Ed nd er EE Etre
enen ge ten ennen eeen
pe EE
> A A A, AE EE LEN CEN COEN CEN CAE
neee
PPP EE PP rt D
ennn en
PE rt nt Et NE
Een SSS
STA
ee En
el LL
RK EE rt nt
a) EEE) Wema
p) Ar c med) Ga EM En AS CA: ze) \ )S
Mm LE EEE Nn
G, PS PF rt Gn
PP tE
se)
SL me
FAD we SS
de me EE ZS,
N Ur WN G EN
Ms EN dS Ue ms E Ee 4 Ee Ze
D) Ee JA A Nr We
d> Mi B A
GO EAR MAR A en
b
03
5
es
(
‚he
Cen „
NE |
rn en er VCE
LE a, A SS
Z es Zi NS
ES Sese ZK =S
p:
ee 5
es
UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK NEDERLANDSCH
AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP,
NAAR AANLEIDING VAN ZIJN VIJFTIGJARIG BESTAAN
Bere on
DE ZEEËN VAN
NEDERLANDSCH OOST-INDIE
UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK NEDER-
LANDSCH AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP.
dl ht ok EEN lS
Cas z mee
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
VOORHEEN E. J. BRILL, Leipen
1922
Laith
IND
BOEKDRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL, LEIDEN.
INLEIDING.
In de bestuursvergadering van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap, gehouden op 11 December 1915, werd het besluit genomen een
werk het licht te doen zien, waarin op algemeen bevattelijke wijze zou worden
samengevat wat er, op verschillend gebied, was verricht en bekend geworden
omtrent de „Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië”. De uitvoering van dit besluit
werd opgedragen aan den ondergeteekende, die dit aanvaardde, onder het voor-
behoud, dat hij zich van de medewerking van deskundigen op andere gebieden
dan het zijne zou kunnen verzekeren.
Allen, door hem uitgenoodigd, verklaarden zich terstond daartoe bereid; de
namen der medewerkers vindt men vermeld aan het hoofd van de op dit voor-
bericht volgende opgave van den inhoud.
Het groote voordeel eener zoodanige verdeeling van den arbeid is, dat alleen
zij, die een vak ten volle beheerschen, in staat zijn een oordeelkundige keuze te
doen uit de overgroote hoeveelheid van het beschikbaar materiaal der geheel of
gedeeltelijk tot rijpheid gekomen resultaten van het onderzoek en hieruit een
eenigszins harmonisch geheel kunnen vormen, zonder afbreuk te doen aan de
wetenschappelijke waarde.
Hiertegenover staat, dat in een werk aldus samengesteld geenszins gelijk-
vormigheid in de behandeling der verschillende onderwerpen kan verwacht wor-
den, noch in de gekozen wijze van voorstelling en noodig geachte uitbreiding,
noch in de spelling der plaatsnamen, waarvoor geen algemeen bekende regels
bestaan.
Evenmin was het te vermijden, dat enkele onderdeelen door meer dan een
schrijver in de behandeling of het betoog moest worden opgenomen en zelfs is
het in zulk een geval — wanneer het pogingen tot verklaring betreft — niet
uitgesloten, dat de lezer op eenigszins strijdige meeningen zal stuiten.
Aan ieder der medewerkers moest volle vrijheid worden gelaten in de op-
vatting van de op zich genomen taak en, waar het materiaal zóó verschillend is
van aard, zou ook veelvuldig overleg niet tot eenvormigheid hebben kunnen
leiden. Alleen waar overeenstemming volstrekt noodzakelijk was, n.l. omtrent de
terminologie, gebruikt in de tweede, vijfde en zesde hoofdstukken is overleg tus-
schen de schrijvers gepleegd.
Om dezelfde reden, n.l. de ongelijkvormigheid van het werk, moest worden
VI ‚ INLEIDING.
afgezien van de samenstelling van een algemeen, alphabetisch register, dat nood-
wendig óf te kort, óf te uitvoerig voor gemakkelijk gebruik zou moeten worden.
Alleen aan de kustbeschrijving is zulk een uitvoerige index toegevoegd, die
hierbij onmisbaar is; de spelling der plaatsnamen in dit hoofdstuk is in overeen-
stemming gebracht met die in den Zeemansgids voor den Oost-Indischen Archipel
gebezigd.
Voor de overige hoofdstukken wordt in de inhoudsopgave op voldoende
wijze den lezer de weg gewezen naar de onderwerpen, waaromtrent hij wenscht
te worden ingelicht.
Dat het werk eerst kon verschijnen zoo langen tijd na de opvatting van het
voornemen daartoe, is voornamelijk hieraan te wijten, dat de noodige gegevens
voor het geologisch onderzoek niet, als voor de andere hoofdstukken, grootendeels
beschikbaar waren, maar nog bijeengezocht en gebracht moesten worden voor
eene bewerking van dit nog nimmer behandelde onderwerp; zelfs de onmisbare
resultaten van de onderzoekingen op dit gebied der Siboga-expeditie kwamen
eerst geruimen tijd na de opvatting van het plan ter beschikking.
