Skip to main content

Full text of "De oudere zending in Zuid-Afrika"

See other formats


DE  OUDERE  ZENDING 


]N 


ZUID-AFRIKA,  / 


DOOR 


A.. 


O iid- Zendeling . 


(Vit  het  jDu/tsch.) 


MEI’  EEN  A.  AMBEVEI:END  W OOEJ) 

VAN 

E.  H.  YAN  LEEUWEN. 

Theol.  l)r.  en  Hoogleeraar  te  Utrecht , 

EN  VAN 

J.  I.  MARAIS. 

...  f 

Hoogleeraar  te  Stellenbosch. 


1 


J.  H.  DE  BUSSY.  - AMSTERDAM.  - 1893. 


BV  3625  . S67  1893 
Nachtigal,  A. 

De  oudere  zending  in  Zuid- 
Af r ika 


OLfVlERSTRAAT  341 

PRETORIA 


I 


/ 


/ 


* 


I 


' , 


I 


✓ I 


tp  •> 


...  ".i. 


_•  V' 


DE  OUDERE  ZENDING 

• IN 

ZUID-AFRIKA, 


DOOR 

NACHTIGAL. 

Oud- Zendeling . 

(Vit  het  HiUtsch.) 


MET  EEN  A ANIiE  VELEN  II)  W O O II  D 

VAN 

E.  H.  YAN  LEEUWEN. 

Theol.  Br.  en  Hoogleeraar  te  Utrecht , 

EN  VAN 


J.  I.  MARAIS. 
Hoogleeraar  te  Stellenbosch. 


OF  PW/¥Cfrj 
NOV  29  2000 
^pl-OGICM 


J.  H.  de  BUSSY.  - AMSTERDAM.  - 1893. 


„ Bie  dltere  Heidemnission  in  Süd-Afrika ” zóó  luidt  de 
titel  van  het  in  1891  te  Berlijn  verschenen  geschrift,  waar- 
van de  onder  mijn  toezicht  zorgvuldig  beioerkte  Nederlandsche 
vertaling  den  belangstellenden  lezer  hier  wordt  aangeboden. 
Bat  de  auteur  van  dit  werkje  in  de  dagen  zijner  welver- 
diende rust  in  het  Buitsche  vaderland  met  eenige  voorliefde 
zich  bezighield  met  een  stuk  zending sgeschiedenis  van  het 
land , dat  het  beste  deel  zijner  krachten , maar  niet  zijne  liefde 
verteerde , is  alles  behalve  vreemd.  Be  Heer  A.  Nachtigal 
toch , een  neef  van  den  beroemden  Afrika-reizig  er  Dr.  Gustav 
Nachtigal,  is  een  man , die  zijne  sporen  op  het  gebied  der 
zending  in  Zuid-Afrika  zelve  verdiend  heeft.  Ook  hij  was 
een  pionier.  In  vereeniging  met  Dr.  Merensky  vestigde  hij , 
in  dienst  der  Berlijnsche  zending , ten  jare  1861  een  voor- 
post in  het  verre  Basuto-land  onder  het  volk  van  den  honing 
Sekwati.  Het  woord  Gods  vond  er  allengs  een  gezegenden 
ingang , zóó  zelfs  dat  ook  daar  eene  martelaars-gemeente 
beproefd  werd  als  in  het  vuur , onder  de  geweldenarijen  van 
den  berucht  geworden  Sekukuni , den  zoon  van  het  zoo-even 
genoemde  opperhoofd , die  welhaast  na  den  dood  van  dezen 
een  vervolger  van  de  christenen  werd.  Beze  dingen  zijn 
uitvoerig  beschreven  in  „ Lebensbilder  aus  Süd-Afrika"  door 
Dr.  Wangemann  (Berlijn  1876). 

Bit  weinige  zij  hier  genoeg  om  den  Heer  Nachtigal  te 
doen  kennen  als  iemand , die  eenige  aanspraak  heeft  op  een 


belangstellend  gehoor , ook  waar  hij  ons  inleidt  in  het  pioniers- 
werk zijner  eerste  voorgangers  in  Zuid- Afrika.  Maar  ook 
op  zichzelf  verdient  dit , met  name  voor  ons  Nederlanders , 
de  aandacht  der  eerbiedige  bewondering  voor  den  helden- 
moed van  een  voorgeslacht , dat,  bij  alle  misgrepen  ook  op 
het  gebied  der  zending , toch  voor  een  deel  althans  getoond 
heeft , ook  een  oog  en  een  hart  te  hebben  voor  den  eisch  des 
Meer  en : „ gaat  heen  in  de  geheele  wereld , predikt  het  Evan- 
gelie aan  alle  creaturen." 

Moge  de  hier  geleverde  arbeid  van.  den  Heer  Nachtigal 
daartoe  mede  zijn  vrucht  afwerpen , en  alzoo  menig  een  opwekken 
tot  betrachting  van  het  „bid  en  werk ” ook  met  het  oog  op 
de  heidenwereld. 

E.  H.  VAN  LEEUWEN. 


Utrecht,  28  Aug.  1893. 


Gevraagd  zijnde , een  aanbeveling  sic  oord  te  voegen  bij  dat 
van  den  Nederlandschen  vertaler , voldoe  ik  gaarne  aan  dat 
verzoek.  Het  werk  van  den  Heer  N achtig  al  verdient  het , 
want  het  voorziet  in  eene  bestaande  behoefte.  Vertrouwbare 
berichten  omtrent  de  wording , de  eerste  levensjaren  der 
zending  in  Zuid- Afrika  ontbreken , of  zijn  buiten  het  be- 
reik van  den  gewonen  lezer , ofschoon  er  in  den  laatsten 
tijd , vooral  door  de  bemoeiingen  van  onzen  Zuid- Af rikaanschen 
geschiedschrijver , den  Heer  Theal,  veel  licht  op  verschil- 
lende punten  geworpen  is.  Ieder  dus , die  eene  bijdrage 
levert  tot  de  kennis  van  vervlogene  tijden , die  de  onbekende 
geschiedenis  van  het  Godsrijk  in  dit  zuidelijk  deel  der 
wereld  voor  onze  oogen  ontsluiert,  behoort  welkom  geheeten 
te  woi'den. 

De  Heer  Nachtigal  heeft  met  veel  moeite  verzameld 
wat  hier  te  boek  gesteld  is,  het  was  hem  een  waar  liefde- 
werk. Die  hem  kent , weet,  dat  het  hem  aan  achting  voor  de 
Ned.  Geref.  Kerk  in  Zuid- Afrika  en  aan  waar  deer  mg  van 
haren  arbeid  onder  de  heidenen  niet  ontbreekt.  Vandaar 
dat  mannen  als  Helpeeus  Ritsema  van  Lier  en  Michiel 
Christiaan  Yos  ons  hier  geteekend  zijn  in  trekken,  die  wij 
niet  gaarne  willen  verliezen.  Het  tegenwoordig  geslacht 
plukt  de  vruchten  van  hun  gebed  en  hun  arbeid,  van  hun 
tranen  en  hun  strijd.  Het  waren  donkere  dagen,  toen  zij 
optraden.  Vooroordeel,  achterdocht,  onverschilligheid,  traag- 
heid kenmerkten  de  Kerk  van  die  dagen.  Doch  hun 
geloofsmoed  zegevierde.  Het  licht  brak  allengs  door : 


de  duisternis  week.  Al  had  de  Heer  Nachtigal  niets 
anders  gedaan , dan  deze  vrome  mannen , „ die  nog  spreken , 
nadat  zij  gestorven  zijn,”  te  doen  herleven , zijn  werk  zou 
reeds  groote  loaarde  voor  ons  gehad  hebben. 

Hier  en  daar  hadden  wij  gaarne  eene  andere  voorstelling 
onzer  geschiedenis  gezien ; maar  zelfs  waar  de  Heer  Nachtigal 
van  anderen  verschilt , schrijft  hij  als  iemand  die  met  het 
onderwerp  vertrouwd  is  en  overtuigd  van  de  waarheid  zijns 
verbaals. 

Gaarne  zagen  wij  dit  boek  in  vele . handen , en  blijde  zul- 
len wij  zijn , zoo  de  Heer  N.  zijn  werk  wilde  voortzetten. 
Zooals  het  voor  ons  ligt  is  het  een  brokstuk , dat  naar  meer 

t 

doet  verlangen. 

J.  I.  MARAIS. 


Stellenbosch,  Mei  1893. 


INHOUD. 


BKlz. 


Korte  historische  inleiding 3 

Aanvangen  der  zending  onder  Jan  van  Riebeek.  . 12 

1662  — 1685.  Verdere  pogingen  tot  verbreiding  van 

het  Christendom 42 

1685  — 1736.  De  verwijdering  tusschen  kolonisten 
en  kleurlingen  een  hinderpaal  voor  verdere  zending.  63 

George  Schmidt 86 

1744  — 1786.  Staking  van  den  zendingsarbeid  . . 101 

Baanbrekers 115 

Begin  der  eigenlijke  zending 128 


KORTE  HISTORISCHE  INLEIDING. 


Het  is  van  algemeene  bekendheid,  dat  het  de  Portugees 
Bartholomeüs  Diaz  was  die  de  Zuidpunt  van  Afrika 
ontdekte.  Op  vier  verschillende  plaatsen  richtte  hij  in 
verren  omtrek  zichtbare  marmeren  kruisen  op,  ter  eere 
zoowel  van  zijn  aardschen  Koning  als  van  Hem,  die  op 
Golgotha  voor  alle  menschen  stierf  en  voor  wien  eenmaal 
zich  buige  alle  knie  dergenen  die  in  den  hemel  en  die  op 
de  aarde  zijn.  Het  laatste  kruis,  waardoor  hij  het  land 
en  zijne  bewoners  den  Heer  heiligde,  plantte  hij  in  de 
Algoabaai  op  een  klein  eiland,  hetwelk  daardoor  den  naam 
Santa  Cruz  (St.  Croix)  kreeg.  Onder  dit  kruis  commu- 
niceerden Diaz  en  zijne  reisgenooten.  Op  deze  wijze  werd 
in  Zuid-Afrika  de  dood  des  Heeren  voor  ’t  eerst  ver- 
kondigd. De  inboorlingen  begrepen  natuurlijk  niets  van 
het  opgericht  kruisteeken  en  van  de  Evangelieverkondiging. 
Maar  wel  zullen  zij,  terwijl  zij  met  hunne  talrijke  kudden 
juist  aan  de  kust  waren,  met  verbazing  de  schepen  en 
de  blanken  aanschouwd  hebben,  evenals  op  dezen  de 
herders  en  hun  kudden  wederkeerig  een  diepen  indruk 
maakten.  Dit  alles  geschiedde  in  1486. 

In  het  jaar  1497  zond  de  koning  van  Portugal  eene 
andere  kleine  vloot  tot  nader  onderzoek  van  het  land.  Deze 
vloot  stond  onder  het  bevel  van  Vasco  de  Gama.  Den 
7den  November  bereikten  zij  een  zeebocht,  die  zij  Angra 
St.  Helena  noemden.  Daags  daarna  overvielen  zij  een 


1 


4 


inboorling  bij  het  uithalen  van  een  bijennest,  en  brachten 
hem  bij  de  schepen,  in  de  hoop  dat  er  onder  de  negers 
der  scheepsbemanning  de  een  of  ander  wezen  zou,  die 
de  taal  des  wilden  verstond.  Dit  was  echter  niet  het. 
geval,  en  de  Gama  liet  den  gevangene,  na  hem  goed 
onthaald  te  hebben,  gaan  met  geschenken  van  allerlei 
versierselen.  Den  volgenden  dag  kwam  eene  vrij  groot» 
schare  van  inboorlingen  naar  de  ankerplaats,  en  ook  dezen 
keerden  naar  hunne  hutten  terug  met  geschenken.  Hier 
hebben  wij  de  eerste  nadere  aanraking  van  het  geelbruine 
volk  der  „Khoi  Khoi”,  die  later  wegens  hunne  eigenaardige 
taal  door  de  Nederlandsche  zeevaarders  „Hottentotten’r' 
genoemd  werden.  Eenigen  van  het  gezelschap  van  de  Gama 
waren  verlangend,  de  woningen  der  wilden  te  bekijken, 
en  met  dat  doel  gingen  zij  aan  land.  Nadat  zij  een  poos 
gezworven  hadden,  verloor  de  edelman  Veloso  den  moed, 
zoodat  hij  met  zijne  begeleiders  ijlings  den  terugtocht 
aannam  en  om  hulp  riep.  Toen  deze  kwam,  ontspon  zich 
een  klein  gevecht,  waarin  vier  Portugeezen  door  de  wapens 
dei  Hottentotten  gewond  werden,  terwijl  ook  de  Gama 
zelf  een  lichte  beenwond  kreeg.  Den  20sten  November 
ankerde  hij  in  de  Tafelbaai,  waar  wederom  talrijke  kudden 
aan  den  oever  en  tegen  de  bergen  weidden.  Na  verloop 
van  vier  dagen  zeilde  hij  naar  de  Mosselbaai,  waar  hij 
een  zuil  oprichtte  met  een  marmeren  kruis.  Terugge- 
keerd op  het  schip,  zag  hij,  dat  de  inboorlingen  het  kruis 
en  de  zuil  vernielden.  Het  bericht  van  den  strijd,  die  had 
pladts  gehad,  was  derhalve  reeds  tot  hier  doorgedrongen, 
en  men  beschouwde  de  blanken  als  vijanden.  Yan 
Mosselbaai  zeilde  de  koene  zeevaarder  verder,  totdat  hij 
op  Kerstdag  ( dies  natalis  Dommig  d.  i.:  dag  der  geboorte 
des  Heeren)  land  zag,  hetwelk  hij  daarom  terra  deNatal 
(d.  i.  land  der  geboorte , nml.  van  het  geboorte-  of  kerst- 


o 


feest)  noemde.  Den  6den  Januari  landde  hij  bij  een  rivier, 
waar  hij  een  vriendelijk  volk,  de  Kaffers,  vond,  die  gaarne 
met  hem  handelden.  Een  der  schepelingen,  Martin 
Alfonso,  bracht  zelfs  een  bezoek  aan  een  kraal  (Kaffer- 
dorp),  waar  men  hem  gastvrij  ontving,  terwijl  hij  opzijn 
terugtocht  vergezeld  werd  door  ongeveer  200  man,  die 
de  schepen  en  de  vreemdelingen  wilden  zien.  Zoo  hielden 
zij  vijf  dagen  lang  vriendschappelijk  verkeer. 

De  eerste  onderkoning,  die  de  Portugeesche  Koloniën 
in  Oost-Indië  bestuurde,  was  Francisco  d’Almeida.  In 
1504  was  hij  uitgezeild  met  eene  vloot  van  22  schepen. 
Yijf  jaren  later  kwam  hij  op  zijn  terugreis  aan  de  Tafel- 
baai (destijds  Saldanha-baai  genaamd).  Eenige  mannen 
werden  aan  land  gezonden  om  vee  te  koopen.  Twee 
van  hen  kwamen  in  strijd  met  de  wilden,  door  wie  zij 
zwaar  gewond  werden.  Aan  den  aandrang  om  wraak 
te  nemen  gaf  d’Almeida  na  eenige  aarzeling  toe,  en  hij 
besloot,  den  volgenden  morgen  met  150  man  te  landen. 
In  den  vroegen  morgen  van  1 Maart  1510  vielen  zij  dan 
ook  het  dorp  der  Hottentotten  aan  en  dreven  de  kudde, 
die  zich  daarbinnen  bevond,  weg.  Er  ontstond  een  ver- 
bitterd gevecht  met  de  inboorlingen,  die,  ongeveer  170 
man  sterk,  niet  minder  dan  65  Portugeezen  velden.  De 
onderkoning  zelf  kreeg  eerst  een  slag  op  het  hoofd  met  een 
knods  en  vervolgens  nog  een  doodelijken  steek  met  een  asse- 
gaai. Toen  de  Hottentotten  waren  wedergekeerd  naar  hunne 
hutten,  begroeven  de  Portugeezen  hunne  dooden,  die  allen 
daarneerlagen,  beroofd  van  hun  kleederen.  Zóó  eindigde 
de  zending  der  Portugeezen  aan  de  Kaap.  De  roomsch- 
katholieke  christenen  lieten  het  blijven  bij  de  zinnebeel- 
dige kruisprediking.  Daar  was  geen  Paulus,  die  zich  tot 
de  Hottentotten  en  Kaffers  wendde  met  de  prediking 
van  het  Evangelie ; want  in  Europa  zelf  zag  het  er  tame- 


6 


lijk  troosteloos  uit.  Inzettingen  van  menschen  en  ketter- 
vervolgingen hielden  de  gewetens  in  boeien,  totdat  God 
de  Heer  de  hervormers  verwekte,  door  wier  Evangelie- 
verkondiging weder  leven  kwam  in  de  doodsbeenderen. 

Koningin  Elisabeth  van  Engeland  had  de  Nederlanders 
in  hun  strijd  tegen  Spanje  met  geld  en  troepen  onder- 
steund en  daardoor  mede  geholpen  tot  het  scheppen  van 
een  nieuwen  protestantschen  Staat,  die  voor  de  bewoners 
van  Kaapland  van  het  grootste  gewicht  zou  worden. 
Het  Britsche  rijk  had  zijn  handelsverbindingen  aanzienlijk 
uitgebreid  en  zond  schepen  uit  om  in  Indië  vasten  voet 
te  krijgen.  Op  den  lsten  Augustus  1591  lieten  de  eerste 
Engelsche  'schepen  het  anker  vallen  in  de  Tafelbaai. 
Kapitein  James  Lancaster  had  daarheen,  van  Plymouth 
uit,  een  reis  gehad  van  meer  dan  drie  maanden,  en  ten 
gevolge  van  die  lange  reis  was  de  bemanning  van  zijn 
schip  erg  uitgeput  door  ziekte  en  door  gebrek  aan  vol- 
doende levensmiddelen.  In  de  eerste  twee  weken  zagen 
zij  van  de  inboorlingen  maar  zelden  iemand  in  de  verte, 
zoodat  zij  zich  door  ruilhandel  niets  verschaffen  konden 
en  zich  moesten  tevreden  stellen  met  mosselen  en  met 
het  vleesch  van  zeevogels  en  robben.  Ten  laatste  vonden 
zij  een  man  van  de  Khoi  Khoi,  wien  zij  door  teekens 
beduidden,  dat  zij  vee  wenschten  te  ruilen.  Zij  behan- 
delden hem  zeer  vriendelijk  en  lieten  hem  daarna  gaan 
met  geschenken.  Weldra  kwamen  nu  30  a 40  inboor- 
lingen met  veertig  ossen  en  even  zooveel  schapen;  voor 
twee  messen  kocht  men  een  os  en  voor  één  mes  een 
schaap. 

Nadat  de  expedities  naar  Indië  met  gunstig  gevolg 
bekroond  geworden  waren,  werd  in  1601  de  Engelsche 
en  in  1602  de  Nederlandsche  Oost-Indische  Compagnie 
opgericht,  terwijl  reeds  in  1595  de  eerste  vier  Nederlandsche 


7 


schepen  in  de  Tafelbaai  voor  anker  gelegen  hadden.  De 
eerste  handelsvloot  der  Engelsche  O. -Indische  Compagnie 
stond  onder  het  opperbevel  van  den  zooeven  genoemden 
Lancaster. 

Deze  vloot  had  9 September  1601  de  Kaap  de  Goede 
Hoop  bereikt.  Lancaster  zond  de  vele  aan  scheurbuik 
lijdende  manschappen  aan  land,  waar  hij  hen  tenten  liet 
opslaan,  en  hij  regelde  vervolgens  den  veeruil  met  de 
Hottentotten,  die  door  geschenken  van  eenige  messen, 
spijkers  en  andere  kleinigheden  zeer  vriendelijk  gestemd 
waren.  Yoor  een  stuk  ijzerdraad  van  20  centimeters  ver- 
kochten zij  een  schaap,  voor  twee  zulke  stukken  een  os. 
In  twee  weken  hadden  de  Engelse  hen  1000  schapen  en 
42  ossen  geruild,  en  zij  hadden  nog  meer  kunnen  krijgen. 
Dat  vee  lieten  zij  grazen  in  de  nabijheid  van  hun  leger- 
plaats, en  niets  stoorde  de  goede  verstandhouding  gedu- 
rende al  de  zeven  weken  van  hun  verblijf  aldaar.  Lancaster 
verloor  geen  enkelen  man  door  vijandelijkheden  van  de 
zijde  der  Hottentotten,  terwijl  van  de  Nederlanders  kort  te 
voren  vijf  of  zes  man  vermoord  waren  bij  hun  oponthoud 
aan  de  Kaap.  De  Engelschen  zijn  het  dus  eigenlijk  ge- 
weest, die  het  handelsverkeer  met  de  Hottentotten  ge- 
opend hebben  en  die  ook  allengs  meer  met  hen  vertrouwd 
werden.  In  1611  gelukte  het  aan  kapitein  Dawnton,  twee 
van  deze  mannen  te  bewegen  tot  een  reis  met  hem  naar 
Engeland.  De  eene,  met  name  Koree,  volbracht  de  reis, 
en  kwam  behouden  in  Engeland  aan.  Ongelukkig  waren 
hier  de  toestanden  echter  niet  van  dien  aard,  dat  de 
heiden  grondig  kennis  kon  maken  met  de  macht  van  het 
ware  Christendom ; want  hij  kwam  ter  nauwernood  in 
aanraking  met  de  mannen  van  een  levend  geloof,  de 
Puriteinen  en  hunne  vrienden,  aangezien  dezen  door  den 
koning  Jacobus  I onderdrukt  werden.  Koree  voelde  zich 


.8 


eenzaam,  en  hoewel  Sir  Thomas  Smith,  die  als  gouverneur 
in  dienst  stond  van  de  Oost-Indische  Compagnie,  zich  zijner 
aantrok  en  voor  hem  zorgde,  kreeg  hij  toch  zoo  erg  het 
heimwee,  dat  kapitein  Dawnton  hem  weder  mede  moest 
nemen  op  de  terugreis.  In  1614  kwamen  zij  aan  de  Kaap 
terug.  Toen  Koree  zijn  geboorteland  weer  betrad,  wierp 
hij  zijne  Europeesche  kleeding  af  en  keerde  hij  terug  tot 
zijn  vroegere  levenswijze.  Van  het  zaligmakend  geloof 
in  den  Heer  Jezus  had  hij  niets  verkregen.  Het  eenig 
gevolg  van  zijne  reis  naar  Engeland  was,  dat  hij  de  En- 
gelschen  genegen  werd  en  hen  behulpzaam  was  bij  den 
inkoop  van  vee  en  van  andere  levensmiddelen.  Wel  zal 
hij  zijnen  landgenooten  veel  verteld  hebben  van  het  won- 
derland Engeland,  en  in  ieder  geval  had  hij  ook  veel  ge- 
hoord van  den  God,  dien  de  blanken  aanbidden,  maar  zijn 
Heer  en  God  wras  deze  niet  geworden. 

De  Engelschen  dreven  handel  met  deze  lieden  en  maakten 
hen,  evenals  trouwens  ook  zeelieden  van  andere  volken 
deden,  bekend  met  den  brandewijn,  dien  helledrank  der 
blanken.  Deze  drank  werd  allengs  meer  en  meer  als  lok- 
en ruilmiddel  ingevoerd,  omdat  oude  stukken  ijzer  en  mes- 
sen weldra  niet  voldoende  meer  waren  voor  den  ruilhandel. 

Het  protestantsche  Engeland  was  inmiddels  zóó  machtig 
geworden,  dat  het  roomsch-katholieke  Spanje  en  Portugal 
zijne  meerderheid  op  zee  en  in  de  koloniën  onmiskenbaar 
ondervonden ; maar  het  Evangelie  der  verlossing  door 
Christus  werd  ook  thans  den  Hottentotten  nog  onthouden. 
In  plaats  van  er  zendelingen  heen  te  zenden,  wilde  men 
er  eene  soort  strafkolonie  vestigen.  In  1614  bracht  men 
een  tiental  misdadigers  naar  Robben-eiland,  die  echter  in 
ellende  bezweken.  In  1623  togen  Andrew  Shilliyge  en 
Humphrey  Fitzherbert  naar  de  Zuidpunt  van  Afrika,  en 
namen  die  voor  hun  koning  Jacobus  I van  Engeland 


9 


in  bezit,  opdat  de  Nederlanders  er  geen  bezit  van  zouden 
nemen.  In  het  nog  voorhanden  schriftelijk  document 
zeggen  zij : „Men  zou  dit  groote  land,  indien  men  er  nader 
mede  bekend  werd,  met  weinig  troepen  of  kosten  in 
bedwang  kunnen  houden,  daar  de  inwoners  slechts  naakte 
lieden  zonder  opperhoofd  of  geregeld  bestuur  zijn.  Hierbij 
komt  het  recht  der  gewoonte,  waarbij  elkeen  overal  en 
altijd  in  zulk  een  geval  gerechtigd  is  om  voor  zijn  vorst 
het  bestuur  van  een  land,  waar  tot  dusver  nog  geen 
bestuur  bestond,  in’  beslag  te  nemen.  De  vruchtbaarheid 
van  den  grond  en  de  gezonde  luchtgesteldheid  doen  ons 
hopen,  dat  de  zwarten  ook  onder  uw  bestuur  hier  zullen 
blijven,  bij  verloop  van  tijd  uwe  dienaren  en  daardoor 
ten  laatste  ook  Gods  dienaren  zullen  worden.” 

Maar  Jacobus  I stierf  twee  jaren  later,  en  zijn  onge- 
lukkige opvolger,  Kabel  I,  kon  niet  veel  aan  koloniën 
denken.  Burgeroorlog  verscheurde  zijn  rijk,  en  hij  zelf 
stierf  als  gevangene  van  zijn  volk  in  1649  op  het  schavot. 
De  daarmede  samengaande  teruggang  van  Engelands 
grootheid  kwam  den  pas  ontluikenden  protestantschen 
Staat  der  Nederlanden  zeer  te  stade.  Deze  verkreeg  gelijke 
rechten  en  vrijheid  van  handel  op  Indië ; zoomin  Engeland 
als  Frankrijk  konden  dat  beletten  en  bij  den  West- 
faalschen  vrede  in  1648  werden  de  Nederlanden  erkend 
als  een  onafhankelijke  Staat.  De  Nederlandsche  Oost- 
Indische  Compagnie  had  zich  sedert  17  Januari  1602  uit 
verschillende  kleine  handelsvereenigingen  gevormd  en 
werd  door  17  aandeelhouders  als  Bewindhebbers  (de  Ver- 
gadering van  zeventienen)  bestuurd.  Reeds  in  1619  had  deze 
besloten,  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop  een  ververschings- 
station  te  vestigen,  maar  dit  kwam  zoo  spoedig  nog  niet 
tot  stand.  Want  de  Nederlandsche  zeevaarders  hadden 
zich  meermalen  tegenover  de  inboorlingen  aan  de  Kaap 


10 


allerlei  geweldenarijen  veroorloofd;  zij  hadden  hunne 
herders  gedood  en  hun  vee  geroofd,  tengevolge  waarvan 
de  Hottentotten  op  hunne  heurt  zich  tegen  de  roovers 
keerden  en  menigmaal  bloedige  wraak  namen.  De  tijden 
van  Almeida  waren  voorbij ; de  blanken  kwamen  niet 
meer  zooals  toen  met  zware  lansen  en  zwaarden,  maar 
met  geweren,  waartegen  de  inboorlingen  zich  alleen  door 
list  en  met  doodsverachting  konden  verdedigen.  Welkeen 
heerlijk  werk  zou  het  geweest  zijn,  indien  thans  evangelie- 
boden  tot  dat  volk  waren  uitgegaan!  Wellicht  ware  dit 
belangwekkend,  niet  onedel  volk  niet  grootendeels  aan 
den  ondergang  en  aan  de  verbittering  prijs  gegeven. 

In  1648  had  het  Nederlandsch  schip  Haarlem  aan  de 
Kaap  schipbreuk  geleden,  zoodat  de  bemanning  gedwongen 
was,  hier  vijf  maanden  lang  te  wachten  op  andere  schepen, 
die  op  de  thuisreis  waren.  Hoe  zal  hun  het  hart  zijn 
beklemd  geweest,  terwijl  door  de  reisbeschrijving  van 
Jan  Huygen  van  Linschoten  (1596)  de  Hottentotten,  zij 
het  ook  ten  onrechte,  als  kannibalen  te  boek  stonden. 
Het  is  dus  te  begrijpen,  dat  de  schipbreukelingen  op  hunne 
hoede  waren,  maar ' toch  tegelijkertijd  ook  het  vertrou- 
wen der  inboorlingen  zochten  te  winnen.  Hoe  zij  zich 
gedroegen,  kan  men  zien  uit  een  verslag,  dat  door  twee 
der  schipbreukelingen,  Leendert  Jansz  en  Nicolaas  Proot, 
na  hunne  terugkomst  bij  de  Oost-Indische  Compagnie  in- 
leverden. Zij  zeggen,  dat  tot  hunne  verwondering  de 
Zuidpunt  van  Afrika  tot  dusver  nog  door  niemand  in 
bezit  genomen  was  om  daar  eene  kolonie  te  vestigen, 
aangezien  de  Kaap  zoowel  voor  veeteelt  als  landbouw 
uiterst  geschikt  was  en  de  wilden  aldaar  de  Hollandsche 
taal  wel  zouden  leeren.  „Anderen”  — zoo  heet  het  in 
hun  verslag  — „sullen  seggen,  als  dat  d’Inwoonders 
brutaale  en  menscheetende  menschen  zijn,  daaruit  niets 


11 


goeds  van  en  sal  te  verwagt,  maar  altijd  op  onse  hoede 
moeten  wesen;  doch  dit  is  maer  een  Jan  Hagel’s  praet- 
jen ....  wert  niet  ontkent,  dat  ooit  eenige  bootgesellen 
en  soldaten  door  haar  sijn  dootgeslagen,  is  wel  waer, 
maer  de  redenen  waerom  wert  tot  verschooning  van 
d’onse  (die  haer  oorsaeck  geven)  altijd  verswegen;  dan 
wij  gelooven  vastelijck  dat  de  huijsluijden  hier  te  lande 
niet  een  haer  heter  souden  sijn  dan  dese  inwoonders 
ingevalle  men  hun  heesten  onder  de  voet  schoot  en 
zonder  betalen  wegnam,  als  geen  justitie  hadden  te 
vreesen.  Wij  van  ’t  voornoemde  schip  Haarlem  getuigen 
hiervan  heel  anders,  want  d’Inwoonders,  nadat  daer  om- 
trent vijf  maanden  gelegen,  dagelijksch  bij  ’t  Fort  (dat 
tot  onze  defensie  hadden  opgeworpen)  met  alle  vriende- 
lijkheid quamen  handelen,  ende  beesten  en  schapen  bij 
menigte  brachten ....  Met  en  in  goede  correspondentie 
met  haer  levende,  sal  men  mettertijt  eenige  van  haer 
kinderen  tot  jongens  en  dienaers  kunnen  gebruiken  ende 
in  de  christelijke  religie  optrecken,  waardoor,  als  God 
Almagtigh  dese  goede  saeke  geliefde  te  segenen,  gelijk 
als  Tayona  ende  Formosa  heeft  gedaan,  veel  sielen  tot  de 
christelijke  Gereformeerde  Religie  en  God  toegebracht 
werden,  sulcx  dat  het  maken  van  ’t  voornoemde  Fort 
ende  thuijn  niet  alleen  sal  streek  en  tot  voordeel  ende 
profijt  van  de  Ed.  Comp.,  maar  tot  preservatie  ende  be- 
houdenisse  van  veel  menschenlevens,  dat  het  treffelijkste 
is  tot  grootmakinge  van  Godes  allerheiligsten  name, 
voortplantinge  sijnes  H.  Evangelie,  waardoor  buiten  twijfel 
UEds.  handelinge  in  geheel  India  meer  en  meer  sal  ge- 
segend  worden”.  Van  dit  gedrukte  stuk  aan  de  Oost- 
Indische  Compagnie  kreeg  Jan  van  Riebeek  inzage,  die 
eveneens,  kort  vóór  deze  schipbreukelingen,  ongeveer 
drie  weken  lang  aan  de  Kaap  geweest  was. 


1. 


AANVANGEN  DER  ZENDING  ONDER 
JAN  VAN  RIEBEEK. 

Jan  van  Riebeek  berichtte  aan  de  Bewindhebbers  der 
Compagnie  o.  a.  het  volgende: 

„Alhoewel  Leendert  Jansz  niet  heel  veel  vreeze  schijnt 
te  hebben'  om  van  d’Inwoonders  eenig  hinder  te  lijden 
als  men  hen  maar  wel  bejegent,  zoo  zeg  ik  desniettegen- 
staande dat  deselve  gansch  niet  te  vertrouwen,  maar 
een  brutaale  hoop  zonder  consciëntie  levende  is,  en 
dienthalven  de  Fort  ook  al  redelijk  defensief  zal  dienen 
te  wezen;  want  van  verscheiden  meest  geloofwaardige 
luijden  (die  daar  ook  geweest  zijn)  diverse  malen 
gehoord  hebbende  de  onzen  van  haer  wel  dootgeslagen  zijn 
zonder  eenige  de  minste  oorsaecke.  Wat  aangaat  ’t  geen 
Leendert  Jansz.  schrijft,  dat  d’  Inwoonders  ofte  hunne  kin- 
deren onze  Nederlandsche  taal  zouden  kunnen  leeren,  is 
considerabel  ende  niet  min  eene  goede  zaak,  maar  in- 
gevolge nog  beter  de  voortplanting  onzer  gereformeerde 
christelijke  Religie,  daar  denselven  mede  hope  toe  schijnt 
te  hebben  en  in  welke  zaak  een  goed  leeraar  de  beste 
dienst  zou  kunnen  doen,  als  UEd.  haer  die  onkosten  ge- 
liefde te  getroosten,  stond  hetzelve  ook  te  strekken  tot 
meerder  stichtinge  van  UEd.  aldaar  te  leggen  dienaren”. 

Den  20sten  Maart  1651  namen  de  zeventien  Bewind- 
hebbers het  besluit,  om  een  ververschingsstation  aan  de 
Kaap  op  te  richten,  en  delibereerden  over  de  daartoe 


13 


noodige  uitrusting,  alsmede  over  de  instructie  voor  den 
bevelhebber  van  deze  expeditie ; deze  werd  dan  ook  vijf 
dagen  later  vastgesteld.  Daarin  heet  het,  dat  de  schepen 
der  Compagnie,  die  de  Kaap  zouden  aandoen,  moeten 
voorzien  worden  van  groenten,  vleesch,  water,  en  alles 
wat  verder  noodig  is  tot  verversching,  opdat  men  de 
zieken  op  de  schepen  weer  gezond  zou  kunnen  maken  en 
opdat  de  Kaap  een  plaats  van  ontmoeting  zou  zijn  voor 
alle  schepen  op  hunne  uit-  en  thuisreis.  Bij  zijn  aankomst 
aan  de  Kaap  moest  de  bevelhebber  zoodra  mogelijk  aan 
aan  eene  zoet- waterri vier  een  fort  aanleggen  naar  een  voor- 
geschreven bestek,  „tot  verweer  tegen  een  overval  der 
inwoners,  die  een  wild  volk  zijn.”  Vervolgens  moest  hij 
terstond  de  beste  en  vetste  stukken  land  uitzoeken,  om 
tuinen  aan  te  leggen,  en  deze  van  verdedigingswerken 
voorzien.  Eveneens  moest  hij  het  beste  land  uitzoeken 
voor  het  vee,  tot  welk  einde  hij  met  de  inwoners  op 
goeden  voet  moest  zien  te  komen,  om  hen  mettertijd  te 
gewennen  aan  het  verkeer  met  de  kolonisten,  en  om  door 
voorzichtig  overleg  hun  vertrouwen  te  winnen.  In  ’t 
bijzonder  moest  hij  er  ook  voor  zorgen,  dat  hij  getrouw 
zijn  dagboek  bijhield,  en  moest  hij  van  tijd  tot  tijd  on- 
derzoeken of  er  niet  het  een  of  ander  zou  kunnen  ter 
hand  genomen  worden  ten  bate  der  geheele  Compagnie 
om  de  gemaakte  onkosten  ermee  te  dekken. 

Somwijlen  heeft  men  het  zoo  voorgesteld,  alsof  het  plan 
was,  eene  soort  zendingskolonie  naar  Afrika  te  zenden. 
Daarvan  staat  echter  niets  in  de  Instructie.  Het  nuttig- 
heidsbeginsel alleen  gaf  den  doorslag,  en  over  den  eigen- 
dom der  Hottentotten  werd  te  Amsterdam  beschikt,  op 
dezelfde  wijze  als  tegenwoordig  nog  sommige  staten 
„onbeheerde”  landen  onder  elkander  deelen,  dat  wil  zeg- 
gen : dat  zij  den  inboorlingen  door  schenking  of  schijnkoop 


14 


op  listige  wijze  hun  eigendom  en  rechten  afhandig  maken. 
En  zijn  de  zwakken  niet  gewillig,  dan  wordt  geweld  ge- 
bruikt. De  Nederlandsche  O.-Indische  Compagnie  had  in 
1602  aan  de  Nederlandsche  regeering  150,000  gulden  be- 
taald voor  het  afstaan  der  verlangde  voorrechten  gedu- 
rende 21  jaren,  en  in  1647  weder  1,600,000  gulden  voor 
vernieuwing  van  het  contract.  Deze  sommen,  benevens 
de  verbazende  onkosten  die  zij  bovendien  nog  hadden  voor 
hunne  handelsvloten,  beambten,  oorlogen  enz.,  wilde  zij  niet 
slechts  terug  hebben,  maar  zij  zocht  ook  schatten  te  verdie- 
nen. Daaruit  volgde  van  zelf,  dat  men  op  alles,  wat  niet  strikt 
noodzakelijk  was,  zooveel  mogelijk  bezuinigde.  Dit  moet  bij 
de  beoordeeling  van  de  latere  gebeurtenissen  aan  de  Kaap 
niet  uit  het  oog  verloren  worden.  Dat  men  bij  de  eerste 
vestiging  aldaar  niet  uitsluitend  vreedzame  bedoelingen 
had,  blijkt  duidelijk  genoeg  uit  de  uitrusting,  die  de 
Commandeur  zou  meê  krijgen,  namelijk  „acht  kanonnen 
met  400  kogels,  40  musquets  ende  bandeliers,  3000 
musquetskogels,  6 Donderbossen,  1000  pond  boskruijdt, 
12  vierroèrs”  en  nog  andere  wapens.  De  Commandeurs- 
betrekking  werd  aan  den  bovengenoemden  Nicolaas  Proot 
aangeboden,  maar  deze  had  er  geen  zin  in,  misschien 
wel  omdat  hij  te  veel  voelde  voor  de  Hottentotten,  die 
hem  en  zijnen  gezellen  niet  alleen  het  leven  gelaten,  maar 
hen  in  hunne  rampspoeden  ook  zoo  goed  behandeld  en  ver- 
zorgd hadden. 

Daarop  werd  onderhandeld  met  Jan  van  Riebeek,  ten- 
gevolge waarvan  hij  werd  aangesteld  „in  qualité  als 
koopman  en  opperhoofd  van  het  volk,  gaande  met  het 
schip  de  Drommedaris  naar  de  Cabo  de  bona  Esperance 
voor  den  tijd  van  vijf  jaren  onder  een  tractement-  van 
75  gulden  ’smaands;  en  dat  hij  daar  zoo  lang  zal  blijven 
totdat  het  werk  in  goede  orde  gebracht  zal  zijn.”  Later 


15 


kreeg  hij  den  titel  van  Commandeur.  Deze  jonge  man, 
nog  maar  33  jaren  oud,  was  reeds  sedert  een  tiental 
jaren  in  dienst  van  de  Compagnie,  en  had  zich  op  zijne 
reizen  naar  China,  Japan,  West-Indië  en  Groenland  onder- 
scheiden. Hij  was  geheel  en  al  een  kind  van  zijn  tijd, 
vol  van  liefde  voor  zijn  roemrijk  vaderland.  De  Oost- 
Indische  Compagnie,  hij  welke  reeds  zijn  vader  tot  zijn 
dood  toe  in  dienst  geweest  was,  was  voor  hem  de  waar- 
dige vertegenwoordigster  van  den  Nederland schen  naam 
en  roem.  Met  onbeperkte  geestdrift  wijdde  hij  zich  aan 
haar  toe  en  diende  haar  met  echte  soldatentrouw.  De 
bevelen  van  hare  bewindhebbers  waren  voor  hem  vol- 
doende, om  alle  persoonlijke  neigingen  te  onderdrukken. 
Dat  was  trouwens  ook  noodig  bij  eiken  officier  en  mindere, 
die  behoorde  tot  de  vloot  der  Compagnie.  Maar  van 
Riebeek  was  niet  enkel  een  trouwe  zoon  van  zijn  va- 
derland, hij  was  niet  minder  een  getrouw  lid  van  zijne 
gereformeerde  kerk.  Hij  was  een  vroom  christen,  wien 
het  geloof  zaak  des  harten  was.  Zijne  beschouwingen  en 
gevoelens  waren  voorzeker,  als  van  een  kind  der  17de 
eeuw,  in  menig  opzicht  anders,  dan  die  van  ons,  kinderen 
der  19de;  maar  dit  geeft  ons  geen  recht  hem  te  veroor- 
deelen.  Wij,  vrienden  der  zending,  moeten  ons,  om  hem 
te  kunnen  begrijpen  en  waardeeren,  juist  in  dien  tijd 
verplaatsen,  en  dan  behoeven  wij  ons  over  hem  waarlijk 
niet  te  schamen.  Hij  was  geheel  van  denzelfden  geest 
als  Hoornbeek,  destijds  professor  te  Utrecht,  die  schreef : 
„Dat  God  den  Nederlanders  het  voorrecht  om  koloniën  te 
stichten  in  verre  gewesten  niet  enkel  verleende  ter  ver- 
grooting  van  hun  eigen  rijkdom  en  weelde,  maar  opdat 
zij  aan  de  heidensche  volken  de  kennis  van  den  waren 
God,  en  hen  zoowel  tot  den  waren  godsdienst  als  tot 
beschaving  en  zedelijkheid  brengen  zouden.”  Zulke  ge- 


16 


zinclheid  was  trouwens  niet  iets  nieuws  in  de  Nederlanden. 
Immers  reeds  in  1618  had  de  Leidsche  godgeleerde  Justüs 
Heurnius  de  regeering  verzocht,  dat  zij  zich  aan  de  zending 
zou  laten  gelegen  liggen.  „God  heeft”,  zoo  zegt  hij,  „de 
schatten  van  Indië  voor  ons  ontsloten,  opdat  Hij  langs 
dezen  weg  het  rijk  van  Christus,  welks  voltooiing  Hij 
bij  al  wat  geschiedt  in  hemel  en  op  aarde  op  het  oog 
heeft,  in  de  ontzachlijke  landen  van  het  Oosten  uitbreide”, 
en  hij  verzoekt  „dat  de  wet  der  christelijke  zedelijkheid 
onder  de  soldaten  en  zeelieden  gehandhaafd  worde,  opdat 
zij  geen  aanstoot  geven  aan  die  menschen,  wie  de  zen- 
delingen tot  christenen  zoeken  te  maken.”  In  de  Neder- 
landen waren  niet  weinig  christenen,  die  dachten  en  han- 
delden zooals  die  twee  mannen  schreven. 

Tot  hen  nu  behoorde  Jan  van  Riebeek.  Hij  was  eene 
andere  overtuiging  toegedaan,  dan  de  geleerde  luthersche 
superintendent  J.  H.  Ursinus  te  Regensburg,  die  destijds 
tegen  den  door  eenige  Duitschers  begonnen  zendings- 
arbeid  volgenderwijze  zich  uitliet:  „wat  de  heidenen 
betreft  die  men  bekeeren  wil,  dan  moeten  het  niet  zulke 
wilden  zijn,  die  niets  menschehjksch  hebben  dan  alleen 
de  menschelijke  gedaante,  zooals  b.  v.  Groenlanders,  Lap- 
pen, Samojeden,  menscheneters.  Zij  moeten  niet  wreedaar- 
dig en  geene  geweldenaars  zijn,  die  geen  vreemdeling 
toelaten,  onder  hen  te  wonen  en  met  hen  om  te  gaan. 
Men  mag  Gods  parelen  en  heiligheden  niet  voor  zulke 
honden  en  zwijnen  werpen”.  Wij  zullen  zien,  hoe  de 
stichter  der  Kaapkolonie  onder  de  moeielijkste  omstan- 
digheden getrouw  zocht  te  blijven  aan  zijn  voornemen. 

Van  Riebeek  scheepte  zich  met  zijne  vrouw  en  eenige 
verwanten  en  met  zijne  manschappen  in,  en  bereikte  na 
een  reis  van  104-  dagen  de  Kaap  de  Goede  Hoop.  Op 
den  8sten  April  1652  hield  hij  op  zijn  schip  de  Drom- 


17 


medaris  met  twee  zijner  onderbevelhebbers  een  scheepsraad, 
om  te  overleggen,  wat  op  grond  der  hem  gegeven  instructie 
in  de  eerste  plaats  moest  gedaan  worden.  Als  bevelhebber 
opende  hij  zelf  de  vergadering  met  een  gebed,  dat  hij 
woordelijk  vermeldde  op  de  eerste  bladzijde  der  regeerings- 
akten.  Dit  gebed  moest  bij  den  aanvang  van  elke 
vergadering  gebruikt  worden,  opdat  hij  en  zijne  mede-Raden 
steeds  gedachtig  zouden  zijn  aan  hunne  plichten  jegens 
God,  jegens  de  over  hen  gestelde  machten  en  jegens  hunne 
onderhoorigen.  Met  betrekking  tot  de  Hottentotten  bad 
hij : „dat  onder  deze  wilde  brutale  menschen  (mogelijk 
zijnde)  uwe  ware  Gereformeerde  Christelijke  leer  mettertijd 
mocht  voortgeplant  en  verspreid  worden.”  Daags  daarna 
vaardigde  van  Riebeek  eene  proclamatie  uit,  waarin  hij 
zegt : „ Alzoo  wij  door  . . . Mijne  Heeren  de  Bewindhebberen 
voorm.  geordonneerd  . . . zijn  om  . . . aan  Cabo  de  Bona  Espe- 
rance  gemeld,  voor  haar  Ed.  te  bouwen  zoodanige  fortresse 
en  sterkte  als  tot  bewaring  van  ’s  Comp.  te  nemen  possessie 
haren  dienst  zal  noodig  bevonden  worden.  En  vermits 
in  zoodanige  en  onze  te  beginnen  zaak,  inzonderheid 
omtrent  de  wilde  natie  van  dat  land,  zeer  brutaal  wezende, 
met  groote  voorzichtigheid  dient  geprocedeerd  en  inzon- 
derheid nauw  toegezien,  dat  wij  in  alles  wel  op  hoede 
en  in  postuur  van  defensie  mogen  wezen,  mitsgaders 
bij  ons  of  de  onzen  aan  die  natie  geen  oorzaak  van 
misnoegen  gegeven,  maar  integendeel  alle  vriendschap 
en  minnelijkheid  betoond,  en  alzoo  door  onzen  lieftalligen 
omgang  dezelve  tot  onze  correspondentie  genegen  gemaakt 
worden,  ten  einde  door  dit  middel  te  meerder  toevoer 
van  allerhande  vee  bekomen,  en  te  minder  moeiten 
van  hen  komen  te  lijden  in  onze  plantagie  en  aldaar  te 
cultiveren  en  aan  te  kweeken  tot  verversching  van  Comp. 
heen  en  weder  navigeerende  schepen zoo  is  het,  dat 


18 


wij...  hoognoodig  hebben  geacht...  deze  navolgende  artikelen 
placaatsgewijze  ten  flne  voorz.  te  concipiëeren...  namentlijk“ 
enz.  „En  alzoo  deze  wilde  natie  vrij  stout,  diefachtig  en 
gansch  niet  te  vertrouwen  is,  zal  ieder  wel  toezien,  dat 
zijn  geweer  en  werktuig,  hetwelk  hem  toebehoort  en 
daarop  hij  gesteld  is,  zij  wel  bewaard,  ten  einde  hem 
zulks  niet  van  de  wilden  ontstolen  wordt,  alzoo 
wij  in  geene  deelen  noch  uit  eenige  consideratie 
begeeren,  dezelve  daarom  aan  iemand  buiten  ons 
voorweten  en  consent  nagejaagd,  geslagen,  ja  eenig  bang 
gezicht  gegeven  worde.  En  zoo  wie  derhalve  iemand 
van  de  inwoonders  kwalijk  bejegent,  slaat  of  stoot,  hetzij 
hij  gelijk 'of  ongelijk  heeft,  zal  in  het  aanzien  van  den- 
zelven  met  50  slagen  gelaarsd  worden,  opdat  zijlieden 
daaraan  mogen  bespeuren,  zulks  tegen  onzen  wil  zij,  en 
wij  genegen  zijn  om  met  hen  in  alle  minnelijkheid  en 
vriendelijkheid  te  corresponderen,  volgens  den  last  en  de 
oogmerken  van  onze  heeren  Principalen.  Waarom  de 
schild-  en  andere  wachten  bij  dezen  mede  wel  expresselijk 
gelast  worden,  daarop  ook  te  helpen  toezien,  of  zullen, 
onder  haar  gezicht  het  kwaad  doen  aan  de  wilden  ge- 
dogende, dezelfde  straf  als  de  handdadig ers  schuldig  zijn. 
Wordt  ten  dien  einde  een  iegelijk  serieus  vermaand  en 
gelast,  dezelve  alle  vriendelijkheid  en  lieftalligheid  te 
bewijzen,  opdat  zij  mettertijd  door  onzen  minnelijken 
omgang  tot  ons  te  eerder  gewend  en  genegen  gemaakt 
mogen  worden,  om  alzoo  tot  onzer  heeren  Principalen 
oogmerk  tè  geraken.  Mits  nogthans  dat  elk  make,  wel 
op  zijne  hoede  te  zijn,  zonder  zich  onder  hen  zoo  verre 
te  begeven  of  te  vertrouwen,  dat  zij  iemand  van  de  onzen 
mogten  meester  worden  en  massacreren  of  wegvoeren.” 
Het  is  in  de  Compagnie  zoowel  als  in  van  Riebeek  te 
prijzen,  dat  zij  zulke  voorzichtigheidsmaatregelen  niet 


19 


alleen  voorschreven,  maar  ook  altoos  weer  aandrongen 
op  de  uitvoering  ervan.  Geen  oogenblik  twijfelden  zij 
er  aan,  dat  zij  volgens  het  gebruik  van  alle  Europeesche 
Staten  en  evenzeer  ingevolge  het  recht  van  den  sterkste, 
onbetwistbaar  het  recht  hadden,  om  de  Kaap  de  Goede 
Hoop,  zoover  het  hun  noodig  scheen,  in  bezit  te  nemen 
en  er  voordeel  van  te  trekken.  Het  stond  vast,  dat  tot 
dusver  geen  andere  staat  van  Europa  de  Zuidpunt  van 
Afrika  feitelijk  in  .bezit  genomen  had,  en  daarom  werd 
het  land  beschouwd  als  niemand  toebehoorende,  maar 
als  een  land  waar  de  heidenen,  die  er  woonden,  niet 
e mis  één  rijk  vormden,  maar  alleen  een  samenraapsel  van 
verschillende  kleine  stammen  waren,  die  met  hunne  groote 
kudden  nu  eens  hier  en  dan  weer  elders  zich  ophielden. 

