Goügle
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scanncd by Googlc as part of a projcct
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and thc book to cntcr thc public domain. A public domain book is one that was never subjcct
to copyright or whose legal copyright term has expircd. Whcthcr a book is in thc public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, cultuie and knowledge that's often difficult to discovcr.
Marks, notations and other maiginalia present in the original volume will appear in this flle - a reminder of this book's long journcy from thc
publishcr to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Googlc is proud to partncr with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to thc
public and wc arc mcrcly thcir custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we liave taken stcps to
prcvcnt abusc by commcrcial partics, including placing tcchnical rcstrictions on automatcd qucrying.
Wc also ask that you:
+ Make non-commercial use ofthefiles Wc dcsigncd Googlc Book Scarch for usc by individuals, and wc rcqucst that you usc thcsc filcs for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomatcd qucrics of any sort to Googlc's systcm: If you arc conducting rcscarch on machinc
translation, optical character recognition or other areas where access to a laigc amount of tcxt is hclpful, plcasc contact us. Wc cncouragc thc
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht Goog\'S "watermark" you see on each flle is essential for informingpcoplcabout this projcct andhclping thcm lind
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatcvcr your usc, rcmember that you are lesponsible for ensuring that what you arc doing is lcgal. Do not assumc that just
bccausc wc bclicvc a book is in thc public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countrics. Whcthcr a book is still in copyright varies from country to country, and wc can'l offcr guidancc on whclhcr any speciflc usc of
any speciflc book is allowed. Please do not assume that a book's appearancc in Googlc Book Scarch mcans it can bc uscd in any manncr
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite seveie.
About Google Book Search
Googlc's mission is to organizc thc world's information and to makc it univcrsally acccssiblc and uscful. Googlc Book Scarch hclps rcadcrs
discovcr thc world's books whilc hclping authors and publishcrs rcach ncw audicnccs. You can scarch through thc full icxi of ihis book on thc wcb
at |http : //books . qooqle . com/|
.i^
V
I
I
./
t
DE VKIJE FRIES.
MENGELINGEN,
UITGEGEVEN DOOR HET
FRIE8CH GENOOTSCHAP
^ VAN
GESCfflED-, OÜDHEID- ew TAALKUNDE.
ZEVENTIENDE DEEL.
r>£SI>£2 SKSKS.
Vijfde deel.
-'î«9@?ES?e^-
TE LEEUWARDEN , bij
A. MEIJEB,
Firma H. Küipers & J. G. Wester,
1890.
I N H O U D.
Bijlagen, Aanteekenmgen en Register op het
verzet der Priezen tegen de Spaansche dwin-
gelandij, door Mr. A. J. AndreaB . . . bladz. 1.
De praehis torische honden der terpen , door Dr.
W. K. J. Schoor » 113.
De voridst van gouden voorwerpen en gouden
Merovingische munten, beschreven door Mr.
J. Dirks » 143.
De wording van het coliege der Gedeputeerde
Staten in de provincie Friesland, door Dr.
F. G. Siothouwer j> 165.
De Tien Geboden, naar een handschrift uit de
Provinciale bibliotheek , bewerkt door G. H.
Van Borssum Waalkes ...... » 237.
Romeinsche Steen , gevonden te Beetgum , door
Prof. Dr. U. Ph. Boissevain d 325.
Overzicht over de Inrichting en de Bevoegdheid
der plaatselijke besturen in Friesland , sedert
1795, door Mr. J. G. Van Blom J.Gz. . » 341.
Franciscus Meinardus, hoogleeraar in de rech-
ten te Poitiers, door Mr. W. B. S. Boeles » 425.
Een Manuscript van een Oud Friesch Eronijkje ,
berustende op het Rijks-archief te Groningen ,
door Mr. J. E. Heeres ...... » 437.
391704
HET VERZET DER FRIEZEN
TEGRN
GEDUBENDE HET TIJDVAK: 4566—1574,
DOOK
Mr. A. •F. AMDHMi
Bijlagen , Aanteekeningen
KN
Register
OP
HET YERZET DER FRIEZEN
TEGEN
DE SPAANSCHE DWINGELANDIJ,
DOOK
Mr. A. J. ANDREiE.
(Zie Deel XVI. Reeke III. Oeel IV. Bladz. 387.)
MLAQEff
bbvattbnde:
de NAMEN Yan hen , m wie het bekend is , dat zy zicii op
de eene of andere wyie yerzet hebben te^fen
de Spaansche dwin^felandy ,
AL8MBDB:
een OTERZIGHT * Yan de Yoornaamste Yonnissen , daarop betreld:in|[
hebbende ,
GEDURENDE HET AANGENOMEN TIJDVAK,
Verkortingen der aangehaalde bronnen (a/gemeeney
Charterboek van Friesland = Ch.bk. ; Ephimerides van Ant. Jz.
(Vrije Fries, IX) = Ant. Jz. ; Van Groningen, »De Watergeuzen"
enz. =z V. Gron. ; Van Sminia , Nieuwe Naamlijst van Grietmannen
= V. Sm. ; Stamboek van den Frieschen adel , door Jhr. de Haan
Hettema c. s. = Stbk. ; Sententiën van Alva , door Marcus uitge-
geven = Sent. ; Crim. Sent. van den Hove = Crim. Sent. ; Te
Watcr , » Verbond der Edelen ," enz. = T. W.
Bijlage A, (biadz. 427),
bevattende eene Naamlijst Van FrieSChe Geestelijken , die wegens de
omhelzing der Hervormde leer zijn gevlucht of gebannen.
Den 124en Januari 1567 werden volgens Gabbema , Leeuw. ,
bl. 483 ; Schotanus , t. a. pl. , bl. 738 en Ant. Jz. , bl.
402 , uit Leeuwarden verbannen • • 6 *)
\ volgens Crim. Sent. boek ^ uit /
Deh l^denFebr. 1567, J Friesland verbannen op grond , 1 22
Den 20sten Febr. 1567 , f >'^^* ^Ü ^^^^* gevoelen hebben I 5
\ »van de Sacramenten der heyligen )
Den 26sten H ebr. 1 567 , ; »kercken ende ceremoniën derzelve \ ^
Den 12den Maart 1567 , 1 »ende dat zij nyeuwicheden intad- i 1
Den 13den Maart 1567 , 1 »«ûnistreren der sacramenten ge- [ j
/ »pleecht hebben." \
Bij ordonnantie van 29 Maart 1567 werd gelast deze • • 36
geestelijken gevangen te nemen, zoo zij zich nog binnen
*s lands mochten bevinden , benevens nog 2
anderen , boven niet vermeld. Ch.bk. , III , bl. 709 , (38
geestelijken). Ant. Jz. , in De Yrije Fries , IX , bl. 422 ,
noemt 57 geestelijken , »die om die gcuserije" gebannen
werden (er staat 1566, maar *t is duidelijk, dat het 1567
moet zijn, vergelijk aldaar, bl. 402), van welkc er 32
onder dc bovenbedoelden aldaar voorkomen, zoodat er •
overblijven 25
Menso Poppius, een tijdgenoot, evenals Ant. Jz. , vervaar-
digde eene lijst van gevluchte ^eestelijken , waarop 68 na-
men voorkomen, waarvan 56 onder de vorige opgaven
voorkomen en alzoo te vermelden overblijven^ • • . 12
Verder werden ons door de bereidvaardigheid van Dr. J. Reit-
sma , Hoogleeraar te Groningen , nog 3 namen opgegeven 3
zoodat het geheele getal namen , die wij verzamelden , beloopt 78
In de hier volgende naamlijst hebben wij aangeduid : pastoor : p. ,
vicaris: v. en prebendaris: preb.
*) Over dit getal zes zie men hierna.
8
BIJI.AGE A.
Dc lijsl van Menso Poj)pius konit voor in tle Boekzaal van Juli
1731, bl. 66 — 84, terwijl die namen aldaar bl. 579 — 601 nader
worden besproken.
Met betrekking tot de woelingen destijds in Friesland op kerkelijk
gebied, verwijzen wij naar het verdienstelijk werk van genoemden
Hoogleeraar: »Honderd jaren uit de Geschiedenis der Hervorming
cn der Hervormde Kerk in Friesland , 1876 ," hetwelk wij hierna
aldus verkort zuUen aanwijzen : Dr. J. R. , G. d. H. ; men zie aldaar
mecr in H bijzonder wat de verbannen geestelijken betreft, bl. 145
en 146; voorts: Naamlijsten der Predikanten in de class«n, als:
Cl. ; lijst van Menso Poppius : M. P. ; de Boekzaal : Bz.
Voor het overige verwijzen wij naar : Schotanus, t. a. pl. , bl.
737 , Winsemius , Kronijk , bl. 534 en zijne Historia , bl. 88 , als-
mede de bekende werken van Harkenroht en Meiners.
Vergelijk voorts bl. 418 en 427 van onzen tekst. Op bl. 418
leze men in noot 1: Gabbema, bl. 483 en op bl. 427: dat een
grool getal geeslelijken in het voorjaar van 1567 door Aremberg
werden verbannen , waarmede het bovenstaande te vergelijken.
. OOSTERGO.
1. Heer Sytthle Ahhesz. ^ »p. tot Oldehooff,"
2. Heer Arien ïf^arnersz^ »p. tot Nijenhooff,"
3. Heer Douwe Jouckesz. , »p. toe Sinte Katherinen ,'' en
4. Heer Pieter Jqcohsz.^ »v. aldaer," 1)
allen te Leeuwarden, waar destijds nog als geestelijken voorkomen
de bekende Heer Ivo Johannes »ende Heer Douwo ^ pastoeren lot
»OIdehooff ," welke laatstc ook genoemd werd : Hr. Dmiwe Eel-
kesz,; zie Dr. J. R. , G. d. H. , bl. 101.
Den llden September 1566 wertlen zij alle zes »voor den Hove
»van Frieslant verdachvaart ," waar hun »te vooren geholden" werd ,
dat zij zich toch zouden houden aan de oude »catholicke religie."
De vier eerstgenoemden voldeden daaraan niet , want twee dagen
later in de kerk »tot Sinte Katherinen," na de vroegmis , »vuijl-
»gesmeten hebbende hair geestelijcke habijten," gaven zij openlijk
te kennen, dat zij de Hervormde leer omhelsden. Daar zij hierin
1) De kerk van St. Catharina of de Hoeksterkerk stond naby de
voormalige Hoeksterpoort ; zie: Ëekhoff, Beschr. van Leeuwarden.
BIJLAGE A. ^
volhardden , vuurdigde Areinberg den 12den Januari 1) van het
volgende jaar het bevel uit , dat de vier bedoelde goestelijken »moes-
»ten initter daet bij sonnenschijn vuijt dije stadt Leeuwerden, ende
»binnen drij dagen vuijt die Mats. Nederlanden , ende sijn dselve
»tijt naemiddachs tusschen drij ende vier uren vuijt Leeuwerden ■
»vertrocken ; ende int vertrecken isser een groote droeffenisse onder
»den geineenen inan gecoinen , dije hoir toegedaen waren , ende hair
»is vuijtgeleij gedaen by Tjerck Walles ," zoo verhaalt Ant. Jz. ,
»inet ineer andere haere mede complicen ende goetgunders." 2)
Desnietteinin koinen zij voor op de lijst van gebannen geestelijken ,
van 29 Maart van dal jaar.
Zie Dr. J. R. , G. d. H. , bl. 138 en 139, waar gezegd wordt,
dat zes geestelijken de stad veriieten , inaar dat zal vper moeten zijn ,
wanl onder die zes zijn zeker ook gerekend : ^nthomiAS en Marii-
mis ^ (zie: Gabbema, t. a. pl., bl. 483), die echter geen geestelijken
te r^euwarden waren. Zie over deze twee hierna , op no. 12 en no. 49 ;
Ant. Jz. , bl. 393 — 396 en 402; op bl. 413 aldaar worden dc
toenmalige aclit geestelijken van Leeuwarden opgenoemd, die aan \
de oude reiigie getroiiw bleven , waaronder de bovenvermelde
Heer Ivo Joannis ën Heer Douwo ^ v. Er schijnen dus destijds
12 geeslelijken te Leeuwarden geweesl te zijn , waarvan 4 de nieuwe
leer omhelsden en verbannen werden.
Heer Sytthie vluchtte naar Haariem en van daar naar £inden ,
vvaar hij den 2den October 1567 op zich nain »kranken te bezoe-
»ken en lijkredenen te houden."
»Den 12 Januarius/' verhaalt Meiners, »liet hij zich bewegen,
»()iii den vasten dienst hier te aanvaarden ," hoewel de Haarlemmers
veel deden , om hein terug te krijgen. » Hij stierf aan de pest "
(volgens Nl. classis Leeuw. , 12 Sept.), »en wierdt den 13 Septem-
»ber 1568 begraven tot grote droefheit der Gemeente." Ch.bk. ,
Ant. Jz. en 3L P. - Meiners , »Oostvrieslandts Kerkelijke geschiede-
nisr I, bl. 457.
1) Schotanus, bl. 7«^, zegt: 11 Jan. , maar Gabbema en Ant. Jz.
noenicn: 12 Jan. ; vergelijk den tekst, bl. 418.
2) In ecn brief van Arcmberg d.d. 8 Sept. 1566, voorkomende in
de Correspondance de Frise, Tom. IV, bl. 97, op *t Belgisch Rijks-
archief, leest men, volgens mededeeling van den Heer Rengers van
Naerssen: „Aremberg propose dc donner cinq ou six coups de canon
.,au travers des églises ou ceiles presches se feronf Cf. bl. 14 , no. 49-
10 BIJLAGE A.
Heer Arien vluchtle naar Ëmden en stierf »zeer oudt van dagen''
in 1606. Bz. 1731, t. a. pl.
Heer Douwe g^g eveneens naar £mden, schreef zich sedert 1571 :
Dominicus Julius Tzercknerius en vervulde daar het ambt van »No-
' tarius," terwijl hij aldaar in 1598 overleed. Bz. , t. a. pl.
5. Hr. Johannes Romckesz. , beter :. Johannes Rouckesz, , reeds
in 1565 V. te Kornjum, werd 18 Febr. 1567 verbannen; wellicht
de vader van Daniel Johannis Snecanis. - Crim. Sent. - Ch.bk ; Ant.
Jz. en M. P. - Cl. Leeuwarden , bl. 42. - Aanm. Cl. Leeuw. , bl.
134. - Cl. Sneek, bl. 42. - Dr. J. R., G. d. H., t. a. pl. , bl.
242 en 379. - Men zie over de geestelijken , die onder den naam
van Johannes op de lijsl van M. P. voorkomen , nader in de Bz. ,
t. a. pl. , bl. 591.
6. Hr. Michiel Andriesz. , v. te Leckum , werd beschuldigd ,
dat hij »nyettegenstaende hij van sijn beneficie gepriveert is, hem
»evenwel vervordert heeft binnen de Kercke van Leckum int swarl
»te prediken," en daarom 13 Maart 1567 door het HofvanFries-
' land verbannen. Hij ivas in 1570 te Emden. - Crim. Sent. ; Ch.bk. ;
Ant. Jz. en M. P. - Aanm. Cl. Leeuw. , bl. 132 en Dr. J. R. ,
G. d. H., bl. 145.
7. Hr. Agge Ilillesz:^ 1) p. te Hempens, ook genoemd ^/^^,y
Sloot y was aldaar in 1565 pastoor, maar werd 18 Febr. 1567
verbannen en vluchtle met vrouw en kinderen naar Fihden, »en
»dewijle hij 5 Kinderen hatt, nam hij tot onderhoudt het schip-
»peren bij de handt." - Bz. , t. a. p. - Criin. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz.
en M. P. - Cl. Leeuw. , bl. 35.
8. Hr. Andries^ p. te Huizum, mogelijk dezelfde als Andreas
Stangerus , die omstreeks 1590 te Dockuin predikant was. - Cl.
Lecuw. (Aanm.), bl. 131; Cl. Dockuin, bl. 55 en v. B. Waalkes,
»Huizum ," bl. 31 en Vrije Fries , XIV , bl. 30—34. - Ant. Jz. en M. P.
9. Hr. Jelle^ p. te Finkuin. - Ant. Jz. en M. P. - Cl. Leeuw.
(Aaiiin.), bl. 138.
10. Hr. Eecke Symonsz. ^ sacrista en 11. Hr. Hendericu^
Boeshurgh ., preb. , beiden le Stiens, werden 18 Febr. 1567 ver-
bannen. - Crim. Sent. , Ch.bk. , Anl. Jz. en M. P. - Cl. Leeuw. , bl.
47 en Aanm. Cl. Leeuw. , bl. 136.
l) Aggeus Sloot werd beschuldigd met do vrijbuitcrs te heulcn en
daarover gestraft. In Juli 1570 vcrtrok hij met vrouw cn kindcren
uit £mden; waarbeen wordt niet vermcld. — Bz.
BIJLAGE A. 11
12. Hr. Antonim JVicolai ^ p. te Hoogebeintuin , Avai> te Dockum
geboren, werd 12 Januari 1567 verbannen, vluchtte naar £mden,
werd later predikant te Leeuwarden en is in 1574 naar Ënkhuizen
verroepen , waar hij na 1595 overleed. - Ch.bk. en M. P. - Dr.
J. R. , G. d. H. , bl. 93. - Cl. Dockum , bl. 29 en 30 en de al-
daar aangehaalde bronnen , doch aldaar moeten de deelen van Mei-
ners* Oostfr. Kerk.* Gesch. juist omgekeerd staan ten opzichte der
bladzijden. * Zie hiema op no. 49.
13. Hr. Phoco^ p. te Blija. - Ant. Jz. en M. P. - Cl. Doc-
kum, bl. 31.
14. Hr. Tjebbe Fedäesz. ^ p. te Marrum, werd 18 Febr. 1567
verbannen. - Crim. Senl. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - CI. Leeuw.
(Aantn.) , bl. 153.
15. Hr. Pieter y p. en 16. Hr. Reydmer ^ v. , beiden te Fer-
werd. - M. P. noetnt den eersten : Petrus Leovardiensis en den
ander . Rodmer. - Ant. Jz. en M. P. - CI. Dockum , bl. 93.
17. Hr. Jratthie Pauly ^ ook Watze of Valerius, p. te Hallum ,
werd 18 Febr. 1567 verbannen. - CI. Leeuw. (Aanm.), bl. 152 en
vergelijk: Cl. Leeuw. , bl. 135. - Mogelijk een broeder van Suffri-
dus Pauly , v. te Heeg ; zie hierna. - Crim. Sent. , Ch.bk. ,
Ant. Jz. en M. P.
18. Hr. Bernardus Stellincwerff ^ ^. tn \9. Johannes Johannis ,
preb. , reeds in .1562 beiden te Wanswerd, werden 18 Febr. 1567
verbannen. - Volgens het St.bk. , II , Nalezing , bl. 1 , zou de eerst-
genoemde een zoon zijn geweest van den beroemden Johannes Acro-
nius (van Akkrutn) en iia zijne vlucht weder in zijn oude woon-
plaats gepredikt hcbben onder den naam van Bernardus Acronius.
Hij huwde alsdan met Johanna N. , die 12 December 1593 over-
leed, terwijl hij reeds vôôr 1582 zou zijn gestorven, twee zonen
nalatende : Johannes en Ruardus , welke laatste ook priester zou zijn
geweest. - Crim. Sent. bk. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - Cl. Doc-
kuin, bl. 192 en 193. - St.bk., H, Nalez. , bl. 1 en 3.
20. Hr. Theodoricus Jfarciens^ j)reb. te Brantgum, waar hij
waarschijnlijk reeds gehuwd was, daar zijne vrouw Harike in 1568
te Ëmden beviel, werwaarti> hij gevlucht was. Later werd hij pre-
dikant te Marienweer , nabij die stad gelegen , ging in Sept. 1582 naar
Friesland terug en was in 1585 leeraar te Komjum en in 1592
tc Hantumhuizen. - M. P. - Cl. Dockum , bl. 107 en 189; CI.
Leeuw. (Aanm.), bl. 134. - Harkenroht , Oostfr. Oorspr. , bl. 201.
21. Hr. Luitthie Andriesz. van Hasselt ^ was in 1569 mede-
12 BIJLAGE A.
p. te Holwerd en werd 21 Oclober van dat jaar wegens hervormde
gevoelens door het Hof van Friesland gebannen. - Crim. Sent.
22. Hr. Jacoh JFeesop , p. te Bornwerd en misschien van Weesp
geboortig, werd 18 Febr. 1567 verbannen. - Crim. Sent. , Chbk.
en M. P. - Cl. Dockum, bl. 97 en 114. - Ant. Jz. noemteen Hr.
Johannes, als p. aldaar.
23. Hr. Johannes^ p. te Oostrum. - Cl. i)ockum , bl. 152. -
Volgens M. P stond er een Hr. Johannes te »Jistcum," d. i.
Ëestrum , maar volgens Ant. Jz. een Hr. Claes. - Zie no. 37 hierna.
24. Hr. Johannes Monac ^ p. te Engwierum. - Ant. Jz. en
M. P. - Cl. Dockum , bl. 85.
25. Hr. Folckert Foensz. , p. te Morra , volgens M. P. : Folkerus
Foeconis of Fockesz. , werd 18 Febr. 1567 gebannen en was in
1568 te £mdeii. - Crim. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - Cl.
Dockum, bl. 139.
26. Hr. Joannes Bogerman , j). en 27. Hr. Gerardus Huisin'
gius^ V., beiden te Kollum. - Ant. Jz. en 31. P. - Zie: Oudheidk.
Plaatsbeschr. van KoUumerland c. a. en Cl. Dockum , bl. 42 en 45.
28. Hr. Petrus , p. te Oudwoude. - Zie alsvoren en Cl. Doc-
kum, bl. 160.
29. Hr. yïntonius^ p. te Buitenpost, iater toegenaamd Van
Apen , omdat hij na zijne vlucht in 1567 te Ape in Oostfriesland
predikant werd. Hij ging vervolgens als emissarius naar Vlaanderen
en woonde weder in 1568 te £mden. - Ant. Jz. en M. P. - Cl.
Dockum, bl. 34; Dr. J. R. , G. d. H. , t. a. pl. , bl. 117.
30. Hr. Schelte Aitzema , p. te Luljepost en v. te Buiienposl ,
werd 26 Febr. 1567 door Jiet Hof van Friesland verbannen en na
zijne terugkomst vrij zeker predikant le Nijkerk in Oostdongeradeel.
Hij was dat althans in 1595 en overleed aldaar in October 1609 ,
oud 69 jaar, zoodat hij in 1540 was geboren. Zijn stoffelijk over-
schot werd in de kerk van dat dorp bijgezet onder »enen groten
blauwen steen ," waarop een tweeregelig latijnsch gedicht , benevens
een grafschrifl is gebeiteld. Bij zijne vrouw Sjouckje Lieuwesd. ,
die in 1544 was geboren en in Augustus 1609 overleed , had hij
5 of 6 kinderen , o. a. : Lieuwe en ^Liria , die beiden vc>6r hunne
ouders kwamen te overlijden. - Crim. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M.
P. - Cl. Dockum, bL 34 en 149 en Si.bk. , H, bl. 161a, waar
echter geene Maria als hunne dochter voorkomt, maar wel Lieuwe
en vier andere kinderen.
31. Hr. Ayko^ p. te TwijzeL - M. P. - Cl. Üockuiii , bl. 197.
BIJLAGE A. 13
32. Hr. Fuykke , p. te Januin , bij M. P. genoemd : Hulrichus
l'saniusy elders : H'ilco, - Ant. Jz. - Cl. Dockum, bl. 25.
33. Hr. Reyner ^ elders Regnerus Hachtingius of Reiner Ja-
cohsz. genoemd, v. te Rinsumageest , in 1591 predikant te Aland
bij Ëmden en in 1593 tc Leeuwarden. Johannes Harmensz. Klink-
hijl was aldaar denkelijk destijds p. en nog in]1580, maar ter-
zelfder plaatse in 1596 predikant. - Cl. Dockum , bl. 171 — 174. -
Harkenroht, t. a. pl. , bl. 192 en 509. - Opgaven van Dr. J.
Reitsma. - Ant. Jz. en M. P.
34. Hr. Jelle Hoithesz. of Geliius Hotsenus, meer bekend als
Gellius Snecanus, van Sneek geboortig, p. te Giekerk, werd 18
Febr. 1567 verbannen en stierf vermoedelijk teSneek in 1600. Hij is
gehuwd* geweest. - Men vindt het een en ander van hem vermeld in
het meergenoemde werk van Dr. J. Reitsma (die ook zijn leven
beschreef) , o. a. bl. 116, noot 2 en verder 'tRegister aldaar. -
Crim. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - Cl. Leeuw. , bl. 131 en
Aanm. daarop, bl. 151.
35. Hr. Sicke fFybesi. was reeds in 1564 p. te Oudkerk,
werd 18 Febr. 1567 verbannen en waarschijnlijk na zijne terug-
komst predikant te Marrum , o. a. in 1592. - Crim. Sent. , Ch.bk. ,
Ant. Jz. en M. P. - CI. Leeuw. (Aaum.) , bl. 151 en 153.
36. Hr. Gerrit Lamhertsz.^ p. te Wijns, werd 18 Febr. 1567
verbannen. - CI. Leeuw. (Aanm.), bl. 151 en vergelijk: Cl. Doc-
kum , waar hij ten onrechte gehouden wordt voor dezelfde als Ger-
ryt Jansz. - Crim. Sent. bk. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P.
37. Hr. Claes y p. te Eestnim. - Zie hiervoor op no. 23. -
Ant. Jz. - Cl. Leeuw. (Aanm.), bl. 149.
38. Hr. Johannes Johannis ^ p. te Noorder-Drachten. - Ch.bk.
en M. P. - CI. Leeuw. (Aanm.), bl. 149.
. WESTERGO.
39. Hr. EverarduSy p. te Franeker, was in 1574 Leeraar te
Oostdeel in Oostfriesland. - Cl. Franeker, bl. 21.
40. Hr. Sixtus, v. te IJIst. - M. P. - Cl. Sneek (Aanm.),
bl. 169.
41. Hr. Cornelius Rotsterhaulius ^ p. en 42. Hr. Andreas Ca-
stricomius , v. , beiden te Sneek.
Eerstgenoemde komt ook voor als Corneiius Poppius van Rotster-
haulc (of Oosterhaule) , vluchtte naar Oostfriesland en werd aldaar
in 1569 predikant te Westerhuisen.
14 BIJLAGE A'
«
De andere , ook Andtnes Dircksz, van Castricum geheelen , j)re-
dikte later te Leeuwarden en overleed te Ënkhuizen in 1598. -
Ant. Jz. en M. P. - Cl. Leeuw. , bl. 6, Cl. Sneek, bl. 42 en Cl.
Dockum, bl. 2. - Dr. J. R. , G. d. H. , t. a. pl. , bl. 131. -Bz. ,
t. a. pl.
43. Hr. Johannes^ p. te Boxum, werd in 1567 afvallig. Me-
dedeeling van Dr. J. Reitsma.
44. Hr. Fredericus of Fecco ^ p. te Wier, werd 18 Febr. 1567
verbannen. - Crim. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - Cl. Leeuw.
(Aanm.), bl. 140.
45. Hr. Jacob of Jacob Arendtsz. , p. te Marssum , werd 18
Febr. 1567 verbannen, na zijne terugkomst aldaar predikant en in
1580 naar Leeuwarden verroepen. Hij komt ook voor onder den
naam van Jacob Sart of Sartor. - Crim. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz.
en 3L P. - Cl. Leeuw. , bl. 3 en 78 en Aanm. aldaar, bl. 142.;
Cl. Zevenwouden, bl. 196. Verg. : Meiners, t. a. pl. , dl. 11 , bl.
252 en 253.
46. Hr. Frerick^ p. te Menaldum, hoewel volgens Matth. Ana-
lecta , m, bl. 581 , 582 en 641 , hij in 1553 en in 1571 Sibrandus
Leo aldaar pastoor was , doch deze bediende ook gedurende eenigen
tijd het altaar te Berlikum. - Mededeeling van Dr. J. Reitsma. -
Ant. Jz. en M. P. - Cl. Franeker, bl. 125. - Volgens Bz. , t. a.
pl., bl. 589: monnik en pastoor aldaar.
47. Hr. Flde of Fldo Johannis , p. »oppe Schingen." - Ant. Jz.
en M. P. - Cl. Franeker, bl. 99.
48. Hr. Gysberty p. te Deinum, werd 18 Febr. 1567 verban-
nen en was waarschijnlijk dezelfde als degeen , die door M. P. :
Gysberttis Zytopaeiis wordt genoemd. - Crim. Sent. bk. , Ch.bk. ,
Ant. Jz. en M. P. - Cl. Leeuw. (Aanm.), bl. 144.
49. Hr. Martinus Eleus of Eliacm , ook genoemd : Martinus
Argidiris Eliacus ^ was voor 1565 p. te Tjum en had later een
werkzaam aandeel in de eerste prediking der Hervorming te Leeu-
warden. Hij en de bovengenoemde Antonius Nicolaï predikten o. a.
den Ssten Sept. 1566 »met zwarte mantels ende met hoeden op
»hair hoofl** in de Kerk van Oldehovc, »gevende haar vuijt,'' zoo
vocgt Ant. Jz. er honend bij , »voor oprechte Leeraars des woorl
»gods.*' Reeds in 1565 was hij in leendienst te Hinte in Oosl-
friesland en werd te Emden 15 November 1568 in den dienst be-
vestigd. Hij overleed aldaar 6 December 1573 , »tenvijl zijne vrouw
»en Dienstmaagd mede in doodts-noodt lagen.*' - Zie over
BIJLA6E A. 15
hem o. a. Dr. J. R. , t. a. pl. , in 't Register en de bronnen al-
daar in noot 1 op bl. 127 aangehaald. - Ch.bk. en M. P. - Cl.
Leeuw. , bl. 2 , Cl. Franeker , bl. 105 en Cl. Dockum , bl. 25. -
Meiners , t. a. pl. , I , bl. 467. - Zie no. 12 hiervoor. (Ant. Nicolai).
Daar hij zich reeds in of kort vdör 1565 naar Oostfriesland be-
gaf, zoo zal hij zeker kort te voren als pastoor te Tjum zijn ver-
vangen door:
50. Hr. Eghert IFig of Jf^ipnans , p. te Tzum , werd 18 Febr.
1567 verbannen. - Crim. Sent. bk. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P.
Tegelijk met hem:
51. Hr. Henderick^ »in onze Kerkboeken ,** zegt de Bz. , t. a.
pl. , bl. 590, loHenricus Geestzon toegenaemt,'* v. aldaar, kwam
reeds in October 1565 naar Emden »als balling vlugten ; hij was
»mankgaende.** - Bz. , t. a. pl. , bl. 590 , Ant. Jz. en M. P. -
Cl. Franeker, bl. 106.
52. Hr. Sipcke , p. te Boer , elders Cyprianm Burensis genoemd ,
bevond zich in 1572 nog te Emden en werd in 1 574 te Grootebroek
in N. Holland beroepen. - Ant. Jz. ; M. P. ; Cl. Franeker \ bl. 96.
53. Hr. Wyger Diericx ^ p. te Schalsum, waarschijnlijk elders
fFigerus Millesius genoemd , werd 18 Febr. 1567 verbannen. -
Crim. Sent. bk. , Ch.bk. , Ant. Jz. ; M. P. - Cl. Franeker , bl. 96 ;
Meiners , t. a. pl. , I , bl. 460 en Harkenroht , Oostfr. Oorspr. , bl. 172.
54. Hr. Gysbertus ^ p. te Winaldum. - Cl. Franeker, bl. 115
cn M. P.
55. Hr. Tyalle , p. te Huijns , elders Tjallingius Jouckonis ge-
naamd , werd omstreeks 1580 predikant te Ulst en later te Ooster-
littens. - Ant. Jz.; M. P. - Cl. Franeker, bl. 80en 120; Cl. Sneck
(Aanm.). bl. 169.
56. Hr. jihhe Syhesz.y jihho of AheltLS ^ v. te Weidum, werd
18 Febr. 1567 verbannen. - Crim. Sent. bk. , Ch.bk. , Ant. Jz. en
M. P. - Cl. Franekcr (Aanm.), bl. 145.
Dat hij dczelfde zou zijn als Ahelus Frankena^ is niet waar-
schijnlijk. Zie Bz. , t. a. pl. en IJpey cn Dermout, Gesch. der
Hcrv. Kerk enz. , 11 , bl. 31 der Aantt.
57. Hr. Johannes, v. te Bozum, was reeds in 1566 gevlucht
cn kwam met vrouw en drie kinderen te Emden. Hij vertrok in
1570 naar Holland, waar hij in 1573 overleed, terwijl zijne we-
duwe in 't volgende jaar te Emden stierf. - Ant. Jz. en M. P. -
Cl. Sneek (Aanm.), bl. 155.
58. Hr. ïï^yhren Tjepckesz. ^ p. , reeds in 1543 en :
16
BIJLAGE A.
59. Hi*. IFierdt Tzommes , v. , beiden Kubaard, werden 18
Febr. 1567 verbannen.
Dat de eerstgenoemde dezelfde zou zijn als fflbrandm Gerardl ,
zooals gemeend wordt in de Naamlijst der Pred. in de Cl. Frane-
ker , bl. 4 en Bz. , t. a. pl. , bl. 599 , is zeer le betwijfelen.
De ander, ook fFiardm genoemd, kwam in 1567 te Emden eu
was daar nog in 1571 , maar werd later schoolmeester le Kanipen
in het Peeuwzumer Ampt, waar hij nog in 1574 voorkomt. -
Crim. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz. en IVI. P. - Cl. Franeker, bl. 4 en
Benef. boek, bl. 390.
60. Hr. Jacob , p. te Arum. - Cl. Bolsward , bl. 23.
61. Hr. Sybren^ p. te Kimswerd , ook : Sibrandus Jacobi ge-
heetep, was nog in 1570 te Emden en overleed als predikant in
16Ö3 te Wibelsum. - Ant. Jz. en M. P. - Cl. Franeker, bl. 65.
Bij Harkenroht, Oostfr. Oorspr. , bl. 304 , vindt men zijn merk-
waardig grafschrift vermeld.
62. Hr. Sicke of Sixtm Poppii ^ p. te Burgwerd. - Anl. Jz. en
M. P. - Cl. Bolsward, bl. 30.
63. Hr. Jokannes of Johannes Jetzonis, p. le Piugjuni. - Anl.
Jz. en M. P. - Cl. Bolsward , bl. 59.
64. Hr. Arent of Arnoldtis , p. te Dedgum , wellicht Arnoldus
Aetius ^ volgens de Bz. t. a. pl. ; kwam te Ëmden en in 1579 te
Groot Midlam. Hij schijnt in 1600 te Uskwerd en in 1606 van-
daar vertrokken of overleden le zijn. - Ant. Jz. en M. P. - Cl.
Bolsward, bl. 63.
65. Hr. Siurdt Pouwels , v. te Heeg , schijnt eigenlijk Feitkemu
geheeten te hebben , misschien een broeder van Watthie Pouwels ,
hiervoor onder no. 12 vermeld. Hij werd met de tner volgende
geestelijken 20 Febr. 1567 door het Hof van Friesland verbannen.
In de Naamlijst der Cl. Sneek, bl. 13, wordt hij genoemd Suf-
fridus Hariton en daarbij is aangeteekend , dat hij 22 Sept. 1 568
door Ds. Albert Hardenburg werd geëxamineerd. Hij vluchtte naar
Emden, werd in 1573 naar Texel verroepen en later naar ver-
schillende plaatsen in Friesland , o. a. ook in zijne oude woonplaats.
Crim. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - Dr. J. R. , G. d. H. , l.
a. pl., bl. 234 en 205 (noot). - Cl. Leeuw., bl. 92 en 135; CI.
Sneek, bl. 13; Aanm. aldaar, bl. 157; Bolsward (Aanm.), bl. 177
cn Cl. Franeker , bl. 110. - V. d. Aa , Aardr. Wbk. , op : Mar-
rum. - In de staat van 1580 komt Suffridus Pnuîi voor onder
Hallum, als )>»predicant in ferwerderadeell.''
BIJLAGE A. 17
66. Hr. Feyte Peeckesz., p. te Oosthem, werd 20 Febr. 1567
mct no. 65 , 67 , 68 en 69 verbannen. (Zie hiervoor op : Siurdt
Pouwels.) Was hij dezelfde als Feike Riordts of Feyto Ru^rdi ^
zooals men wil, dan was hij reeds in 1546 p. te Pingjum en later
predikant te Leeuwarden, Oldersum en Groningen, waar hij in
1602 overleed, zeker in hoogen ouderdom.
Hij was in 1565 beschuldigd , dat hij de mis naliet en andere
nieuwigheden pleegde.
Zou de naam Peeckesz. misschien eene foutieve schrijfwijze zijn
voor Ruirdtsz.? Zie ook Bz. , t. a. pl. , bl. 588. - Crim. Sent. ,
Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - CI. Sneek , bl. 33 en de Aanm. al-
daar, bl. 162. - Dr. J. R., G. d. H., bl. 115 en 180. - Reg.
van Aanbren|[ , III , bl. 462. - Meiners , t. a. pl. , I , bl. 394 en
II, bl. 245. - Harkenroht, t. a. pl. , bl. 691.
67. Hr. Syhe Ahlesz.^ p. te Santfirt, werd 20 Febr. 1567met
no. 65 , 66 , 68 en 69 verbannen. (Zie hiervoor op : Siurlt Pou-
wels). - Crim. Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - CI. Franeker ,
bl. 161.
68. Hr. Jelte Hendricx ^ p. te Smallebrugge , werd 20 Febr.
1567 met no. 65, 66, 67 en 69* verbannen , vluchtte met vrouw
en vier kinderen naar £mden en werd in 1569 predikant teBede-
caspel , waar hij in 1 599 overleed. - Opgave van Dr. J. R. - Crim.
Sent. , Ch.bk. , Ant. Jz. en M. P. - CI. Sneek , bl. 48 en Aanm.
aldaar, bl. 168. (Zie hiervoor opi.Siurdt Pouwels).
69. Hr. Pieter van Sychene ^ p. te Koudum, wordl ook wel
Sichemiu^ genoemd. Hij iverd met de vier laatsten 20 Febr. 1567
gebannen en was later predikant te Deinum , o. a. in 1 583 ,
terwijl hij vijf jaren later , van Leeuwarden naar zijne Avoonplaats
terugkeerende,*door boeven bij Ritzumazijl werd vermoord. - Da-
thenus schreef hem in 1587 een belangrijken brief en noemt hem:
»Vir eruditione et pietate eximius." - Opgave van Dr. J. R. -
Ch.bk. en M. P. - CI. Bolsward, bl. 34 en CI. Franeker (Aanm.) ,
bl. 144. - V. d. Aa, Biogr. Woordenboek. - (Zie hiervoor op:
Siurdt Pouwels.)
70. Hr. Johannes^ p. te 0. L. Vrouwen Parochie. - AAl. Jz.
en M. P. - CI. Leeuw. (Aanm.), bl. 139.
71. Hr. Johannes^ p. le St. Anna Parochie. - Ant. Jz. - CI.
Leeuw. (Aanm.), bl. 140.
72. Hr. Johannes Jans, p. te St. Jacobi Parochie, vluchtte in
1567 van daar mel vrouw en twee kinderen naar Emden, waar
2
18 BIJLAGE A.
hij waarschijnlijk in 1576 slierf. Neef van Marlinus Eliacus , hier-
voor op no. 49 verineld. - M. P. - Cl. Franeker, bl. 60.
C ZEVENWOUDEN.
73. Hr. Johannes Meinei'tsz.^ v. te Leimner , iverd 18 Febr.
1567 verbannen. - Crini. Sent. , Chbk. , Ant. Jz. en M. P. -
Cl. Sneek (Aanm.) , bl. 171.
74. Hr. Jacob Galmery , p. te Beetsterzwaag , ook wel Gelmeri
of Jelmersz. genoemd , werd beschuldigd van nieuwigheden te heb-
ben »gepleecht int dopen der kynderen" en deswege door het Hof
van Friesland den 12den Maart 1567 verbannen.
Hij schijnt na zijne terugkomst in zijne oude Avoonplaats predi-
kant te zijn geworden en overleden te zijn kort vôor .1606. -Crim.
Sent., Ch.bk. en M. P. - Dr. J. R. , t. a. pL, bl. 145 enCl. Ze-
venwouden , bl. 195.
75. Hr. Jacoh Ahhesz. , p. te Uréterp. - Ch.bk. en M. P. -
Cl. Zevenwouden , bl. 202.
76. Hr. JFesselius .^ p. te Hemrik. - M. P.
77. Hr. Quirinus Palm ., p. te Oldemirdum , was, reeds voôr
1566 naar £mden gevlucht, maar omlrent dien tijd te Leeuwarden
werkzaam. Later verviel hij tijdelijk weder tot het Pausdom , maar
keerde daarna weder tot de Herv. Kerk terug. Hij werd vervolgens
predikant te Leerdam, waar hij in 1574 door de Spanjaarden is
opgehangen. - M. P. - Dr. J. R. , G. d. H. , t. a. pl. , bl. 117. -
Cl. Sneek (Aanm.), bl. 161. - Bor, 7de Boek, fol. 41 v. vak.
78. Hr. Regnerus , p. te Niehollwolde. - M. P.
N.B. Op de bovenvermelde lijst komen niet voor:
Hr. Petrus Hotzenins ., p. te Oldeholtwolde (misschien een
broeder van Jelle Hotzes of Gellius Snecanus, boven vermeld
op no. 34), die reeds voôr of in 1567 de wijk had geuomen ,
blijkens Dr. J, R. , G. d. H.., t. a. pl. , bl. 116;
alsmede : Hr. Andries Slrom of Schorm , uit West-Stel-
lingwerf, 18 Mei 1569 gebannen , omdat hij zich onder de
vendelen van Graaf Lodewijk had gevoegd en wiens naam men
vindt in Marcus* Sent. , bl. 191 ; zie hiema in Bijlage C op :
Heiligerlee.
Bijlage B, (bladz. 453),
bevattende namen der Friesche edelen en aanzienlijken , van wie
het deels zeker, deels onzeker is of zij op het Verbond der £delen
hebben geteekend. 1) Wij hebben daaroin deze Bijlage in drîe
nummers verdeeld , als :
I, bevattende de namen van hen, van wie het zeker is,
dat zij daaraan deelnamen, ten getale van 36
n , van wie dit door ons wordt vermoed 53
III, van hen, die bij Te Water buiten de vorigen, als
zoodanig nog genoemd worden , doch voor wier deelname ,
onzes inziens, geen genoegzaam bewijs bestaat • . . • 31
Samen * • • 120
Vergelijk noot 2 op bl. 446 van' den tekst , terwijl hierna eene
verbetering zal voorkomen met betrekking tot bl. 453 van den tekst.
Bronnen: Sententién van Alva, uitgeg. door Marcus; Charter-
boeken van Friesland ; Te Water , »Historie van het Verbond en de
»Smeekschriflen der edelen ," enz. ; De Vrije Fries , XIV , bl. 35 —
47, terwijl nog enkele andere bronnen hierna zullen worden aan-
gewezen. Zie ook de verkortingen op bl. 5 hiervoor.
Bekend is het werk van den Hoogleeraar Te Water, belangnjk
vooral wegens de vele merkwaardige aanteekeningen en levensbijzon-
derheden , die daarin zijn opgenomen. Jammer is het echter , dat
de Naamlijst daarin , althans wat de Friezen aangaat , niet geheel
te vertrouwen is. - In die Naamlijst toch worden 111 namen van
Friezen gevonden , die aan het Verbond zouden hebben deelgenomen.
Behalve dat daarin namen worden genoemd van personen, van wie
het geheel onzeker , ja onwaarschijnlijk is , dat zij aan het Verbond
deehiamen , komen bovendien vijf namen van Friezen daarin te veel
voor, zoodat er een getal van 106 namen overblijft. Hrj vermeldt
nl. de namen ; Jan BelUma , JFiUem Binga , fFillem Bonga ,
1) Hoewel niet van Friesche edelen afkomstig, zoo willen wij er
toch aan herinneren, dat er zich op het Nederlandsch Museum te
'sHage enkele voorwerpen bevinden, afkomstig van Verbondene ede-
len; zie: ^Eigen haard," 1879, bl. 79,
20
BIJLAGE B.
. . . Bouwtma en Otto Jferlngsrna , waarvoor hij de juiste nainen
ook opgeeft , te weten : Jan Bonga , JFiUem Butna , Hotthie Bou-
wema en Otto Herema,
Ant. Joostz. venneldt t. a. pl. , bl. 425 , de namen van 37
edelen en op bl. 439 van 42 , te zamen 79 namen , doch dewijl 5
namen op die lijsten tweemaal voorkomen, zoo wordt dit getal tot
74 teruggebracht. 1) Ant. Jz. noemt dezen alleen als gebannenen
en voegt er niet bij , dat zij tot de Verbondene Edelen behoorden ,
hetgeen wel door Winsemius, die t. a. pl. , bl. 90 en 114dezelfde
namen vermell, schijnt verondersteld le worden. 2) Dit is moge-
lijk , maar de noodige zekerheid outbreekt in dezen. Wij komen
hierop nog nader terug.
De bron, waarvan Te Water ten opzichte van de Friesche
verbondenen heeft gebruik gemaakt, is, behalve de iverken van
Winsemius en M. S. aantt. vau E. M. van Burmania, eene Naam-
lijst, van den Hoogleeraar Wesseling afkomstig, aan wien zij was
verstrekt door Duco Martena van Burmania, nakomeling vnn Duco
van Martena, »die," zoo zegt Te Water, »ook zelf tot het getal
»der Bondgenooten behoorde," hetgeen echter, zooals wij hierna
zuUen zien , in 'l geheel niet zeker is en zelfs zeer te betwijfelen
valt. Overigens vermoedt hij , dat deze lijst van Duco van Martena
afkomstig zou zijn.
Deze Naamlijst zullen wij in 't vervolg als Lijst JF» en de na-
men , die daarop voorkomen en hierna vermeld ivorden , met een
kruisje (^) aanduiden. Zij komt voor bij Te Water in Dl. IV, bl.
30 en bevat 51 namen , waaronder die van Brederode , Bouwema ,
Jan Bellema en JFillem Bonga , welke laatste drie aldaar ook
voorkomen als : Hoitie Bouwema , Jan Bonga en JPlllem Binga
(of Buma)y zoodat er een getal van 47 namen van Friezen daarop
overblijft. Veel waarde meenen wij aan die lijst niet te mogen
hechten. Zij schijnt in lateren tijd voornamelijk uit de Sent. van
Marcus te zijn opgemaakt, blijkens de verkeerde spellingen van
^ggania voor ^ggema en Binga voor Bonga.
Om echter niemand van het voorgeslacht te kort te doen, zoo
hebben wij in deze Bijlage ook de namen opgenomen van hcn , van
1) Nl. van: Jelte Eelsma^ Doytxe Wingiat Edo Gerbrandüf Oene
Grovestins en Oene Heringa,
2) Op bl. 115 ald. komen nog andcre namen voor, vermeldinhet
Ch.bk., III, bl. 72G en 762; zie hierna: Bijlage E.
bijla(;e r.
21
wie het naar ons gevoelen geheei onzeker is of zij ooit lot de Ver-
bondenen .hebben behoord, maar die door Te Water daartoe ge-
bracht worden.
Dewijl bij de bespreking van de Verbondene Ëdelen op bl. 453
in den tekst later een paar misstellingen zijn ontdekt, willen wij
die vooraf rectificeeren :
In regel 11 van boven: leze men 38, in plaats van 39, daarde
naam van Tjerck JFalles ^ wél in het Charter van 9 Jan. 1568,
maar niet in dat van 8 Sept. voorkomt. Voorts in regel 15«;.^.,
in plaats van : »met 42 edelen" : ^>mel de namen van 42 edelen ,
waaronder echter voorkomt die van Doytze frîngia^ dîe reeds op
de Hjst van 9 Jan. staat vermeld.^'' In plaats van hetgeen vermeld
staat in regel 16 v, b. tot en met regel 23 v. o. (wllet — personen**.)
het volgende: i>Fan deze SO personen (39 -f- 41) namen ontegen^
zegge/ijky zooals hierna zal worden 'aangeloond, een getal van 31
deel aan het Ferhond , nl. : de 23 eerstgenoemden , alsmede de
volgende a c h t ^ wîer namen op 26 Junî werden afgelezen : Edo
van yïhhema , ^lef van Aggema , Jan van Bonga , Jelte van
Eelsma ^ een der van Eysîngas^ Jouw en Oene 1) van Iferinga en
Jelle Jacohsz. Bovendîen îs het nog van elders hekend^ dat daar"
aan deelnamen de 5 volgende edelen: Sjoert van Beyma^ Jf^illem
van Buma , TjaUîng van Eysînga , Hartman van Galama en
Syhe van Scheltema, Met zekerheîd kunnen wij alzoo de namen
van 36 Frîesche Ferhondenen aanunjzen,'* (Men leze dus in regel
4 V, o, op bl. 453 , niet : 34 , maar 36.)
y>Ferder is het naar onze meenîng zeer waarschîjnlijk ^ dat ook
de 49 overîgen van dîe 80 op het Compromis hehhen geteekend^
te weten: de \Q anderen ^ dîe 9 Janmrî 1568 werden gedagvaard
en de 33 personen , dîe met de reeds genoemde 8 edelen , in he^
Charterhoek van 26 Juni van dat jaar en hij Ant, Jz, vermeld
worden, 2) Hîerhij voegen wij nog 4 namen , dîe wîj , hekalve de
1) Oene j niet DouwCj zooals op bl. 453 van den tekst staat , waar-
over hiema.
2) De 42 personen , die vermeld worden in het Ch.bk. van 26 Juni
1568 (ald. 111, bl. 737) worden ook genoemd bij Ant. Jz., bl. 439 en
440, waar gezegd wordt, dat zij omstreeks de maand Augustus van
dat jaar twee Volmachten naar Antwerpen , naar den Hertog van Alva
zondcn. Vergelijk: Ch.bk., dl. III, bl. 747: 24 Aug. 1568, waar-
door het zeer waarsehijnlijk wordt, dat zij tot de Verbondenen be-
booren. Zie ook bl. 454 van den tekst en hiema op: Edo Ahbema^
22
BIJLAGE B.
meesten der bovenbedoelden , dan nog bij Ant* Jz, vermeld vonden ,
zoodat ivij voor deze rubriek een getal van 53 namen verkrygen,
fPij achten het dus aannemelijk , dat er in het gekeel 89 Frie-
zen op het Compromis hebben geteekend.^"
Alzoo in regel 6 v, o, op bl. 453 te lezen : 89 , in plaats van 92 •
I.
De nainen der 36 eerstbedoelden zijn opgespoord als volgt :
a, uit eene acte van 30 Januari 1568, zie Gabbema,
Leeuw. , bi. 504 (op bl. 452 van den tekst verraeld) : 23
Ant. Jz. en Te Water noeraen ze allen, behalve: Epo
van Bootsma^ Cornelis Cornelisz, en Jf^yger van Sytsma ;
ook worden zij allen met 16 anderen , hiema gemeld, ge-
noemd in het Charter van 9 Jan. 1568 en in de Viglii Epis-
tolae, in H. v. P. , II, 406, terwiji op 428 aldaar: fFilco
van Holdinga en Pibo van Jfaerda meer bijzonder ais leden
van 't Verbond der £delen genoemd worden. Verder ver-
gelijke men bladz. 419 en 420 van onzen tekst.
b, van hen, wier namen op 26 Juni 1568 werden af-
geiezen , een achttal^ nl. : \AleJ Aggema , \Jan
van Bonga , \Jelte van £elsma , ^Jotiw en Oene van
Heringa en \JeUe Jacobsz, , die op bl. 127 van Mar-
cus , Sent. van Alva als onderteekenaars van het Ver-
bond voorkomen , waar men echter : Doetie van Heringa
leest , op grond waarvan Te Water van Douwe spreekt ;
maar dat men daar Oene moet lezen kan blijken uit
Ch.bk. , m , bl. 738 en 762 en Ant. Jz. , bl. 440 ;
verder: \Edo van Abbema (Marcus, 170). In Viglii
Ëpistolae, in H. v. P. , I, bl. 428, worden drie ge-
broeders Fan Eysinga als leden van het Verbond
vermeld , van welken Frans reeds hiervoor is ge-
noemd , terwijl Tjalling volgt , zoodat Focke of
Ritscke de derde zal zijn geweest, alzoo . . • • 8
c, in Marcus , Sent. van Alva , worden als Verbondenen
nog genoemd de vier volgenden : \Sjoert van Beynia
(bl. 75); j/n/lem van Buma (bl. 353); ^TjaUing
van Eysinga (bl. 166) en \ Hartman van Galama
(bl. 80) 4
rf. Sybe van Scheltema , blijkens Ch.bk. , III , bl. 707 . 1
AIzoo in *t geheel • • • 36
BIJLAGE R. 23
De onder b, , c. en d, genoemden komen allen bij Te Water voor ,
en , uilgenomen Tjalling van Eysinga , ook bij Ant. Jz. In het
Ch.bk. worden : Beyma en Galama niet genoemd , maar de overi-
gen wel; zie bl. 738, 744 en 762.
II.
Deze lijst bevat 53 namen, waarioe gebracht zijn:
a, de 16 overigen, die met de 23 hiervoor onder \a
genoemd, op 9 Januari 1568 werden gedagvaard: • 16
\Focke van Aysma , \SyhoU von Aysnm , Wouter
Coquilain , Sierck Fongers , Cornelis Fonck , \Ifornme
van Hettinga^ Tjepcke van Oenema, Pieter Pietersz,
Carel van Roorda , Jan Symonsz , Leo Syinonsz ,
Syhren Syhrensz^ Eebe Tinckes, Jeppe Verielsma,
Syurdt Verielsma , Dirck Willemsz.
Ant. Jz. en Te Water noemen van dezen alleen de
vijf cursief gedrukten.
h, al de overigen , die voorkomen op de tweede lijst van
Ant. Jz. (ald. bl. 439), bevaitende 42 namen, van
welke hiervoor reeds negen zijn genoemd , onder \a :
Doytze ff ingia , en onder \h : Edo Ahhenia , Alefvan
Aggema , Jan van Bonga , Jelte van Eelsma , Jouw
en Oene van Heringa , Jelle Jacohsz, en een der f^an
Eysinga's , zoodai er alzoo 33 overblijven , allen ver-
meld in hei Charter van 26 Juni 1568 (Chbk. , III,
bl. 737) en bij Te Water 33
Zie ook de noot op bl. 21 hiervoor.
Watihie van Aylva, Upcko v. Burmania, Gemme
V, Burmania, Syds v. Donia, Idzert v. Douma,rop-
pe V. Douma, Erasmus v. Douma , Douwe v. Douma ,
Wyger v. Eelsma , Ritscke of Focke v. Eysinga , Hes-
sel V. Eminga , Syds v. Eminga , Boite v. Eminga ,
Ate Fernia , Edo v. Gerbranda , -j-Oene v. Grovestins ,
Tjepcke v. Goslinga , Taco v. Galama , -l-Seerp v. Ga-
lama , Frans Gerritsz , Jorrit v. Hania , Laes v. He-
ringa, -J-Otlo v. Herema, fTiete v. Hetiinga, Tjaerdt
Jellersma , Aeltie v. Jaersma , Scipio v. Meckema ,
Fr. V. OfTenhuizen , Agge v. Osinga , Jelte Riddersma ,
Schelte v, Tjaerda, fAucke v. Unia, Hoyte v. Unia.
49
24
BIJLAGE B.
49
c, eindelijk komen nog dc vier volgenden voor bij Ant.
Jz. , t. w. : JSverard Arckens en Frans llemmes , die
9 Aug. 1568 werden gedagvaard (Ch.bk. , III , bl. 744) ,
alsmede : Otto nania en Schelte v, Jloorda , welke
laatsten nergens anders voorkomen , dan alleen met de
twee anderen bij Te Water 4
Samen alzoo • • • 53
III.
Zooals wij opmerkten noemt Te Water 106 Friezen, die
aan het Verbond zouden hebben deelgenomen; zie bl. 19
hiervoor. Van dezen zijn 33 onder I en 42 onder II ver-
meld , samen : 75 , zoodat er nog te vermelden overblijft een
getal van : 31
fGoossen v. Andringa , fTjeerd v. Andringa , fWybrand
V. Aylva, fPieter v, Aylva, fHessel v. Aysma, fJulius v.
Botnia , f Syds v, Botnia , f Hotze v. Buma , f Pieter v. Cam-
mingha , f Haring v, Glins , f Aedo Gabbema , f Hartman Gau-
ma , f Watze Gauma , f Wybe v, Grovestins , fC. Haga , f lïa-
ring V. Haersma, fHartman v, Haersma (Harinxma thoe
Heeg) , Hessel Haytsma , Leo v, Hania , f Donwe v. Heringa ,
f Douwe V, Hottinga , f lïero v, Hottinga , f Baerte v. Idzarda ,
f Eco IJsbrandtsz. , f Laes v, Jongema , Simon Longobardus ,
f Duco V. Martena , f Aucke v, Oedtsma , f Tzomme v. Rol-
lema, fPopcke v. Roorda, fSippe v, Scheltema,
N A A M L IJ S T. (*)
1 . £do of Vde jïbbema (453) , zoon van Sipcke , omstreeks
1544 olderman te Sneek en Rensck Baringa , huwde met Edwer
van Popma , die in 1575 als zijne weduwe voorkomt , terwijl hij
in 1566 burgemeesler was in die slad. Twee jaren later werd hij
gebanncn en zond vervolgens met 41 zijner land- en lotgenooten
twee gemachtigden naar Antwerpen , met name : Fccko Rhala en
(*) De nummers achter de namcn.. duiden de bladzijden in dcn
tekst aan.
RIJLA6E B. 25
Jurrien Godofredi. Hij is daarop vermoedelijk gevlucht, bevond
zich echler in 1572 weder in Friesland en slierf v66r 1575. In
eene Sententie van 22 Oct. 1568 wordt hij een der Verbonden
edelen genoemd. - Marcus , Sent. , bl. 170; T. W. , II, bl. 139;
Stbk. , op: Solckema, aant. 20; De Vrije Fries, IX, bl. 440; Dr.
J. R., G. d. H., bl. 131; Chbk., III, bl. 737.
2. jilef yïggema (422 , 453 en 454) , verkeerdelijk Aggania
genoemd, waarschijnlijk zoon van Pieter en IJnts van Siersma of
IJnts van Ëminga , die vermoedelijk op Aggemastate te Witmarsum
woonden. Hij schijnt niet gehuwd geweest te zijn. Zijn naam werd
26 Juni \ 568 afgelezen , terwijl hij 10 Sept. daarna nogmaals werd
gebannen, w^arvan het vonnis 26 Januari 1569 in Friesland werd
afgekondigd.. - T. W. , II, bl. 144; Stbk, op: Walta, gen. 5;
Marcus, Sent. , bl. 127, en Chbk., III, bl. 737 en 765.
3. Hendrick Albertsz, (452) of AUartsz,^ zooals T. W. hem
noemt, in 1566 schepen te Leeuwarden , woonde in de »Guldén
Handt." Hij bevond zich in Januari 1568 in Emden en werd in
diezelfde maand gedagvaard , en nadat hij in Mei daama met zijn
zoon onder Graaf Lodewijk bij Heiligerlee gestreden had , gebannen. -
T. W., II, bl. 147; Gabbema, Leeuw. , bl. 50; Chbk., III, bl.
726 en 752. Zie ook: Bijlage C.
4. Sjoert van Beyma (411, 429 en 445) werd, zooals in den
tekst is vermeld , in Mei 1567 bij Harlingen gevangen genomen en
1 Juni 1568 te Brussel onthoofd. Zijn hoofd werd op een paal
geplaatst en zijn lichaam daaraan gehangen , »in welke akelige om-
»standigheid zijn lijk zou hebben moeten blijven , hadt hij , door
»biechten de eere niet verdiend , dat zijn lichaam in ongewijde aarde
»begraven wierde."
Zijne weduwe, die waarschijnlijk niet hertrouwde, zooals elders
wordt gemeld, leefde nog in 1615, was toen 80 jaren oud en ont-
ving toen een jaargeld van 150 pd. (gld.) »vuyt commiseratie" en
uit dankbaarheid voor de diensten, die haar man den lande had
bewezen. Haar broeder Sydts schijnt haar tot zijn overlijden, dat
in laatstgenoemd jaar plaats had , onderhouden le hebben.
T. W, (II , bl. 184 , noot) teekent aan , dat het geslacht Van
Beyma, waartoe Sjoert behoorde, te zijnen tijde reeds zou zijn
uitgestorven , maar volgens het Stbk. behoorde hij tot het thans
nog levend adellijk geslacht Van Beyma.
26 - BIJLA(;£ B.
Men vergelijke verder T. W, , II , bl. 364 , op den naam : Suffridus
Eejenus. - Marcus , Sent. , bl. 75 ; Stbk. , op : Beyma , o. a. aant. 21
aldaar, in verband met aantt. 10 en 16 op: Mockema; Feith,
Reg. V. h. Archief van Gron. , 2de vervolg , op : 1567 , no. 64 ,
waar vermeld wordt, dat hij 28 Maart 1567 zich te Groningen
bevond en aldaar zijn intrek had genomen in »Het golden varcken** ;
Tegenw, Staat, III, bl. 160 en over het Jaargeld van Beyma's
weduwe : Navorscher , jaarg. 28 , bl. 58. Voorts zie men over de
gevangenneming van Beyma en de zijnen, alsmede over den gees-
telijke, die Beyma in de laatste ure zou hebben bijgestaan, noot
160 op bl. 75 der Aantt. van het Iste deel van de »Gesch. der
N. H. Kerk,*' door IJpey en Dermout. Die geestelijke zou, vol-
gens E. M. van Burmania , zijn geweest een landgenoot van Beyma ,
met name : Heer Jf^atze of Valerîus van Herema , die in 1560
Deken van Bolsward werd. Vergelijk 'tStbk. , alsmede: De Vrije
Fries, V., bl. 25.
5. Jan van Bonga (453 , 462 , 519 enz.) , zoon van Syds en Rints
van Roorda , die te Holwerd woonden , zeer zeker op Bongastate , waar
ook hun zoon Jan later verblijf hield en met Sytske van Aylva
huwde. Hij werd in 1560 grietman van Wesi-Dongeradeel , maar
deed ^in 1567 afstand, om plaats te maken voor den Spaanschge-
zinden Reinier Fritema. (Zie bl. 497 van den tekst).
Nadat Bonga op het Verbond der edelen had geteekend , werd
hij den lOden Sept. 1568 verbannen , terwijl zijn naam ook reeds
den 26sten Juni van dat jaar was afgelezen, hetgeen op nieuw
26 Januari 1569 geschiedde.
Hij streed bij Heiligerlee en Jemmingen , voegde zich later bij de
Watergeuzen en was misschien in Juni 1570 tegenwoordig bij een
inval der Geuzen te Holwerd , toen de grieiman Frilieina wcrd op-
gelicht , die mogelijk zijn verbeurd verklaard huis bewoonde ;
althans men vindt vermeld , dat Bonga zijn eigen huis in brand
heefl doen steken.
Hij zal wel dezelfde zijn als Jan Bellema (Bouwema) , die volgens
den geschiedschrijver Hoofl in 1575 mei 50 anderen ( VVaiergeuzen)
uit Ëngeland de wijk moest nemen. (Zie aldaar, fol. 443). Zie
hiervoor, bl. 19 o. a.
Den I6den Augustus 1580 bekwam hij in een gevecht tegen de
Spanjaarden bij Aduarderzijl eene wonde, waaraan hij na een lang
en smartelijk ziekbed te Leeuwarden overleed.
BIJLAGF. B. 27
Stbk. , zie het Register en o. a. Roorda yan Tj. , aant. 21 ;
Marcus, bl. 127; V. Sminia, bl. 51; V. Gron., bl. 168, 174 en
438 , aant. 48* ; Navorscher , IV , Bijblad LII ; Hooa , fol. 443.
Over de verschillende schrijfwijzen , als: Binga, Bonga, Bouwema,
Buma , Buwingha , enz. zie men : T. W. , II , bl. 255 en IQ , bl.
496 en voorts over Johan Bonga , ald. bl. 189. - Chbk. , III ,
bl. 737 en 762.
Bij eene andere gelegenheid hopen wij op dezen vrijheidsheld
nader terug te komen.
6. Ej)o van Boot^ma (452). Omtrent denzelfden tijd woonde
er een £po van Bootsma te Kollum en een van dienzelfden naam
te Huizum. Het is onzeker, wie van deze beiden in Januaril568
zich te Emden bevond en in die maand gedagvaard werd. - T. W.
noemt hem niet. Men zie over dien uit Ä'ollum: Frisia Nobilis,
bl. 150 en 153; Koll.land c. a. g. beschr., bl. 138 en de Plaats-
beschr. dier gemeente, I, bl. 123. Over dien uit Huizum: De
Vrije Fries, XIV, bl. 31, 1) en overigens : Gabbema, bl. 504;
Chbk. , ffl , bl. 726 en 752.
7. JFillem van Buma (412, 429 — 445), vrij zeker zoon van
Wopke en Odtzen van Heemstra , (en niet , zooals in den tekst , bl.
412 staat: zoon van Johan en £bel van Popma) , die waarschrjnlijk
op Buma-state te Driesum verblijf hielden , waar ook deze hun zoon
met zijne vrouw Auck van Heemstra schijnt gfewoond te hebben.
Volgens Schotanps was hij )>ongetrout*'; volgens £. M. van Bur-
mania had hij een zoon , die Popcke heette , hetgeen w^ij betwijfelen.
Van Meeteren en Bor, en op hun voetspoor ook enkele andere
geschiedschrijvers , meenen, dat hij 25 Aug. 1568 met vier anderen
te Utrecht werd onthoofd. Sommigen stellen dit op den Isten Juni
van dat jaar, maar uit zijn vonnis blijkt duidelijk, dat hij den
24sten December veroordeeld werd, om vijf dagen later onthoofd
te worden.
De verschillende schrijfwijzen van zijn naam zal tot deze verwar-
ring aanleiding hebben gegeven. Zie daarover : T. W. , 11 , bl.
255 en ffl, bl. 496.
Zijne weduwe hertrouwde met Matthijs Rommerts, syndicus der
stad Leeuwarden. - T. W. , D, bl. 211 , 263, 272 en 308; ffl,
l) Op b1. 32 aldaar zegt de Heer V. 6. Waalkes : „Roordahuizum /'
maar men zie ook: Frisia Nobilis, bl. 153.
28 BUrAftF. B.
bl. 484; Fr. Volks-Alm. voor 1887, bl. 15 enz.; Marcus, bl. 353;
Stbk., ïn HRegister en dl. 11, Nalezing, bl. 8; Bor, IV, bl. 169
en 177; Hoofl, fol. 180; Van Meeteren, in, bl. 56 en vergelijk:
V. Sminia, bl. 122, aangevuld uit M. S. aantt. , alsmede Feith,
Register van het Archief van Gron. , 1573, no. 44; Chbk. , IQ,
bl. 762, en ^anf. V hierna.
8. Foppe van Camsfra (452), zoon van Homme en Eelck van
Ëjsinga , die waarschijnlijk te Wirdum woonden , terwijl Foppe ,
die met Tieth , dochter van Ruurd van Feytsma , huwde , te Dei-
num, vrij zeker op Feytsma-state , verblijf hield.
Hij bevond zich in Januari 1568 te £mden, werd op den 9den
dier maand gedagvaard en later verbannen. Zijne vrouw overleefde
hem en stierf in 1606. Een portret van hem bevindt zich op het
Friesch Museum van Oudheden t« Leeuwarden; zie: Catalogus, bl.
141, no. 234. - T. W. , II, bl. 317 en Stbk. , op: Camstra;
Chbk. , III , bl. 726 en 752.
9. Cornelis Cornelisz, (452) bevond zich in Januari 1568 te
Emden , werd den 9den dier maand gedagvaard en later verbannen. -
Chbk. , III , bl. 726 en 752.
lOi Epo van Douma (452) , »d* olde ," zoon van Epo en Tjets
van Camstra, die te Irnsum woondcn op Doumastate , waar Epo
(en ook diens broeder Goffe , die later te Iluizum verblijf hield) ,
zal zijn geboren , althans vôôr 1516 , dewijl toen zijn vader over-
leed. Epo , de zoon , werd » d* olde " toegenaamd , omdat zijn
broeder Goffe een zoon had , die eveneens Epo heetle.
Naar onze meening heefl van deze twee Epo's , die van Hallum
op het Verbond geteekend , daar uit een Charter van 30 Januari
1567 vrij duidelijk blijkt , dat »Epo van Douma toe Halhim" tot
de » Geconfedereerde Heeren " behoorde. Deze zal zich dan ook in
Januari van het volgende jaar te Emden hebben bevonden (bl. 452) ,
vervolgens 9 Januari van dat jaar als voorlvhichtig zijn gedagvaard ,
om 2 Februari daama te verschijnen , waama hij , daaraan niet
voldoende , verbannen werd.
In eene der afschriflen , in H Kempo 3Iartcnaboek opgenomen ,
waarvan in H Chbk. , t. a. pl. , bl. 707 , wordt melding gemaakt ,
staat ook zeer duidelijk : » Epo van Douma toe Hallum."
Epo nde ofdé ," zooals Ant. Jz. t. a. pl. , bl. 425, hem noemt
en dezen als een der voortvhichtigen in 1567 vermeldt , woonde tc
BIJLAGE B. 29
Hallum , waarschijnlijk op Feytsma-state en was gehuwd met Sâapke
yan Feytsma , daarna met Tietcke Tjaarda van Starckenborgh. Over
Epo van Douma , van Hnizum , die ook is uitgeweken , zie me^
de belangrijke levensbeschrijving door Ds. Van Borssum Waalkes,
in het XlVde deel van De Vrije Fries.
Wij hebben nergens het stellige bewijs kunnen ontdekken , dat deze
laatste aan het Verbond zou hebben deelgenomen. - T. W. , II , bl.
347 en IV, bl. 462 en het Stbk. , op : Douma ; Chbk. ,111, bl.
696—707 , 726 en 752.
11. Jelte van Eelsma of Elinxma (422) , zoon van Rippert en
Trijn van Flipga , woonachtig op Eelsma-state te Sexbierum , waar
Jelte zal zijn geboren omstreeks 1539. Hij huwde met Wick van
Galama en woonde met haar op Hottinga-state te Pietersbierum ,
hetwelk hij in 1564 , toen hij 25 jaar oud was , had betrokken.
Den 26stin Juni 1568 werd zijn naam afgelezen en den lOden
September daama werd hij gebannen.
In zijne ballingschap begaf hij zich naar Emden en voegde zich
later bij de Watergeuzen, terwijl zijne vrouw daar bleef wonen.
Over zijn dood in 1572 , zie bl. 514 in den tekst.
Zijne vrouw stierf in 1574 op hare terugreis van Emden naar
Friesland. - T. W. , II , bl. 365 en III , bl. 460 ; Stbk. , op :
Eelsma , o. a. aant. 11 en Hottinga , aant. 35 ; Chbk. , III , bl.
737 en 762.
Dat hij een zoon was van Rippert en Trijn Elinga , is ons ge-
bleken uit de kwartieren van zijne dochter Foeck , die blijkens £.
M. van Bumania aldus zijn :
Eelsma , Douma , Elinga , Greustra ;
Galama , Osinga , Hoxwier , Dekema.
12. Frans van Eysinga (452) , zoon van Aedo en Tieth van
Juckema , op Eysinga-state te Oenkerk woonachtig , die , behalve
Frans , ook nog tot zonen hadden : Tjalling , Focke en Ritscke.
Van Frans en Tjalling (die volgt) is het bekend , dat zij tot het
Verbond der edelen behoorden , maar dewijl Viglius in een zijner
brieven vermeldt , dat drie gebroeders daaraan deel namen , zoo
zullen wij voor dien derden ôf Focke 6f Ritscke moeten houden.
Frans huwde driemalen. Met zijne eerste vrouw Lisck Jousma
zal hij waarschijnUjk op Jousmastate te Wirdum gewoond hebben,
althans in 1567 was dat dorp zijne woonplaats. Zfjne derde vrouw
was Riem , zuster van Hartman van Galama.
30 BIJLAGE B.
Hij beyond zich in Januari'1568 te Emden en werd later'ge-
bannen , terwijl hij in 1603 slierf en te Wirdum werd begraven. -
T. W. , II , bl. 390 ; Stbk , op : Eysinga en Viglii Epistolae , in
H. V. P. , n , bl. 406 en 428 , alsmede : Chbk. , ffl , bl. 737.
13. »Doctor Tzaling Eyssinga''' (413, 453 en 462), broeder
van den voorgaande , huwde met Hylck , dochter van Pieter vaji
Haersma of Harinxma thoe Heeg en His Jousma. Hij woonde te
Leeuwarden op het huis Muntenburg , thans nog bekend.
Bij vonnis van 22 Octpber 1568 werd hij , zoowel als zijne vrouw
en schoonmoeder , met eenige anderen verbannen , wat hem betreft ,
omdat hij , niettegenstaande hij Z. M. Raad in den Hove van Fries-
land was , nogthans had aangehangen en begunstigd de Hervormde
Godsdienst , de Predikatiën had bijgewoond en toegelaten , dat er
bijeenkomsten en geheime vergaderingen in zijn huis gehouden wer-
den van de voornaamste bewerkers der oproerigheden en nieuwig-
heden en bekend van in geschrift opgesteld te hebben het zooge-
naamde kleine Verbond en het geteekend , en in 't Leger der Vijanden
gediend te hebben als Commissaris der Monsteringen , Schatmeester
of iets dergelijks.
Zijne vrouw en schoonmoeder werden beschuldigd de Hervormde
leer te hebben aangehangen en begunstigd, de Predikatiën bijge-
woond en de Hervormde Predikanten onthaald te hebben in hunne
woningen.
Zij waren reeds 9 Aug. 1568 gedagvaard , terwijl hun vonnis
van verbanning den 26sten Januari 1569 in Friesland werd afge-
kondigd.
Hij overleed te Wezel volgens sommingen in 1569 , volgens an-
deren in 1572 , zoo het schijnt , aan een berocrte. - Volgens 't
Stbk. in 1572 ; T. W. , II , bl. 391 ; De Vrije Fries , XI , bl. 405 ,
aant. 17 — ^20 aldaar en de aldaar aangehaalde schrijvers ; Marcus ,
bl. 166 ; Chbk. , lU , bl. 744 en 762.
14. Focko bî Ritscke van Eysinga (453) , broeders van de
voorgaanden. Misschien teekenden beiden op het Verbond , ■ doch
dit is niet volkomen zeker. Wel weten wij , dat beiden later wer-
den gebannen. Zie hiervoor op no. 12.
Focko huwde met Jel van Glins en was in 1557 en 1563 subst.
BIJLAGE B. 31
grietinan van Baarderadeel. Zijne«vrouw overleefde hem. In 1555
woonde hij te Harlingen. 1)
Zijn broeder Ritscke huwde mel Mary van Tjaerda , van Rinsu-
sumageest. Deze begaf zich naar Oostfriesland en overleed 9 Mei
1573 .te Leer , vanwaar zijn gebeente in 1592 naar Leeuwarden
werd overgebracht. Zijne vrouw stierf , niet zooals in het Stbk.
staat in 1601 , maar in of na 1607 , zooals blijkt uit Beschr. van
Leeuw. door Eekhoff, II, bl. 125. - T. W. , U , bl. 387 en 391
en m , bl. 528 ; Ant. Jz. , bl. 439 ; Stbk. ; Chbk. , ffl , bl. 737.
Zie Bijlage B II , no. 17.
15. Sjuck van Eminga (423 , 451 , 452 en 463) , zoon van
Ids en Wick van Heemstra , huwde met Fouwel van Holdinga ,
met wie hij te Kornjum woonde.
Hij onderteekende 8 Febr. 1567 eene acte betreffende het Com-
promis der edelen , vluchtte naar Oostfriesland en bevond zich in
Januari 1568 te Emden. Den 9den dier inaand werd hij gedag-
vaard en later verbannen.
In 1580 werd hij grietman van Dantumadeel en stierf in 1586. -
T. W. , II , bl. 377 ; Stbk. , op Eminga ; V. Sm. , bl. 120; Chbk.,
m , bl. 707 , 726 en 752.
16. Hessel van Feyisma (452) , te Huizum woonachtig , ver-
moedelijk de oudste van de beide Hessels van Feytsma , die aan het
Yerbond deehiamen en van zijn naamgenoot , die volgt , aldus on-
derscheiden werd. Hij was dan de zoon van Jelger en Claer van
Emmga en huwde eerst met Bauck van Galama , daarna met Habel
van Offenhuizen, die hem overleefde. In Januari 1568 bevond hij
zich te Emden , werd den 9den dier maand gedagvaard en daarna
verbannen. Met zijne eerste vrouw heeft hij »in baUingschap ge-
»leeft toe Lier in Emderlant alwaer Bauck ook is versturven ," ter-
wijl hijzelf in 1585 overleed. - T. W. , U , bl. 394 en395; Stbk.,
op : Feytsma ; De Vrije Fries , XTV , bl. 30 en Aantt. van E. M.
V. B. ; Chbk. , ffl ^ bl. 726 en 752.
17. Hessel v, Feytsma (452) , te Peins woonachtig , Kooals wlj
zeiden , vermoedelijk de jongere geheeten , ter onderscheiding van
den vorige , was waarschijnlijk de zoon van Gerrolt «n Anna van
1) Zie Leeuw. Courant van Donderdag 10 Dec. 1885.
32
BIJLA6E B.
Cainstra en gehuwd mel WÜÄk van Heeinstra. Hij bevond zich
in Januari 1568 te Einden , werd den 9den dier inaand gedagvaard
en daarna gebannen en overleed vôôr 1577. - (Bronnen alsboven.)
J8. Gerrit Florisz. (452 en 453) , toegenaaind » van J)elff^\
geboren in 1519 , verinoedelijk te Leeuwarden , koint in 1563 cn
'67 voor als schcpen dier stad , bevond zich in Januari 1568 tc
Einden en werd den 9den geJagvaarJ en daarna gebaiinen o. a. op
grond , dat hij in Januari 1567 zijn kind had laten doojien »nac
»die Zwingelsche inaniere."
Of hij bij Heiligerlee heefl gestreden is onzeker ; zie daaroYcr :
Bijhge C. - T. W. , U , bl. 402 ; De Vr. Fries , IX , bl. 417 ; Oork.
V, h, St. Anth. Gasthuis , te Leeuw, , bl. 388 en 605 , waar hij
»van Delff" gcnoeind wordt , terwijl Gabbenia , t. a. pl. ,bl. 504,
hein »Gerrit Floriszoon Delf" noemt ; Chbk , III, bl. 726 cn 752;
19. Hartman van GalamH (411 , 429 — 445). Zijn vader tec-
kende over zijne geboorte aan : »In Hjeer van tryentrytigen de 18
»dey Jan. de morns voor tryen doe word ws Harlinan bern."
Hij huwde inet Riein van Herinana , (wed. van Wytze Cainstra ,
gesl. 1555) en woondc inct haar te Wirdum , vermoedelijk op Cain-
stra-state. Zijne moeder was eenc zuster van Hcctor van Hoxwicr ,
wiens dochlers met Fgmond en Huchtenbroek huwdeu. Zie tekst,
bl. 404 en 405.
Yolgens sommigcn is hij ook gehuwd gewccst mct Kinsck van
Ropta (gcst. 1581), doch dil is zeker eene dwaling , dewijl Ricm
(geb. vöôr 1508) in of na 1588 is overleden.
In eene acte van 31 Januari koml hij voor als tot de Vcrbon-
dcnc Edelen behoorende. - T. W, , II , 405 ; Stbk. , op : Galama ,
waar zijn geboortcdag op 18 Februari wordt gesteld ; later Yonden
wij bovcnverinelde aanteekening zijns vaders. Marcus , bl. 80. - Zijnc
zuster irkk huwde met den hiervoor vermelden Jelte van Eelsnia,
20. Douwe van Glins (452) , zoon van Laes en Wilsck Uninga
van Hoytema , die op de stale Glins te Dronrijp hebben gewoond ,
huwdc met Tjets van Galama , zuster van Hartman , met wie hij
op gemeldc state heeft verblijf gehouden , welk huis door zijncn
groötvadcr Taecke in 1548 was gebouwd en ook wel »HBlaauw
Huis** hccttc.
Douwe vluchtte in 1567 , was in Januari 1568 te Eindcn cn
wcrd den 9den dier inaand gcdagvaard en daarna gebannen. Later
BIJLAGE B. 33
Yoegde hij zich bij de Walergeuzen en schijnl tegenwoordig le zijn
geweest bij de inneining van den Briel. Kort daarna werd hij
gevangen genoinen en te Groningen onthoofd. Zie bl. 510 van den
tekst. Tegenw. Staat van Gron. , I , bl. 402 en vooral : Gron.
Bijdr. , V , bl. 332.
E. M. V. B. teekende nog uit zekere genealogie over deze echte-
lieden aan : »hebben te saem in ballingschap gewoont tot Emden ,
»alwaer Douwe in den Heere is versturven** (onjuist, zooals blijkt
uit den tekst t. a. pl.). »en Tiets daer na wedergekomen in H land en
»weder gestorven binnen Leuwarden in Hjaer van 1581 in Leu-
Äwarder leste merkt."
Stbk. , op : Galama en Glins , waar 1568 als zijn sterfjaar wordt
vermeld ; T. W. , H , bl. 417 ; V. Gr. , bl. 239 en de Aantt. al-
daar , bl. 240 ; Schotanus , Fr. Gesch. , bl. 766 ; Van Haren , »De
geuzen" (uitgave 1875), bl. 175, noot 22; Kronijk van Rengers
ten Post , I , bl. 357 ; Chbk. , III , bl. 726 en 752.
21. Piho van Haerda (429, 451 en 452, 462) wordt een der
onderteekenaars van het Yerbond genoemd in een der brieven van
Viglius van Aytta. Hij was de zoon van Fedde en diens eerste vrouw
Saeck van Herwey , of van diens tweede vrouw Womck van Jon-
gema , die zeer zeker op de state Herwey te Ternaard woonden ,
die Pibo in 1558, nog minderjarig zijnde , uit zijns vaders
nalatenschap erfde en waarop hij later , o. a. in 1567 , met zijne
vrouw His van Bootsma , van KoIIum , ook verblijf heefl gehouden ,
in welk laatste jaar hij de wijk nam.
In 1568 was hij te Emden , werd den 9den dier maand gedag-
vaard en daarna gebannen. Later voegde hij zich bij de Water-
geuzen. - T. W. , II , bl. 448 , Viglii Epist. (H. v. P. , II , bl. 428) ;
Stbk. , op : Haerda ; »KolI.land c. a. , geschiedk. beschr.'\ bl. 140 ;
Chbk. , ra , bl. 726 en 752 ; Fr. Volks-AIm. , 1887 , bl. 64 en 76.
22. Edo van Heringa (430) , zoon van Eelcke en Womck van
Jongema , van Rauwerd , die te Marssum , zeer waarschijnlijk op
de aldaar gelegen Heringastate , verblijf hielden. Hij is niet gehuwd
geweest.
Als lid der Verbondene edelen komt hij voor in eene acte van
31 Januari 1567 , vluchtte in dat jaar en bevond zich in Januari
1568 te Emden , werd den 9den dier maand met verschillende
anderen gedagvaard en op den 20sten dier maand nog afzonderlijk
3
34 BlJLAaE V.
mel Cornelis Fonck. (Zie tekst bl. 453.) Laler werd hij gebannen.
Hij stierf 31 Augustus 1575 en werd te Rauwerd begraven. -
T. W. , II , bl. 455 en IV , bl. 413 ; Stbk. , op : Heringa en ver-
gelijk aldaar Aant. 31 ; Adell. Jaarboekje voor 1884 , bl. 93 en 94.
Een zijner broeders , die na den dood van den hier genoemden ,
Edo werd geheeten , was Spaanschgezind ; zie T. W. en het Stbk. ,
t. a. pl. , alsmede de Conscriptio Exulum en het Adell. Jaarboekje ,
t. a. pl. ; Chbk. , UI , bl. 726 en 752 en Ant. Jz. , bl. 432.
23. Jouw van Heringa (422) , zoon van Haring , (broeder van
Eelcke , vader van £do) en His Aebinga , die te Hijum woonden ,
zeer zeker op Aebinga-state , h'uwde met Tiets van Harinxma (thoe
Heeg) en hield zijn verblijf waarschijnlijk te Heeg , terwijl hij even-
als zijn broeder Oene , die volgt , in 1568 en nogmaals 10 Sept.
van dat jaar verbannen werd - T. W. , III , bl. 456 ; Stbk. , op :
Heringa ; Marcus, Sent. , bl. 127 en Chbk. , lU , bl. 737 en 762.
24. Oene van Heringa (422, waar men in plaats van Douwe :
Oene moet lezen) , was een broeder van Jouw en huwde met Foo-
ckel van Aylva , met wie hij op Aebingastate te Hijum woonde.
Hij werd , evenals zijn broeder Jouw , bovengenoemd , in 1568
yerbannen en 10 Sej>t. van dat jaar wederom , welk vonnis 26 Jan.
van dat jaar in Friesland werd afgekondigd.
Beiden stierven in 1575 en werden in de Kerk te Rauwerd bij-
gezet. - T. W. , U , bl. 457 ; Stbk. , op : Heringa ; Sent. , bl. 127
cn vergelijk daarmede H Chbk. van Fr. , lU , bl. 737 en 762 , als-
mede Geogr. Woordbk. van Fr. , 1743 , op Hijum ; Adell. Jaar-
boekje van 1884 , bl. 93 ; en bl. 21 en 22 dezer Bijlagen.
25. ^ilco van Holdinga (420 , 452 , 462) , omstreeks 1536
yrij zeker op Holdingastate te Anjum geboren , zoon van Botte en
Hack van Eysinga , huwde : a. met Tet Sjaarda , en h, voor 1566
met Haring van Roorda , die in 1574 te Bremen overleed , terwijl
hij na 1577 ten derdenmale in het huwelijk trad met Helena van
Bunau , weduwe van Idzard van Douma (zie hiema : U , no. 12) ,
met wie hij op Doumastate te Britsum woonde , waar hij in 1595
overleed. 1)
1) Volgens de overlevering zou W. v. H. in de groote zaal yan
het Holdingahuis (nu het Diaconiehuis in de Gr. Rerkstraat, tb Leeu-
warden) in 1565 bijeenkomsten van edelen hebben gehouden. Dit
BIJLAGE B. 35
üit een der brieven van Viglius van Ayttii en uit eene oorkonde
van 31 Januari 1567 blijkt duidelijk , dat hij tot de Verbondene
edelen behoorde. Hij vluchtte daarom in laatstorenoemd jaar , toen
hij op Holding^a-state verblijf hield en bevond zich in Januari van
het volg^ende jaar te Emden , terwijl hij in diezelfde maand werd
gedagryaard en daarna gebannen. Vermoedelijk was hij tegenwoordig
bij den slag van Heiligerlee en bevond zich in 1573 te Bremen ,
maar keerde vervolgens naar zijn Vaderland terug.
Rengers vermeldt van hem in zijne Kronijk , I, bl. 326: w/f'.
ihHoUinga een westfriesch edelman vertoernde voorsz. entens seer
»mit etliche woerden ," nl. Asinge Entens een »veenrich" van Jochem
Panser , die tot de Spaanschgezinden behoorde en zich in Mei 1568
in Appingadam bevond ; zie ald. bl. 324 en 325. Zie voorts :
T. W. , II , bl. 466 en IH , bl. 543 ; Chbk. , III , bl. 707 ; Vi-
glii Epist. in H. v. P. , II , in H Register ; Stbk. , op : Holdinga , en
Chbk. , ni , bl. 726 en 752. - Zijn originele testament is in ons
bezit. Zijne bepalingen daarin omtrent de plaats zijner begrafenis
worden bij T. W. vermeld.
26. Rienck Hotiema (419, 420, 452), zoon van Gerlof Epes
Hotzema en Rints Camstra , werd v66r 1533 vermoedelijk te Beers
geboren. Hij was een volle neef van Viglius van Ajtta en van den
verraderlijken Rommert Friesma. (Zie bl. 446 van den tekst.)
Hij schijnt gewoond te hebben te Aegum in Idaarderadeel » op
»fife Bolle , 't welk om de Geuzenfaktie werd verbeurd verklaard.*'
Inmiddeb wordt Franeker als zijne woonplaats aangewezen, toen
hij in 1567 de wijk nam. Hij was tweemaal gehuwd, maar de
namen zijner vrouwen zijn ons onbekend. 1)
In een paar oorkonden uit 1567 wordt hij » Geconfedereerde '*
genoemd. Hij bevond zich in Jannari 1568 te Emden eu werd in
diezelfde maand gedagyaard en daama gebannen. - T. W. , II , bl.
477 en de noot; Stbk. , aant. 13, van Aytta en vergelijk: aant.
22* van Aylva van W. ; Chbk. , ffl , bl. 697 en 707 , 726 cn 752.
27. Frans Huyghes (452 en 463) was de zoon van Leendert en
Anna Jacobsd. Buygers en werd te Leeuwarden geboren , waar zijn
Yaedr omstreeks 1531 burgemeester was. Hij huwde met Gcel van
wordt ook van *t Martenakuis en Muntenburg gezegd. - Eekhoff , Leeuw..,
I, bL 348; Cat. Runstverz., bl. 165, 181 en 182.
1) Dissertatie van Mr, J. Minnema Buma, bl. 14 en 15 der Bijlagen.
36 BIJLAGK B.
Boolsina , uil Kolluïu , waar hij in 1567 schijnt verblijf gehouden
le hebben en vanwaar hij de wijk naar Emden nain. Althans hij
bevond zich in die slad in Januari 1568 , maar nam in Mei daarna
deel aan den slag van Heiligerlee. Den 9den Januari van dat jaar
gedagvaard , werd hij daarna verbannen. Laier leruggekeerd , werd
bij in Nov. 1578 , niel zonder veel iegenkaniing van de zijde van
Rennenberg , iot secrelaris van KoUumerland c. a. gekozen en ver-
wisselde deze betrekking in 1582 met die van ontvanger derKloos-
tergoederen in Oosiergo , maar bleef ie KoUum wonen. - T. W. ,
II , bl. 482 ; Sibk. , op : Booisma ; Oork. van Si. Anth. Gasthuis
ie I^uwarden, in HRegister; K. en N. K. geschiedk. beschr. , bl.
70 en 141 en Plaatsbeschr. van KoU. land c. a. , le Ged. , bl. 121.
Zic: Eekhoff, Beschr. van Leeuw. , op: »Huyghes-huis." - De Vrijp
Fries, XI, bl. 434; Chbk. , lU , bl. 726 en 752.
28. Jelle Jacohsz, (422 en 453) , zoon van zekeren Jacob Jelles
(of Aegidius) , die in 1533 burgemeesier van Leeuwarden was , ter-
wijl de naam zijner moeder ons onbekend bleef.
Hij huwde Trijn Hoppers en was in 1564schepen ieLeeuwarden.
Later vluchiie hij , en werd 10 Sepi. 1568 verbannen , welk von-
nis den 26 Januari daama in Friesland werd gepubliceerd. Ook
was hij vroeger en wel v66r 26 Juni van dat jaar reeds gebannen.
Waarschijnlijk vhichiie hij naar Emmerik , dewijl zijne vrouw aldaar
laier overleed. - T. W. , U , bl. 483 en lU , bl. 545 ; Stbk. , op :
Hoppers ; Oork. Si. Anih. Gasth. , te Leeuwarden , bl. 343 en 587.
Marcus , Sent. , bl. 127 ; Chbk. , lU , 737 en 762.
29. Hesseî van Ostheim (453 en 462) , zoon van Hans en Fo-
ckel van Mariena , huwde mei Tei van Burmania. Zijn vader was
een vreemdeling , zeer waarschijnlijk een Duiischer , die met de
Ilertogen van Saksen in Friesland was gekomen.
Hessel werd in 1565 grietman van Idaarderadeel , moest in 1567
vluchien , bevond zich in Januari 1568 te Emden en nam deel aan
den slag van Heiligerlee. Den 9den Januari 1568 gedagvaard , werd
hij daama verbannen.
Zijne vrouw overleed in 1589 ie Franeker en werd aldaar begra-
ven ; hijzelf is waarschijnlijk in Oosifriesland gestorven. - T. W. ,
III , bl. 198 en IV , bl. 448 ; Sibk. , op : Burmania en Martena ;
De Vrije Fries , I , bl. 111 en XIU , bl. 205. - Volgens Dr. Van
Vloien , t. a. pl. , I , bl. 169 , was hij met Brederode uitgeweken ,
doch wij hebben dit nergens bevestigd gevonden. - Dat de naam
BIJLAGE R. 37
Yan dit geslacht Ostkeim moet worden geschreven , wordt vermeld
op bl. 111 van het Iste deel van De Vrije Fries. - Chbk. , III ,
bl. 726 en 752.
30. Minne van Scheltema (452) , zoon van Gabbe en Tjets
IJdsma , die op Groot-Scheltema onder Ferwerd verblijf hielden ,
terwijl in het plaatwerk : » Friesche Oudheden ** wordt vermeld ,
dat Gabbe op Groot-Scheltema onder Blija woonde.
Hij huwde met Tietke van Feytsma , mel wie hij in 1567 te
Hallum woonde , vrij zeker op het aldaar gelegen Feytsma-state.
Hij bevond zich in Januari 1568 te £mden , werd den 9den dier
maand gedagvaard en daama gebannen. Later kwam hij in het
Yaderland terug en overleed in 1597 le Hallum , terwijl zijne vrouw
reeds in 1578 was gestorven.
Volgens E. M. v. B. woonde er in 1557 een Jelger van Feytsma
te Hallum , wellicht de vader van genoemde Tietke. - T. \V. , IH ,
bl. 285 en Stbk. , op : Scheltema. - Men vindt eene af beelding van
Gabbe*s grafsteen in de » Friesche Oudheden." - Chbk. , III , bl.
726 en 752.
31. Sybe of Syhetk vaa Scheltema , een broeder van den voor-
gaande , huwde met Trijn van Feytsma , van Boxum , waar zij in
1559 en 1566 op Scheltemastate hebben gewoond , welk huis in
het midden der vorige eeuw nog in wezen was.
In eene acte van 31 Januari 1567 wordt hij een der Verbondene
edelen genoemd en was dientengevolge genoodzaakt kort daama de
wijk te nemen.
Volgens *t Registr,boek van Koll. land woonde Hessel, de vader
van Trijn , in 1555 te Boxum. - Aantt. van £. M. v. B. ; Geogr.
Wbk. , 1764 ; T. W. , III , bl. 287 ; Chbk. , III , bl. 707; Stbk.,
op : Scheltema. 1)
32. Gabbe Selsma (408 , 452 en 463) , zoon van Gabbe Selsma ,
die de oude werd genoemd , waarom zijn zoon : » jonge Gabbe Sel-
sma" werd geheeten. De naam zijner moeder bleef ons onbekend.
1) Hun broeder Syds oî SitxuSf gehuwd met Tjemck vau Aylva,
wordt in zekere oorkonde genoemd : „een groote rebel en geus /' wes-
halve in Januari 1582 zijne goederen werden geschonken aan zekeren
Johan van Blankenoort, waarscbijnUjk in Groningen woonachtig. —
Feith j Register van het Arohief enz. , h. a. no. 19. - Hij leefde nog
in 1585; K. en N. R. gescbiedk. beschr., bl. 83.
38
BIJL .\(f E B.
» Jonge Gabbe '' was wijnheer en woonde te Leeuwarden in i>den
Vergulden Helm," waar ook zijn vader »plach te wonen."
Hij was gehuwd met Jees Wybrantsdr. , die 9 Aug. 1568 wcrd
gedagraard en 22 Octobür daarna gebannen , dewijl zij .in haar
huis Rae[)horst , Huchtenbrouck en Egmont had ontvangen en ont-
haald. Zelfs had zij gedoogd , dat vele Verbondene Friesche £delen
voor haar huis hunne Wapenborden gehangen hadden , met het
bijschrifl : »Lang leven de Geusen."
Selsma bevond zich in Januari 1568 te Emden , werd den 9den
dier maand gedagvaard en daarna gebannen en begaf zich onderde
vanen der Nassausche Graven. Hij woonde de slag van Heiligerlee
bij , maar ontkwam en woonde in 1571 te Emden.
T. W. , ni , bl. 291 ; Stbk. , op : de With , Bijlage Buma ,
aant. 14 ; » Oud en Nieuw ,*' door Scheltema , II , bl. 152 ; Eek-
hoff, Leeuw. , II, bl. 433; Viglii Epist. , in H. v. P. , lï , bl.
407 ; De Vrije Fries , IX , Aantt. van Anth. Jz. ^ enz.
In de Navorscher , jr. 27 , bl, 557 , worden Jacob Seldenrick
en zijne vrouw de ouders van Gabbe de jonge genoemd , maar uit
de Oork. van het St. Anth. Gasthuis te L. , blijkt voldoende , dat
deze lacob Thijszoon Seldenrîck en Rixt Gabbes , in 1531 tc
Leeuwarden woonachtig , de ouders waren van Gabbe de oude , die
aldaar omstreeks 1542 leefde ; âldaar : bl. 242, 320, 375, 394'
en 416 en de noot op de laatste bladzijde. - Chbk. , III . bl. 726
en 752.
33. ff^ygcr «'<"? Sytsma (452) , waarschijnlijk een natuurlijke
zoon van Frans van Sytsma en Kinsck van Tjaerda , huwde met
Auck van Jellinga , weduwe van Taccke van Mockema.
Hij bevond zich in Januari 1568 te Ëindcn , werd den 9den dier
maand gedagva.ird en daarna gebannen , lcrwijl hij zich later bij
de Watergeuzen voegde. T. W. noeint hem niet. - Zie : Stbk. , U ,
bl. 248 en V. Gron. ; Chbk. , III , bl. 726 en 752.
34. Alle Teijes (451 , 452 , 462) , omslroeks 1567 Burge-
meester van J.ecuwarden , vluchlte in dat jaar , vermoedelijk naar
Groningerland , waar hij bezittingen schijnl gehad le hebben. Im-
mers , hij wordt in een »cohier ofl regislre van den gegoeden fu-
»gitiven ," die in de stad Groningen , zoowel als tcn platte lande
werden gedagvaard , aangeduid als : »AIIe Theys vuyt Westvrieslandt.*'
Dit regist»T is gedagteekend : 9 Juli 1569. 't Is echter waarschijn-
lijk, dat hij toen niet ineer in leven was. (Zie rubriek 11, no. 3.)
BIJLAKR B. liO
In Januari 1568 was hij te Ëinden , op den 9den van welke
inaand hij reeds met vele anderen was gedagvaard , ierwijl hij zich
vervolgens in Mei daama bij de graven van Nassau voegde en zeer
zeker later werd verbännen , hoewel wij dat nergens vermeld vonden*
Hij huwde met Machtelt Dircksdr. , die den 9den Augustus van
laatstgenoemd jaar gedagvaard en den 22sten October daama ver-
bannen werd, omdat zij de nieuwe leer aanhing niet alleen, maar
bovendien haar man daartoe had overgehaald.
Te Water vermeldt , dat AUe Teijes volgens opgave van E. M. v.
B. , van de afgemeene vergiffenis werd uitgesloten , doch wij vohden
dit overigens nergens vermeld en wij vermoeden , dat dit niet hem ,
maar zijn ambtgenoot Tjerck Walles (die volgt) betrefl. Op de lijst
der personen , die van het » pardoen " van 7 Juni 1574 ('t welk
volgens Chbk. , III , bl. 1043 in Aug. van dat jaar in Friesland
is gepubliceerd) werden uitgesloten , vermeld bij den geschiedschrijver
Bor , t. a. pl. , 1574 , fol. 29 vso. (zie ook : Schotanus , t. a. pl. ,
fol. 788) komen van de Friezen alleen voor : Sipcke Amckes , van
Oosterzee ; 1) Oene en Wyhe van Grovestins (zie hierna); Tietevan
Hettinga (zie hierna) ; loachim lansz, Vermeer , predikant te Fra-
neker , maar volgens Marcus , Sent. , bl. 208 : Joachim Joestz, F^ér-
nier , zie : Bijlage C hierna ; Doecke van Martena (zie hierna) ; Tzom-
me Rollema (zie hiema) ; Syvert Rompckes en Derck Willemsz, , van
Leeuwarden (zie hiema) , bij Schotanus genoemd : Harcke Willems ,
van Leeuwarden , terwijl hij ook nog noemt : Tjerck Walles, - T.
W. , III , bl. 328 en IV , bl. 543 ; Van Hasselt , Bijdragen , I ,
bl. 371 ; Chbk. , III , bl. 726 ; De Vrije Fries , IX , t. a. pl.
35. Tjerk Walles (414 , 450 , 451 , 452 en 462) , evenals dc
voorgaande omtrent 1567 burgemeester van Leeuwarden , huwde
met Rinsck Jorritsdr, van Andringa. (Zie Kierna op : Andringa.)
Hij verzetle zich inet nadruk tegen de Spaansche regcering , hield
o. a. in September 1566 eene vergadering ten Stadhuize, waarin
hij op hevigen toon zijne grieven uiteenzette. Ook nam hij deel
aan het avondmaal en beschermde de Hervormde leeraars , die hij ,
4oen zij ingevolge het vonnis van Aremberg de stad moesien ver-
iaten, met »groote droeffenisse'' uitgeleide deed op den 12den Jaiu
van het volgende jaar.
l) Misschien een broeder van Pier ilR^cAre^, grietman van Lemster-
land. Zie: Van Sminia.
40
BIJLAGE B.
In Januari 1568 beyond hij zich te £inden , werd den 9den dier
inaand gedagvaard , en den 8sien Maart nogmaals , ierwijl hij later
werd gebannen.
In Mei van dat jaar was hij iegenwoordig geweest bij den slag
Yan Heihgerlee , terwijl hij volgens Schoianus bij de algemeene yer-
giffenis van 7 Juni 1574 werd uiigesloien (zie hiervoor op : ^lie
Teijes) , hetgeen ook Winsemius in zijne Historie , bl. 206 , op
goede gronden verhaalt. Te bejamineren is hei zeker , dat zijnc
aanieekeningen over de iroebelen in die dagen , evenals die van zijn
loigenooi Syboli van Aysma , zijn ie ioor geraakt. Winseinius
heefl ze echier gekend en gebruiki , zooals o. a. blijkt uit zijne
» Hisioria ," bl. 206. - T. W. , IH , bl. 368 ; Gabbema , Leeuw. ,
bl. 451—454 , 457 , 483 , 486 , 487 , 508 en 513 ; De Vrije Fries ,
dl. IX (Ant. Jz.) , o. a. bl. 402, 433 enz. ; Schot«mus , t a. pl. ,
bl. 747 ; Sibk. , II , bl. 20 : Andringa , 3de fragment , aant. 2 en
vergelijk hei Stbk. van Ferwerda.
Zijne weduwe leefde nog in 1607 en stichtie ioen o. a. met dc
wed. van Riiscke v. Eysinga (zie hiefvoor) , in de Boliemansteeg te
Leeuwarden , de zoogenaainde BoUeinanskamers ; Leeuw. , door Eek-
hoff, I, bl. 125. - Chbk., III, bl. 726 en 752, aismede Ant.
Jz. , bl. 433 en bl. 453 van den ieksi.
• 36. Doytze JJ'îngia (452) , door Gabbeina bijgenaamd : » loc
Abinga ," was , naar men wil , op grond eener acle vim 1554 , dc
zoon van Reihmerl van Wingia of »Wynia ,*' De naam zijner moe-
der bleef ons onbekend en overigens schijnl hij van Blija af komstig
geweest te zijn , waar zijne ouders op Aebingaslate zullen hebben ge-
woond. Misschien was hij gehuwd inet Jick Binnertsdr. Echtels.
Inmiddels leefde er ierzelfder tijde een naamgenooi van dezen ,
die de zoon was van Sjuck en Frau van Reynsma, iets,watT. W.
niel schijni -geweten ie hebben.
Een Doytze Wingia werd 9 Januari 1568 gedagvaard en bevond
zich in diezelfde maand te Emden , volgens (iabbeina , l. a. pl. ,
die hem daar Doytze Wingia »toe Abinga'' noeint. Laier werd hij
gebannen.
Doytze Sjucksz. van Wingia , die volgens het Stbk. de balling zou
zijn , helgeen wij betwijfelen , huwde mei Eeck 1) of met Auck van
Burmania en was zoker dezelfde , als die in 1570 Rentmeesler van
Leeuwarden was. Yolgens T. W. , III , bl. 380 , bevond de bal-
1) Oork. St. Anth. Gasthuis. te Leeuw. , bl. 420, noot.
BIJLA6K B. 41
ling zich in 1575 nog in Oostfriesiand , maar Caroius Terhaalt t.
a. pl. , bl. 194 , dat hij in 1573 is overleden. 1)
T. W. , t: a. pl. en II , bl. 54 ; Dr. J. R. , G. d. H. , bl. 135 ;
Koopmans , »Het Notariaat in Friesland" , bl. 163 ; Winsemius , Kro-
nijk , fol. 550 ; Oork. v. h. St. A. G. te L. in 't Register ; 'l Slbk. , op :
Jeltinga , aant. 14, Ydtsma , aant. 10 en Burmania , aant. 31 ;
Oorkonde van Juli 1570 op het Prov. Archief van Friesland. —
Zie ook . Ant. Jz. (Vr. Fr. IX) en Gabbema , t. a. pl. - Carolus ,
l. a. p. - Chbk. , III , bl. 726 , 737 en 752.
U. *)
1. fratthie vnn Aylva ^ volgens T. W. een broeder van Pieter ,
hierna gemeld , maar meer waarschijnlijk zoon van Tjaerd en Rints
van Galama , die op Aylva-slate te Witmarsum woonden. Hij werd
gebannen en was gehuwd met Franske Groestra, die hem over-
leefde. - T. W. , II , W. 168 en Stbk. , 6e gen. van Aylva. -
Chbk. , III , bl. 737.
2. Focke van Aysma (451), zoon van Schelte en Tjets van
AevSgema, waarschijnlijk op Lauta-state te Wier, vôôr 1510 gebo-
ren , was , voorzoover bekend , ongehuwd.
In 1564 en '67 was hij Schepen van Leeuwarden en vluchtte
in laatstgenoemd jaar , waarop hij 9 Januari 1568 gedagvaard en
daarna gebannen werd.
Hij was eenigen tijd te voren met Dr. Doecke Titlema , over
wien hierna, naar Antwerpen gezonden, om tegenwoordig te zijn
bij het bekende aanbod aan den Koning van Spanje , van 30 tonnen
gouds, om vrijheid van geweten en godsdienst te verkrijgen.
T. W. , II, bl. 47, 171 en 479; Stbk., op : Lauta en Sent. van
1) Dewijl die Doytze Wingia , die met Eeck v. Bunnania buwde,
volgens Oork. v. h. St, A. G. , in 1570 te Leeuwarden was, zal niet
âeze , maar de andere te Bhja hebbcn gewoond en de door Carolus
en Fr. v. Inthiema bedoelde balling zijn geweest. Vreemd is het , dat
Carolus het jaar 1573 als zijn sterQaar vermeldt en T. W. , 111 , bl. 380 ,
verhaalt, dat hij in 1575 nog in leven was; zou dit 1573 moetenzijn?
♦) Men zie vooral bl. 19 en 23 hiervoor.
42
BIJLAGE B.
Marcus, bi. 129 en 168. - Vergelijk over de 30 tonneii gouds,
bl. 399 van den tekst. - Chbk. , III , bl. 725 en 752.
3. Syhoh van Aysma , voUe neef van Focke , daar hij een zoon
was van Schelte's broeder Hothje, ten^ijl dc naam zijner moeder
ons onbekend bleef. - In 1 534 werd hij geboren , zeer waarschijn-
lijk op Aysma-state te Beetgum , woonde omstreeks 1567 te Leeu-
warden en is viermaal gehuwd geweest. Hij was in laatstgenoemd
jaar genoodzaakt te vluchten , werd daarop 9 Januari 1 568 gedag-
vaard en daama gebannen. In het volgende jaar bevond hij zich
te Emden , daar hij toen in de Groote Kerk aldaar huwde met zijne
tweede vrouw Machtelt Dircksdr. , vermoedelijk de weduwe van
Alle Teijes , die althans in Sept. 1568 niet meer schijnt geleefd te
hebben en over wien men zie bl. 38 , no. 34 hiervoor. Later
kwam hij in het Yaderland terug, werd tot ontvanger aangesteld
en woonde vrij zekcr te Wirdum, waar hij in 1604 overleed en
begraven werd. - T. W. , II , bl. 178 en Stbk. , op : Lauta , ook
Aant. 15 aldaar. - Chbk. , III, bl. 726 en 752.
4. Everard Arckens 6f van Arckens., zooals Ant. Jz. hem
noemt, woonde te Leeuwarden en nara mede in 1567 de wijk ,
waarop hij met 20 zijner lotgenooten den 9den Augustus 1568
werd gedagvaard. Daar hij niet ter verantwoording verscheen ,
werd hij den 22sten October daarna verbannen , omdat hij de Her-
vonnde predikatiên zeer begunstigd had , terwijl zijne vrouw op
haar aandrijven naar de Swingliaansche wijze getrouwd was en met
zijne aanhangers tegen wil en dank van den Pastoor en Koster de
Sacristie overweldigd had, om aldaar de psahnen te zingen. —
Den 29sten Januari 1569 werd zijn vonnis in Friesland gepubli-
ceerd. - T. W., II, bl. 159; Marcus, bl. 166; Chbk., III, bl.
744 en 762.
5. Gemme van Burmanîa , zoon van Douwe, Drossaard van
Harlingen en Admiraal van de Zuiderzee en Saepck van IJdsma ,
werd vermoedelijk op Juwsina-state le FerwiM'd geboren. llij was
eerst gehuwd met Jouck , zuster van Pibo van Haerda , daarna met
Jel, zuster van Watthie van Aylva en heefl zeer waarschijnlijk op
evengenoemde state te Ferwerd gewoond , die hij van zijne moeder ,
welke met den ongelukkigen Jemnie of Gemme Herjuwsma was
getrouwd geweest, zal hebben gocrfd oîi ^>aarop hij 28 November
1602 is overieden, terwiji hij in de kerk van dat dorp is bijgezet.
BIJLAGE Ik
43
Van wege den adei van Friesiand was iiij tegenwoordig bij den
eed en huldiging yan Koning Philips II, te Brussel in 1555, bij
welice gelegenheid hij geweigerd zou hebben den eed knielende af te
leggen , de merkwaardige woorden daarbij uitsprekende : »Dy Frie-
zen knielje allinne for God," hetwelk aanleiding zou hebl)en gege-
ven , dat men hem met den eerenaam van »Standfries** betitelde.
Toen hij iater werd gebannen, begaf hij zich met zijne vrouw
Jel van Aylva naar Keulen, in welke stad hij zich in 1579 in ge-
zelschap van Aggeus van Aibada en andere Friesche ballingen ge-
durende eenigen tijd ophield , doch iater keerde hij weder naar zijn
Vaderland terug. - T. W. , II , bl. 309 en III , bl. 497 ; Stbk. ,
op: Burmania; De Vrije Fries, X, bl. 176 en 177 en Winsemius ,
Hist., fol. 396. - Chbk., m, bl. 737.
6. Uycke van Burmania ^ zoon van Hero , broeder van Gemme ,
en zijne eerste vrouw Frau van Stenstera , volgens anderen van
Hero*s tweede vrouw IJmpck van Glins. . Hij huwde met Kinsck
van Roorda en werd , naar men wil , het »Litze Geusken** bijge-
naamd , hetzij wegens zijne Jonge jaren of wel , omdat hij misschien
klein vaÄ persoon was.
Evenals zijn oom Gemme, later gebannen, vluchtte hij. In
Friesland teruggekeerd , overleed hij aldaar in 1615 en werd ,
evenals zijne vrouw , te Stiens bijgezet , waar hij vermoedelijk op
Burmania-state , aleer Haijema genoemd , zal hebben gewoond. -
T. W., n, bl. 312; III, bl. 497 en IV, 409; Stbk. , op: Bur-
mania; Geogr. Wdbk. van Friesland van 1746-op: Stiens ; Chbk. ,
ni, bl. 737.
7. JFotiter Coquîlla 6f Coquîllan^ in 1554 en 1563 notaris te
I^euwarden, werd 9 Januari 1568 gedagvaard en daarna gebannen. -
Oork. van het St. Anth. Gasth. , bl. 345 en 610 en Koopmans :
»Het Notariaat" enz., bl. 163; Chbk. , m, bl. 726 en 752.
8. Sydts van Donîa , zoon van Kempo en Tjemck van Eminga ,
die zeer waarschijnlijk woonden op Hemmema-, ook genoemd Do-
niastate, onder Menaldum en nabij Beetgum, welk huis afkomstig
zal zijn geweest van Kempo^s moeder Syds Hemmema.
Hij huwde met Jouck van Stenstera, die reeds 19 Aprii 1561
te Menaldum overleed en zeker aldaar in de grafstede harer voor-
ouders is bijgezet. Hij werd verbannen en zijn naam den 26sten
Juni 1568 afgelezen. Zijnen knecht Bocke, die 22 October van dat
44 *BIJLAGE B.
jaar yerbannen werd , bescholdigde men , dat hij gebeeldstormd had
in de kerk van Beetgum en daartoe bekwame werktaigen gebruikt
had. Zie Bijlage C, ü.
Sydts vluchtte niet , zooais velen zijner lotgenooten , naar *t bui-
tenland, maar bieef, zoo het schijnt, rustig op zijne state te Me-
naldum wonen en bemoeide zich met niets , ^aenmerckende d* im-
»potentie ofle 'zwackheydt zynder lichaem , als zynde een gebroeken ,
»ende meest een blindt man." Toen echter de Watergeuzen in
1572 »voor ende in den Meytydt, ende daer nae** meermalen bij
de Nieuwe zijl op het Bildt aan wal stapten, plunderden en vele
inwoners gevangen namen, achtte hij zijne woonplaats minder vei-
lig, te meer omdat hij wegens zijn ziekelijken toestand ]»geene
»resistentie zolde konnen doen , ende H ongemack van die gevan-
»ckenisse onmoegelick, zonder verlies zyns lyffs ende leven, hinge
»conde verdraegen.'* Hij begaf zich daarop naar Franeker, maar
het ongeluk scheen hein te vervolgen , want , zooals wij zagen , werd
die stad in 't laatst van Augustus door de Geuzen ingenomen , zoo-
dat er niemand uit of in kon. Toen echter de Geuzen vandaar
verdreven waren , nam hij de wijk naar Brenien , waar hg »in Fe-
»bruario Anno 1573'' overleed en aldaar begraven werd onder
»een buitengemeen groolen grafsteen," zijnde »een zwarte, harde
»steen , er uitziende als een toetssteen , zooals de goudsmeden gô-
»bruiken , uit één stuk , en met eenen klank als van metaal.'* Von
Uffenbach, een Duitscher, die in 1710 leefde en toen ons Vaderland
bczocht, vermeldt ons dit van dien steen en voegt er bij , dat hij
hem heefl zien liggen bij »de deur van het raadhuis.** Hij zegt
daarvan nog, dat hij in zijn leven nog niinmer zulk een grooten
steen gezien had , dat hij 10 voet laug , 6 voet breed en 1 voet dik
was en dat het was »de lijksteen van Sixtus â Donia , Phrisius."
