Skip to main content

Full text of "Der Jongelingen sieraad is hun kracht : feestrede bij het jubileum van den Bond van Gereformeerde Jongelingsvereenigingen op 30 April 1913 te 's-Gravenhage"

See other formats


Der  Jongelingen  sieraad 
is  hun  kracht 


^^ 


FEESTREDE  BIJ  HET  JUBILEUM  VAN  DEN  BOND 
VAN  GEREFORMEERDE  JONGELINGSVEREENIGINGEN 
OP  30  APRIL   1913   TE  's-GRAVENHAGE  GEHOUDEN 


^   Z^ 


DOOR 


Dr.  A.  KUYPER 


KAMPEN     —    J.  H.  KOK     —     1913 


Der  Jongelingen  sieraad 
is  hun  kracht 


FEESTREDE  BIJ  HET  JUBILEUM  VAN  DEN  BOND 
VAN  GEREFORMEERDE  JONGELINGSVEREENIGINGEN 
OP  30  APRIL   1913   TE  's-GRAVENHAGE  GEHOUDEN 


DOOR 


Dr.  A.  KUYPER 


KAMPEN     —    J.  H.  KOK     —     1913 


Auteursrechten  voorbehouden 


Jeugdige  Feestgenooten. 

Zoo  midden  tusschen  de  stembusdrukten  door,  is  't  mij  een  voor- 
recht, uw  feestredenaar  te  mogen  zijn ;  en  ik  kan  't  zijn,  want 
reeds  gisteren  wekte  uw  rijke  feestviering  een  jubeltoon  in  mijn 
hart ;  niet  't  minst  om  haar  Calvinistischen  grondtoon.  Toen 
ik  voor  nu  vijftig  jaren  het  Calvinisme  met  zijn  stalen  kern 
en  snijdende  scherpte  kennen  leerde,  deed  het  zich  in  ons 
goede  Vaderland  zoo  armelijk  voor.  De  traditie  van  het  aloude 
Calvinisme  werd  wel  niet  alleen  door  Groen  van  Prinsterer, 
maar  ook  door  historieschrijvers  als  Robert  Fruin  en  Bak- 
huizen V.  d.  Brink  hoog  geloofd,  maar  onder  het  huidig  ge- 
slacht scheen  't  verstorven,  slechts  hier  en  daar  nog  nabloeiend 
in  half  beschimmeld  gewas.  Er  was  letterlijk  niet  één  theoloog 
van  beteekenis,  die  't  er  voor  opnam.  Geen  vendel  liep  meer  te 
hoop  dat  het  Calvinisme  in  zijn  vaandel  liet  wapperen.  Van 
organisatie  in  het  burgerleven  viel  geen  vezel  meer  na  te  pluizen. 
En  geen  geleerde  kring,  hoe  klein  ook,  maakte  zich  op  om  der 
vaderen  erfgoed  in  eere  te  herstellen,  't  Lag  al  vaal,  verdord 
en  saploos  terneer.  En  thans?  Overzie  zelf  de  schare  zoo  ge  kunt. 
Bij  duizenden'  en  nogmaals  duizenden  zijt  ge  ook  hier  weer  opge- 
komen; en  dat  geen  tandlooze  Besjes  of  versufte  oudjes,  maar  jonge 
mannen  in  de  vaag  van  uw  leven,  uitpuilend  van  kracht,  saam  in 
één  Bond  aaneengesnoerd,  en  nog  steeds  winnend  in  't  cijfer.  Heel 
het  land  door  heeft  men  uw  bazuin  weer  hooren  klinken.  Vóór 
en  naast  üw  bazuingeklank  ging  van  heinde  en  ver,  uit  kring  na 
kring,  in  roerende  harmonie  het  Calvinistisch  Halleluja  van  alle 
uiteinden  onzer  erve,  zelfs  van  uit  onze  Koloniën,  op.  En  nog 
staan  we  pas  aan  't  begin  der  weeropleving  en  spelt  een  pro- 
fetie, die  niet  feilen  kan,  van  nog  zooveel  grooter  dingen  als  ons 
te  wachten  staan  in  de  toekomst.  Ik  weet  wel,  klagers  zijn  er 
altoos,  en  ook  ik  heb  mijn  klacht,  dat  ge,  gerekend  naar  ons 
aantal  in  't  land,  nog  niet  van  10,000  op  20,000  verdubbeld  zijt. 


4  DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS   HUN   KRACHT. 

Maar  deze  en  wat  andere  klacht  ook,  zullen  we  heden  aan  de 
wilgen  opbinden,  en  van  die  wilgen  onze  harpen  afnemen,  ze 
tintelend  met  onze  vingers  betokkelen,  en  er  een  psalm  van  dank 
en  aanbidding  bij  aanheffen,  onzen  God  ter  eere.  Want  ik  over- 
drijf niet,  maar  die  weeropleving  van  het  Calvinisme  in  deze 
vijftig  jaren  is  als  een  wonder  in  onze  oogen.  In  geen  land  ter 
wereld  beleefde  het  dien  opgang.  Onder  geen  volk  is  zulk  een 
opstanding  als  uit  de  graven  gezien.  En  vooral  uw  optreden  als 
bond  van  onze  Calvinistische  Jongelingschap  was  daarbij  zoo 
verrassend.  O,  ik  weet  het,  de  Jongelingsvereeniging  had  ande- 
ren oorsprong.  Uit  Engeland  kwam  ze  op,  om  zich  in  Amerika 
voort  te  planten ;  ook  bij  de  Roomsch-Katholieken  sloeg  ze 
in ;  en  in  Duitschland  verhief  ze  haar  stengel  zelfs  in  dub- 
belen vorm.  Niet  het  Calvinisme,  maar  de  Réveil  heeft  ze 
uit  zijn  methodistischen  wortel  geteeld.  Geen  onzer,  die  aan 
den  Réveil  dien  roem  zou  willen  rooven.  Ook  wat  uit  die  actie 
ten  onzent  eerst  voortkwam  en  in  een  omvangrijken  Bond  vóór  en 
naast  ons  opschoot  en  nog  in  rijken  bloei  zich  verheugen  mag,  wekt 
onze  warme  sympathie;  en  niet 't  minst  op  dezen  jubeldag  brengen 
we  aan  dit  nobele  corps  onzen  broedergroet.  Al  zijn  we  niet  één, 
er  is  toch  een  verwantschap  des  geestes  die  we  zegenen,  en 
saam  zijn  we  op  Hollands  naam  bij  den  Wereldbond  ingeschreven. 
Alleen  dit  maakt  verschil,  dat  ónze  planting  minder  exotisch, 
meer  nationaal  van  oorsprong  is,  en  dit  nu  ligt  juist  in  uw  Calvinis- 
tischen  grondslag,  die  u  aan  der  Vaderen  erfenis  verbindt. 

Let  hier  op  't  woord.  Nationaal  zal  meest  't  geen  aan  allen  gemeen 
is,  beduiden,  en  zóó  verstaan,  zijt  gij  't  ganschelijk  niet.  Zoo  hooren 
we  spreken  van  een  nationalen  ramp,  als  watervloed  of  veepest 
onze  landlieden  komt  verschrikken,  of  ook  van  't  nationaal  eer- 
gevoel, als  een  vijand  van  buiten  af  ons  belaagt,  of  ons  bedreigt 
met  oorlog.  Tegenover  het  buitenland  zijn  we  altoos  één.  Vloot 
noch  leger  kunnen  ooit  anders  dan  nationaal  wezen.  Een  volk 
dat  zijn  nationale  glorie  niet  meer  in  één  machtig  volkslied 
uitzingt,  is  weg.  Maar  zóó  treedt  ge  niet  op  geestelijk  terrein 
over,  of  in  een  land  dat  een  historie  achter  zich  heeft,  kwam  uit 
elke  machtige  periode  van  't  nationaal  bestaan  een  eigen  grond- 
toon voor  het  leven  op,  die  pluriformiteit  schiep,  en  juist  daardoor 
het  leven  verrijkte.     Op  de  steppen  der  Kirghezen  kende  men  die 


DER  JONGELINGEN    SIERAAD   IS   HUN    KRACHT.  5 

verscheidenheid  niet;  onze  Batavieren  onder  Claudius  Civilis 
wisten  er  niet  van  ;  en  ook  het  Kaas-  en  Broodvolk,  hoe  danig 
ook  op  elkaar  gebeten,  vertegenwoordigde  geen  onderscheiden  na- 
tionale gedachte.  Zelfs  in  Rusland  kon  geen  Doema  met  partijen  op- 
komen, dan  bij  't  wentelen  van  de  jongste  eeuw.  Pas  opkomende 
volken  doen  u  aan  de  kinderkamer  denken,  waarin  alles  nog  joelt 
en  stoeit  dooreen.  De  insnijding  van  een  eigen  volkskarakter,  een 
eigenaardige  doelbeooging,  een  jagen  naar  een  eigen  ideaal  komt 
eerst  later  op.  Dat  is  het  grootsche  werk  der  Landshistorie, 
gelijk  ook  wij  't  gekend  hebben,  zoo  anders  in  de  Midden-eeuwen  ; 
zoo  merkbaar  gewijzigd  door  de  Reformatie;  en  weer  zoo  heel 
anders  ontplooid  in  het  moderne  leven.  Zoo  werd  ook  ten 
onzent  de  aanvankelijke  armoede  der  eenvormigheid  vervangen 
door  een  rijk,  veelvormig  leven;  en  als  ge  ook  nu  weer  Roomsch- 
Katholieken,  Anti-Revolutionairen  en  Liberalen  van  alle  gading 
den  machtigen  worstelstrijd  op  't  staatkundig  er  ziet  aanbinden, 
wat  komt  ook  hierin  dan  anders  tot  uiting,  dan  de  drievoudige 
ader  van  ons  historisch  volksbestaan,  waarvan  ook  gij  in  uw 
Jongelingsbond  de  Calvinistische  strooming  vertegenwoordigt. 
En  wel  poogt  kleurlooze  vaagheid  ook  nu  weer  deze  historische 
verschillen  weg  te  doezelen,  en  dringt  men  er  ook  bij  ons  op  aan, 
dat  we,  althans  in  het  publiek  optredend,  van  geen  Roomsche  of 
Calvinistische  of  Moderne  strooming  gewagen  zullen,  doch,  al 
zulk  verschil  alleen  in  de  binnenkamer  eerend,  op  het  groot  tooneel 
des  openbaren  levens  allen  in  éénzelfde  uniform  zullen  optreden, 
één  sprake  z-uUen  spreken,  en  nooit  op  een  ander  dan  op  het 
neutrale  doelwit  mikken  zullen.  Maar  juist  dit  mogen  we  niet; 
dit  zou  een  aftappen  van  het  levensbloed  aan  ons  volk  zijn.  De 
bloem  die  geuren  zal,  vraagt  om  kleuren  ;  en  terugzinking  in  de 
eenvormigheid  bracht  aan  geen  volk  ooit  anders  dan  dennationalen 
dood.  Zie  't  aan  den  Turk,  die  steeds  de  eenvormigheid  op  de 
spits  dreef,  en  geniet  tegenover  den  Turk  in  de  evenskracht  van 
Griek  en  Bulgaar,  van  Montenegrijn  en  Serviër,  die,  elk  hun  eigen 
historisch  type  voortzettend,  wonderen  van  dapperheid  bestonden 
en,  na  vijf  eeuwen  van  verdrukking,  de  wreedheid  waaronder 
hun  vaderen  bezweken,  wisten  te  wreken.  En  zoo  nu  is  't  ook 
ons  vergaan.  Zoolang  we  heil  zochten  in  't  „algemeen  Christelijke", 
zoolang  we  de  wol  van  alle  kudden  over  één  kam  schoren,  bij  ons 