Laat  ons,  voordat  wij  van  Riebeek  aan  den  arbeid  zien, 
een  weinig  nader  kennis  maken  met  de  geelkleurige  oor- 
spronkelijke bewoners  van  Zuid- Afrika.  Zij  noemden 
zichzelf  Khoi-Khoi,  d.  w.  z.  „de  menschen  der  menschen”, 
met  andere  woorden : de  menschen  bij  uitnemendheid, 
menschen  die  alleen,  boven  alle  anderen,  op  dien  naam 
aanspraak  mogen  maken.  Het  ras  was  gesplitst  in  de 
eigenlijke  Khoi-Khoi  en  de  Saa’s  (d.  i.  zooveel  als  vage- 
bond, zwerveling).  De  Nederlanders  noemden  de  Khoi-Khoi, 
wegens  hunne  taal  met  hare  vele  klokkende  keel-  en 
tongklanken,  Ottentoos,  Hottentoos,  en  later  Hottentotten ; 
de  Saa’s  noemden  zij  Sonqua,  Souqua,  en  later  Boscli- 
mannekes  of  Boschj esmannen,  wegens  hunne  levenswijze 
in  de  bosschen.  Deze  laatsten  waren  en  zijn  tegen- 
woordig nog  enkel  jagers,  en  als  zoodanig  door  de  andere 
stammen  veracht,  gevreesd  en  bitter  vervolgd.  De  andere, 
meer  edele  tak  van  het  gele  menschenras,  de  Khoi-Khoi, 
was  een  herdersvolk,  levende  van  de  veeteelt.  Hunne 
taal  is  verschillend  van  die  der  Saa’s.  De  Khoi-Khoi 


2 


20 


waren  weder  verdeeld  in  meerdere  onderafdeelingen,  elk 
met  haar  eigen  dialect.  Tegenwoordig  bestaan  eigenlijk 
nog  maar  twee  stammen:  de  Namaqua’s  en  de  met 
Kaffers  en  Europeanen  vermengde  Koraqua’s  of  Koranna’s. 
De  stam  der  Griqua’s  heeft,  evenals  dit  het  geval  is  met 
de  thans  in  de  Kaapkolonie  wonende  Hottentotten,  door 
veelvuldige  vermenging  zijne  eigenaardigheid  geheel  ver- 
loren. Wil  men  nu  eene  voorstelling  en  eenige  kennis 
krijgen  van  de  Khoi-Khoi  van  Kaapland  ten  tijde  van 
van  Riebeek,  dan  leveren  alleen  de  tamelijk  onvermengd 
gebleven  Namaqua’s  een  punt  van  aanknooping. 

Maar  behalve  dat  bezitten  wij  in  onderscheidene  oudere 
werken  oVer  Kaapland  voldoende  gegevens  om  de  oude 
Khoi-Khoi  te  leeren  achten  en  met  medelijden  aan  hen 
te  denken.  Vóór  alles  moet  worden  opgemerkt,  dat  de 
Boschj esmannen,  evenals  enkele  in  verval  geraakte  Hot- 
tentotsche  familien  die  langs  het  strand  trokken,  om  buit 
te  behalen  of  ook  om  te  stelen,  hunne  meer  edele  stam- 
genooten  in  kwaden  reuk  brachten.  Yan  hen  had  van 
Bjebeek  veel  overlast.  De  Hottentotten  in  ’t  geheel 
genomen  waren  eerlijk,  waarheidlievend,  gastvrij,  deel- 
nemend, mededeelzaam,  en  hadden  eerbied  voor  de  ouden 
van  dagen  alsook  voor  het  vrouwelijk  geslacht.  Evenzoo 
worden  voor  een  deel  tegenwoordig  nog  de  Kamaqua’s 
beschreven.  In  het  Baseler  Magazin  van  1852  heet  het: 
„Volgens  het  getuigenis  der  zendelingen  raken  zij  eens 
andermans  eigendom  met  geen  vinger  aan,  en  al  is  het 
ook  dat  de  honger  hen  dringt,  toch  wordt  uiterst  zeld- 
zaam van  diefstal  iets  vernomen.  Vindt  hij  vee  van  een 
ander,  dan  doet  hij  zorgvuldig  onderzoek  naar  den  eigenaar 
en  geeft  het  hem  terug.”  Daarbij  heeft  de  grijze  zendeling 
Samuel  Hahn  aan  den  kant  geschreven:  „Dit  heb  ik 

ook  zoo  bevonden  aan  den  mond  van  de  Olifant-rivier”. 


21 


De  zoon  van  dezen,  Dr.  Theophilus  Hahn,  schrijft  in 
zijn  in  1881  verschenen  belangrijk  werk,  getiteld  Tsid 
Goam , The  supreme  Being  of  the  Khoi-Khoi , het  volgende : 
„Het  is  een  sprekende  karaktertrek  van  de  Khoi-Khoi,  dat 
zij  geen  geneigdheid  hebben  om  te  stelen.  Het  was  in 
strijd  met  de  waardigheid  van  een  volwassen  man,  onwaar- 
heid te  spreken.  Bij  de  opname  van  jongelingen  in  de 
klasse  der  volwassen  mannen  werd  hun  geboden,  niette 
stelen,  niet  te  liegen,  het  vrouwelijk  geslacht  niet  slecht 
te  behandelen.”  Ook  de  zendeling  Olpp  zegt:  „Wanneer 
de  Kama-Khoi-Khoi-jongelingen  manbaar  worden,  wordt 
een  soort  van  feest  gevierd,  gepaard  met  offeranden.  In 
het  voorafgaand,  vrij  langdurig  onderricht  in  de  inzettingen 
des  volks  heet  het  o.  a. : Gij  moogt  niet  in  gezelschap 

blijven  met  menschen  van  wie  gij  weet  dat  zij  vee  ge- 
stolen en  aan  hetzelfde  vuur  het  vleesch  gebraden  hebben. 
Gij  moogt  geen  aas  aanraken.  Gij  moogt  niet  liegen  en 
ook  niet  stelen.  Gij  moet  de  ouden  eeren”.  De  zendings- 
director  Wangemann  weet  ook  van  de  Koranna’s 
iets  dergelijks  te  verhalen.  Hij  zegt:  „Sommige  oude 

wetten  (die  zij  afleiden  van  de  eerste  menschen)  hebben 
zij  door  overlevering  van  hunne  voorouders  geërfd,  b.  v. 
gij  zult  niet  stelen,  gij  zult  geen  geitenmelk  drinken; 
voor  de  armen  zult  gij  slachten.  Wanneer  gij  een  koe 
of  schaap  van  uwen  naaste  in  het  veld  verdwaald  vindt, 
zult  gij  ze  weêr  terug  brengen”.  G.  CRONJE 
Het  is  gemakkelijk  te  begrijpen,  dat  de  aanschouwing 
van  den  wonderbaar-hel deren  zuidelijken  sterrenhemel  of 
van  de  zon  en  de  maan,  vooral  eene  zons-  en  maans- 
verduistering, bij  zulke  heidenen  het  gevoel  van  iets 
hoogers  moest  opwekken.  Reeds  vóór  de  komst  van  van 
Riebeek  hadden  de  bewoners  van  Zuid-Afrika  eene,  zij 
het  ook  onbepaalde,  voorstelling  van  een  persoonlijken 


22 


God.  Korporaal  Müller  bericht  (13  Sept.  1655),  op  welke 
wijze  de  vrouwen  der  Hottentotten  onder  het  geroep 
van  „Hette  Hie”  een  hooger  Wezen  vereerden,  en  te 
kennen  gaven,  dat  zij  offers  brachten  aan  dien  in  den 
hooge  wonenden  God.  Dit  wordt  ook  bevestigd  door 
Dapper  in  zijn  werk  van  1671,  waarin  hij  mededeelt  wat  hij 
aangaande  de  Khoi-Khoi  vernomen  had  van  anderen,  waar- 
schijnlijk vooral  van  den  Duitschen  student  GeorgFriedrich 
Wreede  uit  Brunswijk  als  zijnde  destijds  (volgens  Theal : 
Chronicles  of  the  Commanders)  de  .grondigste  kenner  der 
inboorlingen.  De  latere  Deensche  zendeling  Bövirg  bericht, 
dat  de  Hottentotten  weten  en  gelooven,  zooals  ik  zelf 
ook  van  Zeer  velen  gehoord  heb,  dat  er  een  God  is,  die 
hemel  en  aarde  gemaakt  heeft,  die  het  laat  donderen 
en  regenen,  en  die  hun  voedsel,  vachten  tot  kleeding  en 
dergelijke  geeft.  Derhalve  mag  ook  van  deze  heidenen 
gelden  hetgeen  Paulus  zegt  (Roh.  I : 19):  „Overmits 

hetgeen  van  God  kennelijk  is,  in  hen  openbaar  is;  want 
God  heeft  het  hun  geopenbaard.”  Dr.  Valentijn  heeft 
reeds  vroeger  iets  dergelijks  vernomen.  Hij  zegt : „het 
is  evenzoo  gewis,  dat  ik  hen  dikwijls  hoorde  spreken  van 
een  grooten  Heer,  die  in  de  hoogte  woont,  en  dien  zij 
in  hun  eigen  taal  Thikwa  of  Thukwa  noemen,  en  dien  zij 
vereeren,  in  ’t  bijzonder  bij  een  ergen  storm  met  donder 
en  bliksem”.  Dr.  Theophilus  Hahn  zegt  in  zijn  boven- 
genoemd werk : „Wanneer  de  Plejaden  voor  ’t  eerst  weder 
zichtbaar  worden  boven  den  horizon  in  het  Oosten,  komt 
het  volk  samen  tot  een  godsdienst-dans,  waarbij  zij  het 
volgende  zingen:  Gij,  o Tsui-goa!  gij,  vader  der  vaders! 
gij,  onze  vader!  laat  stroomen  de  donderwolk!  Laat, 
bidden  wij,  onze  kudden  leven ! Laat,  bidden  wij,  ook 
ons  leven  ! Ik  ben  inderdaad  zoo  zwak ! van  dorst ! van 
honger!  Moge  ik  veldvruchten  eten!  Zijt  gij  dan  niet 


23 


onze  vader?  De  vader  der  vaders?  Gij  Tsui-goa ! dat  wij 
u mogen  loven  ! Dat  wij  u mogen  vergelden.  Gij  vader 
der  vaders!  Gij  onze  Heer!  Gij,  o!  Tsui-goa!” 

Ook  volgens  zendeling  Olpp  gelooven  de  Hottentotten 
aan  een  hooger  Wezen  en  aan  een  voortleven  na  den 
dood.  Het  meest  algemeen  wordt  de  Tsui-goa  vereerd. 

De  Boschj esman  heeft  eveneens  zijn  soort  gebed.  Als  hij 
een  zeker  rupsachtig  insect,  Njga  genaamd,  op  zijne  jacht 
ontmoet,  zegt  hij,  volgens  Dr.  Wangemann,  „O  Heer ! 
hebt  Gij  mij  dan  in  ’t  geheel  niet  lief?  O Heer!  maak 
toch,  dat  een  wilde  bok  op  mijn  weg  komt.  Ik  heb  zoo 
gaarne  mijn  buik  goed  vol ; mijn  oudste  zoon,  en  mijn 
oudste  dochter  hebben  ook  zoo  gaarne  hun  buik  vol.  O 
Heer!  breng  toch  een  wilden  bok  op  mijn  weg!” 

Om  billijk  te  zijn,  moeten  wij  nu  echter  ook  de  scha- 
duwzijden van  het  Khoi-Khoi-ras  vermelden.  DeBoschjes- 
mannen,  die  onder  de  Hottentotten  ongeveer  ’t  zelfde 
zijn  als  de  Zigeuners  voor  de  overige  bewoners  van 
Europa,  behoef  ik  in  hunne  verzonkenheid  niet  nog  eerst 
te  beschrijven.  Peter  Kolbe  oordeelde  in  1719  niet  on- 
gunstig over  de  Hottentotten,  maar  toch  geeft  hij  toe, 
dat  zij  eene  erkende  voorliefde  voor  nietsdoen  hebben, 
en  echte  luiaards  zijn.  Hun  uiterlijk  is  zeer  vuil  door 
het  insmeren  met  vet.  Zij  zijn  onverzettelijk,  waar  het 
aankomt  op  hunne  wezenlijke  en  vermeende  rechten,  en 
dat  geeft  aanleiding  tot  allerlei  strijd  en  twist  en  wraak 
zucht.  Zij  doodden  geene  vrouwen  en  kinderen  in  hunne 
oorlogen,  waarin  zij  zich  dapper  betoonden.  Maar  hun 
genotzucht  is  sterk,  en  zoo  zijn  zij  ook  liefhebbers  van 
bedwelmende  dranken. 

De  taal  der  Hottentotten  wijst  terug  op  een  tijd 
van  hoogere  beschaving,  want  zij  is  zóó  rijk  aan  woor- 
den en  woordvormen,  dat  alle  mogelijke  wijsgeerige 


24- 


begrippen  er  gemakkelijk  in  kunnen  worden  uitgedrukt. 

De  hier  gegeven  beschrijving  van  het  Khoi-Khoi-ras 
maakt  geenszins  aanspraak  op  volledigheid ; de  bedoe- 
ling was  enkel,  in  eenige  trekken  aan  te  toonen,  dat 
deze  arme  menschen  ons  medegevoel  alleszins  waardig 
zijn. 

Van  andere  kleurlingen,  die  wij  in  de  eerste  150jaren 
van  de  Kaap-Kolonie  ontmoeten,  noemen  wij  in  de  eerste 
plaats  eenige  tot  de  Betschoeanen  behoorende  stammen, 
die  door  de  Hottentotten,  die  zich  alleen  ophouden  met 
het  fokken  van  runderen  en  schapen,  Bri  of  Biri,  d.  i. 
geitenlieden  of  geitenfokkers,  genoemd  werden. 

Dit  woord  vinden  wij  tegenwoordig  nog  terug  in : 
ba-Beri,  ba-Beli,  ba-Peli,  ba-Pedi,  die  destijds  het  zuide- 
lijkst woonden. 

Yoorts  noemen  wij  nog  de  Kaffers,  door  de  Hottentotten 
Choboquas  genaamd ; en  eindelijk  de  uit  verschillende 
landen  ingevoerde  slaven. 

Keeren  wij  thans  tot  van  Rikbeek  terug.  Daar  het 
reeds  sedert  vele  jaren  gewoonte  was,  aan  de  Kaap  op 
eene  bepaalde  plaats  onder  rotsblokken  brieven  te  leggen 
voor  later  aankomende  schepen,  zond  de  Bevelhebber 
den  7den  April  één  zijner  mannen  uit,  om  daarnaar  onder- 
zoek te  doen.  Deze  kwam  werkelijk  met  drie  brieven 
terug,  waarin  onder  anderen  bericht  werd,  dat  „de  wilde 
onredelijke  menschen”  in  elf  dagen  maar  ééne  koe  en 
één  schaap  hadden  willen  verkoopen.  Des  avonds  kwa- 
men  twee  wilden  aan  boord,  van  welke  de  een,  Herry 
genaamd,  gebroken  Engelsch  sprak. 

Naar  zeemansgebruik,  gaf  men  hun  overvloedig  te  eten 
en  te  drinken.  Den  volgenden  dag  werd  de  voor  een 
fort  geschikte  plaats  afgepaald,  en  werd  terstond  een 
aanvang  gemaakt  met  de  eerste  aardwerken.  Den  10 den 


April  kwamen  er  negen  Saldanha-Hottentotten.  Dezen 
waren,  zooals  van  Riebeek  opmerkt,  „zeer  fraaie  en  zeer 
fluksche  mannen,  van  bijzondere  goede  statuur,  echter 
met  een  redelijk  bereide  beestenhuid  bekleed,  die  zij  zoo 
fraai  op  den  eenen  arm  droegen,  met  zulk  eene  moedig- 
heid in  hunnen  gang  als  eenige  snoeshaan  in  ’t  vader- 
land zijn  mantel  op  den  schouder  of  arm  dragen  kan” 
Zij  behoorden  tot  de  lieden,  die  vóór  zes  jaren  met  de 
schipbreukelingen  van  de  Haarlem  omgang  gehad  en  nog 
eenige  Hollandsche  en  Engelsche  woorden  onthouden  hadden. 
Herry  en  zijne  gezellen  wilden  die  statige  mannen 
met  assegaaien  en  met  hunne  bogen  wegjagen,  maar  het 
werd  hun  belet.  De  vreemdelingen  werden  goed  ont- 
haald en  beloofden,  runderen  en  schapen  te  brengen. 
Voor  van  Riebeek  en  zijne  mannen  brak  nu  een  moeie- 
lijke  tijd  aan.  De  bouw  van  het  fort  was  een  zwaar 
werk,  en  het  meerendeel  der  manschappen  was  ziek ; 
allen  hadden  gebrek  aan  levensmiddelen,  want  b.  v.  tot  20 
October  hadden  al  die  menschen  met  alle  moeite  slechts  ééne 
koe  en  één  schaap  kunnen  koopen.  Hoe  meer  de  Hotten- 
totten  getracteerd  werden,  hoe  onbeschaamder  zij  wer- 
den; zij  zeiden,  dat  de  Engelschen  veel  vrijgeviger 
waren,  want  van  hen  kregen  zij  heele  zakken  vol  brood, 
veel  tabak  en  eene  heele  kan  vol  arak  of  wijn.  Dat  van 
Riebeek  bij  den  klimmenden  nood  zijner  manschappen  op 
alle  mogelijke  middelen  zon  om  aan  den  nood  een  einde 
te  maken,  is  licht  te  begrijpen.  Herry  kreeg  Europeesche 
kleeding  en  werd  gespijzigd  van  de  tafel  des  Comman- 
deurs; want  men  had  hem  noodig  als  tolk,  maar  hij 
was  een  schelm  en  bedrieger,  en  hoewel  van  Riebeek 
hem  nooit  goed  vertrouwde,  behandelde  hij  hem  toch 
vriéndelijk.  Eene  nicht  van  Herry  hielp  van  Riebeek’s  vrouw 
in  het  huiselijk  werk,  en  gaf  reden  tot  goede  verwachting. 


26 


Het  was  een  geluk,  dat  de  grondvester  der  Kaapkolonie 
eenige  getrouwe  mannen  en  helpers  bij  zich  had,  die 
wandelden  in  de  vreeze  des  Heeren.  Onder  dezen  be- 
hoorde vooral  de  zoogenaamde  „ziekentrooster”,  Willem 
Barendz.  Weilandt.  Eenen  leeraar  voor  de  blanken  en 
voor  de  Hottentotten  had  van  Riebeek,  in  weerwil  van 
zijn  verzoek,  niet  gekregen,  en  zoo  moest  dus  Weilandt 
zooveel  mogelijk  bij  springen.  Den  123en  Mei  was  eens 
een  Nederlandsehe  predikant  aan  land  gekomen  en  had 
gepredikt  en  het  H.  Avondmaal  bediend,  maar  sedert 
verliepen  er  15  maanden  voordat  dit  wederom  geschiedde. 
Dat  de  menschen  dus  verwilderden,  is  niet  vreemd, 
maar  nog  erger  zou  het  geweest  zijn,  als  van  Riebeek 
niet  streng  erop  had  toegezien,  dat  alle  manschappen, 
die  niet  juist  de  wacht  hadden,  deelnamen  aan  elke 
morgen-  en  avond-godsdienstoefening,  die  door  Weilandt 
gehouden  werd.  Aangezien  deze  een  welbespraakt  man 
was,  liet  de  bevelhebber  hem  des  Zondags  eene  vrije 
predikatie  houden;  en  daar  de  man  wist  te  spreken  naar 
de  behoeften  van  het  oogenblik  en  voor  allen  verstaan- 
baar, zoo  ging  het  ook  hier  „uit  het  hart  tot  het  hart.” 
Ook  de  nabij  het  fort  wonende  Hottentotten,  omstreeks 
50  in  getal,  kwamen  wel  eens  luisteren,  maar  het  Evan- 
gelie schijnt  op  geen  hunner  indruk  gemaakt  te  hebben 
behalve  op  Krotoa,  later  Eva  genaamd. 

Van  Riebeek  ging  uit  van  de  gedachte,  dat  eene  kolo- 
nisatie dan  alleen  kans  van  welslagen  had,  wanneer  allen, 
vrijwillig  of  gedwongen,  zich  onderwierpen  aan  Gods 
Woord;  allen  moesten  in  meerdere  of  mindere  mate 
voorbeelden  voor  de  heidenen  zijn,  en  daardoor  ertoe 
bijdragen,  dat  men  rekenen  mocht  op  Gods  zegen.-  De 
dertigjarige  oorlog  in  Duitschland,  evenals  de  tachtigjarige 
strijd  der  Nederlanders  voor  hunne  vrijheid,  hadden  wel 


27 


menige  ziel  nader  tot  den  Heer  gebracht,  maar  daarte- 
genover stond,  dat  ook  vele  anderen  door  het  ruwe  en 
zwervend  soldatenleven  slechts  temeer  van  het  Christen- 
dom vervreemd  waren.  Men  achte  het  dus  niet  bespot- 
telijk, dat  van  Riebeek  er  b.  v.  eene  geldboete  op  zette, 
als  iemand  vóór  of  na  den  maaltijd  verzuimde  te  bidden. 
Toen  weder  eens  een  predikant  uit  Nederland  op  zijne 
reis  naar  Java  de  Kaapstad  aandeed,  hoorde  hij  hiervan 
het  prediken  van  Weilandt  en  diende  zijn  beklag  daarover 
in  bij  den  Gouverneur-Generaal  te  Batavia  als  iets  onbe- 
hoorlijks. De  Commandeur  aan  de  Kaap  kreeg  daarop 
den  uitdrukkelijken  last,  niet  weer  te  gedoogen,  dat  de 
ziekentrooster  inbreuk  maakte  op  een  ambt,  dat  hem  niet 
toekwam.  Dit  nu  kon  niet  anders  dan  tot  schade  zijn 
voor  de  ontwikkeling  van  het  geestelijk  leven.  Een 
predikant  zond  men  niet,  en  hem,  die  de  ontrouwen  en 
onverschilligen  zocht  te  vermanen,  sloot  men  den  mond  ; 
want  hij  mocht  nu  niets  anders  doen  dan  eene  preek 
voorlezen.  Toen  de  manschappen  van  het  fort  ten  gevolge 
van  gebrek  aan  levensmiddelen  begonnen  te  muiten, 
te  stelen  en  te  deserteeren,  werd  van  Riebeek’s  taak 
nog  te  zwaarder.  Alleen  door  onverschrokkenheid  en 
strenge  tucht  kon  hij  nog  het  ergste  verhoeden.  Den 
Sston  Maart  1653  schrijft  hij,  dat  zijne  mannen  „door  den 
continuelen  arbeid  en  sobere  victualie  waren  afgeslooft, 
uitgemergeld  en  verhongerd”.  Bij  zulk  een  toestand  is 
het  niet  te  verwonderen,  dat  hij  verlangde  weg  te  komen. 
Den  14den  April  1653  zond  hij  een  verzoekschrift  aan  de 
Bewindhebbers  der  Compagnie,  waarin  hij  vraagt  dat 
men  in  overweging  zou  gelieven  te  nemen,  hem  naar 
Indië  over  te  plaatsen  „want  onder  deze  botte,  plompe, 
vuile,  stinkende  lieden ...  is  niets  te  beginnen”.  Zijn 
verzoek  werd  niet  ingewilligd,  want  men  zag  zeer  goed 


28 


in,  dat  hij  de  rechte  man  op  de  rechte  plaats  was. 
Geen  ander  kon  hem  overtreffen  in  trouw,  ijver  en  toe- 
wijding. Hij  eischte  van  zijne  onderhoorigen  onbepaalde 
gehoorzaamheid,  maar  hij  ging  zelf  als  een  levend  voorbeeld 
allen  daarin  voor.  Onverdroten  deed  hij,  wat  zijne  supe- 
rieuren van  hem  verlangden,  al  viel  het  hem  soms  ook 
nog  zoo  moeilijk.  De  nederzetting  aan  de  Kaap  moest 
zoo  weinig  mogelijk  kosten,  maar  toch  in  staat  zijn,  de 
vele  daar  invallende  schepen  te  voorzien  van  versche 
groenten  en  van  slachtvee. 

In  de  tien  jaren,  die  hij  met  reizen  had  doorgebracht 
in  den  dienst  der  Compagnie,  zag  en  hoorde  hij  genoeg, 
om  hem  er  van  te  overtuigen,  op  welke  wijze  men  destijds 
gewoonlijk  de  inboorlingen  behandelde.  De  hoogere  be- 
ambten meenden,  dat  men  bij  de  inboorlingen  zooveel 
mogelijk  zijn  doel  door  list  moest  bereiken,  dat  men  het 
met  de  waarheid  niet  altoos  zoo  nauw  kon  nemen  tegen- 
over heidenen,  met  wie  men  ook  niet  op  dezelfde  wijze 
als  met  christenen  behoefde  te  handelen.  Ook  van  Rje- 
beek  was  in  deze  dingen  een  kind  van  zijn  tijd.  Meer 
dan  eens  schrijft  hij  aan  zijne  lastgevers,  hoe  hij  tegen- 
over de  Hottentotten  zich  zeer  vriendelijk  voordeed,  om 
hen  dan,  terwijl  zij  geen  kwaad  vermoedden,  als  het 
noodig  was,  met  hun  vee  onverhoeds  te  kunnen  vangen ; 
want  dan  kon  men  de  schepen  nog  van  het  noodige 
voorzien.  Hij  wenschte  echter,  dat  men  deze  handelwijze 
zou  goedkeuren.  Dit  geschiedde  evenwel  niet,  en  zoo 
bleef  hij  ook  verder  eene  vriendschappelijke  houding  aan- 
nemen, hoeveel  zelfverloochening  het  hem  somwijlen  ook 
kostte.  De  Hottentotten  mochten  hem  wel  lijden,  en  hem  en 
den  ziekentrooster  Weilandt  vertrouwden  zij  ’t  meest. 
■Wezenlijke  vrienden  waren  echter  deze  inboorlingen  niet. 
Zij  hadden  ’t  zich  in  goed  vertrouwen  laten  aanleunen, 


29 


dat  het  fort  werd  aangelegd,  omdat  zij  meenden,  dat  het 
maar  voor  korten  tijd  zou  zijn.  Toen  evenwel  de  Neder- 
landers niet  weder  vertrokken,  begonnen  de  vijandelijk- 
heden. 

Op  Zondag  19  Oct.  1653  werd,  terwijl  Weilandt  eene 
preek  voorlas,  de  blanke  veehoeder  vermoord  en  het  vee 
door  Herry  weggedreven.  Eva  en  alle  Hottentotten,  die 
bij  het  fort  gewoond  hadden,  waren  spoorloos  verdwenen, 
en  met  het  zendingswerk  was  het  nu  gedaan.  Van 
Riebeek  vaardigde  een  bevelschrift  uit,  waarin  gezegd 
werd,  dat  „bij  den  Raad  is  goedgevonden,  niettegenstaande 
het  stelen  en  ontvoeren  onzer  beesten  van  deze  Hotten- 
toos . . . onzen  volke  (op  dezelve  hierdoor  zeer  verbitterd 
wezende)  wel  expresselijk  te  verbieden,  iemand  van  deze 
inwoners  eenig  ’t  minste  kwaad  ter  wereld  daarom  aan 
te  doen,  ’t  zij  waar  zij  hen  zouden  mogen  ontmoeten, 
al  ware  het  ook  zelfs  dat  zij  de  dieven,  ja  Herry  de 
principale  oorzaak  zelfs  rencontreerden,  om  immers  te  doen 
blijken,  dat  wij  niet  alleen  genegen  zijn,  hun  niets  dan 
vriendschap  te  bewijzen,  maar  ook  het  kwaad  aan  ons  ge- 
daan te  vergeten  en  te  vergeven”.  Dit  was  den  kolo- 
nisten natuurlijk  niet  naar  den  zin;  zij  wilden  liefst  terstond 
het  onschuldig  vergoten  bloed  van  hun  kameraad  wreken. 
Toen  verscheidene  gevluchte  Hottentotten  den  10en  Januari 
1654  terugkwamen,  deed  de  Commandeur  alsof  er  niets 
gebeurd  was.  Een  maand  later  werd  een  gewonde  in- 
boorling in  het  veld  gevonden ; de  Commandeur  laat  hem 
naar  het  fort  brengen  en  geneeskundig  behandelen,  „ten 
einde  deze  lieden  daardoor  te  meer  aan  ons  verbonden, 
geaffectioneerd  en  gewend  mochten  worden.”  Den  7en 
April  ging  van  Riebeek  zelf  naar  de  zoogenaamde  Sal- 
danha’s.  Dezen  schaarden  zich  eerst  in  slagorde;  maar 
toen  zij  den  heer  der  blanken  zelf  bij  de  soldaten  zagen 


30 


en  deze  hun  zijne  hand  toestak,  liepen  sommigen  terstond 
naar  hem  toe,  kusten  zijne  hand  en  vielen  hem,  als  waren 
zij  de  beste  vrienden,  volgens  hun  gewoonte  om  den  hals. 
Door  deze  omhelzing  werd  van  Riebeek’s  kleeding,  evenals 
het  hem  vroeger  al  eens  gebeurd  was,  geheel  bedorven, 
doordien  de  Hottentotten  zich  zoo  hadden  ingesmeerd 
met  het  vet  van  een  bij  de  zee  gevonden  dooden  walvisch, 
dat  zij  dropen  en  in  de  zon  als  een  spiegel  blonken. 
Nadat  zij  anderhalf  uur  samen  geweest  waren,  namen  zij, 
van  weerskanten  tevreden,  afscheid,  van  elkander.  Maar 
’tis  niet  gemakkelijk,  bij  zulke  smeerderij  in  do  rechte 
stemming  te  blijven.  Toen  b.  v.  de  jonge  zendeling 
Archbell  in  1825  met  zijn  jonge  vrouw  in  Namaqua- 
land  was,  klommen  de  met  koemest  ingesmeerde  Hot- 
tentotten op  den  ossenwagen  en  omhelsden  zijne  vrouw 
ter  begroeting.  De  zendeling  stiet  in  zijn  drift  de 
vuile  mannen  van  den  wagen,  en  stond  niet  toe,  dat 
iemand  zijne  vrouw  weer  nabij  kwam.  Daardoor  was 
zijn  naam  en  invloed  weg,  hij  moest  de  streek  verlaten. 

De  Hottentotten,  die  vóór  den  diefstal  bij  het  fort 
woonden,  kwamen  mét  hun  kudden  terug.  Van  Riebeek 
zegt  in  zijn  „Dagverhaal”,  dat  hij  hen  allen  in  het  fort 
maar  „zoo  dronken  als  varkens”  behoefde  te  maken  om 
hen  als  gevangenen  weg  te  brengen  en  hun  vee  zich 
toe  te  eigenen.  Den  23en  Juni  1654  kwam  ook  Herry 
met  de  zijnen  terug  en  werd  in  genade  aangenomen. 
De  ongeveer  16-jarige  Eva  ging  weer  uit  eigen  beweging 
in  dienst  bij  hare  voormalige  meesteres,  de  vrouw  van 
den  Commandeur.  Behalve  zij,  hielp  wellicht  nu  reeds 
hare  eenige  jaren  oudere  stamgenoote  Cornelia  bij  de 
huiselijke  werkzaamheden.  Laatstgenoemde  leefde  nog 
in  1705,  en  was  wel  „zedig  en  gemanierd,  dat  men  er 
over  verwonderd  moest  staan”,  maar  Gods  woord,  hetwelk 


31 


ook  zij  dagelijks  hoorde,  drong  bij  haar  vermoedelijk  niet 
zoo  diep  door  als  hij  hare  jongere  vriendin. 

De  Commandeur  beproefde  de  kinderen  der  Hottentotten 
te  gewennen  aan  eene  geregelde  levenswijze;  hij  wilde 
ze  met  die  der  blanken  doen  samenzijn  en  onderwijzen, 
en  hen  evenals  dezen  van  kleederen  voorzien,  maar  zij 
waren  niet  te  temmen.  Van  Riebeek  schrijft  (15  Juni 
1656):  „zij  willen  nooit  bij  ons  in  huis  inwonen,  slagtende 
[d.i.  evenals]  de  vogels  die  liever  in  ’t  wild  vliegen  dan 
de  beste  koningszalen  bewonen.  Ook  is  het  hun  grootste 
penitentie  wanneer  ze  niet  als  de  varkens  mogen  morsen 
en  wentelen  in  alle  vuiligheid  en  smeer  der  ij.”  Met  uit- 
zondering van  Doman  en  een  anderen  Hotten tottenj ongen, 
die  beiden  in  1646  naar  Batavia  gingen,  waren  de  andere 
Hottentotten  nog  minder  ontvankelijk;  want  hoewel 
Weilandt  hen  evenals  een  tiental  slaven  in  den  chris- 
telijken  godsdienst  onderwees,  kon  hij  toch  weinig  met 
hen  uitrichten,  omdat  hij  in  dienst  der  blanken  was, 
die  hen  beroofd  hadden  van  hun  land  en  van  hunne 
persoonlijke  vrijheid.  Enkele  slaven  echter  maakten  eene 
gelukkige  uitzondering,  en  die  hadden  er  dan  zelf  het 
grootste  voordeel  van.  Onder  hen  was  Catharina,  de  dochter 
van  den  slaaf  Antonie  uit  Salagon  in  Bengalen.  Deze 
werd  zoo  goed  onderwezen  bevonden,  dat  een  Nederlandsch 
gereformeerd  predikant,  die  op  zijn  reis  naar  Indië  de 
Kaap  aandeed,  haar  kon  doopen,  waarbij  zij  tevens  hare 
vrijheid  herkreeg.  Een  ondergeschikt  ambtenaar,  Jan 
Woutersen,  vroeg  haar  ten  huwelijk,  en  nadat  zij  haar 
jawoord  gegeven  had,  moest  de  ziekentrooster  Weilandt 
driemaal  de  huwelijksgeboden  afkondigen,  waarbij  zij, 
evenals  vroeger  de  nicht  van  den  Commandeur,  als  „de 
eerbare  jonge  dochter”  betiteld  was.  Op  Zondag  21  Mei 
1656  werd,  nadat  een  preek  wTas  voorgelezen,  het  huwelijk 


burgerlijk  voltrokken.  Wellicht  was  dit  een  der  laatste 
verblijdende  gebeurtenissen,  die  Weilandt  in  zijne  be- 
trekking beleefde.  Hij  sukkelde  reeds  vroeger.  In  hetzelfde 
jaar  schijnt  deze  eerste  ziekentrooster-zen deling  gestorven 
te  zijn.  • 

Zijn  opvolger  werd  van  Riebeek’s  zwager,  de  Neder- 
lander Pieter  van  der  Stael,  een  ijverig,  godvruchtig 
man.  Hem  wachtte  welhaast  velerlei  arbeid,  maar  ook 
velerlei  teleurstelling.  In  Maart  1658  kwam,  na  eene 
afwezigheid  van  een  paar  jaren,  de  Hottentot  Doman  van 
Batavia  terug  met  den  gevolmachtigde  van  den  Gouverneur- 
Generaal,  den  Commissaris  Cuneus.  Deze  berichtte,  dat 
de  andere  Hottentotsche  jongen  te  Batavia  overleden, 
maar  dat  Doman  zeer  beschaafd  geworden  was,  en  dat 
deze  den  christelijken  godsdienst  ook  had  leeren  waardeeren 
en  er  zekerlijk  nog  wel  meer  van  leeren  zou.  Toen 
Doman  weer  in  zijn  land  terug  was,  wilde  hij  geen  Eu- 
ropeesche  kleeding  meer  dragen  en  ook  niet  meer  in  een 
huis,  maar  alleen  in  een  Hottentottenhut  wonen;  hij 
wilde  echter  nog  wel  verder  godsdienstig  onderwijs  ontvan- 
gen. Den  naam  DomAn  wilde  hij  nu  niet  langer  dragen, 
maar  Antonie  genaamd  worden.  Hij  nam  nu  ook  de 
plaats  van  Eva  als  tolk  in,  die  als  zoodanig  langen  tijd  ge- 
diend had  bij  alle  onderhandelingen  met  hare  landgenooten. 

Tegen  dienzelfden  tijd  werd  de  Nederlandsche  kolonie 
vermeerderd  met  170  slaven,  die  uit  Angola  kwamen. 
Meerendeels  waren  het  nog  knapen  en  jonge  meisjes. 
De  Commandeur  liet  nu  terstond  door  zijn  zwager  van 
der  Stael  een  slavenschool  beginnen;  hij  woonde  in  de 
eerste  dagen  zelf  het  onderwijs  bij,  om  tucht  en  orde  in 
den  troep  te  brengen.  Het  was  moeilijk,  iets  met-  hen 
aan  te  vangen  en  hen  te  gewennen  aan  oplettendheid  en 
ijver.  Van  Riebeek  nam  de  toevlucht  tot  het  destijds 


33 


maar  al  te  zeer  geliefd  middel:  „Om  hen  aan  te  moedigen 
de  christelijke  gebeden  te  leeren,  zouden  zij,  wanneer  hun 
taak  was  afgedaan,  een  muschje  brandewijn  en  twee 
duimen  tabak  erlangen”.  Hij  hield  den  drank  voor  iets 
onontbeerlijks,  in  aanmerking  genomen  de  lange  zeereizen 
in  dien  tijd.  De  brandewijn  behoorde  tot  den  dagelijk- 
schen  drank,  en  van  Riebeek  dacht,  dat  hij  het  wel  in 
zijn  macht  had  het  onmatig  drinken  te  beletten.  Hoe 
het  zij,  de  verderfelijke  drank  moest  de  slaven  hun  land 
en  vrijheid  doen  vergeten  en  hen  gewilliger  maken  om 
te  leeren ; alles  zou  van  zelf  wel  goed  gaan,  als  zij  maar  eerst 
het  christelijk  geloof  waren  toegedaan.  In  ieder  geval 
dacht  hij  nog  christelijker  dan  tegenwoordig  de  leveranciers 
van  brandewijn  aan  de  inboorlingen.  Men  moet  niet  ver- 
geten, dat  van  Riebeek  de  gebruiken  volgde  van  zijn  tijd. 

Dit  alles  kon  echter  den  zwarten  de  begeerte  naar  de 
vrijheid  niet  ontnemen,  zoodat  zij  al  spoedig  begonnen 
weg  te  loopen.  Van  Riebeek  had  een  hart  voor  de  onge- 
lukkigen,  en  daarom  scherpte  hij  den  slavenhouders  in, 
niet  te  hard  te  zijn,  niet  altoos  maar  te  slaan,  te  stompen 
en  te  schelden.  De  meesten  brachten  na  eenigen  tijd 
hunne  slaven  terug,  omdat  zij  ook  bij  de  beste  behandeling 
toch  maar  zouden  wegloopen;  bovendien  waren  zij  be- 
vreesd voor  hun  wraak,  daar  immers  de  Commandeur 
zelf  en  zijn  Raad  gezegd  hadden,  dat  de  slaven  nog 
gevaarlijker  waren  dan  de  Hottentotten.  De  zendeling 
had  waarlijk  geen  gemakkelijke  taak  tegenover  zóóvele 
ontevredenen,  maar  hij  was  met  den  grootsten  ijver  zoo- 
veel mogelijk  werkzaam  onder  de  slaven  en  Hottentotten 
bij  het  fort.  Doman,  het  hoofd  der  laatstgenoemden, 
hield  zich  al  meer  en  meer  op  een  afstand;  na  zijn 
terugkeer  van  Batavia  was  ’t  meer  en  meer  met  zijn 
vriendschap  uit.  Eén  doel  stond  hem  nog  maar  voor 


34 


oogen,  namelijk  zijn  geboortegrond  weder  voor  zich  en 
zijne  stamgenooten  te  veroveren.  Den  23sten  September 
1658  verzochten  Doman  en  Eva,  hun  familie  te  mogen 
bezoeken.  Eva  werd,  volgens  haar  begeerte,  rijkelïjk 
voorzien  van  geschenken,  onder  welke  natuurlijk  ook 
brandewijn  was.  Zij  gaf  hare  Europeesche  kleeding  aan 
hare  meesteres,  van  Riebeek’s  vrouw,  in  bewaring,  en 
trok  weg,  gekleed  zooals  alle  andere  Hottentotsche  meisjes. 
Zij  beloofde  bij  haar  vertrek,  dat  zij  den  Heer,  dien  zij 
in  ’t  huis  van  hare  meesteres  had  leeren  kennen,  niet 
zou  vergeten,  maar  steeds  zou  denken  aan  ’tgeen  zij 
geleerd  had.  Een  maand  later  kwam  zij  weder  in  ’t  fort 
terug,  en  2eide,  dat  zij  hare  landslieden  verteld  had,  hoe 
van  Riebeek’s  vrouw  haar  in  haar  huis  opgevoed  en  haar 
hare  taal  en  het  geloof  geleerd  had.  Zij  verhaalde  ook, 
dat  zij  hare  zuster,  de  vrouw  van  den  hoofdman  Oedasoa, 
had  leeren  bidden  „tot  den  lieven  Heer”  en,  zoo  voegde 
zij  er  bewogen  bij,  „al  het  volk  hoorde  mij  met  tranen 
in  de  oogen  aan,  en  zij  lachten  niet  zooals  Doman  en  zijne 
mannen  doen,  wanneer  ik  hun  van  den  Heer  spreek.” 
Bij  haren  zwager,  zoo  ging  zij  voort,  was  zij  ziek  gewor- 
den, maar  had  in  hare  slapelooze  nachten  en  den  ganschen 
dag  ijverig  gebeden.  Toen  hare  zuster,  die  ook  ziek 
was,  weer  beter  was,  had  zij  haar  geleerd,  hoe  zij  God 
voor  hare  genezing  danken  moest.  Dit  was  in  goede  aarde 
gevallen,  en  had  de  begeerte  gewekt  om  verder  onder- 
wezen te  worden.  Lang  had  Eva  in  het  fort  geen  rust; 
* 

reeds  na  verloop  van  acht  dagen  verbet  zij  het  weer, 
vergezeld  van  vijftien  blanken,  die  van  Riebeek’s  geschen- 
ken voor  Oedasoa  alsmede  ruilartikelen  droegen.  Den 
31sten  December  1658  keerde  de  hoogstens  16  a 17  jaren 
oude  Eva  terug,  om  een  poos  bij  hare  meesters  te  blijven 
en  verder  in  Gods  Woord  onderwezen  te  worden,  opdat 


35 


zij  hare  zuster  en  haren  zwager  des  te  beter  zou  kunnen 
onderrichten.  Beiden  hadden  reeds  zooveel  van  haar  ge- 
teerd, dat  zij  overtuigd  waren  van  de  waarheid  van  'tgeen 
zij  hun  van  God  en  den  waren  godsdienst  verteld  had, 
waarom  zij  wenschten,  dat  zij  de  vele  kinderen  zou  onder- 
wijzen, hoe  men  bidden  en  God  danken  moet.  In  den  beginne 
hadden  sommigen  gelachen  als  zij  over  het  geloof  der  chris- 
tenen sprak ; maar  Oedasoa  had  dat  streng  verboden,  zoo- 
dat  daarna  iedereen  eerbiedig  moest  luisteren.  Haar  zwager 
en  hare  zuster  zouden  later  ook  zelf  een  bezoek  op  het 
fort  brengen  en  er  dan  eenige  kinderen  bij  den  Commandeur 
laten,  opdat  zij  van  der  jeugd  af  zouden  onderwezen 
worden.  Negen  mannen,  die  door  Oedasoa  ter  begeleiding 
waren  medegegeven,  mochten  op  Eva’s  verzoek  deelnemen 
aan  de  avond-godsdienstoefening.  Eva  begon  nu  in  het 
nieuwe  jaar  terstond  bij  den  ziekentrooster  te  leeren 
lezen,  en  zij  kreeg  ook  verder  onderwijs  in  het  christelijk 
geloof.  Dit  is  een  lieflijk  beeld,  en  van  Riebeek  beleefde 
van  het  verstandige,  leergierige  meisje  veel  vreugde.  Het 
ideale  doel,  dat  hem  van  den  aanvang  af  voor  oogen 
stond,  scheen  nu  eenigermate  bereikt  te  worden.  Een 
zendeling,  die  zijne  heidenen  hef  heeft,  kon  niet  met  meer 
belangstelling  over  de  merkbare  teekenen  van  een  nieuw 
leven  schrijven  dan  de  Commandeur  het  doet. 