Verder verhaalt hij : »In het middeii was zijne l)eeldleniji , aan de
»beide kanten fides ei s//es (de trouw en de hoop). Boven stond de
»naam van den ineester steenhouwer: Pieler Dircks , 1574J (tc
»weten , jaar). Het is zonde , dat deze steen , buiten deur liggende ,
»door aWijling zal verdwijnen." Zie De Vrije Fries, YI , bl. 379;
in de noot 65 aldaar wordt gezegd : »In het Stainboek niet le vin-
»den ,** doch dit is onjuist , want hij koint voor in de genealogie
van Harinxina-Donia ; zie aldaar ook aanl. 43.
Na zijn overlijden was zijn broeder Sierck, van Bilgaard, voogd
over zijne kinderen. Deze zond in Decembor 1575 een reque.staan
de regeering ten behoeve dier kinderen niet betrekking tot himne
BIJLA6E B.
45
vaderlijke goederen, die men dreigde te confisqueren. Hierover
kan men eene belangrijke oorkbnde lezen , waaruit wij ook voor
een deel het bovenstaande hebben geput , op bl. 1042 en 1043 van
het 3de deel van het Charterboek.
Verder zie men bl. 517 van den tekst; T. W. , 11, bl. 337;
Stbk. , op : Donia , Stenstera en Hemmema ; Schot. , Beschr. van
Friesland , op : Menaldumadeel en de kaart aldaar ; Marcus , bl. 166
en Carolus, t. a. pl., bi. 84, 151 en 194; Chbk. , m^ bl. 737.
9. Douwe van Douma zal de zoon zijn geweest van den beken-
den Jancko Douma (van Oenema) en Teth Luersma.
Hij werd gebannen en zijn naam den 26sten Juni 1568 afgelezen.
T. W. , n , bl. 346 ; Stbk. , op : Douma van Oenema , vooral aant.
32, volgens welke hij niet in 1565 overleed, zooals in den tekst
van het Stamboek staat, maar zeer waarschijnlijk nog in 1571
leefde; Analecta, H. v. P., I, bl. 384; Chbk., III, bl. 737.
10. Era^mus van Douma (463) , zoon van Jancke Douma , van
Langweer en Marj van Burmania , werd waarschijnlijk op Douma-
state te Langweer geboren. Hij huwde Athcke van Burmania ,
woonde te Langweer en was kapitein over eene bende krijgsvolk bij
Heiligerlee en werd dientengevolge later gebannen. Nadat hij in
het Yaderland was teruggekeerd , werd hij in 1577 grietman van
Doniawerstal. Drie jaren later werd hij gevangen genomen, den-
kelijk door de Spanjaarden , maar overleed in het volgende jaar en
werd te Langweer bijgezet. Zijne vrouw stierf kort daama in het-
zelfde jaar en werd te Harlingen begraven.- - T. W. , U , bl. 349 ;
Stbk. en V. Sminia, bl. 344; Chbk., III, bl. 737.
11. Foppe van Douma, broeder van den voorgaande, werd
evenals deze gebannen , stierf ongehuwd in 1592 en werd te Leeu-
warden begraven. - T. W. , II, bl. 349 en Stbk. , op: Douma;
Chbk., m, bl. 737.
•
12. Idzard van Douma^ broeder van de beide vorigen, werd
mede gebannen. Hij huwde met Helena van Bunau en overleed in
1577, waarop hij te Britsum, waar hij zeker gewoond heeft, be-
graven werd. Zijne weduwe hertrouwde met Wilco van Holdinga,
hiervoor bl. 34 gemeld. - T. W. , t. a. pl. ; Stbk. , op: Douma
en Hpldinga ; Chbk. , IH , bl. 737.
46 BIJLAGE B.
13. Wiger van Eelsina^ vader of broeder van Jelle op
bl. 29 hiervoor verineld , huwde inet Doutzen van Douma en
woonde raet haar op Eelsma-state te Sixbierum. Hij werd verban-
nen en zijn naam den 26sten Juni 1568 afgelezen. - T. W. , II,
bl. 367; Stbk., op: Eelsma; Chbk. , m, bl. 737.
14. Boite van Eminga , zoon van Menno en Eelck Jaerla ,
huwde met Syts van Tjaerda, met wie hij op Jaerla-slate tc Wet-
zens woonde , in de kerk van welk dorp zij beiden werden bijgezet.
Hij werd gebannen en zijn naam 26 Juni 1568 afgelezen. - T. W. ,
II , bl. 374 ; Stbk. , op : Eminga cn Chbk. , III , bl. 737.
15. Syds van Eminga^ broeder van Botte, was gehuwd: a,
met Doedt van Sjaerda, met wie hij op Wobbema-state op dc
Schingen heefl gewoond, hetwelk in 1548 werd gebouwd; h, met
Trijn van Roorda, die op de Schingen werd begraven. Ook hij
werd verbannen en zijn naam 26 Juni 1568 afgeiezen. Hij oyer-
leed in 1605 en werd op de Schingen begraven. - T. W. , II, bl.
379 ; Stbk. , op : Eininga en V. d. Aa , Aardr. Wbk. , op : Schin-
gen. Chbk. , m , bl. 737.
16. Hessel van Eminga , broeder van SJuck , hiervoor op bl.
31 verraeld, werd in 1542 geboren en huwde met Wick van Her-
mana. Zij overleed 19 October 1592 en hij 8 Au^ustus 1605,
terwijl beiden te Goutum werden begraven. - T. W. , II, bl. 375
en Stbk. , op: Eminga. Chbk. , m. bl. 737.
17. Jiitscke 6ï Focke van Eysinga; zie over dezen bl. 30
hiervoor.
18. Sierck Fongers , bij T. W. niet vermeld, werd 9 Januari
1568 gedagvaard en later gebannen. - Chbk. , m, bl. 726en752.
19. Cornelis Fonck ^ geboren te Leeuwarden in 1523, in 1562
schepen, in het volgende jaar burgemeester- en in 1567 » Rente-
»meester der stadt Leeuwerden.** Den 9den en 20sten (tevens met
£do yan Heringa, zie: I, bl. 24 hiervoor) Januari van het toI-
gende jaar werd hij gedagvaard en later gebannen. Mogelijk heeft
hij in Mei van dat jaar onder de vanen der Nassausche grayen bij
Heiligerlee gestreden ; zie daarover in : Bijlage C. - Oork. St. Anth.
Gasthuis te Leeuw. , bl. 491 en 603; De Vrije Fries (Anth. Jz.) , bl.
BIJLA6E B.
47
434 en Tergelijk : Schotanus , t. a. pl. , bl. 747 ; Chbk. , III , bl.
726 en 752 en Ant. Jz. , bl. 432.
20. ^tte Fernîa, verraoedelijk zoon van Atte en Trijn van
Roorda, en gehuwd met Ansck van Roorda , die in 1572 als zijne
weduwe voorkomt.
Hij werd gebannen en zijn naam den 26sten Juni 1568 afgeiezen. -
T. W. , II , bl. 396 ; Stbk. , op : Roorda (met de baar) , gen. 6 en
8 en aant. 19«; V. Sminia, bl. 243; Chbk., III, bl. 737. 1)
21. Seerj) van Galama (439) , broeder van den vroegeren ver-
melden Hartman van Galama en zwager van Jeite van Ëelsma , werd
25 October 1528 geboren en huwde His Sydsdr. van Botnia, met
wie hij op de state Hoxwier te IVÏantgum woonde.
Hij werd verbannen en nam daarop de wijk. Dc Spaanschge-
zinde Carolus verhaalt, dat zijne vrouw hem met zeven kinderen
in den barren winter volgde en de ellendigste wederwaardigheden
verdroeg met een voorbeeldig geduld en mannelijken moed.
In 1572 was hij in Friesche krijgsdienst, werd in 1577 griet-
man van Baarderadeel en overleed 22 Januari 1581 op zijne state
Hoxwier, waama hij in de kerk te Mantgum werd begraven, ter-
wijl zijne vrouw in 1593 stierf.
T. W , n, bl. 406; Stbk., op: Galama; V. Sminia, bl. 228;
Fr. Yolks-Almanak , voor 1853, bl. 28 (Korte levensbeschrijving).
Zie de noot op bl. 474 , alsmede : Bijlage C. - Zijn : » Epitaphium*'
of grafschrift wordt vermeld op bl. 103 van de » Frisia Nobilis."
Chbk., m, bl. 737.
22. Taco van Gaîama , zoon van Sicke en Jelst Taeckesdr. van
Heemstra , huwde met Auck Tjessens en volgen» anderen ook met
Hil Jansdr. van Keppel. Hij werd gebannen, maar stierf kort
daama , den 3den November 1568, op zijne state Blinckstra te
Akkrum, in de kerk van welk dorp hij werd begraven.
1) Volgens T. W., t. a. pL, was ScheÜe Andla in Mei 1559 voogd
over de kinderen van ^Anthoems Femye /* doch daar Andla volgens
het Stbk. in 1550 stierf, zoo moet men in plaats van 1559 wellicht
1539 lezen, om welken tyd Aite dus moet zijn overleden. In de
Rentmr. Rek. komt Watze van Roorda in 1540 voor als Femia*8
opvolger ala grietman.
48
BIJLAGE B.
T. W. , II , bl. 409 en Stbk. , op : Galaina ; Aantt. van E. M.
V. Burmania; Chbk. , III, bl. 737.
23. £do van Gerbranda , zoon van Jan en Tjets van GosUnga ,
huwde Jel van Douina , die hern overleefde , terwijl hij 22 Sepiem-
ber 1595 testeerde. Hij had bij deze zijne vrouw geene kindereu,
maar liet een natuurlijken zoon na, Douwe geheeten. Hij was ter-
zelfder lijd gebannen als de voorguande. - T. W. , II, bl. 412 en
Stbk., op; Gerbranda; Chbk. , III, bl. 737.
24. Frans Gerritz. werd eveneens in 1568 gebannen. - T. W. ,
m, bl. 413 en Chbk., m, bl. 737.
25. Tjepcke van GosUnga^ zoon van Feijo en Jeus Sjoerda van
KoUum , vermoedelijk op Goslinga-state le Driesum geboren , waar
hij later met zijne vrouw Anna van Liauckama zal hebben gewoond.
Hij werd in 1568 gebannen en later in het Yaderland terugge-
komen, stierf hij 20 Maart 1581 en zijne vrouw 2 Juli van het
volgende jaar. Beidea werden in de kerk van Driesum bijgezet. -
T. W., II, bl. 420 en m, bl. 534; Stbk., op : Goslinga ; Chbk. ,
m, bl. 737.
26. Oene van Grovesllns , zoon van Idzard en Tjets van Unema ,
woonde in 1567 te Marssum en huwde Teth Uninga van Hoylema.
Hij vluchtte met zijne vrouw en kinderen in dat jaar , dewijl hij
verbanneh was, maar keerde later naar het Yaderland terug en
kreeg in 1572 bevel over eenige ruiters , terwijl hij tweejaren later
van de algemeene vergiffenis werd uitgesloten. Hij stierf in of na
Mei 1583. - T. W. , 11, bl. 423 en Stbk. , op : Grovestins. - Zie
hiervoor op : AUe Teijes. - Chbk. , m , bl. 737.
27. Jorrit Hania , zoon van Seerp en N. van Andringa , woonde
met zijne vrouw Udt van Aetsma o. a. in 1569 te Roordahuizum ,
vermoedel^k op de state £ekma , waar zijn grootvader Broer Hania
eertijds ook had verblijf gehouden. Hij werd gebannen en is eerst
na 20 Mei 1602 overleden, daar hij toen testeerde.
Op het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt zich een portret ,
vervaardigd door een onbekenden schilder , maar met het opschrift :
» Monsieur de Hania.** In den Catalogus van die verzameling wordt
op bl. 63 het vermoeden geuit, dat daarmede een der drieHama*s
wordt bedoeld , die op het Verbond zouden geteekend hebben , vol-
BIJLAGE B. 49
geus Te Water : Jorrit of Otto , tlie volgrl , ol' Leo , tlie hierua in
rubriek no. UI dezer Bijlage zal worden vermeld. - T. W. , II,
bl. 447 en Slbk. , op: Hania: Geogr. Woordenb. van Fr. , 1743;
Chbk. , m , bl. 737.
28. Otto Hania was wellichl zoon van Wigle en alsdan een
neef van Jorrit, hiervoor genoemd , lerwijl de naam zijuer moeder
ons onbekend bleef. Hij wooude in 1567 te Leeuwarden, niaar
moest in dat jaar de wijk nemen.
Wij vonden hein alleen op de lijst van Anl. Jz. vermeld. -
T. W. , II , bl. 448 en Stbk. , op : Hania , aanl. 43 ; Anl. Jz. , bl. 425.
29. Frans Hemmes (462) was advocaat , woonde te Leeuwardeu
en huwde met Hylck Oentzema, weduwe van Sybout Syboutsz. en
Sybrand Sybrandtsz. , lerwijl zij later hertrouwde met Wybe van
Grovestins. 1) Nadat hij in 1567 was gevlucht, voegde hij zich in
Mei 1568 onder de vendelen der Nassausche Graven. Daarop werd
hij den 9den Augustus van laatstgenoemd jaar met 20 anderen ge-
dagvaard en daar hij niet verscheen, den 22sten October daarna
verbannen , beschuldigd , dat hij een groot begunstiger was van de
nieuwe leer , gedurig de predikatiën der Hervormden had bijgewoond
en ook het Avondmaal met Gabbe Selsma op Calvinistische wijze
gebruikt had ; dat hij verder voor het huis van Heer Ivo ,
pastoor van Oldehove , groote moedwilligheden , zoowel met woor-
den als door daden en zelfs bedreigingen had gepleegd voor het huis
van Heer Frederick, vicarius te Nijehove, terwijl hij de Hervorm-
den tot advocaat had gediend. Ook had hij zich zeer onbehoorlijk
gedragen tegenover den Graaf van Aremberg, toen deze, wegens
de troebelen , begeerd had , dat de Hervormden , toen zij de wacht
hielden, het Kasteel niet zouden naderen. Zijn vonnis werd 26
Januari 1569 in Friesland afgekondigd. - T. W. , II, bl. 453 (ook
428) en III, bl. 540; Stbk. , zie : Register en Marcus, bl. 166;
Chbk. , m , bl. 744 en 762.
30. Otto van Herema^ van Tjum (.^*), op de lijst van Wesse-
ling: Herîngsnia genoemd , vermoedelijk zoon van Epe en Wisck
van Aylva , huwde waarschijnlijk met IJmck Ruurdtsdr en
1) Vermoedelijk zal Sybout Syboutsz. eene foutieve schrijfwijze zljn
voor Syhrand Sybrandtsz. cn zal zij voör haar huwclijk met Hemmes,
alleen met dezen laatste zijn gehuwd geweost, ovcr wien hiema no. 4(».
4
50 BIJLAGE B.
zal wel te l)een»uiii gewoond hebben. Hij werd Terbannen en over-
leed in 1583.
In het Stbk. wordi in gen. 3 yan Herema van Deersum een
Otto gevonden , dien wij yoor den boTenbedoelden houden. In aant.
32a op Herema van Tjum aldaar wordt gezegd, dat in de genea-
logie Van £rp een Otto als zoon wordi gegeven aan eenen Epo van
Hereina , die in 1585 siierf en diens Trouw Wisck van Aylya ,
welke echtelieden volgens den teksi in het Stbk. geene kinderen
hadden. Dewijl nu onder de Yerzameling Tan Oudheden van wijlen
B. Th. Baron Tan Heeiiistra te *s Hage zich een zÜTeren geuzennap
enz. bcTond , Tersierd met de wapens Tan Heerma en uiylva , die
op den Catalogus van den Verkoop dier Verzameling no. 409 , toe-
geschreven werd aan Otio van Herema , zoo houden wij de opgaven
in de genealogie Van Erp voor juisi. - Vergelijk bl. 396 van den
teksi. - T. W. , II , bl. 453 en 457 en ffl , bl. 540 ; V. Sminia ,
i. T. - Slbk. , op : Heerma. - Chbk. , ffl , bl. 737.
31. Lnes van Heringa ^ zoon Tan Hobbe en Doedi Tan Eelsma ,
Terraoedelijk in 1544 te Hilaard geboren, siierf ongehuwd 25 April
1571. Ook hij werd gebannen en zijn naam den 26sien Juni 1568
afgelezen. - T. W. , II , bl. 456 en Sibk. , op : Heringa ; Chbk. ,
m , bl. 737.
32. Homme van Hettinga (451 , 452, 456, 457, 462 enz.) ,
zoon Tan £po en Auck Tan Herema , die in de Hommeris , Trij zeker
op Heiiinga-siaie aldaar Terblijf hielden. Hij huwde mei Trîjn
Tan Rinia , die in 1574 als zijne weduwe Toorkomt.
Oinstreeks 1558 werd hij grieiman Tan Baarderadëel , in welk
jaar hem , op Terzoek Tan den Stadhouder Aremberg , door het
Hof Tan Frieshind werd toegesiaan , »dai hij zich een tijdlang in
»den Krijgshandel buiien deze landen in diensi Tan Z. K. Maj. zal
»mogen begeTcn en dai Seerp Bonga de Grieienij Toor hem zal
»waamemen.'* In 1567 en wellichi reeds Troeger, woonde hij
op Heiiinga-siate ie Jorwerd , maar Tluchiie in dai jaar en Toegde
zich , zooals wij zagen , onder de Tendels Tan Graaf Lodewijk in
Mei 1568. In Januari Tan dai jaar gedagraard en daama geban-
nen , streed hij bij Heiligerlee en ook bij Jemmingen. Later begaf
hij zich bij de Waiergeuzen cn siierf Toör 23 April 1574. - Arch.
de la Maison d' Orange , ffl , bl. 230 ; T. W. , 11 , bl. 457 en 459
(noot k.) ; Stbk. , op : Hettinga en Tooral aldaar Nalezing , 11 , bl.
BIJLA6E B.
51
11; Vaii Siiiinia, bl. 226 en V. Gron. , t. a. |>1. , bl. 250;
Chbk , III , bl. 726 en 752.
33. Tiete van Hettinga (483 enz.) , halfbroeder van Homine, was
grieiman van Wijmbrilseradeel en huwde inel Hylck van Galaina ,
met wie hij op de voorvaderlijke state le Hommerts woonde , in
welk dorp hij in 1561 kerkvoogd schijnt geweest te zijn. 1)
Zijne moeder heette Wypck van Hoytema.
Hij vluchtte en werd dientengevolge in 1568 verbannen. Later
keerde hij naar Friesland lerug en wijdde zich aan den krijgsdienst,
maar werd in 1574 van de algemeene vergiffenis uitgesloten. In
het volgende jaar streed hij dapper in Noord-Holland tegen de
Spanjaarden en is vermoedelijk drie jaren daama gestorven , waarop
hij in de kerk te Hommerts zal zijn bijgezet. Een grafgedicht op
hem wordt in het Stbk. vermeld. Dat hij echter , zooals sommigen
willen , in 1574 zou zijn gestorven , komt ons min waarschijnlijk
voor , tenzij er een naamgenoot van hem legelijkertijd in Staatsche
krijgsdiensl is geweest. - T. W. , II , bl. 460 ; Stbk. , op : Het-
tinga , o. a. aant. 37 ; V. Sminia , bl. 294 ; Geogr. Wbk. van
1746. Zie ook hiervoor op : jille Teijes en Van Gron. , t. a. pl. ,
aant. 143 op bl. 458 ; Chbk. , III , bl. 737.
34. Aeltie of Alef van Jaersina , zoon van Sjoert en Popck van
Hoytsma , le Holwerd op Jaersma- of Jarichsma-state woonachtig ,
huwde mei : a. Rixt van Roorda en b. IJdt van Hania , van Hol-
werd , in welk dorp hij , waarschijnlijk op voormelde state heefl
gewoond en den 13den Mei 1574 overleed , waarna hij in de kerk
aldaar werd bijgezet. Hij werd verbannen en zijn naam den 26sten
Juni 1568 afgelezen. - T. W. , II , bl. 484 ; Stbk. , op Jaersma ;
Chbk. , m , bl. 737.
35. Tjaerdt Jellersma werd mede in 1568 gebannen. - T. W. ,
n , bl. 485 en m , bl. 546 ; Chbk. , m , bl. 737.
36. Sippe of Scipio van Meckama , zoon van Pibe en Sjouckje
Tjaerda van Starckenborgh , werd omstreeks 1525 op Nieuw-Mec-
kama-state te Kollum geboren , welk huis hij laler ook met zijne
vrouw Ëmerentiana van Grombach bewoonde. Daar hij voort-
yluchiig was , werd hij gebannen , maar woonde vrij zeker in 1571
weder in zijne oude woonplaais , terwijl hij drie jaren later tot Lid
1) Zie ook : Carolus , t. a. pl. , bl. 69,
52 BIJLAGE B.
(ler Stati'ii wenl benoeind en in 1587 tot grietinan vanKoiluinerland
c. a. , welke betrekking hij waarnain tot zijii dood , die 22 Noveni-
ber 1599 ]>laats had. Zijn lijk werd naar J^eeuwarden oyergebracht
en aldaar in de Groole- of Jacobijner kerk bijgezet , evenals dat van
zijne vrouw , die in genoeinde stad in 1608 kw^ain te overlijden. -
T. W. , III , bl. 119 : Schotanus , t. a. pl. , bl. 789 ; Plaatsbeschr.
van Koll.land c. a. , Iste gcd. , bl. 145 en 146 en K. en N. K.
geschiedk. beschr. , bl. 104 en 150 ; Chbk. , III , bl. 737.
37. Tjepcke van Oenema , die bij Te Water niet voorkorat ,
was verinoedelijk de zoon van Douwe en Riein Ëesckes en alsdan
gehuwd inet Ulck Eelsina. Hij woonde in 1567 te Sneek , werd
9 Januari 1568 gedagvaard en later gebannen. - Stbk. , op : Douma
van Oeneina , gen. 4. - Aantt. uit Prov. Archief van Friesland. -
Chbk. , III , bl. 726 en 752.
38. Frederik van Offenhuîsen , zoon van Hans en Rintje van
Roorda , huwde inet Rieine van Waltinga , werd in 1579 grietman
van Franekeradeel en woonde in 1594 op de stins Offenhuizen te
Achhiin. Ook hij werd evenals Meckaina gebannen en stierf waar-
schijnlijk na 1598. - T. W. , III, bl. 196; Stbk. , op : Offenhuisen
en V. Sininia , bl. 193 ; Chbk. , m , bl. 737.
39. A§ge van Osinga , zoon van Seerp en Jel van Hermana ,
huwde Rinthie van Aylva , die , evenals hij , reeds vôor 1589 over-
leden was. Ook hij werd gebannen en zijn naam den 26sten Juni
1568 afgelezen. - T. W. , HI , bl. 199 en Stbk. , op : Osinga ;
Chbk. , III , bl. 737.
40. Pleter Pletersz, , die eveninin bij Te Water wordt ver-
ineld , is wellicht dezelfdc , die op de Lijst , door Aremberg aan
Alva gezonden , aangeduid wordt als : »Peter Graefmeester , nu ge-
»nacinpt Sneeberger.'' Alsdan was hij tegenwoordig bij den slag
van Heiligcrlee (zie bl. 463 van den tekst).
Hij komt in 1561 als exchijsineester te Leeuwarden voor en was
gehuwd inet Ath Hettes 31elleina ; althans was een Pieter Pietersz.
met eenc Ath Hettes gehuwd , terwijl Ant. Jz. , t. a. pl. , bl. 395 ,
spreekt van »Ath Mellema , die huysfrouwc van Pieter exchijs-
»ineester." 1)
1) Zie Stbk. , op: Rheen. jiant. 4.
RIJLAUF. R.
53
Den 9den Januari 1568 werd hij gedagvaard en later gebannen.
Inmiddels schijnt hij de wijk naar Ëinden te hebben genoinen , want
zijne vrouw overleed aldaar 5 October van dat jaar en hij zelf den
volgenden dag , beiden aan de pest. Hare voordochter Magdalena ,
die zich naar die stad begeven had oin hare moeder en haren stief-
vader »eens toe te spreken /' was aldaar anderhalve inaand te voren
(21 Sept.) aan diezelfde vreeselijke ziekte overleden. - Stbk. , op :
Aebinga van Blija , aant. 23 ; Oork. v. h. St. Anth. Gasthuis te
Leeuw. , bl. 452 en 750 ; Chbk. , III , bl. 726 en 752.
41. Jelte Riddersnia ^ zoon van Hidde of Hedt , woonde op
Riddersma-state onder Kolluin , terwijl in 1558 Wyt^ van Beyina
als zijne echtgenoote voorkomt. Omstreeks 1584 schijnt hij over-
leden te zijn.
Hij werd gebannen , maar bevond zich in 1571 reeds weder in
zijne oude woonplaats. - T. W. , bl. 262 ; Stbk. , op : Beyina , gen.
7; Plaat^beschr. van Koll.land c. a. bl. 156; Chbk. , III, bl. 737.
42. Carel van Roorda was de zoon van Popcke, grietman van
Idaarderadeel en Margareth van Aernhem. Wij noemen hein hier,
omdat Te Water zegt , dat het van elders blijkt , dat hij tot de
Verbondenen heefl behoord , hetwelk ons wel niet voldoende is ge-
bleken , maar in ieder geval werd hij op 9 Januari 1568 gedag-
vaard en later gebannen , terwijl hij in 1601 overleed. Vermoede-
lijk heefl hij te Grouw^ gewoond. - T. W. , III , bl. 278 ; Stbk. ,
bl. 207 ; Scheltema , Staatk. Nederland , in voce ; Winsemius , Kro-
nijk , bl. 594 en Chartbk. , III , bl. 726 en 752 ; M. S. Roorda.
43. Schelte van Roorda , waarschijnlijk zoon van Schelte en
Jel van Hottinga , huwde volgens sommigen inet Jel van Botnia ,
inaar zeer zeker met eene andere van dien naam , dan de weduwe
van Sjoerl van Beyma , zooals het Stbk. veronderstelt. (Zie hier-
voor op : Beyina.)
Hij woonde te Britsum en inoest volgens de opgave van Ant. Jz.
in 1567 vluchten , doch hij komt in geene der ons bekende ver-
banningslijsten voor. In 1573 was hij weder in Friesland terug ,
wanl bij vonnis van 15 October van dat jaar werd het hein , »we-
»gens dienst neinen en adsisteren van Z. M. Rebellen geinterdiceert
»binnen eenige Steden van Friesland te komen ter tijd en wijle
»daarin door Z. M. anders zal worden versien." Bovendien werd
hij veroordeeld in »de kosten van apprehensie en gevangenis.'* -
54 BIJLAGE B.
T. W. , m , bl. 276 ; Stbk. , op : Roorda , van Tj. , aant. 27 ; J. van
Leeuwen , Merkw. Sent. , M. S. op de Prov. Bibl. van Friesland. -
Zie ook hiervoor op : Beyma , B , I , no. 4. AUeen bij Ant. Jz. ,
t. a. pl. , op bl. 426 vermeld.
44. Jan Smo?isz. (463) , zoon van Simon Hendricksz. en Tieth
J;insdr. van Auckama , huwde met : a. Aets Siercksema en b. £na
Pietersdr. van Arenlsma. In 1551 was hij schepen te Leeuwarden ,
moest in 1567 vluchten , werd 9 Jan. 1568 gedagvaard en daama
gebannen , terwijl hij in Mei van dat jaar bij Heiligerlee streed.
Of hij zich daarna bij de Watergeuzen heefl gevoegd , is mogelijk y
daar men iemand van dien naam onder hen aantrefl. 1) Maar
zeker is het , dat hij 29 Aug. 1565 testeerde en 7 Mei 1569 te
Keulen overleed. - T. W. , III , bl. 293 ; Stbk. , op : Auckama ,
aant. 2() ; Chbk. , III , bl. 726 en 752 ; G. de Wal , De claris
Jur.cons. Fr. , bl. 306 en 307. - Zie hierna : Bijlage C en D. -
Chbk. , III , bl. 726 en 752.
45. J.eo Symonsz. , bij T. W. niet genoemd , misschien broeder
van Jan , werd 9 Januari 1568 gedag^^aard en later verbannen. -
Chbk. , m , bl. 726 en 752.
46. Sybren Syhrensz. woonde te Lceuwarden , moest in 1567
vluchten , werd 9 Januari 1568 gedagvaard en daarna gebannen.
Of hij in 3Iei van dal jaar bij Heiligerlee streed , is onzeker ; zic
daarover : Jiijlage C. llij was gehuwd met Hylck Oentzema , dic
hertrouwde met Frans Hemmes , zie hiervoor, B, II, no. 29. -
T. W. , III, bl. 293; Stbk. , op : (irovestins , gen. 8 en aant. 14;
Chbk., III, bl. 726 en 752.
47. Schelte van Tjaerda , zoon van Sydl en Moe van Sytj»ema ,
huwde mel His van Hermana , werd in 15(58 gebannen. - T. W. ,
III , bl. 332 en Slbk. , op : Tjaerda ; Chbk. , III , 737.
1) In het cxcmplaar van hot Stbk. , dat zich op de Prov. Bibl.
bevindt, staat bij aant. 20, gen. Auckama, aangeteekend , dat zijn
broeder (Pietcr?) to Leeuwarden ecne grooto stins liet bouwen, nL
het huis ^^Starckenburg ," bij Docckc Martcnapijp. Zie : Ëekhoff, Leeu-
warden , in *t Register en Dl. l , bl. 3/4 (noot) en vergelyk : De
Vryo Fries, I, bl. 207 (noot).
BIJLAGE B.
55
48. Eebe Tinckes , bij T. W. niet verineld , ^verd 9 Januari
1568 gedagvaard en daarna gebannen. - Chbk. , III , bl. 726 en 752.
49. Awcke van Unia , zoon van Juw en Aelke van Juckema , die
le Wirdum , vrij zeker op ünia-slale woonden , waar hij ook met
zijne vrouw Anna van Tjaerda schijnt verblijf te hebben gehouden.
Hij werd in 1568 gebannen , was in 1572 weder in Friesland
teruggekeerd en woonde toen waarschijnlijk te Sneek. Hij stierf
voôr 1578 , in Noveraber van welk jaar zijne weduwe testeerde. -
T. W. , III , bl. 352 en Stbk. , op : Unia ; Chbk. , III , bl. 737.
50. Ifoite van (Jnia , vermoedelijk broeder van voormelden Aucke.
Terzelfder tijd als Aucke werd hij gebannen. - T. W. , III , bl.
354 , die daar zonder twijfel in dwaling verkeert. - Chbk. , III ,
bl. 737. - Stbk. , op : ünia , aant. 25.
51 . Jepfie Veriehina en 52. Syurdt Ferielsma , komen bei-
den bij T. W. niet voor. Zij waren vrij zeker broeders en werden
9 Januari 1568 gedagvaard en daarna gebannen. Syurdt van
Yrielsma (zooals hij zich teekende) , was in 1582 Yolmacht der stad
Dockura. - Chbk. , III , bl. 726 en 752 ; IV , bl. 302 , 327 en
328 en Winseraius , Kronijk , bl. 747.
53. Dirck IFilleitisz. (456 en 457) , bij T. W. niet genoemd ,
woonde o. a. in 1567 »binnen Leeuwerden opte nyeuwe Stadt " en
werd 14 Juni van dat jaar opgeroepen , maar verscheen niet, want
»hij hadde sich versteken ende is voorts balling gebleven van Co.
»>Iat." Doch hij werd inmiddels den 9den Januari 1568 gedag-
vaard , daarna gebannen en voegde zich in April 1568 bij Graaf
Lodewijk. Volgens Crim. Sent. van den Hove werd hij 2 October
1568 gebannen.
Ook schijnt hij een groot medestander te zijn geweest van zekeren
Ahhe Udesz. , over wien hierna in de volgende Bijlage. Of hij in
1574 van de algemeene vergiffenis werd uitgesloten (zie daarover
hiervoor op : Alle Teijes) , is onzeker. - Ant. Jz. in De Vrije
Fries , dl. IX , bl. 421 , 422 en 428. - Bor , t. a. pl. , Boek IV,
fol. 168 vso. - Chbk. , m , bl. 726 en 752.
56 RIJLAGE B.
m.
i. Goossen van Andringa en 2. Tjeerd van Andringa^ den-
kelijk zijn zoon. Gosse , waarvoor men GoflFe zal inoeien lezen ,
waarsohijnlijk de zoon van Tjaerd , in 1509 grietman van ütinge-
radeel , was , naar men wil , gehuwd mel Geel Riencks , naiuurlijke
dochter van Rienck Reynarda , pasloor te Goëngarijp. 1) Tjeerd
(de jongere) is , naar men wil , in 1591 te Akkrum overleden en
begraven. - T. W. , II , bl. 154 — 159 en vooral de nooten aldaar ;
Stbk. , op : Bonninga , aani. 4 en op : Andringa.
3. Pieter van Aiflva , vermoedelijk zoon van Pieter en Rixl
van Aebinga , woonde ie Wilmarsum , zeer zeker op Aylva-state en
streed bij Heiligerlee. Dienlengevolge werd hij 20 Mei 1569 ge-
bannen , welk vonnis 24 J)ec. daarna werd afgelezen. - T. W., II ,
bl. 166. - Sibk. , oj) : Avlva van W. , aani. 17.
4. 1f ijhrand van Aylva , zocm van Rienck en Hylck van Roor-
(la , huwtle 19 Juni 1564 mei Auck van Galama , met wie hij op
Roorda-slale te Genum woonde , in de kerk van welk dorp hij
laler is bijgezet. Hij stierf na 1602. - T. W. , n , bl. 169.
5. Nessel van Aysma , broeder van Focke , hiervoor op bl.
41 genoemd , huwde eerst met Taeck van Mockema , daarna met
Catharina van Aesgema. Mogelijk behoorile hij onder de strijders
bij Heiligerlee ; zie daarover in Jiijlaf^e C. - T. W. , II, bl. 172.
Stbk. , op : J^iuta. J)e Vrije Fries , VII , bl. 445 en Viglii Epist. in
H. V. P. , I , bl. 517.
6. Jelle of JhHus van Bolnia (519) , zoon van Douwe en Rixl
van Ookinga , huwde Foockel van Walla , met wie liij op Botnia-huis
1) Den 17den Oct. 1573 werd Jarich Andringa te Ackrum wegens
vorleenon van huisvesting aan zijn zoon (zijnde een knevelaar) voor
10 jaar uit Friesland gcbannen.
Mcn vindt dit vermeld bij Te Watcr , IV, bl, 319 , terwijl uit bl.
320 is op tc makcn , dat die zoon Jorrit hccttc ; zic ook ald. bl, 321.
Jarich schijnt gesprotcn tc zijn uit hct huwclijk van Jorrit (een
broeder van Goffe's vader Tjacrd) cn Reynsek van Sinnema, die in
1544 te Ackrum woondcn. - Cf. V. Sminia, i. v.
Jorrit werd 23 December 1574 „mctten Zwacrde gerccht"; T. W,,
t. a. pl. on zio hiorna in dezo lijst op: Hartman en Watze Gauma.
filJLAGE B. 57
woonde te Franeker , in welke slad hij Olderman was. Volgens
T. W. moest hij later vluchlen , maar was in 1578 teruggekeerd.
Eene beschrijving hunner portrelten vindt men op bl. 99 en 100
van het Jaarb. v. d. Fr. adel, voor 1885. - T. W. , 11 , bl. 267
en Stbk. , op : Botnia. - De Vrije Fries , VIII , bl. 333 en
XVI , bl. 556.
7. Syds van Botnia (519) , zoon van Syds en Bauck van Heringa ,
huwde in 1571 met Tet van Douma van Oenema. Zijne zuster Jel
was gehuwd met den meergemelden Sjoert van Beyma. Later , in
1578 , werd hij grietman van Wijmbritseradeel en woonde op Hot-
tinga-state te Nijland. Hij stierf 20 Maart 1615. - T. W. , II ,
bl. 270 ; m , bl. 486 en IV , bl. 430. - Stbk. , op : Botnia
(bl. 518, 520). - V. Sminia, bl. 297. - Vergelijk het medegedeelde
bij Sjoert van Beyma hiervoor.
8. Hotthie of Hotze Buma of Bouwema , van KoUum , werd
wegens deelname aan den slag van Heiligerlee, den 18den Mei 1569
verbannen. Later diende hij onder Sonoy , tenvijl hij vôor 1590
is overleden. - T. W. , II , bl. 309. - Marcus , Sent. , bl. 188. -
K. en N. K. g. beschr. , bl. 62 en Plaatsbeschr. van KoU.Iand c. a. ,
2e ged. , bl. 144.
9. Pleter van Cammingha (489 , 527 enz.), zoon van Sicco enTrijn
van Herema , was Heer van Ameland , huwde inet Franske van Minne-
ina , met wie hij het slot Cammingha te Ballum op Ameland be-
woonde. Hij was geboren 16 Juli 1531 en stierfvrij zeker in 1578,
zooals T. W. , bl. 315, opgeefl. Het Jaarb. v. d. Fr. adel,1884,
bl. 40 en Stbk. , op : Cammingha , alsmede 't Biogr. Wdbk. van
V. d. Aa , i. V. , noeinen 1571 als zijn sterfjaar. In den 2den
Jaargang van De Nederl. Heraut , leest men op bl. 16 wijsselijk :
1571 of *78. Dat zijne vrouw in 1570 zou zijn overleden, zooals
Eekhoflf , Leeuw. , II , bl. 380 beweert , is onjuist , tenzij hij meer
dan eens is gehuwd geweest. Het porlret van hem en zijne vrouw
waren , volgens aanteckening van Scheltema , Slaatk. Nederland , i.
V. , indertijd in het bezit van den oud-grietman U. van Burmania.
Stbk. , op : Siercksma , aant. 10. Fr. VoIks-AIm. , 1855 , bl. 48.
Hij had slechts één broeder Taeke , die in 1570 uit Friesland
week ; Stbk. , op : Cammingha , aant. 19.
10. ^edo Gabbema was in 1572 vaandrig over eene bende
Slaatsch krijgsvolk. - T. W. , II , bl. 405.
58 BIJLAGE B.
H eiî 12. Ifartman en JVatze Gauma (498) waren beiden zo-
nen van Hoecke Gauma , weshalve zij ook wel genoemd werden :
Hartman en ïFatze Ifoeckesz. Zij woonden le Akkrum Tolgens
hun vonnis van 19 Noveraber 1571 , waarbij beiden werden ver-
bannen , waarna zij zich naar Emden begaven. Hartman diende
onder de vanen van Graaf Lodewijk en was dientengevolge ook
reeds 20 Mei 1569 verbannen.
Zij stoorden zich weinig aan hun banvonnis , want in 1574 waren
zij vveder in ïViesland. Met Jorrit Andringa (zie hiervoor bl. 56,
noot) lichtten zij Andries Grijph , grietman van Utingeradeel , uii
zijn bed en verwoestten zijn huis. Zij deden hem veel smart en
lijdcn aan en namen hem mede naar Holland. Wel lieten zij hein
weder vrij t^gen een losgeld van 6000 gld. , doch hij raoest bovcn-
dien alle dagen nog 100 gld. geven tot hij verlost was , waardoor
hij in de uiterste armoede verviel met vrouw en kinderen , terwijl
hij daarenboven met graveel en teering » seer swaarlijcken gequelt "
was. - V. Gron. , t. a. pl. , bl. 52 en 53. - T. W. , II , bl. 410
cn IV, bl. 320. - V. Sminia , bl. 329. - Marcus, Sent., bl. 191. -
Winsemius , Kronijk , fol. 562. - Aantt. van E. M. van Burmania.
Zie ook : I)r. J. R. , G. der H. , bl. 159 en 170.
13. Ifarlng van Glins (528) , zoon van Taco en Habel van
Haersma , d. i. Harinxma thoe Heeg , huwde eerst met Anna van
Jongema , later met Deytzen van Unema. Hij woonde in 1567
» opper Schyngen '' en overleed in 1572. - T. W. , II , bl. 418. -
Stbk. , op : Glins. - Scheltema , Staatk. ^ederl. , i. v.
14. Jrybe van Grovestîns (483, 519, 531 ) , broeder van Oene ,
hiervoor op bl. 48 vermeld , werd 23 Maart 1565 (en niet , zooals
V. Sminia zegl , in 1561) grietman van Menaldumadeel en woonde
te Berlikuin , waar hij ook na zijn overlijden , dat 18 Juni 1600
plaats had , werd bijgezet. Hij huwde eerst met Johanna Bulier
van f.eeuwarden en daarna mel Hylck Oenlzema , weduwe van
Frans Hemmes. (Zie bl. 49 hiervoor.) In 1572 koos hij de partij
des Prinsen , voegde zich bij de Wateigeuzen en werd Vice-Admiraal
onder Duco van Martena. In I)ec. vaii dat jaar werd hij als griet-
man afgezet , maar zes jareii iater in het Vaderland teruggekeerd ,
werd hij nogmaals grietman van voornoemde grietenij en bleef dil
tol zijn dood. In 1574 werd hij uitgesloten van de algemeene ver-
giffenis ; zie bl. 39 hierv(H)r. - T. W. , N , bl. 426 en III , bl.
535. - Stbk. , op : Grovestins. - 's Hofs Commissieboek.
BIJLAGE B. 59
15. C, Haga ^ ons wijders onbekend. - T. W. , II, 441 en
III , bl. 537.
16 en 17. Haring en Hartman van Haersma , anders f^an
Harinxma thoe Heeg (519) , zonen van Douwe en Popck van
Roorda , op Harinxma-state ten zuiden van Heeg.
Hnring huwde Wick Uninga van Hoyteina , stierf 3 Januari 1581
en werd te Heeg begraven.
Hartman nam tot vrouw Kinsck van Ropta , welk huwelijk in
1578 werd voltrokken , wier ouders op Popinga-state te Weidum
woonden.
In 1572 voerden beide broeders het bevel over eenig krijgsvolk
in Friesland. - T. W. , II , bl. 439 en IH , bl. 537 ; zie aldaar
ook op Hartman van Galama ; Stbk. , op : Harinxma.
18. Hessel Haytsma (428) , waarschijnlijk gehuwd met Anna
Alefsdr. van Aylva o. a. in 1560 en \bQS tmXs&'Jiïi Hessel Benedix
Haytsma geheeten , werd » opten derden May " 1567 doorFoxvan
Hasselt , »doen ter tijt liggende met zijn fendelen tot Sloten , in die
»Lemmer ende op Geesterlant gevangen genomen ,** tegelijk met
»Symon met die langhen baerdt, die welcke hy tot Leeuwarden
»gesonden heeft."
Hij zal wel dezelfde zijn als Hessel Benedictus ^ die hierna in
Bijiage C onder de slrijders van Heiligerlee zal worden vermeld. -
T. W. , II , bl. 442 en III , bl. 538 : De Vrije Fries , IX , bl.
427 (Ant. Jz.) ; Stbk. , II , op : Aylva v. W. , aant. 38 en bl. 4
van de Nalezing ald. , Deel II , waaruit blijkt , dat men den naam
niet als Hoytsma moet lezen , zooals in den tekst staat vermeld ,
maar als Haytsma.
19. Leo Hania , woonachtig te Sneek , wellicht broeder van Otto ,
hiervoor bl. 49 gemeld. Hij werd 9 Augustus 1568 gedagvaard en
27 Augustus van dat jaar verbannen , welk vonnis 26 Januari 1569
in Friesland werd afgekondigd. - Stbk. , op : Hania , aant. 43. -
Marcus, Sent. , bl. 166. - Chbk. , III, bl. 743 en 762.
20. Douwe van Heringa : vermoedelijk zoon van Abbe en Jel
Douwesz. van Douma , wordt alleen door T. W., II, bl. 454 , ver-
meld , op grond van Marcus' Sent. , bl. 127 , waar echter zeer
zeker Oene in plaats van Douwe moet gelezen ; zie daarover bl. 34
hiervoor. - Hij schijnt ongehuwd geweest te zijn. - Zie : Stbk. ,
op : Heringa-Camstra , aant. 38.
60
BIJLA(wE B.
21 en 22. Douwe en Ifero vaïi Hoitiyiga , zonen van Douwe
en Luls Hereina van Walla.
Douwe huwde inel Habel van Offenhuizen , weduwe van Hessel
van Feytüma , hiervoor geineld , die in 1585 was overleden.
Hero (416 enz.) woonde volgens T. W, te Tzuin op Hottinga-state ,
inaar volgens Anl. Jz. le Leeuwarden en huwde inet Anna Wigersdr.
van Eelsma. Hij werd 18 Mei 1568 door Aremberg inet meer ande-
ren veroordeeld de stad Leeuwarden te verlaten en streed daama bij
Heiligerlee , tengevolge waarvan hij den 18den Mei 1569 werd ge-
bannen en zich vervolgens bij de Watergeuzen voegde. - T. W. ,
II , bl. 476. - Stbk. , op : Hottinga. - V. Gron. , bl. 253. - De
Vrije Fries , IX (Ant. Jz.) , bl. 435 ; het aldaar vermelde yonnis
koml woordelijk aldus voor in \s Hofs Criin. Sent. boek.
23. Baei'the van /fjfsa erJa (kl6) , zoon van Haicko Meinis, te Ter
Idserd en Imck Rommerl^ , werd in 1528 geboren en huwde mel
Magdalena Rommerls , met wie hij op ïdsaerda-slate te Ter Idserd
woonde. Hij overleed 14 Mei 1603 en werd in de kerk van gc-
noemd dorp begraven , waar een gedenkteeken met opschrifl voor
hein door zijne erfgenamen is opgerichl. - T. W. , II , bl. 395 en
Slbk. , oj) : Idsaerda , aant. ia , 2 en 7.
24. IJco Jslpra)i(itsz. woonde le Jelsum , was eerst advocaat
voor den Hove van Friesland en laier Raadsheer. Hij schijnt te
Sliens begraven te zijn. - T. W. , 11, bl. 485 en lïl , bl. 546,
25. Jsfies van Joïigenta , zoon van Doecke van Walla en Trijn
van f^iauckema. »l)eze Laes van .longema ," zoo lee^t men in hcl
Stbk. , op Jongema , aant. 38, »heetle eigentlijk Agge van Walta ,
»doch J^aes , de vader van Foookel , die de eerste vrouw geweest
)>was van Doecke van Walla , liet , bij zijnen ['itersten Wil , aan
»liem Doecke (U» St;ile Getpîs te Wommels na , onder voorwaarde ,
»dal Doeckes zoon zich : l^ies van Jongema noemen en schrijyen
»zou , gelijk (lan ook geschied is. Lae.s (of Agge) heefl op Geyns
»gewoond." — Tweemalen wa^ hij oehuwil : a. mel I^uts van Aylva
en I). iiiet Habel van Herema en overleed in hoogen ouderdom ,
daar hij , althans volgens Te Wat^îr , 30 October 1618 lesteerde. -
T. W. ,' II , bl. 487 en Hf , bl. 546, - Stbk. , t. a. pl.
26. Simon Longobardm ^ aldus door T. W. vermeld , is nie-
BIJLAGE B. 61
iiiund anders dan de boYengenoemde »Symon met die langhen
»baert /' die door de Spanjaarden , tegelijk met Hessel Haytsma ,
werd gevangen genomen. Zie hiervoor no. 18. - T. W. , ÏI , bl.
502 en De Navorscher , dl. III , bl. 7.
27. Doecke of Duco van Martena (416, 420, 424, 439 enz.)
heefl naar ons gevoelen aan het Verbond geen deelgenomen , zooals
ook Schotanus , t. a. pl. , bl. 7G3 , vermelt. De groiiden door T.
W. , t. a. pl. , III, bl. 99, 101 , 107 en 108 daartegen aange-
voerd , komen ons niet zeer overtuigend voor. Maar zeer terecht
merkt daarentegen deze laatste schrijver aan (ald. bl. 93) : »Het
»zou der inoeite waardig zijn , s* Mans leven in 't breede te beschrij-
»ven'* — en dewijl wij het voornemen hebben opgevat , oin van
dezen »waaren , standvastigen , wijzen en voorzichtigen vriend van
»de Godsdienst , de Geleerdheid , het Vaderland en deszelfs Vrijheid"
eene levensbeschrijving samen te stellen, zoo zullen wij hier alleen
dit van hem vermelden , dat hij v66r of in 1530 , in welk jaar
zijn vader , naar men wil , is overleden , geboren werd uit Tjebbe
en Bauck van Heringa en dat hij eerst inet Swob van Botnia , later
met Trijn van Unema is gehuwd geweest.
Hij overleed in hoogen ouderdom in 1605 en werd te Leeuwar-
den in de Galileër kerk begraven. - T. W. , t. a. pl. , De Vrije
Fries , het Stbk. en V. Sminia. Zie ook : Ëekhoff , Leeuw. , in
*t Register en aldaar over de Duco Martena-pijp.
28. Aucke Oedtsma (519) was de zoon van Dirk Freerksz. , griet-
man van Utingeradeel en Idaarderadeel, terwijl de naam zijner moeder
ons onbekend bleef. Aucke , meent inen , nain den naain Oedtsma
aan van een eigenerfde plaat^ van dien naain , nabij Grouw. Later ,
in 1557 , was hij grietman van Dantumadeel , maar werd na 1571
afgezet en huwde met Mary Claasdr. , terwijl hij in of omstreeks
1578 overleed. Hij schijnt een werkzaam aandeel genomen te heb-
ben aan de Dockumer furie. - M. S. aantt. op de Naaml. van V.
Sminia. - T. W. , III , bl. 594 en V. Sminia , i. v.
29. Tzomme Rollema , een bloedverwant van Viglius van Aytta ,
was geboren te Sneek en zoon van Wybe en eene ons onbekende
vrouw. In 1556 was hij olderman in die stad en huwde met Anna
Smits. Of hij aan het Verbond der edelen deelnam , betwijfelen
wij zeer. Immers , toen hij in 1569 gevangen genomen werd ,
werd hij twee jaren later op voorspraak van Aytta en Hoppers
62 BIJLA6E B.
bevrijd. In Dec. 1572 schijnt hij zich bij de Staatsgezinden ge-
voegd te hebben en was werkzaain voor den Prins. Doch hij plun-
derde eenige kloosters en nam daarop , voorzien van een rijken buit
van kerksieraden , de wijk naar Etnden. Hij werd in 1 574 dan ook
van de algemeene vergiflFenis uitgesloten. 1) In 1577 was hij Bal-
juw van Vlissingen en is wellicht kort daama overleden.
V, Sminia , bl. 296 , vermeldt hem als grietman van Wymbrit-
seradeel , maar dil is zeer te betwijfelen. - T. W. , III , bh 263. -
Chbk. , III, bl. 401. - Viglii Epistolac , in H. v. P. , no. 8,
54 , 55 en 188.
30. Popcke van Roorda , ôf een broeder van Karel , hiervoor ge-
meld , ôf een zoon van Frederik en Haring van Andringa en was
uit den tak van Roorda van Tjummarum. Hij huwde o. a. inet
Elisabeth van Baerdt en woonde volgens zijn vonnis van 22 Oci.
1568 te Sneek. Daarin wordt hij beschuldigd een roomsch priester
belet te hebben zijne predikatie te doen , » om plaatse te maken **
voor een predikant der onroomschen ; voorts , omdat hij de sleutels
der poorten van de portier had afgenomen en in handen gesteld
van IJde Abbema , een der Verbondenen. Zie in deze Bijlage , I ,
no. 1. Den 9den Aug. was hij met Leo Hania, hiervoor gemeld,
bl. 59 , en anderen gedagvaard , terwijl zijn vonnis den 26sten Januari
1569 in Friesland werd afgekondigd. - T. W. , UI , bl. 272. -
Marcus, Sent. , bl. 166. - Stbk. , op : Roorda van Tj. , gen. 8 en
aaut. 8. - Chbk. , III , bl. 744 en 765.
31. Sippe van ScheUema (519,520), zoon van Schelte en Ursel
van Harckema , welke laatstc vermoedelijk niet uit Groningerland
was , zooals hct Stbk. zegl , maar uit Kollumerland.
Hij huwde met Bauck Wopckesdr. van Douma , van Anjum.
Winsemius , Kronijk , bl. 565a vermcldt , dat hij een broeder had ,
Sicke genaamd , waarschijnlijk dezelfde als degeen , die in *t Stbk.
Syds wordt genoemd. - T. W. , III , bl. 289. - V. Gron. , t. a. pl. ,
bl. 239. - Stbk. , op : Scheltema. - Oudheidk. Plaatsbeschr. van
KoUumerland c. a. , 2de ged. , bl. 61 en 62.
Overigens willen wij nog opmerken , dat Gellius Snecanus de
geslachtsnamen noemt van 14 uitgeweken edelen :
1) Zic hiervoor op : Alle Teijes en Wins. Historia, bl. 206.
BIJLAGE B.
63
Cammingha , Botnia , Martena , Heerma , Meckama , Eysinga ,
Ifoldinga , Feytsma , Doënga , Juckema , Aylrn , Scheltema ,
Douma , Grovestins.
Zie De Vrije Fries , XIV , bl, 27 en Diesl Lorgion , Gesch. der
Kerkhervorming , bl. 88.
Zooals wij in den lekst , bl. 450 , hebben gezegd , zijn er ver-
schillende edelen naar Emden gevlucht. Daarom willen wij nog
herinneren , dat aan de Boltenpoort te Emden , in 1819 gesloopt ,
dit opschrifl stond : » Heer , beware de herberg diner gemeene."
Merkwaardig is het zeker , dat op de oude Ketenpoort te £nkhuizeu ,
met groote vergirlden letters te lezen stond : »God bewaart de Her-
»berg zijner Gemeente." Zie: De Navorscher , jrg. 32, bl. 514.
Men zie over het bekende glasvenster in de Gasthuiskerk te Ëmden :
noot 2 , op bl. 56 van » £po van Douwma te Huizum ,'* door Ds.
G. H. Van Borssum Waalkes , opgenomen in het XlVde deel van
De Vrije Fries ; mede aldaar noot 3 , op bl. 45 en eindelijk : Har-
kenroht , Oostfr. Oorspr, , bl. 135 en 139.
Betreffende Joachum van Ammama en Juw Ter Wisga , vonden
wij met betrekking tot het Verbond der £delen het volgende vermeld :
In het slot van aant. 54 op Unia in het Stbk. van den Fr. adel
leest men , dat in zekere genealogie wordt vermeld : »Catharina
»Unia , maritus Joachum Amama , qui est un de celle qui aie
»presente un request a la Princesse de Parma ce qui a este la ruine
»de la familie.** Zie ook ald. op : Amama , gen. 2.
In 't » Geschied- en Letterk. Mengelwerk *' van Scheltema , III ,
2de stuk , bl. 109 wordt gezegd , dat zekere Jouw van de irUka
of Juw Ter JFisga op het Verbond der £delen had geteekend en
Friesland was rondgereisd , om tot de onderteekening daarvan op
te wekken , alsmede dat hij een groot vriend was van Orck van
Doijem (volgens Scheltema gehuwd met Pierck van Walta) en van
Sjoerd van Beyma , met welke beide edelen hij verscheidene malen
in *t belang des volks naar Brussel was gereisd , naar de Hertogin
Van Parma.
Bij geen der ons bekende schrijvers vonden wij daaromtrent iets
van beide personen vermeld.
Bijlage C, (Wadz. 477),
bevaitende de nainen van hen , die gebannen werden :
I. wegens deelname aan de slagen bij Ifeîligerlee en Jemmlngen ,
II. wegens de omhehtng der Hervormde leer , en oin verschil-
Jende nndere redenen^
1. Ten opzichle van de slagen bij Ifeiligerlee en Jemmingen
valt nog hel volgeiide op te racrken.
In de Kronijk van Rengers , I , bl. 324 toi 335 , wordi nog het
een en ander wetenswaardig vernield , hoewel de daia niei oyereen-
koiuen met die bij andere schrijvers. Zoo teekende hij aan , dat
Lodewijk zich inet 80 ongewapende soldaien den Isien Mei in de
kerk van Bellingwolde legerde en kort daarop hei huis te Wedde
innain , dal door Thijs Oert verlaien werd. Volgens bl. 15 van de
Corr. du duc d' Albe geschicdde dit laat^te den 24sien April. Men
vergelijke hiermede bl. 443 , noot 24 , dl. Xï van De Vrije Fries.
Rengers verhaalt verdcr , dat Joachim Panser en Asinga £ntens
» sijn veenrich '' (zie bl. 35 hiervoor) daarop eene loopplaats in
Appingadam maakten , waarheen ook Groesbeeck en Johan de Mep-
sche zich begaven. Twee dagen later (dus 26 A])ril) kwam Lodewijk
ie Slochiereii , waarop Panser naar Groningen vluchiie. Lodewijk
irok vervolgens naar Appingadam en eischte iwee dagen daarna
(dus 28 April) de siad (xroningen op. Dii zal doelen op den inhoud
van dcn brief iii dc Corr. bl. 21 , van 4 Mei , door Dr. Bisschop
overgenomen in De Vrije Fries , i. a. pl. , bl. 444 , noot 28. Velc
volgelingen der Nassausche graven voerden in hunne vaandels , zoo-
als bekend is, de woorden : »Recuperare aui inori " : herwinnen of
sterven en » Nunc aui nunquam " : nu of nooii.
Den 21sien Mei legerdc Arembcrg zich , volgens Rengers , bij
Ten Posi en Wiiiewierum , vanwaar hij zich den 23sten in de
richting van Heiligerlee begaf , ierwijl Lodewijk des nachis tusschen
22 en 23 Mei Appingadam had verlaieii en naar Winschoten was
geirokken. Zie bl. 465 van den ieksi eii vergelijk bl. 92 en 93
van dc » Correspondance." Over Megen's krijgsmachi zic men ald.
bl. 89 en 97.
BIJLAGE i'. 65
Rengers vermeldt voorts nog , dat Bârthold Ëntens edelman was
bij Graaf Lodewijk en op bl. 326 (en 307) , dat Yegersheim 1200
man onder zijn bevel had. Zie bl. 428 van onzen tekst.
Overigens zie men over dit onderwerp het werk van Bosscha ,
»Neêrlands Heldendaden te Land," I, bl. 152 — 169; » Archives
de la Maison d*Orange", III, bl. 220 enz. en meer bijzonder over
Heiligerlee, de Gron. Yolks-almanakken voor 1837, bl. 91, voor
1839, bl. 113 en voor 1840, bl. 140 en 178.
Brieven van Rouwbeklag over Aremberg*s afsterven vindt men in
dl. III van het Chbk. van Friesland. In de Gron. Bijdragen, dl.
III , bl. 267 , komt voor eene Yerhandeling , getiteld : » Over het
»graf van Johan de Ligne, graaf van Aremberg," waarbij wordt
melding gemaakt van een paar brieven van 5 en 7 Maart 1570 ,
waaruit blijkt, dat men destijds in Groningen ernstig dacht »over
»het oprichten van eene memorie of Epitaphium, ter plaatse
»waar de graaf van Aremberg in den slag bij Heiligerlee is ge-
»sneuveld.** Op bl. 269 aldaar wordt medegedeeld , dat op 24
Augustus 1826 eene eerezuil voor Graaf Adolf van Nassau bij Hei-
ligerlee werd gesticht, die in 1868 door het tegenwoordige fraaie
Monument werd vervangen. Over die gedenkteekenen vindt men
nog het een en ander vermeld in het Xlde deel dier Bijdragen,
bl. 49, in eene beschrijving over de »Platen van den slag bij Hei-
»ligerlee."
Bekend is het fraaie gedicht bij gelegenheid van de onthulling
van het Monument in 1868 door Dr. Nicolaas Beets vervaardigd en
door den dichter op de plaats zelve voorgedragen , alsmede de
Feestrede van Dr. W. J, A. Jonckbloet. - Zie ook : De Navorscher,
XXV, bl. 492.
Bor, t. a. pl., vermeldt eenige namen van gesneuvelden aan de
Spaansche zijde. Aan de zijde der Nassauschen sneuvelde o. a^
Frans de Roussel, zoon van Jacob, Raad ordinaris in den Hove
van Friesland en diens eerste vrouw. (Zijne derde vrouw was Sjouck
van Stania.) Hij was edelman van Brederode. - Stbk. v. d. Fr.
Adel , n , bl. 258.
Treslong was tegenwoordig , zoowel bij Heiligerlee, als bij Jem-
mingen , volgens Bor , t. a. pl. , bl. 246. Zie ook : V. Gron. ,
De Walergeuzen.
Verder waren er in 't leger van Graaf Lodewijk de bekende
GelHus Snecannsy die in 't leger predikle: zie Dr. J. R.,G.d. H. ,
9
66 KiJi.\(iK r.
bl. 149; ook Dîerick Maertsz, van Schaegen ^ ter dood veroordeeld
13 Nov. 1568 en onder wien , kort na den slag van Heiligerlee,
zekeren Fries Gnrhrant Pktersz, vaandrager was , over wien hiema
in deze Bijhge. Zie Marcus' Senl. , bl. 335 en vergelijk : Van
Vloten, t. a. pl. (ed. 1858), J, bl. 281.
Volgens zekere aanteekeningen uit het geslacht /f^<?rfl/i»?///0r , zou-
den bij den slag van Heiligerlee aan de zijde der Nassausche graven
gestreden hebbcn : Beät IVerdmüUer , die zeer hoog bij den Prins
van Oranje stond aangeschreven , alsincde Anthony de Zoete^ Heer
van Hautain, die Areniberg zouden hebben omgebracht. Dit laatste
is niet geheel juist, niaar *t kan zijn, dat zij niet hein in gevecht
zijn geweesl. Werdinüller werd in den strijd gewond. - Zic : P. Ver-
gers: » I)e Prinsen van Oranje-Nassau ," enz., 1874, bl. 181 en
vergelijk: Van Wijn, » Huiszittend leven," I, bl. 241, 247, 249
(noot), 250 en 251. - Volgens V. Mcteren , Nederl. Hist. , III, bl.
56 , waren er twee heeren ^an Ifautaiyi in H leger.
Matthias Ort of Thijs Oert ^ de bekende Drost van Wedde,
bekleedde die betrekking iiog in 1586; zie Feith's Register t. h.
Arch. V. Groningen, 2e Vervolg, bl. 46; Gron. Bijdr. , VII, bl.
73 en De Vrije Fries, X, bl. 407.
Zie verdere Bronnen over dit onderwerp, vermeld op bl, 477
van den teksl.
De Graaf ^an Megen (bl. 475) was den 26sten Juni 1568 aan
Van Areinberg opgevolgd ; zie : Chbk. , III , bl. 735,
I. Strijders hij Heiligerhe en Jemmingen onder Graaf Lodeunjk,
a. Bij HeiligeriOB waren , voorzoover wij dat konden nagaan ,
cen getal van 279 Friezen tegenwoordig. (Op bl. 457 van onzen
tekst staat : » ineer dan 230 '*, waarvoor mcn gelieve te lezen :
» nieer dan 270'*.)
Dit blijkt:
l^. uit een Ujstje ^ den 15den i>Iei 1568 door Aremberg aan
Alva gezonden en hetwelk venueld wordt in dc Corr. , bl. 58 ;
Viglii Epistolae, in H. v. P. , I, bl. 406 en in De Vrije Fries,
XI, bl. 434 en dat 31 nainen bevat, cn
2^. uit de Sententiën van Alva, uitgegevcn door Marcus, bl.
188 — 193. alsinede bl. 166, waarin 250 uamen voorkomen , waar^
BIJLAGK t'. 67
van 2 reeds onder de 31 eerstbedoelden o^enoeind zijn, zoodat nien
aldus een gelal van 279 nainen verkrijgt. - Verder zie inen Win-
semins' Kronijk , bl. 553 — 555 , alsinede bl. 562. Ook hebben wij
nog in een bundel Staatsi'esolutiën , aanwezig op 's Hofs Archief ,
waarop wij hierna terugkomen , eene lijst van Friesche slrijders gevon-
den , vrij gelijk aan die , welke in de Senl. van Marcus voorkoinen.
Van de personen, wier namen in het bedoelde lijstje van 15Mei
1568 voorkomen, zijn hiervoor in Bijlage B reeds 22 besproken,
te weten : 1. Hendrick Alhertsz.^ 2. Jan van Bonga^ 3, £rasmus
van Bounia , 4. Sjuck van Eminga , 5. Tjalling van Eysinga ,
6. een der beide Feytsma's , 7. Pibo van Haerda , 8. Hessel Be-
nedictus (Haytsma), 9. Homme van Hettinga ^ 10. Jnico van Hol-
dinga, 11. Frans Huyghes ^ 12. Mr, Frans Hemmes^ 13. Hessel
van Oosthiem^ 14. Gabbe Selsma, 15. */an Simonsz., 16. Alle
Teijes^ 17. Tjerck JFaUes ., 18. Dirck JFillemsz.^ alsmede: 19.
Hessel Aysma^ 20. Gerrit Florisz.^ 21. Sybren Sybrensz. en 22.
Cornelis Vonck (of Fonck)., van welke laatste vier in het lijstje
vermeld wordt : » onzeker ofl dese bij den geusen geweest " (zijn) ,
hetgeen ook geldt van IFïbo Sivordtsz. , over wien hierna , in Bij-
lage D: Watergeuzen.
Voorts worden terzelfder plaatj>e nog genoemd : Jan Basius ,
Hylcke Martensz. en Pieter Graejmeester .^ over wie wij hiema
het een en ander zuUen mededeelen , alsmede : Ches (Bockes) Clock^
gieter , Feyt Huytmaker , Abraham Snijder ^ Jan Sweertvegher en
de zoon van Hendrick Albertsz. , van welke laatste 5 ons niets
naders bekend is. Vergelijk bl. 462 en 463 van den tekst,
Uit de Sentenliën van Marcus (verkort: Senl.) blijkt, dat:
18 Mei 1569 (ald.
bl.
188)
werden verbannen: •
46 pers.
» » » ( »
189)
> (er staat 42) :
43 »
» » )V ( »
190)
> (er staat 32) :
33 »
20 Mei 1569 ( »
191)
> (er staat 47) :
48 »
» » » ( »
193)
> • •
22 »
» » » ( »
194)
»> • •
26 »
Samen : • «218 pers.
waarbij nog : Anthoni Chirurgijn , inwoner van Sneek
(Sent. bl. 170 en zie ook onder no. II dtzev Bijlage): 1 »
Samen: • • 219 pers.
welke uamen allen , eveuals de 31 bovenverinelden , voor-
68 BIJLA<tK 0.
219 pers.
komen op bl. 431 en v. van De Vrije Fries, dl. XI,
waar op bl. 434 echter abusief op regel 10 v. b. staat:
216, een gevolg van de verkeerde getalsopgaven boven
de Sententiën, zooals wij hebben aangewezen.
Dewijl de nainen van Claes Bockes en Pieier Graef-
meesier y die reeds op het lijstje van Aremberg vermeld
staan , ook in de Sententiën voorkomen , moet dit getal
worden verminderd met: 2 pcrs.
Rest dus: . .217 pers.
waarbij onzes inziens nog moeten worden gevoegd een
gelal van 31 personen uit Leeuwarden en Sneek, voor-
komende op bl. 228 der Sent. , alzoo : 31 pers.
248 pers.
uitmakende met de 31 van Aremberg's lijstje: . . . 31 »
een getal van : • • 279 pers.
Van deze personeii hebben wij in Bijlage B reeds besproken:
Pieier van Ayha^ van Witmarsum (Sent. , bl. 192), Hotthie
Bouwema , van Kollum (Sent. , bl. 188) , Ifariman Gauma (Sent. ,
bl. 192) en Ifero van Hoiiinga ^ van Leeuwarden (Sent., bl. 189,
waar verkeerdelijk HHtinga slaat).
Met betrekking tot de overigen zullen , voorzoover zij zich niet
bij de Watergeiizen voegdeti en alsdan in Bijîage D hiema zullen
worden behandeld , alleen in deze Bijlage , behalve de bovengenoemde
Jan Basius ^ Hylcke J/ariensz. en Pieier Graefmeesier ^ allen in
Aremberg*s lijstje vermeld , nog worden besproken : Lyeuwe Broent^
ma , Heiie Bruynsm't , Homme van Camsira , Doecke en Taeckt
van Heiiinga (De Vrije Fries , I , bl. 341 , noot) , Ballinck Rtdder^^
ma , Bernardus Roorda , Syhren Saeckiesz. , Heer Andries Schorm ,
Gerben Syisz. en Ciaes /roijfsy allen in de Sent. vermeld,
zooals wij hierna zullen zien.
Jan Basiu^ of Jan Baes , komt niel in de Sententiën , maar
alleen in het meergemelde lijstje van Aremberg voor. Men meent,
dat hij in 1548 te Leeuwarden is geboren , maar anderen betwijfelen
dit. Hij kreeg onderwijs, eerst in zijne geboorteplaats , later te
Haarlem en studeerde te Leuven. Daarna zette hij zich aanyankelijk
als advocaat in zijne geboorte])laats neder , maar verdacht wordende
RIJT.AGK ('. fiO
(le Hervorming te zijn toegedaan , inoest hij de wijk nemen en werd
daarop secretaris te Delft , zooals men wil , reeds in Maart 1568. 1)
Al spoedig werd hij de vertrouweling van Prins Willem I , die hem
later in menigerlei moeilijkheden raadpleegde.
Kort voôr den slag bij Heiligerlee wa^ hij reeds ijverig bezig de
belangen des Yaderlands te bevorderen en het gelukte hem o. a.
inet Reinier Kant, 1300 geweren in het leger des Nassausche gra-
ven te brengen , die door Sonoy te Wesel gekocht waren. Zie
voorU bl. 462, 480 en 531 van den tekst.
Na den slag van Heiligerlee begaf hij zich naar £mden , waar hij
zich o. a. in 1570 bevond en zich ook daar beijverde den Prins
ter zijde te staan , door op krachtige wijze de Watergeuzen in hunne
uitrustingen te steunen.
Te Delft trad hij in het huwelijk met Sophia van Maasland en
stierf aldaar 11 September 1596.
y. d. Aa, Biogr. Wdbk. en de aldaar aangehaalde bronnen, o;
a. : Hooft , in 't Register ; Groen van Prinsterer , Archives enz. , bl.
203, 281, 336, 358, 363, 364 en 377; Suffr. Petrus, bl. 430;
De Vrije Fries , XI , bl. 402 en 406 regel 1 en 2 v. b. , aan te vullen
met bl. 179 van Hooft, Ned. Hist.; De Vrije Fries, XIII, bl.85;
Van Vloten, t. a. pl, (n. e.), I, bl. 184, 323 en 300 en (o. e.)
I, bl. 175 en 300; Bor, t. a. pl., bl. 208 vso. , 223 en 234 , waar
in Boek XXXIU, bl. 57 de dag van zijn overlijden wordt vermeld.
Lyeuwe Broersma , van Kollumerzwaag ; Sent. , bl. 189 en »K.
en N. K. geschiedk. beschr. ," bl. 62 en Plaatsbeschrijving dier
gemeente, I, bl. 137 en II, bl. 42.
Hette Bruynsma werd 9 April 1570 verbannen en kort daarna
door den Raad van Sneek , zijne woonplaat^ , gevankelijk naar Leeu-
warden gebracht. - Sent. , bl. 220 en Rentm. Rek. van Friesland ,
1570—71. Volgens de Crim. Sent. boeken, dl. m, fol. 126 ,
werd hij den 26 Oct. 1568 uit Sneek verbannen en volgens fol.
206: 4 Oct. 1572 te Leeuwarden onthoofd.
Homme van Camstra , zoon van Foppe en Tieth van Feyisma ,
huwde Sjouck van Liauckama en woonde te Wirdum, volgens zijn
vonnis. Hij stierf 9 Febr. 1579 en zij 16 April 1599. Hij streed
ook bij Jemmingen. - Sent. , bl. 191.
Doecke en zijn jongere broeder Taecke^ zonen van Homme van
Hettinga^ geboren te Jorwerd, trokken met hun vader mede ten
1) Volgens aant. van wijlen den Heer Archivaris Ëekhoir.
70
BIJLAaE C.
slrijde onJcr dc vanen der ^assuiische graven , blijkens hun voimis
van 20 Mei 1569, waarbij zij verbannen werden. Later voegden
zij zich bij de Watergeuzen. In het na te melden Register , aan-
wezig op *i> llofs Archief, vindt men aangeteekend : »Doecke en
»Taecke van Hettinga soenen van Homine Hettinga. De Jonghe is
»met den vader bij de prince , d olste heeft geweest teemden " (te
£mden) »met hem zich onthoudende bij de moeder.** - Zie ook:
Sent., bl. 192 en hierna in Bijlage D.
Hylcke jVariensz. , over wien wij gesproken hebben op bl, 436
en 457 van den tekst, was volgens Bor, t. a. pl. , fol. 168, een
Leeuwarder, ook genaamd fFilde Ifylcke en volgens sonimigen
ook Hiddinck , hetgeen wij echter betwijfelen. Volgens anderen was
hij vermoedelijk een Zwollenaar. Nadat hij 23 April 1568 was
gevangen genomen , werd hij 19 Januari 1569 door het Hof van
Friesland ter dood veroordeeld. - Crim. Sent. boeken , III , bL 129.
Verder: V. Haren, »De Watergeuzen ," bl. 175 en V. Gron. ,»De
Watergeuzen ," bl. 250, alsmede hierna in : Aanteekening f^II,
Ballinck Riddersnm , van Lutkewoude , in Kollumerland. - Sent.,
bl. 188; T. W., III, bl. 262, noot; »K. en N. K. geschiedk.
beschr. ,*' bl. 138 en Plaatübeschr. dier gem. , I, bl. 156 en II,
bl. 66.
Bernardas Roorda , van Sneek , alzoo een stadgenoot en vermoe-
delijk een aanverwaiit van Popcke Roorda , in Bijlage B , III , no.
30 vermeld , werd 9 April 1570 verbannen. - T. W. t. a. pl. ,
m , bl. 277 , nool en Sent. , bl. 229. - Zie hierna op : Bylage D.
Sybren Saecklesz. , van Witmarsum , werd 20 3Iei 1569 verban*
nen. - Sent. , bl. 192. 1)
Pieter , »Graefmeester nu genoemt Sneeberger ," van Leeuwarden ,
is misschien. . wel dezelfde, als Pieter Pietersz. de exchijsmeester ,
over wien hiervoor in Bijlage B , II , no. 40 , is gesproken. -
Sent., bl. 189.
Heer Andries Schorm ^ bij .Harcus, Sent. , bl. 191 abusievelijk :
Slrom genoemd, woonde in West-Stellingwerf , werd na zijne
vlucht adelborst van Jan van Bimga en was »een wilt gast", zooals
men vermeld vindl in een Register grool 16 bl. , vooraan ingebon*
den in het Iste deel van Staatsresolutién , placaten enz. (1527 —
1) Zou hij ook kunnen zijn: Sybrand Sickesz. ^ de moordenaar van
Aremberg? - Dozc toch vindt men in de Scnt. bij Marcus nergens
vermeld. Zie bl, 468 van den tekst.
nïilAGF. c
71
1666) , berustende op 's Hofs Archief le Leeuwarden. Dil register
is aldus betiteld: »Dit zijn de persoenen die men doer rescriptie
»van de grietsluyden ende andersins bevonden heeft ten dienste van
»grave Lodewijck geweest te zijn, oft andersins inet provande ende
»presentie van hun persoenen den leger gesterckt te hebben." Het
zijn nagenoeg dezelfde nainen , als die , welke men in de Sent. ver-
ineld vindt , maar — en dit maakt die lijst merkwaardig — voor-
zien van kantteekeningen bij sommige nainen , aanduidende , wat er
later van de daarin vermelde personen geworden is. Onder »Stel-
linckwerff Westeynde" komen alleen voor : genoemde Heer Andries
Schorm (zooals Winsemius , Kronijk , bl. 556 , opgeeft , hoewel wij
ineenen : Storm te inoeten lezen) en Heer Andries Henricksz, met
een latere hand daarbij ^evoegd en waarbij geschreven staat : » is
»geweest Vendrich onder Grave Lodewijk ende is ter cause van een
»nederslach binnen £mden onthalst.*' - Is deze dezelfde misschien
als de eerstbedoelde ? - Zie Bijlage A op het einde en Bijlnge E.
Gerbe Sytsz, van Nijkerk (in Ferwerderadeel .^) , werd »18 May
»1569, ten eeuwighen daghen'' uit het land gebannen , »by peene
»van der Galghe , mit confiscatie van goederen/' Maar »dies nyet
»jegenstaende ," was hij weder tot »cleynachtighe ende versmaede-
»nisse van der Justicie" in zijn Vaderland teruggekomen. Men
deed hem vatten en den 27sten Sept. 1570 werd hij veroordeeld
»by den Scherprechter onder Galghe gehangen ende geworcht te
»worden." - Sent. , bl. 392 en vergelijk aldaar bl. 188. Crim.
Sent., m, bl. 195.
Claes IFolffs^ van Kolluin, vrij zeker de zoon van Wolf van
Wortzou, grietman van HN. Kruisland en ürsula, » echteluyden "
aldaar. - Sent. , bl. 188. Zie: »K. en N. K. gesch. beschr. ," bl.
50, 138 en 143 en Oudheidk. Plaatsbeschr. dier gein. , I, bl. 35.
h. Bij Jeminingon streden , voorzoover ons bekend , van de hier-
voor in Bijlage B genoemden : Jan van Bonga , Homme van Cam-
stra (zooals blijkt uit het vonnis van zijn lijfjongen nagemeld),
Tjalling van Eysinga , Douwe of Seerp van Gnlama (zie beneden) ,
Homme van Hettinga; verder nog (zie bl. 473 van den tekst):
ffillem van Dockum , IJmmel op (sic !) Leeuwarden en Aucke
Sjoerdtsz,, lijfjongen van genoemden Camstra , alsmede Sybrand
Sickesz.; zie bl. 468 en 473 van den tekst, en Dl. III van de
»Archives de la Maison d'Orange," bl. 230 en 231.
Zooals gezegd is in noot 1 op bl. 474 van den tekst, is het
72 Bur.AGE r.
onzeker of Douwe , dan wel Seerp van Galama de persoon is , die
bij den slag van Jenuningen onikwam. Wij achten het meest waar-
schijnlijk Douwe ^ op grond van Winsemius, Kronijk, bl. 543 en
Historia , bl. 110, die uit de aanteekeningen van Abelus Fran-
kena heeft geput; Bosscha, P, bl. 245 noemt: Seerp^ eyenals
T. W. , t. a. pl. , II, bl. 407; Schotanus, t. a. pL, bl. 753,
spreekt alleen van » Gaiama." In het Stbk. van den Fr. adei wordi
van een Douwe in aani. 34 , gen. Galama , gezegd : » Is in krijgs-
»dienst geweest (onder Graaf Willem Lodewijk van Nassau, zegt
»het H. S. Doys) en in den krijg omgekomen," terwijl van Seerp
(aani. 37) dii niei vermeld wordt, die echter wel in de banyon-
nissen voorkomt, maar Douwe niet. Zie over Seerp ^ hiervoor in:
Bijlage B, II, no. 21. Zie voor verdere nasporingen het Stbk.
V. d. Fr. adel; vergelijk bl. 430 v. d. tekst.
Wat Aucke Sjoertsz, betrefi, deze werd later gevangen genomen
en den 31sien Januari 1570 door hei Hof van Friesland veroordeeld ,
om onthoofd ie worden , dewijl hij Homme van Camstra in den
slag bij Jemmingen had gediend. Zie: H. S. op de Prov. Bibl.
van Friesland, vermeld in Dl. V van den Catalogus, no. 389.
In HCrim. Sent. bk. wordcn nog enkelen vermeld, die wegens
dicnst nemen onder de vijandcn en rebellen en het voeren van wa-
penen tegen Z. M. werden onihoofd en wier goederen werden
verbeurd verklaard. Vergelijk Dijlage E.
Over de 10 vendelen van Barlaymont , waarover op bl. 472 en
475 is gesproken, zie men nog: Schotanus, i. a. pl. , bl. 754.
II. Baiiingen : a. tengevoige de onilieizing der Hervormde leer
en b. om andere hijgevoegde redenen.
a. Bij Citaiie van 9 Aug. 1568 werden 20 personen gedagvaard
(Chbk. , III, bl. 743), die bij Senteniie van 22 Oct. 1568 (Senl.
bl. 166) werden verbannen , van welk vonnis de af kondiging in
Frie^land den 26sien Januari 1569 plaats had (Chbk. , III , bl. 762.)
Van deze zijn hiervoor reeds 6 genoemd , nl. in Bijiage B : Everard
Arckens , Tjaiiing van Eysinga , Leo Hania , Frans Hemmes en
Popcke Hoorda en onder no. I dezer Bijiage : Anthony Clnrnrgijn ;
zie bl. 67 o. a.
Verder komen in die Senientie voor:
Poppe Agges , nit Sneek , omdai hij zich te veel met de predi-
kanien had ingelaien en geweigerd den eed af te leggen.
BUr.AGE c. 73
Dirck Eemskercky uit Leeuwarden, misschien een broeder of
aanverwant van den Griffier Picter van Ëemskerck , beschuldigd dat
hij het Avondmaal op Calvinistische wijze gehouden had.
Agge Hendricksz, , uit Sneek , die de eed van getrouwheid aan
den Koning geweigerd had af te leggen.
Luytien Sytzess, of schipper Luytien , van Leeuwarden , uit
welkt stad hij door Aremberg den 18den Mei 1568 met27 anderen
gebannen was. (Zie bl. 464 van den tekst.) Den 9den Augustus
daarna werd hij wederom gebannen , omdat hij zeer verachtelijk en
oproerig gedurende de troebelen gesproken had en onder anderen
zich had uitgelaten , dat men de personen , die zich voor de Catho-
lijke Kerk in de bres stelden, zou ophangen en slecht behandelen.
Ook had hij geweigerd Roomschen in zijn schip te ontvangen en
zelfs den eed van getrouwheid aan den Koning niet wilien afleggen ,
om de scheurmakers tegen te staan. Gabbema, bl. 513, getuigt
van hem, dat hij »om zijnen yver in het voorstaan van de goede
»zaak , die bijnaam van de Geus , ter eeren heeft wech gedraagen ,
»gelijk die*\ zoo voegt hij er bij , »van zijne naakomelingen heeden
»noch alhier word gevoert.*'
Uercke Ryurdtsz. , ook een schipper uit Leeuwarden , werd ver-
oordeeld , omdat hij dagelijks de Hervormde leeraars bijgestaan en
met hen omgegaan had.
Wytthie Scroer , uit Leeuwarden , had een zijner kinderen naar
de Calvinistische wijze laten doopen.
Jeîle Scroer en Bocke ^ knecht van Syds van Donia (zie Bijlage
B , II , no. 8) , beiden van Beetgum , daar zij de beelden in de kerk
van hunne woonplaats vernield hadden en daartoe geheel geschikte
werktuigen hadden gebruikt.
Mr. Doecke Titlema , van Leeuwarden. In de citatie van 9 Aug.
L568, Chbk., III, bl. 744, staat: Doecke Titlema, in het hoofd
der bedoelde Sententie , (bl. 166) : y>Doeclo Titlema ," maar in de
Sent. zelve: Doecko Tiltema, Is hij niet Doecke Teetlum , raad
in den Hove (zie Naamrol Raden 's Hofs , bl. 30) , dan vermoeden
wij , dat hij zal hebben behoord tot het geslacht fTiarda , waarin
de naam Titleman menigvuldig voorkwam en dat hij het zal zijn
geweest , van wien in de genealogie van dat geslacht gezegd wordt ,
dat hij om de geloofsvervolging uit Friesland heeft moeten vluchten
en mogelijk dezelfde als diegeen , van wien in aant. 12 in het Stbk. ,
op Wiarda , wordt gesproken , hoewel de daarbedoelde Bucho heette ,
of wel , dat Bucho een broeder heeft gchad , die Doecke heette en op
74 BIJLAGE C.
Avieii van loej>assing ïs^ heigeeii aldaar van Bucho wordt verineld.
Hij werd veroordeeld wegen^ het bijwonen van predikatiën en het
houden van het Avondinaai. Yerder ook, omdat hij met Fockt
van Aysma (zie Bijhge B , II , no. 2) naar Antwerpen was gc-
reisd, mei hei doel den Koning 30 ionnen gouds aan te bieden,
om daarvoor vrijheid van geweten en godsdienst te verwerven.
Pieter de ff'evere^ van Leeuwarden, oindat hij de nieuwe pre-
dikanten in zijn huis had onihaald , hun zeer gene^en was ^wee^t
en zich dikwijls voor hen in de bres had gesteld bij de Kegeering.
Ook had hij zich uitgelatcu , dat hij , indien het noodig was , sol-
daten ten hunnen behoeve zou werven en er dan zelf wel drie wilde
onderhouden.
Verder nog : /fylck van Jfaersma , de vrouw van Tjalling van
Ëysinga en hare mocder Jfis Jousma , weduwe van Pieter van
Jfaersma (Ilarinxma ihoe Heeg?), alsmcde: Macht^lt Dlrcksdr. ^
de vrouw van Alle Teijes en Jees ff'ybranisz. , vrouw van Gabbe
Selsma. Zij ailen werden hoofdzakelijk veroordeeld, omdat zij de
Hervormde ieer omheisden. Overigens zie meu over deze vrouwen
hiervoor in Jiijlage B en over Jees n'yhranisz. bl. 408 van den tekst.
h, Om verschillende andere redenen tverden nog gehannen:
Joachim Joestz. J'ermeer (elders f erniers) was predikanl der
3Ieniionielcn ic Francker cn werd daarom 26 Nov. 1569 verbannen
en zijne goederen verl)eurd verklaard. - Scnt. , bl. 208.
Bij publicaiie van 7 Jiini 1.Î74 werd hij uiigcsloten van de al-
gemeene vergiflcnis , waarovcr mcn vergclijkc : JÜjlage B , I , no. 34.
Zie ook hct aangehaalde werk van l)r. J. Rcitsma, bl. 132 en
IJpey en Dermoui, NedcrL Kcrkh. , I, bl. 103 van den tekst en
bl. 51 der Aanii.
Garhrandt Pietersz. , van Nijcga in Heiiiel. Oldcphaert c. a. , werd
13 November 1568 vcroordeeld , omdat hij onder zekeren Dirck
3Iartensz. vaii Schaegcn (zic bl. 66 hicrvoor) iii Holland en elders
velc moedwilligheden had bcdrevcn en vaandcldrager onder hein was
gcweesl. Ilij wcrd veroordeeld »gcleyi tc wordcn op de Marckt
»alhier in <len Hacge , cndc aldacr cersi zyii rcchicr Handt (daer
»inede hij M Vaandcl gedraegcn hc^fl) atrgchoudcu , cnde dan voirts
»gehangen ende geworchl tc wordcii , zuk^x datlcr die doot nae
»volcht ,*' inet verbcurdvcrkhuing zijiicr gocdercn. - Senl. , bl. 338
en Van Vioten, t. a. pl. , bl. 284 cn 28:).
JloHe Jfannes^ »geboeren van Backhuyscn bij Slaveren in Yries-
BIJLAGE r. 75
»laiidt ," werd op dienzelfden dag inede gevonnisd , »oin gehangen
)»ende geworcht te worden." - Sent. , bl. 340. Verder nog :
Abbe lldesz, , Ude ^bbesz. en Eekke Lieuwesz. , allen uit Leeu-
warden, die in het vonnis van 18 Mei 1568 met Andries Wy-
bi audisz. en 24 anderen voorkomen ; zie hiervoor in deze Bijlage
op : Luytien Sytzesz, - Ëerstgenoeinde was reeds 14 Juni 1567
gevangen , wegens oproerige bewegingen. Chbk. , III , bl. 734 ;
De Vrije Fries, IX, bl. 421 , 422, 428 en 435.
Den IGden Mei 1569 werden 5 personen uit Friesland verbannen
wegens aanslagen op Alkmaar en Hoorn , t. w. : fFobbe Sjouckesz.
uit Oldega; Intzie, woiiende nabij Noordwolde; Tite Zitkies ^ van
Bakhuizen; uir. Jan., chirurgijn , van Visvliet en Jan Pietersz.^
genaanid : »Bloem van Slooten ," uit Sneek. - Senl. , bl. 187.
In het najaar van 1570 of in *t voorjaar van 1571 werd volgens
de Reniinr. Rekeningen geëxecuteerd : Gerbrant Sittiesz. Frisvogel
van Witmarsuin, mogelijk een aanverwant van Ebel Frisvogel ^ op
bl. 192 der Sent. genoemd.
Ëindelijk vindt men in de Kronijk van Winsemius , op bl. 562 ,
nog eene lijst, bevattende 35 namen van »soo als sij die noemden
»Knevelaers, Vagabunden eic", die verbannen werden ingevolge een
Placcaat van 19 November 1571 ; zie bl. 505 van den iekst.
Van de ' daarin genoeinde personen komen voor Hartman en
JFatze Gauma ^ in Bijlage B, III, no. 11 en 12 reeds besproken,
en verder 9 , wier nainen vermeld worden in de bovenbedoelde
Seni. van Alva; terwijl daarvan in Bijlage D nog 4 hunner onder
de Watergeuzen zullen worden besproken , inet naine : Pieter en
JFybe Sjoerdtsz. , Melchior en Jelcke Seerpsz. , zoodat er nog een
20-tal namen overblijven van personen , van welke wij geene bijzon-
derheden kunnen mededeelen.
Ten opzichte van de bij Marcus vermelde en door ons op bl. 67
hiervoor aangehaalde vonnissen van 18 en 20 Mei 1569, moeten
wij aanieekenen , dai Dr. Bisschop in De Vrije Fries , t. a. pl. , bl.
431, niet 1569, maar 1568 noemt , maar dat is zeker onjuisi ,
daar de slag van Heiligerlee 23 Mei 1568 plaai^ had en ook dewijl
de grietslieden eersi den 25sien Aug. 1569 werdeii aangeschreven ,
om aan Megen al de namen op te geven van hen , »die hun ien
»diensie van Graeff Lodewick gegeven hebben." Zie bl. 476 v. d.
teksi ; Chbk. , III , bl. 748 en verder : Bijlage E hierna.
Bijlage D,
bevattende de nainen en enkele levensbijzonderheden van de ons
bekende Friesche Watergeuzen.
Vooraf een paar opmerkingen.
Voor Gerrolt Gerroltsma , op bl. 486 van onzen tekst genoemd ,
zal men wel moeten lezen : GerroH Gerritsma of Montzema , ge-
huwd met Tieth van Hoytema en daardoor een aangehuwde neef
van den mede aldaar genoemden Rinthje van Aytta en een zwager
van Igram van Achelen , over wien : Aant. I hierna. - Stbk. , op :
Aytta, aant. 24.
Men zie over de soorten van schepen , destijds in gebruik , waar-
van in noot 2 , bl. 486 in den tekst melding is gemaakt , ook nog :
De Vrije Fries, V, bl. 358 en de afbeelding aldaar tegenover bl.
351. Behalve »boyers, yachten, kitzen , carwelen" enz. , waren er
nog Vlieboolen, veelal in Zeeland in gebruik; zie: Van Meeteren,
fol. 76. De naam kits komt nog voor als vischsloep.
De meergemelde cn o. a. op bl. 496 bedoelde stukken bevatten :
»Expensen ende vuytgaven zedert de trubele begost in den iaere van
»XVc ses ende tsestich tol het jaar 1570." Daaronder komt ook
voor eene »Memorie voor den Heere van Groesbeke om onsen G.
»Heere den Grave tot Megen, enz. antegeven" van 10 Juli 1570,
behelzende schulden en onkostcn wegens het uitrusten en bemannen ,
van »groote" en »cleyne jachten ,'* voor den oorlog ter zee in gebruik
gesteld; niet onbelangrijk , maar te uitgebreid, om hier te worden
opgegeven.
Ten oj)zichte van de dag- en nachtwacht , waarover o. a. op bl. 491
en 492 van den tekst is gesproken , is ons nog het volgende voorge-
komen in een Staat van Artikelen . dat onderwerp betreffende , doch
zonder bijvoeging van een jaargetal , zoodat het misschien uit iets latcr
tijd is. dan het door ons behandelde tijdvak. In dezen staat, die
berust op 'l Prov. Archief vaa Frioshind , vonden wij :
BIJLAGE D. 77
» Ordonnanlie up die wacht up die zeekandt van Monckesyl "
(Munnekezijl in Kollumerland) »tot bij die Raecken van den darden
»nian , van Burum , 't nijecruislt , vuyterdijcxsterclufl ende Beystere ,
»waarvoor Gerryt Wolters generaal wachtmr. geordonneert is , voor
»den derden nacht." Verder worden voor die wachten aangewezen :
28 personen uit Burum en HN. Kruisland, 19 uit Uitterd. cluft
en 5 van de Bey. Men zie mijne Oudheidk. Plaatsbeschr. van Kol-
lumerland c. a. , o. a. : I , bl. 17 en 175 en II, bl. 66 en 77;
op de laatste bladzijde komt Gerryt Wolters voor , ais » exchijs-
meester** te Burum c. a. in 1»563 en 1580.
Betreifende de inneming van den Briel (zie bl. 508 van den tekst)
vindt men o. a. ook het een en ander in de »Kunst- en Letterbode"
van 1840, bl. 183, waarop door V. Gron. , t. a. pl. , bl. 420,
reeds is gewezen. Op bl. 186 van de »K. en L. bode" wordteene
confessie vermeld , waarin voorkomt : »dat van daar'* (nl. van den
Briel) »gezonden is een Boeijer met klokken , om daarvan metaal
»geschut te gieten." Men zie verder : Bor , t. a. pl. , 6e boek , bl.
367 ; De Vrije Fries , Vni , bl. 404 en dl. XVI , bl. 200 , alwaar
door Ds. Van Borssum Waalkes de klok van het voormalige Ger-
kesklooster wordt besproken.
Overigens zie men verdere levensbijzonderheden der Friesche en
en andere Watergeuzen in het belangrijk werk : »Geschiedenis der
Watergeuzen ," door A. P. van Groningen , waarvan wij een veel-
vuldig gebruik hebben gemaakt , evenals van »Nederlands Opstand tegen
Spanje ," door Dr. Van Vloten ; verder : »Neerlands Zeewezen" door
De Jonge en » Geschiedenis der Vaderlands " door Arend , o. a. 11 ,
5de stuk , bl. 171 enz. , terwijl men in een der Leeuwarder Couranten
van April 1872 eene Naamlijst van Friesche Watergeuzen aantreft.
In het aangehaalde werk van Dr. Van Vloten (ed. 1858) , I , bl.
209 , wordt nog het een en ander medegedeeld over den Heer Van
Wacken^ over wien op bl. 487 van onzcn tekst is gesproken.
Als FrieSChe Wafergeuzen vonden wîj vermeld :
1 , 2 en 3. Focke , Jan en Tavime Ahels. - Jan en Tamme wa-
ren broeders , terwijl volgens hun tijdgenoot Carolus , Focke de zoon
Tan Jan was. Dat Jan een zoon had , is zeker (tekst, bl. 485) , maar
daar de naam Abels geen familienaam schijnt te zijn en men dus veeleer
in dezen Abels^. moest sehrijven, zooals zij ook voorkomt op bl.
193 der Sent. , zoo is het aannemelijker , dat Focke ook een broe-
"78 BIJLAGÉ D.
der van Jau en Tainme is geweest. Dit neeint echter niet weg,
dat Jan een zoon zal hebben gehad, dien hij reeds vroeg bij zich
aan boord nam , maar wiens naam onbekend is gebleven en Carolus
slechts de namen van drie Abels* kennende, heeft een van dezeu
voor den zoon van Jan gehouden. Zij waren bekwame zeelieden en
geboortig van Dockum , hetwelk destijds door koophandel en zee-
vaart belangrijk bloeide. (Carolus, 1. a. pl.)
Focke werd 17 Mei 1572 door Alva verbannen , dewijl hij be-
schuldigd werd , dat hij Kapitein was op een der schepen , die op
last van den Prins van Oranje le La Rochelle waren uitgerust.
Sent. , bi. 243.
In het begin dierzelfde maand had » de rosharige , kort gebouwde
»Friesche Watergeus ," zooals hij in zekere verklaring — waarin hij
echter verkeerdelijk een Vlaminger wordt genoemd — wordt aan-
geduid , met zijn schip » de Gaiei '* eenige Fransche soldaten uit
Dieppe naar Vlissingen overgebrachl. V. Vloten , 11 , bl. 8 en
Bijlage VI ald. , bl. XXIV.
Ook komt in de rekeningen van Veere omtrent dien tijd een post
voor van twee tonnen bier , geleverd op zijn schip , » de Galei "
genoemd. - V. Gron. , bl. 134.
Jan en Tamme dienden in 1558 de stad Groningen tegen de
zeeroovers. Zie bl. 479 van den tekst,
Jan werd, met 21 zijner stadgenooten , 20 Mei 1569 uit den
lande verbannen , omdat hij Graaf Lodewijk in Groningerland had
bijgestaan. Zie : Corresp. du duc d'Albe, bl. 125, en Archives ,
III , bl. 232 (noot). Hij was tegenwoordig bij de inneming van
den Briel , hetgeen van de anderen onzeker is. Zie : V. (iron. , W.
29, 30 en i. v.
4. Johannes Andriesz, is naar alle waarschijnlijkheid een Fries ,
althans Van Groningen houdt hem er voor. Hij was kapitein van
een Geuzenschip en een dapper man. In een geduchten storm yan
1573 verloor hij op de kusten van Friesland zijn schip en 14raan
van zijn scheepsvolk. Of hij zelf er het leven afbracht, schijnt
niet bekend. - Zie V. Groningen, t. a. pl. , bl. 135; op bl. 116
noemt hij hem, zeker bij vergissing: Jacoh Andriesz, - Zie ook:
Winsemius, Hist. , bl. 174.
5. Foppe Annesz, was een Dockumer en werd met zijn
stadgenoot Jan Abelsz. 20 Mei 1569 verbannen. Waarschijnlijk
was hij later, in 1573, luitenant van Wyger van Dockum.
6 en 7. Jan en Fieter Ariens , van Bolsward , broeders ,
bijla(;e ü. 79
lagen in 1575 in den inond der £eins , ioen zij » niet konnende
»lijden , dat men in H ghemeen op Vriendl , Vijandl ende onparty-
»dick roofde ," door hun scheepsvoik werden vermoord. Doch
»de Moordenaars hebben haer straffe te Emden onlfangen." Pie-
ter was in 1572 »Faendrager" en Jan »schrijver*' onder hop-
raan Bocke Klok. - V. Gron. , bl. 116, 790 en Wins. , Kronijk ,
bl. 578 en 592.
8. Jan Bonga , zie hiervoor : Bijîage B , I , no. 5.
9. Marien Broerckesz, , van Workum , werd met eeniwe zijner
stadgenooten 20 Mei 1 569 door Aiva gebannen , omdat hij in dienst
was geweest van Graaf Lodewijk. - Sent. , bl. 194. Zie tekst, bi.
516 en zie hiema op no. 39.
10. Claes^ van Dockum, was in 157.3 »veenrick'* (vaandrig) en
lag in November van dat jaar »onder amelant in een boetesmans-
»boet ", toen Duco van Martena zekeren Johan van Rijn , van
Vlieland, den 3den dier maand naar hem afzond, »um den veen-
»rick weder int fly ofte upt fllylandt tho haelen." Gron. Bijdr. ,
IX, bl. 61.
11. Claes ^ »van Nijerzyl ," zie bl. 515 van den tekst.
12. Jan Claesz, van Sneek, was een der Geuzen-kapiteins , die
12 Juni 1572 een brief mede onderteekende aan de Spaansche be-
zetting in Delfzijl, om ze tot overgave aan te sporen. Hij lag toen
zeer zeker met zijn schip op de Dollard.
Korten tijd daama (in Aug.) deed hij met honderd medgezellen
een inval in Vollenhove , »innemende 't huys van Toutenburgh." De
vijand kwam spoedig opdagen en nam het huis in, hoewel met
▼eel moeite, waarop eenige geusen werden geschoten, »andere in
»zee gejaecht , eude oock eenyghe gevangen ; endc naementlijcken
»haerluyder Capiteyn Jan Claess genaempt , wezende van Sneeck van
»geboorte, die all in seecker cleyne schuyte gecomen was,menende
o>'t ontcomen , in dezelve schuyte doorschoten ende omgebrocht is
»geweest." - De Vrije Fries, VIII, bl. 406 en 413.
13. Cornelisj bij Franeker ; zie bl. 515 van den tekst.
14. Hoytze Douwes of Lange Hoyte » van Worckum ," werd
met eenige anderen bij Placaat van 19 November 1571 veroordeeld ;
zie bl. 515 van den tekst. - Vergelijk : Bijlage E en Winse-
mius , Kronijk , bl. 562.
15. Jelte van Eelsmn ^ zie : Bijlage B, I, no. 11 en erî V^,
Vlolen , I , bl. 325. . .' :
80 BIJLA6E D.
16. Jurrîaen Eltes^ waarschijnlijk een Fries; zie bl. 509 van
den tekst.
17. Sjuck van Eminga , zie Bijîage B , I , no. 15 en V. Vlotcn ,
bl. 325. Hij was evenals Eelsma kapitein.
18. Meinert Friese (482) was kapitein op een » jacht '* en lag in
Januari 1572 met zijn schip en met andere kapiteins »onder H
»eyland van der Schellinge." Waarschijnlijk was hij tegenwoordig
bij het innemen van den Briei. - V. Gron. , t. a. pl. , bl, 235 ;
V. Vloten, t. a. pl. , I, bl. 288, 326 en 328.
19. Edo Gabhema ^ zie Bijlage B, III, no. 10.
20. Jelmer Gahhes , volgens Carolus op Amcland , volgens an-
deren op Vlieland geboren. - V. Gron. , bl. 236.
21. Douwe van Glins ^ zie : Bijlage B, I, no, 20.
22. Heer Godinck^ van Harlingen. - V. Vloten, I, bl. 291.
23. fFiho van Grovestins y zie: Bijlage B, III , no. 14;
Gron. Bijdr. , IX , bl. 57.
24. Piho van Haerda ^ zie: Bijlage B, I, no. 21.
25. Ifomme van Hettinga en zijne beide zonen :
26 en 27. Doecke en Taecke , alsmede zijn half broeder :
28. Tiete , over wien , benevens over Homme hiervoor in B^"
lage B is gesproken en in den tekst ; over Doecke en Taecke ,
hiervoor in Bijlage C, bl. 69.
Homme en ook vrij zeker zijn zoon Doecke , waren tegenwoordig
bij de inneming van den Briel, maar van Taecke en Tiete wordt
dit niet vermeld.
Van Doecke wordt als Watergeus melding gemaakt in de reke-
ningen van Veere. In cene bekentenis van een gevangene in Maart
1571 wordt gesproken van »Homme Hettingha, mede Capn. , die
»met een raeseyl comen zal , dat op 't eilant van Wicht in Engelant
»toegerust wordt , die bij hem heefl zijnen jongsten zoon ** (zeker
Taecke) , »ende d' ander zijnen zoon" (zeker Doecke) »leyt ondcr
»Barteldt Ëntens mede Capa."
Taecke huwde met Neelcke N. , eene vrouw uit Holland of meer
waarschijnlijk uit Emden. Doecke stierf in 1620 , maar zijn broe-
der stierf , naar men wil , als student en dus op veel jongeren
leeflijd. - V. Gron. , bl. 248 ; V. Vloten , t. a. pl. , I , bl. 320 en
325 ; Sent. , bl. 192 ; Stbk. , op : Hettinga en T. W. , III, bl. 459.
.^„1^, Heyntgen^ van Dockum, was in 1570 bootsgezel op hct
: .' ic}y'p van Jan van Troyen. - V. Vloten , I , bl. 290.
• • 30. Mr. Hindryck , zie bi. 515 van den tekst.
BIJLAGE D. 81
31. Hero van Hottinga ^ zie Bijhtge B, III, no. 22.
32. Frederik van Inthiema »slaal", volgens V. Gron. , »op de
»lijst der Watergeuzen op zijn eigen greluigenis" en was voljjens
soinmigen tegemvoordig bij de inneining van den Briel. Zie : Arend ,
Vaderl. Gesch. , 11«, bl. iVl.
Hij was de zoon van Reijn en Sibbcl van Hanckema , die te Wor-
kum woonden , waar Frederik zeer zeker geboren werd. Zijnejeugd
was niet zeer aangenaam , althans men vindt aangeteekend , »dat
»hij door eene bijzondere zucht tot de wetenschappen gedreven werd ,
»en zijn standvastig geduld aileen den onwil en de slagen zijns va-
»ders overwon, die hem tot iandbouwer bestemd had."
Nadat hij zijne rechtsgeleerde studiën aan de Hoogeschool te Leu-
ven had volbracht , zette hij zich als advocaat in zijne geboorteplaats
neder en werd korl^n tijd daarna Burgemeester aldaar. Hij huwde
met Margaretha , natuurlijke dochter vanFeicke van Heslinga, bij eene
dienstmaagd, Gerritje van der Steine verwekt en leefde nog in 1608.
In de stad zijner inwoning bouwde hij een prachtig huis, »ter
»plaetse , waar de voorouderlijke stins , in den aanvang der regeering
»van Keizer Karel V," door zijnen grootvader Tjebbe van Inthiema
was bewoond geweest en omtrent dien tijd was verwoest geworden.
Dit huis werd in de wandeling genoemd : » dwang van Workum,"
Stbk. , op : Inthiema en Aylva van W. , aant. 29 ; V. Gron. , bl.
255 ; Schotanus , Beschrijving , op : Workum , bl. 268 en T. W. , i. v,
33. Harmen Jansz. , van Leeuwarden , diende als »klerck*' op
een der Geuzenschepen , »ten upziene hy lezen ende scriven conste,
»ende dattet nyemant up 'tscip wel conste doen/'
Hij teekende zich dan ook deftig »Hermannus Leovardiensis ,''
zooals blijkt uit de onderteekening der »articulen . . . geordineert by
» Johan van Rinsdorp , Capitein . . . om op sine schip van Oorloch
»te gebruicken ende te onderhouden.*'
Hij bevond zich zeker aan boord van dit »schip van Oorloch,"
toen het in Augustus 1571 door de Spaanschen werd bemachtigd. -
V. Vloten (ed. 1872) , I , bl. 238.
34. Jarich , luitenant van Jelte Eelsma , »wesende een paep ,
jodie... gestaen heeft opter Schellinck." - V. Vloten (ed, 1858),I,
bl. 149 en 325 en bl. 489 van den tt^kst.
35. Pieter de Jonge^ zie bl. 514 van den tekst.
36. Jan Joosten , vermoedelijk een Fries. - V. Gron. , t. a. pl, ,
bl. 73, 227 en 257.
37. Dnco van Martena ^ zie: Bijlage B, III, no, 27.
G
82
KIJLAGE D.
38. Marien , ook genoeiiid »cleyne Marlen , van der Jouwere."
Zie bl. 516 van den tekst.
39. Feycke Jfrtrtens^ geboortig van Workuin, was kapitein op
een Geuzeuschip, inaar werd inet vele anderen, ten getale Yanil2
man, den 23sten Juni 1571 op de £eins voor Ëinden door Bos-
huizeii gevangen genoineii. De iiieesten werden dood geschoien ,
maar Martens blet^f met eiikele anderen voorloojûg gespaard, niet
uit medelijden , maar om achter de plannen der Geuzen te komen.
Bossii ineldde aaii Boshuizen bij brief van 6 Juli daama over
hem , >»welcke ick gesonden hebbe tot Groeningen , by den Heere
»van Billy , omme mette langer hant geëxamineert te werden."
Vermoedelijk is hij kort daarna ter dood gebracht. - V. Vloten,
I , bl. 184 en 322. 3Iisschien is hij dezelfde als no. 9.
40. 3lelchior (516), wever van Midlum, werd 19 Noyember
1571 vogelvrij verklaard. Wins. Kronijk, bl. 562.
41. Pieter ^ van Leeuwarden, was inede Geuzenkapitein blijkeiis
meergemelde confessie van Maart 1571 ; zie op no. 28 hienroor.
V. Vloten , t. a. pl. , I , bl. 325 en V. Gron. , bl. 130.
42. Jelcke Seerps (516) , van Gaastmeer , bij Placcaat van 19
November 1571 vogelvrij verklaard. - M^iiis. , t. a. pl. , bl. 562.
43. Jan Simonsz, , van Sneek , is misschien dezelfde als degeen ,
die hiervoor in Bijlage B , II , no. 44 , is vermeld , maar is dan niet in
1569 overleden , want de hicrbedoelde stond in Febr. 1581nogals
vrijbuiter bekend. - V. Gron., bl. 306 en 421 ;Chbk., IV, bl. 232.
44 en 45. Pieter en U'yhe Sjoerdtsz. (483 en 509) , gebroeders ,
uit Workum.
In de meergemelde bekentenis vaii Maart 1571 wordt Wybe Sy-
uerdt^z. aangeduid als een der Geiizciikapiteins eii wordt Pieter, de
broeder van »voorn. Wybe*' genoemd. Wybe was bij vonnis van
20 Mei 1569 inet meer anderen uit zijne woonplaats verbannen,
omdat hij Graaf Lodewijk in Groningerland had bijgestaan. Moge-
lijk dezelfde als »Wibo Sivortszoon" ; zie bl. 67 hiervoor.
Beide broeders waren bij Placaat van 19 November 1571 Yer^
bannen en misschien ook Jurriaen £ltes , de luitenant van Wybe
Sjoerdtsz. , hoewel deze dan als »Jurjen Ottes" in dat Placaat voor-
komt. - V. Gron., bl. 307; Sent. , bl. 194; V. Vloten, I, W.
325 ; Bor , VI , fol. 289 ; Corresp. , bl. 58 en Wins. Kronijk , bl.
562. - Van Wijn, Huiszittend leven, II, bl. 394.
46. Pier Smit , van Harlingen , bevond zich in *t voorjaar yan
1571 le Emden, toen 200 pond biiskruit werd verbeurd verklaard ,
filJLAGE D. 83
heiwelk hij voor Jan Abels had gekocht. Men had een schip van
dezen vrijbuiter in of korl vôor 1570 buitoemaakt. Zie stukken
uit het Prov. Archief (» Expensen", waarover : bl. 76 hiervoor.)
In de aanteekeningen over den inval op Hindeloopen in Mei 1572
(zie bl. 515 van den lekst) , leest inen van hein , dat hij »onlancx
»tot Dockum gevangen geweesl , Schipper, vcrclaerde: »»zij wilden
»»mij hangen , daer ick het niet verdiend hadde, dan laeten zij
»»coemen , ende hangen inij nu , dewijl ik het nu beter verdient
»»hebbe." " - V. Vloten , I , bl. 180 en De Vrije Fries , VIII , bl. 40t .
47. J^yger van Syisma ^ zie Bijlage B, I, no. 33, en V,
Gron. , bl. 343.
48. Wiho Tjarrels^ van Bolsward; zie bl. 502 van den tekst.
49. FUeger , van de Nijkerk , waarschijnlijk een Fries en van
Nijkerk in O.-Dongeradeel of Ferwerderadeel af komstig. In Jaii.
1570 vormde hij , zoo het schijnt , het plan oin met Homme van
Hettinga en Barthold Ëntens Dockum in te nemen. In Maart 1571
wordt hij Kapitein der Geuzeii genoemd en bevond zich in 1580
voor Delfzijl. - V. Vlolen, I, bl. 154 en 325 ; Schotanus , bl. 860.
50. fFyger^ van Dockuin , was kapitein en had tot luitenanl
zijn stadgenoot Foppe Annesz. (zie no. 5). - V. Gron. , bl. 358.
51. Jeldert Jrigers^ waarschijnlijk een Fries, diende onder den
Groninger edelman Ëntens en deed ijverig inede aan diens bande-
looze rooftochten. - V. Gron. , bl. 257 en 358. - Stond in Febru-
ari 1581 als vrijbuiter bekend. - Chbk. , IV, bl. 231, in verband
met bl. 227 aldaar ; zie hierna.
52. Tjepcke IFigers , inede een Fries , naar wij meenen , was
in Juli 1573 kapitein van «en Geuzenschip en lag toen voor den
Briel. - (Leeuw. Archief.)
53. 54 en 55. Andries^ Eghert en Jurrien JFybranisz,^ zo-
nen van Wybrant Eelkes , uit Leeuwarden.
Andries werd 18 Mei 1568 met 27 mede-ingezetenen uit Leeu-
warden verbannen, terwijl hij en zijn broeder Egbert bij vonnis
van 18 Mei 1569 werden gebannen , omdat zij Graaf Lodewijk
haddén bijgestaan; latcr begaven zij zich metterwoon naar Amster-
dam en voegden zich bij de Walergeuzen. Zie bl. 483 en 500.
Jurrien was ook kort te voren door Basius als Geuzenkapitcin
aangenomen ; hij wordt dan ook , evenals zijn broeder Egbert , in
de meergemelde confessie van Maart 1571 , kapitein genoemd.
Laatstgenoemde had in 1572 eene »Engelsche kits vaerende 3 bas-
)»sen en 16 of 17 man*' onder zijne bevelen , waarinede hij in 't
84 BIJL4(rE D.
begiii van Mei van dat jaar voor den Briel kwam. (Zie over de
benaining ; kîts , hier^'oor in deze Bijlage , bl. 76.)
Bij vonnis van 3 Juni van dat jaar werden »Echbert et Joriaen
»Wybrantsz. Freres Frizons," als »voorlvluchtich vuyter Stadi van
»Anisterdanr' verbannen en hunne goederen verbeurd verklaard.
In 1584 was een Eghert ff'ijhrnnts Bornstrn luit^nani van Jr.
Fredrick van Vervou ; niisschien is hij dezelfde als dc bovenge-
nocinde, daar Jonaen Wybrantsz. Bomstra in 1581 nog als vrij-
buiter voorkoint; zie beneden. - Chbk. , IV, bl. 231. V.Gron. ,bL
358 en noot 239, op bl. 486; Sent., bl. 190 cn 245 ; V. Vloten ,
t. a. pl. (ed. 1858), I, bl. 164, 308 en 325 en »Gedenckv.
Ge^sch. van Fr. van Vervou ," bl. 29. - Zie Bijlnge C op : Abbe Udesz.
Mogelijk was hun aanverwant (misschien een zoon van een hunner),
die ff'ybtant Bornstrn , die in April 1599 te Douay zijn »doctoorschap"
verkreeg. - Feith , Rcg. v. h. Archief van Gron. , h. a. no. 58.
Verder vindt men nog in het Crim. Sent. bock van den Hove
van Friesland , dc namen vau onderschcidcne Friesche ff^aiergeuzen
vernield , raceslal veroordeeld , qm onthoofd te wordcn , dewijl zij
zich »ondcr diverschc Capiteynen van dc zecrovcrs ende hei gesel-
»schap derzelve l)cgcvcn hebben.*'
Ovcr het herooven der kerken \n Fricsland door » frybulers ,'*
vindt mcn eenige bijzonderheden hierna in ^nnteekening X.
Hocwcl het nict bepaald de Friesche Watergcuzen beirefl, zoo
willen wij cr toch dc aandacht op vcstigcn, dat met de ^lnfor^
matie," voorkomendc bij Van Vlolen , t. a. pl. , I, bl. 328 en 329
moct worden vcrgeleken : Gron. Bijdr. , Dl. V , bl. 332.
Eenigc vrijhiiiters wordcn nog gcnoemd in Chbk. IV , bl. 231 ,
die in Fcbruari 1581 nog als zoodanig bekend stonden, te weten:
Joriaen fFyhrnntsz, Bornstrn (zie no, 55 hiervoor) ; Reijtr ffU^
iemsz. : Jeldert fFigers (zie no. .')1),- Jnecques Dielheeck ; Rinckt
Rommertszoon ; Broer Jhties^ van Workura; Jnn Simonsz,.^ van
Sneck (zic no. 43); Fojjjm; Jellisz. ; Meynert Jnnsz,; fFillem
ff'ikkertszoon ; Adrinen Croenenhvrch , sccrclaris van Tieijerkste-
radccl cn fflUem Rijdwijck, In hocvcrrc mcn hcn , bchalve die ,
welkc boven gcnoemd zijn , onder dc Watcrgcuzcn mag rekenen ,
durvcn wij nict bcpalen. Zic ook : Chbk. , t. a. pl. , bl. 227.