Eene publicatie echter zonder dit belangrijke onderwerp scheen niet wen-
schelijk; het doel toch der samenstelling van dezen bundel: den Geograaf een
volledig overzicht te verschaffen van het wetenschappelijk onderzoek der zeeën
van het groote eilandenrijk, zou dan slechts ten deele zijn bereikt. -
Daar eerst nieuwe expedities, uitgezonden met bijzondere en beperkte doel-
einden, in staat zullen stellen de leemten aan te vullen, die thans, zoowel in de
waarnemingen als in de verklaring der verschijnselen bestaan, kan het werk,
niettegenstaande de noodzakelijk gebleken vertraging der uitgave, niet geacht
worden ín belangrijke mate te zijn verouderd en zal het, naar de meening van
het Bestuur, nog langen tijd een vertrouwbare vraagbaak en bron van studie
blijven voor beoefenaars der Geographische Studievakken.
VAN DER STOK.
INHOUD.
HOOFDSTUK I door S. P. L’HONORÉ NABER, gep. kapitein ter zee.
1. De voorgeschiedenis en het tijdvak der Portugeezen met dat der O.I. Compagnie.
Jan Huyghen van Linschoten’s „Reysgheschrift” (1695). Kaarten in de archieven
van het Rijk aanwezig. Het kaartwerk van de Firma Van Keulen. Rumphius’
„Rariteitkamer” (1705). De „Commissie tot de zaken het bepalen der lengte op
zee en de verbetering der zeekaarten betreffende” (1787). Wereldreizen onder
Weem demvlaaen di ee mit Vee EARN ee OE ERA
II. De Engelsche tusschenperiode (1811—1816). . 0
James Horsburgh’s „Directions” (1809, ’11). _
III. Van 1816 tot de eerste diepzeeloodingen (1876). . … ee
De „Natuurkundige Commissie”. Wetenschappelijke reizen onder vreemde vlaggen
en onder eigen vlag. Herleving der hydrografie nà 1840; zeemansgidsen van
Melvill van Carnbee, van Smits en van Gregory. Hervatting van de kaarteering
der vaarwaters. Astronomische plaatsbepaling. Nieuwe invloeden. Stichting van
het Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia. Ichthyologische
werken van Dr. P. Bleeker. Loodingen van het Engelsch OEE „Serpent”
van Straat Bali naar Rotti (1868).
IV. De onderzoekingen (meest buiten den Archipel) van: Challenger (1874), Gazelle
_ (1875), Egeron (1876/17), Z. M. Borneo (1881), Enterprise (1883), Flying Fish (1887),
Egeria (1887/88), Recorder (1888), Z. M. Benkoelen (1889), Rambler (1890) . .
V. Toenemende belangstelling. Eerste samenvattende klimatologische en oceano-
grafische overzichten. Loodingen van de Banda (1896), van de Valdivia (1899)
eumvankdesRecorder (1890) Pen ee Sne En a Nee ela ea elle date
MIRDetovergansntotider2OStere erweer ee tenet en en el gee
De Siboga-expeditie (1899— 1900). De Edi met de Stephan (1903). De eerste
diepzeekaart (1903). De Bali (1901).
VII. Loodingen en onderzoekingen na het jaar 1903. Aanvulling van het kaartbeeld.
HOOFDSTUK II. De diepten der zeeën met dieptekaart, door G. F. TYDEMAN, gep. vice-
admiraal. 5
Gebnuikelijkente menten ede Dee EE A rd dee Aa
@Opmerkinsensbetreitendeldieptekaarte minnen ER
Voornaamste bronnen voor de dieptekaart van den Archipel. .……........
Dekdiepzeelvodinestoestellenn ME
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.L. Archipel. ……....
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het zeewater …............
Opmerkingen betreffende de scheikundige samenstelling van het bodemwater der
bekkenssinmde nm OMAN € NN EE
bladz.
mi
11
19
27
38
48
VIII INHOUD.
bladz.
HOOFDSTUK III. — Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater,
door Dr. W. E. RINGER, Hoogleeraar aan de Utrechtsche Universiteit.
De methoden voor het vaststellen van de physische en chemische eigenschappen van
zeewater.