Doch  maar  al  te  spoedig  zou  het  weer  gedaan  zijn  met 
de  goede  verwachtingen  voor  de  zending.  De  Kaap- 
Hottentotten  konden  het  verlies  van  hun  land  niet  ver- 
kroppen; zij  werden  steeds  vijandiger  en  stookten  ook  de 
tot  dusver  vredelievend  gezinde  stammen  op.  Toen  in 
Mei  1659  een  der  blanken  vermoord  was,  drong  men  er 
bij  Eva  op  aan,  dat  zij  naar  Oedasoa  zou  terugkeeren. 
Maar  zij  bleef,  hoewel  al  hare  nabij  het  fort  wonende 
stamgenooten  waren  weggegaan.  Reeds  in  1654  hadden 


3 


36 


eenige  kolonisten,  die  verstand  hadden  van  den  landbouw, 
aan  van  Riebeek  verzocht,  een  stukje  land  te  mogen 
koopen.  In  1657  werd  dit  verzoek  toegestaan ; met  goed- 
keuring der  Bewindhebbers  werden  eenige  voor  den 
landbouw  geschikte  landerijen  uitgegeven  met  de  toezeg- 
ging, dat  zij  ’t  geen  zij  daarvan  in  drie  jaren  ontgonnen 
zouden  hebben,  geheel  en  vrij  in  eigendom  zouden  krijgen. 
Ijverig  waren  de  belanghebbenden  aan  het  werk  gegaan  ; 
vee,  gereedschappen  en  slaven  kregen  zij  op  crediet. 
Maar  nu  braken  op  eens  weder  de  vijandelijkheden  los, 
die  alles  dreigden  te  gronde  te  richten.  Zij  zonden  een 
verzoekschrift  aan  den  Commandeur  en  zijnen  Raad  (7 
Mei  1659j,  waarin  de  achttien  onderteekenaars  zich  be- 
klagen, dat  hunne  veldvruchten,  hun  gereedschappen  en 
hun  vee  door  de  inboorlingen  gestolen  werden,  weshalve 
zij  bescherming  vragen  tegen  de  Hottentotten.  Twaalf 
dagen  later  kwamen  van  Riebeek  en  zijn  Raad  tot  het 
besluit,  dat  men  thans  niet  anders  kon  dan  de  schuldigen 
te  straffen,  „om  maar  met  een  goede  macht,  doenlijk 
zijnde,  schielijk  te  overvallen  en  verrassen,  mitsgaders 
zooveel  bestiaal  en  . mannen  gevangen  te  nemen  als 
mogelijk  wezen  zal,  met  vermijding  zooveel  doenlijk  van 
alle  onnoodige  bloedstorting.”  Deze  verzoekschriften  en 
hare  beantwoording  hebben  zich  daarna  tallooze  malen 
herhaald,  en  het  gevolg  was  dan  steeds  eene  meer  of 
minder  gevoelige  nederlaag  en  een  terugdringen  van  de 
inboorlingen,  waardoor  dezen  ook  steeds  meer  verbitterd 
werden  tegen  de  blanken  en  hun  godsdienst.  Den  22sten 
Juni  1659  besloot  Eva,  met  13  blanken  naar  haren  ZAvager 
te  gaan  en  dezen  tot  vriendschap  te  stemmen.  Het 
antwoord  \ran  Oedasoa  Avas : „ziedaar ! het  is  onmogelijk, 
het  vleeschelijk  hart  uit  mijn  boezem  te  rukken ; anders, 
ware  het  doenlijk,  ik  zou  het  den  Commandeur  toezen- 


37 


den.  Maar  laat  hem  de  ziel  daaruit  naar  zich  nemen, 
om  met  het  zijne  te  vereenigen,  dat  het  nooit  kan  van 
den  anderen  gescheiden  worden,  en  zegt,  dat  ik  hem  ten 
eersten  zelf  meene  bij  te  komen,  om  onze  harten  te  samen 
als  stukken  ijzer  aan  den  anderen  te  wellen  en  zóó  hard 
te  maken,  dat  het  van  niemand  in  de  wereld  zal  kunnen 
gebroken  of  weder  vaneen  gekloofd  worden.”  Van  Rie- 
beek  was  zeer  verblijd  over  dat  antwoord,  niet  alleen 
omdat  dan  de  veehandel  weder  zou  kunnen  beginnen, 
maar  ook  omdat  daardoor  de  weg  geopend  werd  om  onder 
de  lieden  van  Oedasoa  en  de  andere  Hottentotten  „met 
beter  hoop  van  apparentie  Godes  leer  mettertijd  te  ver- 
breiden, vermits  de  beginnende  kennisse  Gods  reeds  in 
Eva  en  door  haar  onder  dit  haar  volk  nu  en  dan  al 
wordende  vertelt  en  gedivulgeerd”. 

In  weerwil  van  de  vele  mooie  woorden  was  Oedasoa 
er  niet  toe  te  bewegen,  de  schuilhoeken  der  vijandige 
Hottentotten  te  verraden,  zoodat  de  blanken  hem  wan- 
trouwden, en  toen  Eva  weer  naar  haren  zwager  ging, 
meenden  sommigen,  dat  ook  zij  niet  te  vertrouwen  was. 
Trouwens  kon  het  niet  anders  of  zij  had  ook  nog  liefde 
voor  haar  volk,  en  daar  zij  ook  de  blanken  liefhad,  was 
haar  toestand  zeker  moeilijk  en  bedenkelijk. 

Den  20sten  September  1659  kwam  zij  naar  het  fort  met 
de  boodschap,  dat  de  vijandige  Hottentotten  om  vrede 
verzochten,  en  de  verdere  onderhandelingen  met  de 
inboorlingen  brachten  dien  inderdaad.  Reeds  29  Juli 
van  hetzelfde  jaar  had  van  Riebeek  aan  den  Gouver- 
neur-Generaal  te  Batavia  geschreven,  dat  een  gevangen 
Hottentot  het  had  uitgesproken,  dat  zij  streden  om  het 
land  en  erfdeel  hunner  vaderen.  De  Gouverneur,  Joan 
Maatsuiker  antwoordde  daarop  (half  December)  dat  hij 
tot  zijn  leedwezen  van  de  vijandelijkheden  der  Hottentotten 


38 


gehoord  had;  maar  dat  het,  nu  men  zich  eenmaal  aan 
de  Kaap  gevestigd  had,  niet  mogelijk  was,  gehoor  te 
geven  aan  de  klachten  van  die  onbeschaafde  menschen. 
Een  jaar  later  kwam  een  ambtenaar  ter  inspectie,  de 
admiraal  Sterthemius,  naar  de  Kaap,  die  na  nauwkeurig 
onderzoek  een  schriftelijke  verklaring  gaf,  dat  van  Riebeek 
met  ijver  en  getrouwheid  de  bevelen  der  Heeren  had 
uitgevoerd,  en  dat  het  goed  was,  dat  hij  vrede  met  de 
inboorlingen  zocht,  omdat  door  oorlog  niets  te  winnen 
was.  Yoorts,  dat  hij  trachten  moest,  hen  met  goedheid 
te  overwinnen,  en  geenszins,  zooals  sommigen  hadden 
voorgeslagen,  nadat  de  vrede  gesloten  was  wraak  moest 
nemen,  omdat  het  zeer  te  betwijfelen  bleef,  of  het 
christenen  geoorloofd  was,  zóó  te  handelen  tegenover 
onverstandige,  verblinde  menschen,  en  hen  met  gelijke 
munt  te  betalen. 

Zóó  dacht  ook  van  Riebeek  er  over.  En  deze  dingen 
zijn  voorzeker  een  heerlijk  getuigenis,  dat  er  in  dien 
tijd,  toen  men  zelfs  in  Europa,  met  name  in  tijd  van 
oorlog,  nog  zoo  weinig  eerbied  had  voor  het  leven  en 
eigendom  van  den  zwakkere,  toch  ook  mannen  waren, 
die  hun  stem  luide  verhieven  tegen  alle  gruwzaamheden 
en  ongerechtigheden  in  de  politiek. 

Sedert  het  Staatsrecht  eene  meer  christelijke  richting 
genomen  had,  vertoonden  zich  de  gezegende  werkingen 
daarvan  ook  met  betrekking  tot  Zuid- Afrika. 

,Onder  het  bewind  der  Compagnie  bewerkten  insgelijks 
welgezinde,  christelijke  mannen,  dat  des  admiraals  instruc- 
tie aan  van  Riebeek  den  21sten  Augustus  1660  bekrach- 
tigd werd  met  deze  woorden : „Het  is  evenmin  verrassend, 
als  zonder  reden,  dat  de  lieden  ontevreden  zijn  omdat 
wij  voor  ons  alleen  in  bezit  hebben  genomen  het  land, 
hetwelk  zij  sedert  onheugelijke  tijden  gebruikten  voor 


39 


hun  vee,  en  het  zou  ons  verheugen,  als  wij  hun  het 
land  konden  afkoopen,  of  hen  op  andere  wijze  bevredigen.” 

Nog  vóórdat  van  Riebeek  dit  schrijven  ontving,  kwam 
het  den  6den  April  tot  eene  minnelijke  schikking.  De 
Hottentotten  vroegen  ook  „als  zij  in  Holland  kwamen, 
of  men  hun  zou  toelaten,  al  ’tland  te  nemen.  Gij  neemt 
onze  weiden ; hebben  wij  dan  geene  reden,  te  beletten, 
dat  gij  geen  beesten  krijgt,  dewijl  gij,  veel  hebbende,  onze 
weiden  daarmee  komt  te  beslaan?”  Toen  zij  zoo  vast 
bleven  staan  op  hun  oude  natuurrecht,  antwoordde 
van  Riebeek  hun  „dat  zij  dat  land  nu  met  den  oorlog 
hadden  verloren  ...  en  hetwelk  wij  ook  voornemens 
waren,  te  behouden.” 

Dien  dag  werd  er  voor  de  Christenen  een  dank- 
stond gehouden,  waarbij  een  gereformeerd  Hollandsch 
predikant  voorging,  maar  voor  de  arme  Hottentotten 
werd  nog  steeds  geen  Evangelieverkondiger  gevonden. 
Het  was  de  Compagnie  te  duur  aan  de  Kaap  een  prediker 
aan  te  stellen  voor  blanken  en  kleurlingen.  Zelfs 
met  het  onderwijs  in  de  school  was  het  reeds  lang  weer 
gedaan,  tengevolge  van  de  oorlogswoelingen.  Eene  maand 
later  gaf  de  gouverneur  den  Hottentotten  een  vredefeest. 
Hij  liet  namelijk  een  vat,  gevuld  met  een  mengsel  van 
brandewijn  en  arak,  voor  hen  neêrzetten  waarvan  zij, 
tot  vermaak  der  blanken,  die  het  stonden  aan  te  zien, 
zoolang  dronken  totdat  beide,  mannen  en  vrouwen,  stom- 
dronken neervielen,  om  hun  roes  uit  te  slapen ; alleen  de 
hoofdman  en  drie  of  vier  der  oudste  mannen  waren  nuch- 
ter gebleven.  Wat  moesten  zulke  drinkgelagen,  waarvan 
er  meer  dan  een  plaats  had  om  den  vrede  te  vieren, 
toch  verderfelijk  zijn  voor  de  kolonisten  en  ook  voor  Eva, 
die  in  haar  binnenste  was  wakker  gemaakt!  Ongeveer 
in  dezen  tijd  ontstond  eene  ver  trouwelijke  verstandhouding 


40 


tusschen  haar  en  een  Deen  Meerhof.  Zonder  twijfel  ge- 
schiedde het  met  volle  goedkeuring  van  den  Commandeur, 
die  het  voor  de  zekerste  wijze  hield,  om  dit  bijzonder 
bruikbare  Hottentot-meisje  geheel  en  al  te  winnen  voor 
de  belangen  der  blanken. 

Tot  trouwen  kwam  het  echter  nog  niet  omdat  Eva  nog 
steeds  niet  gedoopt  was.  Ik  kon  niet  te  weten  komen 
waarom ; misschien  wilde  EvA«nog  steeds  niet  dien  beslis- 
senden stap  doen,  of  wellicht  hield  haar  meester  haar  nog 
niet  voor  standvastig  genoeg,  om  zeker  te  kunnen  zijn,  dat 
ze  ook  trouw  zou  blijven.  In  December  1660  trok  ze  weder 
voor  korten  tijd  hare  kleeding  van  beestenhuiden  aan,  om 
haren  zwager  een  bezoek  te  brengen,  na  den  dood  van  hare 
zuster.  In  den  nacht  van  den  tweeden  Kerstdag  keerde  zij 
terug  naar  het  fort  en  kleedde  zich  weer  op  indisctie  wijze. 
Van  Ribbeek  merkte  bij  deze  gelegenheid  op : (Eva)  „schijnt 
alzoo  wel  aan  ’t  Hollandsche  leven  en  kost  gewend  te  zijn, 
dat  zij  het  nooit  ten  eenemale  zal  kunnen  verlaten.” 

In  dezen  tijd  was  er  een  blanke  aan  de  Kaap,  in  wien 
Eva,  evenals  alle  Hottentotten,  bijzonder  veel  belang  stelde. 
Het  was  de  in  1659  aangekomen  student  GeorgWreede, 
uit  Brunswijk.  Hij  had  zulk  een  talent  voor  het  aanleeren 
van  vreemde  talen  dat  hij  in  weinige  jaren  volkomen  het 
Hottentotsch  meester  was,  en  zeer  spoedig  dienst  kon  doen 
als  tolk.  Onvermoeid  werkte  hij  in  zijne  vrije  uren  aan  een 
woordenboek  der  Hottentotten-taal,  van  hetwelk  hij  in 
1664  een  afschrift  zond  aan  het  Bewind  der  Compagnie, 
mét  verzoek  het  te  laten  drukken.  Wel  ontving  hij  een 
geschenk  in  geld  voor  zijn  werk,  maar  men  oordeelde  het 
beter,  dat  de  inlanders  de  Hollandsche  taal  leerden,  dan  dat 
de  blanken  zich  het  Hottentotsch  eigen  maakten.  Het  is 
te  betreuren,  dat  Wreede  zulk  een  onrustig,  ongeestelijk 
man  was.  Ware  hij  bij  zijne  gaven  vervuld  geweest 


41 


met  een  evangelischen  zin,  dan  had  hij  voor  de  arme 
Hottentotten  een  ware  Samaritaan  kunnen  worden ; want 
hunne  harten  waren  en  hieven  gewond  door  het  verlies 
hunner  weiden.  De  bewindhebbers  der  Compagnie  drukten 
den  Commandeur  en  den  Raad  wel  met  allen  ernst  op 
het  hart,  met  de  Hottentotten  en  andere  inlanders  vriend- 
schappelijke betrekkingen  te  onderhouden,  hen  goed  te 
behandelen,  en  te  beletten,  dat  zij  in  het  een  of  ander 
door  de  blanken  zouden  verongelijkt  worden,  maar  dit 
was  eene  geringe  vergoeding. 

Hoe  het  zij,  het  verwekte  groote  droefheid  bij  de 
Hottentotten,  vooral  bij  Eva  en  de  reeds  vermelde  Cornelia, 
toen  van  Riebeek  hun  mededeelde,  dat  hij  hen  nu  spoedig 
zou  verlaten  en  met  zijne  familie  naar  Batavia  onder  zeil 
gaan.  Omdat  echter  de  nieuw  benoemde  Commandeur  op 
zee  gestorven  was,  werd  van  Riebeek’s  vertrek  nog  uitge- 
steld. Sinds  het  sluiten  van  den  vrede  was  van  der  Stael 
weder  met  de  Hottentotten-  en  slavenschool  begonnen.  In 
1661  werd  hij  nog  weder  voor  drie  jaren  benoemd,  en,  daar 
hij  zich  zooveel  moeite  gaf,  de  kennis,  niet  alleen  der  Holland- 
sche  taal,  maar  ook  der  Christelijke  geloofsleer  onder  de  in- 
boorlingen te  verbreiden,  werd  zijne  bezoldiging  van  nu 
af  op  ƒ 45  per  maand  gesteld.  Evenals  vroeger  moest  hij 
zich  het  lot  der  zieken  aantrekken  en  ook  de  godsdienstige 
samenkomsten  in  het  fort  leiden. 


II. 


1662-1685.  VERDERE  POGINGEN  TOT  VERBREIDING 
VAN  HET  CHRISTENDOM. 

Den  2den  April  1662  kwam  van  Riebeek’s  opvolger, 
Zacharias  Wagenaar,  aan.  Spoedig  na  de  komst  van  dezen 
was  nu  ook  voor  Eva,  de  leerlinge  van  Weilandt  en  van 
der  Stael,-  de  dag  aangebroken,  waarop  zij  door  den 
heiligen-  doop  opgenomen  zou  worden  in  de  Christelijke 
kerk,  als  eerstelinge  uit  de  Hottentotten.  Het  was  eene 
indrukwekkende  plechtigheid  voor  Eva  en  voor  haren  man, 
zoowel  als  voor  alle  aanwezige  Christenen. 

De  prediker  legde  haar  vijf  vragen  ter  beantwoording 
voor.  Vooreerst:  gelooft  gij  in  den eenigen,  waarachtigen 
God,  onderscheiden  in  drie  personen,  Vader,  Zoon  en  Heiligen 
Geest,  die  hemel  eii  aarde  en  alles,  wrat  daarin  is  uit 
niets  heeft  geschapen  en  nog  onderhoudt  en  regeert, 
zoodat  niets  geschiedt  in  hemel  en  op  aarde  zonder  Zijnen 
Goddelijken  wil?  Toen  zij  hierop  ja  gezegd  had,  ging  hij 
voort  met  de  andere  vragen.  De  laatste  luidde:  antwoordt 
mij  voor  God  en  zijne  gemeente,  of  gij  van  harte  u voor- 
genomen hebt,  altijd  christelijk  te  wandelen,  de  wereld 
en  hare  booze  begeerlijkheden  te  verzaken,  zooals  het  den 
lidmaten  van  Christus  en  van  zijne  gemeente  betaamt,  en  of 
gij  u wilt  onderwerpen  aan  alle  christelijke  vermaning? 
Ook  hierop  antwoordde  zij  met  vertrouwen : ja.  De  pre- 
dikant voegde  hierbij  de  bede:  „De  goede  en  groote 
God  verleene  goedertierenlijk  op  dit  uw  voornemen  zijne 


43 


genade  en  zijnen  zegen,  door  Jezus  Christus.  Amen.” 
Daarop  doopte  hij  Eva  in  den  naam  des  Yaders,  en  des 
Zoons  en  des  Heiligen  Geestes.  Ten  slotte  volgde  eene 
dankzegging,  die  zich  oploste  in  de  hede : „opdat  zij  Uwe 
vaderlijke  goedheid  en  barmhartigheid,  die  Gij  haar  en 
ons  allen  bewezen  hebt,  erkennen  moge,  en  in  alle  ge- 
rechtigheid onder  onzen  eenigen  Leeraar,  Koning  en  Hooge- 
priester,  Jezus  Christus,  moge  leven,  en  vromelijk  tegen 
de  zonde,  den  duivel  en  zijn  geheele  rijk  strijden  en 
overwinnen,  om  U en  Uwen  Zoon,  Jezus  Christus,  mits- 
gaders den  Heiligen  Geest,  den  eenigen  en  waarachtigen 
God,  eeuwig  te  loven  en  te  prijzen.  Amen.” 

De  doop  werd  bediend  volgens  het  formulier  der  Neder- 
landsche  Gereformeerde  Kerk. 

Eene  week  na  de  komst  van  den  nieuwbenoemden 
Commandeur  Wagenaar  schrijven  deze  en  van  Riebeek 
aan  de  bewindhebbers  in  Nederland  over  het  bestuur  van 
den  laatsten.  Hij  zegt  o.  a. : „wij  mogen  met  allen  eer- 
bied verzekeren,  dat  we  steeds  al  het  mogelijke  in  het 
werk  stelden  om  te  beletten,  dat  onze  lieden  deze  inlanders 
slecht  behandelen.  Naast  God  heeft  de  Commandeur  van 
Riebeek,  door  het  werk  zijner  handen,  deze  Kaap  van 
eene  dorre  woestijn  herschapen  in  eene  gewenschte  ver- 
verschingsplaats.  — Met  de  inlanders  staan  wij  nu  op 
den  besten  voet.”  „Wij  kunnen  niet  merken,  dat  wij 
ooit  iets  onbeproefd  gelaten  hebben  — gelijk  ook  UEd. 
zelf  in  uw  schrijven  van  den  30sten  September  des  vorigen 
jaars  geliefden  te  zeggen:  „het  werk  is  nu  in  orde  en 
op  goeden  voet  gebracht.” 

Onmiddellijk  vóór  zijn  vertrek  stelde  van  Riebeek 
zijne  ervaringen  en  de  daarop  gegronde  voorstellen 
voor  de  verdere  besturing  der  Kaap  op  schrift.  Voor  ons 
is,  uit  het  omvangrijke  document,  slechts  het  volgende  van 


44 


belang : „Mets  is  méér  in  het  belang  van  de  Compagnie, 
dan  vrede  met  de  Hottentotten.  Ook  de  twisten  tusschen 
hen  en  het  scheepsvolk  moet  men  niet  te  hoog  opnemen, 
zelfs  als  zij  elkander  met  steenen  werpen ; want,  als  onze 
lieden  met  hen  spelen  en  stoeien,  krijgen  zij  somtijds 
een  wat  te  harden  stoot,  en  dan  schelden  zij  hen  soms 
uit,  en  noemen  hen  zwarte,  stinkende  honden  of  iets  derge- 
lijks, waardoor  zij  zelf  ook  wel  de  schuld  hebben  van  den 
strijd;  want  de  inlanders  verstaan  deze  en  andere  woorden 
zeer  goed,  en  antwoorden,  dat  zij  evengoed  menschen 
zijn  als  de  Hollanders,  etc.  Als  onze  lieden  er  niet  bij 
zijn,  gebeurt  het  dikwijls  dat  zij  de  aanleiding  zijn  tot 
vele  strijdvragen,  die  somtijds  zeer  moeielijk  te  beslechten 
zijn.  Daarom  houd  ik  het  voor  geraden,  onze  eigene  lieden 
zwaarder  te  straffen,  dan  de  inboorlingen.  Vriendschap 
met  de  Hottentotten  moet  altijd  vastgehouden  worden 
als  ’t  voornaamste.  — De  slaven  hier  leeren  slechts  Hol- 
laudsch,  evenals  de  Hottentotten,  zoodat  hier  geene 
andere  taal  gesproken  wordt,  en  noch  de  Portugeezen, 
noch  anderen  met  deze  stammen  kunnen  onderhandelen 
en  hen  misleiden.” 

Den  volgenden  dag  werd  Wagenaar  in  zijne  waardig- 
heid geïnstalleerd,  en  den  7den  Mei  1662  nam  de  familie 
van  Rjebeek  afscheid  van  alle  kennissen,  om  naar  Batavia 
te  gaan.  De  nieuwe  gouverneur  vaardigde  terstond  eene 
verordening  uit,  waarbij  hij  allen  soldaten,  veehoeders  en 
matrozen  uitdrukkelijk  verbood,  de  Hottentotten  „zwarte, 
stinkende  honden”  te  noemen,  „of  hen  te  stooten,  te 
stompen  of  te  slaan.”  Hij  óók  dus  had  een  hart  voor 
hen.  Dat  ziet  men  bovendien  niet  alleen  hieruit,  dat  hij 
met  zijn  Raad  den  10den  Augustus  1662  aan  de  bewind- 
hebbers berichtte,  dat  het  meerendeel  der  vrije  burgers 
van  der  jeugd  af  bedorven,  luie,  aan  den  drank  verslaafde 


lieden  waren,  maar  nog  veel  meer  uit  de  volgende,  tege- 
lijkertijd geschreven  woorden:  „wij  hebben  besloten,  den 
eersten  goeden  prediker,  dien  UEd.  mochten  uitzenden, 
hier  te  houden;  want  onze  gemeente  begint  zich  uit  te 
breiden,  en  er  groeien  vele  kinderen  op,  van  wie  de  ouders 
vurig  verlangen,  dat  zij  gedoopt  worden.”  Daarop  luidde 
het  antwoord  uit  Nederland : „de  bewindhebbers  verheugen 
zich  te  vernemen,  dat  alles  aan  de  Kaap  goed  gaat,  maar 
zij  weigeren  vooralsnog,  eenen  vasten  prediker  voor  het 
fort  aan  te  stellen,  omdat  het  menigmaal  door  zulke  be- 
ambten bezocht  wordt.”  Den  8sten  September  1663  werden 
door  den  predikant  van  een  in  de  haven  liggend  schip 
elf  kinderen  van  slavinnen,  die  de  Compagnie  toebehooren, 
gedoopt. 

In  November  was  Eva  weder  eens  in  Hottentotten- 
kleeding  naar  haren  zwager  Oedasoa  gegaan.  Hare  twee 
kinderen  nam  zij  mede.  Maar  na  8 dagen  kwam  ze  weer 
bij  Meerhof  terug.  Twee  weken  later  stierf  ellendig,  in 
eene  hut  dicht  bij  het  fort,  de  Hottentot  Dohan,  van 
wien  men  zulke  goede  verwachtingen  had.  De  gouver- 
neur zegt  daarvan  in  zijn  dagboek:  „niemand  zal  reden 
hebben,  zijnen  dood  te  betreuren”.  Uitwendige  bescha- 
ving en  kennis  helpen  niets,  zoolang  het  hart  niet  ver- 
nieuwd en  van  Gods  Geest  vervuld  is. 

In  September  1663  was  de  bij  contract  vastgestelde 
diensttijd  van  den  ziekentrooster,  onderwijzer  en  zende- 
ling van  der  Stael  verstreken,  om  welke  reden  hij  zijnen 
zwager  van  Riebeek  volgde  naar  Batavia.  Opvolger  in 
zijn  ambt  werd  de  Duitscher  Ernestus  Bax,  die  tot  dien 
tijd  ziekentrooster  was  geweest  op  een  schip.  Hij  ging 
met  lust  en  ijver  aan  ’t  werk,  waarom  hem  den  30sten 
November  werd  toegestaan,  voor  elk  der  10  Hollandsche 
kinderen  maandelijks  een  halven  rijksdaalder  schoolgeld  te 


46 


heffen,  onder  voorwaarde  dat  hij  twee  kinderen  eener 
Hottentotsehe,  evenals  alle  kinderen  van  gedoopte  slaven, 
gratis  onderwijs  zou  geven.  Zeer  spoedig  echter  bleek 
Bax  een  mensch  te  zijn,  die  zulk  een  ambt  geheel  on- 
waardig was.  Hij  was  zulk  een  onmatig  drinker,  dat  de 
Gouverneur  vreesde,  dat  de  gansche  Kaapsche  Christen- 
gemeente daarvoor  door  God  zou  gestraft  worden.  Tijdelijke 
schorsing  in  zijn  ambt  had  niets  gebaat,  en  daarom  werd 
Bax  met  zijne  familie  in  1665  naar  Batavia  ingescheept. 
Zijn  opvolger  aan  de  Kaap  werd  Jax  Joris  Graa,  die  zijn 
ambt  wel  getrouw  waarnam,  maar  reeds  na  weinige 
maanden,  in  Juni  1665,  aan  eene  ziekte  bezweek.  Het 
is  bepaald  zèer  te  betreuren,  dat  de  Compagnie  om  redenen 
van  zuinigheid  de  bewoners  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop 
zonder  een  vasten  prediker  het.  Wel  kwamen  er  van 
tijd  tot  tijd,  wanneer  een  schip  de  Kaap  aandeed.  predi- 
kanten die  er  predikten  en  de  sacramenten  bedienden, 
maar  veel  belang  stelden  zij  niet  in  deze,  hun  onbekende 
maatschappij.  Daarom  moesten  de  verwaarloosde  heden 
er  steeds  meer  aan  gewoon  worden,  zonder  een  eigen 
predikant  te  zijn.  Het  gevolg  was,  dat  men  zich  voort- 
durend minder  bekommerde  om  het  zielenheil  der  Hotten- 
totten;  er  ontstond  eene  volslagen  onverschilligheid. 

Keeren  wij  weder  tot  Eva  terug.  Den  12den  April 

werd  eene  voltallige  raadsvergadering  gehouden,  onder 

voorzitterschap  van  den  admiraal  Dibk  Steur,  Raad 

van  Indië.  In  het  verslag  daarvan  luidt  het  ergens: 
* 

„voorts  in  den  raad  verschenen  zijnde  Pieter  van  Meerhof, 
van  Koppenhagen,  onder-chirurgijn,  en  de  Hottentotsche 
tolk  Eva,  zich  met  elkander  in  trouwbeloften  hebbende 
begeven  en  derhalve  verzoekende  om  met  elkander  in 
den  heiligen  huwelijksstaat  wettig  te  mogen  worden  be- 
vestigd, zoo  is  bij  den  Raad,  niet  anders  hebbende  kun- 


47 


nen  vernemen,  als  dat  beiden  vrije  personen  waren,  de- 
welke met  niemand  ter  wereld  iets  dienaangaande  uit- 
staande hadden,  goedgevonden,  dezen  beiden  hun  billijk 
verzoek  te  consenteeren,  te  meer,  omdat  door  deze  ver- 
bintenis van  Eva,  die  zich  lang  geleden  al  heeft  laten 
doopen,  en  smaak  in  onze  leer  en  religie  begint  te  krijgen, 
met  een  zoo  fraai,  nuchter  borst  van  aanzien,  deze  in- 
landsche  natie  tot  ons  meer  en  meer  zal  geanimeerd 
worden,  en  alzoo  meergemelde  Eva  nu  vele  jaren  de 
Compagnie  als  tolk  heeft  gediend,  daarvoor  nooit  iets 
anders  heeft  genoten  als  kost  en  kleederen,  is  mede  ver- 
staan, dat  men  dezelve  tot  eene  bruidsgave,  gelijk  men 
der  compagnie-kinderen  pleegt  te  doen,  zoude  vereeren 
met  eene  som  van  50  Rijksdaalders,  en  zoo  haast  ze 
samen  getrouwd  zullen  wezen,  een  vroolijke  maaltijd. 
Verder,  om  den  bruidegom,  die  hier  zijn  tijd  voor  onder- 
meester heeft  uitgediend,  ook  wat  meer  te  courageeren, 
hebben  dezelve,  op  zijn  verzoek,  verhoogd  tot  chirurgijn.” 
Het  verslag  was  onderteekend,  behalve  door  den  voor- 
zitter, door  nog  eenen  hoogen  ambtenaar,  evenals  door 
den  gouverneur  Wagenaar  en  twee  raadsheeren.  Op 
Pinkstermaandag,  den  2den  Juni  1664,  des  voormiddags, 
had  in  de  galerij,  die  gebruikt  werd  als  raadszaal  en  bij 
kerkelijke  samenkomsten,  het  huwelijk  plaats  van  den 
chirurgijn  Meerhof  met  Eva  en  daarna  het  bruiloftsmaal 
in  de  woning  van  den  gouverneur.  Maar  op  de  inboor- 
lingen maakte  deze  bruiloft  niet  den  indruk,  dien  men 
verwacht  had ; integendeel,  zij  verbitterde  b.  v.  Oedasoa, 
Eva’s  zwager,  die  sinds  uit  ergernis  2 jaren  uit  het  fort 
wegbleef,  en  weigerde,  haar  de  100  runderen  en  meer 
dan  500  schapen,  die  hij  van  haar  had,  te  geven,  omdat 
ze  nu  met  een  Christen-Hollander  getrouwd  was.  In  Mei 
1665  werd  Eva’s  man  bevorderd  tot  opzichter  van  Rob- 


48 


beneiland,  waarom  ze  toen  het  fort  verlieten.  Dat  was, 
zooals  we  later  zullen  zien,  eene  genadige  beschikking 
Gods.  Zij  was  veel  te  lang  daar  geweest,  waar  aan  de 
handeldrijvende  Hottentotten  het  eene  drinkgelag  voor, 
het  andere  na,  werd  gegeven,  en  waar  de  blanken  dikwijls 
alles  behalve  nuchteren  waren.  Inderdaad  een  ernstige, 
christelijke  wandel  was  zeldzaam  onder  de  nieuwe  kolo- 
nisten, en  de  weinige  ernstig  gezinden  werden  daarom  door 
den  gouverneur  Wagen  aar  bijzonder  op  prijs  gesteld.  Tot 
hen  behoorde  de  vrije  burger  Jacob  Cloete,  uit  Sanger- 
hausen,  en  zijne  vrouw.  De  gouverneur  zegt  in  zijn 
dagverhaal  van  28  Mei  1665 : „De  vrouw  van  den 

vrijen  burger  Jacob  Cloete  is  in  den  Heer  ontslapen; 
deze  arme  man  en  zijne  4 kleine  kinderen  hebben  veel 
in  haar  verloren.”  Als  er  meer  zulke  familiën  daar  ge- 
weest waren,  dan  zouden  de  rondom  wonende  heidenen 
ook  meer  eerbied  gekregen  hebben  voor  het  christelijk 
geloof.  Maar  zóó  werd  door  de  christenen  de  naam  van 
God  onder  de  heidenen  gesmaad. 

Nadat  in  18  maanden  geen  geestelijke  aan  de  Kaap  ge- 
weest was,  bracht  een  schip  eindelijk,  den  19den  Augustus 
1665  den  eersten  Hollandschen,  gereformeerden  predikant, 
die  voor  Zuid-Afrika  vast  was  aangesteld,  Jan  van  Arkel. 
„Het  was  een  vreugdedag  voor  de  kolonisten”.  Den 
daarop  volgenden  Zondag  preekte  hij  des  morgens  en 
des  avonds,  doopte  9 christenkinderen,  en  14  dagen 
latei;,  den  6den  September  1665,  8 kinderen  van  onge- 
doopte slavinnen. 

Hier  vinde  zijne  plaats  iets  over  den  doop  van  heiden- 
kinderen door  de  Nederlandsche  gereformeerde  kerk.  Toen 
in  ’t  begin  der  17de  eeuw  de  Portugeesche  koloniën  door 
de  Nederlanders  in  bezit  genomen  werden,  sloot  de  gerefor- 
meerde kerk  zich  aan  bij  de  dooppraktijk  der  Rcomsch- 


49 


Katholieke  kerk,  d.  w.  z.,  zij  doopte  zonder  bedenking 
ieder,  die  begeerde  gedoopt  te  worden.  Daar  nu  niemand 
eenig  ambt  kon  bekleeden,  die  geen  lid  was  van  de 
gereformeerde  kerk,  nam  haar  aantal  lidmaten  in  ruime 
mate  toe;  om  gedoopt  te  worden  was  een  opzeggen  van 
het  „Onze  Vader”,  van  de  10  geboden  en  van  enkele  ge- 
beden voldoende.  Daardoor  kwam  het,  dat  dikwijls  een 
predikant  in  Indië  duizenden  doopte,  die  slechts  huiche- 
laars waren  en  die  het  christendom  onder  de  heidenen 
in  aanzien  deden  dalen.  De  synode  van  Dordrecht  zag 
zeer  goed  het  gevaar  in,  waarom  zij  besloot : „dat  de 
kinderen  der  heidenen  niet  behooren  gedoopt  te  worden, 
eer  zij  metterdaad  in  de  eerste  beginselen  der  christelijke 
religie  onderwezen  zijn,  en  bekwame  getuigen  beloven, 
naarstigheid  te  doen,  dat  zij  dezelve  in  het  christelijk  ge- 
loof verder  en  nader  onderwijzen  zullen,  en  niet  zullen 
toelaten,  zooveel  in  hen  is,  dat  zij  van  de  familiën  of  ge- 
meenschap der  Christenen  wederom  vervreemd  zullen 
worden.”  Na  dien  tijd  was  de  dooppraktijk  verschillend; 
sommigen  hielden  zich  aan  de  Dordsche  besluiten,  an- 
deren aan  de  praktijk,  die  was  ingevoerd  door  de  Com- 
pagnie. Zeer  spoedig  verplaatste  zich  dit  verschil  van 
meening  ook  naar  Zuid-Afrika,  want  reeds  in  September 
en  October  1663  waren  er  stemmen  opgegaan  tegen  dat 
haastige  doopen.  In  eene  missive  van  den  Gouverneur- 
G-eneraal  te  Batavia,  van  den  25sten  Januari  1664,  heet  het 
dienaangaande:  Er  is  strijd  onstaan  over  de  vraag,  of 
de  kinderen  van  ongeloovige  ouders  tot  den  doop  kunnen 
toegelaten  worden,  en  nadat  daarover  om  inlichtingen  is 
gevraagd  aan  de  classis  van  Amsterdam,  is  „eenparig  be- 
sloten, dat  de  slavenkinderen  van  ongeloovige  ouders 
wel  mogen  worden  gedoopt  op  het  christen-geloof  van 
degenen  daar  zij  bij  inwonen,  mits  dat  dezelve  zich 


50 


verbinden  zoodanig  kind  of  kinderen  in  de  christelijke  religie 
op  te  voeden.”  Dat  was  voornamelijk  gegrond  op  het  voor- 
beeld van  den  aartsvader  Abraham,  op  wiens  geloof  allen, 
die  in  zijn  huis  waren,  besneden  werden.  Dezelfde  praktijk, 
zoo  werd  verder  gezegd,  was  ook  gevolgd  bij  hen,  die 
toebehooren  aan  de  Compagnie,  die  tot  dat  doel  scholen 
heeft  opgericht,  waarin  de  christelijke  godsdienst  wordt 
onderwezen  aan  zulke  kinderen,  zoodra  zij  den  bepaalden 
leeftijd  bereikt  hebben.  „Neemt  gij  daarom  die  handel- 
wijze tot  richtsnoer,  en  als  gij  voorgaat  in  dit  heilige 
werk,  zooals  hier  is  geschied,  dan  doet  gij  wel  en  handelt 
als  een  Christen.”  Daar  de  Gouverneur-Generaal  onbe- 
perkte volmacht  had,  in  kerkelijke  twistvragen  eene 
eindbeslissing  te  nemen,  doopte  de  predikant  van  Arkel 
de  heidenkinderen,  als  hij  zich  overtuigd  had,  dat  men 
wilde  zorg  dragen  voor  christelijk  onderwijs.  Hij  drong 
er  echter  ook  op  aan,  dat  alle  volwassen  christenen 
zich,  zonder  onderscheid,  houden  zouden  aan  Gods  Woord, 
en  daardoor  zoowel  voor  hun  eigen  zieleheil  als  voor  dat 
van  anderen,  die  nog  in  de  duisternis  der  zonde  verzonken 
waren,  zorgen  zouden.  Het  ging  hem  ook  aan  't  hart, 
dat  ofschoon  sedert  IV2  jaar  geen  viering  van  het  Avond- 
maal had  plaats  gehad,  er  de  eerste  keer  na  zijn  komst 
nog  geen  24  aan  het  Avondmaal  deelnamen,  hoewel  de 
Kaap  behalve  de  16  boerenfamiliën  nog  een  talrijk 
garnizoen  had  van  300  man.  Wel  behoorden  de  soldaten 
meQst  tot  de  Luthersche  kerk,  maar  omdat  volgens  de 
wetten  der  Compagnie,  evenals  volgens  de  proclamatie  van 
van  Riebeek  van  April  1660,  slechts  de  gereformeerde 
godsdienst  was  toegelaten,  moest  hij  ook  zorg  dragen 
voor  de  vreemdelingen,  zonder  hen  te  kwetsen  in  hunne 
liefde  voor  de  kerk  van  hun  vaderland.  Daarom  werd 
voor  de  volgende  viering  van  het  Avondmaal  dit 


51 


besluit  van  den  kerkeraad  bekend  gemaakt : „Er  is  goed- 
gevonden, allen  en  een  iegelijk,  leden  van  onze  Luther- 
sche  Zusterkerk,  die  begeeren  met  ons  te  communi- 
ceeren,  op  goede  getuigenis  aan  de  gemeenschap  van 
’sHeeren  tafel  met  ons  toe  te  laten,  op  zulke  wijze  als  in 
Frankrijk  en  andere  gereformeerde  kerken  geschiedt.” 

Zaterdag  den  2den  Januari  1666  werd  op  plechtige  wijze 
de  eerste  steen  gelegd  van  het  nieuwe  fort.  Den  eersten 
legde  de  gouverneur,  den  tweeden  de  predikant  van  Arkel. 
Bijna  alle  blanke  en  donkere  bewoners  van  de  Kaap  de 
Goede  Hoop  waren  aanwezig,  en  na  afloop  der  plechtig- 
heid werden  zij  onthaald  op  vleesch,  brood  en  bier.  Het 
spreekt  vanzelf,  dat  ook  menig  woord  tot  de  heidensche 
toehoorders  werd  gesproken,  om  hen  te  bewegen  Christenen 
te  worden.  Hoewel  hij  zich  niet  wel  gevoelde,  predikte  de 
onvermoeide  Evangeliedienaar  op  den  eerstvolgenden  Zon- 
dag in  het  fort.  Teruggekeerd  in  zijn  huis,  werd  hij  terstond 
door  eene  zóó  hevige  koorts  aangetast,  dat  hij  weldra  zijne 
zuster  en  andere  belangstellenden  niet  meer  kende.  Een  paar 
dagen  later  kwam  hij  weer  tot  bewustzijn.  Den  12den  Jan., 
des  morgens  om  8 uur  sprak  hij  nog  enkele  woorden  van 
troost,  en  ontsliep  toen  zacht  en  zalig  in  den  Heer.  De  droef- 
heid over  dezen  vriendelijken,  vromen  man  was  algemeen. 

Den  volgenden  dag,  tegen  den  avond,  werd  hij  plechtig 
begraven.  Daar,  waar  in  de  nieuw  te  bouwen  kerk  de 
preekstoel  zou  geplaatst  worden,  liet  men  het  lijk  neer 
in  de  groeve.  Eene  maand  later  kwam  Dr.  Johannes  de 
Yoogt  voor  9 maanden  tot  de  herderlooze  gemeente.  Den 
21sten  Maart  1666  predikte  hij  des  namiddags,  waarna 
een  andere  predikant,  Philippus  Baldaeus,  die  slechts 
kort  aan  de  Kaap  verblijf  hield,  den  doop  zou  bedienen. 
Eerst  doopte  hij  een  kind  van  Duitsche  ouders;  maar 
toen  een  slavenkind,  dat  de  Compagnie  toebehoorde,  ge- 


4 


52 


bracht  werd,  weigerde  hij  dit  te  doopen,  evenals  de 
andere  nog  aanwezige  slavenkinderen.  Ongetwijfeld 
had  hij  op  Ceylon,  waar  hij  tot  dusver  in  dienst 
geweest  was,  zulk  een  afkeer  gekregen  van  het  licht- 
vaardig doopen,  dat  hij,  al  ergerde  zich  de  verzamelde 
gemeente  er  aan,  weigerde  tegen  zijne  overtuiging  te 
handelen.  De  heidenkinderen  bleven  voor  dien  dag 
ongedoopt.  Terecht  merkten  de  kerkeraadsleden  op, 

dat  mijnheer  Baldaeus  vooruit  had  kunnen  onder- 
zoeken, hoe  het  aan  de  Kaap  gebruikelijk  was,  en  dat 
hij  dan  vóór  de  godsdienstoefening  broederlijk  er  over 
had  kunnen  spreken.  Den  volgenden  dag  werd  in  eene 
zitting  van  den  gouverneur  en  zijn  raad,  op  grond 
van  bovengenoemde  missive  van  den  Gouverneur-Gene- 
raal,  gedateerd  25  Januari  1664,  besloten  zich  voor- 
taan te  houden  aan  de  daarin  aanbevolen  praktijk. 
Daar  de  kinderen  van  slaven  en  ook  wel  van  Hotten- 
totten  onder  den  invloed  stonden  van  hunne  ongeloovige 
ouders,  zoodat  de  weinige  schooluren  meestal  geen 
wezenlijken  invloed  op  hen  uitoefenden  en  van  eene  waar- 
lijk christelijke  opvoeding  van  den  kant  der  gezinshoofden 
bij  zeer  weinigen  iets  te  bespeuren  was,  kon  de  zending 
onder  de  heidenen  niet  tot  eer  en  kracht  komen.  De 
zendelingen  van  dien  tijd  waren  hoofdzakelijk  nog  alleen  de 
schoolmeesters.  Als  zoodanig  noemde  ik  den  opvolger  van 
den  drinkebroer  Bax,  Jan  Joris  Graa.  Daar  deze  echter 
spoedig  stierf,  stelde  de  gouverneur  een  soldaat,  Daniël 
Engelgraaf,  aan,  die  zich  tot  dusver  matig  en  onbe- 
rispelijk had  gedragen.  Zoo  kwam  het,  dat  het  aantal 
leerlingen  grooter  werd.  Al  te  zacht  zal  hij  met  de  kin- 
deren wel  niet  omgesprongen  hebben ; men  regeerde  toen 
overal  nog  maar  te  zeer  met  den  stok  en  met  andere 
straffen ; niettemin  kwamen  orde  en  tucht  in  de  meer  dan 


53 


half  verwilderde  jeugd.  Welke  vruchten  van  geestelijken 
zegen  deze  zendingsarbeid  afwierp,  zal  ons  wel  altijd 
grootendeels  onbekend  blijven.  Ik  ben  vast  overtuigd, 
dat,  trots  alle  gebreken,  ook  toen  reeds  menige  schoof  is 
binnengebracht  in  de  hemelsche  schuren.  In  het  licht  der 
eeuwigheid  eerst  zullen  we  zien,  dat  menigeen  aan  Gods 
rechterhand  staat,  van  wiens  geloofsleven  wij  weinig  of 
in  ’t  geheel  geen  kennis  droegen.  Gods  oordeel  wordt 
evenmin  door  de  statistiek  van  de  vrienden  als  van  de 
vijanden  der  zending  bepaald. 

Yan  1667  tot  begin  1673  nam  Dr.  Adrianus  de  Yoogt 
daar  het  predikambt  waar.  Ook  hij  schijnt  bijzonder 
belang ' gesteld  te  hebben  in  de  jeugd.  Zoo  heeft  hij  in 
1669  met  den  kerkeraad  besloten,  alle  ouderlooze 
Hottentot-kinderen,  die  in  den  wilde  rondliepen  bij  ’t  fort, 
te  besteden  in  gezinnen  die  zekerheid  gaven  van  eene 
christelijke  opvoeding.  Hij  verloor  de  school  niet  uit  het 
oog.  Maar  ook  de  volwassenen  vergat  hij  niet.  Door 
prediking  en  huisbezoek  trachtte  hij  hen  te  winnen,  en 
de  Heer  liet  hem  niet  geheel  vruchteloos  werken.  Het 
kerstfeest  van  1669  bracht  een  zeldzaam  vreugdefeest. 
Onder  de  soldaten  der  Compagnie,  die  aan  de  Kaap  in 
garnizoen  waren,  bevonden  zich  twee  joodsche  jongelingen, 
die  met  belangstelling  luisterden  naar  de  prediking  van 
het  Evangelie.  Zij  erkenden  en  leerden  verstaan,  dat  de 
zaligheid  in  geen  anderen,  en  dat  er  ook  onder  den  hemel 
geen  andere  naam  onder  de  menschen  tot  zaligheid  ge- 
geven is,  dan  de  naam  van  Jezus  van  Nazareth.  Op  dit 
kerstfeest  nu  werden  zij  gedoopt  in  tegenwoordigheid  der 
gansche  gemeente.  De  ééne,  een  22-jarige  jongeling, 
kreeg  daarbij  den  naam  David,  en  zijn  ongeveer  2 jaren 
jongere  kameraad  werd  Samuel  genoemd. 

Het  meerendeel  der  soldaten,  matrozen  en  vrije  burgers 


54 


leidden  een  uiterst  losbandig  leven,  waartegen  de  predi- 
kant en  zijne  helpers  zoo  goed  als  machteloos  waren. 
De  regeering  beperkte,  in  overleg  met  den  inspecteerenden 
commissaris  Mattheus  van  den  Broek,  in  1670  het  aantal 
wijn-  en  brandewijnkroegen  wel  tot  een  tiental,  maar 
uit  dit  toch  nog  groote  aantal  herbergen  kan  men  op- 
maken, hoe  het  moet  zijn  toegegaan  in  de  weinig  bevolkte 
kolonie.  Dat  er  de  vrije  teugel  gelaten  werd  aan  alle 
zinnelijke  lusten,  is  licht  te  begrijpen.  Inplaats  dat  de 
christenen  trachtten,  de  heidenen-  te  redden  uit  hunne 
verdorvenheid,  werden  zij  hun  gelijk.  Wel  waren  de 
slavinnen  gehuwd  met  mannen  van  denzelfden  stam,  maar 
slechts  een  vierde  der  kinderen  waren  echt,  al  de  anderen 
waren  bastaards.  In  Februari  1671  stelde  de  commissaris 
Ijsbrand  Goske  een  onderzoek  in,  en  verordende,  dat 
elke  slavin  een  kleurling  tot  man  zou  hebben,  en  dat  haar 
huwelijk  door  de  regeering  erkend  moest  worden.  Alle, 
der  Compagnie  toebehoorende  slaven,  moesten  des  Zondags 
tweemaal  naar  de  kerk  worden  gezonden  en  iederen  avond 
onderwijs  krijgen  van  den  ziekentrooster,  die  hun  de  ge- 
beden, welke  geleerd  moesten  worden,  duidelijk  en  lang- 
zaam moest  voorzeggen  en  ze  zoolang  laten  opzeggen, 
totdat  zij  ze  van  buiten  kenden.  Zoodra  zij  de  noodige 
kennis  hadden  en  den  heiligen  doop  begeerden,  moest 
men  hun  dezen  niet  meer  onthouden  en  daarna  zoo  spoe- 
dig mogelijk  hun  huwelijk  christelijk  inzegenen.  Alle 
kinderen  moesten  voortaan  naar  school  worden  gezonden. 
Echtbreuk  moest  gestraft  worden,  en  wel  bij  de  gedoopten 
volgens  de  wet,  bij  de  ongedoopten  echter  naar  omstandig- 
heden. De  bastaardkinderen,  van  wie  10  den  schoolleeftijd 
bereikt  hadden,  moesten  geregeld  ter  school  worden  ge- 
zonden, en  men  moest  er  voor  zorgen,  dat  ze  niet  op- 
groeiden als  heidenen.  Ze  moesten  tot  hunne  meerder- 


jarigheid  lijfeigenen  van  hunne  meesters  blijven,  maar 
dan  vrij  worden. 