In het op bl. 67 en 70 hicrvoor vcrmeldc Register^ voor-
BIJLAGE 0. 8.')
komende in het Iste deel der Staatsresolulién van Friesland , worden
de namcn in eene andere volgorde opgegeven, dan bij Marcus en
wel volgcns diens bladzijden aldus: 189, 194, 193, 191, l^ en
190. Zooals wij opmerkten , vindt men in dat Register van som-
mige personen aangeteekend , wat er later van hen geworden is ,
b. v. gesneuveld , in het land teruggekeerd , bij de Watergeuzen ,
gevangen , geéxecuteerd , enz.
In de twee laatste gevallen kan men meestal hunne vonnissen
vinden in de Crim. Sent. boeken van den Hove van Friesland ,
waarvan zeer duidelijk geschrevene uittreksels bestaan, aanwezig op
de Provinciale Bibliotheek , in die van de stad Leeuwarden en van
Het Friesch Genootschap , het een meer , het ander minder volledig.
Zie ook: Dr. J. Reitsma, t. a. pl. , bl. 158, 159 en 171.
Winsemius vermeldt in zijne Kronijk van Friesland op bl. 553,
554 en 555 ook al de namen , door Marcus opgegeven op de hier-
voor vermelde bladzijden , alsmede 5 namen , die door Marcus op
bl. 187 worden aangewezen , maar in genoemd Register niet voor-
komen. fiij Winsemius is de volgorde , wat dc bladzijden bij
Marcus betreft : bl. 187 , 188 , 189 , 191 , 194 , 190 cn 193 ,
terwijl hij ten slotte nog noemt de 31 personen , uit Leeuwarden
en Sneek verbannen volgens te firussel gepubliceerd vonnis van 9
April 1570 , die , naar het ons voorkomt , volgens latere inlich-
tingen ook bleken Graaf Lodewijk te hebben bijgestaan. Al nu
deze door Winsemius vermelde namen schijnen toegevoegd te zijn
aan eene Ordonnantie d.d. 16 Dec. 1569, vermeld , maar zonder die
namen , op bl. 774 van Dl. III van het Chbk. , o. a het bevel inhou-
dende, om eenige vroeger uitgcvaardigde placaten tegen dc »Rebel-
len" op nieuw af te kondigen , tenvijl er aan het slot volgt , nagenoeg
gelijkluidend met hetgeen men vindt bij Winsemius , t. a. pl. , fol.
553« : »Naemen der geener die bij Sententie gecondemneert ofte
»welckers goedcren deur ordonnantie van zijne Excellentie geanno-
»teerdt zijn." Dan volgden in het origineel de namen , waarvoor
door den vervaardiger van het Charterboek wordt verwezen naar
Winsemius , t. a. pl. , zijnde deze ordonnantie overigens afgedrukt
»Na een afschrifl uit de secretarie van Franequeradeel."
Bijlage E.
OTERZIGHT DER (voornaamste) TOIIIHSSEM, groeteodeels Tenani
(Zie bl. 454 (noot) van den tekst.)
o
jbp
'o
DATUM
VERBANNING.
OPGAVE DER GEBANNENEN enz.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
29Maart1567
9 Jan. 1568
18 Mei 1568
28 Mei 1568
29 Mei 1568
26 Juni 1568
9 Aug. 1568
2 Oct. 1568
13 Nov. 1568
idem
24 Dec. 1568
verbannen 39 geesielijken
dagvaarding van 39 edelen en hurgersy die den 8st
Sept. 1568, Chbk., III, bl. 752, allen, behal
Alle Teijes, werden afgelezen • • • • •
Men vindt 22 dezer namen ook in De Vrije Fries , D
bl. 425 en in H. v. P. (Viglii Epistolae) , I , bl. 4«
komen ze allen voor.
verbannen uit Leeuwarden 28 personen , van welke (
laler 24 bij Heiligerlee streden; vergelijk benedc
no. 14, 19, 21 en 23
Zie de Aantt. van Ant. Jz. (De Vr. Fr. , IX , bl. 435)
die dit vonnis woordelijk mededeelt , zooals het voor
komt in 's Hofs Crim. Sent. boek.
Sjoert van Beyma ter dood veroordeeld • • • i
Hariman van Galama ter dood veroordeeld • • <
gebannen 42 edelen , van welke één (Dionysius Wingil
reeds onder de hierboven genoemde 39 edelen (fli
no. 2) is gemeld , alzoo •••••••!
Zij werden waarschijnlijk (zie Ant. Jz.) 24 Aug. daanj
opgeroepen , oin binnen 30 dagen te Antwerpen I
verschijnen ; zie : Chbk. , III , bl. 747 , in verhanj
met De Vrije Fries, IX, bl. 439 en Winsemin*
Historia, bl. 114.
Van dezen werden 10 Sept. daarna, blijkens Sent. , H
127, een vijjial gebannen en bovendien DouweE^
ringa , nog niet vermeld
gebannen 20 personen , van welke één (Schipper LnJ
tien) reeds is vermeld onder no. 3 hiervoor •
Zij werden allen 22 October daarna veroordeeld^
Hunne nainen werden met die der zes edelen hierro^
onder no. 6 bedoeld, den 26sten Januari 1569 aff
lezen en tegelijk ook den naam van Willem T*
Buma ; zie : Chbk. , III , bl. 762 ; zie ook ; Wins
mius , Historia , bl. 115.
Dirck JFillemsz. gebannen • • • •
HoUe Hannes , van Bakhuizen . • •
gebannen Gerhrand Pieiersz. van Nijega
JFillem van Buma ter dood veroordeeld
iffUliglc {eitTti! ta Ttrtriithre briiiei.
gtnúm^a t
. Bijl.s.:
1
Broi.n.n.
T
t.
c
D.
.g^
1."^
u, tm.
I. lu.
3
1
39
Cl.l.k. . m , 1.1. 709.
427.
23
16
u
4
39
38
iil. 72B.
a. 73».
4.W.
1
1
1
1
.SenL . bl. 75.
iU. 80.
Ui.
4U.
7
1
U
41
1
Chbt. . m . bl, 737,
453.
1
2
2
1
1
13
1
1»
1
1
1
I
i,l, 744,
Sml, , bl. 1116.
Chbb.. lU, bj. 762en
Placboek.I,fol.302.
Cr. Sent. boek.
Sent. , bl, 340,
id, 338,
i.1, 353.
456.
445.
35
52
2
26
18
173
88
Bin.AUE E.
o
c
"o
DATUM
VERBAMING.
OPGAVE DER GEBANNENEN enz.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
19 Jan. 1569
16 Mei 1569
18 Mei 1569
idem
idetn
20 Mei 1569
ideni
ideni
26 Nov. 1569
24 Dec. 1569
Hylcke Martensz. ter dood veroordeeld ,
verbannen 5 personen , wegens oorlogsbedrijveB
N. Holland
gebannen uit Kollum en anderc dorpen , wcgen:
Heiligerlee
uit Leeuwarden : 43 , maar er staat boven : 42
alsvoren
»vuyt diverse Dorpen'' : 33 , cr slaat : 32 , alsvorei
alsvoren : 48 , er staat : 47 , alsvoren . • . ,
»yuyter stcde van Dockum" alsvoren . . . ,
uil Franeker , Workum , Harlingen en Slootcn
alsvoren
Samcn
Van dezen zijn reeds onder no. 3 een tiental ge-
noemd • • • #
Blijft dus •
Joachim Joest f^'ernier , als Mennonict veroordeel
het vonnis afgclezen van 257 personen , als :
1°. van de 5 hiervoor ondcr no. 13 vcrmeld.
2°. van de 218 onder nos. 14 — 20 vermeld.
3°. van 3 rccds onder no. 3 (C. II) vermeld.
4°. van 14 mcde onder no. 3 (C. I) vcrmcld.
5°. van 17 personen uit Sncck, die nog niet
genocmd en dus hicr wordcn gcnoteerd ,
3Icn vindl dit vonnis in Chbk. III, bl. 774,
daarin wordcn in hcl Charler de namen niet
mcld , maar dcswcgens vcrwezen naar Winsei
Kronijk , b1. 555 , waar de namcn dezer 257 ^
komcn cn waar gczcgd wordt : »Den 36 Jai
»afgclczcn ovcr H Rccht." Te Watcr (III, bl.
vcrmcldt , dat dczc lijst van Winsemius , wat ojtsc
cn namen belreft , vrij wcl ovcreenkomt met
lijst in 't Lccuwardcr Placactbock, no. 194, waa
der slaal : »0p huijdcn den XXIIII DccemJser .
»XVc negcn cndc t^eslich , sijn dcse boevcn ge»
»venc Pcrsoenen , nae voergaende luijden vai
»stadisclockc , den Gemeynte vergaderl sijnde ,
»den Racdthuijse der stede Lecuwerdcn gepubU
»ende aifgclesen , ter presentie van den Burgeuu
Opf'
I. lu.
39 35 52 2 252
Cr. Senl.
Senl. , bl.
twek.
487.
188.
189.
190.
191.
1911.
IM.
Chbli. , m , H, 77«.
90
BIJLAGK E.
O
e
"0
DATÜM
VAN
VERBANNING.
OPGAVE DER GEBANNENEN enz.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
31 Jan. 1570
9 April 1570
27 Sepl. 1570
15 Sepl. 1571
19 Nov. 1571
20 Dec. 1571
28.
31 Jan.
1572
29.
31 Jan.
1572
30.
12 Febr.
1572
31.
17 iHei
1572
32.
13 Juni
1.572
33.
12 Juli
1572
34.
In Sept.
1572
35.
22 Ocl.
1572
36.
27 Ocl.
1572
37.
3 Jan.
1573
38.
9 Ocl.
1574
39.
20 Dec.
1574
»Barent Jansz. ende dat doer bevel van den H<
»van Vrieslandt, volgende den inissive daer
»sijnde , van date den XVIen December 1569.
»Kennisse van mij. Ter ordonnantie van den R
»(get.) : A. Ruijs.''
Andries Syuerdtsz. veroordeeld oin onthoofd te woi
gebannen de 14 personen uit Leeuwarden en de
personen iiit Sneek , te zainen 31 , reeds hien
onder no. 21 besproken.
Gerbe Syiihiesz. , te Leeuwarden ter dood veroordc
Sybrand Sickesz. , te Ainsterdani ter dood veroord
werden door Alva 35 yersonen gebannen , van w
reeds in de Sent. , bedoeld onder no. 13— 20 , vc
komen één onder no. 7 hiervoor (Anth. de Chii
gijn)en tien onder nos. 13 — 20, zoodat nog overbliji
Men vindt de naiiien in Winseinius' Kronijk , bl. 5
verineld.
werden er een gelal van 50 personen verbannen
Oldeboorn , Goïngarijp , Ackruni , Nes , Wird
Leckuin , Mieduiii , Huizuin , Goutum , Jelsum
Stiens.
(lerhen Gerritsz. onlhoofd
Sytke Feddcs opgehaiigen
liiemer Feytcs geradl)raakt
Focke Ahcls gebannen
Pieter de Jonge geë.xecuteord ...*••
Ifyhe Sjoerdtsz. opgehangen ...•••
werden onderscheidene burgers uit Leeuwarden gebani
Ocne Geerts en Jlans Holstein gehaiigen . • •
Sjocrds llcssclsz. gehangen • •
vicr personen ter dood veroordeeld.
Minne HiUesz. geworgd
Tjehhe Tackcs onthoofd en zijn vroiiw i'ilk gehan(
BIJLAGF. R.
91
Opgenomeii in Bijlag
e :
•
e
S
C^
C/3
fi r n n e n.
a
. •
L
BL_^
I. u. m.
I. n.
D.
Bladz. in
ieksi
9
35
52
2
252
24
405
1
i
1
!
1
i
1
H. S., Prov. Bibl.
1
•
1
1
1
1
i
1
1
1
1
24
1
1
1
1
1
1
24
50
1
1
1
1
1
1
Sent. , bl. 228.
id. 392.
Van Wijn, t. a. pl.
Chbk. , III , bl. 872.
Cr. Seni. bk.
Cr. Seni. bk.
Cr. Senl. bk.
Cr. Senl. bk.
Seni. , bl. 243.
Vr. Fr. , VIII , bl. 403.
71.
468.
77.
82.
1
2
254
48
1
4
1
2
4
1
2
498
Cr. Sent. bk.
Cr. Sent. bk.
Cr. Sent. bk.
Cr. Sent. bk.
Cr. Seni. bk.
Cr. Seni. bk.
J92.
J92.
9
35
52
92 bijla(;f. e.
llit de Yonnisüen , in de Criiu. aSV«/. ÄoeXeÄ voorkoinende, blijki,
dat de meesUin van hen , die omlrent dezen tijd veroordeeld werden ,
ôf dienst genomen hadden bij de »rebellen", 61' hun banvonnis van Mei
1569 overtreden , ôf schuldig waren verklaard aan zeeroovcrij. Een paar
aanteekeningen willen wij daaruit mededeelen , vooral met betrekking
tot de op bl. 498 van den lekî»l vermelde Gaumas en hunne mede-
helpers. 1) Zoo werd Gerhen Gerrîtsz. ^ vrij zeker van Oldeboorn ,
die reeds in 3Iei 1569 verbannen was , wegens het ontvangen en
huisvesten van Hartman Gauma »ende eenige sijner complicen", den
31 Januari 1572 te Leeuwarden onthoofd. Vrij zcker had hij zich
ook schuldig gemaakt aan kerkroof in die stad. Op dienzelfden dag
werd Sytkc Feddes gehangen wegens medeplichtigheid aan de kne-
velarijen door Hartman Gauma le Irnsum bedreven , omtrent Cam-
buir , Uitwellingerga , enz. Rieiner Feytes werd , ook omdat hij bij
genoemden Harlman dienst genomen had, den 12 Febr. 1572 te
Leeuwarden geradbraakt. Geen beter lot ondergingen de echtelieden
Ijebhe Foeckes en iilk »sijne huysfrouw wegens het logeren van
Hartman ende andere knevelaers", 24 uren vôôrdat de grietman
Grijp van het bed was gelichl. (Zie bl. 58 hiervoor.) Op den
20slen Dec. 1574 werd de man onlhoofd en de vrouw gchangen.
Maar no^ afschuwelijker was het vonnis , dat Ilinne Hillesz. van
't Nieuwland onderging, die reeds in Mei 1569 was verbannen, maar
dat vonnis had overschreden. ^Niet alleen , dat hij mede genoemden
grietman had helpen gevangen nemen en wegvoeren , maar hij had
zich ook schuldig gemaakt aan kncvelarij en »*i spolieren der kerc-
ken.'' Deze ongelukkige werd veroordeeld »aan een paal te worden
»gebonden, met een gloeijende lange driemaal in sijn ligchaam ge-
»kneepen, voorls aen die zelve paal geworgt, hel ligchaam op een
»Rad gesielt te worden," welk vonnis 9 Ociober 1574 te Leeu-
warden aan hem werd voltrokken.
Den 22sten Oci. 1572 werden Oene Gecrts en Ilans van Hot-
stein opgehangen , omdat zij diensi genomen hadden onder Binnert
Roorda (moo^elijk dezelfde als Bernardus Roorda , op bl. 70 hier-
voor vermeld) , zceroover en geweldenaar en vijf dagen later werd
eenzelfde vonnis volirokken aan Sjoerd Ilesseis, omdat hij gediend
had onder Sicke van Tjessens (zie *i Regisier) , hopman der rebellen.
En zoo zijn er meerdere ie vinden in dai zwarle boek der oud-
heid , merkwaardig , maar dikwijls min verkwikkelijk voor den lezer I
1 ) Carolus , t. a. ))I. , noemt als een der medehelpers der Gauma*8
eenen Sixtus Jansz. ; wellicht moet mcn daarvoor Oege Jansz, lczeu ,
in Mei 15G9 als inwoncr van Akkrum verbannen. Cf. Scnt. van Marcus.
A ANTEEKENINGEN .
ly bl. 402. De copie van de iii den lekst bedoelde niodelver-
klaring luidt als volgt :
»Copie.
»Ick onderschrevene certificere bij mijnen eedl ende in Edelinans
»woerden een yegelycken die deese sullen zien ofl hooren leesen ,
»hoe dat ick int verbundt van de geconfedereerden niet getreden en
»ben dan deur Inductie ende persuasie van eenyghe onder pretrext
»ende dexel van die Spaensche Inquisitie die nien seide dat Co.
»Mat. hier te lande wilde introduceren mitsgaeders oeck om de
»strengicheyt ende riguer van de placaten op H stuck van der reli-
»gie gemaeckt, maer gemerckt naemaels van wegen Zyne Mat. ver-
»claerdt is datte voorsz. Inquisitie soude cesseren ende dat de selve
»zijne Mat. tevreeden is datter nyeuwe placaelen souden gemaeckl
»worden ,
»Soe ist dat ick in confederatie van tgeene voors. is de voersz.
»Verbundenisse affgetreeden hebben ende afflreede ende bij desen
»renunciere. In alles deselve en alle andere verclaerende daer en
»boven bereyt ende overboedich te zijn om zijne Mat. voorsz. in
»alles ende jegens een yder ende over al werwaerdt Zijne Mat. be-
»lieven sal mij te bevelen te dienen , ende allc onderdanicheyt te
»bew^ijsen , sonder eenyge restrictie ofle limitalie. Des t oerkonde
»heb ick mijn gewoentlycke handteycken hier onder gestell. Actum
»binncn leeuwaerden :
»GecoIIationeert jegens zeeckere ongeauthen-
»tyseerde aclc is daermede bevonden t accor-
»deren naer dat die vuvten franchovs in ne-
»derlantsch duylsch was overgeset daer van
»teneur an d'andere zvde van dese ffeschreven
»staêt. Bij mij :
»P. Eemskerck."
Aan de keerzijde vindt men het Fransche stuk en daaronder :
»BruxeIles le 30 jour de Februier 1566.'*
Zooals in den tekst is opgemerkt , was het aldaar aangehaalde
stuk van 24 Febr. 1566, maar wij hebben later bemerkt , dat daar
achter volgt: »stilo curiae,'* zoodat het volgens de gewone tijdre-
kening 1567 was. I/el had dus op hl. 427 van den iekst moefen
worden heaproken. - Vergelijk over den »stilus curiae" o. a. : Mr.
J. Minnema Buma , » Bijdrage tot de Gesch. van het Dijkregt in
Friesland," bl. 96, noot 2 en bl. 99, noot 3. - Overigens vindt
94 AANTEEKF.NINGEA.
men aan hel slol van dil stuk de volgende woorden : »Geëxlraheeri
»vuyt zeeckere Resolutie van de Hertoginne van Parina Regente
»ende gevoecht bij zeeckere zwaricheyt bij den grave van Areraberch
»haer hoocheyt deur doctor IJgram van Achelen Raet angebracht
»ende nae collatie daermede gedaen is bevonden t accorderen bij
»mij : P. Eemskerck."
Igram van Achelen , af komslig van 's Hertogenbosch , was in
1560 Raadsheer in den Hove van Friesland geworden en gehuwd
met Meyntje van Hoytema. Zie : Stbk. v. d. Fr. Adel.
Over de benaming » Gem ", zie men nog : IJpey en Dermout ,
t. a. pl. , II, bl. 61 (noot 132) der Aanteekeningen , alsmede
jiavt, FIII hierna.
II, bl. 4.31. Door dit verhaal wordt de onzekerheid opgeheven,
waarmede de dood van Gahhe van Scheltema in het Stbk. v. d.
Fr. Adel staat aangeteekend. Daar toch leest men in Dl. II, in
aant. 11 op Scheltema (bl. 214) over Gahhe: »Is nog een jongeling
»zijnde , te Leeuwarden ellendig omgekomen en te Hallum begraven,
»VoIgens H Burmaniaboek zelf, zou hij zijn doodgeslagen door
»Rienck van Aylva. Wij hebben," zoo voegen de vervaardigers
van het Stamboek daarbij , »noch van het een , noch van het ander
»iets kunnen vinden."
Maar zie ook aant. 16 aldaar en ommezijde.
Uit het in den tekst aangehaalde stuk blijkt duidelijk , dat Buma
de bedrijver van dien moord was en niet Rienck van Aylva ; wel
was er een Jan van Aylva bij tegenwoordig. Wellicht was dit die
Johan , welke in de genealogie Van Aylva , in het Stbk. van den
Fr. Adel voorkomt in gen. 5, en alsdan in het volffende jaar (1567)
overleden , en gehnwd met Ulck , dochter van Gabbe van Srheltema
de oud^.
Uit aantt. 11 en 16 op Scheltema , t. a. pl. , blijkt , dat er on-
zekerheid bestaat of de doodslag aan Gabbe Syhethsz. of aan Gabbe
Scheltesz. werd gepleegd ; zeer waarschijnlijk aan den laatste ,
daar dit beter met de tijdrekening overeenkomt. Deze was een
volle neef van de vrouw van Johan van Aylva. Daarentegen, als
de verslagene inderdaad te Hallum is begraven, dan zou dit meer
j>Ieiten voor hct vermoeden , dat het Gabbe Syhethsz. is ffeweest ,
daar diens grootouders, Gabbe de oude en Tjets van IJdsma op
Groot-Scheltema te Ferwerd gewoond hebben en te Hallum begraven
zijn. De ouders van Gabbe Scheltesz, woonden zeer waarschijnlijk
in Groningerland. Zie: Gron. Bijdragen , X, bl. 117.
Vergelijk : Te Water , III , bl. 286 , onderaan in de noot ; daar
wordt gezegd , dat Gabbe S. nog een jongeling zijnde , in 1600 door
loedoen van Rienck van Aylva ongelukkig om 't leven kwam. Zou
AANTEEKENINGEN. 95
dat niet eene yerwarring zijn met den inani»lag door Buina bedreven ?
Douwe van Galama, die tot het gezelschap behoorde, zal wel
zijn Douwe , zoon van Tonis en Cnier van Jousma. Men vindt van
hem vermeld, dat hij in krijgsdienst ging, volgens sommigen
onder Graaf Willem Lodewijk , en in den oorlog is omgekomen. -
Zie Stbk. v. d. Fr. Adel. Misschien was het die Galama , die bij
Jemmingen streed; zie bl. 473 van den tekst en bl. 71 hiervoor.
III y bl. 436. Ten opzichle van den toren ^ waarin de in den
tekst genoemde edelen gevangen zaten , kunnen wij het volgende
vcrmelden.
Door de welwillendheid van Jhr. Mr. C. L. van Beyma , te
Leeuwarden , werd ons inzage verleend van het afschrifl van een
»rragment uit de Kerckwijdinghe , dat is d' Eerste Predicatie ge-
»daen , in de Nieuwe Kercke tot Harlingen , ghenaemt te vooren
»het Blaeuhuijs , en nu de Westerkercke den 13 Novb. 1650 uyt
»Jesai , cap. 2 vs. 3 , door Wesselium Acronium , Bedienaer des
»Heiligen Ëvangelij in de gemeynle Chrisli aldaer."
Het vangt aldus aan : ȣnde in dit huys (nl. het voormalige
»Blaeuhuis van Harlingen) ofle liever in dezen toren , daar aan ten
»Zuidwesten, syn gevangen geset d'Edele Heeren en Kinderen van
»Batenburgh , ende de Twee ÎViesche Edellieden Sjoerdt van Beyma
»ende Hartman van Galama ," enz. Men vindt hel vervolg in de Tegenw.
Staat van Friesland , II , bl. 624 , alsmede aldaar bl. 600 en ver-
der bij Te Water, Verb. der Edelen , dl. II, bl. 187, in de nool.
Het bedoelde afschrifl bevat nog iets meer dan in de aangehaalde
plaatsen wordt gezegd, doch van geen belang voor ons onderwerp.
Genoemden toren liet Frits van Grombach , Drost van Harlingen ,
in 1515 bouwen van de sieen, die hij in April van dat jaar van
het door de Gelderschen verwoeslte klooster Ludingakerk bij Lidlum
liet aanvoeren. - Zie V. d. Aa , Aardr. Woordenboek , op Ludinga-
kerk en Schotanus , Beschr. van Friesland , bl. 566.
Men zie verder hierbij : de plattegronden van Harlingen in de
werken van Wiusemius , Emmius en Scholanus en over de gevan-
genneming der edelen enz. : IJpey en Dermout , Gesch. d. Kerkh. ,
n, bl. 75—81 der Aantt.
Een gedicht op Jacob Donker komt voor in De Vrije Fries , V ,
bl. 226.
IV, bl. 442. Ten opzichle van hen, die bij Harlingen werden
gevangen genomen, nog het volgende:
D Andelot , Cock en JFingh vertrokken 12 Mei uit Friesland ,
kwamen 16 Mei le Antwerpen aan en werden denzelfden dag naar
Vilvoorden gebrachl.
96 AANTEEKENUCGEIir.
De Baienhurgen vertrokken 20 3Iei onder geleide Tan Ernst Mu-
lert , kwainen den 24sten te Antwerpen en werden des nachts even-
eens naar Vilvoorden vervoerd. Aantt. uit de Corresp. de Frise ,
etc. op 't Belgisch Archief , raij welwillend verstrekt door den Heer
L. U. Rengers van Naerssen , te 's Hage. Vergelijk ook bl. 444
van den tekst.
Soramigen werden 1 Juni 1568 te Brussel onthoofd, naraelijk,
behalve Beyma (Sent. bl. 76) en Galamn (ald. bl. 81), ook
fflngle ^ Treslong ^ Peliier ^ Bel Kal en Bruynseeh ; de laat^te
drie stierven in het catholijke geloof. De volgende edelen waren
onrooraschen en werden dienzelfden dag onthoofd : de beide
Batenhurgen , Max. Blois (Sent. bl. 79) , lï'Andeht , Triest , Lois
Carlier , Bumault , die alle zeven ook bij Harlingen waren gevat ;
voorts : Ilpendam , Artur van Baudichon , Pieter en Filij> ff^atte-
paste , terwijl de raede bij Harlingen gevangen genoraen Quintijn
Benoit den volgenden dag in die stad op dezelfde wijze zijn leven liet.
Men zie daarover : Van Vloten , t,. a. pl. , bl. 39 — 44 en de
Bijlagen , o. a. V, VI en VIII, alsraede : De Navorscher, jr. XI,
bl. 68. Voorts zie raen Te Water, t. a. pl., II, bl. 152, over :
D'Andelot; bl. 190, over : Q. Benoit ; bl. 216, over : Max. Blois;
bl. 307 (en IV, bl. 433) , over C. Bruynseels ; bl. 318 , over : J.
Ruraault ; bl. 339 , over : Ph. Triest ; bl. 355 , over : B. de la
Valle en bl. 378 , over : Ph. Wingle. Zie ook : Kronijk van Jhr.
Rengers ten Post , I , bl. 328.
In » D*onsteIde Leeuw ," bl. 307 , vindt men een verhaal over
eenige Arasterdarasche vluchtelingen , die inet een klein gebrekkig
vaartuig naar Eraden zouden stevenen en daar later ook »nae veele
»sucklens en arraoede" aankwaraen; ook leest men daar over een
ander vaartuig : »de schuyt kreegh een leck en raeenende nae Harlin-
»gen over te steecken, sagen zij twee schepen raalkanderen aen
»boort klarapen , en hier in waaren de Ifeeren van Batenhurgh ^
V, bl. 445. Het sraeekschrift van ffHlem van Buma ^ waarvan
ons indertijd door vriendelijke beraiddeling van Mr. J. Dirks, uit
het Brusselsch Archief , een afschrift werd verstrekt en waarvan wij
in den tekst den hoofdzakelijken inhoud hebben raedegedeeld , vindt
raen verraeld bij : Van Vloten , t. a. pl. , I , bl. 276.
Hel ons uit Brussel toegezonden-en daarbij behoorend certificaat
van den provoost Grauwels , wordt niet door Van Vloten vermeld.
Het luidt als volgt :
»Nous Jehan Grauweels , prévost de la court , certifions par ces-
»les pour la vérité (dc ce estant reauis) , que entre plusieurs pri-
»sonniers de Harlinge , en Frise , il y a esté constitué prisonnier
3i>WiIIem Bonga , frison , lequel esloit chargé d'avoir signé le cora-
AANTEEKENINGEN. 97
»promis des confédérez de Frise et en oultre d^avoir cominis quel-
»que homicide , duquel il se présentoit deifendre et descharg^er ; par-
»quoy a ledit Willem Bonga par nous esté delivré prisonnier ,
)»[ayant eu advis des commissaires â V examination des dits priso-
»niers députéz 1)] ens mains du lieutenant du procureur général de
»Frise , â Leeuwarde , le XXVe de Juing dernier passé , pour par
»ledii procureur général ou son lieutenant estre procédé contre ledit
^Bonga , et en faire la poursuite ordinaire de Justice comme ils
»trouveroieni convenir. £n tesmoing de vérité ay cestes soubsigné
»par mon seing manuel , le quinsiesme jour d* avpril , V an mille
»cincq ceni soixante sept , avant Pasques.
(signé) J. Grauwels."
Naar het origineel op het Koninkl. Archief te Brussel , uit de
»Conseil des troubles,** V, fol. 157. - Het smeekschrifl komt aldaar
Yoor op bl. 156. - Het jaar 1567 zal zeker hofstijl zijn (zie bl. 93
hiervoor) en dus zal men moeten lezen : 1 568 , daar Buma in Mei
1567 werd gevangen genomen. - Zie ook : V. Vloten , t. a. pl.
Zijn doodvonnis wordt in de Sent. van Alva , door Marcus , op
bl. 353 vermeld ; daarin wordt niet over den door hem beganen
manslag , maar alleen over zijne deelname aan 't Verbond gesproken,
waanran hij , zooals blijkt , aanvankelijk was vrijgesproken.
In den tekst , bl. 443 , hebben wij op gezach van Ant. Jz. ver-
meld , dat Buma 22 Juni (1567) van Harlingen naar Leeuwarden
werd vervoerd en drie dagen later in vrijheid werd gesteld , maar
misschien is het meer juist , dat hij niet den 22sten , maar den
25sten (yolgens bovenstaand certificaat) is vervoerd , daarna in vrij-
heid werd gesteld , zooals Schotanus vermeldt , en later weder ge-
vangen genomen werd. Uit Buma*s request schijnt men echter te
moeten opmaken , dat hij wel vrijgesproken , maar niet losgelaten
is. - Zie : V. Vloten , t. a. pl. 2)
VI j bl. 446. Over Jean Grauwels en Rommert Frlesma , die
beiden een vrij belangrijke rol hebben gespeeld in het drama van
hen , die in Mei 15d7 te Harlingen werden gevangen genomen ,
willen wij nog met een enkel woord het volgende mededeelen.
Jean Grauwels , gewoonlijk de »Roode Roe" en Spelle bijge-
naamd , was Provoost Maarschalk van Braband en een zeer wreed
en geldgierig mensch. De geschiedschrijver Hoofl schrijfl in zijne
Nederl. Hist. , fol. 193 : »De Roô Roe Jan Grovels , Spelle geby-
»naemt , reed van gewest tot gewest , volmaakende , *t geen aan de
»felheii der gewoonïijke vierschaaren te kort schoot."
1) N.L Parijs en Charles, zie den tekst en het Smeekschrift van
Buma.
2) Men zie voorts nog: Viglii Epistolae, in H. v. P. 1», bl. 428,
429 en 453 en Epist Hopperi, bl. 129.
98 AANTEEKENINGEN.
In de Aant. op dat werk door Dr. W. Hecker leest men :
fiDe Roô Rot. Aldus werd gemeenlijk de Schout geheeten naar
»het teeken dat hij gewoon was in de hand te dragen , om alzoo
»zijn bloedig ampt waardiglijk voor te stellen.** Zie ook :• Motley ,
t. a. pl. , II , bl. 298 en 330.
Binnen weinige maanden , nadat hij het doodvonnis over Buma
had uitgesproken , werd hij bij den Hertog van Alva aangeklaagd
wegens zijne grenzelooze geldafpersingen. Na onderzoek bleek het,
dat dit Yolkomen juist was en *t gevolg daarvan was , dat Alva
zonder veel omwegen hem exemplair liet straffen. Op den llden
Februari 1569 onderffing hij het lot van zoovele ongelukkigen ,
die onschuldig door hem ter galg waren gedoemd , om hunne
schatten meester te worden. Hij werd dien dag te Brussel opge-
hangen , terwijl twee zijner dienaren , die hem in het uitvoeren
zijner hebzuchtige plannen hadden gediend , ieder aan een der palen
van de galg vastgebonden en met roeden gegeeseld werden. - »Syn
DSentencie ,*' zegt Bor , »was op een Pampier geschreven ende op
»zijn Borst gestelt ,** waarvan de hoofdzakelijke inhoud was , »dat
»hij vele personen zonder schriflelijk bevel ter dood had gebrafl;t
»en aan den anderen kant zich had laten omkoopen om vele schm-
»digen heimelijk aan de straf te onttrekken.** De beide medehel-
pers van den Provoost , die getuige moesten zijn van het treurig
uiteinde van hun Meester , kregen ieder een soortgelijk placaat op
de borst , waarin hunne medeplichtigheid werd vermeld. - Zie :
Bor , Nederl. Hist. , 5e boek , bl. 194 , r.-v. en Gabbema , t. a.
pl. , bl. 493.
Wat Rommert Friesma aangaat , hiervan kunnen wij nog hel
volgende vermelden.
In het Museum van het Fr. Genootschap te Leeuwarden bevindt
zich nog een voorwerp , dat ons aan dezen ontaarden Fries herin-
nert , nl. een » uitstekende houten arm en vuist ** en een daarbij
behoorende »zwart eeverfden steen met uitgehouwen en vergulde
jiletters", bevattende hct volgende opschrifl :
»Dese fuyst is in dc jaere MVc en LXXIIII de XXVII Octob.
»ter ordonnantie van den Hove gestelt tot memorie dat Karste
»Luytiesz vâ Oisterwolde , Rommert Friesma , grietman vâ Stel-
»lingwerf Oisteynde, in seeckere executie naer Smaedighe woorden
»oicK feytelick wedergestaé , gewondt , ende ter aerde geslaghé heeft.**
Deze Karste Luytthiesz. was door ffenoemden grietman onder-
scheidene malen aaneemaand , om te voldoen aan de uitspraak van
een vonnis , hetwelk het gerecht van 0. Stellingwerf had gewezen
ten zijnen nadeele. Niet alleen weigerde hij dit , maar hij over-
laadde den grietman met scheldwoorden en sloeg hem met een
»schavelijn one sprinkstock** (pols) zoodanig op het hoofd , dat hij
bem door den hoed heen verwondde en de grietman in eene opge-
AANTEEKENINGEN. 99
droogde sloot nederviel. De misdadiger werd bij den Hove aange-
klaagd , tengeyolge waarvan hij veroordeeld werd , om met ont-
blooten hoofde , barrevoets , in linnen kleederen , met een brandende
toorts in de linkerhand en de rechterhand gebonden op den rug ,
Toor den Hove te verschijnen en daar , op de knieën liggende ,
yergiffenis yoor zijn euveldaad te vragen aan God en de justitie en
yoorts eene boete te betalen van 300 gulden ten voordeele des Ko-
nings , terwijl hij inmiddels zoolang in de gevangenis moest blijven ,
totdat deze boete met de kosten zou zijn betaald. £veneens moest
hij vergiffenis vragen aan den gerechte zijner grietenij en werd door
den Hove bevolen , dat de bedoelde vuist in den mujir van *s Hofs
Crerechtszaal moest worden geplaatst.
Boyendien moest de veroordeelde het volgende gebed uitspreken :
»Dat ick mijnen Grietman , doende van wegen Co. Mat. executie ,
»niet alleen hebbe geresisteert met woorden , dan deselve feytelijck
»mede wederstaen ; slaende hem een wonde in zijn hooft , is mij
»yan harten leedt. Bidde daeromme Godt ende die justitie om ver-
»giffenisse ende soe verre ick tselve njet en hadde gedaen , soude
»tselye om gheen goet ter werelt willen doen."
Yolgens het Stbk. van den Fr. Adel : Aytta , aant. 13 , was
Jtommert de zoon van Gerrit en Sydts Sjoerdtsdr. van Camstra ,
en is hij ook gehuwd geweest , hetgeen ook blijkt uit de Conscr.
Exulum.
Zie : Catalogus v. h. Museum van het Friesch Genootschap, bl.
129 , no. 137. Aant. uit het Prov. Archief van Friesland. Tegen-
woordige St. yan Fr. , 11 , bl. 92. Schotanus , Fr. Gesch. , fol.
743 ; Winsemius , Hist. , fol. 523 en Kronijk , bl. 538 en 684 ;
y. Sminia , N. Naamlijst , bl. 390.
VII 9 bl. 457. De Besiellingshrief luidt aldus , blijkens eene
»Copia", door Homme van Hettinga zelf gecopiéerd :
»Copia.
»Wyr Lodewich Grave tzo Nassou Katzenelenbogen Vianden und
»Dietz Heer zu Beylstein , u. Thun kundt unde tzo wissen men-
»niglichem , das wir den £dlen und Ërhvesten unsen lieben beson-
»deren und getrouwen Homme Hettinga besteldt und angenomen
»hebben tzu einem Hopman uber etzliche knecht, und haben den
»befohlen und auferlegt , wes er sich zu verhalten. Ist also unsem
»gunstich geliewen und fleissige bitt an allein den Jenigen soe dieses
»unseres schreibens vorkhommen wirt , die welcken gemelten Honmie
»Hettinga den Jenighen soe ehr mit innen handlen und abreden
»wirt, aUen glauben tzo tzustellen auch es gewislich darvor halten
»da5 diese kriges rustungh nicht tegen dat heülige reich gehen soll,
»noch das die Jenigen soe sich hirinne werden bestellen laess^n
»tegen die reyne lehr des godtlicken wordtz generley wis" (vis äp\
100 AANTEEKENIÎTGEN.
geweld ?) »sollen gebraucht werden , sonder das sie einen christ-
»licken und erlicken herren und gutte bezalingh haben sollen. Des
»tzo Orcondt haben wir dis schreiben myt eij^ner handt under-
»zeichnet und mit unsern aulTgedruicten se^ret befestigt dato den
»X Aprilis 1568.
»Gecopiert ende gecollationert tegen hÖr principall bij mij Hommo
»van Hettinga." Dan volgt de onderteekening : »Hommo van Het-
»tinga."
Naar een afschrift genomen uit : »Archives de la Belgique , Pa-
»piers d*£tat. Correspondance du duc d*Albe sur la bataille d*Hey-
»ligerlee ," fol. 6 , mij welwillend ter inzage verstrekt door den
Heer Rengers van Naersen , te 's Hage.
VIII, bl. 459. Men vindt die verklaring in Dl. III van het
Charterboek , bl. 733 , waarin wij voor het eerst in eene Friesche
oorkonde den naam : »Goesen'' (Geuzen) aantroiTen. De namen der
weigerachtigen worden aldaar ten getale van negen zeer onduidelijk
opgegeven. Gabbema , Verhaal van Leeuwarden , bl. 510 , 511 en
512 vermeldt de volgende el/ namen : Doecke van Martena^ Hette
van Dekama , Hette en Goffe van Aehinga , Rienck en Wytthye
van Cammingha , Sierck van Donia , Docter Gijshert en Christoffel
van jiirensma , Meester Fecke Rhala en Docter Johan van Tyara,
IX , bl. 463. Onder de meergemelde stukken , mij door den Heer
Rengers van Naersen welwillend toegezonden , komt ook voor een
verhaal , waarin het wedervaren wordt vermeld van zekeren advo-
caat Boudewijn Mamminga , die in Mci 1568 eene poging aan-
wendde , om zijnen oom , den bekenden Cornelis Kempis , die des-
tijds in Appingadam woonde , uit zijne woonplaats te bevrijden ,
daar de inwoners dezer plaats toen zeer bezwaard waren met het
krijgsvolk der Nassausche graven ; zie den tekst , t. a. pl. De
jeugdige Mamminea , destijds 26 jaren oud , werd in bedoelde maand
bij zijn oom Matthijs Rommerts »tsavondts ten eten'* verzocht, die
met hem overlegde op welke wijze Comelis Kempis het best uit
zijne woonplaats zou kunnen geraken. Na eenig praten nam de
jeugdige Mamminga op zich dit te beproeven. Rommerts zou hem
»een oepen brieff* medegeven , waarin hij aan Kempis zou mede-
deelen , dat Ronmierts* vrouw »ter doet toe cranck waere , versoec-
»kende deshalven dat Kempis ende zijn huysvrouwe** zich haasten
zouden over te komen , ten einde »hun sustêr noch eens te spreken.**
Die »cranckheyt** was echter »versiert.** Mamminga toog op weg ,
kwam in Appingadam en overhandigde aan Kempis den brief,
. w^ama hij de plaats weder meende te verlaten , maar dit ging zoo
;": fgcmakkelijk niet. Hij werd door de wachten niet uitgelaten. Hierop
AANTEEKENINGEN. 101
begaf hij zich naar Homine van Hettinga , inaar ook deze verklaarde
hem niet te kunnen helpen. Daarop kwam de zoon van Alle Teijes ,
)>trawant van Dr. Tzalinck Eysingha" bij hera , die hein verzocht
»bij zijnen heere** te komen. Hieraan voldeed hij , maar dezeont-
ving hem alles behalve vriendelijk en gaf hem te kennen , dat hij
hem niet vertrouwde en hem voor een spion hield , hetgeen Ëysinga
ook aan den Graaf van Nassau mededeelde. Kort daarna kwam Selsma
bij Kempis en deelde hem inede , dat men van voornemens was ,
Mamminga gevangen ie nemen , die van dit plan door zijn gastheer
al spoedig in kennis werd gesteld , en Mamminga dit hoorende ,
»is ten eynde van zijnen raedt geweest.** Tot zijn geluk was de
Abt van Oldeklooster toen in Appingadam , die aan £ysinga beloofd
had al het zilverwerk uit zijn klooster te halen en hein te over-
handigen. Deze kreeg verlof , oin de plaats te dien einde te verla-
ten en zich naar zijn klooster te begevcn , hetwelk hij aan Kempis
mededeelde. Mamminga dit vernemende , volgde den abt , alsof hij
zijn dienaar was en kwam op die wijze de stad uit.
Cornelis Kempis was , volgens Suflridus Petrus , gehuwd met
Creeske Faesma; zie aldaar, i. v.
X f bl. 493. Betreffende enkele rooverijen , in sommige kerken
in Friesland gepleegd door de JFatergeuzen , vonden wij later het
volgende vermeld in een uittreksel van : »Het boek der rekening van
»de gecommitteerden voor de beneficiale goederen in Oostergo a®.
»1580,*' welk belangrijk handschrift in zijn geheel eerlang in druk
zal worden uitgegeven door de ijverige bcmoeingen van Dr. J.
Reitsma , Hoogleeraar te Groningen , die ons bedoeld uittreksel wel-
willend ter inzage heeft verstrekt. Zie voorshands de Oudheidk.
Plaatsbeschr. van Kollumerland , 2e gedeelte , bl. 122.
Daaruit blijkt dan , dat Hartman Gauina in of omtrent 1572 het
zilverwerk uit de kerk van Idaard gestolen had , o. a. een ciborium ,
die hij »tstucken brekendc inde buysse gesteken** had. In Grouw
legde men hem ook ten laste , dat hij »twee silver kelken*' had
medegenomen. Men wist het niet zeker ; H kon ook zijn dat »ander
»boven** (boeven) dat »bij nachte** gcdaan hadden , want men had
opgemerkt , dat »smorgens tglas instucken was." Zijn broeder
Watze had »dree silver olijvaten met een silver paes" medegenomen. 1)
Te Aegiim was het zilverwerk »bij de vrijbuiteren" BemtMoIler
en Siurdt Reitsesz. weggenomen , »darvan Sybolt Aysina bekent oock
^kennisse te hebben doer de vorsz. bernt ende Siurdts eigen beken-
»tcnis." Ook uit de kerk te Frîens waren »de kleinodien vorlangs
»al doer frijbuiters end andere genomen ,'' terwijl ook »de glasen
»ende venstere tstucken gebroken" waren. De soldaten van Tiete
van Hettinga , uit Sneek komende (zie bl. 525 hiervoor) , hadden
1) Zie over de Gauma's: bl. 498, Bijlage By III en Bijlage E.
102 AAITTEEKEPriNGEN.
zilverwerk »hengehaelt uit de kercke" van TerzooL »Tsylvcrwerck
»ende ineublen der kerke" van Uolwerd waren »omtrent acht iar
»geleden op twee diverse tijden bij de frijbuiters te weten gisbert
»gerritsz. end nachtegall van Ylissingen omtrent hondert man starck
»uit de kerke genomen" (zie bl. 497) en ook te Brantgum en
Aahum was »tsilverwerck" door vrijbuiters , o. a, ülck van Wyrum
met twee anderen weggenomen »uyt de kercke doer tglas." Te
Anjum had »de nie waert op Amelant" (nieuwe burgtvoogd van
den Heer van AmelandP) »int iar 1573 een vergulden kelck geno-
»men" en »Douwe Glins to groninghen affgehouwen" (zie bl. 510
hiervoor) had er »een kelck met cyborie" weggehaald. Te Sibran'
dahuis hadden de »frijbuters vuyt de see", waaronder »darmetge-
Dwest Tjepke Joukesz. fributer" veel zilverwerk medegenomen. Ook
te Deersum , Hempens , Miedum , Wanswerd , Wetzens , Ee , Eng^'
wierum , Zioessens , Roodkerk , Birdaard en andere plaatsen wa-
ren door de »frijbuters" of »knevelaers" veel zilverwerk en mis-
kleederen weggehaald , soms »onder predicatie", zooals te Lioessens
of op »allerhîlgen merkdach'", maar meestal des nachts »doer *t glas
Ävuyt sacramentshuis", zooals te Wetzens en te £e , terwijl in de
meeste dier dorpen de »glasen , doeren ofle vensteren*' gebroken en
vernield waren.
B IJ V O E G I N G.
Hoewel misschien niet bepaald op Friesland betrekking hebbende ,
kunnen wij niet nalaten te vermelden , dat Jr. Onno van Haren in
het midden der vorige eeuw eene groote schilderij bezat , die in
onderscheidene tafereelen de gesteldheid »der zaken** voorstelde van
het begin der beroerten tot in het inidden van 1572. ȣen der
»hoofdlafereclen vertoonde dc Prinses van Parma", zoo yermeldt
ons Halbertsma , »hebbende Granvelle aan de regter zijde , die haar
»met eenen blaasbalg in het oor blies , terwijl Barlaimont , Yifflius
»en anderen van die kleur , hare linkcr zijde dektcn. Al de edelen
»lagcn op ecnen rei voor haar op de kniëen , elk met het toapen
»zijner provincie op de borst, terwijl Brederode het smeekschrifl
»overhandigde. Achter de edelen , meer geweken op den achter-
»grond , stonden Spanjaarden.** Onno had ze gevonden in den
winkel van den zilversmid Jelgerhuis te Lecuwarden boven den
toonbank. Uit hetgeen daar verder wordt medegedeeld , schijnt het ,
dat er meerdere exemplaren geweest zijn. Waar zijn ze gcbleven?
Uit de wapens zou men kunnen opmaken of er ook Friezen bij de
aanbieding van het Sineekschrifl zijn geweest. - Zie : Halbertsma*s
Letterk. Naooffst , I, bl. 495 en Catal. der Sted. Kunstverz. van
Leeuwarden , door W. Ëekhoff , bl. 312.
VERBETERINGEN.
N.B. Men zie vooral noot 1 op bl. 479 van den tekst.
De voomaamste misstellingen zijn de volgende:
Bladz.
392 , noot : § 22 , lees : Jaargang 22.
396, regel 16 van boven : wordt toegeschreven aan, /!?w;wordt
gezegd.
401 en 402: zie eene verbetering hierover in Aanteekenîng /,
bl. 93.
405, r. 5 V. o. : Renisse , lees: Renesse.
410, r. 5 V. b. : er , lees : u.
412 , r. 10 V. o. : geboren uit Johan van Buma ; zie daarover
eene verbetering in Bijlage B, I, no. 7. Noot 1 behoort
te staan bij noot 2 op bl. 411.
413 , r. 10 V. b. : Traling , lees : Tzaling.
414 , r. 8 V. b. : in , lees : en.
415, r. 11 V. b. : Overijsel , lees : Overijssel.
416 , r. 12 V. 0. : den roomschen eeredienst , lees : de roomsche
eeredienst, enz.
» r. 7 V. o. : werden zij (?) , lees : werden de Gedeputeerden.
418 , r. 3 V. b. : Doyte , lees : Doytze.
Yerder kan tot aanvulling dienen, van hetgeen daar vermeld
wordt, dat Aremberg, blijkens eene oorkonde d.d. 8 Januari 1567 ,
benistende op 't Prov. Archief van Friesland, [die ons eerst later
onder de oogen is gekomen] , kort te voren »met voele knechten ende
»etlycke ruyteren binnen den convente van Bergum" gekomen was.
Men had dit in Leeuwarden vernomen en tevens ging het gerucht,
»datter noch wel meer knechten ende ruyteren corths by ziine ge-
»naede sullen comen." Eenige »trefflycke personen ende lyffnebbers
»van dese landen" droegen aan den advocaat Dr. Peter Rieuwerdts
op , den Gedeputeerden aan te sporen , om te overleggen , wat men
zou doen , om hunne aankomst te verhinderen met »bequaeme mid-
»delen ende voorslaegcn" en daarvoor met den Stadhouder in overleg
te treden. Dit geschiedde dan ook bij missive van bovenvermelden
datum aan de Gedeputeerden : Haring van Glins (oppe Schingen) ,
Ruurd van Roorda (te Hennaard), Watthie van Cammingha (te
Wirdum) en Mr. Tjepke van Oenema (te Sneek). Daarop werdcn
Seerp Hania , Burgemeester van Leeuwarden , Allert Jacobsz. , sche-
pen en de twee hoofdadvocaten : Frederik van Inthiema en Gysbert
104 VERBETERINGEN.
yan Arensinu naar den Stadhouder gezonden, die hun den llden
dier inaand dan ook toezeide , dat zij van »Garnizoen" vrij zouden
zijn. ))Hier af passeerde Aremberg 3 dao^en later een Handschrift"
te Berguin, waarin hij tevens verklaarde, dat hij geen krijgsvolk
in de stad zou brengen , maar »alleenlijck daer inne coemen met
»onsen gesin ende die luyden van onse guarde van vijfftich peerden
»oft daaromtrent." Overigens zou hij niemand om *t gebeurde
»apprehenderen ofte in gevanckenisse stellen laeten" en mocht het
blijken, dat dit aan de Gouvernante »nyet aengenaeme en waere,
»zullen wij ons beste doen dat den genen die zuUen willen vertrecken
»daertoe redelijcker tijt gegeven ende gegunt zall worden." Even-
wel vertrouwden zij den Stadhouder niet en velen, zooals in den
tekst is verhaald, pakten zich in tijds weg.
Oorkonde uit 'tProv. Archief van Friesland, in verband met bl.
736, 738 en 741 van Schotanus* Gesch. van Friesland. Zie over
Aremberg's lijfwacht, bl. 430 van onzen tekst.
422, r. 11 V. b. : Douwe van Heringa ; zie daarover : Bijlage
B, I, no. 24.
453 : zie eene verbetering hiervan op bl. 21.
455 , r. 6 V. o. : vierde , lees : derde.
457 , r. 1 1 V. b. : 230 , lees : 270 ; zie bl. 66 der Bijlagen.
477 , r. 3 V. o. in de noot : Naamlijst van strijders , lees : Naam-
lijst van Friesche strijders.
493 : Groesbeeck volgde Megen niet op , maar hij was diens
luitenant; Chbk. , ffl, 781.
496 : in noot 1 hij te voegen : zie bl. 474 en 492.
498 : achter »voorspelden" (r. 3 v. o.) te voegen : noot 2 ; zie :
Bijlage E.
508 , in noot 3 te lezen : Friescke Watergeuzen.
533, r. 8 V. b. : Den 17den der volgende maand, lees : Den
17den December ; Motley , t. a. pl. , ffl, bl. 151, zegt :
18 December.
BI. 96 der Aant, : Over hetgeen aldaar uit » D'onstelde Leeuw "
wordt aangehaald , zie men nog : Mr. J. van Lennep , »Verspreide
opstellen," [ed. 1878], bl. 310, waar echter, hetgeen sommige
andere schrijvers ook vermelden, wordt gezegd, dat ook Ilpendam
zich op het bewuste schip van Donker bevond , hetgeen , zooals uit
ons verhaal kan blijken , eene dwaling is.
REGISTER VAN PERSONEN.
gedrukte cijfers doiden de blad
en jianteekeningen aan.
Abbema, (Edo ran) 453, 519;
21—25.
Abbesz. , (Heer Jacob) 18.
Abbesz., (Hr. Sjtthie) 8, 9.
Abbesz. , (Ude) 75.
Abelsz., (Focke) 480, 483; 77,
sa
Abelsz., (Jan) 460, 469, 470,
473, 479, 483, 485, 486;
77.
Abelsz. , (Tamme) 479 , 483 ; 77.
Ablesz., (Hr. Sybe) 17.
Achelen, (Igram Tan) 94.
Aebinga (Hette en Goflfe van) 1 00.
Aggema , (Alef Tan) 422 , 453 ,
454; 21, 22, 23, 25.
Agges, (Poppe) 72.
Aitzema, (Hr. Schelte) 12.
Alberts, (Wybe) 414; 25.
Alva, (Hertog van) 446, 469,
471, 472, 473, 475, 533.
Ammama, (Joachum van) 63.
Andries, (Heer) 10.
Andriesz. , (Johannes) 78.
Andriesz. , (Hr. Michel) 10.
Andringa , (Goffe en Tjeerd van)
24, 56.
Andringa, (Jarich en Jorrit v.)
56 (noot).
Andringa , (Tjerck van) 512 (noot).
Annesz. , (Foppe) 78.
Ansckes, (Sipcke) 39.
Anthoni , de chinirgijn , 67 , 72.
Antonius, (Heer) 12.
Arckens, (Everard) 24,42,72.
Aremberg, zie op: Ligne.
Arendtsz. , (Hr. Jacob), 14.
Arendtsz. , (Magnus) 486.
Arensma, (ChristofTel van) 100.
Arensma , (Gijsbert en Christoffel
van) 100, 103.
Arriens, (Jan en Pieter) 78.
Arnoldus, (Heer) 16.
Ayko, (Heer) 12.
Avlva, (Jan van) 430.
Aylva, (Pieter van) 24, 56, 68.
Aylva, (Ulbe van) 512 (noot).
Aylva, (Watthie van) 23, 41.
Aylva, Wybrandt van) 24, 56.
Avsma, (Foeke van) 451; 23,
41, 74.
Avsma , (Hessel van) 24 ,56 , 67.
Aysma, (Svbolt van) 23, 42,
100.
Aytta, (Rinttje van) 486, 488.
Avtta, (Viglius van) 440, 445,
532; 102.
Barlaymont, (Gillis van), 472,
506, 511.
Basius, (Jan) 462, 480, 531;
67 , 68.
Batenburg, (Dirck en Giisbert)
432—443, 444; 95. 96.
Bergen, (Adriaan van) 481.
Berrijns, (Pieter) 412.
Beyma, (Sjoert van) 411, 419,
420, 429, 433, 438, 444,
106
REGISTER
453, 469; 21, 22,23,25,
86, 95.
Billy , zie op : Robles.
Bocke, knecht van Donia, 73.
Boeymer, (Abel van) 519.
Boeymer, (Engelbert van) 438,
443.
Bogerman, (Hr. Johannes) 12.
Bonga , (Jan van) 422 , 453 , 454 ,
456, 462, 473, 482, 519,
520, 522; 18—24,26,67,
71 , 79.
Bootsma, (Epo van) 452; 22,
27.
Bornstra, (Egbert en Jurrien),
zie op : Wybrandtsz.
Boshuizen, (Jan van) 461, 462;
82.
Bossu, (Graaf van) 460, 461,
531 ; 82.
Botnia, (Jelle van) 519 ; 24, 56.
Botnia , (Syds van) 519 ; 24, 57.
Bracamonte, (Gonsalvo - de) 460,
466.
Brederode , (Hendrik van) 392 ,
393, 403, 404, 408, 411,
419, 425, 429, 431, 432.
Brederode, (Lodewijk van) 482.
Brioticxz. , (Lolcke) 438.
Broerckesz. , (Marten) 79.
Broersma , (Lieuwe) 69.
Bronckhorst, 525.
Brunswyck, (Eric van) 472.
Bruynsma, (Hette) 69.
Bueren , (Quintijn van) 418, 427 ,
458, 464.
Buma, (Hotze van) 518, 520;
24, 57, 68.
Buma, (Taecke van) 440, 443.
Buma, (Willem van) 412,429,
438, 443, 444, 445, 453;
19, 24, 27, 86, 96.
Burmania , (Gemme van) 23 , 42.
Burmania , (Upcke van) 23 , 43.
Cammingha , (Pieter van) 489 ,
502, 519, 527; 24, 57.
Cammingha, (Watze van), 532;
100, 103.
Camstra, (Foppe van) 452; 28.
Camstra, (Honmie van) 69,71.
Charles, (Jean- of Joh. Carolus)
404, 440, 448, 450.
Claes, van Dockum, 79.
Claes, van Nijezyl, 515; 79.
Claesz. , (Jan) 79.
Claes, (Heer) 13.
Claes, clockgieter, 463; 67.
Conraet, (Hans) 465, 466.
Coquillan, (Wouter) 23, 43.
Corbet, (Philips) 527.
Comelis , bij Franeker , 515 ; 79.
Cornelisz. , (Comelis) 452; 22,
28.
Croenenburch , (Adriaen van)
84. t)
Dekema, (Hette van) 439; 100.
Dekema, (Rienck van) 521.
Dielbeeck, (Jacques) 84.
Diericx , (Hr. Wyger) 1 5.
Dircksdr., (Machtelt) 74.
Doesburgh, (Hr. Hendericus) 1 0.
Donia, (Syds van) 529 ; 23 , 43.
Donia, (Sierck van) 531; 100.
Donker , (Jacob) 433 ; 94.
Doties , (Broer) 84.
Douma, (Douwe van) 23, 45.
Douma, (Epo van) 419, 420,
452 ; 28.
Douma , (Erasmus van) 463 ;
23, 45, 67.
Douma , (Foppe van) 23 , 45.
Douma , (Idzard van) 23 , 45.
Douwes , (Hoyte) 79.
t) Zie over hem en zijn neef Jacob van Croenenburch , ons opstel
in het Tijdschrift; „De Nederl. Leeuw'\ jaarg. 1887.
VAN PERSONElf.
107
Eboli , (Prins yan^ 447.
Eelkesz. , (Hr. Doúwe) 8 , 9.
Eelsma , (Jelte van) 422 , 454 ,
482, 508, 514; 21 , 22,
29 , 79.
Eelsma , ( Wiff er yan) 23 , 46.
Eemskerck , (Direk van) 73.
Eemskerck , (Pieter van) 93.
Egmond , (Frits van) 404.
EEacus , (Hr. Martinus) 14.
Eltens , (Jurriaen) 509 ; 80.
Eminga , (Botte van) 23 , 46.
Eminga , (Hessel van) 23 , 46.
Eminga , (Sjuck van) 423 , 451 ,
456, 463, 482, 519; 31 ,
67, 8a
Eminga , (Syds van) 23 , 46.
£ntens , (Asinga) 64.
Entens, (Barthold) 398, 482,
492 , 501 ; 65.
Espelbach , (George yan) 434.
Eyerards , (Lieyen) 440 , 448 ,
450.
Eyerardus, (Heer) 13.
Eyers , (Herman) 486.
Eysinga , (Frans yan) 452 ; 21 ,
22,29.
Eysinga, (Focke en Ritske yan)
453; 22, 30, 46.
Eysinga , (Tzaling yan) 413 , 453 ,
454, 456, 461, 473; 21,
22, 23, 30, 67, 71, 72.
Feddesz. , (Hr. Tjebbe) 1 1 .
Feddesz. , (Sytke) 90 , 92.
Femia , (Atte) 23 , 47.
Feytsma , (Hessel yan- , yan Hui-
zum en yan Peins) 423 , 452 ,
463 ; 31 , 67.
Feytes , (Riemer) 90 , 92.
Fiennes, (Guislain de) 481.
Florisz. , (Gerrit) , 451 , 452 ;
32 , 67.
Foeckes, (Tjebbe) 90, 92.
Foensz. , (Hr. Folckert) 1 2.
Fonck , (Cornelis) 453 ; 23 , 46 ,
67.
Fonffers , (Sierck) 23 , 46.
Fredericus , (Heer) 14.
Frerick , (Heer) 14.
Friese , (Meinert) 482 ; 80.
Friesma , (Rommert) 446 ; 97.
Frisyogel , (£bel en Gerbrant
Sittiesz.) 75.
Frittema , (Reinier) 497.
Gabbema , (£do) 57 . 80.
Gabbes , (Foppe) 504.
Gabbes , (Jelmer) 80.
Galama , (Douwe yan) 430 , 474 ;
71 , 72 . 94.
Galama , (Hartman yan) 41 1 ,
419, 420, 429, 444, 453,
469; 21, 22, 32,86, 95.
Galama , (Seerp yan) 439 , 474 ,
519; 23, 47, 72.
Galama , (Taco yan) 23 , 47.
Galmery , (Hr. Jacob) 18.
Gauma , (Hartman en Watze)
498; 24, 58, 92.
Geelmuiden , (Johannes) 524.
Geerts , (Oene) 90 , 92.
Gerbranda , (£do yan) 23 , 48.
Gerritsz. , (Frans) 23 . 48.
Gerritsz. , (Gerben) 90, 92.
Gerriisz. , (Gisbert) 1 02.
Gerroltsma , (Gerrolt) 486 ; 76.
Gheel , (Julius van) 431 , 448.
Glins , (Douwe yan) 452, 510;
32 80 1 02.
Glins ,'(Ha"ng ya'n) 528 ; 24 , 58,
103.
Godinck , (Heer) 80.
Gonsaga , (Caesare) 471.
Goslinga , (Tjepcke yan) 23 , 48.
Grauwels , ( Jean) 440 , 443 ; 96 ,
97, 98.
Groesbeeck , (Segher yan) 456 ,
457 , 458 , 461 , 469 , 471 ,
493; 64, 104.
Groyestins , (Oene yan) 23 , 39 ,
48.
Groyestins , (Wybe yan) 483 ,
519, 531; 24, 39,58,80.
108
RE6ISTER
(t\.Hl)erl , (Ikcr) 14.
(tijNl)orluN , (Heer) 15.
(;\)Nl)erlu.s , 520, 521 ,
522.
Himih , (Pibo van) 429 , 451 ,
452 , 456 , 462 , 482 , 502 ;
33, 67, 80.
llHorstnu , (Harinff en Hartman)
r)l9; 24, 59.
llaerHiiia , (Hylck- , vrouw van
Tzaling van Eysinga) 74.
Ilaga , (C.) 24 , 59.
Ilania , (Jorrit) 23 , 48.
Ilania , (J.eo) 24 , 59 , 72.
Ilaiiia , (Otto) 24 , 49.
Ilaiiia , (Seerp) 451 (noot); 103.
Haiine.H , (Holle) 74.
Harckens, (Hr. Theod.) 11.
Hah.selt , (Fox van) 418 , 428.
Ha.sselt , (Hr. Luitthie Andriesz.
van) 11.
Havtsma, (Hessel) 428; 24,
69 , 67.
Hayt.siiia , (Tjerck) 512 (noot).
Heinmes , (Frans) 462 ; 24 , 49 ,
67, 72.
Hendrick , (Heer) 1 5.
Hendrick , schoolmeester , 515.
Hendrieks , (Hr. Jelle) 1 7.
Hendricksz. , (Agge) 73.
Hendricksz. , (Andries) 71.
Herema , (Otto van) 396 ; 23 , 50.
Heringa , (Douwe van : iees Oene
van; zie aldaar.)
Heringa , (Edo van) 420 , 452 ,
453 ; 33.
Heringa , (Jouw van) 422 , 453 ,
454 ; 21 , 22 , 34.
Heringa , (Laes van) 23 , 50.
Heringa , (Oene van) 422 , 453 ,
454; 21, 22, 34, 59, 86.
Hesselsz. , (Sjoerd) 90 , 92.
Hettinga , (I)uco van) 482 , 509 ;
69, 80.
Hettinga , (Homine van) 451 ,
452 , 456 , 457, 462 , 473 ,
482, 492 49 J 509; 23,
50, 67, 69, 71, 80, 99.
Hettinga , (Taecke van) 69 , 80.
Hettinga , (Tiete van) 483 , 509 ,
518—520, 525; 23, 39,
51 , 80, 101.
Heyntgen , van Dockum , 80.
Hillesz., (Hr. Agge) 10.
Hillesz. , (Minne) 90.
Mr. Hindrick , 80.
Hoithesz. , (Hr. Jelle) 1 3.
Holdinga , (Wilco van) 420 , 452 ,
462; 34, 67.
Holst«in , (Hans) 90 , 92.
Hoppers , (Joachim) 440.
Hottinga , (Douwe van) 24 , 60.
Hottinga , (Hero van) 416 , 483 ,
508; 24, 60, 68, 81.
Hotzema , (Rienck) 419 , 420 ,
452; 35.
Hotzenius , (Hr. Petrus) 1 8.
Hoxwier , (Hector van) 440.
Hoyte , (Lange) 515.
Hoytsma , zie : Haytsma.
Huchtenbrouck , (Albert van) 404.
Huyghes, (Frans) 452, 462;
35 , 67.
Huysinge , (Jacob) 418 , 466 ,
469.
Huysingius, (Hr. Gerardus) 12.
Huytmaker , (Feyt) 463 ; 67.
Idzaerda , (Baerthe van) 416 ;
24, 60.
Ilpendam , (Jacob van) 425 , 96.
Indyck , (Pilgrom ten) 504.
Inthiema , (Frederik van) 81 ,
103.
Intzie , van Noordwolde , 75.
Isbrandfciz. , (Eco) 24 , 60.
Jacob , (Heer) 1 6.
Jacobs , (Jelle) 422 , 453 , 454 ;
21 , 22 , 36.
Jacobsz. , (Allert) 103.
Jacobsz. , (Hr. Pieter) 8 , 9.
Jaersma , (Aeltje yan) 23 , 51 .
Jansz. , (Barend) 451 (noot).
VAÄ PEIUONO.
109
Jansz. , (Harmen) 81 .
Jansz. , (Hr. Johannes) 1 7.
Jansz. , (Meynert) 84.
Jansz. , (Simon) 524.
Jansz. , (Sytse) 498.
Jansz. , (Willem) 474.
Mr. Jan , van Visvliel , 75.
Jarich , (Heer) 489 ; 81 .
Jelle, (Heer) 10.
Jellersma , (Tjaerdt van) 23 , 51 .
Jellisz. , (Foppe) 84.
Jetzonis , (Hr. Johannes) 1 6.
Johannes , (Heer , te Oostrum^ 1 2.
Johannes, (Heer, teBoxum)14.
Johannes , (Heer , te Bozum) 1 5.
Johannes, (Heer, te 0. L. Vr.
Parochie) 17.
Johannes, (Heer, te St. Anna
Parochie) 17.
Johannes, (Hr. Edo) 14.
Johannes , (Hr. Ivo) 8 , 9.
Johannis, (Hr. Johannes, te
Drachten) 13.
Johannis , (Hr. Johannes , te
Wanswerd) 11.
Jonge , (Pieter de) 483 , 514 ;
81, 90.
Jongema , (Laes van) 24 , 60.
Joosten , (Jan) 81 .
Jqostz. , (Anth.) 406 , 436.
JoQckesz. , (Hr. Douwe) 8, 9, 1 0.
Jousma , (His- , schoonmoeder v.
Tj. V. Eysinga), 74.
Karel V, 389.
Kempis , ((3omelis) 463; 100.
Lambertsz. , (Hr. Gerrit) 13.
Landen , (Hr. Nicolaus van) 499.
Langbaerdt , (Simon) 428.
Liauckama , (Schelte van) 439.
Lieuwesz. , (Eelcke) 75.
Ligne , (Jan van- , graaf Van
Aremberg) 401 , 434 , 436 ,
442, 446, 449, 462, 464,
465,467; 64, 65, 103.
Lottrich, (Imele) 451.
Lumbres , (Admiraal : De) 499.
Luytthiesz. , (Karste) 98.
Maarten , de tasmaker , 467, 468.
Mamminga , (Boudewijn) 100.
Marien , (broerken) 516.
Marten, (>>Cleyne'') 516; 82.
Martena , (Doecke van) 416 , 420,
424, 439, 518, 519, 525,
530, 531; 24,39,61,81,
100.
Martens, (Feycke) 82.
Martensz. , (Hylcke) 456 , 457 ,
464; 67, 70, 88.
Martinengo , (Curtius) 466 ,471.
Meckama , (Scipio van) 23 , 51 .
Megen , (Graaf van) 432 , 434 ,
461 , 466 , 470 , 475 , 493 ,
506; 64, 66.
Meinertsz. , (Hr. Johannes) 1 8.
Melchior , 516 ; 82.
Mepsche , ( Joan de) 451 , 458 ,
531 ; 64.
Minnema , (Franske van) 528.
Mockema , (Hessel van) 420.
Moller, (Bemt) 101.
Monac , (Hr. Johannes) 1 2.
Moncheau , (De kapitein :) 507 ,
514.
Mulert , (Ernst) 418 , 427 , 434 ,
442 , 464.
Nassau , (Adolf van) 467 ; 65.
Nassau , (Lodewijk van) 398 ,
399 , 455 , 463 , 468—474 ;
64, 101.
Nicolai , (Hr. Antonius) 10.
Oedtsma, (Aucke) 519; 24,61.
Oenema , (Tjepcke van) 23 , 52 ,
103.
Oert, (Thijs) 64, 66.
Offenhuisen , (Fredr. v.) 23 , 52.
Oosthiem , (Hessel van) 452 ,
456 , 462 ; 36 , 67.
Oranje , rWillem van) 455.
Osinga , (Agge van) 23 , 52.
110
REGISTER
Palm , (Hr. Quirinus) 1 8.
Panser , (Joachim) 64.
Panser , (Sicco) 510.
Parma , (Hertogin Van :) 392 —
394 , 402 , 410 , 427 , 439 ,
440, 441; 93, 102.
Pauly , (Hr. Walthie) 1 1 .
Peeckesz. , (Hr. Feyte) 1 6.
Petri , (Cunerus) 494.
Petrus , (Heer) 1 2.
Philips n , 389.
Phoco , (Hecr) 1 1 .
Pieter , Graefmeester of Sneeber-
ger, 463; 67, 68, 70.
Pieter , van Leeuwarden , 82.
Pieter. (Heer) 11.
Pietersz. , (Garbrandt) 66 , 74 ,
86.
Pietersz. , (Jan) 75.
Pietersz. , (Pieter) 23 , 52.
Poppes , (inrich) 502 , 503.
Poppii , (Hr. Sixtus) 1 6-
Potter , (Arriën) 425.
Pouwels , (Hr. Siurdt) 1 6.
Raephorst , (Herbert van) 404 ,
451.
Reydmer, (Heer) 11.
Reyner, (Heer) 13.
Reynerus , (Heer) 1 8.
Reitsesz. , (Syurdt) 101.
Rhala , (Fecko) 100.
Riddersma , (Ballinck) 70.
Riddersma , (Jelte) 23 , 53.
Rijdwijck , (Willem) 84.
Robles , (Caspar de-) 472 , 506 ,
511.
Rollema , (Tzomme van-) 24 ,
39, 61.
Romckesz. of Rouckesz. , (Hr.
Johannes) 10.
Rommerts , (Focke) 438 , 440.
Rommerts, (Matthijs) 440,512
(noot); 100.
Rommerts , (Rincke) 84.
Rompckes , (Syvert) 39.
Roorda , (Bmnert van- of Ber-
nardus) 70 , 92.
Roorda, (Carel van) 23, 53.
Roorda, (Popcke van) 24, 62,
72.
Roorda , (Ruurd van) 420 , 424 ,
527 ; 103.
Roorda , (Schelte van) 24 , 53.
Rotsterhaulius , (Hr. Cornelius)
lo.
Roussel , (Frans de) 65.
Ruychaver , (Nicolaes) 501.
Ruyrdtsz. , (Hercke) /3.
Saecklesz. , (Sybren) 70.
Scheltema , (Gabbe van) 430 ;
94.
Scheltema , (Menno van) 452 ;
30.
Scheltema , (Sippe Tan) 519 ;
520; 24, 62.
Scheltema , (Sybeth Tan) 420 ;
21 , 37.
Schorm , (Hr. Andries) 18.70.
Schouwenburg , (Joost van) 518 ,
525.
Scroer , (Jelle en Wybe) 73.
Seerps , (Jelcke) 516 ; 82.
Seldenrick , (Jacob Thijszoon) 38t
Selsma , (Gabbe) 408 , 452 , 456 ,
463; 37, 67, 101.
Sickesz. , (Sybrandt) 468 , 473 ;
70 (noot) , 71 , 90.
Simons , (Hr. Ëelcke) 10.
Sipcke , (Heer) 1 5.
Sixtus , (Heer) 1 3.
Sjoerdtsz. , (iindries) 90.
Sjoerdtsz. , (Aucke) 71 , 72.
Sjoerdtsz. , (Pieter en Wybe) 483 ,
509; 82, 90.
Siouckesz. , (Wobbe) 75.
SÎoot, (Hr. Agge) 10.
Smit , (Pier) 483 , 515 ; 82.
Snecanus , (Gellius) 65.
Snijder , (Abraham) 463 ; 67.
Solbrugge , (Crispijn van) 482.
Sonoy , (Dirck van) 470 , 480 ,
518.
YAN PERSONEN.
111
Splinter, (Johan) 418.
Spruyt , (Pietcr) 442.
StellinGwerff , (Hr. Bernardus) 1 1 .
Sweertyegher , (Jan) 463 ; 67.
Sjbesz. , (Hr. Abbe) 1 5.
Sybrandtsz. , (Jacob) 451 (noot).
Sybrensz. , (Sybren) 23 • 54, 67.
Sychene, (Hr. Pieter) 17.
Symonsz. , (Jan) 463 ; 23 , 54 ,
67, 82,84.
Symonsz. , (Leo) 23 , 54.
Syrxma , (Allert van) 523.
Syrxma, (Doede yan)489,504,
528.
Sytse, (Heer) 16.
Sytsz. , (Gerben) , 71 , 90 ; zie
ook op ; Frisyogel.
Sytsesz. , (Luytien) 73.
Sytsma , (Wiger van) 452 , 483 ;
38,83.
Taeckes , (Tjebbe , lees •* Tjebbe
Foeckes) z. a.
Teijes , (Alle) 451 , 452 , 456 ,
462; 38, 67, 100.
Thomas , (Hendrick) 470 , 480.
Thyes , (Ficter) 486.
Tinckes , (Eebe) 23 , 55.
Titlema (Doecke) 73.
Tjaerda , (Schelte van) 23 , 54.
Ijarrels , (Wibo) 483 , 502 ; 83.
Tjepckesz. , (Hr. Wybren) 1 5.
Tjessens , (Sicke van) 519, 522;
92.
Torre, (Jacob de la) 428.
Tplle, (Heer) 15.
Tyara , (Johan van) 1 00.
Tzonmies , (Hr. Wierdt) 1 6.
Udesz. , (Abbe) 75.
Unia , (Aucke van) 55.
Unia, (Hoyte van) 75.
Vegersheim, 428; 65.
Yerielsma , (Jeppe en Syurdt) 55.
Vermeer of: Vemier (Joachim
Joestz.) 39, 74, 88.
Vitelli , (Chiapin) 472.
Vlieger i>van de Nykerk", 83.
Vliermaal , (Lambert) 530 (noot).
Vuylcke (Heer) 13.
Wacken, (Van-) 487 ; 77.
Walles , (Tjerck) 414 , 450 , 452 ,
453,456, 462;9, 21, 39, 67.
Warnersz. , (Hr. Adriaen) 8,9,
10.
Weesop , (Hr. Jacob) 1 2.
Werdmüller , (Beat) 66.
Wesselius , (Heer) 1 8.
Wevere , (Pieter de) 74.
Wig, (Hr. Egbert) 15.
Wückertsz. , rWiUem) 84.
Wilde Hylcke ; zie op : Hylcke
Martensz.
Willem , van Dockum , 473 : 71.
Willemsz., (Dirck) 456, 457;
23, 39, 55, 67.
Willemsz. , (Johannes- van Vel-
zen) 426 , 451 (noot) ; 86.
Willemsz. , (Reyer) 84.
Wingia , (Doytze van) 417 , 452 ;
21, 23,40.
Wisga , (Juw Ter) 63.
Wolffsz. , (Claes) 71 .
Wubbens, (Sebastiaen) 463.
Wybe, (Hr. Sicke) 13.
Wybrandtsz. , (Andries , Effbert
en Jurrien) 483 , 500 ; 83.
Wybrandtsdr. , (Joosje- , vrduw
van Gabbe Selsma) 408, 74.
Wyger , van Dockum , 83.
Wygers , ( Jeldert) 83 , 84.
Wygers , (Tjepcke) 483 ; 83.
Wyneken , (Eilco) 486.
Wyrum, (ülcke van) 102.
Ymmel, »op" (van) »Leeuwar-
den", 473; 71.
Zithies, (Tite) 75.
Zoete , (Anthony de) 66.
I
In Deel XVI van dlt Tijdschrlft:
Voorwoord Bl. 389.
I. De Frîesche Verbondene £delen »401.
n. Heiligerlee en Jemmingen • . »455.
III. De Friesche Walergeuzen ••••••• » 479.
En in Deel XVII:
Verkortingen • Bl. 5.
BIJLAGEN, bevaltende;
A: Naaml. van Friesche Geestelijken Bl. 7.
B: Naaml. der Friesche Verbondene Fdelen • • • • » 19.
C : Naaml. van strijders bij Heiligerlee en Jemmingen , enz. » 64.
D: Naaml. van Friesche Watergeuzen » 76.
£: De voornaamste vonnissen uit dit tijdperk • • • »86.
AANTEEKFNINGEN :
I. (Bl. 402.) Acte van afstand van het Verbond • Bl. 93.
II. (» 431.) Over Gabbe v. Scheltema^s dood, • » 94.
III. ( » 436.) De gevangentoren te Harlingen • • » 95.
IV. ( » 442.) Over de gevangenen te Harlingen • » 95.
V. ( » 445.) Smeekschrift van Willem v. Buma • » 96.
VI. ( » 446.) Over Jean Grauwels en Rommert
Friesma » 97.
Vn. ( » 457.) Bestellingsbrief voor Homme van
Hettinga » 99.
Vm. ( » 459.) Verklaring van I Mei 1568 • • » 100.
IX. ( » 463.) lels over Cornelis Kempis • . . » 100.
X. ( » 493.) Kerkrooverijen door de Watergeuzen
gepleegd ••••••.• »101.
Bijvoeging (oud tafereel van de Verb. Edelen) • • . » 102.
Verbeteringen . , » 103.
Register • . . » 105.
DE PRAmSCHE HONDEN DER TERPEN
DOOR
Dr. W. K. J. SCHOOR.
DE rBisnn übii m mu.
*tKlonk ons vreemd in de ooren, toen de geleerde Ita-
liaan Pigorini zeide : de Friesche terpen zijn paalwoningen.
Men lachte er om , men vond het ongerijmd , en ten slotte
het was niet waar. Neen , deze uitspraak was zoo dwaas ,
dat men haar eenvoudig voor eene fantasie aanzag. Volgens
de overlevering beschouwde men de terpen als heuvels om
zich tegen watervloeden te beschermen , waar men het vee
op bracht en waar men op woonde. Ook Plinius i) zegt,
als hij van de Chaucen spreekt, dat dit ongelukkige volk
op hooge heuvels of hoopen woont, met de handen tegen
de woede der hooge branding vervaardigd, in daarop ge-
plaatste hutten. Zij gehjken op schepelingen , als alles
rondom hen met water bedekt is , of op schipbreukelingen ,
wanneer het water valt en zij op de met de zee wegvlie-
dende visschen rondom hunne stulpen jacht maken. Zij
hebben geen vee en voeden zich niet met melk, zooals
hunne naburen; zelfs is het hun niet vergund, wilde die-
ren te bekampen, daar zij verwijderd wonen van eenîg
kreupelbosch. Niet eens de jacht verschaft hun onderhoud ,
want nergens wordt bosch gevonden. Uit zeewier en bie-
zen vlechten zij garen of touwwerk tot netten, waarmede
zij de visschen pogen te vangen. Het met de handen op-
gezameld shjk drogen zij meer in den wind dan in dezon
1) Ilist. nat. XVI, I.
116 DE PRAEHI8T0RISCHE
Deze aarde gebruiken zij om hunne spîjzen te bereiden en
bunne door den guren noordenwind verstijfde leden te ver-
warmen. Regenwater, dat zg bij hunne hutten ingroeven
of kuilen opvangen , maakt hun eenigsten drank uit.
Toch was Pigorini's gezegde niet nieuw. Mr. J. Dirks
had reeds in 1871 gezegd: dLos terpen sont des terrema-
res historiques" ; en de te vroeg ontslapen Hooft van Idde-
kinge 1) zegt in zijne beschrijving over de huisvormige um ,
die gevonden werd in de oude heemsteden : »Zouden ^vij in
de huisvormige urn ook de afbeelding eener paalwoning
mogen zien?"
Doch op deze beide gezegden had men geen acht gesla-
gen. Hoe het zij, naar Pigorini's gezegde luisterde men,
hoewel men het dwaas vond.
Dit gaf mij aanleiding om zijne conclusie aan eene critiek
te onderwerpen en ik vond hiervoor geene betere gegevens
dan om den gezelligen geleider van den menscb , den bond ,
te bestudeeren. Schedels van honden had men in de ter-
pen gevonden. Het Museum van het Friesch G-enootschap
te Leeuwarden bezit eene uitgebreide verzameling, terwgl
het Museum van Oudheden te Leiden slechts enkele exem-
plaren telt.
Voordat ik evenwel over deze merkwaardige getuigen
der praehistorische tijdeu zal spreken , zal ik eerst de mo-
numentale honden n.l. die behandelen , welke op de monu-
menten enz. zijn afgebeeld, na vooraf eenige woordenover
de afstamming te hebben medegedeeld.
In de tertiaire formatie en in het diluvium, waar resten
van menschen worden aangetroffen , vindt men geen over-
blijfselen van deu bond Canis familiaris L. Dawkins 2)
1) Vrije Fries, N. R., VI, bl. 427.
2) Cave huntinjr 2G4.
HONDEN DER TERPEN. 117
#
z^t: J>in the Pleistocene caves of Germany andgreatBre-
tain is a total absence of the domestic animals. The dog ,
goat, sheep, Celtic-shorthorn and domestic swine are con-
spicaous by their absence." De eerste resten vindt men
in de praehistorische paalwoningen en in de neolitische
holen der brons- en ijzerperiode.
Hoemes 1) zegt, dat er een tusschenvorm Âmphicion in
het tertiaire tijdvak voorkomt, doch deze nadert tot de
beren, In de Midden-Europeesche beenderholen in het
diluvium vindt men volgens Woldrich 2) talrijke soorten,
doch behoorende tot de wolven of vossen ; ook de chakal
wordt er aangetroffen.
In de Braziliaansche beenderholen van het diluvium vindt
men twee soorten, doch de een is een vos, de ander een
wolf. De Canis Parisiensis Cuv. , gevonden in het Parij-
sche gips van het pleioceen, is een tusschenvorm der hon-
den en civetkatten. Volgens Quenstedt 3) gelijkt dit dier
veel op den ysvos Canis lagopus , welk dier door Meyer als
Canis palustris beschreven is.
Daar waar de Canis familiaris L. in holen wordt aange-
troffen, vindt men ook steenen en bronzen voorwerpen,
dus van veel lateren tijd dan het pleioceen en diluvium of
plcistoceen.
De Canis familiaris L. is dus geen afzonderhjke soort of
een afstammeling van eene bepaalde soort, maar een dier
van jongere dagteekening dan de mensch, een dier, dat
door hem gemaakt, gevormd cn vervormd is uit naastbij-
staande soorten van dezelfde familie. De hond, zoo als
1) Ëlemente der Palaeonthologie , s. 554.
2) Caniden aus dem Diluv. Denksch. d. Akad., Wicn,Th.33, 1878.
3) Uandb. d. Pctrefactenkunde 1882, s. 45.
118 DE PRAEHISTORISCHE
wij dien kennen, is (om met Genesis te spreken) laterge-
schapen dan de mensch.
Doch waar komt dit dier dan van daan? Dit is een
raadsel, doch 'tis een feit, dat daar, waar geen wolven
of vossen voorkomen, ook geen huishonden aanwezig zijn.
Blasius zegt in navolging van Linnaeus, dat hem niets
van de wolven onderscheidt dan de naar links gekrulde
staart. Paget en Jeitteles zeggen , dat de herdershond in
Hongarije zoozeer op den wolf gelijkt , dat Paget zelf eens
een wolf voor een van zijn eigene honden hield. Ook
Columella in de eerste eeuw na Chr. zegt , dat de herders
witte honden moeten houden , daar men ze anders voor
wolven zou aanzien. Dr. Pleyte deelde mij mede,datmen
in de oudste Egyptische dynastieën , dus ongeveer 4000 j. v.
Chr. met honden op honden jaagde. Voeg hierbij , dat men
thans nog met tamme olifanten wilde vangt, en dat de
Indische daarvoor geschikt is , een dier met groote ooren ;
de Afrikaansche met kleine ooren is ontembaar. Doch ook
hierin zou men dwalen, de oudste Egyptische munten ver-
toonen olifanten met kleine ooren , de latere met groote.
Dit bewijst, dat de oude Egyptenaar het inheemsche dier
aan zijn wil onderworpen, dus getemd had, hetgeen men
later niet kon.
Maar van den hond zijn nog vroegere oorkonden , hoewel
het geen natuurbeschrijving is. In de Vendidad , het oudste
en echtste deel der Zend-Avesta, een der oudste boeken
der menschheid , staat : ))Door het verstand van den hond
bestaat de wereld." Dit is zeker niet gezegd in een tijd,
dat de schrijver met den mensch ophad , daar hij aan den
hond een groot verstand toekende. En als men tot nog toe
den stamvader , namelijk den Canis familiaris , nog niet gevon-
den heeft als een afzonderhjke soort, maar wel een dier
HONDEN DER TERPEN. 119
dat wolf of V08 is , waarvan het in anatomischen bouw weinig
Terschilt, dan is men gerechtigd, den hond te beschouwen
als een schepping, een maaksel van den mensch.
In deze meening sta ik niet alleen.
De hond neemt de gewoonten van zijn meester aan.
G-ratius Faliscus zegt: al heeft men honden van 1000
verschillende streken , elk ras heeft de eigenaardigheden van
het land, waaruit het afkomstig is.
De meest onbeschaafde honden , die men zich denken
kan, zijn de Australische en de Amerikaansche.
De Australische hond is de Dingo, een ongetemd wild
dier, het eenige verscheurende , dat er voorkomt, doch die
als een gewone hond blaft en zeer goed kan getemd worden.
In levenswijs komt hij veel met den voa overeen , doch niet
met den wolf. De rekel paart met tamme honden, welke
dan wolfachtîge dieren voortbrengen , die grooter en wilder
zijn dan al onze overige huishonden.
De Amerikaansche honden komen veel overeen met den
prairiewolf C. latrans, en met den grijzen wolf C. lupus
occident. Richardson zegt, dat de overeenkomst van den
Eskimohond en den grijzen wolf even zoo groot is als van de
huishonden van sommige Indianenstammen en de prairie-
wolf. Ook Lord (the Naturalist in Vancouwer Island 1866)
Is van oordeel, dat de huishond der Spokan Indianen in
de nabijheid van het rotsgebergte niets anders is dan een
getemde prairiewolf.
Richardson zag niet zelden een troep wolven voor Indi-
aansche honden aan , en het gehuil van gene is zoo gehj-
kend op dat van honden, dat Indianen zich er dikwerf in
vergissen. Kane vermeldt, dat de Indianen meermalen,om
hunne honden te verbeteren, ze met wolven laten paren.
Dit geschiedt met de Zuid-Amerikaansche , die, zooals
120 DE PRAEHISTORISCHE
wij weten , niet blaffen , doch het later aanleeren ; deze laat
men paren met den Canis cancrivorus.
Honden werden vroeger in Amerika als een godheid ver-
eerd; men vîndt volgens von Tschudi in de Peruaansche
graven vele honden-mummicn. Deze dieren verschillen veel
van de Europeesche , doch komen met eigenaardige wolven-
soorten overeen , evenzoo als de Europeesche, Âziatische en
Afrikaansche honden met de inhcemsche wolven dezer wereld-
streken overeenkomen.
Dc oudst bekende rassen zijn de Afrikaansche , de Azia-
tische en de Europeesche.
Hierin vindt men de onderafdeelingen veelal genaamd
naar de landstreek, waar zij van daan kwamen.
Pindarus en Xenophon sommen een aantal rassen op;
Aristoteles, Plinius, Oppianus e. a. stellen het aantal hon-
denrassen talrijk voor en even als Gratius Faliscus afhan-
kehjk van de streek, waaruit zij afkomstig zijn.
De Afrikaansche rassen worden verdeeld in het Egypti-
sche, het Cyrenaïsche en het Canarienische.
Van de eerste tot de XHde dynastie van Egypte kende
men rceds tallooze hondenrassen , doch bijna alle hebben
staande ooren , later vindt men honden met hangende ooren.
Alle deze dieren doen ons denken aan den Egyptischen
chakal, een hondachtig dier met spitsen snuit en een bor-
steligen staart. Morton beschrijft in het vijfde deel der
Proceedings of the academy of Philadelphia 1850 deze
dieren, zich beroepende op de chronologie door Lepsius
gemaakt over de oudste Egyptische monumenten, welke
zouden aantoonen, dat deze ongeveer 4000 jaren oud
zouden zijn. Dit dier treft men aan op de grafmonu-
menten van Roti te Beni Hassan, ongeveer 2300 jaren
vôôr Chr.
HONDEN DER TERPEN. 121
Dcze zou de Canis sacer der mummiën zijn. Yan dezen
zou de thans nog levende straathond van Caïro en van
andere steden van Beneden-Egypte afstammen , welke een
nomadisch leven leidt, en waarschijnlijk met de Fellah's
nog de eenige levende overblijfselen uit de rijken der mach-
tige Pharaönen zijn. Yan de eigenlijke tamme honden,
welke op de Oud-Egyptische monumenten voorkomen, vin-
den wij twee verschillende soorten van windhonden. De
eerste is van een slanken Uchaamsbouw, kort glad haar;
hg komt heden nog in Egypte, Nubië en Sennaar voor.
Een der oudste voorstellingen is met lange, opstaande
ooreu en met een korten , misvormden staart. Voor 't eerst
komt hg op een grafsteen in de derde dynastie voor en
ook op andere monumenten. Als de monumenten der derde
dynastie van ongeveer 3500 j. v. Chr. zijn, dan is deze
vorm reeds zeer oud.
De andere vonn toont ons het dier met afgesneden,
korte ooren. Het oudste monument is dat van Roti te
Beni Hassan, uit de 12de dynastie, 2300 jaren vôôr Chr.
Dit afsnijden der ooren laat zich in hooge oudheid ver-
volgen.
Vervolgens vindt men op de monumenten van oudere en
jongere perioden den Arabischen windhond , een kruising van
den Egyptischen met den chakal. Deze is ruig , heeft rechtop-
staande ooren, een met lang haar bezetten staart enisge-
makkelijk van de overige rassen te onderscheiden. Afge-
beeld zijn zij op het monument van Thotmes H, 1700 j.
V. Chr. , menschen vervolgende. Evenzoo vindt men ze op
den grafsteen te Gournek bij Thebe, hetgeen ook tot de
latere perioden behoort.
Nog treft men aan een soort wolfshonden , die ook bij de
Grieken en Bomeinen bekend waren en volgens Morton in
122 DE PRAEHISTORISCHE
mozaiek in Pompeji zouden gevonden zijn en als wachthonden
zouden dienst gedaan hebben. Deze hond zou volgens Hamilton
Smith van den Natolischen wolf Canis ictinus afstammen en
zeer met den Turkomanischen wachthond overeenkomen. Het
is zeker, dat ook deze soort zeer oud, maar waarschijnlijk
ingevoerd is. De oudste voorkomende hebben alle staande
ooren , doch de Egyptenaar had reeds keus uit een nest en
zocht er den hond met hangende ooren uit ; in latere tijden
zijn de hangende ooren meer voorkomende. Men vindt die
afgebeeld op een grafsteen in het Museum van Oudheden
te Leiden uit de XHde dynastie , 2327 v. Chr. , van den
opperpriester Ap-heru-aa.
De Cyrenaïsche hond was afkomstig uit Barbarije, vol-
gens Nemesianus gekruist ras van hond en wolf; hij was
klein van taille, maar met veel moed. Volgens Aristoteles ,
Oppianus, Strabo e. a. waren de meeste Egyptische kleiner
dan de Grieksche, maar over het algemeen moedig; men
gebruikte ze voor de j^htenin den oorlogals wachthonden,
waarvan men ook vele kruisingen kent met de Aziatische
en voornamelijk met de Assyrische honden.
De Aziatische honden met alle varieteiten hebben een
groote overweging gehad bij de kruising. Van waar deze
af komstig waren ? Aristoteles verklaart hen voor een bas-
taard van den tijger en den hond , doch van welken hond ? In
zijn werk »de generatione animalium" spreekt hij van eene
vermenging van een hond en een ander hondachtig dier,
terwijl hij in zijne ^problemata'* dezen hond in twee soorten
deelt , een wilden en een tammen , van welke laatste de In-
dische hond zou afstammen, na een derde kruising. 't Is
zeker, dat het woeste diercn waren, als men ze eigen-
schappen van den tijger toekent. Ilet grootste ras , dat met
Alexander den Grooten van Macedoniö uit Indië kwam, waar-
HONDEN DER TERPEN. 123
van hij 150 ten getale van Sopethés cadeau kreeg, was
bekend om zijne woestheid. Zij waren de beroemdste van
Azie. Volgens Herodotus voedde men in een provincie van
Babylon een groot aantal honden voor de koningen, als
belasting. Zij waren groot, hadden een buitengewonen
moed, kracht en vlugheid, ja woestheid.
. Onder de schoonste rassen is het Medische , het Alba-
neesche en het Hyrcanische het meest bekend ; talrijke fa-
belen worden aan deze dieren toegekend. Overal werden
zij voor gebruikt, voor de jacht, in den oorlog, als huis-
honden, waarvan men merkwaardige verhalen vindt opge-
teekend. Ook van hunne kracht en moed, daar leeuwen
en oliphanten door hen werden afgemaakt.
Men zegt , dat de brakken , thans nog in Bengalen voor-
komende, van hen afkomstig zijn. De overeenkomst vol-
gens een af beelding uit het Britsch Museum , af komstig
uit Ninivé, 640 j. v. Chr. , doet onwillekenrig aan den brak
denken. Een andere met hooge statuur , sterke pooten ,
kort borstelig haar, den staart gekruld en de ooren recht,
nadert meer het ras van Thibet , en komt ook overeen met
den Molossier. Lysimachus , koning van Thracie , had een
mooien Hyrcanischen hond , die hem tot zijn dood getrouw
was en zich op den brandstapel wierp om zich met zijn
meester te laten verbranden.
Ten tijde van Augustus had men honden, bekend als
Lydische, die den naam van Magneet droegen, doch die
slechts een varieteit van dcn beschreven brak waren.
Het ras van Creta gaf honden voor de jacht op het zwijn
en de beren. Begaafd met een fijnen neus, strijdlustig en
onvermoeid, hadden zij vele voordeelen. Ook bij de troe-
pen werden zij gebruikt en tevens als reiscpmpagnon.
Oppianus zegt , dat zij een lang lichaam haddeu , de kop
124 DE PRAEHISTORISCUE
wsë middelmatig , de oogen groot, met een zachtblaawe
irÎB, de muil niet groot, maar gewapend met sterke tan-
den, de ooren kort, de hals lang, de voorpooten korter
dan de achierpooten. Zij waren dus uitstekend geechikt
om te loopen.
Men yindt deze dieren afgebeeld op Corinthische yazen,
op > de jacht van Calydon**, » de dood van Âctaêon" enz.
Deze Âziatischc honden naderen het Grieksche ras, dus
een van de Europeesche.
Deze omvatten n.l. het Grieksche, het Italiaansche , het
Brittanische en bet Keltische of Gallische ras.
Yan het Griekscbe kent men (i hoofdvormen, waarvan
de Molossus en de Ârkadischc honden zeer beroemd zijn.
De Canis Molossus wordt door Buifon groote deen en
door Linnaeus groote dog genoemd. Varro beschrijft hem
als een hond van den bewoner van Epirus, Clythus als
xd<ûf fAoXoTTtxôg, doch deze zijn dezelfde dieren. Vol-
gens sommigen stamt bij van Cerberus af ; hij valt den
wilden stier en den leeuw aan. Oppianus zegt: hij is zeer
groot, heeft een korten snuit, dikke wenkbrauwen bescha-
duwen zijn oogen en geven hem een vreeselijk aanzien , de
oogappels schitteren en het lichaam is bedekt met een dik ,
kort haar.
Als hij zich irriteert, zegt Lucretius, trekken zich de
lippen samen en ziet men de tanden; als hij blaft, vervult
hij deu omtrek met zijn vreeselijke stem. Uij ismeestalstil,
maar op de jacht blaft hij, is vraatzuchtig, vol moed, vecht
verschrikkelijk , en is voor den oorlog uitnemend geschikt.
Ili) komt overeen met den herdershond en den wolf , doch
wijkt er van af door het langere haar aan den hals. Te
Florenoe in de vestibule van het Museum des Offices en
in het Museum van het Vatikaan vindt men mooie stand-
beelden van dit dier.
HONDEN DER TERPEN. 125
In Arcadië , de geliefde verblijfplaats van Pan , vindt men
den berdersbond onder bet Arkadische ras. Het waren
groote dieren , zegt Ovidius , met een majestueus voorkomen.
Daar vond men weilanden en jachtvelden, twee redenen
om goede honden te hebben. Maar ook in Griekenland
ontbrak de windbond niet, die voornamehjk in Laconië
voorkwam.
Omtrent bet Italiaansche en Brittanische ras kan ik niet
veel mededeelen , doch daarentegen meer van het Eeltiscbe
of GkUiscbe. De oudste oorkonden der Keltiscbe bon-
den zijn van Xenopbon , die gezegd heeft , dat zij de beste
der wereld waren, even goede speurhonden als die van
Carië en Creta. Maar zlj waren leelijk, ruig, onbevallig
en woest.
Arianus is bet met Xenopbon niet eens en zegt , dat bij
gedwaald heefk , n.l. , dat zij beter dan andere zouden zijn.
Even als de Cariscbe, speuren zij blaifend, somtijds met
een zeker gebuil, alsof zij bedelaars vervolgen, en zijn zij
het wild op 'tspoor, dan is het geblaf veel heviger.
Eigenaardig is bet, dat deze dieren veel met Indiscbe
honden overeenkomen , althans wat de bescbrijving aangaat.
Ongeveer 390 j. v. Chr. bedienden de Galliërs onder
Brennus zicb van groote honden in de oorlogen tegen de
Romeinen, evenzoo als zij bet deden 58 j. v. Chr. ten
tgde van Caesar. Ook de Cimbren, een Germaansche
volksstam, 108 j. v. Chr. , gebruikten in den oorlog bon-
den t^n hunne vijanden.
Wat de afetamming van deze dieren aangaat, men spreekt
alweer van den wolf; komen zij uit Indië, dan zouden zij
van den reeds genoemden Indiscben cbakal a&tammen.
Plinius zegt , dat de Galliërs hunne teven in de bosscben
vastbinden, om ze met wolven te laten paren.
126 DE PRAEHISTORISCHE
Men verdeelde ze in segusii, vertagues, petrones en
damarets.
Zoo spreekt Ovidius over de groote snelheid, waarmede
de vertagues een haas vervolgen. De naam beduidt snel-
heid, en komt overeen met vertraha, veltraga, veltris, en
het oude Fransche woord: viautre (windhond). Wat de
seguses aangaat, Arrianus noemde ze ook éguses, volgens
zijn vermoeden , naar een landstreek in Gallie , doch deze heeft
nimmer bestaan. Ook heetten zij segusii , seugiî , seuces , ver-
schillende vormen van een woord , hetgeen beteekenen moet :
leiti-hunten. Zij waren moedig, hadden rechte ooren, lang
haar, overeenkomende met onzen herdershond, houdende
het midden tusschen den wolf, den huishond en den patrijs-
hond. Doch mij komt het voor, dat zij met brakken of
perforce honden moeten overeengekomen zijn, hetgeen ik
ook moet afleiden uit den naam speurhond, spurihunten.
De petrones hebben volgens Gratius Faliscus de eigen-
schap, hun prooi in stilte te bemachtigen en die niet af te
geven. Den naam hebben zij te danken aan de bewoners ,
die vereelte voeten hadden door het loopen over harde
keien en steenen.
Volgens de Cygenetisi hadden ook deze honden vereelte
zolen aan de pooten , zooals Xenophon zegt , dat zij tvnodfg
waren. Latere schrijvers verwarren deze met de seguses en
viautres, doch ten tijde van Earel den Grooten sprak men
van den steenbrak Canis petronius. Deze is naar alle waar-
schijnlijkheid de krombeenige dashond Canis vertagus. In de
2de eeuw na Chr. komen zij afgebeeld op vaatwerk voor.
Wij moeten evenwel hier nog gewag maken van eenige
jachtwetten, die in de lOde eeuw na Chr. onder den titel
Geaponica verzameld zijn.
Wij hebben hier b.v. de AUemannische wetten, waar
men 7 verschillende hondenvormen opgenomen ziet :
HONDEN DER TERPEN. 127
Den drijf- of loophond C. seucius vel cursor ,
Den leîthond C. Ductor ,
Den wilde zwijnenhond C, porcaritius ,
Den berenvanger C. ursaritius , die ook koeien en stieren
aanvalt,
(Deze vier zijn alle waarschijnlijk van dezelfde type,
bekend als de seuces van Gratius Faliscus en Arrianus.)
Den windhond Veltris leporalis,
Den berdershond C. pastoralis,
Den huishond C. qui curtem defendit.
In de Bojische wetten treffen wij met eenige verandering
soortgelijke namen aan :
Den leithund C. seuces seu Leitihunt,
Den drijfhond seuces doctus seu Triphunt,
Den speurhond seuces qui in ligamine vestigum tenet seu
spurihunt ,
Den beverhond, die onder de aarde jaagt, C. quem Bi-
barhunt vocant,
(Deze vier komen met de vier anderen overeen.)
Den windhond C. veltrix, die de hazen vervolgt,
Den Habichthond of Hapichhunt C. acceptorius seu Ha-
pichhunt , die den buit voor de valken jaagt , dus insgehjks
een windhond, en
Den huis- of hofhond C. qui curtem sui domini defendit
seu Hovawanth.
In de jachtwetten der overige Duitsche volksstammen
vinden wij dezelfde honden met eenigszins andere benamingen.
Zoo beteekent in de Burgondische wetten Canis veltraeus
den windhond der AUemannen en den windhond C. veltrix
der Bojesche wetten.
De C. segutius, de Canis seusuis vel cursor der Allem. en de
drijfhond seuces doctus seu triphunt der Bojesche wetten.
428 DE PRAEHISTORISCHE
Maar hîer vindt men een C. petrunculus, die m. i.
de hond met eeltzolen aan de pooten van Gr. Fal. is en
later C. petronius onder Karel den Grooten genoemd îs.
In de Priesche wetten wordt voor het eerst van C.
Bracco gesproken, die dezelfde is als de vier eerste der
Allem. en Bojesche wetten, Canis seuces.
De C. acceptorius is die der Bojesche wetten, dus de
windhond althans een soort er van.
In de Salische wetten komt een Veltris porcarius voor,
die waarschijnlijk dezelfde is als de C. porcarius der Allem.
wet, en de Canis Bracco der Friesche, dus een seguse.
Ook een windhond wordt hier aangetroffen , overeenko-
mende met die welke in de vorige wetten beschreven zijn.
Ten tijde van Karel den Qrooten heeft men maar vier
vormen :
Den hond voor de zwijnenjacht , den C. porcaritius der
AUem. en den Veltris porcarius der Saliers,
Den bullenbijter of berenvanger der Allemannen,
Den drîjfhond C. lusis , die dus voorkomt in de drie ge-
noemde wetten en bij de Friezen, en
Den windhond , die in de genoemde wetten steeds genoemd
wordt.
Dus heeft men hier drie varieteiten , seguses en veltragas.
In latere eeuwen vindt men veel meer vormen; zoo
spreekt Fetrus de Crescentus in de iSde eeuw na Chr.
van 14 varieteiten, die evenwel in de hoofdvormen tot de
7 reeds genoemde kunnen teruggebracht worden.
Doch genoeg hierover.
In genoemde wetten werden zîj beschermd, en degene,
die honden doodde, werd met boeten gestraft, welke boe-
ten grooter of kleiner waren, naar gelang van hetgebruik
van het dier.
HONDEN DER TERPEN. 129
Die een Leithunt stal, werd volgens de Allem. wetmet
42 en volgens de Bojische met 6 solidi gestraft.
Evenzoo werd de diefstal van een drijf- of loophond met
6 of 3 solidi gestraft, naar gelang dit volgens de Allem.
of Bojesche wet was.
De Salische wetten waren veel strenger. Voor dezelfde
feiten kreeg men geldstrafFen van 15 solidi, terwijl men
Yolgens de Burgondische wet den gestolen hond, als hij
tenig was gebracht en nadat men de boete betaald had , bij
den schandpaal voor het geheele volkvoor het achterdeel
moest kussen.
Hoewel beschermd, werden in lateren tijd kwadehonden
door Bchout en schepenen gestraft, zooals blijkt uit een
Yonnis, uitgesproken te Leiden in 1595, tegen een kwaden
hond j genaamd Provetie , die zich niet ontzien had om het
kind van Jan Jacobsz. van der Poel te bijten , welk kind ,
»op 9 Mey 1595 speelende tot zijn oom, een stuk vleesch
in de hand had. De gevangene genaämd Provetie heeft,
daama grijpende, het voom. kind gebeeten en alzoo een
wonde geinflegeerd in de tweede vinger van den regter-
hand gaende door het vel tot aan het vlees , zoodanigh dat
den bloede de wonde uytliep ende het kind in korte dage
daama door den schrik deser wereld is komen te overlij-
den, waarover den heer Eysser (Lot Huygensz. Gael, de
Bchout) hem Provetie in apprehensie heeft genomen: blij-
kende al hetselve bij des gevangene eygen confessie bij
hem buyten pijn en banden van ijsere gedaen ende [also]
het Yoorsz. saken zijn van quade gevolgen die in een stad
van goede politie niet moet werde geleeden, maar tot een
exempel van andere insonderheyd van quade honden ten
hoogsten enz. enz.''
9
130 DE PRAEHISTORISCHE
Copie Sententie.
Scheepenen der stad Leyden gezien hebbende den Eysch
en Conclusien gedaen en genomen by Lot Huygens Gael,
Schout dezer stad, op ende ten Lasten van den hond van
Jans Jansz. van der Poel, genaamt Provetie ofte so hy
anders met naam ofte toenaam soude mogen zyn genaamt,
tegenwoordig synde gevangen, gezien mede de informatie
by den Heer Eysscher tot dien eynde bekomen , mitsgaders
de gevangens eygen Confessie buyten pyn en banden van
yseren gedaan , doende Regt , en uyt den naem enz. hebben
hem gecondemneert en condemneeren hem mits dezen ge-
leyd en gebragt te werden op 'tPleyn van 's Gravesteijn
alhier, alwaer men gewoon is de boosdoenders te strafien
en dat hy aldaer door den Scherpregter met de Koorde aan
de Galge tusschen Hemel en aarde zal werde gehangen
tot dat er de doud na volgt, dat voorts zyn dode Lyf zal
werde gesleepr op een horde tot op het galge Velt en dat
hy aldaer aan de galge zal bly ven hangen tot afschrik van
alle andere honden, en elk tot een exempel, Verklaart
voorts alle zyne goederen indien hij eenige mogt hebben
te zyn verbeurt en geconfisqueert , ten behoefe van de
Graaflykheid etc.
Actum en de Openbare Vierschaar Presentibus alle de
Heeren Scheepenen den 15 mey 1595."
In het jaar 1861 beschreef Rütimeyer in zijne Fauna der
Pfahlbauten een hond , behoorende tot een constant ras , met
een lichten, eleganten bouw van het schedelkapsel , groote
oogholten , tamehjk korten , matig toegespitsten snuit , matig
sterk gebit en afwezîgheid van sterke spier- of beenlijsten.
De jukbogen zwak, kleine achterhoofdskam , bijna geen
sagittaalkam , ooguitsteeksel van het voorhoofdsbeen niet
sterk ontwikkeld en afgerond.
HONDEN DER TERPEN. 131
De grootte was van 130 — 145 m.M. Bij honden van
oude stations, zooals van Schaffis (Chavannes), Moossee-
dorf, yindt men de grootte van 145 m.M. nietbereikt. De
grootste schedel van het Moosseedorf in de verzameling van
Dr. Uhhnann is 139 m.M. , de grootste onderkaak 117 m.M. ,
bij anderen van 95 — 97 m.M. Uit het station Schaffis
bereikt de grootste schedel 140 m.M. , bij anderen van
130—135 m.M.
Twee in de terp van Aalsum gevonden schedels hebben
een lengte van 138 en 131 m.M. Deze zijn niet de eenige ,
die in het Museum te Leeuwarden aanwezig zijn.
Bûtimeyer vergelijkt dezen hond met den tegenwoordigen
jacht- of staanden hond. 1)
Jeitteles 2) vond dezen hond in turfgrond , van daar de
naam van turf hond , onder de stad Olmütz , in de Terramaren
van Modena , in het Dabermeer in Pommeren , in Lycopolis
in Aegypte enz.
Na onderzoek en vergelijking met talrijke andere schedels
komt hij tot het besluit, dat hij een directe afstammeling
van den Chakal Canis aureus is, welke beschouwing ook
door Naumann gedeeld wordt , die deze schedels in het Stam-
bergermeer aantrof. 3)
Om dit te bewijzen zou men de mummicn van den Chakal ,
den fox dog, gewijd aan Anubis, moeten onderzoeken.
Bûtimeyer noemde dezen hond Canis palustris.
Deze hond stemt overeen met den thans levenden huishond
MkMaai^h^bi
1) Dr. Th. Studer, Beitr. zur Keuntuiss der Hundenraeen iu deu
tfiüilbauten. Arch. f. Anthrop, XII, 1880, s. GJ.
2) Die Yorgeschichtliehen Altherthümer der Stadt Olmütz und ihre
Umgebung. Mitth. d. anthrop. Geogr. in Kün 1872 uud die Stamväter
unserer Hundenrasen 1875.
3) Archiv. f. Anthropol. 1875.
i^î'l DE PfLVEHKTOIUiïCHE
Aftr Papoaa ?aii den Nieaw Bmachen Archipri, de Can.
Uibemiae Qaov Gaimard. 't h eea s{»tasniiitig na met
korte, opstaande, spitse ooren en don, glad haar. De
klear 'ui brain of geel. Hij leeft yan Tiach en plantaardig
Toediiel. doch wordt in een soort ran park gehracht om als
Yoedingsmiddel te dienen.
Btader, die deze honden in de meeste dorpen aan de
zuidkast van N. lerland en N. Hannover zag, verhaalt, dat
zi) er rond liepen alsof zi) niemand toebehoorden , dochdes
nachts schenen zi) wachtdienst te hebben. AIs 's nachts
een boot het strand nadert, blaffen zg met een hooge,
scherpe stem , en de bewoners springen gewapend de hat oit.
Een aan boord genomen was zeer apatisch en moest
kunstmatig gevoederd worden. Later werd hij wild, beet
naar iedereen en viel ongelukkig over boord en yerdronk.
Üe schedels dezer honden stemmen geheel overeen met
dien van den Canis palustris , hetgeen Bûtimeyer heeft aan-
getoond, doch zij zijn iets kleiner.
Elen andere soort, de C. f. matric. optimae, door Jeit-
teles beschreven , is , ter grootte van een herdershond alleen
in de stations van den bronstîjd aangetroffen.
Jeitteles vond hem in de paalwoningen van Wûrzburg,
in turf by Roigheim , in bronsstations in Estavayer , Au-
vemiers, Echallen, in het Dabermeer in Pommeren, inde
Terramaren von Modena , Zittel in de rooverholen , in de
Bayersche Opperpals met bronzcn gereedschappen , Naumann
iii do paalwoningen van het Stambergermeer , ook in het
bronsstation in Mörrig vond men een exemplaar.
Dr. Uhlmann heeft een schedel uit het Bielermeer in
turflagon gevonden, met die van een klein paard en het
turfzwijn uit den bronstijd.
Ik hob excmplaren in liet Museum van Oudheden te
HONDEN DER TERPEN. 133
Leiden gevonden, een afkomstig uit de terp te Hallum,
de anderen uit Arensburg. Het Museum te Leeuwarden
bezit verscheidene exemplaren. Van twee heb ik de maten
opgegeven; een i& in de collectie van wijlen den Heer
Cannegieter, de andere is uit de terp van Feitsma-state.
Naumann onderscheidt twee varieteiten, een windhond-
achtige , terwijl de andere een grooteren jachthond , brak of
perforcehond , zeer nabij komt. Beide varieteiten zijn hier
zoowel als in Leiden, maar mijne opmerking is, dat de
wîndhondachtige ook aan den vorm van den herdershond
zou kunnen behoord hcbben, dooh hierover straks.
Het onderscheid van dezen en den turf hond is nog al aan-
merkelijk ; het schedelprofil is veel vlakker , minder gewelfd
hersenkapsel , het gehemelte lang en smal , een hooge sa-
gittaalkam, de verhouding van de hoogte van dcn schedel
tot de lengte is kleiner dan bij den turf hond , de oorblazen
zijn minder ontwikkeld.
Jeitteles zegt, dat de Canis pallipes Sytes een eigenaardig
soort van Chakal in Noord-Indië in Kepal, de stamvader
van den bronshond is. Dit is een soort Chakal , welke
Brehm nimmer heeft te zien gekregen.
De schedels, door genoemde schnjvers beschreven, zijn
nîet zoo groot als degenen , die in ons land gevonden worden.
De grootste is 184 m.M. , terwijl de onze tot 219 m.M.
lengte hebben.
.üit het materieel is het gebleken , dat er tusschenvormen
zijn, die door het nauwkeurig onderzoek van Wöldrich tot
eene bepaalde soort zijn vereenigd, die hij Canis f. inter-
medius genaamd heeft en waarvan te Leeuwarden en te
Leiden exemplaren zijn.
Dat er bastaarden zullen gevonden worden, dit is niet
onwaarschijniyk maar zeker , zoodat men met zekerheid deze
ook zal aantreffen.
