. Van
Riebeek vaardigde een bevelschrift uit, waarin gezegd
werd, dat „bij den Raad is goedgevonden, niettegenstaande
het stelen en ontvoeren onzer beesten van deze Hotten-
toos . . . onzen volke (op dezelve hierdoor zeer verbitterd
wezende) wel expresselijk te verbieden, iemand van deze
inwoners eenig ’t minste kwaad ter wereld daarom aan
te doen, ’t zij waar zij hen zouden mogen ontmoeten,
al ware het ook zelfs dat zij de dieven, ja Herry de
principale oorzaak zelfs rencontreerden, om immers te doen
blijken, dat wij niet alleen genegen zijn, hun niets dan
vriendschap te bewijzen, maar ook het kwaad aan ons ge-
daan te vergeten en te vergeven”. Dit was den kolo-
nisten natuurlijk niet naar den zin; zij wilden liefst terstond
het onschuldig vergoten bloed van hun kameraad wreken.
Toen verscheidene gevluchte Hottentotten den 10en Januari
1654 terugkwamen, deed de Commandeur alsof er niets
gebeurd was. Een maand later werd een gewonde in-
boorling in het veld gevonden ; de Commandeur laat hem
naar het fort brengen en geneeskundig behandelen, „ten
einde deze lieden daardoor te meer aan ons verbonden,
geaffectioneerd en gewend mochten worden.” Den 7en
April ging van Riebeek zelf naar de zoogenaamde Sal-
danha’s. Dezen schaarden zich eerst in slagorde; maar
toen zij den heer der blanken zelf bij de soldaten zagen
30
en deze hun zijne hand toestak, liepen sommigen terstond
naar hem toe, kusten zijne hand en vielen hem, als waren
zij de beste vrienden, volgens hun gewoonte om den hals.
Door deze omhelzing werd van Riebeek’s kleeding, evenals
het hem vroeger al eens gebeurd was, geheel bedorven,
doordien de Hottentotten zich zoo hadden ingesmeerd
met het vet van een bij de zee gevonden dooden walvisch,
dat zij dropen en in de zon als een spiegel blonken.
Nadat zij anderhalf uur samen geweest waren, namen zij,
van weerskanten tevreden, afscheid, van elkander. Maar
’tis niet gemakkelijk, bij zulke smeerderij in do rechte
stemming te blijven. Toen b. v. de jonge zendeling
Archbell in 1825 met zijn jonge vrouw in Namaqua-
land was, klommen de met koemest ingesmeerde Hot-
tentotten op den ossenwagen en omhelsden zijne vrouw
ter begroeting. De zendeling stiet in zijn drift de
vuile mannen van den wagen, en stond niet toe, dat
iemand zijne vrouw weer nabij kwam. Daardoor was
zijn naam en invloed weg, hij moest de streek verlaten.
De Hottentotten, die vóór den diefstal bij het fort
woonden, kwamen mét hun kudden terug. Van Riebeek
zegt in zijn „Dagverhaal”, dat hij hen allen in het fort
maar „zoo dronken als varkens” behoefde te maken om
hen als gevangenen weg te brengen en hun vee zich
toe te eigenen. Den 23en Juni 1654 kwam ook Herry
met de zijnen terug en werd in genade aangenomen.
De ongeveer 16-jarige Eva ging weer uit eigen beweging
in dienst bij hare voormalige meesteres, de vrouw van
den Commandeur. Behalve zij, hielp wellicht nu reeds
hare eenige jaren oudere stamgenoote Cornelia bij de
huiselijke werkzaamheden. Laatstgenoemde leefde nog
in 1705, en was wel „zedig en gemanierd, dat men er
over verwonderd moest staan”, maar Gods woord, hetwelk
31
ook zij dagelijks hoorde, drong bij haar vermoedelijk niet
zoo diep door als hij hare jongere vriendin.
De Commandeur beproefde de kinderen der Hottentotten
te gewennen aan eene geregelde levenswijze; hij wilde
ze met die der blanken doen samenzijn en onderwijzen,
en hen evenals dezen van kleederen voorzien, maar zij
waren niet te temmen. Van Riebeek schrijft (15 Juni
1656): „zij willen nooit bij ons in huis inwonen, slagtende
[d.i. evenals] de vogels die liever in ’t wild vliegen dan
de beste koningszalen bewonen. Ook is het hun grootste
penitentie wanneer ze niet als de varkens mogen morsen
en wentelen in alle vuiligheid en smeer der ij.” Met uit-
zondering van Doman en een anderen Hotten tottenj ongen,
die beiden in 1646 naar Batavia gingen, waren de andere
Hottentotten nog minder ontvankelijk; want hoewel
Weilandt hen evenals een tiental slaven in den chris-
telijken godsdienst onderwees, kon hij toch weinig met
hen uitrichten, omdat hij in dienst der blanken was,
die hen beroofd hadden van hun land en van hunne
persoonlijke vrijheid. Enkele slaven echter maakten eene
gelukkige uitzondering, en die hadden er dan zelf het
grootste voordeel van. Onder hen was Catharina, de dochter
van den slaaf Antonie uit Salagon in Bengalen. Deze
werd zoo goed onderwezen bevonden, dat een Nederlandsch
gereformeerd predikant, die op zijn reis naar Indië de
Kaap aandeed, haar kon doopen, waarbij zij tevens hare
vrijheid herkreeg. Een ondergeschikt ambtenaar, Jan
Woutersen, vroeg haar ten huwelijk, en nadat zij haar
jawoord gegeven had, moest de ziekentrooster Weilandt
driemaal de huwelijksgeboden afkondigen, waarbij zij,
evenals vroeger de nicht van den Commandeur, als „de
eerbare jonge dochter” betiteld was. Op Zondag 21 Mei
1656 werd, nadat een preek wTas voorgelezen, het huwelijk
burgerlijk voltrokken. Wellicht was dit een der laatste
verblijdende gebeurtenissen, die Weilandt in zijne be-
trekking beleefde. Hij sukkelde reeds vroeger. In hetzelfde
jaar schijnt deze eerste ziekentrooster-zen deling gestorven
te zijn. •
Zijn opvolger werd van Riebeek’s zwager, de Neder-
lander Pieter van der Stael, een ijverig, godvruchtig
man. Hem wachtte welhaast velerlei arbeid, maar ook
velerlei teleurstelling. In Maart 1658 kwam, na eene
afwezigheid van een paar jaren, de Hottentot Doman van
Batavia terug met den gevolmachtigde van den Gouverneur-
Generaal, den Commissaris Cuneus. Deze berichtte, dat
de andere Hottentotsche jongen te Batavia overleden,
maar dat Doman zeer beschaafd geworden was, en dat
deze den christelijken godsdienst ook had leeren waardeeren
en er zekerlijk nog wel meer van leeren zou. Toen
Doman weer in zijn land terug was, wilde hij geen Eu-
ropeesche kleeding meer dragen en ook niet meer in een
huis, maar alleen in een Hottentottenhut wonen; hij
wilde echter nog wel verder godsdienstig onderwijs ontvan-
gen. Den naam DomAn wilde hij nu niet langer dragen,
maar Antonie genaamd worden. Hij nam nu ook de
plaats van Eva als tolk in, die als zoodanig langen tijd ge-
diend had bij alle onderhandelingen met hare landgenooten.
Tegen dienzelfden tijd werd de Nederlandsche kolonie
vermeerderd met 170 slaven, die uit Angola kwamen.
Meerendeels waren het nog knapen en jonge meisjes.
De Commandeur liet nu terstond door zijn zwager van
der Stael een slavenschool beginnen; hij woonde in de
eerste dagen zelf het onderwijs bij, om tucht en orde in
den troep te brengen. Het was moeilijk, iets met- hen
aan te vangen en hen te gewennen aan oplettendheid en
ijver. Van Riebeek nam de toevlucht tot het destijds
33
maar al te zeer geliefd middel: „Om hen aan te moedigen
de christelijke gebeden te leeren, zouden zij, wanneer hun
taak was afgedaan, een muschje brandewijn en twee
duimen tabak erlangen”. Hij hield den drank voor iets
onontbeerlijks, in aanmerking genomen de lange zeereizen
in dien tijd. De brandewijn behoorde tot den dagelijk-
schen drank, en van Riebeek dacht, dat hij het wel in
zijn macht had het onmatig drinken te beletten. Hoe
het zij, de verderfelijke drank moest de slaven hun land
en vrijheid doen vergeten en hen gewilliger maken om
te leeren ; alles zou van zelf wel goed gaan, als zij maar eerst
het christelijk geloof waren toegedaan. In ieder geval
dacht hij nog christelijker dan tegenwoordig de leveranciers
van brandewijn aan de inboorlingen. Men moet niet ver-
geten, dat van Riebeek de gebruiken volgde van zijn tijd.
Dit alles kon echter den zwarten de begeerte naar de
vrijheid niet ontnemen, zoodat zij al spoedig begonnen
weg te loopen. Van Riebeek had een hart voor de onge-
lukkigen, en daarom scherpte hij den slavenhouders in,
niet te hard te zijn, niet altoos maar te slaan, te stompen
en te schelden. De meesten brachten na eenigen tijd
hunne slaven terug, omdat zij ook bij de beste behandeling
toch maar zouden wegloopen; bovendien waren zij be-
vreesd voor hun wraak, daar immers de Commandeur
zelf en zijn Raad gezegd hadden, dat de slaven nog
gevaarlijker waren dan de Hottentotten. De zendeling
had waarlijk geen gemakkelijke taak tegenover zóóvele
ontevredenen, maar hij was met den grootsten ijver zoo-
veel mogelijk werkzaam onder de slaven en Hottentotten
bij het fort. Doman, het hoofd der laatstgenoemden,
hield zich al meer en meer op een afstand; na zijn
terugkeer van Batavia was ’t meer en meer met zijn
vriendschap uit. Eén doel stond hem nog maar voor
34
oogen, namelijk zijn geboortegrond weder voor zich en
zijne stamgenooten te veroveren. Den 23sten September
1658 verzochten Doman en Eva, hun familie te mogen
bezoeken. Eva werd, volgens haar begeerte, rijkelïjk
voorzien van geschenken, onder welke natuurlijk ook
brandewijn was. Zij gaf hare Europeesche kleeding aan
hare meesteres, van Riebeek’s vrouw, in bewaring, en
trok weg, gekleed zooals alle andere Hottentotsche meisjes.
Zij beloofde bij haar vertrek, dat zij den Heer, dien zij
in ’t huis van hare meesteres had leeren kennen, niet
zou vergeten, maar steeds zou denken aan ’tgeen zij
geleerd had. Een maand later kwam zij weder in ’t fort
terug, en 2eide, dat zij hare landslieden verteld had, hoe
van Riebeek’s vrouw haar in haar huis opgevoed en haar
hare taal en het geloof geleerd had. Zij verhaalde ook,
dat zij hare zuster, de vrouw van den hoofdman Oedasoa,
had leeren bidden „tot den lieven Heer” en, zoo voegde
zij er bewogen bij, „al het volk hoorde mij met tranen
in de oogen aan, en zij lachten niet zooals Doman en zijne
mannen doen, wanneer ik hun van den Heer spreek.”
Bij haren zwager, zoo ging zij voort, was zij ziek gewor-
den, maar had in hare slapelooze nachten en den ganschen
dag ijverig gebeden. Toen hare zuster, die ook ziek
was, weer beter was, had zij haar geleerd, hoe zij God
voor hare genezing danken moest. Dit was in goede aarde
gevallen, en had de begeerte gewekt om verder onder-
wezen te worden. Lang had Eva in het fort geen rust;
*
reeds na verloop van acht dagen verbet zij het weer,
vergezeld van vijftien blanken, die van Riebeek’s geschen-
ken voor Oedasoa alsmede ruilartikelen droegen. Den
31sten December 1658 keerde de hoogstens 16 a 17 jaren
oude Eva terug, om een poos bij hare meesters te blijven
en verder in Gods Woord onderwezen te worden, opdat
35
zij hare zuster en haren zwager des te beter zou kunnen
onderrichten. Beiden hadden reeds zooveel van haar ge-
teerd, dat zij overtuigd waren van de waarheid van 'tgeen
zij hun van God en den waren godsdienst verteld had,
waarom zij wenschten, dat zij de vele kinderen zou onder-
wijzen, hoe men bidden en God danken moet. In den beginne
hadden sommigen gelachen als zij over het geloof der chris-
tenen sprak ; maar Oedasoa had dat streng verboden, zoo-
dat daarna iedereen eerbiedig moest luisteren. Haar zwager
en hare zuster zouden later ook zelf een bezoek op het
fort brengen en er dan eenige kinderen bij den Commandeur
laten, opdat zij van der jeugd af zouden onderwezen
worden. Negen mannen, die door Oedasoa ter begeleiding
waren medegegeven, mochten op Eva’s verzoek deelnemen
aan de avond-godsdienstoefening. Eva begon nu in het
nieuwe jaar terstond bij den ziekentrooster te leeren
lezen, en zij kreeg ook verder onderwijs in het christelijk
geloof. Dit is een lieflijk beeld, en van Riebeek beleefde
van het verstandige, leergierige meisje veel vreugde. Het
ideale doel, dat hem van den aanvang af voor oogen
stond, scheen nu eenigermate bereikt te worden. Een
zendeling, die zijne heidenen hef heeft, kon niet met meer
belangstelling over de merkbare teekenen van een nieuw
leven schrijven dan de Commandeur het doet.
Doch maar al te spoedig zou het weer gedaan zijn met
de goede verwachtingen voor de zending. De Kaap-
Hottentotten konden het verlies van hun land niet ver-
kroppen; zij werden steeds vijandiger en stookten ook de
tot dusver vredelievend gezinde stammen op. Toen in
Mei 1659 een der blanken vermoord was, drong men er
bij Eva op aan, dat zij naar Oedasoa zou terugkeeren.
Maar zij bleef, hoewel al hare nabij het fort wonende
stamgenooten waren weggegaan. Reeds in 1654 hadden
3
36
eenige kolonisten, die verstand hadden van den landbouw,
aan van Riebeek verzocht, een stukje land te mogen
koopen. In 1657 werd dit verzoek toegestaan ; met goed-
keuring der Bewindhebbers werden eenige voor den
landbouw geschikte landerijen uitgegeven met de toezeg-
ging, dat zij ’t geen zij daarvan in drie jaren ontgonnen
zouden hebben, geheel en vrij in eigendom zouden krijgen.
Ijverig waren de belanghebbenden aan het werk gegaan ;
vee, gereedschappen en slaven kregen zij op crediet.
Maar nu braken op eens weder de vijandelijkheden los,
die alles dreigden te gronde te richten. Zij zonden een
verzoekschrift aan den Commandeur en zijnen Raad (7
Mei 1659j, waarin de achttien onderteekenaars zich be-
klagen, dat hunne veldvruchten, hun gereedschappen en
hun vee door de inboorlingen gestolen werden, weshalve
zij bescherming vragen tegen de Hottentotten. Twaalf
dagen later kwamen van Riebeek en zijn Raad tot het
besluit, dat men thans niet anders kon dan de schuldigen
te straffen, „om maar met een goede macht, doenlijk
zijnde, schielijk te overvallen en verrassen, mitsgaders
zooveel bestiaal en . mannen gevangen te nemen als
mogelijk wezen zal, met vermijding zooveel doenlijk van
alle onnoodige bloedstorting.” Deze verzoekschriften en
hare beantwoording hebben zich daarna tallooze malen
herhaald, en het gevolg was dan steeds eene meer of
minder gevoelige nederlaag en een terugdringen van de
inboorlingen, waardoor dezen ook steeds meer verbitterd
werden tegen de blanken en hun godsdienst. Den 22sten
Juni 1659 besloot Eva, met 13 blanken naar haren ZAvager
te gaan en dezen tot vriendschap te stemmen. Het
antwoord \ran Oedasoa Avas : „ziedaar ! het is onmogelijk,
het vleeschelijk hart uit mijn boezem te rukken ; anders,
ware het doenlijk, ik zou het den Commandeur toezen-
37
den. Maar laat hem de ziel daaruit naar zich nemen,
om met het zijne te vereenigen, dat het nooit kan van
den anderen gescheiden worden, en zegt, dat ik hem ten
eersten zelf meene bij te komen, om onze harten te samen
als stukken ijzer aan den anderen te wellen en zóó hard
te maken, dat het van niemand in de wereld zal kunnen
gebroken of weder vaneen gekloofd worden.” Van Rie-
beek was zeer verblijd over dat antwoord, niet alleen
omdat dan de veehandel weder zou kunnen beginnen,
maar ook omdat daardoor de weg geopend werd om onder
de lieden van Oedasoa en de andere Hottentotten „met
beter hoop van apparentie Godes leer mettertijd te ver-
breiden, vermits de beginnende kennisse Gods reeds in
Eva en door haar onder dit haar volk nu en dan al
wordende vertelt en gedivulgeerd”.
In weerwil van de vele mooie woorden was Oedasoa
er niet toe te bewegen, de schuilhoeken der vijandige
Hottentotten te verraden, zoodat de blanken hem wan-
trouwden, en toen Eva weer naar haren zwager ging,
meenden sommigen, dat ook zij niet te vertrouwen was.
Trouwens kon het niet anders of zij had ook nog liefde
voor haar volk, en daar zij ook de blanken liefhad, was
haar toestand zeker moeilijk en bedenkelijk.
Den 20sten September 1659 kwam zij naar het fort met
de boodschap, dat de vijandige Hottentotten om vrede
verzochten, en de verdere onderhandelingen met de
inboorlingen brachten dien inderdaad. Reeds 29 Juli
van hetzelfde jaar had van Riebeek aan den Gouver-
neur-Generaal te Batavia geschreven, dat een gevangen
Hottentot het had uitgesproken, dat zij streden om het
land en erfdeel hunner vaderen. De Gouverneur, Joan
Maatsuiker antwoordde daarop (half December) dat hij
tot zijn leedwezen van de vijandelijkheden der Hottentotten
38
gehoord had; maar dat het, nu men zich eenmaal aan
de Kaap gevestigd had, niet mogelijk was, gehoor te
geven aan de klachten van die onbeschaafde menschen.
Een jaar later kwam een ambtenaar ter inspectie, de
admiraal Sterthemius, naar de Kaap, die na nauwkeurig
onderzoek een schriftelijke verklaring gaf, dat van Riebeek
met ijver en getrouwheid de bevelen der Heeren had
uitgevoerd, en dat het goed was, dat hij vrede met de
inboorlingen zocht, omdat door oorlog niets te winnen
was. Yoorts, dat hij trachten moest, hen met goedheid
te overwinnen, en geenszins, zooals sommigen hadden
voorgeslagen, nadat de vrede gesloten was wraak moest
nemen, omdat het zeer te betwijfelen bleef, of het
christenen geoorloofd was, zóó te handelen tegenover
onverstandige, verblinde menschen, en hen met gelijke
munt te betalen.
Zóó dacht ook van Riebeek er over. En deze dingen
zijn voorzeker een heerlijk getuigenis, dat er in dien
tijd, toen men zelfs in Europa, met name in tijd van
oorlog, nog zoo weinig eerbied had voor het leven en
eigendom van den zwakkere, toch ook mannen waren,
die hun stem luide verhieven tegen alle gruwzaamheden
en ongerechtigheden in de politiek.
Sedert het Staatsrecht eene meer christelijke richting
genomen had, vertoonden zich de gezegende werkingen
daarvan ook met betrekking tot Zuid- Afrika.
,Onder het bewind der Compagnie bewerkten insgelijks
welgezinde, christelijke mannen, dat des admiraals instruc-
tie aan van Riebeek den 21sten Augustus 1660 bekrach-
tigd werd met deze woorden : „Het is evenmin verrassend,
als zonder reden, dat de lieden ontevreden zijn omdat
wij voor ons alleen in bezit hebben genomen het land,
hetwelk zij sedert onheugelijke tijden gebruikten voor
39
hun vee, en het zou ons verheugen, als wij hun het
land konden afkoopen, of hen op andere wijze bevredigen.”
Nog vóórdat van Riebeek dit schrijven ontving, kwam
het den 6den April tot eene minnelijke schikking. De
Hottentotten vroegen ook „als zij in Holland kwamen,
of men hun zou toelaten, al ’tland te nemen. Gij neemt
onze weiden ; hebben wij dan geene reden, te beletten,
dat gij geen beesten krijgt, dewijl gij, veel hebbende, onze
weiden daarmee komt te beslaan?” Toen zij zoo vast
bleven staan op hun oude natuurrecht, antwoordde
van Riebeek hun „dat zij dat land nu met den oorlog
hadden verloren ... en hetwelk wij ook voornemens
waren, te behouden.”
Dien dag werd er voor de Christenen een dank-
stond gehouden, waarbij een gereformeerd Hollandsch
predikant voorging, maar voor de arme Hottentotten
werd nog steeds geen Evangelieverkondiger gevonden.
Het was de Compagnie te duur aan de Kaap een prediker
aan te stellen voor blanken en kleurlingen. Zelfs
met het onderwijs in de school was het reeds lang weer
gedaan, tengevolge van de oorlogswoelingen. Eene maand
later gaf de gouverneur den Hottentotten een vredefeest.
Hij liet namelijk een vat, gevuld met een mengsel van
brandewijn en arak, voor hen neêrzetten waarvan zij,
tot vermaak der blanken, die het stonden aan te zien,
zoolang dronken totdat beide, mannen en vrouwen, stom-
dronken neervielen, om hun roes uit te slapen ; alleen de
hoofdman en drie of vier der oudste mannen waren nuch-
ter gebleven. Wat moesten zulke drinkgelagen, waarvan
er meer dan een plaats had om den vrede te vieren,
toch verderfelijk zijn voor de kolonisten en ook voor Eva,
die in haar binnenste was wakker gemaakt! Ongeveer
in dezen tijd ontstond eene ver trouwelijke verstandhouding
40
tusschen haar en een Deen Meerhof. Zonder twijfel ge-
schiedde het met volle goedkeuring van den Commandeur,
die het voor de zekerste wijze hield, om dit bijzonder
bruikbare Hottentot-meisje geheel en al te winnen voor
de belangen der blanken.
Tot trouwen kwam het echter nog niet omdat Eva nog
steeds niet gedoopt was. Ik kon niet te weten komen
waarom ; misschien wilde EvA«nog steeds niet dien beslis-
senden stap doen, of wellicht hield haar meester haar nog
niet voor standvastig genoeg, om zeker te kunnen zijn, dat
ze ook trouw zou blijven. In December 1660 trok ze weder
voor korten tijd hare kleeding van beestenhuiden aan, om
haren zwager een bezoek te brengen, na den dood van hare
zuster. In den nacht van den tweeden Kerstdag keerde zij
terug naar het fort en kleedde zich weer op indisctie wijze.
Van Ribbeek merkte bij deze gelegenheid op : (Eva) „schijnt
alzoo wel aan ’t Hollandsche leven en kost gewend te zijn,
dat zij het nooit ten eenemale zal kunnen verlaten.”
In dezen tijd was er een blanke aan de Kaap, in wien
Eva, evenals alle Hottentotten, bijzonder veel belang stelde.
Het was de in 1659 aangekomen student GeorgWreede,
uit Brunswijk. Hij had zulk een talent voor het aanleeren
van vreemde talen dat hij in weinige jaren volkomen het
Hottentotsch meester was, en zeer spoedig dienst kon doen
als tolk. Onvermoeid werkte hij in zijne vrije uren aan een
woordenboek der Hottentotten-taal, van hetwelk hij in
1664 een afschrift zond aan het Bewind der Compagnie,
mét verzoek het te laten drukken. Wel ontving hij een
geschenk in geld voor zijn werk, maar men oordeelde het
beter, dat de inlanders de Hollandsche taal leerden, dan dat
de blanken zich het Hottentotsch eigen maakten. Het is
te betreuren, dat Wreede zulk een onrustig, ongeestelijk
man was. Ware hij bij zijne gaven vervuld geweest
41
met een evangelischen zin, dan had hij voor de arme
Hottentotten een ware Samaritaan kunnen worden ; want
hunne harten waren en hieven gewond door het verlies
hunner weiden. De bewindhebbers der Compagnie drukten
den Commandeur en den Raad wel met allen ernst op
het hart, met de Hottentotten en andere inlanders vriend-
schappelijke betrekkingen te onderhouden, hen goed te
behandelen, en te beletten, dat zij in het een of ander
door de blanken zouden verongelijkt worden, maar dit
was eene geringe vergoeding.
Hoe het zij, het verwekte groote droefheid bij de
Hottentotten, vooral bij Eva en de reeds vermelde Cornelia,
toen van Riebeek hun mededeelde, dat hij hen nu spoedig
zou verlaten en met zijne familie naar Batavia onder zeil
gaan. Omdat echter de nieuw benoemde Commandeur op
zee gestorven was, werd van Riebeek’s vertrek nog uitge-
steld. Sinds het sluiten van den vrede was van der Stael
weder met de Hottentotten- en slavenschool begonnen. In
1661 werd hij nog weder voor drie jaren benoemd, en, daar
hij zich zooveel moeite gaf, de kennis, niet alleen der Holland-
sche taal, maar ook der Christelijke geloofsleer onder de in-
boorlingen te verbreiden, werd zijne bezoldiging van nu
af op ƒ 45 per maand gesteld. Evenals vroeger moest hij
zich het lot der zieken aantrekken en ook de godsdienstige
samenkomsten in het fort leiden.
II.
1662-1685. VERDERE POGINGEN TOT VERBREIDING
VAN HET CHRISTENDOM.
Den 2den April 1662 kwam van Riebeek’s opvolger,
Zacharias Wagenaar, aan. Spoedig na de komst van dezen
was nu ook voor Eva, de leerlinge van Weilandt en van
der Stael,- de dag aangebroken, waarop zij door den
heiligen- doop opgenomen zou worden in de Christelijke
kerk, als eerstelinge uit de Hottentotten. Het was eene
indrukwekkende plechtigheid voor Eva en voor haren man,
zoowel als voor alle aanwezige Christenen.
De prediker legde haar vijf vragen ter beantwoording
voor. Vooreerst: gelooft gij in den eenigen, waarachtigen
God, onderscheiden in drie personen, Vader, Zoon en Heiligen
Geest, die hemel eii aarde en alles, wrat daarin is uit
niets heeft geschapen en nog onderhoudt en regeert,
zoodat niets geschiedt in hemel en op aarde zonder Zijnen
Goddelijken wil? Toen zij hierop ja gezegd had, ging hij
voort met de andere vragen. De laatste luidde: antwoordt
mij voor God en zijne gemeente, of gij van harte u voor-
genomen hebt, altijd christelijk te wandelen, de wereld
en hare booze begeerlijkheden te verzaken, zooals het den
lidmaten van Christus en van zijne gemeente betaamt, en of
gij u wilt onderwerpen aan alle christelijke vermaning?
Ook hierop antwoordde zij met vertrouwen : ja. De pre-
dikant voegde hierbij de bede: „De goede en groote
God verleene goedertierenlijk op dit uw voornemen zijne
43
genade en zijnen zegen, door Jezus Christus. Amen.”
Daarop doopte hij Eva in den naam des Yaders, en des
Zoons en des Heiligen Geestes. Ten slotte volgde eene
dankzegging, die zich oploste in de hede : „opdat zij Uwe
vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij haar en
ons allen bewezen hebt, erkennen moge, en in alle ge-
rechtigheid onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hooge-
priester, Jezus Christus, moge leven, en vromelijk tegen
de zonde, den duivel en zijn geheele rijk strijden en
overwinnen, om U en Uwen Zoon, Jezus Christus, mits-
gaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen
God, eeuwig te loven en te prijzen. Amen.”
De doop werd bediend volgens het formulier der Neder-
landsche Gereformeerde Kerk.
Eene week na de komst van den nieuwbenoemden
Commandeur Wagenaar schrijven deze en van Riebeek
aan de bewindhebbers in Nederland over het bestuur van
den laatsten. Hij zegt o. a. : „wij mogen met allen eer-
bied verzekeren, dat we steeds al het mogelijke in het
werk stelden om te beletten, dat onze lieden deze inlanders
slecht behandelen. Naast God heeft de Commandeur van
Riebeek, door het werk zijner handen, deze Kaap van
eene dorre woestijn herschapen in eene gewenschte ver-
verschingsplaats. — Met de inlanders staan wij nu op
den besten voet.” „Wij kunnen niet merken, dat wij
ooit iets onbeproefd gelaten hebben — gelijk ook UEd.
zelf in uw schrijven van den 30sten September des vorigen
jaars geliefden te zeggen: „het werk is nu in orde en
op goeden voet gebracht.”
Onmiddellijk vóór zijn vertrek stelde van Riebeek
zijne ervaringen en de daarop gegronde voorstellen
voor de verdere besturing der Kaap op schrift. Voor ons
is, uit het omvangrijke document, slechts het volgende van
44
belang : „Mets is méér in het belang van de Compagnie,
dan vrede met de Hottentotten. Ook de twisten tusschen
hen en het scheepsvolk moet men niet te hoog opnemen,
zelfs als zij elkander met steenen werpen ; want, als onze
lieden met hen spelen en stoeien, krijgen zij somtijds
een wat te harden stoot, en dan schelden zij hen soms
uit, en noemen hen zwarte, stinkende honden of iets derge-
lijks, waardoor zij zelf ook wel de schuld hebben van den
strijd; want de inlanders verstaan deze en andere woorden
zeer goed, en antwoorden, dat zij evengoed menschen
zijn als de Hollanders, etc. Als onze lieden er niet bij
zijn, gebeurt het dikwijls dat zij de aanleiding zijn tot
vele strijdvragen, die somtijds zeer moeielijk te beslechten
zijn. Daarom houd ik het voor geraden, onze eigene lieden
zwaarder te straffen, dan de inboorlingen. Vriendschap
met de Hottentotten moet altijd vastgehouden worden
als ’t voornaamste. — De slaven hier leeren slechts Hol-
laudsch, evenals de Hottentotten, zoodat hier geene
andere taal gesproken wordt, en noch de Portugeezen,
noch anderen met deze stammen kunnen onderhandelen
en hen misleiden.”