6  DER  JONGELINGEN    SIERAAD    IS    HUN    KRACHT. 

intrekken  in  het  nieuwe  huis  liefst  het  onderzoek  der  fundamenten 
meden,  en  de  rijke  pluriformiteit  van  het  historische  leven  onder 
de  blanke  asch  der  gemaakte  eenheid  bedolven,  deed  men  ook 
onder  ons  niet  anders,  dan  Duitsche  theologie  en  Engelsch  ge- 
gemodelleerde  philanthropie  nabootsen,  maar  't  pit  gistte  in  ons 
levensbloed  niet  meer,  en  't  merg  in  ons  gebeente  was  te  ver- 
schrompeld om  ons  flinkweg  weer  op  kracht  te  doen  komen. 

Maar  hierin  kwam  dan  nu  eindelijk  toch  de  zoo  lang  afgebeden 
keer.  De  mono-mame,  zooals  ik  de  valsche  eenheidszucht  liefst 
brandmerk,  begon,  laat  mij  't  laffe  woord  voor  het  laf  bedoelen 
nemen  mogen,  ten  slotte  dan  toch  te  vervelen.  Altoos  't  zelfde, 
en  om  steeds  't  zelfde  te  blijven,  altoos  de  oppervlakkige  phrase- 
ologie  van  een  drukkende  eentonigheid.  Geen  luchtvaart  en 
zelfs  geen  bergbestijging,  maar  altoos  tred  voor  tred  voort- 
drentelen  langs  dezelfde  vaalvage  vlakte.  Men  dorst  niet  meer 
ademen.  Geen  eigen  toon  kwam  meer  uit  't  hart.  Niet  meer 
Hollandsche  jongens,  maar  lieve  „menschenkinderen".  Niet  meer 
vaderlanders,  maar  cosmopolieten.  Niet  meer  Calvinistisch,  maar 
algemeen  Christelijk.  Niet  meer  Christelijk,  maar  menschelijk- 
vroom.  Tot  ook  die  vage  vroomheid  in  het  ethisch-brave  over- 
ging, en  tenslotte  „een  volk  van  deugdzame  oudjes  en  jongeren" 
te  zijn,  als  eenige  glorie  voor  den  Landzaat  overbleef.  En  dit  nu 
stuitte  ons  ten  leste  dan  toch  tegen  de  borst.  Dit  konden  we  ons 
niet  langer  laten  aanleunen.  Daar  kwam  al  wat  in  ons  bruiste  en 
gistte,  tegen  op.  En  van  allen  kant  begon  men  toen  weer  om  't 
historisch  type,  om  eigen  karakter,  om  kleuren  waarin  uw  oog 
genoot,  steeds  luider  te  roepen.  Niet,  men  versta  dit  wel,  om 
de  oude  Geuzenrok  weer  aan  te  trekken,  en  tafereelen  uit  de  16e 
eeuw  in  de  20ste  te  gaan  vertoonen.  't  Ging  om  geen  komedie,  't 
ging  om  de  hoogste  realiteit.  Nog  altoos  met  Rome  de  oude 
spanning,  maar  nu  in  heerlijken  wedijver  om  't  hoogst  betoon 
van  geloofskracht  en  van  't  „Nearer  my  God  to  Thee".  In  niets 
minder  dan  onze  Vaderen  pal  staande  voor  Gods  verkiezende 
genade,  maar  heel  't  leven  dat  hieruit  vloeiende  is,  omzettend, 
zooals  Da  Costa  zong:  „in  een  vorm  van  onzen  tijd".  Al  min 
ik  den  naam  niet,  want  wie  van  kind  man  werd,  is  daarom  geen 
neo-persoon  geworden,  toch  mocht  zonder  pedantheid  van  Neo- 
Calvinisme  gesproken  worden,  als  protest  tegen  den  laster,  alsof  wij 


DER  JONGELINGEN    SIERAAD    IS    HUN    KRACHT.  7 

het  leven  van  ónzen  tijd  niet  verstonden.  En  zoo  zijn  we  dan  nu  tot 
een  verrassende  ontplooiing  van  de  zoolang  schuilende  krachten 
gekomen.  Op  alle  terrein  vertoonen  we  ons  weer.  Weer  zijn  we 
overal  bij.  Bijna  algemeen  begint  men  weer  met  ons  te  rekenen. 
Het  is  een  verwekking  als  van  doodsbeenderen  geweest.  Men 
begon  van  't  Calvinisme  weer  te  fluisteren  ;  allengs  ving  het  zelf 
aan  zijn  stem  te  verheffen  ;  en  nu  zijn  we  reeds  zoover,  dat  we  een 
zang  der  eere,  een  lied  van  hooge  bezieling  kunnen  inzetten. 
Zoo  is  het  in  Christus'  Kerk,  zoo  is  het  in  de  aula  der  weten- 
schappen, zoo  is  het  in  de  dagblad-pers,  en  in  't  groote  werk 
van  't  liefdebetoon  gegaan.  Maar  zoo,  en  dit  sla  ik  om  uw  jaren  't 
hoogste  aan,  zoo  is  het  ook  in  uw  Jongelingsbond  geworden,  en 
hierop  meest  heeft  wie  in  de  toekomst  gluurt,  zijn  hope  gesteld. 
Immers,  en  dit  is  de  gedachte  waartoe  mij  van  zelf  uw  feest- 
weelde  stemt,  't  is  wel  gelijk  Salomo  't  in  oude  dagen  zong : 
Der  jongelingen  sieraad  schuilt  in  hun  kracht. 


Prent  aanstonds  dit  echt-sobere  natuurwoord  u  diep  in  uw 
zin.  Der  jongelingen  sieraad  is  in  hun  kracht.  Der  maagden  rei 
moge  zich  met  bloemen  en  met  sieradiën,  met  parelen  en  met 
keurgesteente,  met  strikken  en  met  vlechten  tooien,  een  jongeling 
die  zich  in  deze  maagdelijke  ijdelheid  verliep,  duwdet  ge  als 
fat  uit  uw  kring  weg.  Het  sieraad  van  den  jongen  man  moet 
schuilen  in  zijn  persoon  zelf,  in  zijn  flinke,  moed-uitdrukkende 
verschijning.  Wat  den  jongeling  siert,  is  allereerst  zijn  krachtige 
figuur,  tintelend  met  een  kracht  die  u  toespreekt  uit  heel  zijn 
cordate  houding,  uit  zijn  kern-volle  gelaatstrekken,  uit  zijn  recht- 
neerkomenden  stap.  Versta  toch  wel,  dat  Salomo  zijn  zeggen 
allerminst  enkel  geestelijk  bedoelt.  Oók  geestelijk,  zonder  twijfel. 
Maar  zooals  het  in  zijn  Spreuken  er  staat,  wil  Salomo  't  toch  vóór 
alle  dingen  zakelijk  van  uw  spierleven  verstaan  hebben.  Dit  blijkt 
met  stellige  zekerheid  uit  zijn  tegenstelling.  Immers  tegenover 
het  sieraad  van  den  jongeling,  dat  in  zijn  physieke  kracht  schuilt, 
plaatst  hij  der  ouden  sieraad  in  hun  grijze  haren.  Op  dege  licha- 
melijke ontwikkeling  is  't  hier  dus  't  eerst  gemunt.  Op  een  frisch- 
gezond  uitzien.  Op  nog  slanke,  maar  niettemin  reeds  sterke  been- 
en  armspieren.     Op  een  oog  dat  ge  beslist  op  durft  slaan.     Op  een 


8  DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS   HUN   KRACHT. 


handdruk  waarmee  ge  de  u  toegestoken  hand  niet  maar  langs  de  uwe 
laat  schuifelen,  maar  pakt  en  drukt.  Geen  sukkelende  loop,  maar 
een  rechtop-gaan  met  fier  opgestoken  borst.  Een  jongeling  nog, 
maar  in  wien  ge  den  man  toch  reeds  ziet  uitkomen.  Niet  opgesmukt 
met  aan-  of  omgehangen  sieraad,  maar  boeiend  door  de  wezenstrek- 
ken waarmee  God  in  Adam's  schepping  de  gestalte  van  den  man  be- 
kleed heeft.  Niet  de  verbleekte,  de  gebogene,  de  verzwakte  verschij- 
ning, maar  de  rijke  figuur  van  toesprekende  manlijke  kracht.  Of  wilt 
ge,  van  die  kracht  nog  wel  de  vol  ontloken  bloem  niet,  maar  dan  toch 
de  zwellende  bloemknop,  die  begint  te  ontluiken.  Alzoo  nu  te  begin- 
nen met  lof  voor  de  rijke  physieke  lichaamskracht,  dat  is  Calvinistisch. 
Of  wie  kan  zich  het  beeld  van  den  echten  Geus  denken,  dat  die  kracht 
er  niet  in  sprak  ?  Nooit  hebben  onze  Gereformeerde  Vaderen  aan 
't  eenzijdig  geestelijke  voet  gegeven.  Van  't  volle  leven  gingen  ze 
steeds  uit,  en  de  Gemeene  Gratie  waarin  ze  Gods  ontferming  loofden, 
sloeg  wel  waarlijk  ook  op  gezondheid,  cordaatheid  en  physieke 
sterkte.  Ik  zeg  dit  niet  om  u  te  lokken  naar  de  sport-tragedie;  want 
een  treurspel  was  't  steeds  en  is  't  nog,  als  de  cultuur  van  het 
lichaam  de  cultuur  van  den  geest  overtroeft,  en  noch  hoofd  noch 
hart,   maar  biceps  en  lendenknoop  's  mans  ijdele  glorie  worden. 