134 DE PRAEHISTORISCHE
De schedels, die in het Museum van het Friesch Ge-
nootschap aanwezig zijn, komen geheel overeen in vorm,
in maat, in habitus, met de beschrevene door Eütimeyer,
Jeitteles , Wöldrich , Studer en Naumann , die zij gevonden
hebben in de stations der steen- en bronsperiode der paal-
woningen. Wanneer men de teekeningen der verschillende
schedels met deze natuurlijke exemplaren vergelijkt , dan be-
hoeft zelfs de oppervlakkige beschouwer niet te twijfelen.
Er is derhalve een vondst gedaan van niet geringe waarde ,
die over den toestand van ons land in den praehistorischen
tijd eenig meerder licht verspreidt. Wij hebben een aan-
wijzing meer, dat de terpen paalwoningen zijn geweest.
De cerste, hoewel ik er op gewezen heb, dat zij nîet
geheel juist is, de eerste aanwijzing is die van Pigorinî,
de tweede : men vindt in de terpen palen , die een bepaal-
den grondslag aanduiden , en de derde : men vindt dezelfde
schedels van honden , die in de paalwoningen op andere
plaatsen en in holen worden aangetroffen. De schedels van
genoemde honden vindt men meestal op of beneden het
maaiveld , meermalen 1,50 M. er onder.
De Canis palustris behoort tot de eerst getemde dieren
van den mensch. Studer wijst er op , dat dit dier met het
zwijn en het hoen de eenige dieren der nog levende paal-
bewoners zijn.
Nog weinig beschaafd , trok hij met zijn weinîg beschaaf-
den meester mede , terwiji zijn beide natuurgenooten tot geep
meerderc ontwikkeling kwamen. Hij stond, evenals zijn
meester, op dezelfde lage ontwikkeling als de fijne hond
van den Egyptenaar met zijn meester op een hoogen trap
van beschaving was.
Wanncer het zal zijn uitgemaakt, dat hij afkorastig is
van den Chakal, dan weet men, dat hij uit zuidoostelijke
HONDEN DER TERPEN. 135
richting met zijn meester is medegekomen. Doch hehalve
de genoemde hondenschedels vindt men in den ondergrond
der terpen tot 1,50 M. beneden het maaiveld den Bospri-
migeniuB, die door Rütimeyer in de paalwoningen is ge-
Yonden. Te Robenhausen vindt men hetzelfde als bier, den
hond en den Bos primigenius, de beenenschaats enz.
In het Museum te Leeuwarden is tevens een stuk sche-
del van een rund , dat volkomen de Bos brachyceros , de
turfkoe van Rütimeyer is, en evenals die in de stations
der paalwoningen voorkomt.
Het is zoo goed als zeker, dat Pigorini goed beeft ge-
aden, dat terpen paalwoningen zijn.
Ik ben het evenwel niet met hem eens , dat zij van be-
trekkelijk jongen tijd zijn.
Als men nagaat, dat afbeeldingen op vaatwerk uit de
2de eeuw na Chr. dateeren , waarop de aeguses en vel-
tragas voorkomen, dat de Galliers zich 390 j. v. Chr.
onder Brennus van honden in den oorlog bedienden, dat
er steenen en bronzen wapenen in de tcrpen worden aan-
getrofifen, dat het vaatwerk onder uit een terp dunner en
minder gebakken is dan uit hoogere gedeelten, dan geloof
ik , dat zij van veel ouderen datum zijn dan Pigorini meent.
Hetgeen hij fe Leidcn en te Leeuwarden heeft gezien,
zou uit de tweede ijzerperiode zijn. Maar hoe rijmt men dit
met de beschrijving van Plinius, die in 79 na Chr. bij de
uitbarsting van den Vesuvius gestorven is ? Toen waren de
heuvels der Chaucen er reeds lang geweest ; men hoopt deze
geduchte heuvels niet in enkele jaren alleen met de handen op.
Wat de bronshond van Jeitteles aangaat, deze zou vol-
gens hem van den Indischen Chakal afstammen. Hij zou
derhalve mét een volksstam uit het oostcn zijn gekomen ,
of op een of andere manier hier zijn doorgedrongen.
130 I)E PRAEHISTORISCHE
Dit doordringen van dieren is geen ongewoon verschijnsel ;
de zwarte rat hebben de ouden niet gekend, doch die is
uit het oosten gekomen , thans is hij hier geheel verdrongen
door de bruine rat, die in het midden der vorige eeuw
(1727 — 1730) uit het oosten is binnengedrongen , zoodat
men thans nimmer een zwarte rat vindt.
De Saxers brachten den Bos primigenius, j>domestic-ox",
in 449 na Chr. in Engeland. De kat kwam er ongeveer
in 800 — 1000. Nimmer heb ik een schedel van een kat
in de onderste lagen der terpen aangetroffen. Die men in
de terp hooger vindt, zijn uiterst gering en staan tot
die der honden in aantal als 1 — 40. Wel vindt men er
zwijneschedels en sporen van hanen. De Papuas op N.
Guinea , paalbewoners , hebben nog enkel als huisdieren den
hond, het zwijn en het hoen. 1)
Dit laatste is ook het geval met den turf hond ; men vindt
dit dier in geen latere perioden als constante soort, de
bronshond verdringt hem geheel. Wel vindt men vele over-
gangen , die door kruising van beide zouden zijn ontstaan ,
hetgeen niet onwaarschijnhjk is.
In den bronshond vindt men den stamvader der seguses ,
den brak der Friesche wetten , nauwkeurig door oude schrij-
vers beschreven, doch de hazewindachtige vorm komt ge-
heel met den herdershond overeen , behalve de eigenaardige
kenmerken van den bronshond. Volgens af beeldingen heeft
hij een spitser kop en langer haren.
Als overgangsvorm zien sommigen ook de C. f. inter-
medius aan, doch ik betwijfel het; de schedels, die ik
onderzocht heb, zijn mij te sprekend. Ik geloof eerder, dat
hij van den grooten Âfrikaanschen Chakal afstamt, hetgeen
1) Rütimeyors Verli. d. Naturf, Ges. iu Bascl , VI, 3, 1877.
HONDEN DER TERPEN. 137
Jeitteles yoor mij reeds gezegd heeft. Ik beschouw hem
als den stamyader van den C. acceptorius, den windhond
der Friesche wetten, den veltraga van Gr. Faliscus.
Wat de petrones en damarets van dezen schnjver aan-
gaat, hiervan heb ik niets gevonden, misschien zijn er
schedels van. Die van de petrones zouden veel met dien van
den dashond overeen moeten komen en wellicht ontstaan
zijn door kruising, of later zijn ingevoerd, daar zij op
Egyptische monumenten voorkomen.
Behalve de platen heb ik er twee tabellen bijgevoegd tot
vergelijking ; de eerste geeft de maten op van verschillende
honden, gevonden in paalwoningen.
De tweede de maten der drie soorten, ter vergelijking
met die, welke in de terpen gevonden zijn.
UE PRAEHISTORISCHE
s
OMSCHRIJVING.
u
d
oö
w
Schedellengte
Grootste breedte des schedels
tot de jukbeensbogen . .
Lengte van het harde ge-
hemelte
4 Lengte der neusbeenderen m
het midden
Breedte tusschen de hoek-
tands alv
6 Breedte van den snuitmhet
midden
A&tand der proc. orbit. van
het voorhoofdsbeen . . .
8 Grootste breedte der alveol.
der bovenkaak ....
Lengte des achterhoofdskams
tot den wortel van het
neusbeen
40 Schedelhoogte van het wig-
gebeen tot den voorhoofds-
naad
11 Lengte der baktandsrei . .
171—478
106—114
96—101
68—70
45—50
61—68
108—114
47-56
170,5
92,5
47—49
68
112
48—55
177
414
98
64
69
122
57
HONDEN DER TERPEN.
;s
â
08
I
fl
•3
fl
o
08
2
o
>
4
152
140
150
147
152
155
156
90
86
90
102
97
92
99
85
77
83
80
81
88
85
55
51
54
53
60
60
61
2-2
19
22
20
24
23
43
46
40
44
47
44
45
41
60
54
55
57
59
64
62
56
61
95
92
99
100
93
94
102
101
107
52
50
51
48
54?
53
51
DE PRAEHISTORISCHE
1
OMSCHRIJTING.
C. (
matr
opt.
C. f. intenn.
öi
Olmütz.
j
' i
î'
1 1
1
-fs
1
II
i-S
2
S
1
SchedeUengte
(84
180
170,5
164
164
134
2
Grootato breedte dea schedels
tot de jukbeenabogen . .
112
—
—
97
—
—
92
3
Lengte van het harde gehe-
melte
103
101
02,5
95
92
95
75
4
Lengte der neusbeenderen in
het midden
68
70
_
64
59
—
—
5
Breedto tuaschen de hoek-
tanda alveol
38
34
39
34
38
36
30
6
Breedte van den snuit in het
midden
37
32
41
33
35
33
28
7
A&tand der proc. orbit. van
het Toorhoofdübeen . . .
57
45
—
51
51
52
40
8
GrootBte breedte dor alveol.
der bovenkaak ....
m
Ul
68
00
64 1 61
52,S
9
Lengto dea achtorhoofdakams
tot den wortel van het
neusbeen
111
108
112
97
101 —
87,S
10
Schedelhoogte van het wigge-
been tot den voorhoofde-
naad
50
47
55
53
55 —
48
H
Lengte der baktandsrei . .
70,5
70
-
60
65,5
66,5
67
I
HONDEN DER TERPEN.
C. f. matr. optim.
OMSCHRIJVING.
■§"05
Hallum.
OQ
s
O)
O)
H
Perf. honden.
Windh.
acht.
C. f. inter.
00
O)
C.f.pal
Aalstt:
1 i Schedellengte
6
8
9
Grootste breedte der schedels
tot de jukbeensbogen .
Lengte van het harde ge-
hemelte
Lengte der neusbeenderen
in het midden .
. •
Breedte tusschen de hoek-
tands alyeol.
* • •
10
11
Breedte van den snuit in het
midden
Afrtand der proc. orbit. van
het Toorhoofdsbeen .
Grootste breedte der alTeol.
der boTenkaak . . .
Lengtedesachterhoofdskams
tot den wortel Tan het
neusbeen
Schedelhoogte Tan het wig-
gebeen tot den Toorhoofds-
naad
Lengte der baktandsrei
219
115
115
75,5
49
49
62
81
192
111
104,5
68
46
46
63
81
123
58
76
186
117?
102
68
42
41
59
73
122
53
74
176
105?
101
?
39
40
50
62
116
57
71,5 66
106
50
174
?
95
60
39
37
47
160
98?
90
59
35
32
50
66
38
119
100
47
56
67
66
138
88
80
52
30
29
41,5
53
90
42
60
. • •• •
DE mm W GOIIDEN mVEilPEN
EN
Gouden Merovingische Munten,
te DRONRIJP,
besehreven door Mr. J. DIRKS.
i^ vmM mn êouden ^mratti^m
EN
GOUDENT MEROYINGISCHE MTJNTEir,
te DRONRIJP.
Op Maandag den 13 Maart 1876, des voormiddags , werd
door Wijbren Douma, arbeider, bij het afgraven van eene
terp, gelegen onmiddelijk aehter het boseh van den huize
Schatzeriburg , eigendom van en toen nog voortdurend be-
woond door Mr. A. Quaestius, ten noorden van het dorp
Dronrijp, (gemeente Menaldumadeel , provincie Friesland)
eenige kleine gouden munten en gouden voorwerpen gevonden.
De terp of althans het gedeelte er van, waaruit zij te
voorschijn kwamen, behoorde aan den landbouwer G. M.
van der Eooi, wonende in de Poelen ten oosten vanDron-
rijp. 1) De terp zelf in 1876 reeds gedeeltelijk (thans ge-
heel) afgegraven , muntte onder de vroeger zoo bekende , thans
bijna verdwenen Dronrijper schilderachtige terpen door hoogte
en uitgestrektheid uit. De genoemde voorwerpen kwamen
aan de helling er van op eene diepte van ruim twee voet
te voorschijn. Zij waren gelegd in een klein potje, waar
de arbeider dwars doorheen stiet met zijnen gzeren schop
en dit daardoor zoodanig vemielde, dat Mr. A. Quaestius
1) Zie de aanteekening achteraan.
10
146 DE VOXDST VAN GOUDEN
(die ons bijna onmiddelijk (15 Maart 1876) van de vondst
kennis gaf en zich zeer veel moeite getrooste om dien
kleinen schat voor den smeltkroes te behoeden) er later op
de vindplaats zelfs geen voegzaam stukje van kon vinden.
De vondst bestond (a) uit 28 kleine en door de later daar
nog bijgekomen twee zeer klein korrelachtige stukjes uit
dertig gouden muntjes. (b). Uit vier stuks dikke geslagen
gouden, langwerpige meer of min gebogen goudenplaatjes,
waarvan drie pl. C (1 — 3) snebvormig doorboord met kleine
ronde of langwerpig vierkante gaatjes , kennelijk daarin ge-
maakt om er draden of klinksels door te steken of te drij-
ven ter aanhechting van (zooals wij meenen) eene tasdi,
Ook het vierde pl. C (4) snebvormig bijna even groot voor-
werp (maar niet doorboord) behoorde kennelijk tot het
binnenste van dien beugel van de tasch. Aan de binnen-
zijde van de zich daaraan bevindende sneb is dan ook een
aanhechtingsplaatje zichtbaar. Zeer merkwaardig is het
stuk pl. C (1) als het snebvormig overblijfsel van het
slot kenbaar aan de tanden der kunstige sluiting en het
sleutelgat. Ook hieraan bevinden zich een negental klink-
of aanhechtingsgaatjes. Dit voorwerp hebben wij, duide-
lijkshalve , zoowel van de btnten' als van de bi^inenz^de op
plaat C laten afbeelden evenals al de andere in natuurlyke
grootte. Het gewicht er van is : 20 gram. De doorboorde voor-
werpen pl. C (2-3) wegen ieder 21.5. De niet doorboorde
pl. C (4)in twee stukken gebroken maar weder zamen gevo^pde
sneb weegt 12 gram. Er waren dus eigenlijk v\jf gouden
brokstukken yan hetgeen wij voor den beugel van eene tasch ,
deswegens ook beugdtasch genaamd , houden , eene meening
in 1876 bevestigd door het eenparig oordeel van deskundige
goudsmeden. — Doch in een brief van 1 Januari 1877
uit ^s Gravenhage aan mij gericht door den heer J. E. Hooft
VOORWERPEN ENZ. 147
van Iddekinge, lees ik: ï)Wat u voor de fragmenten van
»een beugel aanziet acht ik de overblijfsels van ietsanders.
»Drie van de vier fragmenten passen volkomen aan elkan-
»der (pl. C 1 — bovenzijde 3 en 2 omgekeerd) en het vierde
»(0 4) sluit daar onder juist er in en tegen aan. Op die
iDwijze tegen elkander gelegd komt een figuur dat doet den-
»ken aan den fraaien gordelhaak van Wieuwerd. 1) AUe
»opgelegde omamenten waarvan de plaats door de gaatjes
»is aangewezen zijn verdwenen, op een klein fragraent
»van den rand na boven bij (C I) , dat nog aangeeft op welke
»wijze het voorwerp was versierd. Terwijl wij echter in
»de gordelsluiting van Wieuwerd dat deel hebben waaraan
»het oog was gehecht, hebben wij hier het andere deel
»waaraan de haak was verbonden, en wel blijkens hetnog
ïoverige bueje op zoodanige wijze , dat de haak kan draâijen
^Ddoch het beslag zelf op den gordel onbewegelijk was vast
x>gemaakt. De dikte tusschen (C 3) en de sneb omgekeerd
»van (C 4) komt juist overeen met die van zeer zwaar leder
»zooaIs wij het nog heden kennen en gebruiken.'' 2)
Doch van die omamenten die los zouden geraakt zijn is
geen spoor gevonden en wat H. v, L daarvan als een eenig
overblijfsel aanzag is het sJot. Het sleutelgat is er vlak ne-
vens en naast C 1 bovenzîjde behoeft H. v. L nog rechts een
zeer groot (ook ontbrekend) stuk om den gordelhaak aan te
1) Door ons volgens de afteekening van Hoofb van Iddekinge af-
gebeeld in de Revue de la Numismatique Belge 1867 pl. VI no. 9,
later ook beschreven door Dr. L. J. F. Janssen.
2) AIs brokstuk van een gordelhaak dan ook afgebeeld door Dr.
W. Pleyte in zijn Nederlandsche Oudheden pl. XX no. 15 en be-
schreven blz. 15 als: „£enige stukken van cen gordelklamp of gesp,
„in vijf stukken gehakt met het doel om versmoltcn te worden , twee
„der Btukken ontbreken; het voorwcrp komt met de gewone Franki-
^sche gespen overeen, het oog en de tong zoowel als dc opgelegdc
,,versieringen en edelgesteenten zijn er afgenomcn."
148 DE VONDST VAN GOUDEN
hechten. 1) Hoe het zij , gouden gordelhaak- of gouden beu-
gel-fragment , beide bewijzen (gevoegd bij den niet minder
dan 45.5 gram wegende gouden staaf (C 6) ook bij de be-
schreven voorwerpen gevonden) dat er in Priesland in de
zevende of achtste eeuw , toen zij aan de aarde toevertrouwd
werden, geene zoodanige armoede heerscHte als men ge-
woonlijk meent. Gouden beugels aan de tasschen zijn nog
bij bemiddelde Friesche famihes aanwezig. Vitrine 146
van de Historische Tentoonstelling bevatte er dine stuks van
goud en 23 stuks van zilver , en die er prachtige exempla-
ren van wil zien, bezoeke de Hindeloper kamer in het
Museum van het Friesch Genootschap en zie aldaar hoe de
Hindeloper moeder en dochter ze dragen.
Eindelijk bevonden zich in het verbrijzelde potje nog
twee andere gouden voorwerpen.
Het eerste afgebeeld pl. C (5) is een klein, slechts 0.3
gram zwaar , gouden hangertje , een vrouweusieraad. Oor-
spronkelijk zat in het daarin zichtbaar gaatje een gekleurd
steentje of jja^e of wellicht een robijntje of zoo iets. Het
tweede voorwcTp was veel grooter , hartvormig , versierd
met drie kleine robijntjes (twee in top en een beneden
aan het uiteinde), zijnde de beide bovenste steentjes daarin
nog aanwezig.
Het mocht Mr. A. Quaestius niet gelukken dit vrouwen
borstsieraad van den eigenaar ter afteekening of in eigen-
dom te bekomen. Doch eene bij mij aanwezige schetstee-
kening is voldoende om den vorm en de bestemming er
van aan te toonen.
I) Plcytc t. a. p. „Dcze versohillcnde stukken vorraen dcn gehee*
„Icn schat. Hij ia wcllieht afkomstig van cen muntmeester , die uit
„vrccs voor diefstal dien bcgroef op dcn Schatzenburg. En do gissing
„schijiit guwcttigd , dat de man zich in dc licdcn zijner omgeving niet
..bedroog . hera is in iedcr geval de gelegenheid tot opgraven ontnomen.
VOORWERPEN ENZ. 149
Deze beide vrouwen sieraden ondersteunen onze meening
dat wij hier met een vrouwen-beugeUasch te doen hebben
en niet met een stevigen inansgordel,
Het géwestelgk bestuur van Priesland onderricht van de
vondst en de belangrijkheid er van bevroedend , nam zonder
aarzelen het voorstel van het Friesch Genootschap aan om
dezen kleinen schat voor het Provinciaal Museum aan te
koopen. Na eenige onderhandelingen gevoerd door Mr. A.
Quaestius gelukte zulks: de 32 muntjes werden voor fSO,T>
en de gouden voorwerpen voor /"161.25 aangekocht en be-
rusten nu als P(rovinGiaal) E(igendom) in het Museum van
het Priesch Genootschap.
Wij gaan nu over tot de beschrijving, bepaling of toewijzing
en opheldering der 30 stuks munten , voor zooverre zulks uit-
voerlijk en ons althans mogelijk is, want vele er van mis-
sen alle opschriften, andere vertoonen die zeer verminkt of
onvolledig. Slechts de type aanwijzing is bij de meesten
de leidsvrouw.
Na vooraf te hebben opgemerkt dat al de op de platen
A — B onder no. I — 28 afgebeelde muntjes tiers de sd of
derde gedeelte van den sdidus zijn, gaan wij tot de be-
schrijving over.
1. Maastincht. Gewicht 1.19 Rechts gewend borstbeeld
met een kruisje (-H) voor zich, gedekt met een diadeem of
muts van achteren in den zwaluwstaartvorm en van voren
knopvormig eindigende 1). Omschrift (de letters hersteld)
OTRIECT -h zijûde TRIECTO. Kennelijk wordt hierdoor
Maastricht of ütrecht aangeduid.
Met Perreau in de Revue de la Nurnismatique Belge 1 846 ,
p. 333 kiezen wij Maastridit als muntplaats. Wij wijzen
1) V. d. Chijs zegt „met zeer opgesicrd haar,"
150 DE VONDST VAN GOUDEN
er op dat deze voorzijde verschilt met die bij Dr. v. d. Chijs
in zijne Miinten van Frankûiche, Duitsche en NederlandscJie
vorsten, (Haarlem 1846 pl. VII (13) aigebeeld en blz. 77
beschreven tiers de soL
Aldaar is ons tweede kruisje (-f-) duidelijk een T, de
ruimte achter T en de omgekeerde R is oningevuld,
terwijl op het exemplaar van Dronrijp een paar voor het
omschrift niet in aanmerking kunnende komen letterteekens
zichtbaar zijn.
Keerzijde, Een groot zoogenaamd Karolingisch kruis of
croix d hranches égales volgens Lelewel Numisniatique du
Moyen-Age (Paris 1835, Atlas Table XXXVI Explication
de la table XXXII (19 — 21) onder ^lvi/i/^ in Rome omstreeks
het jaar 455 ontstaan en onder de Merovingiers met fijne
of dunne stijlen (somtijds gecantonneerd) tegen het jaar 700
meer in gebruik gebracht. De cantonnage (twee bolletjes
boven links en rechts van het kruis) ontbreekt niet.
Oinschrift : even als bij v, d. Chijs , (doch aldaar duidely-
ker) ANSOALDO , zijnde de naam van den muntmeester
ook op dergelijke tiers de sd afgebeeld bij v. d. Qiijs t.
a. p. onder no. 11 tot 13 voorkomende.
2. Orleans, gewicht 1-17. Een rechts gewend zeer klein
borstbeeld , gedekt met een kapje in een strik eindigende ,
en de hals of de zoom van het kleed met parels versierd.
Hoog vôor het voorhoofd een gelijkvoetig kruisje (+) , het-
geen ons met Lelewel, I, p. 37, doet zeggen, Dcette piêce
n'est pas trop ancienne car elle a une croix â des bran-
ches égales." 1)
Omschrift f MAVRINV8 M0NITARI(v8) {muntmeester
Maurinus) even als op een dergelijk muntje afgebeeld in de
1) Lelewel I p. 36 eu 60 vermeldt, ^^Maurinus dont les piêces sout
uombrcuscs."
VOORWERPEN ENZ. 151
Monétaires Afërovingiens Pains 1 843 , (quarto) planche 1
(8) en met het onze geheel overeenkomende te zien. 1)
Keerzijde. Een zoogenaamd verhoogd en geappeld kruis
{croix hanssée pommetée), welk verhoogd kruis in Rome
(volgens Lelewel Tab. XXXVI en XXXII (1 -4) onder
Keizer Theodosius 11 omstreeks het jaar 408 voor den dag
kwam, soms geappeld is en bij de Merovingiers van het
jaar 550 — 750 voorkomt.
Omschrift + AVRELIANIS ClV(itas). {De gemeente of
stad Means). De reeds aangehaalde af beelding in de Mo-
nétaires heeft CIVI, doch ons no. 2 komt overeen met
Lelewel, pl. IV (5).
3. Huy in België, gewicht 1-27. Rechts gewend zeer
misvormd borstbeeld met een geparelde hoed of diadeem
gedekt. Het voorwerp dat hij draagt zal een scepter of
lans zijn.
Omschrift CHOE PI(t). Gedagen te Huy. In de
Monétaires Mérovingiens pl. I (13), woi*dt een solidus met
nagenoeg dit omschrift toegekend aan Coije en Beauvoisis
evenwel met een? maar men vindt ook aldaar op pl. 21
(14 — 17) drie tiei^s de sd met Choe fit enz., die p. 6 be-
paald aan Coije worden toegekend. Lelewel dacht aan
Cayeux. Het gelukte aan den scherpzinnigen Louis de
Coster om in de Revue voornoemd (1859 p. 385 — 390 en
Bevue 1860 p. 369) te bewijzen dat Huy de muntplaats
van dezen tiers de sd is.
Keerzijde. Een kruis verhoogd door het op een scham-
mel {piédouche) te zetten. Onder den schammel een bol of
1) Ëlders, I p. 60, zegt Lelewel ^^Maurinus d'Orléans omait quel-
„ques uues de ses piêces avec la croissette devant le profil ce qui pa-
^rait les attacher k la seconde moitié du Vle siêcle." Inderdaad moet
no. 2 langen tijd in omloop zijn geweest.
152 DE VOXDST VAN GOUDEN
ring. Omschrift BERTOAL(dvs) , de naam van den munt-
meester.
4, 5, 6 en 7. Deze zeer raadselachtige tiers de scl be-
hooren om de overeenkomst van voor- en keerzijden aan
dezelfde muntplaats te worden toegekend. Ook het gewicht
van no. 4 en 5 is van beide 1.26. No. 6 weegt 1.24doch
no. 7 slechts 1.13, trouwens dit stukje heeft het hoogst
ruw gesneden , gehamasd ? gehelmd (?) borstbeeld rechts ge-
wend terwijl dit bij no. 4 — 6 links gewend is. Ook de keer-
zjjden van al deze muntjes vertoonen ter weerszijden van
het kruis de veel al meer of min verminkte letters L V
(het best op no. 7), terwijl de fragmenten van letters
als omschrift gcene namen vormen, door ons althans niet
als zoodanig herkend werden. — Wij moeten daarbij op-
merken dat hct niet voor het eerst is dat deze hoogst bar-
baarsch gesneden muntjes in Friesland zîjn gevonden. Reeds
in 1858 hebben wij er een afgebecld. 1) (Borstbeeld links
gewend. Keerzijde. Het kruis in parelrand vergezeld
(zeer duidelijk) met L— V,) toen voorhanden in de ver-
zameling Simtee te Leeuwarden. Prof. v. d. Chijs gaf
datzelfde muntjc nog eens in 1866 uit in zijn reeds aan-
gehaald werk, pl. II, no. 21 (beschreven blz. 16 — 17)
en voegde er op zijn Supplement plaat XX (5) nog een
twccde bij (ook blz. 17 vermeld) alwaar ook naar een derdo
verwezen wordt, afgebeeld in de Mouétaires Mêrovingiens
pl. 28 (9). Doch het laatste muntje evenals dat van Santee ,
vertoondo vô6r het hoofd een liggende S of wijdbcenige M
en daar achter EA, voor ons (zegt r. d. Chijs, blz. 17(die
de liggende S of M echter niet vermeld) van geheel onzekere
beteekenis. — Andere afbecldingen van dergelijke muntjes
1) Revue vooruoemd, 1858, pl. 1 (6) p. 12.
VOORWERPEN ENZ. 153
hebben wij niet aangetrofFen. Bij het wegen er van schreef
de heer Hooft van Iddekinge bij allen Keulen, Muntmees-
tei' N. N. doch in het verslag der Exposition du Vicomtede
Pontan d' Amecourt au Trocadero (1873) des monnaies
frappées par les Barbares (476 — 800), 1) (niet minder dan
2118 nummers bevattende) komen (p. 364) de volgende
tiers de sd uit Holland, voor. Duerstede 23, Utrecht 8
en Or 42 en Argent en Leyde met een? II en Or.
In de Monétaires Mérovingiens ^ p. 7, werd het muntje
betiteld Dégradation du tijpe de Sigebert H (638—656) â
MarseiUe? zeker om de letters M AE (Massiliae) doch de
Vicomte de Ponton d^Amécourt bracht het LV op een an-
der Lvgdvnvm als Lyon over wier tiers de sol (afgebeeld
in de Monétaires Mé*ovingiens pl. 28 (2 — 7) duidelijk
hebben Lvgdvno fit, Het Lvgdvnvm Batavorvm kwam
dien grooten muntkenner voor den geest en in de Numis-
matic Chronide van 1872 (Part. H, p. 77) naar aan-
leiding van het vinden van een dergelijke tiers de sol met
eene menigte anderen bij Crondal (Hantshire) in Engeland
ontdekt, (beschreven en opgehelderd in theNum. Chron.
Vol. VI en Vol. X p. 164—176) Uet hij zich aldus uit.
dNo. 15. Cette monnaie se rencontre assez souvent dans
)!>les collections frangaises. Quoique les legendes soient tou-
»jours barbares et qu'on n'ait par encore retrouvé un pro-
ïtotype qui en donne le sens , on peut sans trop de témérite
jrattribuer â Lugdunum Batavomm (Leyde) k cause des
»initiales L U = L V."
Natuurlijk valt hier het later ontstaan Leiden weg maar
niet het Lvgdvnvm Batavorvm dat daar toch zeer dicht bg
1) In het Annttaire de la Societé fran^aise de Numismatique et
dTArchéologie (Scconde Serie T. I. 4me partie 1880. T. V. de la col-
lection de Paris.)
154 UE VONDST VAN GOUDEN
gelegen was. Eene enkele sterkte, eene marktplaats , een viais
ja eene vUla waren aanleiding voor de tol- en belastingheffers
in dit Merovingisch tijdvak , om aldaar tiei^s de sol te slaan.
Ilet veelvuldig voorkomen van dezen type in Friesland doet
aan eene in of niet te ver van dat gewest verwijderde munt-
plaats denken Sed judicent pentiores.
8. Rio)n in Frankrijk, gewicht 1.19, doch het stuk is
besnoeid of liever-getierceerd.
Voorzijde. Een rechts gewend barbaarsch gesneden hoofd
dat rust op een borst die veel heeft van een kuipers vuur-
haardje, doch een harnas of een met lutsen â la Brayvden-
boimj bezet kleed zal aanduiden.
Omschrift -f- RIOM(agvs).
Kecrzijde, Kruis met voetstuk (in parelrand).
Omschrift ARIFREDVS M(onetarivs).
9. Vic sur Cerre in Auvergne (Frankrijk), gewicht 1.29.
Scherp en diep gesneden. Voorzijde. Rechts gewend , scherp
uitkomende buste , waarvoor VICO F(it) blijkens de af beel-
ding van een dergelijk muntje op pl. 49(2) der Monétaires
Mérovingiens , âlwaar bij de achterzijde van het hoofd slechts
eenige afgebroken letters zichtbaar zijn.
Keerzijde, Eene aan tiers de sol vreemde symbolische
voorstelling van een jager die het door hem ter neder ge-
veld roofdier (wolf ?) vertoont. Hij staat met uitgestrekte
beenen , iets links gewend , voor den beschouwer ; met zijne
uitgestrekte linkerhand houdt hij een op den grond recht-
standig steunende , gedraaide stok of lans vast en in de uit-
gestrekte rechterhand een vrij groot dier (wolf?). Van het
om- of onderschrift van dezen anders scherp gesneden tiers
de sol zijn maar eenige brokstukken van letters zichtbaar.
In de J/(>?i^»^r/ms pl. 49(2) verschilt dekeerzijdeeenigszins,
waarschijulijk door de min juiste afteekening van een min-
VOORWTRPEN ENZ. 155
der scherp exemplaar dan het onze 1). In de aanteekening
daarop (pag. 10), leest men alleen i>Piêce frappée en Au-
vergne." In dat bergachtige gedeelte van Zuid-Prankrijk,
waar de Loire , Cher , Vienne en Lot ontspringen , waren
ivdven in den Merovingischen tijd overvloedig. Wij vonden
aldaar eene overoude plaats Vicus ad Cerem nu Yic en
Carlades sur la Serre 2).
10. Mainz^ gewicht 1.24. {A fieur de coin),
Voorzijde, Rcchts gewend borstbeeld met lang krullend
haar en diadeem waarin drie parels zichtbaar zijn.
Omschrift in soms halve, verknoeide of omgekeerd ge-
plaatste letters MOGVNCLiCO PI(t). Geslagen te Mainz.
Keerzijde. Een kruis in parelcirkel , geflankeerd links en
rechts aan den voet met het cijfer VII. Volgens E. Car-
tier {Revue Numismatique) Année 1839 (de BUns) p. 427
staat dit cijfer VII , in verband met het cijfer XXI op den
sdidiis, sol of sou d'or (waarvan deze tiers de sd het een
derde is), en tot de oorspronkelijke zwaarte van 0.28 en
84 grammen.
Deze Vn komt ook voor op no. 11 , en 14 en als IIV
op no. 12 en 15 aanduidende den triens (Monét. Mérov. p.
12, pl. 57 no. 24.)
Omschnft + GAROALDO MON(etarius) , vergehjk Moné-
taires Mérov. pl. 32 (12) , (doch met een andere krans
om het kruis) den tiers de sd van Mainz van Mantuarius
mo(netarius) en pl. 57 (2) met parelcirkel.
1) Vosgien Dictionnaire géographique ût voce, Vic sur Cerre, Guide
en France cPAmedée de Cesina {Paris 1863) , alwaar minerale wateren.
2) Vergelijk den tiers de sol bij P. Petau Explication de plusieurs
Antiquités. Edit. d'Amsterdam 1757 > quarto, pl. C (I no. 3, alwaar
de man de yoorwerpen anders om houdt (kruis en palmtak ?) (Mis-
teekend?)
156 DE VONDST VAN GOUDEN
11. Mainz, gewicht 1.27 V 2. Ongestempeld en niw.
Keerzijde, waarsehijnlijk als no. 10 met Garoaldo.
12. Mainzj weegt 1.24. Voorzijde ruw. Keerzijde met
n Y schijnt gegoten te zijn, van daar ook het omgekeerd
voorkomen van VII.
13. Mainz, gewicht 1.25 (gegoten?) Voorzijde buste
als op no. 10.
Keerzijde. Het kruis niet zoo als op no. 10 — 13 in pa-
reldrkel maar in een lauwerkrans als Monétaires Mérovin'
giens pl. 30 (12), doch het omschrift verschilt.
14. Van ? gewicht 1.22 â fleur de coin,
Voorzijde. Kruis met armen geplaatst op een bolvormig
voetstuk (vergelijk Monétaires Mérovingiens pl. 57 (4). Om-
schrift zeer duidehjk maar de meeste letters zijn van vreem-
den vorm, aan de uiteinden soms met bolletjes voorzien,
b.v. de A of Delta die ook op de munten van £^orestate
(Dimrstede) als A voorkomt. Opmerkelijk is het dat in de
rijke verzameling van onzen geachten penningmeester mr. A.
Looxma Ypey ook een tiers de sd voorkomt, (hoogstwaar-
schijnlijk ook in Friesland gevonden) met dezelfde vow —
doch met een andere keerzijde. Uitgegeven door den heer
Raymond Serrure in de Revue Numismatique , Paris 1886
pl. VI no. 11 en beschreven pag. 47. Evenmin als deze
bekwame en ijverige muntkenner weten wij deze letters
te huis te brengen.
Kcerzijde. Kruis met VII. Omschrift volgens Serrure
TASIVAO of TAGIVAO.
15. Van ? Gewicht 1.22.5, gegoten.
Voorzijde. Kruis met armen geplaatst op een halven bol
waarin een liggende S, zoo het schijnt misschien het slot
van het omschrift door misvormde letters zeer onduidelijk
BODOILVS. (?)
VOORWERPEN ENZ. 157
Keerzijde. KnÚB H V in parelrand.
(16 — 19). Vertoonen dezelfde zonderlinge kruisen op de
keerzijdcn.
16. Van . . . . ? Bleek goud, gewicht 1-11.
Voorzijde. De ruwe sporen van eene rechts gewende buste
gevormd door een twaalftal bolletjes die den mond en neus
trachten aan te duiden.
Keerzijde. Een kruis van zonderlingen vorm bij Lélewd
Table XXXIT, niet afgebeeld. Alhier besloten in een krans
die bij no. 17 — 18 door de naar binnen uitstekende punten
den doornenkrans van Jezus Christus wordt.
Omschrift . . . . ?
17. Beter goud dan no, 16, gewicht 1.21. Eennelijk
gegoten.
Voorzijde. Hoogst ruwe sporen van een hoofd.
Keerzijde. Het kruis en de doornenkrans met drie naar
binnen springende nagels.
18. Best goud, gewicht 1.24 â fleur de coin. Barbaars
gesneden hoofd.
Keerzyde. AIs no. 11, doch met een Omschrift.
19. Goed goud, gewicht 1.24. Zeer ruw gesneden kruis
met chinsma? (vergelijk Lelewel, pl. XXXH (10) omgeven
door een doomenkroon waaruit binncnwaarts vier nagels
schieten (De Eruisnagels?)
Keerzijde. Een kruisje, besloten in een krans en waar-
aan twee driehoeken zijn gehecht.
Omsdirift ?
20 — 23. Zeer kleine stukjes.
20. Mainz? gewicht 1.24. Voorzijde Ruw. Keerzijde.
Een gelijkvormig dik in knoppen eindigend kruisjc {croix
pommetée) waarbi) beneden of boven (naarmate men het
muntje keert) drie (2-1) boUetjes.
158 DE VONDST VAN GOUDEN
21. Mainz? gewicht 1.16. Dik, scherp gesneden.
Voorzijde, Kruisje en knopje.
Keerzijde, Een vreemd kruis, gehjkende op dat bij LéLe-
wel, Table XXXII (op Table XXXVI croix Brahangonne
genoemd) doch dat is van veel lateren tijd. Ik zoude het
croix ä pétales noemen.
Omschrift . . . . ?
22. Mainz? Als no. 21 , gewicht 1.22. Voorziide Oni'
achrift? Kruisje en krans gehecht aan den parelrand.
Keerzijde als no. 21. Oinschrift?
23. Mainz? gewicht 1.22 Zeer ruwgegoten, dik. Ver-
gelijk no. 21-22. Voorzijde. O^nschrift? Kruisje in een
krans zonder aanhechting. Keerzijde als no. 20-21, maar
zeer misvormde lyetalen, Onischrifi?
24. Mainz, weegt 1.22 Vergelijk no. 21-23. Voorzijde
als no. 23. Omsclmft , . . , ? Keer^zijde als no, 21-22.
OmscJtrift ?
25. Keiüen? Sterk besnoeid, gewicht 1,17.
Voorzijde, Rechts gewend hoofd, gedekt met een helm.
Keerzijde, Een groot kruis boven den wereldbol geplaatst.
Daarnevens sporen of overblijfselen van het getal VII, al-
les besloten in een parelrand. (Barbaarsche navolging).
26. Mainz? gewicht 1.17. Scherp gesneden.
Voorzijde, Rechts gewend hoofd gelauwerd, waarvoor
een paar letters. Kecrzijde, Ilet kruis als op no. 21-24
Kcrrzijdc in parelrand. Omschnft?
27. Van . . . . ? gewicht 1.28, gegoten. Voof*zijde, Zeer
ruw boratbeeld oi fai;e, Omschrift in zeer groote letters.
Keerzijde, Een gehjkbecnig kruis met een boUetje in
icder hock.
ümschrift in zeer grootc lctters BETTVS(?) of BETTI
monc£{an\xs).
VOORWERPEN ENZ. 159
28. Huy, gewicht 1.26.
Voorzijde. Bijna onkenbaar borstbeeld en omschrift Choe fit.
Keerzijde' Een staand groot kruis waarnevens een paar
boUetjes. OmschHft RIÖOALDVS ?
29 — 30. Dikke gestempelde korrels, wegende 1.32
en 1.24.
Lh*. V, d. Cliijs in zijne Munten der Frankische vorsten
heeft pl. XX no. 1 een dergelijk gestempelde korrel afge-
beeld, wegende ongeveer een wigtje en in 1866 in de ver-
zameling van den heer Bloembergen Santee en dus ook in
Friesland gevonden voorhanden. Hij zegt er (p. 6) dit
van i>waarschijnhjk heeft het als ruilmiddel gediend. Het
))heeft gelijk men ziet op de voorzijde drie hoUetjes, op de
^keerzijde eenige kleine dito. Wij weten niet wat van het
»stukje te denken , daar ons nimmer iets dergelijks is voor-
^gekomen. 1)
AANTEEKENING.
Dro7i}njp. De geboorteplaats van den beroemden schilder
L. Alma Tadema. Wij zouden hiervan bij de beschnjving
van Merovingische oudheden in de nabijheid van dit schoone
dorp gevonden, geen gewag hebben gemaakt, indien wij
daartoe ons niet genoopt hadden gevoeld door een paar op-
merkingen , die wij vonden in het volgende werk : L. Alma
Tadema, R. A. his Life and Works bij H. Zimmern. Hlus-
1) Pleyte t. a. p. zegt. „Twee kleine stukjes ter zwaarte van een
^iiers de sol, moesten waarschijnlijk nog gemunt worden, evenalseen
„Tierkant staaQe waar deze muntstukjes mn schijnen afgehakty (Dit
is niet het geval).
160 AANTEEKENING.
trated with engravings, wood facsimiles, zijnde dit The
Art. Annual 1886. Aldaar lezen wij p. 2, )i>dat het opmer-
))king verdient, dat het gewest, in hetwelk deze schilder
»geboren werd en leefde als knaap, een is van die HoUand-
»8che gewesten in welke Merovingische oudheden, munten
7>en penningen (coins and medals) worden gevonden en het
»waren de Merovingiache zooals wij later zien zullen, zegt
ï>Zimmern , welke Tadema's aandacht het eerst op het schilde-
»ren van historische tafereelen brachten" ! Ook blz. 16zegthij :
»Gregoriu8 van Tours, Historia Francorum 1) werddoorTa-
»dema bestudeerd en het gebruik dat hij van dit oude boek
»maakte is van het grootste belang om licht te werpen op zijne
»wijze van werken. Hij was toch niet tevreden met de aanwij-
Äzingen die hij kon verzamelen uit dit werk. De archeolo-
»gische waarheid van zijne latere schilderijen , spiegelt zich
»reeds vooruit af in zijn eerst historisch doek {Clotüde hij
y>het graf van liare klemkinderen). Geene voor hem te ver-
»krijgen middelen om inlichtingen (over dat Merovingisch
»tijdvak) te bekomen liet hij verloren gaan en {let wd) iedere
»muntbijzijne woonplaats (/lome) gevonden , werd bestudeerd."
Tadema, geb. 8 Jan. 1836 schilderde Clotilde in 1852.
Onze munten werden in 1876 gevonden. Zimmern draaft
hier door, ja! spreekt zelfs van Merovingische medailles.
1) Van dit hoogst belangrijk werk van dezen Bisschop van Tours,
(Ao 572 en gestorven Ao 594 of 595) onder den titel GregorU
Tnronici historiae (libri dcccm) bezit ik cen kl. 8o druk van 1568(Ba8i-
liae.) Dezc druk (blijkens den titel) is vergeleken bij vroegere zeer
vermecrderd ^^qvorvm qvarto dvo capita praec^va ex MS accesserunt,
Appendix item sive liber XI ^ llO annorvm historiam continenSf alio
qvodam autore: In de Algem, Konst- en Letterbode 1861 no. 44, blz.
345 , dus juist in dcn tijd toen Tadema druk dc stoffen voor zyn
meesterstukken uit Gregorius Turonensis puttc, leest men: ,,In den
jongsten tijd en vooral in Frankr\jk is veel gcschrevcn over Gregorius
AANTEEKENING. 161
van Tours en het gezag aan hem als geschiedschrijver en geograaf toe
te kennen. Lecoy de la Marche schreef De Vautorité de Grégoire de
Tours, Etude critique sur le texte de Vhistoire des Francs (Paris Du-
rand 1861). A. Jacobs bezorgde in dat jaar (Paris Didier) eene tweeâe
herziene uitgaaf van de vertaling van Cruizot, die het eerst in 1823
was uitgegeven en dezelfde Jacobs gaf eene tweede 1) zeer gewijzigde
uitgaaf zijner verhandeling Sur la Géographie de Grégoire de Tours. 2)
Voorts gaf de heer Bordier 3) het eerste stuk uit van zijne geheel nieuwe
vertaling van Gregorius van Tours, (bet tweede werd in 1861 spoedig
verwacht, waaruit een fragment reeds toen was medegedeeld in de
Correspondance litéraire 1861 no. 23). Daarin trecdt Bordier in we-
derleggiug van de beschuldigingen door Lecoij de îa Marche voomoemd
tegen Gregorius als niet geloofwaardig op het gebied van geschiedenis
en aardrijkskuude ingebracht.
Ook v66r en na 1861 hield men zich zeer bezig met onzen Grego-
rius. Zie Gregor von Tours und seine Zeitgenossen , vomehmlich aus
seinen Werken geschildert. Von J. W. LÖbelU Leipzig 1&^9 {Litte'
ratur Bîatt, 1840 no. 25). A. Dupuy Vie de St, Gregoire, evéque de Tours,
Tours 1852. Un gros volume in 8o. Ueber Gregor von Tours, Ltb. II
Cap 22 und 23 (handelende over den Sanctus Sidonius) in de Forschun-
gen zur deutscher Geschichte 1870 X S 388—390. Essai sur la Numis-
matique Mérovingienne comparée h la Géographie de Grégoire de Tours
Lettre ä Aifred Jacobs par îe Vicomte de Ponton d'Amécourt, Paris
1864 , 220 pp. 8o. Etudes critiques sur les sources de Vhistoire Méro-
vingienne par Gabriel Monod 1 Introduction — Grégoire de Tours. —
Marius d'Adenches, Paris chez Franck 1872, VIII 63 pp. 8o (von
Sybel Historisch Zeitschrift XIV (4) 1872 S 415. Renovation de Vhis-
toire des Franks pac Victor Gautier, (Bruxelles 1884). In De Gids
(Juni 1884, blz. 609), lezen wij bij de aankondiging van dit werk als
resultaat het volgende dat ook zeer onze aandacht verdient. „De Fran-
„ken zijn niet gelijk Gregorius van Tours en diens navolgers zeggen
ypver den Rhijn in het eerste derde deel der vijfde eeuw onder Chlqje ,
1) Eerste uitgave te Parijs 1858. Géographie de Grégoire de
Tours, le pagus et Tadministration en Gaule.
2) Jacobs. Deze gaf in 1871 bij Didier in Parijs (14 fr) nog uit,
Gregoire de Tours et Fredigaire Histoire des Francs et
Chronique traduite. Nouv-Ed revue et augmentée de la Géo-
graph'ie de Grégoire de Tours et de Fredigaire. (Dit werk
werd bij ministerieel besluit op de openbare scholen ingevoerd).
3) Bordier. Van dezen verscheen te Parijs in twee deelen bij Fir-
min Didot in 1873 fr., nog Grégoire de Tours Histoire Ec-
clésiastique des Francs, traduction accompagnée d'une
Table analytique, d'un soHimaire des autres ouvvages de
Grégoire de Tours et de sa vie écrite au X siécle par Odon
abbé de Quny.
162 AANTEEKENING.
Chlogio of Clovis getrokken , zijn niet van de overzijde gekomen , maar
in opstand tegen de Romeinen in Vlaanderen, Brdband , Zeeland , Betutce
en op de Zuid-Hollandsche eilanden, Dc Lex Salica was hun hand, Ver-
gelijk Ranke, Weltgeschichte , (^nafecten achter Band IV 2 , S 328 ff.)
Behalve de vertaling van Guizot gaf de Société de VHistoire de France
nog eene Latijnsche editie in IV Volumina 1836 — 1838, Parisiis, J. Re-
nouard Sf Co. cum versione Gallica , notis append et tabulis cura Guadet et
Taranne en verschenen in het Duitsch (coU. Pertz), Zehn Biicher
Fränkischer Geschichte von Bisscho/ Gregorius von Tours, 2Bände(6ibl.
Fr. Gcn.)
Eindelijk vermelden wij nog 0. Sikkel, Zur Kritik Gregors von
Tours, Berlin 1875, 23 S. 4o, (Program) W.C. Grimm Ueber deutsche
Rünen Gottingen, 1821 die (S 53 — 54) ook naar aanleiding van het
Nouveau traité de Dipîomatique II 50 en 65, de plaats bij Gregorius
V 54 {îees 44) besprcekt.
ATEN
1
«- -* -
11
DE WORDING
VAN
HET COLLEGE DER GEDEPUTEEeOE STATEN
I\
de provincie Friesland,
DOOU
Dr. F. G. SLOTHOUWER.
11
DE WORDING
VAN
HET C0LLE6E DER GEDEPUTEERDE STATEN
IN
de ppovincie Fpiesland,
Dat ten tijde der Republiek het grietmansambt eene zeer
begeerlijke betrekking was, is aan geen twijfel onderhevig.
En geen wonder , want niet alleen stonden de grietmannen
aan het hoofd van het burgerlijk bestuur en de rechtspraak
hunner grietenij, maar lichtelijk konden zij ook door hun
invloed bij de stemming te laten gelden zitting krijgen in
de Staten des Lands. Dan waren geene hoogere staats-
colleges meer voor hen gesloten en bijna zeker waren zij
in een dezer beurtelings plaats te nemen. Het spreekt wel
yan zelf, dat de souvereine macht zich de verkiezing van
zulke machtige ambtenaren yoorbehield, al mocht zij zich
ook in de keuze door eene voordracht der stemgerechtigde
ingezetenen laten beperken. Wel had zij zich in den tijd ,
toen Friesland nog door een Heer werd geregeerd, daarbij
niet aan banden laten leggen, doch dit geschiedde, sinds
de Staten meer en meer het gezag aan zich trokken en
eindelijk de souvereiniteit aanvaardden. Toen werden de
468 DE WORDING VAN HET COLLEGE
Qedep. met de uitvoerende macbt bekleed, vertegenwoor-
digden de souvereine Staten , wanneer dezen niet bijeen wa-
ren, en benoemden de grietmannen, in wier keuze zij dan
waren beperkt. Op welke wijze nu het recht om griet-
mannen aan te stellen op Gedep. is overgegaan , was eene
vraag, die mij belang inboezemde, en om haar voldoende
te kunnen beantwoorden , begreep ik , dat dit niet zou kim-
nen geschieden, zoo niet daarmede gepaard ging een on-
derzoek naar de wording van dat college.
Verschillende bronnen stonden mij daartoe ten dienste,
waaronder in de eerste plaats de resolutie-boeken der Staten
moeten worden genoemd, welke op het voormalig provin-
ciaal, nu rijksarchief berusten en mij zeer bereidwillig ten
gebruike werden afgestaan. Zij vangen aan met heteinde van
het jaar 1 576 , even nadat Casper de Robles , heer van Billy
en stadhouder der noordelijke gewesten was gevangen ge-
nomen. Bij het doorbladeren dezer boeken bleek mij al
spoedig, dat zij niet alleen besluiten der Staten of vaneen
der Kwartieren bevatten , maar ook brieven of andere pa-
pieren, gewoonlijk van staatkimdigen aard. Vele dezer
bescheiden vond ik in Schwartzenberg's Charterboek afge-
drukt. Van sommige Statenvergaderingen evenwel , althans
uit de eerste jaren na haar meer zelfstandig optreden in
4576, zijn in de resolutie-boeken de besluiten niet te vin-
den, terwijl toch Winsemius of Schotanus ze vermelden.
Dit bracht mij op het vermoeden, dat het verzamelen en
bewaren dezer oorkonden van latere dagteekening zijn,
toen reeds vele stukken waren verloren gegaan. Verder
had ik gehoopt mijn voordeel te kunnen doen metdereso-
luties der Qedep. Staten , doch , ofschoon reeds eenige van
vroegeren tijd dateeren , vangen deze eerst geregeld aan met
het jaar 4604 , toen aan de GFedep. der plattelandskwar-
DER ÜEDEPUïKliUDE STATEN. 169
tieren eene instructie is gegeven, die tijdens de geheele
Republiek is blijven bestaan. Eveneens vond ik mij teleur-
gesteld in mijne pogingen om op het archief van het voor-
malig Hof provinciaal gegevens op te sporen. Hoezeer mij
ook de hulpzame hand werd geboden , mijn onderzoek bleef
vruchteloos. Daarentegen heb ik mij ten nutte gemaakt
een handschrift uit den tijd van Merode , dat op de provin-
ciale bibliotheek berust , benevens eenige processtukken , die
op de geschillen tusschen de Landen en Steden uit*tlaatst
der 16de eeuw betrekking hebben en zich op het rijksar-
chief te Leeuwarden bevinden. Eindelijk zijn door mij
geraadpleegd de algemeen bekende geschiedschrijvers dier
dagen en daaronder de Memoriën van Renicus Fresinga van
Franeker, een keurig boekje, dat, uitmuntende door on-
partijdigheid , hoofdzakelijk de krijgsgeschiedenis der vier
noordelijke gewesten tijdens het stadhouderschap van Ben-
nenberg bevat. Het is overgedrukt in de Analecta van
Oerardus Dumbar en laat zich zeer aangenaam lezen.
Reeds in het jaar 1524 bij het onderhandelen over de
overdracht der souvereiniteit aan Earel Y trachtten de
Staten , die toen te Leeuwarden bijeen waren , te verhin-
deren, dat nog steeds tot grietmannen werden aangesteld
vreemdelingen , aan welke de voorrechten en bloei van het
gewest weinig ter harte gingen. Zij poogden daarom de
vrije benoeming, zooals zij sinds den Saksischen tijd door
den Yorst geschiedde, aan banden te leggen. Immers zij
verklaarden zich bereid Karel als hun wettigen heer te er-
kennen, mits hij onder meer toestond, dat voortaan de
grietman zou worden gekozen uit een voordracht van drie
personen. Deze zou dan door de stemgerechtigde ingeze-
tenen der vacante grietenij moeten worden opgemaakt. Doch
de conmiissarissen , die op last der Landvoogdes Margaretha
170 DE WORDING VAN HET COLLEGE
namens Earel de onderhandelingen voerden , brachten hier-
tegen te berde , dat men geene zwaardere eischen aan Zijne
Eeizerlijke Majesteit mocht stellen, dan men indertgd aan
den Vorst van Saksen had gedaan, »ende die Eeyserlycke
Majesteyt anders radende soude wesen teghens syne Hoec-
heydt ende Preëminentie." 1) Ook zoude men nietbehoe-
ven te twijfelen of de Eeizer zou steeds trachten personen
aan te stellen, die tot nut en voordeel van de landen van
Friesland zouden werkzaam zijn. In den »Confîrmatie-brief
des Overdrachts ," die daarop den IS^en jSTov. is uitgevaar-
digd, treft men dan ook geene sporen aan, waaruit te
dezen opzichte eenige toegevendheid van den Vorst zou kun-
nen bhjken. Overigens betoont hij zich nog al inschikke-
lijk en belooft onder anderen boven de reeds ingewilligde
belastingen geene nieuwe aan de Landen te zullen opleggen
buiten hun weten en vrijen wil. 2)
Om nieuwe lasten te vragen werden dan ook telkensde
Staten bijeengeroepen , doch dezen wisten tevens aan het
toestaan eene voorwaarde tot opheffing der grieven te ver-
binden. Zoo oefenden zij middellijk invloed uit op de re-
geering des Lands en waakten daarbij trouw voor de hand-
having hunner voorrechten. En opdat dit des te beterzou
kunnen geschieden, kozen de volmachten der Landen, be-
nevens die der stadFrancker, den 25sten ApriI1532 achttien
personen uit hun midden , die het eerste college der Gedep.
vormden. 3) De talrijke moeielijkheden toch, waarin de
1) Cbrtb. II pag. 147. Articulen bij den Landen overgegeven den
commisRarissen van myn G. Vrouwe, met dc antwoerden ende apos-
tille op clcken artikel.
2) Chrtb. II pag. 150. Confirmatie-brief des overdrachts.
3) Ubbo Emmius pag. 869. Chrtb. II pag. 611. Commissie of
procuratie voor zekere achttien Ueeren om alle *iLandi saecken te
behandelen.
DER GEDEPUTEEUDE STATEN. 171
Landen dagelijks werden gewîkkeld, werden toegeschreven
aan het gemis van personen , die te allen tijde bereid zou-
den zijn hunne belangen te verdedigen. Immers vergader-
den de Staten gewoonlijk slechts een enkele maal 'sjaars
gedurende korteren of langeren tijd en konden dit alleen
doen , wanneer zij door den Vorst of namens hem door den
Stadhouder in overleg met het Hof waren opgeroepen.
Daarom werd aan de Qedep. , totdat de Staten anders
mochten oordeelen , een lastbrief gegeven , volgens welken
hun zonder eenige restrictie werd toegestaan te doen en te
laten , wat zij ten voordeele van het gewest noodig achtten.
Wanneer een hunner mocht komen te overlijden, hadden
zij het recht zich zelven aan te vullen. Ook werd hun ge-
oorloofd wederom vier personen uitzichzelven tebenoemen,
die namens hen daar in rechten zouden kunnen optreden ,
waar het noodig mocht zijn en aan wie zij eene meerder
of minder ruime volmacht mochten geven, naarmate het
hun wenschelijk mocht toeschijnen. Nu meene men even-
wel niet, dat deze achttien personen of die vier mannen
eenig aandeel in de regeering des Lands hadden. Deze
bleef uitsluitend berusten bij den Yorst en diens Stedehou-
der, bijgestaan door den Raad, zooals toen het Hof werd
genoemd. En de bevoegdheid der Gedep. was niets anders
dan om de rechten des Lands zoowel tegen den Yorst als
tegen ieder ander te beschermen.
Niettemin werd na verloop van tijd de Confirmatie-brief
in vele opzichten overtreden. Toen nu in 'tvooqaar van
1539 op last der toenmalige Landvoogdes Marie door den
Stadhouder Schenck van Tautenburg de Staten werden bij-
eengeroepen om hun een i^goede somme van penninghe"
te verzoeken, maakten zij van hare geldverlegenheid ge-
bruik om deze gelden niet toe te staan, voordat zij aan
174 DE WORDING VAN UET COLLEGE
gen, legden in handen yan Stella den eed aan de Staten-
Generaal af en verkozen nieuwe kapiteins. Door dezen werd
Stella's raad ingewonnen, wat hun te doen stond. Hij
ried hun de burgemeesters der stad nog dienzelfden dag
te ontbieden, dezen opening van zaken te geven en van
hen den eed aan de Staten-Generaal te eischen. Inderdaad
werd deze raad opgevolgd, doch de burgemeesters ant-
woordden, dat zij in een zaak van zooveel gewicht niet
zonder de burgerij mochten handelen. Deze dan , den vol-
genden dag bijeengexoepen , besloot , uit vrees voor een
plundering en moord, zooals te Antwerpen had plaats ge-
grepen, zonder dralen den eed aan de Staten-Generaal af
te leggen. Stella werd met eenige burgers naar Brussel
gezonden om mededeeling van het gebeurde te doen , een
nieuwen gouverneur te verzoeken en aan te dringen op
de spoedige betaling van het krijgsvolk, welke door hem
zelven was beloofd. 1)
Nog vôôr zijne gevangenneming had Casper de Robles,
vreezende dat Friesland zich met de andere gewesten zou
vereenigen om de vreemde soldaten den Lande uit te drij-
ven , de Gedep. Staten streng verboden afgevaardigden naar
Brussel te zenden om dienaangaande het advies van den
Baad van State of diens voorzitter Viglius ab Aytta in te
winnen. Doch reeds den 2<ien Dec. ontving de magistraat
van Leeuwarden een brief van de Gedep. Staten derBan-
nerheeren , Ridders en Steden van het hertogdom Gelre en
graafschap Zutfen , waarin werd te kennen gegeven , dat zij
zich , op aansporing van den Raad van State , onder leiding
van hunnen Stadhouder Gilles van Barlaimont, heer van
Hierges, met de Staten-Generaal hadden verbonden tot
1) Bor 1 boek 10 pag. 750. Fresinga pag. 9 en Tlg.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 175
eeuwige bevrediging dier landen. Toen het dan ook aldus
ter kennisse van de Qedep. van dit gewest was gekomen ,
dat de Pacüicatie met advies van den Raad van State was
gesloten, meenden zij niet langer te mogen dralen. Op
eigen gezag waagden zij het evenwel niet te handelen en
verzochten daarom den 5den December aan den President
en de Raadsheeren van het Hof de Statcn des Lands
bijeen te roepen. Dezen verklaarden zich echter daartoe
niet genegen, waarop de Gedep. Staten den 6en Dec. be-
sloten een hunner Erasmus van Douma met Lucas Jarges ,
secretaris der Staten van Friesland , naar Brussel te zenden
om den raad van Viglius te vememen, den Gouv.-Gen.
bijeenroeping der Staten te verzoeken en, zoo het noodig
mocht zijn , deze provincie te verontschuldigen , dat zij zich
nog niet bij de andere gewesten had aangesloten. 1) Ten-
zelfden dage werd ook door de stad Leeuwarden, die
tevens namens de andere steden handelde, een besluit in
dienzelfden geest genomen en Aesge Harmens, burgemees-
ter, met Jan Huyberts, gezworen gemeensman dezerstad,
naar Brussel afgevaardigd. Ook hun werd gelast zich , na
het advies van Viglius te hebben ingewonnen, bij monde
of geschrifte tot Don Juan , hetzij zij hem alleen , hetzij in
vereeniging met den Raad van State aantrofFcn , of tot dat
college te wenden en mede te deelen, dat zij noch door
den Raad van State noch door iemand zijnentwege van de
Pacificatie waren verwittigd, doch dat hun daarvan het
eerste bericht was gezonden door de Gedep. van het her-
togdom Gelre en graafschap Zutfen. Tevens werd hun op-
gedragen te verzoeken , dat , nu Casper de Robles was ge-
1) Chrtb. III pag. 1078. Instructie voor Ërasmus yan Douma,
Gedeputeerde , en Lucas Jarges, secretaris der Staten van Friesland
als Gecommitteerde.
176 DE WORDING VAN HET COLLEGE
yangen genomen en het garnizoen in de verscliillende sterkten
en steden van opperbevel was verstoken, ter yoorkoming
van alle gevaren daarin zoo spoedig mogelijk mocht worden
voorzien. En om te kennen te geven , dat de Steden geens-
zins voomemens waren zich van de Landen te scheiden,
werd hun bevolen om, indien zij ^tnoodig mochten oordee-
len, bijeenroeping der Staten van Friesland te vragen. 1)
De lastgevingen van de afgevaardigden der Landen envan
die der Steden kwamen dus in hoofdzaak met elkaârover-
een. Wat hun op hunne tocht is wedervaren en welk
antwoord zij hebben bekomen, vond ik nergens vermeld.
Doch dit is zeker , dat door den Raad van Statedenll^^
Dec. eene ordonnantie aan het Hof werd uitgevaardigd om
de Pacüicatie van Gent alom in de steden en dorpen dezer
provincie af te kondigen, waaraan evenwel geen gevolg
werd gegeven. Het Hof toch zag deze beweging met leede
oogen aan en bleef Robles getrouw.
Nog te voren had het Hof aan Don Juan geschreven,
dat de stad Leeuwarden voomemens was i>om de burgers
in de goede devotie van den Eoning de houden." Zooten
minste hed hare magistraat geantwoord op de vraag, hoe
zij te midden der toenmalige moeielijkheden dacht te han-
delen. Daarover gaf Don Juan haar in een brief van den
i3den Dec. zîjne goedkeuring te kennen en verzocht haar
niemands bevelen, dan die van 'sEonings gouverneur op
te volgen. En in een brief van denzelfden datum, die
aan de Staten was gericht , verzocht hij hun pogingen aan
te wenden , dat Casper de Robles en zijne medegevangenen
weder op vrije voeten werden gesteld, opdat dezen hun
1) Resolutie-boekcn. Instructie bij ikn Burgemeesteren , Schepenen
ende Raiden , met den gesworen Gemcensluyden voor hen selven en ujrt
ten naeme ende yan wegen den gemeeneu burgeren ens.
DER QEDEPUTEERDE STATEN. 177
dienst zouden kunnen volbrengen, zooals zij het nog kort
te voren hadden gedaan. 1) Wel waren de Staten toen
nog niet bijeen, ja zelfs nog geene maatregelen tot hunne
bijeenroeping genomen , doch de Gedep. , die namens hen
handelden , wilden daarvan niets hooren. Immers al mocht
het toen nog bij niemand hunner, evenmin als bij den
magistraat van Leeuwarden , in de gedachte komen de ge-
hoorzaamheid aan den Koning op te zeggen , de dwingelandij
van De Robles met de zijnen waren zij meer dan moede.
De Staten-Oeneraal kwamen hun ondertusschen te hulp
en benoemden Oeorge van Lalaing , graaf van Rennenberg
en bannerheer van Yille, voorloopig tot stedhouder ofgou-
vemeur der noordelijke gewesten. Deze kwam, nadat hij
nog te Middelburg den Prins van Oranje had bezocht , den
22sten Dec. te Groningen aan. Dat hij kort te voren de
Duitsche soldaten zonder bloedvergieten gedwongen had de
stad Yalenciennes te verlaten en de Spaansche het kasteel
dier stad over te geven , had vooral tot zijne benoeming
bijgedragen. 2) Terstond na zijne aankomst drongen de
soldaten op de betaling der achterstallige soldij aan , die hun
door Stella was beloofd. Zoolang deze niet had plaats ge-
had , waren zij niet genegen hem als gouvemeur den eed
te doen. Hij haastte zich dus de Staten der noordelijke
gewesten te beschrijven om gelden tot betaling der soldij te
verzoeken, waartoe hij Willem van Doetichem en Johan
van Mathenes de Wybisma naar Friesland zond. Door
dezen werden tegen den IS^en Jan. 1577 de Staten van
dat gewest te Leeuwarden bijeengeroepen , waar zij in tegen-
woordigheid van President en Raden van het Hof voorstel-
1) Chrtbk. III pag. 1082. Missire vaii Don Juan van Oostenrijk
aan de Staten van Friealand.
S) Schotanus, 22ste boek, pag. 797. Fresinga, pag. 20
178 DE WORDINQ VAN HET COLLEGE
den , dat spoedig middelen zouden worden beraamd tot het
yerknjgen van penningen en afgevaardigden naar Brussel
zouden worden gezonden tot aanneming van het Qentsche
verdrag. Vôôr hierop te antwoorden , lieten de Staten aan
het Hof, dat door hen niet ten onrechte verdacht werd
Rennenberg niet genegen te zîjn , hun achterdocht blijken.
Zij gaven het namelijk te kennen , dat hun nog niet was
aangetoond , volgens welken lastbrief 't aan Kennenberg was
toegestaan dergelijke voorstellen in hun midden te laten
doen. Zij verzochten het daarom hun dienaangaande nedere
inlichtingen te gevcn en tevens te verklaren , of het zich naar
de besluiten van de Staten-Generaal en van den Raad van
State dacht te gedragen. Zeer ontwijkend gaf hetevenwel
ten antwoord , dat het vermoedde , dat Rennenberg handelde
volgens voorafgaanden last en bevel , doch van wien hij dat
bevel zou hebben ontvangen, werd niet gezegd. Mochten
zij meerdere zekerheid willen hebben , dan ried het hun ,
zich te wenden tot diegenen, die zij noodig mochten oor-
deelen. Blijkt hieruit reeds , dat hun vermoeden al te zeer
gegrond was, noch meer werden zij daarin versterkt door
de bekentenis , die het Hof deed , dat het in alles dacht
te handelen naar de bevelen van den Koning en van den
Raad van State. Over de Staten-Generaal werd dus geen
woord gerept. 1) Blijkbaar beschouwde het de handelingen
van deze vergadering als onwettig. Bij het vememen de-
zer antwoorden waren dan ook Rennenberg's gezantenzeer
ontstemd en eischten, dat het Hof eene schriftelijke ver-
klaring zou afleggen , of het hun meester als voorloopigen
Stadhouder wilde erkennen en de besluiten van de Staten-
1) Chrtbk. III pag. 1086. Antwoord en resolutie der Lauden op
de propositic yan Jan. 1577, alsmede het adfies van den Hove,
daarop gegeven.
•DER GEDEPUTEERDE STATEN. 179
Qeneraal en den Raad van State al dan niet wilde aan-
nemen. Nu bekende het reeds in het laatst van hetvoor-
gaande jaar een brief, die de benoeming van Rennenberg
behelsde, van den Raad van State te hebben ontvangcn,
yerklaarde zich genegen hem in alles te eerbicdigen over-
eenkomstig de commissie, die hij zou overleggen, en be-
loofde zich te zullen gedragen naar de bevelen des Eonings
en van den Raad van State. 1) Over de Staten-Generaal
bleef het dus het stilzwijgen bewaren, waaruit men mag
besluiten , dat het ook aan het Gentsche verdrag zijne goed-
keuring bleef onthouden.
De Staten hebben daarop den IS^en Jan. besloten bij
wijze van eene leening op 's Eonings domeinen de som van
fl 100.000, gerekend tegen 20 stuivers het stuk, op te
brengen , mits de gelduitdeelingen aan het krijgsvolk onder
leiding van eenige gecommitteerden hunner geschiedden en
de sterkten en steden van de troepen werden bevrijd. De
Gentsche bevrediging namen zij aan en afgevaardigdcn wil-
den zij naar Brussel zenden om zich met die der andere
gewesten te vereenigen, op voorwaarde evenwel, datRen-
nenberg in overleg met de Gedep. Staten wilde regeeren. 2)
Welk antwoord hierop is gegeven, is mij niet gebleken.
Maar mag men afgaan op 't bescheid , dat Rennenberg een
paar maanden later aan de Gedep. gaf, dan was hij op
dit oogenblik nog niet bereid zich machtsbeperking te laten
welgevallen. Nog ontstond twist tusschen de Landen en de
Steden over de ingewilligde penningen en trachtten de eersten
1) Resolutie-boeken. Request aan den Hove van Vrieslend met
de apostille, daarop gevolgd.
2) Resolutie-boeken. Resolutie yan 18 Jan. 1577. Schotanus laat
dezen landdag twee dagen later bijeenkomen , zooals hij ook dezc
resolutie twee dagen later stelt Doch hij is telkens met de data
in de war.
180 DE WORDING VAN HET COLLEGE
zooveel mogelijk den druk daaryan op de schouders
der laatsten te schuiven, doch, nadat de Landen hadden
besloten fl 80.000 -[te zullen ]opbrengen , hefc overige voor
rekening der Steden latende, is de landdag ontbonden en
zijn Rennenberg's gezanten naar Groningen teruggekeerd. 1)
Den 4<lc<^ Maart deed Rennenbcrg zijn intocht in Leeu-
warden , waar hij met groote vreugde werd ontvangen. Met
zich voerde hij Robles en diens medegevangenen , welke
voorloopig op het blokhuis werden gevangen gezet. Eenige
dagen later werden zij buiten het gewest gevoerd en toen
op vrije voeten gesteld. Het Eeuwig Edict toch, dat de
Staten-Generaal den 12den Febr. met Don Juan hadden ge-
sloten , bepaalde in het 8ste artikel , dat al degenen , die
ten gevolge der beroerten gevangen waren genomen , zonder
rantsoen zouden worden losgelaten.
Alhoewel Rennenberg geenszins de voorwaarde had wîllen
inwilligen, werden toch afgevaardigden naar Brussel ge-
zonden. Het waren Schelte Tjaerda, Marten Nitsen en
Peycke Tatmans. Zij werden voorzien van een lastbrief,
waarin werd betoogd, dat de Staten des Lands steeds de
gehoorzaamheid aan den Koning en het behoud der vader-
landsche wetten en privilegiën voor oogen hadden gehad,
geen ander doel najagende dan rust en vrede, benevens
vermindering der lasten. Hadden de Staten voorheen meer-
malen te vergeefs geklaagd over de al te zware lasten,
waardoor de Stadhouder en het Hof , onder voorwendsel
van 'tkrijgsvolk te stillen, de schatkist des Lands en die
der particulieren hadden uitgeput, nu verzochten zij ver-
lichting daarvan. Het Gentsche verdrag namen zij aan,
doch op voorwaarde dat hun slechts eene matige schatting
werd opgelegd en door deze nieuwe verbintenis 'sLands
1) Sohotanus 22ste bock, pag. 797 cn vlg.
DER GEDEPUTEERDE STATEN, 181
inkomen en goederen niet ten gronde werden gericht. Voorts
eischten zij, dat de Staten-Generaal aan de Gedep. Staten
het recht toestonden om den landdag uit te schrijven , zon-
der dat zij dit telkens aan het Hof behoefden te yragen,
dat door zijn hardnekkig verzet menigmaal aan zaken, die
geen uitstel duldden , nadeel toebracht. Had niet juist
daardoor nog onlangs het Hof tot groote schade van het
gewest het deehiemen aan de Pacificatie zooveel mogelijk
verhinderd , om dit land onder de strenge tucht van Robles
en zijne soldaten te houden ? Ook was , meenden zij , de
tijd nu aangebroken om vreemdelingen , waarmede de sterk-
ten , blokhuizen en rechtbanken in strîjd met de verdragen ,
die men met Karel V had gesloten, waren bezet, door
inboorlingen te vervangen. Maar bovenal drongen zij er
op aan , dat men zou verbieden , dat ambten en waardighe-
den aan slechte of onwaardige lieden werden gegeven,
zooals , naar zij beweerden , het Hof meermalen grietenijen
en drostambten aan misdadige personen had geschonken.
Eindelijk verzochten zij, dat de brieven der Staten-Gene-
raal , met uitsluiting der Steden , slechts aan de Geestelijken ,
Edelen en Eigenerfden zouden worden gericht. 1) Immers
dezen maakten eigenlijk alleen de Staten des Lands uit en
betwistten aan de Steden het recht als afzonderlijken stand
te verschijnen.
Tijdens zijn verblijf te 'Leeuwarden zorgde Bennenberg
nog, dat de ordonnantie, die in Dec. van het voorgaande
jaar ten opzichte der Gentsche bevrediging uitgevaardigd ,
doch door het Hof niet nagekomen was, werd ten uitvoer
gebracht, waarop vele ballingen het waagden terug te
keeren. Tevens droeg hij het bevel over de blokhuizen
1) Schotanus, 22ste boek, pag. 809.
12
182 DE WORDING VAN HET COLLEGE
van Leeuwarden, Harlingen en Stavoren aan meer ver-
trouwde personen op. Deze sterkten waren nog steedsbe-
zet met Walen en Duitschers. De penningen toch, die
in Januari waren toegestaan , waren lang niet toereikend
om de achterstallige soldij te voldoen. Zij voorzagen slechts
voorloopig in de behoeften, want, toen men in Mei met
de Walen ging afrekenen , bleek , dat men hun meer dan
fl 450.000 schuldig was, niettegenstaande maandelijks
fl 15.000 aan Casper de Robles waren opgebracht.
Zooals blijkt uit eene remonstrantie , die Rennenberg den
13den Maart werd aangeboden, waren de Gedep. zeer met
hem ingenomen. Daarin deelden zij hem mede , dat , naar
zij hadden gehoord, eenige aanzienlijke personen naar het
stadhouderschap der noordelijke gewesten dongen. Zij ver-
zochten hem ook tot de mededingers te willen behooren.
Maar tevens verbonden zij daaraan het verzoek, dat hij
overeenkomstig de Staten-resolutie van den 18den Jan. toch
niets zou besluiten , zonder het advies van hun college te
hebben ingewonnen. Ook drongen zij er nu weder , zooals
vroeger meermalen was geschied, op aan, dat voortaan
geen grietmannen door den Stadhouder of bij diens afwezig-
heid door het Hof zouden worden aangesteld, dan nadat
door de ingezetenen eene voordracht was opgemaakt. Hoe
ook de genegenheid, die men hem toedroeg, op prijs stel-
lende, toch was Rennenberg niet van zins toe te laten,
dat de rcchten van den Stadhouder werden beperkt. Wel
weigerde hij niet uitdrukkelijk in alle zaken telkens de Gedep.
te raadplegen, doch het valt op te maken uit het ont-
wijkend antwoord, dat hij gaf. 3>Wij zullen" , zoo luidde
het immers, >ons desen aangaande zoe dragen, dat de
Landen met reden geen oorsaecke sullen hebben hen
des te beklagen." En wat de grietmanskeuze betreft,
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 483
verwees hij naar het tractaat van 1539, met Karel V ge-
sloten, waarvan hij niet voomemens was af te wijken. 1)
Bekend is het, dat Don Juan den 24sten Juli het Eeuwig
Edict verbrak door plotseling den burcht van Namen te be-
zetten, waarvan hij nog denzelfden dag het Hof vanFries-
land bericht zond. Dit stelde er reeds den 3<ien Aug. de
grietmannen van in kennis. Ongeveer denzelfden tijd werd
Francois Mayart, die in dienst van Casper de Bobles was
geweest , te Groningen gevangen genomen en , toen bij hem
verdachte brieven werden gevonden, op de pijnbank ge-
legd. Ondervraagd wordende bekende hij , dat Robles voor-
nemens was eerstdaags de Friezen met vijftien honderd
voetknechten en drie honderd ruiters te overvallen. 2) Moest
dit reeds de Gedep. aansporen op hun hoede te zijn , nog
meer werden zij daartoe aangemaand, toen uit Brussel
Marten Nitsen aan een hunner, Duco Martena, schreef,
dat , wilden zij niet worden verrast , zij op hun hoede moes-
ten zijn. Bor doet het voorkomen , alsof Marten Nitsen
aan Duco Martena en aan de Gedep. een brief heeft ge-
zonden, Schotanus daarentegen spreekt van een brief aan
den eerste alleen. 3) Daarom vermoed ik , dat de brief
van Marten Nitsen aan Duco Martena in zijn kwaliteit van
Gedep. was gericht en dat Bor, dit niet wetende, gemeend
heeft, dat twee brieven zijn geschreven.
Omdat Rennenberg zich niet door Don Juan had laten
meeslepen, maar aan de Staten-Generaal getrouw was ge-
bleven , werd hem bij resolutie van den 31sten Aug. over
1) Chrtbk. III pag. 1110. Remonstrantio der Heeren Gedep. Sta-
ten Yan Vriesland aan den Hcere Stadhouder, Graye van Lalaing,
inhoudende verscheidene klagten met verzoek van redres , benevens het
antwoord op deselve gegeven.
2) Fresinga, pag. 32.
3) Bor , lOde boek , pag. 809. Schotanus, 228te boek , pag. 809 en vlg;
184 DE WORDING VAN HET COLLEGE
Priesland , Groningen , Drente , Twente en Lingen het
stadhouderschap , dat hîj tot nu slechts voorloopig had be-
kleed , voor goed opgedragen , waarop hij in het laatst van
Sept. te Leeuwarden verscheen. Hier liet hij door het Hof
den Isten Oct. de Staten bijeenroepen en hun door 'sHofs
President Van Achelen verzoeken , of zij hem , overeenkom-
stig zijn lastbrief, als hun gouverneur wilden erkennen
en eerbiedigen en of zij genegen waren de Pacificatie van
Gent te onderhouden en middelen te beramen tot het be-
talen van de twee vendelen Duitsche soldaten, die nog in
dienst dezer provincie waren , ten einde van hen zoo spoedig
mogelijk ontslagen te worden. Maar de Staten waren het
oneens. De Steden toch hadden zich reeds vroeger in het
gevocl harer zelfstandigheid meer en meer als afzonderlijken
stand doen gelden. Ook nu op dezen landdag maakten zij
daarop aanspraak , waartegen zich evenwel de drie Goên aan-
kantten, die niets van haar als afzonderlijken stand Yrilden
weten en begeerden , dat iedere stad zich bij die Go zoude
voegen, waartoe zij behoorde. De volmachten der Steden
lieten zich evenwel niet van hun voornemen afbrengen. Zg
beweerden , dat in de brieven , waarmeê de landdag was uit-
geschreven, uitdrukkelijk was vermeld, dat men staatsge-
wijze zou vergaderen en evenzoo over de punten , die werden
ingediend, zou beraadslagen en stemmen. En uit de brie-
ven van den Eoning en die van de Staten-Generaal, aan
de Landen en Steden van Friesland gezonden , bleek dui*
delijk , meenden zij , dat de Staten van Friesland verdeeld
waren in Geestelijken , Edelen of Ridderschap , Eigenerfden
en Steden, en niet in Goén. Nadat zij dan ook besloten
hadden Rennenberg als hun gouverneur te erkennen en het
Gentsche verdrag, voor zoover het niet streed tegen hun
aloude wetten en privilegiën, te onderhouden, verklaarden
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 185
zij zich bereid om met de drie andere standen of staten
middelen te zoeken tot het betalen der twee Duitsche ven-
delen. 1) De volmachten der Goên verzetten zich tegen
deze nieuwigheid en waren daarbij volkomen in hun recht.
Van oudsher toch was Friesland verdeeld in drie Goên en
ieder van dezen in drie standen , Geestelijken , Edelen en
Eigenerfden , zoodat dezen ten landdage gezamenlijk de stem
der Go uitmaakten en de Steden daaronder waren begre-
pen. Doch hoe meer de Steden in bloei toenamen en hoe
krachtiger zij werden , des te meer streefden zij er naar om ,
evenals in de andere gewesten, als stand ter Statenverga-
dering te verschijnen.
Zonder evenwel op deze aanspraken verder acht te
slaan besloten ook de volmachten der Goén Rennenberg als
hunnen gouverneur te erkennen, mits hij beloofde naar de
privilegiën en wetten des Lands te zullen regeeren. Der Pa-
cificatie bleven zij getrouw, doch voor het Duitsche krijgs-
volk wilden zij geen geld toestaan, vôor zij door hem in
hunne geschonden privilegiën waren hersteld. Verder lieten
zij ten opzichte der grietmanskeuze en van het aandeel,
dat zij voor de Gedep. in de regeering wenschten, derge-
Iijke eischen gelden, als reeds door hen in het begin des
jaars waren gedaan. Maar met nadruk voegden zij ernog
aan toe , dat zij daarom wenschten , dat de Gouverneur han-
delde in overleg met de Gedep. , omdat de Eoning steeds
was achterwege gebleven in het nakomen van zijne verplich-
ting, om het gewest te beschermen, en het aan deingeze-
tenen zelve was overgelaten zich van de lasten te bevrij-
den. In overeenstenmüng daarmede wenschten zij dan ook
niet meer, zooals in de maand Maart, dat uit eene voor-
1) Chrtbk. pag. 1153. Antwoord en Resolutie van de yolmachten
der Steden op de Propositie van den Stadhouder Lalaing.
186 DE WORDING VAN HET COLLEGE
dracht de keuze der grietmannen door den Gouverneur of ,
bij diens afwezigheid, door het Hof, maar door den Gou-
verneur in vereeniging met de Gedep. Staten zou geschie-
den. 1) De Goên trachtten dus van het verraad van Don
Juan ruimschoots gebruik te maken om de macht van den
Gouverneur als vertegenwoordiger van dén Koning , evenals
die van het Hof, dat zij bleven wantrouwen, tebesnoeien.
Wel protesteerden nog de Steden , dat al deze besluiten
buiten haar om waren genomen, doch daarom bekommer-
den zich de Goên al zeer weinig.
Eerst na lang aarzelen gaf Rennenberg toe om in alle
zaken, die het gewest betrofFen, met de Gedep. inoverleg
te treden, voor zoover echter daardoor het gezag van den
Eoning niet werd benadeeld. De rechten en privilegiën be-
loofde hij te zullen beschermen en, om zoo spoedig
mogelijk de tekortkomingen van zijne voorgangers te
kunnen herstellen, verzocht hij de Goên hem zonder
dralen op te geven, welke rechten geschonden waren,
opdat de betaling van het krijgsvolk geen uitstel zoude
lijden. Minder toegevend toonde hy zich evenwel ten op-
zichte der grietmanskeuze. Wel verklaarde hij zich bereid
de grietmannen, die na 1539 tegen dc wetten des Lands
waren aangesteld en die zich aan machtsovertredingen had-
den schuldig gemaakt, tot nadere ordonnantie der Gedep.
te schorsen, doch overigens week hij niet van het antwoord
af, dat hij hun den löden Maart had gegeven. 2)
De vohnachten der Goên drongen niet op verdere înwilr
1) Chrtbk. III pag. II54. Antwoord cn respectieve remonsttantiën
der Heeren Gedep. Statcn van Vriesland op dc Propositie der Heeren
Raaden, uit naam van den Heere Grave van Ronncnberg.
2) Chrtbk. III pag. 1157. Nadere apostille op de vorige remon-
strantie.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 187
liging hunDer eischen aan, maar bleven bij deze beslissing
berusten, waarna nog op denzelfden landdag door hen een
nieuw coUege van Gedep. werd benoemd. Degenen, die
toen werden verkozen, waren: Gerardus Jacobi, abt van
Claercamp , Duco Martena , Seerp Galama , Goslick Hiddema ,
Erasmus van Douma en Baerthe Idzerda , twee uit iedere Go.
Hun werd opgedragen om eerstdaags met den Stadhouder
bijeen te komen en maatregelen te nemcn tot herstel van
'sLands wetten en vrijheden. Het Gentsch verdrag moes-
ten zij ten uitvoer brengen en niets achterwege laten, wat
tot welvaart van het Land noodig mocht zijn. Behalve
voor openbare zaken moesten zij ook zorg dragen voor dij-
ken , wegen , waterlosingen , vaarten en sluizen. Zij moes-
ten acht geven op de ambtenaren en op alles, wat tot de
hoogheid des Lands behoorde. Indien de Stadhouder we-
gens de moeielijkheid eener zaak in gebreke bleef eenebe-
slissing te nemen, werd hun toegestaan zich tot den Baad
van State en de Staten-Generaal te wendenmethet verzoek,
dat het geschil op zoodanige wijze werd uit den weg ge-
ruimd, als in overeenstemming was met de wetten des
Lands. Bovendien zouden zîj in lastige gevallen uitiedere
grietenij één volmacht mogen ontbieden of des noods de
Staten bijeenroepen. Indien een hunner om de eene of
andere reden belet werd langer zijne waardigheid te vervul-
len, dan konden zij iemand anders in zijne plaats stellen.
Op het einde van den gewonen jaarlijkschen landdag zou-
den zij hunne commissie moeten neérleggen, waarop zij
herkozen of anderen in hun plaats benoemd konden worden.
Minstens twee vergaderingen zouden zij jaarlijks gedurende
drie dagen moeten houden, acht dagen na Pinksteren en
op den 15den October >om over ghemeene en eygenmans
saecken te sitten." Aldus luidde de instructie, die den
488 DE WORDING VAN IIET COLLEGE
^3den Oct. 1577 aan het vernieuwde college der Gedep.
v^erd gegeven. Hierdoor hield het op louter wachter der
wetten te zijn, maar kreeg tevens aandeel in 'tbestuur en
niets liet het na om zijn macht uit te breiden. 1)
Daar dit alles buiten de Steden om geschiedde, gevoel-
den zij zich zeer achteruitgezet en , »om te obvieeren de
schaden en intréssen , waarin de gemeene steden van Vries-
land geschapen waren te geraken door gebrek of intermis-
sie van generale volmachten," verschenen hare afgevaardig-
den den 22sten Oct. op het raadhuis te Leeuwarden. Hier
werden door hen Mr. Matthijs Rommarts en Dr. Simon Pol-
man , beiden advocaten bij het Hof van Friesland , benevens
Jan Huberts tot Gedep. gekozen. AUen waren burgers
van Leeuwarden, tot welke men voor ditmaal om kosten
te bcsparen zijne keuze had bepaald. Hun werd opgedragen
in alle zaken, die de Steden betroffen, te besluiten , zooals
zij het 'traadzaamst zouden oordeelen, en zich bij de vol-
machten der Goen te voegen, zoodra het zaken gold, die
het geheele landschap aangingen, opdat geen besluit werd
genomen, v6ôr ook hun advies wasgehoord. Verdermoes-
ten zij waken , dat geen stad in hare privilegiën werd aan-
getast en, zoo dit reeds mocht zijn gebeurd, verzoeken,
dat zij in hare rechten werd hersteld. 2) Doch dit alles
baatte niets. De Gedep. der Goen weigerden met die der
Steden saâm te werken.
Om tegen plotselingo invallen van den vijand beveiligd
te zij'n, beval Rennenberg, dat de boeren van wapenen
1) Sohotanus, 22stc bock, pag. 813.
2) Chrtbk. III, pag. 1159. Coinmissie bij de Volmaohten der Ste-
den in Vricsland, door speciaal verschrijvingc den 22sten en 23sten
Oct. op dcn Raadhnizc verschcncn zijndc , gcpasscert op Mr. Matthys
Rommarts, Dr. Simon Polman cn Jan Huberts.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 189
zouden worden voorzien en dat hem in elke grietenij drie
personen zouden worden aangewezen, waaruit hij een hop-
man zou kunnen kiezen. Dit geschiedde , ofschoon niet
geheel zonder moeite, waarop allen, zoowel hoplieden als
boeren , den eed van trouw aan den Stadhouder en de Sta-
ten deden. Velen , zooals Johan van Mathenes de Wybisma ,
die door Rennenberg tot bevelhebber van het blokhuis te
Leeuwarden was aangesteld, verwachtten van dezen maat-
regel weinig heil. Zij toch meenden, dat zes vendelen be-
taalde huurknechten meer zouden uitrichten tot verdediging
van het Land , dan twintig vendelen boeren , die , onge-
woon aan den krijg, tucht noch gehoorzaamheid kenden.
Midderwijl liad Rennenberg de wet in de Steden verzet
en de Spaanschgezinden buiten het bestuur gesloten. En
daar er onder de grietmannen velen waren, die, door de
Spanjaarden aangesteld , dezen nog genegenheid toedroegen ,
verzochten de Gedep. aan de Staten-Generaal Rennenberg te
machtigen ook dezen door anderen te doen vervangen. Te-
vens vroegen zij , dat de blokhuizen van Leeuwarden en
Harlingen zouden worden geslecht en de plaatsen , waar zij
hadden gestaan, aan de Steden zouden worden gevoegd.
Welk antwoord hun is gegeven, is mij niet gebleken. Maar
mag men uit de handelingen, die daama hebben plaats
gehad, tot een besluit komen, dan is het, wat de veran-
dering der grietmannen aangaat, niet ongunstig geweest.
Immers werden Seerp Galama , Duco Martena , Rienk Cam-
minga en eenige andere heeren , vergezeld van eenige leden
van het Hof, de provincie rondgezonden. Hun werd ge-
last in iedere grietenij, waar een Spaanschgezinde grietman
was, door de ingezetenen een voordracht van drie personen ,
bekend als beminnaars van het vaderland en vijanden van
Spanje, te laten opmaken. Uit dezen zou dan door Ren-
\0Û r»E WORDING VAN IIET COLLEGÉ
nenberg mct de Gedep. cen nieuwe worden gekozen. Al-
diLs verhaalt FrcsiDga en , ofschoon wij geene reden hebben
zijn verhaal în twîjfel te trekken, is het toch opmerkelijk ,
dat Renncnbcrg, dic nog op den landdag van October de
grietmanskeuzc gchccl aan zieh had gehouden, deze reeds
weinigcn tijd later met de ingezetcnen gaat deelen. Wel-
licht was hem dit door de Staten-Qeneraal gelast. En
juJAt daarom is hct dcs te meer te bejammeren , dat het
antwoord dicr vcrgadering op hct verzoek tot yerandering
dcr gnctmanncn nergcns is te vinden. Misschien had dit
onj* ccnig licht verschaft.
Allc nicuw vcrkozcncn werden door Matthias in hun ambt
b^îVfn-tigd. Dezc was , nadat Don Juan den Tden Dec. 1577
tot vijand was vcrklaard, den il^^^ dierzelfde maand door
(\(i Staf/în-(i<în(M-aaI tot landvoogd benoemd. Reeds den
ISfï'" Jan. 1578 had hij zijn blijdcn intocht in Bnissel ge-
hoijrUîn. (i(îO()rninittccrdcn uit dc Staten-Generaal waren
ri/iar (l(;zc provincic gczondcn om zijne erkenning te ver-
y/tfkfMi, wjuirtoiî ti^gcm dcn 25steD Pebr. een landdag te
ïf>i.rlirij((în w(îni i)ijc(Migcroepcu. ïoen werd voor het eerst
('.on r/îi;l(îni(înt op hct vcrkiczcn van volmachten ten landdage
ijiti^/îv;ifir(li;;(l. hîdcr grictraan wcrd bevolen om, nadathij
v;ni Utd Ilof (hîiuî uiisaivo van uitschrijving had ontrangen,
fh'/t'. tum allc dorpcMi van zijn grietcnij bekend te maken,
opdat (hî bocnMi daarvan bchoorlijk hunne landheeren me-
Mt't'Vm^ kondcn docn. lu iedcr dorp moest de geheele
jr/'rrw'iMihî . dit is ulle stemgcrechtigdon , bij elkaar yeigade-
r*ri t'u iiii't i^enuuîno stemmen geschikte personen tot dorps-
voliiijMliteii verki(v,en, zondcr dat iemand zich verstouten
roor.lit i'ttrlijke p(M'soneii afzondcrlijk saâm te roepen. De
nMiH iHMKHMiiileii viin iedcr dorp zouden op de gewoDe
phi.it.;iii . diit is in (le reohtskamcr van de grietenij , bijeen-
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 191
komen en aldaar tot Yolmachten der grietenij voor den
landdag verkiezen , zoowel Edelen als Eigenerfden , mits
dezen daar hun erven hadden liggen. En daar er velen
waren, die, »om de saecken in de grietenij te bewaeren'',
jaargelden genoten en juist niet allen het vertrouwen
der ingezetenen bezaten, werd bepaald, dat niemand
dezer ten landdage mocht verschijnen, tenzij hij langs
dezen weg was verkozen. 1) Aldus trachtte men,
daar eigenlijk ieder Edelman of Eigenerfde krachtens zijne
goederen de Statenvergadering kon bijwonen, het aantal
leden te beperken en tot wering van de listen en lagen
van den vijand de verkiezing van volmachten te regelen.
Ondertusschen hadden de Spaanschgezinden tengevolge
van de nederlaag, die het Statenleger bij Gemblours den
31sten Jan. 1578 had geleden, overal de hoofden wederom
opgestoken, vooral ook in deze provincie , waar het Hof wei-
gerde het plakkaat, dat de verklaring van Don Juan tot
vijand bevatte, af te kondigen. Doch Rennenberg, het
voortdurend tegenstribbelen van dat college moede , liet alle
raadsheeren met hun voorzitter Igram Van Achelen deels
gevangen zetten deels gijzelen. Toen hierover reeds de ge-
moederen in opgewonden stemming verkeerden, nam de
onrust nog toe, toen een plakkaat des Konings bekend
maakte , dat hij Don Juans handelingen goedkeurde en alle
ambtenaren voor onwettig verklaarde, die niet door dezen
waren benoemd. 2)
Zoodra nu Matthias, die door de volmachten als hun
wettige landvoogd was erkend geworden, de gevangen-
1) Chrtbk. III pag. 1183. Reglement op het yerkiezen van toI-
machten ten landdage.
2) Schotanus, 228 te boek. pag. 816. Fresinga, pag. 47. Bor,
12de boek, pag. 950.
192 UE WORDING VAN HET COLLKGE
neming van het Ilof had vernomen , beval hij , opdat geens-
zins de rechtspraak zou stilstaan, dat een nieuw Hof zou
worden saâmgesteld om voorloopig dienst te doen. Daartoe
werd tegen den Isten Mei wederom een landdag uitgeschre-
ven. Dit geschiedde nu voor het eerst door de Gedep.
Toen wezen de volmachten uit de drie Goên twee hunner
aan , om met de Gedep. de raadsheeren te benoemen. Reeds
op den 4den juU konden Jhr. Frans van Eysinga, Feicke
Rhala , Jan Versteveren en Gysbert Aernsma als nieuwe
leden worden geïnstalleerd. Hun werd opgedragen de
rechtspraak uit te oefenen, totdat Matthias en de Staten-
Generaal de zaken van het oude Hof hadden onderzocht.
Twee maanden later werden hun nog drie andere leden
toegevoegd, met name Hessel van Aysma, Douwe van
Burmania en Baerthe Idzerda. Allen waren Friesche rechts-
geleerden, van wie men redelijkerwijze kon verwachten,
dat zij meer dan hunne voorgangers, onder welke vreem-
delingen waren, voor de rechten van dit gewest zouden
waken. En ofschoon voorloopig aangesteld, zijn zij in
functie gebleven. 1)
Ongeveer terzelfder tijd liet Rennenberg nog den Bisschop
van Leeuwarden, Cunerus Petri, gevangen nemen. Ook
deze stond als vijand van de nieuwe orde van zaken be-
kend. Lang heeft hij hem niet in hechtenis gehouden.,
maar spoedig weder ontslagen. Docli toen deze aan het
verzoek der Staten om rckening en vcrantwoording van
zijne inkomsten en uitgaven af te leggen niet wilde voldoen ,
werd hij in het klooster te Bergum in gijzeling gezet. Van
daar is hij naar Keulen ontvlucht. Nadat op deze wijze
de invloedrijkste Spaanschgezinden onschadelijk waren ge-
1) Schotanus, 22ste boek, pag. 81/.
DER QEDEPUTEERDE STATEN. 193
maakt , toog Rennenberg naar Overijsel , waar veel voor
hem te doen viel. Van zijne afwezigheid maakte men te
Leeuwarden gebruik om , vertrouwende op den godsdienst-
vrede, openlijk in de Jacobiner kerk den Gereformeerden
godsdienst te prediken. 1)
Midderwijl had de strijd tusschen de Landen en Steden
voortgeduurd. Wel waren er onderhandelingen gevoerd tot
bijlegging der geschillen, doch deze hadden nog tot niets
geleid. Ja zelfs scheen de klove grooter dan ooit, toen
de Steden er dén 5den Sept. toe overgingen , om haar eigen
rent- en rekenmeesters te kiezen , die geheel buiten die der
Goên om de gelden van haar ontvangers zouden innen en
daarover naar behooren binnens- en buitenslands konden be-
schikken. Eerst den iöden Sept. schenen beide partijen
elkaâr te naderen. Toen toch boden de Gedep. der Landen
aan voorloopig tot dcn naasten landdag toe twee Gedep.
der Steden als 4de stem in hun midden op te nemen , om
met hen te besluiten in alle zaken, die de Landen en
Steden gelijkelijk aangingen. Hiermede stelden zich voor-
eerst de volmachten der Steden tevreden en hebben Jelle
Sybesz, burgemeester van Leeuwarden, en DouweSyxnfa,
burgemeester van Franeker, gelast zich als hun Gedep.
bij die der Landen te voegen. 2)
Niet lang daarna werden door Matthias maatregelen ge-
nomen ten opzichte der blokhuizen van Leeuwarden, Har-
lingen en Stavoren, die nog altijd door huurtroepen waren
bezet. Den 8sten Oct. toch vaardigde hij eene ordonnantie
uit, waarbij hij toestond, dat ze zouden worden gesteld in
1) Fresiuga, pajf. /3. Bor, 12de boek, pag. 996.
2) Chrtbk. III, pag. 1210. De Steden als een yierde stem in
staat door de Landen bij proyisie aangenomen, zonder praejudicie yan
beide partijen.
194 DE WORDING VAN HET COLLEOE
handen van de burgers der respectieye steden, om ze, tot-
dat ze zouden worden geslecht, door yertrouwde personen
te doen bewaken. Uitdrukkelijk voegde hjj daaraan toe ,
dat dit geschiedde op advies yan den Raad van Staie en
de Staten-Qeneraal en op verzoek yan de Staten der pro-
vincie. 1) Waarschijnlijk werden met de laatsten de Gedep.
bedoeld, die zich reeds in het vorige jaar tot de Staten-
Generaal met een vcrzoek in dien geest hadden gericht en
dit wel zullen hebben herhaald, toen Matthias landvoogd
was geworden.
»In het begin van 1579 begonnen," zegt Schotanus,
»tusschen Rennenberg en de Gedep. eenige onlusten te ver-
rijzen, omdat zij bij hem mindere geestdrift voor de vrijheid
en grootere sympathie voor het oude Hof meenden op te
merken." Nog in het laatst van het voorgaande jaar was
het college van Gedep. gewijzigd en waren Epo van Douma ,
Laes Jonghama en Dirk Fogelsang in de plaats van Gerar-
dus Jacobi, Seerp Galama en Goslick Hiddema getreden.
Toen nu de landdag den 4t^^^ Maart bijeenkwam, heerschte
daar groote verdeeldheid. Vooreerst toch wilden de Steden ,
niî hun bij provisie de vierde stem onder de Gedep. was toe-
gestaan, ook als vierde stand op dcn landdag verschijnen,
waartegen zich evenwel de Goén met kracht verzetten. Zij
wendden zich daarom met een verzoekschrift tot Rennen-
berg en gaven hem te kennen, hoe zij hadden gehoopt,
dat de Staten van de platte landen zich niet daartegen
hadden gekant. Met te meer grond hadden zij gemeend
dit te mogen verwachten, omdat zij reeds sinds vele jaren
mecr , dan zij van ouds gewoon warcn , in de lasten des
Lands hadden bijgedragen. Nicttemin waren zij teleurge-
1) Chrtbk. III pag. 1214. Ordonnantio van dcn Aartshertog Mat*
thias betreffende het bczcttcn van het Kastecl van Locuwarden.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 195
steld en was hun niet alleen geweigerd als afzonderlijken
stand aan den landdag deel te nemen, maar was hun ook
weder de voorloopige toelating tot het coUege van Gedep.
opgezegd. Tevens was het hun aandacht niet ontgaan,
dat in de opschriften der brieven, die zoowel door Zijne
Hoogheid als door de Staten-Generaal gezonden en op dezen
landdag voorgelezen werden, de Steden niet meer werden
genoemd. Zij meenden daaruit te mogen opmaken , dat zij ,
alhoewel zij door Rennenberg waren opgeroepen, eigenlijk
op dezen landdag overbodig waren. Daarom waren zij voor-
nemens maar naar huis terug te keeren en verzochten hem
verlof om te mogen vertrekken. Zij verzekerden evenwel ,
dat , indien contributiën mochten worden gevraagd , zij geene
andere zouden toestemmen, dan die van ouds gebruikelijk
waren. Alle verdenking van de rust en welvaart tewillen
verstoren, wierpen zij van zich af en ten bewijze daarvan
verklaarden zij zich bereid tot onderhandeling , mits zij als
vierde lid op den landdag zouden worden toegelaten. Toen
Rennenberg den ilden Maart dit verzoekschrift ontving,
stelde hij het twee dagen later in handen van de Staten
der platte landen om hem dienaangaande hunne meening
mede te deelen. Reeds den volgenden dag waren dezen
met hun antwoord gereed, dat verre van toegevend luidde.
Zooals meermalen vroeger, eischten zij ook nu weder, dat
de Steden zich zouden voegen onder de Go, waarin zij
waren gelegen , zonder dat de Goên zich schrik lieten aan-
jagen door de bedreiging , dat de Steden in dat geval geene
zwaardere lasten, dan zij van ouds gewoon waren, zouden
dulden. Rennenberg dacht er evenwel anders over en be-
val, dat de Steden voor dit maal zonder praejudicie van
ieders recht als vierde stand op den landdag zou ver-
196 DE WORDING VAN HET COLLEGE
sohijnen. 1) Ook bleven dezen hun deel in het college der
Gedep. behouden. Zoo behaalden zîj een tweede belang-
rijke overwinning op de Landen. Wat hun nu voorloopig
werd toegestaan, werd van blijvenden aard.
Nog werd op dezen landdag zeer getwist over het aan-
nemen der Unie van Utrecht. Een deel der vohnachten
wenschte, dat zij zou worden geteekend, terwijl een
ander deel en vooral de Geestelijken zich daartegen verzet-
ten. Beiden boden den Stadhouder een verzoekschrift aan ^
die evenwel aan geen hunner eenig antwoord gaf , volgens
Schotanus , j>B.h in twijfel staande en onberaden , wat hem
te doen stondt, heimelyck de oneenigheid voedende, in *t
openbaar nochtans sluitende, wat hij wilde." Of Rennen-
berg inderdaad toen reeds met verraderlijke plannen om-
ging, dan of hij wilde afwachten, wat de Prins zoudoen,
waag ik niet te beslissen. Reeds den 12^^^ Maart hebben
de volmachten van Leeuwarden, Franeker en Sneek met
eenige grietmannen en edellieden , waaronder Duco Martena
en Seerp Galema, de Unie aangenomen en daamaBaerthe
Idzerda en JeUe Sybesz naar Utrecht gezonden, om haar
namens hen te teekenen. Wcllicht uit vrees , dat tot Gedep.
zouden worden gekozen mannen, die van de Unie afkee-
rig waren, hebben hare voorstanders weten te bewerken,
dat de toenmalige Gedep. niet aftraden , maar hun commisie
werd verlengd, Onder dezen toch waren velen, die de
Unie genegen waren. Yruchteloos poogde de andere partij dit
te verhinderen. 2) Zoo was deze landdag vol tweedracht
en ging uiteen, zonder dat censgezindheid was verkregeii.
1) Chrtbk. IV pag. 5. Do Stcden van Vricsland voor dit inaal
an zonder praojudicie van iedors rocht als ecn vionlo lid van staat
toegolaten.
2) Schotanus; 23ste bock, pag. S3ú.
DER QEDEPUTEERDE STATEN. 497
Den i2<len Mei liet Rennenberg, terwijl hij zelf te De-
venter vertoefde , tegen den 20sten opnieuw een landdag
door het Hof uitschrijven. Daar hij evenwel verhinderd
werd dien datum te Leeuwarden te verschijnen , werd deze
vergadering tot den 27sten uitgesteld. Laiig schijnt hij niet
te Leeuwarden te hebben vertoefd , maar spoedig deze stad
weder te hebben verlaten. Immers treffen wij hem reeds
den 30sten aan te Winsum , om van daar uit maatregelen
te nemen tot het beleg van Groningen, dat tot de vijan-
delijke partij was teruggekeerd. Van hier schreef hij dien
dag een brief aan de Staten van Frieslând en verzocht hun
de gecommitteerden der nader geunieerde provinciën met
aandacht aan te hooren en gunstige besluiten te nemen ,
op hetgeen door dezen zou worden voorgesteld. Hij helde
dus toen reeds zelf tot de Unie over. Deze gecommitteer-
den waren Reinhart van Aeswijn , Loeff van der Haer en
Reynier Cant, die den 31sten eene nadere verklaring van
de Unie indienden. De volmachten van Leeuwarden, Fra-
neker, Sneek, Bolsward, Yist, Sloten, Workum en Sta-
voren , waarvan de drie eersten reeds in Maart haar hadden
aangenomen , draalden nu niet langer en traden reeds den
2den Juni toe. i ) Daarentegen verklaarden de Geestelijken
en eenige volmachten der Edelen en Eigenerfden dienzelf-
den dag, dat zij vast besloten waren bij de Generaliteit
overeenkomstig de Pacificatie van Gent to blijven en het
dientengevolge onnoodig oordeelden in een nader verbond
te treden. 2) Dit belette evenwel niet, dat andere vol-
1) Chrtbk. IV, pag. 29. Actc , vvaarbij de Steden L., F., S.. B.,
Y., Sl. . W. en St. de Unie van Utrecht approbeeren en ratificeeren.
2) Chrtbk. IV, pag. 29, De Prelaten en Volmachten der Statcn
van Friesland vermenen onnoodig te zijn nader in do Unie van
Utrecht te treden.
13
198 DE WORDING VAN lïET COLLEGE
machten uit Ooster- en Westergo de Unie aannamen. 1)
De vrienden der Unie traehtten aan deze tweedracht
een einde te maken en stelden aan degenen , die nîets
van haar wildeii weten , voor , dat van weerszyden twee
of drie personen zouden worden benoemd om met elkaâr
te beraadslagen. llet zou geschieden in tegenwoordigheid
van de gecommitteerden der nader geuniëerde provinciën
en van eenige afgevaardigden uit het Hof. Onder leiding
van dezen zouden dan zulke middelen tot eensgezindheid
worden beraamd , als eenigszins mogelijk zouden zijn. Mocht
hunne tegenpartij in het verzet blijven volharden , dan pro-
testeerden zij tegen alle onheilen, die deze provincie ten
gevolge der tweedracht mocht ondervinden. De Prelaten
en de volmachten , die het met hcn eens waren , antwoord-
den evcnwel, dat van oudsher de minste stemmen gewoon
waren de meeste te volgen en dat , hetgeen door de meeste
besloten werd , sinds alle tijden beschouwd werd als de re-
solutie dcs Lands, zonder dat het iemand geoorloofd was
in strijd daarmede tc handelen. En daar nu zij , die de
Unie niet hadden willen teekenen , de meeste stemmen
vormden , behoordeii de anderen zich daaraan te onderwer-
pen. Zy protesteerdcn mitsdicn tegen alles, wat tegenhun
besluit mocht worden gedaan. 2) Ook nu schcidde wederom
de landdag , zonder dat men tot een vergelijk was gekomen.
Den llden Juni teekende Rennenberg do Unie , waama
hij zich den 4den JuH tot zijne bondgenooten te Utrecht
1) Chrtbk. IV, pag. 31. Concept-acte van de Volmachtcn in
Oostcrgo, waarbij dcsulve dc articulcn van de Unic van Utrecht ap-
probeeren en ratificcercn.
2) Chrtbk. IV , pag. 34. Preseutatic en protestatie van dc Vol-
machtcn , dio de uadere Unie hebben aangenomcn , aan de Prelaten
en andcre Volmachtcn, met bunlicdcr antwoord.
DER GEDEPUTEERDE STATÊN. 199
begaf. Terwijl hij daar vertoefde , gelastte hij het Hof tegen
den 6den Aug. wederom te Leeuwarden den landdag bijeen
te roepen. Al spoedig verrees daar een twist tusschen de
Landen en Steden over het aandeel , dat de laatsten , be-
nevens het Bilt, in de oorlogscontributie hadden te dragen.
Doch toen raen het niet eens kon worden , onderwierp men
de zaak aan de beshssing van den Stadhouder en hetHof,
die bepaalden , dat de Steden zouden opbrengen een negendo
en het Bilt een vijfentwintigste deel , mits de Steden , zoolang
de oorlog en dus ook de contributie duurde , zouden hebben de
vierde stem in de Staten des Lands. En Rennenberg zich van
de gezindheid der ingezetenen van de platte landen willende
overtuigen, zond den 19den Aug. de volmachten naarhuis,
met uitdrukkelijken last , om in hunne respectieve grietenijen
door de grietmannen de ingezetenen bijeen te doen komen
en hen af te vragen, of zij den oorlog met Spanje wensch-
ten voort te zetten, dan wel een afzonderhjken vrede te
sluiten en of zij , ingeval zij aan den oorlog wilden blijven
deelnemen , bereid waren steeds haar quoten tot geregelde be-
taling der soldij op te brengen. Van de grietenijen , wier
ingezetenen zich daartoe genegen zouden verklaren , moesten
de volmachten uiterlijk den Maandag, die op deze ontbin-
ding volgde, terug zijn gekeerd, voorzien van eene vol-
macht om zonder ruggespraak over de punten , die hij hun
voorhouden zou, te beraadslagen en te besluiten, zooals
zij het *tmeest in het belang van het Land zouden oor-
deelen. 1) Dat nu Rennenberg dezen maatregel slechts nam
voor de grietenijen en niet voor de steden, is vrij natuur-
lijk , daar deze allen , op Hindeloopen na , de Unie hadden
1) Chrtbk. IV , pag. 74. Poincten , de Volmachten van VrieslanJ
Yoorgestcld om dezelve hun gemeentens voor te dragen cn met vol«
komen procuratie weder te compareercn.
200 DE WORDING VAN HET COLLEOE
geteekend. Immers reeds den 2<îen Jûni hadden acht van
de elf dit gedaan , welk voorbeeld den 4<îen Augustus door
Dokkum en den 14dendoor Harlingen was gevolgd.
Den 25sten kwamen de volmachten te Leeuwarden terug ,
waar men toen of op een der volgende dagen tot het ver-
kiezen van nieuwe Gedep. overging. Het waren Scipio
van Meckema, Rienk van Camminga, Jancke van Osinga,
Dr. Orck van Doyem, Baerthe Idzerda, Auke Edesz,
Jelle Sybesz, burgemeester van Leeuwarden en Douwe
Syxma, burgemeester van Franeker. Hun werd opgedra-
gen niet alleen het Gentsche verdrag en den Godsdienst-
vrede te onderhouden, maar ook de Unie van ütrecht na
te komen. Sinds dien tijd verschenen de vijanden der
Unie en daaronder de Geestelijkheid niet meer ter Staten-
vergadering. 1)
Niet minder belangrijk voor de staatkundige geschiedenis
dezer provincie was het jaar 1580. Toen toch had het
verraad van Rennenberg plaats, waarvan de invloed niet
kon uitbhjven. Was het vertrouwen, dat aanvankelijk de
Friesche staatslieden in Rennenberg hadden gesteld , al lang
aan het tancn , wijl de meeste zijner raadslicden uit Spaansch-
gezinden bleven bestaan en hij gedraald Iiad de Unie te
onderteekenen , in het begin van dit jaar sloeg hetbepaald
tot wantrouwen over, toen eenige gijzelaars op vrijevoeten
werden gesteld. Den lO^en Juni toch van het vorige jaar
had Groningen zich aan Rennenberg overgegeven. Bij het
verdrag van overgave was bepaald , dat zij trouw zou moe-
ten zweren aan den Aartshertog Matthias, den Prins van
Oranje en de Staten-Generaal , bencvens aan den Stadhou-
dcr Rennenberg. Den Godsdienstvrede had zij moetenaan-
1) Chrtbk. IV, pag. /8. Commistio en instructie voor de Ileeren
Gedep. Staaten van Fricsland.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 201
nemen en de geschillen met de Ommelanden opschorten.
En om verzekerd te zijn , dat deze bepalingen zouden wor-
den nagekomen, had Rennenberg zes gijzelaars geëischt,
welke hij zelf had moeten kiezen. Zooals zich laat denken ,
had hij dezen uit de yoornaamstc burgers gekozen , die als
Spaanschgezinden en yijanden der Ommelanden bekend
stonden. Hij had ze reeds den 14<iei^ Juni naar Eampen
laten voeren en daar onder bewaking stellen. 1) Dezen
werd het nu in 1580 toegestaan naar huis terug te keeren ,
zonder dat het belang der staatsgezinde partij of dat der
Ommelanden hunne vnjlating wettigde.
Ongeveer dienzelfden tijd kwam Rennenberg's zuster,
Comelia van Lalaing, met haren echtgenoot, den Baron
de Monceau, te Groningen aan. Reeds te Coevorden had
zij een lang en geheim onderhoud met diens geheimschrij-
ver Bailly, hetgeen niet weinig de achterdocht van Jan
Van der Comput, die toen daar gouverneur was, gaande
maakte. Hîj draalde dan ook niet zijn vermoeden aan
Popke Ufkens, den eenigen staatsgezinde in Rennenberg's
raad , mede te deelen en dezcn aan te sporen op zijn hoede
te zijn. Later meende men met zekerheid te weten , dat
zij de eenige oorzaak is geweest van Rennenberg's afval,
daar hij, verlokt door de geschenken en fraaie beloften,
welke zij had medegebracht , waarschijnlijk aan de verzoeking
geen weerstand heeft kunnen bieden. Ternauwernood was zij
dan ook in Groningen aangekomen , of hij liet toe , dat de
Drentsche boeren de ruiters , die hij zelf op last der verbonden
gewesten in dienst genomen en gemonsterd had , uit die pro-
vincie verdreven. Wel handelden daarbij de boeren , ver-
bitterd over den overlast, dien zij sinds eenigen tijd van
1) Fresinga, pag. 153.