Den volgenden dag werd Wagenaar in zijne waardig-
heid geïnstalleerd, en den 7den Mei 1662 nam de familie
van Rjebeek afscheid van alle kennissen, om naar Batavia
te gaan. De nieuwe gouverneur vaardigde terstond eene
verordening uit, waarbij hij allen soldaten, veehoeders en
matrozen uitdrukkelijk verbood, de Hottentotten „zwarte,
stinkende honden” te noemen, „of hen te stooten, te
stompen of te slaan.” Hij óók dus had een hart voor
hen. Dat ziet men bovendien niet alleen hieruit, dat hij
met zijn Raad den 10den Augustus 1662 aan de bewind-
hebbers berichtte, dat het meerendeel der vrije burgers
van der jeugd af bedorven, luie, aan den drank verslaafde
lieden waren, maar nog veel meer uit de volgende, tege-
lijkertijd geschreven woorden: „wij hebben besloten, den
eersten goeden prediker, dien UEd. mochten uitzenden,
hier te houden; want onze gemeente begint zich uit te
breiden, en er groeien vele kinderen op, van wie de ouders
vurig verlangen, dat zij gedoopt worden.” Daarop luidde
het antwoord uit Nederland : „de bewindhebbers verheugen
zich te vernemen, dat alles aan de Kaap goed gaat, maar
zij weigeren vooralsnog, eenen vasten prediker voor het
fort aan te stellen, omdat het menigmaal door zulke be-
ambten bezocht wordt.” Den 8sten September 1663 werden
door den predikant van een in de haven liggend schip
elf kinderen van slavinnen, die de Compagnie toebehooren,
gedoopt.
In November was Eva weder eens in Hottentotten-
kleeding naar haren zwager Oedasoa gegaan. Hare twee
kinderen nam zij mede. Maar na 8 dagen kwam ze weer
bij Meerhof terug. Twee weken later stierf ellendig, in
eene hut dicht bij het fort, de Hottentot Dohan, van
wien men zulke goede verwachtingen had. De gouver-
neur zegt daarvan in zijn dagboek: „niemand zal reden
hebben, zijnen dood te betreuren”. Uitwendige bescha-
ving en kennis helpen niets, zoolang het hart niet ver-
nieuwd en van Gods Geest vervuld is.
In September 1663 was de bij contract vastgestelde
diensttijd van den ziekentrooster, onderwijzer en zende-
ling van der Stael verstreken, om welke reden hij zijnen
zwager van Riebeek volgde naar Batavia. Opvolger in
zijn ambt werd de Duitscher Ernestus Bax, die tot dien
tijd ziekentrooster was geweest op een schip. Hij ging
met lust en ijver aan ’t werk, waarom hem den 30sten
November werd toegestaan, voor elk der 10 Hollandsche
kinderen maandelijks een halven rijksdaalder schoolgeld te
46
heffen, onder voorwaarde dat hij twee kinderen eener
Hottentotsehe, evenals alle kinderen van gedoopte slaven,
gratis onderwijs zou geven. Zeer spoedig echter bleek
Bax een mensch te zijn, die zulk een ambt geheel on-
waardig was. Hij was zulk een onmatig drinker, dat de
Gouverneur vreesde, dat de gansche Kaapsche Christen-
gemeente daarvoor door God zou gestraft worden. Tijdelijke
schorsing in zijn ambt had niets gebaat, en daarom werd
Bax met zijne familie in 1665 naar Batavia ingescheept.
Zijn opvolger aan de Kaap werd Jax Joris Graa, die zijn
ambt wel getrouw waarnam, maar reeds na weinige
maanden, in Juni 1665, aan eene ziekte bezweek. Het
is bepaald zèer te betreuren, dat de Compagnie om redenen
van zuinigheid de bewoners van de Kaap de Goede Hoop
zonder een vasten prediker het. Wel kwamen er van
tijd tot tijd, wanneer een schip de Kaap aandeed. predi-
kanten die er predikten en de sacramenten bedienden,
maar veel belang stelden zij niet in deze, hun onbekende
maatschappij. Daarom moesten de verwaarloosde heden
er steeds meer aan gewoon worden, zonder een eigen
predikant te zijn. Het gevolg was, dat men zich voort-
durend minder bekommerde om het zielenheil der Hotten-
totten; er ontstond eene volslagen onverschilligheid.
Keeren wij weder tot Eva terug. Den 12den April
werd eene voltallige raadsvergadering gehouden, onder
voorzitterschap van den admiraal Dibk Steur, Raad
van Indië. In het verslag daarvan luidt het ergens:
*
„voorts in den raad verschenen zijnde Pieter van Meerhof,
van Koppenhagen, onder-chirurgijn, en de Hottentotsche
tolk Eva, zich met elkander in trouwbeloften hebbende
begeven en derhalve verzoekende om met elkander in
den heiligen huwelijksstaat wettig te mogen worden be-
vestigd, zoo is bij den Raad, niet anders hebbende kun-
47
nen vernemen, als dat beiden vrije personen waren, de-
welke met niemand ter wereld iets dienaangaande uit-
staande hadden, goedgevonden, dezen beiden hun billijk
verzoek te consenteeren, te meer, omdat door deze ver-
bintenis van Eva, die zich lang geleden al heeft laten
doopen, en smaak in onze leer en religie begint te krijgen,
met een zoo fraai, nuchter borst van aanzien, deze in-
landsche natie tot ons meer en meer zal geanimeerd
worden, en alzoo meergemelde Eva nu vele jaren de
Compagnie als tolk heeft gediend, daarvoor nooit iets
anders heeft genoten als kost en kleederen, is mede ver-
staan, dat men dezelve tot eene bruidsgave, gelijk men
der compagnie-kinderen pleegt te doen, zoude vereeren
met eene som van 50 Rijksdaalders, en zoo haast ze
samen getrouwd zullen wezen, een vroolijke maaltijd.
Verder, om den bruidegom, die hier zijn tijd voor onder-
meester heeft uitgediend, ook wat meer te courageeren,
hebben dezelve, op zijn verzoek, verhoogd tot chirurgijn.”
Het verslag was onderteekend, behalve door den voor-
zitter, door nog eenen hoogen ambtenaar, evenals door
den gouverneur Wagenaar en twee raadsheeren. Op
Pinkstermaandag, den 2den Juni 1664, des voormiddags,
had in de galerij, die gebruikt werd als raadszaal en bij
kerkelijke samenkomsten, het huwelijk plaats van den
chirurgijn Meerhof met Eva en daarna het bruiloftsmaal
in de woning van den gouverneur. Maar op de inboor-
lingen maakte deze bruiloft niet den indruk, dien men
verwacht had ; integendeel, zij verbitterde b. v. Oedasoa,
Eva’s zwager, die sinds uit ergernis 2 jaren uit het fort
wegbleef, en weigerde, haar de 100 runderen en meer
dan 500 schapen, die hij van haar had, te geven, omdat
ze nu met een Christen-Hollander getrouwd was. In Mei
1665 werd Eva’s man bevorderd tot opzichter van Rob-
48
beneiland, waarom ze toen het fort verlieten. Dat was,
zooals we later zullen zien, eene genadige beschikking
Gods. Zij was veel te lang daar geweest, waar aan de
handeldrijvende Hottentotten het eene drinkgelag voor,
het andere na, werd gegeven, en waar de blanken dikwijls
alles behalve nuchteren waren. Inderdaad een ernstige,
christelijke wandel was zeldzaam onder de nieuwe kolo-
nisten, en de weinige ernstig gezinden werden daarom door
den gouverneur Wagen aar bijzonder op prijs gesteld. Tot
hen behoorde de vrije burger Jacob Cloete, uit Sanger-
hausen, en zijne vrouw. De gouverneur zegt in zijn
dagverhaal van 28 Mei 1665 : „De vrouw van den
vrijen burger Jacob Cloete is in den Heer ontslapen;
deze arme man en zijne 4 kleine kinderen hebben veel
in haar verloren.” Als er meer zulke familiën daar ge-
weest waren, dan zouden de rondom wonende heidenen
ook meer eerbied gekregen hebben voor het christelijk
geloof. Maar zóó werd door de christenen de naam van
God onder de heidenen gesmaad.
Nadat in 18 maanden geen geestelijke aan de Kaap ge-
weest was, bracht een schip eindelijk, den 19den Augustus
1665 den eersten Hollandschen, gereformeerden predikant,
die voor Zuid-Afrika vast was aangesteld, Jan van Arkel.
„Het was een vreugdedag voor de kolonisten”. Den
daarop volgenden Zondag preekte hij des morgens en
des avonds, doopte 9 christenkinderen, en 14 dagen
latei;, den 6den September 1665, 8 kinderen van onge-
doopte slavinnen.
Hier vinde zijne plaats iets over den doop van heiden-
kinderen door de Nederlandsche gereformeerde kerk. Toen
in ’t begin der 17de eeuw de Portugeesche koloniën door
de Nederlanders in bezit genomen werden, sloot de gerefor-
meerde kerk zich aan bij de dooppraktijk der Rcomsch-
49
Katholieke kerk, d. w. z., zij doopte zonder bedenking
ieder, die begeerde gedoopt te worden. Daar nu niemand
eenig ambt kon bekleeden, die geen lid was van de
gereformeerde kerk, nam haar aantal lidmaten in ruime
mate toe; om gedoopt te worden was een opzeggen van
het „Onze Vader”, van de 10 geboden en van enkele ge-
beden voldoende. Daardoor kwam het, dat dikwijls een
predikant in Indië duizenden doopte, die slechts huiche-
laars waren en die het christendom onder de heidenen
in aanzien deden dalen. De synode van Dordrecht zag
zeer goed het gevaar in, waarom zij besloot : „dat de
kinderen der heidenen niet behooren gedoopt te worden,
eer zij metterdaad in de eerste beginselen der christelijke
religie onderwezen zijn, en bekwame getuigen beloven,
naarstigheid te doen, dat zij dezelve in het christelijk ge-
loof verder en nader onderwijzen zullen, en niet zullen
toelaten, zooveel in hen is, dat zij van de familiën of ge-
meenschap der Christenen wederom vervreemd zullen
worden.” Na dien tijd was de dooppraktijk verschillend;
sommigen hielden zich aan de Dordsche besluiten, an-
deren aan de praktijk, die was ingevoerd door de Com-
pagnie. Zeer spoedig verplaatste zich dit verschil van
meening ook naar Zuid-Afrika, want reeds in September
en October 1663 waren er stemmen opgegaan tegen dat
haastige doopen. In eene missive van den Gouverneur-
G-eneraal te Batavia, van den 25sten Januari 1664, heet het
dienaangaande: Er is strijd onstaan over de vraag, of
de kinderen van ongeloovige ouders tot den doop kunnen
toegelaten worden, en nadat daarover om inlichtingen is
gevraagd aan de classis van Amsterdam, is „eenparig be-
sloten, dat de slavenkinderen van ongeloovige ouders
wel mogen worden gedoopt op het christen-geloof van
degenen daar zij bij inwonen, mits dat dezelve zich
50
verbinden zoodanig kind of kinderen in de christelijke religie
op te voeden.” Dat was voornamelijk gegrond op het voor-
beeld van den aartsvader Abraham, op wiens geloof allen,
die in zijn huis waren, besneden werden. Dezelfde praktijk,
zoo werd verder gezegd, was ook gevolgd bij hen, die
toebehooren aan de Compagnie, die tot dat doel scholen
heeft opgericht, waarin de christelijke godsdienst wordt
onderwezen aan zulke kinderen, zoodra zij den bepaalden
leeftijd bereikt hebben. „Neemt gij daarom die handel-
wijze tot richtsnoer, en als gij voorgaat in dit heilige
werk, zooals hier is geschied, dan doet gij wel en handelt
als een Christen.” Daar de Gouverneur-Generaal onbe-
perkte volmacht had, in kerkelijke twistvragen eene
eindbeslissing te nemen, doopte de predikant van Arkel
de heidenkinderen, als hij zich overtuigd had, dat men
wilde zorg dragen voor christelijk onderwijs. Hij drong
er echter ook op aan, dat alle volwassen christenen
zich, zonder onderscheid, houden zouden aan Gods Woord,
en daardoor zoowel voor hun eigen zieleheil als voor dat
van anderen, die nog in de duisternis der zonde verzonken
waren, zorgen zouden. Het ging hem ook aan 't hart,
dat ofschoon sedert IV2 jaar geen viering van het Avond-
maal had plaats gehad, er de eerste keer na zijn komst
nog geen 24 aan het Avondmaal deelnamen, hoewel de
Kaap behalve de 16 boerenfamiliën nog een talrijk
garnizoen had van 300 man. Wel behoorden de soldaten
meQst tot de Luthersche kerk, maar omdat volgens de
wetten der Compagnie, evenals volgens de proclamatie van
van Riebeek van April 1660, slechts de gereformeerde
godsdienst was toegelaten, moest hij ook zorg dragen
voor de vreemdelingen, zonder hen te kwetsen in hunne
liefde voor de kerk van hun vaderland. Daarom werd
voor de volgende viering van het Avondmaal dit
51
besluit van den kerkeraad bekend gemaakt : „Er is goed-
gevonden, allen en een iegelijk, leden van onze Luther-
sche Zusterkerk, die begeeren met ons te communi-
ceeren, op goede getuigenis aan de gemeenschap van
’sHeeren tafel met ons toe te laten, op zulke wijze als in
Frankrijk en andere gereformeerde kerken geschiedt.”
Zaterdag den 2den Januari 1666 werd op plechtige wijze
de eerste steen gelegd van het nieuwe fort. Den eersten
legde de gouverneur, den tweeden de predikant van Arkel.
Bijna alle blanke en donkere bewoners van de Kaap de
Goede Hoop waren aanwezig, en na afloop der plechtig-
heid werden zij onthaald op vleesch, brood en bier. Het
spreekt vanzelf, dat ook menig woord tot de heidensche
toehoorders werd gesproken, om hen te bewegen Christenen
te worden. Hoewel hij zich niet wel gevoelde, predikte de
onvermoeide Evangeliedienaar op den eerstvolgenden Zon-
dag in het fort. Teruggekeerd in zijn huis, werd hij terstond
door eene zóó hevige koorts aangetast, dat hij weldra zijne
zuster en andere belangstellenden niet meer kende. Een paar
dagen later kwam hij weer tot bewustzijn. Den 12den Jan.,
des morgens om 8 uur sprak hij nog enkele woorden van
troost, en ontsliep toen zacht en zalig in den Heer. De droef-
heid over dezen vriendelijken, vromen man was algemeen.
Den volgenden dag, tegen den avond, werd hij plechtig
begraven. Daar, waar in de nieuw te bouwen kerk de
preekstoel zou geplaatst worden, liet men het lijk neer
in de groeve. Eene maand later kwam Dr. Johannes de
Yoogt voor 9 maanden tot de herderlooze gemeente. Den
21sten Maart 1666 predikte hij des namiddags, waarna
een andere predikant, Philippus Baldaeus, die slechts
kort aan de Kaap verblijf hield, den doop zou bedienen.
Eerst doopte hij een kind van Duitsche ouders; maar
toen een slavenkind, dat de Compagnie toebehoorde, ge-
4
52
bracht werd, weigerde hij dit te doopen, evenals de
andere nog aanwezige slavenkinderen. Ongetwijfeld
had hij op Ceylon, waar hij tot dusver in dienst
geweest was, zulk een afkeer gekregen van het licht-
vaardig doopen, dat hij, al ergerde zich de verzamelde
gemeente er aan, weigerde tegen zijne overtuiging te
handelen. De heidenkinderen bleven voor dien dag
ongedoopt. Terecht merkten de kerkeraadsleden op,
dat mijnheer Baldaeus vooruit had kunnen onder-
zoeken, hoe het aan de Kaap gebruikelijk was, en dat
hij dan vóór de godsdienstoefening broederlijk er over
had kunnen spreken. Den volgenden dag werd in eene
zitting van den gouverneur en zijn raad, op grond
van bovengenoemde missive van den Gouverneur-Gene-
raal, gedateerd 25 Januari 1664, besloten zich voor-
taan te houden aan de daarin aanbevolen praktijk.
Daar de kinderen van slaven en ook wel van Hotten-
totten onder den invloed stonden van hunne ongeloovige
ouders, zoodat de weinige schooluren meestal geen
wezenlijken invloed op hen uitoefenden en van eene waar-
lijk christelijke opvoeding van den kant der gezinshoofden
bij zeer weinigen iets te bespeuren was, kon de zending
onder de heidenen niet tot eer en kracht komen. De
zendelingen van dien tijd waren hoofdzakelijk nog alleen de
schoolmeesters. Als zoodanig noemde ik den opvolger van
den drinkebroer Bax, Jan Joris Graa. Daar deze echter
spoedig stierf, stelde de gouverneur een soldaat, Daniël
Engelgraaf, aan, die zich tot dusver matig en onbe-
rispelijk had gedragen. Zoo kwam het, dat het aantal
leerlingen grooter werd. Al te zacht zal hij met de kin-
deren wel niet omgesprongen hebben ; men regeerde toen
overal nog maar te zeer met den stok en met andere
straffen ; niettemin kwamen orde en tucht in de meer dan
53
half verwilderde jeugd. Welke vruchten van geestelijken
zegen deze zendingsarbeid afwierp, zal ons wel altijd
grootendeels onbekend blijven. Ik ben vast overtuigd,
dat, trots alle gebreken, ook toen reeds menige schoof is
binnengebracht in de hemelsche schuren. In het licht der
eeuwigheid eerst zullen we zien, dat menigeen aan Gods
rechterhand staat, van wiens geloofsleven wij weinig of
in ’t geheel geen kennis droegen. Gods oordeel wordt
evenmin door de statistiek van de vrienden als van de
vijanden der zending bepaald.
Yan 1667 tot begin 1673 nam Dr. Adrianus de Yoogt
daar het predikambt waar. Ook hij schijnt bijzonder
belang ' gesteld te hebben in de jeugd. Zoo heeft hij in
1669 met den kerkeraad besloten, alle ouderlooze
Hottentot-kinderen, die in den wilde rondliepen bij ’t fort,
te besteden in gezinnen die zekerheid gaven van eene
christelijke opvoeding. Hij verloor de school niet uit het
oog. Maar ook de volwassenen vergat hij niet. Door
prediking en huisbezoek trachtte hij hen te winnen, en
de Heer liet hem niet geheel vruchteloos werken. Het
kerstfeest van 1669 bracht een zeldzaam vreugdefeest.
Onder de soldaten der Compagnie, die aan de Kaap in
garnizoen waren, bevonden zich twee joodsche jongelingen,
die met belangstelling luisterden naar de prediking van
het Evangelie. Zij erkenden en leerden verstaan, dat de
zaligheid in geen anderen, en dat er ook onder den hemel
geen andere naam onder de menschen tot zaligheid ge-
geven is, dan de naam van Jezus van Nazareth. Op dit
kerstfeest nu werden zij gedoopt in tegenwoordigheid der
gansche gemeente. De ééne, een 22-jarige jongeling,
kreeg daarbij den naam David, en zijn ongeveer 2 jaren
jongere kameraad werd Samuel genoemd.
Het meerendeel der soldaten, matrozen en vrije burgers
54
leidden een uiterst losbandig leven, waartegen de predi-
kant en zijne helpers zoo goed als machteloos waren.
De regeering beperkte, in overleg met den inspecteerenden
commissaris Mattheus van den Broek, in 1670 het aantal
wijn- en brandewijnkroegen wel tot een tiental, maar
uit dit toch nog groote aantal herbergen kan men op-
maken, hoe het moet zijn toegegaan in de weinig bevolkte
kolonie. Dat er de vrije teugel gelaten werd aan alle
zinnelijke lusten, is licht te begrijpen. Inplaats dat de
christenen trachtten, de heidenen- te redden uit hunne
verdorvenheid, werden zij hun gelijk. Wel waren de
slavinnen gehuwd met mannen van denzelfden stam, maar
slechts een vierde der kinderen waren echt, al de anderen
waren bastaards. In Februari 1671 stelde de commissaris
Ijsbrand Goske een onderzoek in, en verordende, dat
elke slavin een kleurling tot man zou hebben, en dat haar
huwelijk door de regeering erkend moest worden. Alle,
der Compagnie toebehoorende slaven, moesten des Zondags
tweemaal naar de kerk worden gezonden en iederen avond
onderwijs krijgen van den ziekentrooster, die hun de ge-
beden, welke geleerd moesten worden, duidelijk en lang-
zaam moest voorzeggen en ze zoolang laten opzeggen,
totdat zij ze van buiten kenden. Zoodra zij de noodige
kennis hadden en den heiligen doop begeerden, moest
men hun dezen niet meer onthouden en daarna zoo spoe-
dig mogelijk hun huwelijk christelijk inzegenen. Alle
kinderen moesten voortaan naar school worden gezonden.
Echtbreuk moest gestraft worden, en wel bij de gedoopten
volgens de wet, bij de ongedoopten echter naar omstandig-
heden. De bastaardkinderen, van wie 10 den schoolleeftijd
bereikt hadden, moesten geregeld ter school worden ge-
zonden, en men moest er voor zorgen, dat ze niet op-
groeiden als heidenen. Ze moesten tot hunne meerder-
jarigheid lijfeigenen van hunne meesters blijven, maar
dan vrij worden.
Deze verordeningen waren zeer goed, maar ze werden,
helaas! weinig opgevolgd. De gouverneur, Pieter Hak-
kius, was ziek en stierf den 30sten November 1671.
Een tijdelijke plaatsvervanger was ongelukkig ook niet
te vinden, omdat er geen man was van zulk een rang.
Zoo kwam het, dat den 15den Maart 1676 de commissaris
R. Verborg in zijn „rapport” aan den Gouverneur
Bax zegt, dat de school slechts bij tijden gehouden was,
iets, wat anders moest worden, waarom hij Jan Wittebol,
die begaafd was en van goed karakter, als leeraar had
aangesteld. Maar Verburg was niet eenzijdig; hij wilde
de kolonisten en hunne ondergeschikten niet slechts door
geestelijke middelen helpen, maar ook verbetering brengen
in hunne uiterlijke omstandigheden. Vandaar, dat hij
in de bovenbedoelde dienstorder zegt: „De Hollandsche
kolonisten heeten hier vrije lieden, maar zij zijn in alles
zóó gebonden en belemmerd, dat het gebrek aan vrijheid
maar al te zichtbaar is. Zoo moet het niet zijn in eene
nieuwe, ontluikende volkplanting, zij eischt meer vrijheid,
edelmoedigheid en vriendelijkheid. Vermijd een al te
rigoureus systeem van regeering, en geef liever een
weinig verlichting en troost voor de harten der inwoners,
die een weinig ontevreden schijnen onder het juk.” Dat
de groote heer niet zoo erg ongelijk had, ziet men duidelijk
uit stukken in de archieven. Zoo had b. v. eene blanke boe-
renweduwe zich twee koeien van Hottentotten toegeëigend
en geslacht. Daarvoor werd zij veroordeeld om gegeeseld,
gebrandmerkt, en met een koeienvel over haar hoofd en
met een riem om den hals te pronk gesteld te worden;
bovendien werd al haar goed verbeurd verklaard en zij ver-
oordeeld om 12 jaren naar Robben-eiland verbannen te
56
worden. De andere boerenvrouwen smeekten, evenals
de eigen kinderen der veroordeelde, vurig om verzachting
der straf, waarom dan eindelijk de vrouw er afkwam
met brandmerk en te pronkstelling. Reeds drie maanden
later was weer een dergelijk geval het gerechtshof ter
beslissing voorgelegd. Eene blanke en haar knecht (even-
eens een Europeaan) werden zonder genade gegeeseld
en gebrandmerkt, met riemen om den hals en een
schapenvel over het hoofd te pronk gesteld, levenslang
verbannen uit de kolonie en al hare have verbeurd ver-
klaard. De gouverneur merkte daarbij op : „Het ware te
wenschen, dat dit de laatste keer was, en anderen mocht
afschrikken, en dat zulk een onbeschaamd, verderfelijk wan-
bedrijf met wortel en tak werd uitgeroeid. Toch zijn er
nog eenige inwoners, zelfs zulken, die zeer rijk zijn aan
vee, die toch van dergelijke dingen verdacht worden.
De gewoonte is bij eenige kwade lieden zóó lang inge-
slopen, dat zij er niets meer in zien, het hun in de
hand gevallen vee te slachten, waardoor zij niet alleen
onrecht doen, maar ook aanleiding geven tot tallooze klach-
ten, en toch kunnen de schuldigen, hoeveel moeite men
er ook toe doet, niet uitgevonden worden, behalve als
een hunner zelf eens in de kaars vliegt.” Het natuurlijk
gevolg was, dat de al te hard behandelde heden
gewoon werden aan zulke hardheden, en hunne onder-
hoorigen een gelijk lot bereidden. Deze laatsten bestonden
vooral uit soldaten en matrozen, die tusschentijds verlof
hadden, en die behandeld werden „als het vee”. En hoe moet
dan niet den slaven, hun eigen lijfeigenen, het leven
verbitterd zijn! Steeds meer moest het er toe komen,
dat ten slotte alle bemoeiingen op zendingsgebied een
einde namen. Eva, de eerstelinge uit de Hottentotten,
was altijd nog op Robben-eiland. Haar man, Meerhof,
57
was gestorven; het laatste kind van hem liet zij in 1673
doopen. Nu was de ongelukkige allen steun kwijt. Toen
zij aan de Kaap terugkwam, liet ze zich door aan den drank
verslaafde vrienden zóólang bepraten, tot zij met hen méé-
ging en zoo dronken werd, dat ze alle ernstige lieden ergerde.
Zij werd voor het gerechtshof gebracht, waar zij, geheel ver-
pletterd, beterschap beloofde ; maar omdat zij hare belofte
toch niet hield, werd zij teruggebracht naar Kobben-eiland,
en werden hare kinderen onder toezicht gesteld van den
kerkeraad. In de eenzaamheid van het eiland ging het
beter met haar; zoodra zij echter weer het vasteland
eens mocht bezoeken, waren de verleiders zoo velen en
was haar weerstandsvermogen zoo klein, dat zij bezweek, en
dan later, als ze nuchter was, onder tranen hare schandelijke
handelwijze beleed. Zoo bleef zij dus op Robben-eiland. Boos
kon men op haar niet zijn, zij had zooveel edels, bemin-
nelijks, dat men haar genegen bleef. Eindelijk werd zij ziek.
Men mag aannemen, dat zij zich als eene werkelijk
berouwvolle, genade zoekende zondares, tot den Heer
heeft bekeerd ; zij stierf den 29sten Juli 1674. De gou-
verneur Gtoske gelastte, dat men aan deze eerstelinge
uit de Hottentotten eene eervolle begrafenis zou geven,
waarom zij den volgenden dag plechtig werd bijgezet
in de kerk van het fort, waar reeds een predikant
en een gouverneur rustten. Gouverneur Gosse was van
meening, dat een karakterlooze, zondige aard als
die van Eva eigen was aan alle Hottentotten, en dat
die eerst langzamerhand kon overwonnen worden. Met
dit zachte oordeel kan men het ten deele eens zijn ; maar
voor een groot deel van de latere verzonkenheid dragen
de blanken de schuld, met wie Eva sedert 1652 samen-
leefde. De twee weezen der doode gaf de gouverneur, op
voorstel van den kerkeraad, aan een persoonlijken vriend
58
van Meerhof over, die beloofde, hun eene christelijke
opvoeding te geven en de knapen een handwerk te
laten leeren. Hij ging met hen naar Mauritius. Later
keerden zij terug naar de Kaap, waar de zoon door een
wuft leven zeer spoedig te gronde ging ; maar de dochter
ging het goed en zij werd de vrouw van een flinken boer.
Dat is óók een kostelijke vrucht van de zendingsbemoei-
ingen uit dien tijd! Over ’t geheel zijn zij, die toen en later
gedoopt zijn, tot den 9en April 1682, vrije en gezeten boeren
der kolonie, en daardoor stamvaders van geheele christen-
gezinnen geworden. Twee namen heb ik reeds vroeger
genoemd, ik voeg er nog eenige andere namen, als verdere
voorbeelden, bij : Louis van Mozambique, Jackje van
Angola, Ernst van Guinea, Jan van Ceylon, e. a. Het
sprak haast vanzelf, dat de slaven bij de kolonisten meer
in aanzien stonden, dan de naakte, vuile Hottentotten en
de Boschjesmannen. De gouverneurs en hunne raadcol-
legies, werkten dien afkeer in de hand, door minachtende
benamingen voor hen te bezigen. Zoo worden in December
1679 de Boschjesmannen in een officieel stuk genoemd:
„schuim van brutale mehschen,” en vijandige Hottentotten
den 27on October 1676: „een nietswaardig gebroed.” De
Hottentotten, dis zich zelf Khoi-Khoi, d. i. de menschen bij
uitnemendheid, noemden, zagen in de blanken slechts de
roovers van hunne weiden, en in de slaven levende wezens,
die wegens hunne lijfeigenschap niet voor vol gehouden, maar
met verachting aangezien moesten worden. Deze wederzij d-
sche vijandschap nam nog toe, doordat de Hottentotten ge-
bruikt werden om weggeloopen slaven te vangen, terwijl
men de slaven bezigde bij de strafpleging op veroordeelde
Hottentotten. Kolbe zegt (1719), dat daardoor de weder-
zij dsche haat „des te dieper was ingeworteld, zoodat hij
wel eeuwig tusschen beiden blijven zou, als zij niet door
59
eene bijzondere beschikking eens weder bijeengebracht
en verzoend werden.” Het kindschap Gods, door het
levend geloof in Christus, is het eenige, dat in staat is,
allen erfelijken haat te overwinnen. Dat bleek mij uit
eigen ervaring.