Deze  verordeningen  waren  zeer  goed,  maar  ze  werden, 
helaas!  weinig  opgevolgd.  De  gouverneur,  Pieter  Hak- 
kius,  was  ziek  en  stierf  den  30sten  November  1671. 
Een  tijdelijke  plaatsvervanger  was  ongelukkig  ook  niet 
te  vinden,  omdat  er  geen  man  was  van  zulk  een  rang. 
Zoo  kwam  het,  dat  den  15den  Maart  1676  de  commissaris 
R.  Verborg  in  zijn  „rapport”  aan  den  Gouverneur 
Bax  zegt,  dat  de  school  slechts  bij  tijden  gehouden  was, 
iets,  wat  anders  moest  worden,  waarom  hij  Jan  Wittebol, 
die  begaafd  was  en  van  goed  karakter,  als  leeraar  had 
aangesteld.  Maar  Verburg  was  niet  eenzijdig;  hij  wilde 
de  kolonisten  en  hunne  ondergeschikten  niet  slechts  door 
geestelijke  middelen  helpen,  maar  ook  verbetering  brengen 
in  hunne  uiterlijke  omstandigheden.  Vandaar,  dat  hij 
in  de  bovenbedoelde  dienstorder  zegt:  „De  Hollandsche 
kolonisten  heeten  hier  vrije  lieden,  maar  zij  zijn  in  alles 
zóó  gebonden  en  belemmerd,  dat  het  gebrek  aan  vrijheid 
maar  al  te  zichtbaar  is.  Zoo  moet  het  niet  zijn  in  eene 
nieuwe,  ontluikende  volkplanting,  zij  eischt  meer  vrijheid, 
edelmoedigheid  en  vriendelijkheid.  Vermijd  een  al  te 
rigoureus  systeem  van  regeering,  en  geef  liever  een 
weinig  verlichting  en  troost  voor  de  harten  der  inwoners, 
die  een  weinig  ontevreden  schijnen  onder  het  juk.”  Dat 
de  groote  heer  niet  zoo  erg  ongelijk  had,  ziet  men  duidelijk 
uit  stukken  in  de  archieven.  Zoo  had  b.  v.  eene  blanke  boe- 
renweduwe zich  twee  koeien  van  Hottentotten  toegeëigend 
en  geslacht.  Daarvoor  werd  zij  veroordeeld  om  gegeeseld, 
gebrandmerkt,  en  met  een  koeienvel  over  haar  hoofd  en 
met  een  riem  om  den  hals  te  pronk  gesteld  te  worden; 
bovendien  werd  al  haar  goed  verbeurd  verklaard  en  zij  ver- 
oordeeld om  12  jaren  naar  Robben-eiland  verbannen  te 


56 


worden.  De  andere  boerenvrouwen  smeekten,  evenals 
de  eigen  kinderen  der  veroordeelde,  vurig  om  verzachting 
der  straf,  waarom  dan  eindelijk  de  vrouw  er  afkwam 
met  brandmerk  en  te  pronkstelling.  Reeds  drie  maanden 
later  was  weer  een  dergelijk  geval  het  gerechtshof  ter 
beslissing  voorgelegd.  Eene  blanke  en  haar  knecht  (even- 
eens een  Europeaan)  werden  zonder  genade  gegeeseld 
en  gebrandmerkt,  met  riemen  om  den  hals  en  een 
schapenvel  over  het  hoofd  te  pronk  gesteld,  levenslang 
verbannen  uit  de  kolonie  en  al  hare  have  verbeurd  ver- 
klaard. De  gouverneur  merkte  daarbij  op : „Het  ware  te 
wenschen,  dat  dit  de  laatste  keer  was,  en  anderen  mocht 
afschrikken,  en  dat  zulk  een  onbeschaamd,  verderfelijk  wan- 
bedrijf met  wortel  en  tak  werd  uitgeroeid.  Toch  zijn  er 
nog  eenige  inwoners,  zelfs  zulken,  die  zeer  rijk  zijn  aan 
vee,  die  toch  van  dergelijke  dingen  verdacht  worden. 
De  gewoonte  is  bij  eenige  kwade  lieden  zóó  lang  inge- 
slopen, dat  zij  er  niets  meer  in  zien,  het  hun  in  de 
hand  gevallen  vee  te  slachten,  waardoor  zij  niet  alleen 
onrecht  doen,  maar  ook  aanleiding  geven  tot  tallooze  klach- 
ten, en  toch  kunnen  de  schuldigen,  hoeveel  moeite  men 
er  ook  toe  doet,  niet  uitgevonden  worden,  behalve  als 
een  hunner  zelf  eens  in  de  kaars  vliegt.”  Het  natuurlijk 
gevolg  was,  dat  de  al  te  hard  behandelde  heden 
gewoon  werden  aan  zulke  hardheden,  en  hunne  onder- 
hoorigen  een  gelijk  lot  bereidden.  Deze  laatsten  bestonden 
vooral  uit  soldaten  en  matrozen,  die  tusschentijds  verlof 
hadden,  en  die  behandeld  werden  „als  het  vee”.  En  hoe  moet 
dan  niet  den  slaven,  hun  eigen  lijfeigenen,  het  leven 
verbitterd  zijn!  Steeds  meer  moest  het  er  toe  komen, 
dat  ten  slotte  alle  bemoeiingen  op  zendingsgebied  een 
einde  namen.  Eva,  de  eerstelinge  uit  de  Hottentotten, 
was  altijd  nog  op  Robben-eiland.  Haar  man,  Meerhof, 


57 


was  gestorven;  het  laatste  kind  van  hem  liet  zij  in  1673 
doopen.  Nu  was  de  ongelukkige  allen  steun  kwijt.  Toen 
zij  aan  de  Kaap  terugkwam,  liet  ze  zich  door  aan  den  drank 
verslaafde  vrienden  zóólang  bepraten,  tot  zij  met  hen  méé- 
ging en  zoo  dronken  werd,  dat  ze  alle  ernstige  lieden  ergerde. 
Zij  werd  voor  het  gerechtshof  gebracht,  waar  zij,  geheel  ver- 
pletterd, beterschap  beloofde ; maar  omdat  zij  hare  belofte 
toch  niet  hield,  werd  zij  teruggebracht  naar  Kobben-eiland, 
en  werden  hare  kinderen  onder  toezicht  gesteld  van  den 
kerkeraad.  In  de  eenzaamheid  van  het  eiland  ging  het 
beter  met  haar;  zoodra  zij  echter  weer  het  vasteland 
eens  mocht  bezoeken,  waren  de  verleiders  zoo  velen  en 
was  haar  weerstandsvermogen  zoo  klein,  dat  zij  bezweek,  en 
dan  later,  als  ze  nuchter  was,  onder  tranen  hare  schandelijke 
handelwijze  beleed.  Zoo  bleef  zij  dus  op  Robben-eiland.  Boos 
kon  men  op  haar  niet  zijn,  zij  had  zooveel  edels,  bemin- 
nelijks, dat  men  haar  genegen  bleef.  Eindelijk  werd  zij  ziek. 
Men  mag  aannemen,  dat  zij  zich  als  eene  werkelijk 
berouwvolle,  genade  zoekende  zondares,  tot  den  Heer 
heeft  bekeerd ; zij  stierf  den  29sten  Juli  1674.  De  gou- 
verneur Gtoske  gelastte,  dat  men  aan  deze  eerstelinge 
uit  de  Hottentotten  eene  eervolle  begrafenis  zou  geven, 
waarom  zij  den  volgenden  dag  plechtig  werd  bijgezet 
in  de  kerk  van  het  fort,  waar  reeds  een  predikant 
en  een  gouverneur  rustten.  Gouverneur  Gosse  was  van 
meening,  dat  een  karakterlooze,  zondige  aard  als 
die  van  Eva  eigen  was  aan  alle  Hottentotten,  en  dat 
die  eerst  langzamerhand  kon  overwonnen  worden.  Met 
dit  zachte  oordeel  kan  men  het  ten  deele  eens  zijn ; maar 
voor  een  groot  deel  van  de  latere  verzonkenheid  dragen 
de  blanken  de  schuld,  met  wie  Eva  sedert  1652  samen- 
leefde. De  twee  weezen  der  doode  gaf  de  gouverneur,  op 
voorstel  van  den  kerkeraad,  aan  een  persoonlijken  vriend 


58 


van  Meerhof  over,  die  beloofde,  hun  eene  christelijke 
opvoeding  te  geven  en  de  knapen  een  handwerk  te 
laten  leeren.  Hij  ging  met  hen  naar  Mauritius.  Later 
keerden  zij  terug  naar  de  Kaap,  waar  de  zoon  door  een 
wuft  leven  zeer  spoedig  te  gronde  ging ; maar  de  dochter 
ging  het  goed  en  zij  werd  de  vrouw  van  een  flinken  boer. 
Dat  is  óók  een  kostelijke  vrucht  van  de  zendingsbemoei- 
ingen  uit  dien  tijd!  Over ’t  geheel  zijn  zij,  die  toen  en  later 
gedoopt  zijn,  tot  den  9en  April  1682,  vrije  en  gezeten  boeren 
der  kolonie,  en  daardoor  stamvaders  van  geheele  christen- 
gezinnen  geworden.  Twee  namen  heb  ik  reeds  vroeger 
genoemd,  ik  voeg  er  nog  eenige  andere  namen,  als  verdere 
voorbeelden,  bij : Louis  van  Mozambique,  Jackje  van 
Angola,  Ernst  van  Guinea,  Jan  van  Ceylon,  e.  a.  Het 
sprak  haast  vanzelf,  dat  de  slaven  bij  de  kolonisten  meer 
in  aanzien  stonden,  dan  de  naakte,  vuile  Hottentotten  en 
de  Boschjesmannen.  De  gouverneurs  en  hunne  raadcol- 
legies,  werkten  dien  afkeer  in  de  hand,  door  minachtende 
benamingen  voor  hen  te  bezigen.  Zoo  worden  in  December 
1679  de  Boschjesmannen  in  een  officieel  stuk  genoemd: 
„schuim  van  brutale  mehschen,”  en  vijandige  Hottentotten 
den  27on  October  1676:  „een  nietswaardig  gebroed.”  De 
Hottentotten,  dis  zich  zelf  Khoi-Khoi,  d.  i.  de  menschen  bij 
uitnemendheid,  noemden,  zagen  in  de  blanken  slechts  de 
roovers  van  hunne  weiden,  en  in  de  slaven  levende  wezens, 
die  wegens  hunne  lijfeigenschap  niet  voor  vol  gehouden,  maar 
met  verachting  aangezien  moesten  worden.  Deze  wederzij d- 
sche  vijandschap  nam  nog  toe,  doordat  de  Hottentotten  ge- 
bruikt werden  om  weggeloopen  slaven  te  vangen,  terwijl 
men  de  slaven  bezigde  bij  de  strafpleging  op  veroordeelde 
Hottentotten.  Kolbe  zegt  (1719),  dat  daardoor  de  weder- 
zij dsche  haat  „des  te  dieper  was  ingeworteld,  zoodat  hij 
wel  eeuwig  tusschen  beiden  blijven  zou,  als  zij  niet  door 


59 


eene  bijzondere  beschikking  eens  weder  bijeengebracht 
en  verzoend  werden.”  Het  kindschap  Gods,  door  het 
levend  geloof  in  Christus,  is  het  eenige,  dat  in  staat  is, 
allen  erfelijken  haat  te  overwinnen.  Dat  bleek  mij  uit 
eigen  ervaring. 

De  vleeschelijke  hoogmoed  echter  is  ook  een  beletsel 
voor  het  zendingswerk,  en  meer  dan  eene  beschroomde 
ziel  wordt  daardoor  teruggehouden  van  het  woord  des 
levens.  Zoo  was  het  ook  reeds  in  dien  tijd.  De  blanken 
en  vrije  burgers  zagen  uit  de  hoogte  neer  op  de  slaven,  de 
slaven  op  de  Hottentotten,  en  allen  op  de  Boschjesmannen, 
en  dat  maakte  ’t  den  predikers  en  ziekentroosters  moei- 
lijker  te  zorgen  voor  het  zielenheil.  Men  moet  het  de 
regeeiïng  van  dien  tijd  tereere  nahouden,  dat  zij  trachtte, 
iedere  al  te  sterk  zich  uitende  wederkeerige  vijandschap 
te  beletten  of  te  verzachten. 

Om  de  Hottentotten  te  troosten  over  het  verlies  van 
hun  land,  en  om  lateren  strijd  te  voorkomen,  besloot  de 
Compagnie,  het  reeds  in  bezit  genomen  land  alsnog  te 
betalen,  en,  daar  men  zich  verder  wilde  en  moest  uitbrei- 
den, kocht  men  er  een  ander  gebied  bij.  Als  koopprijs 
verkregen  de  oorspronkelijke  bewoners  goederen  ter  werke- 
lijke waarde  van  f 84.  Het  land  aan  de  Hout-  en  aan  de 
Saldanha-baai  betaalde  men  met  tabak,  paaiden  en  brande- 
wijn, te  samen  eene  werkelijke  waarde  vertegenwoordigende 
van  ƒ 33 Vo.  Maar  na  den  koop  bleef  de  vijandschap  dezelfde. 
Somtijds  ging  de  wrok  der  inboorlingen  alle  perken  te  bui- 
ten; zij  moordden,  staken  den  boel  in  brand  en  stalen  dan 
zóó  lang,  tot  zij  door  de  blanken  steeds  verder  werden 
teruggedrongen.  Het  was  per  slot  nauwelijks  uit  te 
maken,  aan  welke  zijde  het  recht  was.  Zoo  geeft  de 
gouverneur  Bax  den  26en  Maart  1676  bevel,  de  Hotten- 
totten „die  verderfelijke  erfvijanden,  onruststokers  en  eene 


60 


pest  voor  de  Compagnie,  alsook  voor  de  hier  wonende 
vrijen  zijn,”  dadelijk  op  te  sporen  en  uit  te  roeien, 
om  rust  te  krijgen.  Een  jaar  later  bericht  dezelfde  man 
aan  de  vergadering  van  zeventienen  der  Compagnie,  wat 
hij  in  gesprekken  en  in  vertrouwen  had  gehoord,  dus  van 
personen,  die  nog  een  hart  hadden  voor  de  teruggedron- 
gen inboorlingen:  „onze  lieden  hebben  hun  niet  alleen 

dikwijls  het  vee  ontnomen,  maar  hebben  ook,  het  spijt 
ons  ’t  te  moeten  zeggen,  verraderlijk  op  hen  geschoten 
en  velen  dezer  Hottentotten  gedood,  iets,  dat  schandelijk 
is  en  grooten  haat  tegen  ons  verwekken  moet.  Het  ge- 
beurde vooral-  in  den  tijd  van  Commandeur  Borghorst.” 
„Wij  zullen  trachten,  op  alle  mogelijke  wijze  de  schande 
uit  te  wisschen,  die  het  gedrag  van  eenigen  der  onzen 
gebracht  heeft  over  onze  geheele  natie.”  De  heeren  in 
Holland  waren  eveneens  zachtmoedig  gestemd,  en  daarom 
schreven  zij  bijna  tegelijkertijd  aan  den  gouverneur  Bax, 
dat  zij  het  memorandum  van  den  vroegeren  directeur- 
generaal  Yerburg  goedkeurden  en  dat  dit  voortaan  als 
leiddraad  zou  dienst  doen. 

Yan  1674  — 1677  arbeidde  Ds.  Petrus  Hulsenaar  als 
vast  predikant  aan  de  Kaap.  Daar  hem  de  geestelijke 
behoeften  der  blanken,  maar  niet  minder  die  der  kleurlingen 
ter  harte  gingen,  zag  hij  ook  weldra  tot  zijn  verdriet,  dat 
vooral  de  laatsten  zeer  verwaarloosd  werden;  daarom 
besloten  de  ouderlingen,  10  dagen  na  den  dood  van  hun 
predikant  (27  December  1677),  „weer  de  overheid  te 
verzoeken,  daar  de  zaak  in  verval  was  geraakt,  dat  ook 
de  slaven  en  slavinnen  der  Compagnie  een  school- 
meester zouden  krijgen,  om  van  jongs-af  lezen,  schrijven, 
en  de  beginselen  der  christelijke  religie  te  leeren.”  Dit 
verzoek  verwierf  de  volle  goedkeuring  van  gouverneur  Bax 
en  zijnen  Raad.  Jammer  is  het,  dat  altoos  alleen  van 


61 


de  slaven  der  Compagnie  gesproken  wordt,  terwijl  de  be- 
richten uit  dien  tijd  geheel  en  al  zwijgen  over  de  lijfeigenen 
der  vrije  burgers.  In  1678  kreeg  de  Kaap  nogmaals  een 
ijverigen  prediker  in  Ds.  Joannes  Overnaijs,  die  tot  1687 
trachtte,  zooveel  mogelijk  te  zorgen  voor  school  en  kerk, 
en  in  het  belang  daarvan  invloed  te  oefenen  op  de  hooge 
ambtenaren. 

In  het  jaar  1682  bezocht  de  gouverneur-generaal  Rijk- 
lop  van  Goens,  op  zijn  reis  naar  Europa,  de  Kaap  de 
Goede  Hoop.  Hij  liet  den  gouverneur  Simon  van  der  Stel 
een  dienstorder  achter,  waarin  staat:  „Het  zou  zeer  te 
wenschen  zijn,  dat  wij  de  Hottentotten  er  toe  konden 
bewegen,  meer  beschaafde  gebruiken  aan  te  nemen  en 
hun  zoo  te  leeren,  ons  van  nut  te  zijn;  iets  wat  onze 
veiligheid  in  hooge  mate  zou  vergrooten,  voor  ’t  geval,  dat 
eene  Europeesche  macht  ons  hier  aantastte.  Maar  daarop 
is  weinig  hoop  wegens  de  groote  onbeschaafdheid  en  ruwe 
manieren  van  deze  lieden.  Het  hangt  van  den  wil  der 
Voorzienigheid  af,  welken  indruk  eene  goede  behandeling 
mettertijd  op  deze  onwetenden  kan  maken.  Maar  met 
gestrengheid  kan  nooit  iets  verkregen  worden,  en  het 
zal  noodig  zijn,  veel  geduld,  gematigdheid,  verstand  en 
vooral  vriendelijkheid  te  gebruiken.”  Het  is  vreemd, 
dat  de  Compagnie,  bij  al  haar  proefnemingen,  het  nooit 
eens  beproefde  met  wezenlijke  zending  onder  de  Hot- 
tentotten, d.  iv  een  geloovig  man  uitsluitend  voor  hen 
aan  te  stellen,  die  vol  liefde  en  toewijding  hen  kon  op- 
zoeken en  het  Evangelie  hun  verkondigen.  Tot  nu  toe 
was  toch  slechts  stiefmoederlijk  gedacht  aan  de  arme 
oorspronkelijke  bewoners  der  Kaap,  en  was  hun,  alleen 
om  den  wille  van  het  uiterlijk  voordeel,  eene  zekere  vrien- 
delijkheid bewezen.  Voorzeker,  zoomin  de  kerkelijke  als 
de  wereldlijke  ambtsdragers  in  de  Kaapkolonie  waren  bij 


62 


machte,  op  groote  schaal  aan  de  zending  te  doen ; de 
tijd  was  daartoe  nog  niet  gekomen,  en  het  verlangen  naar 
verlossing  was  ook  nog  niet  ontwaakt.  Immers  had  de  Com- 
pagnie in  1632  ook  het  zendingsseminarie  van  Robertus 
Junius  in  Holland  opgeheven,  om  de  groote  kosten  en  de 
sobere  resultaten,  die  men  er  van  zag.  Dat  was  ook  wel 
de  voornaamste  reden  waarom  men  vergat,  zich  ernstig 
het  zieleheil  der  Hottentotten  aan  te  trekken.  Zelfs  de 
stem  van  een  professor  in  de  thedogie,  Joh.  Hoornbeek, 
te  Utrecht,  maakte  geen  indruk  op  de  nalatigen. 


III. 


1685-1736.  DE  VERWIJDERING  TUSSCHEN  KOLO- 
NISTEN EN  KLEURLINGEN  EEN  HINDERPAAL 
VOOR  VERDERE  ZENDING. 

In  1684  benoemden  de  17  bewindhebbers  eene  commissie 
van  3 personen,  die  de  kolonie  der  Compagnie  moest  be- 
zoeken, alle  moeielijkheden  oplossen  en  nieuwe  verordenin- 
gen, zoo  noodig,  vaststellen.  De  voorzitter  dezer  com- 
missie was  Baron  Hendrik  Adriaan  van  Rheede,  Heer 
van  Drakenstein;  van  19  April  tot  16  Juli  1685  waren 
de  heeren  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop.  Ieder  inwoner 
had  het  recht,  zijne  klachten  voor  te  dragen,  en  blanken 
zoowel  als  kleurlingen  maakten  hiervan  gebruik.  Eenige 
der  voorschriften,  die  de  commissie  den  16den  Juli  openbaar 
maakte,  luiden  aldus:  „De  inboorlingen  zijn  menschen, 

die  met  weinig  tevreden  zijn  en  door  vriendelijke  behan- 
deling geheel  kunnen  gewonnen  worden;  slechte  behan- 
deling daarentegen  vervreemdt  hen  van  ons  en  maakt,  dat 
zij  ons  haten;  ten  gevolge  van  hun  zwervende  levenswijze 
kunnen  zij  de  kolonie  veel  schade  berokkenen,,  ja  zelfs 
haar  geheel  ruïneeren.  Eveneens  moeten  wij  ons  met 
hen  zoeken  te  verstaan,  wanneer  de  onzen  bij  verder 
voortdringen  de  grenzen  hunner  weiden  hoe  langs  zoo 
meer  doen  inkrimpen,  want  zij  leven  uitsluitend  van  hunne 
kudden.  De  voorwaarde,  waaronder  zij  ons  het  land 
lieten,  was,  dat  beide  partijen  gemeenschappelijk  de  weiden 


64 


zouden  gebruiken ; en  het  zou  niet  billijk  zijn,  hen  indirekt 
uittesluiten  niet  alleen  door  in  bezitneming  van  het  beschik- 
bare land,  maar  ook  van  dat  land  waarop  hun  vee  nood- 
zakelijkerwijze moet  weiden”.  Van  de  slaven  zegt  hij  verder 
„deze  arme  menschen  moet  men  met  geheel  andere  oogen 
aanzien,  want  zij  zijn  het  eigendom  der  Compagnie  en 
geen  huurlingen;  zij  kunnen  den  dienst  hunner  heeren 
niet  verlaten  als  zij  daar  lust  in  hebben,  en  zij  zijn  niet 
slechts  voor  geheel  hun  eigen  leven  gebonden,  maar  ook 
voor  dat  van  hunne  kinderen  en  nakomelingen.  Hoe  beter 
wij  hen  maken,  des  te  inschikkelijker  zullen  zij  tegenover 
de  onzen  worden.  Hoe  zouden  wij  kunnen  weten,  wat 
God  in  zijne  genade  omtrent  deze  menschen  heeft  besloten  ? 
En  wat  zullen  vreemde  volkeren  tot  onze  schande  niet 
zeggen,  wanneer  wij  toestaan,  dat  zij  als  de  redelooze 
dieren  bij  honderden  te  samen  leven  in  de  grootste  onge- 
bondenheid, en  wanneer  wij  niet  voor  hen  zorgen  als 
voor  onze  eigene  landslieden?” 

Vroeger  had  men  het  den  bruikbaren  slaven  gemakke- 
lijker, soms  al  te  gemakkelijk  gemaakt,  om  vrij  te  worden 
en  gelijke  rechten  te  'verkrijgen,  omdat  men  meende  geen 
voldoend  aantal  Europeanen  voor  den  landbouw  te  kunnen 
krijgen.  Aangezien  hierin  evenwel  verandering  was  ge: 
komen,  bepaalde  in  1682  de  gouverneur-generaal  Van 
Goens,  dat  in  den  regel  niemand  meer  vrij  kon  worden, 
en  dat  alleenlijk  bij  hooge  uitzondering  vrij  verklaring  zou 
worden  toegestaan.  Van  de  vroeger  gedoopten  en  vrij 
gewordenen  waren  verscheidenen  tot  zulk  een  luiheid  en 
armoede  vervallen,  dat  zij  uit  de  armenkas  moesten  worden 
ondersteund.  Daarom  vaardigde  hij  de  wet  uit,  dat  alle  vrij- 
geworden  slaven,  die  niet  zelf  op  eerlijke  wijze  in  hun  levens- 
onderhoud konden  voorzien,  of  weer  als  slaven  moesten 
worden  beschouwd,  of  als  zoodanig  worden  behandeld. 


65 


De  opper-commissaris  Yan  Rheede  trok  zich,  zooals 
reeds  werd  opgemerkt,  in  zijne  menschlievendheid  ook  het 
lot  der  slaven  aan.  Hij  bepaalde,  zonder  evenwel  de 
verordening  van  den  heer  Yan  Goens  op  te  heffen,  dat 
alle  bastaard-slaven  op  hun  25ste  en  alle  bastaard-slavinnen 
op  haar  22ste  jaar  recht  op  vrijverklaring  zouden  krijgen, 
onder  voorbehoud  dat  zij  zouden  zijn  gedoopt  en  Hol- 
landsch  konden  spreken.  De  kleurling-sla ven,  onverschillig 
van  welk  geslacht,  konden  niet  vrij  worden,  dan  na 
voleindiging  van  een  30-jarigen  diensttijd,  en  ook  dan 
konden  zij  op  vrijverklaring  geen  aanspraak  maken  als 
op  een  recht,  doch  die  slechts  als  een  bewijs  van  genade 
erlangen,  terwijl  de  vrij  te  verklarene  bovendien  ongeveer 
ƒ 100  te  betalen  had,  gedoopt  moest  zijn  en  Hollandsch 
spreken.  Ieder  afzonderlijk  geval  moest  op  zich  zelf  wor- 
den behandeld,  opdat  geene  slechte  personen  vrij  zouden 
worden.  Eigenlijk  was  er  dus,  zelfs  voor  gedoopte  slaven 
of  slavinnen,  zoo  goed  als  geen  uitzicht  op  vrijwording.  — 
In  1722  werd  de  wet  nog  verscherpt : in  het  vervolg  mocht 
geen  enkele  slaaf  meer  worden  vrijgelaten  zonder  goed- 
keuring der  regeering,  en  bovendien  moest  de  bezitter 
van  den  vrij  te  laten  slaaf  aan  de  kerkekas  een  voldoende 
som  geld  schenken,  opdat  de  vrij  verklaarde  slaaf  daarvan 
bij  ouderdom  of  ziekte  kon  worden  onderhouden  en  niet 
ten  laste  der  armenkas  zou  vallen.  Yerder  werd  later 
gehandeld  volgens  de  bepaling,  dat  geen  gedoopte  slaaf 
aan  een  anderen  meester  mocht  worden  verkocht.  Dien- 
overeenkomstig werd  tot  den  doop  van  een  slaaf  een 
schriftelijk  bewijs  van  toestemming  van  zijn  meester  ge- 
vorderd, maar  een  vrijbrief  was  niet  het  noodwendig  gevolg, 
gelijk  de  predikanten  Borcherd  en  Faure  aannemen  en  op 
hun  gezag  vele  boeken  en  tijdschriften.  De  Duitscher  Kolbe 
deelt  evenals  anderen  mede,  dat  de  slaven  der  Compagnie 


66 


dikwijls  werden  gedoopt,  doch  dat  burgers  meestal  hun  slaven 
niet  lieten  doopen.  Als  grond  voor  deze  meening  voert 
hij  aan,  dat  zij  „bezwaar  hadden,  andere  christenen  als 
slaven  en  lijfeigenen  te  bezitten.”  „Desniettemin,”  gaat 
hij  voort,  „ontzien  zij  zich  niet,  slaven  te  koopen,  die 
reeds  door  anderen  waren  gedoopt  en  hun  geloofsbelijdenis 
in  den  hervormden,  lutherschen  of  katholieken  godsdienst 
hadden  afgelegd,  en  hen  als  slaven  te  behandelen.”  Kolbe 
meent,  dat  de  eigenlijke  reden  waarom  men  de  slaven 
den  doop  onthield,  deze  was  dat  „de  liefde  en  ijver  voor 
het  christendom  onder  hen  zeer  lauw  en  flauw  zijn” 
en  omdat  eenige  „hunner  geestelijken  tot  op  dien  tijd” 
door  hun  „liefdeloosheid”  een  slecht  voorbeeld  gaven. 
Zoo  werden  dan  ook  de  gedoopte  lijfeigenen  door  hunne 
meesters  niet  .gedwongen,  naar  de  kerk  te  gaan ; en 
uit  eigen  beweging  toonden  zij  daarin  geen  lust,  omdat 
zij  des  zondags  meestal  niet  voor  hun  meesters  hadden 
te  werken  en  dus  dien  vrijen  dag  gebruikten  om  hun 
eigene  tuinen  te  bearbeiden.  — Anders  handelde  de  regee- 
ring  met  hare  slaven.  Deze  gingen  verplicht  naar  kerk 
en  school ; maar  zij  bezochten  die  niet  vrijwillig, 
doch  werden  gedwongen  twee  malen  des  zondags  eene 
godsdienstoefening  bij  te  wonen.  Bovendien  hadden  zij 
catechisatie  over  den  Heidelbergschen  catechismus.  Opdat 
het  schoolonderwijs  niet  verwaarloosd  zou  worden,  zorgde 
Baron  Van  Rheede  voor  leerkrachten.  De  slavenonderwijzer 
heette  Jan  Pasqual  en  de  onderwijzeres  voor  de  slavinnen 
was  Margaretha.  Deze  was  eene  vrijgewordene  slavin,  de 
eerste  een  mulat  uit  Batavia.  Het  was  zeer  goed,  dat 
de  ziekentrooster  niet  meer  als  bij  werk  te  zorgen  had 
voor  het  onderwijs  van  heidenen  en  heiden-christenen, 
waarbij  toch  de  zendingsarbeid  veel  te  veel  als  bijzaak 
werd  beschouwd.  Aan  den  anderen  kant  is  evenwel  ook 


67 


achteruitgang  merkbaar.  Niet  blanken  zorgden  van  nu 
af  voor  de  geestelijke  behoeften  der  slaven,  maar 
kleurlingen.  In  ieder  geval  lag  daarin,  bij  alle  zorg  die 
men  voor  hen  droeg,  toch  een  zekere  geringschatting  van 
de  heiden-christenen.  Het  hoofddoel  bij  het  schoolonder- 
wijs was  niet  het  zieleheil  der  leerlingen,  maar  de  hoop 
op  uiterlijk  voordeel.  Zoo  staat  in  de  schoolverordening : 
„De  Heere  God  en  het  welvaren  van  de  Hoog  Edele 
Groot  Achtbare  Heeren  Bewindhebberen  van  de  O.  I. 
Compagnie  zij  de  hoogste  wet”.  Dat  de  aan  de  Com- 
pagnie toebehoorende  slaven  weinig  lust  in  een  leven  uit 
God  gevoelden,  is  gemakkelijk  te  begrijpen ; en  zoo  wer- 
den zij  al  spoedig  veracht.  Men  zag  en  zeide  in  de  18de 
eeuw,  dat  de  lijfeigenen  der  Compagnie  de  vuilste  en  tevens 
de  grootste  schurken  waren  van  het  land.  Voorts,  dat 
de  ongedoopte  slaven  der  burgers  hen  verre  overtroffen. 
Men  beschouwde  het  weldra  als  verloren  moeite,  de 
kleurlingen  tot  het  christendom  te  willen  bekeeren.  Nu 
werd  ook  de  scheidsmuur  tusschen  inboorlingen,  slaven 
en  Europeanen  steeds  grooter.  Baron  van  Rheede  be- 
paalde dat  blanken  alleenlijk  nog  met  gedoopte  bastaarden 
mochten  trouwen ; het  huwelijk  met  gekleurde  slaven  en 
Hottentotten  was  verboden.  Zoo  begon  dus  een  nieuwe 
tijd  voor  de  kleurlingen  met  de  komst  der  heeren 
van  Goens  en  van  Rheede;  althans  hunne  wetten  be- 
reidden dien  voor.  Maar  ook  voor  de  blanken  was  deze 
tijd  van  veel  gewicht.  Reeds  in  de  jaren  1672  en  1676 
waren  troepen  vrijwilligers  tegen  Hottentotten,  die  ge- 
moord en  gestolen  hadden,  uitgezonden  met  de  opdracht 
alle  mannen  te  dooden  en  al  hun  vee  mede  te  nemen; 
dit  zou  dan  na  den  zegevierenden  terugkeer  onder 
allen,  die  aan  de  expeditie  hadden  deelgenomen,  door  de 
overheid  verdeeld  worden.  Deze  bepaling  prikkelde  de 


5 


68 


hebzucht  zóó  sterk,  dat  mettertijd  niets  wenschelijker 
werd  geacht  dan  de  oorlog ; en  kon  men  den  werkelijken 
vijand  niet  vinden,  dan  stal  men  waar  men  wat  vond, 
nadat  men  zich  door  hebzuchtige  personen  had  laten 
mededeelen,  dat  de  bedoelde  Hottentotten  eigenlijk  met 
de  gevluchte  vijanden  onder  één  deken  sliepen.  Een 
nieuwe  wijze  om  vee  te  koopen  werd  eveneens  door  over- 
heidspersonen ingevoerd.  Zoo  ondernamen  de  gouverneur 
Simon  van  der  Stel  1685  en  de  landdrost  Starrenberg 
1705  handelsreizen,  waarop  de  arme  inboorlingen  een- 
voudig op  ruwe  wijze  gedwongen  werden,  hun  vee 
tegen  tabak,  koper  en  parelen  in  te  ruilen.  Aldus  waren 
kanalen  geopend  om  op  gemakkelijke  wijze  vee  te  ver- 
krijgen, en  niet  gemakkelijk  konden  die  weer  gesloten 
worden,  daar  er  onder  de  kolonisten  genoeg  waren,  die 
niet  anders  meenden  dan  dat  de  Hottentotten  alleen 
voor  hun  voordeel  bestonden.  Terwijl  op  deze  wijze  de 
rijkdom  en  de  vrijheid  der  oorspronkelijke  bewoners  van  het 
Kaapland  meer  en  meer  verdwenen,  nam  bij  de  meeste 
kolonisten  het  gevoel  voor  recht  en  het  medegevoel  jegens 
de  kleurlingen  hoe  langer  hoe  meer  af. 

In  dezen  tijd  viel  de  ontduiking  en  eindelijk  de  her- 
roeping van  het  edikt  van  Nantes,  ten  gevolge  waarvan 
de  hervormden  in  Frankrijk  door  de  pauselijke  kerk  en 
de  wereldlijke  macht  allerbloedigst  vervolgd  werden.  Wie 
vluchten  kon,  vluchtte.  Zóó  kregen  Duitschland,  Neder- 
land, Engeland  en  andere  landen  een  toevloed  van  men- 
schen,  die  overal  handel  en  nijverheid  in  ’t  leven  riepen, 
maar  die  boven  alles  de  dragers  werden  van  een  ernstig, 
onwankelbaar  geloof.  Dit  kostbaar  goed  der  hervormde 
kerk  viel  ook  de  Kaapkolonie  ten  deel.  Omstreeks  1689 
kwamen  aldaar  ongeveer  200  personen  aan,  in  den  vollen 
zin  des  woords  ellendig  door  de  lange  zeereis,  en  zóó 


69 


arm  dat  de  gouverneur  ten  hunnen  behoeve  liefdegaven 
moest  inzamelen,  om  hen  slechts  eenigszins  van  het 
allernoodigste  te  kunnen  voorzien.  Een  predikant,  Pierre 
Simond,  die  al  hun  lijden  en  alle  gevaren  met  hen  gedeeld 
had,  vergezelde  hen.  Deze  nieuwe  bewoners  zetten  zich 
voor  het  meerendeel  neder  in  het  vruchtbaar  dal,  dat 
door  den  zoogenaamden  bergstroom  wordt  gevormd.  De 
Hottentotten,  die  tot  op  dien  tijd  aldaar  woonden, 
kregen  van  de  regeering  de  aanzegging,  het  land  te 
ontruimen,  waaraan  de  meesten  gevolg  gaven,  zij  het 
ook  met  innerlijke  woede.  Het  jaar  te  voren  had  de 
gouverneur  aan  de  17  bewindhebbers  der  O.  I.  Compagnie 
bericht : „van  de  Hottentotten  kan  men  alle  diensten 
en  trouw  verwachten”  — „hun  aantal  en  vee  neemt 
zeer  toe,  en  zij  worden  voortdurend  meer  aan  ons  ge- 
hecht, zoodat  zij  in  het  midden  van  den  oogsttijd  of  in 
den  tijd  van  den  akkerbouw  tot  ons  komen,  evenals 
de  Westfalen  naar  Nederland  gaan.“  Aangezien  nu  deze 
anders  zoo  gewillige  Hottentotten  verdreven  waren  van 
hunne  woonsteden,  en  het  moesten  aanzien,  dat  Hugenoten 
zich  daar  vestigden,  vonden  deze  weinig  gehoor  bij  hen  met 
de  boodschap  des  evangelies.  Bovendien  moesten  zij  bijna 
zonder  hulp  hunne  woningen  bouwen,  het  land  ontginnen 
en  zich  bekend  maken  met  de  eigenaardigheden  van  het 
land  en  zijner  bewoners.  Nog  vóór  zij  eraan  konden 
denken,  de  verdreven  Hottentotten  door  liefde  met  zich 
te  verzoenen,  doodden  dezen  reeds  in  April  1689  een  jonge- 
ling van  de  fransche  vluchtelingen,  genaamd  Charles  Mare. 
Diep  geschokt  begroeven  zij  den  vermoorde.  De  moordenaar 
werd  uitgeleverd  en  in  de  gevangenis  te  Kaapstad  opge- 
sloten. 

Den  18den  April  reeds  werd  de  Hottentot  in  verhoor 
genomen,  schuldig  bevonden,  en  ter  dood  veroordeeld. 


70 


De  griffier  der  rechtbank  moest  het  doodvonnis  uit- 
vaardigen, maar  was  zóó  dronken  dat  hij  onmogelijk 
kon  schrijven,  waarom  de  gouverneur  hem  met  zijn 
kruk  eenige  gevoelige  slagen  gaf,  en  het  kussen,  waarop 
hij  had  gezeten,  naar  zijn  hoofd  wierp.  Den  volgenden 
dag  was  de  roes  uitgeslapen  en  werd  het  doodvonnis 
geschreven,  onderteekend  en  spoedig  daarna  voltrokken. 
Yóór  de  terechtstelling  bezocht  de  predikant  der  Kaapstad 
als  naar  gewoonte  den  misdadiger.  Het  was  overigens 
niet  gemakkelijk,  in  zoo  korten  tijd  een  heiden  tot  de 
ware  wijsheid  te  brengen;  hun  gedachten  en  begeerten 
zijn  zóó  grof-zinnelijk,  dat  zij  zich  een  hemelsche  zaligheid 
niet  kunnen  voorstellen.  In  dien  tijd  vroeg  eens  een 
Hottentot,  die  zijne  terechtstelling  spoedig  verwachtte, 
of  er  in  den  hemel  ook  koeien  en  schapen  waren,  waar- 
mede hij  zich  zou  kunnen  voeden;  toen  de  predikant 
hierop  met  „neen”  antwoordde,  wilde  hij  niets  meer 
van  een  eeuwig  leven  weten. 

Aanvankelijk  bezaten  de  Hugenotenfamilies  geen  slaven; 
daartoe  waren  zij  té  arm.  Het  begin  was  uiterst  moeielijk 
voor  hen.  De  taal  dér  andere  kolonisten  verstonden  zij 
niet,  en  zij  hielden  zich  op  een  afstand  van  dezen,  wegens 
hunne  ten  deele  aanstootelijke  levenswijze.  Bij  de  Hol- 
landsch-sprekende  bewoners  ontstond  een  groote  mate  van 
afgunst,  die  ten  slotte  oversloeg  tot  haat.  DeFranschen, 
zooals  zij  kortweg  werden  genoemd,  verloren  den  moed 
niet;  zij  wisten,  dat  God  de  Heer  met  hen  was  en  hunne 
zaak  tot  een  goed  einde  zou  brengen. 

Op  welke  wijze  zij  de  harten  hunner  mede-kolonisten 
trachtten  te  winnen,  bewijst  het  volgende  voorbeeld : 
Een  jonge  man  was  naar  een  boer  gegaan  om  wijn- 
rank-stekken  te  vragen.  Yoor  niets  kon  hij  ze  niet 
krijgen,  hij  moest  eerst  een  weinig  in  den  wijnberg 


71 


arbeiden.  Eindelijk  ging  hij  met  zijn  bundel  op  den  rug 
op  weg  naar  huis.  De  berg  bij  Stellenbosch,  waarover 
deze  weg  liep,  was  hoog.  Boven  aangekomen,  liep 
hij  uitgeput  op  een  boerenhuis  toe,  om  een  stuk  brood 
en  wat  water  te  vragen.  Toen  de  honden  de  komst 
van  den  vreemdeling  aankondigden,  zeide  de  boer  hardop 
tot  zijn  slaaf:  „Er  is  iemand  aan  de  deur;  is  het  een 
Hottentot,  laat  hem  dan  binnenkomen,  maar  is  het  een 
Franschman,  hits  dan  de  honden  tegen  hem  op.”  Toen 
de  vermoeide  wandelaar  dit  hoorde,  verwijderde  hij  zich 
zoo  spoedig  mogelijk  en  sleepte  zich  voort  tot  aan  het 
gehucht,  waar  hij  tehuis  behoorde,  gelegen  aan  den  zoo- 
genaamden  Ciliasdrift.  Wel  was  hij  pijnlijk  aangedaan 
door  de  onvriendelijke  handelwijze  van  den  boer,  maar 
in  de  tijden  van  vervolging  had  hij  geleerd  stille  te  zijn 
onder  het  lijden  en  alles  in  Gods  hand  te  geven.  En  niet 
tevergeefs  had  hij  gehoopt.  Hij  kwam  spoedig  in  de  gele- 
genheid, vurige  kolen  op  zijns  vijands  hoofd  te  hoopen. 
Diens  zoon  nl.  reed  eens  met  een  rijtuig  op  twee  wielen, 
dat  door  twee  paarden  getrokken  werd,  naar  Klein-Draken- 
stein.  Bij  den  Ciliasdrift  sloeg  het  rijtuig  om,  de  jonge  man 
brak  zijn  been  en  bleef  hulpeloos  liggen.  Toen  de  arme 
Franschman,  waarvan  ik  vertelde,  het  ongeluk  bemerkte, 
haastte  hij  zich  met  zijn  broeder  naar  de  plaats  des  on- 
heils ; zij  brachten  den  ongelukkige  in  hun  hut  en  verzorg- 
den hem  daar  zoo  goed  mogelijk.  Toen  hij  vervoerd  kon 
worden,  kwam  zijn  vader,  die  den  menschlievenden  broe- 
ders vroeg  wat  hij  hun  schuldig  was;  maar  zij  wei- 
gerden alle  betaling.  De  dankbare  vader  drong  er  bij  hen 
op  aan,  dat  zij  dan  tenminste  zouden  zeggen,  op  welke  wijze 
hij  hun  een  klein  genoegen  kon  doen.  „Nu,  dan  wil  ik  u om 
één  ding  vragen,”  zeide  de  een,  „namelijk:  wanneer  weer 
een  arme  Franschman  bij  u komt,  behandel  hem  dan  vrien- 


72 


clelijk,  en  laat  clan  de  honden  niet  tegen  hem  ophitsen, 
zooals  gij  vroeger  eens  wildet  doen.”  De  boer  stotterde 
verlegen:  „dat  kan  ik  moeielijk  hebben  gedaan.”  Maar 
vriendelijk  werd  hem  geantwoord:  „ja,  ik  was  het  zelf, 
tegen  wien  gij  de  honden  wildet  laten  ophitsen,  toen  ik 
moede  en  hongerig  aan  uw  huis  aanklopte.”  Beschaamd 
en  ten  diepste  verootmoedigd  reed  de  boer  met  zijn 
zoon  weg.  Sinds  was  hij  een  vriend  der  Hugenoten. 

Het  kon  niet  anders,  of  de  Hottentotten  en  zelfs  ook 
de  slaven  zagen  in  de  Franscheh  halve  deelgenooten  in 
het  lijden,  en  gedroegen  zich  vriendschappelijk  jegens  hen. 
De  Hottentotten  verhuurden  hunne  dochters  bij  de  vrou- 
wen der  Franschen,  en  de  mannen  hielpen  bij  den  oogst. 
Spoedig  kenden  zij  zooveel  Fransch,  dat  zij  elkander  konden 
verstaan.  Hoe  menige  ziel  zal  toen  wel  een  diepen  indruk 
van  de  macht  van  het  evangelie  hebben  gekregen.  Het  duurde 
niet  lang,  of  de  fransche  kolonie  was  een  voorpost  gewor- 
den tegenover  de  Hottentotten  en  Boschj esmannen;  altoos 
nieuwe  nederzettingen  van  blanken  werden  vooruitge- 
schoven. Aldus  ontkwam  de  vrome  schare  aan  het  ge- 
vaar van  verwildering,  waaraan  grensbewoners  doorgaans 
zijn  blootgesteld.  En  zoo  kon  bij  de  Hugenoten  een 
ernstig  christendom  bewaard  blijven,  zoodat  zij  tot  een 
onberekenbaren  zegen  voor  geheel  Zuid- Afrika  werden  en 
hunnen  nakomelingen  een  thans  nog  herkenbaar  stempel 
opdrukten.  De  Fransche  vluchtelingen,  die  zich  aldaar 
hadden  gevestigd,  wisten  dat  alleen  een  oprecht  geloof 
tot  zaligheid  wezen  kan,  en  hun  geloof  was  in  den 
smeltkroes  der  ellende  beproefd  als  goud.  Bij  de  kinde- 
ren en  kindskinderen  lag  het  gevaar  voor  de  hand,  van 
te  willen  teren  op  de  lauweren  hunner  vaderen  en  zich 
tevreden  te  stellen  met  eene  doode  rechtzinnigheid. 
Geloof  toch  is  geen  erfgoed,  maar  moet  door  ieder  per- 


soonlijk  worden  verworven  in  ootmoedig  gebed.  Zondereen 
„Heer,  ik  laat  U niet  gaan,  tenzij  Gij  mij  zegent”  is  er 
ook  geen  „mijn  Heer  en  mijn  God!”  Ontbreekt  de  ware 
zelfkennis,  dan  kan  ook  de  Geest  Gods  niet  als  Trooster 
woning  maken  in  ons  hart.  Zal  zulk  een  geloofsleven 
worden  gewekt,  dan  moet  ook  in  dien  geest  worden  ge- 
predikt en  onderwezen.  Met  den  aanvang  der  18d0  eeuw 
brak  voor  het  Kaapland  een  tijd  van  geestelijke  dorheid 
aan,  welke  de  weinige  trouwe  zielen  diep  bedroefde.  Hoe 
langer  hoe  minder  gaf  men  om  een  levend,  waarachtig 
christendom.  Zelf  liet  men  zich  weinig  aan  het  koninkrijk 
Gods  gelegen  liggen,  en  anderen,  die  daarnaar  verlangden, 
hield  men  terug.  In  1683  verzochten  30  burgers  van 
Stellenbosch  den  gouverneur,  hun  een  eigen  kerk  toe  te 
staan,  aangezien  het  te  moeilijk  voor  hen  was,  steeds  voor 
hunne  godsdienst-oefeningen  naar  Kaapstad  te  moeten  gaan, 
„waardoor  zij  gevaar  liepen,  in  de  gewoonten  van  een  onbe- 
schaafd leven  te  vervallen,  en  datgene  wat  iedereen  het 
kostbaarste  moet  zijn,  namelijk  de  heiligmaking  zijner  ziel, 
uit  het  oog  te  verliezen.”  Hun  verzoek  werd  toegestaan. 
Toen  zes  jaren  later  de  Hugeüoten  hetzelfde  verzoek  voor 
zich  deden,  werd  gouverneur  van  der  Stel  zóó  boos,  dat 
hij  op  ruwe  wijze  hun  verzoek  van  de  hand  wees.  Pierre 
Simond  moest  een  dringend  verzoekschrift  richten  tot  de 
bewindhebbers  der  Compagnie,  alvorens  toestemming  ver- 
leend werd  tot  het  stichten  van  een  eigen  gemeente. 
Overal  zocht  men  het  geestelijke  leven  te  belemmeren. 
Daarom  werd  ook  voor  deze  nieuwe  gemeente  vastgehouden 
aan  de  ook  voor  andere  sedert  jaren  bestaande  bepaling, 
dat  iedere  kerkeraad  moest  bestaan  uit  4 personen,  behalve 
den  predikant  der  plaats.  Yan  de  2 ouderlingen  moest 
één  een  staatsbeambte  ziju,  die  door  de  regeering  als  haar 
vertegenwoordiger  in  den  kerkeraad  werd  benoemd.  Door 


74 


de  burgers  moesten  6 personen  worden  gekozen,  waaruit 
de  gouverneur  één  tot  ouderling  en  2 tot  diakenen  benoemde. 
Voorts  moest  bij  iedere  vergadering,  die  voor  kerkelijke 
aangelegenheen  werd  belegd,  de  staat  worden  vertegenwoor- 
digd door  een  commissaris.  Tot  1820,  deels  zelfs  nog  tot 
1842,  handhaafde  de  wereldlijke  regeering  dit  haar  over- 
wegend gezag.  Geen  nieuw  leven  kon  zich  aldus  ont- 
wikkelen. 