202 DE WORDING VAN IIET COLLEGE
dezc troepen haddcn te lijdcn, schijnbaar cigenmachtig en
bctuigde Rennenberg aan Van der Cornput zijn dank , om-
dat deze de vendels na hunne verdrijving in het land van
Bentheim had doen huisvesten, doch men wist wel beter. 1)
Alle twijfel was nu bij de Friezen weggenomen en, om
niet te worden vcrrast, besloten zij door te tasten. Den
isten Febr. bestormde men het kasteel van Leeuwarden en
nam het zonder veel moeite in. Immers de ordonnantie
van den 8stcn Oct. , hoewel uitgevaardigd , was nog niet
ten uitvoer gcbracht. Dc wallen werden, voor zoover zij
naar de stad waren gekeerd, geslecht en dc grachten ge-
dempt, waarna het gebouw binnen de vcstingwerken der
stad werd gesloten. Terwijl men hiermede bezig was,
werden de Minderbroeders uit het klooster gehaald en do
stad uitgeleid. Den volgcnden dag vertrokken vier ven-
delen , vergezeld van eenige leden uit de Gedep. Staten ,
met name Rienk van Camminga, Scipio van Meckema,
Baerthe Idzcrda cn Jancke van Ozinga , naar Harlingen , om
zich ook daar van liet kastcel mecster te maken. 2) Zoo-
dra zij cr waren aangekomcn , lieten zij het opeischen ,
doch hun eisch werd mct vijandchjkhedcn bcgroct. Mid-
delerwijl had Renncnberg vcmomcn , wat in doze provincie
gaande was , cn Bailly naar Lecuwarden gezonden , met uit-
gebreide volraaclit oni in dcze zaken te handelen , zooals
het met de oinstandigheden hct best ovcrecnkwam. Däâr
werd hij tcrstond gevat en , toen men hem onderzocht ,
werden papiercn in blanco bij hem gevondcn , welke , allecn
1) Fresinga, pag. 1/9.
2) Fresinga, pag. 181 vu vlg. Bor, 2(le stuk , 14(le boek, pag.
1(>4 zegt, (lat (le Gedcp. Staten Mr. Fiicke Rhala , Dr. Baortho Id-
zcrda eii Douwe Syxuia van Franckcr uict dcu Sccr. Eelke Isbrandi de
vicr vcndelcu vcrgczeldcu , doch ik hctvvijfcl of hij gocd waa iugolicht ,
daar cr o.a. gccn Hhala ondcr dc Gcdcp. van dit jaar was.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 203
onderteekend met den naam Rennenberg, waarschijnlijk
moesten dienen voor een verbond met hen , die i?an de
TJnie afkeerig waren. Doch men gebruikte ze nu om er
een bevel tot overgave van het kasteel te Harlingen op te
schrijven. En de bevelhebber , geen kwaad vermoedende ,
gaf het den 5<ien Febr. over, waarop het hetzelfde lot als
dat van Leeuwarden onderging. Daarna sloegen de Gedep. ,
gesteund door Dirk Sonoy, die hun na herhaald verzoek
door de geunieerde provinciën was te hulp gezonden, met
vier vendelen het beleg om het kasteel van Stavoren en
eischten het eveneens op. Doch de bevelhebber weigerde
het over te geven , zoo men hem niet een bevel van de
Staten-Generaal en den Prins van Oranje kon vertoonen.
En eerst toen men dit had verkregen , had de overgave
plaats. Men beging evenwel de onvoorzichtigheid het kas-
teel te slechten, vôôr de stad was versterkt, waarvan de
nadeelige gevolgen niet konden uitblijven. Op deze wijze
werden de Friezen binnen een zeer kort tijdsverloop van
drie machtige sterkten bevrijd, die zulke geschikte werk-
tuigen waren geweest tot uitbreiding van de macht des
Vorsten en onderdrukking van de rechten des volks.
Toen Rennenberg dit alles vemam , gedroeg hij zich ,
alsof de Friezen hem ten onrechte van verraad verdacht
hielden. Hij betreurde hunne rebellie en hun gemis aan
dankbaarheid voor de groote diensten, die hij hun meerma-
len had bewezen. Ook beklaagde hij zich, dat men hem,
onder voorwendsel van met hem te willen beraadslagen ,
als een verrader binnen Utrecht had gedaagd , om voor den
Prins en de bondgenooten te verschijnen. Doch Popke
Ufkens en Jan Van der Comput trachtten hem te betoogen ,
dat hij juist door naar Utrecht te gaan zich zou zuiveren
204 DE WORDING VAN HET COLLEGE
van de blaam , die op hem rustte. 1) Hij wachtte zich
natuurlijk wel aan dezen raad gevolg te geven en zond in
zijn plaats Ufkens , die deze gelegenheid te baat nam , den
Prins van alles in te lichten. Deze , voornemens om naar
Amsterdam te vertrekken , veranderde terstond van plan en
toog naar Eampen , van waar hij naar Groningen wilde
gaan. Keeds was hij te Eampen aangekomen , toen dit
aan Rennenberg door Ufkens werd medegedeeld , die hem
aanspoorde den Prins tegemoet te reizen; Doch zich van
schuld bewust , waagde hij het niet onder de oogen van
zijn vroegeren vriend te verschijnen. Hij verhaastte zijn
afval, die den 3den Maart plaats had, zonder veel meer
dan de stad Groningen in zijn verraad mede te slepen. En
Uf kens , zich niet veilig wanende binnen hare muren , had
haar nog bij tijds , na velen gewaarschuwd te hebben, ver-
laten. De Prins bleef tot den 1 ôtien Maart te Eampen en
keerde van daar naar Holland terug. Te voren had hij
nog maatregelen genomen tot behoud van Drente en
Overijsel.
Middelerwijl hadden de geruchten over het verraad van
Rennenberg eene groote onrust onder de bevolking van het
Noorden teweeggebracht. Niet alleen Spaanschgezinden ,
maar ook Roomsch-katholiekcn moesten het ontgelden. Om
den Godsdienstvrede werd niet meer ge'dacht. Reeds in
het midden der vorige maand was men in Friesland be-
gonnen de beelden in de kerken te vemielen , de kloosters
te bestormen en andere gewelddadigheden te plegen. Dit
voorbeeld vond nu elders eene al te gereede navolging. 2)
Ook op de Statenvergadering , die den 14denMaart bijeen
kwam, trad men krachtig tegen de Eatholieken op. Dit
)) Fresinga, pag. 185.
"2) Fresinga, pag. 211 on 212.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 205
blijkt boYenal uit de instructie, die men aân de nieuwe
Gedep. gaf. Toen toch legden zij, die sinds Â.ugustu8
van het vorige jaar deze waardigheid hadden bekleed, haar
neder. Allen , behalve Baerthe Idzerda en Dr. Orck
yan Doyem , in wier plaats Laes Jongema en Sybren
Hiddesz werden verkozen , werden op nieuw benoemd. Hun
werd opgedragen de kloosters, die in deze provincie waren
gelegen , in bezit te nemen , de roerende en onroerende
goederen dezer stichtingen op het spoedigste te beschrijven ,
de roerende te verkoopen , van alles behoorhjke registers op
te maken en de inkomsten na aftrek der schuld aan te
wenden ten bate des Lands. Tevens werd hun gelastzoo-
wel in godsdienst- als in staatszaken een grondige refor-
matie te bevorderen. Voorts werd in deze instructie eene
bepaling opgenomen omtrent de grietmanskeuze , waarvan
nog in geene der vorige was gesproken. Misschien zou
men daaruit mogen afleiden , dat de vorige Qedep. hun
macht hadden overtreden. Wat beteekent anders de waar-
schuwing, dat de nieuw verkozenen zich moesten wachten
grietmannen bij provisie aan te stellen? Of was het wel-
licht een voorzorgsmaatregel om te voorkomen, dat, nu
eenige grietenijen vacant werden, wier grietmannen, omdatzij
waren Rennenberg toegedaan , werden verdreven , eigenmach-
tig door de Qedep. daarover zou worden beschikt? Hun
werd dan ook door deze bepaling uitdrukkelijk opgedragen
om , zoo eene grietenij mocht openvallen , deze volgens oud
gebruik door den naasten grietman te doen bekleeden, tot-
dat door de ingezetenen eene nominatie van drie personen
was opgemaakt en daaruit ji>naar behoorcn" eene keuze was
gedaan. 1)
l^ Chrtbk. IV, pag. 139. Comoiisaie van de Heeren Gedep. Staaten
van Vriesland.
206 DE WORDING VAN IIET COLLEüE
Wat nu verder den SlstenjfaÄrttenopzichtederbeneficiën
en leenen op dezen landdag besloten v^erd, ga ik, hoe
belangrijk het overigens ook zij , stilzwijgend voorbij , daar
het geheel valt buiten mijn onderwerp. In plaats van Ren-
nenberg werd door Matthias in overleg met de Staten-
Generaal en op verzoek van de Staten dezer provincie de
Prins van Oranje tot Stadhouder benoemd , met machtiging
om in zijne plaats een geschikt persoon aan te 8tellen,die
in zijne afwezigheid het stadhouderschap zou kunnen be-
kleeden. Dit besluit was geteekend den llden Juni. De
Prins draalde niet aan deze machtiging gevolg te geven en
benoemde nog den 26sten dierzelfde maand Bemard van
Merode , heer van Rummen , tot zijn plaatsvervanger. Zelf
was hîj niet in staat in dit gewest te verschijnen, omdat
zijne tegenwoordigheid in het Zuiden werd vereischt, waar
te Antwerpen de Staten-Qeneraal bijeen waren en de vijand
zich met veertien vendelen voetknechten en een deel ruitenj
in de nabijheid van Brussel bevond. 1)
Gemakkelijk laat het zich verklaren, dat de Gedep. als
het ware met bezigheden werden overstelpt, nu zij boven
hun gewonen werkkring nog moesten zorg dragen voor de
invoering van eene nieuwe orde van zaken op kerkelijk
gebied, waaraan tallooze moeielijkheden verbonden waren.
Daarbij kwamen nog de zorgen , welke de oorlog met zich
sleepte , en de zendingen , die binnens- en buitenslands door
hen moesten worden verricht. Zij gevoelden dan ook, dat
tegcn dit alles hunne krachten niet warcn opgewassen en
beslotcn gebruik te maken van eeue bepaling hunner in-
structie, die hun in dergelijk geval toestond tot verlichting
hunncr taak uit icdere Go en uit hct kwartier der Steden
1) Resolutiü-bocki-n. Resol. van Matthias van 11 Juni 1580 on
RosoL van Willem van Nassau vau 26 Juni 1580.
DEU GEDEPUTEERDE STATEN. 207
zooYele personen te beschrijyen , als de omstandigheden
zouden vereisehen. Zij verzochten daarom den lCdcn Sept.
, de respectieve Goén en de Steden in allerijl een volmacht
binnen Leeuwarden te zenden , die met hen zou kunnen
beraadslagen en besluiten , zooals zij het ten dienste van
het Land het nuttigst zouden oordeelen. 1)
Middelerwijl hadden Rennenbergsche troepen voortdu-
rend strooptochten in de Zevenwouden gedaan , waaraan
men ten leste besloot paal en perk te stellen. Toen wer-
den vier vendelen voetknechten en eenige ruiters tegen hen
gezonden. Doch op het vernemen , dat er versterking voor
den vijand in aantocht was, trokken twee vendels nog bij
tijds terug , waarna de twee andere , zich dapper verdedi-
gende , den 31sten Oct. werden verslagen. De vijand , nu
geen tegenstand meer ontmoetende, rukte daarop voort
naar Sloten , dat zonder moeite werd ingenomen , daar de
versterkingen , hoewel begonnen, nog niet waren voltooid
en de bezetting teruggeweken was. Hoorende , dat Sloten
was verrast , verlieten ook de Staatsche troepen De Lemmer,
ofschoon deze plaats voldoende door schansen was versterkt,
en staken over naar Enkhuizen. De vijand vermeesterde
nog Stavoren , waarvan men in het begin dezes jaars zoo
onvoorzichtig het kasteel had vernield, zonder vooraf de
stad te hebben versterkt. Het kasteel werd nu weder op-
gebouwd , zooals er ook een te Makkum werd gesticht.
Dagelijks werden van hier tot voor de poorten vanHarlin-
gen , Franeker en Bolsward strooptochten ondemomen. 2) Te
midden dezer rampspoeden schreef de Prins een brief vol
bemoediging en troost naar deze provincie en spoorde haar
1) Resolutie-boeken. Resol. van de Gedep, Staaten van Vriesland
van 16 September 1580.
2) Fresinga, pag. 308 en 309.
208 DE WORDING VAN HET COLLEGE
aan in haar dappere en kloeke houding te volharden , te
meer omdat zij kon verzekerd zijn, dat hij met de geoniëerde
provinciën niets zou nalaten , wat haar tot hulp en bijstand
zou kunnen dienen. Inderdaad waren de Staten-Generaal
reeds bezig met het werven en uitrusten van voetknechten
en ruiterij , die haar te hulp moesten snellen. 1)
x)Het was te verwonderen*', zegt Schotanus, »datlieden,
die de onmatige heerschappij van het oude Hof hadden
tegengestaan , nu, alsoo se in haer plaetse waren verheven,
nae deselve stonden." 2) Hieruit ontstond een hevige twist
tusschen hct nieuwe Hof Provinciaal, dat dezelfde macht
als het vorige wilde uitoefenen, en de Qedep. , wier werk-
kring op staatkundig gebied meer en meer dat college verving
en die in hun ijver zclfszoovergingen, datdoor henookniet
altijd het rceds zoozeer vcrzwakte gezag van den Stadhouder
werd ontzien. Te midden dezer oneenigheid was Merode in dit
gewest aangekomen , waar hij in overleg met het Hof tegen
den löden Febr. 1581 een landdag bijeen riep. Toenheeft
hij, om aan het twisten een einde te maken, eenige voor-
stellen ingediend , dic de macht van den Gouvemeur , het
Hof en de Gedep. nader moestcn omschrijven. In zeer
reactionairen geest waren zij door hem opgesteld , hetgeen
men van een vertegenwoordiger van den Prins ternauwer-
nood zou hebben verwacht. Zoo wenschte hij , dat het
vervallen gezag , ^volgens 't oude loflycke ghebruyck ge-
heelyck en in alle poinctcu** den Qouverneur zou worden
teruggegeven , opdat hij, met bchoorhjk gezag bekleed , des
te beter al zijne krachten ten dienste van deze provincie
zou kunnen aanwenden. Welk antwoord door de Staten
daarop werd gegcven , laat zich nict moeiehjk gissen. »Syn
1) llesolutio-bockon. Missivo van dcn Prins van 1(> Nov. 1580.
2) Schotanus, 2dste boek, pag. 352.
DER OEDEPUTEERDE STATEN. 209
Genade sal," zoo luidt het in de Staten-resolutie van den
22sten Febr. , »metten Gedep. Staten van den Landen com-
municeeren , adviseeren en resolveeren , als Hoofd van deselve,
op alle Landtssaken, soowel den vrede als den oorloghe
betreifende , en anders soodat behooren sal." Ja zij voeg-
den er nog aan toe, dat in zijne afwezigheid de Staten en
hunne Gedep. zouden mogen beraadslagen en besluiten tot
welzijn dezer Landen , welke besluiten dan zijne Genade zou
moeten ten uitvoer brengen. Geenszins waren zij dus genegen
het aandeel , dat zij reeds in de regeering hadden verworven ,
weder op te geven , maar steeds waren zij van zins het uit te
breiden. Wat het Hof aanging , stelde hij voor , dat het
zich voortaan slechts met rechtszaken zou hebben te bemoeien,
terwijl hij aan de Gedep. eene j^ghelimiteerde" commissie
wenschte opgedragen te zien , die zij nimmer zouden mogen
overtreden. Ten ware de Staten van meening waren om den
geheelen last der regeering op de schouders der Gedep.
te leggen, zouden dezen zich niet mogen mengen in de
zaken van den Stadhouder of in die vanhetHof, danalleen
wanneer zij daartoe werden geroepen. De Staten besloten
evenwel hierop slechts, dat zoowel het Hof als de Gedep.
zich hadden te gedragen naar dergelijke coUeges in de an-
dere gewesten. 1)
Toen ging men over tot het verkiezen van nieuwe Gedep.
De meesten van hen , die aftraden , stelden zich niet her-
kiesbaar. Zij toch verklaiurden , dat zij, wijl zij gedurende
langen tijd de groote en zware lasten hadden gedragen ,
nu gaame daarvan wenschten te worden ontslagen. Men
verkoos alzoo Sydts Scheltema , Doecke van Aysma , Jelger
van Peitsma , Geroldt Inthesz , Aucke Edesz , Abel Pran-
kena, Douwe Syxma en Mr. J. Monsma. Slechts twee
1) Handschnft van Merode. Winsemius, Chronyck, pag, 692.
210 DE WORDING VAN HET COLLEGE
hunner , Aucke Edesz en Douwe Syxma , hadden tot de
aftredende behoord. Nog denzelfden dag ontvingen zjj eene
instructie, die op enkele uitzonderingen na geheel met die
van het vorige jaar overeenkwam. Zoo werd hun thans
uitdrukkelijk opgedragen om met den Stadhouder te zorgen
voor handhaving der krijgstucht en , zoo zij het noodig mochtcn
oordeelen, ongeschikte hoplieden af te zetten en door be-
kwamere te vervangen. En wat de grietmanskeuze aan-
ging, werd bepaald, dat deze uit eene nominatie deringe-
zetenen zou geschieden door den Stadhouder , na advies der
Gedep. 1). Was dit voor hen eene belangrijke uitbreiding
van macht, het Hof, dat daardoor al zijn invloed verloor
op de aanstelling van zulke gewichtige ambtenaren als de
grietmannen , moest zich door deze bepaling gekrenkt ge-
voelen. De tweedracht bleef dan ook voortduren, waarop
Dr. Orck van Doyem en Jacob Jacobs, burgemeester van
Bolsward , naar den Prins werden gezonden , om diens over-
komst te verzoeken. Deze gaf daaraan gehoor en verscheen
in het begin van April te Harlingen, waar hij met groote
blijdschap ontvangen en door de Gedep. verwelkomd werd.
Hij was vergezeld van zijne vrouw , Charlotte van Bourbon,
zes dochters en zijn natuurlijken zoon Willem. 2)
Aan de Gedep. , benevens eenigen uit de EdoIIieden en
Eigenerfden , verklaarde de Prins , dat , hoewel zijne tegen-
woordigheid elders werd vereischt , in het bijzonder wegens
het bijeenroepen der Staten-Generaal binnen HoUand, hij
toch om aan hun dringend verlangen te voldoen , zich bin-
nen Harlingen had laten vinden. Wel had hij gehoopt ,
dat vôôr zijn aankomst de geschillen waren bijgelegd , doch,
1) Schotanus, 23stc boek, pag. 852, waar de instractie in haar
gchcel is vermcld.
2) Fresinga, pag. 4()2. Schotanus, 2dstc bock, pag. 879.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 241
daar hij hierin teleurgesteld was , had hij zich genoodzaakt
gezien hun eenige punten en artikelen voor te stellen , die
konden worden nagekomen , totdat hij gedurende langören
tijd binnen deze provincie zou kunnen vertoeven en een
landdag uitschrijven. 1) Zoo adviseerde hij ten opzichte der
justitie , dat , ten einde de rechtspraak in voldoend aanzien
zij , deze aan het Hof zonder eenig beletsel zou worden
overgelaten , terwijl het zich geenszins met lands- en krijgs-
zaken had te bcmoeien, ten ware het om advies werd ge-
vraagd. Ten opzichte van 'sLands bestuur gaf hij den raad,
dat Merode als Luitenant-Gouverneur en als Hoofd der Qedep.
met dit college zou te rade gaan en besluiten over al,
hetgeen de privilegiën aanging , benevens over alle zaken ,
waardoor de veiligheid en welvaart van dit gewest zouden
worden bevorderd en de gesloten verdragen gehandhaafd.
Mochten er echter tusschen de Steden of de ingezetenen der
platte landen of tusschen beiden onderling twisten ontstaan ,
dan moesten deze, ried hij, door het Hof worden beslecht.
Aangaande het verkiezen der grietluiden zou de Prins op
den aanstaanden landdag zulke maatregelen nemen, als tot
welvaart en voorspoed van dit gewest noodig zouden zijn.
In geval vôôr dien tijd eene grietenij mocht openvallen ,
zou hij goedvinden, dat bij voorbaat de ingezetenen dier
grietenij uit de aanzicnlijksten en besten hunner een voor-
dracht van drie personen opmaakten, welke zij den Stad-
houder of bij diens afwezigheid den Luitenant-Gouvemeur
zouden aanbieden , om, na 't advies van het Hof en de Gedep.
te hebben ingewonnen, daaruit eene keuze te doen. En
1) Bor, 16de boek, pag, 252, verhaalt , dat de Prins tegen den
IJden April een algemeenen landdag heeft uitgeschreven eu dââr deze
adviezen heeft ingediend. Dat dit evenwel in strijd is met de waar*
heidy biykt uit de authentieke stukken.
212 DE WORDING VAN HET COLLEGE
om een eînde te maken aan de geschillen , die gewoonlijk
op iederen landdag uit het verkiezen van Gedep. ontston-
den , adviseerde de Prins , dat , zoolang de oorlog duurde ,
de volgende voet zou worden gevolgd. Alle Edelen toch
uit den lande van Friesland, zoowel die in de steden als
op het platte land woonden , zouden uit hun midden twaalf
personen ï>nomineeren" met meerderheid van stemmen, het-
geen eveneens de Eigenerfden en de Steden zouden moeten
doen, of, zoo dit niet mocht goedgevonden worden , zou ieder
der plattelandskwartieren , zoowel uit de Edelen als uît de
Eigenerfden , evenals dat der Steden uit hare burgers een voor-
dracht van twaalf personen moeten opmaken. Deze voor-
drachten zouden dan aan Zijne Exc. als den Stadhouder van
dit gewest moeten aangeboden worden om uit ieder harer vier
of drie personen tot Gedep. te verkiezen , naarmate men den
eersten of tweeden weg volgde. Hierbij zou evenwel in acht moe-
ten worden genomen , dat de een tot den ander niet in nadere
betrekking van bloedverwantschap zou mogen bestaan dan in
den vierden of van aanverwantschap dan in den derdcn graad. 1)
Hoe ingenomen zich overigens de Gedep. met deze ad-
viezen betoonden , toch waren zij in zooverre niet voldaan ,
dat de Prins, althans voorloopig, aan het Hof eenigen in-
vloed op de keuze der grietmannen wilde laten behouden.
En wat de samenstelling van hun eigen college aanging,
meenden zij niet te kunnen antwoorden , omdat zij daartoe
niet waren gemachtigd. 2) De Prins evenwel, gesteund
door de Edelen , 3) bleef bij zijn gevoelen en vaardigde nog
den 7den April te Harlingen eene resolutie uit , die op enkele
1) Proces tusschen Landcn en Stedcn.
2) Proces tusschcn Landen cn Steden.
3) Chrtbk. IV , pag. 245. Provisioneel reglement van Prins Willem
van Oranje, op 'tstuk vau regeeringc in Vriesland gemaakt, met de
adviczcn der Heeren Edclen daarop gegcven.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 243
wijzigingen na geheel met zijne adviezen overeenkwam.
Zoo gaf hij o.a. aan den wensch der Gedep, toe, dat door
hen in vele zaken met meerderheid van stemmen zouwor-
den beslist , doch hij willigde niet in , dat grietmannen kon-
den worden gekozen , zonder dat vooraf het Hof was ge-
raadpleegd. Afzonderlijk vaardigde hij dienzelfden dag over
de wijze , waarop de verkiezing der Gedep. zou plaats heb-
ben , een advies uit , dat geheel overeenkwam met hetgeen
hij twee dagen te voren aan Gedep. , Edellieden en Eigen-
erfden had geraden 1), maar waarop de Ged. hadden gemeend
niet te kunnen antwoorden.
Den lOden April overhandigden de Gedep. nogmaals eene
acte aan den Prins. Wat ze behelsde, weten wij niet.
Dit alleen weten we , dat de Prins haar aan President en
Raden van het Hof overgaf, met verzoek hem schriftelijk
daarover hun oordeel mede te deelen, waaraan zij reeds
den 12den voldeden. Hierbij verklaarden zij, nanietgeheel
in overeenstemming met de ware toedracht der zaken te heb-
ben vermeld , hoe zij op verschillende landdagen met gemeene
stemmen der Landen en Steden tot hun ambt waren verko-
zen , 2) van geen ander voomemen te zijn , dan om zoowel
in godsdienst- als in staatszaken de belangen van dit ge-
west voor te staan, in 'tvaste vertrouwen, dat zij na deze
bekentenis geenszins zouden worden verdacht met den vijand
eenige gemeenschap te hebben. Immers al was ook het
Hof sinds een paar jaren uit andere personen saâmgesteld ,
nog steéds werd het gewantrouwd als een geschikt werk-
tuig tot bevordering der tyrannie. En voorzoover de
Gedep. mochten beweren , dat het , ofschoon het Hof toen
1) Chrtbk. IV, pag. 248. Advys van den Stadhouder, Prins Willem
van Oranje , waarna de electie der Gedep. in 't toekomende zou kun-
nen geschieden.
2) Zie pag. 192. 44
214 DE WORDING VAN HET COLLEGE
nog geene reden tot ongerustheid had gegeven , mettertijd
kon veranderen en te duchten was , dat 't op den duur de
zaken van godsdienst en staat niet naar behooren zou be-
hartigen , merkten zij op , dat dit veeleer van de Gedep.
kon worden gevreesd. Dezen toch traden telken jare af en
konden naar 't believen der Landen en Steden worden ge-
wijzigd , terwijl de ambtenaren van het Hof perpetueel wa-
ren. Men zag évenwel voorbij , dat hierdoor juist dit lichaam
zich groote macht kon toeöigenen en iedere hervorming te-
gengaan, terwijl de Gedep. zich richtten naar dezienswijze
der Staten en meer rekening hielden met de tijdsomstan-
digheden. Den Prins en de Gedep. werd in bedenking ge-
geven , of 't niet beter was omtrent alle zaken met het
Hof in overleg te treden, dan dat ieder der beide colleges
zijn eigcn zin volgde, te meer daar de staatszaken moeie-
lijk van de justitie konden worden gescheiden zonder ver-
warring te veroorzaken. Ten opzichte van de verkiezing
der grietmannen echter verwierp het Hof alle inmenging
der Gedep. en beriep zich op oude verdragen, die zouden
vermelden , dat , na voorafgaandc nominatie van drie perso-
nen , de vacante grietenijen door den Stadhouder in overleg
met President en Raden van hct Hof vergeven moesten
worden. En daar dit nu een der voornaamste voorrechten
van dit gewest zou zijn, welke de Gedep. overeenkomstig
hun lastbrief behoorden te beschermen, verzocht het den
Prins dezen ook tot onderhoud van dit privilegie te bewegen.
Doch de zaak werd niet geheel juist voorgesttfld, daar
oudtijds wel de grietmannen werden benoemd door den
Stadhouder met het Hof, maar van eene voordracht der
ingezetenen toen nog geen sprake was. De Prins braeht
dan ook , niettegenstaande alle pogingen , geene verandering
in de maatregelen, die hij reeds bij voorbaat had geno-
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 215
men 1) , maar keerde, nadat hij nog eerst een bezoek aan
Leeuwarden had gebracht, naar HoUand terug.
Reeds m Maart hadden de Friesche troepen onder Merode
De Lemmer en Sloten hemomen door ze bg verdrag tot
overgave te dwingen, zoodat Stavoren nog de eenige ves-
ting was, die zieh in handen van den vijand bevond. Doch
ook om deze stad werd op bevel van den Prins het beleg
geslagen en aan Sonoy komt de eer toe haar in April op
Rein Dekema te hebben genomen. Het kasteel , dat de
vijand weder had opgebouwd , werd opnieuw geslecht ; en
door de ondervinding geleerd, verzuimde men niet de stad
te versterken.
Terwijl men alzoo voortging dit gewest tegen de aanval-
len van den vijand te beschermen, werd den 26sten JuH
door de Staten-Generaal besloten en met eede bevestigd
Filips H niet langer als hun wettigen vorst te erkennen ,
waama ook door hen o.a. de President en Raden van het
Hof van de commissie werden ontslagen, die zij namens
hem hadden ontvangen. Tevens werd evenwel verklaard ,
dat zij op nieuw in hun ambt zouden worden bevestigd ,
zoo zij genegen waren voor de Gedep. van dit gewest een
eed af te leggen , dat zij den Koning niet langer onderda-
nig wilden zijn, maar aan de geunieerde provinciën, be-
nevens aan de overheid, door de Staten dezer gewesten
gesteld , en in 't bijzonder aan de Staten van Friesland ge-
trouwheid cn gehoorzaamheid wilden bewijzen. 2) Hieraan
werd door hen den 5den Dec. en volgende dagen voldaan.
1) Chrtbk. IV, pag. 250. Advys TaÄ den flove van Vrieskndop
zekere acte, bij de Staaten van Vriesland zijne vorstelijke Genade
overgegeven,
2) Chrtbk. IV, pag. 281. Formulier van de commissie voor de
Raden in den Hove Provinciaal.
216 DE WORDING VAN HET COLLEGE
Reeds sinds eenigen tijd hadden de Staten-Genemal met
den Hertog van Anjou verdragen gesloten , waarbij zij hem
als Heer der Nederlanden aannamen , doch niet voor den
17den Febr. 1582 verscheen hij te Antwerpen, waar hij
tot Hertog van Brabant en Markgraaf van Antwerpen werd
gehuldigd. De gemachtigden der andere gewesten, die
achtereenvolgeus in deze stad kwamen, werden aangezocht
hem ook hunne hulde te bieden, waaraan onder anderen
de Friesche afgevaardigden voldeden en wat zij met een
eed bevestigden. En opdat nu , hetgeen door hen was ver-
richt, door de Staten van dit gewest kon worden goedge-
keurd, werd door Merode in Juli 1582 een landdag uit-
geschreven. Hier hebben slechts de Steden op zijn voor-
stel tot erkenning van Anjou een antwoord ingediend.. 1)
Zij verklaarden zich bereid om ter goedkeuring van de ver-
schillende verdragen , die door de geunieerde provinciën met
Anjou waren gemaakt en zoowel in Frankrijk als onlangs
in Antwerpen met een generalen eed waren bekrachtigd,
ook een particulieren ced te doen , mits Anjou op zijn beurt
eveneens aan den lande van Friesland een bijzonderen eed
aflegde, dat hij dit gewest in het algcmeen en de Steden
in het bijzonder in hunne privilegiën zou handhaven en naar
aloude wetten en gewoonten zou besturen. Tevens ver-
zochten zij met nadruk, dat hij al zijne krachten zou wil-
len inspannen, opdat de geschillen tusschen de Gedep. en
het Hof , met behulp van twee uit den Adel en twee uit
de Steden overeenkomstig 'sLands tractaten, welke in
1522 met Keizer Karel waren gemaakt, werden beslecht
en alle andere moeielijkheden , die tusschen de Steden en
Landen of tusschen particulieren onderling waren ontstaan,
uit den weg werden geruimd. Gebeurde dit iiiet, dan
1) Schotanus, bock 23, pag. 898.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 217
vreesden zij , dat gedurende dezen landdag op yerscheidene
andere punten geene resolutie kon worden genomen. Ein-
delijk bekenden zij , dat zij niets liever hadden gezien , dan
dat de volmachten van de Landen zich met hen vereenigd
en dit besluit onderteekend hadden, doch dat zij daarin
waren teleurgesteld. 1)
De stnjd tusschen de Gedep. en het Hof, nog zoo pas
door den Prins voorloopig beslecht, was namelijk in het
begin dezes jaars op nieuw uitgebarsten. Toen toch had
Merode met de Gedep. de magistraatsbestelling te Leeuwar-
den bezorgd tegen den zin van den magistraat en de bur-
gers dier stad, die daarop haren Burgemeester Aesge Lam-
berts hadden afgevaardigd , om hun te verzoeken toch geen
inbreuk op de oude gewoonte te willen maken en de magis-
straatsbestelling te laten aan den Stadhouder en het Hof.
Doch de Gedep. , geenszins voomemens om dat college in-
vloed in de regeering toe te staan, wilden daarvan niets
hooren en brachten Lamberts onder het oog, dat het Hof
een van de oude banden der slavernij was. Hij antwoordde
evenwel , dat , indien voortaan de magistraatsbestelling zou
moeten geschieden door Merode met de Gedep. , er ook in
dit college evenveel leden uit de Steden als uit deLanden
moesten zitten, opdat dezen in hunne voorrechten nietzou-
den worden verkort. Lnmers waren de Steden steeds op
hunne hoede, dat zij niet door het platte land werden
overheerscht. Voortdurend droegen zij zorg hunne reeds
verworven rechten te handhaven en uit te breiden , waarom
zij zich dan ook bij het Hof aansloten. Eerst door bemid-
1) Chrtbk. IV, pag. 301. Resolutie nopens de particuliere aanne-
ming van den Hertog van Alen^on en het doen van den eed aan
weerszijden wegcns de provincie Friesland, doch alleen doordeSteden
onderteekend en voor hare particuliere resolutie gehouden , vermits
zwarigheid van de lianden.
218 DE WORDING VAN HET COLLEGE
deling van de Staten-Qeneraal werd de twist, die in den
aanvang zeer hevig was, eenigszins totbedarengebracht. d)
Waarom de vohnachten der Landen het besluit , dat door
het kwartier der Steden was genomen, niet wilden onder-
teekenen, valt niet met zekerheid te zeggen. Hetvermoe-
den ligt evenwel voor de hand , dat zij , ofischoon bereid
Anjou als him Yorst te erkennen, in geen geyat de be-
slissing der geschillen tusschen de Gedep. en hetHofwilden
overlatei^ aan Merode, gesteund door een commissie yan
vier personen, waarvan twee behoorden tot den Adel en
twee tot het kwartier der Steden en waardoor aan delaat-
sten een invloed zou worden gegeven, die tegen dien der
Landen ruimschoots opwoog. Daarenboven neme men nog
in aanmerking, dat het tractaat, waarop zich de Steden
beriepen, geenszins op deze zaak betrekking had. Daarbg
toch was door den Keizer toegestaan , dat in crimine laesae
Majestatis geen edehnan of aanzienlijk persoon aan lijf of
goed zou worden gestraft, zonder dat vooraf twee uit de
Edelen en twee uit de Steden daarvan in kennis waren
gesteld. 2)
Hoezeer ook tegenstand vindende bij de plattelandskwar-
tieren, toch lieten zich reeds op deten landdag de Steden
gelden, alsof hun kwartier alleen volkomen dezelfde rech-
ten had, als de drie Qoên samen. Zij besloten daarom den
26sten Juli het voorloopig verdrag, dat zij den lödcn Sept.
1578 met de Qoén hadden gemaakt en waarbg hun bij
provisie slechts de vierde stem in het coUege der (ïedep.
was toegestaan , op te zeggen , liever hun eigen zaken zelf-
standig willende besturen, dan langer in een verdrag beruBten ,
1) Schotanus, boek 23, pag. 898.
2) Chrtblu II , pag. 124.
DEK GEDEPUTEERDE STATEN. 219
dat hun zoo weinig invloed schonk. Echter werden ze nog,
daar de vijand met vreugde deze tweespalt aanschouwde,
door den President van het Hof Hessel van Aysma en den
Raadsheer Jhr. Frans van Eysinga overgehaald voorshands
^ met het maken van veranderingen te wachten tot het einde
der maand Maart van het volgende jaar , wanneer de eerst-
volgende landdag zou bijeenkomen. i) Middelerwijl zou
dan, hoopte men, de Hertog van Anjou en diens Stede-
houder , de Prins van Oranje , maatregelen kunnen nemen ,
om deze geschillen hetzij voorloopig en gedurende den oor-
log of voor altijd bij te leggen. Daarop zijn den 28sten JuU
acht nieuwe Gedep. op den ouden voetgekozen. Hetwaren
Kempo van Donia , Mr. Sjoerd Fockes , Jelger van Feitsma ,
Dr. Orck van Doyem , Abel Frankena , Meine Lykles ,
Douwe Syxma en Willem Arents , waarvan sommigen reeds
tot de afgetredenen hadden behoord.
Aan hen werd overeenkomstig de adviezen , die de Prins
het vorig jaar had gegeven, in hunne commissie opgedra-
gen zoowel de civiele als crimineele rechtspraak aan den Stad-
houder of diens plaatsvervanger , Merode , en het Hof over
te laten, zonder dat de Gedep. zich daarmede hadden te
bemoeien, gelijk het Hof zich niet had te mengen in het
bestuur des Lands. Doch in afwijking van 's Prinsen advies
werd hun gelast te zorgen , dat voortaan alle grietluiden
op voorgaande nominatie der ingezetenen doordenStadhou-
der in vereeniging met de Gedep. werden gekozen , waarbij
dus de medewerking van het Hof geheel werd buitenge-
sloten. Merkwaardig was nog deze lastbrief, voorzoover
hij aan de Gedep. de macht verleende niet alleen , zooals
reeds vroeger geoorloofd was , in buitengewone gevallen een
landdag uit te schrijven, maar ook zorg te dragen, dathij
1) Scbotanus, 238te boek , pag. 898,
220 DE WORDING VAN HET COLLEGE
telken jare tegen het einde van Maart of begin van April ,
naarmate de omstandigheden het vorderden , bijeenkwam 1)
Ook zou dit moeten geschieden, al mocht de Stadhouder
afwezig en niemand tegenwoordig zijn om hem te vervan-
gen. Zoo werden aan het Hof opnieuw belangrijke voor-
rechten ontnomen , hetgeen een logisch gevolg was van het
streven, om zijn macht tot rechtzaken te beperken.
Het twisten hield dan ook niet op , maar verergerde
weder van dag tot dag, waarom eenigen uit het kwartier
der Steden naar Anjou werden gezonden. Dringend ver-
zochten zij hem om, zoo hij niet een vrede van langen
duur zou kunnen stichten, dan toch voorloopig de rust te
herstellen. Was eenmaal het onderling wantrouwen weg-
genomen , dan zou , meenden zij , het Land rustig met gelijk
aantal stemmen van de Landen en de Steden kunnenwor-
den bestuurd. Hun werd evenwel door Anjou geantwoord ,
dat in deze zaken niet zonder volkomen kennis en eerst
na rgpe deliberatie gehandeld mocht worden. Hij zou daar-
toe den Luitenant-Gouvemeur Merode bevelen om met twee
leden van het Hof onderzoek te doen naar de rechten der
partijen. Eerst wanneer dit had plaats gegrepen , zou hg
in staat zijn zulke middelen te beramen , die de rust en
welvaart van het Land zouden bevorderen. 2) Hiermede
verliep deze zaak tot den landdag van het volgende jaar.
Getrouw aan hunnen lastbrief riepen de Gedep. in over-
leg met Merode de Staten tegen den 26sten Maart 1583
bijecn. Gewichtige gebeurtenissen hadden middelerwijl plaats
\) Chrtbk. V , pag. 302. Commissiebrief op acht Gcdep. om met
den Stadhouder te handelen ovcr zaken , 't welzijn van den Lande
betreffende, uitgezonderd civielc cn crimineele justitie.
2) Chrtbk. IV, pag. 318. Provisionele decisicn of appoinctementen
door den llertog van Alengon gegeven aangaande het atemmen in
zaaken van staat.
DER OEDEPUTEERDE STATEN. 221
gegrepen. De Hertog van Ânjou had, doch te vergeefs,
beproefd zich yan Antwerpen en andere steden meester te
maken, waardoor de verwarring niet weinig was vermeer-
derd. Dringend was het dus noodig maatregelen totherstel
der orde te nemen , hetgeen behalve de gewone zaken alle
aandacht der volmachten op dezen landdag zou vorderen.
Doch i>noch ghemeene noodt van Nederlandt, noch eygene
van Westerlauwers kon", zegt Schotanus, »de twist slissen ,
die tusschen de Landen en Steden in 'tvoorleden jaer in
flamme uytbrack." i)
Reeds daags na het openen dezer yergadering verklaar-
den de Steden vooralsnog bij hun besluit van den 26sten JuU
des voorgaanden jaars te volharden. Alleen op voorwaarde ,
dat de Landen zouden goedvinden , dat aan Merode en twee
leden van het Hof het onderzoek in de geschillen werd op-
gedragen, waren zij bereid met hen te beraadslagen en te
besluiten ten bate van het gewest. Uit vrees dat de Landen
scheuring onder hen zouden veroorzaken , besloten zij tevens ,
te allen tijde bij elkaâr te zuUen bhjven en in alle zaken
met meerderheid van stemmen te zuUen beslissen, zonder
zich in eenig opzicht van elkâar te laten scheiden. 2)
Op het eerste besluit werd door de vohnachten der Lan-
den den volgenden dag geantwoord en uit de qualificatie,
die zij zich zelven toen gaven , blijktvoldoende , welke hou-
ding zij tegenover de Steden aannamen. Immers noemden
zij zich »de ghemeene vohnechten van Oostergoe, Wester-
goe en Zevenwouden, van oldts gerepresenteerd hebbende
de Staten van Yriesland voor het geheel, daaronder den
1) Scbotanus, Sde dl. , Iste bk., pag. 916.
2) Cbrtbk IV. pag. 354. Verbintenis der Steden onder malkan-
deren tegen den aanleg der platte landen om scbeuringe onder hen te
verwekken.
222 DE WORDING VAN HET COLLEGE
Steden elx onder syn goe begrepen, en nu voor een tijd-
lang de drie stemmen derselver den 4^«^ den Steden uit
gratie geconsenteerd ende verwilligd hebben." Geenszins
waren zij dan ook genegen aan de Steden meerder aandeel
in de regeering toe te staan , dan dezen tot nu toe hadden
gehad. Mochten dezen evenwel bg hun eisch blijven vol-
harden, dan verklaarden zij zich bereid de geschillen ordi-
naria via justitiae te laten beslechten. 1)
Over dit antwoord toonden zich de Steden zeer gekrenkt.
Op hoogen toon gaven zij hunne verwondering te kennen ,
dat de volmachten der platte landen zich zulke qualificatie
durfden aan te matigen en bestreden hunne bewering, dat
eigenlijk aan hen alleen het bcstuur over de Landen en
Steden toekwam en aan de laatsten slechts bij provisie in
4578 de vierde stem was gegeven. In strijd met hunvroe-
gere bewering, dat de Staten des Lands bestonden uit
Goestehjken, Edelen, Eigenerfden en Steden, betoogden
zij nu, dat dezen slechts drie leden vormden, met name
de Qeestehjken, Edelen en Eigenerfden, die zoowel in de
steden als op het platte land woonden. Zij leidden daaruit
de conclusie af, dat, daar de Geestehjkheid opgehouden
had deel te hebben aan de zaken des Lands, aan de
platte landen voor de eene en aan de Steden voor de andere
helft de regeering toekwam,
De volmachten der platte landen vonden, zooals men
kan nagaan, dezc gevolgtrekking zonderling. Hierdoor
toch zouden aan de Steden alleen de voordeelen ten deel
vallen, die uit dcn ondcrgang der Geestehjkheid voortsproten ,
en zouden dezen de erfgenamen harer rechten zijn. Wel
mochten de Steden betogen, dat vôôr 1577 en 4578 geens-
zins bij de volmachten der Goén het bestuur des Lands,
1) Bor, 2dc st., 18do boek, pag. 373.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 223
veel minder dat der Steden had gezeteld en dus aan hen
geenszins het recht toekwam voorloopig slechts de 4de stem
aan de Steden toe te staan , doch de volmachten der platte
landen verzochten him niet alleen op dien tijd te letten,
maar ook een blik te slaan op den regeeringsvorm des Lands ,
toen het zich nog aan geen Heer had onderworpen en zonder
twijfel de regeering bij de Landen berustte, En mochten
zij er zich ook tegen verzetten, dat aan.Merode en twee
leden uit het Hof de beslissing der geschillen werd opge-
dragen, zg beletten daarom de Steden niet den gewonen
weg der justitie te bewandelen, zooals voldoende uit hun
vorig antwoord was op te maken. Tevens gaven zij te
kennen, dat zij volstrekt niet van plan waren aan de Ste-
den tegen hunnen wil de vierde stem te laten , doch daaruit
volgde nog niet , zooals de Steden meenden , dat zij dan van
het dragen der gemeene lasten ontslagen zouden zijn. 1)
Terwijl men aldus voortging met kibbelen, hebben de
Steden den 5den April op aansporing van Merode en eenige
leden van het Hof een voorstel bij de Goên ingediend , om
de beslissing der geschillen over te laten aan den Prins
met eenige onpartijdige rechters, mits de zaak binnen drie
maanden afgeloopen zou zijn. Mocht binnen dien tijd geene
beslissing zijn gevallen, dan zouden de platte landen moeten
goedvinden , dat daama de Steden dehelftder stemmen zouden
genieten, Middelerwijl zouden dezen zich met de vierde stem
tevreden stellen , doch de Qedep. zonder hunne uitdrukkelijke
toestemming geene verdragen met Anjou , den Prins en Me-
rode mogen aangaan, Wel ondervond dit voorstel van de vol-
machten der platte landen geen verzet , doch dezen oordeelden
het toch beter daaraan niet eerder hunne goedkeuring te hech-
ten, voordat zij eene behoorlijke machtiging van de grie-
1) Scbotanus > 3de deel , Iste boek , pag. 919.
224 DE WORDING VAN HET COLLEGE
temjen hadden ontvangen. Dit vond bij de Steden bijval,
die evenwel op den eisch van de volmachten der Goên om
alles tot afloop van het geding te laten blijven, zooals het
was, slechtfl voorwaardelijk antwoordden. Zij toch keurden
goed, dat men gedurende dien tijd aan hun Qedep. de
vierde stem zou laten, doch verbonden daaraan de voor-
waarde, dat de instructie voor de Gedep. , die zouden die-
nen, totdat de zaak was beslist, met evenveel stemmen
van de Steden als van de Landen zou worden opgemaakt ,
hetgeen de Landen niet inwilligden.
Ziende hoe moeiehjk het was tot een vergelijk tekomen
en voor de Goen niet willende wijken, scheidden zich de
volmachten der Steden van die der Goén , riepen hun beide
Gedep. Douwe Syxma en Willem Arents , die op den vo-
rigen landdag waren gekozen, uit dat coUege terug en
vernietigden hunne commissie, waama zij den 14den April
besloten tot een afzonderlijk college van Gedep. , dat uit
zes personen zou bestaan. Toen gingen zij uiteen, gaven
rapport aan hunne respectieve meesters , van hetgeen door hen
was verricht, cn verzoehten daarop hunne goedkeuring. i)
Vijf dagen later keerden zij voldaan naar Lecüwarden terug ,
verkozen nieuwe Gedep. en schreven den 27sten April een
vertoog aan den Prins , waarin zij protest aanteekenden
tegen de handelingen van de volmachten der platte landen
en de verantwoordehjkheid van alle onheilen, die uit de
tweespalt mochten voortspruiten , van zich afwierpen. Dit
laatste hadden vier dagen te voren ook de volmachten der
Goên gedaan, nadat vooraf door hen was besloten voorloo-
pig bij het verdrag van 1578 te volharden. Tevens was
1) Chrtbk. IV, pag. 358. Voct van rogocringe, gcraampt by de
Steden van Vriesland.
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 225
door hen een nieuwe weg aÄngewezen, waarlangs de twis-
ten uit de voeten konden worden geruimd. 1)
Reeds den 6den April had de Prins, bewogen met den
toestand des Lands , tot tusschenkomst besloten en aan Jhr.
Nicolaas Van Zuylen, heer van Drakenborch, schout te
Utrecht, Mr. Leonard Casembroot, raadordinaris in den
Hove van HoUand en Mr. Willem Bardesen, burgemeester
van Amsterdam , opgedragen deze geschillen bij te leggen. 2)
De Heer Van Zuylen evenwel verzocht om bijzondere rede-
nen, die door Bor worden vermeld, doch hier weinig ter
zake doen, van deze opdracht ontslagen te worden, het-
geen de Prins toestond. 3) Middelerwijl was zooveel tijd
verloopen, dat eerst den Idden Mei de beide andere afge-
vaardigden te Leeuwarden aankwamen. Hier spraken zij
met Merode en verschenen in de vergadering van de vol-
machten der vier kwartieren , waar zij in 't belang der Ver-
eenigde Nederlanden in 'talgemeen en van Friesland in 't
bijzonder tot vrede en eendracht aanspoorden. Echter waren
toen alle volmachten der Landen niet meer bijeen, maar
nevens de Gedep. slechts een paar uit de respectieve Goên.
Doch toen men naar 's Prinsen afgevaardigden niet luisterde
en alle hunne raadgevingen tot herstel der eendracht in den
wind werden geslagen , hebben dezen zelf een voorstel inge-
diend , dat grootendeels aan de wijze , waarop de volmachten
der Goên de twisten wilden vereffend zien , beantwoordde.
Li overeenstemming dan met het verdrag van 1578 zou-
den voorloopig zes van wege de Landen en twee van den
1) Chrtbk. IV, pag. 362. Resolutie, genomen bij de Landen tegen
de Steden nopens de regeeringe, zitten der Gedep. enz.
2) Chrtbk. IV, pag 356. Instructie voor de a^evaardigden yan
den Prins.
3) Bor, 18de boek, pag. 376.
226 DE WORDING VAN HET COLLEGE
kant der Steden als Qedep. in het coUege zitting hebben.
Zij zouden tot den naasten landdag, die in het einde van
Oct. of begin van Nov. gehouden zou worden , »bij provisîe
en sonder praejudicie van beider partijen gerechtichheid"
'sLands zaken mogen behandelen, zooals zîj tot nu toe
hadden gedaan. Zoo evenwel op den genoemden tijd de
landdag niet werd gehouden, zou alles, wat na dien tgd
door de Gedep, werd verricht, krachteloos zijn, ten ware
onverhoopte gebeurtenissen mochten belemmeren , dat deze
vergadering bijeenkwam. Om tot beslissing der geschillen
te komen, 3>zouden beide partijen van drie weken tot drie
weken hunne schrifturen overleveren, tot dupliek inkluis,
zonder meer , niettegenstaande eenige vacantiên , welke hierbg
aan beide partijen werden ontzegd. Deze schrifturen moesten
worden overgeleverd binnen Leeuwarden voor het Hof of
diens commissarissen , in de raadkamer op de kanselarij,
op het gewone zittingsuur. Wat na afloop dier termgnen
bevonden zou worden te zijn ingebracht, zou men houden
voor een geconcludeert ende gefumeert proces." De proces-
stukken zouden , nadat zij in tegenwoordigheid van beide
partijen of hare advocaten waren geinventariseerd en bg
elkaar gevoegd, verzegeld worden overgezonden aan den
Prins en vier rechtsgeleerden. Dezen zouden evenwel geene
ingezetenen van dit gewest of van Stad en Lande mogen
zijn en door beide partijen vijftien dagen voor het sluiten
van het proces moeten worden gekozen. Bij hen zou men
er op aandringen, dat de zaken op 'tspoedigst werden
onderzocht en nog voor den eerstkomenden landdag ten
einde gebracht. 4)
De volmachten der Steden dienden reeds den volgendeil
dag een schriftehjk antwoord in , waarin zg verklaarden het
1) Bor, 18do bock, pag. 3/6.
DER GEDEPUTEERDE STATEN, 227
Yoorstel niet te kunnen aannemen. Immers hadden zij al
eene maand te voren maatregelen tot bemiddeling voorge-
steld, welke door de Goên waren geweigerd. Zij hadden
daarom met toestemming hunner committenteu eennieuwen
voet van regeering opgemaakt , ja zelfs reeds Gedep. geko-
zen , waarin , naar zij beweerden , nu geene verandering
kon worden gebracht. Om vredes- en eendrachtswille waren
zij evenwel bereid de resolutie, die door hen aangaande
het bestuur was genomen , nog eene maand aan te houden ,
middelerwijl de beslissing der geschillen aan Zijne Exc.
over te laten en tevreden te wezen met hetgeen door dezen
en de personen, met wie hij zou te rade gaan, zou wor-
den beschikt. i)
De volmachten der Goên daarentegen brachten tegenhet
voorstel mondeling wel eenige zwarigheden in, maar keur-
den het overigens goed, waarop zij de Steden hebben aan-
gemaand daaraan ook hunne goedkeuring te hechten. Na
eenige moeite slaagden zij inderdaad. Zoo werd voorloopig
het twisten gestaakt en konden de gezanten huiswaarts
keeren.
Met het inleveren der stukken talmden echter de Goên ,
wien het blijkbaar niet om spoedige afdoening der zaken
was te doen, maar die haar op de lange baan trachtten
te schuiven, zoodat de Steden begonnen te vreezen, dat
de tijd , binnen welken de inlevering moest geschieden , zou
verloopen , zonder dat iets van den tant der platte landen
was verricht. Zij hebben daarom het Hof verzocht de Goên
voor zich te dagen, ten einde den eisch der Steden aan
te hooren , daarop te antwoorden , en voorts binnen de ter-
mijnen , die in *t verdrag waren vastgesteld , te procedeeren.
1) Schotanus 3de deel, Iste boek, pag. 922. Bor, bk. Î8,pag.377.
228 DE WORDING VAX HET COLLEOE
Werkelijk had deze dagvaarding plaats tegen den 3^«! Joli. i)
Daama schijnt de zaak eenigen yoortgang gehad teheb-
ben , zoodat men in 't begin der maand October TÎjftien
dagen yoor het sluiten yan het proces kon overgaan tot
het yerkiezen yan vier rechtsgeleerden. De Steden verko-
zen Mr. Jan Yan Bancken, lid in den Hoogen Raad, en
Mr. Adriaan Yan der Mijle , terwijl de platte landen be-
noemden meergemelden Mr. Leonard Casembroot en Mr.
Floris Thin, pensionaris der Staten van Utrecht. Aan de
beide eersten werd door de Steden Jacob Jacobs, burge-
meester van Bolsward , afgevaardigd , om hun van hunne
benoeming mededeeling te doen en hun te verzoeken, dat
zîj zich deze zouden laten welgevallen. Tevens werd hem
opgedragen zich tot den Prins te begeven, dezen te be-
richten , welke rechtsgeleerden waren verkozen , en er op
aan te dringen, dat het geding zoo spoedig mogelîjk werd
ten einde gebracht. Bovendien zou hij hun ten opzichte
van al hetgeen in de processtukken duister mocht zijn , in-
lichtingen moeten geven. Yan den kant der Gtoea evenwel
is geen gecommitteerde bij den Prins verschenen 2) en
waarschijnhjk ook niet benocmd, waarop de zaak opnieuw
in zijn voortgang werd belemmerd.
Middelerwijl had Merode, gedrukt door den lastder jareit
en het twisten moede, den Prins om ontslag verzooht en
dat ook vcrkregen , waama deze , die gaame zag , dat een
opvolger werd benoemd, welke den Friezen aangenaam
was, hun toestond een persoon aan te bevelen. 3) Daartoe
\) Cbartbk. IX, pag. 374. Rcqucst yan de Stedcn aan het Hof
van Vriüsland, yorzoekende, dat dcsen gecitecrd mogcn worden met
bct Üat en relaas daamcTcns.
2) Winsemiusy Chrongck, bk. 18, pag. 736. Bricf van den Prina
21 Dec. 1583.
3) Missiyo van den Prins 12 Aug. 158.T
DER GEDEPUTEERDE STATEN. 229
werd door de Qedep. een buitengewone landdag in het
laatst van het jaar 1583 te Leeuwarden bijeengeroepen.
Met eenparigbeid yan stemmen, die echter niet zonder
moeite was verkregen, werd Willem Lodewijk, graaf van
Nassau , den 23sten Dec. tot Luitenant-Gouverneur over het
landschap en Colonel over het krijgsvolk verkozen, welke
keuze den llden Febr. van het volgende jaar door den Prins
werd bekrachtigd.
Toen nu alzoo aan het geding geen einde kwam, trad
de Prins met zijne mederechters krachtiger op en verzocht
aan de Landen en de Steden om tegenden 12^«!^ Jan. 1584
S. N. gecommitteerden naar den Haag te zenden , voorzien
van eene volmacht , om de middelen tot eensgezindheid , die
hij hun voorhouden zou , aan te hooren en , zoo zij er zich
meê konden vereenigen, ze aan te nemen of anders het
vonnis te hooren uitspreken. 1) Eerst nu zonden de Lan-
den gecommitteerden en verkozen daartoe Jelger van Feitsma,
Ernst van Aylva , Dr. Orck van Doyem , Mr. Jan Monsma
en Feicke Tatmans, Door de Steden werd , benevens Jacob
Jacobs, Mr. Antonie Jans Trijst, secretaris van Sneek, af-
gevaardigd, wier volmacht, hoe uitgestrekt ook, toch be-
perkt werd door de voorwaarde, dat aan de Steden de
halve stem in de regeering moest worden gelaten. Even-
wel niet in den Haag, maar in Delft werden de onder-
handelingen gevoerd. Doch toen de Prins bemerkte, dat
de volmacht van de gecommitteerden der beide partijen
niet ruim genoeg was , en moeielijkheden in het proces ver-
hinderden, dat spoedig een besluit kon worden genomen,
werd door hem, in tegenwoordigheid zijner mederechters ,
des voormiddags van den llden Febr. een voorloopig vonnis
1) Winscmius , Cronyck, bk. 18, pag. 786.
15
230 DE WORDING VAN HET COLLEGE
uitgesproken. De inhoud luidde in korte trekken aldus :
Binnen den tijd van één maand zouden door Oostergo ,
Westergo en Zevenwolden respectievelijk twee Gedep., één
uit de Edelen en één uit de Eigenerfden , worden gekozen,
waaraan door de Steden drie mochten toegevoegd worden.
Alle negen moeslen behooren tot de Gereformeerde kerk ,
getrouwe patriotten zijn en daarvoor bekend staan. Mocht
een der vier kwartieren in gebreke blijven aan deze bepa-
lingen te voldoen , dan zou de Prins van zijn macht als
Gouvemeur gebruik maken om daar Gedep. aan te stellen.
Dit alles zou van kracht blijven, totdat de zaak voldoende
was onderzocht en eene eindbeslissing kon worden ge-
nomen. i)
Des namiddags van dicnzelfden dag lieten de Prins en
zijne medercchters de gecommitteerden nogmaals voor zich
komen en brachten hun de moeielijkheden onder het oog ,
die in de processtukken werden aangetroflfen. Duidelijk
deden zij uitkomen , dat van beide zijden er op werd aan-
gedrongen , dat de hooge regeering des Lands in denzelfden
vorm behoorde tc worden gegoten, als vôôr de komst van
den Hertog van Saksen, zonder dat deze evenwel în de
stukken voldoende was toegelicht. De Prins vorderde daarom,
dat beide partijen zouden aanvnjzen , bij wien vôôr dien tijd
de hooge regeering had berust en hoe zij was ingericht,
hoe de Staten, op gewone landdagcn vergaderende, hadden
gestemd en welk gewicht de stem van ieder, die op den
landdag verscheen, had in de schaal gelegd. Eveneens
zouden zij moeten aantoonen, hoe de Staten ten tijde van
den Hertog van Saksen , van Eeizer Karel en Eoning Filips
1) Sententic van dcn Prins cn zyne mcderechters , bij Winscmius,
bk. 18, pag. r.'W.
DEIl GEDEPUTEERDE STATEN. 231
hadden vergaderd en gestemd. De gecommitteerden deins-
den evenwel, zooals zich laat denken, voor de beantwoor-
ding dezer vragen terug en verzochten uitstel, om daarvan
hunne committenten op den eerstvolgenden landdag te ver-
wittigen en met hen middelen te beramen tot oplossing dezer
vraagpunten. 1)
Over het voorloopig vonnis gevoelden zich de gecommit-
teerden der Landen bezwaard en teekenden twee dagen later
daartegen protest aan , vooreerst omdat aan de Steden werd
toegelaten drie Gedep. te kiezen, waardoor zij in 'tcollege
zouden genieten de .derde in plaats van de vierde stem.
Immers zou aldus aan de Steden een te groote invloed in
de zaken des Lands, vooral bij het verkiezen van ambte-
naren ten platten lande, worden gegeven, zonder dat we-
derkeerig aan de Goen werd toegestaan zich met de regee-
ring der steden en de benoeming harer magistraten te
bemoeien. Voorts gaven zij te kennen, dat, daar ouder
gewoonte de Gcdep. op den gewonen landdag moesten
worden gekozen, de tijd van. één maand, voor het ver-
kiezen vastgesteld , lichtelijk groote moeielijkheden kon ver-
oorzaken. Verschillende omstandigheden toch zouden kun-
nen verhinderen , dat binnen dien tijd de landdag werd ge-
houden , in welk geval dan, in strijd met 's Lands voorrech-
ten, Gedep. door den Stadhouder zouden worden benoemd.
En eindelijk beweerden zij , dat het gedeeltelijk tot nadeel
van de Landen strekte te bepalen, dat uit iedere Go één
Edelman en één Eigenerfde in 't college moesten zitten , daar
te allen tijde , naar de omstandigheden het meebrachten en
de bekwaamheden der personen het vorderden , nu eens uit
I) Winsemius, bk. 18, pag. /39. Poincten en swarichcdcn clcn
Gecomm. door deu Prins en zijnc mederechters voorgehouden.
232 DE WORDING VAN HET COLLEGE
iedere Go één Edelman en één Eigenerfde , dan weder twee
Edellieden of twee Eigenerfden als Gedep. optraden. Zij
verzochten daaroni , dat hun drie of vier maanden tijd zou wor-
den gelaten , om zich op de Algemeene Staten te beroepen. 1)
De Prins en zijne mederechters antwoordden evenwel,
dat het voor hen onbegrijpelijk was , waarom de gecommit-
teerden der Landen zich niet met het voorloopig vonnis
konden vereenigen. Wanneer toch uit ieder der drie Goen
één Edelman en één Eigenerfde in het coUege zouden zitten,
zouden deze beide standen even sterk zijn vertegenwoordigd
als die der Steden. Het verzock om zich op de Staten-
Generaal te beroepen , kon niet worden ingewilligd , daar
er rechtens van hun vonnis geen appel was. Hierbij is het
gebleven, en zijn de gecommitteerden naar huis terugge-
keerd. Het voorloopig vonnis is blijven bestaan , werd een
vaste voet van regeering en heeft voortgeduurd tot het einde
der Republiek.
Eerst op den landdag , die door Willem Lodewijk in
overleg met de Gedep., kort na zijne aankomst in dit ge-
west, tegen den 31sten Maart te Franeker werd bijeenge-
roepen, werden door de Steden drie Gedep. gekozen , met name
Dr. Ghristoffel Aernsma , Mr. Hobbe Baert en Mr, Doecke
Teetlum , terwijl de volmachten der respectieve Goên verko-
zen voor Oostergo Eempo van Donia en Mr. Sjoerd Fookes ,
voor Westergo Jelger van Feitsma en Dr. Dirk Fogelsang
en voor Zevenwouden Abel Frankena en Eylardus Augustini
Beinalda. 2) Aan hunne Gedep. gaven de Steden eene af-
zonderlijke instructie, waartegen evenwel de Landen pro-
testeerden. Dezen toch begeerden, dat, evenals te voren,
1) Winsemius » bk. 18, pag. 740. Request van de Landen aan
den Princc ende de Raden tot appoUatie van de lententio.
*2) Winsemius, bk. 18, pag. 748.
DEK GEDEPUTEERDE STATEN. 233
ook nu aan de Qedep. van het geheele landschap één com-
missie zou worden gegeven. Slechts dan konden zîj eene
afzonderlîjke instructie toelaten , wanneer eene acte van prae-
judicie werd opgemaakt, waarbij de Landen ter eene en
de Steden ter andere zijde verklaarden , dat zij elkander
niet zouden benadeelen in de uitoefening hunner wederzijd-
sche rechten. Inderdaad kwam deze acte den 28sten Aprii i)
tot stand.
Waarom nu de Steden eene afzonderlijke instructie aan
hunne Gedep. hebben gegeven , schijnt te hebben gelegen in
den eisch der Goên, dat niet standsgewijze zou wordenge-
stemd, waardoor Edellieden, Steden en Eigenerfden respec-
tievehjk evenyeel stemmen zouden uitbrengen, maar kwar-
tiersgewijze , waardoor de voordeelen van het voorloopig
vonnis voor de Steden zouden verioren gaan en zij slechts
de vierde stem in het coUege zouden behouden. Uit vrees
dus, dat zij door het platte iand al te zeer zoudenworden
overheerscht , hadden zij zich afgescheiden , ten onrechte
bewerende, dat zij te allen tijde j>haer eygen staet met
aperte commissie ende eeden hadden bewaert," zooals uit
verschillende stukken zou te zien zijn. 2) Over deze en
andere zaken wilden zij het oordeel van den Prins iriwinnen
en zonden daartoe in de maand Juni tot hem Dr. Rombartus
Ulenburgh, burgemeester van Leeuwarden, die, zooals be-
kend is , zich nog even voor 's Prinsen dood met hem over
de Friesche troebelen heeft onderhouden. Ondanks dezen
strijd hadden reeds den 30sten April alle Gedep. den eed
in handen van Willem Lodewijk afgelegd , waama de vorige ,
1) Chrtbk. IV, pag. 468. Acte dc non praejudicando , door de
Landen en Steden aan malkanderen gepasseert.
2) Chrtbk. IV, pag. 488. Instructie, behelsende eenige poincten,
waerom de Steden de commissie bij de Landen gemaeckt niet mogen
onderteekenen.
234 I)E WORDINÜ VAN HET COLLEGE
die wegens de talrijke moeielijkheden langer dan gewoon-
lijk dit ambt haddcn bekleed , waren afgetreden.
De onverwaclite dood van den Prins greep plaats , nog
voordat hij zijn antwoord aan de Staten had kunnen mede-
deelen. De strijd bleef alzoo voortduren, al mocht ook
Willem Lodewijk, die den 16«ien October door de Staten
als 's Prinsen opvolger werd verkozen , er nu en dan in
slagcn dezen bij te lcggcn. De Stcden , gesterkt door het
Hof Provinciaal, dat het verlics dcr politieke macht niet
kon vergetcn cn gaarne in troebcl water wilde visschen,
blevcn in huiî cisch, om als stand te stcnimcn, volharden,
totdat in 1 601 door dc Gocn aan humie Gcdep. cene com-
missie is gegeven , welke tot dcn ondergang der Republiek
is bhjven bestaan. Recds sinds geruimen tijd hadden zich
dc gedachten over de machtsbcvocgdheid dicr ambtenaren
vastcr gcvormd , zoodat dan ook deze commissie weinig ver-
schilt van die der voorafgaandc jarcn. Ilun werd gclast
mct de Gcdep. der Stcden , in ^t bijzijn van den Stadhouder
of tijdens dicns afwczighcid , te beraadslagcn en te besluiten
op allc zakeu , dic mochten voorvallcn en waardoor de vrij-
heid cn welvaart van het Land kondcn wordcn bevorderd.
De zaken evenwel , die dc civiclc cn crimincelc justitic be-
troffen , zoudcn aan dcn Stadhoudcr mct hct Ilof Provin-
ciaal mocten ovcrgclateu wordcn , zondcr dat dezen eenigszins
daarin mochtcn wordcn bclcmmcrd. Vcrdcr zoudcn de Gedep.
zoi'g moetcn dragen voor dijkcn , wegcn , watcrcn , sluizen ,
zijlcn cu andcrc zakcn, die dc plattc landcn aangingen ,
zondcr dat dc Gcdcp. dcr Stcdcn zich daarmcde hadden
tc bcmocicn , bchalvc wannccr liot sommigo dijkcn en wegen
gold, te wicr opzichtc cciiige stedcn Dmcdcgorechtigd"
warcn. Ook mocstcn zij wakcn , dat gecne grietluiden ,
dan na bchoorhjke nominatie dcr ingczctcnen, door hen en
DER GEDEPÜTEERDE STATEN. 235
den Stadhouder in de opengevallen grietenijen werden aan-
gesteld , waarbij het aan de Gedep. der Steden eveneens ver-
boden was hnn invloed te laten gelden. In moeielijke om-
standigheden zouden zij een of twee volmachten uit die
grietemjen , welke het aanging , of wel den geheelen land-
dag moeten bijeenroepen , terwijl hun tevens de verplichting
werd opgelegd dezen telken jare in ^tlaatst van Februari
of in 'tbegin van Maart, ook al mocht de Stadhouder af-
wezig zijn , bijeen te doen komen , op straffe dat alles , wat
na dien tijd door hen werd verricht , van onwaarde zou zijn. 1)
Âldus heeft zich langzamerhand dit gewest aan de macht
van den Vorst onttrokken en zich een coUege ontwikkeld ,
dat, in den drang der tijden uit den boezem der Staten
voortgekomen , zich op den duur bijna alle gezag toeëigende.
Immers al bleef ook de Souvereiniteit bij de Staten berus-
ten, de korte tijd, waarin dezen jaarhjks vergaderden, en
het gebrek aan eensgezindheid , waardoor zij herhaaldelijk
in het nemen van een besluit werden verhinderd, dicnden
slechts om de macht der Gedep. te doen stijgen. Welbe-
kleedden zij dit ambt niet langer dan één jaar, doch her-
kiezing was mogelijk. En na^rmate nu het gewest in bloei
toenam, werd deze betrekking des te begeerlijker. Bovenal
door de aanstelling der grietmannen, konden zij te platten
lande een grooten invloed uitoefenen. De Goen waren dan
dan ook geenszins genegen dit voorrecht te deelen met de
Steden , die , ofschoon zij oorspronkelijk als stand geen aan-
deel in het bestuur haddeu^ steeds in macht en aanzien
stegen , naarmate zij meer werden beschouwd als bolwerken
tegen vreemde overheersching. Wel werden de Stedenge-
1) Chrtbk. IV, pag. 1105. Instructde voor de Gedep. van Fries-
land, bij de Edelen en Eygenerfden van Oostergo , Westergo en Ze-
yenwouden geraampt en gemaakt enz.
236 DE WORDING VAN IIET COLLEGE ENZ.
steund door het Hof, dat, onteyreden over het verlies aan
macht, het vroegere aanzien wilde herwinnen, dochmetde
macht van den Yorst was ook die van het Hof ten onder
gegaan en was zij in handen gekomen van dat coUege , dat
de besluiten der souvereine Staten ten uitvoer bracht en hen
bij hunne afwezîgheid verving. Slechts de beslissing in bur-
gcrhjke en strafrechterhjke geschillen was aan het Hof ge-
laten, ofschoon van eene nauwkeurige omschrijving der
macht van de faooge staatscolleges uit dien tijd ter nauwer-
nood sprake kau zijn.
DE TIEN GEBODEN,
NAAR EEN
HANDSCHRIFT
UIT DE
Provinciale Bibliotheek van Friesland,
BEWERKT DOOR
p. fi. YAN BoRSSUM WaALKES
INLEIDING.
In de Prov. bibliotheek van Friesland is een handschrift,
dat de aandacht waardig is.
Met verlof van de Gedeputeerde Staten van Friesland
ziet een gedeelte er van het licht.
Het is geschreven op perkament met zeer zwarte inkt,
en de letters zijn bij het begin van nieuwe pericopen en
volzinnen gekleurd met donkerder en lichter roode , paarsche
en blauwe kleuren , terwijl op eene enkele plaats een weinig
groen is aangebracht. Een klein gedeelte is bij A. op de
plaat gefacsimiJeerd. Het schrift is vierkant en duidehjk.
Het bevat op ruim 98 bladen , aan beide zijden beschre-
ven , een leven van Jezus , dat begint met de woorden :
y>Wee u scriben ende phariseën'' en eindigt met : ^siet an
of enich liden is ghelijc mijnre droeffenisse ende mijns
yamerliken lidens." Helaas ! wat aan het begin voorafging ,
is verloren geraakt.
Op bladen 99 tot 151^, in het midden, volgt wat hierbij
het licht ziet.
Daarna behelst het Hs. , op bladen 151^, in hetmidden,
tot 159a, onder aan, een stuk, dat tot opschrift heeft »hoet
dat vermaledide dobbelspul is eerst in die werlt gecomen ,"
en eindehjk volgt nog op bl. 159», onder aan, en 159^ een
klein gedeelte ^van der gedencnisse der doot peter da. (1)
Ook heeft het deel , dat nu uitgegeven wordt , een hiaat ,
gelijk bij den tekst wordt aangewezen.
(1) Petrus Damiensifl, een tijdgenoot yan Gregorius VIL
240 INLEIDING.
Het H.8. werd aan de Prov. Bibl. geschonken door den
vroegeren bibliothecaris , den Heer T. R. Dijkstra , en is in
zijnen tegenwoordigen toestand 4 c.m. dik, 47 c.m. hoog,
1 1 c.m. breed, en gebonden in een slechten band van papier ,
met leder van achteren , die duidelijk van veel later tijd is.
Het gedeelte, waarin de 10 geboden zijn vervat, vindt
men ook in andere H.H.s.
Zoo bezat Prof. MoU er een , waarin het voorkomt , hoe-
wel niet in alles overeenkomstig met het onze. Een merk-
waardig verschil is reeds dat de dialoogvorm, in het onze
bestaande tusschen een meester en jonger, er in vervallen
is. Een klein gedeelte er van is bij B gefacsimileerd , en
het stuk zclf is als bijlage hierbij gevoegd. De belangrijkste
overeenkomsten en afwijkingen heb ik daarin, door onder-
strepingen en in de noten, aangewezen. (i)
(1) Zie Cat. v. Ilamîsehrifton uit de bibl. van wijlen den Iloogl.
Willem MoU, Amst. Stadsilrukkerij 1880, bl. 7, no. 35. Hotgedeelte,
door mij bedoold , bevat 30 bladen van de 1()0 in 12o. Ilet ganscbe
H.s. , nú behoorendc tot de Universiteitsbibl. te Amstenlam, is op
perkament, en 4^ c.m. dik . 14 c.m. hoog, 10 c.m. breed. Hot is
geschreven met donkere inkt in vierkante letters. Op de laatstc blad-
zyde staat met eenigzins bloeker inkt, en, zooals mij toeschijnt, ook
met een andere hand geschreven: „In den iaren onses hcron duscnt
vicr hondert ende achte én viertich screef ditbokekcnbroder Johannes
van leyerdam profest broder ende priester des cloesters marienkam]>e
in ocstfrieclandc bij esynghe ghelegen van der regeliers ocrde cndo
sandet den eeraamen endu wijscn manne Alardo Sijmonis in Amstor-
damme synen alre liefsten vrende in xpo.** — Ilet H.s. is gebondon
in eenen lederen band met kopercn haken. De band is bewerkt met
beelden en figuren . van welke laatstc ons sommigcn doen denken aan
hct Monogram van Maria. Ook ziet men het lam met hct kruis, en
kleinc lammetjos, met wijngaardrankeu omgeven. op dien band.
Waar dc ticn geboden bcginnen, staai eene teekening in klcurcD
(groen , blauw , rood , gccl , paarsch , wit en grijs) vooraf , die eenc zyde
van ecn blad innecmt , cn voorstelt Mozes op den bcrg , tcrwyl dc Hecr
uit dcn hcmel hcm dc tafclen der wct toercikt, en bet volk met
INLEIDING. 241
Voorts kwamen nog twee H.H.s. onder mijne oogen,
waarin onze tien Geboden zijn opgenomen.
Het een behoort aan de Maatschappij van letterkunde
te Leiden, is gebonden in een net bruin lederen band, 4
e.m. dik, 20 c.m. hoog en 43 c.m. breed. Het bevat:
1. eene samenspraak tusschen een Meester en leerling over
Israëls uittocht uit Egypte, bl. 1 — 161; 2. Acht sermoe-
nen op Paschen enz. , bl. 162 — 207 ; 3. Jhesus coUacien,
of vijf en veertig sermoenen van vastelavont tot paeschen,
bl. 208—262. Het H.s. is op papier. De 262 bladenzijn
aan weerskanten in twee kolommen beschreven. Aan het
einde van het eerste stuk , waarin onze tien Geboden voor-
komen, staat op bl. 160 Atem dit boeck hoert den suste-
ren van S. marie te weesop.'' Het H.s. wordt geacht uit
de 15de eeuw te zijn, is met bleeke zwarte inkt in vier-
kaute letters geschreven, terwijl de aanvangletters en de
hoofden der afdeelingen rood gekleurd zijn. Een facsimile
van een klein gedeelte staat bîj C. (1)
Het ander, thans in het bezit van van de bibliotheek
der Amsterdamsche Universiteit (2) , is gebonden in een
band van donker leder, en 5 c.m. dik, 14 c.m. hoog, 10
c.m. breed. Het bevat in 306 bladen, aan weerskanten
met meer loopende letters beschreven, die met roode initi-
alen afgewisseld worden, waarin soms een weinig blauw
Aäron lager staat. Mozes hoofd is met een kap gedekt, terwijl er
onder bet volk ook zijn, die bun boofd gedekt hebben;
Hier en daar, b.v. bij het begin yan elk gebod zijn roodo letters.
Nu en dan , b.v. by den aanvang yan een volzin , zijn ook wel blauwe
aangebracht. De belangrijkste er van wijs ik in de noten bij de
Bylage aan.
(1) Dit Hs. was een tijdlang in het bezit van de H.H. B. Huyde<^
coper en Z. H. Alewijn.
(2) Deze kocht het aan uit de nagelaten boeken yan wijlen W.
Ëekhoif te Leeuwarden.
242 INLEIDINQ.
voorkomt , een gesprek tusschen een Meester en jonger over
den uittocht der Israëlieten uit Egypte, blad 1—425 waarin
onze tien Geboden zijn opgenomen ; en dan voorts verschil-
lcnde andere godsdienstige stukken, bl. 125 — 306. Het
is op papier, en wordt geacht (1) uit de 15de eeuw te zijn.
Een facsimile van een klein gedeelte staat bij D. Achter-
aan staat in roode letters ))Deo gracias res (rescriptum?)
ruysbroeck."
Verder worden onze tien Geboden gevonden in H.H.s.
en gedrukte uitgaven, vermeld door J. Geffken in zgn
»Bildercatechismus des fdnfzehnten Jahrhunderts , Leipz. 1 855.
De H.H.S. , door hem vermeld, zijn de volgende:
1. een, in het jaar 1451 geschreven door Christiaan
Murr, in fol. , dat op 9 bladen en 36 kolommen slechts
de eerste drie gebodcn bevat, en het eigendom is van den
heer Geffken; (2)
2. een in Ncderlandsch-Duitsch van ïbroder Johann van
kochem zo den Olijven bynnen CoUen 1509", in kl. 4°ge-
schreven. Het bestaat uit 150 bladen, en begintopbl. l^:
»Hije begynnent d'e tzyen gebode mitter glosen. Als sy
der eirwerdige leirre und meister marcus van derlyndauwe
gemacht hait;*' (3)
3. een te Giessen , Cat. ed. Adrian p. 251 No. 849 ,
dat zich aan don hcer Goffken, toen hij het zag, voor-
deed als een H.s. van M. v. d. Lyndauwe; (4)
4. een te Straatsburg, H.s. B. 140, 4, dat volgenBDr.
C. Schmidt, die het voor den heer Geffken nazag, uit hct
eind der 14<^ eeuw is. Het tractaat heeft den titel : >Dis
(1) Zie Cat. d. Bibl. van wijlcn W. Eekhoff, bl. KiS.
(2) a. w. s. 42 enz.
(3) a. w. 8. 42 cnz.
(1) a. w, s. 109 in 42 enz.
INLEIDINQ. 243
buechelin heiszet Moises und seit von den X gebotten/' en
Yult 160 bladen. Het is in den yorm van een gesprek
tusschen een jonger en een Meester. De uitlegging en toe-
passing der geboden zijn mystiek. Het traktaat behoort,
Yolgens Dr. Schmidt, tot den kring van Tauler, Suso,
Merswin en dergelijke Yrienden Gods. De naam ^Qottes-
freunden" komt er dikwijis in voor; (i)
5. een te Straatsburg, B 135, 4, volgens Dr. S. uit de
lÖ^e eeuw. (2) Voorts vermeld ik nog, behalve de door Gt,
genoemde :
6. een H.b. te Straatsburg in een particuliere bibliotheek
aanwezig , en door Dr. Jundt gebruikt (3) , op papier ge-
schreven en uit de 15^^ eeuw.
De heer Geffken schrijft verder nog : >Het van Hoffman
von Fallersleben'^ (verzeichniss der altdeutsche Handschriften
in Wien onder no. 363 en 355) aangewezen H.s. , evenals het
daar in het Schottenkloster aanwezige, kan mQeielijk iets anders
dan ons boek , van M. v. d. Lyndouwe namelijk , bevatten.'' (4)
De gedrukte uitgaven , door den heer Geffken vermeld ,
zijn : (5)
1. bij »erhart ratdolt von augspurg zu Venedig, 1483",
in fol. Hain 4034. Zij heefk 3 ongetelde bladenRegister,
en 78 getelde bladen met 47 regels op de geheele zijde.
De 10 Geb. beslaan 62 bladcn;
2. Strasburg, Johannis Grûninger, 1516, in fol. met
houtsneden van Hans Baldung Grûn. — Panzer, Ann. d.
deutsch. Lit. I p. 386 No. 833. Zij heeft eenen rood en
zwart gedrukten titel met een houtsnede. De 10 Geboden
(1) a, w. 8, 109,
(2) a. w. 8. 109.
(3) Zie Dr. A. Jundt, Les amis de Dieu. Pari8 1879. p. 61 noot2.
(4) a. w. 8. 42 enz.
(5) a. w. 8. 42 enz.
244 INLEIDINQ.
beginnen bl. UI^ kolom I , en eindigen op bl. LXa kol. 2,
en bevatten alzoo 57 bladen met 2 kolommen;
3. dezelfde uitgave, met dezelfde typen en houtsneden,
woord voor woord overeenstemmende , doch met vele ver-
schillen, wat den druk betreft, Strasburg 4520. (Gott.
bibliotheek).
De heer G. vermeldt, dat de Yenetiaansche en Straats-
burger uitgaven meermalen van elkander afwîjken, zooals
zulke afwijkingen ook in de handschriften voorkomen.
De H.H.8. , waarvan bij A , B , C en D facsimilees zijn ,
en daarom gemakshalve door mij met deze letters worden
genoemd , en de H.H.s. en uitgaven door Geffken en Jundt
genoemd, hebben dan allen de tien Geboden.
Maar op welke manier? — Bij de beantwoording van
deze vraag leggen wij H.s. C tot grondslag. H.s. C begint
op bl. 1 — 13b met de geschiedenis van Jacob en zijne vrou-
wen , dienstmaagden en kinderen. Yoorts die der Israclieten
in Egjrpte, dc uittocht en hun doortocht door de Roode zee.
Dit alles wordt geestelijk verklaard. Hiermede schijnt over-
een te komen het Straatsburger H.s. , boven onder 6 ge-
noemd (1), terwijl in geen enkel van de overige H.H.S. dit
gedeelte voorkomt. Ook de uitgaven , boven bedoeld , schi)-
nen het niet te bevatten.
Vervolgens heeft H.s. C. op bl. 13^ — 19* een stuk,
waarin de tocht van de Roode zee naar Sinaï behandeld
wordt. Met dit gedeelte vangt H.8. D. aan , op bl. 1 — 7i> ,
hoewel het eenigszins verkort is, en hier en daar een
andor woord heeft, b.v. ziiyle en loolke voor columme,
(H.s. C). Ook schijnt het Straatsb. H.s. , boven onder 6
genoemd, dat gedeelte te hebben. De overige H.H.8. en
de uitgaven bevatten het niet.
(1j Zic Dr, At Jumlt. Lms amis dc Dieu. Paris 1879, p. 61.
INLEIDING. 245
Hierna vangt in H.s. C. bl. 1 9» — 20b een jaramerklacht
aan over de zonden , hoewel de hoop ook wordt uitgespro-
ken: sals ic aen sie die hoeghe verdiensten ons liefs heren
ihu XPI ende syn exempel , syn beelde ende syn leven ende
hoe hi ons den wech totten ewighen rijcke ghemaec ende
bereit hevet." Het houden der 10 Geboden zijn nu noodig
om Mïï te gaen totten ewighen leven.'' — Dit gedeelte
begint dus : ^Salomon die wise man spreket aldus : seven
warven in den daghe valt die rechtvaerdige." (bl. 19»).
H.s. D. heeft dit ook op bl. 7^ onderaan tot 9», en begint het
dus : DSepties in die cadit justus : sic scribit proverbiorum
X XTHT : ni. Alsoe sprect d' wyse man salömo seven
werf in den daghe soe valt die rechtvaerdighe ende hi staet
weder op.*' De H.H.s. van Geffken vanl451 , van Straats-
burg boven onder 4 genoemd, de Straatsburger uitgaven,
en het H.s. van Geffken van 1 509 , vangen met dit gedeclte
aan ; het eerste en tweede in het latijn als H.s. D. ,
de derden met de woorden äEs spricht der weisz. kung
Salomon Siben stund inn den tag so fellet der gerecht;"
het vierde met de woorden : j>Seven werff an dem dage
enz.^' — Het Straatsb. H.s. , onder 6 boven genoemd , zal
dit gedeelte ook hebben, maar in de overige M.M.s.s. en
de Venetiaansche uitgave komt het niet voor.
H.B. C. behandelt daarop, van bl. 20^ tot 131^, detien
geboden. H.s. D. doet het van bl. 9» tot 96b. H.s. A. be-
helst dit van bl. 99—151. (1)
(l) De Venctiaansche uitgave bcgint , na een titel en eene klcine
inleiding, terstond mct de behandeUng der 10 Geboden. De titel is
rood gedrukt , cn luidt : „In den namen dcs Vaters und des suns und
des heiligen geist facht an das buch der zehen gcpot, Disz buch der
zehen gepot, das do gezogen ist aus der heiligcn geschrift, sagt und
leget ausz , nit allein klare und schoene underweisung sunder auch
16
246 INLEIDING.
Maar welke verhouding bestaat er nu, in deze behan-
deling der tien Geboden, tusschen deze drie laatstgenoemde
H.H.8.8. C. , D. en A. ? De volgende : C. en D. bevatten
beidcn woordchjk wat in A. staat, maar C. heeft A. uit-
gebrcid , en D. heeft A. bekort. C. bevat A. met gansche
gedceltcn er tusschen in , die in A. niet voorkomen , en D.
hecft slechts zccr beknopt wat in A. voorkomt, terwijl toch
bcidcn , C. cn D. , nagenocg woordclijk met elkander over-
eenstcmmcn , wanncer elk Gcbod met het cxempei van »die
licvc Mocdcr gods'' opgchclderd, en tevens aangewezen
wordt, hoe de vricnden Gods het houden, van welke
ophcldcring cn aanwijzing in A. niets voorkomt. A. heeft
daarentcgen exempclcn bij sommige geboden, en een enkel
gedeelte mecr, waarvan niets gevonden wordt in C. en D.
In dcn tckst gcschiedt hiervan nadere aanwijzing.
Opmcrkclijk is hct voorts:
1. dat wat A. ,.bij de eigcnhjkc behandeling derlOQ^b.
niet, maar C. wrJ hecft, tcvcns voorkomt in het H.b.
van GcflFkcn van 1509 , in dc uitgaven , die hij raadpleegde, (1)
nützliche uud uotbcre lere zu Cliristeulicheu wcsen uud lebeu: nach
deu zehcu ge])oten , dic unscr herr gab heruu moysi au tzwain stcinen
tafelu: uud umb behcuder underichtuug wegeu ist hie inn geordnet,
wic dcr jiiuger bcgirlichen fraget uud im der meistcr imbrünatlichen
uud klüglichen autwort, uach dem Du hernach bcschaidcn findeat.**
Na dezcn titel gaat hct voort : „Der jüoger fragt dcn moister. Ich
bcgere das du mich beweisest vou dcu zehen gepoton gotes klorlichcr
uud auch mcr, dau du vorzeiten andereu lcutcu hast gcthaon. Der
mcister: du vodcrst vou mir acinc werck das uebcr meine sinnc und
kraft ist und bcgcrst von aciucm blindcn gefucrt werden enz." — - Zoo
gaat het voort van b1. 1 tot G2a in fol. met 47 regols op do geheele
zijde. Geifkeu a. w. s. 4'J cuz.
(1) Iloewel uiet altijd. Zic cen mcrkwaanlig verschil opgogcvcn in
den tekst , bij gelM)d 5.
INLEIDING. 247
en, volgens opgave van Dr. Schmidt, in het H.s. boven
onder 4 genoemd ; (1)
2. en dat, wat in A. geheel ontbreekt, namelijk wat
gemeld wordt omtrent Maria en de Godsvrienden , en in
C. en D. staat, eveneens gevonden wordt in het H.s. van
Geflfken van 1509, de uitgaven, die hij raadpleegde, en
vermoedehjk ook in H.s. 4 b.g.
Eindelijk hebben H.s. C. bl. 431^—160^, en H.s.D.bl.
96b — 125, nog een stuk over den verderen tocht van Sinaï
door de woestijn en komst in Canaän. In A. wordt hier-
van niets gevonden. Of het in de buitenlandsche H.H.8.8.
en uitgaven gevonden wordt, kan ik met zekerheid niet
zeggen , maar komt mij , volgens de opgaven van den heer
Geffken , niet waarschijnhjk voor. Het zou echter kunnm
staan in het H.s. , boven onder 6 genoemd.
Wat blijkt nu uit dit een en ander?
Dat er verschillende recensies voorkomen vandetienGe-
boden, waarvan sommigen langer en anderen korter zijn,
en die, blijkens niet of wel aanwezige gedeelten, toevoeg-
selen of verkortingen , op onderscheidene bewerkingen van
de tien Geboden wijzen.
Dit wordt nog duidehjker als men H.s. B. met deoveri-
gen vergelijkt. Het meest komt het overeen met A. Woor-
delijk soms. (2) Maar den vorm van samenspraak tusschen
een meester en een jonger heeft het niet, en meestal heeft
het de denkbeelden van A. in korten zîn weergegeven.
Geheel anders echter dan D. doet bij de behandeling der
Geboden. D. laat weg; B. dringt te zamen. Beiden ver-
korten , maar op verschillende wijze. In de bijlage bij den
(1) Zie Geflfken a. w. s. 109.
(2) Het overeenkomstige in woord of gedachtc tusschen A. en B,
18 in de Bijlage cursief gcdrukt.
248 INLEIDINa.
tekst zal dit , ten aanzien van B. , hier en daar worden
aangetoond.
Welke van deze recensies mag wel de oudste en meest
oorspronkclijke zijn?
Ik hoop te kunnen aantoonen, dat wîj in H.s. A. die
bewerking der tien Geboden hebben weergevonden , die het
naaste van allc bovcngenoemde rccensies staät bi| het werk
van den eigenlijken auteur.
Er heeft toch oorspronkehjk eene meer beknopte behan-
deUng der 10 Geb. bestaan, dan wij in de langere recen-
sics vinden.
Dat bhjkt recds uit hct woord, dat in de Ven. uitgaye
van 1483 de jongcr zcgt tot den meester : »Ich begere
das du mich bcweiscst von dcn zehen gepoten gotes tder^
licJier iind arich mer , dan du vorzeiten andere^i leuten lictsi
gethaen,{[) Er bcstond dus vroegcr, voor het H.s. waamaar
de Ven. uitgavc gedrukt is , een geschrift of eene onder-
wijzing van den autcur, die minder bevatte.
Dat dit niinderc dc inhoud van H.s. A. geweest is , blijkt :
a, uit dc omstandighcid , dat de inhoud van H.s. A. in
allc boven aangeduidc rccensies is opgenomen , terwijl som-
migen hicraan vccl meer dem anderen hebben toegevo^^.
Het toegcvoegde varicert, maar wat in A. voorkomt ia in
hoofdzaak in alle bewerkingen hetzelfde;
h, uit den hoogeren ouderdom van den inhoud van A. boTen
dien van C. , tcrwijl de inhoud der buitenlandsche H.H.8.8.
en uitgaven , bhjkcns den mystieken geest der Qt)d8vrien-
den, die er in heerscht, uit dcnzclfdcn tijd moet zgn ala
de inhoud van H.s. C.j dat ook dicn geest ademt.
Dat de inhoud van A. nu werkehjk ouder is dan die van
C, bhjkt:
(1) Zie boveii bl. 245 iioot 1.
INLEIDING. 249
1. uit de taal. A. heeft bl. 119» ïgrymmenden vuer",
waar C. heeft »gruwelike veghevuer'^; A. bl. 120^ »gaen
op eertricij", C. »gaen op aertrijc'* ; A. bl. 121a »orber-
liken", C. »orbaerlike'' ; A. bl. 122b »wonschens gewolt",
C. »hadde wenschens ende ghewout" ; A. bl. 129b »de8
anderen erchste", C. ^des anderen scade"; A. bl. 141b
»huef8chen lichten loegen" , C. Dhoefsche lichten loghen" ;
A. bl. 145b ïwonschheit" , C. Dwenschet"; A. bl. 150b 2>waer",
C. »hoeden saF', A. bl. 151* Djonferen", C. Dmaechden en
ionckfrouwen" ;
2. uit een enkel gedeelte van den inhoud zelven, b.v.
over den woeker. H.s. A. staat ten aanzien hiervan een
strenger, (1) dus een ouder gevoelen voor dan C. , gelijk
bij den tekst , bij Gebod 7 , nader wordt aangewezen. Zoo
handelt A. niet over de echtscheiding , want het huwelijk
kon niet ontbqnden worden in den ouderen tijd, C wél en
staat een milder en dus jonger gevoelen voor , bl. 91 a kol. 1. (2)
H.8. D. , waar wij de behandeling der 10 Geb. korter vin-
den dan in A. , levert tegen den ouderdom van A. geen
bezwaar op. Het behoort toch , blijkens de mystieke stuk-
ken over Maria en de Godsvrienden , tot den tijd , toen deze
gevoelens aan de orde waren , dus tot den tijd van C. , en
heeft dan ook met juistheid weergegeven wat wij hierom-
trent in C. en de buitenlandsche H.H.s.s. vinden. Waihet
van de eigenlijke behandeling der 10 Geboden bevat , komt
woordelijk met de andere H.H.s.s. overeen , en dit verschijn-
sel doet ons gevoelen, dat het overige, wat het bij de
eigenlijke behandeling der 10 Geboden niet heeft , kortheids"
hcdve is weggélaten.
(i; W. Moll., Kerkgesch. v. Ned. v. d. Herv. II. 1. bl. 383 en IL
4. bl. 144.
(2) MoU. a. w. II. 4. 17 en 18.
250
INLEIDING.
Het grootste bezwaar tegen den hoogeren ouderdom van
den inhoud van H.s. A. leyert H.s. B. op. Misschien zou
men een oogenblik voor ouder houden wat daarin staat,
omdat het veel korter is , en b.v. door den schrijver van A.
zou kunnen zijn uitgebreid. Doch, mijns inziens, zou
men zoo ten onrechte denken.
H.s. B. verraadt immers op een paar plaatsen , dat , al
is de dialoogvorm er in vervallen, de schrijver toch een
samenspraak gebruikt heeft, b.v. als in het derde Gebod,
de woordcn gebezigd worden ^also als daer voer af ghe'
sproken is", en als bijna aan het einde voorkomt joals hier
voer ende nu is gheseit'' H.s. B. is dus gevormd naar een
ander, dat den dialoogvorm had.
Voorta komen in H.s. B. gedeelten voor, die niet in A.
maar wel in C. gevonden worden, b.v. over de echtschei-
ding , het verkoopen van zieke beesten , het verkoopen van
een kwaad ding voor goed, en het huichelachtig onvangen
van het H. Sacrament. Heeft B. dit aan C. ontleent, en
is C. jonger, wat den inhoud betreft, dan A. , dan is ook
B. jonger dan A.
Eindelijk komen er in B. gevoelens voor, die van later
dagteekening zijn dan die in A. Zoo is B. milder op het
punt van woeker dan A. In B. wordt de woeker wel be-
streden , maar niet met de strenge woorden van A. »die
woekeners en horen der heiliger kerken niet toe." — Zoo ook
ten aanzien van de echtscheiding. A. spreekt hiervan niet ,
maar B. brengt , bij de behandeling van hct 6de Gcbod ,
de echtscheiding tcr sprake, en toont daardoor een kind
van zijn tijd te zijn d. i. van do lö^le eeuw, toen dit punt
milder werd behandeld dan vroeger , toen men van oordeel was,
dat de echtscheiding volstrekt niet mocht geschieden. (1)
(1) MoII, Kerkgcsch. v. Ned. v. d. Hcrv. II. 4. bl. 17 en 18.
INLEIDING. 251
Eindelîjk schijnt mij het »panden" waarvan B. handelt,
onder het zevende Gebod , iets te zijn , waarvan de auteur
yan den inhoud van A. nog niet wist.
Zoo meen ik dan in H.s. A. die behandeling van de 10
Geboden gevonden te hebben , die het oorspronkelijk ge-
schrift van den schnjver over de tien Geboden nader bijstaat
dan alle overige recensies er van , die mij bekend zijn. De
H.H.s.s. C. , D. , die van Geffken en Straatsburg , en de
gedrukte uitgaven behooren, wat den inhoud aangaat, tot
den kring der Godsvrienden in de veertiende eeuw ; H.s. B.
is hiervan een zeer verkort uitvloeisel, gemaakt in ons
Vaderland (1); maar de înhoud van H.s, A. klimt ouder
op. Wij zullen daarbij te denken hebben aan den tijd na
1294 en 1310, dus aan die tijden, die het optreden der
Godsvrienden voorafgingen , tocn in ons Vaderland de Bis-
schoppen Jan van Zijrik en Guy van Avesnes het voorschrift
gepubliceerd hadden : »wij bevelen ten ernstigste , krachtens
de ons verschuldigde heilige gehoorzaamheid , aan alle
rectoren en priesters , en ieder hunner in het bijzonder ,
dat zij alle Zondagen in hunne parochiekerken in de moe-
dertaal het pater-noster en credo , behalve de artikelen des
geloofs , verstaanbaar zullen uitleggen , en daarenboven eens
in de maand , of minstens drie of viermalen 's jaars , de tien
gehoden en de zeven sacramenten.^' (2) Zulk een voorschrift
moest een boekje als A. te voorschijn roepen.
Zoo zou dan de auteur van ons geschrift over de tien
Geboden in Nederland gezocht moeten worden ? — Ik twijfel
er geen oogenblik aan, en mijne gronden som ik hier op^
1. Is boven aiet zonder grond aangewezen , dat de inhoud
(1) Dit büjkt uit de vermelding van de haringvisscherij bij Gebod 3.
Zie Bijlage.
(2) MoU a. w. II, 3. bl. 6 en 7.
252 INLEIDING.
van A. ouder is dan cenige ons bekende reoensie van de
10 Geboden, dan wordt rccds uit het zieh bevinden yan A.
in Ncderland en in dc Nederduitsche taal het yermoeden
gcwcttigd, dat de auteur van den inhoud van A. een Ne-
derlandcr zal geweest zijn.
2. In don inhoud van A. komt iets voor, waardoor dit
vermoeden wordt bcvestigd. De woordcn toch »holt voeren",
en ))een brugge maken", en j>wacrt dat al dat water der
zee ynckct waer endc alle ryct pennen waren'*, (1) wijzen
op ccn streek, waar riet en hout groeicn, bruggen noodig
zijn , cn men nabij dc zee is. In Nederland is meer dan
66n oord van dien aard aan te wijzen.
ÎJ. Do hcer Geffken heeft in zijn H.s. van 1509 den
naam van den autcur van het gcschrift over de tien Ge-
bodcn gcvondcn, namehjk Marcus van der Lyndouwe. De
woordcn luiden: dHijc bcgynncnt d*e tzyen gebode mit-
tcr gloscn, als sy dcr eirwcrdige leirre und meister marcus
van dcr lyndouwc gcmacht hait.'' (2)
Ilct II.s. wajrin hij dit vond, is in het Nederlandsch-
Duitsch geschreven; wclk verschijnsel reeds weder aanNe-
derland doct dcnkcn. Johann van kochem, die dit H.s.
schrccf, kende, wellicht door zijnc betrekking op Nederland,
blijkons de taal van zijn II.s. , ook den naam van den
autcur.
Dic naam zclf, Marcus van dcr Lyndouwe, herinnert
aan Nedcrland. Gcffkcn vond nict Mnm der Lyndouwe'',
maar van, Daarcnbovcn kunncn wij in Ncderland ecn streek
aanwijzen, dic mct dcn naam îj[pHhnaw aangeduid kon
wordcn. Gchjk toch hct hmd aan de IJssol Isdoxave^ en
^^1) Onder Gebod 3 eii 5.
(2) Zie boven bladzyde 242.
INLEIDINO. 253
dat aan de Maas Mosouwe heette, (d) zoo noemde men de
streek aan de Linde Lyndouwe. Marcus boyengenoemd was
dan afkomstig uit het oord van de Linde, tegenwoordig
Oost- en West-Stellingwerf, en de toevoeging totzijnnaam
van der Lymlouwe duidde dit aan, gelijk in H.s. B. de
naam Johannes van leyerdam beteekent, dat Johannes van
Leerdam afkomstig was. (2)
4. Bevestigd wordt deze Noord-Nederlandsche , of wilt
gij Friesche, afkomst van den auteur van den inhoud van
H.s. A. nog door het gebruik van een paar woorden, die
ons niet slechts aan Nederland, maar inzonderheid aan
Friesland doen denken. Zoo wordt op bl. 136» de naam
Lysbeth gebruikt, eene verkorting van Elysabeth, (3) die
vooral voorkomt in Friesland. Zoo staat op bl. 146^ »schoene
ende Jwsen* , een woord , dat in het Friesch kousen betee-
kent. (4) Zoo lezen wij op bl. 147» »in den wege derwerts
martirius tijde,'' en* in Friesland beduidt het woord tijen
nog gaan. (5)
{}), Dr. W. Pleijte, A. v. d. Bogert en H. Bouvrheer^plaatsbeschrij-
viüg Meerveld. Nov. 1887, afl. 3, bl. 184.
(2) Jundt, a. w. p. 60, beweert dat M. van der Lyndauwe uit
Lindau was , aan het meer van Constans gelegen , maar brengt hier-
voor geen enkel bewiJR bij. Marc de Lindau geeft dan ook nietterug
wat Geffken vond , namehjk Marcus van der Lyndouwe. Van Lindau
en van der Lyndouwe zijn niet hetzelfde, al zijn enkele letters gelijk.
OpmerkeUjk is het, dat in de Linde-streek nog eene familie woont,
die van der Linde heet. In de Leeuw. Cîour. van 20 Mei 1887, in
het bij voegscl , wordt vermeld een T. van der Linde , die te Spanga
woont. De gewoonte om zich te noemen naar het riviertje de Linde
bcstaat dus nog.
(3) Wassenb. bl. 88. Lijsabeth komt voor in het klooster van Die-
peveen door W. R. E. H. Opzoomer, 's Gravenhage 1886, bL 28 en
in het Kl. v. Dicp. door denz^lfden, Doetinchem 1887, bl. 37.
(4) Volgens Oudemans beteekent het bij de Westvalingers ook kousen^
(5) Tijden ~ gaan , komt ook voor by Camphuizen Ps. 78 : 16 en
Minnenloep B. I. ▼. 1106 en 2754 en Belgische Museum VI. 20 , en
256 DE TIEN
sche in cen dootsunde Ende aldus nae Sunte Augustijns
woerde soe verstaes du wal dat mcniger hande menschen
dit gebod breken , cnde daerom verdoemt werden. Ten
eersten soe syn hier in verdoemt alle ongelouige menschen
Ende alle die dat mit weten valsche holden dat (lOO^) die
heilige kerke verbiet. Ten anderen mael al die mit touerien
om gaan ende die hande te besien. Ende daer of te spre-
ken oft gcluckelic gaen sal ende desgelikes Ten waer dat
sijt alleen deden om den tijt te verdriuen in geselscap mit-
tcn anderen. Ten derdcn macl AUe die een tijt oft een
vre vocr den anderen wtucrkiesen wcrcken te doensundec-
linge alsulckc die den vrien wille angaen Mcr gaen si den
liue an in natuerliken dingcn soc mach mcn sonder dootsunde
die een tijt voer die ander wtverkiesen Datisofdiemensche
latcn wil of medicine nemen of dcs gclijcs. Ten vierden
mael soe sijn hicr in vcrdocmt allc die an dromen gelouen.
Die van den quadcn gccstcn comcn cnde (101») niet van
godc Mcr gclocft die mcnsche an dromen die van natueren
comen Ende op natuerlike wise dragen dat cn is geen
sundc Dat is of ccn mcndchc drocmdc dat hi in een schip
of in kolden water satc Soc mach hie wal gelouen dat hi
te vclc koldcr vochtichcit dat is kolde humorcn in hem
hcuct. Endc drocmt hcm dat hi in cncn vucr is endeniet
cn kan geroepen ende van stridcn cnde van vcchten Soe
mach hi wal geloucn dat hi tc vcel blocts in hem heuet,
Want dit syn al natucrlikc saken. cndc cn gaen niet op
ten vrion willc. Ten vijften niael soc sijn allc dic verdoemt
is dcscn gcbode dat dic artikclcn hocrs gclouen niet en
weten Di si doch wal mochtcu ende konden gelercn Ten
sesten mael allc (lOl^) dic dat gelouc tc veel willen gron-
dcn mit vcrmetclhcit dacr si nict tocghelcert en sijn. Ende
willcn daer meer afgronden met haren hogen mode dan
GEBODEN. 257
si seluer begripen kunne. Ten seuenden mael alle die god
temptieren öf becoren met voerberaet ende opset. Ak die
doen die een heet yser dragen om hem te ontsculdigen.
Of dîe hem seluen te veel wagen in eniger noet of sorch-
licheit. Ten achten mael die hoer leste toeuerlaet setten in
enigen heilich of in enigen creatuer Als dat si die creatuere
mynnen als een eynde hoere salicheit Want voerwaer geen
heilich nog geen creatuer in deser wisen en is antebeden.
Ten IX mael sijn alle houeerdige menschen daer in ver-
doemt Die hem sieren ende pronc- (102*) ken ander men-
schen toe lieue of te leyde Of dat si meer willen gheeert
wesen voer. dat hoer geliken sijn Of dat si verheuen wer-
den voer ander menschen Mer ist dat si hem reynliken
sieren mit suuerliken gewoenliken clederen Ende niet mit
nyer vindinge der wilder clederen deser werlt soe en
ist gene dootsunde. Sueket oec die mensche die voer-
gesproken houerdie in nyen ofte geesteliken wisen. (1) Als
mit gebede of mit vasten soe isset noch een swaere doot-
sunde. Ten tienden mael syn hier in verdomet alle die
gene die enige creatuer god gelijc mynnen. Of die god
niet bouen alle dingen lief en hebbeh. Nu spreken een dcel
menschen dat si god mynnen bouen (102^)alledingendoch
en wiUen si die dingen niet laten die si in hoerre menynge
dieper vinden gemynt dan god. Och dese menschen sijn
mit sienden ogen blint Het is te vresen dat si in horen
lesten eynde ende in den ionxten dage alte bescemet sul-
len staen Want si die creaturen voer god gemint hebben
Du salte weten dat si alsoe surcliliken leuen Ende wisten
si hoe dattet mit hen stonde hoer morch in horen benen
(l) C. heeft hier „reijnen of ghestelike**, en den zin alzoo niet be-
grepen. Volgens opgave yan Geffken komen zijne H.U.8.S. , wat den
inboud aangaat, hier met het onze geheel overeen.
258 DE TBEN
mochte dorre werden yan anxte ende yan sorgen Ende
opdat ic dit cortelicke segge soe weet wellic mensche dle
hem niet en kiert, mit enen gansen stadigen moede ende
mit gansen wille tot gode Alsoe dat hi god in sijnre me-
ningen nemen wil ende oec mynnen wil bouen alle din-
(103a) gen Ende en wort hi daer niet in ghenoden soe en
comet hi tot gode nv noch nummermeer Al gaue hi oec
al sijn goet omme god ende liet hem oec bemen Ende
heuet hi deser mynnen niet soe en ist al niet dat ewige
leuen te vercrigen. Hier bi soe merke hoe clagelike dat
si doen die daer weten dat die creaturen den gront hoers
hcrten becommeren endo besitten Ende dat .si die stat
wctelic gode benemen. God en is om die werke niet,mer
om dat herte Wat ghift god om dat caf als die creatuer
dat koem heuct Wat sal god die wterste scale als een ander
die korlo heuet ende besittet (1) Hier of sprect sunte iho-
mas ende seit Wiltu weten oftu toenemes in der rechter
mynnen godes dat saltu daer (103^) bi prueue Want alsoe
vele als van dij gaat die mynne der creatueren Alsoe vele
nemeste toe in godlicker mynnen Ende alsoe veel als dij
die weerlike dingcn in dijn herte opgaen alsoe veel gaet
die mynne godes onder. (2) Mer nochtan al isset dat een
mensche een creatuer meer inder herten licht dan god. (3)
Ende of hi en oec sterckeliker mynt Dat is synre bitiden
(1) „Wat gift - bcsittct/* Gcffkcii las dit in zijnc M.M.84I. dus :
„Wa8 sullen got dic spruwtT (Oohi. H.s. das cave*') so dic creatur
dcr waitzcn odcr den kom hin haben , was sol im dic auszer schal
so cin andcr den kem hat und bcsitzt."
{2) Dit volgeude wordt in C. vcel breedsprakiger wecrgegeven in
bl. 2:^, le kol. tot 23b 2c kol.
(3) Na dc uitweiding hocft C. dit weer, gaat dan vcrder bn>cd-
sprakig voort, cn komt zoo tot Maria, die het gcbod houdt, daar
haar binnenstc cen allerheiligste was, en tot de uitverkoren vriendcn
van God. Dit loopt tot hl 27b. kol. 2.
GEBODEN. 259
dicker ghedenoket dan god Dese twe wisen of manieren en
sijn geen dootsunden Mer die mensche is daer toe verbonden
dat hi den leueden edelen god meer goets sal gunnen dan
enige ander creatuer. Ende eer dat hi god wolde verliesen
of ouergeuen Soe wolde hi lieuer diecreaturen verliesen. (1)
Dit is dat ander gebot.
(104a) DV en salste den name dijns godee nîet ydelic
nemen in dinen mont. Hierom als sunte Augustijn spreckt
soe is di alle versweren ende alle meyne ede verboden
Hierbi saltu weten dat een mensche in drierhande manieren
is sculdich dit gebot te holden Die eerste wise of manier is
dat men sonder noetsake niet en sal sweren. Dat ander is
datmen geen eet noch gelofte en breke Dat derde is dat
men biden godliken name niet en swere noch oec en vloeke
Hierom opdattu die eerste wise ende maniere verstaeste
Soe saltu weten dat tot enen rechten godliken sweren drie
dingen horen Dat eerste is waerheit, des ey- (104^) des
of des swerens Dat ander is datmen sweer mit bedachten
mode. Dat derde is datmen sweer temelike dingen Dit
scryft sunte Iheronimus. Ende daerom verstaestu wal datmen
geen quade saken cn sal sweren. (2) Wi lesen oec inden
boeke vanden rechten der heiliger kerken dattet is geoerloft
(1) H.8. D. heefb Tan het eerste gebod slechts l^ bl. in l2o, wat
in A. gevonden wordt bl. 90a — lOOa in het midden. Dit kleine ge-
deelte heeft D. zelfs nog een weinig bekort. Overigens handclt D.
over Maria en de uitverkoren vrienden van God , en komt daarin ,
behoudens enkele verkortingen en variaties, met C. overeen.
Volgens GeflFken komt in de Ven. uitgavc bl. Ila nog het volgende
Toor, dat in geen enkel Ned. M.s. staat : „Gegen dies Gebot sûndigen
auch, die wider Gott murren oder in ungeduld verzweifeln."
(2) Geffken bericht, dat de Straatsb. uitgave van I51G nog hierby
heeft: „noch kein gut ding mag verscheren/' wat in geen Ned. H.s,
voorkomt.
260 DE TIEN
te sweren in vierrehande saken. Die eerste is viande te
versuenen die mogen onder een sweren. Die ander is vrede
te bestedigen onder vreenden. Die derde is die waerheit te
beschermen ende te betugen anden rechte. Ende in den
vierden (1) alsmen sage dat enen ontseuldigen menschen
sijnre ontsculdicheit gebrake (2) Dan mach men hem mit
sweren te hulpe comen. Ende onse heer ihesus cristus doe
hi seide (105^) Doe en salste ummer niet sweren Daer en
meent hi niet alle sweren toe verbieden Mer alleen datmen
niet sonder noetsaken en sal sweren. (3) Nu salste voert
weten om dit gebot to holden datmen mitten godliken name
niet en sal vloeken. Mer wanneer dat die vloec niet en
comet van wraken noch van sotheit of ghecheit. mer ge-
rechticheit. dat en is geen sunde. Ende dat mach mit gode
wal bestaen. Ende in deser wisen ende manieren soe lesen
wi dat god seluer ende die heihgen hebbe geuloect. Als wi
oec lesen inden boec vanden rechten. Ende in deser ma-
nieren soe en ist niet vcrboden dat vloeken mit desen
geboden. Bi desen voersprokenen woerden verstaestu wel in
welker manie- (105^>) ren dat mcn god niet ydelic dat is
onnuttelic en sal nomen. Wat dat hetet ydelic alst geen
noet en is. Alsoe dat geen mensche en sal sweren hi en
(1) C. hccft „>ianden", en dus vcrkcord gclczcn.
(2) C. heeft „8ijnre onsculdichcit ghebrcket cudc dat hi tot aynre
ontscout niet en mach comcn'\ cn is dus brcedsprakiger , en vcrklaart
hct oorspronkclijke , dat in ons 11.8. staat.
(.3) C. heeft hier een stuk tusschcn in , om tc bctoogen , waunocr
ccn bcloftc gcrccht is, dat mcn kwadc bcloftcn brckcu mag, cn wan-
neer mcn dat mag docn , bl. 28a kol. 2 — 29a kol. 1. Uet ii Toor eon
dccl herhaling, en dc schrijvcr van C. schijnt ua dc inlassing vcrgcti'U
te z\jn, dat hij dc dcrdc mauicr om hot gcbod tc houdcn recdi had
aangewczeu op bl. 28a kol. 1 , cn gaat daarom op bl. 29a kol. 1 weer
schrijvcn „Nu selstu dic derdc manicr wcten dit gcbot to houdcn'^en
daii volgt wccr wat in ous II.s. staat.
GEBODEN. 261
doet dat om vrede wil of om die waerheit te beschermen
Ende in deser manieren soe en ist niet verboden god te
nuemen ende bi hem te sweren. Aldus merckestu waldat
vele lude in dootsunden vallen vandes gebodes wegen. Die
eerste sijn die van quader gewoenten sonder vrese ende
sonder enige noetsaken sweren ende god ydelic noemen.