De vleeschelijke hoogmoed echter is ook een beletsel
voor het zendingswerk, en meer dan eene beschroomde
ziel wordt daardoor teruggehouden van het woord des
levens. Zoo was het ook reeds in dien tijd. De blanken
en vrije burgers zagen uit de hoogte neer op de slaven, de
slaven op de Hottentotten, en allen op de Boschjesmannen,
en dat maakte ’t den predikers en ziekentroosters moei-
lijker te zorgen voor het zielenheil. Men moet het de
regeeiïng van dien tijd tereere nahouden, dat zij trachtte,
iedere al te sterk zich uitende wederkeerige vijandschap
te beletten of te verzachten.
Om de Hottentotten te troosten over het verlies van
hun land, en om lateren strijd te voorkomen, besloot de
Compagnie, het reeds in bezit genomen land alsnog te
betalen, en, daar men zich verder wilde en moest uitbrei-
den, kocht men er een ander gebied bij. Als koopprijs
verkregen de oorspronkelijke bewoners goederen ter werke-
lijke waarde van f 84. Het land aan de Hout- en aan de
Saldanha-baai betaalde men met tabak, paaiden en brande-
wijn, te samen eene werkelijke waarde vertegenwoordigende
van ƒ 33 Vo. Maar na den koop bleef de vijandschap dezelfde.
Somtijds ging de wrok der inboorlingen alle perken te bui-
ten; zij moordden, staken den boel in brand en stalen dan
zóó lang, tot zij door de blanken steeds verder werden
teruggedrongen. Het was per slot nauwelijks uit te
maken, aan welke zijde het recht was. Zoo geeft de
gouverneur Bax den 26en Maart 1676 bevel, de Hotten-
totten „die verderfelijke erfvijanden, onruststokers en eene
60
pest voor de Compagnie, alsook voor de hier wonende
vrijen zijn,” dadelijk op te sporen en uit te roeien,
om rust te krijgen. Een jaar later bericht dezelfde man
aan de vergadering van zeventienen der Compagnie, wat
hij in gesprekken en in vertrouwen had gehoord, dus van
personen, die nog een hart hadden voor de teruggedron-
gen inboorlingen: „onze lieden hebben hun niet alleen
dikwijls het vee ontnomen, maar hebben ook, het spijt
ons ’t te moeten zeggen, verraderlijk op hen geschoten
en velen dezer Hottentotten gedood, iets, dat schandelijk
is en grooten haat tegen ons verwekken moet. Het ge-
beurde vooral- in den tijd van Commandeur Borghorst.”
„Wij zullen trachten, op alle mogelijke wijze de schande
uit te wisschen, die het gedrag van eenigen der onzen
gebracht heeft over onze geheele natie.” De heeren in
Holland waren eveneens zachtmoedig gestemd, en daarom
schreven zij bijna tegelijkertijd aan den gouverneur Bax,
dat zij het memorandum van den vroegeren directeur-
generaal Yerburg goedkeurden en dat dit voortaan als
leiddraad zou dienst doen.
Yan 1674 — 1677 arbeidde Ds. Petrus Hulsenaar als
vast predikant aan de Kaap. Daar hem de geestelijke
behoeften der blanken, maar niet minder die der kleurlingen
ter harte gingen, zag hij ook weldra tot zijn verdriet, dat
vooral de laatsten zeer verwaarloosd werden; daarom
besloten de ouderlingen, 10 dagen na den dood van hun
predikant (27 December 1677), „weer de overheid te
verzoeken, daar de zaak in verval was geraakt, dat ook
de slaven en slavinnen der Compagnie een school-
meester zouden krijgen, om van jongs-af lezen, schrijven,
en de beginselen der christelijke religie te leeren.” Dit
verzoek verwierf de volle goedkeuring van gouverneur Bax
en zijnen Raad. Jammer is het, dat altoos alleen van
61
de slaven der Compagnie gesproken wordt, terwijl de be-
richten uit dien tijd geheel en al zwijgen over de lijfeigenen
der vrije burgers. In 1678 kreeg de Kaap nogmaals een
ijverigen prediker in Ds. Joannes Overnaijs, die tot 1687
trachtte, zooveel mogelijk te zorgen voor school en kerk,
en in het belang daarvan invloed te oefenen op de hooge
ambtenaren.
In het jaar 1682 bezocht de gouverneur-generaal Rijk-
lop van Goens, op zijn reis naar Europa, de Kaap de
Goede Hoop. Hij liet den gouverneur Simon van der Stel
een dienstorder achter, waarin staat: „Het zou zeer te
wenschen zijn, dat wij de Hottentotten er toe konden
bewegen, meer beschaafde gebruiken aan te nemen en
hun zoo te leeren, ons van nut te zijn; iets wat onze
veiligheid in hooge mate zou vergrooten, voor ’t geval, dat
eene Europeesche macht ons hier aantastte. Maar daarop
is weinig hoop wegens de groote onbeschaafdheid en ruwe
manieren van deze lieden. Het hangt van den wil der
Voorzienigheid af, welken indruk eene goede behandeling
mettertijd op deze onwetenden kan maken. Maar met
gestrengheid kan nooit iets verkregen worden, en het
zal noodig zijn, veel geduld, gematigdheid, verstand en
vooral vriendelijkheid te gebruiken.” Het is vreemd,
dat de Compagnie, bij al haar proefnemingen, het nooit
eens beproefde met wezenlijke zending onder de Hot-
tentotten, d. iv een geloovig man uitsluitend voor hen
aan te stellen, die vol liefde en toewijding hen kon op-
zoeken en het Evangelie hun verkondigen. Tot nu toe
was toch slechts stiefmoederlijk gedacht aan de arme
oorspronkelijke bewoners der Kaap, en was hun, alleen
om den wille van het uiterlijk voordeel, eene zekere vrien-
delijkheid bewezen. Voorzeker, zoomin de kerkelijke als
de wereldlijke ambtsdragers in de Kaapkolonie waren bij
62
machte, op groote schaal aan de zending te doen ; de
tijd was daartoe nog niet gekomen, en het verlangen naar
verlossing was ook nog niet ontwaakt. Immers had de Com-
pagnie in 1632 ook het zendingsseminarie van Robertus
Junius in Holland opgeheven, om de groote kosten en de
sobere resultaten, die men er van zag. Dat was ook wel
de voornaamste reden waarom men vergat, zich ernstig
het zieleheil der Hottentotten aan te trekken. Zelfs de
stem van een professor in de thedogie, Joh. Hoornbeek,
te Utrecht, maakte geen indruk op de nalatigen.
III.
1685-1736. DE VERWIJDERING TUSSCHEN KOLO-
NISTEN EN KLEURLINGEN EEN HINDERPAAL
VOOR VERDERE ZENDING.
In 1684 benoemden de 17 bewindhebbers eene commissie
van 3 personen, die de kolonie der Compagnie moest be-
zoeken, alle moeielijkheden oplossen en nieuwe verordenin-
gen, zoo noodig, vaststellen. De voorzitter dezer com-
missie was Baron Hendrik Adriaan van Rheede, Heer
van Drakenstein; van 19 April tot 16 Juli 1685 waren
de heeren aan de Kaap de Goede Hoop. Ieder inwoner
had het recht, zijne klachten voor te dragen, en blanken
zoowel als kleurlingen maakten hiervan gebruik. Eenige
der voorschriften, die de commissie den 16den Juli openbaar
maakte, luiden aldus: „De inboorlingen zijn menschen,
die met weinig tevreden zijn en door vriendelijke behan-
deling geheel kunnen gewonnen worden; slechte behan-
deling daarentegen vervreemdt hen van ons en maakt, dat
zij ons haten; ten gevolge van hun zwervende levenswijze
kunnen zij de kolonie veel schade berokkenen,, ja zelfs
haar geheel ruïneeren. Eveneens moeten wij ons met
hen zoeken te verstaan, wanneer de onzen bij verder
voortdringen de grenzen hunner weiden hoe langs zoo
meer doen inkrimpen, want zij leven uitsluitend van hunne
kudden. De voorwaarde, waaronder zij ons het land
lieten, was, dat beide partijen gemeenschappelijk de weiden
64
zouden gebruiken ; en het zou niet billijk zijn, hen indirekt
uittesluiten niet alleen door in bezitneming van het beschik-
bare land, maar ook van dat land waarop hun vee nood-
zakelijkerwijze moet weiden”. Van de slaven zegt hij verder
„deze arme menschen moet men met geheel andere oogen
aanzien, want zij zijn het eigendom der Compagnie en
geen huurlingen; zij kunnen den dienst hunner heeren
niet verlaten als zij daar lust in hebben, en zij zijn niet
slechts voor geheel hun eigen leven gebonden, maar ook
voor dat van hunne kinderen en nakomelingen. Hoe beter
wij hen maken, des te inschikkelijker zullen zij tegenover
de onzen worden. Hoe zouden wij kunnen weten, wat
God in zijne genade omtrent deze menschen heeft besloten ?
En wat zullen vreemde volkeren tot onze schande niet
zeggen, wanneer wij toestaan, dat zij als de redelooze
dieren bij honderden te samen leven in de grootste onge-
bondenheid, en wanneer wij niet voor hen zorgen als
voor onze eigene landslieden?”
Vroeger had men het den bruikbaren slaven gemakke-
lijker, soms al te gemakkelijk gemaakt, om vrij te worden
en gelijke rechten te 'verkrijgen, omdat men meende geen
voldoend aantal Europeanen voor den landbouw te kunnen
krijgen. Aangezien hierin evenwel verandering was ge:
komen, bepaalde in 1682 de gouverneur-generaal Van
Goens, dat in den regel niemand meer vrij kon worden,
en dat alleenlijk bij hooge uitzondering vrij verklaring zou
worden toegestaan. Van de vroeger gedoopten en vrij
gewordenen waren verscheidenen tot zulk een luiheid en
armoede vervallen, dat zij uit de armenkas moesten worden
ondersteund. Daarom vaardigde hij de wet uit, dat alle vrij-
geworden slaven, die niet zelf op eerlijke wijze in hun levens-
onderhoud konden voorzien, of weer als slaven moesten
worden beschouwd, of als zoodanig worden behandeld.
65
De opper-commissaris Yan Rheede trok zich, zooals
reeds werd opgemerkt, in zijne menschlievendheid ook het
lot der slaven aan. Hij bepaalde, zonder evenwel de
verordening van den heer Yan Goens op te heffen, dat
alle bastaard-slaven op hun 25ste en alle bastaard-slavinnen
op haar 22ste jaar recht op vrijverklaring zouden krijgen,
onder voorbehoud dat zij zouden zijn gedoopt en Hol-
landsch konden spreken. De kleurling-sla ven, onverschillig
van welk geslacht, konden niet vrij worden, dan na
voleindiging van een 30-jarigen diensttijd, en ook dan
konden zij op vrijverklaring geen aanspraak maken als
op een recht, doch die slechts als een bewijs van genade
erlangen, terwijl de vrij te verklarene bovendien ongeveer
ƒ 100 te betalen had, gedoopt moest zijn en Hollandsch
spreken. Ieder afzonderlijk geval moest op zich zelf wor-
den behandeld, opdat geene slechte personen vrij zouden
worden. Eigenlijk was er dus, zelfs voor gedoopte slaven
of slavinnen, zoo goed als geen uitzicht op vrijwording. —
In 1722 werd de wet nog verscherpt : in het vervolg mocht
geen enkele slaaf meer worden vrijgelaten zonder goed-
keuring der regeering, en bovendien moest de bezitter
van den vrij te laten slaaf aan de kerkekas een voldoende
som geld schenken, opdat de vrij verklaarde slaaf daarvan
bij ouderdom of ziekte kon worden onderhouden en niet
ten laste der armenkas zou vallen. Yerder werd later
gehandeld volgens de bepaling, dat geen gedoopte slaaf
aan een anderen meester mocht worden verkocht. Dien-
overeenkomstig werd tot den doop van een slaaf een
schriftelijk bewijs van toestemming van zijn meester ge-
vorderd, maar een vrijbrief was niet het noodwendig gevolg,
gelijk de predikanten Borcherd en Faure aannemen en op
hun gezag vele boeken en tijdschriften. De Duitscher Kolbe
deelt evenals anderen mede, dat de slaven der Compagnie
66
dikwijls werden gedoopt, doch dat burgers meestal hun slaven
niet lieten doopen. Als grond voor deze meening voert
hij aan, dat zij „bezwaar hadden, andere christenen als
slaven en lijfeigenen te bezitten.” „Desniettemin,” gaat
hij voort, „ontzien zij zich niet, slaven te koopen, die
reeds door anderen waren gedoopt en hun geloofsbelijdenis
in den hervormden, lutherschen of katholieken godsdienst
hadden afgelegd, en hen als slaven te behandelen.” Kolbe
meent, dat de eigenlijke reden waarom men de slaven
den doop onthield, deze was dat „de liefde en ijver voor
het christendom onder hen zeer lauw en flauw zijn”
en omdat eenige „hunner geestelijken tot op dien tijd”
door hun „liefdeloosheid” een slecht voorbeeld gaven.
Zoo werden dan ook de gedoopte lijfeigenen door hunne
meesters niet .gedwongen, naar de kerk te gaan ; en
uit eigen beweging toonden zij daarin geen lust, omdat
zij des zondags meestal niet voor hun meesters hadden
te werken en dus dien vrijen dag gebruikten om hun
eigene tuinen te bearbeiden. — Anders handelde de regee-
ring met hare slaven. Deze gingen verplicht naar kerk
en school ; maar zij bezochten die niet vrijwillig,
doch werden gedwongen twee malen des zondags eene
godsdienstoefening bij te wonen. Bovendien hadden zij
catechisatie over den Heidelbergschen catechismus. Opdat
het schoolonderwijs niet verwaarloosd zou worden, zorgde
Baron Van Rheede voor leerkrachten. De slavenonderwijzer
heette Jan Pasqual en de onderwijzeres voor de slavinnen
was Margaretha. Deze was eene vrijgewordene slavin, de
eerste een mulat uit Batavia. Het was zeer goed, dat
de ziekentrooster niet meer als bij werk te zorgen had
voor het onderwijs van heidenen en heiden-christenen,
waarbij toch de zendingsarbeid veel te veel als bijzaak
werd beschouwd. Aan den anderen kant is evenwel ook
67
achteruitgang merkbaar. Niet blanken zorgden van nu
af voor de geestelijke behoeften der slaven, maar
kleurlingen. In ieder geval lag daarin, bij alle zorg die
men voor hen droeg, toch een zekere geringschatting van
de heiden-christenen. Het hoofddoel bij het schoolonder-
wijs was niet het zieleheil der leerlingen, maar de hoop
op uiterlijk voordeel. Zoo staat in de schoolverordening :
„De Heere God en het welvaren van de Hoog Edele
Groot Achtbare Heeren Bewindhebberen van de O. I.
Compagnie zij de hoogste wet”. Dat de aan de Com-
pagnie toebehoorende slaven weinig lust in een leven uit
God gevoelden, is gemakkelijk te begrijpen ; en zoo wer-
den zij al spoedig veracht. Men zag en zeide in de 18de
eeuw, dat de lijfeigenen der Compagnie de vuilste en tevens
de grootste schurken waren van het land. Voorts, dat
de ongedoopte slaven der burgers hen verre overtroffen.
Men beschouwde het weldra als verloren moeite, de
kleurlingen tot het christendom te willen bekeeren. Nu
werd ook de scheidsmuur tusschen inboorlingen, slaven
en Europeanen steeds grooter. Baron van Rheede be-
paalde dat blanken alleenlijk nog met gedoopte bastaarden
mochten trouwen ; het huwelijk met gekleurde slaven en
Hottentotten was verboden. Zoo begon dus een nieuwe
tijd voor de kleurlingen met de komst der heeren
van Goens en van Rheede; althans hunne wetten be-
reidden dien voor. Maar ook voor de blanken was deze
tijd van veel gewicht. Reeds in de jaren 1672 en 1676
waren troepen vrijwilligers tegen Hottentotten, die ge-
moord en gestolen hadden, uitgezonden met de opdracht
alle mannen te dooden en al hun vee mede te nemen;
dit zou dan na den zegevierenden terugkeer onder
allen, die aan de expeditie hadden deelgenomen, door de
overheid verdeeld worden. Deze bepaling prikkelde de
5
68
hebzucht zóó sterk, dat mettertijd niets wenschelijker
werd geacht dan de oorlog ; en kon men den werkelijken
vijand niet vinden, dan stal men waar men wat vond,
nadat men zich door hebzuchtige personen had laten
mededeelen, dat de bedoelde Hottentotten eigenlijk met
de gevluchte vijanden onder één deken sliepen. Een
nieuwe wijze om vee te koopen werd eveneens door over-
heidspersonen ingevoerd. Zoo ondernamen de gouverneur
Simon van der Stel 1685 en de landdrost Starrenberg
1705 handelsreizen, waarop de arme inboorlingen een-
voudig op ruwe wijze gedwongen werden, hun vee
tegen tabak, koper en parelen in te ruilen. Aldus waren
kanalen geopend om op gemakkelijke wijze vee te ver-
krijgen, en niet gemakkelijk konden die weer gesloten
worden, daar er onder de kolonisten genoeg waren, die
niet anders meenden dan dat de Hottentotten alleen
voor hun voordeel bestonden. Terwijl op deze wijze de
rijkdom en de vrijheid der oorspronkelijke bewoners van het
Kaapland meer en meer verdwenen, nam bij de meeste
kolonisten het gevoel voor recht en het medegevoel jegens
de kleurlingen hoe langer hoe meer af.
In dezen tijd viel de ontduiking en eindelijk de her-
roeping van het edikt van Nantes, ten gevolge waarvan
de hervormden in Frankrijk door de pauselijke kerk en
de wereldlijke macht allerbloedigst vervolgd werden. Wie
vluchten kon, vluchtte. Zóó kregen Duitschland, Neder-
land, Engeland en andere landen een toevloed van men-
schen, die overal handel en nijverheid in ’t leven riepen,
maar die boven alles de dragers werden van een ernstig,
onwankelbaar geloof. Dit kostbaar goed der hervormde
kerk viel ook de Kaapkolonie ten deel. Omstreeks 1689
kwamen aldaar ongeveer 200 personen aan, in den vollen
zin des woords ellendig door de lange zeereis, en zóó
69
arm dat de gouverneur ten hunnen behoeve liefdegaven
moest inzamelen, om hen slechts eenigszins van het
allernoodigste te kunnen voorzien. Een predikant, Pierre
Simond, die al hun lijden en alle gevaren met hen gedeeld
had, vergezelde hen. Deze nieuwe bewoners zetten zich
voor het meerendeel neder in het vruchtbaar dal, dat
door den zoogenaamden bergstroom wordt gevormd. De
Hottentotten, die tot op dien tijd aldaar woonden,
kregen van de regeering de aanzegging, het land te
ontruimen, waaraan de meesten gevolg gaven, zij het
ook met innerlijke woede. Het jaar te voren had de
gouverneur aan de 17 bewindhebbers der O. I. Compagnie
bericht : „van de Hottentotten kan men alle diensten
en trouw verwachten” — „hun aantal en vee neemt
zeer toe, en zij worden voortdurend meer aan ons ge-
hecht, zoodat zij in het midden van den oogsttijd of in
den tijd van den akkerbouw tot ons komen, evenals
de Westfalen naar Nederland gaan.“ Aangezien nu deze
anders zoo gewillige Hottentotten verdreven waren van
hunne woonsteden, en het moesten aanzien, dat Hugenoten
zich daar vestigden, vonden deze weinig gehoor bij hen met
de boodschap des evangelies. Bovendien moesten zij bijna
zonder hulp hunne woningen bouwen, het land ontginnen
en zich bekend maken met de eigenaardigheden van het
land en zijner bewoners. Nog vóór zij eraan konden
denken, de verdreven Hottentotten door liefde met zich
te verzoenen, doodden dezen reeds in April 1689 een jonge-
ling van de fransche vluchtelingen, genaamd Charles Mare.
Diep geschokt begroeven zij den vermoorde. De moordenaar
werd uitgeleverd en in de gevangenis te Kaapstad opge-
sloten.
Den 18den April reeds werd de Hottentot in verhoor
genomen, schuldig bevonden, en ter dood veroordeeld.
70
De griffier der rechtbank moest het doodvonnis uit-
vaardigen, maar was zóó dronken dat hij onmogelijk
kon schrijven, waarom de gouverneur hem met zijn
kruk eenige gevoelige slagen gaf, en het kussen, waarop
hij had gezeten, naar zijn hoofd wierp. Den volgenden
dag was de roes uitgeslapen en werd het doodvonnis
geschreven, onderteekend en spoedig daarna voltrokken.
Yóór de terechtstelling bezocht de predikant der Kaapstad
als naar gewoonte den misdadiger. Het was overigens
niet gemakkelijk, in zoo korten tijd een heiden tot de
ware wijsheid te brengen; hun gedachten en begeerten
zijn zóó grof-zinnelijk, dat zij zich een hemelsche zaligheid
niet kunnen voorstellen. In dien tijd vroeg eens een
Hottentot, die zijne terechtstelling spoedig verwachtte,
of er in den hemel ook koeien en schapen waren, waar-
mede hij zich zou kunnen voeden; toen de predikant
hierop met „neen” antwoordde, wilde hij niets meer
van een eeuwig leven weten.
Aanvankelijk bezaten de Hugenotenfamilies geen slaven;
daartoe waren zij té arm. Het begin was uiterst moeielijk
voor hen. De taal dér andere kolonisten verstonden zij
niet, en zij hielden zich op een afstand van dezen, wegens
hunne ten deele aanstootelijke levenswijze. Bij de Hol-
landsch-sprekende bewoners ontstond een groote mate van
afgunst, die ten slotte oversloeg tot haat. DeFranschen,
zooals zij kortweg werden genoemd, verloren den moed
niet; zij wisten, dat God de Heer met hen was en hunne
zaak tot een goed einde zou brengen.
Op welke wijze zij de harten hunner mede-kolonisten
trachtten te winnen, bewijst het volgende voorbeeld :
Een jonge man was naar een boer gegaan om wijn-
rank-stekken te vragen. Yoor niets kon hij ze niet
krijgen, hij moest eerst een weinig in den wijnberg
71
arbeiden. Eindelijk ging hij met zijn bundel op den rug
op weg naar huis. De berg bij Stellenbosch, waarover
deze weg liep, was hoog. Boven aangekomen, liep
hij uitgeput op een boerenhuis toe, om een stuk brood
en wat water te vragen. Toen de honden de komst
van den vreemdeling aankondigden, zeide de boer hardop
tot zijn slaaf: „Er is iemand aan de deur; is het een
Hottentot, laat hem dan binnenkomen, maar is het een
Franschman, hits dan de honden tegen hem op.” Toen
de vermoeide wandelaar dit hoorde, verwijderde hij zich
zoo spoedig mogelijk en sleepte zich voort tot aan het
gehucht, waar hij tehuis behoorde, gelegen aan den zoo-
genaamden Ciliasdrift. Wel was hij pijnlijk aangedaan
door de onvriendelijke handelwijze van den boer, maar
in de tijden van vervolging had hij geleerd stille te zijn
onder het lijden en alles in Gods hand te geven. En niet
tevergeefs had hij gehoopt. Hij kwam spoedig in de gele-
genheid, vurige kolen op zijns vijands hoofd te hoopen.
Diens zoon nl. reed eens met een rijtuig op twee wielen,
dat door twee paarden getrokken werd, naar Klein-Draken-
stein. Bij den Ciliasdrift sloeg het rijtuig om, de jonge man
brak zijn been en bleef hulpeloos liggen. Toen de arme
Franschman, waarvan ik vertelde, het ongeluk bemerkte,
haastte hij zich met zijn broeder naar de plaats des on-
heils ; zij brachten den ongelukkige in hun hut en verzorg-
den hem daar zoo goed mogelijk. Toen hij vervoerd kon
worden, kwam zijn vader, die den menschlievenden broe-
ders vroeg wat hij hun schuldig was; maar zij wei-
gerden alle betaling. De dankbare vader drong er bij hen
op aan, dat zij dan tenminste zouden zeggen, op welke wijze
hij hun een klein genoegen kon doen. „Nu, dan wil ik u om
één ding vragen,” zeide de een, „namelijk: wanneer weer
een arme Franschman bij u komt, behandel hem dan vrien-
72
clelijk, en laat clan de honden niet tegen hem ophitsen,
zooals gij vroeger eens wildet doen.” De boer stotterde
verlegen: „dat kan ik moeielijk hebben gedaan.” Maar
vriendelijk werd hem geantwoord: „ja, ik was het zelf,
tegen wien gij de honden wildet laten ophitsen, toen ik
moede en hongerig aan uw huis aanklopte.” Beschaamd
en ten diepste verootmoedigd reed de boer met zijn
zoon weg. Sinds was hij een vriend der Hugenoten.
Het kon niet anders, of de Hottentotten en zelfs ook
de slaven zagen in de Franscheh halve deelgenooten in
het lijden, en gedroegen zich vriendschappelijk jegens hen.
De Hottentotten verhuurden hunne dochters bij de vrou-
wen der Franschen, en de mannen hielpen bij den oogst.
Spoedig kenden zij zooveel Fransch, dat zij elkander konden
verstaan. Hoe menige ziel zal toen wel een diepen indruk
van de macht van het evangelie hebben gekregen. Het duurde
niet lang, of de fransche kolonie was een voorpost gewor-
den tegenover de Hottentotten en Boschj esmannen; altoos
nieuwe nederzettingen van blanken werden vooruitge-
schoven. Aldus ontkwam de vrome schare aan het ge-
vaar van verwildering, waaraan grensbewoners doorgaans
zijn blootgesteld. En zoo kon bij de Hugenoten een
ernstig christendom bewaard blijven, zoodat zij tot een
onberekenbaren zegen voor geheel Zuid- Afrika werden en
hunnen nakomelingen een thans nog herkenbaar stempel
opdrukten. De Fransche vluchtelingen, die zich aldaar
hadden gevestigd, wisten dat alleen een oprecht geloof
tot zaligheid wezen kan, en hun geloof was in den
smeltkroes der ellende beproefd als goud. Bij de kinde-
ren en kindskinderen lag het gevaar voor de hand, van
te willen teren op de lauweren hunner vaderen en zich
tevreden te stellen met eene doode rechtzinnigheid.
Geloof toch is geen erfgoed, maar moet door ieder per-
soonlijk worden verworven in ootmoedig gebed. Zondereen
„Heer, ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent” is er
ook geen „mijn Heer en mijn God!” Ontbreekt de ware
zelfkennis, dan kan ook de Geest Gods niet als Trooster
woning maken in ons hart. Zal zulk een geloofsleven
worden gewekt, dan moet ook in dien geest worden ge-
predikt en onderwezen. Met den aanvang der 18d0 eeuw
brak voor het Kaapland een tijd van geestelijke dorheid
aan, welke de weinige trouwe zielen diep bedroefde. Hoe
langer hoe minder gaf men om een levend, waarachtig
christendom. Zelf liet men zich weinig aan het koninkrijk
Gods gelegen liggen, en anderen, die daarnaar verlangden,
hield men terug. In 1683 verzochten 30 burgers van
Stellenbosch den gouverneur, hun een eigen kerk toe te
staan, aangezien het te moeilijk voor hen was, steeds voor
hunne godsdienst-oefeningen naar Kaapstad te moeten gaan,
„waardoor zij gevaar liepen, in de gewoonten van een onbe-
schaafd leven te vervallen, en datgene wat iedereen het
kostbaarste moet zijn, namelijk de heiligmaking zijner ziel,
uit het oog te verliezen.” Hun verzoek werd toegestaan.
Toen zes jaren later de Hugeüoten hetzelfde verzoek voor
zich deden, werd gouverneur van der Stel zóó boos, dat
hij op ruwe wijze hun verzoek van de hand wees. Pierre
Simond moest een dringend verzoekschrift richten tot de
bewindhebbers der Compagnie, alvorens toestemming ver-
leend werd tot het stichten van een eigen gemeente.
Overal zocht men het geestelijke leven te belemmeren.
Daarom werd ook voor deze nieuwe gemeente vastgehouden
aan de ook voor andere sedert jaren bestaande bepaling,
dat iedere kerkeraad moest bestaan uit 4 personen, behalve
den predikant der plaats. Yan de 2 ouderlingen moest
één een staatsbeambte ziju, die door de regeering als haar
vertegenwoordiger in den kerkeraad werd benoemd. Door
74
de burgers moesten 6 personen worden gekozen, waaruit
de gouverneur één tot ouderling en 2 tot diakenen benoemde.