Volgens  Dr.  Valentijn  waren  er  in  1710  aan  de  Kaap 
1775  slaven  en  slavenkinderen,  waarvan  ongeveer  600 
eigendom  waren  der  Compagnie.  Wanneer  nu  van  1665  — 
1731,  dus  in  66  jaar,  slechts  1121  lijfeigenen  (vol- 
wassenen en  kinderen)  werden  gedoopt,  dan  is  dat  toch 
maar  zeer  weinig.  Van  1665  — 1695  waren  onder  de 

gedoopten  46  bejaarde  personen.  Te  Stellenbosch  werden 
gedoopt  in  1694  een  bastaard,  in  1696  een  bejaarde 
en  een  bastaard,  in  1697  een  bejaarde  en  2 bastaarden, 
in  1704  een  Hottentot,  in  1706  een  slaaf,  enz.  In  1700 
werd  een  kleurlingen-bruidspaar  getrouwd,  en  3 weken 
later  werden  2 kleurlingen  na  aflegging  hunner  geloofs- 
belijdenis opgenomen  onder  de  gewone  gemeenteleden. 
Kolbe  heeft  derhalve  gelijk,  als  hij  schrijft,  dat  het  een 
„uitzondering  is,  wanneer  de  burgers  een  slaaf  laten 
doopen.”  Zijn  oordeel  over  de  Fransche  vluchtelingen 
luidt  daarentegen:  „dat  zij  zich  getrouw  aan  den  dienst 
van  Gods  Woord  wijden,  zelfs  al  moeten  zij  vaak  2,  3 of 
nog  meer  uren  loopen.”  Zijn  tijdgenoot,  Dr.  Valentijn 

t 

merkt  daarbij  op:  „landwaarts  moet  men  ’t  zich  niet 
half  zoo  goed  verbeelden.”  Haar  heerschen  „dofheid  en 
traagheid.”  Overal  deed  zich  reeds  zeer  spoedig  het 
verschijnsel  voor,  dat  bij  overwegenden  invloed  der 
Hollanders  allengs  het  strak- vasthouden  aan  van  oudsher 
gevolgde  gebruiken  ophield;  daarmede  verdween  evenwel 


75 


veelal  ook  het  geloof,  en  aldus  ontstond  een  tuchteloos 
leven,  waarbij  reinheid  van  zeden,  gerechtigheid  en  ontfer- 
mende liefde  gedurig  zeldzamer  werden.  — In  1706  kwa- 
men 2 leerlingen  van  Professor  August  Hermann  Francke 
naar  Kaapland,  nl.  de  beproefde  zendelingen  Ziegenbalg 
en  Plütschau,  die  als  de  eerste  evangelische  apostelen 
der  Tamulen  zoo  zegenrijk  werkzaam  waren  geweest. 
De  geheel  vervallene  en  verwaarloosde  Hottentotten 
maakten  een  diepen  indruk  vooral  op  Ziegenbalg,  zoo- 
dat  deze  besloot,  in  Europa  pogingen  in  het  werk  te 
stellen,  dat  ook  naar  deze  arme  oorspronkelijke  bewoners 
van  Afrika’s  zuidpunt  een  zendeling  zou  gaan,  om  in 
hun  eigen  taal  hun  het  evangelie  te  verkondigen.  Ver- 
scheidene inwoners  der  Kaapstad  ondersteunden  het 
plan,  o.  a.  de  oude  eerwaardige  Jaques  de  Savoye,  die, 
eenmaal  een  rijk  koopman,  om  zijn  hervormd  geloof  alles 
opgeofferd  had  en  van  alles  berooid  gevlucht  was  — In 
1709  begaf  zich  de  zendeling  Johann  Georg  Böving 
naar  de  Kaap,  om  zich  over  de  Hottentotten  te  ontfer- 
men. De  Savoye  nam  dezen  Deenschen  zendeling  vrien- 
delijk op  in  zijn  huis,  hielp  hem  zooveel  hij  vermocht, 
en  was  zijn  tolk  bij  zijne  gesprekken  met  de  Hottentot- 
ten, die  evenwel  altoos  spottend  wegliepen  zoodra  hij 
over  het  Woord  Gods  begon  te  spreken.  Had  hij  eerst 
de  taal  der  inboorlingen  geleerd,  dan  zou  hij  spoedig 
hebben  vernomen,  dat  dezen  het  als  een  hoon  beschouw- 
den, hun  den  godsdienst  te  willen  leeren  van  menschen, 
die  hun  land,  vee  en  vrijheid  hadden  ontnomen  en  die 
zelf  geenszins  overeenkomstig  het  groote  Boek  leefden. 
In  plaats  van  zich  eerst  den  weg  te  banen  tot  de 
harten  van  die  arme  menschen,  wilde  hij  onmiddellijk 
bekeeren.  En  daar  dit  niet  mogelijk  was,  en  de  regee- 
ring  zoowel  als  de  meeste  kolonisten  niet  van  hem  ge- 


76 


diend  wilden  zijn,  verloor  hij  evenals  vroeger  in  Indië 
den  moed.  Reeds  na  3 weken  werd  hij  zijne  roeping 
ontrouw  en  verliet  hij  de  Kaap.  Kolbe  die  hem  per- 
soonlijk leerde  kennen,  schrijft:  „de  heer  Böving  is 
niet  de  eenige,  die  terecht  mag  klagen  over  het  on- 
geduld van  deze  blinde  menschen.  Behalve  mij  zijn  er 
nog  zeer  velen,  die  datzelfde  lied  schreiend  aanheffen”. 
Kolbe  beproefde,  hoewel  eveneens  zonder  eenig  gevolg, 
zendingswerk  te  verrichten  met  behulp  van  „een  stuk 
tabak  of  een  glas  wijn  of  ook  wel  van  een  Hollandsch 
dubbeltje”.  Baar  de  bewindhebbers  der  Compagnie  reeds 
vele  proeven  van  deze  lieden  hadden,  dat  alle  aangewende 
moeite,  ijver  en  werk  en  alle  gemaakte  onkosten  vergeefsch 
en  zonder  vrucht  waren,  zoo  achtten  zij  het,  waarlijk  niet 
ten  onrechte,  bedenkelijk,  met  dit  werk  op  eenigerlei  wijze 
voort  te  gaan. 

Be  Nederlandsch  Gereformeerde  predikant  Franciscus 
Valentijn  was  in  dien  tijd  2 maal  aan  de  Kaap  de  Goede 
Hoop  geweest,  maar  hij  zag  scherper  dan  Kolbe.  Hij 
deelt  in  zijn  reisbeschrijving  mede,  dat  hij  in  1705  op 
het  boerenerf  van  den  predikant  Kalden  „met  een  Hot- 
tentot" had  gesproken  „over  Godgeleerde  zaken 

die  mij  op  alle  vragen,  die  ik  hem  deed,  zulk  een  bondig 
antwoord  gaf,  als  een  ervaren  catechizant  zou  hebben 
konnen  doen.  Ik  moet  bekennen,  dat  ik  hierover  in  mijn 
hert  niet  alleen  zeer  verblijd  was,  dat  het  God  behaagde 
in  zulken  gering  vat  zooveel  licht  der  genade  tot  verdere 
verlichting  van  deze  allerwoeste,  botste  en  vuilste  Hei- 
denen, die  ik  ooit  ergens  ontmoet  heb,  te  geven;  maar 
moet  daarnevens  zeggen,  dat  ik  over  de  grootte  zijner 
kennis  in  Goddelijke  zaken  ten  uiterste  verbaasd  was." 
Helaas!  deze  Hottentot  werd  in  1608  door  zijn  meester 
mede  naar  Holland  genomen,  daar  als  Frederik  Adolf 


gedoopt  en  later  weer  naar  de  Kaap  teruggezonden.  Maar 
het  had  ook  hem  geen  goed  gedaan,  dat  hij  zoo  uit  zijn 
omgeving  was  gerukt  geworden;  in  plaats  van  voor  zijne 
landslieden  een  aanleiding  tot  zaligheid  te  worden,  zonk 
hij  dieper  en  dieper  weg  en  stierf  ellendig  als  een  onver- 
beterlijke dronkaard  op  Robbeneiland.  Kolbe  vertelt  in 
zijn  werk  een  soortgelijk,  algemeen  bekend  geval  van  een 
Hottentot,  Pegu  genaamd,  die  reeds  als  kind  bij  den  gou- 
verneur Van  der  Stel  kwam,  door  dezen  niet  alleen  goed 
werd  gekleed,  maar  ook  geregeld  naar  school  werd  gezon- 
den om  te  leeren  lezen  en  bidden.  In  1685  nam  Baron  Van 
Rheede  hem  mede  naar  Indië.  Teruggekeerd  aan  de  Kaap, 
„deed  hij  niet  lang  meer  veel  goeds”.  Hij  kleedde  zich  op 
zekeren  dag  weer  op  zijn  Hottentotsch  en  zeide  toen  tot 
zijn  heer : „ik  kan  niet  langer  gekleed  gaan,  nog  veel  minder 
een  christen  worden,  laat  mij  terug  gaan  tot  mijne  landslie- 
den en  leven  zooals  zij”.  Daarop  liep  hij  weg  en  kwam 
nimmer  terug.  Kolbe  sprak  hem  in  zijn  kraal  verscheidene 
malen  en  verwonderde  zich  er  dan  over  dat  hij  nog  zooveel 
van  den  christelijken  godsdienst  afwist.  Gevraagd,  waarom 
hij  den  gouverneur  had  verlaten,  antwoordde  hij : „dat  het 
hem  onmogelijk  was  geweest,  te  houden  en  te  doen,  wat 
een  Christen  verplicht  was  te  houden  en  te  doen.”  De 
zelfoverwinning,  de  zelfverloochening  is  een  klip,  waarop 
de  naamchristenen  en  de  heidenen  schipbreuk  lijden  en 
vergaan.  De  poort  is  eng  en  de  weg  is  smal,  die  ten 
leven  leidt,  en  weinigen  zijn  er  die  hem  vinden.  Allen, 
die  meer  van  de  zending  verlangen,  zullen  in  hunne 
verwachtingen  teleurgesteld  worden.  Het  is  een  vreugde 
voor  het  hart,  te  zien,  hoe  in  dien  tijd  een  man  als 
de  Kederlandsche  predikant  Valentijn  geloofde,  dat  van 
de  inboorlingen  eenmaal  nog  wel  iets  terecht  zou  komen, 
waarom  het  volgens  zijne  overtuiging  „een  der  heerlijkste 


78 


en  grootste  dingen  voor  iederen  prediker”  wezen  moest, 
daaraan  mede  te  werken,  dat  de  Hottentotten  zoowel  als  de 
slaven  uit  hun  vervallen  toestand  zouden  worden  opgebeurd. 
Ook  Ziegenbalg  had  denzelfden  indruk  gekregen.  Zoo 
was  hij  bijv.  eens  zeer  verheugd,  toen  een  Hottentot,  op 
de  vraag,  of  hij  wist  dat  er  een  God  bestaat  antwoordde: 
„Heer,  wie  niet  wil  gelooven,  dat  er  een  God  bestaat, 
late  zijn  oogen  rondzien  boven  zich  en  om  zich,  en  als 
hij  dan  nog  kan,  zegge  hij  dat  er  geen  God  is.”  In  ieder 
geval  was  dit  antwoord  toch  een  bewijs,  dat  de  Hottentotten 
niet  geheel  buiten  den  invloed  van  het  woord  Gods  waren 
gebleven.  — Al  waren  er  vele  christenen,  die  hun  geloof 
te  schande  maakten,  toch  waren  er  ook  enkele  families, 
die  waardiglijk  wandelden,  en  beproefden  ook  de  heidenen 
tot  de  kennis  des  heils  te  brengen.  Zoo  gebeurde  het 
bijv.  niet  zelden,  dat  Hottentotsche  ouders  hunne  twee- 
lingdochters  te  vondeling  legden.  Vonden  de  Europeanen 
deze  nog  levend,  dan  namen  zij  ze  gewetenshalve  mee 
naar  huis,  voedden  ze  op  en  zonden  ze  ook  naar  school, 
om  ze  „ook  daardoor  langzamerhand  te  winnen  en  tot  het 
christelijk  geloof  te  brengen”.  „Alleenlijk”,  zoo  bericht 
Kolbe,  „ook  deze  moeite  is  vergeefs  geweest  en  zonder 
vrucht  gebleven”,  want  later  liepen  zij  weg  naar  de  kraal. 
Ook  hier  weet  Dr.  Valentijn  verblijdende  berichten  mede 
te  deelen.  Vier  boerenvrouwen  vonden  eens  (1680)  in  het 
veld  een  in  een  aardhol  pas  begraven  meisje;  eene  van 
haar  nam  het  tot  zich,  liet  het  doopen,  zond  het  later 
naar  school  en  beleefde  alle  vreugde  van  de  Hottentot- 
sche, die  steeds  bij  haar  bleef,  totdat  zij,  waarschijnlijk 
bij  een  pokkenepidemie,  stierf. 

In  het  jaar  1713  werden  door  een  schip  de  pokken 
naar  de  Kaap  gebracht.  Van  de  slaven  te  Kaapstad 
stierf  bijna  de  helft,  van  de  blanken  aldaar  ongeveer 


79 


liet  vijfde  gedeelte.  Weldra  verspreidde  zich  de  ver- 
schrikkelijke epidemie  ook  over  de  andere  districten. 
Te  Drakenstein  was  volgens  een  bericht  van  den  gouver- 
neur den  24ste11  Juni  onder  de  kolonisten  niemand  meer 
gezond.  Toen  de  vrouw  van  Franqois  du  Toit  eenigs- 
zins  hersteld  was,  ging  zij  naar  de  naastbij zijnde  Hotten- 
tottenkraal,  om  naar  de  bewoners  te  zien  en  hen  zoo 
noodig  te  helpen.  Zij  vond  hen  evenwel  allen  dood,  onbegra- 
ven in  en  bij  de  hutten  liggende ; slechts  één  kind  kroop  nog, 
snakkende  naar  spijs  en  drank,  rond.  De  vrome  Fransche 
nam  het  uitgeputte  kind  op,  bracht  het  naar  haar  huis 
en  voedde  het  op.  Een  harer  nakomelingen  toonde  mij 
in  1879  de  ongeveer  een  uur  van  het  tegenwoordige 
Wellington  verwijderde  plaats,  waar  eenmaal  deHotten- 
tottenkraal  stond.  Het  grootste  gedeelte  der  Hottentotten 
werd  door  de  besmettelijke  ziekte  weggemaaid,  eenige 
stammen  verdwenen  bijna  geheel,  daar  zij  niet  wisten, 
wat  tegen  deze  ziekte  te  doen.  Eerst  trachtten  de  zuidelijk 
wonende  Hottentotten,  door  meer  naar  het  binnenland  te 
trekken,  de  epidemie  te  ontloopen,  maar  de  aldaar  wonende 
stamverwanten  doodden  hen,  opdat  ook  zij  de  ziekte 
niet  zouden  krijgen.  Valentltn  zegt,  dat  de  Hotten- 
totten bij  honderden  tegelijk  stierven,  zoodat  zij  overal 
op  de  wegen  lagen  als  verslagenen ; de  levenden  vervloekten 
de  Hollanders,  die  hen  zouden  hebben  betooverd.  In 
1714  vond  hij,  vergeleken  bij  vroeger,  noch  slechts  weinige 
Hottentotten.  In  den  oogsttijd  was  er  niet  slechts  gebrek 
aan  Hottentotten,  maar  in  ’t  algemeen  aan  handen  om 
de  vruchten  van  veld  en  tuin  in  te  halen.  In  1712  leefden 
er  aan  de  Kaap  1939  kolonisten;  in  1716  waren  er,  ondanks 
de  geboorten  en  den  toevoer  van  nieuwe  kolonisten  nog 
slechts  1697 ; zoovelen  waren  aan  de  pokkenepidemie 
bezweken. 


80 


Men  kan  wel  aannemen,  dat  in  dezen  moei elijken  lij  etens- 
tijd menigeen  ernstiger  werd  en  naar  den  Heer  begon  te 
vragen.  Des  te  meer  nog  zal  het  onder  de  stervenden  zijn 
voorgekomen,  dat  zij,  blanken  en  kleurlingen,  in  hun  angst 
en  nood  tot  God  riepen.  In  dien  tijd  zal  ook  wel  menig 
vroeger  in  school  of  tehuis  geleerd  gebed  of  bijbelwoord 
in  de  ziel  van  zieken  en  stervenden  weer  zijn  opgeleefd.  Een 
gevolg  van  dit  strafgericht  Gods  was  mede,  dat  er  in  1714 
op  nieuw  ernstig  aan  werd  gedacht,  de  jeugd  eene  chris- 
telijke opvoeding  te  geven.  Den  21sten  Augustus  stelden 
de  gouverneur  en  zijn  raadscollege  een  schoolreglement 
vast,  waarin  het  o.  a.  heet  dat  het  „voor  de  jeugd  boven 
alles  noodig  is,  dat  zij  goede  en  godvreezende  leermeesters 
heeft,  en  dat  diegenen  worden  geweerd,  die  anders  willen 
onderwijzen  dan  in  de  hervormde  kerken  wordt  gepredikt.” 
„ Daarom  moet  ieder,  die  schoolmeester  wil  worden,  door  de 
opperste  macht,  n.  1.  den  gouverneur  en  zijn  raad,  eerst  in 
leer  en  leven  worden  geëxamineerd  en  als  nuttig  en  deugde- 
lijk worden  erkend.  De  onderwijzers  moeten  het  Onze 
Vader,  de  10  geboden,  de  geloofsartikelen,  de  gebeden,  den 
Catechismus  en  het  psalmzingen  leeren,  de  kinderen  naar  de 
kerk  geleiden  en  hen  daarna  in  school  over  het  gehoorde 
ondervragen,  hen  tot  de  noodige  gehoorzaamheid  vermanen, 
hen  opwekken  tot  alle  goed  en  tot'  vroomheid,  en  hen 
waarschuwen  voor  alle  kwaad.”  Ongeveer  30,  en  daarna 
100  jaar  later  gebruikte  men  deze  verordening  tegen  de 
zending,  zooals  ik  later  zal  mededeelen.  Overigens  bleef 
het  toen  met  de  school  evenals  te  voren  gesteld.  Het 
best  zorgden  nog  de  Fransche  vluchtelingen  voor  het 
zieleheil  hunner  kinderen;  zij  woonden  bijna  allen  bij 
elkander  in  Franschhok  (Franschen-hoek),  Drakenstein, 
en  daar  waar  thans  de  stadjes  Paarl  en  AVellington  ont- 
staan zijn.  Van  Stellenbosch  waren  bijna  allen  wegge- 


81 


trokken,  omdat  het  leven  der  inwoners  aldaar  hun  te 
wereldsch  was  en  aanstoot  gaf,  en  hunne  kinderen 
daar  gevaar  hepen,  zedelijk  te  gronde  te  gaan,  zooals 
reeds  hij  de  dochter  van  een  Hugenoot  was  voorgekomen. 
In  dat  opzicht  was  het  aldaar  zóó  erg,  dat  den  26n  Mei 
1727  de  landdrost  in  een  raadsvergadering  klaagt,  „dat 
zoovele  inwoners  een  zeer  goddeloos  en  ergerlijk  leven 
leiden”,  en  er  op  aandringt,  dat  dit  met  alle  macht  zou 
worden  tegengegaan.  Was  bij  de  christenen  de  toestand 
zoo  slecht,  bij  hun  slaven  kon  het  niet  beter  zijn ; zij 
leefden  naar  den  lust  des  vleesches,  liepen  weg,  en  pleegden 
allerlei  rooverijen  en  andere  gewelddadigheden.  Den 
5den  Februari  1715  overlegde  de  landdrost  met  zijne 
raadslieden,  hoe  men  de  slaven  weer  zou  kunnen  terug- 
brengen tot  gehoorzaamheid  en  tot  een  ordelijk  leven. 
Zij  richtten  tot  den  gouverneur  en  zijn  raad  het  ver- 
zoek, hun  het  recht  te  verleenen,  weggeloopen  slaven, 
zoo  zij  weder  werden  opgevangen,  de  pezen  boven 
de  hielen  te  mogen  doorsnijden,  wanneer  de  eigenaar 
dat  verlangde. 

Onder  hen,  die  dit  verzoek  goedkeurden  en  ondertee- 
kenden,  waren  niet  slechts  Hollanders,  maar  ook  een 
Duitscher  en  zelfs  een  der  Fransche  uitgewekenen ; alleen 
Pierre  Rousseau  weigerde  te  teekenen.  Hij  vreesde,  dat 
van  zulk  een  strafrecht  misbruik  zou  worden  gemaakt, 
en  vond  het  daarom  beter,  dat  evenals  tot  dusver  zulk 
een  straf  alleenlijk  door  het  opperste  gerechtshof  te 
Kaapstad  kon  worden  uitgesproken.  De  17  bewindheb- 
bers overwogen  in  een  zitting  van  24  Juni  1716,  of 
het  wellicht  niet  beter  zou  zijn  voor  Kaapland,  alleenlijk 
blanken  te  gebruiken  voor  de  bearbeiding  van  landerijen 
en  tuinen.  De  gouverneur  Maurits  Pasques  de  Ciiavox- 
res  en  zijn  raad  waren  (Febr.  1717)  evenwel  beslist  voor 


82 


het  behoud  der  slaven,  alleen  de  commandant  van  het 
garnizoen,  kapitein  Dominique  Pasques  de  Chavonnes  was 
er  tegen;  hij  zeide  dat  de  slavernij  gelijk  is  aan  een  booze 
zweer,  en  dat  de  heeren  in  voortdurende  onrust  verkeer- 
den omdat  men  de  lijfeigenen,  ondanks  de  gruwelijkste 
straffen,  niet  kon  beletten  weg  te  loopen  en  vreeselijke 
misdaden  te  plegen.  Zoo  bleef  dus  de  invoering  en  het 
gebruik  van  slaven  bestaan.  Dat  hier  en  daar  ook  men- 
schelijk- voelende  meesters  gevonden  werden,  kan  men  van 
te  voren  wel  aannemen.  Voornamelijk  de  Fransche  uitge- 
wekenen zullen  wel  hun  slaven  als  iets  meer  dan  een 
bloote  werkkracht  beschouwd  hebben;  want,  al  behandel- 
den ook  zij  hun-  slaven  met  gestrengheid,  toch  onder- 
scheidden zij  zich  in  werkelijkheid  van  de  andere  slaven- 
houders. Gods  woord,  de  troost  van  het  Evangelie,  vond  ook 
bij  eenige  slaven  ingang,  en  bovendien  bestond  er  een  zekere 
liefdeband  tusschen  meesters  en  dienaren.  Zoo  was  het 
bijv.  met  Pierre  le  Roux  en  zijn  slaaf,  den  bastaard  Joris; 
toen  deze  gestorven  was,  treurde  zijn  meester  over  hem ; 
bij  de  begrafenis  volgde  hij  met  zijne  dochter.  Toen  het 
lijk  in  het  graf  werd  gelegd,  vroeg  de  oude  geloofsheld 
zijne  dochter:  „mijn  kind,  wat  zegt  Joris  nu?”  Toen  zij 
niet  antwoordde,  ging  hij  voort:  „hij  zegt:  zooals  gij  nu 
zijt,  was  ik  voor  dezen;  zooals  ik  nu  ben,  zult  gij  weldra 
zijn.”  Toen  ongeveer  100  jaren  later  een  nakomeling  van 
den  ouden  stamvader  le  Roux  eveneens  een  zalig  ont- 
slapen slaaf,  Saul,  begroef,  dacht  hij  aan  Joris  en  aan 
de  woorden  van  zijn  overgrootvader. 

Ook  het  lot  der  Hottentotten  werd,  zooals  wij  reeds 
zagen,  steeds  treuriger.  In  1680  was  bij  de  wet  verordend 
dat  zij  voor  arbeid  of  handelsartikel  geen  geld  moch- 
ten aannemen.  In  1709  verzochten  de  landdrost  te 
Stellenbosch  en  zijn  raadslieden  den  gouverneur,  te  be- 


83 


palen  dat  het  verboden  zou  zijn,  de  Hottentotten  met 
geld  of  levend  vee  te  betalen. 

Yan  groote  beteekenis  is  het  feit,  dat  de  nog  levende 
Fransche  uitgewekenen  en  hunne  kinderen  in  1723,  bij 
monde  van  den  kerkeraad,  bij  den  gouverneur  er  over 
klagen,  dat  handelaren  de  Hottentotten  dwongen,  vee  aan 
hen  te  verkoopen,  en  dat  zij  reeds  eenigen  van  dezen  hadden 
gedood,  omdat  die  geweigerd  hadden  afstand  te  doen  van 
hun  eigendom.  Uit  deze  gegevens  kan  men  opmaken,  welk 
een  medelijden  met  de  inboorlingen  Barth.  Ziegenbalg 
had,  toen  hij,  van  Januari  tot  Februari  1715,  op  zijne 
reis  naar  Europa,  opnieuw  Kaapland  bezocht.  Hij  sterkte 
zijne  Luthersche  geloofsgenooten  en  ook  andere  heilbe- 
geerige  zielen  onder  de  kolonistenfamilies.  In  de  slaven- 
school woonde  hij  ook  ditmaal  het  onderwijs  bij,  en 
vond  tot  zijne  vreugde  eenige  kinderen,  die  goed  wis- 
ten te  antwoorden  op  de  hun  gedane  vragen  over  de 
heilsleer.  Na  de  onlangs  doorstane  pokken-epidemie  en 
de  uitvaardiging  der  schoolwet,  was  de  uitkomst  van  het 
onderwijs  bij  de  kinderen  beter  dan  9 jaren  te  voren. 
Met  bijzondere  deelneming  sloeg  de  beroemde  zendeling 
de  Hottentotten  gade,  en  het  werd  hem  steeds  duidelijker 
dat  ook  zij  zeer  goed  voor  het  Evangelie  zouden  zijn 
te  winnen.  Een  van  deze  oorspronkelijke  bewoners  van 
Kaapland  zeide  hem,  dat  hij  maar  tot  hen  moest 
komen.  Maar  toen  hij  van  zijn  kant  daartoe  als  voor- 
waarde stelde,  dat  zij  dan  ook  den  Christelijken  godsdienst 
moesten  omhelzen,  kleederen  dragen,  andere  huizen  bou- 
wen en  handwerken  leeren,  was  het  verlangen  naar 
een  zendeling  alles  behalve  groot  meer.  Ziegenbalg  trok 
zich  de  geestelijke  ellende  der  Hottentotten  zeer  aan. 

Op  de  eene  deur  der  Hervormde  kerk  te  Kaapstad 
stond  een  Latijnsch  vers,  door  Kolbe  aldus  vertaald: 

fi 


84 


„Ik  wil  den  zieken  tot  troost,  den  vermoeiden  tot  lafenis 
zijn;  de  stroomen  die  uit  mij  vloeien,  zijn  heil  en 
nieuwe  kracht;  treedt  vroolijk  tot  mij  in,  een  eeuwig 
goed  zal  uwe  ziel  genieten”.  Niemand  scheen  er  aan  te 
denken,  dat  dit  ook  voor  de  Hottentotten  gold.  Böving 
had  zich  klagend  teruggetrokken  en  de  verwaarloosden 
in  kwaden  reuk  gebracht,  maar  Ziegenbalg  besloot  daar- 
aan in  Europa  een  einde  te  maken.  Hij  stelde  een  ge- 
schrift daarover  op  en  predikte  vooral  in  Duitschland  veel 
over  de  ellende  der  Hottentotten  en  van  andere  heidenen. 
Onder  zijne  toehoorders  bevond  zich  een  jongeling  van 
15  jaar,  de  graaf  von  Zinzendorf,  die  diep  getroffen  werd 
door  de  berichten  “van  den  zendeling.  Het  stond  bij  hem 
vast,  dat  hij  iets  doen  moest ; bij  de  ontroering  alleen 
kon  het  niet  blijven.  Hij  stichtte,  in  den  aanvang  onder 
zijne  vrienden,  de  orde  van  het  mostaardzaad.  In  het 
eerste  artikel  der  statuten  heet  het:  „De  leden  van  dit 

gezelschap  zullen  het  gansche  menschenlijk  geslacht  lief- 
hebben”; in  het  tweede : „zij  zullen  op  alle  wijzen  het  welzijn 
er  van  bevorderen”,  en  in  het  derde:  „Zij  zullen  de  zielen 
trachten  te  verbinden  met  haren  Schepper,  en  zoodra  zij 
iets  van  den  Verlosser  weten,  ook  met  dezen”.  Eens,  zoo 
verhaalt  de  graaf,  wandelde  ik  met  Watteville  tusschenhet 
roode  staketsel  voor  het  huis  op  en  neer,  en  wij  spraken 
er  met  elkander  over  dat  de  heidenen  zich  toch  niet 
allen  zouden  bekeeren,  vóór  wij  groot  waren;  wat  dan 
nog  overig  was,  zouden  wij  tot  den  Heiland  brengen.  — 
Het  was  geen  kinderspel  van  Zinzendorf,  maar  heilige, 
diepe  ernst,  die  ook  voor  Zuid-Afrika  van  groote  be- 
teekenis  worden  zou.  Doch  nog  meer  dan  20  jaar 
moesten  er  verloopen,  eer  hij  zijn  woord,  ook  met  be- 
trekking tot  de  Hottentotten,  gestand  kon  doen.  Was 
er  tot  dusverre  van  een  werkzame  Christelijke  zending  onder 


de  kleurlingen  van  Kaapland  geen  sprake  geweest,  lang- 
zamerhand had  zich  aldaar  de  Islam  genesteld,  ook  onder 
dezulken,  die  hem  vroeger  niet  hadden  willen  aannemen. 
Slaven  uit  Ned.  Oost-Indië  hadden  wel  reeds  het  Moham- 
medanisme medegebracht,  maar  zij  waren  zoo  weinig  ont- 
wikkeld, dat  zij  zelfs  de  voorschriften  van  den  Koran  niet 
kenden,  daar  zij  niet  konden  lezen.  Sinds  evenwel  de 
regeering  te  Batavia  Kaapland  tot  een  verbanningsplaats 
voor  staats-  en  andere  groote  misdadigers  uit  Java,  Ceylon 
enz.,  maakte,  werden  dezen  tegelijkertijd  zendelingen  voor 
den  Islam.  Eenige  bannelingen  staan  nog  heden  ten  dage 
bij  de  Mohammedanen  van  Zuid-Afrika  in  groot  aanzien ; 
het  graf  van  een  hunner,  die  stierf  aan  de  Kaap,  wordt 
door  allen  als  een  soort  heiligdom  beschouwd.  In  de 
kroniek  der  Kaapkolonie  lezen  wij,  dat  een  Makassaarsche 
prins,  die  naar  de  Kaap  verbannen  was,  aldaar  den  27  Nov. 
1689  werd  begraven.  Vier  jaren  te  voren  was  Dain 
Bengale,  vermoedelijk  dezelfde,  met  zijn  dienaar  de  reis- 
genoot van  den  gouverneur  Simon  van  der  Stel  op  diens 
expeditie  naar  Nemaqua-land  geweest.  In  1701  kwam 
weer  een  aantal  gevangenen  uit  Ned.  O.-L,  waarvan 
een  gedeelte  zelfs  voor  levenslang  verbannen  was.  In 
1737  en  1749  kwamen  vele  politieke  misdadigers  van 
daar;  onder  hen  bevond  zich  de  Pangerang  (d.  i.  Vorst) 
Wargo  Digma  met  twee  anderen,  die  evenals  vroeger 
de  Pangerang  Loring  Passer,  zich  te  Stellenbosch  ves- 
tigden. — Door  alle  dezen  werd  de  Islam  hoe  langs  zoo 
meer  gevestigd  en  uitgebreid.  Het  plichtverzuim  der 
christenen  dreef  slaven  en  andere  kleurlingen  in  de  armen 
van  het  Mohammedanisme. 


GEORGE  SCHMIDT. 


Dat  de  Hottentotten  en  lijfeigenen  ook  in  dezen  tijd 
niet  geheel  zonder  vrienden  waren,  die  hart  voor  hen 
hadden,  hebben  wij  reeds  gezien.  Maar  ook  buiten  de 
Kaapkolonie  waren  er  geloovigen,  die  hun,  armen,  zen- 
delingen toewenschten.  Door  den  zendeling  Ziegenbalg, 
die  zijn  gezegenden  werkkring  in  Indië  had,  en  wellicht 
ook  door  rechtstreeksche  verbinding  met  de  Kaap,  werden 
twee  godsmannen  te  Amsterdam  tot  het  vurig  ver- 
langen gebracht,  om  voor  de  verwaarloosde  heidenen  aan 
Afrika’s  Zuidpunt,  zendelingen  te  verkrijgen.  De  heer 
Van  Alphen  en  Dominé  De  Bruijn  schreven  daarom 
den  7den  Februari  1736  naar  Herrnhut,  of  niet  een  der 
broeders  genegen  was,  als  zendeling  naar  de  Hottentotten 
te  gaan.  Dit  was  de  vingerwijzing  van  God  den 
Heer,  welke  Z inzend  ore  en  zijne  gemeente  besloten  te 
volgen.  Al  spoedig  viel  de  keuze  op  den  27-jarigen 
George  Schmidt,  die  om  zijn  geloof  reeds  6 jaren  lang  in 
donkere  kerkers  had  versmacht  en  meer  dan  ooit  van 
begeerte  brandde,  voor  zijnen  Heiland  zielen  te  winnen. 
Den  14den  Februari  was  Schmidt  reeds  reisvaardig, 
en  24  dagen  later  bezocht  hij  de  beide  Amsterdam- 
sche  heeren.  Er  werden  onderhan delingen  aangeknoopt 
met  de  bewindhebbers  der  O.  I.  Compagnie.  Deze  lieten 
een  onderzoek  instellen  naar  zijn  geloof  en  belijdenis. 
Men  vond  niets  bedenkelijks ; de  frischheid  van  zijn  geloof 


87 


maakte  een  goeden  indruk  op  de  predikanten.  Toen  zij 
hem  vroegen,  of  hij  dan  van  zins  was  de  moeilijke  Hot- 
tentottentaal  te  gaan  leeren  en  zich  tevreden  te  stellen 
met  de  wilde  wortels,  waarvan  deze  heidenen  leefden,  ant- 
woordde hij : „Bij  God  zijn  alle  dingen  mogelijk,  en  daar 
ik  de  zekerheid  bezit,  dat  het  Gods  wil  is,  dat  ik  den 
Hottentotten  het  Evangelie  ga  verkondigen,  zoo  heb  ik 
het  vast  vertrouwen,  dat  Hij  mij  ook  de  grootste  moeielijk- 
heden  zal  helpen  te  boven  komen.”  De  heeren  antwoordden 
daarop : „wij  willen  uw  goeden  wil  niet  geringachten,  en 
omdat  uwe  bedoeling  op  zich  zelf  zuiver  is  en  prijselijk, 
zoo  wenschen  wij  u daarop  den  zegen  des  Heeren  toe.” 
Op  hun  voorspraak  gaven  de  17  bewindhebbers  hem 
eenparig  hun  toestemming;  zij  stelden  hem  een  aanbe- 
velingsbrief ter  hand  aan  den  aftredenden  gouverneur  der 
Kaap  Jan  de  la  Fontaine  en  aan  diens  reeds  benoemden 
opvolger  Adriaan  van  Kervel,  en  verleenden  hem  vrijen 
overtocht.  Dinsdag,  den  9den  Juli  1739,  betrad  hij,  na  een 
zeereis  van  120  dagen,  vol  lof  en  dank  Kaapstad.  Hij 
werd  door  de  beide  gouverneurs  ontvangen  en  overhan- 
digde hun  den  aanbevelingsbrief.  Zij  waren  zeer  vriendelijk, 
vooral  Van  Kervel,  en  zij  noodigden  hem  uit  zijn  bezoek  bij 
hen  te  herhalen.  Daar  hij  onbekend  was,  bezichtigde  hij 
de  stad.  Hij  wist  niet,  waar  hij  zou  blijven.  Des  avonds 
trad  hij  een  herberg  binnen.  Daar  sprak  men  lang  en  breed 
over  de  komst  van  een  man  met  het  schip  „’t  huis  te 
Bensburg,”  die  de  Hottentotten  wilde  onderwijzen.  De 
een  zeide  tot  den  ander:  „wat  zal  die  dwaas  toch  uit- 
richten? Want  met  de  Hottentotten  kan  men  niets 
beginnen;  het  is  een  dom  volk,  geld  hebben  ze  niet,  en 
deze  man  wil  op  eigen  kosten  leven.”  Toen  stelde 
Schmidt  zich  voor  als  den  man  over  wien  zij  spraken. 
Beschaamd  zwegen  nu  allen.  — De  aankomst  van  den 


88 


Hottentotten-zendeling  werd  nu  spoedig  overal  in  de  stad 
bekend.  Ook  het  hoopje  geloovigen  hoorde  het  met 
vreugde.  Hieronder  waren  verscheidene  aanzienlijke  Duit- 
schers.  Johannes  Tobias  Rhenius,  een  geboren  Noord- 
Duitscher,  was  een  hooggeplaatst  ambtenaar  en  tevens 
het  hoofd  van  alle  vrome  buitenlanders;  nauw  met  hem 
bevriend  en  door  een  langen  tij d van  kameraadschap  met  hem 
verbonden,  was  daar  ook  de  vroegere  Pruisische  cavalerie- 
offlcier  Rudolph  Siegfried  Allemann,  die,  toen  Rhenius  zijn 
ambt  neerlegde,  hem  op  volgde  in  zijn  rang  als  kapitein. 
Ik  noem  hier  tevens  nog  eenige  anderen,  die  zich  even- 
eens spoedig  bij  het  hoopje  geloovigen  voegden.  Tot  hen 
behoorde  luitenant  Hoppe  uit  Lüneburg,  zoon  van  een 
met  de  broedergemeente  verbonden  linnenfabrikant  en 
stoffenverver ; hij  studeerde  niet  in  de  godgeleerdheid, 
zooals  zijn  vader  verlangde,  maar  trad  als  soldaat  in 
dienst  van  de  Ned.  O.  I.  Compagnie.  Voorts  treffen 
wij  zekeren  Stegmann  aan,  en  sinds  het  begin  van 
1741  een  jongen  man  met  name  Christian  Ludolph 
Neethling  (eigenlijk  Nöthling)  uit  Wildberg  bij  Neu- 
Ruppin,  die  eerst  als  muziek-  en  taal-onder wijzer  in  zijn 
onderhoud  voorzag,  maar  daarna  eveneens  in  staats-dienst 
trad. 

Het  was  een  zeer  vriendelijke  en  tevens  hoogst  gewich- 
tige beschikking  Gods,  dat  George  Schmidt  door  den 
kapitein-raadsheer  Rhenius  werd  nitgenoodigd,  de  herberg 
te  v verlaten  en  zijn  gast  te  worden.  Hij  gevoelde  zich 
nu  niet  meer  zoo  vreemd,  want  alle  leden  dezer  familie 
betoonden  hem  veel  liefde  en  spraken  vol  lof  over  hem 
met  de  inwoners  van  Kaapstad.  De  zendeling  liet  niet 
na,  ook  bij  de  beide  hervormde  predikanten  Franciscus 
le  Sueur  en  Henricus  Kok  zijne  opwachting  te  maken, 
daar  hij  vernam,  welk  een  grooten  invloed  dezen  hadden, 


89 


zoowel  op  de  ambtenaren  als  op  de  boeren.  Een  van 
hen  meende  bij  zijn  bezoek,  dat  men  eerst  beginnen 
moest  met  de  bekeering  der  christenen ; ook  maakte  hij 
reeds  nu  bezwaren  met  het  oog  op  een  mogelijken  doop 
van  Hottentotten.  — Zichtbaar  was  het  des  Heeren 
werk,  dat  de  leden  van  den  raad  onder  voorzitterschap 
van  den  gouverneur  reeds  den  lldon  Juli  1737  over  de 
zending  onder  de  Hottentotten  beraadslaagden.  In  het 
verslag  der  zitting  staat:  „En  dewijl  met  genoemden 
bodem  ’t  huis  te  Rensburg  alhier  is  coomen  aantelanden 
zeeker  persoon  genaamt  George  Schmidt  met  oogmerk  om 
de  Hottentotten  waare  het  mogelijk  uit  het  heyden-  tot 
’t  christen-dom  te  bekeeren,  wil  men  hoopen  dat  zulx 
van  een  gewenschte  uytwerking  zal  mogen  zijn,  opdat  de 
menschen  dus  tot  de  waare  kennisse  Gods  mogen  gebracht 
worden,  waarom  ook  aan  gen.  persoon  tot  voortzetting 
van  dat  god-vrugtig  werk  en  bereyking  van  desselfs  goed 
oogmerk  daaromtrent  alle  mogelijke  behulpzaamheden 
zullen  beweezen  werden.”  — Twaalf  dagen  later  onder- 
nam Schmidt  zijn  eerste  onderzoekingsreis.  Den  4den 
September  had  hij  reeds  zoovele  inlichtingen  ingewon- 
nen, dat  hij  Kaapstad  kon  verlaten,  om  zijn  eigenlij- 
ken arbeid  te  beginnen.  Met  korporaal  Kampen  en  de 
beide  Hottentotten  Afrika  en  Kibbodo  ging  hij  op  reis 
naar  de  Hessaqua-Hottentotten,  bij  wie  hij  den  13clen  Sep- 
tember aankwam.  Aardsche  rijkdommen  bezat  hij  niet ; 
hij  werd  niet  door  een  genootschap  bezoldigd;  hij  moest 
dus  zelf  verdienen  wat  hij  noodig  had  voor  zijn  levens- 
onderhoud Hoeveel  gemakkelijker  hebben  het  tegenwoordig 
toch  de  zendelingen! 

George  Schmidt  had  in  de  Roomsch-katholieke  kerk 
ruimschoots  ondervonden,  hoe  zielverdervend  een  uiterlijk 
christendom  is,  en  dat  alleenlijk  een  werkelijke  vernieu- 


90 


wing  des  harten  een  zondaar  tot  heil  kan  worden. 
Beschouwen  wij  nu  zijne  zendingspraktijk  nader.  In  de 
allereerste  plaats  liet  hij  door  zijn  tolk  Afrika  aan  de 
Hottentotten  zeggen,  dat  hij  alleen  uit  waarachtige  liefde 
tot  hen  was  gekomen,  om  hen  bekend  te  maken  met 
hun  Heiland.  Toen  Afrika  antwoordde:  „dat  is  mooi, 
baas !”  vroeg  hij,  of  zij  ook  wisten  dat  er  een  groote 
Baas  is,  die  hun  al  hun  vee  en  alles  wat  zij  bezaten  had 
geschonken.  De  tolk  knikte  van  ja.  En  toen  de  zende- 
ling verder  vroeg:  „hoe  noemt  gij  dien?”  noemde  men 
hemden  naam  „Tui’ qua”.  Hierin  had  Afrika  gelijk,  want 
zingend  richtten  zij  steeds  het  volgende  gebed  tot  hem: 
„O,  Tui  ’qna , onze  vader  boven  onze  hoofden,  geef  ons 
regen,  opdat  de  vruchten  rijp  mogen  worden  en  wij 
vele  spijzen  erlangen,  zend  ons  een  goed  jaar!”  Toen 
Schmidt  dit  hoorde,  riep  hij  verheugd  uit:  „O,  lieve 
menschen!  deze  Tui  'qua  is  onze  Heiland,  die  mensch 
is  geworden  en  voor  ons  menschen  aan  het  kruis  is 
gestorven.”  Daarmede  was  hij  in  het  goede  vaarwater 
gekomen,  en  zijn  mond  vloeide  nu  over  om  hen  met  dezen 
hunnen  en  aller  menschen  Heiland  bekend  te  maken. 
Steeds  sprak  hij  tot  hen  slechts  door  middel  van  een  tolk, 
want  hij  meende  nimmer  de  taal  der  Hottentotten  te 
zullen  kunnen  leeren,  en  besloot  daarom  zich  van  de 
Hollandsche  taal  te  bedienen,  die  wel  door  slechts  wei- 
nigen werd  verstaan,  maar  naar  zijne  meening  gemakke- 
lijker door  de  Hottentotten  kon  worden  geleerd,  dan  de 
Hottentotsche  taal  door  hem  zelf. 

Den  ganschen  dag  werkte  de  zendeling,  maar  ’s  avonds 
zocht  hij  de  menschen  op  bij  hunne  hutten,  rookte  met 
hen  en  gaf  hun  somtijds  een  pijp  tabak,  waarvan  zijne 
Kaapstadsche  vrienden  hem  hadden  voorzien.  Hij  beijverde 

zich,  hun  vertrouwen  te  winnen  en  tegelijkertijd  gelegen- 

> 


91 


heid  te  vinden  tot  verkondiging  van  het  Evangelie. 
Bedwelmende  dranken  dronk  hij  nimmer,  en  nog  veel 
minder  maakte  hij  daarvan  als  lokmiddel  gebruik.  Hij 
wist,  hoe  weinig  energie  de  Hottentotten  bezitten  en  dat 
zij  een  bijna  onoverwinnelijke  neiging  tot  dronkenschap 
hebben.  Met  alle  macht  trachtte  hij  dit  kwaad  te  stuiten. 
Maar  tot  zijn  groote  droefheid  moest  hij  zien,  hoe  de 
blanken  de  arme  Hottentotten  door  den  brandewijn  hoe 
langer  hoe  meer  te  gronde  richtten.  Toen  bijv.,  na  het 
zalig  uiteinde  van  korporaal  Kampen,  diens  opvolger 
aan  de  Hessaqua’s  werd  voorgesteld,  gaf  men  hun  van 
dien  verderfelijken  drank  en  zette  hen  aan  tot  drinken 
en  dansen.  „Ik  verzocht  de  heeren,”  zoo  bericht  de 
trouwe  zendeling,  „de  arme  heidenen  niet  dronken  te 
maken  en  niet  tot  dansen  aantezetten,  maar  dat  beviel 
den  commandeurs  niet.  Zij  antwoordden  mij,  dat  zij 
ook  pleizier  moesten  hebben.  Ik  zeide:  mijne  heeren, 
doet  dan  zooals  u goeddunkt,  maar  weet,  dat  een  ieder 
eenmaal  rekenschap  zal  moeten  geven  aan  Hem,  die  allen 
oordeelen  zal,  en  ik  ging  van  hen  weg  naar  huis  om 
te  schrijven.  Zij  evenwel  kwamen  beschaamd  mij  achterna. 
Daarop  begonnen  de  Hottentotten  te  dansen  en  afschuwe- 
lijke geluiden  uit  te  stooten.  De  commandeurs  verlieten 
het  huis  en  vermaakten  zich  met  dat  schouwspel  . . . . 
Twee  man  van  mijn  volk  waren  ook  op  dezen  post,  maar 
bleven  uit  dit  gewoel  weg.” 