Excessen  van  kracht  zijn  er  altijd  geweest.  Simson  en  David 
maakten  door  hun  reuzenkracht  historie,  en  nog  in  de  vorige  eeuw 
hoorden  we  van  Carl  Abs,  die  heel  een  paard  op  zijn  schouders 
optilde,  en,  zooals  een  timmerman  zijn  plank,  't  beest  meters  ver 
vooruitdroeg.  Zóó  iets  beoogde  Salomo  uiteraard  volstrekt  niet,  en 
alle  geest-verdoovende  sport  verfoeit  ge  met  mij.  Maar  daarom  mag 
de  krachtsontwikkeling  van  het  lichaam  niet  verzuimd.  Voor  op-weg 
naar  de  80  kan  ik  zelf  nog  meedoen,  maar  van  jongsaf  heb  ik 
't  lichaam  dan  ook  in  de  spieren  ontwikkeld.  Ontwikkeld  door 
gymnastiek,  door  sabelslaan  en  batonneeren,  door  schermen  en 
door  zwemmen.  Heel  mijn  lange  leven  lang  heb  ik  den  plicht 
van  flinke  lichaamsbeweging  verstaan.  En  in  de  beste  jaren  van 
mijn  mannelijke  kracht  beklom  ik  telken  jare  wekenlang  hooge  berg- 
toppen, soms  met  marschen  van  over  de  tien  en  twaalf  uur  per  dag. 

De  Grieken  hadden  tot  spreekwoord  :  ê  mê  didaske  c  didaske  tooi 
tropooi,  wat  zeggen  wil :  Houd  uw  lessen  voor  u,  of  doe  't  mij 
zelf  eerst  voor,  en  daarom  meen  ik  ook  persoonlijk  recht  te  heb- 
ben om  u  als  jonge  mannen  tot  steeds  krachtiger  lichaamsontwik- 


DER  JONGELINGEN   SIERAAD    IS    HUN    KRACHT.  9 

keling  op  te  roepen.  De  Romeinen  hadden  ook  een  spreekwoord 
dat  hier  te  pas  komt ;  ze  roemden  op  een  sana  mens  in  corpore 
sano ;  wat  zeggen  wil :  een  flinke  kop  zit  alleen  op  een  flink,  ge- 
zond lichaam.  En  wat  meer  nog  zegt,  de  heilige  apostel  Paulus, 
die  heel  de  Grieksche  en  Romeinsche  wereld  doortoog,  ontleent  in 
zijn  Brieven  immers  telkens  zijn  beeldspraak  aan  wat  't  lichaam 
hardt  en  sterk  maakt.  Gedurig  en  telkens  weer  spreekt  hij  van  „een 
jagen  naar  het  wit",  van  „een  kampen  om  den  prijs",  van  een 
„loopen  met  lijdzaamheid  in  de  loopbaan"  die  ons  is  voorgesteld, 
en  van  de  toeschouwers  bij  het  worstelperk,  die  als  „een  wolke  der 
getuigen"  op  de  worstelaars  neerzien.  Zelfs  de  krijgsstand  boeit  den 
Apostel  als  beeld  van  den  strijder  voor  de  eere  zijns  Gods.  Ge  kent 
zijn  forsch  toeroepen  aan  de  gedoopten  in  Jezus'  naam  te  Efeze : 
Daarom  neemt  aan  de  geheele  wapenrusting  Gods,  en  staat  dan,  uw 
lenden  omgord  hebbende,  het  borstwapen  om  uw  borst,  de  voeten 
geschoeid,  het  schild  om  uw  arm,  en  in  uw  rechterhand  het  onverbid- 
delijk zwaard.  Geestelijk  alles  door  hem  overgeleid,  het  is  zoo, 
maar  zoo  dan  toch  dat  hij  er  het  wezen  en  de  kracht  ook  van  het 
lichaam  in  eert.  Zelfs  kan  men  zeggen,  dat  een  krachtige  gezond- 
heid niet  zelden  ook  de  zedelijke  kracht  verhoogt.  Doch  afgezien 
van  dit  alles,  is  en  blijft  uw  lichamelijke  existentie  toch  steeds  de 
grondslag  van  uw  aanzijn.  Het  Scheppingsverhaal  zelf  spreekt  ons, 
waar  't  aan  den  mensch  toekomt,  eerst  van  de  schepping  van 
zijn  stoffelijke  verschijning,  en  dan  eerst  komt  in  dat  nog  onge- 
schonden lichaam  de  nog  kinderlijk  reine  ziel.  Gewisselijk,  als 
't  er  op  aankomt,  moet  ge  door  den  geest  ook  over  het  lichaam 
triomfeeren  kunnen,  maar  uitgangspunt  is  en  blijft  toch,  dat  ge 
vooral  in  de  jaren  uwer  jongelingschap  er  u  op  toelegt,  om  tot  dege 
ontplooiing  van  aderen,  spieren  en  zenuwen  te  geraken.  Gezond 
bloed,  goed  gespannen  zenuwen,  en  vol-uitgegroeide  spieren  zijn 
de  dragers  en  voertuigen  van  uw  levenskracht.  Naar  eisch  van 
Gods  ordinantiën  ontloken  en  ineengevlochten,  zijn  ze  de  bron 
waaruit  de  gloed,  het  vuur  in  uw  oog  ontvonkt ;  het  weefsel  dat 
uw  hersenleven  draagt,  voedt  en  trillen  doet;  en  niet  minder  het 
kunstgewrocht  van  Gods  hand,  dat  de  poorte  van  uw  hart  ont- 
sluit. Elk  uwer  wacht  een  levenstaak,  en  om  die  taak  naar  eisch 
te  volvoeren,  moet  't  ziekbed  u  niet  als  prooi  opeischen,  maar 
moet   op    's  Heeren    wegen    uw  gang  vrij  en  onbelemmerd  zijn. 


10  DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS    HUN    KRACHT. 

En  daarom  altoos  weer  op  de  kracht  van  uw  wezen,  als  't  sieraad 
van  den  jongeling,  komt  't  aan.  Het  is  zoo,  er  kan  erfelijke 
belastheid,  er  kan  wrange  vrucht  van  verwaarloosde  opvoe- 
ding zijn,  door  besmetting  of  ongeval  kan  een  breking  van 
kracht  u  overkomen  wezen,  en  dan  kent  de  Schrift,  en  kent  't  Cal- 
vinisme en  kennen  ook  wij  niet  anders  dan  deernis.  Maar  al 
zulk  gebrek  stelt  nooit  den  regel,  en  op  een  jubeldag  als  we 
thans  doorleven,  moet  de  regel  en  kan  niet  de  exceptie  den  toon 
aangeven.  Zoo  nam  't  Salomo,  en  zoo  doe  ik  het  hem  na.  Al- 
toos het  dappere  Geuzen-type,  vast-Calvinist  in  het  geloof,  kloek 
en  moedig  in  't  optreden,  steeds  dapper  in  de  roeping  Gods  voort- 
gaande, en  alleen  aan  't  valsche  antipapisme,  dat  destijds  nog  zoo 
vaak  onheilige  wraak  deed  ontbranden,  door  den  geest  van  zachter 
inborst  gespeend.  Op  't  sentiment  dring  ik  daarom  niet  aan.  Ook 
zoetvoerigheid  kan  een  enkel  maal  streelen,  maar  ze  is  het  van  God 
gegeven  sieraad  voor  den  jongeling  niet.  Wat  de  kenner  in  den 
jongen  man  liefst  ziet  glinsteren,  is  jeugdige,  nog  ongebroken, 
zich  opbuigende  en  in  zichzelf  genietende  veerkracht.  Wat  we  als 
Calvinisten  in  de  worsteling  die  reeds  aanging,  en  die  straks  zich  nog 
banger  vertoonen  zal,  vóór  alle  dingen  behoeven,  is  kracht,  kracht 
van  verweer,  kracht  van  bestand,  kracht  om  terug  te  dringen  en  om 
vooruit  te  komen.  Eer  we  't  vierde  eener  eeuw  verder  zijn,  moet 
die  kracht  onder  ons  gereed  liggen,  om  gemobiliseerd  te  worden  in  de 
ure  des  gevaars.  Komen  die  dagen,  dan  zullen  wij  ouderen  van  het 
tooneel  zijn  afgetreden  en  zullen  wij  nederliggen  in  het  graf. 
Gij,  die  nu  jongeling  zijt,  zult  dan  de  mannen  van  die  nieuwe 
periode  zijn.  Op  u  zal  dan  de  verantwoordelijkheid  rusten.  Uit 
u  zullen  dan  moeten  optreden  de  mannen  van  't  woord  en  van 
de  pen,  de  helden  in  den  kamp  om  't  recht,  de  tolken  van  het 
Evangelie,  de  stillers  van  zooveler  smart,  en  onder  dit  alles  door 
de  slagorde  die  gereed  zal  staan,  om  de  banier  van  't  Kruis  tegen 
Mammon  en  eiken  Demon  in  te  dragen.  Vandaar  dat  wie,  als  ik, 
zich  allengs  gereed  maakt  om  van  u  te  scheiden,  met  zulk  een 
innerlijk  besef  van  dank  en  welgevallen  op  u,  o,  jongelingen, 
nederziet.  Wij  ouden  gaan  allengs  henen,  in  zoo  menig  opzicht 
door  herinnering  van  eigen  misgreep  en  tekortkoming  gedrukt, 
doch  vertrouwende  dat  wat  in  ons  feil  ging,  u  ter  waarschuwing, 
wat    lukte    en    slaagde  ten  voorbeeld  en  ter  aanmoediging  moge 


DER  JONGELINGEN   SIERAAD    IS    HUN    KRACHT.  11 


strekken.  Maar  wat  we  vóór  alle  dingen  in  u  wenschen  geopenbaard 
te  zien,  is  kracht.  Dat  't  toch  nooit  onder  u  zij  of  worde  het 
drijven  van  een  jongelingsspe/,  om  maar  clubjes  te  vormen,  en  om 
in  uw  doen  niets  hoogers  dan  een  onwerkelijk  bezig-zijn  te  ver- 
beelden. Als  dat  al  uw  vereenigingsleven  is,  beduidt  het  niets  en 
komt  er  niets  uit.  Als  ge  een  opschietenden  jongen  boom  ziet 
groenen,  en  het  blad  ontplooit  zich,  en  de  knop  zet  zich,  dan 
ziet  ge  reeds  vooruit  de  vrucht  die  straks  komt  en  rijpen  zal.  Een 
eerste  jaar  weinig,  een  tweede  jaar  meer,  en  in  't  eind  bij  handvollen 
geplukt  en  in  mudvolle  korven  weggedragen.  En  zoo  zien  we  ook  u 
aan.  Nog  wel  klein  in  kracht,  maar  dan  toch  in  alles  degelijke  kracht, 
een  kracht  waar  't  leven  in  tintelt,  een  steeds  zwellende,  een 
zich  uitzettende  kracht,  een  kracht  met  de  profetie  van  steeds 
rijkere  toekomst  in  zich. 