Gh De wemDerMAPe > 5 « aero atas oo a o deo oo oa o 0 0 ao a d ao a 127
bRHetzoutgelalte eN TD 129
EDe dichtheid Ed ETA edet ANN 139
cn \Rlet gesgende …— es so oo aoe oo bra oo da aeta s 0 GV6 B do 0 ro 139
Overzicht van de expedities, die de wateren van of nabij den Oost-Indischen Archipel
hebben bezocht en daar physisch of chemisch onderzoek van het water hebben verricht. 144
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen gedaan op de ver-
schillende expedities.
a. Overzicht der waarnemingen. …… sere ee 146
b. De temperatuur. .…..... EARN aten Deen Ero 147
@ Met zouwe. oe a este eo ono olo oe oor oo a bb a pie RE =vlrllar/
deDesdichthetde ns eN en ent el den WA a EE Hed EROL ene 161
et geggehelle: severe beovove tocdo oa ate do's oo ave aje Goe oo 165
HOOFDSTUK IV. — Maritieme Meteorologie en Getijden, door Dr. J. P. VAN DER STOK,
oud-directeur van het Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia.
A. Maritieme Meteorologie.
Luchtdrukking ……...-.. en ie ETS EERE 182
De Luchtbeweging .…...... en VE GE red RER vk 188
Stroomens. cis en U ERE DE VE gr ON EN 192
hemperatuunmvansPichensZee 195
BaDeiGetijdenuit sd NEE EEN 202
HOOFDSTUK V. — Biologie der Zee.
I. De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren, door Dr. MAX WEBER, hoogleeraar
aan de Amsterdamsche Universiteit.
VOOLWOORT Ns ren n N RLR RETAL ORT TI de 2103)
Verdeeling der zee in drie woongebieden overeenkomstig het indringen van
Retszonliehticaks Se NEER EN TEA ie RI:
Voorloopige verdeeling der zeedieren in Benthos, Nekton en Plankton. .. .. 215
Definitieve verdeeling der zee in vijf woongebieden; aard der dieren die hen
bewoners in AT Dr Te ONIN EUN 218
1. Plankton, zijn eigenschappen en onderscheiding naar voorkomen . . . . 220
2. Nekton; invloed van stroom en wind op het Nekton, zijn regionale,
vertikale en horizontale verspreiding …........-e en ee 226
3. Benthos, verdeeling in sessiel en vagiel benthos. Zijn afhankelijkheid van
het substraat. ...... Re Ke EAT EN 229
a. Litoraal gebied; strandformatie; mangrove-bosschen; koraalriffen;
Lithothamnionbanken; parelbanken . …...-.-..-..e0 eee 230
b. Diepzeegebied; zijn eigenaardigheden in den Archipel naar tempera-
tuummenmbodenisesteldieid sr 237
a. Voedselvoorwaarden voor de diepzeedieren. ......... 239
2. Invloed van het licht. Lichtgevende dieren .......... 241
y. Temperatuur als abyssale factor... .....ee00er ee 243
ò. Beteekenis der diepzeestroomingen. …..---...ee ee 244
e Moeilijkheid der scheiding in eene sublitorale en diepzeefauna. 244
Herkomst der marine fauna in den Archipel... oenen 245
Literatuur … … set on ne A EE ee 249
INHOUD, IX
bladz.
II. De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten door Mevrouw Dr. A. WEBER-
VAN BOSSE.
Phanerogame strand- en kustbewoners. ...-.. ee ete on ee eeen 250
Verdeeling der Cryptogamen in Benthos en Phytoplankton . ......... 251
Bevensvaorwaardeunderszeewierenk na nen etn en teeven en aerden ale (elle 252
Epiphytische, symbiontische en perforeerende algen … 255
IN SEN EONULA OSM ENE MN en EE WE et 256
DEalsentintamensharenverspreidinpmRn nn ee on 256
AR Groeneralsenm(Chlorophyceae) MEREN BREE en eten tE: 258
Bruine algen (Phaeophyceae) . ....... BEE Ae Ar 259
„ Roode algen (Rhodophyceae of Florideae). Lithothamnionbanken . 260
erker der benthonische algenflora en hare vergelijking met andere adden: 263
PRO LON oe on va etend Ea ot IR dro za OGAE BOTEN 264
Holo- en Meroplankton; bespreking der planktonische planten. ....:-.- 266
NENDE of or da da Mo A AN DME Ben WAT
HOOFDSTUK VI. — Geologie, door Dr. G. A. F. MOLENGRAAFF, Hoogleeraar aan de
eehmsclremtlooseschoolkten Delft NEE IN el Ere de 272
L. De geologische beteekenis en de wijze van ontstaan van het onderzeesch relief
van den Oost-Indischen Archipel.