Schmidt  wekte,  evenals  eenmaal  de  Apostel  Paulus, 
de  menschen  op  tot  een  levend  en  werkdadig  geloof.  En  zij 
geloofden  hem  des  te  liever,  daar  hij  niet  tot  de  kolonisten 
behoorde,  die  hen  onderdrukten  en  steeds  meer  verdrongen. 
Bij  alle  vurige  liefde  tot  de  heidenen  verloor  hij  toch  de 
ware  bezonnenheid  niet.  Hij  schrijft:  „de  menschen,  die 
de  ochtend-  en  avondbijeenkomsten  bezoeken,  zijn  dezelf- 


92 


den,  die  het  vee  hoeden  en  lust  hebben  in  werken.”  „Wie 
hier  zijn  vee  niet  wil  hoeden  en  niet  begeert  den  Heiland 
gehoor  te  geven,  die  moet  het  maar  zeggen,  gij  kunt  alle 
dagen  weggaan,  waarheen  gij  wilt.”  De  boeken,  die  zij 
noodig  hadden  om  te  leeren  lezen,  schonk  hij  hun  niet.  Zoo 
zeide  hij  tot  de  zuster  van  een  Hottentot,  genaamd  Prins  : 
„als  gij  geen  lust  meer  hebt  te  leeren,  leg  dan  het  boek 
neder  en  ga  waarheen  gij  wilt.”  En  zoo  deed  zij  ook.  Toen 
de  vrouw  van  Prins  langen  tijd  werkeloos  door  de  kraal 
rondliep,  vroeg  hij  haar  haar  boek  terug,  omdat  hij  daar- 
aan zag,  „dat  zij  geen  lust  had  in  leeren.”  Ook  de  kin- 
deren hield  hij  in  het  oog.  Op  een  avond  bijv.  sprak  hij 
met  de  menschen,  die  bij  hem  woonden,  over  de  kinderen 
van  hen  die  nog  niet  leerden.  In  zijn  dagboek  staat: 

■ „ik  zeide,  dat  ik  hier  geen  kinderen  wil  hebben  dan  om 
hen  te  onderwijzen,  omdat  anders  het  eene  kind  het 
andere  bederft.”  Zulk  een  handelwijze  kon  slechts  heil- 
zaam werken.  Aldus  werd  niemand  tot  een  huichelaar 
en  dagdief  opgevoed.  Schhidt  deed  het  niet  voorkomen, 
alsof  de  menschen  hem  persoonlijk  een  genoegen  deden, 
wanneer  zij  zich  bij  hem  om  onderwijs  vervoegden. 

Over  den  aard  en  inhoud  zijner  preeken  en  besprekingen 
met  de  Hottentotten  geeft  een  brief  van  den  graaf  von 
Zinzendorf,  welken  hij  in  1739  ontving,  uitsluitsel.  Daarin 
heet  het  o.  a. : „Hoe  ver  zijt  gij  met  uw  lieve  volk?  — 
Wat  doen  zij  met  den  Heiland?  Leeren  zij  Hem  kennen, 
of  blijft  het  bij  de  eikentenis  van  God?  Ach,  broeder,  be- 
waar toch  het  dierbaar  pand!  Onze  Heer  Jezus  zij  u alles! 
Doe  hun  de  kracht  van  Zijn  bloed  kennen,  zoodra  gij 
komt!  Overtuig  de  Hottentotten,  dat  zij  zondaren  zijn, 
en  als  zij  dat  gelooven,  maak  dan  dat  zij  Hem  te  voet 
vallen  en  om  genade  vragen.” 

De  eerste  bekeerling  was  Willem.  Deze  beleed:  „dat 


93 


/ 


hij  den  gekruisigden  Jezus  waarlijk  lief  had  gekregen  en 
vergeving  van  zonden  had  gevonden  in  zijn  bloed.”  Later 
zeide  dezelfde:  „Ik  weet,  dat  ik  nog  niet  ben  zooals  ik 
behoorde  te  zijn,  maar  ik  wil  toch  bij  Jezus  blijven  en 
zoolang  tot  Hem  bidden,  totdat  ik  de  volle  kracht  van 
zijn  kostbaar  bloed  in  de  vernieuwing  mijns  harten  ervaar”. 
Daar  ook  bij  de  geloovigen  uit  de  heidenen  alles  afhangt 
van  een  wezenlijk  gebedsleven,  vermaande  Schmidt  zijne 
leerlingen,  zich  er  niet  mede  tevreden  te  stellen,  dat  zij 
de  godsdienstoefeningen  en  de  bidstonden  bij  woonden  en 
gebeden  van  buiten  leerden;  zij  moesten  zelf  bidden.  Hod 
zegende  zijn  werk.  In  zijn  dagboek  kon  hij  opteekenen: 
„Voordat  zij  tot  het  morgengebed  komen,  gaan  zij  eerst 
in  hun  eigen  binnenkamer,  knielen  daar  neder  en  bidden 
dan  van  harte  zoo  goed  hun  dat  mogelijk  is.”  In  1739 
viel  den  Hottentottenzendeling  de  groote  vreugde  ten 
deel,  in  Juli  de  beide  voor  Ceylon  bestemde  broeders 
David  Nitschmann  en  Dr.  Eller  te  Kaapstad  te  kunnen 
begroeten.  Alle  drie  ondervonden  de  vriendelijkste  gast- 
vrijheid van  den  beminnelijken  heer  Rhenius.  Hier  brach- 
ten zij  zalige  dagen  te  zamen  door.  Wat  zij  daar  met 
elkander  bespraken,  kan  men  eenigszins  opmaken  uit 
een  brief  van  NitsChmann  van  den  11  den  Augustus, 
waarin  o.  a.  staat:  „Wij  baden  den  Heer  voor  dit  land, 
dat  Hij  spoedig  dc  vertroosting  en  redding  der  heidenen 
mocht  doen  aanbreken,  ja,  dat  alle  landen  welhaast  vol 
mochten  worden  van  zijn  heerlijkheid.  Welk  een  groot 
arbeidsveld  is  Afrika  ! Wanneer  zal  de  Heer  ook  boden 
zenden  naar  de  Kaffers,  die  de  buren  zijn  van  broeder 
Schmidt?  Hij  zelf  zal  ons  den  weg  bereiden,  want  zijn  werk 
zal  zich  niet  alleen  tot  de  Hottentotten  beperken.”  De 
brief  behelst  voorts  mededeelingen  over  Schmidt ’s  trouwen 
arbeid  onder  kolonisten  en  Hottentotten,  en  geeft  hem 


dit  schoone  getuigenis:  „de  menschen  aan  de  Kaap 
zeggen,  dat  hij  zooveel  tot  stand  heeft  gebracht  als  anders 
in  dertig  jaar  niet  zou  zijn  geschied,  nl.  een  Hottentot 
zooveel  te  leeren  als  hem  gelukte.  Zij  gaan  werkelijk 
nu  en  dan  alleen  bidden.” 

Tot  dusverre  had  Schmidt  veel  hartelijkheid  van  de 
blanken  der  Kaapkolonie  ondervonden.  Alle  godsdien- 
stige Duitschers  en  Hollanders,  benevens  de  vrome  Fransche 
uitgewekenen  en  hunne  kinderen  loofden  God  samen 
met  den  zendeling,  dat  ook  den  Hottentotten  de  weg 
was  gebaand  tot  bekeering  en  kracht  tot  gelooven.  Maar 
niet  lang  zou  dit  duren.  De  graaf  von  Zinzendorf  had 
niet  alleen  in  zijn _ eigen  vaderland  zooveel  vijandschap 
ondervonden,  dat  hij  uit  het  land  werd  gebannen;  maar 
zijne  tegenstanders  begonnen  zich  ook  in  Holland  te  roeren. 
Eenige  hervormde  predikanten  uit  Amsterdam  schreven 
in  1738  een  „Amsterdamsche  Pastorale  of  Herderlijke 
Brief,”  en  lieten  dien  drukken,  om  hem  overal  te  kunnen 
verspreiden.  Zij  waarschuwden  daarin  voor  de  Broeder- 
gemeente, omdat  haar  leer  en  kerkvorm  niet  zuiver  waren. 
Hierdoor  werden  de  .gemoederen  tot  vijandschap  opge- 
zet. Zinzendorf  en  eenige  hem  genegene  hervormde 
predikanten  uit  de  Amsterdamsche  classis  maakten  een 
protest  openbaar  tegen  de  onrechtvaardige  beschuldigingen, 
maar  de  stemming  werd  hierdoor  niet  veranderd.  Door 
overzending  van  den  Pastoralen  Brief  werd  de  strijd 
ook  naar  de  Kaap  overgebracht,  en  daar  zorgden  de  streng- 

v 

confessioneele  predikanten  en  hunne  handlangers  er  voor, 
dat  het  Amsterdamsche  geschrift  overal  werd  gelezen. 
Nitschmann  en  Dr.  Eller  gaven  zich  alle  mogelijke  moeite 
om  de  Kaapkolonisten  van  het  tegendeel  te  overtuigen, 
deelden  ook  Zinzendorf’s  verdedigingsschrift  uit,  maar  in 
werkelijkheid  werkten  zij  niets  uit,  daar  de  hervormde  predi- 


95 


kanten  zich  bovendien  nog  beriepen  op  de  reeds  door  Van 
Riebeek  uitgevaardigde  wet,  volgens  welke  alleenlijk  de 
Nederduitsch-gereformeerde  Kerk  aan  de  Kaap  was  toege- 
laten. Evenals  bijv.  in  Denemarken  vóór  1 744  de  hervormde 
kerk  niet  werd  geduld,  zoo  was  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop 
alles  verboden,  wat  niet  overeenkwam  met  de  leer  der  Ned.- 
herv.  Kerk.  In  andere  landen  zou  men  bij  soortgelijke 
omstandigheden  evenzoo  hebben  gehandeld.  Lenteboden, 
zooals  de  zoogenaamde  Piëtisten,  Methodisten  en  ook  de 
leden  der  Broedergemeente,  hoopten  en  geloofden  wel 
dat  zij  een  tijd  van  ruimere  en  warmere  liefde  tegemoet 
gingen,  maar  zij  hadden  toch  van  den  kerkelijken  na- 
winter heel  wat  te  lijden,  en  menigeen  ging  te  gronde 
door  de  ijzige  koude  van  den  geloofsnijd  en  geloofshaat, 
eer  de  warme  Evangelisch  en  met  hun  liefdewerk  konden 
doordringen.  Zóó  verging  het  ook  den  ijverigen  George 
Schmidt.  De  koude  noordewind,  die  van  Holland  over- 
woei, deed  hem  menige  zucht  slaken.  Toch  werkte  hij 
rustig  voort  onder  Hottentotten  en  onder  blanken.  In 
1740  kon  hij  in  zijn  dagboek  schrijven:  „mijne  bijeen- 
komsten worden  thans  bezocht  door  10  mannen,  10 
vrouwen,  7 jongens  en  5 meisjes;  15  van  hen  kunnen 
het  nieuwe  testament  lezen.” 

In  1742  was  de  zendeling  weer  te  Kaapstad,  waar  hij 
een  schrijven  van  graaf  Von  Zinzendorf  ontving,  waarin 
hem  het  recht  werd  gegeven,  als  diaken  der  Broederge- 
meente de  ambtelijke  handelingen  te  verrichten.  Reeds 
op  zijn  terugreis  doopte  hij,  den  31sten  Maart,  zijn  eersten 
bekeerling  Willem,  die  nu  den  naam  Jozua  ontving. 
Den  2den  April  gaf  hij  Afrika  door  den  heiligen  doop  den 
Heer  over,  en  noemde  hem  Christiaan.  Yerder  werden 
nog  gedoopt:  den  4den  April  Magdalena  Kleff,  tot  dien 
tijd  Fietje  (in  het  Hollandsch  gebruikelijk  in  plaats  van 


96 


Sophie)  genaamd;  en  den  12den  April  Jonas  (tot  dien 
dien  Kibbodo)  en  zijne  echtgenoote  Christina.  Als  een 
loopend  vuur  verspreidde  zich  het  bericht  over  het  doopen 
van  den  zendeling  door  het  land.  In  de  eerste  plaats 
stelde  men  een  onderzoek  in,  of  tegen  Schmidt’s  leer 
niets  was  in  te  brengen;  maar  een  ondervraging  van  2 
gedoopten  bewees  den  hervormden  predikanten,  dat  diens 
geloof  volkomen  overeenstemde  met  de  Heilige  Schrift. 
Toen  werd  de  zaak  aangevat  van  de  zijde  der  wet,  en 
te  dien  opzichte  was  Schmidt  niet  vrij  te  spreken  van 
overtreding. 

Onder  de  kolonisten  werkte  de  herderlijke  brief  uit 
Amsterdam  nog  steeds  voort.  De  eenvoudigen  onder 
hen  geloofden  zelfs,  dat  Schmidt  door  te  doopen  gezon- 
digd had  tegen  den  H.  Geest.  Den  13den  September  1712 
schreef  de  aldus  verdacht  gemaakte:  „De  duivel  begint 

te  woeden,  omdat  ik  gedoopt  heb.  Men  had  gemeend, 
dat  ik  mijne  Hottentotten  naar  Kaapstad  zou  brengen, 
om  hen  daar  door  de  predikanten  te  laten  doopen.  Nu 
zij  evenwel  zien  dat  zij  daarin  hebben  gedwaald,  zijn 
zij  tegen  mij.  Zij  willen  aan  de  Classis  te  Amsterdam 
schrijven  over  mijn  recht  om  te  doopen  en  het  avond- 
maal te  bedienen.  Ik  zal  wachten  op  het  antwoord. 
Wordt  mij  dan  mijne  vrijheid  ontnomen,  dan  zal  ik  tot 
u komen.  Maar  ik  wil  liever  blijven  als  verleider,  en 
toch  waarachtig.  Zij  willen  de  eer  hebben  van  mijn  werk  ; 
maar  die  zullen  zij  niet  krijgen,  en  die  komt  hun  'ook 
niet  toe,  doch  alleenlijk  den  Heiland.” 

Vrees  kende  deze  getuige  niet.  Bij  gevaar  wies  steeds 
zijn  geloofsmoed.  Nog  kort  te  voren  schreef  hij  aan  een 
vriend  te  Amsterdam:  „Ik  zal  ook  verder  onder  debloed- 
vaan  mijns  Heeren,  waaraan  ik  trouw  gezworen  heb, 
blijven  dienen  en  de  wacht  houden,  want  Hij  weet  dat 


97 


ik  buiten  Hem  niets  meer  wil.  Mijn  leven  is  mij  niet 
dierbaar.  Ik  verlang  geen  rust  voor  mijn  vleesch,  zoolang 
mijne  voeten  mij  kunnen  dragen.  Ik  zal  de  rustdagen 
sparen  voor  den  tijd  hiernamaals,  maar  nu  mij  gewil- 
lig in  den  strijd  begeven.  Kom  ik  om,  dan  kom  ik  om; 
Christus  is  mijn  leven,  en  het  sterven  is  mij  gewin. 
Ik  geloof,  dat  Hij  alles  voor  mij  heeft  afgemeten,  en  Hij 
alleen  kent  zijn  tijd.” 

Aan  de  gemeente  te  Herrnhaag  in  de  Wetterau  schreef 
hij  den  8sten  Februari  1743:  „Verzekeren  kan  ik  U,  eer- 
waarde gemeente,  dat  ik  mijn  leven  niet  dierbaar  acht, 
en  dat  ik  geene  moeite  spaar  in  den  dienst  van  den 
Heiland  en  dit  volk.  Ik  gevoel  mij  ten  volle  aan  dit 
volk  verbonden.  Maar  gij  kunt  niet  gelooven,  wat  voor 
een  volk  het  is.  Als  ik  geloofde,  dat  de  Heiland  niet 
alle  menschen  wilde  zalig  maken,  zou  ik  denken:  dit 
zijn  die  menschen;  maar  dat  geloof  ik  niet;  zij  zijn 
als  het  riet  in  den  vijver,  waar  de  wind  mee  speelt.  De 
gedoopten  zelfs  zijn  niet  veel  beter,  Jozua  is  nog  de 
beste.  Daarom  heb  ik  voor  hen  het  avondmaal  nog  niet 
bediend,  en  nu  moet  ik  ook  wachten  totdat  ik  daartoe  ver- 
gunning krijg.  De  Heer  gedenke  mijner  om  Zijns  Naams 
wil,  en  sta  mij  bij ! Hij  gedenke  mijner  tranen  en  mijn 
zweet,  om  Zijns  Naams  wil;  want  ik  ben  onwaardig! 
Als  Hij  mij  ten  einde  toe  bij  staat  uit  genade,  dan  is  ’t 
mij  genoeg.  Liever  zou  ik  sterven  dan  zijn  Naam  tot 
schande  zijn.  Gedenk  mijner,  gij  uitverkoren  volk 
der  genade!  Gij  zijt  mij  een  hehieger  als  ik  te  velde 
moet  trekken;  uwe  bazuinen  klinken  mij  zoo  schoon. 
Maar  verbreekt  spoedig  de  slagboomen,  die  geplaatst  zijn 
op  den  weg  naar  Afrika,  in  den  naam  des  Heeren!” 

Te  Kaapstad  was  den  moedigen  getuige  reeds 
den  4den  September  1742  door  den  gouverneur  S wellen 


98 


GKEBEL  en  zijn  raad  medegedeeld,  dat  men  zijne  schrifte- 
lijke ordening  niet  kon  erkennen,  en  in  ’t  algemeen  de 
Broedergemeente  niet  bevoegd  achtte,  kerkelijke  ordenin- 
gen voor  Zuid- Afrika  te  verleenen;  de  predikanten  van 
Kaapstad  zouden  nog  over  hem  naar  Amsterdam 
schrijven.  Tot  de  daar  gevallen  beslissing  zou  zijn  inge- 
komen, moest  hij  zich  in  ieder  geval  onthouden  van  alle 
ambtsverrichtingen;  hij  mocht  evenwel  voortgaan  met 
denzelfden  ijver  als  tot  dusverre  de  Hottentotten  te 
onderwijzen.  Dat  er  weinig  hoop  op  eene  verandering 
in  dezen  toestand  overbleef,  ligt  voor  de  hand. 

Geoeoe  Schmidt  keerde  naar  zijn  post  terug,  maar  zijne 
Hottentotten  waren-  voor  een  deel  geheel  en  al  moede- 
loos. De  bewoners  der  omliggende  kralen  hielden  zich 
uit  vrees  voor  de  boeren  op  een  afstand  van  hem.  Toen 
hij  van  het  bestuur  der  Broedergemeente  de  vergunning 
had  verkregen,  naar  Europa  terug  te  keeren,  om  daar 
zijne  zaak  in  orde  te  brengen,  nam  hij  den  30ston  Octo- 
ber  1743  van  zijne  Hottentotten  afscheid  met  eene  rede 
naar  aanleiding  van  het  20ste  hoofdstuk  uit  de  Hande- 
lingen der  Apostelen.  Luid  snikkende  hoorden  de  vergader- 
den hem  aan.  Hij  eindigde  met  een  vurig  gebed,  waarin  hij 
zijne  kleine  schare  den  grooten  Herder  der  schapen  aan- 
beval, dat  Hij  het  verzwakte  zou  versterken,  het  gewon- 
de verbinden,  het  verlorene  zoeken  en  het  verdwaalde 
terugbrengen.  Bij  zijn  vertrek  bestond  het  getal  zijner 
getpouwen  uit  11  echtparen,  8 mannen,  9 jongens  en 
8 meisjes.  Tot  deze  47  personen  behoorden  de  5 ge- 
doopten.  Voorts  waren  door  het  geloof  in  den  Heer 
39  soldaten,  die  in  de  naastbijzijnde  garnizoensplaats 
woonden,  met  hem  verbonden.  In  het  midden  van 
November  1743  begaf  hij  zich  naar  Kaapstad,  waar  hij 
opnieuw  bij  den  heer  Rhenius  logeerde.  Den  28  Januari 


99  . 

1744  begaf  hij  zich  naar  den  vergaderden  raad,  welken 
hij  mededeelde  dat  hij  met  toestemming  zijner  kerkelijke 
overheid  had  besloten,  zich  naar  Europa  te  begeven,  om 
daar  de  bestaande  moeilijkheden,  zoo  mogelijk,  uit  den  weg 
te  laten  ruimen,  reden  waarom  hij  het  door  de  wet  geëischte 
verlof  kwam  aanvragen,  de  kolonie  te  mogen  verlaten, 
hoewel  hij  er  nog  geen  10  jaar  geweest  was.  Yoorts 
vroeg  hij  om  vrijen  overtocht  op  een  schip  der  Compagnie. 
Alles  werd  hem  op  de  vriendelijkste  wijze  toegestaan. 
Hij  moest  evenwel  nog  tot  begin  Maart  op  een  geschikte 
gelegenheid  wachten.  Gedurende  dien  tijd  van  wachten 
bleef  hij  niet  werkeloos,  maar  gaf  bij  iedereen,  dien 
hij  ontmoette,  getuigenis  van  zijn  Heiland,  en  de  ge- 
loovigen  versterkte  hij  door  zijn  woord  en  wandel.  Zoo 
werd  hij  ook  ten  zegen  voor  den  zoon  van  zijn  gast- 
heer, Johannes  Rhenius,  die  twee  jaar  te  voren  gehuwd 
was  en  daarna  als  eerste  landdrost  naar  het  tegen- 
woordige district  Swellendam  werd  gezonden.  Ook  de 
familie  Cloete  werd  hij  ten  zegen,  zoodat  de  Geest 
Gods  ook  daar  heiligend  werkte,  evenals  ook  vroeger  de 
stammoeder  dezer  familie  zich  er  door  had  laten  leiden. 
Hoe  meer  de  dag  van  vertrek  naderde,  hoe  meer  Schmidt 
gewaardeerd  werd  door  zijne  vele  bekenden  onder  de 
kolonisten.  Velen  kwamen  in  dezen  tijd  tot  een  levend 
geloof.  Intusschen  vergat  hij  zijne  Hottentotten  niet. 
Den  28sten  Januari  verzocht  hij  den  gouverneur  Swellen- 
grebel,  zijne  Hottentotsche  leerlingen  te  beschermen, 
en  toe  te  staan  dat  zij  in  het  vervolg  op  het  zendings- 
station  mochten  blijven  wonen.  Zijne  Excellentie  stond 
dit  toe,  en  gaf  hem  bij  zijn  vertrek  nog  een  aan- 
bevelend schrijven  mee,  waarin  het  heet:  „dat  hij, 
een  eenvoudig  landman,  voor  het  welzijn  der  arme 
Hottentotten  meer  had  gedaan  dan  eenig  inwoner  der 


7 


.100 


kolonie”.  Dat  moest  het  hart  van  den  trouwen  heiden- 
bode goed  doen!  Met  minder  was  het  hem  tot  blijd- 
schap, dat  ook  de  kapiteins  Rhenius  en  Allemann  en 
andere  vrienden  hem  de  beste  schriftelijke  aanbeve- 
lingen voor  Holland  overhandigden.  Na  een  hartelijk 
afscheid  van  zijne  geliefde  vrienden  begaf  hij  zich  den 
5den  Maart  1744  aan  boord;  den  17den  Juni  kwam  hij 
te  Texel  aan.  Terugziende  op  den  tijd  van  zijn  verblijf 
aan  de  Kaap,  zeide  hij  dikwijls:  „ondanks  alle  moeielijk- 
heden,  was  mijn  verblijf  in  Afrika  een  goede,  zalige  tijd, 
waarin  ik  vele  duizende  tranen  van  dank  en  blijdschap  ge- 
stort heb,  wegens  de  barmhartigheid  die  de  Heiland  aan 
de  arme  heidenen  bewees.” 

In  Holland  trad  hij,  gesteund  door  graaf  Von  Zinzexdorf 
en  diens  vrienden,  in  onderhandeling  met  het  bewind  der 
O.  I.  Compagnie  over  de  voortzetting  der  zending  onder 
de  Hottentotten.  Maar  alle  vragen  was  vergeefsch. 

Evenals  de  directeuren  der  Deensch  O.  I.  Compagnie 
tegen  zendelingen  in  Indië  waren,  omdat  de  zending  niet 
in  overeenstemming  kon  worden  gebracht  met  hunne 
handelsbelangen,  zoo'  dacht  en  handelde  ook  de  Ned. 
O.  I.  Compagnie.  Men  vond  het  niet  raadzaam,  een 
ander  kerkgenootschap  eenige  rechten  in  Zuid-Afrika  toe 
te  staan.  Dr.  Henricus  Kok,  die  in  1743  van  de  Kaap 
naar  Holland  was  teruggekeerd,  was  ook  alles  behalve 
een  verdediger  en  voorspraak  der  zending  onder  de 
Hottentotten  door  de  Broedergemeente. 


IV. 


1744-1786.  STAKING  VAN  DEN  ZENDINGSARBEID. 

Bij  de  geloovigen  van  Kaapland  heerschte  groote  droe- 
fenis over  liet  plotselinge  einde  der  veel  belovende  zending 
onder  de  heidenen  in  de  „Baviaanskloof”.  Tot  hen  behoorde 
ook  de  reeds  genoemde  heer  Neethling,  van  wien  een 
Amsterdamsche  koopman  in  een  uitgegeven  werk  destijds 
o.a.  zeide: 

Hij  heeft  genoeg,  hij  is  ook  rijk  en  steeds  tevreden, 

Die  als  mijn  Neethling  leeft,  die  eerlijke  jurist  — 

O,  wonderbare  God ! Hoe  baandet  G’  onze  wegen? 

Mij  voerdet  G’  in  den  koopmansstand,  gansch  ongedacht; 

En  mijnen  vriend  deedt  Gij  een  eervol  leven  lijden, 

Waarin  hij  Hottentotten  zelfs  tot  vroomheid  bracht. 

Niet  waar?  mijn  vriend,  de  zwarte  Hottentotten,  ze  zijn 
Zoo  dierlijk  niet,  als  men  gewoonlijk  ons  vertelt? 

O,  arme  kind’ren  Chams!  Ach!  hadden  wij,  Japhiten, 

Toch  groot’ren  ij  ver,  u bekend  te  maken  met 

Het  heil  uit  Sem,  voor  brandend  zelfverwijt  ons  hoedend ! 

En  mocht  ook  Jezus’  leer  krachtdadig  in  ons  zijn! 

Mijn  vrome  vriend!  wij  zijn  ook  niet  er  toe  geroepen, 

De  heid’nen  te  bekeeren,  de  staatskunst  wil  het  niet! 

Verder  geven  nog  bewaarde  brieven  van  eene  weduwe 
De  Vries  ons  berichten  over  de  gedrukte  stemming,  die 
toenmaals  heerschte.  Zij  was  eene  dochter  van  den  krank- 
bezoeker  Hermanus  Bosman  uit  de  gemeente  Draken- 
stein,  en  dus  nauw  verbonden  met  de  Hugenotenfamilies. 
In  een  har  er  brieven  aan  Ds.  Van  der  Groe,  (predikant  te 
Kralingen  in  Z.-Holland)  wordt  gezegd  dat  „verscheiden, 


102 


zoo  oude  als  jonge  personen,  overtuigd  en  werkzaam 
zijn  geworden  op  eene  ongehoorde  en  ongewone  wijze, 
zooals  wij  namelijk  alhier,  in  deze  woeste  landstreek, 
voorheen  nooit  gehoord  hadden,  van  innige  gods- 
vrucht. Doch  de  werkzaamheid  dier  menschen  komt  overeen 
met  de  bevinding  van  Gods  woord  en  volk,  hetgeen  de 
toetssteen  moet  zijn  van  alle  zielswerkingen,  om  tot 
geene  dwalingen  of  eigen  geestdrijverij  te  vervallen.  Doch 
de  arme  natuurling  noemt  alles  geestdrijverij ; maar 
zij  weten  niet  hoe  ongelukkig  zij  zijn,  zoo  zij  de  ware 
geestdrijverij  niet  deelachtig  zijn.  Hierom  worden  alhier 
dezulken,  die  getrouw  voor  Jezus’  zaak  en  volk  uitkomen, 
ook  gehaat,  bespot  en  gelasterd.  Doch  Jezus  zal  zelf  Zijne 
zaak  verdedigen,  daar"  willen  wij  het  op  laten  aankomen 
en  berusten  maar  op  Zijne  macht  en  trouw.”  Er  was  een 
honger  naar  de  levende  verkondiging  van  Gods  woord,  maar 
niemand  was  er,  die  hem  wilde  of  ook  maar  kon  stillen. 
De  wed.  De  Vries  zegt  daarover:  „doch  de  wegen,  tijden 
en  wijze  zijn  in  Zijne  hand.”  — „Nu  is  onze  innige 
ziels wensch,  dat  de  Heere  gelieve,  uit  vrije  genade,  op 
ons  land  neder  te  zien,  en  ons  dezulken  toe  te  zenden, 
die  door  Hem  zelven  geleerd  zijn.  Mijne  ziel  wacht  in 
deze  als  de  wachter  op  den  morgen.” 

De  weduwe  De  Vries  te  Kaapstad  en  hare  in  de  dis- 
stricten  Stellenbosch  en  Drakenstein  wonende  vrienden 
hadden  tenminste  nog  predikanten  en  schoolmeesters,  maar 
de  verder  af  wonende  kolonisten  waren  van  alles  verstoken. 
Daar  was  dus  alles  gelijk  aan  een  woesten  akker.  Waar 
niet  wordt  gewerkt,  kan  men  geen  vruchten  verwachten, 
doch  slechts  doornen  en  dis  telen.  In  de  levensbeschijving 
van  den  heer  Allemann  heet  hetmetbetrekking  tot  den  tijd 
van  omstreeks  1740:  „Het  was  niets  ongewoons  voor  de 
boeren  van  dit  district,  te  wachten  totdat  zij  eerst  4 of  5 kin- 


103 


deren  hadden,  voordat  zij  ze  brachten  naar  de  kerk  te 
Stellenbosch  of  Drakenstein  om  gedoopt  te  worden.  En 
soms  wachtten  zij  noch  langer.”  Deze  veraf  wonenden 
bezocht  de  gouverneur-generaal  der  Ned.  O.  I.  bezittingen, 
Baron  Gustaaf  Willem  van  Imhoff,  toen  hij  in  het  begin 
van  1743  de  Kaapkolonie  in  oogenschouw  nam.  Na  zijne 
rondreis  te  hebben  volbracht,  zeide  hij  den  14den  Februari 
in  een  raadszitting  tot  den  gouverneur  Swellengrebel  en 
de  andere  heeren,  » dat  hij  met  verwondering  en  leed- 
wezen had  ontwaard,  hoe  weinig  aldaar  van  den  publie- 
ken  godsdienst  gemaakt  werd,  en  zoo  ook  in  welke 
groote  zorgeloosheid  en  onwetendheid  een  groot  gedeelte 
der  buitenlieden  in  die  opzichten  leefden,  zich  om  den 
godsdienst  weinig  of  niet  bekreunende,  in  voege  dat  het 
aldaar  eerder  naar  eene  verzameling  van  blinde  heidenen 
dan  naar  eene  kolonie  van  Europeesche  Christenen  kwam 
te  gelijken.”  Hij  had  met  de  predikanten  van  Kaapstad 
en  Stellenbosch  overlegd,  wat  er  voor  de  veraf  wonenden 
kon  worden  gedaan,  en  ried  nu  aan,  voor  hen  twee 
nieuwe  kerken  te  doen  bouwen  en  te  zorgen  voor 
twee  predikanten  en  schoolmeesters.  Dit  alles  was  zeer 
prijzenswaardig,  maar  toch  slechts  een  uiterlijke  hulp, 
zoolang  er  geen  predikanten  kwamen,  die  van  een  anderen 
geest  doordrongen  waren  dan  de  toenmalige,  die  wel 
rechtzinnig  predikten,  maar  niet  doordrongen  waren  van 
het  ware  geloof  des  harten. 

Wij  hebben  gezien,  hoe  de  eenvoudige  geloofsheld  George 
Schmidt  voor  vele  inwoners  van  Kaapland  tot  grooten 
zegen  werd.  Tot  dusverre  hadden  de  hervormden  tegen 
elke  opwekking  zich  kunnen  verweren  door  de  Hern- 
hutters en  Lutherschen  „secten”  te  noemen,  die  eigenlijk 
vijanden  waren  van  hun  met  martelaarsbloed  gekocht 
dierbaar  hervormd  geloof.  Weldra  echter  zou  ook  dit  voor- 


101 


wendsel  te  niet  gedaan  worden.  In  1750  kwam  een  voor  O.  I. 
bestemd,  Nederlandsch  hervormd  predikant  Haiku  van  der 
Yeen  met  zijne  familie  aan  de  Kaap.  Daar  hij  ziek  was,  kreeg 
hij  vergunning,  aldaar  te  verblijven  tot  zijn  herstel. 
Hij  bezocht  de  verschillende  nederzettingen,  in  hetbizon- 
der  ook  dé  Fransche  uitgewekenen,  door  wie  hij  met 
groote  vreugde  en  heilbegeerte  werd  ontvangen.  Daar 
dezelfde  Geest,  waarmee  August  Hermann  Francke,  George 
Schmidt  en  vele  anderen  vervuld  waren,  ook  zijn  hart 
geheel  had  vernieuwd,  onderscheidde  zich  zijne  prediking 
zeer  van  die  zijner  ambtgenooten  aan  de  Kaap.  Het  kon 
niet  anders,  of  de  fiolen  van  toorn  werden  spoedig  over 
hem  uitgestort.  De  ongeloovigen,  en  evenzoo  de 
predikanten  en  vele  gemeenteleden  namen  aanstoot 
aan  de  wijze  waarop  hij  Gods  Woord  verkondigde.  Men 
overlegde,  wat  te  doen,  om  zich  van  dezen  steen  des 
aanstoots  te  bevrijden.  Om  den  boetprediker  onschade- 
lijk te  maken,  beriep  men  zich  op  een  den  20sten 
Januari  1749  door  de  vijfde  synode  genomen  besluit, 
luidende:  „Dat  geen  predikant  zal  vermogen  onder  een 

ander  district  te  prediken  of  kinderen  te  doopen,  als  in 
de  gewone  predikplaats,  en  met  voorkennis  van  den 
predikant  in  loco.”  Nu  waren  alle  kansels  voor 
Ds.  van  der  Yeen  gesloten.  Toen  deze  evenwel  toch 
niet  ophield,  zich  het  lot  der  verwaarloosde  hervormden 
ag,n  te  trekken,  wist  Ds.LeSueur,  gesteund  door  zijne  ambts- 
broeders, het  van  zijne  beide  zwagers,  den  gouverneur  Swel- 
lengrebel  en  den  onder-gouverneur  van  Tulbagh  gedaan  te 
krijgen,  dat  den  gehaten  Ds.  Yan  der  Yeen  bevolen  werd, 
het  land  te  verlaten.  Toen  deze  niet  onmiddellijk  dit  bevel  op- 
volgde, werd  de  vaandrig  Friedrich  Beutler  met  een  onder- 
officier en  6 soldaten  naar  de  woning  van  den  predikant  ge- 
zonden, om  hem  met  geweld  op  het  naar  Batavia  bestemde 


105 


schip  „Nieuwstad”  te  brengen.  Van  der  Yeen  moest 
bukken  voor  het  geweld.  Intusschen  waren  30  a 40  per- 
sonen van  beiderlei  kunne  er  bij  gekomen,  en  tot  hen  sprak 
de  verongelijkte : „Yrienden,  ik  roep  u altemaal  voor  God  tot 
getuigen,  dat  het  niet  uit  mijn  eigen  is,  dat  ik  u verlaat, 
maar  dat  ik  met  geweld  van  hier  verdreven  word  om  de 
getuygnisse  der  waarheid.”  Hij  bad  daarop  met  de  aan- 
wezigen, en  vermaande  hen,  in  hun  geloof  te  volharden  en 
zich  door  geen  onderdrukking  of  geweld  op  een  dwaalspoor 
te  laten  brengen.  Toen  namen  allen  afscheid  van  elkander. 
Aan  het  strand  waren  wederom  velen  bijeengekomen,  wie 
hij  op  dezelfde  wijze  vermaande.  Toen  hij  vertrokken  was, 
rechtvaardigden  zich  de  beide  predikanten  te  Kaapstad 
in  een  schrijven  naar  Amsterdam  met  deze  woorden: 
„dat  Yan  der  Yeen  niet  gezond  was  in  de  leer,”  en  dat 
zij  hem  den  toegang  tot  den  kansel  geweigerd  hadden 
omdat  een  groot  deel  der  gemeente  klaagde  over  zijne 
uitdrukkingen  en  zijn  onbehoorlijk  prediken. 

Dat  personen  als  de  weduwe  de  Yries  over  zulk  een 
handelwijze  der  Kaapsche  predikanten  zeer  bedroefd 
waren  en  nu  des  te  meer  verlangden  naar  zieleherders 
„die  door  God  zijn  onderwezen,”  is  gemakkelijk  te  be- 
grijpen. Ds.  van  der  Groe,  wien  zij  meermalen  haar 
harteleed  had  geklaagd,  antwoordde  haar  in  1751  uit 
Holland  o.  a.  het  volgende:  „O,  laat  onze  Immanuël 
maar  zelf  alleen  regeeren;  laat  het  Lam,  dat  overwon- 
nen heeft,  maar  zitten  en  heerschen  op  Zijnen  troon. 
Hij  zal  zijn  koninklijk  ver  genoeg  uitbreiden.  Hij  heeft 
daartoe  niemands  raad  jof  bijstand  noodig.  Hem  alleen 
is  alle  macht  gegeven  in  hemel  en  op  aarde”.  „Wij 
wisten  immers  te  voren  niet,  dat  de  groote  Herder 
der  schapen  nog  eenige  van  zijne  lammeren  had  weiden 
op  dien  woesten  Leeuwenberg,  en  dat  Hij  nog  zulke 


106 


grazige  beemden  en  zeer  stille  wateren  en  springende 
fonteinen  voor  hen  bad  in  de  dorre  Afrikaanscke  wilder- 
nissen. O,  eeuwig  geloofd  zij  de  Wonder-Zoon  Gods  voor 
het  groote  werk  Zijner  genade  in  het  land  van  Cham, 
dat  zoo  vele  eeuwen  onder  den  vloek  gelegen  heeft.” 
„Hij  zal  zijne  arbeiders  wel  zenden  als  de  tijd  aldaar 
gekomen  is  om  te  ploegen,  te  zaaijen  en  te  oogsten.  En 
nogtans  moet  ik  het  u in  Jezus  naam  hier  vermanen, 
dat  gij  het  aan  Hem  moet  laten,  of  Hij  het  zal  willen 
doen  in  uwe  dagen,  of  onder  een  geslacht  dat  namaals 
komen  zal.  En  mogelijk  zal  de  Heer  u ook  nog  eens 
doen  zien,  dat  Hij  bereids  al  bezig  is,  met  zijn  Woord 
aan  u en  anderen  te  vervullen.”  „Ik  zie  hier  alles  nu 
nog  digt  gesloten  voor  dien  weg,  doch  Christus  kan  dien 
vandaag  of  morgen  openen.  Dit  hoop  en  wensch  ik,  dat 
dit  voor  u en  voor  mij,  en  voor  al  degenen,  die  om  het 
heil  van  Zion  blijven  zuchten,  genoeg  zal  mogen  zijn,  ja 
meer  dan  genoeg.”  . . . „met  eene  zegenende  ziele  over  u 
en  over  uw  zeer  waarde  huisgezin  en  over  al  het  zuchtend 
volk  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop.”  „Laat  de  oliekruik  der 
arme  weduwe  steeds  óvervloeyen  van  genade  en  maak  hare 
spijze  en  die  van  hare  kinderen  vet  in  het  midden  van  den 
hongersnood.  Ach,  of  uw  nietige  knecht  haar,  uit  een  ver 
gelegen  land,  den  zegen  van  Elias  mogt  toebrengen,  geen 
vergankelijken,  maar  eenen  hemelschen  zegen  van  het 
eeuwige  Zoutverbond.  En  dat  ook  de  andere  ellendige 
zielen,  aan  gene*zijde  van  de  zee,  in  het  dorre  land  der 
Heidenen,  van  dien  zegen  mildelijk  mogten  bevochtigd 
worden.  Amen!  Amen!” 

Terwijl  de  geloovigen  van  Kaapland  om  nieuw  leven 
voor  de  kerk  smeekten,  overlegden  de  predikanten,  hoe 
zij  een  sterken  grendel  zouden  kunnen  schuiven  voor  de 
deur  der  hervormde  Kerk  tegen  het  binnendringen  van 


107 


een  nieuwen  geest.  De  predikant  van  Drakenstein,  Van 
Echten  genaamd,  klaagde  er  over,  dat  de  kerkeraad  der 
reeds  3 jaren  vacante  gemeente  Stellenbosch  Ds.  Van 
der  Veen  zonder  zijne  voorkennis  had  toegestaan,  den 
kansel  aldaar  te  beklimmen.  Hierom  werd  de  verordening 
van  1749  weer  te  voorschijn  gehaald  en  opnieuw  bekrach- 
tigd. Opdat  nu  evenwel  hier  en  daar  ook  niet  in  particu- 
liere huizen  zou  kunnen  gepredikt  worden,  of  een  bidstond 
gehouden,  werd  bij  de  sinds  1754  ingevoerde  jaarlijksche 
kerkvisitatie,  volgens  artikel  12  van  het  desbetreffend 
reglement  gevraagd,  „of  de  opsienderen  der  kerke  wel 
toesien,  dat  er  geen  ongeoorloofde  conventiculen  gehouden 
worden?”  Zij  hadden  zich  dus  geheel  en  al  aangesloten 
aan  de  verordeningen  dienaangaande  in  de  meeste  landen 
van  Europa  ; want  alleen  in  Wurtemberg  en  Denemarken 
was  het  houden  van  particuliere  godsdienstige  samenkom- 
sten geoorloofd.  Maar  in  het  Kaapsche  reglement  op  de 
kerk- visitatie  vindt  men  geen  enkel  woord  van  een  opdracht 
om  te  onderzoeken,  of  ook  voor  het  zieleheil  der  slaven 
en  Hottentotten  werd  gezorgd;  daarvoor  was  de  tijd  nog 
niet  gekomen.  En  toch  was  de  nood  zoo  groot,  maar  men 
had  geen  oogen  om  dat  op  te  merken.  De  ware,  onbaat- 
zuchtige, onvergankelijke  liefde  van  den  barmhartigen 
Samaritaan  vindt  men  slechts  bij  hen,  die  Jezus  liefde 
zelven  hebben  ondervonden  en  die  zijne  genade  zich 
gedurig  opnieuw  toeëigenen  door  geloof,  en  aldus  vrede 
hebben  in  hunne  harten.  Zoodra  derhalve  aan  de  Kaap 
zielen  tot  een  levend  geloof  gekomen  waren,  begonnen  zij 
zich  ook  om  de  onder  hen  wonende  heidenen  te  bekom- 
meren. Een  enkel  sprekend  voorbeeld  ten  bewijze: 

Te  Kaapstad  woonde  de  in  1759  geborene  Michiel 
Christiaan  Vos,  kleinzoon  van  een  immigrant  uit  Osna- 
brück.  Hij  zegt  in  zijn  eigen  levensbeschrijving:  „Het 


108 


gebrek  aan  waar  godsdienstonderwijs  was  toen  algemeen, 
en  niemand  werd  gevonden,  die  zich  beijverde  om  het- 
zelve uit  den  weg  te  ruimen De  geloovigen  waren 

in  nadruk  schapen  zonder  herder,  wisten  van  geen 
bidden  met  elkander.”  Door  een  vriend  en  door  eigen 
onderzoek  kwam  hij  als  jongeling  tot  de  ware  kennis 
en  vond  vrede.  Hij  schrijft  hierover:  „Mijne  geheele ziel 
was  levendig;  Jezus  liefde  drong  mij.  En  met  wie  werd 
ik  nu  het  eerst  en  het  meest  begaan  ? Met  de  arme  slaven, 
die  mij  omringden.  O,  wat  medelijden  gevoelde  ik  over 
hen,  en  vervolgens  over  de  slaven  in  dit  land  in  het  al- 
gemeen ! Niet  zoozeer  over  hunne  slavernij,  (want  velen 
hunner  hebben  het,  naar  den  ligchame,  inderdaad  veel 
beter  dan  duizende  vrije  Christenen  in  Europa,  worden 
niet  mishandeld,  hebben  het  onbezorgste  voedsel  en  deksel, 
worden  in  ziekte  van  alles  kosteloos  voorzien,  en  behoeven, 
indien  zij  gehuwd  zijn,  voor  niets,  noch  voor  zich,  noch 
voor  hun  kroost,  te  zorgen,)  maar  mijn  hartzeer  was 
over  de  verwaarloozing  hunner  onsterfelijke  zielen.  Ver- 
baasd stond  ik,  dat  de  leeraren,  ja  de  vromen  zelve  geen 
werk  maakten  van  • de  zielen  hunner  arme  dienstbaren. 
Eenige  weinigen  zonden  wel  sommigen  der  slavenkinderen, 
in  hunne  huizen  geboren,  met  hunne  eigene  kinderen  naar 
school,  maar  zoo  kort,  dat  zij  weinig  leerden.” 

Wij  moeten  niet  te  hard  oordeelen  over  de  Christenen 
uit  dien  tijd,  want  toen  dacht  en  gevoelde  men  anders 
dan  nu.  In  de  Deensche  kolonie  in  Oost-Indië  hielden 
vele  kolonisten  zelfs  de  gedoopte  Indiërs  „slechts  voor 
zwarte  beesten.”  Ook  de  geloovige  blanken  aldaar,  die 
derhalve  lid  waren  van  de  Luthersche  kerk,  hadden  liever 
ongedoopte  dan  gedoopte  slaven,  waarom  zij  hunne  lijf- 
eigenen ver  hielden  van  de  kerk,  en  de  gedoopten  liever 
aan  personen  in  het  buitenland,  bijv.  in  Zuid- Afrika,  ver- 


109 


kochten.  Men  meende,  aan  zijn  Christenplicht  te  voldoen, 
wanneer  men  in  het  uiterlijke  zoo  goed  mogelijk  voor 
zijne  slaven  zorgde.  Helaas  moeten  wij  tot  onze  schaamte 
bekennen  dat  ook  heden  ten  dage  nog  vele  dienstbaren 
zelfs  bij  geloovigen  op  niet  veel  grooter  zorg  voor  hun 
zieleheil  kunnen  roemen. 

Yos  deelt  in  zijne  levensbeschrijving  het  volgende  mede: 
„Daar  ik  geene  vrijmoedigheid  had,  om  iemand  daarover 
aan  te  spreken,  begon  ik  te  verlangen,  leeraar  te  wor- 
den, en  dat  wel  in  dit  land;  teneinde  mij  ook  over  de 
arme  slaven  te  ontfermen  en  de  eigenaars  van  slaven 
bij  hunnen  onvermijdelijken  pligt  omtrent  die  schep- 
selen te  bepalen.  Dat  verlangen  groeide  van  tijd  tot 
tijd  bij  mij  aan.”  Zijne  moeder  gaf  hem  toestemming, 
naar  Holland  te  gaan  om  aldaar  te  studeeren,  maar 
de  president  der  weeskamer  weigerde  hem  vijfmaal  de 
vereischte  toestemming,  ja  dreigde  hem  zelfs  met  den  stok, 
wanneer  hij  het  waagde  vóór  het  einde  van  zijn  25ste  jaar 
terug  te  komen.  Nu  leerde  hij  eerst  een  handwerk  bij 
zijn  broeder,  maar  liet  zich  tevens  door  een  gestudeerd 
soldaat  onderwijzen.  Toen  5 jaren  aldus  waren  voorbij- 
gegaan, besloot  hij  met  een  godvruchtig  jong  meisje  te 
huwen,  om  aldus  mondig  te  worden  en  dan  naar  Holland 
te  kunnen  reizen.  Yan  de  tirannie  der  weeskamer  was 
hij  nu  verlost.  Doch  nu  ontbrak  hem  nog  het  schriftelijk 
verlof  van  den  gouverneur  om  het  land  te  mogen  verlaten. 
Hij  vroeg  daarom,  maar  ontving  een  kort  afwijzend  ant- 
woord. Toen  hij  nogmaals  om  het  verlof  vroeg,  antwoordde 
de  gouverneur  op  de  meest  minachtende  wijze,  dat  hij 
mocht  vertrekken,  indien  hij  zijne  vrouw  medenam.  Dat 
kon  evenwel  niet,  omdat  de  geldmiddelen  dat  niet  ver- 
oorloofden. Eerst  toen  zijn  schoonvader  naar  den  gou- 
verneur ging  en  dezen  dreigde,  in  geval  van  weigering 


110 


in  Holland  te  zullen  klagen,  werd  het  verlof  verleend. 
Den  llden  Maart  1780  ondernam  hij  zijn  groote  reis.  Te 
Utrecht  studeerde  hij  ijverig. 

De  Hottentotten  in  de  „Baviaanskloof”  waren  nog  altoos 
onverzorgd.  Wel  had  de  Broedergemeente  in  1747  be- 
proefd, zonder  vergunning  in  alle  stilte  een  zendeling 
naar  dat  gedeelte  der  Kaapkolonie  te  zenden,  maar  de 
gevolgen  bleven  uit.  Deze  zendeling  heette  Johann  Martin 
Schwübler.  Hij  was  geen  waardig  opvolger  van  zijn 
voorganger  en  stierf  spoedig. 