Salomo,  't  is  haast  ongelooflijk,  en  toch  staat  het  er  zoo  over- 
duidelijk, voelde  zich  zelf  nog  als  een  jongeling,  en  dit  zelfs 
na  zijn  bestijging  van  Davids  troon.  Zoo  toch  ving  zijn  gebed 
om  wijsheid  aan  :  „Nu  dan,  Heere  mijn  God,  ik  ben  een  kleine 
jongeling,  ik  weet  niet  uit  te  gaan  noch  in  te  gaan."  Zijn  spreuk, 
dat  het  sieraad  der  jongelingen  in  hun  kracht  ligt,  leidt  er  dan 
ook  allerminst  toe,  dat  een  jonge  man  die  God  vreest,  zich  in 
trotschheid  op  zijn  gespierdheid  en  vaardigheid  verheffen  zou. 
Daar  komt  het  toe,  als  het  sportleven  voor  den  jongen  man  de 
wereld  van  zijn  overmoed  en  eerzucht  wordt.  Een  ideaal  heet  't 
dan,  voor  niets  dan  voor  sport  zijn  beste  uren  over  te  hebben,  en 
voor  sport  al  de  inspanning  van  zijn  kracht  geven.  Zulk  worstelen  nu 
gaat  aan  tusschen  hert  en  hert  om  de  ree,  tusschen  terriër  en  patrijs- 
hond, en  tusschen  twee  leeuwen  om  de  leeuwin,  maar  onder 
menschen  wordt  het  verachtelijk.  Nooit  echter  verleide  u  daarom 
anderer  misbruik  van  hun  spierkracht,  om  de  ontwikkeling  van 
het  lichaam  den  Christen-jongeling  onwaardig  te  keuren.  Lees,  en 
herlees  toch,  het  Gereformeerde  prachtantwoord,  op  de  eerste  vraag 
van  onzen  Heidelberger.  Uw  eenige  troost  in  leven  en  in  sterven 
is  dat  ge  Jezus  Christus  eigen  zijt,  maar  let  wel,  het  staat  er  zoo 
met  nadruk,  eerst  naar  het  lichaam,  en  dan  pas  naar  de  ziel.  Mijn 
eenige  troost,  zoo  staat  er  toch,  is  dat  ik  met  lichaam  en  ziel, 
het  lichaam  voorop,  niet  mijns,  maar  mijns  getrouwen  Zaligmaker 
Jezus  Christus  eigen  ben.     Er  kan  daarom  onder  Calvinisten  van 


12  DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS   HUN    KRACHT. 

geringschatting  noch  verwaarloozing  van  ons  stoffelijk  deel  ooit 
sprake  zijn.  Ge  zoudt  uw  eerenaam  van  Gereformeerd  verbeuren, 
zoo  ge  over  het  lichaam  heenliept  en  aanstonds  naar  de  ziel 
sloopt.  Neen,  het  blijve  ook  onder  u,  gelijk  het  in  Gods  Schep- 
pingsordinantie  gezet  is :  Het  lichaam  voorop,  het  lichaam  eerst. 
Op  frissche  levenskracht  heel  uw  doen  aangelegd.  OAZ^spanning 
na  mspanning  gezocht.  Ook  het  snarenspel  ontbreke  in  uw  kringen 
niet.  Als  uw  spieren  om  oefening  vragen,  oefen  ze ;  als  uw 
zenuwen  om  sterking  roepen,  sterk  ze  ;  als  uw  bloed  om  meer 
rood  bij  minder  wit  aanklopt,  kleur  het.  Wees  of  wordt  toon- 
beeld van  gezonde,  van  dege,  van  bezielde  levenskracht.  Edoch, 
altoos  met  vraag  één  van  den  Heidelberger  als  stempel  op 
heel  uw  wezen  gedrukt.  Uw  lichaam  eerst,  ja,  maar  dan  ook 
dat  lichaam  „niet  mijns"  maar  „Jezus  Christus'  eigen".  Geen  kracht 
worde  verspeeld,  maar  alle,  ook  stoffelijke,  kracht  zij  in  dienst 
van  uw  Koning  gesteld.  En  juist  dit  is  het  wat  niet  kan  en  wat  u 
zelfs  als  dwaasheid  in  de  ooren  zou  klinken,  zoo  ge  het  Pro 
Rege  miskent,  uw  Heiland  alleen  in  de  bidcel  eert  en  niet  ook 
in  het  volle  leven  der-»maatschappij  Hem  u  ten  offer  wijdt.  Maar 
omgekeerd  wordt  het  een  eisch  die  tot  uw  diepste  wezen  komt 
en  er  van  zelf  ingaat,  zoo  ge,  verstaande  dat  aan  den  Christus 
alle  macht  in  hemel  en  op  aarde  is  geschonken,  Hem  niet  alleen 
in  uw  kerk,  en  in  uw  gezin,  maar  ook  bij  uw  studie,  in  uw 
beroep,  en  in  de  maatschappij,  als  den  van  God  gezalfden 
Koning  eert,  wien  toekomt  zeer  gewisselijk  ook  de  offerande 
uwer  ziel,  maar  stellig  niet  minder  de  offerande  van  uw  licha- 
melijke existentie.  Een  offer  dat  op  't  altaar  uws  geloofs  hem 
uw  Koning  moet  toegewijd,  niet  ontsierd  en  ontadeld  door 
zonde  en  zwakheden,  maar  in  sieraad  pralende  door  de  u  van 
God  gegeven  kracht. 


Zoo  is  dan  het  Salomonisch  woord  van  der  jongelingen  kracht 
in  zijn  uitgangspunt  tot  zijn  volle  recht  gekomen.  De  man  sterker 
dan  de  vrouw ;  de  jonge  man  krachtiger  dan  de  grijsaard  ;  en  die 
gezonde  kracht  bij  den  jongeling  allereerst  huizend  in  spieren  die 
kraken,  in  zenuwen  die  zwellen,  in  een  bloed  dat  in  u  sprankelt 
en  u  kleurt.   Van  een  overdreven  vergeestelijking  weet  Gods  Woord, 


DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS    HUN    KRACHT.  13 


en  weet,  dien  conform,  de  Gereformeerde  belijdenis,  niets.  Altoos 
gaan  beide  van  het  zichtbare,  altijd  van  de  lichaamskracht  uit,  en 
zoo  eerst  klimmen  we  op  tot  het  onzienlijke  en  tot  de  span- 
kracht der  ziel.  Maar  daarop  moet  't  dan  ook  uitloopen,  daarop 
moet  steeds  als  doel  gemikt,  en  daarom  plaats  ik  naast  het  Sa- 
lomonisch  woord,  dat  der  jongelingen  sieraad  in  hun  kracht 
praalt,  thans  dit  andere,  dit  Apostolisch  woord  :  „Ik  schrijf  u,  o 
jongelingen,  want  gij  zijt  sterk,  want  gij  hebt  den  booze  overwon- 
nen, en  het  Woord  Gods  blijft  in  u."  Physieke  kracht  is  der 
jongelingen  sieraad  in  't  gemeen,  maar  bij  jongelieden  van  Gerefor- 
meerden huize  ontplooit  zich  die  grondkracht  van  't  wezen  straks 
vol  bewust  in  dit  andere  drietal,  in  geloofskracht,  in  zedelijke 
kracht,  en  in  kracht  voor  uw  levenstaak.  Vandaar  dat  elk  dezer 
drie  roept  om  precizeering. 

Uw  aard  als  cordate,  flink  optredende,  met  moed  en  durf  door- 
tastende jongemannen  maakt,  dat  ge  niet  bij  het  Methodisme,  maar 
bij  het  Gereformeerde  geloof  der  vaderen  terecht  kwaamt  en  erbij 
zweert.  Er  zijn  onder  uw  kameraden  ook  jonge  mannen  van  andere 
gading,  bij  wie  het  sentiment  het  wint  van  de  kracht,  vaak  alleszins 
beminlijke  jongelingen,  maar  in  wie  het  Salomonisch  en  Aposto- 
lisch jongelingsmerk  te  kort  schiet.  Het  gevoel  is  ook  éen  van  onze 
nobelste  zielsuitingen,  maar  als  de  kracht  er  niet  achter  zit,  verzwakt 
't  u  meer,  dan  dat  het  u  sterkt.  En  niet  anders  staat  't  met 
den  uitpluizingsgeest,  die  in  zoo  menig  jong  man  de  vage  kracht 
van  het  optreden  breekt.  In  beiden  kan  daarom  wel  geloof  zijn, 
en  God  zij  lof,  blijkt  het  geloof  ook  in  deze  beide  categorieën 
vaak  te  bloeien,  maar  toch  is  't  niet  de  geloofsvorm,  die  naar 
aard  en  wezen  den  jongeling  past.  Een  overneigen  naar  den 
gevoelskant  kan  in  de  jonge  dochter  bekoren,  maar  't  druischt 
tegen  den  jongelingsaard  in.  En  zoo  ook  kan  het  uitpluizen  van 
schoolsche  problemen  den  onderzoeker  op  ouder  leeftijd  sieren, 
maar  u,  als  jonge  mannen  in  de  vaag  uwer  kracht,  siert  het  niet. 
Eer  verdooft  het  den  glans  uwer  jeugd  en  plukt  u  te  vroeg  de 
vleugelen  uit,  in  stee  van  ze  in  rijker  dons  te  doen  wiegelen. 
Salomo's  spreuk  zegt :  „Der  jongelingen  sieraad  is  hun  krac/it," 
en  Johannes  de  apostel  roept  u  toe  :  O,  Christen  jongelingen,  „gij 
zijt  sterk",  en  zoo  min  in  het  verslappen  van  de  gevoelszenuwen 
als    in    het    mijmerend    suffen   over  woorden  en  termen  kan  die 