Voorts moest bij iedere vergadering, die voor kerkelijke
aangelegenheen werd belegd, de staat worden vertegenwoor-
digd door een commissaris. Tot 1820, deels zelfs nog tot
1842, handhaafde de wereldlijke regeering dit haar over-
wegend gezag. Geen nieuw leven kon zich aldus ont-
wikkelen.
Volgens Dr. Valentijn waren er in 1710 aan de Kaap
1775 slaven en slavenkinderen, waarvan ongeveer 600
eigendom waren der Compagnie. Wanneer nu van 1665 —
1731, dus in 66 jaar, slechts 1121 lijfeigenen (vol-
wassenen en kinderen) werden gedoopt, dan is dat toch
maar zeer weinig. Van 1665 — 1695 waren onder de
gedoopten 46 bejaarde personen. Te Stellenbosch werden
gedoopt in 1694 een bastaard, in 1696 een bejaarde
en een bastaard, in 1697 een bejaarde en 2 bastaarden,
in 1704 een Hottentot, in 1706 een slaaf, enz. In 1700
werd een kleurlingen-bruidspaar getrouwd, en 3 weken
later werden 2 kleurlingen na aflegging hunner geloofs-
belijdenis opgenomen onder de gewone gemeenteleden.
Kolbe heeft derhalve gelijk, als hij schrijft, dat het een
„uitzondering is, wanneer de burgers een slaaf laten
doopen.” Zijn oordeel over de Fransche vluchtelingen
luidt daarentegen: „dat zij zich getrouw aan den dienst
van Gods Woord wijden, zelfs al moeten zij vaak 2, 3 of
nog meer uren loopen.” Zijn tijdgenoot, Dr. Valentijn
t
merkt daarbij op: „landwaarts moet men ’t zich niet
half zoo goed verbeelden.” Haar heerschen „dofheid en
traagheid.” Overal deed zich reeds zeer spoedig het
verschijnsel voor, dat bij overwegenden invloed der
Hollanders allengs het strak- vasthouden aan van oudsher
gevolgde gebruiken ophield; daarmede verdween evenwel
75
veelal ook het geloof, en aldus ontstond een tuchteloos
leven, waarbij reinheid van zeden, gerechtigheid en ontfer-
mende liefde gedurig zeldzamer werden. — In 1706 kwa-
men 2 leerlingen van Professor August Hermann Francke
naar Kaapland, nl. de beproefde zendelingen Ziegenbalg
en Plütschau, die als de eerste evangelische apostelen
der Tamulen zoo zegenrijk werkzaam waren geweest.
De geheel vervallene en verwaarloosde Hottentotten
maakten een diepen indruk vooral op Ziegenbalg, zoo-
dat deze besloot, in Europa pogingen in het werk te
stellen, dat ook naar deze arme oorspronkelijke bewoners
van Afrika’s zuidpunt een zendeling zou gaan, om in
hun eigen taal hun het evangelie te verkondigen. Ver-
scheidene inwoners der Kaapstad ondersteunden het
plan, o. a. de oude eerwaardige Jaques de Savoye, die,
eenmaal een rijk koopman, om zijn hervormd geloof alles
opgeofferd had en van alles berooid gevlucht was — In
1709 begaf zich de zendeling Johann Georg Böving
naar de Kaap, om zich over de Hottentotten te ontfer-
men. De Savoye nam dezen Deenschen zendeling vrien-
delijk op in zijn huis, hielp hem zooveel hij vermocht,
en was zijn tolk bij zijne gesprekken met de Hottentot-
ten, die evenwel altoos spottend wegliepen zoodra hij
over het Woord Gods begon te spreken. Had hij eerst
de taal der inboorlingen geleerd, dan zou hij spoedig
hebben vernomen, dat dezen het als een hoon beschouw-
den, hun den godsdienst te willen leeren van menschen,
die hun land, vee en vrijheid hadden ontnomen en die
zelf geenszins overeenkomstig het groote Boek leefden.
In plaats van zich eerst den weg te banen tot de
harten van die arme menschen, wilde hij onmiddellijk
bekeeren. En daar dit niet mogelijk was, en de regee-
ring zoowel als de meeste kolonisten niet van hem ge-
76
diend wilden zijn, verloor hij evenals vroeger in Indië
den moed. Reeds na 3 weken werd hij zijne roeping
ontrouw en verliet hij de Kaap. Kolbe die hem per-
soonlijk leerde kennen, schrijft: „de heer Böving is
niet de eenige, die terecht mag klagen over het on-
geduld van deze blinde menschen. Behalve mij zijn er
nog zeer velen, die datzelfde lied schreiend aanheffen”.
Kolbe beproefde, hoewel eveneens zonder eenig gevolg,
zendingswerk te verrichten met behulp van „een stuk
tabak of een glas wijn of ook wel van een Hollandsch
dubbeltje”. Baar de bewindhebbers der Compagnie reeds
vele proeven van deze lieden hadden, dat alle aangewende
moeite, ijver en werk en alle gemaakte onkosten vergeefsch
en zonder vrucht waren, zoo achtten zij het, waarlijk niet
ten onrechte, bedenkelijk, met dit werk op eenigerlei wijze
voort te gaan.
Be Nederlandsch Gereformeerde predikant Franciscus
Valentijn was in dien tijd 2 maal aan de Kaap de Goede
Hoop geweest, maar hij zag scherper dan Kolbe. Hij
deelt in zijn reisbeschrijving mede, dat hij in 1705 op
het boerenerf van den predikant Kalden „met een Hot-
tentot" had gesproken „over Godgeleerde zaken
die mij op alle vragen, die ik hem deed, zulk een bondig
antwoord gaf, als een ervaren catechizant zou hebben
konnen doen. Ik moet bekennen, dat ik hierover in mijn
hert niet alleen zeer verblijd was, dat het God behaagde
in zulken gering vat zooveel licht der genade tot verdere
verlichting van deze allerwoeste, botste en vuilste Hei-
denen, die ik ooit ergens ontmoet heb, te geven; maar
moet daarnevens zeggen, dat ik over de grootte zijner
kennis in Goddelijke zaken ten uiterste verbaasd was."
Helaas! deze Hottentot werd in 1608 door zijn meester
mede naar Holland genomen, daar als Frederik Adolf
gedoopt en later weer naar de Kaap teruggezonden. Maar
het had ook hem geen goed gedaan, dat hij zoo uit zijn
omgeving was gerukt geworden; in plaats van voor zijne
landslieden een aanleiding tot zaligheid te worden, zonk
hij dieper en dieper weg en stierf ellendig als een onver-
beterlijke dronkaard op Robbeneiland. Kolbe vertelt in
zijn werk een soortgelijk, algemeen bekend geval van een
Hottentot, Pegu genaamd, die reeds als kind bij den gou-
verneur Van der Stel kwam, door dezen niet alleen goed
werd gekleed, maar ook geregeld naar school werd gezon-
den om te leeren lezen en bidden. In 1685 nam Baron Van
Rheede hem mede naar Indië. Teruggekeerd aan de Kaap,
„deed hij niet lang meer veel goeds”. Hij kleedde zich op
zekeren dag weer op zijn Hottentotsch en zeide toen tot
zijn heer : „ik kan niet langer gekleed gaan, nog veel minder
een christen worden, laat mij terug gaan tot mijne landslie-
den en leven zooals zij”. Daarop liep hij weg en kwam
nimmer terug. Kolbe sprak hem in zijn kraal verscheidene
malen en verwonderde zich er dan over dat hij nog zooveel
van den christelijken godsdienst afwist. Gevraagd, waarom
hij den gouverneur had verlaten, antwoordde hij : „dat het
hem onmogelijk was geweest, te houden en te doen, wat
een Christen verplicht was te houden en te doen.” De
zelfoverwinning, de zelfverloochening is een klip, waarop
de naamchristenen en de heidenen schipbreuk lijden en
vergaan. De poort is eng en de weg is smal, die ten
leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden. Allen,
die meer van de zending verlangen, zullen in hunne
verwachtingen teleurgesteld worden. Het is een vreugde
voor het hart, te zien, hoe in dien tijd een man als
de Kederlandsche predikant Valentijn geloofde, dat van
de inboorlingen eenmaal nog wel iets terecht zou komen,
waarom het volgens zijne overtuiging „een der heerlijkste
78
en grootste dingen voor iederen prediker” wezen moest,
daaraan mede te werken, dat de Hottentotten zoowel als de
slaven uit hun vervallen toestand zouden worden opgebeurd.
Ook Ziegenbalg had denzelfden indruk gekregen. Zoo
was hij bijv. eens zeer verheugd, toen een Hottentot, op
de vraag, of hij wist dat er een God bestaat antwoordde:
„Heer, wie niet wil gelooven, dat er een God bestaat,
late zijn oogen rondzien boven zich en om zich, en als
hij dan nog kan, zegge hij dat er geen God is.” In ieder
geval was dit antwoord toch een bewijs, dat de Hottentotten
niet geheel buiten den invloed van het woord Gods waren
gebleven. — Al waren er vele christenen, die hun geloof
te schande maakten, toch waren er ook enkele families,
die waardiglijk wandelden, en beproefden ook de heidenen
tot de kennis des heils te brengen. Zoo gebeurde het
bijv. niet zelden, dat Hottentotsche ouders hunne twee-
lingdochters te vondeling legden. Vonden de Europeanen
deze nog levend, dan namen zij ze gewetenshalve mee
naar huis, voedden ze op en zonden ze ook naar school,
om ze „ook daardoor langzamerhand te winnen en tot het
christelijk geloof te brengen”. „Alleenlijk”, zoo bericht
Kolbe, „ook deze moeite is vergeefs geweest en zonder
vrucht gebleven”, want later liepen zij weg naar de kraal.
Ook hier weet Dr. Valentijn verblijdende berichten mede
te deelen. Vier boerenvrouwen vonden eens (1680) in het
veld een in een aardhol pas begraven meisje; eene van
haar nam het tot zich, liet het doopen, zond het later
naar school en beleefde alle vreugde van de Hottentot-
sche, die steeds bij haar bleef, totdat zij, waarschijnlijk
bij een pokkenepidemie, stierf.
In het jaar 1713 werden door een schip de pokken
naar de Kaap gebracht. Van de slaven te Kaapstad
stierf bijna de helft, van de blanken aldaar ongeveer
79
liet vijfde gedeelte. Weldra verspreidde zich de ver-
schrikkelijke epidemie ook over de andere districten.
Te Drakenstein was volgens een bericht van den gouver-
neur den 24ste11 Juni onder de kolonisten niemand meer
gezond. Toen de vrouw van Franqois du Toit eenigs-
zins hersteld was, ging zij naar de naastbij zijnde Hotten-
tottenkraal, om naar de bewoners te zien en hen zoo
noodig te helpen. Zij vond hen evenwel allen dood, onbegra-
ven in en bij de hutten liggende ; slechts één kind kroop nog,
snakkende naar spijs en drank, rond. De vrome Fransche
nam het uitgeputte kind op, bracht het naar haar huis
en voedde het op. Een harer nakomelingen toonde mij
in 1879 de ongeveer een uur van het tegenwoordige
Wellington verwijderde plaats, waar eenmaal deHotten-
tottenkraal stond. Het grootste gedeelte der Hottentotten
werd door de besmettelijke ziekte weggemaaid, eenige
stammen verdwenen bijna geheel, daar zij niet wisten,
wat tegen deze ziekte te doen. Eerst trachtten de zuidelijk
wonende Hottentotten, door meer naar het binnenland te
trekken, de epidemie te ontloopen, maar de aldaar wonende
stamverwanten doodden hen, opdat ook zij de ziekte
niet zouden krijgen. Valentltn zegt, dat de Hotten-
totten bij honderden tegelijk stierven, zoodat zij overal
op de wegen lagen als verslagenen ; de levenden vervloekten
de Hollanders, die hen zouden hebben betooverd. In
1714 vond hij, vergeleken bij vroeger, noch slechts weinige
Hottentotten. In den oogsttijd was er niet slechts gebrek
aan Hottentotten, maar in ’t algemeen aan handen om
de vruchten van veld en tuin in te halen. In 1712 leefden
er aan de Kaap 1939 kolonisten; in 1716 waren er, ondanks
de geboorten en den toevoer van nieuwe kolonisten nog
slechts 1697 ; zoovelen waren aan de pokkenepidemie
bezweken.
80
Men kan wel aannemen, dat in dezen moei elijken lij etens-
tijd menigeen ernstiger werd en naar den Heer begon te
vragen. Des te meer nog zal het onder de stervenden zijn
voorgekomen, dat zij, blanken en kleurlingen, in hun angst
en nood tot God riepen. In dien tijd zal ook wel menig
vroeger in school of tehuis geleerd gebed of bijbelwoord
in de ziel van zieken en stervenden weer zijn opgeleefd. Een
gevolg van dit strafgericht Gods was mede, dat er in 1714
op nieuw ernstig aan werd gedacht, de jeugd eene chris-
telijke opvoeding te geven. Den 21sten Augustus stelden
de gouverneur en zijn raadscollege een schoolreglement
vast, waarin het o. a. heet dat het „voor de jeugd boven
alles noodig is, dat zij goede en godvreezende leermeesters
heeft, en dat diegenen worden geweerd, die anders willen
onderwijzen dan in de hervormde kerken wordt gepredikt.”
„ Daarom moet ieder, die schoolmeester wil worden, door de
opperste macht, n. 1. den gouverneur en zijn raad, eerst in
leer en leven worden geëxamineerd en als nuttig en deugde-
lijk worden erkend. De onderwijzers moeten het Onze
Vader, de 10 geboden, de geloofsartikelen, de gebeden, den
Catechismus en het psalmzingen leeren, de kinderen naar de
kerk geleiden en hen daarna in school over het gehoorde
ondervragen, hen tot de noodige gehoorzaamheid vermanen,
hen opwekken tot alle goed en tot' vroomheid, en hen
waarschuwen voor alle kwaad.” Ongeveer 30, en daarna
100 jaar later gebruikte men deze verordening tegen de
zending, zooals ik later zal mededeelen. Overigens bleef
het toen met de school evenals te voren gesteld. Het
best zorgden nog de Fransche vluchtelingen voor het
zieleheil hunner kinderen; zij woonden bijna allen bij
elkander in Franschhok (Franschen-hoek), Drakenstein,
en daar waar thans de stadjes Paarl en AVellington ont-
staan zijn. Van Stellenbosch waren bijna allen wegge-
81
trokken, omdat het leven der inwoners aldaar hun te
wereldsch was en aanstoot gaf, en hunne kinderen
daar gevaar hepen, zedelijk te gronde te gaan, zooals
reeds hij de dochter van een Hugenoot was voorgekomen.
In dat opzicht was het aldaar zóó erg, dat den 26n Mei
1727 de landdrost in een raadsvergadering klaagt, „dat
zoovele inwoners een zeer goddeloos en ergerlijk leven
leiden”, en er op aandringt, dat dit met alle macht zou
worden tegengegaan. Was bij de christenen de toestand
zoo slecht, bij hun slaven kon het niet beter zijn ; zij
leefden naar den lust des vleesches, liepen weg, en pleegden
allerlei rooverijen en andere gewelddadigheden. Den
5den Februari 1715 overlegde de landdrost met zijne
raadslieden, hoe men de slaven weer zou kunnen terug-
brengen tot gehoorzaamheid en tot een ordelijk leven.
Zij richtten tot den gouverneur en zijn raad het ver-
zoek, hun het recht te verleenen, weggeloopen slaven,
zoo zij weder werden opgevangen, de pezen boven
de hielen te mogen doorsnijden, wanneer de eigenaar
dat verlangde.
Onder hen, die dit verzoek goedkeurden en ondertee-
kenden, waren niet slechts Hollanders, maar ook een
Duitscher en zelfs een der Fransche uitgewekenen ; alleen
Pierre Rousseau weigerde te teekenen. Hij vreesde, dat
van zulk een strafrecht misbruik zou worden gemaakt,
en vond het daarom beter, dat evenals tot dusver zulk
een straf alleenlijk door het opperste gerechtshof te
Kaapstad kon worden uitgesproken. De 17 bewindheb-
bers overwogen in een zitting van 24 Juni 1716, of
het wellicht niet beter zou zijn voor Kaapland, alleenlijk
blanken te gebruiken voor de bearbeiding van landerijen
en tuinen. De gouverneur Maurits Pasques de Ciiavox-
res en zijn raad waren (Febr. 1717) evenwel beslist voor
82
het behoud der slaven, alleen de commandant van het
garnizoen, kapitein Dominique Pasques de Chavonnes was
er tegen; hij zeide dat de slavernij gelijk is aan een booze
zweer, en dat de heeren in voortdurende onrust verkeer-
den omdat men de lijfeigenen, ondanks de gruwelijkste
straffen, niet kon beletten weg te loopen en vreeselijke
misdaden te plegen. Zoo bleef dus de invoering en het
gebruik van slaven bestaan. Dat hier en daar ook men-
schelijk- voelende meesters gevonden werden, kan men van
te voren wel aannemen. Voornamelijk de Fransche uitge-
wekenen zullen wel hun slaven als iets meer dan een
bloote werkkracht beschouwd hebben; want, al behandel-
den ook zij hun- slaven met gestrengheid, toch onder-
scheidden zij zich in werkelijkheid van de andere slaven-
houders. Gods woord, de troost van het Evangelie, vond ook
bij eenige slaven ingang, en bovendien bestond er een zekere
liefdeband tusschen meesters en dienaren. Zoo was het
bijv. met Pierre le Roux en zijn slaaf, den bastaard Joris;
toen deze gestorven was, treurde zijn meester over hem ;
bij de begrafenis volgde hij met zijne dochter. Toen het
lijk in het graf werd gelegd, vroeg de oude geloofsheld
zijne dochter: „mijn kind, wat zegt Joris nu?” Toen zij
niet antwoordde, ging hij voort: „hij zegt: zooals gij nu
zijt, was ik voor dezen; zooals ik nu ben, zult gij weldra
zijn.” Toen ongeveer 100 jaren later een nakomeling van
den ouden stamvader le Roux eveneens een zalig ont-
slapen slaaf, Saul, begroef, dacht hij aan Joris en aan
de woorden van zijn overgrootvader.
Ook het lot der Hottentotten werd, zooals wij reeds
zagen, steeds treuriger. In 1680 was bij de wet verordend
dat zij voor arbeid of handelsartikel geen geld moch-
ten aannemen. In 1709 verzochten de landdrost te
Stellenbosch en zijn raadslieden den gouverneur, te be-
83
palen dat het verboden zou zijn, de Hottentotten met
geld of levend vee te betalen.
Yan groote beteekenis is het feit, dat de nog levende
Fransche uitgewekenen en hunne kinderen in 1723, bij
monde van den kerkeraad, bij den gouverneur er over
klagen, dat handelaren de Hottentotten dwongen, vee aan
hen te verkoopen, en dat zij reeds eenigen van dezen hadden
gedood, omdat die geweigerd hadden afstand te doen van
hun eigendom. Uit deze gegevens kan men opmaken, welk
een medelijden met de inboorlingen Barth. Ziegenbalg
had, toen hij, van Januari tot Februari 1715, op zijne
reis naar Europa, opnieuw Kaapland bezocht. Hij sterkte
zijne Luthersche geloofsgenooten en ook andere heilbe-
geerige zielen onder de kolonistenfamilies. In de slaven-
school woonde hij ook ditmaal het onderwijs bij, en
vond tot zijne vreugde eenige kinderen, die goed wis-
ten te antwoorden op de hun gedane vragen over de
heilsleer. Na de onlangs doorstane pokken-epidemie en
de uitvaardiging der schoolwet, was de uitkomst van het
onderwijs bij de kinderen beter dan 9 jaren te voren.
Met bijzondere deelneming sloeg de beroemde zendeling
de Hottentotten gade, en het werd hem steeds duidelijker
dat ook zij zeer goed voor het Evangelie zouden zijn
te winnen. Een van deze oorspronkelijke bewoners van
Kaapland zeide hem, dat hij maar tot hen moest
komen. Maar toen hij van zijn kant daartoe als voor-
waarde stelde, dat zij dan ook den Christelijken godsdienst
moesten omhelzen, kleederen dragen, andere huizen bou-
wen en handwerken leeren, was het verlangen naar
een zendeling alles behalve groot meer. Ziegenbalg trok
zich de geestelijke ellende der Hottentotten zeer aan.
Op de eene deur der Hervormde kerk te Kaapstad
stond een Latijnsch vers, door Kolbe aldus vertaald:
fi
84
„Ik wil den zieken tot troost, den vermoeiden tot lafenis
zijn; de stroomen die uit mij vloeien, zijn heil en
nieuwe kracht; treedt vroolijk tot mij in, een eeuwig
goed zal uwe ziel genieten”. Niemand scheen er aan te
denken, dat dit ook voor de Hottentotten gold. Böving
had zich klagend teruggetrokken en de verwaarloosden
in kwaden reuk gebracht, maar Ziegenbalg besloot daar-
aan in Europa een einde te maken. Hij stelde een ge-
schrift daarover op en predikte vooral in Duitschland veel
over de ellende der Hottentotten en van andere heidenen.
Onder zijne toehoorders bevond zich een jongeling van
15 jaar, de graaf von Zinzendorf, die diep getroffen werd
door de berichten “van den zendeling. Het stond bij hem
vast, dat hij iets doen moest ; bij de ontroering alleen
kon het niet blijven. Hij stichtte, in den aanvang onder
zijne vrienden, de orde van het mostaardzaad. In het
eerste artikel der statuten heet het: „De leden van dit
gezelschap zullen het gansche menschenlijk geslacht lief-
hebben”; in het tweede : „zij zullen op alle wijzen het welzijn
er van bevorderen”, en in het derde: „Zij zullen de zielen
trachten te verbinden met haren Schepper, en zoodra zij
iets van den Verlosser weten, ook met dezen”. Eens, zoo
verhaalt de graaf, wandelde ik met Watteville tusschenhet
roode staketsel voor het huis op en neer, en wij spraken
er met elkander over dat de heidenen zich toch niet
allen zouden bekeeren, vóór wij groot waren; wat dan
nog overig was, zouden wij tot den Heiland brengen. —
Het was geen kinderspel van Zinzendorf, maar heilige,
diepe ernst, die ook voor Zuid-Afrika van groote be-
teekenis worden zou. Doch nog meer dan 20 jaar
moesten er verloopen, eer hij zijn woord, ook met be-
trekking tot de Hottentotten, gestand kon doen. Was
er tot dusverre van een werkzame Christelijke zending onder
de kleurlingen van Kaapland geen sprake geweest, lang-
zamerhand had zich aldaar de Islam genesteld, ook onder
dezulken, die hem vroeger niet hadden willen aannemen.
Slaven uit Ned. Oost-Indië hadden wel reeds het Moham-
medanisme medegebracht, maar zij waren zoo weinig ont-
wikkeld, dat zij zelfs de voorschriften van den Koran niet
kenden, daar zij niet konden lezen. Sinds evenwel de
regeering te Batavia Kaapland tot een verbanningsplaats
voor staats- en andere groote misdadigers uit Java, Ceylon
enz., maakte, werden dezen tegelijkertijd zendelingen voor
den Islam. Eenige bannelingen staan nog heden ten dage
bij de Mohammedanen van Zuid-Afrika in groot aanzien ;
het graf van een hunner, die stierf aan de Kaap, wordt
door allen als een soort heiligdom beschouwd. In de
kroniek der Kaapkolonie lezen wij, dat een Makassaarsche
prins, die naar de Kaap verbannen was, aldaar den 27 Nov.
1689 werd begraven. Vier jaren te voren was Dain
Bengale, vermoedelijk dezelfde, met zijn dienaar de reis-
genoot van den gouverneur Simon van der Stel op diens
expeditie naar Nemaqua-land geweest. In 1701 kwam
weer een aantal gevangenen uit Ned. O.-L, waarvan
een gedeelte zelfs voor levenslang verbannen was. In
1737 en 1749 kwamen vele politieke misdadigers van
daar; onder hen bevond zich de Pangerang (d. i. Vorst)
Wargo Digma met twee anderen, die evenals vroeger
de Pangerang Loring Passer, zich te Stellenbosch ves-
tigden. — Door alle dezen werd de Islam hoe langs zoo
meer gevestigd en uitgebreid. Het plichtverzuim der
christenen dreef slaven en andere kleurlingen in de armen
van het Mohammedanisme.
GEORGE SCHMIDT.
Dat de Hottentotten en lijfeigenen ook in dezen tijd
niet geheel zonder vrienden waren, die hart voor hen
hadden, hebben wij reeds gezien. Maar ook buiten de
Kaapkolonie waren er geloovigen, die hun, armen, zen-
delingen toewenschten. Door den zendeling Ziegenbalg,
die zijn gezegenden werkkring in Indië had, en wellicht
ook door rechtstreeksche verbinding met de Kaap, werden
twee godsmannen te Amsterdam tot het vurig ver-
langen gebracht, om voor de verwaarloosde heidenen aan
Afrika’s Zuidpunt, zendelingen te verkrijgen. De heer
Van Alphen en Dominé De Bruijn schreven daarom
den 7den Februari 1736 naar Herrnhut, of niet een der
broeders genegen was, als zendeling naar de Hottentotten
te gaan. Dit was de vingerwijzing van God den
Heer, welke Z inzend ore en zijne gemeente besloten te
volgen. Al spoedig viel de keuze op den 27-jarigen
George Schmidt, die om zijn geloof reeds 6 jaren lang in
donkere kerkers had versmacht en meer dan ooit van
begeerte brandde, voor zijnen Heiland zielen te winnen.
Den 14den Februari was Schmidt reeds reisvaardig,
en 24 dagen later bezocht hij de beide Amsterdam-
sche heeren. Er werden onderhan delingen aangeknoopt
met de bewindhebbers der O. I. Compagnie. Deze lieten
een onderzoek instellen naar zijn geloof en belijdenis.
Men vond niets bedenkelijks ; de frischheid van zijn geloof
87
maakte een goeden indruk op de predikanten. Toen zij
hem vroegen, of hij dan van zins was de moeilijke Hot-
tentottentaal te gaan leeren en zich tevreden te stellen
met de wilde wortels, waarvan deze heidenen leefden, ant-
woordde hij : „Bij God zijn alle dingen mogelijk, en daar
ik de zekerheid bezit, dat het Gods wil is, dat ik den
Hottentotten het Evangelie ga verkondigen, zoo heb ik
het vast vertrouwen, dat Hij mij ook de grootste moeielijk-
heden zal helpen te boven komen.” De heeren antwoordden
daarop : „wij willen uw goeden wil niet geringachten, en
omdat uwe bedoeling op zich zelf zuiver is en prijselijk,
zoo wenschen wij u daarop den zegen des Heeren toe.”
Op hun voorspraak gaven de 17 bewindhebbers hem
eenparig hun toestemming; zij stelden hem een aanbe-
velingsbrief ter hand aan den aftredenden gouverneur der
Kaap Jan de la Fontaine en aan diens reeds benoemden
opvolger Adriaan van Kervel, en verleenden hem vrijen
overtocht. Dinsdag, den 9den Juli 1739, betrad hij, na een
zeereis van 120 dagen, vol lof en dank Kaapstad. Hij
werd door de beide gouverneurs ontvangen en overhan-
digde hun den aanbevelingsbrief. Zij waren zeer vriendelijk,
vooral Van Kervel, en zij noodigden hem uit zijn bezoek bij
hen te herhalen. Daar hij onbekend was, bezichtigde hij
de stad. Hij wist niet, waar hij zou blijven. Des avonds
trad hij een herberg binnen. Daar sprak men lang en breed
over de komst van een man met het schip „’t huis te
Bensburg,” die de Hottentotten wilde onderwijzen. De
een zeide tot den ander: „wat zal die dwaas toch uit-
richten? Want met de Hottentotten kan men niets
beginnen; het is een dom volk, geld hebben ze niet, en
deze man wil op eigen kosten leven.” Toen stelde
Schmidt zich voor als den man over wien zij spraken.
Beschaamd zwegen nu allen. — De aankomst van den
88
Hottentotten-zendeling werd nu spoedig overal in de stad
bekend. Ook het hoopje geloovigen hoorde het met
vreugde. Hieronder waren verscheidene aanzienlijke Duit-
schers. Johannes Tobias Rhenius, een geboren Noord-
Duitscher, was een hooggeplaatst ambtenaar en tevens
het hoofd van alle vrome buitenlanders; nauw met hem
bevriend en door een langen tij d van kameraadschap met hem
verbonden, was daar ook de vroegere Pruisische cavalerie-
offlcier Rudolph Siegfried Allemann, die, toen Rhenius zijn
ambt neerlegde, hem op volgde in zijn rang als kapitein.
Ik noem hier tevens nog eenige anderen, die zich even-
eens spoedig bij het hoopje geloovigen voegden. Tot hen
behoorde luitenant Hoppe uit Lüneburg, zoon van een
met de broedergemeente verbonden linnenfabrikant en
stoffenverver ; hij studeerde niet in de godgeleerdheid,
zooals zijn vader verlangde, maar trad als soldaat in
dienst van de Ned. O. I. Compagnie. Voorts treffen
wij zekeren Stegmann aan, en sinds het begin van
1741 een jongen man met name Christian Ludolph
Neethling (eigenlijk Nöthling) uit Wildberg bij Neu-
Ruppin, die eerst als muziek- en taal-onder wijzer in zijn
onderhoud voorzag, maar daarna eveneens in staats-dienst
trad.