De  van  Europa-uit  geleide  zendingsbemoeiingen  moesten 
schipbreuk  lijden,  zoolang  de  hervormde  Kerk  het  eenige 
kerkgenootschap  bleef,  dat  in  Kaapland  wettelijk  werd 
toegelaten  en  erkend.  Als  achter  sterke  wallen  hadden 
de  hervormden  zich  daar  onbillijkerwijze  verschanst.  Reeds 
de  zendelingen  Plütschau  en  Ziegenbalg  bevonden  in  1706, 
dat  de  meeste  inwoners  van  Kaapstad  Duitschers  waren. 
In  overeenstemming  daarmee  bericht  Menzel,  dat  3/4  deel 
der  bewoners  luthersch  waren.  In  1741  vroegen  dezen 
verlof,  een  eigen  predikant  te  mogen  hebben,  maar  dit 
werd  hun  geweigerd,  „omdat  men  voor  twist  en  verdeeld- 
heid vreesde,  daar  alleen  de  mans  Luthersch  en  hunne 
vrouwen  leden  der  Gereformeerde  Kerk  waren.”  Noch 
luthersche  predikanten,  noch  luthersche  schoolmeesters 
werden  aan  de  Kaap  toegelaten;  een  luthersch  predi- 
kant, die  het  kind  van  een  hervormde  doopte,  kreeg 
een  'zware'  geldboete.  Alle  oude  wetten  voerde  men 
als  reden  van  weigering  aan,  en  bovendien  eischte  men  tot 
onderhoud  van  een  eigen  predikant  een  zeker  fonds.  — 
In  1757  hoopten  de  lutherschen  opnieuw  op  erkenning  en 
brachten  een  voldoend  kapitaal  bijeen.  Maar  dit  alles  hielp 
niets.  De  hervormden  belegden  te  Kaapstad  eene  syno- 
dale vergadering,  waarin  zij  voorzichtigheidshalve  er 


111 


over  handelden,  „dat  de  Broederen  Lutheranen  opnieuw 
Bonden  hezigh  zijn  om  een  kerk  te  hebben”,  weshalve  zij 
besloten:  „de  Wel-Eerw.  broederen  van  ’t  classis  van 

Amsterdam  te  verzoeken,  om  alle  vlijt  aan  te  wenden, 
opdat  haar  pogingen  mogen  vereijdelt  worden”.  Deze  han- 
delwijze, dat  nl.  de  Kaapsche  kerkvergadering  zich  regel- 
recht tot  de  Amsterdamsche  classis  richtte,  vond  sterke 
afkeuring  bij  de  bewindhebbers  der  O.  I.  Compagnie,  die  zich 
in  hun  gezag  gekrenkt  voelden.  Daarom  werd  den  her- 
vormden van  Kaapland  niet  alleen  zulke  correspondentie 
maar  ook  het  beleggen  van  synodale  vergaderingen 
verboden. 

In  1766  werden  de  door  de  lutherschen  bijeengebrachte 
ƒ 90,000  een  voldoende  kapitaal  geacht.  Behalve  dit  had  een 
oud  uit  Memel  geboortig  heer,  Martin  Melk  genaamd,  uit 
eigen  middelen  een  lokaal  voor  het  houden  van  godsdienst- 
oefeningen gebouwd.  En  eveneens  waren  ƒ 20,000  beschik- 
baar gesteld  voor  den  bouw  eener  pastorie,  terwijl  ook 
de  noodige  grond  voor  een  eigen  kerkhof  was  afgestaan. 
Eindelijk  was  het  met  Gods  hulp  zoover  gevorderd,  dat 
een  geboren  Hollander,  nl.  Ds.  Andreas  Lutger  Kolver, 
werd  bestemd  en  uitgezonden  als  Luthersch  predikant 
te  Kaapstad.  Den  22sten  November  1780  bereikte  hij 
met  zijn  gezin  de  plaats  zijner  bestemming.  Een  groot 
getal  geloofsgenooten  heette  hem  welkom.  Zondag  den 
10den  December  hield  hij  zijne  intreerede  over  Jes.  6:  8: 
„En  ik  hoorde  de  stem  des  Heeren,  dewelke  zeide : Wien 
zal  Ik  zenden?  en  wie  zal  voor  ons  henengaan ? Toen  zeide 
ik:  zie,  hier  ben  ik,  zend  mij !”  Het  koor  zong  bij  het  begin 
der  godsdienstoefening  het  Te  deum  laudamus : Wij  loven 
U,  o God ! wij  prijzen  uwen  naam!  enz.  Voor  de  kerk  stond 
een  groot  getal  soldaten,  om  te  zoigen  dat  de  nieuws- 
gierigen geene  wanordelijkheden  zouden  plegen. 


112 


In  Europa  waren  derhalve  2 heirlegers;  het  eene  werd 
aangevoerd  door  George  Schmidt  en  bad  in  het  bijzonder 
voor  het  zielenheil  der  Hottentotten;  het  andere,  met  den 
heer  Yos  aan  de  spits,  dacht  voornamelijk  aan  de  slaven. 
Dat  deze  laatsten  het  uiterlijk  tamelijk  goed  hadden,  heb- 
ben wij  reeds  gehoord,  maar  dit  geldt  het  meest  van  de 
slaven  te  Kaapstad  en ' in  de  districten  Stellenbosch  en 
Drakenstein;  de  verderafwonenden  waren  vaak  aan  de 
willekeur  hunner  meesters  overgeleverd.  Eenige  rechten 
bezaten  zij  in  werkelijkheid  niet;  en  ten  overvloede 
meende  men  nog  dat  slechts  door  de  allergrootste  hard- 
heid de  slaven  konden  worden  in  toom  gehouden. 

In  het  jaar  1636  had  de  Nederlandsche  regeering  een 
goede  wet  uitgevaardigd,  betreffende  de  wijze  waarop  zij 
de  oorspronkelijke  bewoners  harer  overzeesche  koloniën 
wilde  zien  behandeld.  Daarin  heet  het  o.  a. : „De  inboor- 
lingen mogen  in  hun  vrijheid  zoowel  in  politieke  als  in  bur- 
gerlijke zaken  niet  belemmerd  worden,  en  moeten  evenals 
wij  zelf  zich  verheugen  in  gelijke  mate  van  rechtvaardig- 
heid. Goede  wetten  moeten  worden  gemaakt  om  hen  en 
vooral  hunne  kinderen  de  waarheden  van  den  godsdienst 
en  de  gebruiken  van  een  beschaafd  leven  te  leeren ; en  er 
moet  voor  worden  gezorgd,  dat  zij  afstand  doen  van  hunne 
heidensche  gewoonten  en  van  de  luiheid,  de  moeder  van 
alle  kwaad,  en  dat  zij  zich  wennen  aan  de  bebouwing 
van  het  land  en  aan  zulke  maatschappelijke  gewoonten 
als  overeenstemmen  met  hun  toestand  en  vatbaarheid”. 

v 

De  Ned.  O.  I.  Compagnie  was  evenwel  zóó  machtig,  dat 
de  Staat  de  overtreding  van  deze  wet  niet  kon  tegengaan. 
En  toch  wierp  zij  voor  Zuid-Afrika  ten  minste  nog  dit 
voordeel  af,  dat  de  Hottentotten  niet  tot  slaven  werden 
gemaakt  en  als  zoodanig  verkocht.  Dat  de  Hottentotten 
evenwel  van  alle  rechten  verstoken  waren  ten  gevolge 


113 


van  de  in  bezitneming  van  alle  landstreken  door  het 
gouvernement  en  door  de  verpachting  of  den  verkoop 
ervan  aan  de  boeren,  heb  ik  reeds  aangetoond.  Met  nog 
minder  inschikkelijkheid  behandelde  men  de  slaven.  Dit 
waren  meest  mannen,  en  moeielijk  was  het,  hun  vrouwen 
van  hun  eigen  ras  te  bezorgen.  Daarom  stelde  men  een 
soort  huwelijk  in  tusschen  Hottentotsche  vrouwen  of 
meisjes  en  lijfeigenen.  Maar  daar  de  kinderen  der  Hotten- 
totten  geen  slaaf  konden  zijn,  waren  ook  de  bastaard- 
Hottentotten  vrij.  De  boeren  nu  wilden  niet  zoovele  dag- 
dieven bij  hun  boerderijen  hebben.  Om  deze  zaak  te  regelen 
en  tevens  aan  alle  verordeningen  betreffende  de  slaven  weder 
nieuwe  kracht  van  wet  te  geven,  werd  in  1775  door  den  gou- 
verneur en  zijn  raad  een  wet  uitgevaardigd,  waarin  ook  de 
volgende  bepaling  een  plaats  vond.  Alle  personen,  uit  de 
vermenging  van  slaven  en  Hottentotten  geboren,  waren 
van  hun  172de  tot  kun  25ste  jaar  verplicht,  op  den  grond 
van  hun  meester  te  wonen  en  hem  te  dienen.  Reeds 
20  jaren  vroeger  achtte  de  gouverneur  Rijk  van  Tulbagh, 
hoewel  „een  zeer  kerksch  man  en  een  ijverig  bijbellezer”, 
het  noodig  een  wet  uit  te  vaardigen,  waarin  het 
heet  (§  32) : dat  iedere  slaaf,  die  bij  den  ingang  eener 
kerk  werd  aangetroffen  wanneer  de  kerkgangers  het  bede- 
huis verlaten,  met  kracht  gegeeseld  moest  worden.  Een 
zelfde  straf  trof,  volgens  § 24,  zoowel  groote  als  kleine 
lijfeigenen,  die  zich  tijdens  een  begrafenis  op  het  kerkhof 
zouden  bevinden.  Aldus  was  den  lijfeigenen  alle  gelegen- 
heid benomen,  zij  het  ook  van  verre  de  verkondiging  van 
Gods  Woord  aan  te  hooren ; en  deze  bepaling  werd  in  1775 
niet  opgeheven  maar  behouden.  Men  moet  zich  met  Vos 
er  over  verwonderen,  dat  zelfs  de  geloovigen  van  de  Kaap 
de  ellende  niet  zóó  ten  volle  inzagen  en  gevoelden,  als  had 
behooren  te  zijn.  Het  was  voor  hen  meestal  een  omsluierd 


114 


geheim,  dat  zij  ook  hunne  slaven  de  zaligheid  in  Christus 
moesten  doen  deelachtig  worden.  En  evenzoo  was  het 
gesteld  met  betrekking  tot  de  Hottentotten.  Men  kan 
dus  begrijpen,  hoe  Vos  in  Holland  voor  de  slaven,  George 
Schmidt  in  Duitschland  voor  de  Hottentotten  in  den  gebede 
met  God  worstelde.  Een  enkele  maal  hoorde  Schmidt  mon- 
deling of  schriftelijk  iets  van  zijne  verlatene  Hottentotten. 
Zoo  hadden  bijv.  in  1760  en  1780  zendelingen  der  Broeder- 
gemeente op  hun  reis  ook  Kaapstad  bezocht  en  eens  de 
oude  Lena  gesproken.  Hij  vernam,' dat  Christiaan  en  Jonas 
reeds  in  1758  zalig  waren  gestorven,  en  dat  de  weinigen, 
die  nog  leefden,  verlangend  uitzagen  naar  een  zendeling. 
Hun  oude  zendeling  jwas  reeds  zoo  gebrekkig  en  oud,  dat 
hij  onmogelijk  aan  terugkeer  tot  hen  kon  denken,  maar 
hij  bad  des  te  vlijtiger  voor  hen.  In  1785  verbond  zich 
de  76-jarige  grijsaard  met  eenige  geestverwanten,  om  onop- 
houdelijk voor  zijne  Hottentotten  te  bidden.  Den  2den 
Augustus  van  dat  jaar  vond  men  hem  ’s  middags  in 
biddende  houding  dood  in  zijn  kamer.  De  grijze  bisschop 
Spangenberg  zette,  de  priesterlijke  voorbede  voort.  Toen 
hij  in  September  1792  voor  het  laatst  de  vergadering  der 
ouderlingen  bij  woonde,  nam  hij  afscheid  met  de  woorden: 
„Kinderen,  vergeet  Zuid-Afrika  niet!”  — Waar  zooveel 
werd  gebeden,  kon  de  Heer  niet  langer  toeven.  Het  mor- 
genrood der  Zuid-Afrikaansche  zending  begon  reeds  zicht- 
baar te  worden.  Nauwelijks  had  Schmidt  den  laatsten 
adem  uitgeblazen,  toen  er  nieuwe  brieven  uit  de  Kaap 
kwamen,  berichtende  hoe  het  in  de  Baviaanskloof  was 
gesteld,  en  dat  vele  christenen  aan  de  Kaap  van  harte 
verlangden,  dat  men  den  zendingspost  weer  zou  bezetten. 


VI. 


BAANBREKERS. 

De  man,  dien  God  de  Heer  van  den  2den  October  1786  af 
als  voorlooper  en  baanbreker  gebruikte,  was  de  in  1764 
in  Holland  geborene  hervormde  predikant  te  Kaapstad 
Dr.  en  Magister  Helperus  Ritsema  van  Lier,  „een  man, 
met  schrander  vernuft,  diepe  geleerdheid  en  een  voor- 
beeldig leven  en  sterven.”  Hoe  deze  knecht  Gods  zijne 
gemeente  vond,  weten  wij  uit  een  bericht,  dat  hij  namens 
zijn  kerkeraad  aan  de  classis  van  Amsterdam  toezond; 
daarin  staat  o.a.:  „Wij  vinden  dagelijks  overvloedige 
stof,  om  te  zuchten  en  uit  te  roepen  over  de  gruwelen, 

die  ons  omringen verre  het  grootste  gedeelte  der 

gemeente  is  vervreemd  van  dat  geloof,  dat  het  harte 
reinigt  en  door  de  liefde  werkzaam  is.  Wij  hebben  bil- 
lijke redenen  om  te  vreezen,  dat  de  meeste  op  zijn  hoogst 
eene  gedaante  van  Godzaligheid  vertoonen,  zonder  de 
kracht  daarvan  in  hunne  harten  te  ondervinden  en  uit 
te  oefenen  in  hunnen  wandel.  Wij  echter  tevens  tot 
roem  van  Gods  genade  niet  ontveinzen,  dat  de  Heer  aan 
sommigen  onder  ons  de  grootheid  van  zijn  vermogen  en 
van  zijne  ontferming  in  Christus  Jezus  openbaart,  dat, 
nu  en  dan,  de  een  of  ander  onze  hope  aanmoedigt,  door 
te  vragen  naar  den  Heere  en  zijne  sterkte,  en  dat  de 
groote  Herder  ook  hier  eenige  zijner  schapen  heeft,  die 
zijne  stem  kennen  en  hem  volgen.” 

In  de  andere  gemeenten  van  Kaapland  zag  het  er  niet 

8 


116 


beter  uit.  De  predikant  der  gemeente  Zwartland  bericht 
omstreeks  denzelfden  tijd,  dat  „een  geest  van  zorgeloos- 
heid en  ongevoeligheid  merkelijk  de  overhand  neemt.” 
Verderaf  woonden  meer  dan  600  kolonistenfamilies,  die 
zonder  predikant,  zonder  prediking  en  sacrament  voort- 
leefden. Daarom  vroegen  de  hervormde  predikanten 
van  Kaapstad,  onder  hen  dus  ook  Ds.  Van  Lier,  in  een 
schrijven  van  1791  naar  Holland,  om  „bekwame  leeraars 
voor  de  buitendistricten,”  want  bij  gebrek  hieraan  zou 
spoedig  aldaar  „een  geslacht  gevonden  worden,  dat  van 
de  allernoodigste  kennis  van  de  eerste  grondwaarheden 
ontbloot,  in  niets  als  in  den  christelijken  naam  onder- 
scheiden zal  zijn  van_  de  aangrenzende  heidenen.”  Scholen 
bestonden  in  die  streken  in  het  geheel  niet.  Zeer  terecht 
zegt  daarom  in  1852  de  vrome  vroegere  president  van 
den  Oranje- Vrij  staat  Boshof  in  zijne  feestrede  te  Pieter 
Maritzburg:  „Natuurlijk  en  onvermijdelijk  schijnt,  dat 

gebrek  aan  het  onderwijs  der  jeugd,  aan  leeraars  en 
aan  een  geregeld  bestier  het  gevolg  hebben  moet,  dat  er 
omtrent  de  Godsdienst  verflauwing,  onverschilligheid,  ver- 
achting en  weldra  geheele  verwaarloozing  komen  moesten.” 
De  verwildering  vooral  der  grensbewoners  kwam  aan 
het  licht,  zoodra  zij  de  steeds  meer  teruggedrongen 
Boschj  esmannen  hadden  te  bestraffen  wegens  diefstal  van 
vee  en  moord.  De  regeering  was  daar  zoo  goed  als 
machteloos,  en  gaf  dus  den  raad,  dat  men  zichzelf  helpen 
zop,  waartoe  zij  dan  ook  verlof  gaf.  Zoo  ontstonden  de 
beruchte  oorlogen  met  de  Boschj  esmannen.  De  boeren 
hielden  tegenover  deze  vijanden  nog  steeds  vast  aan  het 
oude  oorlogsrecht,  dat  de  overwonnenen  geheel. aan  de 
willekeur  der  overwinnaars  overliet,  die  hen  deels  doodden, 
deels  tot  slaaf  maakten.  Wij  kunnen  heden  ten  dage, 
van  ons  standpunt,  moeilijk  naar  recht  en  billijkheid 


117 


beoordeelen,  of  de  kolonisten  destijds  werkelijk  slechts 
onrechtvaardige  oorlogen  tegen  de  Hottentotten,  Bosch- 
jesmannen  en  Kaffers  voerden.  In  1772  vermoordden 
de  Boschjesmannen  3 blanken  en  een  kleurling;  ook 
stalen  zij  vee.  Daarvoor  werden  zij  gestraft,  maar 
telkens  met  grooter  verbittering.  Dr.  Thunbero,  de 
geleerde  onderzoeker  en  Afrika-reiziger,  schrijft:  „Alleen 
hier  in  Roggenveld  hebben  de  Boschhottentotten  van 
1772—1774  meer  dan  10000  schapen  en  een  massa 
ossen  gestolen  en  tegelijkertijd  vele  kolonisten  met  hunne 
slaven  en  Hottentotten  vermoord.”  In  1774  heerschte 
weer  dezelfde  ellende ; ook  de  Hottentotten  hadden 
veel  te  lijden  en  drongen  sterk  aan  op  bestraffing  der 
schuldigen.  In  1793  stalen  de  Boschjesmannen  11000 
schapen  en  256  ossen,  en  doodden  een  blanke.  Men  poogde 
twee  malen  den  vrede  door  geschenken  te  koopen,  maar  dit 
hielp  altoos  slechts  voor  een  korten  tijd.  Daarom  werden  in 
de  meer  dan  7 oorlogen  tegen  de  Boschjesmannen  de 
vijanden  zoolang  vervolgd,  tot  zij  niet  meer  in  staat 
waren  iets  te  ondernemen.  Bij  de  verwilderde  kolonisten 
moest  aldus  ieder  gevoel  van  medelijden  en  barmhartig- 
heid hoe  langer  hoe  meer  verdwijnen  en  plaats  maken 
voor  ruwheid  en  bitterheid.  Zeer  zeker  is  tegen  de 
inboorlingen  veel  door  de  boeren  misdreven.  Maar  zijn 
ook  de  Engelschen,  Duitschers  en  andere  volken  wel  met 
reine  handen  te  voorschijn  getreden  uit  den  strijd  tegen 
de  inboorlingen,  die  zij  in  hunne  koloniën  onderworpen 
hebben?  Om  deze  redenen  kan  ik  de  Zuid-Afrikaansche 
boeren  niet  veroordeeien,  hoeveel  medelijden  ik  ook  heb 
met  de  teruggedrongen  inboorlingen. 

Voorts  moeten  wij,  om  billijk  te  zijn,  in  aanmerking 
nemen,  dat  er  zelfs  in  de  grensdistricten  altoos  nog 
verscheidene  kolonisten  waren,  die  niet  alleen  hun  slaven 


118 


zeer  goed  behandelden,  maar  ook  tegenover  de  Hotten- 
totten  en  hun  ontaarde  broeders,  de  Boschjesmannen,  met 
zachtmoedigheid  te  werk  gingen.  Het  oprecht  geloof,  dat 
de  Hugenoten  eenmaal  had  gesterkt  om  ook  in  de  tijden 
van  de  grootste  ellende  den  Heer  getrouw  te  blijven, 
was  nog  niet  geheel  en  al  uitgedoofd,  en  bovendien  was 
zelfs  bij  de  meest  verwilderde  boeren  de  Bijbel  nog  steeds 
het  dagelijks  gelezen  huisboek.  En  zoolang  dit  nog  het 
geval  is,  is  er  nog  immer  hoop  voor  een  volk. 

Zouden  de  toestanden  beter  worden,  dan  moest  de  stoot 
daartoe  van  buitenaf  gegeven  worden.  Wij  zien  dat  o.  a. 
duidelijk  bij  den  Engelschen  predikant  John  Newton.  Deze 
man  was  eerst  scheepskapitein  en  slavenhandelaar;  hij 
kocht  zijne  slaven  in  West- Afrika,  en  daarmede  verdiende 
hij  veel  geld.  En  toch  was  hij  een  geloovig  christen,  wien 
het  ernst  was  met  het  heil  zijner  ziel,  maar  wien  het  nooit 
in  de  gedachten  kwam,  dat  deze  handel  niet  was  overeen 
te  brengen  met  zijn  geloof.  Hij  beschouwde  zijn  handel, 
zooals  hij  zelf  zegt,  als  een  inrichting  der  Voorzienigheid 
en  zijn  beroep  als  alleszins  achtenswaardig  en  voordeelig. 
Later  gingen  hem  door  Gods  genade  ook  in  dezen  de 
oogen  open,  en  ontwaakte  zijn  geweten.  Toen  zeide  hij 
den  slavenhandel  vaarwel  en  wijdde  hij  zich  aan  de  studie 
der  godgeleerdheid.  Zijn,  door  hem  zelf  gemaakt  graf- 
schrift luidt  aldus : ...John  Newton,  Predikant,  eenmaal 
een  ongeloovige  en  vrijgeest,  slaaf  der  slaven  in  Afrika, 
werd,  door  den  onuitputtelijken  rijkdom  der  genade  van 
onzen  Heer  en  Zaligmaker  Jezus  Christus,  bewaard, 
hersteld,  vergiffenis  geschonken,  en  aangesteld  tot  predi- 
ker van  het  Geloof,  aan  welks  verwoesting  hij  zoo  langen 
tijd  gearbeid  had.”  Hij  stierf  in  1807.  Voor  Ds.  Van 
Lieb,  met  wien  hij  zeer  bevriend  was,  was  het  leven 
van  dezen  rijk  gezegenden  arbeider  in  den  wijngaard  des 


119 


Heeren  een  bewijs  van  de  wonderbare  kracht  der  god- 
delijke genade.  En  evenals  uit  dezen  slavenhandelaar  een 
verkondiger  van  het  Evangelie  van  Christus  werd,  zoo 
zou  ook  voor  menigen  slavenhouder  in  Zuid-Afrika  een 
soortgelijk  arbeidsveld  zich  openen. 

Wij  hebben  gezien,  hoe  groot  en  vervallen  de  massa  was, 
die  doorzuurd  moest  worden.  Van  Lier  deinsde  daar 
evenwel  niet  voor  terug,  daar  hij  aan  zich  zelf  de  ver- 
nieuwende, reddende  kracht  van  het  Evangelie  had  onder- 
vonden. Hij  predikte  „met  een  brandenden  ijver”  en  cate- 
chiseerde druk,  bezocht  zieken  en  armen,  en  zeer  spoedig 
kende  hij  al  zijne  gemeenteleden.  Van  nature  was  hij 
eenigszins  schuw  en  schuchter,  en  jnist  daarom  mis- 
schien had  de  Compagnie  hem  beschouwd  als  een  voor 
Kaapland  geschikt  persoon.  Maar  ’s  Heeren  kracht  was 
sterk  in  zijne  zwakheid,  zoodat  juist  hij  de  sluizen  open- 
zette voor  het  binnenkomen  van  het  nieuwe  leven,  en 
voor  de  na  hem  komende  zendelingen  den  weg  baande 
tot  de  harten  der  blanken,  zoodat  deze  met  vreugde 
medewerkten.  Dat  is  de  reden,  waarom  ik  mij  ver- 
plicht acht  iets  meer  te  verhalen  van  zijne  stille  en  toch 
zoo  invloedrijke,  verreikende  werkzaamheid.  Van  Lier 
strekte  alle  godvruchtige  Lutherschen  en  hervormden 
ten  sprekenden  bewijze,  dat  de  rechtzinnige  hervormde 
kerk  geenszins  onvereenigbaar  was  met  een  levend 
geloof,  zooals  George  Schmidt  en  Ds.  van  der  Veen 
hadden  bezeten,  en  dat  de  tot  dusver  betoonde  vijand- 
schap der  meeste  predikanten  slechts  het  gevolg  was  van 
een  onbekeerd  hart.  Van  Lier  zegt  van  zich  zelf : „Het 
Evangelie  was  mijne  dagelijksche  spijze  en  lust.  Nimmer 
hoop  ik  te  vergeeten,  dat  ik  niet  mijzelven  moet  prediken, 
maar  Christus  Jezus  den  gekruisten.  — Mijn  hartelijke 
wensch  is,  dat  welhaast  alle  knieën  zich  voor  Jezus 


120 


mogen  buigen,  en  dat  alle  tongen  belijden,  dat  Hij  de  Heer 
is,  ter  heerlijkheid  des  Vaders  !”  Dat  hij  niet  moede  werd  de 
onverschilligen,  zelfgenoegzamen  en  aanvankelijk  ontwaak- 
ten onophoudelijk  te  vermanen  tot  ernstige  vernieuwing 
des  harten,  kan  men  zien  uit  iedere  preek,  die  hij  uitgaf. 
Kenmerkend  voor  zijn  eigenlijk  beginsel  is,  dat  hij  zijn 
eerste  twee  preeken  hield  over  Marcus  16 : 15,  16.  Hij 
zegt  daarin  o.  a. : „Geene  uitzondering  kan  hier  worden 

gemaakt.  Jezus  heeft  alle  uitvluchten  afgesneden;  aan  ieder 
mensch,  hoe  wild,  hoe  onkundig,  hoe  snood  en  misdadig  ook, 
moet  het  Evangelium  worden  gepredikt.  Het  is  echter  zeker, 
dat  de  grootste  en  openlijkste  zondaar  even  hetzelfde  recht, 
even  dezelfde  aanmoediging  heeft,  om  de  stem  van  het 
Evangelium  te  hooren,  en  tot  den  Zaligmaker,  daarin  ge- 
openbaard, te  vluchten,  als  diegene,  die  zedig  en  ingetogen 
leeft,  die  een  goed  burger  en  een  hoogachter  van  den 
godsdienst  is.  Wij  durven  niet  uwe  harten  af  te  leiden 
van  het  eenvoudig  Evangelium,  — wij  durven  u niet 
vleien  met  uwe  uitwendige  belijdenis  en  mondgeloof,  of 
met  eenige  hartstochtelijke  aandoeningen.  Wij  zoeken  u 
niet  te  verbergen,  dat  er  eene  geestelijke  vereeniging  met 
Jezus,  eene  wedergeboorte  noodig  is,  om  het  Evangelium 
aan  te  nemen.” 

De  Heer  zegende  de  getrouwe  getuigenissen  van  Van 
Lier  zichtbaar.  Menige  ziel  kwam  tot  het  levend  geloof, 
o.  a.  de  later  in  de  zendingswereld  beroemd  geworden 
Meyr.  Smith,  geb.  Combrink.  Allen,  die  ernstig  de  zaligheid 
hunner  zielen  zochten,  schaarden  zich  om  hem. 

Een  zóó  trouw  man  kon  geen  gebrek  hebben  aan  werk, 
en  hij  zou  nog  meer  hebben  tot  stand  gebracht,  wanneer 
zijne  gezondheid  niet  zoo  zwak  was  geweest.  Hij  behoefde 
slechts  om  zich  heen  te  zien,  om  de  ellende  der  11000  slaven 
van  Kaapstad  voor  oogen  te  hebben.  Niemand  deelde  hun  het 


121 


woord  des  levens  mede.  Christus  werd  hun  onthouden. 
Een  God  om  te  vereeren  wil  ieder  mensch  hebben,  zij 
het  de  levende,  waarachtige  God,  of  een  zelfgemaakte  god. 
Daarom  tierde  het  heidendom  onder  de  slaven  zoo  weel- 
derig, totdat  het  eindelijk  bij  velen  door  den  Islam  werd 
verdrongen.  Ik  heb  vroeger  reeds  opgemerkt,  dat  het 
Mohammedanisme  in  Kaapland  door  de  Maleische  slaven 
werd  ingevoerd,  en  daarna  ook  door  de  Indische  vorsten 
bij  de  kleurlingen  in  aanzien  kwam.  Ook  thans  bevonden 
zich  twee  zulke  vorsten  als  bannelingen  bij  de  Saldanha- 
baai.  Daar  het  den  belijders  van  den  Islam  niet  geoorloofd 
was,  in  een  huis  te  vergaderen,  kwamen  zij  bijeen  in  de 
groote  steengroeven,  die  bij  den  ingang  van  Kaapstad 
liggen,  en  daar  hielden  zij  hunne  godsdienstoefeningen.  De 
Mohammedaansche  priesters,  die  allengs  ongemerkt  in- 
slopen, hadden  gemakkelijk  werk,  want  de  Christenen 
bekommerden  zich  niet  om  de  geestelijke  behoeften  der 
slaven. 

Tot  grooten  zegen  en  opwekkend  voor  Van  Lier  en 
al  zijne  aanhangers  was  de  komst  van  den  bisschop 
der  Broedergemeente  Reichel,  in  1787.  Het  hart  van 
den  getrouwen  herder  ging  nu  nog  warmer  kloppen  voor 
de  verwaarloosde  slaven  en  de  arme  Hottentotten,  die 
sedert  Schhidt’s  vertrek  nog  steeds  te  vergeefs  op  diens 
opvolger  hadden  gewacht.  Van  Lier  had  iedere  werking 
van  den  Geest  Gods  met  groote  vreugde  gadegeslagen. 
Het  kleine  hoopje  geloovigen  te  Kaapstad  en  in  den 
omtrek  wies  zichtbaar,  en  daarom  moest  men  een  stap 
verder  gaan.  In  1788  besloten  vele  christenen,  op  be- 
paalde dagen  in  de  week  tot  gemeenschappelijke  stichting 
samen  te  komen,  en  ook  de  bij  hen  wonende  slaven  en 
Hottentotten  bekend  te  maken  met  den  troost  van  het 
Evangelie.  Te  Kaapstad  alleen  waren  ongeveer  60  personen 


122 


die  zich  het  lot  der  verwaarloosde  kleurlingen  liefdevol 
en  ijverig  aantrokken.  Een  der  meest  werkzamen  bij 
dit  liefdewerk  was  de  weduwe  Mathilde  Sjiith.  Zij  was 
de  eerste,  die  Zondagscholen  voor  de  slaven  begon  te 
houden.  — Van  Kaapstad  uit  verspreidde  zich  de  zegen 
ook  over  de  andere  districten.  Overal  werden  er  eenigen 
onder  de  kolonisten  gevonden,  die  op  eens  tot  inzicht 
kwamen  van  hun  zondige  nalatigheid  en  zich  nu  haast- 
ten het  verzuimde  te  herstellen.  Een  der  eersten,  die 
de  boeren  door  woord  en  daad  aanspoorde,  om  zich  bij  V an 
Lier’s  vereeniging  aan  te  sluiten,  was  de  onderwijzer  en  cate- 
chiseermeester Jan  Jakob  van  Zulch,  een  Hollander,  die 
niet  ver  van  het  tegenwoordige  Wellington  woonde.  Door 
de  week  hield  hij  school,  bezocht  zieken  en  bekommerden, 
schreef  opwekkende  brieven  aan  de  ver-af  wonenden, 
en  leidde  bidstonden ; des  Zondags  leidde  hij  godsdienstige 
bijeenkomsten,  die  goed  bezocht  en  velen  ten  zegen 
werden.  Hij  bracht  weer  nieuw  leven  onder  de  nakome- 
lingen der  Hugenoten.  — Ik  heb  nog  verscheidene 
personen  gesproken  en  schriftelijke  aanteekeningen  in 
handen  gehad,  die  mij  in  staat  stelden,  een  blik  te  slaan 
in  den  rijk  gezegenden  arbeid  van  dien  nederigen 
man.  Ook  het  lot  der  slaven  trok  hij  zich  liefderijk  aan, 
en  ook  bij  hen  mocht  hij  de  vruchten  van  zijn  werk 
aanschouwen.  Een  slaaf,  met  name  Saul,  toebehoorende 
aan  de  familie  Le  Roux,  is  reeds  door  mij  genoemd. 
Hem  waren  de  oogen  geopend  door  Van  Zulch’s  woorden 
„wie  zoekt,  die  vindt”  en  de  daaraan  vastgeknoopte 
vermaningen.  Later  werd  hij  gedoopt,  en  hij  bleef 
getrouw.  Toen  een  boerenvrouw  hem  bij  zijn  laatste 
zwaar-lichamelijk  lijden  bezocht  en  naar  zijn  toestand 
vroeg,  antwoordde  hij  ; „na  de  ligchame  gaat  het  erger, 
maar  na  de  ziel  als  blomkool”  (d.  w.  z.  de  bloemkool  blijft 


123 


sappig  en  frisch,  terwijl  rondom  de  bladeren  verwelken). 
Zijne  meesteres  zegt  in  een  nauwkeurige  aanteekening 
over  hem  : „Schoon  Saul’s  uiterlijk  was  zwart  en  leelijk, 
was  hij  inwendig  gansch  versierd,  geheel  verheerlijkt.” 

Onder  de  velen,  die  door  Van  Zulch  werden  gesticht 
en  bekeerd,  was  in  die  streek  de  eerste,  die  zijne  lijfeigenen 
aan  iedere  huiselijke  godsdienstoefening  het  deelnemen, 
zekere  Petrus  Hugod,  wiens  grootvader  om  zijn  geloof 
Frankrijk  had  moeten  verlaten.  Mevrouw  Hugo  (aldus 
schrijft  de  familie  thans  haren  naam)  was  in  de  hoogste 
mate  daarover  verstoord,  omdat  de  slaven  zooveel  stof 
en  vuil  in  hare  kamers  brachten ; soms  ging  zij  in  hare 
verbittering  zoo  ver,  dat  zij  in  het  aangrenzend  vertrek 
door  vegen  en  boenen  de  huiselijke  godsdienstoefening 
trachtte  te  storen.  Toen  in  1793  de  vrome  boer  stierf, 
vielen  aan  de  vrouw  de  schellen  van  de  oogen.  Door 
Van  Zulch’s  vaderlijken  raad  kreeg  zij  vrede.  Sinds  had 
ook  zij  hart  voor  hare  slaven. 

Te  Stellenbosch  waren  3 vrienden  zeer  ingenomen  met 
Van  Lier’s  streven,  namelijk  dokter  Morel,  een  lid  der 
Luthersche  kerk,  J.  N.  Detsch  en  J.  Groenewald,  beiden 
hervormden.  In  de  nabijheid  van  Stellenbosch  was  reeds 
vroeger  de  Duitscher  Martin  Melk  een  voorbeeld  voor 
alle  slavenhouders.  Reeds  in  1783  had  hij  2 zijner 
slavinnen  (Christina  en  Sara)  en  in  1786  zijn  lijfeigene 
Adam  Hendrikse  „na  aflegging  hunner  geloofsbelijdenis” 
laten  doopen.  De  laatste  wordt  in  het  lidmatenboek 
Adam  genoemd  „lid  dezer  gemeente,  doch  lijfeigene  van 
Monsieur  Martin  Melk.”  Dus  alweer  een  bewijs,  dat  de 
doop  op  zichzelf  in  het  geheel  nog  niet  bevrijdde  van  de 
aardsche  slavernij.  — Verder  weg,  5 uren  van  het  station 
Wupperthal  af,  woonde  Johann  Friedrich  Kock,  uit 
Fürstenau,  die  zijne  slaven  en  Hottentotten  aan  de 


124 


huiselijke  godsdienstoefeningen  liet  deelnemen,  ’s  morgens 
en  ’s  avonds  en  vooral  des  Zondags.  Zijne  vrouw,  van 
zichzelve  Mostert,  hielp  hem  daarbij  trouw.  — Nog 
meerderen  zouden  kunnen  worden  genoemd,  die  Van 
Lier’s  trouwe  medewerkers  werden,  maar  het  komt  niet 
aan  op  vele  namen  ; de  hoofdzaak  blijft,  dat  ook  onder  de 
oude  kolonisten  een  groepje  werd  gevonden,  dat  er  een 
eer  in  stelde,  werkzaam  te  zijn  voor  de  zending  onder 
de  heidenen.  — Tot  de  zendingsvrienden  te  Kaapstad 
behoorde  ook  de  Hollander  Mewes  Jansz  Bakker,  die  als 
eerste  stuurman  op  een  met  300  personen  bemand  oor- 
logschip een  geweldigen  storm  had  beleefd,  waarin  het 
prachtige  schip  verging ; slechts  ongeveer  40  personen 
konden  zich  redden  aan  de  Amerikaansche  kust.  Uit 
dankbaarheid  voor  deze  redding  besloot  hij,  voortaan 
zich  aan  den  dienst  des  Heeren  te  wijden  onder  de  heidenen 
van  Zuid-Afrika. 

Ds.  Van  Lier  gaf  zich  steeds  meer  aan  het  zen- 
dingswerk. Hij  zag,  dat  overal  meerderen  zich  voor  mede- 
werking beschikbaar  stelden.  Hij  vergat  ook  niet  te  bidden 
voor  het  welslagen  der  pogingen,  die  in  zijn  vaderland  tot 
oprichting  van  een  zendinggenootschap  werden  aangewend. 
Zoo  schreef  hij  den  24sten  Maart  1790  aan  zijn  oom  Br. 
Hofstede  te  Rotterdam:  „Ik  vind  mij  gedrongen,  om 

U WelEerw.  nog  eens  meer  uitvoerig  over  het  door  U 
WelEerw.  voor  eenige  jaren  geprojecteerde  Genootschap 
en  Seminarium  ter  uitbreiding  van  den  Christelijken  Gods- 
dienst onder  de  Heidenen  en  Mohamedanen  te  onderhouden. 
Ik  heb  zeer  veel  hoop,  dat  het  door  U WelEerw.  gepro- 
jecteerde Genootschap  en  Seminarium  zal  tot  stand  komen. 
Het  groot  belang  van  de  verheerlijking  van  God,  van  de 
luisterrijke  uitbreiding  van  Jezus  Rijk  en  van  de  behoudenis 
van  zoovele  duizenden,  die  nu  noch  verre  zijn  en  vreem- 


125 


delingen  van  het  burgerschap  Israëls,  maar  die  echter 
kunnen  nabij  gebracht  worden  door  het  bloed  en  den  G-eest 
van  onzen  Verlosser,  zou  niet  weinig  toebrengen  om  TT 
WelEerw.  nieuwen  moed  en  krachten  te  schenken  en 
de  veelvuldige  zorgen  en  teleurstellingen  dragelijk  te 
maken,  die  zekerlijk  meer  of  min  met  eene  soortgelijke 
onderneming  gepaard  gaan.  Wanneer  U WelEerw.  een 
besluit  neemt  om  met  eenige  vrienden  zulk  een  genoot- 
schap te  beginnen,  zal  ik  gaarne  korrespondent  van 
hetzelve  voor  deze  gewesten  zijn,  en  zoodra  U WelEerw. 
mij  dit  besluit  meldt,  zal  ik  ten  spoedigste  eene  aanzien- 
lijke som  zoeken  te  verzamelen,  en  dezelve  aan  het  genoot- 
schap zoeken  te  bezorgen.”  Zoo  wekte  hij  dus  zelfs  in 
Nederland  zendingsijver  op. 

Toen  bisschop  Reichel  te  Herrnhut  was  teruggekeerd, 
vertelde  hij  van  de  oude  Lena  (Magdalena  Klef)  en  van 
het  verlangen  van  vele  Kaapkolonisten  naar  herstelling 
der  zending  onder  de  Hottentotten.  Deze  zaak  werd 
onder  vurige  gebeden  ernstig  overwogen,  en  eindelijk 
werd  besloten,  de  zending  in  Zuid-Afrika  weer  ter  hand 
te  nemen.  In  Holland  verzochten  baron  Erich  von 
Rantzau  en  bisschop  Rothe,  „dat  het  der  Broederge- 
meente weder  zou  worden  toegestaan,  2 of  3 broeders 
met  een  schip  der  Compagnie  naar  de  Kaap  te  zenden 
om  de  vroegere  zending  onder  de  Hottentotten  weer  op 
te  vatten ; dat  hun  zou  worden  veroorloofd,  zich  het 
binnenland  in  te  begeven  en  een  voor  hun  doel  geschikte 
plaats  uit  te  kiezen  binnen  de  grenzen  van  het  onder  de 
bescherming  der  Compagnie  staande  gebied ; dat  het  hun 
wrij  zou  staan,  Hottentotten  die  door  hen  tot  bekeering 
waren  gebracht,  te  doopen,  eene  gemeente  onder  hen  te 
stichten  en  die  te  bedienen  met  prediking  en  sacrament ; 
dat  de  Broedergemeente  het  recht  zoo  behouden,  hunne 


126 


zendelingen  naar  goeddunken  terug  te  roepen  en  door 
anderen  te  vervangen.”  Zij  beloofden  van  hun  kant, 
dat  de  zendelingen  alles  zouden  vermijden,  wat  de 
kerken  van  Kaapland  aanleiding  tot  bezwaren  zou  kunnen 
geven.  Den  3den  December  werd  de  toesteimning  verleend, 
doch  onder  voor  waarde,  dat  geen  zendingsarbeid  mocht 
worden  verricht,  daar  waar  reeds  christelijke  gemeenten 
bestonden.  Toen  hiertegen  werd  ingebracht,  dat  de  tegen- 
standers der  zending  de  zendelingen  dan  wel  tot  aan  de 
grenzen  van  het  vrije  kafferland  zouden  kunnen  terug- 
dringen, omdat  overal  in  de  Kaapkolonie  leden  der  hervormde 
kerk  woonden,  nam  het  bewind  der  O.  I.  Compagnie  dit 
bezwaar  weg  door  de  verzekering  „dat  men  geenszins 
de  zendelingen  wilde  tegenwerken,  en  dat  een  boeren- 
hofstede nog  geen  gemeente  was,  doch  dat  men  geen 
bepaalde  plaatsen  had  willen  voorschrijven,  om  de  zende- 
lingen niet  te  beperken  in  de  keus  van  een  voor  hun 
arbeid  geschikte  plaats.”  Toch  was  de  beperkende  toe- 
voeging niet  geheel  zonder  nevendoel  gemaakt.  De  bewind- 
hebbers der  Compagnie  wisten  nl.,  dat  zij  aan  de  Kaap 
niet  meer  dezelfde  macht  als  vrooger  hadden,  en  meenden 
dus  rekening  te  moeten  houden  met  de  gezindheid  der 
boeren  en  een  achterdeurtje  te  moeten  openhouden.  Vele 
boeren  en  sommige  predikanten  legden  deze  bepaling 
althans  in  dien  geest  uit. 

Den  21sten  November  1792  landden  te  Kaapstad  de  drie 
voor  de  Hottentotten  bestemde  zendelingen : Heinrich 
Marsveld  uit  Zeist,  Daniël  Schwinn  uit  Amsterdam,  en 
Johan  Christian  Kühnel  uit  Herrnhut.  Zij  werden 
gastvrij  opgenomen  in  het  huis  van  den  ouden  heer 
Hoppe.  Onder  de  vrome  kolonisten  heerschte  groote 
vreugde.  Ook  de  hervormde  predikant  Serrurier,  en  vooral 
Ds.  van  Lier  was  vol  van  lof  en  dank  aan  Qod  wegens 


127 


de  komst  der  3 evangeliebeden  Helaas  was  Van  Lier 
niet  in  staat  hen  te  ontvangen,  daar  hij  doodziek  was. 

Toen  Van  Lier  zag,  dat  zijn  einde  naderde,  liet  hij 
zijne  slaven  aan  zijn  bed  komen,  vermaande  hen  op 
treffende  wijze,  en  nam  toen  afscheid  van  hen.  Den 
21sten  Maart  1793  bad  hij  nog  voor  de  kerk  en  voor  de 
uitbreiding  van  Jezus’  rijk  onder  de  heidenen.  Daarna 
werd  hij  voortdurend  zwakker.  Nog  eens  raapte  hij 
al  zijn  krachten  samen  en  zeide:  „O  zalige  dood!  Is  dat 
sterven?  Ik  ken  geenen  dood,  ik  leef  in  het  midden  van 
den  dood.  Triomf!  Triomf!  alles  te  boven,  alles  te  boven ! 
o mijn  Jezus!  kom  haastelijk,  kom,  kom,  kom!  Waarom 
blijven  de  raderen  van  uwen  wagen  achter?  Kom,  kom, 
kom,  mijn  dierbare  vriend ! Vaartwel,  de  zegen  eens  ge- 
kruisten  Zaligmakers  ruste  op  u !”  Met  deze  woorden  besloot 
hij,  slechts  28  jaar  oud,  zijn  aardsche  loopbaan,  zijn  rijk 
gezegenden  arbeid.  Evenals  vroeger  George  Schmidt,  kon 
ook  hij  slechts  6 jaren  werkzaam  zijn  in  Zuid- Afrika, 
maar  deze  tijd  was  boven  bidden  en  denken  gezegend  voor 
het  werk  der  zending. 


VIL 


BEGIN  DER  EIGENLIJKE  ZENDING. 

De  3 zendelingen  bleven  nog  tot  den  20sten  December 
1793  te  Kaapstad,  omdat  de  vrienden  hun  hadden  aangera- 
den, op  de  komst  van  den  bekeerden  veldkornet  Martinus 
Theunisse  te  wachten  en  met  dezen  dan  naar  de  Baviaans- 
kloof  te  trekken.  Kort  voor  hun  vertrek  schreven  de 
gouverneur  en  zijn  raad  aan  de  ambtenaren  in  dat  district, 
dat  het  den  zendelingen  was  toegestaan,  aan  de  Sergeant- 
rivier,  waar  op  dat  oogenblik  geen  christelijke  gemeente 
was,  een  Hottentotten-gemeente  te  stichten  en  de 
sacramenten  te  bedienen.  De  landdrost  van  Stellenbosch 
en  de  veldkornet  van  die  streek  moesten  hen  beschermen 
en  helpen,  en  eveneens  ervoor  zorgen,  dat  de  kolonisten 
hen  met  eerbied  ontvingen.  Den  24sten  December  bege- 
leidde Martinus  Theunisse  de  broeders  van  zijn  woonplaats 
naar  de  plaats,  waar  eenmaal  Schmidt  had  gearbeid. 
Een  stuk  muur  was  blijven  staan,  en  eveneens  eenige 
boomen.  Maar  vooral  werden  zij  verblijd  toen  zij  den 
grooten  safraanperenboom  zagen,  waarvan  de  Hotten- 
totten  nog  zeker  wisten,  dat  hij  door  den  stichter  van 
dat  station  was  geplant.  Nog  grooter  werd  hun 
vreugde,  toen  zij  hoorden,  dat  de  door  Schmidt  gedoopte 
weduwe  Klef  (Lena)  nog  leefde.  Nauwelijks  had  deze 
vernomen,  dat  3 broeders-zendelingen  in  de  Baviaanskloof 
waren  aangekomen,  of  zij  zeide  tot  hare  kinderen : „daar- 
heen moeten  wij  gaan,  want  dat  zijn  zeker  menschen 


129 


als  George  Schmidt,  bij  hen  moet  ge  ter  school  gaan.” 
Spoedig  brachten  de  Hottentotten  de  oude  Lena  bij  hen. 
Welk  eene  ontmoeting  en  kennismaking  ! De  grijze  vrouw 
gevoelde  zich  als  wederom  opgestaan  uit  den  doode,  en 
was  vervuld  van  lof  en  eer  jegens  God,  wien  zij  vele 
lange  jaren  gesmeekt  had,  hun  op  nieuw  een  zende- 
ling te  zenden,  en  ziet,  nu  stonden  er  3 voor  haar.  Zij 
nam  uit  een  schapenvel  een  in  een  ander  vel  gewikkeld 
Hollandsch  Meuw-Testament,  en  zeide : „dit  boek  heeft 
George  Schmidt  mij  gegeven.”  Zij  zelve  was  bijna  blind 
en  kon  dus  niet  meer  lezen,  zooals  zij  te  voren  veel  deed. 
Maar  eene  andere,  ongeveer  dertigjarige  vrouw,  die  van 
eene  gedoopte  Hottentotsche  had  leeren  lezen,  sloeg  het 
boek  open  en  las  vlug  en  goed  de  geschiedenis  der  wijzen 
uit  het  oosten. 