14  DER  JONGELINGEN   SIERAAD    IS    HUN    KRACHT. 

kracht,  kan  die  sterkte  tot  uiting  komen.  Noch  het  ééne  noch  het 
andere  zielsbestaan  past  u  in  uw  leeftijd.  Wat  u  als  jongeling 
boeit  en  trekt,  is  de  historische  krachtsperiode  van  de  dagen  onzer 
vaderen,  toen  in  den  Geuzentijd  kracht  als  eerste  ingrediënt  in 
jong  en  oud  was  gevaren,  en  wat  die  helden  van  toen,  te  midden 
van  hun  gespannen  leven,  beleden  hebben  en  als  belijders  heb- 
ben geloofd,  dat  trekt  u  nog  aan,  dat  spreekt  u  als  jongelingen  toe. 
Kracht  in  u  voelend  tintelen,  grijpt  ge  daarom  als  vanzelf  naar  de 
van  kracht  bruisende  belijdenis  der  Gereformeerde  vaderen.  Hun 
Calvinisme  zweefde  niet  en  waggelde  niet,  maar  deed  hun  ge- 
loofsvastheid  op  alle  terrein  des  levens  schitteren.  Voor  de  moei- 
lijkste problemen  waren  uw  Vaderen  niet  uit  den  weg  gegaan. 
De  alomvattende  beschikking  van  Gods  Almacht  hadden  ze  bij 
alle  ding  als  uitgangspunt  aanvaard.  Over  alle  slapheden  en 
weekelijkheden  waren  ze  heengeschreden,  en  juist  het  probleem 
aller  wereldproblemen  hadden  ze  in  de  hartader  aangetast.  Voor 
den  machtswil  Gods  zou  alle  creatuurlijke  wil  terugtreden.  Naar 
wat  nu  nog  alleen  de  machtigste  denkers  aandurven,  hadden  ze 
gegrepen  met  wat  schier  overmoed  deed  duchten.  Doch  waar  ze 
ook  in  struikelden,  en  wat  ook  vraagteekens  voor  hen  achterliet, 
het  geloof  was  en  bleef  hun  een  geloof  van  over  alles  trium- 
feerende  kracht.  Het  was  bovenal  de  kracht,  de  sterkte  van  hun 
gelooven,  die  in  hun  machtige  belijdenis  uitblonk. 

Is  het  dan  wonder,  dat  gij,  jongelingen,  wier  sieraad  in  uw 
kracht  ligt,  u  meer  dan  door  eenige  andere  belijdenis,  juist  door 
het  Calvinisme  voelt  aangetrokken,  en  dat  ge  als  Gereformeerde 
Jongelingsbond  zijt  opgetreden.  Uw  krachtbesef  sprak  vanzelf 
een  Amen  op  wat  de  Vaderen  in  de  heldenperiode  van  hun 
mannenkracht  beleden.  Juist  de  kracht  die  in  u  tintelt  riep  om 
een  zoo  stalen  belijdenis  als  't  Calvinisme  ons  bracht,  en  het  in 
deze  eeuw  zoo  veelszins  miskende  Calvinisme  wachtte  juist  op 
u,  om,  door  uw  jeugdige  kracht  toegejuicht,  weer  in  de  geestelijke 
erve  van  ons  volk  te  worden  ingedragen.  Niet  als  redeneerders 
over  het  leerstuk  werpt  ge  u  daarom  op ;  ge  denkt  er  niet  aan 
om  als  gebrilde  theoloogjes  u  in  den  afgrond  van  het  ziekelijk 
peinzen  te  verliezen.  Kracht  in  u  dragend,  doet  ge  niet  anders 
dan  uw  geloofskracht  ontwikkelen.  En  opdat  die  geloofskracht 
haar    wonderen  werke,  werpt  ge  u,  als  op  't  heerlijkst  kleinood, 


DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS   HUN   KRACHT.  15 

op  der  vaderen  uitgezuiverd,  kloek  geformuleerd,  Calvinistisch, 
Gereformeerd  belijden.  In  u  is  het  sieraad  de  kracht,  en  kracht 
siert  de  Gereformeerde  belijdenis,  en  die  beiden  sluiten  daarom 
in  elkaar  en  passen  op  elkander.  Een  Christelijk  jong  man  kan 
onder  alle  Confessiën  geen  beter  bij  zijn  kracht  voegend  erfstuk 
vinden,  dan  onze  vaderen  en  onze  martelaren  ons  nalieten.  Kloek 
en  frisch  naar  het  lichaam  u  te  toonen,  en  even  kloek  en 
frisch,  met  een  Amen  op  ons  Calvinisme,  tegen  alle  twijfelzucht 
en  halfgeloof  op  te  treden,  dat  is  het  wat  de  ware  eenheid  aan 
geheel  uw  persoon  schenkt.  Ook  in  de  spieren  van  uw  geloof 
moet  de  tinteling  schitteren  van  uw  veerkracht. 

Zoo  heeft  Johannes  de  Apostel  de  Jongelingen  in  zijn  dagen 
gekend,  toen  hij  hun  toeriep:  Jongelingen,  gij  zijt  sterk,  wani  hei 
Woord  Gods"  blijft  in  u ;  of  wat  is  dat  „blijven  in  u  van  't 
Woord  Gods"  anders  dan  't  onversaagd  belijden  van  den  Christus 
in  volle  toepassing  op  alle  stuk  van  't  leven  ?  Belijden  is  niet 
eigen  vinding  uitstallen.  Belijden  is  aangegrepen  zijn  door  een 
hoogere  Waarheid,  een  geraakt  zijn  door  heilige  inspiratie,  een 
als  overgoten  zijn  in  de  ziel  met  een  lichtglans  die  van  onzen 
God  ons  toekomt.  Dan  kan  de  ziel  niet  zwijgen,  dan  moet 
ze  getuigen.  En  daarom  drong  de  Geest  ook  in  u,  toen  het 
Woord  van  God  in  uw  eigen  zielsbesef  ook  uw  eigen  menschelijk 
woord  overmeesterd  had,  en  ge  nu  voeldet  aan  dit  „woord  van 
uw  God  in  u"  een  kracht  te  ontleenen,  die  eiken  weerstand  tarten 
zou  en  over  elk  verzet  kon  triomfeeren.  Voegt  zich  zoo  bij  de 
kracht  in  't  bloed  de  sterkte  van  den  geest  in  't  geloof,  dan 
zwelt  in  u  die  zalige  harmonie  van  lichaam  en  van  ziel,  die  uw 
persoonlijk  vermogen  verdubbelt.  En  dan  staat  ge,  en  wankelt 
niet,  en  durft  de  wereld  onder  de  oogen  zien,  wijl  ge  dan  van- 
zelf de  gespierde  kracht  bezit,  om  den  Booze  te  overwinnen. 


Zoo  van  harte  begroet  daarom  wie  op  't  groote  slagveld  de 
wisselende  kansen  van  de  heirschare  Gods  en  de  zeloten  der 
wereld  in  zijn  eigen  hart  voelt  natrillen,  u,  Gereformeerde  Jon- 
gelingen, als  een  keurbende,  die  nu  reeds  gewicht  in  de  schaal 
legt  en  in  de  toekomst  aan  de  kruisbanier  den  doorslag  ter  over- 
winning kunt  geven.     Ik  kom  er  altoos  weer  op  terug,  nu  begint 


16  DER  JONGELINGEN   SIERAAD    IS    HUN    KRACHT. 


ge  pas,  het  is  voor  u  nog  slechts  een  oefenen  van  uw  kracht,  en 
eerst  als  we  tien,  twintig  jaar  verder  zijn,  zal  uw  volle  krachts- 
betoon  ons  kunnen  verkwikken.  Wie  u  liefheeft  en  zijn  hope  op 
u  heeft  gesteld,  moet  daarom  steeds  al  wat  mat  en  slap,  zwak 
en  weekelijk  is  in  u  te  keer  gaan.  Op  elk  gebied,  maar  bovenal 
op  't  zedelijk  gebied  van  uw  eigen  persoonlijk  leven.  Immers 
wat  de  Apostel  in  de  Jongelingen  die  hij  voor  zich  zag,  deed  toe- 
jubelen,  was  dit  bovenal,  dat  ze  niet  alleen  sterk  naar  het  lichaam, 
en  sterk  in  het^e/oo/ stonden,  maar  dat  ze  persoonlijk  en  als  groep, 
individueel  en  allen  saam,  den  Booze  metterdaad  hadden  overwonnen. 
Wie  slap  zich  aanstelt,  rekent  met  den  Booze  niet.  Luister 
maar  om  u  heen,  in  den  alledaagschen  kring  van  de  lieden  der 
wereld,  ze  weten  van  geen  Satan,  ze  gelooven  aan  geen  demonen, 
de  Booze  bestaat  voor  hen  niet.  Ze  weten  van  verleiding,  ze 
spreken  van  tekortkoming,  ze  erkennen  een  misstap,  maar  aan  een 
geestelijke  macht  die  't  op  't  moorden  van  hun  ziel  toelegt,  ge- 
looven ze  eenvoudig  niet.  En  of  in  het  Onze  Vader  al  de  bede 
om  „verlossing  van  den  Booze"  alle  andere  beden  besluit,  zij  spot- 
ten met  dat  woord,  zij  lachen  om  zulk  dwaas  beweren,  en  Satan 
geniet  er  in  dat  ze  er  niets  van  merken,  hoe  hij /zen  juist  daardoor  in 
zijn  macht  heeft.  Maar  zoo  was  het  met  de  Jongelingen  waarin 
Salomo  roemde  en  waarop  Johannes  dankend  neerzag,  aller- 
minst. Op  die  jonge  mannen  had  Satan  't  zeer  bijzonder  ge- 
munt, en  zoo  was  het  niet  alleen  in  de  dagen  onzer  Vaderen, 
maar  zoo  is  't  nog.  Ook  wij  bespeuren  nog  telkens  en  telkens 
weer,  hoe  Satan  zijn  giftige  pijlen  zelfs  in  de  eerste  plaats  juist 
op  die  Jongelingen  richt,  die  in  den  Messias,  d.i.  in  Christus 
als  hun  Koning  roemen  durven.  Daarvan,  mijn  jeugdige  vrien- 
den, weet  ook  gij  mee  te  spreken.  Of  wien  ook  onder  ons 
ouderen  heugt  't  niet  uit  eigen  verleden,  hoe  juist  in  de  jon- 
gelingsjaren, juist  in  de  dagen  der  jongelingsschap,  op  alle 
manier  de  ziel  wordt  aangevochten,  het  vleesch  tegen  den 
geest  begeert,  de  eer  der  wereld  ons  ten  lokaas  wordt,  eerzucht 
in  ons  opleeft,  dartelheid  ons  wil  medesiepen,  en  tot  zelfs  heb- 
zucht en  winzucht  zich  van  ons  meester  poogt  te  maken.  Dat  over- 
komt u  dan  eerst  in  kleine  aanvechtingen  ;  op  een  onbewaakt  oogen- 
blik  verdubbelt  zich  de  aanval ;  en  straks  voelt  ge  hoe  't  bezwijken 
nabij  is.  Maar,  en  hier  is  nu  de  uitkomst,  der  Jongelingen  sieraad 


DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS   HUN    KRACHT.  17 

is  hun  kracht,  vooral  der  gedoopte  Jongelingen  eere  is  hun 
sterkte.  En  die  kracht,  die  sterkte  zetten  ze  dan  tegen  den  Booze 
in.  Zóó  precies  in,  dat  ze  met  hun  pijlen  tussschen  de  gespen  en 
het  pantsier  weten  te  treffen.  Zelfs  voor  een  Goliath  deinzen  ze 
niet  terug,  zoo  de  steen  uit  de  beek  maar  bij  den  slinger  gereed 
ligt.  En  dan  is  de  uitkomst  geen  deinzen  en  geen  wijken, 
maar  een  doortasten  en  zegepralen,  tot  zelfs  een  geestelijk  kenner 
als  de  Apostel  jubelen  kan:  Jongelingen,  gij /zeöf  den  Booze  over- 
wonnen. Wetende  aan  wat  feilen  en  duivelschen  aanslag  ge  ge- 
durig bloot  staat,  zou  de  liefde  in  ons  hart  voor  u  't  ergste  duchten, 
maar  met  het  Salomonisch  en  Apostolisch  woord  voor  ons,  vreezen 
we  niet.  Veeleer  zien  we  dankend  op  u  neder,  er  in  geloovend 
dat  ook  gij  overwonnen  hebt,  omdat  gij  als  jeugdige  geloovi- 
gen  kracht  en  sterkte  bezitten  moogt,  niet  als  uit  uzelf,  maar 
als  kracht  uit  uw  God.  Vergeet  't  nimmer :  Wie  als  jongeling 
in  verleiding  en  verzoeking  den  Booze  overwint,  mag  zich  den 
gouden  keten  als  halssieraad  omhangen ;  wie  bezwijkt  in  de 
demonische  worsteling  draagt  den  slavenboei. 


Moogt  ge  zoo  bloeien  en  tieren  in  gezonde  lichaamskracht,  sterk 
staan  door  uw  beslist  geloof,  en  met  leeuwenmoed  Satan  van  u 
afweren,  dan  komt  nu  nog  een  laatste  eisch  u  tot  krachtsinspan- 
ning oproepen  :  Der  jongelingen  kracht  moet  ook  daarin  zich  als 
bloeiend  betoonen,  dat  er  volle  voorbereiding  uit  wast  voor  de 
vervulling  van.  hun  levenstaak.  Het  is  niet  Gereformeerd,  het  is 
niet  Calvinistisch,  omdat  het  niet  goed  Christelijk  is,  in  te  leven 
in  Evangelisatie,  in  Zendingsarbeid  en  in  philanthropisch  streven, 
en  inmiddels  van  de  maatschappij  zich  verre  te  houden,  en  al 
wat  daarin  om  krachtsbetoon  roept,  overtelaten  aan  de  lieden  der 
wereld.  Bedenkt  het  toch,  uit  uw  kring  moeten  na  twee  dozijnen 
jaren  mannen  van  alle  gading,  voor  elk  beroep,  op  elk  teri-o'n 
des  levens  voortgekomen  zijn.  Zeker  ook  predikers  en  Zendings- 
leeraars, ook  philanthropen  en  mannen  van  Evangelisatie.  Maar 
hoezeer  dit  alles  ook  te  loven  zij,  het  is  toch,  zonder  meer,  het  volle 
leven  der  Maatschappij  nog  niet.  Gestaag  gaat  ook  onder  ons  de  roep 
uit  naar  talentvolle  onderwijzers,  naar  pakkende  journalisten,  naar 
vaardige  debaters,  naar  bezielde  redenaars,  naar  boeiende  schrijvers. 


18  DER  JONGELINGEN    SIERAAD    IS    HUN    KRACHT. 

En  naast  dezen  stand  der  Intellectueelen  vraagt  ons  maatschappelijk 
leven  om  handige  mannen  op  't  kantoor,  om  vooruitziende  toove- 
naars  op  handelsgcbied,  om  wie  leiden  en  arbeiden  zal  in  de  fabriek, 
om  wie  in  magazijn  en  winkel  aan  alle  concurrentie  het  hoofd 
kan  bieden,  en  ver  daarbuiten  om  mannen  voor  den  Landbouw  en 
om  mannen  voor  onze  Koloniën.  En  ook  bij  dat  alles  komt  't  op 
het  sieraad  der  Jongelingen,  komt  't  op  kracht  en  sterkte  aan. 
Wie  kracht  mist,  wordt  in  het  drukke  maatschappelijke  leven 
eenvoudig  opzij  gedrongen  ;  hij  wordt  opgetild  en  gaat  overstag. 
Daarom  moogt  ge  in  uw  voorbereiding  voor  uw  levenstaak  niet 
vertragen,  niet  achterblijven,  niet  zelf  uw  eigen  toekomst  verspelen. 
In  de  16e  eeuw  deden  onze  Christelijke  Jongelingen  juist  omge- 
keerd. Ze  wonnen  het  alle  vreemden  af.  Een  Calvinistisch  jongman 
maakte  toen  vanzelf  fortuin.  Zelfs  naar  't  buitenland  togen  ze  uit, 
om  den  roem  van  't  vaderland  te  verhoogen.  Zeker,  het  zielsleven 
gaat  voorop,  en  staat  veel  hooger,  maar  toch  gaat  ge,  naar  het  ge- 
tuigenis der  historie,  lijnrecht  in  tegen  wat  de  Vaderen  bestonden, 
zoo  ge  om  het  geestelijke  het  aardsche  leven  verwaarloost;  om 
wat  kerkelijk  getint  is,  het  maatschappelijke  als  ondergeschikt  aan 
anderen  overlaat;  en  niet  ook  zelf  uw  roeping  voelt,  om  juist  als 
belijders,  juist  als  Calvinisten,  elk  in  uw  beroep  en  uw  bedrijf,  ja, 
in  heel  uw  levenspraestatie,  boven  anderen  uit  te  munten.  Ook  hier 
geldt  het  een  wedstrijd,  waar  ge  u  niet  buiten  moogt  houden,  waar 
ge  veeleer  warm  aan  deel  moet  nemen,  èn  voor  u  zelf  om  uw  volle 
kracht  te  openbaren,  èn  voor  uw  land  en  volk  omdat  het  buitenland 
ons  de  winst  poogt  aftesnoepen  ;  maar  dan  ook  voor  den  breeden 
Christelijken  kring  in  Nederland,  die  niet  in  't  minst  om  Sociale 
sterking  vraagt,  juist  deswege  den  exponent  van  het  Calvinistisch 
gedijen  niet  missen  kan,  en  zelfs  geldelijk  de  middelen  niet  derven 
mag,  die  ge  alleen  aan  het  maatschappelijk  leven  kunt  ontwoekeren. 


En  nu  dan  tenslotte  het  zegel  op  uw  vereeniging  als  Bond.  Gul 
toch,  zoo  hoor  ik  den  man  van  ouden  stempel  roepen,  gul  geef 
ik  toe,  dat  onze  jonge  mannen  slootje  als  de  beste  moeten  kunnen 
springen,  dat  aller  pols  als  een  hamer  moet  kloppen,  en  dat  de 
rozentint  van  't  bloed  hun  facie  moet  kleuren.  Niet  minder  voelen 
we  met  u,  dat  onze  jonge  mannen  in  't  geloof  geen  zwiebelaars, 


DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS   HUN    KRACHT.  19 

maar  mannen  van  Dordt  moeten  zijn,  en  dat  ze,  tegen  vleesch  en 
zinnen  in,  den  Booze  niet  alleen  weerstaan,  maar  overwinnen 
moeten.  En  niet  minder  dat  ze  op  't  kantoor  of  in  de  wericplaats, 
of  waar  ook  straks  hun  levenstaak  vindend,  terdege  bij  de  pinken 
moeten  wezen.  Alleen  maar,  wat  we  niet  verstaan  is,  wat  bij  dit 
alles  zulk  een  Bond  te  beduiden  heeft.  Elk  op  zich  zelf,  elk 
bij  hun  vader  thuis,  kunnen  ze  toch  ook  wel  handgymnastiek 
doen,  zich  vast  in  hun  Calvinisme  zetten,  al  wat  onrein  is,  als  van 
den  Booze  bannen,  en  terdege  zich  knap  maken  voor  hun  vak. 
Ook  voor  onze  jongelingen  het  sieraad  van  hun  volle  kracht 
naar  lichaam  en  geest,  voor  hoofd  en  hart  en  hand,  van  harte 
wenschen  we  't  met  u,  maar  wat  beweegt  u,  om  't  nu  ook  voor 
de  jongeUngsvereenigingen  op  te  nemen,  heel  het  land  door  clubs 
en  kringen,  en  dit  alles  weer  toegespitst  in  een  Bond  ?  't  Is  zoo, 
uw  kringen  bezitten  in  Vonkenberg  een  eenig  President,  waar 
hij  komt,  spatten  de  Vonken.  In  hem  bezit  uw  Bond  een  ziel, 
die  u  allen  bezielen  kan,  en  zoo  heeft^// dan  ook  uw  rijken  Bond 
letterlijk  in  elkaar  getooverd.  Maar  wat  hoeft  al  die  drukte  ? 
Nu  weer  met  die  kleurige  banieren  . . . ,  konden  ze  't  niet  even 
goed  persoonlijk  in  eigen  huis  afdoen.  Immers  de  Geuzen  in 
hun  betere  dagen  hebben  zulk  een  Bond  nooit  gekend.  De 
Edelen,  die,  ja,  hadden  een  verbond  gesloten,  maar  lees  nu  de  his- 
torie, lees  wat  Marnix  geklaagd  heeft,  en  wat  kwam  er  van  dien 
Edelen-bond  terecht  ? 