Amcietsstabielengedeeltent mann Wer Ee EERE em ez eee 213
B. De Sahoel-bank of het Sahoel-plat. . ........ ES 128
C. Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige haden De afgesloten
bekkens NEE Aten EE AE Ee 285
IL. De Koraalriffen in den Oost-Indischen Archipel, hun verspreiding en hun ont-
WALEN OB vate ene en oe NEE MN RE NE En ree ear: 309
(Strand mttenkenmverwantenriffent sense en en en ee 318
2. Koraalriften, wier ontwikkeling uitsluitend verband houdt met schommelingen
van den zeespiegel tijdens en na den plistocenen ijstijd. ......... 318
3. Koraalriffen, wier ontwikkeling zoowel met schommelingen van den zeespiegel
als met de bodembeweging verband houdt ...-...... Ear 8 Aare 1328
4, Koraalriffen, wier ontwikkeling verband houdt met diastrophisme En Me 331
HI. De hedendaagsche bezinkingen in de zeeën van den O.l. Archipel met een korte
bespreking van den toestand dier zeeën in vroegere geologische tijdperken . . . 338
A. De bezinkingen in de ondiepe zeeën en op het Sahoel-plat . - ...-... 338
B. De bezinkingen in de zeeën met onrustig bodemrelief. ........ Bo Sl)
Lijst der USD 5 kee Ede LOE ee …… 354
LEN: e a. Aaa Be SPE AE 355
HOOFDSTUK VII. — en van den Oost-Indischen Archipel, door J. M. PHAFF,
gep. Schout-bij-Nacht.
WOOredeR RER Ene ER 5 AEN WENEN Eese 8
Alphabetisch Naamregister . .... ED AE NS Et ET EER)
Historisch overzicht van het onderzoek’).
De voorgeschiedenis en het tijdvak der Portugeezen
met dat der O.l. Companie. _
De stelselmatige beoefening, zoo proefondervindelijk als theoretisch en in
den ruimsten zin, van Oceanografie als zelfstandig deel der Algemeene Natuur-
wetenschap, met eigen gebied, doeleinden en werkwijzen, dateert, zooals algemeen
bekend mag worden geacht, van 1868 en ’69 toen WyviLLE THOMSON zijne onder-
zoekingen in Noordzee en Atlantischen Oceaan instelde, met de schepen „Light-
ning” en „Porcupine”. Wat vóór die jaren op oceanografisch gebied is verricht,
had voornamelijk het verkrijgen van praktische uitkomsten ten doel — meestal
was het gericht op het leggen van telegraafkabels — maar de waarnemingen
misten gewoonlijk haar onderling en oorzakelijk verband, althans voor zoover
zij niet juist beperkt bleven tot de oppervlakte der zee en de onmiddellijk daaraan
grenzende diepten.
í Het onderzoek van de wateren van den Archipel is sedert ongeveer 25 jaren
ter hand genomen op eene wijze, die recht doet wedervaren aan de eischen welke
de tegenwoordige natuurwetenschap stelt, maar ook in dit zeegebied zijn, in
vroeger en véél vroeger tijden, werkzaamheden verricht of ontdekkingen gedaan,
__welke belangrijke gegevens van oceanografischen aard hebben verschaft.
Men mag, bij de vermelding daarvan, de berichten door de Oudheid nagelaten,
zoo goed als die welke (in nieuweren tijd) uit Arabische, Perzische, Chineesche
_ of verspreide Westersche bronnen zijn aan ’t licht gebracht — hoe belangwek-
kend ook — stellig voorbijgaan °), maar dient toch MArco Poro ®) te gedenken,
“ 1) Bij de samenstelling van dit Hoofdstuk mocht ik belangrijke gegevens ontvangen van
__ den Vice-Admiraal G. F. TYDEMAN en van den Heer C. CRAANDIJK, die ook de reistrekken in
kaart bracht. Beiden Heeren breng ik daarvoor mijn dank.
2 2) Men vindt een uitmuntenden leiddraad in eene studie van G. P. ROUFFAER, voorkomende
_ in de eerste uitgave der Encyclopaedie van Ned. Indië onder den titel „Tochten (Oudste Ont-
_dekkings-) tot 1497”.
3) De beste gecommentarieerde uitgave is die van H. YureE “The Book of Ser Marco
olo”” waarvan de laatste uitgave, bezorgd door CORDIER, London 1903. 2 Din. 8°.
k = 1
2) Historisch overzicht van het onderzoek.
den eersten Europeaan van wien vast staat dat hij de wateren van den Archipel
bevaren heeft. Poro reist omstreeks 1292 van Amoy, door de Chineesche Zee
en Straat Malaka, naar het Westen; hij vertoeft 5 maanden op Telok Semawé
(om er den moesson af te wachten), en beschrijft de voornaamste eilanden van
den Archipel naar vermogen, volgens de berichten welke hem ter oore kwamen.
Van oceanografisch belang zijn Poro’s reisaanteekeningen nief, tenzij men in de
door hem beschreven route eene ontdekking ziet, den Westerlingen verhaald en
weder door hen, soms goed soms minder goed begrepen, in hunne vroegste
kaartwerken vertolkt. Doch het beginsel onzer kennis ligt niet bij MARCO PoLo.
Men zoeke het (zooals vanzelf spreekt) bij de wetenschap der Inlanders zelf.