Ten anderen mael alle die wetelic liegen , ende die onwaer-
heit sweren in spot in spele of in eersten moede Soe isset
dootsunde als die meister inden rechtboec spreket. Ten
derden male alle die ghene (106») die sweren biden edelen
leden cristi Ende sunderlinge die bi sine liden pinen ende
steruen sweren Ende doen si dat mit andacht quader wil-
liger gewoenten dan ist een dootsunde si sweren waer of
gelogen. Ten vierden mael alle die gene die een dinc
sweren daer si doch an twyuele. Ten vyften mael als een
mensche sweert in onversonnenheit Ende inder reden syn
herte om seit dattet niet waer en is dat hi wil sweren dat
is oec dootsunde. Ten sesten mael wanneer dat een men-
sche sweert mit weten of geloeft dattet quaet ende onrecht
is dat is oec een dootsunde. Ten seuenden mael wanneer
dat een mensche sinen eet of gelofl^nisse die hi god heft
gedaen brect sonder noetsaken. (106^) Ten achten mael
wanneer datmen gode of den heiligen vloect. Ten negenden
mael wanneer datmen dat woert godes versmaet mit opset
ende dat bespot ende daer mede ghecket. Ende dat voert
godes hindert of belettet Van desen menschen sprect sunte
Augustijn Als dat boec oec vanden rechten der heiliger
kerken secht inder glosen l)at si niet myn en sundigen dan
of si dat hcilige sacrament onder die voetetrede. Dochsoe
sahnent alsoe verstaen dattet alsoe wal dootsunde is AIs
die dat sacrament trade onder die voete, Aldus doch hoe
wal dat si beide dootsunden sijn. Nochtan is dat een veel
17
262 DE TIEN
quadcr gedaen dan dat ander. Ten tienden mael yallen
si al in dootsun- (107^) den in desen gebode die die wer-
ken godes Als die regen snee die kolde ende dier gelike
werke mit opset vloeken. Of doen dat van quader willi-
ger gewoenten. Desgelikes misdoet oec een mensche die
den anderen vloect om wraken wil van rechten toeme. Ende
van hat ende van nijde mitten godliken name Ende hoe
wal dattet den vloeker leet waer dat die vloeke waer wor-
den. Doch soe ist een dootsunde als si geschiet mit voer-
dachten mocde. Dic ionger. Hoe ist nu mitten gemenen
sweren cnde eden Endc van den sweren die in haesticheit
geschien. Ende alsmen bi eniger creaturen sweert. Die
meister. Wanneer dat die mensche mit eenre lichticheit
sprect Bi gode ic wil dit of dat doen dat (107^) is allene
cen dagelicse sunde Ende al ander eden die dien gelijc sijn.
Also sprcct een meister die Raymondus heit Oec soe ont-
faert bitidcn een mensche een sweren in toerne, Of in
ghccheit dat hi sweert biden temeliken leden ons heren
ihesu cristi. Ilet geschict ooc dan onuersienlic of van onbe-
dachtheit Dat is allene een dagelix sunde als meister Wil-
helmus seit iiulcr glosen. Swcert oec een mensche bidcn
creatueren Als of hi scide bi minen liue bi minen rocke bî
minen ogen bi mijnrc catten ende desgelijc , Ende een meent
geen eer te doen den creaturen dacr hi by sweert soe en
ist geen doetsunde Ende alsoe sweren die heidene biden
creatueren dat si menen die crcatueren te eren ende een
godhcke eer hem (108^1) te bicdcn. Die alsoe in dier me-
ninge swoer die dede dootsunde Ende daerom soe geboet
onse lieue heer ihesus cristus sinen iongeren dat si niet en
solden sweren bigheenre creatueren Noch biden hemel.
Noch bider eerden. Xoch bider stat noch biden houede.
Mer hoer wocrden aoldcn w^csen Ja. Ja. Neen. Neen. Die
OEBODEN. 263
ionger. Mi ontfermt der luden dat si des gebodes ons heren
also luttel weten Ende dat si hem also menichuoldelic ende
soe vele tegen dit gebot versumen ende alsoe grote sunde
doen. Die meister. Ic segge dat dit doet hoer eygen
blintheit want si soe weinich ende soe cleyn licht iebben
dat si niet en verstaen noch en bekennen dat sweren alsoe
grote dootsunde is. Want bekenden si die eden (108^) si
en konden niet in horen herten geliden Dat si hem seluer
aldus verderuen mit horen groten eygenen sunden. Die
ionger. Ic begeer dattu mi segget hoe groet dat die scolt
is cnde pine diemen voer een dootsunde moet liden ende
ghelden. Die meister. Si is recht alsoe groet als dat
groet is daerom dat di mensche niet en solde sunde doen.
Die ionger. Dat en verstae ic noch niet wal. Die meister.
Segt mi doch wat solde die mensche in rechter bescheiden-
heit nemen dat hi gode niet en wolde onderdanich sgn.
Dic ionger. Daertoe soe en kan ic geen tijtlic goet geliken
noch gemeten Want alle goet dat tijtlic is dat waer mi of
enigen menschen een cleyn loen. Als dat ic mi tegen god
(109a) solde setten Die mi ende aldat goet deser werlt mocht
in enen ogenblic in die helle versincken. Diemeister. Ston-
destu nv voer godes aensicht ende seide god aldus toe di
Siet mi an ende siet niet omme Wat naemstu daer an dattu
tegen godes wil om sages. Die ionger. Al die werlt en
name ick er niet an al solde ic daerom verderuen. Die
meister : Mosten daertoe alle engelen verderuen en toe niete
werden Ende en woldest du nochtant niet een ogenblic
tegen god doen Op dattu daer mede den engelen mochtes
gehelpen. Die ionger. Ic wolde eer alle engelen ende alle
creaturen te samen laten verderuen en mochtet anders niet
sijn eer ic mi tegen godes wille wolde (109^) van hem,
264 DE TIEN
kercn waer ic Yoer sinen ogen. (1) Mer doch ic armesun-
dige mensche en weet genen wech tot hem wert Want of
ic bede of vaste ende wat ic mach gedoen dat is al te
cleyn tegen die scholt ende misdaet die ic doch bin sculdich
te betalen voer minen groten sunden. Die meister. Du
segges waer het is alsoe Du en betaelste noch du en yer-
geldes niet mit dinen vasten beiden Noch mit allen dattu
docn of laten niogcs enige scholt den ewigen god. Want
al en waerstu nye in sunden geuallen du waerste hem
nochtan sculdich te dienen van alle dinen crachten. Daer
om soe soe en verghelste noch en betaelste dine sunde daer
niet medc. Wattan dat die voerseyde werke goet ende
nuttc sijn gcdaen (110») Hier om w^ilstu dine scolt enmis-
daet betalen. Soe kcerdi totten scat der ouerweerdiger ver-
dientcn ons lieuen heren ihesu cristi. AIs vake andenckende
syn heiligeii leuen syn bitter passie ende versmadeliken
doot. Ende oifer di mit sinen bequamen ende genamen
verdiensten den hemelscen vader soe betaclstu volcomelicke.
Want die wecrdige persone ons lieuen heren ihesu cristi
beter is dan alle sunden quaet cndc misdadich mogen sijn.
Sich dit is hi daer du mcde cndc alle menschen betalen
mogen onsen heren god. Dit is die rike scat dat kostel(ic)
cleinoet dat duerbaer yuweel. AIs die soen onse lieue
heer ihesus cristus ende syn alre heilichste verdiensten daer
men den hemelschen vader allo scolt mede betaelt (llOb)
Indien dat die vader alsijns tocrns tegen den menschen
vegetet Och aldus en hebben wi nict daer wi mede be-
talen mochten. Want al onse goetheit werket god in onB
ende het is al syn eygen. Ende of wi hem niet sculdich
(1) nier heeft C. weer eeii stuk ingcvoegd, b1« 31 a kol. 2 tot31b
kol. 2, over de noodzakilijkheid vau dc betaling ouzer schulden by
Go<1 , en gaat dan voort als ons II. a.
GEBODEN. 265
en waren nochtant want wi syn eygen sijn. Daerom en
mogen wi niet van ons selfs goetdoen betalen. Hierom
sullen wi dat mynnentlike grondelose godlike wesen anroe-
pen. Ende bidden dat hi hem seluer mit hem betale.
Want wi arme menscen nv soe arm bloet ende naket syn. (1)
Dit is dat derde gebot ons heren.
Ghedencke dattu den heiligen vierdach heiliges. Wie
lesen in den olden testament dat god .alle die werlt
heuet gescapen in VI (llla) dagen ende rustede in den
seuenden dage Ende dat hi heilichde dien dach voer
alle ander dage. Ende dedc dat daerom opdat alle men-
schen heilicheit ende salicheid sochten ende vonden. Ende
soe wat hi alle die weke had versumet dat hi dat op den
heiligen dach weder haelde ende beterde. Daerom heuet
god hem seluen eygen gemaect desen dach. Opdat hî
allene in sijnre eren ende loue worde toegebracht. Ende
want die ewige god inder nyer ewen alsoe vele wonders
gewracht heft op ten sonnendach. Want in dien dage god
geboren werden wolde ende opuerstaen vander doot. Ende
alle die olde vaders vter hellen verlossen. Daerom soe
heuet die heilîge kerke den sabboth des saterda- (lllb)ges
der older ewen opten sonnendach geleît. Opdat dan die
monsce mach rusten Ende al dat hem inden dienste godes
mocht hinderen van hem zal werpen. Ende dansalhihem
(1) C. gaat na dezen zin nog voort met te haudelen over hetoffer
des Zoons, en of de overtreding van dit gcbod of van het eerete de
grootste is (die van het eerste is grooter), en komt vervolgens weer
tot Maria en de alre liefete vrienden onzes Heeren, bl. 32b kol. 1
tot 35a kol. 2. Maria hield dit gebod , want hare redenen waren
zachtmoedig, liefderijk en wel overwogen.
H.s. D. heeft op bl. 13b slechts een halve pagina van het tweede
gebod , wat wij lezen in ons H.s. op bl. I04a. Niets meer ; en handelt
dan , overeenkomstig met C. , over Maria en de allerliefste vrienden
van God, bl. 14a — 17a.
266 DE TIEN
holdcn inden grauc sijns hcrten, als cristus inden sabboth
dat is dathi opden vierdach rustc inden graue om des men-
schcn wille. Aldus is men verbonden dit gebot te holden
in dricrley manicren. Die cerste is datmen dan gene grouen
arbeit noch werc op dien dach en doe. Dat is alsoe te
vcrstanc datmcn dan vier werkcn scuwe. Dat is datmen
mitten handen nict en doc enich hantwerc noch arbeit noch
andcr groue werke. Dat ander is datmen niet kopen noch
vercopen cn sal. Noch (112a) hier noch daer gaen of riden
of warcn sondcr noctsaken. Dat dcrde is datmen nietdin-
gen en sal op dien dach. Hct en waer om vrede toema-
ken of van gchocrsaemheit of om noetsaken. Ende daer
alte vcel gocds van quame daer god van worde gelouet.
Ende dat daermcde vcel quacts achterbleue. Dat vierde is
datmen opten vicrdach niet en sal sitten toe gerichte yemant
to vcrordelen. Dat vinden wy al indcn bocc des rechtes
gescrcven. Endc het is dootsundc soc wîc daertegcn doet
Doch saltu weten dat die menschc een deel wtwendîger
wcrkcn wal mach doen sondcr dootsunde opten heiligen
dach. Ende dat in vicrrchande wisen. Die eerste of dat
wcrc alsoc clcyn is dat dacr (112^) dcs menschen herte
nict of ontsct en wert. Noch daor van cn vallet in onuredo.
Die ander ofdat werc noetdurftich is. AIs datmen dat op
ccn andcr tyt niet vcrbetcrcn en kan of vcrhalen. Of dat
mcn daer nict mcde cn kondo vcrbciden an schade liues
oftc gocts. Dat derdo is alsmcn om god oon goet werc
doct. AIs datmcn armen luden horcn acker seydo. Of
datmen holt vocrde opten sonnendach, dat en waer niet
tcgcn dit gebod. Dat vicrde is: Alsmen om cen gemeen
wcrcs wil dat goet is tc vcrgeues wat doct daer men geen
sundcrlinc loon of nemct. AIs datmen een brugge maket
of üucn wüch of des gclycs. Dic ionger. lc begoer dattu
GEBODEN. 267
mi groet (113a) onderscheit wilt geuen vanden werken diemen
is geboden te doen. Die meister. Sunte thomas van aquinen
seit datmen niet en brect den vierdach mit genen dingen
dîe recht noet sijn totten liue ende totter sielen. Ende
daerora soe straefde onse heer ihesus die yoden ende scholt
se in dat si meynden het waer qualic gedaeh. Als dat hi
enen sieken mensche hadde gesont gemaect opten vierdach
Mer doch totter noet ende noetdurften sal die mensche sinen
biechter vragen. Of hi selven eenigen twiuel daer an
heft. (1) Du salte oec weten datmen sonderlinge isverbon-
den den vierdach te eren Als datmen dan geen dootsunde
ende doe Ende hier toe is die mensche meer verbonden dan
tot wtwendi- (113b) gen werken te laten op die vierdage.
Endc hiervan sprect sunte Augustinus aldus Ic segge dy
mensche dattu sonderlinge den vierdach salt holden ende
niet als die yoden. Die des heiligen dages wtwendige wer-
ken scuweden. Ende doch onwaerheit ende onkuuscheit
dreuen ende deden Want die menschen deden veel bet
dat si horen acker bouden dan dat si inden merctenof inder
tauernen krigen onnutlic ende onreyn leuen. Ghi vrouwen
deet veel bet dat ghi op ten vierdach sponnen Dan dat
ghi opten heiligen dach in ongeoerdenierder manieren mit
ydclheit danset Hier om bespot die wise seneca der yoden
vieren ende seide dat si verloren tseuende deel hoers tijs.
Hierbi saltu weten dat (114^) menich kersten menscheinden
vierdaeh van allen rechten te bespotten waer Want du
wal sieste ofmen wal wtwendich holt die vier. Als men
doch niet en viert van hat ende nyde Van dansen van
(1) H.s. C. hecft hier weer een stuk ingevoegd . waarin voorbeelden
worden bijgcbracht , waardoor het gebod niet wordt OYertreden , bL
3()b kol. 2 — 37a kol. 2. Dat dit ingevoegd is blijkt uit het begin er
van bl. 36b kol. 2: ^^Ende hierbi soe segghe ic enz,''
268 DE TIEN
dronckenscap , van menîge ghecheit ende ydelheît Diemen
doch is vcrbonden sonderlinge opten vierdach te laten. Want
Buntc gregorius seit dat een yegelic sundich werc quader
ende sondegcr is opten vicrdach dan opten werkendach
Endc want die heilicheit des dagcs meer licht an inwendi-
gher rusten dcs herten. Dan ander rusten wtwendiger wer-
kcn. Daerom soe moestu di mit rechter andacht an desen
gcbodc bowarcn. (d) Sunte iohan guldemont seit Waor dat
men danset daer is die duuel. Ende (li4i>) diebosequade
geesten verurouwen hem in den dansen. Ende alhoer
dienres hebben vroudc mit hem Doch soe suldi weten dat
dan dansen ecn dootsundc is wanneer deser vier saken een
daerbi is. Dat eerstc is als gccstelike of gewide menscen
dansen Want daervan comct quaet exempel ende argeringe
der luden soe macht een dootsundc sijn. Die ander sake
Î8 Wanncer dat men danset inden tj'dcn datmen sculdich is
te wcsen bi godcs dienste. Dat derde alsmen danset op
gewiden stedcn. Die vierde of mcnt dede mit quaden bo-
sen ydelen gebere. îf u wil ic dy oec seggen van eten ende
van drincken Du salt weten wannecr die menschen heuct
die mcninge hem ouertallich toe- (115») vullen Of dat hi
dronken wert of hem vcruullet mit spison ende dranc son-
dcr mact soc ist een dootsunde. Mer gcschietet hem on-
wetclic sondcr opset. Ende datmcn dcr wallust cleyn genoech
doot sonder quadc meninge soe cn ist gccn dootsunde. Ten
derden macl is men sculdich dit gcbot te holden Alsdat
dic mcnschc sondcrlinge ccn andc(n)cken tot gode sal hebben
(1) (/. Inat hiir ccno vraag volf^cu vaii din jonger „ic wistc alto
gaenn vau danscn vm\v van gbrstlscapo van t^tcn vïn\o vau (Irinckcn
of (lat (lootson(l<' \va«T. Want nicn sondiTlinghc (îcsr twc wcrckcu op
tcn viirdach (loit .'' hl. .'^h kol. 2, llct antwoord , dat de mecster
in C. cfi'id komt ovirccn inct ons lî.s. van hicr tot bl. Il5a laatste
rcgcl.
QEBODEN. 269
opten viordaghe Ende mit enen mynliken herten god bouen
alle dinc voersette. Want god een grondeloes goet isdaer
in dat onse geest alleen ruste vint Daerom sal dan die
mensche enen toekeer op dien dach tot den lieuen god doen
mit ganser begheerten syns herten. Als tot enen goeden
eynde synre salicheit. (1) Ic begeer dattu my (115^) be-
scheit doeste vanden sunden inden heiligen getst wanneer
dat si sijn dootsunden. Ende waerom dat si alsoe swaer
sijn dat si nummermeer en werden vergeuen. Die meister.
Ghi sult weten waerom dat Ihesus seghet: si en werden
nummermeer vergeuen dat saltu also verstane Dat die
sunde inden heiligen geest geen ontsculdigen en heeft daerom
dat si solde werden vergeuen Want die sunde tegen den
vader ontsculdicht onse crancheit tegen syn aelmachticheit
Ende die sunde tegen den soens wysheit onsculdyget
onze onwetenheit Mer die sunde tegen die goetheit des
heiligen geestes die en heuet geen ontsculdigen Daerom soe
menet cristus onse heer hoo wal dat dese sunden(il6a) oec
vergeuen werden Dat nochtans niet en geschiet als ander
sunden vergeuen werden. Dat is in genen ontsculdigen hier
noch daer. Nu saltu weten dat deser sunden inden heiligen
geestVI sijn. Die eerste is datmen twiuelt ander goedheit
godes Of dat geschiet mit onderscheide langer bekentnisse
Ende alsmen die sunde meer weget dan die goeden godes
dat is dootsunde. Mer geschietet enen mensche van cranc-
heit der sinnen of van swaermoedicheit Ende die mensche
(1) C. heeft hier wederom een stiik ingevoegd van bl. 38a kol. 2
tot 39a kol. l , omtrent den tijd en dc lengte , dat men op den vier-
dag aan God te denken hceft, cn de begeerte, waarmede men dat
moet docn, zal men het gebod houden.
In ons H.s. zullen wij achter het woord „salicheid", in onze ge-
dachten in te voegen hebben „De jonger." Wat nu volgt is met C.
in overeenstemming.
270 DE TIEN
doch in hem scluen daerom een mishagen ende verdriet
heuet anden twiuel Ende dattet hem leet is dattet hem
alsoc in comet soe en ist gheen dootsunde. Die ander îs
als cen mensche hem te seer verlaet op die (11 6b) barm-
harticheit godes dat hi daerop sundicht. Ende wanneer die
menscho wil w^ctentUc tcgen die gerechticheit godes doen.
Endc dat hi denct aldus in hcm sclven Du heues veel goets
gcdacn god salt di noch al vergeuen hoe veel du sun-
diges. Dat is vocrwacr ecn dootsunde. Gheschîetet doch
van gocthcit des hcrtcn dat cen mensche die ontfarmher-
ticheit tc vcol vocrsettc. Of hcm daerop verlatet soe en
ist gccn dootsundc. Dic dcrdc sundc is Alsmen mit weten
dic wacrheit wcder sprcct Endc wanncer dat geschiet om
gauen wilîe soe ist een dootsunde. Ende wanneert gescbiet
van tocmc of van viantscappcn soc ist oec dootsunde Dit
selve ist oec alsmcn mit andacht cndc wetentheit sprect
tegen dat gelo- (117^) ue Of tegen dat gebot der heiliger
kcrkcn Mcr gcschiet dat van cranchcit soc en ist geen
dootsundc Gheschictet occ van schecmtcn in enigen dingen.
AIsoc dat die mcnschc wcder sprcct cnigc waerheit dat hi
doch weet, dattet waer is. Endc dat hic doch wil recht
hebben cnde niet aflatcn soc ist dootsundc Mer ist doch van
ecnvoldigen cleynen ontscnldîgcn soc en ist nict dootsunde.
Dic vicrde sundc is verhardingc indcn sunden. AIsoc dat
dat die mcnschc gcncn wil en hcuet licm vmmermeer van
den sunden te kcren Endc dat hi heuet wil hem al syn
leuen tcgcn godes gebot tockcrcn Dat is cen alte groten
dootsundc. Die vvfto is versniacthcit dcs rouwen. Alsmen
genen rouwc en (11710 wil liebbon van den sunden diehie
hcuet gcdaen Ende een mcnschc in dcsen quadeu vvil blijft
staen Dat is die vciiiccrlicstc dootsundc. Mer heuet dio
mcnschc ocn mishagcn daerin ondc ist hcm Icet dat hi gcncn
GEBODEN. 271
rouwe en heft Of van crandieit daerin viel dat hem sine
sunden niet leet willen sijn soe en ist geen dootsunde. Die
seste sunde is hate ende nyt. bruedeliker mynnen. Alsoe
dat een mensche leet is dat een ander mensche verurouwet
of gheeert wort. Daerom dat hem duncket dat hi des te
myime gheachtet wert dat is dootsunde. Also veer alst
staet in des menschen herten mit williger andacht endebe-
geerten. Ende oec wanneer die mensche doget hatet in
sinen eijen (118*) kersten. Ende hem vergan der godliker
genaden dat is oec dootsunde Mer doedet die mensche van
onbedachtheid of tegen sinen wil en is niet dootsunde. (1)
Dat vierde gebot ons lieuen heren.
D.V. salste vader ende moeder eren. Nu heuet dit
gebot d(r)ierhande bedudinge want daer syn drierhande va-
deren. Die eerste is die natuerlicke vader. Van desen
eersten vader salstu weten datmen is sculdich vader ende
moeder te eren in sesterhande wisen. Die eerste is
datmen hem lijflic te hulpen come in hoerre crancheit
mit hefFen ende myt leggen of si daerin voersien als sijs
(l) H.8. C. heeft hier wederom een gansch stuk meer, waarin de
jongcr zich beklaagt over zijne zondige invallen, en de meester hem
een regel leert in betrekking tot alle invallen. Vervolgens wordt er
weer gehandeld over Maria en de alreliefste vrienden Gods , bl. 40b kol.
1 tot 5lb kol. 1. De stijl van deze ingevoegde stukken schijnt mij
veel langdradiger dan dic van ons H.s.
Maria hield dit gcbod, want, hoewel zij met goud naaien konde,
zoo deed zij toch geen steek dan tot Gods eer, en hoewel zij met
spiunen en naaien zich en haar kind onderhield, zoo hoorde zij toch
Gods woord en las in de Schrift.
H.s. D. heeft, bl. 17a — 18a zeer verkort. wat in ons H.8. voorkomt
bl. UOb — ll5a. Dan heeft het bl. 18a — 19a, wat niet voorkomt in
ons H.s. , maar wel in C. bl. 38a kol. l — 39a kol. 1. Zie boven bij
bl. Il5a noot 1. Voorts heeft D. bl. 19a — 20b . wat in ons H.s. is
op bl. 115a— 118a en in C. 39a kol. 1— 40b kol. 1. Ook heeft D.
wat in C. voorkomt over Maria en de vrienden Gods.
272 DE TIEN
noet hcbben. Want dit doen onredelike dieren ende bees-
ton. Als (il8^) wi lesen wanneer die aern oelt wortende
cranc Dat dan die iongen heni dragen in hoer nest ende
hcm also spisen. Dat ander is datmcn si van herten mynne
cnde liefhcbbe vocr ander mcnschcn. Alsoe eer dat men
si wolde bedrouon datmcn dan ccr ander lude wolde be-
drouen ende verlicscn. Dat dcrde is men sal si eren mit
woerdcn ende mit sachtcn antwoerdcn hoeren toem voer-
hueden. Soe datmen hem gcen scheldige woeisde noch
vlocke toe cn sal sprckcn. Dat vicrde datmen daer toe
vcrbonden is ende sculdich datmen hem te hulpe come in
lijfkcr noetdroftichcit Als in spiscn in cledoren ende desge-
lijcs wacr si des noet hcbbcn cnde men hcm gehelpen kan
Ende daerom sprac dic wisc man (IdO'i) aldus: Du salste
ercn dincn vadcr endc du cn salstc nummer meervergeten
dat scrcyen dijnre moeder. Ghcdcnckc dattu nîet en waerste
haddcn si nict gcwcost. Dat vijftc men is verbonden ende
sculdich gehoersammich te syn vadcr cnde moeder soo waer
si hocr kiut tot ducchdcn wisen. Ende dat si gcbieden to
docn datmen sondcr schadc kan gcdocn. Dat sesto is men
is sculdicli cndc vcrbündoii liooren siclcn tc helpen te comen
waiinccr datsi iiidcii lidcn des vcgcvucrs syn. Ende want
mcn ia sculdicli hcm tc hclpcn in alrc noct hier op. ter
ecrden So is men te vecl moor scuhlich hcm te helpcn dio
syn inden bittcrcn grymnK^ndcn vuor. Endc în enen duus-
tcrcn kerkcr lcggon gouangcn. Eiidc ooc mccr gro- ( 1 1 î)l>)
tcr pinc hcbbcn. dan warcn occ to samon vcrgadert allc
pinc alre mertelaers iii cnon monschc. Dic piiie wacr noch-
tant clcync togoii dic pinc dio si in dcn vcgevucr liden.
Ilicrom soc roopcn si allo tijt alsc Job sprao Ontfarmt v
mynrc ontfarmt v niynrc doch ghi niino vricndo want die
haiit dos hcrcn hcuct mi goruort. Och wat groter sunden
GEBODEN. 273
doen die menschen die horen vrienden wtter pinen des ve-
geuuers niet en helpen als si dat wal raochten doen. (1)
Die ander sin des ghebodes is dat men eer den geesteliken
vader Ende die geestelicke moeder die heilige kerke. Ende
in desen synne is een mensche verbonden den geesteliken
vader toe eren in VI manieren. Als sijn die pawes die
(120a) bisscop of die ouerste priester der kerken die biect-
uader Ten eersten male salstu hem eren mit gehoersaem-
heit inden saken daer du bist toe verbo(n)den hem gehoer-
saem te syn Dat is als hie gebiet te vieren of te vasten
of gebannen lude toe miden of te scuwen. Want heuestu
geselscap mitte verbanden menschen. Ende du des niet
wilt achten dat di verboden is ende dat gebot versmades ende
en holt daer niet of so ist dootsunde. Gheschiet dy dat doch
van onuersiennicheit of van medeliden soe en ist geen doot-
sunde. Tenanderen mael soe saltu hem eren dattu hem geuet
sijn recht an oflfer ende an tenden. Ende dattu tot eenre tijt
inden iaer van hem dat sacrament des altaers ontfanges
Ende tot desen stucken bistu hem ver-(120i^) bonden. Oec
soe bistu hem verbonden in hjfliker noetdurften oftu die
an hem vondes. Nae dien dat ghescreuen staet inden recht-
boec. Ten derden mael Soe bistu verbonden hem toe eren
mit woerden. Daerom sprac die wise man , du salste die
priesters eren. Hierom soe wat lude die den priester qualic
spreken of si schelden of belieghen. Die doen alte grote
(1) C. heeft hier wederom een stuk ingevoegd over de middelen,
die dienen om de lieden , die in het vagevuur zijn , te helpen , en over
de vraag, of men op denzelfdeu tijd voor meer dan één persoon mis-
sen kan houden. Dit stuk, waarin tevens nog de jammeren van het
vagevuur worden herhaald , draagt daarin het kenmerk van door eenen
lateren bewerker te zyn ingeschoven. Bl. 52b kol. 1 tot 54a kol. 1.
H.S. C. en ook B. komen hier overeen, althans gedeeltelijk , metwat,
volgens Geflken, staat in de Ven. uitgave.
274 DE TIEN
swaer sonde ende dat doen si dan oec god seluer. Want
die priesters gaen op certririj(cij) in cristus persoen. Hierom
soe eerde cristus seluer die priesters om hoere weerdicheit
wille hier op der eerden Want hi sande die melaetsche
mannen totten priester. Ende hi geboet oec den iongeren
dat si deden aldat hcm die pricsters (121^) heiten doen.
Ende des is nv meer te doen inder nuwer ewen dat is inden
nyen testament. Om der groter macht willen der priesters
ende hoere groter weerdicheit. (1) Dieionger. icbegeervan
dynre mynnen want dat vcgevuer aldus bitter ende swaer is.
Ende dat oec die siele alsoc gheringe vergeten wort hoe
dat een siec mensche hem mach hebbcn op dat hi te seker-
liker moge steruen. Ende dic dan oec veel vegevuers hadde
to lidcn waertoe dat hi hem dan kercn solde Ofwaerindat
hi hem dan oefenen soldc. Dic meister. Du vragest my een
herde orberliken vragc Want het is die beste edelste konst
die wal steruen kan. Hicrom soe sprect die wise seneca
dat dio menscho al sijn lcue- (121^) dage niet en solde
docn dan leren sterven. Endc opdattu nv die konst mogest
weten wanneer god ouer dy gebiet. Soe salstu weten dat
ses dingen syn dic dacrtoe horon. Dat cerst is dat een
siecke mensche die storucndc is sal licm afkeren van allen
tijtliken dingcn. Ende kercn hcm mit al sijnrc begeerten
{\) C. hecft hicr op nicuw ccn vrij groot stuk over de zielen in
hct vagevuur ; haar pijn , wat zi j cr docn ; of zij wctcn , hoo hct taet
ons op aardü staat ; of zij ook van dc boozc gecsten gepijnigd woTdcn;
üf zij alk'U bijcen ziju in ccn gcniccn vagcvuur ; of zij gclijk in l\)den
ziju ; of dc aÜaat haar ook hclpt, dic mcu voor haar wiut; of hct
gevcn van aalmocscn cn hct latcn lczcn van misscn haar hclpt;ofhet
even goi'd voor mccr ziclen tegclijk helpt ; of gt*bcd haar hclpt ; en
hoe lang zij er lijdcn zuUen. Bl. 54b kol. 1 tot 57a kol. 2. Het ii
duidclijk hoo bn^cdsprakig dit stuk is, ja! zclfs z66, dat dc schryver
diugen herhaalt, dw hii in een vrocger iugcvocgd atuk rccds behau-
deld had.
QEBODEN. 275
in dat geloefde lant der ewicheit. Ende dan anroepen dat
înghe8}Tme des hemelschen houes dat si willen wesen syn
leiders. Ende voeren sine siele van deser werlt in hoer
lustelike vrolic geselscap. Ende dat is ons inder older ewen
voer bedudet Want doe moyses solde steruen doe sach hi
to voeren in dat mateerlike geloefde lant. Dat ander is
dat die mcnsche (122») dan geen touerlaet en sal setten op
sijn goede werken die hi heft gedaén Mar hi sal hem al
insincken ende neigen in die weerdige verdienten onsheren
ihesu cristi Ende in sinen diepen wonden waerin dat alle
sunden sonder enich middcl gereinicht ende verdelicht wer-
den. Want die mynste wonde die cristus ye geleet is van
also grondeloser mynnen Soe dat in hoer mogen versinken
dusent ende dusent dootsunden. Ende dit punt leert sun-
derlinge sunte bemaert. Dat derde punt is dat die sieke
steruende mensche die sal hem seluen een leuende offer
maken den ewigen god. Alsoe dat hi hem dan temael eal
laten in godes wille. Ende van rechter mynnen steruen
(122b) gode toe loue ende te lieue Ende dat die mensche
nochtant hadde wonschens gewolt noch dusent iaer te leuen
in alre lust ende ere. Nochtant solde hi willichlic gode te
loue ende te lieue steruen. Ende ist alsoe dat die mensche
hem hiertoe wal kan ghegeuen dat hi in rechter mynnen
sterue in gode. Ic gelouo dat hie also voer vandenmonde
in hemmelryc. Ende hi en quame nummer meer in dat
veghevuer. AI hadde hi oec alder werlt sunden gedaen ,
ende alsoo sterf oec die moerdenaer anden cruce. Want
hoe wal dat hi steruen moste nochtant soe gaf hi hem so
willichlic van mynnen inden doot. la ic gelgue al mocht
hi hem wel hebben verloest van den dode hie (123») en
haddes niet gedaen Mer hi wolde gode te loue ende toe
lieue steruen. Ende hierom soe is hem geworden der mar-
276 DE TIEN
telaren crone. Als sunte Augustijn seit. Dat vîerde punte
is dat eene mensche niet en sal van vresen der pinenende
der hellen rouwe hebben. Mer van rechter puerre mynnen,
dat hi ye den suetcn mildcn god vertoernt heuet mitBÎjnre
misdaet. Endc hct sal hcm leet sijn dat hi ye tegen den
lieuen sueten god gedcde. Endc alsulc gans rouwe die van
rechter mynnen comct die geschict al te selden inden sieken
menschcn. Als suntc augustijn seit. Dat vijfte punte is
dat dic mensche sal te vueren ordinieren alsijn begeerte in
gode ende syn wc endc verlicsen der synne. Ende syn
ver- (1231j) scheiden in dat mynlicke verschcyden ons heren
ihcsu cristi anden crucc Ende sal dat alte samen der gron-
deloscr barmherticheit godes beuelen. Dat seste punt is hi
sal hem stcdelic holdcn ande heiligen geloue ^Vant die quade
bose geest op die tijt dcs dodcs den mcnschcn al tegeeme
brengct in dwalinge des gelouen. Of hi werpt hem voer
sine grote sunden, of die gercchticheit godes Dan soe sal
hem dic mcnscho holdcn indcn hciligen geloue Die ons dat
werdige stcrucn, ende verdientcn ons heren soe genadelic
ende ontfarmelic heft gelcert. Och licue kynt mit desen
scs puntcn vaert dic mcnschc vrilic cnde sekerlic van deser
elendiger werlt Ende du salt occ weten dat In- (124*) no-
cencius die pawcs scrijft dat onse lieue hcre ande cruce
plccht tc verschincn allcn rcchtcn kcrsten menschen als si
sullen verscheiden. Ende schclt endo strafFet si om hoere
ondancberheit Ende hi werpt hem oec voer den groten riken
Bchat synre hciligcr verdienten. Salich syn si die daer dan
an hopcn. Dacran en is cristus lidcn nict verloren. (i)
(1) In C. doet de jongnr liior nog do vraag: of ieder mcnBchsicrft
in dtn hcsteii staat , waariu liij eertijda kwam of was , wolkc vrftag
door den mccater ontkcnnend wordt beantwoord. Bl. 58b kol. 2
tot yja, kol. 1«
GEBODEN. 277
Die ionger. Ic wiste al to geerne hoe dat hem een mensce
totten dode sal bereiden. Die meister. Dat een kersten men-
sche niet en solde nemen al dat ganse eertrike dattet al
gulden waer. Soedat hi mit weten een vre onbereidet bleue
in deser onsekerre tijt. Ende daerom sprekt sunte Jhero-
nimufl. Hot is alte groet wonder dat een (124^) kersten
mensche in dien staet der leuen daer hi niet in en der
steruen. Hierom soe wil ic di seggen hoe dat hem een
mensche tegen den doot sal bereiden. Dat eerste is dat die
mensche niet en holde sinen rechten rouwe hent hi te bedde
comet. Mer hi sal hem te voeren bereiden. Ende wil hi
oec wal steruen soe sal hi oec te voeren een goet leuen
leiden. AIs augustijn seit Het en is geen beter doot dan
daer een goet leuen is voergeleuet. Hie en solde niet
doen als balam dede die daar begeerde te steruen als die
gerechtigen. Ende nochtant niet en begeerde te leuen
als die gerechtigen. Dat ander is dat een mensche hem
solde voer den doot eer dat hi opten bedde quame ver-
(125a) suenen mit allen menschen. Opdat hie nietendorfte
vanden bedde totten luden senden. Dat derde is dat die
mensche te voeren solde al sine schuldeners betalen. Ofsijn
scholt claerliken bescriuen opdat hie niet en dorft sijn daer
mede becommert opten bedde. Dat vierde is dat hi sijn
testament solde te voeren geuen bi sinen leuenden liue.
Opdat hi niet en dorft inden bedde daer mede becommcrt
sijn. Dat vijfte is hi sal hem te voren mitten heiligen sa-
crament bewaren. Ende dat sunderlinge alte hant als hi
der siecheit gewaer wert. Want die heilige sacramenten
bidden voer die siel ende voer dat leuen. Dat VI dat hi
sijn consciencie solde altevoren bereiden in allen dingen
recht (i25b) of hi des dages solde begraven werden. Wan-
neer dat hem die mcnsche alsoe bereit hadde soe en solde
18
278 DE TIEN
hîc hem daemae nîet verueren. Mer in ganser hopen tot
gode hert ende syn keren. Aldus soe heb di wal gemerct
hoe dat hem dîe mensche sal bereîden voer den doot. Dio
ionger: Ic heb di wal verstaen doch soe begeer ic een
weînîch to weten van der bîecht. Dat wîl ic dy seggen.
Wanneer dattu wîlt biechten soc salstu sonderlinge VI pun-
ten doen mît gansen eemste. Dat eerste is dattu dy voer
mit andacht bedenckest alle dine sunden. Ende dathi dy
besculdîcht daemae înder bîechten oftu enighe sunde ver-
getes. Dat ander îs dat tu te voeren salste vallen an die
(126a) weerde ontfarmherticheît godes. Ende dattu dandie
sunden beghîetes mit ganscn rouwe ende rechter menynghe.
Ende vaste wîlle dy voert meer te hueden voer alle die
saken die god mochten vcrtoemen. Want ic segge dy inder
wacrheît dat dîe prîester dy nîet en mach ontbinden. Ist
dat sake dattu dy nîet mit gansen rouwe voer gode en
bekennes. Ende gansen wille hcbt dî voer dootsunden te
hueden. Dacrom dîe mcnschen dîe daer meer wtwendich
bicchtcn dan înwendîch alsulcke biecht brenget alte cleyn
vrucht. Dat derde is du salste enen wîsen biechter nemen.
Want twe sluetelcn daer too horen dat men binden ende
ontbînden mach. AIs dîe meîster der godliker konst sprect.
Dîc (120^) eerste sluetel is macht dîo ander is konst. Daer-
om saltu weten dat die pricsters die ongeleert sijn ende
geen konst en hebben dat sîe onderscheit der sonden moch-
ten weten. Dat die alsoo weînich die sunden ontbinden
als een onghewijt mensche. Want cristus heuet gesproken :
Leidet die ene blînde dcn anderen soe vallen si beide inden
graue. Dat vicrde is Du salste mit groten onderscheide
alle dootlikc sunden biechten als du si wetes ende beken-
nes Ende du salste seggcn van wat leuen dattu biste endo
wat du gedacn hcucst. Ende lioe dat tuut gedaen heuest.
GEBODEN. 279
Ende waeromme. hoedicko ende wanneer dattu et gedaen
heuest. Dese onderscheide is men sculdich te verclaren
(127a) den biechter Alsoverre als die mensche dat weet
Dic vijfte du salste di hueden voer veel woerden temaken
inder biechten ende rechte noetdurftige woerde spreken. Du
en durfste dat huusgesynne niet noemen. Of oec seggen
een lange materie daerdu doch den gront der sunden moges
mit corten woerden begripen. Noch du en salste oec geen
groet werc maken mit daghelixgen sunden dan allene
inder ghemeenre biecht saltu se seggen. Ende die en
derfstu niet onderscheiden. Want dat heilige Pater noster
ende dat wywater ende dat heilige sacramente te sien.
Ende die mynne godes die doch neerstich is. Ende die
gemeen bicht nae of mede gesproken. Dese dingen ver-
(127^) driuen alle dagelixge sunden. Ende dat sacrament
der biecht is van dootsunden geset ende gemacct. Dat
seste is du salste dy hueden dattu dy in den sunden niet
en ontschuldichste. Noch dattu die sunden niet en bedecste.
Huedede di oec dattu in dynre biecht niement en meldes
noch en nomes daer du des moges of wesen ende daerom
siet wal toe. Dese ses punten saltu voer ogen hebben wan-
neer du biechten wilste. Ende alstu gebiecht hebt suldy
tehants die penitencie doen dattu daer en tusschen niet in
dootsunden en valles. Doch seggen die behende meisters of
die mensche daer en tusschen in dootsunden viele die peniten-
cie hulpe nochtant soe datmen die gebiechte sunden niet (1)
(l) Hier heeft ons H.s. helaas! een hiaat. C. heeft bet volgende ,
dat vry zcker niet geheel in ons H.s. zal hebben gestaan: „ander-
warf en dorste bicchten. Mar het is best dat men die penitencie doet
als men eerst macht als men ghebiecht heuct ende dat is het sekerste.
Jongher. Nu segghe mij bin ic sculdich te haents te biechten als ic
in dootsonden valle. Meijster, Neen du en biste niet sculdich noch
verbondcn dan tot cncn mael in den jaer te biechtcn. Doch wanneer
280 DE TIEN
(lattu dootsondeii docste soe bistu verbonden dat tu goeden wille heb-
sto dat te biechtcn en tc bctcrcn. Doch soe selstu wcten wanneer
du tcn hcilighcn sacramcnt woustc gacn of in enen strijt of ovcr see
of cortclike gcscit. wanncer du in sorghe dyns lives bisto Boe birtu
sculdich te bicchtcn is dat sake dattu di bckenste in enighcn doot-
sondcn te vcsen. Dic jonghcr. Wacr of comt dat des menschen biechte
1)i tidcn niet cn helpct cnde dat si sonder allo >Tucht ghesciot. Mcijstcr.
Dat wil ic di s<"gghcn. Soc wat bicchte die souder bcrouwe ghesciet
eudc sondcr willc hcm trouw(;likcn tc bctcrcn. Of als men ghien
rccht ghclovc andcr bicchtcn <.;n hevct. Of als men dic boetc of pe-
nitcucic nict cu wil docn of als mcn twivclt ander ghenaden gods.
Of ala ci'U mcnschc sijn cvcnmcnsche nict cn wil vergheven dat hi
tcghcu hem misda«'n hcvct. Of dic wctcnde cnighe dootsondcn ver-
swighct of wctcudt; ccuigli onghclccrde mannen thcghcn tc bicchten.
Of dotr ourccht go(;t of ghcwouncn goct nict weder ghoven cn willc,
Wannocr dcs(; punt(rn ccu daermcdc is soc is alle die biechte verloren.
Dic jongcr. Nu scgghc mi voert van dcn derde sins des gheboots.
M('ijst(!r. Dic dcrdc sinnc dcs ghcboots is dat men eer den hemel-
schc vadcr eudc occ dic hcmclschc mocd(T gods. Men sal al te billic
cndc al t(î tacmclikcn dcn hcuiclschcn vadcr boven den natucrliken
vadcr crcn. cndc occ bovcn dcn glicestelikcn vader. mar dcn ghcea-
tclikcn vadcr n i*. st god, Want mcn allccn van god is cnde hcvct van
hcm dat dic mcuschc yct gocds is. Dacrommc is mcn hcm Bculdich
hcm ccrstc ccrcn mit dancbacrhcit. Eudc dat mcn hem bcllickcn
danck(!U sal dcr grotcr mincn dic hi cncn yghclic menschc 800 ovcr-
vlücdclikcu ghewcnt hcvct rccht of al syn salicheit daer aen laghe.
Endc want allc cr( atucrcn hcm dauckcn soe scl die mensche altc veel
billickcr docn. Dacromme die octmoedighc vadcr sinto franciscus.
Wannccr dat hi dic voghclcn vocr den daghc hocrde singhen cndc
hocrcu sccppcr lovcn soc wocrt hi occ vcrwect sincn lieven god aynt
gocts cndc synrc ghcnaeden tc danckcn cnde te lovcn. Ten andcrcn
malc soe scl meu hem cercn als dat men sijurc eercn allcen mcnen
sal iu allc wcrcken cndc gliedachtcn. Want al daer mcn syn ccrniet
en ment dat is al onrccht endc vcrlorcu. Ten derdc macl soe aal
men god dcn vadcr ercn als dat men hcm minnen sal bovcn alle
dinghcn nae dien dat ic di iu dcn eerstcn ghcboot oudcrscoidcn heb-
ben. AKlus soc sal mcu occ dic wacrdighc mocder gods dic rcyne
maghct maria (Tcn. Want dat is cen vat vol alre ghenacdcn cnde een
scrineu des godlikcn afgronts die maria macht endc ghcwout bcvot
ghcvcu alle syns scats. Endc want ons occ hocr barmhcrtichcit alsoo
na(' is cndc occ hocr mildc ghctrouwo hcrtc. Daer omme scllcn wi
'Mana. allc tvt iu sonderliuîîhc wacrdicheit hcbbeu. Want si^lcn ons
ommcrmeer van God ghcnadc comcn dat moct docr hacr mildc handen
gain. Als siutc barnardus sprckct. Nu mcrcstu wcl hoc veel dat dit
GEBODKN. 281
ghebot verbint daer onirae sellen wi alle tyt Maria in sonderlinge
waerdicheit hebben. Ende op dattu dit claerliken moegheste verstaen
soe wil icker di noch bet beduden ende openbaren welcke menschen
hier in vallen in doot sonden als du oec in den voerscreven punten
mercken moegheste. Ten eersten mael soe vallen si al in doot sonden
die niet en hclpen noch bi en staen vader ende moeder als si cranc
syn ende siec syn ende als hem des noot is ende die kijnder dat wel
mochten doen ende dat si wel weten. Ten anderen maele al die hocr
ouders haten of vloecken of hem hoeren doot wenschen. £nde wan-
neer dat dat gheschiet mit voerdachte ende mit opset van haetswe-
ghen so is dootsonde of als men doet opdat men hoer goet mochten
besitten. Tcn derdo mael soe doen sonde alle die ghene die hoer
ouders vcrscalcken of bedrieghen mit woerden of mit wercken of die
se mit onrechte wetelike bedroefl of slaet dat is al te grote sonde.
Ten wierden male alle die ghene die hem mit spisen ende mit not-
roeften des lijfs niet te helpe en comt als si horen noot weten endo
sijs die macht wel hadden. Ten wijften mael alle die ghene die hoer
ouders in quaden boesen wille om hem teghen to wreken onghehoer-
saem syn. Ten sesten maele alle die ghene die horen ouders mit
ghebede eudc mit almisscn niet en helpet als hem dunct dat si noch
mochtt-n in dcn pinen des vcgheviers syn of als sy daer anxte voer
hebben. Tcn sevendcn mael alle die mit versmaethcit laten ende bre-
ken dic gheboeden hocrs ])(riestcrs) laten. Waer in dat si verbonden
sijn en die hem haer rcchte mit opset mit ontrccken ende onthouden
als dcn oflfer ende die tienden. Ten achton mael alle die quaet van
liem spreken in toern endc in versmacdcu mit opset dat is doetsunde.
Ende wanneer ic segghe van kercheren soe mene ic alle gheeste-
like vaders. Want die paus is meer dyn gheestclike vadcr cnde
die biscop dan eenich heere heer mach syn. Ten neghenden male
alle die ghene die god ondancbacr syn dcs goets dat hi hem doct
of glit'dacn hevet. Endc oec soe doen si doet souden alle die
ghene die theghen die cere gods enich dinc willen hebben nae horen
luste cnde die oec horen oerbacr suecken teghen die eer gods dat is
dootsoude. Ten tiende raael soe doen dootsonde alle die ghcne die
wetemU' mit oueerliken woerdeu onteeren die moeder gods of diese ver-
smacdt n in gedachten in wercken ende daer toe hoer nymmer meer
te ghedeincken. Dese menschen doen alle zwaere doot sonde want
die ewighe god wort daer mede zwaerliken vertoernt in die sake daer
syn moeder wart onteert. Ja noch veel meer dan of hi selve wort
onteert als wi lcsen. Daer omme en soude van rechte nymmermeer
mensche soe hoeghe ghecomcn. Hi en soude eerwaerdighen die moe-
der gods ymmer alle daghe wat sonderlinghe eer doen ende oec waer-
dicheit. Want se god selve gheloeft ende gheeert hevet boven alle
creatueren. C. bl. GOb kol. 2 — 63a kol, l.
282 DE TIEN
Het H.8. wijst nu verdcr wecr aan hoe Maria on de godsyrienden
dit gebod hetrachten bl. ()Ha kol. 1 — 70a 2de kol. regel 4. Mariahield
dit gebod, want zij eerdc God haren hemelschen V ader , werd gedoopt
cn biechtte voor Johannes cn Jacobus, cn ontving ook alle dagenhet
lichaam van haar kiud door St. Jan.
H.s. D. heeft het vicrde gebod wederom verkort, cn, opdat het
blijken kan, hoc ons n.8. door D. verkort wordt, cn tevens om aan
te wijzcn, hoc het hiaat van ons H.s. in D. voorkomt, geven wij het
hicr gchccl weer, „Nu wil ic di voert scggen van den vierden ghe-
bode. Du salte wcten dat god tcn vierden mael gheboet altoes eer-
wcrdicheit tc holdcn tcghcn vadcr cnde mocdcr cnde sprac alsoe Du
sulstc vadcr cu mocdcr eren. Nu hecft dit gebot drierhande bediedin-
gen. want daer svni drierhande vaders. Die jerste is die nataerlike
lijfclike vader en moedcr dic t' sinen scuidich te cren met woerden
endc mct werken. En met hcrtcn licf to hebben cnde te mynnen vocr
al andcr mcnschcn. Ënde men sal hoer ghchoersaem syn in allen'
dingcn dacr gods ere in is ghclegen. Ënde men sal hen te hulpen
comcn in allcn manieren in hocrrc lyfelikcr noot. Ende bovcn al soe
is mcn sculdich te hclpen hocrc siclen, als si in d* pinen des veghe-
vucrs syn. waut si daer in alte grote pyncn sijn. Ja al warcn oecte
samcn alre mertclcrcn p^-n in ccn vergadert in enen mensche die pyn
wacr noch altc cleyn tcghcn dic pine des vcghevucrs. Hierom soe
rocpen si altoes als Job seet. Ontfermt u ovcr my ghi doch myn
vricnde . want die hant gods heeft my gerucrt. Och wat groto sonden
doen di(^ ludc dat si horcn vricndcn niet cu hclpen wten vegevucr alst
wel te docn is endc si wel mochten. Dic andcr synne is. dat
mcn cre den gecsteliken vadcr cnde die ghccstelike moeder die bei-
lighc kerkc. Dic ghccstelikc vader. dat is dic paus endc dic bia-
scop. cndc dic ovcrstc kcrcpriester ende dio biechtvader. Dese is
mcn sculdich te ercn mct ghchoersamhcit in dcn sakcn daor du in
sculdich bist ghehocrsam te syn. Dic derde synnc is. dat mon
den hcmelschen vadcr cnde oec dio hcmclsche mocder. Men sal
billics crcn dcn hcmclschcn vader bovcn dcn natucrlikcn vader ende
dcn ghcesteliken vadcr. Mcr dcn gheestclikcn vadcr naest g^e. want
allccn van godc comt dat dcr mcnscho yct goets is. Dacr ommc soe
ismcn hcm sculdich jerst tc cren met dancbacrhcit dat is dat mon
hem billic dancken sal die groudeloser myune. dacr hi onen ycgeliken
mcuschc alsoe veel hecfl ghetocnt. rccht of syu salicheit dacr aen
laghc. Kude waut hcm allo creatueren danckcn soc sal occ die mensrh
dat alsoe vccl tc billicker docn. Dacr onime die oetmoedigho vader
Sinto franciscus als hi die vogelcn voer den daghc hoertlc singcu onde
horcu sehepper loven. soc waert hi oec vorwcct syus licvcn sucten
gods. endo synre gheunden tc danckcn. Tcn andcrcn sal men bom
cren. als datmen syu eer meync in allen worken ondo ghodachten,
GEBODEN. 283
(128^) (1) enen mensche dodet ende dat en is geen sunde
mer het is louelic. Also yerre alsmen dat doet om die ge-
rechticheit wille ende niet anders. Ten anderen mael als-
men doer lijfsnoet enen menschen dodet. Recht ofmen mi
wolde dootslaen in enen bossche. Ende dat ic om mijnlijf
te beschermen dien dootsloech die mi doden wolde dat en
waer mi geen sunde Mer mochte ic hem ontulien ende en
dede dat niet ende wolde hem ynmier doden soe waert
dootsunde. Mer mocht ic mi sijns uerweren dat ic hem
niet doot en sloege dat waer ic schuldich te doen. Mer
want al dat daer syn ere niet în en is ghemeynt dat is al verloren.
Ten derden male, soe salmen god den vader eren. datmen hem sal
mynnen boven alle dine. soe ict u inden jcrsten ghebode heb onder-
scheyden. Aldus salmen oec die werdighe moeder gods eren. want
si is een vat vol alre eren. cnde een schyn des gotteliken afgronts.
die Maria heeft macht ghegeven alle syns scats. £nde want ons oec
hoer bermhcrticheit alsoe ua is . ende oec hoer mylde herte . daer omme
sullen wi Maria altoes in sonderlinge ere hebben. Want sal ons enighe
ghenade ummermeer ghescien dat moet gaen doer hoer mylde hande.
Als bernardus spreect . daer ommc sullen wi Maria altoes in eren heb-
ben. En die menschen doen alte swaren dootsonde die hocrnummer-
meer en ghedenckcn. want d* ewige god wort daer alte swaerlic in ver-
toernt. In den saken daer syn lieve eerwerdige moeder in wort on-
eert. Daer omme en soude van recht uummermeer mensche alsoe
hoghe comen hi cn soude d' werdiger moeder gods ummer alle dage
wat sonderlinger eren doen. synt dat se god selve alsoe heeft gheeert
boven alle creatueren." D. bl. 33b — 35a, Het stuk over Maria en
de Godsvrienden heeft D. gelijk C.
(1) Ons H.s. mist helaas! ook het eerste gedeelte van het 5de
gebod. Uit C. vullen wij het aan, aldus :
„Dat V gebot ons he. Dit is dat god ten wijften male sprac Du
en selste niement doden. Hiermede en is dat lijflicken doot slaen
niet alleen verboden mar oec alle die scade die men den even mensche
doen mach dat is dinen naesten het si mit woerden of mit wercken
of mit haete of mit nydicheit. Aldus soe hevet oec dit ghebot drie
sinnen. Die eerste sinne is. dat men niemen lijflicken en sel doden.
Ende mercket dat nochtan mach gheschien in drier hande manieren
of stucken. Ten eersten male als men mitten rechten aen den ghe-
rechte ..." H.s. C, bl. 70 kol. 2.
284 D£ TIEN
konde îc hocre gcen gcdoen, soo mocht ic dien sonder
sunde dootslaen om myn leuen te beschermen. Wolde oec
yemant mi mijn goet nemen ende ic een wer- (128^) lic
mensche waer daerom en solde ic niemant doden. Ende
ic soldo eer al mijn goet verliesen eer ic dat verweerde
mit enichs menschen doot. Het en waer dan also dat mi
yemant ncmen wolde des ic niet ontberen en conde soedat
ic ummer sterucn moste. Ende om dat tc beschermen moch-
te ic wal een mensche dodcn. Ten derden mael. Wert
een mensche gedodet van ongeualle. Alsoe of ic ene clocke
lude endo dat die klepel wt viel vanden luden ende enen
mcnsche dode dat en is geen sunde. AIso verre alst mi
leet waar. Eude ic doe temclic werc dat gewoenlic is te
doen. Mer doet die meusche cen onghewoenlic werc. Als
of een schoet ouer encn wech daer die lude gewoen syn
te gaen soe wi al daer ecn (129^^) verschoet dat is doot-
suude Of mcn oec enen steen worp van enen dake daer
dic lude gewoon sijn te gaen. Geraect mcn yemant scha-
dclic dat is occ dootsunde. Ilet en sy dan also dat men
dic lude te voercn anroep endo waeme si. Ten vierdcn
mael dodet men dic menschen van hate of van rechten
moctwillen ende om godes willc of om toern. Dat is alle
wege dootsundc. Mer of die een monsche den anderen doot-
sloge in enen gcrcchtcn stridc dat en is niet dootsundc.
Ist dat die strijt gcschict om die gerechticheit too bescher-
men. AIs hostiensis (1) bescrijft. Die andcr syn des gebodea
is dat niemant en sal dodcn nict alleen mitter hant Mor
oec cn salmen ract of hulpo daer (129^^) toe doen. Ende
hier en tegcn wcrt wal gcdaen. * Ten eerstcn dio daar ge-
bieden yemant tc dodcn of om biddcn. Ten andercn macl
(l^ IleuricuM Ilosticnsis, eeu rochtsgc'lctrdi' , lccfdo in hct midden
der l'Mü ccuw in Frankrijk.
GEBODEN. 285
80 wio dat enen raet dat hi dootslae. Dese twe sijn doot-
sunde. Het en waer dan alsoe dat hijt most hete doen of
raden van sijns ambochts ende des gerichtcs wegen. Ten
derden mael die daar dootslage mochten hinderen sonder
horen groten scade lijfs ofte goedes ende dat niet en doen.
Dat selue soe waer dat een mensche mach hinderen des
anderen erchste. Dat is hi sculdich te doen alsoe veer
als hijt kan gedoen sonder schade lijf ofte goets. Ende
het is dootsunde alst ist groet scade of quaet. Item men
en sal oec niemant gheestelic doden. Ende dat(130a) doot-
slaen geschiet in vierehande manieren. Ten eersten mael
als men den evenkersten hatet inden herten van rechter
nidicheit van dien mensche seit sunte Johannes : Soe wie
sinen brueder hatet die is manslachtich. Soe waer oec
alsulken hat ende nijt is dattet den enen leet si dattet den
anderen wel gaet dat is oec tegen dit gebot. Mer waer
ycmaut des auderen boesheit of quaetheit hatet. Ende oec
corrigierde enige misdaet sijnre naesten of sijns euen men-
schen niet van toeme mer om die gerechticheit wille. Op-
dat hem die mensche daer te bet daer voer huede. Of
dat sijn hoemodicheit gedrukt wert dat en is gene sunde. (1)
Want men sal den euen menschen (130^) mynnen ende
goet doen. mer die gebreke ende sunden sal men in hem
haten. Die ander manier is AIs dat die mensche niet en
sal in hem doden die godlike vermaninge ende inspreken
des goeden willen , des en sal hi in hem niet laten verder-
uen. Ende also sonder die goede werke steruen. Want
die geestelicke gebuerte die god in den menschen werket,
die is edelre dan alle lijflicke gebuerte. DaeronMne wan-
neer hem die mensche vander geesteliker gebuerten eens
(1) H.s. C. heeft hier breedsprakiger weergegeven , bl. Zlbkol. 2 —
72a kol. 2 , wat ons H.s. heeft met de woorden „Want — in hem haten.^'
286 DE TIEN
goeden insprekens of yermanens of goeden wUles keert mit
versmaeden opset des willen. Dat is dootsunde. Die derde
manier is Dat die mensche niet en sal mit quaden exempel
ende mit achterclappen sinen euenmenschen doden. Want
wanneer dattu (131^) enen mcnschen een oersake bist mit
opsat ende wetenheit tot dootsunden soe doestu oec doot-
sunde. (1) Lieue kint ic segge di dat die menschen alte
seer swaerliken sundegen die achtersprake doen of horen.
Want die achtersprekers sijn gode hatelic. Oec seget sunte
bcmaert. Achtersprake tc doen of te horen wellic dat
quadeste is en kan ic niet lichtelic onderscheiden. (2) Mer
geuestu dinen wille niet daertoe ende hoerste dat allene
daerom. Want tu den menschen die woerde mit di henet
niet geeme en wolste versmaden soo en isset niet doot-
sunde. Die vierde manier is dat die mensche niemant en
sal doden mit ontholdinge der noetdurfte des liues. Want soe
waer dat arme hongheringe lu- (134i>) de sijn. ofdochlude
sijn in noctdurfte des liucs dicn is men sculdich te helpen.
Want sunte Ambrosius seit: Spise den genen die daer van
honger sterft , Want doc du dat nict soe heuestu hem ghe-
dodet Dit salstu alsoe verstaen soe waor du sieste die wterste
noetdurfte an enen menschc. AIs in hongcr in cledinge in
herbcrgen of in enigen andcren dingcn. Ende hebstu also
veel dattu hcm gehelpen konste. Ende dattu doch daer
(1) C. handült hier wecr uitvoeriger, vooral ovcr achterklap. Bl.
72h kol. 1— kol. L>. rtgel (i v, o.
(2) De woordcn „Mer gciieatu — (lootsundc'* heeft C. dus: ,,Doch
sestu al dat (dc woorden nainelijk van St. Bernard) alsoc vcrstaen loe
wanncer dat di afterclap niet leet cn is om hactswillcn dic stuhebstu
hebste in dyn hcrt cnde dattu een oersake bistc niit dinen willighen
lioreu des aftcrclappcns soe doestu dootsunde. ghcvestu oec mct dinen
willc! daer toe. inar hoerstu dat allcen om dattu den mcnschc niet
gaern cn wouste vcrsmadcn dic niit ti reden hcvet soe cn ist ghien
dootsonde." Ilicr blijken wcdcrom dc brccdsprakighcid en mindcre hcl-
derhcid van C. ti^gcnover dc kortheid en hclderheid van ons ILi.
GEBODEN, 287
niet van en yerderfste soe bistu sculdich hem te helpen.
Ende waer du des niet ende doeste soe doet ghi dootsunde (1)
Ende onse here Ihes cristus salt hem yerwiten in horen
lesten eynden ende inden ionxten dagen ende hem seggen
Gaet ghi vermalediden in (132») de dat ewige vuer dat
den duuel ende sinen engelen bereit is Ic was hongherich
ende ghi en gauet mi niet teten. Ic was dorstich ende ghi
ende gauet mi niet te drincken et cetera. Hierom laet ons
goede werke doen die wile dat wijt vermogen ende eertsche
goede hebben. Opdat wi weder mogen vercrigen die he-
melsche goede ende ewige blijsscappen. Exempel. Bie duuel
wert eens besworen die inden beseten mensche was dat hi
solde seggen welc dio meeste vroude of blijscap waer die
die heilige sielen hadden inden ewighen leuen. Hi antwoerde
ende seide Wat vragestu nu (mi?) nader meester vroech-
den. Waert dat al die hemel perkament waer ende al dat
water der (132^) zee yncket waer ende alle ryet pennen
waren soe en conde ic die alremynste vroude niet bescriuen.
Die die salige sielen gebruken in den ewigen leven. (2) Dat
Besde geb ot ons heren ihesu cristi.
(1) Wat in ons H.8. hier volgt tot aan het einde van het gebod ,
staat in C. niet. C. handelt daarentegen langwijlig over de barmhar-
tigheid , vijandlicfde , aalmoesen geven , bl. 73a kol. 2 — 76a kol. 2, en
dan over de gehoorzaamheid van Maria, die niet begeerde en den
moordenaars van haar kind vergaf , en van de volkomene menschen
aan dit gebot, bl. 76a koL 2 — 81b kol. 2.
(2) H.s. D. heeft de behandeling van het gebod in een half blad ,
bl. 44b , verkort weergegeven , en komt dan over Maria enz. nagenoeg
geheel met C. overeen, bl. 45a — 51b. Geffken las iu zijne H.H.8.S.
of uitgaven nog een gedeelte, ten aanzien van dit 5de gebod, dat in
de Ned. H.H.8.S. niet voorkomt, en aanwyst, dat het zwaarder zonde
is den lichamelijken vader te dooden dan den geestelijken, tenzij de
eerste cen ketter of boos mcnsch ware. Voorts is het even groote
zonde vader of moeder tc dooden. In nood moet de laatste boven
den eerste geholpen worden. Het is grooter zonde een Christen te
dooden dan een Jood; dat eene moeder haar ongedoopt kind doodt,
288 DE TIEN
Du en salste geen oncuuscheit doen. Of dijn ewe datis
dine echtscap breken. Ende hierin soe heuet god alle lîjf-
felike lust verboden die oncuusche sijn. Ende als dieleres
scriuen soe heuet dit gebot oec drie manieren. (1) Dat
eerste is datmen niet en sal doen lijflik tegen dit gebot
Ilierom soe besundigen hem alte veel lude in desen ghe-
bode. Ten eersten mael doen dootsunde van des gebodes
wcgen alle die gene die hjflic onkuus sijn. Endedochniet
(133îi) cn sittcn inder echtscap. Ten anderen maelalledie
gcloeft hcbbcn kuurschcit al hoer leuen lanc hetsi dat si
sijn in oerden of nict. Soe waer die vallen in oncuuscheit
dat is dootsunde. Ende ist dat si oec enige kuursche reyn
meechdcn doen vallen dat is een al te groten dootsunde.
Ten derden mael alle die in d' echtscap sitten miton recht
alsoe vcrre als sijt voerwaer wetcn die doen mitten hylic-
werc dootsunde. Ten vierden mael alle die gene dîe ind'
cchtscap reclit sitten ende dat si daer on bouen mit anderen
vallen dat is alte grote sunde. Ten vyften mael alle die
gene die inden hylic mit horen eygheuen vrouwen anders
dan recht hylich werc driuen ende dan si billix solden doen.
Want wanneor (133^0 dattot geschiet op heiligen tidon of
op onbehocrliken tyden of in wocrden mit tasten of dier-
gehjc. Om die vleischelike walluste daermede te verwecken
clan lut j?i'(lüoj)tL' ; maar toch ook vvn jriilooptin ('hristen tc dootU'n ,
ilan (>L>n ongL-(U)()pt(.n Jood. (irootcr zondo is zijnc niocMU'r dau 7Jiiie
vronw, ieniand nict vcrfjif dan opcnlijk nict hct zwaard U' duodeu.
Zondc is zich zrlvcn tc doodt n ; zicli te ontniauncn. GrootLT xondc
doodslaj? tc j^lcfrcn, dan cchtbrcnk ; ccncn rcchtvaardij^c, danonrifht-
vaardigc tc doo(U^n ; nicinccd tc docii , dan dood tL* slaan , hoowel
voor niaijslag j^rootcr ho« tc is hcj)aaU1.
(\) Wij inogcn hicr nUt vcrp-tcn, dat dc schrijvcr zcj?t, dat de
leernars aan dit j^chod dric nianiiTcn tockcnucn, tcrwijl htj zdfklaar-
bhjkchjk plan hccft slcchts dc ccrstc cr van tc bchandclcn.
GEBODEN. 289
dat is al dootsunde. Dic ionger. Wattan dattet mi nietan
en gaet soe segget mi doch wanneer dat die gehilicte lude
Bonder sunde mogen bieen slapenmitt en werken. Diemeis-
ter. Drie dingen sijn die dat hilicwerc ontsculdigen soe waer
datter een is. Dat eerste is alst dat geschiet ora kinderte
krigen. Ende menen die kinder toe brengen totten godliken
dienst. Dacr alle kersten menschen sijn toe verbonden hoer
kinder te holden. Dat ander is : wanneer dattet geschiet
van gehoersaemheit des hilix bandes. (134») Dat derde alst
geschiet om toe voerhueden een arger quaet dat van hoere
enich mocht geschien. Als een goede vrouwo mit horen
man, op dat hi niet en gae tot anderen vrouwen. Ende
oec also die man tot den vrouwen. In desen drien wisen
soe ende geschiet geen sunde. Mer die twe eerste punten
sijn alre meest te louen. Ende du salste weten datmen al
te lichtelic bouen desen drien mach vallen in dootsunden.
Die ionger. Nu segt mi wat hoert tot enen rechten hilix
bedde datmen den staet recht ende geordeniert holde. Die
meister. Du salste weten dat daertoe horen vijf punten. Dat
eerste is ganse liefte. Want man ende wijf sullen hem
recht onderlinge hertelike lief- (134b) hebben. ende geen
gecke lieftc hebben tot anderen menschen. Want alle
menschen suUen in desen punten doot sijn in horenherten.
Dan alleen sal die een den anderen lief hebben m synrc
herten. Ende also meynde oec god doe hi sprac. Daerom
sal die mensche vader ende moeder laten ende sal trouwelic
bliuen bi sinen wiue. Dat ander is dat si hem onderlinge
sullen in allen dingen verdragen als twe gesellen. Want
daerom heuet god dio vrouwe vander ribben des mannes
gemaect. Ende nict vandcn houede noch oec vanden voeten
opdat si solden wesen twe gesellen. Daer die een niet en
wil bouen den anderen sijn. Dat derde punt is si sullen
290 DE TIEN
dio een den andcren (135a) guetelike schelden ende onder-
wisen van allen gebreken. Want soe waer dat dieeendes
andors sunde cnde gebreko niet en ycrhoct ende kiert nae
sijnre macht Soe wert hi dcr misdaet ende sundon mit hem
dcelachtig yoer gode. Dat yierde is sio sullen die een den
anderen gchoersaem sijn inden hylicwerken. Ende die vrouwe
sal sondorlinge horen man gehoersaem sijn in allengerech-
ten dingen die tegen god niet en sijn. Mer doch soe en
ist also niet mitten man dat hi yerbonden is den wiue ge-
hoersaem te sijn Want hi mach vastcn ende om god geuen
endo menich andcr dinc doen sonder der vrouwen wille.
Ende des en mach een vrouwe niet doen. Want wanneer
dat die man (135^) dat vmmer niet en wil liden sol sal si
alsulke dinge van rcchte latcn. Ende alsoe wert die vrouwe
ontsculdigct vander misdaet om der gehoersaemheit wille
dcs hilix bandcs. Dat vijfte is dat si sullen hebben die
vrese godcs in den hylix wcrkcn. Ende dat îs groet noet
want die bose geest heuet sunderlingc macht ouor alle die
gcne die dat hilixwerc docr lusten driuen. Want si sijn
sculdich die drie puntcn te holden of te mynsten een daer
af — als sî hicrvoer sijn gescrcucn. Endc sijn oec sculdich
nummcrmcer mit opset dacrtegen doen. Siet dese vijf pun-
tcn hielt die saligo patriarcho abraham also vastelio. Soedat
hi sijn wwyf nye en beslicp dan in rcchter menyngen , ende
mit al tc groter vre- (136^) sengodes. Ende daerom sprect
simte Augustijn dat sijn locn niet ongelijc is sunte Johannos
ewangelisten. Nochtant dat abraham vele kinder hadde.
Ende sunte Johan een puer lutter rcine maget was. (1)
(1) Tot hicrtoc komt C. in dc l>chan(lc1ing van dit gobod, uitgc*
zonderd klcinc vcrachillen, ovcrccn inct ons H.s. Maar in plaatsvaa
het cxcmpcl van den landgraaf v. Ilcsscn hoeft C nu dcn 2den cn
3dcn zin van het gcbod langwijlig ontwikkcld. By deu 2den sxn wordt
QEBODEN. 291
exempel. Men leest oec yanden landgreue yan Hessen
Ludowîcus die sunte Elysabeth des conincs dochter van
hongherien man was. Dat hie op een tijt doe hi getogen
was totten keyser frederic sijn noen slape wolde slapen.
Ende doe wort tot hem gebracht een schoen wijf. Doe hi
se sach riep hi tot hem sijn kemerlic ende seide hem : Doet
dit wijf en wech want al waert dat ic god niet en ontfange.
Ic en wolde nochtant mijnre lieuer gemynder vrouwen lijs-
beth die ontrouwe niet doen. (136b) Dat seuende gebot
ons heren.
Du en salste niet stelen Ende hierin als sunte Augustijn
sprect soe is verboden alle onrecht goet. Ende alle goet
dat des menschen niet en is. Doch soe mach men sonder
gehandeld over onkuische gedachtenj maar dadelijk ook overgegaan tot
„die eroen der ioncfrouwen" en den staat der weduwen. Als de 3de
zin wordt nog eens weer aangeduid „dat men die echtscap nict en sel
breken*\ en wordt dit in betrekking gebracht met Maria, (van wie
nadrukkelijk wordt beweerd. dat zij zonder erfzonde ontvangen is, en
dat wie het tegendeel beweren het woord van de Engelsche groet
Ave d. i. zonder we vervalschen, en God groote dwaasheid toekennen ,
daar geen wijs heer zijn paleis laat verontreinigen , waarin hij zijne
inwoning koos,) om dan nog eens op de maagden terug te keercn
en het vereenigen vau des menschen wil met Gods wil , bl. 8db kol.
1 tot 96 kol. 2. Klaarblijkelijk heeft C. den oorspronkelijken auteur
niet begrepen, waar hij wêl vcrmeldt, dat de leeraars aan het gebod
drie zinnen geven , maar hij zelf er maar éen van opneemt. C. heeit
nu den tweeden en derden zin er aan toegevoegd. Maar hoe ? . . den
tweeden met enkele woorden , om dadelijk tot iets anders oyer te gaan,
eu den derden, bij herhaling, om een overgang te hebben tot Maria
en hare gehoorzaamheid aan het gebod. Opmerkelijk is het danook,
dat C. , bij gebod 10 , nog eens , in overeenstemming met ons H.s. ,
van de maagden en weduwen handelt , ten deele met dezelfde woorden.
H.s. D. , waarin alles wat het gebod betreft weer in een half blad
behandeld wordt , maakt dan ook geen melding van drie zinnen , maar
heeft : „ende hierin heeft got alle lijfelike lost die oncuijsch sijn ver-
boden. Ten anderen dat nyemant onsuvcrheit en sal doen met ghe-
dachten." Van eenen derden zin is nergens in D. sprake , hoewel het
overigens overeenkomt, ten aanzien van Maria enz. met H.s. C.
292 DE TIEN
sunde anderlude goet nemen in drierhande wiscn. Ten
eersten mael wauneert gebodcn wert van enen groten heer
Die dat mit recht mach ghebieden als god dede die hete
den yoden in egipten nemen dcn luden hoer goet. Ten
anderen mael Wanneer datmen enen onsinnigen mensche
syn sweert uemct, opdat hi hem seluen nochtander lude
daer niet mede en dode. Ende oec soe wanneer dat enen
mensche die sijn goet qualic ouerbrenct dat genomen wert
tcgen si- (137^) nen willc ende men doet om sinen orber
ende nuttichcit mede te doen. Ten derden mael Wanneer
dat recht liues noet daertoe dwinget dan mach men ander
luden goct antastcn. Want inder wterster noet sijn alle
dinge gemeen. Du salstc weten dat nae desen gebode ses-
tcrhandc menschcn in dootsunden yallen. Ten eersten male
alle die gene die horen kerchere mit weten sijn offer ende
sijn recht mit opsat ontholden. Ten anderen mael al die
dic rccht sculdighe tynse horen hcer mit weten ontholden.
AIs si dien wal betalcn mochte. Ten derden mael al die
gene de mit opset hoer leengoet trecken tot eygen of onder
ander lude gewalt souder dcs rcchten heren willc. Ten
vicrdcn mael alle dicnstkncch- (137^^) ten ende meechden
dic horen hercn cndo vrouwen hocr goct ncmen buten horen
wcten. Of dat si tegen horen willc aclmissen geuen. Want
al ist dat hoer menyuge god is doch so en sijn si daerom
niet ontsculdich van dootsunde. Ten vijften mael alle die
echtvrouwen die hoers mans goet stelen of aelmissen geuen
tegcns smen willc. AIs dat boec vanden rechte der heiligher
kerkcn sprcct. Du cn salstc noch van dinen clederen noch
van golde noch van siluer noch van ghenen dingen doen
wt die selucn Doch of cen vrouwc mit horen handen yet
hadde gcwonncn. Of scluer sonderlinge goet hadde Boe en
ist gcno dootsunde of si aelmissen geuet tegen des maiiB
GEBODEN. 293
wille. Ist oec dat (138*) hoer man hoer heuet wijn bîer
ende broet ende diergelike beuolen. Ende hi te vrack ende
te karich is tegen den armen luden , soe mach si oec buten
sinen weten daer van aelmissen geuen. Doch moet dat
geschien mit al sulker maten dat die man 4^6r omme niet
en come tot groter armoden noch in scolt. Ten sesten
yallen si al in dootsunden die tolle ontholden die recht sijn.
Of die tienden niet en geuen ende desgelijcs ende doendat
mit weten. Of die dat quaetste wtlesen ende geuen dat
tot tenden. Die ander (1) sin is datmen niemant en sal
scade doen an horen goede. Ende hierin sundigen yele men-
schen. Te eersten alle rouers ende dieue ende nae keiser-
liken rechte soe sijn alle rouers dieue. Ten anderen mael,
alle die (138^) tot stelen ende rouen raetgeuen of hulpe
doen. Of die geroeft of gestolen goet copen. Ten derden
mael al diegene die geuonden goet holden tot hoer selfs
behoef. Want si sijn sculdich vlitelie ende mit andacht te
vragen ende te doen vragen nae dengenen diet verloren heuet.
Of kan men des niet vinden soe sal men dat mit des biech-
ters rade om gode geuen , ende daervoer geuen dattet weert
is. Ten vier(den) mael al diegene die mit onrecht dwingen
hoer ondersaten om goet van hem te hebben. Ten vijften
mael al die daertoe raden of helpen. AIs die voechten die
amptluden ende der heren dienrés. Ten sesten mael alle
diegene die horen dienstboden ontholden hoer rechte loen
tegen horen wfl, AIso vere als si dîen vermoch-(139a) ten
te betalen. Dese ses stucken sijn al dootsimde. Het en
waer dan alsoe dat een mensche also cleynen ende ontsca-
deliken dinc stael of rouede als eten of drincken. Dat
mocht in alsulker lichtueerdicheit geschien ende in speel.
(1) C. heeft hier tersie , zekcr bij ver^issiDg.
19
294 DE TIEN
Soe dattet oec gene sunde onwaer. (1) Diejonger: Icwiste
al te geerne wat dattu woeker hetes. Die meister: Die
woekeners en horen der heiliger kerken niet toe. (2) Ende
ic hete dat woker dat meu yet wil heben bouen dat hoeft-
goet yanden goleenden geldc. Ende dat mene ic alsoe soe
wauneer dat een mensche leent mit voerbedinghinge der ge-
loften toe nemen bouen dat rechte hoeftgoet. Dat is woeker.
Ten anderen mael Oft niet en is mit yoerbedinge wige-
sproken. (139^) Ende dat doch is in sijnre meningen dat
hem ouer dat hoeftgoet yct werde dat is oec woeker. Ten
derden mael Wanncer dat een mensche den andoren leent
op cen tijt toe betalen. Ende dan niet langer en wil beiden
hem en werde dan wat bouen dat hoeftghelt dat is oeo
woeker. Ten IIII mael: Wanneer een menscho wat ver-
copet te duere om des burgens wil dan hi dede om reet
(1) Hier hcrhaalt C. als derden zin van het gebod nog eens, wat
rceiU als tweede zin was opgegevcn, (de schrijver hccft bij den ^iOMCÜm
zin abusicvelijk eerste sin gczet), uamclijk op dezo wijzo, datinplaats
van „schade doeii den menschcn dic onder hem ziju acn haren goede**,
zooals bij den twceden zin was o])gcgeven , nu sprakc is van „onrecht
doen den cven kersteu acn sinen gocde/' Oaartoc wordcn gebracht
woekeraars; dic heilige dingttu b. v. altarcn, kclkcn, miBgcwaden
schadc doen of stelen; valschc munters cn makers van yalscho ge*
wichtcn, cllcn of maten; vcrkoopers van dobbelsteenen , van zicke
bcesten voor gezond , van iets dat kwaad is voor gocd ; die goed be-
houden dat met spelen ^sonderlinghe mit dobbelen'* gcwonnen is , hoc-
wcl niet het schaakspcl ecn uitzondcring gemaakt wordt „want die
speel sijn meer cunstieh dan gheluckich'* ; die eten en drinken van ge-
stolen goed; en die deze dingcn niet verhindercn, bl. 98a kol.2— »99a
kol. 1. Geffken las dit ook in zgne M.M.8.8. cn uitgavcn.
(2) Ilocwel C. dc woorden ook hecft ^wockcnaars si sijn heimelic
of opcnbacr. Ende die selvc menschcn syn ghicn leden dcr hcilighcr
kercken," bl. 98a kol. 2, zoo wordt toch in cen volgeud stuk in C,
do deur tot wockeren wecr open gezct, zie bij bl. l.'^9b vau oni H.iit
Ons il.s. ia op dit punt gestrcngcr.
QEBODEN. 295
gelt dat is oec doetsunde. (1) Nemet een mensche oec lijf-
renten ende waert dat hi dan meer ontfenge dan hi wt
heuet gegheuen Dat en is oec niet onrecht om des twiuels
wil sijns leuens. Doch of die mensche dat wederkeert dat
hi meer heft ontfangen dat is godlic ende het is te louen.
Mer du salste weten dat de (140^) mensche niet en is van
recht daertoe verbonden. Ende hi macht rechtelic sonder
alle onrecht beholden. (2)
(1) C. heeft hier wederom een stuk tusschen in, aldus: „Doch of
hem een mensche voer wel bedocht hadde om hoe veel dat hi een
dinc woude vercopen soe mach hi eeu mcnsche die beiden moet om
also veel vercopen. Elnde of hi dan reet ghelt behoefde soe mach hi
die selue comenscap naere gheven om den ghereden ghelts willen dan
hi hem te voren hadde bedocht syn goet te vercopen. Mar hi ensal
dic mensche des voerbedachtcu cops niet verwandelen om des beidens
wille. Ist oec also datmen toecomende dinghen vercopen wil dat recht
of onrechteliken ghescien mach. Als dat den mensche den anderen
gheeft tien schellinc dat hi hem te somer gheve X maten v^ijns of
oUjs of koers. Ist dat in twifel dat die wijn of dat coren te somer
of in den herfts wat meer of wat myn gheldende soe en ist ghien
woeker om des thuifels wille. Ist oec alsoe dat een mensche een dinc
niet wil vercopen ende men hem daeromme bidt soe mach hi dat dinc
niet te duere vercopen tot eenre tijt dan ghemeen loep is in den
lande," bl. 99a kol. 2 — 99b kol. 1. — Dit stuk is voor ons H.s.,
waarin het niet voorkomt, te breedsprakig , te casuisstiek, en het
verkleint de zoude des woekers, die in ons H.s. streng veroordeeld
wordt. Geffken las in zijne M.M.s.s. en uitgaven als C.
(2) H.s. C. gaat nu , na nog betuigd te hebben , dat alles van den
woeker niet bescheiden kan worden „want van den weder copen also
veel nuwer vonden sijn ende oec vau den voeker", (welke uitdrukking
ook aanwijst, dat men het met den woeker niet meer zoo emstigop-
nam) en na van de tollen gehandeld te hebben, over tot de moeder
Gods en de vrienden vau God, bl. 99b kol. 2 — 107a kol. 2.
Maria vervalschtc het evenbeeld van God niet; zij hield den edelen
penning zuiver. Ook zaaide zij geen onkruid in den akker haars har-
ten; hare ziel was zonder onkruid. Zij verknoeide haren tijd niet,
maar gebruikte dien trouw. De eerstgenoemde dingen te doen was
overtreding van het gebod; Maria deed laatstgenoemde , en hield zoo
het gebod. — Geffken n C.
H.s. D. heeft van het gebod slechts 5 regels, gelijk aan ons H.s.
296 DE TIEN
Dat achte ghebot.
D V en salste geen valsche getuuch gheuen Ende hiermede
als sunte Augustijn sprect soe is verboeden alle die scaden
diemen vmmermeer mach gedoen den euenkersten. Mit
woerden of mit werken of mit eniger valscheit ofte be-
driechnisse in woerden of in werken. Ende aldus heuet dit
ghebot drie synncn. (1) Die eerste syn is dat men nietmit
boser quaetheit onwaerheit ende logen en salseggen. Ende
in deser wisen sundigen drierhande menschen. Teneersten
alle diegene die mit opset spre- (4401>) ken tegen den hei-
ligen kersten geloue ende nochtant bet weten Dat is doot-
sunde. Endc alsmen dat doet in spele of in toeme soe
wertet doch alte lichtelic dootsunde. Want ic segge dy:
dat daer sijn drie dinge die geen spot spiel noch scempe
en mogen liden. Dat eerste is dat geloue. Dat anderdat
ist oge. Dat derde is die reinicheit. Dese drie dingen en
willen niet dat men spot ende scempe mit hem driue. Hoe
wal dat men in spele gestubbe werpt in die ogen. Doch
soe en werden si niettemyn daer af waterende. Dat selue
is oec mitten geloue endc mitter jonferlicheit. Tenanderen
maol soe sundigen alle menschen tegen dit ghebot Die
mit onwaerheiden euenkersten sijn eer nemet. Ende hem
sijn (141a) vrient (2) also vermynret dat is dootsunde. Doch
of een mensche van hates of van toemes w^n mit d'
waerheit yemant sijn eer name of sijn goede gemchte dat
is oec dootsunde. Ende hi waer sculdich dat hi hem agn
eer weder gaue also verrc als hi konde. Doch soe en solde
en aan C, en gaat dan tot Maria enz. over, in oyereenstcmming met
C, behoudens ecnige vcrkorting. D. bl. 68a — 76b.
(1) Dczo woorden „Ende - synnon" hebbcn betrekkiDg tot het
voorgaande. H.s. C hccft do drie zinnen, vooral dcn twecden en
dcrden uitgcbreid bchandcld. Ons H.s. is hierin, vooral by dentwce-
den zin , korter. C hecft wccr toegogeven aan de lust tot uitvoerigbeid.
(2) 0. hecft hicr ook „ccr."
GEBODEN. 297
hi niet seggen dat hi hem ouerlogen hadde mer hi solde
aldus spreken : Ghi goede lude men en sal desen menschen
om mijnre woerden wil niet te quader holden. Want ic
heb mi seluen an hem versumet ende ic wolde dat ic ge-
swegen hadde. Ten derden soe sundigen al diegene tegen
dit gebot Die valsch getuuch of orkonde dragen. Ende
daermede horen euenkersten sijn goet of sijn eer of tugen
of desgelikes. Dat is dootsun- (141^) de. Die ionger. Ic
wiste al te geerne wanneer datmen mit weten een logenof
onwaerheit sprect of dat altoes dootsunde is. Die meister:
Neen. Want sesterhande onwaerheit en sijn gene dootsun-
den. AIs sunte thomas sprect van huefschen lichten loegen.
Ten eersten mael soe wanneer dat die mensche van ont-
fermherticheit spraec. AIs of hem gevraecht worde waer
dat een mensche waer die men doden wolde. Ende hi
seide hi en is niet in deser stede die doch daer waer. Ten
anderen mael. AIs yemant onwaerheit seit opdat hi den
menschen hinderen mach van sijnre boesheit die hi wil
hadde te doen. Ten derden mael. AIs een mensche loge
ende onwaerheit seget opdat hie (142») mach enenanderen
sijn goet bescermen dat men hera rait onrecht wil neme.
Ten vierden mael. Soe sijnt die onwaerheiden die men
sprect om speelswille opdat men vroelic werde. Tenvijften
mael als men in spot of in spele onwaerheit spreket. Opdat
men een mensce te langer ende te lieuer hoert epreken.
Ten sesten mael. Alsmen den mensche priset ende louet
mit onwaerheit. Ende doet dat den mensche te lieue opdat
hi oec wederom den priser des te lieuer hebbe. Dese ses
voerseide manieren der onwaerheit als die logen ende sijn
gheen dootsunden. Mer doch soe sijnt dagelixge sunde. (1)
(1) n.s. C. heeft hier eene uitweiding , naar aanleiding van eene
vraag van den jonger ^^ist oec sonde of een mensche om wrede wille
298 DE TIEN
Ende veel dagelixger sunden daer men niet op en achtet
die werden wal dootsunde. (1) Hierom so (142^) sal een
kersten mensche hem pinen behuet ende waerachtich te
wesen in sinen woerden ende werken nae sinen vermogen.
Men leest van sunte Augustijn dat hi na sijnre bekeringe
niet gedaen en hadde willens of wetende een dagelix sunde
om alle die wcrlt ende al dat daerin is. (2) Oec soe meynt
god in desen gcbode alle valsche bedecte godschinende wer-
ken te verbieden. Ende in desen maniercn soe breken oec
veel menschen dit gebot. Ten eersten mael al diegene die
valschelic totten hciligen sacrament gaen. die in dootsunden
staen. Noch oec gencn wille en hebben die te laten. Desen
onwacrheit seit of om sotnmighe luden cer te bcsehermcn'*, waarop de
mcester aantoont „dat het is dootsonde/' Als dan echter de jonger
vraagt naar het voorbeeld van Abraham , die zijne vrouw zuster noemdci
cn naar Jacob, die Ësau cn zijncn vader bedroog, zegt de meestcr, dat
Abraham en Jacob hier geene zonde deden, want Sara was de dochtcr
van Abrahams brocder, cn Jacob was, door aankoop van het recht
van eerste geboorte , het cerste kind gewordnn. Iliema keert C. terug
tot het onwaarheid zeggcn in spel en boert, cn zegt, dat de bcgecrto
om dit te doen cen doodzonde doet gi'boreu worden. bl. I08b kol. 1 —
109a kol. 2. Geffken = C.
(1) In de woorden „Hierom — en al dat daerin is'' wijst ons !!.■.
aan, dat men den twccden, door Augustinus aangeduiddcn, zin, om
niet alleen niet met woorden maar ook mct gcen werken den me<lc-
christcn te schaden. houden moct. II.s. C. heeft hicr 12 puntcn op-
gesomd. waarin de menschen zich ten aanzien hiervan bezondigen,
bl. 109a kol, 2 — llOb kol. 1, a, door den naastcn tc bespotten ; 6. door
het wederMprckcn van lof, die men aan menschcn geeft ; c. door ver-
raad; d. door achterspraak ; e, door iemand uit haat beschaamd te
makcn; /. door iemand uit haat tc schcldcn of tc bcstraffen; g, door
iemand met zocte woorden te bcdricgen; h. door dcn cvcnmcnsch met
opzet toomig te maken ; i. door ergcrnis tc geven ; j. door twist to
stoken; k. door iemand opzettelijk tot zonde raden ; /. als mcn Tredo
maken kan, en het nict doet.
(2) Ilier begint de derde zin van het gebod. — Terwyi ons ILt.
aanwijst, dat hier ztren soorten van liwlen overtrcdcn, spreekt C. van
twaalf, maar telt maar e(f op.
GEBODEN. 299
menschen waer beter datsi die kerke vol vergifnîs in hem
eten. Want si ontfangen den ewigen (143») doot in hem.
Ten anderen mael. AUe diegene die mit verdriet allene
beden mitten monde sonder dat herte. Mer dat en is geen
dootsunde het en waer dat die mensche in sinen gebede
nae quaden onkuuschen dingen mit opset dachte ende daerop
stonde. (1) Ten vierden (2) male alle diegene die inhoren
goeden werken niet anders en sueken noch en menen Dan
prijs lof ende eer der werlt dat is dootsunde. (3) Ten vierden
mael al diegene die om weerliker eren ende vresen wil
trecken ander lude van horen goeden leuen. Ten vijften
mael al die gene die om tijtlikes goedes willen sommiger
menschen sunden ontsculdigen. Ende om hat ende nijts
wil sommiger menschen gebreke te veel beswaren. (143b)
Is die beswaringe scadeHc soe ist een dootsunde. Mer die
ontsculdinge en mach niet also licht een dootsunde werden. (4)
Ten sesten mael al diegene die die gerechticheit vercopen.
Of die sonder gelt of genieten die gerechticheit niet en
willen bescermen. Gehjc als doen die quade ongerechtige
richters. Ten seuenden mael Alle die gene die niet van
mynnen des rechten Mer van wrake of van hate ende van
nijts wegen quade lude of goede verderuen an horen liue
of anhoren goede Want hoe sculdich dat een dief is soe
wert nochtant een richter manslachtich Soe waer dat hi
(1) C. noemt hier nog zelfmoordenaars op,
(2) De schrijver meent hier „ten derden", zooals uit het voorgaande
en volgende blijkt.
(3) C. noemt hicr nog ,,die met bedoeling uit haat andere lieden
bestraffen cn schclden van „groter gebreken."
(4) C. heeft hier nog „die zich innig verblijden over de droef-
heid van anderen , hoewel zlj doen alsof zij medelijden hebben, en zich
aanstellen alsof zij zich verheugen in het geluk van anderen , hoewel
het hun leed is.
300 DE TIEN
dien dodet niet Yan mynnen des rechtes mer van hatende
van nide. (1) Dat negende gebot.
(144a) DV en salste niet begeren dijns naesten goet.
Hiermede soe meent god toe verbieden alle begeerte tot
onrechten dingen tijtlikes goets. Ende dit gebot heuet oec
drie sinne. Die eerste sin datmen niet ghierich en si ander
lude goet te hebben mit onrechte. Ende in deser wisen
soe breken vierehande menschen dit gebot. Ten eersten
mael al diegene die daer begeren ander lude goet. Ende
inden wille sijn mochtet hem gebueren si deden daertoe
wat dat si konden. Ende want si des geen macht en heb-
ben soe en stellen si hem niet daemae dat sijt vercrigen
mochten. Dat is dootsunde. Ten anderen mael alle die-
gene die ander lu- (144b) de goet begeren. Ende daertoe
doen al dat si mogen opdat si dat mochten krigen! Noch-
tant dat hem niet en wert nae horen arbeit nochtant soe
ist dootsunde. Ten derden mael al diegene die anderlude
goet begeren. Endc daertoe doen al dat si vermogen op-
dattet hem mach werden ende dat sijt ten lesten vercrîgen
dat is oec dootsunde. Ten vierdcn al diegene die ander
lude goet begeren Ende doch van anxt ende vresen wille
hoere eren. of des liues daer niet toe en doen dat sijt
(1) C. hccft hier nog „dio in cunre ghemccnto onreehte quade sta-
tutcn wetcnde opsettcn thogcns pricstcrlikc vrijhcit."
Vcrvolgens heeft C. nog con gansch stuk over Gods verhouding tot
allc dcze overtredingcn , over dc „weerde moedcr cnde maghet", die
zieh liever duizendmaal zou hcbbon latcu doodcn , dan dat zy eene
onwaarhcid zeide, en dc vricnden Gods in betrokkiug tot dit gebod.
Bl. lllb kol. 2— 117b kol. 2. Gcflfkcn = C.
II.8. D. bl. 76b — 81b, gccft slochta dc drio zinnon op , zooals by hct
bcgin van dit gebod in ons II.s. cn ook in (3. staat, zondcr cenige
vordcro uitwijdiug, cn gaat dan tcrstond over de Moeder Gods enz.
handclcn, in ovcrcenstemming mct C. Ook vau hct stuk ovcr GUnIi
verhouding tot allc ovcrtriilingen dor mcnschcn , dat C. hceft , bevat
D. niets.
GEBODEN. 301
mochten yercrigen Mer doch dat sie niet cn vreseden der
weerliker eren of des liues soe en lieten sgs niet omgodes
wille si en naement dat is oec dootsunde. Dieionger. Segt
mi doch of een men- (145a) sche begeert ander lude goet
Ende ummer dat hi dat doch niet geeme en wolde hebben
tegen god ende mit onrecht. Is dat oec dootsunde. Die
meister : Neen dat en is gene dootsunde dat enen menschen
vallet sijn begeerte tot enen dingcn. Ende hi doch in sinen
versynnen niet en wolde hebben dat dinc tegen den wil
godes. Dat en is niet dootsun[sun]de. Mer wanneer dat
men ander lude goet mit opset wolde vercrigen tegen god,
Dat is dootsunde. Die ander sin des gebodes is dat men
niet en sal begeren ander lude goet of eer of enich dinc.
In dier meninge datment wolde gebruken tegen godes
wille. Ende in deser wisen soe sundigen vierrehande men-
schen in dit gebot. (145^) Ten eersten al die daer begeren
ander lude goet Opdat si mochten lijflicke genuechte of
ander quaet bose leuen daer mede driuen tegen den wille
godes dat is dootsunde Soe wanneer dattet mit opsat alsoe
staet in den menschen. Ten and^ren mael. Soe wie daer
begeren lijfiike eer ofschoente vananderenmenschen Opdat
sie te meer der werlt wal beuallen ende tegen god der
werlt mochten leuen. Dat is oec dooteunde. Mer of die
mensche wonscheit dcs anders lijf of eerte hebben van
natuerliken gauen. Ende doch daer niet en meenden mede
t^en god te doen dat en is niet dootsunde. Ten derden
mael. Alle diegene die hoer.eygen goet mit sonderlinger
begeerten besitten. AIs dat si (146a) alleen daeraf willen
den liue leuen ende der werlt. Ende alsoe tegen god willen
hoer goet verteren mit ononrechten leuen. Dat is oec doot-
sunde. Ten vierden mael alle gewide lude die hoer goet
mit onrechten leuen verteren dat is oec dootsunde. Ende
302 DE TIEN
groter sunde dant is den weerliken luden. Die derde sin
des gebodes is dat mcn ghene grote begeerte en sal hebben
op eygen goet ende vergeten der armer menschen. Mer
want ic inden vijften geboden hier genoech van geseit heb
soe laet ict na wesen. Mer ghi rike vracke menschen hoert
wattu sunte Gregorius die heilige pawes ende lere seit inden
rechtboeck. Die seluer een mynre was der armer. Der
hongeriger lude seit (146^) hi is dat broet dattu beholdes
Der naccter luden is dat gewant dattu beslutes. Derarmer
sijn dijn schoene ende hosen die dy verslijtste Aldus soe
proucstu wal dat dic gyrige lude den armcn ludendathoer
ontholdcn Endc docn dootsunde soe wanneer datsi hem in
horen noedcn niet te hulpen cn comcn. Ende ic vermaen
V dattu ummer mildc biste ende genadich den arme luden.
Ende sondcrlinge dcn besuucten cndc melaetschen Want
dacr is god sondcrlinge in verborgcn. (1) Exempel. Sunte
Grcgorius bcscriuet dattcr ccn hcilich man was inden lande
van lycaonien dic Martirius hete. Dessc so ghinc op een
tijt tot cncn clocstcr om te vanden dcn vader die daer abt
was. Ende indcn wcgc vant hi (147a) enen melaetschen
mcnsche Die dat stinckendc eucl mit lopenden gatenhadde
ouer al sijn lijf. Endc hi scidc dat hi sIdc woeninge hadde
indcn wcgc dcrwerts Martirius tijde mcr van groter crancheit
en vermochte hijs niet te gaen. Die goede man wert be-
wcgcn mit barmherticheit ende sprcide sinen mantel opter
ecrden. Ende bewant dcn melactschcn mensche daerin
ende leidcn op sine scolderen. Als si dan nict vere en was
vandcr poerten des clocsters. Soc bcgan die vader vanden
clocster toc rocpen cndc scide : Lopet brucders lopet want
brucder martirius comct onsen hercn dragende. Ende dien
(1) C. hcoft dit cxompel niot. maar laat hicr onmiddeiyk volgeii
wat op bl. 147b van ons H.s. ovor St. Bemard staat.
GEBODEN. 303
hi waende te wesen een melaetschen mensche spranc hem
yanden hals. Ende openbaerde hem in (147^) dier gelike-
nisse daer men hem by bekent dat hi is die beholder der
werlt ende seide hem Martirius du en hebste dij mijnsniet
gescamt op der eerden. Ende ic en sal mi dijns niet sca-
men opten hemel. Ende hie voer op te hemel daert mar-
tirius sach. Doe hi int cloester gecomen was seide hem die
abt: Brueder martirius waer hebdi onsen heren gelaten dien
du quameste dragende. Hi antwoerde Och hadde icket
geweten wie hi was ic solde sine voete geholden hebben.
Ende hi seide oec mede doe hi hem droech dat hi niet en
woech ende dat en was geen wonder. Want hi den genen
droech die hem droech. (1) Sunte bernaert seit mensche
ist dattu een heer dijns goedes biste soe coep di e- (148»)
wich goet om dat tijtlike daermede. Mer en kundi des
niet andinen herten gehebben. Soe saltu weten dattudijns
goedes knecht sijste ende niet een heer. (2) Hierom pijn
di oly in vwer lampen des herten te vergaderen dat sijn
deuchdelike werken. Opdat ghi mitten wisen meechden
moget ingaen totter hemelscher bruloft. Alse die dwase
meechden suUen werden buten gesloten. Dat tiende gebot
onses heren.
Dv en salste niet begeren dijns naesten wijf. Datsalstu
alsoe verstaen datmen mit voerdachten willen niet en sal
willen in sunden vallen mit eniges mans wijf. Want waer
dat gheschiet dat is al te grote sunde. (148b) Oec wanneer
(1) Zie Toorgaande noot.
(2) „Hierom - gesloten'' heeft C. nict. Dit H.s, vangt daarentegen
hier aan met te handelen over Maria , en de vrienden Gods , bl- 1 19a
kol. 2— 125a kol. 1.
H.s. D. heeft wederom de bchandeling van het gebod zeer verkort ,
en komt daama, wat Maria en dc Godsvrienden bctreft, met H.s.
C. overeen, bL 81b— 89a.
304 DE TIEN
ten anderen male dat mcnt bedachtclic wolde doen waert
datmens niet en liet dan om der werlt wille soe ist oec
dootsunde. Ten derden mael nochtant dat het niet sin en
mach ende die mensche woldet nochtant mit opset doen soe
ist oec dootsunde. Ten vierden mael. Alle diegene die
niet indcr heiliger echtscap en sijn . soe waer di mit onghe-
echten luden vallen dat is oec dootsunde. Hebben si oec
ganscn wil daertoe ende des niet en kunnen yolbrengen dat
is oec dootsunde. Mer hebbcn si des willcn ende wandelen
si den opsat yanden quaden wille. Soe en isset geen doot-
sundc. Dic andcr syn des gcbodcs is datmen gene quade
gedachten hebben en sal van den (449») wive in oncuus-
scheit. Sunte gregorius seit: Die gedachten die onuersien-
lic cnde gheringe invallcn die en sijn gcne dootsunden.
Ende blijft men op die gedachten sonder voerdencken een
tijt dat en is gecn dootsunde. Mer blijft men daerop mit
voersetten wil om genuechten wille dan ist dootsunde. Of
men oec die werken mit dcr gedacliten nict geerne en dede.
Doch want mcn opten ghedachten staet om gelust willen
dan soe valtmen in dootsunden. Die derde sin des gebodes
is datmen nict cn sal bcgeren dcs naesten ghehilicte wijf
in oneerbare licften. Ende hierin soe sundigen drierhando
menschen, Ten cersten mael al die hem daertoe scieren
cndo stellen mit clederen of mit gebere. opdatsian-(i49b)
der ludc beualen. Ende begcren dat si van hem becoert
werden in oneorbaerre Iijflioker maniercn dat is dootsunde.
Tcn anderen mael degene die weduwcn sijn ende hem wt-
wendelic holden. Of occ mit cierhcit hoers lichaems be-
gcren andror ludo to trccken tot hom in oneerbare en ont-
godliker wisen en lijften. Dat is dootsunde. (i) Oec soe
(1) Tot hiertoc komt II.s. C. bl. 125a kol. 1— 12Ga koL 1 mct
ons U.8. iii dc bchaudtling van dit gcbod overecn. Maar wat ona
GEfiODEN. 305
bescriuet ons sunte pauwel der weduwen regel. Ende hi
meent dat hem vier dingen toe horen. Dat eerste is an-
dachtich gebet. Want die weduwen sunderlinge mynne
suUen hebben tot andachtigen ende neersten gebede. Dat
ander is si en sullen niet ledich wesen. Want sunte pau-
wel scheldet ende bestrafFet alle weduwen die in ledicheiden
willen le- (450^) uen. Hierom sal een weduwe altoes wat
goeder pefeninge hebben daer god in gelouet werde. Dat
derde is si sullen luttel ende weinich woerdcn hebben.
Want een swîgenden behueden mont hoert sunderlinge den
weduwen toe. Als sunte pauwel sprect. Dat vierde is
si sullen enicheit mynnen ende eensaemheit. Ende niethier
ende daer lopen noch scieren noch proncken. Als sunte
pauwel seit : Want een weduwe sal wesen als een torttel-
duue. Want wanneer dat hoer gade steruet so minnet si
eensaemheit. Ende si en vliecht niet hier ende daer als
sî te voeren plach te doen. Wi lesen oec dat sunte Johan
ewangelist sunderlinge mynne hadde tot eenre edelre weduwe
die electa heit. Ende scrijft (150») in eenre epistelen daerin
dat hi se yermaent ende leert. Alsdat si hoer mynlic sal
hebben tot allen menschen Ende dat si hoer waer voer
quaet geselscap die si bedriegen ende verleiden mochten.
Ende sunderlinge so leerde hi se dat si hoere eren solde
waememen. Opdat si niet en verloer dat si gedaen hadde.
Mer dat si altoes wolde gestadich bliuen hent totten eynde
toe dat si mochte vercrigen dat sestichuoldige loen mitten
heiligen cuusschen weduwen. Ende dit loen is also groet
ist datsi die vier voerseide punten holden die sunte pauwel
H.8. dan verder heeft tot de woorden„ten derden mael '' onder bl. 15ta
regel 4 t. b., staat in C. hier niet als vervolg, maar op bl. 90a kol.
1 — 90b koL 2 , bij de behandeling van het 6de gebod — evenwel met
eenige uitbreiding , en een stuk over de kuischheid van de H. Anna,
306 DE TIEN
bescriuet dat menige salige weduwe hoger is in hemmelrîjc
dan menige ionfer. Ende oec soe waer hoer een wedue
holt cuusschelic inden punten die den ionferen toebe-(151a)
horen. Siet soe wert hoer meghedeilt der ionferen loen
meer ende myn naedien dat si hoer daertoe helt. (4) Ten
derden mael. Âlle ionferen die hem daerom scieren dat si
die lude wal mogen beuallen. Ende dat die herten der
menschen tot hem werden geneycht in oneerberre lieften
dat is dootsunde. Want een goede ionfer en sal niement
begeren te behagen dan alleen horen brudegom ihesu cristo.
Ende dat hoert oec eenre weduwe toe. Want alle desse
werlt solde doot wesen in hore beider herten. Endeallene
horen gemynden heren ihesus cristus solde alle tijt yoert-
mecr bouen alle creaturen in horen herten leuen. Ende
want onsen heren bouen alle dinc wal behagen oetmodige
seden ende ma- (151b) nieren die sonder wandel sijn daerom
soe sullen si alle weerlike scicrheit ende wtwendicheit schu-
wen ende vlien. Ende sullen hem alle tijt in oetmoedicheit
sincken beide die weduwen ende die ioncfrouwen. (2)
(1) Wat hier volgt tot het einde, staat in H.s. C. bl. 126a koL
1 regel G v. b. — kol. 2 rcgcl 12 v. b, Maar dc gedachten er van
viuden -wij in C. ook , op bl. 87a kol. 1 , onder het Gde gebod , ten
dcele zelfe woordelijk wecrgegcven, b.v. tcn aanzien van den ân
„want een goedo ionfcr — cristo." Een bewijs opnieuw , dat C. breed-
sprakig is, in hcrhaling valt, en den inhoud van ons H.8. met be«
paalde bedocliug hocft boworkt.
(2) H.8. C. gaat uu wecr voort met te handelcn over de volkomeiL
mcnschen en Maria. bl. 12Ga kol. 2~131b kol. 2. B\j Maria wai
gccn strijd van het lichaam tegen do ziel, maar eene zoodanige rein*
heid, dat zij was als do zon cn do zaligo Jozeph haar niet konde
aanzieu.
H.8, D. hceft het gcbod weer verkorfc. Overigens komt D. met C
overeeu in de behaudeling vau do volkomcn meuschcn en Maria, U.
89b— %b. Eindelijk hebbcn H.s. C, bl. 131b kol. 2— 160b, en H.i,
D., bl. 96b — 125b nog cen uitvoerig stuk over den vorderen tocht der
Israelieteu door do woe8t\ja cn huu komst in Canaän*
BIJLAGE.
Handschrift B.
(86a) (1) Hier beghynnen die tien ghebode. (2)
(3) Hier beghinnen die tien ghebode godes die moyses ontfinc
van gode op den berch van sijna mit haren verclaringhe ende be-
dudinghe na den woerden der heiligher leerres. Ende is een yghe-
hc die sijn sinnen ende jaren hevet van node sculdich te houden
dese tien gheboden. £nde in houdenisse deser gheboden staet die
nederste wech te comen totten ewighen leven . als god sprac totten
jonghelinc die hem vraechde wat hi doen soude op dat hij dat (86b)
rike godes besitten mochte XPÜS antwoerde Wilstu gaen in dat
rike godes so holde die ghebode of hi segghen woude Wilstu in
dat rike godes gaen . so is di noet dattu die ghebode houdes . ende
mit niet myn en moghestu daer comen. Daer om mensche doe als
onse here begheert doer moyses sprekende. israel hoer die ghe-
bode des heren dijns godes ende scrijfse in dijn herte als in een boec .
ende ic sel di gheven die eerde die vloyet melc ende honich. Dat irste
ghebot. (4) — D(5)at eerste ghebot is Du en selste niet hebben
ander gode dan mij . noch anbe- (87a) den noch eeren. So wie
dat sijn hope set principaliken an creatueren die doet hoeftsonde
ende teghen dit ghebot. Ende dese bedet afgode an. ende maket
sijn gode van creaturen. £nde daer om doen teghen dit ghebot
die alte seer mynnen horen scat gout of silver . ende ander eertsche
dinghen £nde die in dese verganckelike dinghen so seer settenhaer
(1) Deze cijfers 86a enz. duiden wederom de bladen van het H.s. aan.
(2) Roode letters.
C3) Deze H. is met rood, blauw, paarsch en wit gekleurd en
groot van vorm.
(4) Roode kleur.
(5) Deze D is groot van vorm^ de helft van de grootte van de
beginletter vau het H.s. , en met rooden inkt.
20
310 BIJLAGE.
herten ende hope . dat si daer bi vergheten horen scepper . ende
beocven hein die hen alle dat goet hevct verleent . cnde den si sr.ul-
dich waren te diencn ende te dancken. ende boven alle dinghen te
inynnen ende te eren also ons bewiset dat eerste ghebot. Oec . .
(87b) so niisdocn teghcn dit ghebot al die ghene die geloven dat .
meer gode sijn dan een , of die twivelen an die sacramenten der
heiligher kerkcn. Ende die g/ieioven a?i die toverntenoîwsiersa^hen.
of an menigherhande boe<:cn der quenen of der wiven . die si
mit woerden ende mit menighhande manieren van werken onder-
vijndcn te doen. £ndc al ist sake dat si dicwijl goede woerde ende
crucen menghen mit harcn tovcrnicn , opdat het goet scine te wesen .
mer nochtant want si dacr caracteren ende vrcemde manicren toe
doen, cndc desen woerden endc manicren eer ende machttoe- (88a)
ghcven. dic alleen gode toc hocrt, so en salmen daer niet in ghe-
loven wanl hct is teghen dit ghcbot. Oec so verheughet onse here
dicwijl wel ovcrmits onghelove des menschen cnde werken des duvels
dat die dinghcn also ghcscien als si dacr in gheloven. nochtant en
sel nicment gheloven dattct ghescict overmits crachte der woerden of
caracteren of andcre valsche vrecmde manieren . want dat waer den
woerden of dcn vrcemdcn maniercn macht cnde eer toe te scriven .
ende in hem tc glieloven ende bctruwcn dat allecn gode toe behoert ,
cnde dat is teghen dit ghcbot. Yocrt so doen teghcn dit (88b)
ghcbot alle die ghenc die horen hcerscappen of prclaten of enighe
menschen ghehocrsam sijn teghcn ende boven gode . ende die ghene
die hen houdiMi bctruwcn ende ghclovcn an dromen of an valtckt
visioneny dic dicwijl ovcrmits insprekcn des duvels of des vleisches
ghescicn. \(l)oert so doen le»hen dit ghcbot die hoveerdîghe enJe
die ghicrighe ende die dic gulsighe menschen. Want dic hoveer-
dighc mensche oefent voer sinen god dic ydel glori . cnde die ghie-
righe sinen penninc of sijn ghclt . mer die gulsighe j>inen buuc of
vervollinghc sijns bukes. Endc daer af spre- (89a) ket die apostel .
dat ghiericheit is dienst der afgoden. £nde van den gulsighen seghei
hi Welker god haer buuc is. Want na sinte iheronimus ende
augustinus. soe wat ecn mensche mynt boven of ghelijc gode. dat
hccfl hi hem ghesct voer god. also langhe als hijt so mynnet.
Ghemecnliken so doen teghen dit ghebot die gode htlkn miUen
(1) Voor deze V stoat een schoidingsteckon in blauwe kleur , xooali
mecrmaltu in dit II.s. voorkomt.
BIJLA6E. 311
monde^ mer mîtten werken hem versaken ende vertoernen Van
wclken onse here claghei doer den propheet ysaiam ende seil Dit
volc lovet my miiten lippen mer hoer herte is veer van my. Dat
ander ghebot. (1)
D(2)ai ander ghebot is Du en sels- (89b) te niet noemen den
name godes ydeliken. \n vi^tw. ^'f^iQAt ah sinte augiistinus spreect
wert verboden die ydele ende valsche eeden want beide die ydeliken
ende valscheliken sweert noemen die name godes ydeliken. Wani
die eerste sweert ende noemt die eerste waerheit die god is sonder
sakc. mer die ander noemtse ende versmaetse swerende of verswe-
rende Het is te weten dat die name godes wort ghenomen ydeliken
drieerhande wijs. Ten eersten als yemant sweert ydeliken ende on-
nutlic noemende die eerste waerheit sonder sake ende daermede te
tughen. (3) Ten anderen mael swerende loeslic ende be- (90a) driechlic
als in comenscap sinen naesten te bedrieghen . ende zweert sijn dinc
of sijn goei beter te wesen dan het is . of dat si hem meer ghecost
hebben dan si doen. Ten derden mael swerende dwaeslic ende mit
verherden moede Ende dat ghesciei oec drierhande wijs. Ten eersten
swerende vermaledidelike . als wanneer yeniant zweert bidendermen
XPI of alsulker wijs. Ten anderen mael swerende oneersamlic. als
wanneer yemani zweert bi den vijfwonden XPI. Dese eede oec hoe
wacr sij sijn . ist dat si ghescien wt voerseiier meninghe *so sijn si
dootlike sonde. Want die eerste eet luut (90b) in die blasphemie
godes. in dien dat hi gode wat toe scrivei dat sijnrc weerdicheit
niet en beteemt mer die andcr eet ludet in die oneersaemheit godes
sine duerbare wonden ijdelic te noemen. van welken ons allc sa-
licheit toe ghevloyt is. Oec die gotlike waerheit wetenlike mit ver-
herden moede zwerende te versmaden. Dai ghevalt in vierrehande
manieren . ende een yghelic van desen wort gheheiten meneetscap.
Ten eersten mael als yemant wetelic zweert dat valsch is, en dat
is altoes dootsunde. £n niet alleen die versweert mer oec die ghene
die hem *mit vollen wille latei te versweren . . (91a) eer hi dan
zwccrt scijnt hi menedich te wesen. Ten anderen mael heit onbe-
(1) Roode kleur.
(2) Deze D is twecmaal of driemaal zoo groot als de gewone letters
van het H.8., en blauw gckleurd.
(3) Voor deze T. staat een scheidingsteeken in roode kleur. gelijk
meermalen in dit H.s. voorkomt.
312 BiJLAac.
sceidelic of twiveiic sweren ineneetscap lc wescn . als wanneer yemant
zweert daer hi nn twiveli oft waer si. Ende ghesciet dat wt voer-
selter ineninohe so ist dootsonde. Ten derden inael wert over^angke
(hs t'ff^?.? olit'bcilcn inentTtscap. ist dat die eel is ongeoerlofl als
fi \. .iiit z\>eert dat hv niel en sal jjheven aelmissen. so
>\oil hi nienedich in den werken ende hi sondicht in niet te gheven.
Ten vierden inael heit meninghe des eedes ineneetscap. want die
valschelike zweert. ende die (91b) den anderen dwinghet te zwe-
ren dat hi weet dat niet waer en is beide sijn si menedich. Ende
die reden is dit Want die enighen mensche dwinghet te zwcren ende
weet dat hi valsche sal zweren . dat gaet boven den manslachtigen
mensche in der sonde Want die manslachtighe dodet dat lichame
ende die den anderen doet zweren dat hi weet dat valsch is. die
dodet die sieie des ghenes den hi doet zweren ende sijns selves siele.