Nu  zou  ik  u  hiertegen  aanstonds  op  zang  en  toonkunst 
kunnen  wijzen.  Want  't  is  wel  zoo,  men  kan  ook  als  de 
nachtegaal  eenzaam  in  't  donkere  woud  zijn  lied  uitzingen,  maar  zelf 
voelt  ge  toch,  hoe  heel  anders  het  is,  als  ge  onder  de  breede 
schare  der  geloovigen  in  Gods  heiligen  tempel  den  lofzang  Gode 
hoort  opgaan.  En  juist  zoo  is  't  ook  onder  u.  Zingen  moet  ge 
saam.  Dan  eerst  uit  't  hart  zich  in  de  rollende  toonen,  en  dit 
is  't  wondere,  dat  nooit  inniger  dan  in  't  lied  op  hoogen  toon, 
de  stemkracht  van  't  lichaam  zich  met  de  zielskracht  in  uw 
zangen  mengt.  Wel  tobben  wij,  Nederlanders,  met  ons  zingen  ; 
de  Duitsche  naburen  brachten  't  er  veel  verder  in.  Zoo  innig 
valsch  als  menige  Hollandsche  keel,  doet  geen  Duitscher  't  u 
licht  na.  Maar  toch  moeten  ook  onze  Jongelingen  het  lied  der 
eere  uitzingen  kunnen,  niet  piepend,  maar  uit  de  volle  borst,  en 


20  DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS    HUN    KRACHT. 

die  krachtsverheffing  die  komt  niet  als  er  één  alleen  voor  ons  op  't 
orkest  zingt,  maar  dan  eerst  zoo  we  zelf  allen  saam  in  volle 
toonen  zingen.  En  dit  genot  nu  kunt  ge  uiteraard,  niet  elk  op  u 
zelf  vinden,  maar  dan  pas,  zoo  ge  u  als  Jongelingen  in  uw  kring 
of  bond  vereent. 

Doch  dit  is  lang  niet  al.     Zingen  is  zeer  zeker  goed,  zingen  is 
kostelijk,  maar  toch  zijt  ge  geen  zangclub.    Uw  vereenigingsleven 
draagt    een    algemeen    karakter,    en    daarom,   't  motief   dat  u  tot 
vereenigen  aanspoort,  schuilt  veel  dieper.     Dit  motief  ligt  in  't  ka- 
rakter  van    den    jongeren    tijd.     Eeuwen  zijn  oudtijds  doorleefd, 
dat  in  den  driebond  van  gezin  en  school  en  kerk  heel  ons  saam- 
leven    opging.     Het    gezin  voor  het  familieleven,  de  school  voor 
alle   vorming,  en  de  kerk  saam  voor  't  eeuwige  leven.   Om  meer 
vroeg   men    toen  niet.     Naar  de  hoogte  waarop  toen  de  ontwik- 
keling   van    ons    menschelijk  leven  stond,  was  dat  genoeg.     Tot 
alzijdiger  aaneensluiting  was  men  nog  niet  geroepen  noch  geko- 
men.    Maar  daar  bleef  het  niet  bij.    Met  reusachtige  dwingkracht 
gaat    thans   door  heel  het  leven  een  persing,  die  den  mensch  al 
meer  uit  zijn  isolement  uitwringt,  den  één  belet  op  een  afstand  van 
den  ander  te  blijven,  en  tenslotte  allen  saam  naar  elkaar  toedringt. 
In  oude  tijden  was  alles  van  elkaar  afgesloten,  en  een  zonderling 
was  het,  die  't  aandorst  om  ver  door  vreemde  landen  te  trekken. 
Nu  daarentegen  zijn  er  geen  afstanden  meer.  Over  land,  over  zee, 
en  thans  zelfs  door  de  lucht,  overvalt  de  een  den  ander.  De  steden 
hebben  haar  muren  verloren,  voor  verkeer  en  gemeenschap  is  't  al 
steeds   meer   ontsloten.     De    geest   van   'teene  land  is  daardoor 
met   den    geest   van    't  andere  land   in   levend  contact  getreden. 
Steden    en    dorpen    leiden  almeer  een  gelijk-opgaand  leven,  niet 
alleen  stoffelijk,  maar  ook  geestelijk.  De  kring  van  alle  bemoeienis 
is  zoo  tooverachtig  uitgebreid.     Op  alle  terrein  van  studie,  kunst 
en  bezigheid  roept,  lokt  en  trekt  men  ons  als  met  duizend  koor- 
den.    In  plaatboeken  laat  men  ons  alles  zien,  in  stapels  van  ge- 
schriften   legt    men    alle    problemen   voor  ons.     We  kunnen  ons 
buiten  niets  meer  houden.     De  luiken  van  voor  de  vensters  zijn 
weggenomen.     Ieder  ziet  bij  óns  in,  en  wij  zien  door  de  spiegel- 
ruiten  bij  onze  buren  in.     Ons  leven  is  geen  lange  rij  van  bloem- 
pottekens  op  't  rekje  meer,  maar  is  één  machtig  bloembed  gevv'orden. 
Ge  kunt  u  niet  meer  hermetisch  in  uw  eigen  woning  opsluiten.  Ge 


DER  JONGELINGEN   SIERAAD    IS   HUN   KRACHT.  21 


komt  vanzelf  op  de  stoep.  Ge  zijt  eer  ge  't  weet  de  straat  op.  Zoo 
is    't  óns   vergaan,    en    niet  anders  verging  't  onzen  jongelingen. 
Nu  deden  ze  dit  vroeger  ook  wel,  ik  weet  dit  nog  best  uit  mijn 
eigen  jeugd,  maar  toch  anders.  We  gingen  toen  ook  de  straat  op, 
maar  om  te  hoepelen,  we  togen  ook  toen  naar  buiten  maar  om  te 
zien  ringrijden,  en  's  winters  kwamen  de  schaatsen  voor  den  dag. 
Soms  kwam  dan  bij  dat  spel  een  partijtje,  met  een  „ei,  't  was  in  de 
Mei",  en  een  soms  nog  bedenkelijker  slofje-onder ;  maar  hooger  mikte 
men  niet ;  van  een  saam  inleven  in  ernstiger  belangen  was  onder 
Jongelingen  toen  nog  geen  sprake.  Voor  dit  hoogere  zorgden  de 
papa's,  en  de  jongeren  voeren  straks  met  vader  in 't  schuitje,  maar 
zelf  de  riemen  in  de  handen  nemen,  durfden  ze  nog  niet.    Nu  was 
dit  voor  dien  tijd  goed.    Het  kon  toen  niet  anders.  Men  was  toen 
nog  niet  verder.   Alleen  maar,  de  aandrift  om  verder  te  komen, be- 
gon toch    reeds.  Het    is    de  groote  gave  der  Cultuur,  het  is  de  rijk- 
dom van  Gods  gemeene  gratie,  dat  ons  menschelijk  leven  steeds 
met   hooger  golfslag  zich  in  zijn  stroombed  blijft  voortbewegen. 
Wat  als  druppelen  één  voor  één  uit  de  wolken  neersypelt,  moet  in 
dien  breede  stroom  tot  één  machtig  geheel  vereenigd.  De  afstanden 
mogen  geen  stand  houden.    Rijke  onwikkeling  moet  naar  alle  kanten 
uitpuilen.    En  dit  nu  heeft  vanzelf  teweeg  gebracht,  dat  de  levens- 
energie   steeds  meer  ook  naar  der  jongeren  leeftijd  is  afgedaald. 
Vroeger  begon  men  pas  op  dertigjarigen  leeftijd  meê  te  tellen,  thans 
zijn  er  jongens  van  veertien  jaar,  die  reeds  in  Groen  en  Thorbecke 
snuffelen  en  u  vragen  wat  toch  een  anarchist  is.     Vroeg-rijp  had 
eertijds  soms  slechte  beteekenis,  maar  vroeger  rijp  dan  't  geslacht 
dat   we    ten    grave    uitdroegen,    is  toch  onze  eeretitel  geworden. 
In  Amerika  ging  dit  te  ver,  en  levert  dit  al  te  vroeg  rijpe  u  den 
wijsneus,   maar   in    ons   land    moeten    we   ons  zelfs  haasten  om 
onzen    achterstand  in  te  halen.     Werkelijk  zijn  we  nu  de  laatste 
kwarteeuw  vooruitgekomen.  Ook  onze  jongens  en  onze  jongelingen 
hebben  't  laddertje  van  onder  den  barg  gehaald  en  zijn  nu  danig  in  de 
hoogte  bezig.  En  wat  nu  op  mijn  ouden  dag  niet  't  minst  mijn  levens- 
vreugd en  mijn  glorie  uitmaakt,  het  is  dat  de  Calvinistische  beweging 
ook    onze    Gereformeerde   jongelingen    zoo    schier    tooverachtig 
vooruithielp.     In   niets   staan   ze   meer  achter.     Van  heele  pieten 
spreekt  men  wel,  en  dat  zijn  ze.    Een  geslacht  waar  straks  mannen 
van  stavast  uit  zullen  groeien.    De  recruten  die  straks  onze  heir- 


22  DER  JONGELINGEN   SIERAAD    IS   HUN   KRACHT. 

scharen  zullen  vormen.  Een  geslacht  dat  ons  evenaren,  ver- 
vangen en  overtreffen  zal,  als  wij  er  niet  meer  zijn.  In  dege 
Schriftkennis,  in  manlijke  zelfbeheersching,  in  cordaat  en  dege- 
lijk optreden  dwingt  reeds  nu  meer  dan  één  dezer  jongelingen 
u  sympathie  en  bewondering  af.  In  het  liefdewerk  volvaardig ; 
in  trouwen  dienst  nooit  te  kort  schietend  ;  sterk  en  toch  teeder ; 
als  't  moet,  schieten  op  de  korrel  zoo  fijn;  en  dan  straks  weer 
als  propagandisten  't  stembuslied  op  de  harmonica  spelen ;  is 
't  niet  een  lust  om  dat  bezige,  dat  alles  aandurvende,  dat  steeds 
meer  zich  ontplooiende  jongelingsleven  te  mogen  zien  ? 