Het is de Nâgarakertâgama (1365) die, door eene opsomming van tal van geogra-
fische eigennamen, bewijst, dat de Javanen der 14d° eeuw onzen ganschen „Oost”,
van Sumatra met het Maleisch Schiereiland tot de Westkust van Nieuw-Guinee,
zij het dan oppervlakkig, gekend hebben en dus, door eigen ervaring, zekeren
graad van vertrouwdheid hadden verkregen met de kusten en de voornaamste
vaarwaters. Zelfs beoefenden zij iets wat men misschien nauwelijks kartografie
mag noemen, maar dan toch van zeer verwanten aard was en waarmede zij den
Portugeezen gewichtige diensten zouden bewijzen '). Een voorbeeld strekke voor
alle. Bij zijne Missive, gedateerd Cochim den {ster April des jaars 1512, bood
de Onderkoning AFFONSO D'ALBUQUERQUE den Koning Dom MANUEL eene kaart
aan °), waarover hij zich volgenderwijze uitliet:
„Ook gaat voor U [hierbij] een brokstuk van een paskaart, B naar
„eene groote kaart van een Javaansch piloot, welke bevatte de Kaap de Goede
„Hoop, Portugal en het land van Brazilië, de Roode Zee en de Perzische Zee,
„de Kruidnagel-Eilanden, de vaarten der Chineezen en Koreanen °) met haar lijnen
„en koersen, gericht langs waar d(ije schepen gingen, en het binnenland, [en]
„welke Rijken onderling aan elkaar grensden; het lijkt mij, Heer Koning, dat dit
„het beste was wat ik ooit zag, en Uw Majesteit zou het met veel welbehagen
„aanschouwd hebben; het bevatte de namen in Javaansche karakters, en ik had
„een Javaan bij mij die lezen en schrijven kon; ik zend dit brokstuk aan Uwe
„Majesteit, dat FRANCISCO RODRIGUEZ overtrok naar die andere [groote kaart]
„waaruit Uwe Majesteit naar waarheid zal kunnen zien vanwaar de Chineezen
„en Koreanen komen, en welken weg Uwe schepen naar de Kruidnagel-Eilanden
„hebben in te slaan, en waar de goudmijnen zijn en het eiland van Java en van
1) Men denke over de ons nog zoo goed als geheel onbekende prestaties van de meer
primitieve volken niet gering! Zie b.v. A. ScHückK, „Die Entwickelung unseres Bekanntwerdens
mit den astronomischen, geographischen und nautischen Kenntnissen der Karolineninsulaner,
nebst Erklärung der Medo’s oder Segelkarten der Marshall-Insulaner, im westlichen grossen Nord-
ocean”. Tijdschrift van het Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 2de Serie, DI. 1, 2, p. 226 vlg.
2) Zie: Alguns Documentos do Archivo nacional da Torre do Tombo. Lisboa, 1892, p. 261.
Reeds eerder gepubliceerd in „Cartas de Aff. de Albuquerque”, I, 1884, p. 64—65. Bij de ver-
taling van dit moeilijke oud-Portugeesche stuk leende de Heer G. P. ROUFFAER mij de be-
hulpzame hand. 5
3) Er staat: „os gores”, waaronder men; naar uit onderzoekingen van G. P. ROUFFAER
blijkt, te verstaan heeft: de Koreanen, in den zin van de Noord-Chineezen.
De voorgeschiedenis en het tijdvak der Portugeezen met dat der O. 1. Compagnie. 5
„Banda, [vol] van muskaatnoot en foelie; en het Rijk van den Koning van Siam,
„en het eind van het land bevaren door de Chineezen, alsmede hoe dat [land]
„verder strekt, en hoe zij vandaar niet verder varen; de hoofdkaart ging verloren
8 „met [mijn vaartuig| Froll de la Mar '). Met den Piloot FRANCISCO RODRIGUEZ
8 „en met PERO D'ALPOEM heb ik den zin van deze kaart bestudeerd, opdat zij er
E „rekenschap van af kunnen leggen aan Uwe Majesteit. Houdt [U] gerust dit
8 „brokstuk van een paskaart voor iets zeer betrouwbaars en doorwrochts, want
„het is de eigen vaart van hun komen en gaan. Er ontbreekt [echter] aan de
k „Archipel van de eilanden die genaamd zijn Selat®), die liggen tusschen Java
£ „en Malaka” ®).