Het was een zeer vriendelijke en tevens hoogst gewich-
tige beschikking Gods, dat George Schmidt door den
kapitein-raadsheer Rhenius werd nitgenoodigd, de herberg
te v verlaten en zijn gast te worden. Hij gevoelde zich
nu niet meer zoo vreemd, want alle leden dezer familie
betoonden hem veel liefde en spraken vol lof over hem
met de inwoners van Kaapstad. De zendeling liet niet
na, ook bij de beide hervormde predikanten Franciscus
le Sueur en Henricus Kok zijne opwachting te maken,
daar hij vernam, welk een grooten invloed dezen hadden,
89
zoowel op de ambtenaren als op de boeren. Een van
hen meende bij zijn bezoek, dat men eerst beginnen
moest met de bekeering der christenen ; ook maakte hij
reeds nu bezwaren met het oog op een mogelijken doop
van Hottentotten. — Zichtbaar was het des Heeren
werk, dat de leden van den raad onder voorzitterschap
van den gouverneur reeds den lldon Juli 1737 over de
zending onder de Hottentotten beraadslaagden. In het
verslag der zitting staat: „En dewijl met genoemden
bodem ’t huis te Rensburg alhier is coomen aantelanden
zeeker persoon genaamt George Schmidt met oogmerk om
de Hottentotten waare het mogelijk uit het heyden- tot
’t christen-dom te bekeeren, wil men hoopen dat zulx
van een gewenschte uytwerking zal mogen zijn, opdat de
menschen dus tot de waare kennisse Gods mogen gebracht
worden, waarom ook aan gen. persoon tot voortzetting
van dat god-vrugtig werk en bereyking van desselfs goed
oogmerk daaromtrent alle mogelijke behulpzaamheden
zullen beweezen werden.” — Twaalf dagen later onder-
nam Schmidt zijn eerste onderzoekingsreis. Den 4den
September had hij reeds zoovele inlichtingen ingewon-
nen, dat hij Kaapstad kon verlaten, om zijn eigenlij-
ken arbeid te beginnen. Met korporaal Kampen en de
beide Hottentotten Afrika en Kibbodo ging hij op reis
naar de Hessaqua-Hottentotten, bij wie hij den 13clen Sep-
tember aankwam. Aardsche rijkdommen bezat hij niet ;
hij werd niet door een genootschap bezoldigd; hij moest
dus zelf verdienen wat hij noodig had voor zijn levens-
onderhoud Hoeveel gemakkelijker hebben het tegenwoordig
toch de zendelingen!
George Schmidt had in de Roomsch-katholieke kerk
ruimschoots ondervonden, hoe zielverdervend een uiterlijk
christendom is, en dat alleenlijk een werkelijke vernieu-
90
wing des harten een zondaar tot heil kan worden.
Beschouwen wij nu zijne zendingspraktijk nader. In de
allereerste plaats liet hij door zijn tolk Afrika aan de
Hottentotten zeggen, dat hij alleen uit waarachtige liefde
tot hen was gekomen, om hen bekend te maken met
hun Heiland. Toen Afrika antwoordde: „dat is mooi,
baas !” vroeg hij, of zij ook wisten dat er een groote
Baas is, die hun al hun vee en alles wat zij bezaten had
geschonken. De tolk knikte van ja. En toen de zende-
ling verder vroeg: „hoe noemt gij dien?” noemde men
hemden naam „Tui’ qua”. Hierin had Afrika gelijk, want
zingend richtten zij steeds het volgende gebed tot hem:
„O, Tui ’qna , onze vader boven onze hoofden, geef ons
regen, opdat de vruchten rijp mogen worden en wij
vele spijzen erlangen, zend ons een goed jaar!” Toen
Schmidt dit hoorde, riep hij verheugd uit: „O, lieve
menschen! deze Tui 'qua is onze Heiland, die mensch
is geworden en voor ons menschen aan het kruis is
gestorven.” Daarmede was hij in het goede vaarwater
gekomen, en zijn mond vloeide nu over om hen met dezen
hunnen en aller menschen Heiland bekend te maken.
Steeds sprak hij tot hen slechts door middel van een tolk,
want hij meende nimmer de taal der Hottentotten te
zullen kunnen leeren, en besloot daarom zich van de
Hollandsche taal te bedienen, die wel door slechts wei-
nigen werd verstaan, maar naar zijne meening gemakke-
lijker door de Hottentotten kon worden geleerd, dan de
Hottentotsche taal door hem zelf.
Den ganschen dag werkte de zendeling, maar ’s avonds
zocht hij de menschen op bij hunne hutten, rookte met
hen en gaf hun somtijds een pijp tabak, waarvan zijne
Kaapstadsche vrienden hem hadden voorzien. Hij beijverde
zich, hun vertrouwen te winnen en tegelijkertijd gelegen-
>
91
heid te vinden tot verkondiging van het Evangelie.
Bedwelmende dranken dronk hij nimmer, en nog veel
minder maakte hij daarvan als lokmiddel gebruik. Hij
wist, hoe weinig energie de Hottentotten bezitten en dat
zij een bijna onoverwinnelijke neiging tot dronkenschap
hebben. Met alle macht trachtte hij dit kwaad te stuiten.
Maar tot zijn groote droefheid moest hij zien, hoe de
blanken de arme Hottentotten door den brandewijn hoe
langer hoe meer te gronde richtten. Toen bijv., na het
zalig uiteinde van korporaal Kampen, diens opvolger
aan de Hessaqua’s werd voorgesteld, gaf men hun van
dien verderfelijken drank en zette hen aan tot drinken
en dansen. „Ik verzocht de heeren,” zoo bericht de
trouwe zendeling, „de arme heidenen niet dronken te
maken en niet tot dansen aantezetten, maar dat beviel
den commandeurs niet. Zij antwoordden mij, dat zij
ook pleizier moesten hebben. Ik zeide: mijne heeren,
doet dan zooals u goeddunkt, maar weet, dat een ieder
eenmaal rekenschap zal moeten geven aan Hem, die allen
oordeelen zal, en ik ging van hen weg naar huis om
te schrijven. Zij evenwel kwamen beschaamd mij achterna.
Daarop begonnen de Hottentotten te dansen en afschuwe-
lijke geluiden uit te stooten. De commandeurs verlieten
het huis en vermaakten zich met dat schouwspel . . . .
Twee man van mijn volk waren ook op dezen post, maar
bleven uit dit gewoel weg.”
Schmidt wekte, evenals eenmaal de Apostel Paulus,
de menschen op tot een levend en werkdadig geloof. En zij
geloofden hem des te liever, daar hij niet tot de kolonisten
behoorde, die hen onderdrukten en steeds meer verdrongen.
Bij alle vurige liefde tot de heidenen verloor hij toch de
ware bezonnenheid niet. Hij schrijft: „de menschen, die
de ochtend- en avondbijeenkomsten bezoeken, zijn dezelf-
92
den, die het vee hoeden en lust hebben in werken.” „Wie
hier zijn vee niet wil hoeden en niet begeert den Heiland
gehoor te geven, die moet het maar zeggen, gij kunt alle
dagen weggaan, waarheen gij wilt.” De boeken, die zij
noodig hadden om te leeren lezen, schonk hij hun niet. Zoo
zeide hij tot de zuster van een Hottentot, genaamd Prins :
„als gij geen lust meer hebt te leeren, leg dan het boek
neder en ga waarheen gij wilt.” En zoo deed zij ook. Toen
de vrouw van Prins langen tijd werkeloos door de kraal
rondliep, vroeg hij haar haar boek terug, omdat hij daar-
aan zag, „dat zij geen lust had in leeren.” Ook de kin-
deren hield hij in het oog. Op een avond bijv. sprak hij
met de menschen, die bij hem woonden, over de kinderen
van hen die nog niet leerden. In zijn dagboek staat:
■ „ik zeide, dat ik hier geen kinderen wil hebben dan om
hen te onderwijzen, omdat anders het eene kind het
andere bederft.” Zulk een handelwijze kon slechts heil-
zaam werken. Aldus werd niemand tot een huichelaar
en dagdief opgevoed. Schhidt deed het niet voorkomen,
alsof de menschen hem persoonlijk een genoegen deden,
wanneer zij zich bij hem om onderwijs vervoegden.
Over den aard en inhoud zijner preeken en besprekingen
met de Hottentotten geeft een brief van den graaf von
Zinzendorf, welken hij in 1739 ontving, uitsluitsel. Daarin
heet het o. a. : „Hoe ver zijt gij met uw lieve volk? —
Wat doen zij met den Heiland? Leeren zij Hem kennen,
of blijft het bij de eikentenis van God? Ach, broeder, be-
waar toch het dierbaar pand! Onze Heer Jezus zij u alles!
Doe hun de kracht van Zijn bloed kennen, zoodra gij
komt! Overtuig de Hottentotten, dat zij zondaren zijn,
en als zij dat gelooven, maak dan dat zij Hem te voet
vallen en om genade vragen.”
De eerste bekeerling was Willem. Deze beleed: „dat
93
/
hij den gekruisigden Jezus waarlijk lief had gekregen en
vergeving van zonden had gevonden in zijn bloed.” Later
zeide dezelfde: „Ik weet, dat ik nog niet ben zooals ik
behoorde te zijn, maar ik wil toch bij Jezus blijven en
zoolang tot Hem bidden, totdat ik de volle kracht van
zijn kostbaar bloed in de vernieuwing mijns harten ervaar”.
Daar ook bij de geloovigen uit de heidenen alles afhangt
van een wezenlijk gebedsleven, vermaande Schmidt zijne
leerlingen, zich er niet mede tevreden te stellen, dat zij
de godsdienstoefeningen en de bidstonden bij woonden en
gebeden van buiten leerden; zij moesten zelf bidden. Hod
zegende zijn werk. In zijn dagboek kon hij opteekenen:
„Voordat zij tot het morgengebed komen, gaan zij eerst
in hun eigen binnenkamer, knielen daar neder en bidden
dan van harte zoo goed hun dat mogelijk is.” In 1739
viel den Hottentottenzendeling de groote vreugde ten
deel, in Juli de beide voor Ceylon bestemde broeders
David Nitschmann en Dr. Eller te Kaapstad te kunnen
begroeten. Alle drie ondervonden de vriendelijkste gast-
vrijheid van den beminnelijken heer Rhenius. Hier brach-
ten zij zalige dagen te zamen door. Wat zij daar met
elkander bespraken, kan men eenigszins opmaken uit
een brief van NitsChmann van den 11 den Augustus,
waarin o. a. staat: „Wij baden den Heer voor dit land,
dat Hij spoedig dc vertroosting en redding der heidenen
mocht doen aanbreken, ja, dat alle landen welhaast vol
mochten worden van zijn heerlijkheid. Welk een groot
arbeidsveld is Afrika ! Wanneer zal de Heer ook boden
zenden naar de Kaffers, die de buren zijn van broeder
Schmidt? Hij zelf zal ons den weg bereiden, want zijn werk
zal zich niet alleen tot de Hottentotten beperken.” De
brief behelst voorts mededeelingen over Schmidt ’s trouwen
arbeid onder kolonisten en Hottentotten, en geeft hem
dit schoone getuigenis: „de menschen aan de Kaap
zeggen, dat hij zooveel tot stand heeft gebracht als anders
in dertig jaar niet zou zijn geschied, nl. een Hottentot
zooveel te leeren als hem gelukte. Zij gaan werkelijk
nu en dan alleen bidden.”
Tot dusverre had Schmidt veel hartelijkheid van de
blanken der Kaapkolonie ondervonden. Alle godsdien-
stige Duitschers en Hollanders, benevens de vrome Fransche
uitgewekenen en hunne kinderen loofden God samen
met den zendeling, dat ook den Hottentotten de weg
was gebaand tot bekeering en kracht tot gelooven. Maar
niet lang zou dit duren. De graaf von Zinzendorf had
niet alleen in zijn _ eigen vaderland zooveel vijandschap
ondervonden, dat hij uit het land werd gebannen; maar
zijne tegenstanders begonnen zich ook in Holland te roeren.
Eenige hervormde predikanten uit Amsterdam schreven
in 1738 een „Amsterdamsche Pastorale of Herderlijke
Brief,” en lieten dien drukken, om hem overal te kunnen
verspreiden. Zij waarschuwden daarin voor de Broeder-
gemeente, omdat haar leer en kerkvorm niet zuiver waren.
Hierdoor werden de .gemoederen tot vijandschap opge-
zet. Zinzendorf en eenige hem genegene hervormde
predikanten uit de Amsterdamsche classis maakten een
protest openbaar tegen de onrechtvaardige beschuldigingen,
maar de stemming werd hierdoor niet veranderd. Door
overzending van den Pastoralen Brief werd de strijd
ook naar de Kaap overgebracht, en daar zorgden de streng-
v
confessioneele predikanten en hunne handlangers er voor,
dat het Amsterdamsche geschrift overal werd gelezen.
Nitschmann en Dr. Eller gaven zich alle mogelijke moeite
om de Kaapkolonisten van het tegendeel te overtuigen,
deelden ook Zinzendorf’s verdedigingsschrift uit, maar in
werkelijkheid werkten zij niets uit, daar de hervormde predi-
95
kanten zich bovendien nog beriepen op de reeds door Van
Riebeek uitgevaardigde wet, volgens welke alleenlijk de
Nederduitsch-gereformeerde Kerk aan de Kaap was toege-
laten. Evenals bijv. in Denemarken vóór 1 744 de hervormde
kerk niet werd geduld, zoo was aan de Kaap de Goede Hoop
alles verboden, wat niet overeenkwam met de leer der Ned.-
herv. Kerk. In andere landen zou men bij soortgelijke
omstandigheden evenzoo hebben gehandeld. Lenteboden,
zooals de zoogenaamde Piëtisten, Methodisten en ook de
leden der Broedergemeente, hoopten en geloofden wel
dat zij een tijd van ruimere en warmere liefde tegemoet
gingen, maar zij hadden toch van den kerkelijken na-
winter heel wat te lijden, en menigeen ging te gronde
door de ijzige koude van den geloofsnijd en geloofshaat,
eer de warme Evangelisch en met hun liefdewerk konden
doordringen. Zóó verging het ook den ijverigen George
Schmidt. De koude noordewind, die van Holland over-
woei, deed hem menige zucht slaken. Toch werkte hij
rustig voort onder Hottentotten en onder blanken. In
1740 kon hij in zijn dagboek schrijven: „mijne bijeen-
komsten worden thans bezocht door 10 mannen, 10
vrouwen, 7 jongens en 5 meisjes; 15 van hen kunnen
het nieuwe testament lezen.”
In 1742 was de zendeling weer te Kaapstad, waar hij
een schrijven van graaf Von Zinzendorf ontving, waarin
hem het recht werd gegeven, als diaken der Broederge-
meente de ambtelijke handelingen te verrichten. Reeds
op zijn terugreis doopte hij, den 31sten Maart, zijn eersten
bekeerling Willem, die nu den naam Jozua ontving.
Den 2den April gaf hij Afrika door den heiligen doop den
Heer over, en noemde hem Christiaan. Yerder werden
nog gedoopt: den 4den April Magdalena Kleff, tot dien
tijd Fietje (in het Hollandsch gebruikelijk in plaats van
96
Sophie) genaamd; en den 12den April Jonas (tot dien
dien Kibbodo) en zijne echtgenoote Christina. Als een
loopend vuur verspreidde zich het bericht over het doopen
van den zendeling door het land. In de eerste plaats
stelde men een onderzoek in, of tegen Schmidt’s leer
niets was in te brengen; maar een ondervraging van 2
gedoopten bewees den hervormden predikanten, dat diens
geloof volkomen overeenstemde met de Heilige Schrift.
Toen werd de zaak aangevat van de zijde der wet, en
te dien opzichte was Schmidt niet vrij te spreken van
overtreding.
Onder de kolonisten werkte de herderlijke brief uit
Amsterdam nog steeds voort. De eenvoudigen onder
hen geloofden zelfs, dat Schmidt door te doopen gezon-
digd had tegen den H. Geest. Den 13den September 1712
schreef de aldus verdacht gemaakte: „De duivel begint
te woeden, omdat ik gedoopt heb. Men had gemeend,
dat ik mijne Hottentotten naar Kaapstad zou brengen,
om hen daar door de predikanten te laten doopen. Nu
zij evenwel zien dat zij daarin hebben gedwaald, zijn
zij tegen mij. Zij willen aan de Classis te Amsterdam
schrijven over mijn recht om te doopen en het avond-
maal te bedienen. Ik zal wachten op het antwoord.
Wordt mij dan mijne vrijheid ontnomen, dan zal ik tot
u komen. Maar ik wil liever blijven als verleider, en
toch waarachtig. Zij willen de eer hebben van mijn werk ;
maar die zullen zij niet krijgen, en die komt hun 'ook
niet toe, doch alleenlijk den Heiland.”
Vrees kende deze getuige niet. Bij gevaar wies steeds
zijn geloofsmoed. Nog kort te voren schreef hij aan een
vriend te Amsterdam: „Ik zal ook verder onder debloed-
vaan mijns Heeren, waaraan ik trouw gezworen heb,
blijven dienen en de wacht houden, want Hij weet dat
97
ik buiten Hem niets meer wil. Mijn leven is mij niet
dierbaar. Ik verlang geen rust voor mijn vleesch, zoolang
mijne voeten mij kunnen dragen. Ik zal de rustdagen
sparen voor den tijd hiernamaals, maar nu mij gewil-
lig in den strijd begeven. Kom ik om, dan kom ik om;
Christus is mijn leven, en het sterven is mij gewin.
Ik geloof, dat Hij alles voor mij heeft afgemeten, en Hij
alleen kent zijn tijd.”
Aan de gemeente te Herrnhaag in de Wetterau schreef
hij den 8sten Februari 1743: „Verzekeren kan ik U, eer-
waarde gemeente, dat ik mijn leven niet dierbaar acht,
en dat ik geene moeite spaar in den dienst van den
Heiland en dit volk. Ik gevoel mij ten volle aan dit
volk verbonden. Maar gij kunt niet gelooven, wat voor
een volk het is. Als ik geloofde, dat de Heiland niet
alle menschen wilde zalig maken, zou ik denken: dit
zijn die menschen; maar dat geloof ik niet; zij zijn
als het riet in den vijver, waar de wind mee speelt. De
gedoopten zelfs zijn niet veel beter, Jozua is nog de
beste. Daarom heb ik voor hen het avondmaal nog niet
bediend, en nu moet ik ook wachten totdat ik daartoe ver-
gunning krijg. De Heer gedenke mijner om Zijns Naams
wil, en sta mij bij ! Hij gedenke mijner tranen en mijn
zweet, om Zijns Naams wil; want ik ben onwaardig!
Als Hij mij ten einde toe bij staat uit genade, dan is ’t
mij genoeg. Liever zou ik sterven dan zijn Naam tot
schande zijn. Gedenk mijner, gij uitverkoren volk
der genade! Gij zijt mij een hehieger als ik te velde
moet trekken; uwe bazuinen klinken mij zoo schoon.
Maar verbreekt spoedig de slagboomen, die geplaatst zijn
op den weg naar Afrika, in den naam des Heeren!”
Te Kaapstad was den moedigen getuige reeds
den 4den September 1742 door den gouverneur S wellen
98
GKEBEL en zijn raad medegedeeld, dat men zijne schrifte-
lijke ordening niet kon erkennen, en in ’t algemeen de
Broedergemeente niet bevoegd achtte, kerkelijke ordenin-
gen voor Zuid- Afrika te verleenen; de predikanten van
Kaapstad zouden nog over hem naar Amsterdam
schrijven. Tot de daar gevallen beslissing zou zijn inge-
komen, moest hij zich in ieder geval onthouden van alle
ambtsverrichtingen; hij mocht evenwel voortgaan met
denzelfden ijver als tot dusverre de Hottentotten te
onderwijzen. Dat er weinig hoop op eene verandering
in dezen toestand overbleef, ligt voor de hand.
Geoeoe Schmidt keerde naar zijn post terug, maar zijne
Hottentotten waren- voor een deel geheel en al moede-
loos. De bewoners der omliggende kralen hielden zich
uit vrees voor de boeren op een afstand van hem. Toen
hij van het bestuur der Broedergemeente de vergunning
had verkregen, naar Europa terug te keeren, om daar
zijne zaak in orde te brengen, nam hij den 30ston Octo-
ber 1743 van zijne Hottentotten afscheid met eene rede
naar aanleiding van het 20ste hoofdstuk uit de Hande-
lingen der Apostelen. Luid snikkende hoorden de vergader-
den hem aan. Hij eindigde met een vurig gebed, waarin hij
zijne kleine schare den grooten Herder der schapen aan-
beval, dat Hij het verzwakte zou versterken, het gewon-
de verbinden, het verlorene zoeken en het verdwaalde
terugbrengen. Bij zijn vertrek bestond het getal zijner
getpouwen uit 11 echtparen, 8 mannen, 9 jongens en
8 meisjes. Tot deze 47 personen behoorden de 5 ge-
doopten. Voorts waren door het geloof in den Heer
39 soldaten, die in de naastbijzijnde garnizoensplaats
woonden, met hem verbonden. In het midden van
November 1743 begaf hij zich naar Kaapstad, waar hij
opnieuw bij den heer Rhenius logeerde. Den 28 Januari
99 .
1744 begaf hij zich naar den vergaderden raad, welken
hij mededeelde dat hij met toestemming zijner kerkelijke
overheid had besloten, zich naar Europa te begeven, om
daar de bestaande moeilijkheden, zoo mogelijk, uit den weg
te laten ruimen, reden waarom hij het door de wet geëischte
verlof kwam aanvragen, de kolonie te mogen verlaten,
hoewel hij er nog geen 10 jaar geweest was. Yoorts
vroeg hij om vrijen overtocht op een schip der Compagnie.
Alles werd hem op de vriendelijkste wijze toegestaan.
Hij moest evenwel nog tot begin Maart op een geschikte
gelegenheid wachten. Gedurende dien tijd van wachten
bleef hij niet werkeloos, maar gaf bij iedereen, dien
hij ontmoette, getuigenis van zijn Heiland, en de ge-
loovigen versterkte hij door zijn woord en wandel. Zoo
werd hij ook ten zegen voor den zoon van zijn gast-
heer, Johannes Rhenius, die twee jaar te voren gehuwd
was en daarna als eerste landdrost naar het tegen-
woordige district Swellendam werd gezonden. Ook de
familie Cloete werd hij ten zegen, zoodat de Geest
Gods ook daar heiligend werkte, evenals ook vroeger de
stammoeder dezer familie zich er door had laten leiden.
Hoe meer de dag van vertrek naderde, hoe meer Schmidt
gewaardeerd werd door zijne vele bekenden onder de
kolonisten. Velen kwamen in dezen tijd tot een levend
geloof. Intusschen vergat hij zijne Hottentotten niet.
Den 28sten Januari verzocht hij den gouverneur Swellen-
grebel, zijne Hottentotsche leerlingen te beschermen,
en toe te staan dat zij in het vervolg op het zendings-
station mochten blijven wonen. Zijne Excellentie stond
dit toe, en gaf hem bij zijn vertrek nog een aan-
bevelend schrijven mee, waarin het heet: „dat hij,
een eenvoudig landman, voor het welzijn der arme
Hottentotten meer had gedaan dan eenig inwoner der
7
.100
kolonie”. Dat moest het hart van den trouwen heiden-
bode goed doen! Met minder was het hem tot blijd-
schap, dat ook de kapiteins Rhenius en Allemann en
andere vrienden hem de beste schriftelijke aanbeve-
lingen voor Holland overhandigden. Na een hartelijk
afscheid van zijne geliefde vrienden begaf hij zich den
5den Maart 1744 aan boord; den 17den Juni kwam hij
te Texel aan. Terugziende op den tijd van zijn verblijf
aan de Kaap, zeide hij dikwijls: „ondanks alle moeielijk-
heden, was mijn verblijf in Afrika een goede, zalige tijd,
waarin ik vele duizende tranen van dank en blijdschap ge-
stort heb, wegens de barmhartigheid die de Heiland aan
de arme heidenen bewees.”
In Holland trad hij, gesteund door graaf Von Zinzexdorf
en diens vrienden, in onderhandeling met het bewind der
O. I. Compagnie over de voortzetting der zending onder
de Hottentotten. Maar alle vragen was vergeefsch.
Evenals de directeuren der Deensch O. I. Compagnie
tegen zendelingen in Indië waren, omdat de zending niet
in overeenstemming kon worden gebracht met hunne
handelsbelangen, zoo' dacht en handelde ook de Ned.
O. I. Compagnie. Men vond het niet raadzaam, een
ander kerkgenootschap eenige rechten in Zuid-Afrika toe
te staan. Dr. Henricus Kok, die in 1743 van de Kaap
naar Holland was teruggekeerd, was ook alles behalve
een verdediger en voorspraak der zending onder de
Hottentotten door de Broedergemeente.
IV.
1744-1786. STAKING VAN DEN ZENDINGSARBEID.
Bij de geloovigen van Kaapland heerschte groote droe-
fenis over liet plotselinge einde der veel belovende zending
onder de heidenen in de „Baviaanskloof”. Tot hen behoorde
ook de reeds genoemde heer Neethling, van wien een
Amsterdamsche koopman in een uitgegeven werk destijds
o.a. zeide:
Hij heeft genoeg, hij is ook rijk en steeds tevreden,
Die als mijn Neethling leeft, die eerlijke jurist —
O, wonderbare God ! Hoe baandet G’ onze wegen?
Mij voerdet G’ in den koopmansstand, gansch ongedacht;
En mijnen vriend deedt Gij een eervol leven lijden,
Waarin hij Hottentotten zelfs tot vroomheid bracht.
Niet waar? mijn vriend, de zwarte Hottentotten, ze zijn
Zoo dierlijk niet, als men gewoonlijk ons vertelt?
O, arme kind’ren Chams! Ach! hadden wij, Japhiten,
Toch groot’ren ij ver, u bekend te maken met
Het heil uit Sem, voor brandend zelfverwijt ons hoedend !
En mocht ook Jezus’ leer krachtdadig in ons zijn!
Mijn vrome vriend! wij zijn ook niet er toe geroepen,
De heid’nen te bekeeren, de staatskunst wil het niet!
Verder geven nog bewaarde brieven van eene weduwe
De Vries ons berichten over de gedrukte stemming, die
toenmaals heerschte. Zij was eene dochter van den krank-
bezoeker Hermanus Bosman uit de gemeente Draken-
stein, en dus nauw verbonden met de Hugenotenfamilies.
In een har er brieven aan Ds. Van der Groe, (predikant te
Kralingen in Z.-Holland) wordt gezegd dat „verscheiden,
102
zoo oude als jonge personen, overtuigd en werkzaam
zijn geworden op eene ongehoorde en ongewone wijze,
zooals wij namelijk alhier, in deze woeste landstreek,
voorheen nooit gehoord hadden, van innige gods-
vrucht. Doch de werkzaamheid dier menschen komt overeen
met de bevinding van Gods woord en volk, hetgeen de
toetssteen moet zijn van alle zielswerkingen, om tot
geene dwalingen of eigen geestdrijverij te vervallen. Doch
de arme natuurling noemt alles geestdrijverij ; maar
zij weten niet hoe ongelukkig zij zijn, zoo zij de ware
geestdrijverij niet deelachtig zijn. Hierom worden alhier
dezulken, die getrouw voor Jezus’ zaak en volk uitkomen,
ook gehaat, bespot en gelasterd. Doch Jezus zal zelf Zijne
zaak verdedigen, daar" willen wij het op laten aankomen
en berusten maar op Zijne macht en trouw.” Er was een
honger naar de levende verkondiging van Gods woord, maar
niemand was er, die hem wilde of ook maar kon stillen.
De wed. De Vries zegt daarover: „doch de wegen, tijden
en wijze zijn in Zijne hand.” — „Nu is onze innige
ziels wensch, dat de Heere gelieve, uit vrije genade, op
ons land neder te zien, en ons dezulken toe te zenden,
die door Hem zelven geleerd zijn. Mijne ziel wacht in
deze als de wachter op den morgen.”
De weduwe De Vries te Kaapstad en hare in de dis-
stricten Stellenbosch en Drakenstein wonende vrienden
hadden tenminste nog predikanten en schoolmeesters, maar
de verder af wonende kolonisten waren van alles verstoken.
Daar was dus alles gelijk aan een woesten akker. Waar
niet wordt gewerkt, kan men geen vruchten verwachten,
doch slechts doornen en dis telen. In de levensbeschijving
van den heer Allemann heet hetmetbetrekking tot den tijd
van omstreeks 1740: „Het was niets ongewoons voor de
boeren van dit district, te wachten totdat zij eerst 4 of 5 kin-
103
deren hadden, voordat zij ze brachten naar de kerk te
Stellenbosch of Drakenstein om gedoopt te worden. En
soms wachtten zij noch langer.” Deze veraf wonenden
bezocht de gouverneur-generaal der Ned. O. I. bezittingen,
Baron Gustaaf Willem van Imhoff, toen hij in het begin
van 1743 de Kaapkolonie in oogenschouw nam. Na zijne
rondreis te hebben volbracht, zeide hij den 14den Februari
in een raadszitting tot den gouverneur Swellengrebel en
de andere heeren, » dat hij met verwondering en leed-
wezen had ontwaard, hoe weinig aldaar van den publie-
ken godsdienst gemaakt werd, en zoo ook in welke
groote zorgeloosheid en onwetendheid een groot gedeelte
der buitenlieden in die opzichten leefden, zich om den
godsdienst weinig of niet bekreunende, in voege dat het
aldaar eerder naar eene verzameling van blinde heidenen
dan naar eene kolonie van Europeesche Christenen kwam
te gelijken.” Hij had met de predikanten van Kaapstad
en Stellenbosch overlegd, wat er voor de veraf wonenden
kon worden gedaan, en ried nu aan, voor hen twee
nieuwe kerken te doen bouwen en te zorgen voor
twee predikanten en schoolmeesters. Dit alles was zeer
prijzenswaardig, maar toch slechts een uiterlijke hulp,
zoolang er geen predikanten kwamen, die van een anderen
geest doordrongen waren dan de toenmalige, die wel
rechtzinnig predikten, maar niet doordrongen waren van
het ware geloof des harten.