Mer een ricliter daer ment voer eischet ende die die saken richten
sal die mach den eet ontfanghen sonder sonde wil mens hem niet
rerdraghen. Oec so doen . . (92^) teghen dit ghebot ende noemen
den name godes ydeliken . die overgaen of hreken enighe ghelofnisêe
dat si gode hehben ghelovet, Voert so wort die name godes y^elike
ghenoemt ende dat anderde ghebot ghebroken in yermalediden woer-
den . als men vermaledijt gode of sijn /leiiighen als die dobbeUers
ende ander spoelres in den taveernen pleghen te doen . of als men
vermaledijt dat woert godes of hespotten . of den predikers hinderen
om dat si die waerheit te herde of teghen hem prediken als doen
die die woerden der predikers bespotten . ende op dat . . (92b)
si hen hinderen maken si roepinghe of lachinghe ende ander tuus-
chernie oefenen. of oec die ghene die vermaledien den wille godes.
Dat derde gebod. (1)
D(2)at derde ghebot is. Dencke dattu den vierdach heilichste.
Dit ghebot magmen ten eersien aldus verstaen dat wi ghemeenliken
sellen oflaten van lichaemliken werken ende van hantwtrken bi
welken die siele wort belet dat si niet en mach vrilikea andenken
gode. Mer om vier saken wert een mensche onsculdiht van doot-
liken sonden die op den heilighen dach arbeidet. Ten eersten om
cleinheit des arheides, als . , (93a) wanneer die arheit aUo cleyne
is dat hi niet en heneemt die ruste des herten in gode . alse oft
yemant ghinghe doer sijnen wijngaerde of doer sinen acker. ende
(1) Roode kleur.
(2) Dozc D i.s woer twoc of driomaal grooter dan de gewone lettert
van dit II.s. . on iiu rood groklourd.
RIJLAGE? 313
saghe daer wat onreines dat hi dat reinichde dat overmits versu-
menisse onghereinicht vergheten waer. ofle saghe hi dat een hittel
van den tune te broken waer dat hi dat oprichte. Mer hoe vele
arbeides datmen op ten vierdach mach doen sonder sonde dat en is
niet gheset. mer daer in selmen raet nemen mit enighen goeden
man. Ten anderen mael wort een mensche onsculdicht om noet
des arheides welke noet alsoe . . (93b) groet sel wesen datmens
voer noch nae doen en mach sonder vermoedeliken anxt der ver-
derfnisse of grote verquadingi^^es dinghes. alst ghesciet in den
bouwe om der vemielinghe der vianden. Ende in den wijndruven
of te sniden om der kolde. ende in den herinc te vanghen. want
men den op sonderlinghe tijt moet vanghen. In also danighen din-
ghen ontsculdicht die noet die gheen ewe (l) en hevet. Mer hoe groet
die noet sel wesen die den mensche onsculdicht van der sonden dat
is te oerdelen na donken eens goeden mans. Hier van seghet gwil-
helmus Ist sake dat die ver- (94a) copers ende die ghene die die
lude laten. of die wandelaers. of die die peerde beslaen. ist dat si
al sulke dinghen doen niet om haer eyghen neringhe. mer om
ander luden noet so werden si onsculdicht ende anders niet. Ten
derden mael onsculdicht dat werc op den vierdach van sonden god"
dîensticheit of gocdertierenheit des herten . want het wel gheoerloft
is op die heilighe daghen te bouwen om godes vnllen ende der ar-
men acker te seiden . of kout te voeren den ontfermeliken personen.
dat sijn blijnden of armen of weduwen of weeskens. Ten vierden
mael mach een ... (94b) mensche arbeiden op ten vierdach
den ghemeinen 07'baer als ie arheiden an een brugghe of an enen
wech of an een kerke te weder maken des men dese dinghen puer-
liken doe om god ende mense op ander tiden niet doen en mach
van arnioeden. ende oec dat si niet en arbeiden in desen dinghen
alden dach dat si versumen die gotlike ambochte. Oec en machmen
dese dinghen niet doen op die grootste hoechtiden . mer op anderen
cleinen feesten . sonderlinghe daer dat een ghewoente is Mer in allen
desen voerseiden punten is wisse ende nut raet te nemen mit enen
goeden man . want si dicwijl anx- (95a) telic ghescien mochten.
£nde dit ghebot na deser verstandenisse wort ghebroken in vier
manieren. Ten eersten tn werken der handen also als dacr voer
af ghesproken (2) is. Ten anderen mael in comenscappen . want
(1) ewe z=z wet.
(2) Dit woord wijgt op een gesprek. Dit heeffc dus ten grondshig
gelegd van dit geschrift.
314
BIJLAGE.
(lie ghene die pleghcn te wanderen tot comenscappen op Tierdaghen
van ghewoenten ende van ghiericheiden ende om hope der winninghe.
ende daer om selden comen in die kerke die breken dit ghebot.
mer die selden gaet opten hoechtiden totten mercten van node . ende
daer om niet afler en laten den dienst godes dese machmen oni-
sculdighen. Oec comenscap (95b) dic men doet in spisen of cos-
ten die noct sijn totter hoechtijt al hoe groet die hoechtijt si. als
in brode wyne hoenre enden ende dierghelike. die en sijn nietTér-
boden. des hem een mensche daer om niet en trecke Tan den am-
bochte der heiliger kcrke. Ten derden mael in tveerliken plcitingken
te hantieren ende frequentieren . het en waer dattet noet eischedeof
goddienstîcheit of goedertierenheit daer toe riede, Ten Tierden mael
in den weerliken gherichten te oefcnen. want hel is gheset in den
rechte dattet ghedalsche des gerichtes dan sel rusten. het en si
daltet noet of goddiensticheit (96^1) ende goedertierenheit eischet.
Oec verstaet men dit ghebot aldm dat wi in den heilighen daghen
sonderlinghe sellen ophouden van dootliken sonden . want inden
Tierdaghen sal hem een mensche meer ghcTcn tot gotliken dinghen
in ghebede ende psalmcn te lesen . in predicatien ende ander doech-
den cnde geesteliker disciplinen meer dan op anderen daghen. Want
du en sclste den vierdach niet vieren a/s die yoden haren sabbai
of saterdach . want si vieren hem in lichaemliker ledicheit tot loghe-
nen ende onkuuscheit. Si deden vele het dat si in den vierdagken
wat snyden in haren acker. dan si alden dach in den mcrctTelde
(96b) of in der straten staen te twisten ende te vechtige. Ende beter
waert dat haer wiven sponnen woUe in den heilighen daghen dan
si alden dach onscameliken springhen an den danse, God hcTet
den heilighen dach gheboden te vieren van lichameliken werken.
sonderling op dat die mensche soude vriliker ende rusteliker anden-
ken der gotlikcr oefeninghe. welke die lude ymmer hebben Terghe-
ten die alle die weke arbeiden heilighe ende gheoerlofde werken . mer
den sonnendach of den vierdach ontreynen si ende besmitten . anden-
kende die waellusticheide des dronkenscaps cnde der onkuuscheid
ende der dansinghe. Ende van desen mensche . . (97a) claghet onte
heer doer den propheet ezechiel sprekende Mijn heilighe stede hebdi
versmaet ende mynen sabbaet dat is mijn vierdaghe hebdi besmit.
daer om sal ic u gheven versmadelic te wesen aüen gheslechte.
Dat vierde gebod. (1)
(1) Roodo kleur.
BIJLA6E. 315
D(2)at vierde ghebot is Eer vader ende moeder. endc du selstc
langhe levcn op eertrikc. Dit ghebot vermaent ons te hoeden tc
vertoernen vader of moeder vfetendc. want dic hen mit yoersatc
vloeket of hen deert bi quaetheiden die doet teghen dit ghebot. Wi
sellen onse natuerlike vader ende moeder eren ende bewi- (97b)
sen revcrencie. ende hen nymmermecr doen onghelijc noch mit
woerden noch mit werken, Daertoe troest ons die wyse man eccle
siasticus in den sevende capittel endc sprecct aldtis, Eer dinen vader
ende die stichtinghe dijnre moeder en verghete niet, Ghedenke dattu
niet en haddeste gheweest dan overmits hem . ende ghif hem also
alsi di ghcgheven hebben. Om dat natucrlic wesen dat wi van
vader ende van moeder ontfanghen hcbben so sijn wi hem scuîdich
eerlic ende oetmoedelic te dienen, Ten eersten wt onsen crachten
des Hchames, Want ist dat si cranc sijn . , (98*) so sellen
wi se draghen lickaemlike ende mitten handen hen dienen, Ende
dit is teghen dieghene die haer ghewcldighe handen slaen an vadcr
of an moeder ende weygheren noetoerlighe lijfveringe. Ten anderen
mael mit onsen herten opdat wy se mynnen van herten, Ende
dat is tcghen die ghene die begheren den doot hoerre ouders . opdat
si moghen hacr erfnisse ontfanghen of dat si leven moghen na be^
ghcerlicheit haers cighens quaden willen. Ten derden mael mit
onsen monde , so dat wi nymmermeer en scelden mit hem mit harden
ende mit vreemden woerden, Dat is teghen die- . . (98b) ghene
dic haer ouders vermaledicn . cnde daer om verdiencn si die gotlike
maledictie. Oec sellen wi vadcr ende moeder eren endc gheven hen
hacr noetorfte of si des behoeven. Ende wi sellen arbeiden te ver"
lossen hoer sielen wt den veghetmer mit misscn ende mit aelmisscn
ende daer toe hebben wi scout . want wi van hem hebbcn ontfanghcn
natuerlic wesen ende voetsel. Oec sellen wi hem onderdanich wescn
in den dinghen die behoren tot onser goetheit ende salichcit. Oec
mach men dit ghebot verstaen van den gheesteliken vaderen als
priesteren ende hiechters , ende desen vader sellen wi eren driesins.
Ten eersten (99a) seîlen wi hem onderdanich wesen sonderlinghe
in welken wi van rechte sculdich sijn , als wanneer hi ons ghe^
biedet te vieren of te vasten , dattu dat docste . cndc houdes die
(1) Deze D is wederom twee of driemaal grooter dan de andere
letters van dit II.s., en nu weer blauw geklcurd. £n zoo gaat het
voort bij den aanvang van ieder gebod , maar wat de kleur betreft
beurtelings bij het 5de gebod rood, bij het 6de blauw enz.
316 BIJLAGE.
banne der heiligher kerken. ende dattu scuwes die banninghe men"
scken, JFant overtredinghe al deser sonden . ist dat si ghescien
wt voersetten wille ende wt versmadenisse inhrenghet doadlike sonde.
Ten anderen mael seltu eren dinen gkeesteliken vader hem hetalende
die scoiit der gherecktickeit als dattu offerste als te offeren is . als
in (len meesten hoechtidcn na ghewocuten des landes of om armoede
des priestcrs te hulpen te . . . (99l>) comen in sijnre noet. JEnde
dattu kem tiende gheves van dinen goede van welken men sel tiende
ghevcn . ende dattu biechtes eens des jaers dinen enighen priester
of diet geocrloft is biccht tc horen. Ten dtrden mael seltu eren
dinen gkeesteliken vader hem bewisende betamelike ecr ende rcTe-
rencie. Mer wec den ghenen dic die priesters niet en eren om hoer
priesterscap. Want al leven hoerre summighe qualiken dat hoert
alleen horen oversten te corrigicren. Nochtan mach een yghelic
mcnsrhc die prieslers die opcnbaerlic qualiken levcn wel oetmoede-
liken cnde heimeliken vermancn dat si hem . . (lOOa) beteren.
Yocrt want wi sculdich sijn godc te mynncn boven alle dinc ende
sijn ghcbode te houden endc sinen raet te volghen . so en sel nie-
ment vader of moeder of priest4.TS onderdanich wesen teghen dai
ghebot godes of salicheit sijnre sielcn. Want die gode dienen wil
ende hcm sceiden van der werclt cnde van dcr ghiericheit ende
rijcheit cude weerlikcn geselscap . of van allen anderen quaden ende
gaen in cen heilighe oerde. of mit andcreu goeden luden daer hi
gode in oetmoedicheit ende in armoede cnde in anderen doechden
dienen mach . die en selt noch om vaders noch om moeders . noch
(lOOI^) om priesters of om enighes menschen onderdanicheit laten.
Want wi mecr sculdich sijn gode onderdanich te wesen ende sijnen
raet te volghcn dan eniges menschen als sinte petcr spreect in den
boeke van den werkcn der apostelen. als men occ leset dicke dai
die inarlelaers meeste persecucie hadden van horen ouders . als XPS
te voren hadde ghcsproken. Ende hier van seghet sinte iheronimus
in eenre ej)istoIen die hi screef tot elyodorum. AI wacr dat sake
datti dijn moeder haer borsten toende daer si di niedc hevet ghe-
voedet mit ghespreidcn haer ende dijn vader o]» ten dorpel laghe . , .
(lOlïi) overtrede dijnen vader ende gae ende mit droghe oghen
vlie tot der bannicr des cruces. Het is alleen cen manier der
goedertierenheit in de.sen dinghen wreet gheweest hebhen.
Dat vijfte ghebod. (l)
(1) lioode kleur.
BIJLA6E. 317
Dat vijfte ghebot is Du en selste niement doden. In welken open-
baerlic alle manslachte verboden wert. Mer verborghenlic wert
verboden alle gramscap mitter herten. als hat ende nijt. of mit
woerden als smadeliken te spreken van hate om te onteren. of in
werken als te slaen of te trecken bi den haer van toerne. Het is
te weten dat vele manieren sijn . . (lOlb) van manslachte. som-
mighe is lichamelic , sommighe is gheestelic . lichamelic is in welken
een mensche na den lichame wert ghedodet. Ende dat ghesciet in
twee manieren. als mitter hant ende mitter tonghen. £nde mitter
tonghen ghesciet manslacht in drien manieren. Ten eersten in den
ghebode. also dode pylatus XPIV. Ten anderen mael mit rade,
ah yement den anderen radet oï biddet dat hi dootslach doe , ende
toent hem oerbaerlicheit die hi vervolghen mach wt der dootslacht .
ende al sulke menschen als innocentius seghet sijn sculdich des
dootsla- (102a) ghes. Ten derden mael ghesciet dootslach alleen
van bescuddinghe of wt den moede te bescudden den ghenen die
den dootslach doet als of yement ghinghe te doden enighen mensche.
ende du dat wistes ende nemestu den in dijn gheselscap. nochtan
dattu hem niet en troestes totter doodslachte te doen . noch du en
hebbes ghenc woerden mit hem ghehat van dien noch hi mit di.
mer wt dynen moede ontradestet hem al en wil hi dynen raet niet
volghen. mer du hebste vreese voer hem ende du verselste di mit
hem in dinen moede. of hi by aventuer worde vervolghet of . . .
(102b) betreden du solte dan hem bescudden. in deser sake seghet
hostiensis dat al sulke menschen werden manslachtich ende irre
gulares.
Gheestelic dootslach is in welken een mensche wert ghedodet
gheestelike. jils ten eersten in hate tot enighen mensehen van
welken sinte iohan scrivet, Alle die ghene die hatet sinen hroeder
die is manslachtich, Ten anderen mael doet gheestelic dootslach
die den anderen trect van enen goeden toille ende goeden werken
totter werlt . want die wcrdet ghedodet in der sielen £nde dese
doen meerre sonde dan die ghene die XPIV cruusten. Als sinte . .
(103^) bernardus spreect in een sermoen van der bekeringhe sinte
paulus. Ten derden mael gesciet oec gheestelic dootslach mit woer^
den ende mitten monde als in afterclappinghe van onsen even kersten
van hate. Ten vierde mael ghesciet gheestelic dootslach in den
werke , als niet te spisen of te hulpe te comen den armen in
hoerre noet.
318 BIJLAGE.
Dat seste ghebod. (1) — Dat seste ghebot is Du en selste nict doen
oYerspul. AIs sinte augustinus spreect. Dit ghebot Terbiet alle onghe-
oerloefde vleischelike versatneuinghe ende ongheoerlofde hantieringe der
leden. Yramer verbict . . . (103b) hi ons oec alle ongheoerloefde be-
gheerten ende alle onreijnicheit des vleisches. Ende men doet teghen
dit ghebot lelike en oncuusche dinghen oyerpensende . ende in leliken
gedachten te merren (2) willendes mit ghenoechten. Want waert
dat ijemant mit merringhe al willens in vleischeliker begheerte ghe-
noechte hadde overpensende . al en woude hi nymmermeer alsulke
lelike dinghen doen of volbrenghen mitten werken . nochtan als
sinte augustinus seghet beghinge hi dootlike sonde. Oec doetteghen
dit ghebot die sijn eighen wijf latet wtghenomen om . . (I04a)
openbaer overspul . ende voer dat gheestelike gherechte die se nemet
die ghelaten is doet overspul Als sinte matheus scrivet. Yan deser
sceidinghe mans van wiven is vele ghescreven in den gheesteliken
rechte. dat alte lanc waer hier te (3) scriven. Mer die dat noetis
die mach daer van raden mit enen die hem gheestelics rechtes wel
verstaet.
Dat sevende ghebod. (4)
Dat sevende ghebod is Du en selste niet doen diefle. In wtlken
ghehode ah sinle augustînm seghet wert verhoden alle nemingke
eens irreemdens dinghes comende wt ghiericheit of wt onrechte. Teghen
dit . . (104b) ghebot doen ten eersten die ghene die horen curei"
ten loesliken in hoer offerhande ende tiende 1>edrieghen, Ten an"
deren mael die diejliken ontrecken horen heren die dinghe die hen
van rechte toe horen, Ten derden mael die leengoet heholden als
eyghen goet of die dat ken goet enighes heren over draghet iot
enen anderen heren . of die dat goet verminren sonder weten of
wille des rechtes heren. Ten vierden mael doen teghen dit gkehot
dienstknechten ende maechden die diejlike verteren dai goet koerre
heren. ende die oec merkeUke aelmissen doen van hners herengoede
(1) Roode klour.
('J) tc mcrrcu := toe te ncmcn.
(,'i) Hier staat schrijven, niet spreken als boven.
Zie ovcr dc cchtscheidiuj; Moll II. 4. 17 cn 18. Dit gedeclto over
do cchtschciding komt ook voor iu II.s. C, bl. 91 a kol. 1 ;eenbewyt
dat H.s. B. de uitbrciding gckcnd hceft, en daamaar verkort.
(4) Roodo inkt
♦ BIJIA6E. 319
teghen . . (105a) haren wille sonder noct. Ten vijften mael
wive die diefliken ontrecken dat goet van haren mannen dat niet en
sal ghescien. JHIer dat wert nochtan ghehenghet in drierhande ma"
nieren, Ten eersten mael of dat wijf waer wijfachtig. Ten an^
deren mael of si hadde vaderlic goet hehalven dan haer mede gave,
Want van alsulkcn goede ende van ghewonnen goede moghen die
vrouwen redelike aelmissen gheven als sommighe leerres segghen.
Ten derden mael moghen si wel aelmissen gheven van den goede
dat haerre scafnisse hevolen is , of van den goede dat van goeder
ende ghe^ . . (105b) proefder ghewoenten toe horen tot ter scaf-
nisse der wiven . als van brode ende van unjn ende dier gheiike
die men daghelics ghehruket in den huise, JSnde sonderlinghes
als die man is alte seer hert in den werken der ontfermherticheyt.
Want dan mach dat wijf sonderlinghe gheyen yan dinghen haerre
scainisse wt goedertierenheit om salicheit haers mans . al so nochtan
dat die aelmisse si inder maten . op dat si den man niet en hrenghe
in groten scade of armoede, Ten lesten mael doen teghen dit
ghebot die den heren loeslike ontrecken haer rechten tol of wech
ghelt. ende . . (106a) die sijn al dat sculdich weder te gheven.
Oec is dit ghebot aldus te verstaen Bu en selte niet doen diefte.
dat is. du en selste den menschen die bencden di sijn gheen scade
ofte letsel onrechteliken doen. Ende teghen dit ghehot doen ten
eersten nemers of rovers ende hoer gonners . dat is die hem consen'
tieren. TFant niet alleen sijn die ghene rovers die roven , mer oec
die dat ghehieden of raden . die wetelic alsulke menschen in haer
herbcrghe ghemeenlike ontfanghen. Want si scinen te consentieren
den rovc ende hulpe te doen. of die wetclikc oflc . . (106b) ver-
modende copet ghcrovet goet. Tcn anderen mael die enighe dinghen
vijnden ende hehouden . want als gescrcvcn is . hebstu yet ghcvônden.
ende hcbstu dat niet weder ghcghcven dat hebstu ghenomen. Tcn
dcrden macl die hi behendighen ende ontemeliken scattinghe van
haren ondersaten ontemelike wt drucken. Ten vicrdcn mael die
haer borghcrs cnde haer ondcrsatcn ontemclike panden. (l) Tcn
vijflcn mael die onrechtelike ontholden dat loen anderen menschen
Oec docn teghcn dit ghcbot woekenacrs . (2) of oec lude die wt
lenen sonder enighe vorwaer- . . (107a) de meer te nemen. mer
(1) Hebben wij hier niet eene instelling van later t^d dan de
14de eeuw?
(2) In H.8. A. behooren deze woekeraars niet eens tot de kerk,
320
BULAGE.
nochtan mit alsulken moede ende andackte dat si yet sellen nemen
hoven dat hoeft ghelt , dese syn woekenaers vocr gode om haer
quade meninghe. Of lude die lenen haer ghelt tot eenre seker tijt,
welc tijt als si coemt so en willen si niet ghtven langher vertrecke^
nûise der tijt het en si dat si daer af enighe hate ontfanghen,
Oec so doen teghen dit ghebot die haer goet duerre vercopen am
vertreckenisse der hetalinghe dan si hem ghelden tn der ieghenwoer~
dicheit. Ist dat die vercoper set in . . (107b) sijn herte om hoe
vele hi sijn dinc gheven wil hi en mach sonder sonde niet dat
ghelt vermeerren om die verlanghenisse der betalinghe als gescreven
is in den rechte. Het is een ghemene reghel des rechtes so wat
inen eijschet of ontfael of begheert om des gheleenden gheldeswille
totter hoeft sumnien dat is woeker. Ende oec doen teghen dit
ghebot die wetenlike vercopen beesten die sieke sijn (1) ende dat
niet en openbaren ende dat is oec diefte. Oec doen teghen dit
ghebol werclude die haer werc loesliken doen. of die in enigher^
hande . . (108aj conienscapen die menschen bedrieghen. Als een
quaet dinc voer goet te vercopen. (2)
Dat achtende gebod. (3)
Dat achtende ghebot is. Du en selste niet segghen valsche ghetuich.
In welh'.n ghehode als sint augustinns seit wort alle scade ende
letsel verboden mit wclkcn yement qtietset sinen even kersten over^
mits valscheit des mondes. Hnde niet alleen e?i wort hier verhoden
loghenen mer oec lelsel de^ mondes (4) anter in valsche woerden
of in gheveinsden werken. Teghen dit ghebot doen ten eersten die
loghen segghen teghen die waerheit des kersten gheloves, Ten . .
(108^) anderen mael doen teghen dit ghebot die mit loghene
quetset die maer ende die eer haers even kerstens. Ab die loghene
der valscheyt. aflerclappens ende des valsche ghetughes , oîAit^eat
die lichteliken ende valschelike oerdelen ende ten quaetsten trecken
die werken haerre even kersten van hate . of die al willens mii
horen woerden \\s\A ende kijf maken ende ander lude tot toerne
trecken van hate. ende om ander lude tot sonden te trecken. of
mil quaden rade ander lude trecken tot sonden. Of dieanderlude
(1) Dit staat wel in H.s. C. , bi. 98b kol. l, niet in A, — con
hewijs tc meer, dat B. vcrkort naar C.
(2) Dat staat ook woer in H.s. C. bl. 98b kol. 1.
(3) Roode kleur.
(4) anter of auter := of ?
BIJLA&E. 321
niet cn berispen of corrigieren mil haren woerden ende leren als
si dat sculdich sijn . . (109a) te doen. Het is te weten dat alle
loghene die in den rechten ghescghet wert van dien dinghen die
totten rechten behoren sijn dootlic endc deerlic Want si verkeeren
die waerheit des gherechtes sonder alleen die spotlike loghen. wt
welker scijnt dat die richler of die tugher . of die anghesproken is .
of die anspraker. of oec die procurator valsch segghen in den ghe-
richte . als die richter een valsche sentencie voert brengt ende die
procurator ende die voerspreker een valsche sake wetenlike bescud-
det . overtreden dit ghebot ende sondighen dootlike . ende dic tugher
cnde die voerspreker sijn . . (109b) sculdich te beteren den ghenen
die dat onrechte heeft gheleden na den rechte. ende dat is waer is
dat die ghemene sentencie is teghen hem die dat onrechte lidet an-
ders niet. Het is te weten dat die tuuch sondighet dootliken . niet
alleen lieghende. raer oec die waerheit te verhudende mit voersate.
opdat enen anderen onrechte ghescie. Oec doen teghen dit ghebot
die ghene die dat heilighe sacrament onweerdeliken ontfaen wetende (1)
want alsulke menschen doen gode meer onrechtes dan in das (lees :
iudas) dedc die XPM verriet. £nde dese doen teghen dit ghebot . .
(llOa) want si een valsch ghetuuch gheven ven hoerre heilicheit in
haren werken.
Dat neghende gebod. (2)
Dat neghende ghebot is Du en selste niet begheren dat dinc dijns
naesten Al ist sake dat in desen ghebode wert verboden openbaerlic
begheerlicheit der oghen in vreemden dinghen . nochtan verborghent-
lic wert hier verboden ghemeenlik alle begheerlicheit of begheerte
des quadcn willes tot enen vreemden dinghen ï]nde dit ghebot selmen
aldus verstaen Du en selste ntet begheren dat dinc dijns naesten .
als bi ghierichheiden . . (llOb) te begheren of mit onrechte te
houden. Het is te weten dat een vreemt dinc mach werden be-
gheret in drien manieren JFant sommighe menschen begheren som-
mighe vreemde dinghen. mer als si weten dat si niet en moghen
vercrighen dat si begheren so en vervolghen si niet meer haer be-
gheerten. mer wisten si dat si mochten vervolghen die begheerde
dinghen si souden hem sterclike pinen te vervolghen die begheerte
in den werke, ende dese also begherende sondighen dootlike. Ten
anderen mael sijn sommighe menschen die vreem^ . . . (lHa) de
(1) Dit staat weer in H.s. C.
(2) Roode letters.
322 BIJLAOE.
dinghen hegheren . oec mit wtwendighen arbeide . toant si arheiden
om alsulke dinghen ongheoerloftlike te hehoiiden, Ende al ist sake
dat si die dinghen niet en hoxiden noch en vercrighen, îioclktan
sondighen si dootliken ende swaerliker dan die eerste. Ten derden
mael sijn sommighe menschen die niet alleen en pininghen hem
te hegheren vreemde dinghen, mer oec vercrighen si die begheerde
dinghen mitten arheide. Ende dese sondighen alre swaerlicste van
den anderen.
Dat tiende ghebod. (1)
Dat tiende ghebot is Du en selste . . (lllb) niet begheren dat
wijf dijns naesten In welken alle begheerlicheit des yleisches wert
verboden rechte als in den neghenden ghebode alle begheerlicheit
der oghen verboden wert. £nde hier in is TÜtelic te merken. Ist
dat onse here alleen vcrbiet die wille deser sonde. mit hoc groter
strengheit der ghercchticheit sellen dan die ghene werden ghepijnt
die haren wille sijn veryoUende mitten werken. ende teghen dit
ghebot gode sijt ghedaghet vele wive ende mannen doen Wdke al
ist dat si niet en willen begheren of werden begheert . si . . . .
(112a) willen nochtan mit ghenoechten merren in onreynen ghe-
pcnse. ende in vulen ghedachten der oncuuscheit. sonder willen of
werpen of wederstaen alsulker ghedachten . dat nochtan seer Treeselic
is. £nde na sinte thomas woerden van aquincn so ist dootlike
sonde £nde hier vallen si dicwijl in overmits vele ende langhe OTer-
denken der wcrken . die si voer tides mit anderen personen ghedaen
hebben of daer si mede omgaen. ofle die si alte neersteliken an
ghesien hebben. £(2)nde al is dat sake dat een mensche behouden
mach bliven die dese lien . . (112b) ghehode houdet. ende noch-
tan ontgaet hi hem overmits crancheit in daghelicschen sonden.
mer nochtan die daghelicsche sonden te versmaden of niet te achten
is seer anxtelic £nde daer seghet sinte bernt aldus Tan in een ser-
moen van sinte paulus bekeringhe Saule saule wat vervolghestu mj
£nde saulus seghede Wie bistu here. Hi seghet wie biste Wanthi
vervolghede XPIV onwetelic. endc daer om heeft hi Tercreghen
barmherticheit . want hijt onwetende ende in onghelove dede Ende
hier wt leert broeder dat god die cen gherecht richter is . niet al . •
(113a) leen an en siet wat een mcnsche doet. mer dat hi oec
(1) Roode lcttcrs.
(2) Dezc E is grooter cn mct roodeu inkt gcschrcven, dua (
BIJLA6E. 323
ansiet wt wat mcninghe of andachte dat ecn mensche doet. Ende
scuwet cnde hoedet voertmeer dat niement van u reken cleyn soude
te wesen als yement al wetende sonde doet oec hoe cleine si sijn
Niement en seg in sijn herte Het sijn lichte of cleyne sonden. ic
en achtes niet dat icse beter si en sijn niet groet . mer ic wil bliven
in desen daghelicschen ende seer cleyne sonden Alre lieffle broeders
dit waer versmadenisse der penitcncien ende blasphemie in den
heilighen gheeste. Voerwaer paulus blasphe- (113b) mierde mer
niet in den heilighen gheeste . want hi dedet onwetende Aldus spreect
oec sinte bemardus in den boec datmen heit de praecepto et dis-
pensacione. dat alle dwase callinghe ende ydel woerden. ydel ghe-
dachten ende ydel werken die sijn in deser manier teghen die verbie-
dinghe godes . want si nymmermeer en ghescien si en sijn teghen den
wille godes . want si sijn sonde . ende god verbiedet alle sonden. Mer
nochtan sijn si daghelics sonden ende niet dootlike sonden . het en waer
dat dese voerseide sonden overmits onachtsamheit ende versmadenisse
werden ghebrocht of ghekeert in ghewoente (114a) ende danensiet
god niet an dat werke of ghedacnte der sondcn . mer die andachte ende
meninghe des ghenes die die sonden doet Ende so werden si dootlic
na sinte bernardus woerden Want die hoverdie des ghenes die versmaet
die verbiedinghe godes . ende die verhardicheit . dat een mensche
gheen penitencie daervan doen en wil . die maken grote sonde in den
cleynen gheboden godes . in welken god verbiedet die daghelics son-
den . endc maket van enen overganghe alsulker verbiedinghe van
daghelics sonde een dootlike sonde. ist dattet ghesciet als hier voer
ende na is . . (114b) gheseit. (1) Ende hier af spreket sinte
augustinus ende is ghescreven in decreet Dat gheen sonde so da-
ghelics en si die niet dootlic en werde als si den menschen behaghet
Dat selmen aldus verstaen na den leerres Dat die sonde die in haer
selven daghelic waer. overmits versmadenisse . als een mensche al
willens ende al wetende daghelics sonde doet. ende en acht se niet.
mer het is lief . ende verblidet hem dacr in in versmadcnisse godes
ende synre ghebode. ende opset hi die echter te doen alst hem
echter voervallet . dese sonde die in hacr selven daghelics waer . .
(115a) wert dootlic. Hier van staet in den boec van sentencien.
dat die daghelics sonden als si vermenichfoudichtsijn. datsij enighen
menschen moghen bedelven of bedrucken als een dootlike sonde
Mer dat is te verstaen dat die daghelics sonde reescap of bereide-
(1) Wederom e«ne aanduiding van een g;e8prek«
324 BIJIA6E.
nisse ghevet totter dootliker sonden. Want die ghcwoente ofle on-
achsamheit der daghelicher sonden . maect den menschen bereit te
vallen in dootlikcn sonden. als ghewoente te sweren maket den
menschc bereit tc yallen in yersweren dat is yalsche te sweren. als
iohannes seghet in . . . . (115b) summa confessorum. Hier eynden
die tien ghebode. (1)
Eigeaaardig is het met de tien geboden, zooals zij in
onze H.H.s.s. behandeld zîjn, te yergelijken de onderwij-
zing van Lucas Lossius, van 1551, uit Lunenburg, waar
hij rector was, in zijne 2>Quaestiunculae Methodicae de
Christiano catechismo " , een boekje op Luthersche leest
geschoeid , en in het bezit yan het Friesch G^nootscbap.
(1) Dcze laatsto woorden wecr met rooden inkt.
ROMEINSCHE STEEN
TE
BEETGÜM GEVONDEN,
DOOR
PROF. Dr. Ü. JPh. BoiSSSYAIIf,
24
ROMEINSCHE STEEN
TE
BEETGUM GEVONDEN.
Priesland's bodem had tot nog toe slechts geringe over-
bhjfsels van den Romeinschen tijd opgeleverd: eenig vaat-
werk, enkele bronzen beeldjes, munten het meest. (4) De
dag van 15 Augustus 1888 bracht hierin verandering , toen
bij het afgraven van een terp te Beetgum , 2 uren t. N. W.
van Leeuwarden, een votiefsteen voor den dag kwam met
een Bomeinsch opschrift, dat onder de in Nederland ge-
vonden inscripties wellicht de eerste plaats verdient in te
nemen.
De terp, waarin deze merkwaardige sleen gedurende
vele eeuwen verborgen was, ligt ± 100 metert. W. Z. W.
van de kerk te Beetgum, dicht aan den Leeuwen-Singel.
Voor ongeveer 5 jaren werd de bovengrond (2) van dezen
heuvel in 2 perceelen verkocht. Een zekere G. K. Brouwer
kocht de noordehjke helft , waaruit de steen is opgegra-
ven. De top der terp verhief zich ± 4.50 m. boven zo-
merpeil. Het altaar werd echter gevonden aan deNoorde-
(1) Vgl. Pleyte, Ncderlandsche Oudheden (prov. Priesland.)
(2) Den meestcn, zoo niet allen, lezei^ van dit Tijdschrift zalhet
bekend z'ijn dat de humus dezer terpen zeer yruchtlNiar is , en tot ver*
betering van scbralen grond duur wordt verkocht.
328 ROMEINSCHE STEEN
lijke hellirig , ongeveer 2 m. onder de oppervlakte , dîe daar
ih 4 m. boven zomerpeil zal geweest zijn. Met pnjzens-
waardigen ijvcr werd het belangrijk monument reeds den
d8<l«" Augustus door het Bestuur van het Provinciaal Mu-
seum van Priesland, te Leeuwarden, aangekocht en der-
waarts vervoerd.
Een bezoek aan het Museum gebracht overtuigde mij ên
van de echtheid én van het groote belang der inscriptie.
Een verzoek haar in dit tijdschrift uit te geven werd mij
met de meeste bereidwilligheid toegestaan. (1)
De afmetingen van het monument zîjn dé volgende:
breedte 0.60 m. , dikte 0.22 m. , hoogte van het vlak der
inscriptie 0.50 m. , van het zitbeeld der godin 0.22 m.
Een later gevonden fragment (zie taf.) is hoog 0.36 Vi m.
Steensoort: kalksteen.
Aan de linkerzijde (gerekend van den beschouwer) is
de steen afgestooten, aan de rechter is het opschriftvlak
eenigszins afgeschaafd, zoodat ook de kant rond îb gewor-
den. Enkele letters van het overigens zeer goed lees-
bare opschrift zijn daardoor of gebroken of afgesleten.
Minder gelukkig is het zitbeeld der godin bewaard, dat
in eene nis was uitgehouwen ; wel is waar ontbreekt alleen
hals en hoofd, maar het overgeblevene is deerlijk gehayend ;
toch is de omsluierde (?) en gedrapeerde figuur duidéiyk
te herkennen. (2)
(1) Het is mij een aangcname plicht deu Heer Ck^rbelyn Baitanrd,
die mij met grootc voorkomendheid iu hot Musoum rondleidde enaan
wien ik ook bovengenoemdo gegcvens vcrschuldigd ben, benevena
den Heer Mr. W. B. S. Bocles voor hunne welwillcndo ontvangit mynen
dank te bctuigen.
(2) Hoc hot altaar (t oorspronkclyk in zijn geheel zal hebben uit-
gcKien leeron o. *a. enkcle matronensteenen. Verg. b. v. Rkemische
Jahrbächer, He/t LXXXIIl. Tafel 1, no. 1.
TE BEETGUM GEVONDEN. 329
Het opachrift luidt (1);
DEAE • HLVDANAE
COND VCT ORES
PISCATVS • MANCffE
Q • VALERIO • SECV
NDO • V • S • L • M
Deae Hludanae Conductores piscatus, mancipe QfuintoJ
Valerio Secundo vfotumj s[6LveruntJ IfibentesJ mferitoj , d. 1. :
Der godin Hludana hebben de pachters der visscherij onder
den manceps Quintus Valerius Secundus, hunne gelofte gaame
en naar verdienste betaald.
Wij beginnen onze bespreking van het opschrift met de
germaansche godin Hludana , aan wie het altaar was gewijd.
Het is niet de eerste maal dat zij wordt aangetroflFen. Van
hare vereering getuigden reeds een drietal inscripties waar-
van de oudste sints de il^^ eeuw bekend was, de twee
laatsten eerst in deze eeuw zijn gevonden.
1. Deae Illudanae saci^m C. Tiberius Vei*us, opgegra-
ven op den Monterberg bij Ealkar tusschen Eleef en Xanten ,
thans in het Museiim vaterl, Alterth. te Bonn (Overbeck
Cat. 23). — Brambach, Corpus Inscriptionum IHienanarum
no. 450. Van de ouderen o.a. bij Cannegieter de Brit-
tenb, p. 34; de Wal Myth. Sept. p. 449; Orél]! Inss. Latt.
Sell. no. 2044.
2. Deae Hludenae cen , gevonden terzelfder
(1) Daar op de heliotype (zie taf.)het opschriftuitneraend is weerge-
gevcn is een diploraatisch juiste lezing overbodig. Op de 3deregeli8
van de oerste letter P alleen de halve cirkel over , hebben de letters
A T van piscatus wat geleden , en zijn van de twee laatste letters P E
de verticale , diep ingehouwen balken duidelijk zichtbaar , maar het
halfrond van de P eenigszins, de horizontalc lijnen der £ gehcel af-
geschaafd.
330 ROMEINSCHE STEEN
plaatse (vgl. Janssen, /?/td?iis67ie Ja/tr6. XXIII, 170), thans
in het Museum te Leiden. — Bramb. no. 488.
3. . HluO'enae {sacruin] pro salute im]p.
Caes. M. AurJl Severi Alexa[ndri Pii] Feh Invicti [Aug, et
Juliaell Mamaee ma[tris At(g,] vexülat[iol leg[ianisj [/ il//wier-
viael piiaej f(idelis/ ] , gevonden te Iversheim
in het Eifelgebergte , thans in het boveng. Museum te
Bonn. — Rliein, Jahrh, l/li, 184. — De steen is gezet
222/235 n. Chr. , de regeeringsjaren van Eeizer Seyeras
Alexander.
Wij vinden derhalve den naam der godin op drieêrlei
wijze geschreven:
llludana (Bramb. 150 en onze inscriptîe)
Hludena (Bramb. 188)
HluOena (1) {Rfiein. Jahrh. l/li, 184),
en sporen van hare vereering vertoonen zich in Friesland
en op twee plaatsen aan den Beneden-Rijn : op den Monter-
berg, waar zich een Romeinsch castellum bevond, en te
Iversheim in den Eifcl, bij in het Romeinsche leger die-
nende soldaten, die een detachement (VexiUatio) vormden
van een der beide in Neder-Germanië liggende legioenen,
de prima Minervia. (2) Het zoude echter voorbarig zijn
uit de laatst genoemdc inscripties op te maken dat Hla-
dana eene in deze streken inheemsche godin is. De moge-
lijkheid kan worden toegegeven, maar wij-opschriften van
soldaten geven daarvan niet de zekerheid. Anden is het
met onze inscriptie: door deze staat inderdaad hare ver-
eering in Friesland buiten twijfel.
(I) Dr. J. Klein in Bonn had de gocdheid mij mede te dcelen dat
indcrdaad Hlu&ena (mct 0") op dcn stccn staat.
(li) Ongevecr scdcrt hct niiddcn dcr twccdc ecuw n. Chr, Hggcn
iu Ncder-Germanië slcchts 2 lcgioenen : do prîma Minerma et de
tricesima Ulpia.
• TE BEETGUM GEVONDEN. 331
Reeds in de vorige eeuw had de Deensche geleerde Thor-
lacius in zijn Antiquit, Borecd. spec. III de dea Hludana verge-
leken met Hlodhyn^ een bijnaam aan de godin der Aarde
Jördh in de noordsche mythologie gegeven (vgl. Snorra
Edda 1 , 474. 585 ; Völuspâ 55). Deze meening werd
door Jacob Grimm in zijne Deutsche MytJiohgie 1 , 208
tot de zijne gemaakt en nader ontwikkeld. Zij is doorhet
Iversheimer altaar , dat de vorm HluO^ena (met de spirans)
biedt, nader bevestigd, en wordt ook door de friesche in-
scriptie weder gesteund , daar de Priezen onder de Germanen
tot dcn tak der Inguaeonen behooren , die langs de kusten der
Noordzee tot Scandinavië toe zijn gevestigd geweest. (1)
Het is eene bijzonderheid van onzen votiefsteen, dat on-
der de ongeveer 100.000 reeds bekende Romeinsche inscrip-
ties hier het eerst van ^pachters der visscherij*^ wordtmel-
ding gemaakt. Onder de vectigalia (in engeren zin de
belastingen voor het gebruik van Staatsdomein) wordt op
verschillende plaatsen ook de visscherij op rivieren en mee-
ren opgenoemd (2), maar terwijl pachters der tienden,
der havengelden, der mijnen enz. vrij veelvuldig in op-
schriften worden aangetroflFen waren die der visscherij tot
nog toe niet voorgekomen. Hen juist in het om zijne tal-
rijke meren vroeger nog meer dan thans bekende Friesland
te vinden kan ons geen verwondering baren.
(1) Over de 3 hoofdtakken der GermaDcn , Inguaeonen , Istuaeonen,
Herminonen vlg. men Tacitus' Germania 2 en de comm. op deze plaats.
Wil men uit de drie reeds vroeger bekende inscripties tot eene ver-
eering dcr godin Hludana ook bij de stammen aan den Beneden-Rijn
besluiten zoo zoude zij niet alleen bij dc Inguaeonen, maar ook bij
den 2den tak , dicn der Istuaconen voorkomen.
(2) Verg. Mommsen, Römisches Staatsrecht II, 430 (2de druk),
Marquardt Römische Staatsverwaltung II, 154.
332 ROMEINSCHE STEEN
Evenmin hadden wij vôor deze vondst in opschriften een
voorbeeld der overigens zeer juiste tegenstelling van condiio
toresy pachters en hunnen manceps, Ik behoef ernietaan te
herinneren, dat de Romeinen gewoon waren de belastingen
te verpachten , en dat de pachters (puhUcanil (1), daar dit steeds
in het groot geschiedde (b. v. de vectigalia eener geheele pro-
vincie te zamen), zich in vennootschappen (Societates Vec-
tigaliumj vereenigden. Bij de openlijke verpachting op het
Porum Romanum bood echter niet de vennootschap als zoo-
danig, maar één persoon op zijn eigen naam. Zulke hoof-
den der societates heetten mancipes. (2) En van onze pach-
ters der visscherij was nu de overigens niet bekende Q.
Valerius Secundus de manceps,
Friesland had, zooals ik zeide, tot heden geen Romein-
sche opschriften opgeleverd. Het stond daarin gelijk met
het geheele gebied rechts van den Beneden-Rijn. Met uit-
zondering van enkele plaatsen, dicht aan den oever gele-
gen, zijn hier geen sporen van Romeinsche inwoners te
voorschijn gekomen , een voldingend bewijs dat de Romein*
sche cultuur niet over den grensstroom is gedrongen. In-
tusschen had keizer Augustus , in hct begin zijner regeering
niet den Rijn , maar de Elbe als grcns van het Rijksgebied
bestemd , en eerst na de nederlaag van Yarus heeft hij deze
grootscher plannen opgegeven. Tiberius is hem hierin ge-
volgd, en toen Germanicus aanvallendcrwijze tegendeGer-
manen over den Rijn te werk ging werd hij door zjjnen
adoptiefvader teruggeroepen. Toch bleef voorloopig aan den
(1) Publicani is do algemcene naam; wordt or dc bclasting; iclf by*
gevoegd zoo heetcu zij socii of conductores, Publicani piscatus b. v. it
een onmogclijke verbinding.
(2) Verg. Marquardt t. a. p. p. 21K).
TE BEETGUM GEVONDEN. 333
Neder-Rijn een aanzienlijk deel van het land over de rivier
onder Romeinsche heerschappij , en hieronder ook het ge-
bied door de Friezen bewoond, die zich in het jaar 12 y.
Chr. aan Drusus zonder tegenweer hadden onderworpen. (1)
Eenen opstand , verwekt door de knevelarijen van den land-
voogd Olennius (28 n. Chr.), trachtte de bevelhebber der
Nederrgnsche legioenen Lucius Apronius te onderdrukken ,
maar te vergeefs. (2) Sinds dien tijd lëefden de Priezen in
een staat van rebellie, afgewisseld door tijdelijke onder-
werping (3) ; tot in het jaar 47 n. Chr. Domitius Corbulo
hen nog eens volledig onder de Romeinsche heerschappij
terugbracht. (4)
Dan — terwijl de bevelhebber zijne strijdmacht reeds
tegen de oostelijke naburen der Friezen, de Chaucen, in
het veld had gevoerd, kwam het bevel uit Rome alle be-
zettingen aan gene zijde van den Rijn terug trekken (5) ,
een maatregel , naar het zeer waarschijnlijk vermoeden van
Mommsen, samenhangende met het gelijktijdig genomen
besluit Britannië te veroveren. (6) Corbulo gehoorzaamde
aan den keizerhjken wil : de politiek van Augustus met be-
trekking tot den Rijn was door zijnen derden opvolger ge-
heel voltooid.
(1) Dio Cassius 54, 32. Tac. Ann. 1, 60.
(2) Tac. Ann, 4 , 72—74.
(3) Dit blijkt uit de woorden vau Tacitus, Ann. 11, 19: Natio
Frisiorum post rebellionem clade Apronü coeptam infensa aut
male fxda»
(4) T. a. pl. gaat Tacitus verder: JVa/tb Frisiorum — datis obsidibus
consedit apud agros a Corbulone descriptos , idem senatumf magistratuSj
leges imposuit : ac ne iussa eruerent praesidium immunivit,
(5) Tac. Ann. 11, 19: Claudius adeo novam in Germanias vim pro-
hibuitf ut referri praesidia cis Rhenum üiberet.
(6) Vgl. Mommsen, Römische Geschichte 5, 115.
336 ' ROMEINSCHE STEEN
noodzaakt zijn in Îfoord-Holland en op de eilanden, die
later door de zee verzwolgen zijn, vroeger dan gewoonlijk
geschiedt, (We8t-)Friezen gezeteld te denken. Het komt
mij Yoor dat dit gevoelen door een plaats bij Plinius en bij
Tacitus wordt gesteund. Volgens den eerste liggen er eilan-
den der Friczen en Frisiayonen (1) in den Rijn tusschen
Helinium en Flevum, de monden van den zuidelijken en
den noordelijken arm (2); en in de Germania c. 34 zegt
de laatste , die ook Frim maiores en minores onderscheidt :
utraeque nationes iisque ad Ocennum Bheno praetexwitur ,
a mhiunt qu e i mme n sos i n s wp er lacus e t
Romanis c l a s s i h u s n a v i q a t o s, Volgens hem
wonen zij dus, zoo het schijnt, om het meer Flevo.
Is de tweede opvatting juist, zoo kunnen de Friezen,die
in het Rijksleger dienen , deze (de latere West-) Friezen zijn ,
en in dat geval blijft de steen van Beetgum voor c. 50
te dateeren. Voor wie de eerstc aanvaardt staat er niets in
den weg hem later te stellen.
Dit blijft dus een onopgelost vraagstuk. Maar zeker is
het dat door de nieuw gevonden inscriptie meeningen onmo-
gelijk zijn geworden als die door M. Voigt {das ius naturale
aequum et hoyium und ius gentium der Römer 2 , 773 n.
(1) De beide nanien wijzen ook op ecue verdeeling van den
Frieschen stam.
(2) Plin. Ä. w. 4, 15, 101 : In Rheno autem ^so, prope C m foii-
gitudinem nobilissima Batavorum insula ef Cannenefatium , et aliae PW-
siorumt Chaucorum, Frisiavonum, Sluriorum , Marsaciorum ^ qnae ster-
nuntur inter Helinium et Flevum. Ita appellantur ostia, m quaeejfMSUê
Rhenus a septentrione in îacus ab occidente in amnem Mosam se spargiit
medio inter haec ore modicum nomini suo custodiens alvum, Hoeechter
dc Cbaucen dc Rijn-d(^lta kunnen bewoond hcbben is raadselachtig.
Ook de woordcn ita appellantur ostia enz. geven tot bedenkingen
aanleiding. Do onnauwkeurighcid . van geographische opgafen dcr
ouden is trouwens bckend.
TE BEETGUM GEYONDEN. 337
879) geuit omtrent de Friezen der eerste eeuw onzer jaar-
telling, met verwerping van Tac. Ami, 11 , 19: ^die Friesen
aber sitid liber popuius ausserhalb der Grenzen des Reiches*';
en wij mogen de hoop koesteren wat nu nog duister bleef
door latere vondsten opgehelderd te zullen zien.
Qroningen, 7 October 1888.
U. Ph. BOISSEVAIN.
k a
]
^J^llfll^^
■^l
OVERZICHT
VAN
de Inrichting en de Bevoegdheid
I>KR
PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND,
sedert 1796,
DOOIl
Mr, J. G. van Blom J.pz
^>o
OVERZICHT
VAN
DE INRIGHTING EN DE BEVOEGDHEID
DER
plaatseltjke besturen in Friesland,
SEDERT 1795.
Dit ovendcht laat zich gevoegelijk verdeelen in vier
perioden.
De eei'ste periode (1795 — 1801) omvat de toestanden,
waarvan de revolutie van 1795 het middenpunt îs : — eerst
den toestand , waaraan de revolutie een einde heeft ge-
maakt , — dan de revolutie zelve , — vervolgens de onmid-
delijke gevolgen der revolutie, — en eindelijk den toestand ,
die uît de revolutie geboren werd.
Deze periode laat zich eigenaardig aanduideu als dievan
de revdutie.
In den loop der tweede pe^node (1801 — 1810) begon'het
gemeente-wezen langzamerhand tot eene meer regelmatige
ontwikkeling te komen.
Een door en uit de ingezetenen gekozen plaatselijk be-
stuur werd erkend als bestemd te zijn om de huishouding
der Gemeente, behoudens hooger toezicht, zel&tandig te
besturen. Door het optreden (naast het Gemeentebestuur)
van een' , door eene hoogere staatsmacht aangesteld , rech-
344 OVERZrCHT VAN DE IN'RICHTING en de bevoeodheid
terhjk ambtenaar, erlangde de lagere rechtsmacht (die tot
dusverre met het Gemeentebestuur in één hand was) een
meer zelfstandig bestaan; tevens kwam hierdoor de eigen-
Ijjke Gemeente-administratie beter tot haar recht.
Het is de periode der opkoymt vun het modern Ge-
meente-recht.
In de derde per iode (iSiO — 1814) vallen de jaren , waarin
van Gemeente-recht in Priesland geen sprake meer kon
zijn, — de jaren van het youoernemeni persannd van
keizer Napoleon's regeering.
Het is de periode van den ondergang t^an het modern
Gemeente-recht ,
De oierdv periode (1814 — 1851) kenmerkt zich aanvan-
kelijk door eene richting, die, na afschudding van het
Pransche juk , lierstel bëoogde van wat echt nationaal was.
Een eerste gevolg hiervan, bij de invoering der nieuwe
gemeente-organisario , was het weer in het leven roepen
vau de vroegere namen en grenzen der Grietenijen.
Iliermedc ging gepaard een streven naar eene meer
rationeele verdeeling der bestuurs-macht , dat ten dotte ,
zij liet ook niet zonder strijd, werd bekroond door eene
voor stad- eii laud-gemeeuteu beide gelijke toepasaing dor
hoofdbeginselen vau het modern Gemeentc-recht.
Wat er goeds was in de vroegere organisatiën werd, voor
zoover uoodig iiaar deu eisch der nieuwe tijdsomstandig-
hedeu gewijzigd eu aangevuld, tot wettelijken regel ver-
heven.
Voor dezo poriode mag de naam van de restaumtie niet
ongepast worden geacht.
DER PLAATSELIJKK BK8TUREN IX FRIESLAND SEDERT 1705. 345
I. DE REVOLUTIE.
(1795—1801.)
Op Dondcrdag 19 Februari 1795, des voormiddags elf
uur , waren Frieslands Volmachten ten Landsdage — of Sta-
ten-Provinciaal — voor de laatste maal vergaderd. Den
vorigen dag waren zij daartoe, op aandrang van het Co-
tnitê reiduiionnair provincianl ^ door den president van het
Mindergetal opgeroepen.
Op het bepaalde uur verscheen het ComHê revolvtionnair
provinciaal in de vergaderiiig , waarop de president van het
( ^omité , 11, Bonjrink , het woord nam met deze toespraak : (1 )
»Edele Mogende Heeren ! Wettige Souverein van den
Lande! — waren de titels, welke Gijlieden u tot hiertoe
hebt aangematigd, en welke een in naam vrij doch inder-
daad verdrukt Volk u heeft moeten geven.
Thans beleven wij verHchter en gelukkiger dagen ; —
dagen waarin het Volk zijne waarde kent, zijne onver-
vreemdbare rechten herneemt en gevoelt vrij te zijn; —
dagen waarin niemand Edel dan door daden, — Mogend
dan door de wil des Volks zijn kan, en waarin het Volk
zelf alleen souverein is en wil zijn, — dagen waarin ook
hier liet zweet en bloed der nijvere burgerij en dappere
krijgslieden niet langer nutteloos verkwist en ten gevalle
van een snooden en ondankbaren despoot Wiüem de Vijfde,
tot de onzaligste einden vergotcn worden zal, — dagen
eindelijk waarin, — dank zij der Goddelijke Voorzienig-
heid — de heilige rechten van den mensch geêerbiedigd
worden en (althans wij bidden en verwachten het) geëer-
biedigd blijven zullen.
(1) Zio : Vt'rzaineliug van placc*at<Mi cnz. . Istv stuk pag. 4 eu vlg.
340 OVERZIOHT VAN DE INRICHTJNG £N DE BEVOEQDHEID
Welnu dan burgers I daar nauwelijks de kluisters , waar-
mede men den achtbaren en deugdzamen Frieschen burger
geboeid had en door buitenlandsche macht geboeid hield,
verbroken zijn, of gij bespeurt reeds op de gevoeligste
wijze, hoe gij het vertrouwen der natie mist, — zoo is
het daarom dat wij overeenkomstig den wil der natie en
onzen plicht, u verklaren van uwe posten als VdmagteH
ien Landsdage en daaruit voortgevloeide commissiën in het
Mindergetal eii Gedeputeerde Staten vervallen, ontzet en
mitsdien ontslagen van den eed bij het aanvaarden van
dezelve gedaan , — doch niet van uwe verantwoordelijkheid,
ten welken einde wel expres met allen emst van u gevergd
wordt in dit land onder uwe medeburgers aanwezig te
blijven.
Keert dan, op die voorwaarden in den thans eerbied-
waardigen burgerkring terug , en geniet daar niet alleen de
veiligheid van uwe personen en goederen, welke aan alle
menschen toekomt, maar leert ook bij ondervînding , dat
dc bewerkers en bevorderaars der tegenwoordige omwen-
ding van zaken — niet gelijk die van 1787 door wraak,
eigenbelang, heerschzucht en tegelijk slaafsche onderwer-
ping aan den tiran Willem Y , die zelf heerschte over hen,
wier dienaar hij behoorde en voorgaf te zijn , neen ! maar —
door deugd, braafheid en zachtmoedigheid in het handha-
ven van de heilige rechten van den mensch gedreven en
bestuurd worden !*'
Nauwelijks had burger Borgrink uitgesproken , of de ge-
wezen leden der Staten van Friesland, zich ten volle be-
wust, dat hun rijk had uitgediend, verlieten onmiddellgk
en zondcr eenig protest de vergaderzaal. Het C. R. P.
dat wist te handelen , liet onmiddelhjk , door eene oommisne
uit zijn midden, de bij voorbaat aangewezen i^Prmriimele
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEUERT 1795. 347
Representanten van îiet Volk van Friedand*' binnenleideD.
i>Vr^heid, Gdijkheid en BroederschapY' waren de eerste
woorden, die hen onmiddellijk tegenklonken uit den mond
van burger Borgrink, als introductie op diens klinkende
installatie-speech. Daarin deelde hij vervolgens aan de
Representanten mede, dat het C. R. P. zooeven de Yol-
machten ten Landsdage van hunne posten had ontzet, en
drukte hen, als zijnde door het Yolk zelv' tot zijne ver-
tegenwoordigers verkozen , hunne plichten als zoodanig ern-
stig op het hart.
Hierop volgde de voorlezing der Instructie voor do Pro-
visionele Representanten , de beëediging van dezen, toen
nog eene korte toespraak en — het C. R. P. verwäderde
zich. (1)
Nog een publieke daad bleef het Comité te doen over , —
het uitvaardigen eener publicatie aan het Volk. Ook dit
geschiedde nog dienzelfden dag. (19 Februari 1795.) Van
uit het Stadhuis werd den volke kond gedaan, dat de re-
volutie was een voldongen feit , — dat niet alleen de leden
der regeeringen van de Steden cn de Grietenijen , — maar
ook die van de Provincie van hunne posten waren ontzet
en door andere bestuurders vervangen; dat het C. R. P.
alzoo hebbende gedefungeerd het Friesche volk plechtig
geluk wenschte met de volbrachte revolutie en — (en hierop
mocht inderdaad met zelfvoldoening worden gewezenî) met
de bedaardheid, de goede orde cn de bewaarde rust, bij
zulk eene :!>verbazenden omkeering van zaken.*' (2)
(1) V^gl. : Het Journaal van de Vohnachten ten Landsdage , dd.
19 Februari 1795; de (in handschrift op het oud archief in Fries-
land aanwezigc) notulen van het Comitë revolutionnair provinciaal ,
pag. 69.
(2) Zic Verzanieling vau plarcateu enz. . Iste stuk, pag. 12.
348 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
Waarin bestond die }E>verbazende omkeering van zaken'\
en vanwaar die buitengewone macht van het C. R. P. ?
Laat ons, om hierop het antwoord te vinden, een blik
slaan op de toestanden en den gang van zaken vôôr en
tijdens den arbeid van het C. R. P.
Daartoe volge hier allereerst een beknopte sohets van
den grondslag en de inrichting van het gewestelijk en de
plaatsehjke besturen.
De grondslag van het bestuur in Friesland was het kies-
recht. Dit sproot voort uitsluitend uit den eigendom van
onroerende goederen.
Dit kiesrecht werd (behoudens enkele uitzonderingen) toe-
gekend aan ieder, die eigenaar was eener boerenplaats ,
bestaande uit een huis ^n erf of ))homleger*' , met eene
bepaalde daartoe behoorende uitgestrektheid lands, n.l. op
de klei van 10, en in de wouden van 20 pondematen.
Âl wie als eigenaar van zulk een* plaats op de stemkohieren
stond geboekt, was kiezer , onverschillig of die eigenaar een
man was of eene vrouw, meerderjarig of minderjarig, —
met dien verstande dat voor getrouwde vrouwen het stem-
recht werd uitgeoefend door den man en voor minderjarigen
door den voogd.
Het privaatrecht domineerde dus in dezen het staats-
recht. De friesche rechtsgcleerde Blnkefi qualificeert dan
ook het kiesrecht als een patHmoniaal gevcHrf van den
eii/endom, (1 )
Ook in de steden schijnt het kiesrecht verbonden te zijn
geweest aan den eigendom van bepaalde goederen.
Deze kiezers van het platte land en uit de steden kozen
(1) Birikos , Bej^insclen der llegtskuudc iii Frieslaud , cnz. . lito
deel , Boek II , kapittel .% , no. 2,
DER PLAATSELIJKË BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 349
gezamenlijk de leden der Staten-Proyinciaal. De eerstbedod-
den maakten bovendien voor de benoeming der leden van het be-
stuur hunner respectieve Grietenijen de nominaties op, waaroit
door den Stadhouder de Grietmannen en door dezen de Bysit-
ters en Secretarissen werden benoemd. (1) Het kiezers-corps
in de steden werd veelal aangeduid onder den naam van de
Vroedschap, In de meeste steden werden de leden der Vroed-
schap aangewezen door die leden zelve , in enkele (o.a. in Doc-
kum) door de burgers. Uit de door deze Yroedschappen voor
huime steden gemaakte nominaties werden door den Stad-
houder de leden benoemd van den Stedd^ken Magistraat, (2)
Tot aan de revolutie van 1795 berustte de hoogste of
souvereine macht în Friesland bij de Staten Promnciaal.
Deze vergadering bestond deels uit afgevaardigden van het
platte land, deels uit die van de steden. In elk Grietenij
werd één edelman en één eigenerfde, — en in elke stad
üén ingezetene uit de Vroedschap en één uitden Magistraai
gekozen. De vergadering bestond dientengevolge uit 82
leden , Vdmachten genaamd. Hun mandaat duurde slechts
één jaar. De Staten-vergadering , bekend onder den naam
van Landsdag , was verdeeld in vier afdeelingen , die Kamers
heetten; dezen werden aangeduid (in overeenstemming met
de namen der vier verschillende Kwartieren van het Gewest,
waarin de afgevaardigden waren gekozen) als de Eamer van
(1) Dezelfde kiezers kozen ook de üerefonneerde predikanten,
kerkvoogden, schoolmecsters . dijkgraven en volmachteu en in de
Dijks-contributiën.
(2) Zie over het kiesrecht : De Landsordouuantie van Friesland j
Bock IV . Tit. XIX ; Foeke Sjoerds , Algemecne beschriiving van oud
en nicuw Friesland, deel II, Iste stuk, Leeuwarden 1767 pag. 90 —
103 en 416; tegenwoordige staat van Friesland^ der Vereenigde Neder-
landcn. deel XVI, Beschrijving van Friesland, 1789, pag. 2 — 7 en
245; het Reglement reformatoir van 21 December 1748, artt. 3envlg.
350 OVERZICHT VAN DE INRICHTIN6 EN DE BEVOEODHEID
Oostergo , — van Westet*go , — van de Zevenwouden — en
van de Steden. (1)
Uit elk dezer vier Eamers werden (gewoonlijk voor drie
jaren) twee gecommitteerden benoemd, die te zamen eene
conunissie van acht leden vormden, genaamd Jiet Minder'
getal, Deze commissie was geen regeerings-coUegie ; zij
diende voomamelijk om de zaken, die bij den Landsdag
ter tafel moesten komen , voor de behandeling gereed to
maken, en was dus eigenlijk eene vaste commissie van
instructie. (2)
Het dagelijks bestuur der Provincie, dat in de eerste
plaats was belast met de uitvoering der besluiten van den
Landsdag , berustte bij Gedeputeerde Staten. Dezen werden
door de vier Kamers gekozen uit de leden van den Lands-
dag, in dezer voege, dat door de Eamers van Oostergo,
Westergo en Zevenwouden ieder twee leden en door de
Kamer der Steden drie leden werden gekozen, zoodat hct
CoUegie van Gedeputeerde Staten negen leden telde. (3)
Het gewichtigste rechterljjke collegie in het Gewest was
het Ilof Provinciaaî , dat (geheel afgescheiden van Lands-
dag , Mindergetal en Gedeputeerde Staten) uitsluitend was be-
last met de hoogste rechtspraak in burgerlijke- en ^trafzaken.
Het Nedergerecht , dat in de hoofdplaatsen der Grietenijen
en in de steden zetelde , oefende , gelijk de naam aanduidt ,
de lagere rechtsmacht uît, terwijl daarbij tevens hetbestuur
van de Grietenij of dc Stad werd aangetroffen. (4)
(1) Vgl- Foeke SjoerdSt t. a. p. pag. 103—104; Tegenwoordige Btaat
van Friesland, t. a. p. pag. 2.
(2) Vgl. Foeke Sjoerds, t. a. p. pag, ll(>, 11/. 122—121.
(3) Vgl. Foeke Sjoerds, t. a. p. pag. IKî. 117 cn 204 vlg.
(4) Foeke Sjoerdst t. a. p. pag. 279 vlg.
Tegenuy. staat „ „ 212 „
DER PLAATSELUKE BESTURKN IN FRIESLAND SEDERT 1795*. 351
't Yerdient opmerking , dat hier justüie en administratie
(waartusschen trouwens de grenzen destijds minder scherp
waren getrokken) in één hand waren.
Berustte in de Grietenijen de eigenlijke rechterlyke macht
van het Nedergerecht bij het collegie van Orietman en Me-
derechters of Byzitters — het bestuur , waarin de Byzitters
slechts een adviseerende stem schijnen te hebben gehad,
was althans feitelijk zeer zeker in handen van de Orietman
alleen. (1) Deze, de ziel van 'tbestuur der Orietenij,
werd, uit een door de kiesgerechtigden der grietenij opge-
maakt drietal , voor zijn leven benoemd door den Stad-
houder. (2)
Tot het bestuur der Orietenij behoorde in hoofdzaak,
— behalve de uitvoering van de Lands-ordonnantiën en
van bizondere bevclen van hoogere autoriteiten , — de uit-
oefening der politie-macht in 't algemeen en in het bizonder
het houden (of doen houden) van toezicht op het richtig
onderhoud van publieke vaarten , wegen , bruggen, enz. (3)
Onder de uitoefening dier politie-macht schijnt ook te moeten
worden gerekend de bevoegdheid tot het uitvaardigen van
politie-verordeningen voor de Orietenij, bêkend onder den
naam van :»politiqi(e ordonnantiën.^' (4)
Plaatselijke (dorps-) belastingen werden op authorisatie
(1) Foeke Sjoerds , t. a. p. pag. 399,
(2) Art. 12 van het Reglement re/ormatoir, van 21 December 1/48.
Foeke Sjoerds, U a. p. pag. 384 — 386.
Tegenw. Staat, „ „ 220—232.
(3) Zie: Statuten van Friesland , Boek IV, Til. X.
Foeke Sjoerds, t. a. p. pag. 388, 389.
Tegenw. Staat , „ „ 228.
(4) Reglement reformatoir , art. .'30.
352 OVERZIGHT VAN DE INRICIITING EN DE BEVOEGDHEID
der Staten-Provinciaal , geheven door Kerk- en Armvoog-
den der respectieve dorpen. (1)
Doch meer tijd en moeite dan het bestuur, eischte de
rechuhededing van het Nedergerecht. Daartoe behoorde,
behalve de rechtspraak in burgerlijke zaken (eerste instantie)
en politie-overtredingen , ook de destijds zeer omvangrgke
behandeling van familie- en boedelzaken, eene bevoegd-
heid alzoo niet ongelijk aan die der latere Yrede- en
de tegenwoordige kantongerechten. (2) Al deze functiën
waren van dien aard en omvang, dat daarmede in de
Grietenijen kwahjk ééu persoon alleeii (6p wien boven-
dien nog de zorg rustte voor het bestuur der Grietenij)
kon worden belast; de Grietman werd in de uitoefening
dier rechterlijke functicn dan ook bijgestaan door drie of
vier Mederechtcvs of DyzUters, die door hem zelven, uit
eene door de stemgerechtigde ingezetenen der Grietenij op-
gemaakte nominatie, voor hun leven werden benoemd. (3)
Zoozeer schijnt bij de functiën der overheid van deGrie-
tenijen de rechts-bedeeling op den voorgrond te hebbenge-
staan, dat men nergens de benaming aantreft van Grie-
tenij'bestmir , maar steeds die van Nedergeredit of kortweg
het Gerecht, Ook de plaats, waar de zetel was van het
bestuur en de rechtsmacht in de Grietenij , stond algemeen
onder den naam van de Grietenije'rechtkamer bekend. (4)
(1) Zie o.a. Staats-revoluticn van : iJ5 Febr. 1681 , 9 Maart 1731 .
12 Maart 1/45, 24 Febr. 1751, 11 Maart 1751, 26 April 1752, 20
Febr. 1753, 26 Febr. 1/54, iO Maart 1756 , 12 Mei 1757, opdeninvotr
van wijn , bier , gediatillcerd, alsmcde van turf, cu hcffîug van bruggeld.
(2) Foeke SjoercU , t. a. p. pag. 379— :m
Tegenw. Staat, ,, ,. 212—215.
(3) Zie : Statuten van Frieshmd , Boek 111, Tit. ll,art. 3, vlg. iki#i
Beijma , Tractatus dc Grietniannis , caput. V , § 23 , Franeker 1780 ;
Foeke Sjoerds t. a. p. pag. 397 vlg. Tegenw, Stftaf. t. a. p. pftg.^.**?— 236.
(4) Zie o.a. Tegenw, Staat , t. a. p. pag. 234.
DER PLAATSRLIJKE BESTUREN IN FRIE8LAND 3EDBRT 1795. 353
^.B. 1 Dat de' rechtspraak in de Grietenij wcrd uitgeoefend door
Grietman en 3Iederechters of Byzitters gezamenlijk , blijkt duidelijk
uit de Statuten van Friesland (1), en wordt bevestigd door van
Beijma , in zijne verhandcling de Grietmannis (2) , ofschoon 't twij-
felachtig is, of de Mcdcrechters bij 'topmaken van alle vonnissen
(*ene beslissende stem hadden. (3)
Ter toelichting mijner bovenuitgcsprokcn meening , dat hct cigen-
lijk hestuur der Grietenij zou berusten bij den Grictman alleen ,
diene 't volgendc :
Bedenkt men , dai dit bcstuur zich wel hoofdzakelijk zal hcbben
bepaald tot , wat men legenwoordig nocmt » de uitvoerende mackt*\
en dat dcze zich voor een groot deel oplostte in ecnc politie-macht,
dan schijnt mij de onderstelling nict gewaagd , dat althans dczc tak
van bestuur , door den aard der daaraan verbondcn functién , gcheel
in handen was van den Grietman en door dezen wcrd uitgeoefcnd
met bijstand ôf van dcn Secretaris ôf van de dicnaren van politie.
Mcer kwestieus komt het mij voor , of y>de wetgevende macht^'
in de Grietenij , — de bevoegdheid tot het maken van r>politique
ordonnnvti'én\ ook aan de Grietman alleen behoorde. Toch
meen ik het er voor le niogen houden , dat dit wcl het geval was.
Het positief recht (4) erkent de wettigheid van — »Politieque
»ordonnantién en bevelen van de Magistraten , rakende de parti-
»culiere huishoudinge vnn hnnr Steden of DUttricten (Grietenijen) ,
»als bij voorhield het regelen van de uuren van 't afvaren , sampt
»vrachten , laad-, los- en legplaatsen van wagenen en schepen ,
»jaar- en weekmarkien en plaaisen van dien , het maken en onder-
))houden van straaten eu generaallijk van alles, hetgccn zij tot on-
»derhoudint)e van goede Politie , gerief en gemak hunner ingezetcnen
»en derzelver negotie en neering bevinden zuUen dienstig tezijn.*' —
In overeenstcmming hiermede zcgt Foeke Sjoerds: (5) »Bij de Ne-
x)dergcrcchten , zoo in de Steden als in de Grietenijcn , is het Tcr-
(1) Boek m, Tit. II, art. 3.
(2j Caput V , § 23.
(3) Van Beijma, t. a. p.
(4) Publicatie der Staten van Friesland, dd. 26 Mei 1768, betref-
fende art. 30 van hct Heglement reformatoir vau 21 December 1748.
(5) Algemeene beschrijving van niouw Friesland, deel ll. lestuk,
HoofdRtuk XV, pag. 280 vlg.
354 OVBRZIOHT VAN DE INRICHTINO EN DE BEVOEGDMEID
»iiiogen oni binnen hunne jurisdicten politique ordonnaniië'n te ina-
)»ken , enz.*'
Daarentegen blijkt uit de Statuten of Landsordonnantiën van
Friesland (1) niet, dat de Bysitters den Grietman ook in andere
functiën , dan die betreifende de rechtsbedeeling , moesten adsisteeren. —
ran Beijma heefl , in zijne bovenaangehaalde verhandeling , Caput
V : de Grietymnnof^um munere , na eerst eenige § § te hebben ge-
wijd aan de behandeling van des Grietmans administratieve macht,
zonder daarbij van Byzitlers te gewagen , in § 23 deze verklaring
neérgeschreven : »Grietmanno in juredicundo adsunt Assessores seu
Conjudices.*' — De acte van aanstelling eens Byzitters (2) legt dezen
niet anders op dan — »om in alle voorvallende zaaken , daar Recht
»verzocht wordt , na beste kennisse ende gewichte te spreeken ende
»te oordeelen , en zijn Ampt na inhoud der Ordonnantie trouwelijk
»te bedienen.** — De practijk leverde mij in dezen weinig bewijs-
middelen ; slechts eeu viertal j/olitique ordonnantiën heb ik kunnen
vinden : één uit Hennaarderadeel van 13 September 1730, één uit
Smaîlingerland van 12 Januari 1773 en twee uit Bauwerderkem
van 26 Juni 1780 en 25 Maart 1794. Of de eerste door de Griet-
man alléén is vastgesteld , is uit het stuk niet op te maken. Slechts
blijkt uit het onderschrift , dat de ordonnantie is : »aldus gedaan
en geresolveerd in de Regtkamer tot Wommels" ; daarop volgt :
»ter ordonnantie van HGerechte**, 'waaronder staat de naam van
den Secretaris der Grietenij. De drie overigen zijn klaarblijkelijk
en onmiskenbaar vastgesteld door den Grietman alléén, ex plenitudine
potestatis I
Uit al het boven aangevoerde blijkt naar mijn* bescheiden meening,
dat de bevoegdheid tot het maken vaii jtoÜtique ordonnantie wel
behoorde aan de x^Iagistralen iu de Steden en de Grietenijen, m. a. w.
aan de Nedergerechten , doch tevens blijkt daaruit , dat bij de Ne-
dei^erechten in de Grietenijen de Grietman alleen in de rechtshedee^
ling door de Byzitter werd geadsisteerd , zoodat alleen dan >» ket
volle GerechV^ in functie was. Hieruit en niet minder uii de bo-
venaangehaalde poliiique ordonuaniién meen ik de gevolgtrekking le
ino($eu maken, dat de bevoegdheid iot hei vasistellen ran >>j)oHtique or^
donftantië/i'' in den regel in de Grietenijen werd uitgeoefend door de
Grietman alleen.
(1) Boek III , Tit. II , art. 3 en vlg.
(2) Zie: Tegenw. St^t, zestiende dcel, (bo8chr\|ving van Friei*
land), pag. 233.
DBR PLAATSBLIJKE BESTURE^f \S PRIESLAND SEDERT 1795. 355
Eindelgk dient hier nog te worden venneld het reoht
van den Grietman tot aanstelling, op voordraoht van de
stemgerechtigde ingezetenen, van den Secretaris der Ghrie-^
tenij, en tot benoeming van dezen als hodgoeds-ontvanger.
De Secretaris adsisteerde den Grietman in de uitoefening
van het bestuur en eveneens het Nedergerecht bij de rechtsbe-
deeiing ; als boelgoeds-ontvanger hield hij, bij Yereyening van
boedels, de vereischte verkoopingen van roerende goederen
(boelgoeden.) (1)
De Grietman bekleedde , gelijk uit het boven aangevoerde
kan blijken, onmiskenbaar een zeer gewichtig ambt. In
*t bestuur der Grietenij was hij nagenoeg alleenheerscher ,
terwijl hij op de rechtsbedeeling ongetwijfeld een sterk
overwegenden invloed zal hebben uitgeoefend. Levenslang
aangesteld had hij geene macht boven zich, en tegenover
hem, of liever gezegd naast hem, waren niet anders dan
de door hem zelven aangestelde Bysitters. In het Griet-
mansambt concentreerde zich alzoo eene macht bîjna zonder
eenig tegenwicht. En te sterker was deze macht, toen
alles scheen te moeten worden aangewend om de Griete-
nijen zoo mogelîjk voortdurend te houden onder het bestuur
van Grietslieden uit hetzelfde geslacht. Z66ver ging men
in deze richting, dat men dien ten behoeve zich niet ont-
zag, om de fundamenteele wet voor het gewest, het Be-
glement reformatoir van 21 December 1748, door eene
verwrongen explicatie geweld aan te doen. Terwijl toch
art. 12 van dat Reglement uitdrukkelijk voorschreef, dat
ter vervulling van een vacanten Grietmans-post , niemand
door de kiezers op de nominatie gebracht — en door den
(1) Zie de Statuten van Friesland, Boek III, Tit II, artt 6 en
17 vlg.; Tegenw. Staat, t. a. p. , pa^. 232, 2.%— 241; Foeke Sfoerdi ^
t. a. p. pag. 40l-*406.
356 OTERZICUT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEODHEID
atadhouder aangesteld mocht worden, die niet den vollen
ouderdom van twintig jaren had bereikt , — heeft de Stad-
houder Willem V kunnen goedvinden om, bg wijze van
desisoire explicatie van voormeld art. 12, te bepalen, dat
de zoons of verdere descendenten van Grietslieden , ofschoon
zij bij 't overlijden hunner vaders of grootvaders den vollen
ouderdom van 20 jaren nog niet hadden bereikt, toch tot
het bekleeden van den vaceerenden post T^nominabd en
eligîber zouden zijn , des dat zij niet vôôr hun 208te jaar
in functie zouden kunnen treden, en dat intusschen door
den Stadhouder een substituut-Grietman zou worden aan-
gesteld. (1)
Bedenkt men tevens, dat de Grietslieden steeds uit de
wegens geboorte en grondbezit aanzienlijkste familiën der
Grietenij werden gekozen, dan ligt de gevolgtrekking voor
de hand, dat hunne macht inderdaad buitensporig groot
moet zijn geweest. Wel mochten het bovenmenschelijke
sterke beenen zijn , om de weelde van zulk eene macht te
kunnen dragen !
Ook in de Steden was , gelijk boven reeds is opgemerkt,
het pUiatselijk bestuur en de lagere rechismacht in één hand ,
n.l. van den Stedelijken Magigtraat. Diens dubbele funcdën
waren dan ook in hoofdzaak dozelfde als die van de No-
dergerechten in de Grietengen , doch in aantal en titulatuur
bestond tusschen hen een groot verschil. Dit zelfde ver-
sohil viel ook in de onderscheiden steden op te merken.
Te Leeuwarden b.v. bestond de Magistraat uit 4 Buige-
meesters en 6 Schepenen, elders uit Burgemeesters en
Baadalaiden.
(l) Zie: Publieatie der Staten van Friesland, van 26 Mei 17t)B,
(Vors. place van 7 Maart 1766 tot 6 December 1771 1 pAg^ 168).
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 357
De rechtsmacht van het Nedergerecht (1) berustte (ge-
lijk ten platten lande bij Qrietman en Mederechters) in de
Steden bij den Magistraat. Deze was tevens belast met
het dagelijksch bestuur der stad en had als zoodanig de be-
geying der stadsambten. Het Yoorzitterschap van den
Magistraat ging bij beurten onder de Burgemeesters rond.
AI deze dignitarissen werden voor zeker aantal jaren
benoemd door den Stadhouder, wien daartoe eene uit en
door de leden der Vroedschap opgemaakte nominatie werd
aangeboden.
De Vroedschap was alzoo het kiescollegie in de stad ,
doch bovendien diende zij in gewichtige aangelegenheden ,
ah die de belastingen, leeningen en rekening der stad be-
treffende, den Magistraat van preadvies; voorts oefende zij
over diens bestuur in 'talgemeen zekere contrôle uit, —
eene contrôle als in de örietenijen ten eenenmale werd
gemist. (2)
De grondslag van het bestuur in Friesland, was, gelijk
wîj boven deden opmerken en vervolgens nader aanduidden,
het kiesrecht dat, verbonden aan den eigéndom van een
behuisd hornleger met een bepaalde daartoe behoorende
uitgestrektheid lands , door den frieschen rechtsgeleerde
Binkes werd gequalificeerd als een patrhmniaal gevolg van
den eigendom. De eigenaren van de grootste hoeveelheid
stemdragende goederen waren dus de machtigen in den lande.
En hoe werd van dit kiesrecht gebruik gemaaktl
Ingeval er, bij een' aanstaanden verkiezingstrijd, grond be-
stond om te vreezen , dat de stemmen van eigen goederen al-
(i) Zie: Statuten van Friesland, o. a. Boek II, Tit. 23; Boek
IV, Tit. 8, artt. 8—13; — Tit X, artt. 2 en vlg.
(2) Foeke Sjoerds, t. a.- p. pag. 415—429.
Tegenw. Staat „ „ 245—251.
23
358 OVERZICUT VAN DE INRICHTINa EN DE BEVOEaDHEID
leen ontoereikend zouden zgn om bij de verkiezing de over-
winning te bezorgen , — en door zulk eene vrees werd on-
getwijfeld dikwijls menig belanghebbende bevangen I — dan
lag als middel om 'tgewenschte doel te bereiken voor de
hand, dat men zich de hulp verzekerde van destemmen,
rustende op de goederen van anderen.
Deze wijze van handelen , gesterkt door , met schriftehjke
contracten bezegelde , geloften over en weder , werd van lie-
verlede met z66 algemeene bekendheid en zôô groote vrij-
moedigheid in praktijk gebracht, als betrof het de toepas-
sing van een oud gewoonte-recht. Eens lid van den Lands-
dag , placht men — in stede van bij elke , dier vergadering
ter vervuUing voorkomende , vacature den waardigste ter be-
kleeding van den post aan te wijzen , — ingevolge (dikwijls
jaren lang te voren gesloten) overeenkomsten, beurtelings elk-
ander of elkaars vrienden en magen te begunstigen metde
vele en velerlei ambten , waarvan de begeving was bij den
Landsdag. En , alsof er een buit viel te verdeelen , wierpen
vrienden elkaar beurtelings deze ambten, (zeer zeker tenge-
volge van de wijze van begeving) bekend onder den naam
van ambulatolre ambten, volgens accoord in den schootl
Kuipen was het algemeen bekend nomen generis dezer
praktijken, terwijl de verschillende vormen van kuipen
werden aangeduid door de namen van verbindtenissen ,
ligues, tourbetirteji , almandkken enz. Al deze conventiën,
voortdurend tusschen de machtigen in den lande (zoo in
als buiten den Landsdag) gesloten en zoo noodlg gewijzigd
of hernieuwd, waren gewoonlijk bestemd om gedurende
een lange reeks van jaren te gelden. (1) Moohten al
enkelen hunne afkeurende stemmen hierover doen hoo-
ren, en mochten ook al de Staten en de Stadhouder
(1) Tegenw, Staat, t. a. p. pag, 23^24.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 359
beide nu en dan yerbodsbepalingen daartegen uitvaardigen ,
dat alles baatte niets ; het kuipen bleef in zwang , totdat
de revolutie ook hieraan een einde maakte. (1)
Niet beter werd het met de praktijk van het kiesrecht,
toen men dit van hoogerhand ging ondermijnen. Wat ge-
beurde? Terwijl het onmiskenbaar des wetgevers bedoe-
ling was, het kiesrecht ten platten lande te verbinden uit-
sluitend aan den eigendom eener zathe en landen van eene
bepaalde grootte , die cds één geheel werd gebruikt (2) —
heeft het nochtans den Stadhouder Willem V kunnen be-
hagen, bij decisoire interpretatie van art. 4 van hetRegle-
ment reformatoir te verklaren, — »dat het niet noodig is
»nogte vereischt wordt, dat de (ter completering van het
10- of 20-taI vereischte pondematen) bijgevoegde landen
))dadelijk onder en tegelijk met het Hornleger bij een en
»dezelfde personen worden gebruikt." (3)
Wie nu maar eigenaar was van een »hornIeger*' met
daarop staand huis en van 't vereischt aantal pondematen
»loB8e landen'^ kon een stem rijker worden. En stond op
't hornleger geen huis meer , — geen nood ! — in weinige
dagen, in één nacht soms, was daarop een » stemhuisje*'
verrezen , en de eigenaar van dat alles had woer een stem
gewonnen. (4)
(1) Zie, over de misbruiken bij het kiesrecht, de verhandeling van
Dr. F, G. Slotkouwer, Oligarchische misbruiken in het Friesch Staats-
bestuurf voorkomende in de „6ijdragen voor Vaderlandsehe geschiede-
nis", onder redactie van Dr, R. Fruin, hoogleeraar te Leiden. Derdc
reeks, eerste deel, pag 67 vlg.
(2) Zie artt. 3 en 4 van het Reglement reformatoir; FoekeSjoerds
t. a. p. pag. 92.
(3) Publicatie der Staten van Friesland van 13 October 1770 (Vers.
place van 7 Maart 1766 tot 6 December 1771 , pag, 364.)
(4) Zie Petrus Wierdsma , het stemrecht in Friesland , Leeuwardeu
1792, pag. 42 en 48.
Foeke Sjoerds, Iste deel, Iste stuk, pag. 175.
3G0 OVERZICHT VAN DE INRICHTINQ EN DE BEVOEQDHEID
Niet te verwonderen is het, dat al deze misbruiken hoe
langer zoo meer ontevredenheid wekten bij het volk, en
dat velen behoefte hadden hun verkropt gemoed lucht te
geven. Gaarne stelde het bekend democratisch weekblad
»de Post van den Neder-rhijn*^ zijne kolommen open (1)
om door de macht van de pers eene volksovertuiging te
wekken en te vestigen , — dat ten spoedigste eene radicale
verandering komen moest.
Inderdaad, daaraan was groote behoefie, want er was
bederf in den staat, een bederf zôô diep reeds ingevreten,
dat van herziening der wetten geen baat meer was te
wachten. Hier gold het quid leges sine moribus!
Andere politieke begrippen, volgens welke het staats-
burgerschap niet meer werd beschouwd als een sequeel van
den eigendom, maar als geworteld in de menschelijke na-
tuur, begonnen door te dringen in den boezem des volks.
De nieuwe staatsleer, uit Franknjk tot ons vaderland
doorgedrongen , zich uitende in de leus: Vrijheidj Gd^k-
held en Broeilerschap ! werd met geestdrift gepredikt en
beleden in de vele , vooral in de steden , gevormde po-
litieke clubs. En aangewakkerd door de reeds van uit
de verte vernomcn toonen van de krijgstrompet der revo-
lutioneerende troepen van Pichegru , — gordde ook • de
stoere Fries zich aan om zijne aloude vrijheid te hememen!
De voomaamste der politieke clubs in de Provincie was
ongetwijfeld die, genaamd de Fraterniteitj gevestigd te
Leenwarden , welke vergaderde in een huis aan het Waag-
(l) Zic de Post van den Neder'rhijn, 4de deel, no. 171, p«g. 127
vlg.; lOcie deel, no. 502, pag. 320 vlg.; no. 503, pag. a29 vlg.; no.
504, pag. 337 vlg; no. 517, pag. 453.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 361
plein (1) Van deze club ging voor een groot deel de kracht
uit, die de revolutie deed gelukken.
Doordrongen van de overtuiging , dat het anders moest
en andere kon , hadden eenige kloeke mannen het initiatief
genomen.
Op Zaterdag 7 Februari 1795, 'smorgens 9 uur,waren
zij te Leeuwarden vergaderd. (2) Voor hen op de tafel lag
eene lijst, bevattende de namen van 32 met hen gelijk-
gezinde mannen, in verschillende plaatsen der Provincie
woonachtig. Dezen zouden aan de , daartoe in de Fratemi-
teit vergaderde burgers worden voorgedragen om gezamenlijk
in deze Provincie op te treden als comité revdutionair.
Ter bestemder tijd begaf men zich naar de Fratemiteit,
waar een aanzienlijk aantal burgers, op ontvangen oproe-
ping , was bijeengekomen. De aangeboden voordracht werd
goedgekeurd en de op de lijst aangewezen personen werden
onverwijld bij circulaire uitgenoodigd , zich bij de reeds te
Leeuwarden aanwezigen aan te sluiten , om gezamenlijk
zich te constituëeren als Comité Revdutionair Provinciaal.
Reeds dienzelfden dag, des avonds 7 uur, hield het
Comité zijne eerste vergadering ten huize van den burger
Pier Zeper. Doch daar men deze vergaderplaats minder
geschikt achtte , werd eene commissie afgevaardigd naar den
presideerenden burgemeester der stad, om van dezen een
ander locaal te vragen, met dit gevolg dat (volgens rap-
port dier commissie) door den burgemeester het gebruik
(1) Terzelfder plaats staat thans het heerenhuis van den heer No-
taris Albarda.
(2) Al hetgeen hier wordt medegedeeld omtrent den oorsprong en
den arbeid van hct Comité revolutionair Provinciaaly is ontleend aan
de geschreven notulen en daartoe betrekkelijke stukken van dit comité ,
een en ander bewaard op het oud^rchief tn Friesland te Leeuwarden.
362 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
van een vertrek ten raadslmize (!) als vergaderplaats aan
het Comité werd »geaccordeerd/'
De overtuiging — dat de revolutie onvermijdelijk w^as! —
scheen dus ook reeds bij dezen magistraats-persoon post te
hebben gevat ; en dat deze niet de eenige was , zou weldra
ruimschoots blijken, — immers reeds in de vergaderingen
van 't Comité {ien raadhuize !) gehouden op Zondag en
Maandag 8 en 9 Februari, werd gerapporteerd : dat door
Gedeputeerde Staten maatregelen waren genomen, om de
militairen te beletten, weerstand te bieden aan de hande-
lingen der burgers, behoudens (natuurlijk !) het recht van
zelfverdediging , terwijl bij resol. van Ged. St. dd. 8 Febr.
1795 aan den generaal G^imoëns, als commandeur der
troepen in de Provincie , was gelast , om wel alle vxolentien
aan personen en goederen met geweld te keer te gaan,
echter zonder zich verders met iets hoegenaamd te hemoeien ! !
En hoe de generaal zelf dezen last opvatte, blijkt uit het-
heen hij aan burger Rom (als lid van 't C. R. P. te dezer
zake tot hem afgevaardigd) betuigde, dat het 'tbest zoude
wezen, de militairen buiten de handelingen der revolutie
te houden , doch dat hij (generaal) er voor in stond , dat
de militairen geen verstoring of hinder aan de handelingen
der burgers zouden toebrengen.
Intusschen werd — men diende toch op alles bedacht
te zijn ! — aan burger Rom , onder approbatie der burgers
van de Fraleimiteity voorloopig het commando opgedragen
ovcr de vrijwillig gewapende burgers.
In dezelfde vergadering van 9 Febr. was, — in overleg
mct de gecommitteerden üit de exercitie-genootschappen en
burgers uit de steden en van 't platte land ; — eene /n-
strudie voor 't C. R. P. , gearresteerd , in hoofdzaak în-
houdende: — dat het Comité belast zal zgn met het be-
DER PLAATSELIJKE BESTÜREN IN FRIESLAND 8EDERT 1795. 363
stuur van al het werk der revolutîe en met het opperbe-
stuur in de Provincie, doch dat het zal laten continueeren
het Hof'promriciaal en de Rekenkamer ; — dat het zelf de
eventueele vacatures in zijn midden zal aanvullen, behou-
dens goedkeuring der burgers van de Fratemüeit; — dat
het C. aan de burgers in de steden en ten platten lande
de vrijheid zal laten, om zoodra dit in orde en gerustelijk
geschieden kon , zelve binnen hunnen bedrijve de revolutie
te beginnen en provisioneele municipaliteiten aan te stellen ; —
dat het C. binnen 2 maanden of zoo mogeUjk eerder zijn
werk moest eindigen en het opperbestuur overdragen aan
de benoemde volksrepresentanten.
Aldus ingespannen ging het C. aan 't werk ! Leeiiwarden
was 'teerst aan de beurt. Dinsdag 10 Februari wasdaar-
voor aangewezen. Alles was daartoe vooraf behoorlijk (en
zeer zeker niet buiten medeweten van de bezoekers der
Fratemiteit) in gereedheid gebracht, als: de noodige aan-
spraken en de candidaten voor het nieuw stads-bestuur ,
de mimicipaUteit, Maar bovendien had — voorzichtigheids-
halve! — burger Rom (de commandant der gewapende
burgers) nog eens geconfereerd met generaal Gumoëns en
met dezen de noodige schikkingen gemaakt ter conservatie
van de goede orde,
Op verzoek van den Secretaris van 't Comité (Koon) had
de presideerende burgemeester der stad (Viersen) om 11
uur vergadering belegd van Magistraat en Vroedschap.
Op dat uur begaf zich de daartoe door het C. R. P. uit
zijn midden bcnoemde commissie (bestaande uit : pres. Bor-
grink, secret. Koori en de leden Ruitingay Dijkstra en
Zeperl naar het raadshuis en, na zich nog eerst van de
gunstige stemming der voôr 't raadshuis verzamelde menigte
te hebben vergewist, trad de commissie binnen. Aange-
364 OYERZICUT VAN D£ INRICHTING £N û£ BEVOEODHEID
komen in de zaal, waar Magistraat en Yroedschap waren
gezeten, vraagt hun de presideerende burgemeester naar
de reden van hun verzoek tot het beleggen dezer verga-
dering. Nu treedt burger Borgnnk vooruit en spreekt :
»6urgers ! Het is ulieden bekend , hoe gij op eene wijze,
»die voor een burgerij , welke hare waarde gevoelt , ondra-
»gelijk is, tot deze uwe betrekkingen gekomen zijt; en
»deze reden is het, waarom het C. R. P. uithoofde van
»plieht, overeenkomstig den wil en last der burgers, u
^allen alhier heeft verzocht te roepen en in haren naam
:DuIieden te verklaren: dat zij in deze verlichte dagen niet
»Iangei* door ulieden wil of kan worden vertegenwoordigd
»of geregeerd , dat gij dus van uwe regeeringsposten wordt
^ontslagen, ten einde terstond van hier, met volkomen
»veiligheid voor uwe personen en goederen, in den thans
»achtbaren burgerkring weder te keeren!"
De heer Viersen antwoordt hierop met deze merkwaar-
dige woorden: »Wg hebben u gehoord en verlaten onze
»zitplaatsen !"
Onmiddelhjk daama verkondigde het klokgelui, dat er
iets gewichtigs had plaats gehad, terwijl de juiste toedracht
der zaak aan de voor het stadshuis verzamelde volksme-
nigte werd medegedeeld door voorlezing eener publicatie.
Daarbij werd tevens aan den volke een twaalftal burgers
voorgedragen als provisioneele leden der municipaliteit , —
welk twaalftal bij acclamatie met een driewerf lioezee!
werd aangenomen. (1)
Dit feit werd in Leeuwarden feestelijk gevierd: vlaggen
(1) llunnc namen ziju: Carel Willem Coulon, Jacob Ctip, Harma*
nus Balky Hector Veugen , Petrus van GorkurHf fVillem Carréf Kkuu
SfjbretiSf Johannes Petrus Pulinx, Auke van ThuitUHf Dirk KUuet ,
Jan Dirks en Hendrik Eringa,
DER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 365
wapperden van de torens , op de wallen bulderde 't kanon ,
en daarbinnen werd om den vrijheidsboom de carmagnole
gedanst!
Het eerste werk van 'tC. R. P. was dus wél volbracht;
in de andere steden en in de Grietenijen zou de revolutie
weldra eveneens gelukken.
Daartoe waren de volgende maatregelen beraamd:
het C. R. F. had zich in onderscheidene sub-commissiën
verdeeld , en aan elk dezer sub-commissiën of Gecommüteer'
den was bij bepaalde lastbrieven of instructiën opgedragen,
de daartoe aangewezen steden of Grietenijen te revolutio-
neeren;
het C. had Ged. St. »gerequireerd", de Nedergerechten
aan te schrijven om de orders van 't C. naauwkeurig en ten
spoedigste uit te voeren;
het C. zelf had bovendien de Nedergerechten bij circu-
laire gelast om, terstond na ontvangst dier circulaire, in
verschillende dorpen van de Grietenij, alle personen van
20 jaar en daarboven , die hunne eigene goederen adminis-
treerden op een bepaalden dag op de gewone plaats van
stemming bijeen te roepen, om aldaar te benoemen twee
personen , die van behoorlijke (daartoe door 't C. R. P.
verstrekte) procuraties voorzien, zich op een daarvoor ge-
stelden tijd naar de Grietenij-rechtkamer moesten begeven,
ten einde aldaar finaal te besluiten op de punten , hun door
'tC. R. P. voor te dragen;
deze stukken werden van wege 'tC. door couriers aan
de Nedergerechten verzonden tegen onderteekend ontvang-
bewijs , — terwijl intusschen eene commissie uit het C. was
belast met de zorg Dom ten spoedigste de noodige paarden
»en rijtuigen in gereedheid te hebben."
Zoo togen de verschillende Gecommitteerden van 'tC.
366 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEYOEGDHEID
R. P. aan 't werk in stad en lande. Onmiddellijk bij hunne
aankomst in de Rechtkamer onderzochten zij de procuraties
der dorpsgecommitteerden ; dan werd aan dezen het doel
hunner komst, n.l. afzettinq van het tegenwoordige en aan-
stelling van een nieuw bestuur, bekend gemaakt en hun
een vijftal personen, als provisioneele leden der munidpa-
liteit voorgedragen. Volgde daarop (zooals bijna zonder
uitzondering geschiedde) dc gewenschte approbatie, — dan
verwijderden zich de Dorpsgecommitteerden , de leden van
't oude Nedergerecht kwamen binnen en dezen werden door
de Gecommittccrden uit het C. R. P. toegesproken als
volgt : — ^Burgers! De revolutie is noodzakelijk ; wij zijn
:î>gelast dezelve alhier te bewcrken; wij verklaren u ver-
Dvallen van uwe posten en ontslagen van uwen eed! keert
»wedcr naar dcn staat van burgers ; als zoodanig zal er ,
»gelijk voor clk, voor uwe veiligheid worden gewaakt.
»Gaat heen !"
Vervolgcns werden — na een aanspraak aan *t publiek —
de lcden dcr nieuwe municipaliteit beëedîgd en geïnstalleerd.
Daarbij werd aan dezon nadrukkehjk onder *t oog gebracht,
dat zij de Secrctarissen voor zich mocsten ontbieden om
dezen zoo mogelijk bij eod of belofte aan de nieuweregee-
ring te verbinden.
Tevens waren de noodige voorschriften gegeven, hoe de
Gecommittecrden van hct C. R. P. hadden te handclen
in gevallon van onwil en tcgenstand. Dan moesten zij
de oppositic met »bedaardc en crnstige vertoogen'* aan-
sprakclijk stolleu voor de gevolgcn van hare houding ;
terwijl allcen in geval van geweldadig verzet insgelijks ge-
weld mocht worden gebruikt , 't zij ter eigenc beveiliging ,•
'tzij tcr richtige uitvocring van den last.
Naar dcze regelen werd door 'tC. R. P. gowerkt in de
DER PLAATSELIJKE BESTÜREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 867 '
Grietenijen en — voor zoovor noodig , met wijzigîng in den
vonn — ook in de steden.
Doch, behalve met het volbrengen der revolutie in de
Steden en Grietenijen , . waren de Gecommitteerden van 't
C. R. P. ook belast met het aanbieden aan de Gecommit-
teerden uit de Steden en Dorpen van candidaten voor een
nieuw Provinciaal hestuur onder den naam van y>Provisionele
Representanten van het VoUc van FrieslandC' ; tevens moesten
zij »derzelver goedkeuring en verkiezing met alle vriende-
>>lijke en emstige drangredenen bevorderen en zulks geob-
))tineerd hebbende, daarvan kennis geven aan de bijeen
Dvergaderde menigte."
Op deze wijze werd binnen den tijd van twee weken,
het bestuur in alle Steden en Grietenijen van Friesland aan
kant gezet en door een nieuw vervangen , en werden even-
eens, in de plaats der leden van den Landsdag, de leden
van een nieuw bestuur der Provincie gekozen. Zoo waren
in de Steden, in plaats van Magistraat en Vroedschap —
en in de Grietenijen, in plaats van Grietman en Bysitters,
(voorloopig) Mimicipaliteiten aangesteld, en hadden in de
Provincie de Staten-Provinciaal plaats gemaakt voor eene ver-
gadering van Provisionele representanten aan Jiet Volk van
F^nesland. Den 7den Febr. 1795 had het C. R. P. zijne
taak aanvaard, den 19<îen Februari daaraanvolgende had
het zijn werk volbracht , met beleid en met orde en — zon-
der daden van geweld! Met zelfvoldoening mocht hettoen
aan het Friesche volk verklaren , (1) — dat de Grietenije-
en Stedelijke reformatiën waren geschied , dat overal nieuwe
municipaliteits-regeeringen met goedkeuring en welbehagen
des volks waren aangesteld en geïnstalleerd , en datterzelf-
(1) Verz. place deel I , pag. 4.
'368 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHBID
der tîjd de stem des volks het zegel zijner goedkeuring en
toestemmmg had gedrukt op een zestigtal vertrouwenswaar-
dige personen , bestemd om provisioneel de plaats der vroe-
gere Staats-leden te yervangen.
De revolutie was volbracht. Met recht mocht burger
Borgriïik verklaren, dat er 2>eene verbazende omkeering
van zaken" tot stand was gekomen !
Overigens verdient het opmerking, dat men wel alge-
meen diep doordrongen moet zîjn geweest van de overtui-
ging, dat deze revolutie onvermijdelijk was. Haar zooge-
regeld en vreedzaam verloop levert daarvoor wel hetmeest
afdoend bewijs.
Wij dienen thans ons oog af te wenden van het veld
der actie en een blik te slaan in dcn gang der ontwikke-
ling van het Gemeentewezen in de Provincie, zooals zîch
dat afspiegelt in de opeenvolgende reglementen en wetten,
waarbij de inrichting en werkkring der Gemeente-besturen
zijn omschreven.
Deze bcsturen (zoo landelijke als stedelijke) droegen nu
den naam van Mimicipaliteiten. Hun werkkring was ge-
lijk gebleven aan die , der besturen van vôôr de revolutîe.
In hun' vorm daarentegen was veel verandering gekomen;
vooral ten platten lande springt al dadchjk een groot ver-
schil in het oog. Daar bestond geen Grietman meer ! En ,
'tzij men gevoclde, dat daardoor de oude kracht van het
bestuur was gebroken , 't zij dat de leden dcr Munîcîpali-
teit , voorloopig aangcsteld als zij waren , zich juist daar-
door minder tot een krachtig optreden gevoelden opgewekt,
men scheen er in menige Municipaliteit naar te verlangen,
dat de voorloopige toestanden voor definitieve plaats mooh-
ten maken.
DER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 369
Yandaar ongetwijfeld , dat de (insgelijks Provisionélel Re-
presentanten van het Volk van Vriedand het noodig achtten,
alle Municipaliteiten aan te schrijyen , dat zij yerplicht wa-
ren ]>in hunne posten te continueeren'' totdat zij daaruit
wettig zoude zijn ontslagen. (1)
De Mu7iicipaliteiten zouden dus tot nader order de huis-
houdingen der steden en voormalige Grietenijen blijven be-
sturen , ongeveer op dezelfde wijze als dit vroeger bij de
Landsordonnantien was bepaald.
In het provinciaal bestuur trachtten de Promsionde Re-
presentanten hunne macht behoorlijk te verzekeren. Zij
belastten een vijftal uit hun midden met het dagelijksch
bestuur der Provincie, als Commissie tot het waamemen
der zaken van 't Cdlegie en drie hunner met het waame-
men der zaken van de Rekenkamer. (2)
Tevens achtten zij het noodig, zich te vergewissen om-
trent de verstandhouding tusschen hen en 't Hof Provinciaal.
Want wel had het Comité revolutionair Provinciaal, in de
publicatie van 19 Februari 1795, waarbij het den volke
kennis gaf van het volbrengen der revolutie, uitdrukkelijk
verklaard, »dat het Hof van Justitie zal behouden de uit-
]»oefening van de hooge civiele en criminele justitie in deze
]»Provincie, des gehouden zijnde het gezag en de macht
2>der Provisionele Representanten des Yolks te erkennen en
»te doen erkennen", (3) — maar toch achtte men 'traad-
zaam , 's Hof opvatting hiervan met zekerheid te kennen.
De Provisionele Bepresentanten richtten derhalve te
dien einde een schrijveu aan 't Hof (4), waarop dit be-
(1) Resol. 1 April 1795.
(2) Verzameling placcaten, deel I, pag. 17.
(3) Zie Verz. placcaten deel I, pag. 9.
(4) Zie Resolutie 20 Februari 1795.
370 OVERZICHT VAN DE INRICHTINO EN DE BEVOEGDHEID
richtte, — »dat zij (President, Leden, Bentmeester , Pro-
cureur-Generaal en Griffier) »het gezag en de macht der
»Provisionele Representanten des Volks erkennen enzullen
»doen erkennen zoo en in dier voege als zij voorheen de
Ägeweezen vergadering der Volmachten representeerende
»de Staten van Friesland, geërkend hebben." (1)
Niet lang intusschen zouden de Provisionele Representan-
ien hot provinciaal bestuur in handen houden. Bij hunne
Instructie was daarvoor een tijd van vier maanden gesteld ,
terwijl zij in last hadden, onverwijld een plan te maken
voor eene verkiezing van dcfinitieve representanten. (2)
Deze volksvertegenwoordiging zou op geheel andere
grondslagen, dan vôôr de revolutie, gevestigd zijn.
Laat ons zienl
Nadat (3) het oude stemrecht was y>gesurc}ieer(ï\ en alle
vergunningen , bepalingen en wetten , daaromtrent ooit ge-
maakt en in 's Lands ordonnantiën vermeld , buiten werking
waren gestcld, met last tevens aan het Hof Provinciaal
om alle inbreuk hierop ^naar exigentie van zaken*' voor-
beeldig te straffen, — werd een paar weken later een
nieuw reglement op de verkiezing van VoHks'representatie
i)i de Promncic afgekondigd. (4)
De commissie^ die het rcglement had ontworpen, vea-
tigde, in de missive waarbij zij het inzond, uitdrukkelijk
de aandacht hierop, dat het T>voor deze Piwincie gehed
j>nieuw en zelfs zonder modd loas."
(1) Zie Resolutie 2 Maart 1795.
(2) Zit' Verzameling placcaten , deel I pag. 7.
[\^) Zie Publicatie der Provisionele llepresentanten van 11 Mci
1/95, in de Verzameling van placcaten , deel I, pag. 112 en 113.
(4) Zie Publicatio der Provisionele llopresentanten van 30 Mei
1795 , in dc Verzameling vau placcaten , deel I pag. 119^151.
DER PLAATSELUKE BESTURËN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 371
Dit Beglement schrîjft geen rechtstreeksche verkiezmg
voor, maar eene met één trap: siemgerechtigden benoemen
kiezers en dezen verkiezen de representanten.
Dit kiesrecht steunde op het volgend grondbeginsel :
y^Stemgerechtigdeny d. i. bevoegd om door het uitbren-
»gen van hunne stemmen op het daarstellen van de vol-
»gende representatie een gelijken invloed te hebben, zijn
»alle vrije burgers van Friesland, aan wie men eene ge-
»noegzame kennis, ondervinding , eerlijkheid en onafhan-
»kelijkheid, om ten algemeenen nutte welmeenend mede
i>te werken , met eenigen grond kan toekennen , zonder dat
»het onderscheid van geboorte, gegoedheid, Godsdienst-be-
i>grippen of bedrijf hierbij verder in aanmerking kome,
»dan voorzooverre het op de Vrijheid van den Burger een
Bschadelijken invloed heeft."
Stemgerechtigd werden diensvolgens alle mannelijke inge-
zetenen , met uitzondering van : a. minderjarigen , onder
curateele gestelden, geälimenteerden en dienstboden, die
geen wapenen mochten dragen; h. niet genaturaliseerde
vreemdelingen en vagebonden; c. strafrechterlijk veroor-
deelden.
De kiezers moesten niet alleen alle vereischten bezitten
der stemgerechtigden , maar bovendien 25 jaar oud zijn ,
kunnen lezen en hunne namen schrijven.
De representanten behoorden dezelfde attributen te heb-
ben als de kiezers en bovendien de Rediten van den Mensch
en Burger te erkennen en de beginselen van Vrijheid en
Gelijkheid te belijden.
Volgens het op deze beginselen gebaseerd reglement wer-
den ter bestemder tijd de nieuwe Provlnciale Representanten
gekozen.
Na in de Galileër kerk plechtig te zijn beêedigd , namen
372 OVERZICHT VAN DE INRICHTINQ EN DE BEVOEGDHEID
zij de zetels in het Landschapshuis in, en begonnen met
tot hunnen president te kiezen den bekenden Dr. Simon
Stijl. Yervolgens werden twee comtnissiën gekozen, eene
tot het waamemen der zaken van H CoUegie en eene andere
tot het waamemen der zaken van den Rekenkamer" (4)
Nu was ook de tijd gekomen om de nog provisionele
besturen van de steden en de voormalige Grietenijen (de
door of namens het C. R. P. aangestelde Municipaliteiten)
door definitieve besturen te vervangen.
Een daartoe ontworpen plan (2) werd afgekondigd en —
om daarover de volksstem te hooren! — in de steden en
dorpen voor een iegelijk ter lezing gelegd en bij de boek-
verkoopers voor geringen prijs verkrijgbaar gesteld. Uit-
drukkelijk werden de burgers aangespoord om hunneeven-
tueele bezwaren tegen dit pla7i, vôôr een bepaalden dag
bij de Commissie uit de Representanten , belast met de
waarnemîng der zaken van 'tCoUegie, in te dienen. En
nadat de hiervoor gestelde termijn nog eens was verlengd (3)
en de ingekomen bezwaarschriften naar voormelde Com-
missie waren verzonden om met inachtneming van die be-
zwaren het plan te herzien, werd het den 30 December
1795 vastgesteld. (4)
Yolgens dit kies-reglement zouden nu de plaatselijke be-
sturen den naam dragen van Gerecfit. De vreemde (fransohe)
benaming van Municipaliteit maakte dus weer plaats voor
dcn ouden (inheemschen) titel.
(1) Zie — Joumaal der Provis. representanteu , 23 Juni 1795 ; —
Notulen der Representanten van 23 Juni 1795 en de Publicatie van
25 Juni 1795 in de Versameling van placcaten, deel I, pog. 165.
(2) Zie de Publicatien der Representanten van 4 en 8 Septemb«r
1795 , in de Verzameling van placcaten , deel 1 , pag. 198 — ^213.
(3) Zie Verzameling placc , deel I , pag. 222—924.
(4) Zie Re8ol.«boek der Repreientanten van 1795 , IX pag. 1064/1066.
DER PLilATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 4795. 373
De verkiezing der Gerechtsleden had plaats volgens de-
zelfde beginselen en op denzelfden voet als die der Repre-
sentanten , volgens het Reglement van 30 Meî i 795. Stem-
gerechtigden benoemden alzoo kiezers en dezen kozen de
Gerechtsledeyi*
De Gerechten ten platten lande moesten bestaan uit 5
leden, benevens 2 plaatsvervangers.
Was in het ontwerp'reglement een census van negen
caroli-guldens belasting een vereischte om voor Gerechtslid
verkiesbaar te zijn , in het vastgesteld reglement was dit
vervallen. Uitdrukkelijk was den Gerechtslieden opgelegd ,
de Rechten van den Mensch en Burger te handhaven en
de beginselen va7i Vrijlieid en GelijkJieid te belijden.
Ter benoeming van een Seo'etaris werd door dezelfde
kiezers een drietal gemaakt, waaruit door het Gerecht eene
keuze werd gedaan.
Dit reglement werd spoedig in toepassing gebracht niet
alleen, maar aan de Gerechten werd tevens de bevoegdheid
verleend, (1) om door de stemgerechtigde burgers binnen
hunne bedrijve dergehjke reglementen onder approbatic van
het bestuur te doen maken, (2)
Zoo waren dan de plaatselijke besturen in de steden en
op het platte land , alsmede de provinciale regeering op
democratischen grondslag gevestigd. Langs ordelijken weg
was die verandering tot stand gekomen. Andere regeerings-
personen , met nagenoeg dezelfde bevoegdheden als de vroe-
geren, waren voor dezen in de plaats gekomen. Zouden
(1) Zie: Publicatien van 11 Maart 1796 en 19 Januari 1797, in
de Veraameling van placcaten, deel I en II pag. 370 vlg. en 209.
(2) Zoodanige plaatsclijke reglementen zijn o. a. vastgesteld in de
Grietenij Tietjerksteradeeî , 29 Maart 1796 en 11 April 1797.
24
374 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
zij een nieuw leven wekken? Zouden onder hun Bestuur
de vrijheid en zelfstandigheid der ingezetenen gewttarborgd
worden ?
De geschiedenis der eerstvolgende jaren zou hierop een
antwoord geven.
Friesland had opgehouden een zelfstandig gewest te zijn ,
gelijk het was in den Staten-bond , ontstaan op den grond-
slag der Ufiie van Utrecht.
Het was nu een onderdeel geworden van den vemîeuw-
den Staat der Nederlanden^ eerlang te omvatten door de
één en ondeeïbare repuhliek,
De geboorte der eerste constitutie voor die republiek was
aanstaande ; een heftige partîj-strijd ging daaraan vooraf.
De pasgeboren vrijheid , in den beginne zoo uitbundig
toegejuicht , lced groot gevaar in den strijd der politieke
partijen ten onder te gaan. Meer dan eens werd die vrij-
heid met voeten getreden.
Een blik op den strijd in die dagen moge dit duidelijk
maken.
De voomaamste politieke partijen waren : de Unitarissen ,
voorstanders der meest volstrekte eenheid en centralisatie ,
en de Foederalisten , die zooveel mogelijk zelfstandigheid
van Provincie en Gemeente in den Staat wilden. Heftig
streden dezen in 's lands vergaderzaal en ook daarbuiten
om het meesterschap.
In de Nalionale vergadering, die geroepen was eene
constitutie voor de republiek tot stand te brengen, werd
door dien rampzaligen partij-strijd het algemeen belang dik-
wijls geheel uit het oog verloren.
Nadat een eerste ontwerp van Staatsregeling » waaib^ nog
een zweem van zelfstandigheid der onderdeelen van den
3taat was behouden, schipbreuk had geleden en een volgend
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 375
ontwerp Tan gelijken geest hetzelfde lot dreigde, heeft de
partij-drift zich niet ontzien macht te stellen boven recht!
De Unitarissen , die în hunne proolamatiën de natuurlijke
rechten van den mensch en hurger steeds zoo hoog verhie-
ven , toonden , nu het op daden aankwam , deze rechten
aan geen andere menschen te willen toekennen, danalleen
aan hen, die behoorden tot hunne partij ; uitdrukkelijk zelfs
verklaarden zij de Foederalisten 3) onwaardig" die rechten
uit te oefenen. En wel verre van de Foederalisten als
staatsburgers te erkennen, trachtten zij dezen zooveel mo-
gelijk tijdclijk onschadelijk te maken , niet alleen door hen
van de uitoefening van het stemrecht te weren , maar zelfs
door eenigen hunner zonder vorm van proces gevangen te
zetten.
In het begin van 1798, toen de burger Midderigh yoot-
zitter was van de nationale vergadering en uit kracht dezer
qualiteit tevens het opperbevel had over de militaire be-
zetting van den Haag , was door dezen in overleg met zjjne
partijgenooten (de Unitarissen) tegen Maandag 22 Januari
1798 een stoute coi^) d' état beraamd , waaraan des noodig
door de gewapende macht de vereischte kracht zoude kun-
nen worden bijgezet.