Neemt men nader kennis van de tijden toen Portugeezen en Spanjaarden de
wateren van den Archipel leerden kennen (Ant. d’ Abreu 1511, Magellaan 1521),
dan kan men opnieuw opmerken dat zij geen eigenlijke ontdekkingsreizen behoefden
te maken, maar wèl hunne kennis van die zeeën en van hare eigenaardigheden
onmiddellijk ontleenden aan hetgeen zij van Inlandsche wegwijzers of loodsen
| vernamen, zoodat hunne zeilaanwijzingen en kaarten zoo goed als uitsluitend In-
ke landsche, zoo goed als geen Portugeesche namen, die immers niet bedacht behoefden
A, te worden, vertoonen. Hunne ervaringen stelden zij met nauwgezetheid, met
ke breedvoerigheid zelfs, te boek; hunne waarnemingen legden zij zoo goed mogelijk
____vast door middel van zeekaarten, in welke laatste men voorzeker den grondslag
___van alle latere kaartwerk moet begroeten; maar geschriften en kaarten doen zien
Ë. dat alle begrip van wetenschappelijk beoefende oceanografie hun vreemd was.
8 Veel is het niet wat zij, voornamelijk de Portugeezen, aan geschriften hebben
nagelaten £); het stelsel van geheimhouding dat, bij den lagen trap van ontwik-
keling, waarop de 164°-eeuwsche Spaansch-Portugeesche drukpers nog stond, zoo
gemakkelijk was vol te houden, liet zelden iets door; in handschrift en copie
gingen de journalen en de daaruit getrokken aanwijzingen van kundige „Cosmo-
graphos” onder de adepten rond. Gelukkig kan men den stand hunner wetenschap,
op het oogenblik toen zij ongeveer op haar hoogst stond, juist uit een Neder-
landsch verzamelwerk, dat zoo goed als geheel op zulke (thans niet terug te
vinden) Portugeesche en Spaansche handschriften is opgebouwd, als door een
“geopend luik overzien, namelijk uit het beroemde „Reysgeschrift” van JAN HUYGHEN
VAN LINSCHOTEN, in 1595 te Amsterdam verschenen. Men leert daaruit dat er
1) De „Zeebloem”, het vaartuig waarmede D'ALBUQUERQUE, op de kust van Passi, na
zijn verlaten van het in Augustus 1511 door hem veroverd Malaka, in Januari 1512 schipbreuk
geleden had. Blijkbaar had hij het broksfuk copie gered en zond het nu, als een hooge merk-
waardigheid, aan den Koning door tusschenkomst van den thuisvarenden PERO D'ALPOEM.
2) Selat, Mal.: zeestraat. De bedoelde „Archipel van de eilanden etc.” nog heden: Poelau?
Selat. Vergelijk over de oorspronkelijke beteekenis van de Straat (o Canal), thans nog slechts
die van Malaka, p. 4, Z î
3) Het brokstuk copie bevatte dus Achter-Indië en China en den ganschen Archipel tot
en met de eigenlijke Molukken, doch verminderd met de Poelau? Selat.
5 4) Hunne zeilaanwijzingen dragen den naam van „roteiros”. Deze soort literatuur is hier
te lande het best vertegenwoordigd ter Koloniale Bibliotheek te ’s Gravenhage.
4 Historisch overzicht van het onderzoek.
een onklaar begrip heerschte omtrent periodieke zeestroomingen welke op de
vaart tusschen Malaka en China werden ondervonden; men vindt er melding
gemaakt van ééne enkele, op zichzelf staande poging om het zoogenaamd „haven-
getal” ter reede van Malaka te bepalen (zie Cap. 44 en 45, maar daarbij vooral
de errata), doch hiermede is eigenlijk alles vermeld wat uit die geschriften, voor
ons doel, valt op te merken. Wat de kaarten aangaat: men wachte zich voor
overschatting van de kennis welke de Portugeezen zich van kust- en strandlijnen
hadden weten te verwerven. Tevreden (en van hun standpunt terecht!) met het
beheerschen van de zee- tevens handelswegen, door het bezetten en versterken
van de meest gunstig gelegen emporiën, legden zij zich binnen den Archipel
slechts in geringe mate toe op de vaart en dan nog bleven zij de routes volgen
waarvan het inheemsch prauwenverkeer zich sedert vele eeuwen had bediend.
Zoo stelden zij zich het grootscheepsvaarwater van Malaka naar Java grootendeels
voor als een betrekkelijk nauwe zeeëngte („o Canal”, de „Selat” der Maleiers)
welke zich slingerde tusschen Sumatra aan de eene, de Riouw-Lingga-groep (met
fantastische zuidelijker gelegen riffen) en Banka aan de andere zijde; op hunne
vaarten volgden zij den wal van het eerstgenoemde eiland met zekere angst-
valligheid tot op de hoogte van „Lucipara” *) alwaar zij overstaken. De vaart op
de eigenlijke Molukken is vermoedelijk niet of althans zeer gebrekkig beschreven
geweest; JAN HUYGEN VAN LINSCHOTEN die, als klerk van den aartsbisschop van
Goa, alles in handen heeft gehad, beschrijft de route derwaarts niet. Ook was
de zuidkust van Java aan het einde der 164° eeuw nog ganschelijk onbekend,
getuigen de kaarten, getuige zelfs een schrijven, namens den Koning van Portugal,
den 5den April 1598, tot den Onderkoning te Goa gericht waarbij, op last van
Zijne Katholieke Majesteit, wordt bericht dat de Nederlandsche vloot van
De HOUTMAN, op hare thuisreize, bezuiden dat eiland was gestevend, „welks
„zuidkust tot op heden niet is ontdekt geworden” ®). Kan men trouwens den Por-
tugeezen, in gedachten, euvel duiden dat hun hart niet eenzijdig naar den Archipel
‚der Specerijen bleef trekken, toen de ervaring hun toonde, hoe onafzienbaar
arbeidsveld was ontsloten, door die eene Pauselijke bul van den 4der Mei 1493,
waarbij hun gansch een halfrond ter exploitatie was toegekend en voorbehouden?