Wij hebben gezien, hoe de eenvoudige geloofsheld George
Schmidt voor vele inwoners van Kaapland tot grooten
zegen werd. Tot dusverre hadden de hervormden tegen
elke opwekking zich kunnen verweren door de Hern-
hutters en Lutherschen „secten” te noemen, die eigenlijk
vijanden waren van hun met martelaarsbloed gekocht
dierbaar hervormd geloof. Weldra echter zou ook dit voor-
101
wendsel te niet gedaan worden. In 1750 kwam een voor O. I.
bestemd, Nederlandsch hervormd predikant Haiku van der
Yeen met zijne familie aan de Kaap. Daar hij ziek was, kreeg
hij vergunning, aldaar te verblijven tot zijn herstel.
Hij bezocht de verschillende nederzettingen, in hetbizon-
der ook dé Fransche uitgewekenen, door wie hij met
groote vreugde en heilbegeerte werd ontvangen. Daar
dezelfde Geest, waarmee August Hermann Francke, George
Schmidt en vele anderen vervuld waren, ook zijn hart
geheel had vernieuwd, onderscheidde zich zijne prediking
zeer van die zijner ambtgenooten aan de Kaap. Het kon
niet anders, of de fiolen van toorn werden spoedig over
hem uitgestort. De ongeloovigen, en evenzoo de
predikanten en vele gemeenteleden namen aanstoot
aan de wijze waarop hij Gods Woord verkondigde. Men
overlegde, wat te doen, om zich van dezen steen des
aanstoots te bevrijden. Om den boetprediker onschade-
lijk te maken, beriep men zich op een den 20sten
Januari 1749 door de vijfde synode genomen besluit,
luidende: „Dat geen predikant zal vermogen onder een
ander district te prediken of kinderen te doopen, als in
de gewone predikplaats, en met voorkennis van den
predikant in loco.” Nu waren alle kansels voor
Ds. van der Yeen gesloten. Toen deze evenwel toch
niet ophield, zich het lot der verwaarloosde hervormden
ag,n te trekken, wist Ds.LeSueur, gesteund door zijne ambts-
broeders, het van zijne beide zwagers, den gouverneur Swel-
lengrebel en den onder-gouverneur van Tulbagh gedaan te
krijgen, dat den gehaten Ds. Yan der Yeen bevolen werd,
het land te verlaten. Toen deze niet onmiddellijk dit bevel op-
volgde, werd de vaandrig Friedrich Beutler met een onder-
officier en 6 soldaten naar de woning van den predikant ge-
zonden, om hem met geweld op het naar Batavia bestemde
105
schip „Nieuwstad” te brengen. Van der Yeen moest
bukken voor het geweld. Intusschen waren 30 a 40 per-
sonen van beiderlei kunne er bij gekomen, en tot hen sprak
de verongelijkte : „Yrienden, ik roep u altemaal voor God tot
getuigen, dat het niet uit mijn eigen is, dat ik u verlaat,
maar dat ik met geweld van hier verdreven word om de
getuygnisse der waarheid.” Hij bad daarop met de aan-
wezigen, en vermaande hen, in hun geloof te volharden en
zich door geen onderdrukking of geweld op een dwaalspoor
te laten brengen. Toen namen allen afscheid van elkander.
Aan het strand waren wederom velen bijeengekomen, wie
hij op dezelfde wijze vermaande. Toen hij vertrokken was,
rechtvaardigden zich de beide predikanten te Kaapstad
in een schrijven naar Amsterdam met deze woorden:
„dat Yan der Yeen niet gezond was in de leer,” en dat
zij hem den toegang tot den kansel geweigerd hadden
omdat een groot deel der gemeente klaagde over zijne
uitdrukkingen en zijn onbehoorlijk prediken.
Dat personen als de weduwe de Yries over zulk een
handelwijze der Kaapsche predikanten zeer bedroefd
waren en nu des te meer verlangden naar zieleherders
„die door God zijn onderwezen,” is gemakkelijk te be-
grijpen. Ds. van der Groe, wien zij meermalen haar
harteleed had geklaagd, antwoordde haar in 1751 uit
Holland o. a. het volgende: „O, laat onze Immanuël
maar zelf alleen regeeren; laat het Lam, dat overwon-
nen heeft, maar zitten en heerschen op Zijnen troon.
Hij zal zijn koninklijk ver genoeg uitbreiden. Hij heeft
daartoe niemands raad jof bijstand noodig. Hem alleen
is alle macht gegeven in hemel en op aarde”. „Wij
wisten immers te voren niet, dat de groote Herder
der schapen nog eenige van zijne lammeren had weiden
op dien woesten Leeuwenberg, en dat Hij nog zulke
106
grazige beemden en zeer stille wateren en springende
fonteinen voor hen bad in de dorre Afrikaanscke wilder-
nissen. O, eeuwig geloofd zij de Wonder-Zoon Gods voor
het groote werk Zijner genade in het land van Cham,
dat zoo vele eeuwen onder den vloek gelegen heeft.”
„Hij zal zijne arbeiders wel zenden als de tijd aldaar
gekomen is om te ploegen, te zaaijen en te oogsten. En
nogtans moet ik het u in Jezus naam hier vermanen,
dat gij het aan Hem moet laten, of Hij het zal willen
doen in uwe dagen, of onder een geslacht dat namaals
komen zal. En mogelijk zal de Heer u ook nog eens
doen zien, dat Hij bereids al bezig is, met zijn Woord
aan u en anderen te vervullen.” „Ik zie hier alles nu
nog digt gesloten voor dien weg, doch Christus kan dien
vandaag of morgen openen. Dit hoop en wensch ik, dat
dit voor u en voor mij, en voor al degenen, die om het
heil van Zion blijven zuchten, genoeg zal mogen zijn, ja
meer dan genoeg.” . . . „met eene zegenende ziele over u
en over uw zeer waarde huisgezin en over al het zuchtend
volk aan de Kaap de Goede Hoop.” „Laat de oliekruik der
arme weduwe steeds óvervloeyen van genade en maak hare
spijze en die van hare kinderen vet in het midden van den
hongersnood. Ach, of uw nietige knecht haar, uit een ver
gelegen land, den zegen van Elias mogt toebrengen, geen
vergankelijken, maar eenen hemelschen zegen van het
eeuwige Zoutverbond. En dat ook de andere ellendige
zielen, aan gene*zijde van de zee, in het dorre land der
Heidenen, van dien zegen mildelijk mogten bevochtigd
worden. Amen! Amen!”
Terwijl de geloovigen van Kaapland om nieuw leven
voor de kerk smeekten, overlegden de predikanten, hoe
zij een sterken grendel zouden kunnen schuiven voor de
deur der hervormde Kerk tegen het binnendringen van
107
een nieuwen geest. De predikant van Drakenstein, Van
Echten genaamd, klaagde er over, dat de kerkeraad der
reeds 3 jaren vacante gemeente Stellenbosch Ds. Van
der Veen zonder zijne voorkennis had toegestaan, den
kansel aldaar te beklimmen. Hierom werd de verordening
van 1749 weer te voorschijn gehaald en opnieuw bekrach-
tigd. Opdat nu evenwel hier en daar ook niet in particu-
liere huizen zou kunnen gepredikt worden, of een bidstond
gehouden, werd bij de sinds 1754 ingevoerde jaarlijksche
kerkvisitatie, volgens artikel 12 van het desbetreffend
reglement gevraagd, „of de opsienderen der kerke wel
toesien, dat er geen ongeoorloofde conventiculen gehouden
worden?” Zij hadden zich dus geheel en al aangesloten
aan de verordeningen dienaangaande in de meeste landen
van Europa ; want alleen in Wurtemberg en Denemarken
was het houden van particuliere godsdienstige samenkom-
sten geoorloofd. Maar in het Kaapsche reglement op de
kerk- visitatie vindt men geen enkel woord van een opdracht
om te onderzoeken, of ook voor het zieleheil der slaven
en Hottentotten werd gezorgd; daarvoor was de tijd nog
niet gekomen. En toch was de nood zoo groot, maar men
had geen oogen om dat op te merken. De ware, onbaat-
zuchtige, onvergankelijke liefde van den barmhartigen
Samaritaan vindt men slechts bij hen, die Jezus liefde
zelven hebben ondervonden en die zijne genade zich
gedurig opnieuw toeëigenen door geloof, en aldus vrede
hebben in hunne harten. Zoodra derhalve aan de Kaap
zielen tot een levend geloof gekomen waren, begonnen zij
zich ook om de onder hen wonende heidenen te bekom-
meren. Een enkel sprekend voorbeeld ten bewijze:
Te Kaapstad woonde de in 1759 geborene Michiel
Christiaan Vos, kleinzoon van een immigrant uit Osna-
brück. Hij zegt in zijn eigen levensbeschrijving: „Het
108
gebrek aan waar godsdienstonderwijs was toen algemeen,
en niemand werd gevonden, die zich beijverde om het-
zelve uit den weg te ruimen De geloovigen waren
in nadruk schapen zonder herder, wisten van geen
bidden met elkander.” Door een vriend en door eigen
onderzoek kwam hij als jongeling tot de ware kennis
en vond vrede. Hij schrijft hierover: „Mijne geheele ziel
was levendig; Jezus liefde drong mij. En met wie werd
ik nu het eerst en het meest begaan ? Met de arme slaven,
die mij omringden. O, wat medelijden gevoelde ik over
hen, en vervolgens over de slaven in dit land in het al-
gemeen ! Niet zoozeer over hunne slavernij, (want velen
hunner hebben het, naar den ligchame, inderdaad veel
beter dan duizende vrije Christenen in Europa, worden
niet mishandeld, hebben het onbezorgste voedsel en deksel,
worden in ziekte van alles kosteloos voorzien, en behoeven,
indien zij gehuwd zijn, voor niets, noch voor zich, noch
voor hun kroost, te zorgen,) maar mijn hartzeer was
over de verwaarloozing hunner onsterfelijke zielen. Ver-
baasd stond ik, dat de leeraren, ja de vromen zelve geen
werk maakten van • de zielen hunner arme dienstbaren.
Eenige weinigen zonden wel sommigen der slavenkinderen,
in hunne huizen geboren, met hunne eigene kinderen naar
school, maar zoo kort, dat zij weinig leerden.”
Wij moeten niet te hard oordeelen over de Christenen
uit dien tijd, want toen dacht en gevoelde men anders
dan nu. In de Deensche kolonie in Oost-Indië hielden
vele kolonisten zelfs de gedoopte Indiërs „slechts voor
zwarte beesten.” Ook de geloovige blanken aldaar, die
derhalve lid waren van de Luthersche kerk, hadden liever
ongedoopte dan gedoopte slaven, waarom zij hunne lijf-
eigenen ver hielden van de kerk, en de gedoopten liever
aan personen in het buitenland, bijv. in Zuid- Afrika, ver-
109
kochten. Men meende, aan zijn Christenplicht te voldoen,
wanneer men in het uiterlijke zoo goed mogelijk voor
zijne slaven zorgde. Helaas moeten wij tot onze schaamte
bekennen dat ook heden ten dage nog vele dienstbaren
zelfs bij geloovigen op niet veel grooter zorg voor hun
zieleheil kunnen roemen.
Yos deelt in zijne levensbeschrijving het volgende mede:
„Daar ik geene vrijmoedigheid had, om iemand daarover
aan te spreken, begon ik te verlangen, leeraar te wor-
den, en dat wel in dit land; teneinde mij ook over de
arme slaven te ontfermen en de eigenaars van slaven
bij hunnen onvermijdelijken pligt omtrent die schep-
selen te bepalen. Dat verlangen groeide van tijd tot
tijd bij mij aan.” Zijne moeder gaf hem toestemming,
naar Holland te gaan om aldaar te studeeren, maar
de president der weeskamer weigerde hem vijfmaal de
vereischte toestemming, ja dreigde hem zelfs met den stok,
wanneer hij het waagde vóór het einde van zijn 25ste jaar
terug te komen. Nu leerde hij eerst een handwerk bij
zijn broeder, maar liet zich tevens door een gestudeerd
soldaat onderwijzen. Toen 5 jaren aldus waren voorbij-
gegaan, besloot hij met een godvruchtig jong meisje te
huwen, om aldus mondig te worden en dan naar Holland
te kunnen reizen. Yan de tirannie der weeskamer was
hij nu verlost. Doch nu ontbrak hem nog het schriftelijk
verlof van den gouverneur om het land te mogen verlaten.
Hij vroeg daarom, maar ontving een kort afwijzend ant-
woord. Toen hij nogmaals om het verlof vroeg, antwoordde
de gouverneur op de meest minachtende wijze, dat hij
mocht vertrekken, indien hij zijne vrouw medenam. Dat
kon evenwel niet, omdat de geldmiddelen dat niet ver-
oorloofden. Eerst toen zijn schoonvader naar den gou-
verneur ging en dezen dreigde, in geval van weigering
110
in Holland te zullen klagen, werd het verlof verleend.
Den llden Maart 1780 ondernam hij zijn groote reis. Te
Utrecht studeerde hij ijverig.
De Hottentotten in de „Baviaanskloof” waren nog altoos
onverzorgd. Wel had de Broedergemeente in 1747 be-
proefd, zonder vergunning in alle stilte een zendeling
naar dat gedeelte der Kaapkolonie te zenden, maar de
gevolgen bleven uit. Deze zendeling heette Johann Martin
Schwübler. Hij was geen waardig opvolger van zijn
voorganger en stierf spoedig.
De van Europa-uit geleide zendingsbemoeiingen moesten
schipbreuk lijden, zoolang de hervormde Kerk het eenige
kerkgenootschap bleef, dat in Kaapland wettelijk werd
toegelaten en erkend. Als achter sterke wallen hadden
de hervormden zich daar onbillijkerwijze verschanst. Reeds
de zendelingen Plütschau en Ziegenbalg bevonden in 1706,
dat de meeste inwoners van Kaapstad Duitschers waren.
In overeenstemming daarmee bericht Menzel, dat 3/4 deel
der bewoners luthersch waren. In 1741 vroegen dezen
verlof, een eigen predikant te mogen hebben, maar dit
werd hun geweigerd, „omdat men voor twist en verdeeld-
heid vreesde, daar alleen de mans Luthersch en hunne
vrouwen leden der Gereformeerde Kerk waren.” Noch
luthersche predikanten, noch luthersche schoolmeesters
werden aan de Kaap toegelaten; een luthersch predi-
kant, die het kind van een hervormde doopte, kreeg
een 'zware' geldboete. Alle oude wetten voerde men
als reden van weigering aan, en bovendien eischte men tot
onderhoud van een eigen predikant een zeker fonds. —
In 1757 hoopten de lutherschen opnieuw op erkenning en
brachten een voldoend kapitaal bijeen. Maar dit alles hielp
niets. De hervormden belegden te Kaapstad eene syno-
dale vergadering, waarin zij voorzichtigheidshalve er
111
over handelden, „dat de Broederen Lutheranen opnieuw
Bonden hezigh zijn om een kerk te hebben”, weshalve zij
besloten: „de Wel-Eerw. broederen van ’t classis van
Amsterdam te verzoeken, om alle vlijt aan te wenden,
opdat haar pogingen mogen vereijdelt worden”. Deze han-
delwijze, dat nl. de Kaapsche kerkvergadering zich regel-
recht tot de Amsterdamsche classis richtte, vond sterke
afkeuring bij de bewindhebbers der O. I. Compagnie, die zich
in hun gezag gekrenkt voelden. Daarom werd den her-
vormden van Kaapland niet alleen zulke correspondentie
maar ook het beleggen van synodale vergaderingen
verboden.
In 1766 werden de door de lutherschen bijeengebrachte
ƒ 90,000 een voldoende kapitaal geacht. Behalve dit had een
oud uit Memel geboortig heer, Martin Melk genaamd, uit
eigen middelen een lokaal voor het houden van godsdienst-
oefeningen gebouwd. En eveneens waren ƒ 20,000 beschik-
baar gesteld voor den bouw eener pastorie, terwijl ook
de noodige grond voor een eigen kerkhof was afgestaan.
Eindelijk was het met Gods hulp zoover gevorderd, dat
een geboren Hollander, nl. Ds. Andreas Lutger Kolver,
werd bestemd en uitgezonden als Luthersch predikant
te Kaapstad. Den 22sten November 1780 bereikte hij
met zijn gezin de plaats zijner bestemming. Een groot
getal geloofsgenooten heette hem welkom. Zondag den
10den December hield hij zijne intreerede over Jes. 6: 8:
„En ik hoorde de stem des Heeren, dewelke zeide : Wien
zal Ik zenden? en wie zal voor ons henengaan ? Toen zeide
ik: zie, hier ben ik, zend mij !” Het koor zong bij het begin
der godsdienstoefening het Te deum laudamus : Wij loven
U, o God ! wij prijzen uwen naam! enz. Voor de kerk stond
een groot getal soldaten, om te zoigen dat de nieuws-
gierigen geene wanordelijkheden zouden plegen.
112
In Europa waren derhalve 2 heirlegers; het eene werd
aangevoerd door George Schmidt en bad in het bijzonder
voor het zielenheil der Hottentotten; het andere, met den
heer Yos aan de spits, dacht voornamelijk aan de slaven.
Dat deze laatsten het uiterlijk tamelijk goed hadden, heb-
ben wij reeds gehoord, maar dit geldt het meest van de
slaven te Kaapstad en ' in de districten Stellenbosch en
Drakenstein; de verderafwonenden waren vaak aan de
willekeur hunner meesters overgeleverd. Eenige rechten
bezaten zij in werkelijkheid niet; en ten overvloede
meende men nog dat slechts door de allergrootste hard-
heid de slaven konden worden in toom gehouden.
In het jaar 1636 had de Nederlandsche regeering een
goede wet uitgevaardigd, betreffende de wijze waarop zij
de oorspronkelijke bewoners harer overzeesche koloniën
wilde zien behandeld. Daarin heet het o. a. : „De inboor-
lingen mogen in hun vrijheid zoowel in politieke als in bur-
gerlijke zaken niet belemmerd worden, en moeten evenals
wij zelf zich verheugen in gelijke mate van rechtvaardig-
heid. Goede wetten moeten worden gemaakt om hen en
vooral hunne kinderen de waarheden van den godsdienst
en de gebruiken van een beschaafd leven te leeren ; en er
moet voor worden gezorgd, dat zij afstand doen van hunne
heidensche gewoonten en van de luiheid, de moeder van
alle kwaad, en dat zij zich wennen aan de bebouwing
van het land en aan zulke maatschappelijke gewoonten
als overeenstemmen met hun toestand en vatbaarheid”.
v
De Ned. O. I. Compagnie was evenwel zóó machtig, dat
de Staat de overtreding van deze wet niet kon tegengaan.
En toch wierp zij voor Zuid-Afrika ten minste nog dit
voordeel af, dat de Hottentotten niet tot slaven werden
gemaakt en als zoodanig verkocht. Dat de Hottentotten
evenwel van alle rechten verstoken waren ten gevolge
113
van de in bezitneming van alle landstreken door het
gouvernement en door de verpachting of den verkoop
ervan aan de boeren, heb ik reeds aangetoond. Met nog
minder inschikkelijkheid behandelde men de slaven. Dit
waren meest mannen, en moeielijk was het, hun vrouwen
van hun eigen ras te bezorgen. Daarom stelde men een
soort huwelijk in tusschen Hottentotsche vrouwen of
meisjes en lijfeigenen. Maar daar de kinderen der Hotten-
totten geen slaaf konden zijn, waren ook de bastaard-
Hottentotten vrij. De boeren nu wilden niet zoovele dag-
dieven bij hun boerderijen hebben. Om deze zaak te regelen
en tevens aan alle verordeningen betreffende de slaven weder
nieuwe kracht van wet te geven, werd in 1775 door den gou-
verneur en zijn raad een wet uitgevaardigd, waarin ook de
volgende bepaling een plaats vond. Alle personen, uit de
vermenging van slaven en Hottentotten geboren, waren
van hun 172de tot kun 25ste jaar verplicht, op den grond
van hun meester te wonen en hem te dienen. Reeds
20 jaren vroeger achtte de gouverneur Rijk van Tulbagh,
hoewel „een zeer kerksch man en een ijverig bijbellezer”,
het noodig een wet uit te vaardigen, waarin het
heet (§ 32) : dat iedere slaaf, die bij den ingang eener
kerk werd aangetroffen wanneer de kerkgangers het bede-
huis verlaten, met kracht gegeeseld moest worden. Een
zelfde straf trof, volgens § 24, zoowel groote als kleine
lijfeigenen, die zich tijdens een begrafenis op het kerkhof
zouden bevinden. Aldus was den lijfeigenen alle gelegen-
heid benomen, zij het ook van verre de verkondiging van
Gods Woord aan te hooren ; en deze bepaling werd in 1775
niet opgeheven maar behouden. Men moet zich met Vos
er over verwonderen, dat zelfs de geloovigen van de Kaap
de ellende niet zóó ten volle inzagen en gevoelden, als had
behooren te zijn. Het was voor hen meestal een omsluierd
114
geheim, dat zij ook hunne slaven de zaligheid in Christus
moesten doen deelachtig worden. En evenzoo was het
gesteld met betrekking tot de Hottentotten. Men kan
dus begrijpen, hoe Vos in Holland voor de slaven, George
Schmidt in Duitschland voor de Hottentotten in den gebede
met God worstelde. Een enkele maal hoorde Schmidt mon-
deling of schriftelijk iets van zijne verlatene Hottentotten.
Zoo hadden bijv. in 1760 en 1780 zendelingen der Broeder-
gemeente op hun reis ook Kaapstad bezocht en eens de
oude Lena gesproken. Hij vernam,' dat Christiaan en Jonas
reeds in 1758 zalig waren gestorven, en dat de weinigen,
die nog leefden, verlangend uitzagen naar een zendeling.
Hun oude zendeling jwas reeds zoo gebrekkig en oud, dat
hij onmogelijk aan terugkeer tot hen kon denken, maar
hij bad des te vlijtiger voor hen. In 1785 verbond zich
de 76-jarige grijsaard met eenige geestverwanten, om onop-
houdelijk voor zijne Hottentotten te bidden. Den 2den
Augustus van dat jaar vond men hem ’s middags in
biddende houding dood in zijn kamer. De grijze bisschop
Spangenberg zette, de priesterlijke voorbede voort. Toen
hij in September 1792 voor het laatst de vergadering der
ouderlingen bij woonde, nam hij afscheid met de woorden:
„Kinderen, vergeet Zuid-Afrika niet!” — Waar zooveel
werd gebeden, kon de Heer niet langer toeven. Het mor-
genrood der Zuid-Afrikaansche zending begon reeds zicht-
baar te worden. Nauwelijks had Schmidt den laatsten
adem uitgeblazen, toen er nieuwe brieven uit de Kaap
kwamen, berichtende hoe het in de Baviaanskloof was
gesteld, en dat vele christenen aan de Kaap van harte
verlangden, dat men den zendingspost weer zou bezetten.
VI.
BAANBREKERS.
De man, dien God de Heer van den 2den October 1786 af
als voorlooper en baanbreker gebruikte, was de in 1764
in Holland geborene hervormde predikant te Kaapstad
Dr. en Magister Helperus Ritsema van Lier, „een man,
met schrander vernuft, diepe geleerdheid en een voor-
beeldig leven en sterven.” Hoe deze knecht Gods zijne
gemeente vond, weten wij uit een bericht, dat hij namens
zijn kerkeraad aan de classis van Amsterdam toezond;
daarin staat o.a.: „Wij vinden dagelijks overvloedige
stof, om te zuchten en uit te roepen over de gruwelen,
die ons omringen verre het grootste gedeelte der
gemeente is vervreemd van dat geloof, dat het harte
reinigt en door de liefde werkzaam is. Wij hebben bil-
lijke redenen om te vreezen, dat de meeste op zijn hoogst
eene gedaante van Godzaligheid vertoonen, zonder de
kracht daarvan in hunne harten te ondervinden en uit
te oefenen in hunnen wandel. Wij echter tevens tot
roem van Gods genade niet ontveinzen, dat de Heer aan
sommigen onder ons de grootheid van zijn vermogen en
van zijne ontferming in Christus Jezus openbaart, dat,
nu en dan, de een of ander onze hope aanmoedigt, door
te vragen naar den Heere en zijne sterkte, en dat de
groote Herder ook hier eenige zijner schapen heeft, die
zijne stem kennen en hem volgen.”
In de andere gemeenten van Kaapland zag het er niet
8
116
beter uit. De predikant der gemeente Zwartland bericht
omstreeks denzelfden tijd, dat „een geest van zorgeloos-
heid en ongevoeligheid merkelijk de overhand neemt.”
Verderaf woonden meer dan 600 kolonistenfamilies, die
zonder predikant, zonder prediking en sacrament voort-
leefden. Daarom vroegen de hervormde predikanten
van Kaapstad, onder hen dus ook Ds. Van Lier, in een
schrijven van 1791 naar Holland, om „bekwame leeraars
voor de buitendistricten,” want bij gebrek hieraan zou
spoedig aldaar „een geslacht gevonden worden, dat van
de allernoodigste kennis van de eerste grondwaarheden
ontbloot, in niets als in den christelijken naam onder-
scheiden zal zijn van_ de aangrenzende heidenen.” Scholen
bestonden in die streken in het geheel niet. Zeer terecht
zegt daarom in 1852 de vrome vroegere president van
den Oranje- Vrij staat Boshof in zijne feestrede te Pieter
Maritzburg: „Natuurlijk en onvermijdelijk schijnt, dat
gebrek aan het onderwijs der jeugd, aan leeraars en
aan een geregeld bestier het gevolg hebben moet, dat er
omtrent de Godsdienst verflauwing, onverschilligheid, ver-
achting en weldra geheele verwaarloozing komen moesten.”
De verwildering vooral der grensbewoners kwam aan
het licht, zoodra zij de steeds meer teruggedrongen
Boschj esmannen hadden te bestraffen wegens diefstal van
vee en moord. De regeering was daar zoo goed als
machteloos, en gaf dus den raad, dat men zichzelf helpen
zop, waartoe zij dan ook verlof gaf. Zoo ontstonden de
beruchte oorlogen met de Boschj esmannen. De boeren
hielden tegenover deze vijanden nog steeds vast aan het
oude oorlogsrecht, dat de overwonnenen geheel. aan de
willekeur der overwinnaars overliet, die hen deels doodden,
deels tot slaaf maakten. Wij kunnen heden ten dage,
van ons standpunt, moeilijk naar recht en billijkheid
117
beoordeelen, of de kolonisten destijds werkelijk slechts
onrechtvaardige oorlogen tegen de Hottentotten, Bosch-
jesmannen en Kaffers voerden. In 1772 vermoordden
de Boschjesmannen 3 blanken en een kleurling; ook
stalen zij vee. Daarvoor werden zij gestraft, maar
telkens met grooter verbittering. Dr. Thunbero, de
geleerde onderzoeker en Afrika-reiziger, schrijft: „Alleen
hier in Roggenveld hebben de Boschhottentotten van
1772—1774 meer dan 10000 schapen en een massa
ossen gestolen en tegelijkertijd vele kolonisten met hunne
slaven en Hottentotten vermoord.” In 1774 heerschte
weer dezelfde ellende ; ook de Hottentotten hadden
veel te lijden en drongen sterk aan op bestraffing der
schuldigen. In 1793 stalen de Boschjesmannen 11000
schapen en 256 ossen, en doodden een blanke. Men poogde
twee malen den vrede door geschenken te koopen, maar dit
hielp altoos slechts voor een korten tijd. Daarom werden in
de meer dan 7 oorlogen tegen de Boschjesmannen de
vijanden zoolang vervolgd, tot zij niet meer in staat
waren iets te ondernemen. Bij de verwilderde kolonisten
moest aldus ieder gevoel van medelijden en barmhartig-
heid hoe langer hoe meer verdwijnen en plaats maken
voor ruwheid en bitterheid. Zeer zeker is tegen de
inboorlingen veel door de boeren misdreven. Maar zijn
ook de Engelschen, Duitschers en andere volken wel met
reine handen te voorschijn getreden uit den strijd tegen
de inboorlingen, die zij in hunne koloniën onderworpen
hebben? Om deze redenen kan ik de Zuid-Afrikaansche
boeren niet veroordeeien, hoeveel medelijden ik ook heb
met de teruggedrongen inboorlingen.