Ten 8 uur 's morgens waren de representanten ter verga-
dering bescheiden. Midderigh nam met een vijftigtal par-
tijgenooten zitting en onmiddellijk daarna werden de deuren
der zaal gesloten en met dubbele wachten bezet. Deze
wachten wisten welke representanten zij binnen mochten
laten en wie zij buiten moesten keeren. De laatsten, 22
în getal, kregen order zich naar des Voorzitters kamer te
begeven , alwaar zij zonder formaliteiten in verzekerde be-
warîng werden genomen.
Hierop constitueerden zich de in de vergaderzaal aanwe-
376 OVERZICHT VAN DE INRICHTINQ EN DE BEVOEQDHEID
zige representanten in comité-generaal, De president ver-
klaarde deze vergadering voor permanent en noodigde de
aanwezigen uit, hem na te volgcn in het aâeggen der
plechtige verklaring - yan onveranderlijken af keer van het
Stadfiouderlijk hestuuTy het Foederalismus , de Aristocratie en
de Hegeennglooslieid, Nagenoeg alle aanwezigen en de
Secretaris voldeden aan deze uitnoodiging; tien representanten
weigerden en moesten daarop de zaal verlateh.
Om elf uur ging de vergadering van coinité'generaal over
in eene openhare zitting y waarin bij acclamatie werd aan-
genomen het gewichtig voorstel van den Voorzitter om
deze vergadering te verklaren tot » de Constitueerende ver-
gadering , representeerende het Bataafsche VoUcJ^ En met
welk gevolg? ))Het gejuich in de vergadering en op de
tribunes" — zoo getuigt een geschiedschrijver van 1799 —
j>vferd beantwoord door een streelend muziek en het los-
^Dbranden van geschut, dat deze blijde gebeurtenis ook aan
3>de omliggende streken kenbaar maakte." (1)
De Unitarissen , alzoo van den overlast der Foederalisten
ontdaan, hadden nu het veld ruim. .
Eene in den geest der zegevierende partij ontworpen
Staatsregeling werd reeds in Maart door de Constitueerende
vergadering aangenomen. Deze behoefte intusschen, alvo-
rens in werking te kunnen treden, de bekrachtiging van
het Yolk. De stemgerechtigden in de grondvergaderingen
moesten nog over het ontwerp en hloc met voor en tegen
hunne stemmen uitbrengen. ^t Was te verwachten , dat de
foederalistische stemgerechtigden zich zouden verklaren tegen
een Staatsregeling , zoo geheel m den geest der ünitarissen
(l) RoggCf Geschiedcnis dcr Staatercgeling voor het Bataa£iche Volky
Amsterdam , 1/99 , pag, 495 , 499 , 506 en 525.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 377
opgemaakt. Was dan de kans dezer stemming te wagen —
zoo vroeg men zich af in de bijeenkomsten der heerschende
partij. Neen ! wagen konden en wilden zij niet ; zij wilden
mnnen! — winnen — en alweer ten koste van hetrechtl
Van hooger hand werden bevelen uitgevaardigd om de
bovenbedoelde grondvergaderingen te ïzuiveren^' van Foe-
deralisten, Geene stemgerechtigden werden in de grond-
vergaderingen ter uitoefening van hun stemrecht toegelaten
dan na onderteekening eener verklaring van onverand^^t;7cen
afkeer van het Stadhouderlijk hestuur , het Foederalismus ,
de Aristocratie en de Regeeringloosheid; en bovendien werden
van de stembus geweerd zij , die na genoegzame informaties
gé)leken ztjn aanhangers te wezen van het Stadhouderîijk"
of Bondge7iootscliappelijk hestuur of die in ^t gemeen de orde
van zaken op 22 Januari LL gevestigd, niet zijn toege-
daan^ (1)
Na zulke voorzorgen meende men gerust den uitslagder
stemming te kunnen afwachten.
Den 23 April 1798 werd de Staatsregeling met groote
meerderheid aangenomen , en den 1 Mei d. a. v. afgekon-
digd. (2)
Art. 1 luidt : De Bataafsche republiek is Een en cm-
deeîhaar,
Art. 2. De oppermacht berust in de gezamenhjke leden
der maatschappij , Burgers genaamd.
De grondslag der Staatsregeling was alzoo zuiver demo-
cratisch; overigens heerschte daarin een beginsel der sterkst
(1) Zic : Circulaire van het intermediair administratief bestuur iu
Friesland dd. 2 April 1798, — in het Regol.-boek van April 1798,
pag. 4.
(2) Zie : Proclamatie van het Uitv. bewind der Republiek , van 6
Mei 1798. (Verz. placc. deel III , pag. 203.
378 .OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
mogelijke centralisatie. De wetgevende macht berustte.bij
het Vertegenwoordigend lichaam (art. 30) , dat de uüvoe-
rende macht legde in handen van het Uitvoerend hewitid
(art. 83). De departementale- en gemeente-hesturen werden
verlaagd tot administratieve lichamen , ondergeschikt en ver-
antwoordehjk aan het Uitvoerend bewind, (art. 147).
Van de oude Souvereiniteit der vroegere Staten-provin--
ciaal bleef dus niets over; van autommie der besturen van
de Gemeenten was geen sprake meer.
Dat een dergelijke toeleg bestond , had men in Frieslandy
reeds vôôr de afkondiging der Staatsregeling , ondervonden.
Immers onmiddellijk na den coup d' état van 22 Januari
1798, was bij Puhlicatie van de Ck>nstitueerende vergadering
als representeerende het Bataafsche Volk van 29 Januari
1798 (1) aan den Volke bekend gemaakt, — dat het
noodzakelijk was geacht om provisioneel tot aan de invoe-
ring der constitutie een Uitvoeretid hewind aan te stellen ,
dat onder meer was belast met ample aut}w)*isatie om door de
intermediaire administratieve besturen, zoo landschappelijke
als plaatselijke , (zoolang die nog zouden bhjven bestaanop
den bestaanden voet) derzelver orders te doen obediêeren,
Hierin meende het ProviDciaal bestuur van Priesland te
moeten berustcn , blijkens zijne notificatie aan zijne mede-
burgers van 30 Janüari 1798 , waarin het zich al dadelijk
qualificeert als Het intermediair administratief bestuur in
Fneâand, (2)
Bovenbedoeld Uitvoerend hewind maakt hier van zijne
i>ample authorisatic' al spoedig een ruim gebruik. Het
ontbond (8 Maart 1798) het toenmalig bestuur in dit Q«-
(1) Zie: Verzam. placc. deel III , pag. 11 — 13.
(2) Zie: Verzam. placc. deel II, pag. 395.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795, 379
west, stelde daÄrvoor in de plaats een Intermediair admi'
nistratief hesttiur en voorzag dit van eene Instructie. (1)
Dit nieuwe bestuur in de Provincie meende (volgensart.
23 zijner Instructie) nu ook op zijne beurt de plaatselijke
besturen te moeten rëorganiseeren , en stelde voor dezen al
dadelijk eene instructie vast , natuurlijk geheel in den geest
der bovendrijvende partij. Daarbij werd het plaatselijk be-
stuur — thans onder den naam van Raad der Gemeente —
belast met het dagelijksch beheer der Gemeente-huishou-
ding. (2)
De uitvoering van deze rëorganisatie der Gemeente-be-
sturen geschiedde naar een vast plan , dat binnen weinîge
weken was volvoerd. Rëorganiseerende commissarissen
stelden de leden der Gemeenteraden aan , zij 't ook dat
hiervoor zooveel mogelijk de oui- Gereclitsledeyi werden ge-
kozen. (3)
Men merke op, — de leden van Provinciaal- en Ge-
meentebestuur werden, voor deze gelegenheid, niet geko-
zen door de ingezetenen , maar aangesteld door of van wege
het centraal gezag!
De Unitarisseyi hadden den grond , waarop het gebouw
der door hen gewrochte Staatsregeling zoude worden opge-
trokken, goed bewerkt; en de bouwmeesters enwerklieden
waren behoorlijk geünitariseerd.
Zoude ^thun gelukken dien bouw te voltooien in al
zijne onderdeelen? Zouden onze Gemeentebesturen werke-
lijk onderdanige dienaressen worden van het Uitvoerend be-
wind? (Art. 447 Staatsreg.)
(1) Zio : Verzam. placc. deel III , pag, 46 — 50.
(2) Zie : Resol.-boek van het interm. admin. bestuur van Fries-
land , 1798 , III 8—29 Maart , pag. 77—80.
(3) Zie: Voormeld resol.-boek , pag. 100 — 103.
380 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDIIEID
De gesehiedenis geeft hierop een ontkennend antwoord.
Wel zijn, bij Publicatiën van het Uitvoerend bewind van
9 Juni en 20 October 1800 twee wetten afgekondigd ,
waarvan de eerste o. a. inhield een Instructie voor de Ge-
meentehesturen der Bataafsche repxibliek en de tweede een
Reglement op de verkiezing van de leden der Gemeentehe-
stureny (1) — doch deze zjjn ongetwijfeld niet ten uitvoer
gebracht. (2)
De revdutie had alzoo voor de Priesche Gemeenten slechts
een negatîef resultaat opgeleverd. Wel had zij aan het ver-
ouderd stemrecht en de daarmede gepaard gaande oligarchi-
sche misbruiken , evenals aan de daaruit voortvloeiende bui-
tensporige macht der plaatselijke besturen voor goed een einde
gemaakt, — maar de Staatsregeling van 1798, die op het
werk der revolutie de kroon zoude zetten , onthield aan de
Gemeenten die vrijheid en zelfstandigheid van bestuur,
welke de öemeentenaren recht hadden te verwachten!
(1) Zie: Yerzameling placcaten , deel IV, pag. 501 vlg. en deel
V pag. 73 vlg.
(2) Niet alleen hcb ik , in de stukkcn van het oud-archief in
Friesland , geen spoor van zoodanigc uitvoering kunnen vinden, maar
terwijl volgens art. 13 van bovengemeld Reglement, ,,de tijd der eerste
„bcnoeming cn samenkomst van de Gcmeentebesturen nader zal wor-
„den vastgcsteld" — werd , bij Publicatic van het Uitvoerend bewind
van 20 Maart 1801 (Verz. placc. deel V, pag. 243 en 244) bekend
gcmaakt, dat het Vcrtegenwoordigend lichaam had ^besloten en ver-
,,ordend , dat provisioncel zal worden gesurcheerd de oproeping en
„verkiezing van nieuwc Gemeentebcsturen" ; bovendien wordt in eene
Proclamatie van hetzelfde Uitvoercnd bewind van 14 September 1801
(Verz. placc. decl V , pag. 402) uitdrukkclijk te kennen gegeven , dat
„aan het werk dcr Gcmccntebesturen zoovecl gearbeid en nog niets
„daarge8teld is.'*
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 381
n. OPKOMST VAN HET MODEKN GEMEENTE-RECHT.
(1801—1810.)
Het grootste gebrek in de Staatsregeling van 1798, dat
rechtstreeks ons onderwerp raakt, bestond ongetwijfeld
hierin, dat, door het centralisatie-systeem dier constitutie,
het Uitvoerend bewind schier overladen werd met allerlei
werkzaamheden , die aan de Departementale- en Gemeente-
besturen hadden behooren te zijn opgedragen. Dit moest
ieder, die ambtshalve of als belanghebbende in den gang
van zaken betrokken was , herhaaldelijk in het oog springen.
Voorzeker was niemand beter dan het Uitvoerend hewind
zelf bevoegd hieromtrent eene gevestigde overtuiging uit te
spreken. Terecht nam dan ook dit Staatslichaam het ini-
tiatief tot herziening der constitutie. (1)
Wel dreigde de uitvoering hiervan af te stuiten op de
tegenwerking van het Vertegeniooordigend lichaam^ doch
het Uitvoereiîd bewind, zich ten voUe bewust, dat het op
den steun der burgers konde rekenen, zette met kracht
zijne plannen door. (2)
In eene Pt^oclamatie aan het Bataafsche Vdk van 14
September 1801 (3) ontvouwde het op emstigen en zeer be-
zadigden toon den politieken toestand des lands. Daarin
wordt 0. a. van de Staatsregeling van 1798 getuigd, dat
zij in deszelfs géboorte en uitwerkselen de kenteékenen met
zich voerde van de drift en de overhaastimj , waannede de-
zélve in de waereld was gebracht ; en de vraag wordt ge-
(1) Zie de praemissen der Publicatie van het Uitvoerend bewind
van 26 Maart 1801 , — in de Verzameling van placcaten , deel V ,
pag. 243.
(2) Zie : Wijnne , Geschiedenis des Vaderlands , pag. 326 en 327.
(3) Zie : Verz. placc. , deel V , pag. 397 vlg.
382 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
steld , of deze StaÄtsregeling nîet is het gewrocht van eene
partij j welke door düe de spitsvo7idigheden van eene hedrie-
gelijke staatkunde getracht heeft het bestuur van 's Lands
zdken onder een zekeren kring van menschen te bepcden?
Met nadruk wordt er op gewezen hoe de Staatsregeling
den burgers ontneemt dat zelfbestuur , hetwelk alleen blijveti"
de drangredenen tot nanwgezetheid en spaarzaaniheid op~
Uveren kan. Worden niet ^ — zoo luidt het verder —
aUe zelfs iiwe plaatselijke eii iiuiselijke belaiigen en béhoef"
ten VERRE VAN u behandcld'? Aan de wetgeving was, vol-
gens dit merkwaardîg staatsstuk , veel gearbeid , met velerleî
discussie, doch weinig resultaten, en er wordt onder meer
aan herinnerd , hoe aan het werk der Gemeentebesturen ZOO'
veel gearbeid en nog niets daargestdd is !
Op grond van deze en nog zooveel andere beweegrede-
nen had het Uitvoerend bewind den tijd gekomen geacht ,
om eene nieuwe Staatsregeling te ontwerpen en dat ontwerp
aan dc goed- of afkeuring des Bataafschen Volks aan te
bieden. — Het riep mitsdien de (volgens de bestaande
Staatsregeling) stemgerechtigde burgers op , om op 1 Octo-
ber a.s. met ja of necji hunne stemmen over het ontwerp
uit te brengen. (1)
Bij proclamatie van 16 October 1801 maaktehet Uitvoe-
rend beivind aan het Volk bekend , dat zijn ontwerp tot
grondwet van den Staat was verheven. (2)
Deze constitutie — bekend onder den naam van de
StaatsregeUng van 1801 — was wel evenals de vorige
zuiver democratisch en gegrond op het beginsel der eén-cn
(1) Zie de proclamatie in de Verzameling van placcaten , deel V,
pag. 397—407.
(2) Ziü de proclamatic in de Verz. van placc , deel VI. pag 1 en 2.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIE8LAND SEDERT 1795. 383
ondeelbaarheid van het Gemeenehest , (1) maar de sterke
centralisatie in het bestuur der vorige Staatsregeling had nu
plaats gemaakt voor eene behoorlijke autonomie in de on-
derdeelen van den Staat , de Provincie en Gemeenten , ge-
temperd door een gepast toezicht der hoogere besturen. (2)
Zoo spoedig als de loop der zaken het toeliet , moest de
hand worden geslagen aan eene organisatie der Gemeente-
huishoudingen ; het toezicht hierop was opgedragen aan de
Departementale besturen. (3) Toen zich in Friedand den
21 Juni 1802 zoodanig bestuur had geconstitueerd , met
den beroemden rechtsgeleerde Petncs Wierdsma tot Secre-
taris (4), werd reeds den 1 October deszelfden jaars door
het Departementaal Bestuur van Fmesland een Reglement
tot het oprichten der Gemeentebesturen in het Departement
a%ekondigd. (5)
Dit reglement behelst niet eene complete organisatie van
het bestuur der Gemeente-huishouding ; het is eigenljjk niet
anders dan een grondreglement , dat eenige voorschriften
inhoudt , waarnaar elke stad of plattelandsgemeente, behou-
dens goedkeuring van de Departementale regeering , zijn
eigen bestuur kon inrichten.
Het volk kon gerust zijn. De hoogste Staatswet wilde
aan de Qemeenten niet alleen hare oude zelfstandigheid
teruggeven, maar zij had den ingezetenen ook de meest
mogelijke vrijheid van bestuur der Gemeente-huishoudingen
gewaarborgd. (6)
(1) Zie : Staatsregeling art. 20.
(2) Zie: Staatsregeling artt. 64—75.
{3) Zie: Staatsregeling art 72.
(4) Zie : Verz. plaee, deel VI , pag. 209.
(5) Zie : Verz. place. dcel VI , pag. 299—203.
(6) Zie: Artt. 73—76 der Staatsregeling van 1801.
384 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEaDHEID
Elke , zoo stedelijke als plattelands-gemeente , zou wor-
den bestuurd naar een reglement , door eene uit de ingeze*
tenen aangewezen commissie , onder goedkeuring yân het
Departementaal bestuur , vastgesteld. (1)
De leden van het ÄÖemeentebestuur" moesten door en
uit de ingezetenen worden gekozen en waren aan periodieke
aftreding onderworpen. Hun aantal was verschillend naar
gelang van de grootteof deaanzienlijkheidder Gemeente. (2)
Nog steeds stond geen eminent hoofd aan de spitse ,
gelijk vôôr 1795 een troonde in de Grietenijen. Ongetwg-
feld fungeerde beurtelings een der leden van 'tGemeente-
bestuur als president.
Deze besturen waren bevoegd de binnen hunne bedrijve
vereischte plaatselijke verordeningen te maken, waarvan
alleen die tot heffing van plaatselijke belastingen de goed-
keuring behoefden van het Departementaal bestuur. Dit
had overigens slechts toe te zien , dat de Gemeentebesturen
de grenzen van het gebied hunner eîgen' huishoudingen
niet overschreden. (3)
Omstreeks het midden van 1804 waren nagenoeg alle
Gemeenten in het Departement voorzien van eigen consti-
tutieve reglementen, regelende de inrichting en bevoegd-
heid van het bestuur en de verkiezing der leden hiervan.
(1) Zie: Art. 20 van het Reglement : Verzam. placc. deel VI,
pag. 299 vlg.
(2) Ilet Gemeentebüstuur van Leeuwarden telde 12 leden; dat van
Harlingen en Sneek 9; van Bolsward ^ Franeker^ Dockum en Workum
6 ; dat van Staveren , IJlst , Sloten en Hindeloopen 3, ten platten lande
en op de eilandcn , naar gelang der grootte , 3 of 5 leden (artt 2 — 4
van het bovenaangchaalde Reglemcnt).
(3) Zie : Artt. 44 en 45 van het Rcglcment voor het Departemen-
taal bcstuur van Friesland. Verz. placc. dcol VI , pag. 210 vlg.
DER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 385
Blijkbaar waren al deze reglementen gemaakt naar eenzelfde
model. (1)
Eene beknopte mededeeling van den hoofdinhoud dezer
reglementen vinde hier eene plaats.
De Gemeentebesturen waren belast met de zorg voor
de ]»hui8houdeIijke administratie en de financiëele belangen"
der Gemeente. Hiertoé behoorden o. a. : het toezicht op
alle gebouwen , straten , bruggen , wégen , vaarten , water-
lossingen , enz. , voor zooverre die door de Gemeente moes-
ten worden onderhouden; — de benoeming van denSecre-
taris , den rentmeester of kassier en van andere beambten.
Naast dit bestuur was in elke Gemeente nog een ander
(eveneens door en uit de ingezetenen gekozen) collegie, dat
der Gecammitteerden , welks werkkring eenige overeenkomst
had met dat der voormalige Yroedschappen in de steden.
Deze Gecommitteerden moesten de Gemeentebesturen bij-
staan in de behandeling van belangrijke financiëele aangele-
genheden, als : belastingheffingen, vervreemding van eigendom-
men , vaststelling der jaarlijksche Gemeente-rekeningen , enz.
Mannen , van wier advies of stem de beslissing over zoo
belangrijke zaken afhing, moesten — zoo oordeelde men
blijkbaar — behooren tot diegenen , welke in de eerste
plaats zelve bij een deugdelijk beheer der Gemeente-finan-
ciën waren geïnteresseerd. Yandaar dat de Gecommitteer-
den moesten worden gekozen uit de meergegoede ingezetenen.
Behalve deze , zoowel in de steden als în de platte-Iands-
gemeenten bestaande , colleges van Gecommitteerden , komen
in de laatstbedoelde gemeenten ook nog Dorps^ecommit*
ieerden voor.
Dezen moesten niet alleen met de Gemeentebesturen de
heffing der dorps-belastingen regelen, maar waren tevens
(1) Zie: Res. van het Dep. bestuur, dd. 21 Maart 1804, no. 11.
386 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
belast met de zorg voor het onderhoud van straten , paden ,
wegen , vaarten enz. , — ten ware , volgens oud gebruik ,
de zorg hiervoor rustte op de dorps-armvoogden.
Intusschen was , ruim een jaar voordat deze Gemeente-
reglementen in werking konden treden, reeds een einde
gemaakt aan het bestuur der Gemeenterade^i , dat onder
de Staatsregeling van 1798 door de Unitmnssen was in-
gevoerd, — terwijl tevens, in afwachting van het in wer-
king treden dier boven bedoelde reglementen , bij voorbaat
eene nieuwe orde van zaken in het leven was geroepen.
Met de rëorganisatie der Qemeentebesturen (bedoeld bg
artt. 64 — 75 der Staatsregding van 1801 en het meermalen
aangehaald Grondreglemeyit (1) van 1 October 1802) was,
ingevolge besluit van het Departementaal bestuur van 9
November 1802 (2), bereids een begîn gemaakt door aan-
stelling van de bestuursleden (voor ditmaal) door het Depar-
tementaal bestuur (art. 14 Grondreglement). '
Hiermede ging eene niet onbelangrijke veranderîng van
de samenstelling der lagere fplaatselijkej rechterlijke cMegies
gepaard.
Dezen bestonden , evenals vôôr 1 795 , nog altijd uit de
leden der plaatselijke besturen. Doch hoe dikwijls hadden
deze magistraats-personen , gedurende de weinige jaren, die
sedert de revolutie waren verloopen , niet voor anderen
plaats moeten makenl Zonder twijfel was dit niet bevor-
derlijk geweest aan eene voor de justitiabelen zoozeer ge-
wenschte eenheid en gelijkmatigheid in de rechtsbedeeling
van die rechterlijke collegies.
Dat de behoefte aan hervorming van dezen door velen
(1) Zie: Verz. placc deel VI, pag. 311 vlg.
(2) Zie I Verz. placc. deel VI , pag, 299 vlg.
DER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 387
levendig werd gevoeld , ligt voor de hand. De wijze ,
waarop dit zoude plaats hebben , was de volgende.
Waren tot dusverre het hestuur en de lagere rechtsmacht
in de Gemeente in handen van één en dezelfde authoriteit,
voortaan zou diezelfde rechtsmacht (met inbegrip van de po-
litie) worden uitgeoefend onder leiding van een afzonderhjk
hiervoor aangesteld rechterlijk ambtenaar , den Drost,
y^De Pölicie en Justitie , afgescheiden van Huishoudelijke
äAdministratie , ziiUetx worden hediend in de Steeden en
3ten platten Lande door Drost en Gerecliten\ — zoo luidt
art. 1 van het daartoe betrekkelijk Beglement van 1 Oc-
tober 1802 (1); en terwijl art. 9 den Drosi de verplichting
oplegt , Mj de Gei^echten te praesideeren'\ laat het onmid-
dellijk hierop volgen : y>doch hij zal zich onthouden mede
Ttdeel te nemen aan de deliberatie van de Gemeente-hesturen
i^over de huishouddijke helangen hunner Gemeente , noch
i^zich in de administratie van dezelve mogen inmisceeren,*^
Dit reglement houdt dus in , niet eene volledige scheiding
tusschen de rechterlijke en de administratieve macht , maar
althans de kiem van dit beginsel van staatsrecht!
Laat ons op den werkkring van den Drost nogkortelijk
een blik slaan.
Priesland werd verdeeld în veertien Drostambten ; elk
omvatte twee of meer Gemeenten ; alleen Leeuwarden en
Ameland waren ieder op zich zelv' een Drostambt.
Het Gerecht in elke Gemeente bestond uit de leden van
het Gemeentebestuur benevens den Drost (van het Drost-
ambt waartoe de Gemeente behoorde) als Fresident. De
Gemeente-Secretaris moest bij het Gerecht in zijne Gemeente
den Drost adsisteeren als Griffier.
De Drost werd benoemd door het Departementaal be-
(3) Zie: Verz. placc. deel VI, pag. 303 vlg.
388 OVERZICHT VAN DE INRICHTINO EN DE BEVOEODHEID
stuur, uit een door het Departementaal Gerechtshof opge-
maakt drietal.
Hîj moest in het algemeen zorg dragen voor de handha-
ving van het recht binnen zijn ambtsgebied. Inzonderheid
was hem opgedragen , te waken voor de belangen van min-
derjarigen en van publieke corpora. Rechtschennis zooveel
mogelijk te voorkomen, was een zijner eerste plichten.
Door middel der op de verschillende plaatsen van het
Drostambt wonende Gerechtsdienaren moest hij zich voort-
durend nauwkeuiig op de hoogte houden van alles, wat
hem als Drost aanging.
Werd er een misdaad ontdekt, dan moest hij door'mid-
del van voorloopige informatiën, verhooren enz., de zaak
instrueeren.
Op de zitting van het Gerecht moest een door hemaan-
gesteld advocaat of procureur namens hem ]>de noodige
rechtsvordering doen."
Verder behoorde tot den werkkring van Drost en Gérechtey
behalve de eigenlijke rechtspraak , de behandeling van fa-
milie- en boedelzaken , alsmede de uitoefening van het po-
litie-recht; tot dit laatste werd ook gebracht het vaststellen
en uitvaardigen van politie-reglementen. (1)
De Drost was dus het immer wakend oog des rechts in
de tot zijn Drostambt behoorende Gemeenten.
(1) Zie : Het Rcglement op do aanstelling van Drosten van 1 Oc-
tober 1802, de desbetreffende nadcre bepalingen van 8 Febniari 1804.
(Verz. placc. decl VI , pag. 303 vlg. en deel Vll pag. 209 vlg. en
dc Instructie voor de Drostcn , wat het Justitiëele aangaat , van 18
November 1802 (voorhanden op 't Oud-archief in Friesland , no. 22
eener collectie Publicatiën en Rcglementen 18(X) — 1805) — alsmede
het besluit van het Departementaal bestuur van 9 November 1802,
ten achtsten f (Verz. placc. deol VI) pag. 311 tI^).
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDÊRT 1795 389
Zoo scheen men dan eindelijk na herhaalde slingeringen
op den beteren weg gekomen. Zelfregeering was nu het
hoofdbeginsel der Gemeentehuishoudingen , volkskeuze de
grondslag harer besturen , terwijl de kiem van scheiding
tusschen justitie en administratie was gelegd !
Toch zoude ook deze toestand geen langen tijd geheel
onveranderd blijven.
'Er was uit Frankrijk een andere wind, dan omstreeks
1795, over ons land komen waaien. Een monarchale zin ,
zich openbarende in Napoleontische sympathiën , liet in ons
yaderland zijn invloed gelden.
De gevolgen hiervan bleven niet uit. De Staatsregeling
van 1801 — de laatste wier jaar van vaststelling nog als
een y>jaar der Bataafsche vrijheid'* wordt genoemd! (1) —
moest weldra plaats maken voor eene nieuwe met andere
beginselen , eene die in aard en strekking de overgang was
van den republikeinschen tot den monarchalen regeerings-
vorm.
Zoo kwam in 1805 de derde Staatsregeling tot stand.
De bekwame Rittger Jan Schimmelpenninck trad daarbij ,
met den titel van Raadpensionaris , op als hoofd der uitvoe-
rende macht en was met vorstelijk gezag bekleed.
Meer concentratie van macht bij de hooge regeering was
hiervan het natuurlijk gevolg. Ook bij de nieuwe organi-
satie der Gemeentebesturen was dit wel eenigszins merkbaar.
Hunne autonomie bleef intusschen, behoudens hooger toe-
zicht, volkomen gehandhaafd. (2)
In afwachting der herziening van het Gemeente-recht
(1) Zie de proclamatie der afkondiging van de Staatsregeling van
1801 , in de Verz. plaec. deel VI , pag. l en 2.
(2) Zie artt. 66—68 der Staatsregeling 1803.
25
390 OVBRZICHT VAN DE INRIGHTING EN DE BEVOEaDHEID
zouden de plaatselijke besturen voorloopig op den bestaan-
den voet blijven ingericht. (1)
De nieuwe inrichting der Gemeentebesturen was in hoofd-
zaak dezelfde als onder de vorige Staatsregeling. Naast
de eigenlijke Gemeentébesturen stonden de bekende coUegies
van Gecommitteerden y ieder met de hun eigen bevoegd-
heden. Ook het onder de vorige Staatsregeling in de Qe-
meenten ontloken beginsel scheiding van administratie en
jxistüie bleef van kracht.
Een blik in de organieke reglementen moge dit een en
ander nader doen bbjken.
Twee reglementen komen hiervoor in aanmerking :
1°. het Reglement lioudende algemeene hepcdingen voar
de Gemeentehesturen hinnen de Bataafsche republiekf vast-
gesteld bij de wet van 20 December 1805 (2), — hoofd-
zakelijk strekkende tot regeling van de bevoegdheid der
Gemeentebesturen ;
2°. het Reglement voor de Drosten , Mederechters en
Sdiepenen in Frieslandy vastgesteld bij Staatsbesluit van
den Raadpensionaris van 24 Februari 1806 (3).
Bij dit laatste was de huishoitddijke administraiie met de
politie , in de plattelands-gemeenten en de steden Stavoren ,
IJlst, liindeloopen en Sloten aan Brost en Gemeentebestuur —
en in de overige steden aan het Gemeentehestuur opge- .
dragen , terwijl met de justitie , in eerstbedoelde Gemeenten
en Steden, Drost en Gerechte — en in de overige steden
de Schepenen waren belast. Eene nieuwe verdeeling der
Provincie in Drost-ambten j waarin (met afwgking van het
(1) Zie ftrt 15 yan het Algemeen reglemeni voor de Departementak
besturen van 19 Juli 1805. Verz. placc. deel VIII pag. 84 ylg.
(2) Zie : Verz. placc deel IX , pag. 146 vlg.
(3) Zie î Verz. placc. deel IX , pag. 484.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND 8EDERT 1795. 391
Reglement van 1 October 1802 , verz. placc. deel VI ,
pag. 303 vlg.) alleen de vier bovengenoemde steden waren
opgenomen, ging hiermede gepaard.
Yolgens art. 1 van het sub l^ genoemd reglement kon
(in overeenstemming met art. 66 der Staatsregeling) elke
Gemeente haar eigen bestuur, behoudens goedkéuring van
het Departementaal bestuur, inrichten op zoodanigen voet
als met de plaatselijke omstandigheden het meest overeen-
kwam , mits j>gegrond op het heginsd van Vdhskeuze en
van eene geregelde afwisseling,**
Dientengevolge waren omstreeks het midden van 1806
alle plattelands en stedelijke gemeenten voorzien van eigen
reglementen van bestuur. (1) Dezen, meer de samenstelling
dan de bevoegdheid der besturen betreflfende , hebben niet
alleen onderling maar ook met de soortgelijke reglementen
van 1804 zeer veel overeenkomst. In de plattelands-ge-
meenten en in de steden Stavoren , IJlst , Hindeloopen en
Sioten was de Drost president van het Gemeentebestuur en
had daarbij tevens j^eene adviseerende en concludeerende
stem." (2) In de overige steden werd de Voorzitters-stoel
bij de Gemeentebesturen ongetwijfeld door een der leden
ingenomen. Wel was het lidmaatschap van hetGemeente-
bestuur vereenigbaar met dat van het Gerecht of van de
Schepenbank , doch de Gemeentebesturen mochten in geen
geyal eenigen invloed uitoefenen op de rechterlijke macht. (3)
Laat ons thans op enkele beginselen van het Beglement
(1) Zie resolutiën yan het Departementaal bestuur , dd. 10 , 28 ,
29 Juli en 4 Au^stus 1806.
(2) Art 12 van het Reglement voor de Drosten enz. (Verz. placc.
deel IX, pag. 484.)
(3) Zie artt 28 en 50 van het Reglement voor de Drosten enz.
(Verz. placc, deel IX, pag. 484) en art. 3 van het Reglement voor
de Gem. besturen. (Verz, placc. deel IX, pag. 146).
392 OVERZICHT VAN DE INRICHTINÖ EN DE BEVOEODHEID
voor de Gemeentebesturen , van 20 December 1 805 , nader
onze aandacht vestigen. Wij zuUen daarin eene merkwaar-
dige overeenkomst aantreffen met beginselen ook gehuldigd
in onze tegenwoordige Gemeentewet.
Een dezer, de wetgevende macht der Gemeentebesturen
betreffende , is vervat in art. 11 , luidende :
»De Gemeentebesturen zijn bevoegd plaatselijke reglemen-
}i>ten vast te stellen , mits niet aanloopende tegen de Staats-
]»regeling en algemeene landswetten of strijdig met het al-
Dgemeen belang van het Gemeenebest."
Een ander — en hieruit blijkt de meerdere concentratie
van macht bij de hooge regeering — is dat, waardoor de
heffing der plaatsdijke helastingen werd beheerscht.
Dezen mochten niet worden geheven dan volgens plaat-
selijke reglementen , door de Gemeentebesturen met de G^
committeerden vastgesteld en op advies van het Departe-
mentaal bestuur door den Raadspensionaris geapprobeerd.
Behoefden dergelijke reglementen onder de Staatsregeling
van 1801 de goedkeuring van het Departementaal bestaor ,
onder de Staatsregeling van 1805 werd daarop, evenals in
onze tijd , de bekrachtiging vereischt door het hoofd van
den staat.
Doch ook uit anderen hoofde nog verdienen de plaatse-
lijke belastingen van dien tijd onze aandacht.
De Begeering wenschte , — naast de invoering van al-
gemeene landsbelastingen — aan de eindelooze veraoheiden-
heid der plaatselijke heflingen een einde gemaakt — en meer
eenheid en gelijkvormigheid daarvoor in de plaats gebracht
te hebben. Ook moest elke belasting-heffing behoorlyk
gemotiveerd zijn en instemming vinden bg de Geeommit-
teerden. Aan dezen moest het Gemeentebestaur behalve
het ontwerp der heffing een staat overleggen zoowel van
OER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 393
de bezittingeii en schulden , als yan de inkomsten en uitga-
ven der Gemeente, beneveiS eene begrooting harer toe-
komstige behoeften. Dit een en ander moest strekken tot
toelichting en grondslag van de voorgestelde heffing.
En welke soort van plaatselijke belastingen konden langs
dien weg worden geheven? — een jaarlijksche hoofdelijke
omslag, opcenten op de landsbelastingen , weg-, straat-,
brug-, kaai-, sluisgelden en dergelijke heffingen, allen toe-
gestaan onder deze bepaling: tot geen hooger bedrag dan
noodig is tot dekking der kosten van aanleg en onderhoud
der betrekkelijke werken. (1)
Zoo werd de huishouddijke administratie meer door vaste
regelen beheerscht en de handhaving van het financiëel
evenwicht behoorlijk gewaarborgd.
De lagere rechtsmacht in de Gemeenten (het rechtsgebied
der voormalige Nedergerechten) werd, gelijk wij reedsdeden
opmerken, bij het boven sub 2^ aangehaald Beglement
voor de Drosten, Mederechters en Schepenen, nader gë-
organiseerd.
In elk van Frieslands 15 Drostambten (bevattende de
plattelandsgemeenten en steden Stavoren , IJlst , Hînde-
loopen en Sloten) berustte deze lagere rechtsmacht bij
Drost en Gerecht (artt. 1 en 2 van 'tReglement). Deze
rechtbank bestond behalve uit den door den Raadpensio-
naris benoemden Drost als president, (artt. 6 en 12), uit
vier, door het Departementaal bestuur uit de ingezetenen
der tot het Drostambt behoorende Gemeenten gekozen,
Mederechters, (artt. 26 en 27).
(1) Vgl: art. 67 der Staat8regeling en artt. 12, 13, 15, 18, 19,
27 9 36 , 37 en 38 van het Reglement. (Verz. place. deel IX , pag.
146 vlg.)
394 OVKRZIOHT YAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEIO
In zake politie hadden de Drosten te zorgen yoor rioh-
tige toepassing der wetten , ftglementen en keuren en waren
zij tevens bevoegd, geringe overtredingen dadelijk af te
doen; wat de justitie betrof, hadden zij zich te gedragen
naar de orders van het Departementaal Gerechtshof ennaar
hunne boven aangehaalde instructie van 18 Novemberl802
(artt. 8 en 11).
Eene dergelijke rechtsmacht als in de Drostambten, werd
in de steden Leeuwarden , Harlingen , Sneek , Bdsward ,
Franeker , Dockum en Workum uitgeoefend door Schepenen,
die door het Departementaal bestuur werden benoemd (art.
46—49).
Wel konden de leden van het Gemeentebestuur tot Afe-
derechters en Scliepenen worden benoemd , doch zg bekleed-
den niet meer als vroeger van rechtswege deze administra-
tieve en rechterlijke betrekkingen tegelijk. De Drost daar-
entegen trad nu ambtshalve in die dubbele qualiteit op.
Onder zijn presidium en met zijne medewerking werden
de besluiten genomen van y>Ih'ost en Gemeentebesluur'' ; en
hij was het , die de vierschaar spande van i^Drost en Gerecht'\
ter behandeling der binnen zijn Drostambt voorkomende
rechtszaken. In de bovengenoemde groote steden hadden
voor het administratief beheer de Gemeentébesturen — ,
voor de lagere justitie de Schepenen , elk onder zijn eigen
president , zorg te dragen.
Scheiding tusschen administratie en justitie bleef dus onder
de Staatsregeling van 1805, zij 'took in eenigszins anderen
vorm als onder die van 1801 , gehandhaafd.
Het Qemeenterecht in Friesland had nu zijn hoogste
punt van ontwikkeling bereikt.
OER PLAATSELUKE 6ESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 395
De geest des tijds , die machtige factor der geschiedenis ,
ook op staatsrechterlijk terrein , gunde , gelijk te vreezen was,
aan de voormelde organieke reglementen geen lang leven.
Intusschen zaten de Gemeentebesturen niet stil, en heb-
ben zij o. a. tal van reglementen tot hefling van plaatse-
lijke belastingen ingediend bij het Departementaal bestuur,
om daarop de goedkeuring der Hooge Regeering te erlan-
gen , doch — althans voor zooverre mg is gebleken — zijn
deze reglementen niet aan den Raadspensionaris ter appro-
batie opgezonden , maar aan den koning , aan den Koning
van HoUand , Lodewijk Napoleon !
Het ligt niet in mijn bestek hier zij 'took slechts een
deel der historia pditica van ons vaderland in te lasschen.
Toch meen ik , ter wille van het verband der onderdeelen
van mijn opstel, er op te moeten wijzen, dat keizer Na-
poleon er zich thans niet meer mede vergenoegde om, als
bij de invoering der Staatsregeling van 1805, een zijde-
lingschen invloed op de inrichting van ons Staatsbestuur uit
te oefenen. Integendeel, rechtstreeks wist hij door een
tractaat met de Bataafsche republiek ons volk te dwingen ,
zijnen broeder Lodewijk, als koning van HoIIand te hul-
digen. (1)
Onder zoodanige auspiciön beklom Lodewijk zijn troon
en gaf daarbij zijn koninklijk woord , dat 3!>aIIe de gecon-
i^stitueerde authoriteiten , hoe genaamd , burgerlijke en mi-
^litaire, zullen voortgaan hunne functiën waar te nemen,
»totdat daarin nader of anders zal zijn voorzien." (2)
(1) Vgl. Wijnne, Geschiedenis van het Vaderland, pag. 330 en
331. Zie het Tractaat , in de Verzameling van placcaten deel XI ,
pag. 194, vlg.
(2) Proclamatie des Konings van 5 Juni 1806, Verzam. placcaten
deel X, pag. 193.
396 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
Had men dus reden beducht te zijn voor den overweldi-
genden invloed des keizers , de aangehaalde woorden des
konings daarentegen waren wel geschikt, de geschoktege-
moederen, voorloopig althans, tot rust en kalmte te brengen.
En die koninklijke woorden zijn voor de Friesche Ge-
meenten geen ijdele klank geweest.
In de inrichting harer besturen werden inderdaad niet
vele of diep ingrijpende wijzigingen aangebracht.
Toch moesten zij van hunne zelfstandigheid al spoedig
iets afstaan aan het centraal gezag.
De organisatie van het hooger toezicht werd versterkt
en verscherpt. Ook openbaarde zich in de wetgeving eene
richting om aan den koning het recht toe te kennen van
benoeming niet alleen van de hoofden , maar ook van de
leden der plaatselijke besturen.
Dit laatste trof echter alleen de groote steden; in de
kleinen en ten platten lande bleef het bestaande stemrecht
behouden en bepaalden zich de wijzigingen hoofdzakelijk tot
eene verandering van titulatuur.
Laat ons dit kortelijk aanwijzen.
De inrichting der Departementale- en Gemeentebestoren
was , ingevolge art. 13 der constitutie voor het koninkrgk,
geregeld bij de wet. (1)
Het Departement Vrledand werd daarbij verdeeld in drie
kwartieren , lleerenveen , Sneek en Leeuwarden. Aan het
hoofd van het Departement stond een Land-drost, aan dat
van elk der kwartieren een Drost , ondergeschikt aan den
Land-drost.
(1) Zic: dc Wet op het bcstuur der Departemcnten van 13 April
1807. (Vcrz. placc. dcel X , pag. 48'J vlg.) , en het kon. besluit van
29 April 1807 , inhoudcnde ccn Regiement op het bestuur der DqHW'
tementen (voorkomcndc in de , op het oud-arehicf in Friesland , berus-
tcnde collcctie Reglcmenten enz. 1807 — 1815 , no. 37.)
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 397
Deze Land-drosten en kwartier-drosten waren geene rech-
terlijke ambtenaren, gelîjk de Drosten onder de Staatsre-
gelingen van 1801 en 1805, maar ambtenaren yan de
administratieve macht. De Land-drost was als 't ware de
Commissaris des Konings yan den tegenwoordigen tijd , en
de kwartier-drosten waren zijne adjuncten. Dezenyormden
de hoofdschakels in den keten , waarmede de Gemeente-
besturen waren yerbonden aan 'skonings regeering.
De Gemeenten waren yerdeeld in twee klassen. Tot de
eerste klasse behoorden de steden yan 5000 of meer in-
woners ; al de oyerige gemeenten behoorden tot de tweede
klasse. (1)
Friesland had slechts drie gemeenten der eerste klasse,
de steden Leeuwarden, Ilarlingen en Sneek, (2)
Hier berustte het Bestuur bij een Burgemeester , Wet-
houders en Vroedschap , — allen door den koning be-
noemd. (3)
Stelt men zich den werkkring yan Burgemeester en Wet-
houders yoor als dien yan 't Gemeentebestuur onder de beide
yorige Staatsregelingen , en de werkzaamheden der Vroed-
schap gelijk aan die der Gecommitteerden uit dien tijd ,
dan heeft men zich in hoofdlijnen eene yrij duidehjke schets
geyormd yan de inrichting der besturen in de Gemeenten
yan de eerste klasse.
Voor de organisatie yan het bestuur der Gemeentenyan
(1) Artt. 32 en 33 der aangehaalde wet van 13 April 1807.
(2) Kon. besluit van 23 October 1807 y inhoudende een Reglement
op het bestuur der Gemeenten van de eerste klasse. (Verz. placc.
deel XI , pag. 90 vlg).
(3) Artt. 35 en 37 der aangehaalde wet.
398 OVERZICHT VAN DE INRICHTINQ £N OE BEVOEGOHEID
de tweede klasse was nog een reglement te waohten. (1)
Ook is door den Land-drost van Friesland daarvoor een
concept aan den Minister van B. Z. aangeboden (2), maar
het organiek reglement schijnt niet tot stand te zijn geko-
men. De inrichting van de besturen dezer Gemeenten bleef
ongetwijfeld zooals die was geregeld onder de Staatsrege-
ling van 1805. (3)
Slechts de titulatuur werd gewijzigd. De Drost , dien wij
onder de Staatsregeling van 1805 leerden kennen ak pre-
sident van 't Gemeentebestuur en van 't Gerecht , die Droet
zou nu , met behoud van zijn dubbele qualiteit , den titel
voeren van Baljuw. (4) De titulatuur luidde voortaan:
Baljuw en Gemeentébestuur of Baljuw en Gerecht, alnaar-
mate het administratie of justitie betrof.
De bevoegdtieid der Gemeentebesturen onderging alleen in
zooverre eenige verandering , dat hunne zelfistandigheid
eenigermate werd ingekort, — wellicht niet ten nadeele
der Gemeentenaren. Zoo moest elke politie-verordening ,
inhoudende strafbepalingen van niet meer dan /^50.» boete
of 3 dagen gevangenisstraf, ter goedkeuring aandenkwar-
tier-drost worden aangeboden; bij hoogere strafbepalingen
werd de goedkeuring van den Land-drost vereischt. (5)
De jaarlijksche Gemeente-begrootingen en -rekeningen be-
(1) Art. 31 van het boven aangehaald Reglement van 29 April 180/.
(2) Res. van den Land-drost van 28 November 1807 , no. 22.
(3) Art. 47 der aangehaalde wet.
(4) Zie Resol. van dcn Land-drost , dd. 12 October 1807 » no. 3
en circulairc van het Departementaal Gerechtshof dd.2dOctober 1807.
(5) Art. 8 der wct van 11 Januari 1808. (VerE. placc. deel XI
pag. 149 vlg.)
OER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 399
hoefden , na door den Ewartier-drost en Land-droet te zijn
onderzocht, 'sEonings goedkeuring. (1)
Eindebjk verdient nog te worden opgemerkt, dat het
voorschrift van art. 51 der (meermalen aangehaalde) wet yan
13 April 1807 — volgens 'twelk scheiding tusschen ju^i^te
en administratie , y>in die plaatsen alwaar dezdve totnutoe
i^is gêcombineerd geweest'\ moest worden tot stand gebracht —
in Friesland niet meer behoefden te worden toegepast. (2)
Zoo was in hoofdzaak de organisatie onzer Gemeente-
huishoudingen gedurende de regeering van koning Lodewîjk.
Weliswaar beoogde de wet van 20 April 1809 (3) eene
belangrijke rëorganisatie , meerendeels geschoeid op dezelfde
leest als het reeds ingevoerd bestuur over de Gemeenten
van de 1^^^ klas, doch deze rëorganisatie , die bij konink-
lijke besluiten zouden worden geregeld , kwam (althans in
Friesland) niet tot uitvoering. (4)
Zoo bleven dan de inrichting en bevoegdheid der Ge-
meentebesturen in Friesland , gedurende 's Eonings regee-
ring , verder onveranderd.
(1) Art. 45 der Wet van 13 April 1807- (Verz. placc. deel X ,
pag. 482 vlgj.
(2) In het ,,Reglement op de uitoefeningderjustitie in de Gemeen-
ten der Iste klas alwaar dezelve tot nu toe met de administratie der
politie is gecombineerd geweest'' , vastgesteld bij het aangehaald kon.
besluit van 23 October 1807, (Verz. placc. deel XI , pag. 100 vlg.)
komt onder de daarbij genoemde steden , dan ook geen naam van een
stad in Friesland voor.
(3) Zie Verz. placc. , deel XIII pag. 98 vlg.
(4) Behalve een kon. besluit van 2 Mei 1809 (Verz. placc. deel
XIII pag. 152) — dat enkele regelen gaf „6i/ de nieuwe organisatie''
ten opzichte van de aanstelling der hoofden en leden van de Gemeen-
tebesturen en omtrent het bestuur van dorpen , in acht te nemen —
vond ik in *tarchief van Friesland niets dan een Resolutie van den
Land-drost dd. 2 November 1809, no. 15, blijkens welke dezehoofd*
ambtenaar aan den Minister van B. Z. zijn advies had uil^bracht
400 OTERZICHT YAN OE INRICHTINQ EN DE BEVOEODHEID
Het Gemeente-recht was gedurende den loop dezer tweede
periode in Friedand tot eenen niet onbelangrijken trapvan
ontwikkeling gekomen, — zij 'took dat in de laatste jaren
eenige réactie merkbaar werd.
Met de inyoering der Staatsregeling van 1801 werd aan
de Oemeenten eene plaats als zelfstandige onderdeelen in
den Staat toegekend. De leden harer besturen werdeh aan*
gewezen door de Gemeentenaren zelven. Deze besturen
wareu, behoudens een door het Staatsverband vereischt
hooger toezicht, in hun beheer gebonden door het huis-
houdelijk belang der Gemeente , gelijk dit door de organieke
reglementen was yerzekerd.
Tijdens de Staatsregeling yan 1805 — ingeyoerd met
het welbdiagen van Keizer Napöleon! — bleef dieautono-
mie in de Gemeenten gehandhaafd en werden bovendien het
financiëel beheer, en inzonderheid het plaatselijk belas-
tingwezen alsmede de Gemeentelijke comptabiliteit, op deug-
delijker groudslagen gevestigd.
Onder de regeering van koning Lodewijk, — denkoning
bij de gratie van Keizer Napdeon I — behielden de Gemeen-
tebesturen in hoofdzaak de hun onder de twee vorige Staats-
regelingen toegekende bevoegdheid ; aan de besturen der
groote steden werd echter al spoedig de grondslag van
volkskeuze ontuomen , terwjjl eindelijk bleek , dat ook aan
de overige gemeenten hetzelfde lot was toegedacht.
over enkele punten , betrefTende „(ie ophanden zijnde organisatie^' der
Gemeentebesturen.
Die organisatie was dus '2 November 1809 nog niet tot stand gekomen.
Terwijl art. 8 der aangehaalde wet van 20 April 1809 bepaalt, —
dat in iedere Gemeente een Burgemeester , Wethouders en Vroed-
schappen moeten zijn y — betitelden zich de plattelands-besturen ,
zelÊi nog op het einde van 1810, (blijkens de in resolutien van den
Land-drost uit dien tijd voorkomende aanhalingen van ingekomen
stukken) nog steeds als ^^Baljuw en Gemeentebestmr,'*
OER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIE8LAND SEDERT 1795. 401
Weldia zoude blijken, dat aan alle Gemeenten een nog
erger lot was beschoren.
Een verpletterende slag hing ons vaderland boven het
hoofd. Eoning Lodewijk had als zelfstandig vorst ten nutte
yan zijn volk willen regeeren. Dit deelde de Fransche
alleenheerscher niet; deze veroorloofde aan het koninkrijk
Holland slechts in zooverre een eigen bestuur, als hetzich
als een Fransch wingewest wilde laten behandelen.
De koning van HoUand , af keerig van zulk een politiek ,
viel bg den keizer in ongenade.
Openlgk sprak Lodew^k het uit, dat hij zoo ongelukkig
was geweest zgnen broeder te mishagen en diens vriend-
schap te hebben verloren. AI zijne pogingen en opoffe-
ringen om den tegenzin , dien zijn broeder hem toedroeg ,
te overwinnen, waren, zoo betuigde hij, vruchteloos ge-
weest.
Daarin , meende de koning , moest de oorzaak worden
gezocht van den ongelukkigen toestand, waarin het konink-
rijk verkeerde.
Dit noopte hem afstand te doen van zîjn' troon , en den
1 Juli 1810 legde hij den scepter neêr. (1)
m. ONDERGANG van het MODERN
GEMEENTE-RECHT.
(1810—1815).
3La HoUande est réunie â Vempiré'\ zoo luidde het von-
nis, den 10 Juli 1810 door Äeizer Napoteon over ons vader-
(l) Zie de acte van a&tand van 1 Juli 1810, in de Verz. placc
deel XIV pag. 97.
402 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
land uitgesproken , en door den Hertog de Pîaisance als
algemeen stedehouder des keizers uit te voeren. (1)
Nederîand was uit de rij der volkeren gedelgd. De
staatkundige vrijheid — in 1795 tegen zware geldelijke
offers van de Frauschen gekocht ! — werd thans door den
keizer dier Franschen ten eenenmale vemietigd.
Het Fransch régime van de imperator zou nu ons natio-
naal staatsrecht vervangen en een gouvemement personnd
de plaats innemen van het tot nu toe bestaand gouveme-
ment répresentatif.
Evenals in de overige gewesten van ons vaderland , stond
aan het hoofd van het bestuur over het departement Fries-
land een Prefect, onder wiens bevelen in de arrondisse-
menten Sneék en Heerenveen onder-prefecten dienst deden.
De 32 Friesche plattelands-gemeenten werden versnipperd
în 80 mairien (2) over ieder van welke, evenals over de
11 steden een maire met zijne adjuncten het bestuur had.
Geen spoor van een stelsel van vertegenwoordiging was
in de inrichting dezer besturen te vinden.
Yolgens de hier te lande executoir verklaarde Fransohe
wetten en keizerlijke decreten berustte het eigenlijk bestuur
(evenals in de Departementen uitsluitend bij den Prefect)
in de gemeenten uitsluitend bij den Maire en diens ad-
juncten. (3)
(1) Zie Keizerlijk decreet van 10 Juli 1810, art 125. (Yerx
placc. XIV, pag. 111).
(2) Hiermede ging gepaard eene Terdeeling der Gemeente-archieTeii,
in dier voege dat elke mairie zooveel mogelijk de itukken kreeg tot
de respectieve mairies betrekkelijk. (Zie Resol. van den Prefect, dd«
18 December 1811 , no. 19 , sub 4).
(3) Zie artt. 3 en 13 der wet van 17 Februari 1800 en art. 5 van
Decret imperial van 4 Juni 1806. (Rondonneau: Collection dea loit
francaises constitutionnelles etc. , declarés par lea decreti de 8 Novem*
DER PLAATSELIJKE BE8TÜREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 403
Wel bestond — gelijk in ieder Departement naast den
Prefect een canseH de préfectuur — ook in ieder stad en
in elke i^mairie", hoe klein ook, naast den Maire een
doort yan Gemeenteraad , bekend onder den naam van "pcon-
seil 7iiiunicipaV\ doch deze miste ten eenenmale het karak-
ter van een vertegenwoordigend lichaam ; immers zijne
leden waren in de grootere steden (Leeuwarden, Harlingen,
en Sneek) benoémd door den keizer (1) en in de kleinere
en de mairien door den Prefect. (2) Bovendien had dit
lichaam , dat in den regel slechts éénmaal 's jaars verga-
derde, in zake van Gemeentelijk bestuur eigenlijk geene
andere bevoegdheid dan die tot het uitbrengen eener ad-
viseerende stem. (3)
Inderdaad het Qemeentebestuur was geworden een gou-
vemement personnel van den Maire.
Toch blonk in de Gemeente ook een enkele straal van voor-
uitgang. Waren zij op cw:?minis^m^ie/'gebiedzoo sterkmoge-
Igk achteruitgegaan, op dat deTjustitie werden zij door des kei-
zers regeering eene groote schrede vooruit gebracht. Het be-
bre 1810, 6 Jan. , 4 cu 19 Avril 1811 , exécutoires dans les Depar-
tement de la Hollande , et autres rëunis â la France depuis 1810,
Tome II , pag. 145 vlg. en 224 vlg.)
(1) Zie Resol. van den Prefect van 13 Juni 1811 , no. 3.
(2) Zie ResoL van den Prefect van 5 Juli 1811 , no. 5 en 18 De-
cember 1811 , no. 19.
(3) Zie art. 15 der boven aangehaalde wet van 17 Februari 1800 ,
waarvan Toor Friesland nog van eenig belang kan worden geacht te
wezen de 7de alinea , luidende : „11" (le conseil municipal) „reglera
„1a repartition des travaux nécessaires â l' entretien et aux reparti-
lytions des propriétés , qui sont k la charge des habitans."
Dit onderwerp, alsmede „le partage des affouages, patures, recoltes
^et fruits communs'*, mocht de conseil muncipal regelen; overigens
mocht hij slechts hooren^ debatteeren en délibereeren.
404 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
ginsel scheiding van administratie en justitie , ofechoon reeds
onder de Staatsregelingen van 1801 en 1805 gedeeltelijk
in toepassing gebracht, werd eerst nu, ook in eerster in-
stantie , een fait accompli. Baljuw en Gerecht maakten nu
plaats voor een geheel zelfstandig Vredegerecht. (1)
Overigens viel Friesland een groot voorrecht ten deel ,
doordien aan het hoofd des bestuurs van dit Departement
werd geplaatst een man als Jan C^jsbert Verstolk, die aan
trouwe plichtsbetrachting eene groote mate van humaniteit
paarde en die den druk der strenge wetten en bevelen niet
zelden door een milde toepassing wist te verzachten. (2)
Zoo leefde men hier onder dit Fransch régime drie jaren
voort, totdat in November van het jaar 1813 demarevan
den slag bij Leipzig (18 October 1813) ook tot Friesland
doordrong.
Als eene koortsachtige rilling vloog die tijding door de
leden van hier fungeerend Fransch ambtenaars-personeel ,
en in ijlende vaart vloden zij teu lande uit
Onder den machtigen invloed van deze gebeurtenissen
was het , dat de prefect VerstcHk , in den vroegen morgen
(4 uur) van 18 November 1813 dit merkwaardig beduit
nam:
(1) Zic artt. 53 vlg. van het Algemecn Reglement ter organintie
der Departementen van Holland , van 18 October 1810. (Ven. placc.
deel XIV , pag. 137 vlg.
De wet op de rcchterl\jke instellingen en rechtspleging in het Ko-
ninkrijk Hollan^ van Lodewijh Napoleon , dd, 14 Juli 1809, no. 42,
schijnt hier (zie de Pinto , Wet op de rechterlyke organiaatie , 1844 ,
pag. 3) nooit in werking te zijn gebracht; intusachen gold het kon*
besluit van 20 Sept. 1809 en de Wet van 21 Febr. 1810. (Ven. pUcc.'
deel Xlll , pag. 416 vlg. en deel XIV pag. 3 vlg).
(2) Vlg. Ëekhoff , Friesland in 1818 , pag. 44-*47.
DER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 405
»De Rijksbaron , Ridder van het legioen van Eer , Pre-
fect van het Departement Yriesland ,
Overwogen hebbende de omstandigheden waarin zich het
Departement bevindt,
Besl ui t :
Art. 1. De uitoefening van deszelfs functiën als Prefect
van Yriesland, te beschouwen als vervallen.
Art. 2. De Raa^ van préfecture hiervan te informeren.^'
De leden van dezen Raad (//. van Sminia, P. Foniein,
J, J. Bergsma en /. P. van HijlckamaJ namen nu de teugels
van het bewind in handen en droegen hun' coUega Hector
van Sminia de waarneming op der functiën vanPrefect. (1)
Hiermede was voorloopig de eerste stap gedaan tot hand-
having der orde in het bestuur ; weldra zoude van hooger
hand nader hierin worden voorzien.
Het Algemeen hestuur der Vereenigde Nederlanden be-
noemde den 2 December 1813, in naam van Zijne Hoog-
heid den Prins van Oranje , (den vorigen dag te Anîsterdam
door het volk als souverein vorst uitgeroepen) Ennius Berg-
sma en Hector van Sminia tot Commissarüsen'Generaal
over Friedand en belastte hen provisioneel met hetbestuur
over dit Departement. (2) Den 7 December aanvaardden
zg hunne taak. (3)
Erachtig openbaarden zich in die dagen de geest der her-
leving van de nationaliteit en de aloude gehechtheid aan
het Huis van Oranje. Er heerschte eene feestvreugde, niet
minder opgewekt dan in 1795. De dag van lODecember
(1) Zie: de Proclamatie van 25 November 1813. Eekhoff, Fries-
land in 1813, pag. 130.
(2) Zie: Bekhof, Friesland in 1813, pag. 93.
(3) Zie: Resolutie der Commissarissen-Geueraai van 7 December
1813 , no. 1810«.
26
406 OYËRZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEaDHEID
1813 , waarop te Leeuwarden aan het yolk , onder 't hijschen
der Oranjevlag , mededeelmg werd gedaan van den grooten
onunekeer van zaken, was een algemeene jubeldag. (1)
Intusschen verloor men het algemeen belang niet uit
het oog. Ook aan het bestuur der gemeenten zou de noo-
dige zorg worden gewijd.
Yolgens art. 4 der Instructie voor de Commissarissen-
Generaal moesten dezen de Maires c. s. in Friesland doen
vervangen door provisionde regeeringen , saâmgesteld uit de
braafste en meest gegoede ingezetenen, zonder onderscheid
van politieke denkwijze of godsdienstige gezindheid.
Dientengevolge werden de maires en adjunct-maires overal,
en in de steden tevens de municipale raden, onder dank-
betuiging voor hunne bewezen diensten , Dop de meest ho-
norable wijze" uit hunne betrekkingen ontslagen. Inhunne
plaats werden in de steden collegies van Burgemeesteren
en Vroedscfiap in het leven geroepen , terwijl ten piatten
lande aan het hoofd van elke Qemeente een Schout werd
aangesteld , naast wien de leden van den municipalen raad
voorloopig als leden van den Raad der Gemeente werden
gecontinuëerd. (2)
Ingrijpende wijzigingen kwamen nog niet dadelijk tot
stand. Meerendeels andere personen met nieuwe titels kwa-
men aan 't roer , doch de inrichting en de bevoegdheid der
Gemeentebesturen onderging vooralsnog geene verandering.
De administratieve macht, volgens het Fransch régime beros-
tende bij den Maire en diens adjuncten, wbs nu in deste-
den bij het collegie van Burgemeesteren en in de platte-
lands-gemeenten bij den Schout , terwijl de adviseerende
(1) Zie: Eekhoff, Friesland in 1813 , pag. 93 en 94.
(2) 't Gevolg hiervan was , dat het platteland tot op het einde van
1815 nog in 80 Gcmeenten verdoeld blcef.
DER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 407
stem van den conseü municipal in de steden was overge-
gaan bg de Vroedschap en ten platten lande bij den Raad
der Gemeente. (1)
De Fransche ambten hadden Hollandsche benamingen ver-
kr^n; de inrichting en bevoegdheid der Qemeentebestu-
ren was echter nog geheel fransch.
Vijf jaren ruim waren onze Qemeenten bestuurd volgens
het fransch régime , keizerlijke discreten en arretés. Ons
modem Qemeente-recht der vorige periode , dat de klem
van het bestuur had gelegd in de handen der Qemeente-
naren zelve , was geheel ten onder gegaan in het gouver-
nement personnel des vertegenwoordigers van het centraal
gezag.
IV. DE RESTAURATIE.
(1815—1851).
Een andere tijd was aangebroken. Nederland zou zich ,
na de herleving van zijn zelfistandig volksbestaan , weer in
bet genot van een eigen staatsrecht verheugen.
Reeds waren, onder de Qrondwet van 1814 , in Pries-
land eene provinciale vertegenwoordiging en een collegie
van Qedeputeerde Staten in het leven geroepen. (2) In
het jaar 1815 maakte de organisatie der Qemeentebesturen
een onderwerp uit van eene uitvoerige correspondentie tus-
(1) Zie: de resoluties van de Cominissarissen-Generaal van 28 De-
cember 1813, no. 1879 en van 18 Januari 1814, no. 27.
(2) Zie: Notulen der Steden 1814 , pag. 1 en Resolutie-boek vau
Qed. Staten, October — December, pag. 1,
408 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
schen 'sEonings regeering en het Provmciaal bestuur. (1)
De invoering van twee reglementen was hiervan het resul-
taat. Dientengevolge werden de regeeringen van Burge-
meesteren en Vroedschap in de steden en van Schout en
Raad der Gemeente ten platten lande vervangen door be-
sturen aangesteld volgens een Reglement voor de Steden
(vastgesteld bij kon. besluit van 5 November 1815, no. 60,
en ingevoerd in het begin van 1816) en een voor de Chie'
tenijen (vastgesteld bij kon. besluit van 17 December 1815,
no. 5 en ingevoerd 1 October 1816).
Was het eerst genoemd reglement afkomstig uit 's Hage,
het andere was eene vrucht van Frieschen bodem. Dit
was ontworpen door eene commissie , samengesteld uit de
schouten der gemeenten : Anjum , Temaard, Wirdum, Ak"
krum , Buitenpost en Bergum , leden der Gemeenteraden
van Witmarsum , Nijland, Mimiertsgaj Knijpe en Oosterend^
de Vrederechters te Lemmei* en te Hallum , — gepresideerd
door den Gouvemeur yEbinga van Humalda en geadsisteerd
door den heer D. Suringar , te Leeuwarden, als Secretaris.
De Staten der Provincie hechtten aan dit ontwerp hunne
goedkeuring onder besluit, dat het den Eoning ter vaatstel-
ling zou worden aangeboden (2) , waarvan 's Eonings be-
sluit van 17 December 1815, no. 5, het gewenschte ge-
volg was.
Bij inzage dezer reglementen valt al dadelijk in het oog.
(1) Zie: (bctr. 'tbestuur der Steden) Rcsol. van Ged. Staten yan:
28 Maart 1815, no. l ; 17 Mei 1815 , no. 12; 6 Juni 1815, no. 2;
19 Juni 1815, no. 2 ; 4 Juli 1815, no. 1; 11 December 1815, no. 4;
23 December 1815 , no. 4 ; en (betr. 't bestuur der Grieten^en) Resol.
van Ged. Staten van: 20 Maart 1815, no. 3; 8 Mei 1815, no. 4 ;
27 Mei 1815, no. 6; 26 Juni 1815, no. 11; 3 Januari 1816, no. 1;
2 September 1816 , no. 24 ; 2 Soptember 1816 , no. 25.
(2) Zie : Statenbesluit van 3 Juli 1815 , no, 2.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 409
dat daarbij eene , op een voor Friesland althans nieuw be-
ginsel gebaseerde , inrichting yan bestuur , uit tweeërlei col-
legies bestaande , werd ingevoerd : een Raad in steden en
grietenijen beide en tevens in de steden een coUegie van
Burgemeesteren en in de grietenijen een van Grietman en
Assessore7î] bovendien bevatte het reglement voor de Grie-
tenijen nog een afzonderlijk hoofdstuk van den Gtnetman.
Bij eene nadere beschouwing van deze reglementaire be-
palingen blijkt n.l. , dat daarin, voor 't eerst in het Friesch
Qemeenterecht, het beginsel scheiding tusschen wetgevende en
uitvoerende macht wordt gehuldigd.
Deze twee machten berustten tgt nu toe bij ééncollegie,
het Gemeentebestuur. Wel ontmoetten wij , tijdens de
staatsregelingen van 1801 tot 1805 , naast het Gemeente-
hestuur nog een collegie van Gecommitteerden ^ doch dezen
dienden slechts tot versterking der wetgevende macht van
de Qemeentebesturen , bij 't nemen van besluiten van finan-
ciëelen aard , als die tot het maken van belasting-verorde-
ningen , het aangaan van geldleeningen en dergelijke.
Thans werd alles , wat behoorde tot 't geen men noemt
de wetgevende macht in de Gemeente , als : verordenin-
gen , belastingen , begrootingen , leeningen enz. , gebracht
onder bevoegdheid van den Raad (1), — terwijl de uit-
voering van 's Raads besluiten , wetten en besluiten van
hoogere staatsmachten , in één woord, de uitvoerende macht
was opgedragen in de steden aan ^tcollegie van Burge-
meesteren en in de Grietenijen ôf aan dat van Qrietman
en Assessoren , ôf aan den Grretman. (2)
(1) Zie: Reglcment voor de Steden , o. a. artt. 10, 16, 17. 28,
29 ; voor dc Grietenijen o.a, artt. 38 , 40 , 42 , 43 , 45 , 46 , 47.
(2) Zie : Reglement voor de Steden , o. a. artt. 54 , 55 , 58 , 60 ,
67 ; voor de Grietenijen o. a. artt. 23 en 24 , benevens artt. 14 , 15 ,
16, 17, 19.
410 OVERZICHT YAN DE INRICHTINO EN OE BEYOEGinEID
Naast dit punt van overeenkoiiist tiuBchen deze twee
r^lementen treft men daariny inzonderhdd wat de iniich-
ting yan het bestaor aangaat, ook menig pant Tan ver-
Bchil aan.
In de steden bestond het bestnur nit een Baad en een col-
lege yan Borgemeesteren ; Hledental dezer bestnnrHlichamen
was niet in alle steden hetzelfde. De raadsleden werden
gekozen voor hun leven door kiescoll^^es uit >de yroedste
en gegoedste ingezetenen/' (1) Bnrgemeesteren werden be-
noemd door den Eoning uit eene nominatie van drie ledenf
door den Baad uit zijn midden aan te wgzen ; jaarlgks
trad een hunner af. £en der Burgemeesteren was brarte-
lings president der stads-regeering. (2)
Bernstte . gelijk wij boven opmerkten , de wetgeTOide
macht bij den Baad en de uitvoerende bij Bnigemeesteren ,
toch stelle men zich de grens tusschen deze bevo^dhedmi
niet onberispelijk scherp getrokken voor. Ook meene men
niet, dat de Gemeentenaren beducht behoefden te wezen
voor mogelijke stagnatie in den dienst, ten gevolge van over-
dreven vrees voor machtsoverschrijding bg de respeetieve
machten onderling in de Gemeenten.
De Raad had zgue vaste , meestal periodieke , werkzaam-
heden. De voomaamste hiervan waren: het vaststellen
der begrootingen en rekeningen , het maken van plaatselgke
verordeningen (die niet mochtenstrijdenmet wet ofalgemeen
belang en in afschrift aan de Staten moesten worden me-
degedeeld), het benoemen van den Secretaris en den Qnt-
vanger, het besluiten tot vérvreemding en verpanding van
(1) Zie : Reglement , artt 2 , 70 en 7h
(2) Zie: Reglement, artt 43—46.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 411
stadsgoederen , het aangaan van geldleeningen enz. (1)
Wat buiten 'sRaads werkkring viel, behoorde tot het
gebied van het dagelijksch bestuur van Burgemeesteren,
'twelk, behalve over policie, financiën, burgerlijkenstand,
toezicht , enz. , zich uitstrekte i>in het generaal over alles
>hetgeen bîj dit Reglement niet afzonderlijk aan den Raad
>Î8 opgedragen en toegekend.'^ (2)
Grdbter dan in de steden was de verandering ten platten
lande, door de invoering van het nieuwe reglement van 17
December 1815 te weeg gebracht. Hier werden de Grie-
tenijen van vroeger weer hersteld (3) en een Grietman
voerde daarin weer het bewind.
Minder democratisch dan in de steden was hier het be-
stuur ingericht. Wel was ook in elke Grietenij een Grie-
tenye-Raad, maar zijne leden werden aangesteld door Ge-
deputeerde Staten , zij 't ook uit eene nominatie van drie
perspnen voor elk lid , door de stemgerechtigde burgers uit
>de vroedste en gegoedste ingezetenen'* der Grietenij opge-
maakt. (4) Ook was in elke Grietenij een college van
Grietman en Assessoren , doch de Assessoren werden zonder
eenige tusschenkomst van ingezetenen of Raad door Gede-
deputeerde Staten gekozen uit de raadsleden, terwijl de
(1) Zie: Reglemcnt, artt. 10, 17, 18, 21,29, in verband met
de voorschriften betreffende de begrootingen , plaatselijke belastingen
en rekeningen, vervat en bedoeld in artt. 156 — 159 der Grondwet
van 1815.
(2) Zie: Reglement , artt. 54 — 57, 61 — 65.
(3) De Grietenij-archieven , met het in 't leven roepen der 80
Mairiën , onder dezen verdeeld , moesten nu , voor zooverre mogelijk ,
naar hunne oorspronkelijke plaatsen van herkomst worden terugge-
bracht. (Res. Ged. Staten 2 September 1816 , no. 24.)
(4) Zie: 'tReglement voor de Grietenijen , artt. 1 en 2.
412 OVERZICHT YAN DE INRIGHTINO EN OE BEVOEGDHEID
Griehnan rechtstreeks door den Eoning werd benoemd. (1)
Tot de bevoegdheid van den Raad behoorden in de Grie-
tenîjen vrij wel dezelfde zaken als in de steden.
Het dagelijksch bestuur, dat deels bij Grietman en As'
sessoren^ deels bij den Grietman alleen berustte, omvatte
in de eerste plaats alles , wat behoorde tot de uitvoering
der besluiten van den Grietenije-raad. Grietman en Asses-
soren hadden verder het beheer over de financiën , niet in-
achtneming van de desbetreffende begrootings-posten ; min-
stens éénmaal in de drie maanden moest door hen de kas
van den Ontvanger worden opgenomen ; aanbestedingen en
verhuringen voor de Grietenij werden door hen gehouden;
zij hielden toezicht op de administraties het armwezen be-
treifende; zij regelden de uren van af vaart der beurtschepen
en het houden der jaarmarkten ; zij onderzochten de maten
en gewichten en namen maatregelen ter voorkoming van
brand. (2) Ter behandeling dezer zaken moest dit collegie
minstens eenmaal in de veertien dagen , of zoo dikwyls
als de Grietman (!) (niet de Assessoren) dit noodig achtte,
vergaderen. (3)
Intusschen houde men in 'toog, dat de Grietman, als
president van den Raad en van het dagelijksch bestuur,
belast was met de zorg voor de uitvoering der besluiten
dezer beide colleges. Niets werd afgekondigd dan op zijn
bevel. Hem behoorde het bestuur en oppertoezicht over
alles, wat betrekking had tot de handhaving der plaatselijké
verordeningen van politie of oeconomie. Maar wat bovenal
den Grietman, inzonderheid wanneer deze eene invloedrgke
(1) Zie: Reglement, art 2.
(2) Zie : Reglement , artt 23—30.
(3) Zie : Reglement , art. 35.
DER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIESLAND 8EDERT 1795. 413
en op macht beluste persoonlijkheid was, maakte tot het
eminent hoofd des Grietenij-bestuurs , was de bepaling, —
dat de Grietman , in zaken de uitvoerende macht betreffende,
alleen dan gemeenschappelijk met de Assessoren behoefde
te handelen , als de zaak voor raadpleging vatbaar was , of
in gevallen uitdrukkelijk bij het reglement voorgeschre-
ven. (1) En wie anders dan de Grietman zelf had deze
préalable kwestie te beslissen ?
Inderdaad niet ten onrechte droeg het hoofd van het
plaatselijk bestuur ten platten lande weer den ouden en
indrukwekkenden naam van Grietman.
Negen jaren ongeveer hadden deze reglementen op het
bestuur der Steden en Grietenijen gewerkt , toen zij werden
vervangen door een Reglement vom^ het bestuur der Steden,
gearresteerd bij koninklijk besluit van 5 Januari 1824,
no. 50 en een op het bestuur ten platten lande^ vastge-
steld bij koninklijk besluit van 23 Juli 1825, no. 132,
(beîden afzonderlijk uitgegeven).
HKerste was het reglement voor alle steden, behalvede
hoofdstad des Rijks, in de noordelijke provinciën, — het
andere gold in het geheele rijk ten platten lande overal ,
behoudens enkele wijzigingen , wegens bizondere toestanden
in sommige provinciën vereischt. (2)
In hoofdzaak was de bevoegdheid der besturen volgens deze
reglementen gelijk aan die hun bij de reglemeuten vanl815
toegekend, als berustende op het beginsel scheiding tussdien wet^
gevende en uitvoei*ende macht. *t Grootste verschil was eigenlijk
(1) Zie: Reglement , art. 17.
(2) Zie : Luttenberg , vcrvolg op het groot placcaat-boek, Bestuur in
de Gemeenten , Eerste deel , pag. 85 vlg. en 123 vlg.
414 OVERZIGHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEIO
hierin gelegen , dat die bevoegdheid in deze latere regle-
menten meer in bizonderheden was uitgewerkt.
De inrichting van het bestuur in de steden en de Grie-
tenijen was, wat den vorm betreft, geheel gelijk. In bei-
den berustte de wetgevende macht bij den Racid en de
uitvoerende- bij het coUegie van dagelijksch bestuur , dat in
de steden den naam droeg van Burgemeester en Wethouders
en ten platten lande dien van Grietman en Assessoren. Ook
hadden de steden nu een permanent hoofd van bestuur in
den Burgemeester , gelijk de grietenijen in den Grietman.
Daarentegen was er groot verschil in de wijze waarop
de stedelijke- en de grietenijbesturen tot stand kwamen.
In de steden werden de raadsleden voor hun leven gekozen
door de kiescolleges , terwijl de Burgemeester en de Wet-
houders voor den tijd van zes jaren , uit de leden van den
Raad werden benoemd door den Eoning , behoudens Z. M.'s
bevoegdheid, om ook buiten den Baad een Burgemeester
te kiezen. (1)
Ten platten lande waren de ingezetenen ten eenenmale
van eenige deelneming in de benoeming der bestuursleden
verstoken. De leden van den Grietenije-raad werden be-
noemd niet — zelfs niet met een trap of op andere indi-
recte wijze — door de ingezetenen, maar door de Staten,
na eerst daarover het Grietenij-bestuur te hebben gehoord,
terwijl de Grietman werd aangesteld door den Eoning en
de Assessoren uit de leden van den Raad werden gekozen
door den Gouvemeur. (2) Derhalve — een Grietman ge*
zonden door den Eoning, Assessoren door den Gouvemeur
en Raadsleden door de Staten, — dezen vormden het be*
stuur der Grietenijen.
(1) Zie : Reglement voor de Stcden , artt. 1 , 52, 55 en 56.
(2) Zie : Reglement voor de Grietenyen, art. 11.
DER PLAATSELUKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 415
Inderdaad geen schijn of schaduw meer van eenige zelf-
regeering!
Het volk moet zich wel zeer afgemat hebben gevoeld door
de herhaalde aanvallen van revolutie- en contra-revolutie-
koortsen, waardoor het sedert het einde der vorige eeuw
zoo dikwijls was geteisterd. Ongetwijfeld had het boven
alles behoefte aan verademing en rust. Anders toch ishet
kwalijk te verklaren , hoe het kon gedoogen , dat de Ge-
meentezaken, zoo geheel buiten eenigen invloed der Gemeen-
tenaren om , werden behandeld. 't Was of men ten eenen-
male de les was vergeten, die in 1801 met zoowaardigen
emst door het Uitvoerend Bewind der Bataafsche republiek
den Stcuttsburgers op het hart was gedrukt, — dat alleen
zdfbesiuur eene blijvende drangredeti tot nauwgezetheid en
spa^xrzaamheid hon opleveren. (1)
De reglementen leden voomamelijk aan dit groot euvel ,
dat daarin geen behoorlijke band was gelegd tusschen het
bestuur en de ingezetenen der Gemeente.
Een nadere blik in die reglementen moge dit aantoonen.
De leden van den stedelijken raad, niet rechtstreeks door
de ingezetenen maar door een kiescollege gekozen , bleven
in Hbezit van die waardigheid, totdat zij door overlijden,
bedanken of verlies der vereischten, ophielden raadslid te
zgn, en alleen in zoodanig geval mocht het kiescollege een
nieuwe keus doen. Erger nog was het in de Grietenijen,
waar den ingezetenen hoegenaamd geen deel in de benoe-
ming der bestuursleden was toegekend.
(l) Verzam. placc. deel V , pag. 400.
416 OVERZICHT YAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
Aan openbare behandeling der bestuurs-zaken , — die
machtige drijfveer tot plichtsbetrachting I — schoen zelfia
niet te worden gedacht. Alleen de afgesloten jaarlijksche
rekeningen moesten met de daartoe betrekkelijke begroo-
tingen ter visie worden gelegd. (1) Het was dus den in-
gezetenen wel is waar vergund , een blik te slaan in het fi-
nanciëel beheer der Gemeente , doch , ontdekten zij misbruiken
of wanbeheer , zij waren niet bij machte dit voor 't vervolg
te voorkomen door het aanwijzen van andere beheerders.
Overigens bleek hoe langer zoo meer, dat eene behoor-
lijke af bakening der grenzen ontbrak tusschen de bevoegd-
heid van den Baad en die van het Dagelijksch bestuur.
Dit laatste had alleen de hoogere machten, door vrie het
gezonden was, en niet de ingezetenen, wier belangen het
moest behartigen , naar de oogen zien. Yoor uitbreiding
zijner macht vond het een ruim veld , waarop het zelfs door
geen interpellatie in den Raad kon worden gekeerd. Im-
mers eene bepaling als die van art. 183 onzer tegenwoor-
dige Gemeentewet, zoekt men in de reglementen te vergeefs.
Nergens dus , noch bij den Raad , noch bij het Dagelijksch
bestuur eenige verantwoordelijkheid I
Deed dit groot euvel — gemis van een behoorlijken
band tusschen bestuur en ingezetenen der Gemeente —
zich gelden in Steden en Grietenijen beide, niet het minst
voorzeker gevoelde men de gevolgen daarvan ten platten
lande, waar de Grietman, — bevoegd om , ingeval de zaak
hem voor raadpleging met de Assessoren niet vatbaar scheen,
alleen te handelen (2) — zeer zeker oneindig veel meer
was dan de ziel van het Dagelijksch bestuur.
(1) Zie : Kon. besluit van 1 Maart 1831 , bij Luttenberg t, a. p.
})ag. 201 vlg.
(2) Zie: Reglement artt. 51 en 82.
DER PLAATSELUKE BEST^REN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 417
Eindelyk werden dan ook de bewoners der Grietengen
den staat van politieke onmondigheid , waarin zij werden
gehouden , moede en luide gaven zij hunne ontevredenheid
lucht in woord en schrift.
Was 't wonder , dat velen inzonderheid in het Grietman'
schap de kern meenden te zien van het kwaad , waaraan
het bestuur van het platteland zoozeer leed en dat , toen
in de dagen van het zoo opgewekt poliliek leven van 1848
enkelen nog hunne stem verhieven voor het behoud van het
Grietmanschap , (1) anderen zich krachtig daartegen aankant-
ten (2), zoo zelfs, dat een niet onbekend Friesch zanger
een schamper, satyriek lied (tegen het Grietmanschap)
slingerde over Friesland , een lied dat ofschoon nooit
gedrukt, destijds op aller tongen was. (3)
(1) De Grietmannen in Friesland, uitgegeven te Leeuwarden bij
fV. Eekhoff, November 1848.
(2) Het Grietmanschap ontmanteld ^ uitgegeven te Leeuwarden bij
D. Meindtrsma^ 1849,
(3) Als teeken des tijds vinde het hier eene plaats.
DE GRIETMAN.
Ik woe wol dat ik Grietman wier :
Sa'n ampt stiet my wol oan.
Dat baentsje is ek gfkns net swier
£n it fortsjinnet skoan I
It rjuchthûs sit it hearlik op ;
Men smoakt en drinkt er ta.
En jowt Mynhear in foarstel op ,
Dan seit Assessor : »ja."
Wol er Ijeauwer swije ,
Nigen is genôch.
0, hwat binn* dy Hearen
Bargen oan 'e trôch !
418 OVERZICHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEGDHEID
Andere en betere tjjden voor het Gemeente-wezen waren
aanstaande.
Het Grietmanschap , door het volk veroordeeld , weid ên
bij de Gedeputeerde- ên bij de Provincîale Staten van Frîes-
land tevens afgekeurd. (1)
Hjar feinten habbe se ek goedkeap ,
Want de earme Grietenij
Jowt jild , en dan nog op 'e heap
In moaije liverey.
£n hat Mynhear it podagra ,
Wol hy fen 't reisgjen frij :
In rinner bringt him tiding ta ;
Dy skikt de Grietenij.
Wol Mynhear út jeyen ,
Boeren sjagg'lje mei.
Sizz* , hwa lykje dy sloven ?
Lammen oan *e wei !
En moat Mynhear it wird 'r is dwaen ,
£n falt it praet him swier :
Siktaris hat hy by der han ,
Dat is syn officier.
£n is *tforstan net al to great,
Is him de saek net klear, —
Dy leit him alle dingen bleat ,
£n sprekt mar for Mynhear.
Fjirtsjin hundert goune
£n sa*n tsjerkfoudij —
Is in akkefytsje ,
*t Komt er aerdich bij !
(1) Zie: Nüt. Prov. Staten 10 Juli 1849, pag. 36A en 11 Juli
1849, no. 40.
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 419
De gemeentenaren ten platten lande werden als politiek-
mondig erkend. Stedelijke- en landgemeenten beide zouden
Toortaan naar één en dezelfde Gemeentewet worden bestuurd.
Eene werkelijke vertegenwoordiging der ingezetenen zoude
het bestuur in die Gemeenten uitmaken en bestemd zijn
om onder behoorlijk toezicht , zoo van de ingezetenen als
van de hoogere staatsmachten , zelfstandig de huishouding
te regelen en te besturen, alsmede om, in zaken van al-
Mar komt er sims hwat jild to koart ,
Hy skriuwt in omslach út,
£ii oft de boargerij al moart ,
Biteljen is Hbislút.
Hwer , siz my , is yn 't hele lân
Sa'n Hear as Grietman is !
Hwa komt sa makk'lik oan it jild ?
Net ien , — dat is gewis.
Komm* myn goede Friezen
Sjen mar ta , en — swij !
Wêzz* mar tige fleurich ,
'tSjongen is yet frij !
'k Woe dôchs net , dat ik Grietman wier ,
Fcn 'tbrea fen de earme man. (*)
Sok jild misgun ik him gjin hier :
De flok dy kleeft er oan.
Sa'n hounebaes fen *t heech Bistjûr ,
Op 't great lâns-tichelwurk ,
Is er by alle Friezen oer ,
Dy heart nou by de Turk !
Choor ad libitum.
(♦) Op een half roggenbrood werd destijds ongeveer 2^^ cent Grie-
tenlj-belasting geheveQ.
420 OVERZIGHT VAN DE INRICHTING EN DE BEVOEQDHEID
gemeen belang , als organen der Rijksregeering dienst te
doen.
De grenzen tusschen de bevoegdheid der weigevende
macht (van den Raad) en der oitvoerende macht (van Bur-
gemeester en Wethouders) zouden duidelijker worden aan-
gewezen. Daardoor zoude paal en perk worden gesteld
aan de neiging van het Dagelijksch bestuur tot uitbreiding
zijner macht , als ook aan een streven naar concentratie
dezer macht in den persoon van het hoofd der Gemeente.
Een gezonde staatsburgerlijke geest zou zich kunnen ont-
wikkelen door invoering van rechtstreeksche verkiezingen
met periodieke aftreding, en de band tusschen de ingeze-
tenen en hunne vertegenwoordiging zou hierdoor nauwer
worden toegehaald.
Door de toepassing van nog een ander zegenrijk beginsel
van het nieuwere staatsrecht zou de inrichting vanhetGe-
meentebestuur worden verrijkt. De publieke belangen zou-
den worden behandeld in het volle licht der openbaarheid.
De les van Thorbecke werd ter harte genomen, — de les
neergelegd in deze kernachtige woorden : »0p het plichtbesef
Dte vertrouwen is edel , maar het bedriegt. Tot hoe lagen
^stand het in gesloten vergaderingen soms daalt , stelt nie-
»mand, dan die er in zat, zich voor.'*
Met een onwrikbaar vertrouwen in de deugdelijkheid der
beginselen van de Gemeentewet, beval deze groote staats-
man haar bîj de Yolksvertegenwoordigîng aan.
»Wat doet deze wet ?" — zoo sprak hij. — j^Yeigelijk ,
»zoo gij wilt , hetgeen de Gemeenten zullen worden met
2>hetgeen zij tot dusverre zijn. Zoo er tot dusverre eenige
:Dwerking , eenige zelfstandigheid , gelijk men pleegt ie
2>zeggen, bij de Gemeente bestaat, dan is die aUeen (e
Yvinden in de ongeveer 80 steden, maar niet in de Qe-
DER PLAATSELIJKE BESTUREN IN FRIESLAND SEDERT 1795. 421
imeenten op het platte land. Die Gemeenten op het platte
iland ten getale van 1200 zullen nu door deze wet tot
leene vrijheid worden gebracht , veel grooter , veel uitge-
Ystrekter, veel krachtiger dan die op het oogenblik door
»de grootste steden van het land wordt genoten."
»Ik meen" — zoo besluit Thorbecke — »niet noodig
»te hebben meer te zeggen om te bewîjzen, dat deze wet
>geen getuigenis draagt van vrees, maar van vertrouwen
lin eene edele en trouwhartige natie I" (1)
Leeuwarden. Mr. J. G. van BLOM J.Gz.
(1) Zie: Boissevain, Geinecntewet. Algemeou oTcrzicht § 2, infine.
27
CHRONOLOGISCHE LIJST
der plaatselyke besturen in Friesland,
VAN 1795 TOT 1851.
Véúr en onder de Staatsregeling van 1798.
Zie overzicht ,
1795. Remotie der besturen van de steden
(Magistraat en Vroedscfiap) en de grie-
tenijen ( Grietman en Bysitters) en aan-
stelling van MunicipalUeiten . . . pag. 367 vlg.
1796. Verkiezing van Gerechien ...» 372 »
1798. Aanstelling van Gemeenteraden . . » 379 »
Onder de Staatsregeling van 1801.
1802. Aanstelling van Drosten. (Begin der
scheiding van administratie enjustitie pag. 387 vlg.
1804. Verkiezing van Gemeentehesturen en
Gecommitteerden » 384 »
Onder dc Staatsregeling van 1805.
1806. Aanstelling (als leden der plaatselijfce
recliihanken) van Drosten en Mederech-
ters in de plattelands-gemeenten en
kleinere steden en van Schepenen in
de grootere steden pag. 390 vlg.
1806. Verkiezing van Gemeentehesturen en
Gecommiiteerden » 390 »
423
Onder de constitutie van 180G.
Zie overzicht ,
1807. Aanstelling van Burgemeester , Wet-
houders en Vroedschap in de steden
Leeuwarden, Harlingen en Sneek . pag. 397 vlg.
1807. Baljutven met Gerecfite)i en Gemeen'
tébesturen in de overige steden en t^n
platten lande (Baljuw en Geredit en
Baljuw en Gemeentehestuur) ...» 398 »
Onder de iniyving by liet Fransche keizerryk.
1810. Aanstelling van Maires eneen Conseü
Municipal .••.,,.. pag, 402 vlg.
Na de verdrQving der Fransehen.
1814. Aanstelling van Burgemeesteren en
Vroedschap in de steden en van een
Scliout en een Raad der Gemeenten
in de plattelands-gemeenten . . . pag. 406 vlg.
Onder de grondwet van 1815.
1816. Aanstelling van Burgemeesteren en
verkiezing van een Raad in de steden pag. 409 vlg.
1816. Aanstelling van Grietman en Assesso-
ren en van een Grietenije'raad in de
Grietenijen . 1> 409 »
1824. Aanstelling va,n Burgemeester en Wet-
houders en verkiezing van een Raad
in de steden » 414 »
424
Zie overzicht ,
1825. Aanstelling van Grietman en Asses-
soren en van een Grietenije-raad in
de Grietenijen pag. 414 vlg.
Onder de grondwet van 1848.
1851. Aanstelling van een Burgemeester en
verkiezing van WetJwuders en een
Gemeenteraad în de stedelijke- en
landgemeenten ...... pag. 419 vlg.
FRANCISCUS MEINARDUS,
Hoogleeraar in de rechten
TE
POITIERS ,
DOOR
Mr. W. B. S. BOELES.
FRANCISCUS MEINARDUS ,
TE
P O I T I E R S.
Yan dezen man is tot nog toe hier te lande nieta be-
kend geworden, dan dat hij een Fries was, die de boven-
vermelde betrekking in de eerste helft van de 17^ eeuw
heeft bekleed en eenige rechtsgeleerde werkenschreef, wier
titels door prof. Gab. de Wal (1) zijn opgegeven.
Uit een drietal beneden medegedeelde brieven van Petrus
Valens, hoogleeraar in de Grieksche taal te Parijs, is mij
onlangs iets meer van zijn levensloop gebleken.
Valens , die in zijn vaderland weinig bekend is geworden,
was af komstig uit het in de Friesche Ommelanden gelegen
dorp Bedum , en ging in of omstreeks 1588 te Parijs stu-
deeren^ verkreeg daar den graad van Magister artium ,
voorts het Fransch-burgerrecht , en klom , na aan verschei-
dene academische inrichtingen aldaar onderwijs gegeven te
hebben , in 1609 tot hoogleeraar aan het Collége Royal op (2).
De bedoelde brieven zijn niet de oorspronkelijken , maar
afschriften door S. A. Gabbema genomen , en voorhanden in
diens archief, hetwelk door het Friesch Genootschap be-
(1) De claris Frisiae Jureconsaltis , p. 192, 442.
(2) Vgl. hetgeen ik over hem schreef in de Bijdr, tot de gesch, en
oudheidk, vart de prov. Groningen , VIII , 90.
428 FRANCISCUS MEINARDUS,
waard wordt. De eerste van 20 Januari 1629 is gericht
aan Sierck Tritzum, destîjds te Leiden yerblgf houdendoy
vroeger tafelgenoot van Valens aan de hoogescholen te Dôle
en te Parijs (1); de tweede van 26 Mei 1629 en dederde
van 15 October 1632 zijn gericht aan diens neef Willem
Staackmans (2). Oeldelijke belangen maken het onderwerp
dezer briefwisseling uit. Yalens had in de eerste plaats
eene schuldvordering op de erfgenamen van Lambertus Petri ,
die eens te Franeker in de rechten studeerde (3), vervol-
gens te Parijs , waar hij den bijnaam i>EmbrodevaI" droeg ,
gedurende twee en een half jaar had gewoond ten huize
van Valens, en, na voor verschuldigd kostgeld eene nota-
riëele schuldbekentenis afgegeven te hebben, ten jarel607
op 25-jarigen leeftijd naar Italië was vertrokken. Sedert
had men niets meer van hem vemomen. Naar Friesland
was hij ten minste nimmer teruggekeerd , weshalve Yalens
het er voor hield dat Lambertus overleden was.
Twee zusters, te Wolvega wonende, waren zijne erf-
genamen. Deze weigerden de schuldvordering af te los-
sen, tenzij Valens haar de oorspronkelijke akte met de
handteekening van Lambertus toonde. Dit stuk berustte
echter onder de minuten van den notaris, die het daarom
niet mocht afgeven. In weerwil van het eenig en zgns
inziens afdoend bewijs, dat Valens konde leveren, nl. een
authentiek gelegaliseerd afschrift, bleven zij bij hare wei-
gcring volharden. Hij was dus wel genoodzaakt om haar
(1) Waarschynlijk dezelfde Sierck Tritzum, die m het SUmboek van
den Frieschen adel vermeld wordt als Burgemeester yan Dokkum.
(2) Vgl. ovcr hem P. Winsemii Oratio in obittm D, Oul. Staaek'
tnans, Dynastae Rugewartii, Viri Consularis etc, Fran. 1641,
(3) In het AUmm Acad, Franeq, ingeschreTen den 2 Not. 1603,
als: Lambertus Petri, Stellingwerfiensis , Jur. Stud.
HOOOLEERAAR IN DE RECHTEN. 429
aan te spreken. De behandeling dezer zaak wenschte hg
op te dragen aan den Leeuwarder advocaat Hartius, zoo-
dra hîj door Staackmans nog zou zijn ingelicht omtrent de
finantiëele krachten der erfgenamen yan Lambertus. Tar-
quinius Solcama en Meinardus Renckum , beiden te Wolvega
wonende, zouden de verlangde inlichtingen aan Staackmans
kunnen yerschaffen.
In de tweede plaats behartigde Yalens de belangen der
weduwe van Franciscus Meinardus. Hij yerhaalt , dat Mei-
nardus een kennis van hem was , reeds uit de dagen , toen
zij beiden te Groningen de Latijnsche school bezochten (1).
Door YOortrefTelijke eigenschappen en door zijne kundighe-
den , gebleken bij openbare dispuutcollegiën, welke Meinardus
te Poitiers had geleid, was hij daar geroepen tot den ka-
theder , welke door den dood van den hoogleeraar Irlandus (2)
yacant geworden was.
Na met de dochter van zijn rechtsgeleerden voorganger
in het huwelijk te zijn getreden , had hij van de terugkeer
naar Friesland afgezien. Terwijl hij dan te Poitiers geves-
tigd was , viel zijne vaderlijke nalatenschap open , welke hij
had te verdeelen met zijne broeders, van welke één, met
den naam Petrus Meinardus, bepaald genoemd wordt.
Zijne belangen bij die verdeeling waren waargenomen
door den Grietman van Weststellingwerf Marcus Lycklama
â Nijeholt. Deze had reeds de helft van het aan Meinardus
toekomend bedrag gezonden aan Yalens, door wien het,
daar Meinardus inmiddels was gestorven, aan diens weduwe
(1) Of hij de St. Maartens- of wel Der A school bedoelde , blijki
niet.
(2) Ik meeu althans te mogen aannemen, dat Irlandus als ge-
slachtsnaam gebezigd is. Had Valens willen zeggen , dat die hoog-
leeraar een lerlander was , dan zou hij ,,Hibemus'' geschreyen hebben.
430 FRANCISGUS MEINARDUS ,
en wettige kinderen was uitgekeerd. Nadat ook Lycklama,
v66r dat hg nog de tweede helft konde overmaken, over-
leden was, hadden de naastbestaanden van Meinardus aan
diens weduwe verboden de onder haar berustende tweede
helft der erfenis door middel van een wissel naar Parijs
op te zenden.
Geheel zonder redenen — schreef Valens — want de
kinderen van Meinardus waren uit een wettig huwelijkge-
boreuy zooals bleek uit de openbare akten, die naarFries-
land waren overgezonden.
Naar aanleiding van die feiten wordt de medewerking
van Staackmans ingeroepen , om met Joh. Saeckma en den
advocaat Hartius die zaak ten spoedigste tot hetgewenscht
einde te helpen brengen.
Alvorens uit die berichten gevolgtrekkingen te maken,
dien ik nog de titels te vermelden van Meinardus' geschrif-
ten , zooals die door prof. de Wal zijn opgegeven , te weten :
Regicidium detestatum, quaesitum , praecautum, Augusto-
viti Pictonum, 1610. 8°.
Disputatio de Juribus Episcaporum, ad Cap. XVI de
officio Judicis ordinarii, Pictavii 1612 (of 1613). 8®.
Orationes legitimae, sive drAaioXoyiai tres: De visco Drui-
da}*um, Jurispudentiae Symbolo; De templo Justiniani jRo-
manae Justitiae dicato ; De gemino reipublicae Christi oculo.
August. Pict. 1614.
Meinardus was dus geboortig uit een der dorpen van
Weststellingwerf , van weike grietenij Wolvega de hoofdplaats
was. Dat hij te Wolvega geboren is durf ik uit de brie-
ven niet met zekerheid afleiden. Met het oog op de om-
standigheid, dat de naam Meinardus in de 16«enl7«eeuw
in Friesland meermalen voorkomt, schijnt mij de gissing
te gewaagd, dat hij tot dezelfdo familie behoorde als Ni-
HOOQLEERAAR IN DE RECHTEN. 431
colaas Meinardus, van het naburige Blesdijke afkomstig,
die de schoonzoon en tevens de biograaf was van David
Joris.
Onze Meinardus is dus , waarschîjnlijk aan de door Friezen
zeer bezochte St. Maartensschool , te Oroningen opgeleid met
Valens, tusschen 1580 en 1590, terwijl die stad aan de
Spaansche zijde was. Onder de Franeker studenten komt
hij niet voor. Ik ontmoette hem weder te Poitiers, toen
hij daar in 1610 het eerstvermeld werkje uitgaf , misschien
sedert korten tijd hoogleeraar was en reeds gehuwd met de
dochter van zijn voorganger.
Daar Marcus Lycklama â Nijeholt den 9 Augustusl625
overleden is, en nog vôôr zijn dood de helft van het aan
Meinardus toegescheiden deel der bedoelde nalatenschap aan
Yalens deed toekomen, waama deze het aan Meinardus' we-
duwe uitkeerde , moet de hoogleeraÄr kort vôôr den dood van
Lycklama aan vrouw en kinderen zijn ontvallen, ongeveer
55 jaren oud.
Valens stierf ten jare 1641 op gevorderden leeftijd. Of
hij geslaagd is in zijne pogingen om zich betaling te ver-
schaifen van 'tgeen Lambertus Petri hem schuldig wasge-
bleven en van het gedeelte der nalatenschap , dat hij voor de
weduwe Franciscus Meinardus opvorderde , — ik heb het niet
noodig geacht daaromtrent een tijdroovend onderzoek in de
ôude rechtsprotocollen in te stellen.
Mr. W. B. S. BOELES.
B IJ L A G E F.
I.
Clariss, Firo D. Cyriaco Tritzum Petnis F'alens ^
Frisim Groning.
Professor Graec. Lit. Regius Lut. Paris.
S. P. D.
/jeidam.
£cce qui ad te venit Y. Cl. nuncius Leidensis est, is me de tua
valetudine certiorem fecit, quo gratius accidere nihil mihi potuit.
Haec ad te scribo , ea lege ut ad me rescribas. Paucis vero multa
in hac epistola complectar. Yivo et valeo, doceoque in collegio
Lexoveo prope S. Genovefam. D. de Villers vivit ct valet , liberos
habet sequioris sexus. Animus mihi est proxima aestate invisere
vos , si Dominus Deus vitam proroget. Negotia mihi sunt in Frisia
tot JFolvega ; ibi quidem nomine Lambertus Petri , qui studuit ölim
Franekerae tempore cuiusdam Lubberti Theologi. Is Lutetiae mecum
habitavit annos duos et pene sex menses : debet pro pensione cccclxxx
libras. Discessit Lutetia Anno ci:)i:)cvii in Italiam. Sed coram
notarijs obligavit se mihi, se sotulurum cum omnibus impensis et
damnis. Post tempus illud nihil de illo potui rescire: puto obijt.
Annorum xxv erat , puto obijsse illum in Italia , nam in Frisiam
nunquam redivit. Haeredes relicti bona partiti sunt. Ego scripM
ut pensio mihi solvatur. Responderunt se soluturos modo obliga-
tionem mittam. Copiam mihi signatam sigillo praetoris Yrbani
contenti non sunt , ipsam obligationem videre volunt. Quid censes P
quaeso ad me rescribas. Praeterea res mihi est cum vidua D. Marci
â Lycklama , qui octingentas libras habet in manibus , quas tran-
scribere vellet ad iiie Lutetiam , si tuto posset , ad viduam defuncti
D. Meinardi inittendas. Illum virum si nosti ad me scribe per
nuncios Lutetiam proficiscenles. Vale ex Lexoveo cioiaoxxix - xx
Jauu. Siylo Roin.
BIJLA6EN. 433
II.
Nobiliss. Clarissimoque Viro
D, GuL Staackmans ,
consiliario sapientiss. Ordinum.
Yisis literis tuis , Yir Ampliss. quas ad me destinasti per manus
D. Cyriaci de Tritzum , miratus sum ; perlectis mirari pene desij ,
et cognovi caussam cur ad me , nihil tale merentem , literas bene-
Tolentiae studijque plenas miseris , pro quo tuo in me animo ac
prolixo studio , non quas debeo , sed quas possum gratias ago ;
maiores etiam habeo , relaturus si usquam aut umquam sese osten-
derit occasio. Scripsisti ad me de negotio quodam meo , quod
mihi est in Frisia in Wolvega , cum quodam Lamberto Petri, alias
Embrodeval , ut se cognominabat Lutetiae , qui mihi cohabitavit
ultra biennium , et pro pensione debet cccclxxxix libras Francicas ,
seque , discendens Lutetia , obligavit coram notarijs publicis regijs ,
ut mos est in Gallia , se summam istam , cum primum ad lares
reversus esset , ad me suo periculo et sumtibus missurum , copiam
originalis mitto notariorum mann subscriptam , sigillo praetorio mu-
nitam , ne uUa fraudis aut doli suspicio subesse possit. Nescio num
tibi notus sit.
Lambertus hic noster , nam Franekerae juri civili operam nava-
verat annos aliquot , et multa mihi narravit de quodam Lubberto
Theologo Academiae Franekeranae. Discessit a me anno ci3.iac.vii
circa Id. Jun. ni fallor ; unicus erat domi heres masculus. Sorores
habebat binas , quae hereditatem adierunt , matre , ut credo , iam
defuncta , nam pater eius jam decesserat. Accepi alias ex Frisia
literas a quodam Petro Meinardi, Francisci Meinardi fratre, juris-
consulti et Doctoris Pictaviensis ; cuius vidua rem habet cum vidua
defiincti M. Lycklama , viri doctissimi , et judicis in Wolvega , qui
saepius ad me scripsit de pecunijs quibusdam residuis debitis defuncto
Fr. Meinardo , qui tibi ignotus, ut video, non est. Non satis capio ,
quae caussa tantae morae , cur locc librae non transcribantur Lu-
tetiam ad me , nam pecunia illa paratissima est. Yelim huius rei
caussam rescissere ex aliquo. Praeterea quid spei de mei Lamberti
pensione ; nam nemo , ut puto , succedit in cuiusquam bona , nisi
deducto aere alieno. Yolunt videre , ut aiunt , fratris manum, sed
notarijs non licet tradere periculum (1), sinepericulo. Copiam trans-
(1) Periculum d, i, het protocoî, o( wel de minute, in welke beteekenis
het woord hier en daar , volgens Soheller e. a. , bîj Cicero voorkomt,
EEN MANU8CRIPT
VAN EEN
Oud Frieseh Kronijkje,
BERUSTENDE OP HET
RIJKSARCHIEF TE GRONINGEN,
DOOR
Mh. J. ^. fiBSHBS
28
N MANUSCRIPT
VAN EEN
OUD FRIESCH KRONIJKJE,
BERUSTENDE OP IIET
Rijksarchief te Groningen.
Dr. J. G. Ottema spreekt in zijn i>Voorberigt'' vôôr
de uitgave van i>Die olde Freesche cronike", de ^Gesta
Prisonum" en »Alvini Tractatus", in de werken van
het »Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en
Taalkunde** (Leeuwarden, Suringar, 1853), vaneen manus-
cript, in de Friesche taal geschreven, zich bevindende in
een handschrift in 4° , getiteld j> Jus Municipale Frisonum *'
enz. (Voorberigt, p. 192). Dit manuscript is uitgegeven
als Dlnhoud der Oude Friesche Kronijk'* in hetzelfde deel
van de werken van 't Genootschap, (p, 207 — 210). Op
het Rijksarchief te Groningen bevindt zich (folio 15 B. pag.
10 verso) het hier volgende manuscript, dat grootendeels
overeenkomt, wat den inhoud betreft, met het hier boven
genoemde, maar toch hier en daar, vooral op 't gebied
der spelling, daarvau afwijkt. De afwijkingen, wat de
spelling betreft, allen aan te wijzen, zou een werk van
nog al langen duur zijn; ik bepaal mij er daarom toe, de
voornaamste varianten té noteeren:
»Als wy lesset in Cronicis , dat deer weren tree broeren , (1)
(l) Is het HS., waarvan Mr. S. MuUer Fz. in zijn ,,Lijst van
Noord-Nederlandsche Kronijken" spreekt (p. 63), een variant van dit
manuscript , of is de lezing „ twee braeven " een srhrijf- of drukfout ?
442 EEN MANUSCRIPT VAN EEN
Die byscop Baldricus , dy quam deer na , dy brochte dis
lichamen : sancti Ponciani , sancti Pancracii , sancti Benigni ,
sancte Agathe by al here handen to CJtracht.
Eoningh Puppijn is een Eoningh in Franckrijke and is
Eoningh Eaerlis vader. GafFridus was een Eoningh van
Deenmercken. Ende Radbodus was da Freesna aersta
Eoningh ende was een kyndes kynt. Ende Eoningh Eiierl
wan Freesland vanden Eoningh Radbodus. Ende da foer
hy weder to huys in Daenmerkera land myt synre here,
Tha koem Eoningh Eaerl and seeth da to riuchte to
Fraenkere (27) wr da Freesen.
Tha Freesen wonnen een stad in Hispania, dyo hiete
Flixibama (28) , fanden Sarracenen (29) ende tha Heydene.
Al deer ward litika Popka daed schetten fan Freesland. (30)
Ende da fan Dockem ende anders Eersten lyode, de
wonneth een floeth (31), that werc op enen dyep, ther
heet Nyla Thio stad heet Damita , ther weren Sarracenen
ende other Heyden. Ende tha fan Dockem wonnen thet
aerst. Dic Heyden worpen ther wth grekis fyoer. Deer
to jeens soe dede da fan Dockem pissia in dat sand. Da
frya Freesen hadden een wth Fyvllinga land, dy hedeeen
yseren (32) flayla in synre hand ende sloech nether, dat
hem nymman to jeens mochtc staen.
Lamberth, dy was fan Eatryp, dy sloech twa dusent
manna daed op sinte Maria burch in Prusen , deer foerdeckt
weren in sacken ende op waynen quamen ende sculden
wynnen Maria burch in Prusen.
Mynna, ther was boren wter Westergo (33), dij foerde
dyn wympel to Akrom (34) , do dat werde ghewonnen.
Ende thy ward daed schetten.
Ende da Freesen wonnen Aken mit da Eeyser Wilhelmus."
OUD FRIESCH KRONIJKJE. 443
(1 ) Het uitgegeven HS. heef); : to ; (2) ende that bi ther Elwa
bi land tha flothe; (3) ontbreekt; (4) ende ther (weren) VH ze-
lande ; (5) Hilderia , Thitimaria ende Tadalem ; (6) Statha ; (7)
Sweuen ; (8) and ; (9) gram ; (10) door een andere interpuno-
tie is hier het uitgegeven HS. lastig tebegrijpen; (11) ont-
breekt, waardoor de zin niet klopt; (12) in oer;(13)Wil-
hadus; (14) ielkis; (15) Goda; (16) feere; (17) Hwinersse; (18)
Rechderaland ; (19) Omsche ; (20) scellath ; (21) Gregorius thi;
(22) ontbreekt en daardoor andere interpunctie ; (23) Ludith ;
(24) Hildesem ; (25) Luidzers ; (26) Deuenther ; (27) Franch-
kere ; (28) Wlixibanna ; (29) Sarratenen ; (30) fan Fresland ,
daed scetten ; (31) sloeth ; (32) yrssen ; (33) Westerghe ; (34)
Akis; (19a) ieyscziaen.
Bovenstaand HS. wordt door den heer Ottema genoemd
»een uittreksel of breede inhoudsopgave" van de »01de
Freesche Cronike." Volgens hem blijkt het »uit de volg-
orde der vermelde zaken, dat (het) niet op de Gesta Fri-
sonum, maar op de Olde Freesche Cronike, betrekkmg
heeft." Dat wil er bij mij niet in. Integendeel , ik geloof,
dat de samensteller gebruik heeft gemaakt van én de 0.
F. C. én de G. Fresonum of Frisiorum. Een inhouds-
opgave van de 0. F. C. is het bepaald niet. Heeft het
daarvoor moeten dienen, dan heeft de samensteller een
vreemd begrip gehad van de eischen, daaraan te stellen.
Verschillende feiten , vermeld in de 0. F. C. , ontbreken
hier , b.v. het eigenaardige verhaal van de wijze , waarop
»Coninck Kaerr' Friesland op Radbodus verovert (0. F. C.
389 — 425); de wijze waarop de Friezen wetten verkregen
(435 — 523); de verovering van Rome onder Magnus (578 —
619), enz. , alle z.g. feiten, niet van belang ontbloot. Bui-
444 EEN MANUSCRIPT VÂN EEN
tendien neemt ons HS. niet altijd de volgorde der 0. F. C.
in acht en vertelt soms iets meer dan die kronijk. Einde-
Igk komen de Gesta's hier en daar meer met ons HS.
üvereen.
Een nauwkeuriger beschouwing zal ons dit alles doen
zien.
Terwijl bovengenoemde kronijken spreken over een pro-
vincie i>Frisia'* in Azië en vertellen , dat drie broeders
daaruit zijn verdreven en in deze streken zijn gekomen,
b^^t ons HS. dadelijk met de namen der heeren, die
Friesland )!>aerst begunden." Er wordt nu verteld, waar
Friso , Saxo en Bruno zijn gebleven en reeds dadelijk is ons
geschriftje in de war. Het maakt van 2 Bruno's , oudoom
en achtemeef, één persoon en laat door die personen ên Bruns-
wîjk cn »Bruuns berch'* stichten. Noch de 0. F. C. noch
de Gesta's zijn het met die beschouwing eens.
Een der broeders, Friso, de peet van Friesland, had
zeven zoons en een dochter. leder der zoons wordt heer
en meester in een der Zeelandén, die toevallig zeven in
getal zijn en de dochter wordt geplaatst in een land,
'twelk naar haar wordt genoemd Wymidis-, Wymôdis-,
Wemode- of Wymoltsland, al naar gelang de schnjvers
haar zelve Wymide , Wymoed , Weymede of Wymolt
noemen. (Ook heet zij Weemoed, Domdat hare moeder van
haar in den arbeid was gestorven." jDEroniek der Vrije
Priesen", Haarlem, 1743, p. 13). Hier werd deinterpunc-
tie de oorzaak van een mociclijkheid. In het Groningsch
IIS. volgde op de woorden » Wymidisland , deer that wetter
ora ghyngh'' een komma , daarop een open ruimte ; en op
lîen volgende pagina worden dan genoemd »HyIderici , Thi-
tinarici (Thit?>îarici?) ende Caldaleni." Ik geloof , deze
woorden te mogen beschouwen als een aanvulling van het
OUD FRIESCH KRONUKJE. 445
land yan Friso^s dochter. Ook de uitgever van het andere
HS. is van die meening, (p. 208), terwijl de inhoud der
kronijken er niet tegen strijdt. De lezing in het uitgege-
ven HS. ]E>Statha" is beter dan ]!>Schata" van het Groningsch,
maar dit laatste vindt steun in de i>Gesta Fresonum'^ waar
gelezen wordt Scaden, als men hier ten minste niet aan
een drukfout heeft te denken. (p. 121).
De Noorsche Eoningen verschijnen nu op het tooneel met
de bekende houten halsbanden en de afgoden. In de 0.
F. C. is alleen sprake van den Deenschen Koning; in de
Gesta's is deze tevens beheerscher van Noorwegen. Hetuit-
gegeven HS. noemt hem ook Koning der Sweuen , ^t geen
in 't Gron. manuscript ook gestaan heeft. 't Is duidelijk te
zien, dat de d van Zweden daarin verbeterd is. Later
spreekt de 0. F. C. van Swaven en Denen (regel 283)
evenals de Gesta Frisiorum (pag. 290). Het door hetGe-
nootschap uitgegeven manuscript is m. i. eenige woorden
verder niet zoo duidelijk als het door mij geraadpleegde.
Wij zijn nu gekomen tot de evangelieprediking. Dat
Willebrord in Holwyrde of Holwerd landde, ontleent het
HS. aan de 0. F. C. Bonifacius wordt aar^sbisschop ge-
noemd en hierin staan onze HHSS. alleen. MetLudulphus
van Saxen wordt weer aardig omgespeeld: de 0. F. C.
spreekt van een hertog van Bourgondië, de Gesta's van
een Lutgerus van Sassen. Die geweldenaar verwoest Dal
Aesterland al toe Groninghen toe", voor welke plaatsbe-
paling de Gesta^s spreken van de streek tusschen Leeu-
warden en Groningen , 't geen ongeveer daarmêe gelijk staât.
De 0. F. C. stemt hiermêe niet geheel overeen(regeH85).
Wilhaldus of Wilhadus , zooals de Kronijken en gedeeltelijk
ook het uitgegeven HS. zeggen, kerstent vervolgens een
deel der Friezen. De curieuse wgze, waarop de EUBLSS.