Integendeel: wie naar een rechtvaardig oordeel streeft, richte den blik naar het
totaal van hune kartografische werkzaamheden, waarin de archipel nog maar een
bescheiden (en wèl uiterst moeilijk te bewerken!) plaats inneemt. Men kan dat
gemakkelijk doen, door een kaartwerk in te zien, dat ook alweer het hoogtepunt
hunner kennis inneemt: het oeuvre van een hunner beste kartografen, BERTHOLAMEU
Laso (1591) thans, voor het grootste gedeelte, in reproductie in de verzamelingen
van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap opgenomen °). Men
1) Juister Noesa Para, d.i.: Roggen-Eiland.
2) Zie: „Archivo Portuguez Oriental”, fasciculo 3°, Nova Goa, Imprensa Nacional, 1861.
Doc. 387, p. 886: „nao sendo até agora descuberta a costa do sul desta ilha de Jaoa mayor”.
3) Het algemeen kaartbeeld van LAso sluit zich echter aan bij dat van DIOGO RIBEIRO
(1554) hetwelk misschien reeds in 1537 in hoofdzaak bestond (verloren padron van Chaves).
Zie: F. C. WIEDER in Encyclopaedie van Ned. O1. (2den druk) sub titel „Kaartbeschrijving”.
De voorgeschiedenis en het tijdvak der Portugeezen met dat der O1. Compagnie. 5
zal daaruit ontwaren hoe goed en hoe hard er door diezelfde Portugeezen (mèt
de Spanjaarden, die zich van Magellaan tot Torres ') vooral in den Grooten Oost
onderscheidden) gearbeid is op alle Oostersche zeeën, hoe deskundig zij hun
werk naar de eischen van hun tijd hebben ten uitvoer gelegd. Zoo behoefde
Laso’s arbeid slechts overgenomen te worden door onzen PETRUS PLANCIUS,
toen hij (1592) voor ’teerst (en dat is zijne verdienste) kaarten van de oostersche
zeeën in den handel bracht en algemeen verkrijgbaar stelde. Die kaarten waren
de eerste en oudste, waarvan de Nederlandsche zeevaarders zich (met vrucht!)
vermochten te bedienen en waarop het gansche gebouw der Nederlandsche
kartografie later is opgetrokken.
De Nederlanders van het Compagnies-tijdperk, die een gansch ander standpunt
innamen als dat der Portugeezen, legden zich met grooten ernst op het verkrijgen
van nauwkeurige kennis der kust- en strandlijnen toe. Reeds in 1606 strekten
zij hunne onderzoekingstochten tot Nieuw-Guinee en de Golf van Carpentaria uit.
De latere hongi-tochten deden een groot gedeelte van de Molukken tot in détails
bekend worden, de handelsreizen en de geregelde aflossingen der posten deden
het overige. Van hunne werkzaamheid, meer als kartografen dan vooreerst nog
als oceanografen, leggen de talrijke kaarten en journalen, welke op het Algemeen
Rijksarchief te ’s Gravenhage berusten ®), de eervolste getuigenis af, niet slechts
voor den Archipel, maar voor alle kwartieren daarbuiten: van de Kaap de Goede
Hoop tot Straat Soenda, van Straat Soenda tot Suez en den Schatt-el-Arab, tot
Voor- en Achter-Indië, tot China, Korea, Japan en Sachalin, tot Nieuw-Holland
en Nieuw-Zeeland; zelfs wapperde aan de kust van Nova Zembla en aan de oevers
van de Hudson-Rivier de naar doortochten zoekende vlag der Amsterdamsche
Kamer van de Oost Indische Compagnie. Maar de uitkomsten bleven, al lekte er
op den duur heel wat van uit, in beginsel behooren tot de geheimen dier „Lotfe-
lijcke”, dier „Edele” Maatschappije zelve... waart ooit maakte publiciteit de
rekening van „trusf” of „Chartered Company’? Eerst met het verschijnen van
het zesde deel van den „Zee-Fakkel” van JOHANNES VAN KEULEN (kaartenmaker
der Compagnie van 1726 tot 1755), althans niet noemenswaard eerder dan enkele
vroege Oostersche kaarten van zijn vader GERARD VAN KEULEN (omstr. 1720),
kwamen er officieele voorstellingen onder de oogen van een talrijker publiek en
van de wetenschappelijke wereld. Loodingen beginnen op de kaarten der VAN
KEULEN’s voor te komen, aanwijzingen omtrent stroomingen of getijen ontbreken
er nog vrijwel. Bij den atlas behoort een gedrukte tekst van 1753, die zich nog
niet veel verheft boven hetgeen men „kustbeschrijving” noemt. Er worden daar
voor het bevaren van Straat Soenda eenige aanwijzingen gegeven, welke verband
houden met de elkaar afwisselende moessons, er worden ook enkele routes be-
__ schreven; maar nadere gegevens van oceanografischen aard (waartoe kustlijnen
ë 1) Dezelfde TORRES die de naar hem genoemde Straat ontdekte en eenige baaien aan de
zuidkust van Nieuw-Guinee bezocht, waaronder wellicht de Triton-baai.