Voorts moeten wij, om billijk te zijn, in aanmerking
nemen, dat er zelfs in de grensdistricten altoos nog
verscheidene kolonisten waren, die niet alleen hun slaven
118
zeer goed behandelden, maar ook tegenover de Hotten-
totten en hun ontaarde broeders, de Boschjesmannen, met
zachtmoedigheid te werk gingen. Het oprecht geloof, dat
de Hugenoten eenmaal had gesterkt om ook in de tijden
van de grootste ellende den Heer getrouw te blijven,
was nog niet geheel en al uitgedoofd, en bovendien was
zelfs bij de meest verwilderde boeren de Bijbel nog steeds
het dagelijks gelezen huisboek. En zoolang dit nog het
geval is, is er nog immer hoop voor een volk.
Zouden de toestanden beter worden, dan moest de stoot
daartoe van buitenaf gegeven worden. Wij zien dat o. a.
duidelijk bij den Engelschen predikant John Newton. Deze
man was eerst scheepskapitein en slavenhandelaar; hij
kocht zijne slaven in West- Afrika, en daarmede verdiende
hij veel geld. En toch was hij een geloovig christen, wien
het ernst was met het heil zijner ziel, maar wien het nooit
in de gedachten kwam, dat deze handel niet was overeen
te brengen met zijn geloof. Hij beschouwde zijn handel,
zooals hij zelf zegt, als een inrichting der Voorzienigheid
en zijn beroep als alleszins achtenswaardig en voordeelig.
Later gingen hem door Gods genade ook in dezen de
oogen open, en ontwaakte zijn geweten. Toen zeide hij
den slavenhandel vaarwel en wijdde hij zich aan de studie
der godgeleerdheid. Zijn, door hem zelf gemaakt graf-
schrift luidt aldus : ...John Newton, Predikant, eenmaal
een ongeloovige en vrijgeest, slaaf der slaven in Afrika,
werd, door den onuitputtelijken rijkdom der genade van
onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, bewaard,
hersteld, vergiffenis geschonken, en aangesteld tot predi-
ker van het Geloof, aan welks verwoesting hij zoo langen
tijd gearbeid had.” Hij stierf in 1807. Voor Ds. Van
Lieb, met wien hij zeer bevriend was, was het leven
van dezen rijk gezegenden arbeider in den wijngaard des
119
Heeren een bewijs van de wonderbare kracht der god-
delijke genade. En evenals uit dezen slavenhandelaar een
verkondiger van het Evangelie van Christus werd, zoo
zou ook voor menigen slavenhouder in Zuid-Afrika een
soortgelijk arbeidsveld zich openen.
Wij hebben gezien, hoe groot en vervallen de massa was,
die doorzuurd moest worden. Van Lier deinsde daar
evenwel niet voor terug, daar hij aan zich zelf de ver-
nieuwende, reddende kracht van het Evangelie had onder-
vonden. Hij predikte „met een brandenden ijver” en cate-
chiseerde druk, bezocht zieken en armen, en zeer spoedig
kende hij al zijne gemeenteleden. Van nature was hij
eenigszins schuw en schuchter, en jnist daarom mis-
schien had de Compagnie hem beschouwd als een voor
Kaapland geschikt persoon. Maar ’s Heeren kracht was
sterk in zijne zwakheid, zoodat juist hij de sluizen open-
zette voor het binnenkomen van het nieuwe leven, en
voor de na hem komende zendelingen den weg baande
tot de harten der blanken, zoodat deze met vreugde
medewerkten. Dat is de reden, waarom ik mij ver-
plicht acht iets meer te verhalen van zijne stille en toch
zoo invloedrijke, verreikende werkzaamheid. Van Lier
strekte alle godvruchtige Lutherschen en hervormden
ten sprekenden bewijze, dat de rechtzinnige hervormde
kerk geenszins onvereenigbaar was met een levend
geloof, zooals George Schmidt en Ds. van der Veen
hadden bezeten, en dat de tot dusver betoonde vijand-
schap der meeste predikanten slechts het gevolg was van
een onbekeerd hart. Van Lier zegt van zich zelf : „Het
Evangelie was mijne dagelijksche spijze en lust. Nimmer
hoop ik te vergeeten, dat ik niet mijzelven moet prediken,
maar Christus Jezus den gekruisten. — Mijn hartelijke
wensch is, dat welhaast alle knieën zich voor Jezus
120
mogen buigen, en dat alle tongen belijden, dat Hij de Heer
is, ter heerlijkheid des Vaders !” Dat hij niet moede werd de
onverschilligen, zelfgenoegzamen en aanvankelijk ontwaak-
ten onophoudelijk te vermanen tot ernstige vernieuwing
des harten, kan men zien uit iedere preek, die hij uitgaf.
Kenmerkend voor zijn eigenlijk beginsel is, dat hij zijn
eerste twee preeken hield over Marcus 16 : 15, 16. Hij
zegt daarin o. a. : „Geene uitzondering kan hier worden
gemaakt. Jezus heeft alle uitvluchten afgesneden; aan ieder
mensch, hoe wild, hoe onkundig, hoe snood en misdadig ook,
moet het Evangelium worden gepredikt. Het is echter zeker,
dat de grootste en openlijkste zondaar even hetzelfde recht,
even dezelfde aanmoediging heeft, om de stem van het
Evangelium te hooren, en tot den Zaligmaker, daarin ge-
openbaard, te vluchten, als diegene, die zedig en ingetogen
leeft, die een goed burger en een hoogachter van den
godsdienst is. Wij durven niet uwe harten af te leiden
van het eenvoudig Evangelium, — wij durven u niet
vleien met uwe uitwendige belijdenis en mondgeloof, of
met eenige hartstochtelijke aandoeningen. Wij zoeken u
niet te verbergen, dat er eene geestelijke vereeniging met
Jezus, eene wedergeboorte noodig is, om het Evangelium
aan te nemen.”
De Heer zegende de getrouwe getuigenissen van Van
Lier zichtbaar. Menige ziel kwam tot het levend geloof,
o. a. de later in de zendingswereld beroemd geworden
Meyr. Smith, geb. Combrink. Allen, die ernstig de zaligheid
hunner zielen zochten, schaarden zich om hem.
Een zóó trouw man kon geen gebrek hebben aan werk,
en hij zou nog meer hebben tot stand gebracht, wanneer
zijne gezondheid niet zoo zwak was geweest. Hij behoefde
slechts om zich heen te zien, om de ellende der 11000 slaven
van Kaapstad voor oogen te hebben. Niemand deelde hun het
121
woord des levens mede. Christus werd hun onthouden.
Een God om te vereeren wil ieder mensch hebben, zij
het de levende, waarachtige God, of een zelfgemaakte god.
Daarom tierde het heidendom onder de slaven zoo weel-
derig, totdat het eindelijk bij velen door den Islam werd
verdrongen. Ik heb vroeger reeds opgemerkt, dat het
Mohammedanisme in Kaapland door de Maleische slaven
werd ingevoerd, en daarna ook door de Indische vorsten
bij de kleurlingen in aanzien kwam. Ook thans bevonden
zich twee zulke vorsten als bannelingen bij de Saldanha-
baai. Daar het den belijders van den Islam niet geoorloofd
was, in een huis te vergaderen, kwamen zij bijeen in de
groote steengroeven, die bij den ingang van Kaapstad
liggen, en daar hielden zij hunne godsdienstoefeningen. De
Mohammedaansche priesters, die allengs ongemerkt in-
slopen, hadden gemakkelijk werk, want de Christenen
bekommerden zich niet om de geestelijke behoeften der
slaven.
Tot grooten zegen en opwekkend voor Van Lier en
al zijne aanhangers was de komst van den bisschop
der Broedergemeente Reichel, in 1787. Het hart van
den getrouwen herder ging nu nog warmer kloppen voor
de verwaarloosde slaven en de arme Hottentotten, die
sedert Schhidt’s vertrek nog steeds te vergeefs op diens
opvolger hadden gewacht. Van Lier had iedere werking
van den Geest Gods met groote vreugde gadegeslagen.
Het kleine hoopje geloovigen te Kaapstad en in den
omtrek wies zichtbaar, en daarom moest men een stap
verder gaan. In 1788 besloten vele christenen, op be-
paalde dagen in de week tot gemeenschappelijke stichting
samen te komen, en ook de bij hen wonende slaven en
Hottentotten bekend te maken met den troost van het
Evangelie. Te Kaapstad alleen waren ongeveer 60 personen
122
die zich het lot der verwaarloosde kleurlingen liefdevol
en ijverig aantrokken. Een der meest werkzamen bij
dit liefdewerk was de weduwe Mathilde Sjiith. Zij was
de eerste, die Zondagscholen voor de slaven begon te
houden. — Van Kaapstad uit verspreidde zich de zegen
ook over de andere districten. Overal werden er eenigen
onder de kolonisten gevonden, die op eens tot inzicht
kwamen van hun zondige nalatigheid en zich nu haast-
ten het verzuimde te herstellen. Een der eersten, die
de boeren door woord en daad aanspoorde, om zich bij V an
Lier’s vereeniging aan te sluiten, was de onderwijzer en cate-
chiseermeester Jan Jakob van Zulch, een Hollander, die
niet ver van het tegenwoordige Wellington woonde. Door
de week hield hij school, bezocht zieken en bekommerden,
schreef opwekkende brieven aan de ver-af wonenden,
en leidde bidstonden ; des Zondags leidde hij godsdienstige
bijeenkomsten, die goed bezocht en velen ten zegen
werden. Hij bracht weer nieuw leven onder de nakome-
lingen der Hugenoten. — Ik heb nog verscheidene
personen gesproken en schriftelijke aanteekeningen in
handen gehad, die mij in staat stelden, een blik te slaan
in den rijk gezegenden arbeid van dien nederigen
man. Ook het lot der slaven trok hij zich liefderijk aan,
en ook bij hen mocht hij de vruchten van zijn werk
aanschouwen. Een slaaf, met name Saul, toebehoorende
aan de familie Le Roux, is reeds door mij genoemd.
Hem waren de oogen geopend door Van Zulch’s woorden
„wie zoekt, die vindt” en de daaraan vastgeknoopte
vermaningen. Later werd hij gedoopt, en hij bleef
getrouw. Toen een boerenvrouw hem bij zijn laatste
zwaar-lichamelijk lijden bezocht en naar zijn toestand
vroeg, antwoordde hij ; „na de ligchame gaat het erger,
maar na de ziel als blomkool” (d. w. z. de bloemkool blijft
123
sappig en frisch, terwijl rondom de bladeren verwelken).
Zijne meesteres zegt in een nauwkeurige aanteekening
over hem : „Schoon Saul’s uiterlijk was zwart en leelijk,
was hij inwendig gansch versierd, geheel verheerlijkt.”
Onder de velen, die door Van Zulch werden gesticht
en bekeerd, was in die streek de eerste, die zijne lijfeigenen
aan iedere huiselijke godsdienstoefening het deelnemen,
zekere Petrus Hugod, wiens grootvader om zijn geloof
Frankrijk had moeten verlaten. Mevrouw Hugo (aldus
schrijft de familie thans haren naam) was in de hoogste
mate daarover verstoord, omdat de slaven zooveel stof
en vuil in hare kamers brachten ; soms ging zij in hare
verbittering zoo ver, dat zij in het aangrenzend vertrek
door vegen en boenen de huiselijke godsdienstoefening
trachtte te storen. Toen in 1793 de vrome boer stierf,
vielen aan de vrouw de schellen van de oogen. Door
Van Zulch’s vaderlijken raad kreeg zij vrede. Sinds had
ook zij hart voor hare slaven.
Te Stellenbosch waren 3 vrienden zeer ingenomen met
Van Lier’s streven, namelijk dokter Morel, een lid der
Luthersche kerk, J. N. Detsch en J. Groenewald, beiden
hervormden. In de nabijheid van Stellenbosch was reeds
vroeger de Duitscher Martin Melk een voorbeeld voor
alle slavenhouders. Reeds in 1783 had hij 2 zijner
slavinnen (Christina en Sara) en in 1786 zijn lijfeigene
Adam Hendrikse „na aflegging hunner geloofsbelijdenis”
laten doopen. De laatste wordt in het lidmatenboek
Adam genoemd „lid dezer gemeente, doch lijfeigene van
Monsieur Martin Melk.” Dus alweer een bewijs, dat de
doop op zichzelf in het geheel nog niet bevrijdde van de
aardsche slavernij. — Verder weg, 5 uren van het station
Wupperthal af, woonde Johann Friedrich Kock, uit
Fürstenau, die zijne slaven en Hottentotten aan de
124
huiselijke godsdienstoefeningen liet deelnemen, ’s morgens
en ’s avonds en vooral des Zondags. Zijne vrouw, van
zichzelve Mostert, hielp hem daarbij trouw. — Nog
meerderen zouden kunnen worden genoemd, die Van
Lier’s trouwe medewerkers werden, maar het komt niet
aan op vele namen ; de hoofdzaak blijft, dat ook onder de
oude kolonisten een groepje werd gevonden, dat er een
eer in stelde, werkzaam te zijn voor de zending onder
de heidenen. — Tot de zendingsvrienden te Kaapstad
behoorde ook de Hollander Mewes Jansz Bakker, die als
eerste stuurman op een met 300 personen bemand oor-
logschip een geweldigen storm had beleefd, waarin het
prachtige schip verging ; slechts ongeveer 40 personen
konden zich redden aan de Amerikaansche kust. Uit
dankbaarheid voor deze redding besloot hij, voortaan
zich aan den dienst des Heeren te wijden onder de heidenen
van Zuid-Afrika.
Ds. Van Lier gaf zich steeds meer aan het zen-
dingswerk. Hij zag, dat overal meerderen zich voor mede-
werking beschikbaar stelden. Hij vergat ook niet te bidden
voor het welslagen der pogingen, die in zijn vaderland tot
oprichting van een zendinggenootschap werden aangewend.
Zoo schreef hij den 24sten Maart 1790 aan zijn oom Br.
Hofstede te Rotterdam: „Ik vind mij gedrongen, om
U WelEerw. nog eens meer uitvoerig over het door U
WelEerw. voor eenige jaren geprojecteerde Genootschap
en Seminarium ter uitbreiding van den Christelijken Gods-
dienst onder de Heidenen en Mohamedanen te onderhouden.
Ik heb zeer veel hoop, dat het door U WelEerw. gepro-
jecteerde Genootschap en Seminarium zal tot stand komen.
Het groot belang van de verheerlijking van God, van de
luisterrijke uitbreiding van Jezus Rijk en van de behoudenis
van zoovele duizenden, die nu noch verre zijn en vreem-
125
delingen van het burgerschap Israëls, maar die echter
kunnen nabij gebracht worden door het bloed en den G-eest
van onzen Verlosser, zou niet weinig toebrengen om TT
WelEerw. nieuwen moed en krachten te schenken en
de veelvuldige zorgen en teleurstellingen dragelijk te
maken, die zekerlijk meer of min met eene soortgelijke
onderneming gepaard gaan. Wanneer U WelEerw. een
besluit neemt om met eenige vrienden zulk een genoot-
schap te beginnen, zal ik gaarne korrespondent van
hetzelve voor deze gewesten zijn, en zoodra U WelEerw.
mij dit besluit meldt, zal ik ten spoedigste eene aanzien-
lijke som zoeken te verzamelen, en dezelve aan het genoot-
schap zoeken te bezorgen.” Zoo wekte hij dus zelfs in
Nederland zendingsijver op.
Toen bisschop Reichel te Herrnhut was teruggekeerd,
vertelde hij van de oude Lena (Magdalena Klef) en van
het verlangen van vele Kaapkolonisten naar herstelling
der zending onder de Hottentotten. Deze zaak werd
onder vurige gebeden ernstig overwogen, en eindelijk
werd besloten, de zending in Zuid-Afrika weer ter hand
te nemen. In Holland verzochten baron Erich von
Rantzau en bisschop Rothe, „dat het der Broederge-
meente weder zou worden toegestaan, 2 of 3 broeders
met een schip der Compagnie naar de Kaap te zenden
om de vroegere zending onder de Hottentotten weer op
te vatten ; dat hun zou worden veroorloofd, zich het
binnenland in te begeven en een voor hun doel geschikte
plaats uit te kiezen binnen de grenzen van het onder de
bescherming der Compagnie staande gebied ; dat het hun
wrij zou staan, Hottentotten die door hen tot bekeering
waren gebracht, te doopen, eene gemeente onder hen te
stichten en die te bedienen met prediking en sacrament ;
dat de Broedergemeente het recht zoo behouden, hunne
126
zendelingen naar goeddunken terug te roepen en door
anderen te vervangen.” Zij beloofden van hun kant,
dat de zendelingen alles zouden vermijden, wat de
kerken van Kaapland aanleiding tot bezwaren zou kunnen
geven. Den 3den December werd de toesteimning verleend,
doch onder voor waarde, dat geen zendingsarbeid mocht
worden verricht, daar waar reeds christelijke gemeenten
bestonden. Toen hiertegen werd ingebracht, dat de tegen-
standers der zending de zendelingen dan wel tot aan de
grenzen van het vrije kafferland zouden kunnen terug-
dringen, omdat overal in de Kaapkolonie leden der hervormde
kerk woonden, nam het bewind der O. I. Compagnie dit
bezwaar weg door de verzekering „dat men geenszins
de zendelingen wilde tegenwerken, en dat een boeren-
hofstede nog geen gemeente was, doch dat men geen
bepaalde plaatsen had willen voorschrijven, om de zende-
lingen niet te beperken in de keus van een voor hun
arbeid geschikte plaats.” Toch was de beperkende toe-
voeging niet geheel zonder nevendoel gemaakt. De bewind-
hebbers der Compagnie wisten nl., dat zij aan de Kaap
niet meer dezelfde macht als vrooger hadden, en meenden
dus rekening te moeten houden met de gezindheid der
boeren en een achterdeurtje te moeten openhouden. Vele
boeren en sommige predikanten legden deze bepaling
althans in dien geest uit.
Den 21sten November 1792 landden te Kaapstad de drie
voor de Hottentotten bestemde zendelingen : Heinrich
Marsveld uit Zeist, Daniël Schwinn uit Amsterdam, en
Johan Christian Kühnel uit Herrnhut. Zij werden
gastvrij opgenomen in het huis van den ouden heer
Hoppe. Onder de vrome kolonisten heerschte groote
vreugde. Ook de hervormde predikant Serrurier, en vooral
Ds. van Lier was vol van lof en dank aan Qod wegens
127
de komst der 3 evangeliebeden Helaas was Van Lier
niet in staat hen te ontvangen, daar hij doodziek was.
Toen Van Lier zag, dat zijn einde naderde, liet hij
zijne slaven aan zijn bed komen, vermaande hen op
treffende wijze, en nam toen afscheid van hen. Den
21sten Maart 1793 bad hij nog voor de kerk en voor de
uitbreiding van Jezus’ rijk onder de heidenen. Daarna
werd hij voortdurend zwakker. Nog eens raapte hij
al zijn krachten samen en zeide: „O zalige dood! Is dat
sterven? Ik ken geenen dood, ik leef in het midden van
den dood. Triomf! Triomf! alles te boven, alles te boven !
o mijn Jezus! kom haastelijk, kom, kom, kom! Waarom
blijven de raderen van uwen wagen achter? Kom, kom,
kom, mijn dierbare vriend ! Vaartwel, de zegen eens ge-
kruisten Zaligmakers ruste op u !” Met deze woorden besloot
hij, slechts 28 jaar oud, zijn aardsche loopbaan, zijn rijk
gezegenden arbeid. Evenals vroeger George Schmidt, kon
ook hij slechts 6 jaren werkzaam zijn in Zuid- Afrika,
maar deze tijd was boven bidden en denken gezegend voor
het werk der zending.
VIL
BEGIN DER EIGENLIJKE ZENDING.
De 3 zendelingen bleven nog tot den 20sten December
1793 te Kaapstad, omdat de vrienden hun hadden aangera-
den, op de komst van den bekeerden veldkornet Martinus
Theunisse te wachten en met dezen dan naar de Baviaans-
kloof te trekken. Kort voor hun vertrek schreven de
gouverneur en zijn raad aan de ambtenaren in dat district,
dat het den zendelingen was toegestaan, aan de Sergeant-
rivier, waar op dat oogenblik geen christelijke gemeente
was, een Hottentotten-gemeente te stichten en de
sacramenten te bedienen. De landdrost van Stellenbosch
en de veldkornet van die streek moesten hen beschermen
en helpen, en eveneens ervoor zorgen, dat de kolonisten
hen met eerbied ontvingen. Den 24sten December bege-
leidde Martinus Theunisse de broeders van zijn woonplaats
naar de plaats, waar eenmaal Schmidt had gearbeid.
Een stuk muur was blijven staan, en eveneens eenige
boomen. Maar vooral werden zij verblijd toen zij den
grooten safraanperenboom zagen, waarvan de Hotten-
totten nog zeker wisten, dat hij door den stichter van
dat station was geplant. Nog grooter werd hun
vreugde, toen zij hoorden, dat de door Schmidt gedoopte
weduwe Klef (Lena) nog leefde. Nauwelijks had deze
vernomen, dat 3 broeders-zendelingen in de Baviaanskloof
waren aangekomen, of zij zeide tot hare kinderen : „daar-
heen moeten wij gaan, want dat zijn zeker menschen
129
als George Schmidt, bij hen moet ge ter school gaan.”
Spoedig brachten de Hottentotten de oude Lena bij hen.
Welk eene ontmoeting en kennismaking ! De grijze vrouw
gevoelde zich als wederom opgestaan uit den doode, en
was vervuld van lof en eer jegens God, wien zij vele
lange jaren gesmeekt had, hun op nieuw een zende-
ling te zenden, en ziet, nu stonden er 3 voor haar. Zij
nam uit een schapenvel een in een ander vel gewikkeld
Hollandsch Meuw-Testament, en zeide : „dit boek heeft
George Schmidt mij gegeven.” Zij zelve was bijna blind
en kon dus niet meer lezen, zooals zij te voren veel deed.
Maar eene andere, ongeveer dertigjarige vrouw, die van
eene gedoopte Hottentotsche had leeren lezen, sloeg het
boek open en las vlug en goed de geschiedenis der wijzen
uit het oosten.
Den 4clen Januari 1794 predikten de zendelingen voor het
eerst onder den grooten perenboom voor 19 Hottentotten.
Yan Holland uit werd spoedig ontevredenheid gezaaid
in de harten der bewoners van Kaapland, omdat men
bemerkte, op hoe verschillende wijze men de door de
O. I. Compagnie verleende vergunning tot herstel der
zending kon uitleggen. Reeds in het begin van Februari
1794 verzocht de predikant van Stellenbosch, Ds. Bor-
chards, mede uit naam van zijn kerkeraad, den gouver-
neur „om goede en eenvoudige reden, die secte te
beletten dat zij zich verder uitbreide”, en daarom de
zendelingen te bevelen, zich naar een ander district te
begeven, waar tot dusverre nog geen christelijke gemeente
was gesticht. De ouderling J. Groenewald en de dia-
ken J. N. Detsch protesteerden daartegen in de kerke-
raadsvergadering, en dienden iets later hun protest ook
schriftelijk in. Daarin schrijven zij, dat de zendelingen
met goedkeuring der O. I. Compagnie en der Kaapsche
130
regeering naar de Baviaanskloof waren gegaan, daar
dit de meest geschikte plaats was, ver genoeg verwij-
derd van de kerk te Stellenbosch: ten tweede, dat de
zendelingen tot dien tijd toe rustig, vrede- en mensch-
lievend zich gedragen hadden, en niet den minsten arg-
waan opwekten, onder de christenen proselieten te willen
maken, doch eenig en alleen met den grootst mogelijken
ijver bezield waren om het Christendom onder de Hotten-
totten uit te breiden, en dit met goed gevolg : ten derde,
dat deze mannen, indien zij daarheen moesten gaan waar
geene christenen meer wonen, dan niet in de kolonie
konden blijven, maar zich onder de kaffers moesten be-
geven. hetgeen echter niet in de bedoeling der macht-
hebbenden lag.
Men wist aan de Kaap zeer goed, dat de Compagnie
slechts aan den aandrang der zendingsvrienden had
toegegeven, en daar de mond van Ds. Tav Liep.
niet meer spreken kon, was er niemand, die moed ge-
noeg bezat om openlijk op te treden tegenover de steeds
toenemende vijandschap tegen de zending. Maar God
de Heer heeft middelen en wegen genoeg, ondanks alle
bedreigingen en tegenwerking, om de zaak van Zijn Rijk te
doen triomfeeren. Hat bleek ook toen ter tijde weer.
Tan Ds. Tav Liep, hadden de tegenstanders nog kunnen
zeggen: _die behoort wel tot onze kerk, maar niet tot ons
volk, daarom kunnen wij niet meegaan met zijne nieuwig-
heden en geestesrichting”. Maar een geboren Kapenaar
was reeds op de terugreis naar zijn vaderland, en deze
zou verder opbouwen en ten uitvoer leggen, wat Tav
Liep. tengevolge van zijne ziekte en van zijn vroegen dood
niet had kunnen doen. Deze uitverkorene was niemand
anders als Michiel Tos. De volharding, waarmede hij
zijn doel steeds in het oog had gehouden, werd beloond.
181
Nadat hij gedurende 5 jaren in Holland had gestudeerd,
nam hij aldaar een beroep aan. Nu was hij wel weer
met zijne vrouw vereenigd, maar de bewindhebbers der
O. I. Compagnie weigerden steeds, hem als predikant
naar Zuid- Afrika te zenden. Eindelijk wist de godvruch-
tige staatsman Van Stralejï te bewerken, dat Ds. M. Yos
in 1798 tot predikant in zijn vaderland werd benoemd.
Den 8sten Maart 1791 landden hij en zijne vrouw aan de
Tafelbaai. Met groote dankbaarheid en een gevoel van
verlichting begroetten hem de geloovigen van Kaapstad.
Hij werd voor de gemeente te Tulbagh bestemd. Toen
hij afscheid nam van den gouverneur, beval hij de zen-
delingen der Broedergemeente aan in diens gunst en be-
scherming, en dat kon hij ook doen uit naam van eenige
bewindhebbers der O. I. Compagnie en verscheidene
leden der Amsterdamsche classis. De gouverneur ant-
woorde hierop: „Wanneer ik had willen voldoen aan het
verlangen der tegenstanders, dan had ik reeds sinds lang
dezen menschen het land ontzegd. Ik verheug mij even-
wel over deze aanbeveling en beloof, voor zoover in mijn
vermogen ligt, hen te zullen beschermen en hun moed
te doen wassen”. Ds. Yos moest tot zijn leedwezen tot
de ontdekking komen, dat de tegenstand voornamelijk
van hen kwam, wier ambt eigenlijk medebracht, de
behulpzame hand te bieden bij de verkondiging van het
evangelie aan de heidenen. Maar, helaas, de kolonisten
kenden de toenmalige onmacht der O. I. Compagnie maar
al te goed ; vandaar dat de tegenstanders der zendelingen
zoo met hand en tand vasthielden aan de bereiking van
hun doel. Toen in Maart 1794 in de Baviaanskloof een
school met 60 volwassenen en kinderen werd geopend,
dienden de ontevredene boeren een verzoekschrift bij den
gouverneur in, behelzende het verzoek, den zendelingen
9
132
niet langer toe te staan, in het land der Hottentotten
onderwijs te geven, want aangezien vele christenen in de
kolonie van onderwijs waren verstoken, was het niet
billijk, dat de Hottentotten wijzer werden gemaakt dan zij,
maar moesten genen in hun vroegeren toestand blijven
leven.
Tegen het einde van 1794 woonden reeds meer dan
200 personen op het zendingsstation, en ontvingen 30
mannen, 70 vrouwen en 70 kinderen onderwijs in de
school. Dat verbitterde de door de denkbeelden der
Fransche revolutie beheerschte boeren zoozeer, dat de
Hollandsche landvoogd niet langer weerstand durfde
bieden. Het werd nu den zendelingen verboden, op
hun station eenig nieuw gebouw te zetten. Weldra
werd dit bevel verscherpt, en moesten de Hottentot-
ten het zendingsstation weer verlaten, omdat men
aldaar „rondzwervende deserteurs” zou hebben opge-
nomen. Dit werd evenwel met bewijzen duidelijk weer-
legd ; derhalve mochten de Hottentotten voorloopig nog
blijven. Intusschen was ook Martinus Theunisse zóó
door zijne aanhangers en bloedverwanten bewerkt, dat hij
van een vriend der zendelingen een bittere vijand werd.
Hij maakte voor zijn zoon aanspraak op het gansche
zendingsgebied. Reeds werd luide gesproken van de
algeheele opheffing der zendingsnederzetting. Maar de
regeering verlangde, tot hare rechtvaardiging, dat, vóór
dit geschiedde, eene commissie van onderzoek zou be-
noemd worden. Daartoe benoemde zij 2 onpartijdige, op
godsdienstig gebied tamelijk vrijzinnige, mannen, nl. den
heer Cloete, eigenaar van Constantia, en den heer Josias
Hoffmann, wiens vader uit Pruisisch-Pommeren afkomstig
was. Beiden kwamen tot de volle overtuiging, dat alle
beschuldigingen valsch waren. De boeren hadden zich
133
namelijk te Kaapstad beklaagd, dat zij door de talrijke
kudden der bewoners van het zendingsstation werden
benadeeld en lastig gevallen. Het bleek nu evenwel,
dat het station slechts 100 geiten, 5 ossen en 5 koeien
bezat. Dienovereenkomstig brachten zij verslag uit bij
den gouverneur. Vooral de heer Cloete was bizonder
verheugd over dezen uitslag, want in zijn jeugd had
hij Schmidt vaak gezien en zelfs eenig onderwijs
van hem ontvangen, en tengevolge daarvan was hij
den zendelingen der Broedergemeente welgezind. De
Hottentotten konden nu weer terugkeeren met hunne
kleine kudden naar het weiland van het station. Maar
met de vijandschap was het niet gedaan. De veldkornet
Theunisse bracht den zendelingen op een dag het bevel
over, onverwijld het station te verlaten, en de komman-
dant Passani stond hun slechts 3 dagen toe om zich
voor het vertrek naar Kaapstad gereed te maken. Ziende,
dat verzet vergeefsch zou zijn, verlieten de zendelingen met
bezwaarde harten de hun lief geworden plaats. De gou-
verneur was zeer vertoornd over de aanmatigende houding
van den kommandant, en gaf den broeders verlof, naar
de Baviaanskloof terug te keeren. Maar nog waren de
wonderbare beschikkingen des Heeren niet ten einde. Den
avond van dienzelfden dag verkondigde een kanonschot,
dat de Engelschen Kaapstad bedreigden. De zendelingen
keerden zoo spoedig mogelijk naar hun arbeidsveld
terug.