Den  4clen  Januari  1794  predikten  de  zendelingen  voor  het 
eerst  onder  den  grooten  perenboom  voor  19  Hottentotten. 

Yan  Holland  uit  werd  spoedig  ontevredenheid  gezaaid 
in  de  harten  der  bewoners  van  Kaapland,  omdat  men 
bemerkte,  op  hoe  verschillende  wijze  men  de  door  de 
O.  I.  Compagnie  verleende  vergunning  tot  herstel  der 
zending  kon  uitleggen.  Reeds  in  het  begin  van  Februari 
1794  verzocht  de  predikant  van  Stellenbosch,  Ds.  Bor- 
chards,  mede  uit  naam  van  zijn  kerkeraad,  den  gouver- 
neur „om  goede  en  eenvoudige  reden,  die  secte  te 
beletten  dat  zij  zich  verder  uitbreide”,  en  daarom  de 
zendelingen  te  bevelen,  zich  naar  een  ander  district  te 
begeven,  waar  tot  dusverre  nog  geen  christelijke  gemeente 
was  gesticht.  De  ouderling  J.  Groenewald  en  de  dia- 
ken J.  N.  Detsch  protesteerden  daartegen  in  de  kerke- 
raadsvergadering,  en  dienden  iets  later  hun  protest  ook 
schriftelijk  in.  Daarin  schrijven  zij,  dat  de  zendelingen 
met  goedkeuring  der  O.  I.  Compagnie  en  der  Kaapsche 


130 


regeering  naar  de  Baviaanskloof  waren  gegaan,  daar 
dit  de  meest  geschikte  plaats  was,  ver  genoeg  verwij- 
derd van  de  kerk  te  Stellenbosch:  ten  tweede,  dat  de 
zendelingen  tot  dien  tijd  toe  rustig,  vrede-  en  mensch- 
lievend  zich  gedragen  hadden,  en  niet  den  minsten  arg- 
waan opwekten,  onder  de  christenen  proselieten  te  willen 
maken,  doch  eenig  en  alleen  met  den  grootst  mogelijken 
ijver  bezield  waren  om  het  Christendom  onder  de  Hotten- 
totten  uit  te  breiden,  en  dit  met  goed  gevolg : ten  derde, 
dat  deze  mannen,  indien  zij  daarheen  moesten  gaan  waar 
geene  christenen  meer  wonen,  dan  niet  in  de  kolonie 
konden  blijven,  maar  zich  onder  de  kaffers  moesten  be- 
geven. hetgeen  echter  niet  in  de  bedoeling  der  macht- 
hebbenden  lag. 

Men  wist  aan  de  Kaap  zeer  goed,  dat  de  Compagnie 
slechts  aan  den  aandrang  der  zendingsvrienden  had 
toegegeven,  en  daar  de  mond  van  Ds.  Tav  Liep. 
niet  meer  spreken  kon,  was  er  niemand,  die  moed  ge- 
noeg bezat  om  openlijk  op  te  treden  tegenover  de  steeds 
toenemende  vijandschap  tegen  de  zending.  Maar  God 
de  Heer  heeft  middelen  en  wegen  genoeg,  ondanks  alle 
bedreigingen  en  tegenwerking,  om  de  zaak  van  Zijn  Rijk  te 
doen  triomfeeren.  Hat  bleek  ook  toen  ter  tijde  weer. 
Tan  Ds.  Tav  Liep,  hadden  de  tegenstanders  nog  kunnen 
zeggen:  _die  behoort  wel  tot  onze  kerk,  maar  niet  tot  ons 
volk,  daarom  kunnen  wij  niet  meegaan  met  zijne  nieuwig- 
heden en  geestesrichting”.  Maar  een  geboren  Kapenaar 
was  reeds  op  de  terugreis  naar  zijn  vaderland,  en  deze 
zou  verder  opbouwen  en  ten  uitvoer  leggen,  wat  Tav 
Liep.  tengevolge  van  zijne  ziekte  en  van  zijn  vroegen  dood 
niet  had  kunnen  doen.  Deze  uitverkorene  was  niemand 
anders  als  Michiel  Tos.  De  volharding,  waarmede  hij 
zijn  doel  steeds  in  het  oog  had  gehouden,  werd  beloond. 


181 


Nadat  hij  gedurende  5 jaren  in  Holland  had  gestudeerd, 
nam  hij  aldaar  een  beroep  aan.  Nu  was  hij  wel  weer 
met  zijne  vrouw  vereenigd,  maar  de  bewindhebbers  der 
O.  I.  Compagnie  weigerden  steeds,  hem  als  predikant 
naar  Zuid- Afrika  te  zenden.  Eindelijk  wist  de  godvruch- 
tige staatsman  Van  Stralejï  te  bewerken,  dat  Ds.  M.  Yos 
in  1798  tot  predikant  in  zijn  vaderland  werd  benoemd. 
Den  8sten  Maart  1791  landden  hij  en  zijne  vrouw  aan  de 
Tafelbaai.  Met  groote  dankbaarheid  en  een  gevoel  van 
verlichting  begroetten  hem  de  geloovigen  van  Kaapstad. 
Hij  werd  voor  de  gemeente  te  Tulbagh  bestemd.  Toen 
hij  afscheid  nam  van  den  gouverneur,  beval  hij  de  zen- 
delingen der  Broedergemeente  aan  in  diens  gunst  en  be- 
scherming, en  dat  kon  hij  ook  doen  uit  naam  van  eenige 
bewindhebbers  der  O.  I.  Compagnie  en  verscheidene 
leden  der  Amsterdamsche  classis.  De  gouverneur  ant- 
woorde  hierop:  „Wanneer  ik  had  willen  voldoen  aan  het 
verlangen  der  tegenstanders,  dan  had  ik  reeds  sinds  lang 
dezen  menschen  het  land  ontzegd.  Ik  verheug  mij  even- 
wel over  deze  aanbeveling  en  beloof,  voor  zoover  in  mijn 
vermogen  ligt,  hen  te  zullen  beschermen  en  hun  moed 
te  doen  wassen”.  Ds.  Yos  moest  tot  zijn  leedwezen  tot 
de  ontdekking  komen,  dat  de  tegenstand  voornamelijk 
van  hen  kwam,  wier  ambt  eigenlijk  medebracht,  de 
behulpzame  hand  te  bieden  bij  de  verkondiging  van  het 
evangelie  aan  de  heidenen.  Maar,  helaas,  de  kolonisten 
kenden  de  toenmalige  onmacht  der  O.  I.  Compagnie  maar 
al  te  goed ; vandaar  dat  de  tegenstanders  der  zendelingen 
zoo  met  hand  en  tand  vasthielden  aan  de  bereiking  van 
hun  doel.  Toen  in  Maart  1794  in  de  Baviaanskloof  een 
school  met  60  volwassenen  en  kinderen  werd  geopend, 
dienden  de  ontevredene  boeren  een  verzoekschrift  bij  den 
gouverneur  in,  behelzende  het  verzoek,  den  zendelingen 


9 


132 


niet  langer  toe  te  staan,  in  het  land  der  Hottentotten 
onderwijs  te  geven,  want  aangezien  vele  christenen  in  de 
kolonie  van  onderwijs  waren  verstoken,  was  het  niet 
billijk,  dat  de  Hottentotten  wijzer  werden  gemaakt  dan  zij, 
maar  moesten  genen  in  hun  vroegeren  toestand  blijven 
leven. 

Tegen  het  einde  van  1794  woonden  reeds  meer  dan 
200  personen  op  het  zendingsstation,  en  ontvingen  30 
mannen,  70  vrouwen  en  70  kinderen  onderwijs  in  de 
school.  Dat  verbitterde  de  door  de  denkbeelden  der 
Fransche  revolutie  beheerschte  boeren  zoozeer,  dat  de 
Hollandsche  landvoogd  niet  langer  weerstand  durfde 
bieden.  Het  werd  nu  den  zendelingen  verboden,  op 
hun  station  eenig  nieuw  gebouw  te  zetten.  Weldra 
werd  dit  bevel  verscherpt,  en  moesten  de  Hottentot- 
ten het  zendingsstation  weer  verlaten,  omdat  men 
aldaar  „rondzwervende  deserteurs”  zou  hebben  opge- 
nomen. Dit  werd  evenwel  met  bewijzen  duidelijk  weer- 
legd ; derhalve  mochten  de  Hottentotten  voorloopig  nog 
blijven.  Intusschen  was  ook  Martinus  Theunisse  zóó 
door  zijne  aanhangers  en  bloedverwanten  bewerkt,  dat  hij 
van  een  vriend  der  zendelingen  een  bittere  vijand  werd. 
Hij  maakte  voor  zijn  zoon  aanspraak  op  het  gansche 
zendingsgebied.  Reeds  werd  luide  gesproken  van  de 
algeheele  opheffing  der  zendingsnederzetting.  Maar  de 
regeering  verlangde,  tot  hare  rechtvaardiging,  dat,  vóór 
dit  geschiedde,  eene  commissie  van  onderzoek  zou  be- 
noemd worden.  Daartoe  benoemde  zij  2 onpartijdige,  op 
godsdienstig  gebied  tamelijk  vrijzinnige,  mannen,  nl.  den 
heer  Cloete,  eigenaar  van  Constantia,  en  den  heer  Josias 
Hoffmann,  wiens  vader  uit  Pruisisch-Pommeren  afkomstig 
was.  Beiden  kwamen  tot  de  volle  overtuiging,  dat  alle 
beschuldigingen  valsch  waren.  De  boeren  hadden  zich 


133 


namelijk  te  Kaapstad  beklaagd,  dat  zij  door  de  talrijke 
kudden  der  bewoners  van  het  zendingsstation  werden 
benadeeld  en  lastig  gevallen.  Het  bleek  nu  evenwel, 
dat  het  station  slechts  100  geiten,  5 ossen  en  5 koeien 
bezat.  Dienovereenkomstig  brachten  zij  verslag  uit  bij 
den  gouverneur.  Vooral  de  heer  Cloete  was  bizonder 
verheugd  over  dezen  uitslag,  want  in  zijn  jeugd  had 
hij  Schmidt  vaak  gezien  en  zelfs  eenig  onderwijs 
van  hem  ontvangen,  en  tengevolge  daarvan  was  hij 
den  zendelingen  der  Broedergemeente  welgezind.  De 
Hottentotten  konden  nu  weer  terugkeeren  met  hunne 
kleine  kudden  naar  het  weiland  van  het  station.  Maar 
met  de  vijandschap  was  het  niet  gedaan.  De  veldkornet 
Theunisse  bracht  den  zendelingen  op  een  dag  het  bevel 
over,  onverwijld  het  station  te  verlaten,  en  de  komman- 
dant  Passani  stond  hun  slechts  3 dagen  toe  om  zich 
voor  het  vertrek  naar  Kaapstad  gereed  te  maken.  Ziende, 
dat  verzet  vergeefsch  zou  zijn,  verlieten  de  zendelingen  met 
bezwaarde  harten  de  hun  lief  geworden  plaats.  De  gou- 
verneur was  zeer  vertoornd  over  de  aanmatigende  houding 
van  den  kommandant,  en  gaf  den  broeders  verlof,  naar 
de  Baviaanskloof  terug  te  keeren.  Maar  nog  waren  de 
wonderbare  beschikkingen  des  Heeren  niet  ten  einde.  Den 
avond  van  dienzelfden  dag  verkondigde  een  kanonschot, 
dat  de  Engelschen  Kaapstad  bedreigden.  De  zendelingen 
keerden  zoo  spoedig  mogelijk  naar  hun  arbeidsveld 
terug. 

Overal  in  den  lande  werden  de  manschappen  opgeroepen, 
om  naar  Kaapstad  te  gaan,  om  tegep  de  Engelschen  te  vech- 
ten. Ook  de  Hottentotten  van  het  station  kregen  een 
soortgelijk  bevel.  Deze  hadden  wel  grooten  lust,  gehoor- 
zaamheid te  weigeren,  maar  het  gelukte  den  zendelingen, 
hen  tot  gewilligheid  te  brengen.  Geheel  anders  gedroegen 


134 


zich  de  hoeren  in  het  district  Swellendam.  Zij  stelden 
den  gouverneur  verschillende  eischen,  van  welker  inwil- 
liging hun  komst  zou  afhangen.  De  vijfde  dezer  eischen 
was:  „dat  ook  een  Boschjesman,  Hottentotsche  man  of 
vrouw,  die  voor  of  na  dezen  tijd  hij  een  veldtocht  of  hij 
andere  gelegenheden  in  handen  van  particulieren  waren 
gevallen  of  nog  zouden  vallen,  levenslang  het  rechtmatig 
eigendom  zouden  zijn  van  de  burgers  hij  wie  zij  woon- 
den, en  dat  het,  liep  zulk  een  Hottentotsche  man  of 
vrouw  weg,  den  bezitter  wettelijk  zou  vrijstaan,  hem  of 
haar  terug  te  halen  en  naar  verdienste  te  straffen.”  Zulke 
eischen  kon  en  wilde  de  gouverneur  Sluijsken  niet  in  wil- 
ligen. En  daar  hij  jnachteloos  was  tegenover  de  Engel- 
schen,  kapituleerde  hij.  Aldus  werd  Kaapland  den  16den 
September  1795  Engelsch. 

Uit  het  voorafgaande  kan  men  gemakkelijk  opmaken, 
dat  Ds.  Michiel  Vos  niet  op  rozen  sliep.  Gelukkig 
evenwel  was  hij  een  onverschrokken  man.  — Den  4den 
Mei  1794  hield  hij  zijne  intreerede  te  Tulbagh  over 
Marcus  16:15:  „Gaat  heen  in  de  geheele  wereld,  en 
predikt  het  Evangelie  aan  alle  kreaturen.”  Hij  zeide  tot 
zijne  gemeente,  dat  hij  was  gezonden,  ook  om  hunne 
dienstboden  en  slaven  het  evangelie  te  verkondigen, 
en  verzocht  de  gemeenteleden,  iederen  Zondag-  en 
Woensdagavond  de  in  hun  dienst  zijnde  vrije  heidenen  zoo- 
wel als  hun  slaven  te  zenden,  om  onderwezen  te  worden  in 
hej>  woord  Gods.  Dit  beviel  den  meesten  toehoorders  niet; 
de  slaven  waren  reeds  zoo  lui  en  weerspannig ; wat  zou  er  nu 
van  hen  worden,  als  men  hen  ging  onderwijzen?  Zij  konden 
in  het  geheel  niet  inzien,  dat  dit  noodig  was,  en  meenden 
dat  anders  ook  de  vroegere  predikanten  wel  aldus  zouden 
hebben  gesproken,  tenminste  hun  eigen  slaven  onder- 
wijs zouden  hebben  gegeven.  Men  kon  ook  hier  weer 


135 


cle  ondervinding  opdoen,  dat  de  Zuid-Afrikaansche 
boer  voor  zeer  veel  te  winnen  is,  indien  hij  slechts 
met  liefde  en  geduld  wordt  behandeld;  het  onderwijs 
der  slaven  toch  kwam  tot  stand  in  de  gemeente 
van  Ds.  Vos.  Daar  reeds  door  van  Lier,  de  geheele 
kolonie  door,  eenige  families  waren  aangespoord  en  over- 
gehaald, hunne  slaven  met  den  weg  des  levens  bekend 
te  maken,  en  daar  ook  nu  Ds.  Yos  vele  bereidwillige 
harten  vond,  kwamen  vooral  de  verafwonende  boeren 
met  het  verzoek,  hun  te  zeggen,  hoe  zij  het  best  hun 
onderwijs  konden  inrichten.  Nu  zou  het ’t  gemakkelijkst 
voor  den  ijverigen  predikant  geweest  zijn,  te  Kaapstad 
een  handleiding  te  laten  drukken,  maar  dit  was  onmogelijk 
omdat  het  streng  verboden  was,  te  Kaapstad  een  eigen 
drukpers  te  hebben,  zoodat  er  ook  geene  nieuwsbladen 
of  andere  geschriften  verschenen,  en  alles  moest  geïmpor- 
teerd worden.  Ds.  Yos  schreef  nu  een  handleiding  voor  het 
onderwijs  onder  den  titel : „Eenige  eenvoudige  doch  be- 
langrijke Vragen  over  de  Waarheden  die  tot  Zaligheid 
noodig  zijn  te  weten,  te  gelooven  en  te  betrachten.  Die- 
nende tot  Gebruyck  voor  bezitters  van  slaven  of  andere 
Heydenen  om  die  langs  den  kortsten  weg  tot  kennisse 
der  waarheden  te  brengen.”  Deze  handleiding  werd  in 
korten  tijd  door  velen  gecopieerd,  en  werd  niet  slechts 
in  de  gemeente  van  Ds.  Vos,  maar  overal  in  de  kolonie 
verspreid.  Maar  nog  meer  dan  dat:  de  huisvaders  en 
moeders  maakten  getrouw  gebruik  van  deze  handleiding. 
Aldus  vorderde  het  zendingswerk  boven  verwachting. 
Yele  heidenen  werden  dientengevolge  bekeerd  en  bleven 
ten  einde  toe  getrouw. 

Op  een  dag  vroeg  Ds.  Yos  aan  een  boer,  of  hij  in  den 
laatsten  tijd  zoovele  slaven  had  aangekocht,  aangezien  hij  er 
zoovelen  ter  catechisatie  zond  ? „Neen,  mijnheer !”  was  het 


136 


antwoord,  „ik  heb  er  geen  een  meer  gekocht,  maar  zal  u 
openhartig  de  waarheid  zeggen.  Die  eerste  gezondenen 
waren  in  die  weinige  weken  zoozeer  veranderd,  dat,  daar 
ik  hen  te  voren  met  geenen  stok  regeeren  kon,  ik  hen 
nu  gemakkelijk  met  woorden  tot  hunnen  plicht  brenge; 
thans  zijn  zij  beleefd  en  gehoorzaam,  en  doen  nu  hun 
werk  met  zulk  een  genoegen,  dat  ik  er  over  verbaasd 
sta : daarom  heb  ik  er  meer  gezonden,  en  hoop  bij  afwis- 
seling ze  u allen  te  sturen.  Waarom,”  riep  de  man  uit, 
„zijn  ons  die  dingen  niet  eerder  geleerd?  Ik  zal  een  ieder 
aanraden,  hunne  slaven  te  laten  onderwijzen.”  Intusschen, 
niet  alle  heeren  dachten  en  spraken  aldus;  door  velen 
werd  het  zendingswerk  van  den  woeligen  dominee 
gehaat.  Zij  konden  zich  niet  zoo  gemakkelijk  los  maken 
van  de  vooroordeelen,  die  sinds  eeuwen  burgerrecht 
hadden  in  Kaapland.  Het  ging  hun  hierin  als  den  slaven- 
houders in  andere  landen. 

Op  voorstel  van  Yos  gaf  de  Gouverneur  verlof,  rondom 
de  kerk  een  dorp  te  houwen  en  te  dien  einde  bouwgron- 
den te  verkoopen.  Ook  „moeder”  Smith,  zooals  zij  steeds 
werd  genoemd,  kocht  in  openbare  veiling  een  perceel  en 
liet  een  ruim  huis  bouwen,  dat  zij  als  vergaderlokaal 
voor  de  heidensche  bevolking  aanbood;  voor  zich  zelf  had 
zij  slechts  weinig  ruimte  noodig.  In  dat  lokaal  preekte 
sinds  dien  tijd  Ds.  Yos  om  de  14  dagen  des  Zondagmid- 
dags  voor  150  a 180  heidenen.  Met  het  verdere  onderwijs 
der  slaven  en  Hottentotten  belastte  zich  de  eigenares  van 
het  huis ; aldus  werd  een  jarenlang  door  haar  gekoesterde 
wensch  vervuld ; zij  kon  nu  een  leidsvrouw  zijn  voor  de  lijf- 
eigenen op  den  weg  ter  zaligheid.  Zij  werd  eene  tweede 
Phoebe,  en  was  niet  slechts  een  groote  steun  voor  haren 
predikant,  maar  ook  de  raadgeefster  en  de  geestelijke 
steun  vooral  der  vrouwen.  Zooveel  mogelijk  bezocht 


137 


Ds.  Yos  ieder  zijner  gemeenteleden  jaarlijks  drie  maal,  omdat 
sommigen  van  hen  10  dagen  moesten  reizen,  om  ter  kerk 
te  komen.  Spoedig  evenwel  kon  hij  al  het  werk  niet 
meer  af,  waarom  hij  ten  slotte  zijne  vrienden  in  Holland 
om  een  helper  vroeg. 

In  1797  ondernam  hij  in  gezelschap  van  ,, moeder” 
Schmidt  een  reis  naar  het  station  der  Broedergemeente. 
De  arbeid  der  3 zendelingen  maakte  een  diepen  indruk  op 
de  bezoekers.  In  verscheidene  hutten  klaagden  de  Hot- 
tentotten  over  hunne  zonden,  in  andere  getuigden  de 
bewoners  van  de  ondervondene  genade.  Zij  zochten  ook 
de  oude  Magd alena  Klef  op,  wier  hart  overvloeide  van 
lof  en  dank  jegens  den  gekruisten  Verlosser.  Deze  „eer- 
waarde Hottentotsche  vrouw”  was  eene  „moeder  in  Israël” 
geworden,  eene  zuster  en  vriendin  in  Christus.  Ook  dit 
moet  erkend  worden  als  een  groote  overwinning  van  het 
Evangelie.  Vroeger  zagen  de  blanke  vrouwen  in  de  Hot- 
tentotten  en  slaven  slechts  „schepsels” ; nu  deed  de  ge- 
loofsgemeenschap haar  als  zuster  en  vriendin  erkennen. 

Toen  moeder  Schmidt  weer  in  hare  woning  was  terug- 
gekeerd, knielde  zij  overweldigd  neer  en  dankte  God  voor 
de  wonderen  zijner  genade,  waarvan  zij  zooeven  getuige 
was  geweest.  Hierna  zong  zij  Psalm  73  met  degenen  die 
bij  haar  waren.  Intusschen  kwam  ook  Ds.  Vos  met 
andere  vrienden.  Zij  bogen  nu  gezamenlijk  hunne  knieën, 
en  dankten  God  onder  vele  tranen  voor  wat  Hij  op  dit 
station  had  gedaan.  Dat  was  een  heerlijke  tijd!  Gods 
wonderwegen  lieten  schier  geen  einde  komen  aan  de  lof- 
en  dankzeggingen  van  vele  harten.  Hoe  dikwijls  hoorde  men 
de  Hottentotten  zeggen:  „Toen  wij  nog  in  het  heidendom 
leefden,  geloofden  wij  wel  aan  het  bestaan  van  een  groo- 
ten  Geest,  die  ons  zag,  en  geluk  of  ongeluk  bracht ; daarom 
baden  wij  tot  hem  als  wij  op  reis  gingen  of  naar  het  veld 


138 


om  wortels  te  zoeken,  dat  hij  ons  zou  bij  staan.  Maar 
dat  er  eene  eeuwigheid  is,  waarin  wij  voor  altoos  öf 
zalig  öf  verdoemd  zullen  leven,  dat  wisten  wij  niet.  O, 
hoe  gelukkig  zijn  wij  nu  toch,  dat  er  onderwijzers  tot 
ons  zijn  gekomen,  die  ons  bekend  maakten  met  onzen 
waren  toestand  en  den  weg  der  zaligheid.” 

Den  eerstvolgenden  Zondag  waren  de  reizigers  op  een 
boerenhofstede,  waar  zich  de  omwonende  blanken,  en  dus 
vijanden  der  zendings-nederzetting,  verzamelden  om 
godsdienstoefening  te  houden.  Des  morgens  sprak  Ds. 
Vos  over  Jesaja  44  : 3;  en  des  middags  over  de  woorden: 
„Zie,  de  Meester  is  daar  en  Hij  roept  u!”  De  Heer  gaf 
zijn  knecht  de  kracht,  het  tweesnijdend  zwaard  zóó  te 
hanteeren,  dat  de  toehoorders  snikten  en  openlijk  ver- 
klaarden, dat  nog  nimmer  iemand  zóó  duidelijk  en 
overtuigend  over  hun  verdorvenheid  had  gesproken. 

Langzamerhand  werd  het  nu  werkelijk  anders  met  de 
boeren  in  de  streek  van  Baviaan sklo of.  De  invloed  van  zulk 
een  prediker  en  de  stille,  zegenrijke  arbeid  der  Broeder- 
zendelingen  werkten  uit,  dat  een  der  boeren,  Kohrhammer, 
den  lsten  Juli  1798  kon  schrijven:  „De  boeren  beginnen  nu 
in  een  vriendschappelijker  stemming  te  komen,  en  in  te  zien 
dat  op  allerlei  wijzen  de  werkingen  van  het  Evangelie  heil- 
zaam zijn,  ook  uiterlijk,  en  dat  zij  beter  deden,  christelijke 
dan  heidensche  Hottentotten  in  dienst  te  nemen. 

Ds.  Vos  had  niet  te  vergeefs  bij  de  zendingsvrienden 
in  Holland  om  hulp  aangeklopt.  Twee  uitmuntende  strij- 
ders voor  de  heidenen  in  Zuid- Afrika  werden  gevonden, 
nl.  Dr.  Johannes  Theodosius  van  der  Kemp  en  Ds.  J.  J. 
Kicherer.  Daar  het  in  1795  opgerichte  Ned.  Zendelingge- 
nootschap nog  niet  zelfstandig  zendelingen  uitzond,  moesten 
zij  vooreerst  in  dienst  treden  van  het  Londensche  Zending- 
genootschap, wat  later  bij  de  anti-Engelschgezinde  bewoners 


139 


van  de  Kaapkolonie  een  grond  voor  veel  verdachtmaking 
werd.  Twee  jonge  Engelschen,  Edmond  en  Edwaeds, 
werden  hun  als  helpers  toegevoegd.  Den  31sten  Maart 
1799  kwamen  de  4 zendelingen  te  Kaapstad  aan.  Zoo 
spoedig  als  dit  Ds.  Yos  ter  oore  kwam,  haastte  hij  zich 
de  broeders  tegemoet  te  gaan  „omhelsde  de  Zendelingen 
met  blijdschap  en  was  dankbaar  aan  God,  dat  de  tijd  nu 
scheen  geboren  te  zijn,  dat  God  zich  meer  nadrukkelijk 
over  de  arme  Heidenen  ontfermen  wilde.” 

De  zendelingen  brachten  een  zendbrief  mede  van  het  Lon- 
densche  zendinggenootschap  aan  de  geloovigen  van  Kaap- 
land, waarin  o.  a.  stond : „Het  gezegend  berigt,  dat  er  over 
menige  gemeente  aan  de  Kaap  onlangs  tijden  van  verkoelin- 
gen [verkwikking?]  van  het  aangezigt  des  Heeren  gekomen 
zijn,  is  ons  gebragt.  — Gij  hebt  waarschijnlijk  gehoord, 
dat  de  Geest  onzes  Gods  een  tederhartig  medelijden  met 
de  Heidenen  in  Engeland  en  Holland  ontstoken,  en  eenen 
zendelingsijver  opgewekt  heeft,  die  al  te  lang  in  slaap  ge- 
legen had.  — Wij  roepen  u op,  waarde  Broeders,  u bij 
ons  te  voegen,  en  uwe  broeders  in  Nederland  na  te  streven, 
welke  zich  hartelijk  met  ons  hebben  vereenigd.  — Op 
staanden  voet  werd  er  in  Holland  een  zendeling-genootschap 
opgerigt.  — Staat  dan  op,  Broeders,  wij  bezweren  u ! 
vereenigt  u tot  deze  edele  oogmerken.  De  Heidenen,  die 
u omringen,  roepen  u toe:  „komt  over  en  helpt  ons!” 

Drie  predikanten  te  Kaapstad  (Serrurier,  Fleck  en 
Manger)  en  later  ook  Ds.  Yos  lazen  dezen  zendbrief  van 
den  kansel  voor. 

Dr.  van  der  Kemp  drong  nu  aan  op  de  onmiddellijke 
oprichting  van  een  zendelinggenootschap,  om  te  vol- 
doen aan  het  in  den  brief  uitgesproken  verzoek;  maar 
verscheidene  heeren,  waaronder  ook  Ds.  Yos,  maak- 
ten bezwaar  om  zoo  overhaast  te  werk  te  gaan;  zij 


140 


kenden  den  afkeer  van  hunne  landgenooten  tegen  de 
Engelschen,  die  hun  van  oudsher  door  de  regeering 
was  ingegoten  en  sinds  de  inbezitneming  (1795)  van 
het  land  door  de  Engelschen  aanmerkelijk  was  toege- 
nomen. Een  ambtenaar  der  nieuwe  regeering,  B arrow, 
schrijft  o.  a. : „weinige  mannen  gaan  met  de  Engelschen 
om  èn  wegens  het  verschil  in  karakter  èn  wegens  den 
afkeer,  dien  een  overwonnen  volk  noodzakelijk  moet 
hebben  van  zijne  overwinnaars.”  De  bedenkingen  waren 
dus  niet  ongegrond ; men  wilde  liever  eerst  de  gemoederen 
in  de'andere  gedeelten  der  kolonie  ten  gunste  van  deze  zaak 
trachten  te  stemmen,  en  dan  een  Zuid-Afrikaansch  zen- 
dinggenootschap oprichten;  alsdan  zouden  er  steeds  genoeg 
directeuren  daarvoor"  kunnen  worden  gevonden,  wat 
twijfelachtig  was,  indien  men  zich  tot  Kaapstad  bepaalde. 
De  voormalige  cavalerie-officier  Van  der  Kemp  wilde  even- 
wel van  geen  bezwaren  hooren ; hij  was  gewoon,  die  uit 
den  weg  te  ruimen,  en  rustte  ook  nu  niet,  vóór  hij  zijn 
doel  had  bereikt.  Zendingsvrienden  en  -vriendinnen  be- 
gonnen nu  bijdragen  voor  het  op  te  richten  genootschap 
in  te  zamelen.  Bijna  overal  vonden  zij  geopende  beurzen ; 
de  Wed.  Mulder  alleen  teekende  voor  f 15.000. 

Den  21sten  April  1799  kwam  men  opnieuw  bijeen,  om 
onder  voorzitterschap  van  Ds.  Vos  een  eindbesluit  te 
nemen.  Ten  slotte  besloten  zij  tot  oprichting  van  „het 
Zuid-Afrikaansche  Genootschap  ter  bevordering  van  de 
uitbreiding  van  Christus’  Koningrijk.”  In  16  artikelen 
vatte  men  de  statuten  samen.  Het  eerste  artikel  luidt 
aldus:  „Het  oogmerk  van  dit  genootschap  zal  zijn,  de- 
uitbreiding  van  Christus’  Rijk,  alhier  onder  de  on  verlichten 
in  deze  kolonie,  en  Heidenen,  zoo  binnen  als  buiten 
dezelve,  door  allerlei  middelen,  welke  binnen  het  be- 
reik van  hetzelve  zijn  zullen,  te  bevorderen.”  Helaas,  de 


141 


stichters  van  het  Zuid-Afrikaansche  genootschap  moesten 
zich  het  opnemen  van  de  volgende  bepaling  in  artikel  5 laten 
welgevallen : „Aan  de  Directie  van  dit  Genootschap  wordt 
bij  deze  op  het  allerernstigst  onder  het  oog  gebragt  de 
algemeene  pligt  van  ieder  Christen,  om  des  Heeren  wil, 
der  Overheid  alle  onderdanigheid  en  eerbied  te  bewijzen, 
en  zich  nauwkeurig  te  onthouden  van  alles,  wat  tegen 
de  door  haar  vastgestelde  regelen  in  het  Burgerlijke  en 
Kerkelijke  zoude  mogen  strijden.”  Volgens  artikel  15 
was  het  onmogelijk  in  bovenstaande  2 artikelen  immer 
eenige  verandering  te  maken. 

Verscheidene  zendingsvrienden  wilden  het  eerste  artikel 
aldus  opvatten : dat  er  een  Zendelinggenootschap  tot  uit- 
breiding van  het  Evangelie  onder  de  buiten  de  kolonie 
wonende  Heidenen  zou  bestaan,  waartegen  men  opmerkte, 
welke  groote  plichten  men  ook  tegenover  slaven  en  Hot- 
tentotten,  gedoopte  en  niet  gedoopte,  had.  Daarom  koos 
men  den  naam:  „Zuid-Afrikaansch  Genootschap  ter  be- 
vordering en  uitbreiding  van  Christus’  Koningrijk.” 

Artikel  5 werd  reeds  spoedig  een  ware  goudmijn, 
waarvan  nu  eens  de  Engelschen,  dan  weer  de  Hollanders 
en  ten  slotte  weer  de  Eugelsche  regeering  ten  eigen  bate 
gebruik  maakten.  Zoolang  een  wereldlijke  macht  voogdij 
oefent  over  een  zendinggenootschap,  kan  dit  nooit  tot 
vollen  bloei  komen.  En  de  bewoners  van  de  Kaapkolonie 
namen  aanstoot  aan  genoemd  artikel,  omdat  zij  daarin 
een  bewijs  zagen,  dat  de  zending  slechts  als  voorwendsel 
en  middel  diende,  om  het  Hollandsche  element  te  onder- 
drukken en  het  Engelsche  tot  alleenheerschappij  te  brengen. 

Van  den  zendbrief  van  het  Londensche  Zendinggenoot- 
schap en  van  de  statuten  van  het  Z.-Afrikaansche  Genoot- 
schap werden  afschriften  vervaardigd  en  aan  de  verschil- 
lende gemeenten  gezonden. 


142 


Toen  aldus  alle  voorbereidende  arbeid  ten  einde  was  ge- 
bracht, reisde  Ds.  Yos  met  de  4 zendelingen  naar  Tulbagh, 
toenmaals  Roode  Zand  of  Waveren  genaamd.  Yan  heinde 
en  ver  stroomden  de  geloovigen  daarheen.  Daaronder  be- 
vonden zich  vele  afstammelingen  der  Hugenoten,  en  ook 
de  grijze  onderwijzer  Yan  Zulch,  die  met  zulk  een  rijken 
zegen  den  weg  hielp  bereiden  voor  den  Heer  en  Zijne 
zending. 

De  zendelingen  Edmond  en  Edwards  werden  in  de 
kerk  van  Ds.  Yos  geordend  door  Dr.  Yan  der  Kemp, 
daartoe  door  het  Londensche  zendinggenootschap  ge- 
machtigd. 

Te  Stellenbosch  had  een  Duitscher,  J.  N.  Desch  (ook 
Detsch  geschreven)  gedurende  de  jaren  1798  en  1799  de 
slaven  met  groote  toewijding  onderwezen.  Door  gebed 
en  medewerking  steunden  hem  Dr.  Mosel,  een  Duitscher, 
nakomeling  van  de  Hugenoten,  en  zijn  vrouw,  benevens 
Jacobus  Groenewald  en  anderen.  Toen  nu  de  bewoners 
van  Stellenbosch  werden  uitgenoodigd,  zich  bij  het  Zuid- 
Afrikaansche  Genootschap  aan  te  sluiten,  waren  de  zoo- 
even  genoemde  mannen  daartoe  onmiddellijk  bereid.  Maar 
Dr.  Borcherds  vond  dit  niet  aangenaam,  en  verzocht 
daarom  den  ouderling  Desch,  dien  hij  zeer  hoogachtte, 
daartoe  niet  mede  te  werken;  de  kerkeraad  kon  immers 
als  zoodanig  1 of  2 mannen  aanstellen  „tot  onderwijs 
van  minkundige  en  heidenen”,  daartoe  was  geen  zending- 
genootschap noodig.  Maar  de  oude  Desch  was  zoo  weinig 
overtuigd  van  den  zendingsijver  van  den  kerkeraad,  dat 
hij  bij  zijn  voornemen  bleef.  Daarop  schreef  Ds.  Borcherds 
in  zijn  naam  en  in  naam  van  zijne  2 diakenen  aan  den 
gouverneur  Dundas,  dat  zij  waren  „overtuigt,  dat  der- 
zelver  onderwijzinge  den  Christelijken  Godsdienst,  grote 
nuttigheid  kan  hebben,  mits  dezelve  geschiede  op  zulk 


148 


eene  wijze,  dat  daaruit  geene  verwarring  ontsta  in  het 
kerkelijk  of  burgerlijk  bestier  dezer  Colonie.”  Voorts 
berichtte  hij,  dat  de  kerkeraad  te  Stellenbosch  een  of 
twee  mannen  wilde  aanstellen,  om  de  onwetenden,  slaven 
en  Hottentotten  te  onderwijzen.  Sinds  korten  tijd  was 
een  zekere  Bakker  daarmede  reeds  bezig.  Maar  daar  zij  door 
een  besluit  van  den  25sten  October  1792  gebonden  waren, 
volgens  hetwelk  niemand  de  betrekking  van  schoolmeester 
mocht  bekleeden,  die  niet  te  voren  was  geëxamineerd, 
zooals  ook  overeenkomstig  de  goede  kerkelijke  orde  was, 
zoo  zouden  zij  gaarne  vernemen,  hoe  zij  zich  hadden  te 
gedragen  tegenover  personen,  die  onderwijs  gaven  in 
hunne  parochie,  zonder  examen  te  hebben  gedaan. 

Ds.  Borcherds  achtte  de  ambtseer  boven  alles ; wat  hij 
niet  was  begonnen,  en  wat  hij  niet  bestuurde,  kon  hij 
niet  uitstaan;  maar  zich  geheel  aan  het  zendingswerk 
wijden  kon  hij  niet,  dat  streed  nog  met  den  toestand  van  zijn 
hart.  Later,  hoog  bejaard  geworden,  gevoelde  hij  groote 
gewetenswroeging  daarover,  dat  hij  niet  voor  zijne  ge- 
meente was  geweest  wat  hij  had  moeten  zijn.  Ds.  Bor- 
cherds behoorde  intusschen  niet  tot  de  onwaardige  pre- 
dikanten ; hij  stond  later  zelfs  de  zending  voor.  Wan- 
neer een  in  Duitschland  verschijnend  nieuwsblad  in  dien 
tijd  kon  schrijven:  „De  Engelsche  zending  is  de  meest 
avontuurlijke  dwaasheid,  en  een  schande  voor  onze  eeuw !” 
dan  kunnen  wij  niet  verwachten,  dat  aan  de  Kaap  de 
Goede  Hoop  ieder  predikant  ten  volle  overtuigd  was 
van  het  belang  der  zending. 

Ds.  Borcherds  had  eerst  in  de  rechten  gestudeerd. 
Hieraan  is  het  zeker  wel  toe  te  schrijven,  dat  hij  alle 
kerkelijk  leven  aan  het  rechtsbeginsel  onderwierp,  hetwelk 
de  Nederlandsch  O.  I.  Compagnie  voor  hare  koloniën  had 
vastgesteld ; bovendien  beriep  hij  zich  op  de  inlijvingsprocla- 


144 


matie  van  1795,  waarvan  het  8ste  artikel  luidt:  „De 

burgers  en  ingezetenen  zullen  alle  hunne  regten  en  voor- 
regten,  welke  zij  tot  hiertoe  hebben  genoten,  blijven  be- 
houden ; de  Godsdienst,  zooals  dezelve  thans  in  gebruik  is, 
zal  insgelijks  zonder  verandering  gemainteneerd  worden”. 

Het  was  hem  in  1794  niet  gelukt,  de  3 zendelingen  het 
land  uit  té  dringen.  Doch  nu  nam  hij  zich  voor,  alles  in  het 
werk  te  stellen,  om  de  bemoeiingen  der  zendelingen  van 
zendinggenootschappen  in  zijne  parochie  en  zoo  mogelijk 
m het  geheele  land,  zooveel  aari  banden  te  leggen  als  hem 
noodzakelijk  voorkwam  tot  heil  van  zijn  kerk  en  zijn  ambt. 
En  zijne  pogingen  gelukten  maar  al  te  wel!  In  de  eerste 
plaats  had  hij  het  geluk,  dat  de  gouverneur  3 dagen  na  ont- 
vangst van  zijn  schrijven  hem  den  21sten  Juli  1799  ant- 
woordde, dat  hij  „geene  de  minste  intentie  (had),  omeenige 
inbreuk  op  het  alhier  vastgestelde  systhema  van  geloof 
en  Godsdienst  te  gedogen,  nog  aan  iemant  te  permit- 
teeren,  eenige  met  de  stellinge  der  vastgestelde  kerk 
onovereenkomende  leerstukken  te  leeren.  — Alle  vrome 
onderwijzers,  die  - UEd.  na  gedane  examinatie  mogten 
goedvinden  te  recommandeeren  geschikt  te  weezen,  te 
av orden  geëmploijeerd,  om  Godsdienstige  informatie  uit  te 
breiden,  kunnen  zig  in  de  uitoefening  hunner  vrome  po- 
gingen van  de  ondersteuning  en  protectie  van  ’t  Gover- 
nement  verzeekerd  houden”. 


Ik  ben  gekomen  tot  het  punt,  dat  ik  van  den  aanvang- 
af  als  eindpunt  voor  oogen  had.  Dat  het  bij  een  omkeer  in 
den  toestand  niet  zonder  leed  en  strijd  afloopt,  spreekt  van 
zelf.  Hoe  deze  strijd  ontstond  en  werd  gevoerd,  heb  ik  reeds 
aangetoond.  Dat  bij  zulk  een  worsteling  aan  alle  zijden 


145 


misslagen  worden  gepleegd,  ook  door  zendelingen,  zal  een 
ieder  wel  toegeven.  Wij  hebben  niet  het  recht,  de 
Kaapsche  boeren  liefdeloos  te  veroordeelen.  Ik  wil 
hunne  ongerechtigheden  en  wreedheden  geenszins 
vergoelijken,  maar  ik  beweer  dat  geen  enkele  natie 
in  dien  tijd  anders  zou  gehandeld  hebben.  Volkomen 
terecht  schreef  de  Nederlandsche  generaal  en  gouverneur 
Janssens  den  9den  Mei  1805  aan  het  Zuid-Afrikaansche 
Genootschap : „Beschaafde  volkeren,  Europeanen,  hebben 
zich  nog  nergens  onder  wilden  neergezet,  of  de  verdel- 
ging, ten  minste  de  verbanning  van  de  laatsten,  is  er  het 
gewisse  gevolg  van  geweest”. 

Wierpen  wij  een  blik  op  den  zendingsarbeid  der  Her- 
vormde Kerk  in  Zuid-Afrika  tot  1800,  dan  moeten  wij 
erkennen,  dat  deze  kerk  te  kort  is  geschoten  in  de  ver- 
vulling van  hare  plichten,  al  beweren  sommigen  het  tegen- 
deel. Doch  even  onwaar  is  het,  dat  zij  zoo  goed  als 
niets  heeft  gedaan.  Dr.  Warneck  zegt:  „vóór  100  jaar 
beschikte  de  zending  over  weinige  onvoltallige  vendels 
offervaardige  jongeren”.  En  de  vruchten  der  zending 
waren  slechts  „gering”.  Dit  geldt  ook  voor  Kaapland. 

De  zinspreuk  van  het  Nederlandsche  Zendelinggenoot- 
schap is : „Vrede  door  het  bloed  des  kruises”  (Col.  1 : 20). 
Hierdoor  alleen  kunnen  rassenhaat  en  vijandschap  wor- 
den overwonnen.  En  dit  is  ook  krachtig  bewezen, 
zoowel  bij  de  blanken  als  bij  de  kleurlingen  in  Zuid- 
Afrika.  Overal,  waar  die  vrede  door  het  bloed  des  kruises 
ervaren  werd,  daar  bleef  ook  de  verzoening  niet  uit; 
waar  men  evenwel  den  invloed  ervan  hield  buitengesloten, 
duurt  nog  heden  ten  dage  de  vijandschap  voort,  niet 
slechts  tusschen  de  volkeren  onderling,  maar  ook  tusschen 
de  standen  van  één  en  hetzelfde  volk. 

Tegenwoordig  ziet  het  er  in  Kaapland  geheel  anders 


146 


uit.  Een  schaare  zendelingen  van  de  meest  verschillende 
genootschappen  is  daar  ongehinderd  werkzaam  onder  de 
kleurlingen.  Ook  de  N ederduitsch-Her vormde  kerk  van 
Zuid-Afrika  heeft  hare  zendelingen  in  Kaapland,  Oranje- 
Vrijstaat,  Transvaal  en  aan  het  Nyassameer;  zij  heeft 
haar  seminarie  te  Wellington,  en  streeft  er  ijverig 
naar,  het  zendingsbevel  van  den  Heer  op  te  volgen. 
Dat  is  niet  in  eens  zoo  geworden.  Eerst  nadat  men 
de  hervormde  predikanten  niet  meer  uit  het  buiten- 
land liet  komen,  maar  een  eigen  theologisch  seminarie  te 
Stellenbosch  had  gesticht,  waar  meest  geboren  Afrikanen 

door  degelijke,  geloovige  professoren  werden  opgeleid  tot 

■2 

bedienaren  des  Woords,  — eerst  toen  kwam  er  nieuw 
leven  in  de  Hervormde  Kerk,  en  waar  nieuw  leven  is,  kan 
ook  de  liefde  voor  de  zending  niet  ontbreken.  De  vele 
vijanden  der  zending,  die  in  de  Kaapkolonie  even  goed 
als  overal  elders  te  vinden  zijn,  zullen  het  vuur,  door  den 
Heer  zelf  ontstoken,  niet  kunnen  uitdooven. 

In  het  eind  zal  het  heeten : „Triomf,  triomf!  alles  te 

boven,  alles  te  boven!” 


Princeton  Theological  Seminar^  Libraries 


1 1 


012  01218  4331 


i 


I 


Uitgaven  van  J.  H.  de  BUSSY  te  Amsterdam: 

LEESBOEK  OVER  GESCHIEDENIS  voor  de  scholen  in  de  Zuid- 
Afrikaansche  Republiek.  Met  portret  van  Z.  H.  Ed.  S.  J.  P.  Kruger, 
Staatspres.  der  Zuid-Afrik.  Rep.  Geb ƒ 2.10 


Dr.  H.  BLINK.  Aardrijkskunde  van  Zuid-Afrika.  Eerste  ge- 
deelte : Beginselen  der  wis-  en  natuurkundige  Aardrijkskunde  <■  0.75 
Tweede  gedeelte:  Aardrijkskundige  beschrijvingen  . ...  „ 0.75 
De  twee  deeltjes  in  één  bandje  gebonden  . ...  „ 1.50 

Dr.  H.  BLINK.  Beknopte  Aardrijkskunde  van  Zuid-Afrika, 
voor  schoolgebruik „ 0.60 

J.  O.  VERMAAS.  Nieuwe  methode  voor  het  onderwijs  in 
het  rekenen  ten  dienste  der  scholen  in  Zuid-Afrika.  Hand- 
leiding eerste  en  tweede  gedeelte » 1.60 

J.  C.  VERMAAS.  Rekenoefeningen  voor  eerstbeginnenden, 
behourende  bij  het  eerste  gedeelte  der  Nieuwe  Methode 
voor  het  onderwijs  in  het  rekenen 0.30 


J.  C.  VERMAAS.  Nieuw  rekenboek,  ten  dienste  der 
scholen  in  Zuid-Afrika.  Eerste  stukje  ƒ 0.60.  Tweede  stukje  » 0.60 

J.  C.  VERMAAS.  Antwoorden  van  de  voorstellen  en 
oefeningen  voorkomende  in  het  Nieuw  Rekenboek,  ten 
dienste  der  scholen  in  Zuid-Afrika ...  „ 0.30 

Eerste  Hollandsche  Schoolkaart  van  de  Zuid  Afrikaansche 
Republiek,  opgedragen  door  de  Ned.  ZuidAfr.  Vcreeniging 
aan  Z.  H.  Ed.  S.  J.  P.  Kruger,  Staatspres.  der  Z.  A.  R. 
en  geteekend  door  de  H.H.  Van  Wouw  en  Oerder. 


In  losse  bladen  . 8.— 

Op  linnen,  gevernist  en  met  rollen «14.— 


Mn  JOANNES  VAN  DER  LINDEN,  Advokaat  te  Amster- 
dam.  Regtsgeleerd-,  Practicaal-  en  Koopmans  Handboek,  ten 
dienste  van  Regters,  Practizijns,  Kooplieden,  en  allen,  die 
een  algemeen  overzicht  van  regtskennis  verlangen  . ...  « 9.00 

Bovenstaande  werken  toerden  door,  of  met  medewerking  van  de 
Nederlandsch  Zuid- Afrikaansche  Vereeniging  in  ’t  licht  gegeven.