Maar,  en  dit  nu  is  't  punt  waarop  vanzelf  't  leven  moet  uitloo- 
pen,  juist  dat  verrijken  van  het  leven  dwingt  ook  onze  jongelingen 
tot  aaneensluiting.  Dit  ligt  in  den  aard  van  de  levensverrijking 
zelf.  Eerst  was  het  hier  polder  en  gouwe,  toen  zijn  't  de  Zeven 
Provinciën  geworden,  en  nu  maken  we  éen  land  uit  met  de  oude 
Generaliteitslanden  erbij.  Vroeger  dreef  elk  scheepseigenaar  zijn 
eigen  zaak,  had  zijn  pakzolder  boven  zijn  slaapkamer,  en  stond  met 
heel  zijn  bedrijf  op  zichzelf.  Nu  zijn  't  reederijen  geworden,  en 
zijn  die  reederijen  tot  maatschappijen  uitgedijd,  en  een  enkele 
van  die  maatschappijen  heeft  thans  een  dozijn  en  meer  bodems 
in  de  vaart,  elke  boot  op  zichzelf  tienmaal  grooter  dan  't  mach- 
tigste zeilschip  van  weleer.  Zoo  is  't  met  de  fabrieken.  Zoo  is 
't  met  de  magazijnen.  Wat  toovermacht  zijn  de  Trusts  niet  ge- 
worden ?  Een  geïsoleerd  leven  is  bijna  geen  leven  meer.  Het  is 
al  in  vennootschappen,  in  vereenigingen,  in  sociëteiten,  in  clubs, 
in  kringen  tot  elkaar  genaderd,  en  heeft  in  die  bonden  zijn 
kracht  verveelvoudigd,  zijn  omzet  en  levenskracht  meer  dan  verdub- 
beld, en  zich  met  klimmende  reeks  als  macht  van  hooger  orde  ge- 
openbaard. En  nu  kan  men  dit  alles  wel  tarten,  en  tegen  den 
stroom  van  't  leven  in,  zeggen  :  Ik  blijf  toch  op  mezelf  met  den 
ouden  vrachtwagen  rijden,  of  in  mijn  trekschuit,  met  den  jager  er- 
voor, langs  de  vlietwal  schieten ;  maar  daar  kan  geen  kracht  in  zit- 
ten, en  al  zulk  pogen  der  wanhoop  stuit  af  op  Gods  bestel  in  de 
historie.  Niet  wij  hebben  't  leven  zoo  heel  anders  in  zijn  vorm 
gezet.  In  die  machtige  levensveranderingen  spreekt  hooger  bestel. 
Er  tegen  in  te  gaan  is  toch  een  ijdel  pogen,  en  der  vromen 
roeping  is  veeleer,  om  zich  aftevragen,  hoe  ze,  bij  dien  keer  in  der 
tijden  loop,  in  de  trouw  aan  hun  God  niet  zullen  tekortschieten. 


DER  JONGELINGEN    SIERAAD    IS    HUN    KRACHT.  23 

Dat  bestel  Gods  nu  in  de  historie  droeg  immer  en  draagt  nog 
steeds  eenzelfde  kenmerk,  en  wel  dat  van  steeds  voortgaande 
verrijkfng  en  door  die  verrijking  van  steeds  nauwer  organische 
aaneensluiting.  Zeker,  hiertegen  kan  gezondigd  worden,  als  men 
de  eenheid,  als  bij  Babels  toren,  mechanisch  wil  afdwingen,  eer 
van  een  organische  ontwikkeling  nog  sprake  kan  zijn.  Maar,  van  dit 
zondig  vooruitgrijpen  afgezien,  is  't  al  onder  menschen  uit  éénen 
bloede,  staan  we  niet  los  naast  elkaar  als  een  hoop  zielen,  maar 
vormen  we  allen  saam  een  op  elkaar  aangelegd  geslacht,  dat 
alleen  door  ineengroeiing  kracht  kan  winnen,  en  van  Godswege 
bestemd  en  besteld  is,  om  juist  in  die  organische  aaneensluiting 
te  doen  opbloeien,  wat  God  zelf  er  als  kiem  in  gelegd  heeft. 

En  daarom  nu,  M.  H.,  kan  't  niet  anders,  of  in  de  heilige  lijn  van 
„krachtsverrijking  door  aaneensluiting"  moest  ook  onze  Gerefor- 
meerde Jongelingschap  zich  voortbewegen.  Op  zichzelf  staande 
bleeft  ge  machteloos,  u  nauwer  aaneensluitend,  groeidet  ge  vanzelf 
in  kracht.  Het  is  die  zuiging  der  eeuw,  waaruit  ook  de  Jonge- 
lingsvereeniging  is  opgekomen.  George  Williams  in  Londen  en 
ook  Schlümbach  in  Duitschland  mogen  den  stoot  gegeven  hebben, 
maar  beide  waren  niet  anders  dan  instrumenten  in  's  Heeren 
hand,  en  van  Hooger  hand  kwam  ons  de  zegen  toe,  waarin  tenslotte 
ook  Nederland  heeft  gedeeld.  Der  Jongelingen  sieraad  is  hun 
kracht,  en  juist  om  dit  sieraad  in  onverdoofden  glans  te  doen 
schitteren,  hebben  ook  onze  Jongelingen  het  verstaan,  dat  niets 
zoozeer  als  aaneensluiting  de  hun  van  God  gegeven  kracht  kan 
versterken.  Reeds  nu  bleek  de  invloed  zoo  alleszins  geze- 
gend, die  van  den  Bond,  die  thans  jubelt,  is  uitgegaan,  en  nog 
is  hij  pas  in  zijn  eerste  opkomen.  Vraag  u  dan  af,  wat  't,  zoo 
de  groei  blijft  doorgaan,  op  uw  eerste  eeuwfeest  zijn  zal,  en 
hoe  dan  zelfs  wie  buiten  staat,  eens  't  wierook  ontsteken  zal 
voor  wat  deze  sterke  Bond  in  de  kracht  des  Heeren  heeft  mogen 
bestaan.  Het  was  de  Doopersche  zuiging  die  bedierf,  en  die 
zeggen  dorst :  „Alleen  de  volwassen  man,  die  tot  volle  bekeering 
doorbrak,  mag  meespreken ;  al  die  drukte  van  de  Jongelingen 
is  kinderspel".  Daartegenin  beriepen  onze  Gereformeerde  jonge- 
lingen zich  dan  op  den  heiligen  Doop,  en  juist  krachtens  hun  Doop 
wilden  ook  zij  reeds  in  de  jaren  hunner  Jongelingsschap  onder 
de    heilige   Banier   optrekken.   Ze  bleven  daarom  wel  echte  Jon- 


24  DER  JONGELINGEN   SIERAAD   IS    HUN    KRACHT. 

gens,  of  riep  ook  hun  de  Prediker  't  niet  toe  :  „Verblijdt  u,  o, 
jongeling,  in  de  dagen  uwer  jeugd,"  maar  hun  oor  bleef  toch 
luisteren  als  Salomo  er  aan  toevoegde :  „Weet  dat  God  u  om 
al  deze  dingen  zal  dagen  voor  zijn  vierschaar".  Ze  haalden  geen 
quasi-geleerdheid  uit,  maar  bleven  trouwe  belijders.  Hoe  luider 
de  jongelingschap  der  wereld  haar  Marseillaise  deed  rond  klinken, 
hoe  kloeker  zij  er  hun  „Ze  zullen  ons  niet  hebben  !"  tegen  in 
hebben  gezet.  En  dat  hebben  ze  gedaan,  in  corps  zich  ver- 
bindend, door  eendrachtige  samenwerking  hun  kracht  verhoogend, 
niet  als  verstrooide  eenlingen,  maar  als  bond  saam  hun  getui- 
genis uitzingend  ten  aanhoore  van  heel  ons  volk. 

Jonge  mannen,  houdt  in  die  benijdbare  positie  stand.  Trekt  geen 
oudemannetjestabberd  aan,  maar  blijft  't  sieraad  dat  uw  God  u 
gaf,  zelf  eeren  in  het  volle  betoon  van  uw  jeugdige  kracht  en 
van  een  krachtigen  jongelingsaard.  Verbleekt  uw  kleuren  niet  in 
Christelijke  vaagheden,  maar  blijft  en  wordt  steeds  meer  beslist 
Calvinistisch,  gezond  Gereformeerd.  Schuilt  niet  schuw-schuchter 
in  't  verborgen,  maar  laat  heel  uw  dorp  en  stadsbuurt  door,  al 
wie  u  kent,  weten  voor  wat  geestelijk  ideaal  ge  optrekt.  Laat 
steeds  de  twaalfjarige  Jezus  in  den  tempel  u  als  in  beeld  uw 
ideaal  vertolken.  Leert  de  kunst  verstaan  om  in  elk  jaar,  dat  ge 
als  Bond  uw  bestaan  voortzet,  dat  ideaal  altoos  weer  iets  nader 
te  komen.  Dat  ze  den  Naam  des  Heeren  loven,  riep  de  Psalmist 
uit,  de  jongelingen  met  de  maagden.  Laat  't  zoo  ook  onder  u 
zijn.  Vanzelf  daalt  dan  de  zegen  uit  hooger  sferen  op  u  neder, 
en  die  trouwe  God,  die  ook  u  't  sieraad  van  uw  jongelingschap 
schonk,  moge  u  steeds  meer  een  sieraad  voor  onzen  vaderland- 
schen  kring  doen  worden. 

Ik  heb  gezegd.