Overal in den lande werden de manschappen opgeroepen,
om naar Kaapstad te gaan, om tegep de Engelschen te vech-
ten. Ook de Hottentotten van het station kregen een
soortgelijk bevel. Deze hadden wel grooten lust, gehoor-
zaamheid te weigeren, maar het gelukte den zendelingen,
hen tot gewilligheid te brengen. Geheel anders gedroegen
134
zich de hoeren in het district Swellendam. Zij stelden
den gouverneur verschillende eischen, van welker inwil-
liging hun komst zou afhangen. De vijfde dezer eischen
was: „dat ook een Boschjesman, Hottentotsche man of
vrouw, die voor of na dezen tijd hij een veldtocht of hij
andere gelegenheden in handen van particulieren waren
gevallen of nog zouden vallen, levenslang het rechtmatig
eigendom zouden zijn van de burgers hij wie zij woon-
den, en dat het, liep zulk een Hottentotsche man of
vrouw weg, den bezitter wettelijk zou vrijstaan, hem of
haar terug te halen en naar verdienste te straffen.” Zulke
eischen kon en wilde de gouverneur Sluijsken niet in wil-
ligen. En daar hij jnachteloos was tegenover de Engel-
schen, kapituleerde hij. Aldus werd Kaapland den 16den
September 1795 Engelsch.
Uit het voorafgaande kan men gemakkelijk opmaken,
dat Ds. Michiel Vos niet op rozen sliep. Gelukkig
evenwel was hij een onverschrokken man. — Den 4den
Mei 1794 hield hij zijne intreerede te Tulbagh over
Marcus 16:15: „Gaat heen in de geheele wereld, en
predikt het Evangelie aan alle kreaturen.” Hij zeide tot
zijne gemeente, dat hij was gezonden, ook om hunne
dienstboden en slaven het evangelie te verkondigen,
en verzocht de gemeenteleden, iederen Zondag- en
Woensdagavond de in hun dienst zijnde vrije heidenen zoo-
wel als hun slaven te zenden, om onderwezen te worden in
hej> woord Gods. Dit beviel den meesten toehoorders niet;
de slaven waren reeds zoo lui en weerspannig ; wat zou er nu
van hen worden, als men hen ging onderwijzen? Zij konden
in het geheel niet inzien, dat dit noodig was, en meenden
dat anders ook de vroegere predikanten wel aldus zouden
hebben gesproken, tenminste hun eigen slaven onder-
wijs zouden hebben gegeven. Men kon ook hier weer
135
cle ondervinding opdoen, dat de Zuid-Afrikaansche
boer voor zeer veel te winnen is, indien hij slechts
met liefde en geduld wordt behandeld; het onderwijs
der slaven toch kwam tot stand in de gemeente
van Ds. Vos. Daar reeds door van Lier, de geheele
kolonie door, eenige families waren aangespoord en over-
gehaald, hunne slaven met den weg des levens bekend
te maken, en daar ook nu Ds. Yos vele bereidwillige
harten vond, kwamen vooral de verafwonende boeren
met het verzoek, hun te zeggen, hoe zij het best hun
onderwijs konden inrichten. Nu zou het ’t gemakkelijkst
voor den ijverigen predikant geweest zijn, te Kaapstad
een handleiding te laten drukken, maar dit was onmogelijk
omdat het streng verboden was, te Kaapstad een eigen
drukpers te hebben, zoodat er ook geene nieuwsbladen
of andere geschriften verschenen, en alles moest geïmpor-
teerd worden. Ds. Yos schreef nu een handleiding voor het
onderwijs onder den titel : „Eenige eenvoudige doch be-
langrijke Vragen over de Waarheden die tot Zaligheid
noodig zijn te weten, te gelooven en te betrachten. Die-
nende tot Gebruyck voor bezitters van slaven of andere
Heydenen om die langs den kortsten weg tot kennisse
der waarheden te brengen.” Deze handleiding werd in
korten tijd door velen gecopieerd, en werd niet slechts
in de gemeente van Ds. Vos, maar overal in de kolonie
verspreid. Maar nog meer dan dat: de huisvaders en
moeders maakten getrouw gebruik van deze handleiding.
Aldus vorderde het zendingswerk boven verwachting.
Yele heidenen werden dientengevolge bekeerd en bleven
ten einde toe getrouw.
Op een dag vroeg Ds. Yos aan een boer, of hij in den
laatsten tijd zoovele slaven had aangekocht, aangezien hij er
zoovelen ter catechisatie zond ? „Neen, mijnheer !” was het
136
antwoord, „ik heb er geen een meer gekocht, maar zal u
openhartig de waarheid zeggen. Die eerste gezondenen
waren in die weinige weken zoozeer veranderd, dat, daar
ik hen te voren met geenen stok regeeren kon, ik hen
nu gemakkelijk met woorden tot hunnen plicht brenge;
thans zijn zij beleefd en gehoorzaam, en doen nu hun
werk met zulk een genoegen, dat ik er over verbaasd
sta : daarom heb ik er meer gezonden, en hoop bij afwis-
seling ze u allen te sturen. Waarom,” riep de man uit,
„zijn ons die dingen niet eerder geleerd? Ik zal een ieder
aanraden, hunne slaven te laten onderwijzen.” Intusschen,
niet alle heeren dachten en spraken aldus; door velen
werd het zendingswerk van den woeligen dominee
gehaat. Zij konden zich niet zoo gemakkelijk los maken
van de vooroordeelen, die sinds eeuwen burgerrecht
hadden in Kaapland. Het ging hun hierin als den slaven-
houders in andere landen.
Op voorstel van Yos gaf de Gouverneur verlof, rondom
de kerk een dorp te houwen en te dien einde bouwgron-
den te verkoopen. Ook „moeder” Smith, zooals zij steeds
werd genoemd, kocht in openbare veiling een perceel en
liet een ruim huis bouwen, dat zij als vergaderlokaal
voor de heidensche bevolking aanbood; voor zich zelf had
zij slechts weinig ruimte noodig. In dat lokaal preekte
sinds dien tijd Ds. Yos om de 14 dagen des Zondagmid-
dags voor 150 a 180 heidenen. Met het verdere onderwijs
der slaven en Hottentotten belastte zich de eigenares van
het huis ; aldus werd een jarenlang door haar gekoesterde
wensch vervuld ; zij kon nu een leidsvrouw zijn voor de lijf-
eigenen op den weg ter zaligheid. Zij werd eene tweede
Phoebe, en was niet slechts een groote steun voor haren
predikant, maar ook de raadgeefster en de geestelijke
steun vooral der vrouwen. Zooveel mogelijk bezocht
137
Ds. Yos ieder zijner gemeenteleden jaarlijks drie maal, omdat
sommigen van hen 10 dagen moesten reizen, om ter kerk
te komen. Spoedig evenwel kon hij al het werk niet
meer af, waarom hij ten slotte zijne vrienden in Holland
om een helper vroeg.
In 1797 ondernam hij in gezelschap van ,, moeder”
Schmidt een reis naar het station der Broedergemeente.
De arbeid der 3 zendelingen maakte een diepen indruk op
de bezoekers. In verscheidene hutten klaagden de Hot-
tentotten over hunne zonden, in andere getuigden de
bewoners van de ondervondene genade. Zij zochten ook
de oude Magd alena Klef op, wier hart overvloeide van
lof en dank jegens den gekruisten Verlosser. Deze „eer-
waarde Hottentotsche vrouw” was eene „moeder in Israël”
geworden, eene zuster en vriendin in Christus. Ook dit
moet erkend worden als een groote overwinning van het
Evangelie. Vroeger zagen de blanke vrouwen in de Hot-
tentotten en slaven slechts „schepsels” ; nu deed de ge-
loofsgemeenschap haar als zuster en vriendin erkennen.
Toen moeder Schmidt weer in hare woning was terug-
gekeerd, knielde zij overweldigd neer en dankte God voor
de wonderen zijner genade, waarvan zij zooeven getuige
was geweest. Hierna zong zij Psalm 73 met degenen die
bij haar waren. Intusschen kwam ook Ds. Vos met
andere vrienden. Zij bogen nu gezamenlijk hunne knieën,
en dankten God onder vele tranen voor wat Hij op dit
station had gedaan. Dat was een heerlijke tijd! Gods
wonderwegen lieten schier geen einde komen aan de lof-
en dankzeggingen van vele harten. Hoe dikwijls hoorde men
de Hottentotten zeggen: „Toen wij nog in het heidendom
leefden, geloofden wij wel aan het bestaan van een groo-
ten Geest, die ons zag, en geluk of ongeluk bracht ; daarom
baden wij tot hem als wij op reis gingen of naar het veld
138
om wortels te zoeken, dat hij ons zou bij staan. Maar
dat er eene eeuwigheid is, waarin wij voor altoos öf
zalig öf verdoemd zullen leven, dat wisten wij niet. O,
hoe gelukkig zijn wij nu toch, dat er onderwijzers tot
ons zijn gekomen, die ons bekend maakten met onzen
waren toestand en den weg der zaligheid.”
Den eerstvolgenden Zondag waren de reizigers op een
boerenhofstede, waar zich de omwonende blanken, en dus
vijanden der zendings-nederzetting, verzamelden om
godsdienstoefening te houden. Des morgens sprak Ds.
Vos over Jesaja 44 : 3; en des middags over de woorden:
„Zie, de Meester is daar en Hij roept u!” De Heer gaf
zijn knecht de kracht, het tweesnijdend zwaard zóó te
hanteeren, dat de toehoorders snikten en openlijk ver-
klaarden, dat nog nimmer iemand zóó duidelijk en
overtuigend over hun verdorvenheid had gesproken.
Langzamerhand werd het nu werkelijk anders met de
boeren in de streek van Baviaan sklo of. De invloed van zulk
een prediker en de stille, zegenrijke arbeid der Broeder-
zendelingen werkten uit, dat een der boeren, Kohrhammer,
den lsten Juli 1798 kon schrijven: „De boeren beginnen nu
in een vriendschappelijker stemming te komen, en in te zien
dat op allerlei wijzen de werkingen van het Evangelie heil-
zaam zijn, ook uiterlijk, en dat zij beter deden, christelijke
dan heidensche Hottentotten in dienst te nemen.
Ds. Vos had niet te vergeefs bij de zendingsvrienden
in Holland om hulp aangeklopt. Twee uitmuntende strij-
ders voor de heidenen in Zuid- Afrika werden gevonden,
nl. Dr. Johannes Theodosius van der Kemp en Ds. J. J.
Kicherer. Daar het in 1795 opgerichte Ned. Zendelingge-
nootschap nog niet zelfstandig zendelingen uitzond, moesten
zij vooreerst in dienst treden van het Londensche Zending-
genootschap, wat later bij de anti-Engelschgezinde bewoners
139
van de Kaapkolonie een grond voor veel verdachtmaking
werd. Twee jonge Engelschen, Edmond en Edwaeds,
werden hun als helpers toegevoegd. Den 31sten Maart
1799 kwamen de 4 zendelingen te Kaapstad aan. Zoo
spoedig als dit Ds. Yos ter oore kwam, haastte hij zich
de broeders tegemoet te gaan „omhelsde de Zendelingen
met blijdschap en was dankbaar aan God, dat de tijd nu
scheen geboren te zijn, dat God zich meer nadrukkelijk
over de arme Heidenen ontfermen wilde.”
De zendelingen brachten een zendbrief mede van het Lon-
densche zendinggenootschap aan de geloovigen van Kaap-
land, waarin o. a. stond : „Het gezegend berigt, dat er over
menige gemeente aan de Kaap onlangs tijden van verkoelin-
gen [verkwikking?] van het aangezigt des Heeren gekomen
zijn, is ons gebragt. — Gij hebt waarschijnlijk gehoord,
dat de Geest onzes Gods een tederhartig medelijden met
de Heidenen in Engeland en Holland ontstoken, en eenen
zendelingsijver opgewekt heeft, die al te lang in slaap ge-
legen had. — Wij roepen u op, waarde Broeders, u bij
ons te voegen, en uwe broeders in Nederland na te streven,
welke zich hartelijk met ons hebben vereenigd. — Op
staanden voet werd er in Holland een zendeling-genootschap
opgerigt. — Staat dan op, Broeders, wij bezweren u !
vereenigt u tot deze edele oogmerken. De Heidenen, die
u omringen, roepen u toe: „komt over en helpt ons!”
Drie predikanten te Kaapstad (Serrurier, Fleck en
Manger) en later ook Ds. Yos lazen dezen zendbrief van
den kansel voor.
Dr. van der Kemp drong nu aan op de onmiddellijke
oprichting van een zendelinggenootschap, om te vol-
doen aan het in den brief uitgesproken verzoek; maar
verscheidene heeren, waaronder ook Ds. Yos, maak-
ten bezwaar om zoo overhaast te werk te gaan; zij
140
kenden den afkeer van hunne landgenooten tegen de
Engelschen, die hun van oudsher door de regeering
was ingegoten en sinds de inbezitneming (1795) van
het land door de Engelschen aanmerkelijk was toege-
nomen. Een ambtenaar der nieuwe regeering, B arrow,
schrijft o. a. : „weinige mannen gaan met de Engelschen
om èn wegens het verschil in karakter èn wegens den
afkeer, dien een overwonnen volk noodzakelijk moet
hebben van zijne overwinnaars.” De bedenkingen waren
dus niet ongegrond ; men wilde liever eerst de gemoederen
in de'andere gedeelten der kolonie ten gunste van deze zaak
trachten te stemmen, en dan een Zuid-Afrikaansch zen-
dinggenootschap oprichten; alsdan zouden er steeds genoeg
directeuren daarvoor" kunnen worden gevonden, wat
twijfelachtig was, indien men zich tot Kaapstad bepaalde.
De voormalige cavalerie-officier Van der Kemp wilde even-
wel van geen bezwaren hooren ; hij was gewoon, die uit
den weg te ruimen, en rustte ook nu niet, vóór hij zijn
doel had bereikt. Zendingsvrienden en -vriendinnen be-
gonnen nu bijdragen voor het op te richten genootschap
in te zamelen. Bijna overal vonden zij geopende beurzen ;
de Wed. Mulder alleen teekende voor f 15.000.
Den 21sten April 1799 kwam men opnieuw bijeen, om
onder voorzitterschap van Ds. Vos een eindbesluit te
nemen. Ten slotte besloten zij tot oprichting van „het
Zuid-Afrikaansche Genootschap ter bevordering van de
uitbreiding van Christus’ Koningrijk.” In 16 artikelen
vatte men de statuten samen. Het eerste artikel luidt
aldus: „Het oogmerk van dit genootschap zal zijn, de-
uitbreiding van Christus’ Rijk, alhier onder de on verlichten
in deze kolonie, en Heidenen, zoo binnen als buiten
dezelve, door allerlei middelen, welke binnen het be-
reik van hetzelve zijn zullen, te bevorderen.” Helaas, de
141
stichters van het Zuid-Afrikaansche genootschap moesten
zich het opnemen van de volgende bepaling in artikel 5 laten
welgevallen : „Aan de Directie van dit Genootschap wordt
bij deze op het allerernstigst onder het oog gebragt de
algemeene pligt van ieder Christen, om des Heeren wil,
der Overheid alle onderdanigheid en eerbied te bewijzen,
en zich nauwkeurig te onthouden van alles, wat tegen
de door haar vastgestelde regelen in het Burgerlijke en
Kerkelijke zoude mogen strijden.” Volgens artikel 15
was het onmogelijk in bovenstaande 2 artikelen immer
eenige verandering te maken.
Verscheidene zendingsvrienden wilden het eerste artikel
aldus opvatten : dat er een Zendelinggenootschap tot uit-
breiding van het Evangelie onder de buiten de kolonie
wonende Heidenen zou bestaan, waartegen men opmerkte,
welke groote plichten men ook tegenover slaven en Hot-
tentotten, gedoopte en niet gedoopte, had. Daarom koos
men den naam: „Zuid-Afrikaansch Genootschap ter be-
vordering en uitbreiding van Christus’ Koningrijk.”
Artikel 5 werd reeds spoedig een ware goudmijn,
waarvan nu eens de Engelschen, dan weer de Hollanders
en ten slotte weer de Eugelsche regeering ten eigen bate
gebruik maakten. Zoolang een wereldlijke macht voogdij
oefent over een zendinggenootschap, kan dit nooit tot
vollen bloei komen. En de bewoners van de Kaapkolonie
namen aanstoot aan genoemd artikel, omdat zij daarin
een bewijs zagen, dat de zending slechts als voorwendsel
en middel diende, om het Hollandsche element te onder-
drukken en het Engelsche tot alleenheerschappij te brengen.
Van den zendbrief van het Londensche Zendinggenoot-
schap en van de statuten van het Z.-Afrikaansche Genoot-
schap werden afschriften vervaardigd en aan de verschil-
lende gemeenten gezonden.
142
Toen aldus alle voorbereidende arbeid ten einde was ge-
bracht, reisde Ds. Yos met de 4 zendelingen naar Tulbagh,
toenmaals Roode Zand of Waveren genaamd. Yan heinde
en ver stroomden de geloovigen daarheen. Daaronder be-
vonden zich vele afstammelingen der Hugenoten, en ook
de grijze onderwijzer Yan Zulch, die met zulk een rijken
zegen den weg hielp bereiden voor den Heer en Zijne
zending.
De zendelingen Edmond en Edwards werden in de
kerk van Ds. Yos geordend door Dr. Yan der Kemp,
daartoe door het Londensche zendinggenootschap ge-
machtigd.
Te Stellenbosch had een Duitscher, J. N. Desch (ook
Detsch geschreven) gedurende de jaren 1798 en 1799 de
slaven met groote toewijding onderwezen. Door gebed
en medewerking steunden hem Dr. Mosel, een Duitscher,
nakomeling van de Hugenoten, en zijn vrouw, benevens
Jacobus Groenewald en anderen. Toen nu de bewoners
van Stellenbosch werden uitgenoodigd, zich bij het Zuid-
Afrikaansche Genootschap aan te sluiten, waren de zoo-
even genoemde mannen daartoe onmiddellijk bereid. Maar
Dr. Borcherds vond dit niet aangenaam, en verzocht
daarom den ouderling Desch, dien hij zeer hoogachtte,
daartoe niet mede te werken; de kerkeraad kon immers
als zoodanig 1 of 2 mannen aanstellen „tot onderwijs
van minkundige en heidenen”, daartoe was geen zending-
genootschap noodig. Maar de oude Desch was zoo weinig
overtuigd van den zendingsijver van den kerkeraad, dat
hij bij zijn voornemen bleef. Daarop schreef Ds. Borcherds
in zijn naam en in naam van zijne 2 diakenen aan den
gouverneur Dundas, dat zij waren „overtuigt, dat der-
zelver onderwijzinge den Christelijken Godsdienst, grote
nuttigheid kan hebben, mits dezelve geschiede op zulk
148
eene wijze, dat daaruit geene verwarring ontsta in het
kerkelijk of burgerlijk bestier dezer Colonie.” Voorts
berichtte hij, dat de kerkeraad te Stellenbosch een of
twee mannen wilde aanstellen, om de onwetenden, slaven
en Hottentotten te onderwijzen. Sinds korten tijd was
een zekere Bakker daarmede reeds bezig. Maar daar zij door
een besluit van den 25sten October 1792 gebonden waren,
volgens hetwelk niemand de betrekking van schoolmeester
mocht bekleeden, die niet te voren was geëxamineerd,
zooals ook overeenkomstig de goede kerkelijke orde was,
zoo zouden zij gaarne vernemen, hoe zij zich hadden te
gedragen tegenover personen, die onderwijs gaven in
hunne parochie, zonder examen te hebben gedaan.
Ds. Borcherds achtte de ambtseer boven alles ; wat hij
niet was begonnen, en wat hij niet bestuurde, kon hij
niet uitstaan; maar zich geheel aan het zendingswerk
wijden kon hij niet, dat streed nog met den toestand van zijn
hart. Later, hoog bejaard geworden, gevoelde hij groote
gewetenswroeging daarover, dat hij niet voor zijne ge-
meente was geweest wat hij had moeten zijn. Ds. Bor-
cherds behoorde intusschen niet tot de onwaardige pre-
dikanten ; hij stond later zelfs de zending voor. Wan-
neer een in Duitschland verschijnend nieuwsblad in dien
tijd kon schrijven: „De Engelsche zending is de meest
avontuurlijke dwaasheid, en een schande voor onze eeuw !”
dan kunnen wij niet verwachten, dat aan de Kaap de
Goede Hoop ieder predikant ten volle overtuigd was
van het belang der zending.
Ds. Borcherds had eerst in de rechten gestudeerd.
Hieraan is het zeker wel toe te schrijven, dat hij alle
kerkelijk leven aan het rechtsbeginsel onderwierp, hetwelk
de Nederlandsch O. I. Compagnie voor hare koloniën had
vastgesteld ; bovendien beriep hij zich op de inlijvingsprocla-
144
matie van 1795, waarvan het 8ste artikel luidt: „De
burgers en ingezetenen zullen alle hunne regten en voor-
regten, welke zij tot hiertoe hebben genoten, blijven be-
houden ; de Godsdienst, zooals dezelve thans in gebruik is,
zal insgelijks zonder verandering gemainteneerd worden”.
Het was hem in 1794 niet gelukt, de 3 zendelingen het
land uit té dringen. Doch nu nam hij zich voor, alles in het
werk te stellen, om de bemoeiingen der zendelingen van
zendinggenootschappen in zijne parochie en zoo mogelijk
m het geheele land, zooveel aari banden te leggen als hem
noodzakelijk voorkwam tot heil van zijn kerk en zijn ambt.
En zijne pogingen gelukten maar al te wel! In de eerste
plaats had hij het geluk, dat de gouverneur 3 dagen na ont-
vangst van zijn schrijven hem den 21sten Juli 1799 ant-
woordde, dat hij „geene de minste intentie (had), omeenige
inbreuk op het alhier vastgestelde systhema van geloof
en Godsdienst te gedogen, nog aan iemant te permit-
teeren, eenige met de stellinge der vastgestelde kerk
onovereenkomende leerstukken te leeren. — Alle vrome
onderwijzers, die - UEd. na gedane examinatie mogten
goedvinden te recommandeeren geschikt te weezen, te
av orden geëmploijeerd, om Godsdienstige informatie uit te
breiden, kunnen zig in de uitoefening hunner vrome po-
gingen van de ondersteuning en protectie van ’t Gover-
nement verzeekerd houden”.
Ik ben gekomen tot het punt, dat ik van den aanvang-
af als eindpunt voor oogen had. Dat het bij een omkeer in
den toestand niet zonder leed en strijd afloopt, spreekt van
zelf. Hoe deze strijd ontstond en werd gevoerd, heb ik reeds
aangetoond. Dat bij zulk een worsteling aan alle zijden
145
misslagen worden gepleegd, ook door zendelingen, zal een
ieder wel toegeven. Wij hebben niet het recht, de
Kaapsche boeren liefdeloos te veroordeelen. Ik wil
hunne ongerechtigheden en wreedheden geenszins
vergoelijken, maar ik beweer dat geen enkele natie
in dien tijd anders zou gehandeld hebben. Volkomen
terecht schreef de Nederlandsche generaal en gouverneur
Janssens den 9den Mei 1805 aan het Zuid-Afrikaansche
Genootschap : „Beschaafde volkeren, Europeanen, hebben
zich nog nergens onder wilden neergezet, of de verdel-
ging, ten minste de verbanning van de laatsten, is er het
gewisse gevolg van geweest”.
Wierpen wij een blik op den zendingsarbeid der Her-
vormde Kerk in Zuid-Afrika tot 1800, dan moeten wij
erkennen, dat deze kerk te kort is geschoten in de ver-
vulling van hare plichten, al beweren sommigen het tegen-
deel. Doch even onwaar is het, dat zij zoo goed als
niets heeft gedaan. Dr. Warneck zegt: „vóór 100 jaar
beschikte de zending over weinige onvoltallige vendels
offervaardige jongeren”. En de vruchten der zending
waren slechts „gering”. Dit geldt ook voor Kaapland.
De zinspreuk van het Nederlandsche Zendelinggenoot-
schap is : „Vrede door het bloed des kruises” (Col. 1 : 20).
Hierdoor alleen kunnen rassenhaat en vijandschap wor-
den overwonnen. En dit is ook krachtig bewezen,
zoowel bij de blanken als bij de kleurlingen in Zuid-
Afrika. Overal, waar die vrede door het bloed des kruises
ervaren werd, daar bleef ook de verzoening niet uit;
waar men evenwel den invloed ervan hield buitengesloten,
duurt nog heden ten dage de vijandschap voort, niet
slechts tusschen de volkeren onderling, maar ook tusschen
de standen van één en hetzelfde volk.
Tegenwoordig ziet het er in Kaapland geheel anders
146
uit. Een schaare zendelingen van de meest verschillende
genootschappen is daar ongehinderd werkzaam onder de
kleurlingen. Ook de N ederduitsch-Her vormde kerk van
Zuid-Afrika heeft hare zendelingen in Kaapland, Oranje-
Vrijstaat, Transvaal en aan het Nyassameer; zij heeft
haar seminarie te Wellington, en streeft er ijverig
naar, het zendingsbevel van den Heer op te volgen.
Dat is niet in eens zoo geworden. Eerst nadat men
de hervormde predikanten niet meer uit het buiten-
land liet komen, maar een eigen theologisch seminarie te
Stellenbosch had gesticht, waar meest geboren Afrikanen
door degelijke, geloovige professoren werden opgeleid tot
■2
bedienaren des Woords, — eerst toen kwam er nieuw
leven in de Hervormde Kerk, en waar nieuw leven is, kan
ook de liefde voor de zending niet ontbreken. De vele
vijanden der zending, die in de Kaapkolonie even goed
als overal elders te vinden zijn, zullen het vuur, door den
Heer zelf ontstoken, niet kunnen uitdooven.
In het eind zal het heeten : „Triomf, triomf! alles te
boven, alles te boven!”
Princeton Theological Seminar^ Libraries
1 1
012 01218 4331
i
I
Uitgaven van J. H. de BUSSY te Amsterdam:
LEESBOEK OVER GESCHIEDENIS voor de scholen in de Zuid-
Afrikaansche Republiek. Met portret van Z. H. Ed. S. J. P. Kruger,
Staatspres. der Zuid-Afrik. Rep. Geb ƒ 2.10
Dr. H. BLINK. Aardrijkskunde van Zuid-Afrika. Eerste ge-
deelte : Beginselen der wis- en natuurkundige Aardrijkskunde <■ 0.75
Tweede gedeelte: Aardrijkskundige beschrijvingen . ... „ 0.75
De twee deeltjes in één bandje gebonden . ... „ 1.50
Dr. H. BLINK. Beknopte Aardrijkskunde van Zuid-Afrika,
voor schoolgebruik „ 0.60
J. O. VERMAAS. Nieuwe methode voor het onderwijs in
het rekenen ten dienste der scholen in Zuid-Afrika. Hand-
leiding eerste en tweede gedeelte » 1.60
J. C. VERMAAS. Rekenoefeningen voor eerstbeginnenden,
behourende bij het eerste gedeelte der Nieuwe Methode
voor het onderwijs in het rekenen 0.30
J. C. VERMAAS. Nieuw rekenboek, ten dienste der
scholen in Zuid-Afrika. Eerste stukje ƒ 0.60. Tweede stukje » 0.60
J. C. VERMAAS. Antwoorden van de voorstellen en
oefeningen voorkomende in het Nieuw Rekenboek, ten
dienste der scholen in Zuid-Afrika ... „ 0.30
Eerste Hollandsche Schoolkaart van de Zuid Afrikaansche
Republiek, opgedragen door de Ned. ZuidAfr. Vcreeniging
aan Z. H. Ed. S. J. P. Kruger, Staatspres. der Z. A. R.
en geteekend door de H.H. Van Wouw en Oerder.
In losse bladen . 8.—
Op linnen, gevernist en met rollen «14.—
Mn JOANNES VAN DER LINDEN, Advokaat te Amster-
dam. Regtsgeleerd-, Practicaal- en Koopmans Handboek, ten
dienste van Regters, Practizijns, Kooplieden, en allen, die
een algemeen overzicht van regtskennis verlangen . ... « 9.00
Bovenstaande werken toerden door, of met medewerking van de
Nederlandsch Zuid- Afrikaansche Vereeniging in ’t licht gegeven.