2) Zie: P. A. LEUPE „Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Rijks-Archief”.
Eerste Gedeelte, ’s Gravenhage, 1867. Met Eerste Supplement verschenen te ’s Gravenhage, 1914,
6 Historisch overzicht van het onderzoek.
toch inderdaad ook behooren) zoeke men bij VAN KEULEN over het algemeen
niet. Als kaartwerk zal men niettemin in den „Zee-Fakkel” een oceanografische
mijlpaal, juister wellicht een „vuurbaak” hebben te begroeten, een monument ook
wegens de groote zorgen aan. teekening, gravure, ja zelfs aan de keuze van het
papier besteed, of wegens de groote éénheid van opvatting en bewerking welke
op de verschillende bladen valt op te merken, eene eenheid zóó groot dat men
er op de meest moderne kaarten, zoo Nederlandsche als Engelsche, nog aan
herinnerd wordt. Op het oogenblik waarop dit kaartwerk verscheen, viel niet
meer en niet beter te leveren ').
Niet meer, niet beter, want de eenvoudigste waarnemingen van oceanografischen
aard hebben gelijke behoefte aan juiste localiseering als de minder voor de hand
liggende; behoefte aan plaatsbepaling, hetzij ten opzichte van vaste punten aan
den wal, hetzij ten opzichte van punten afgeleid uit astronomische bestekrekeningen.
Dit is een der vele destijds onvervulbare eischen, waardoor men, gedurende het
Portugeesche en gedurende de eerste eeuwen van het Nederlandsche tijdperk,
geen spoor aantreft van andere oceanografische werkzaamheden dan van dezulke,
welke men thans, bij verder doorgevoerde verdeeling van arbeidsveld, „karto-
grafisch” of „biologisch’” noemt. Niet meer, niet beter viel te verwachten. Stroo-
mingen konden worden ondersteld of zelfs opgemerkt, maar stroombepalingen
moesten grootendeels ijdel blijven zoolang het onderling verband der kusten in
het onzekere lag, of zoolang de gelegenheid ontbrak tot het maken van verge-
lijkingen op grondslag van juiste bestekken — welk zeeman heeft nimmer ge-
twijteld of hij eenige onverklaarbare verplaatsing moest toeschrijven aan stroom-
verzetting of aan eene onjuistheid van de gebezigde kaart? Geloode diepten
konden al evenmin aangeteekend en dus vastgelegd worden, zoolang kaarten,
nauwkeurig genoeg om er eene Kruispeiling op af te zetten, ontbraken. Zoowel
tot het vervaardigen van kaarten als tot het verrichten van de voor vergelijkende
waarnemingen onafwijsbare plaatsbepalingen, moesten nog instrumenten worden
uitgedacht — de 18de eeuw dacht ze uit — die aan wetenschappelijke eischen
voldeden en toch ook in handen van eenzijdig-praktisch geoefenden, bruikbare
1) Zoo vindt men in BLAEU's Grooten Atlas slechts een overzichtskaart van de Ach-
ter-Aziatische wateren nog door WILLEM BLAEU opgedragen aan LAURENS REAEL en even-
eens een kaart van WILLEM BLAEU voorstellende de „Insulae Moluccae celeberrimae”, te
weten de echte Molukken, als Batjan etc. (WiLLEM BLAEU was de in 1638 overleden vader
van Mr. JOAN BLAEU, den uitgever van het beroemde werk).
2) Naast VAN KEULEN, den uitgever, dient melding gemaakt te worden van den samen-
steller van den Atlas: CLAAS JANSZ Voort. De werkers in Indië waren (in de 18de eeuw)
de „baas-kaartenmakers” te Batavia. Als zoodanig zijn bekend: GERRIT DE HAAN (1747—1769),
KLAAS DE LOUS (1769—1773?) en WIGLE SICMA. Zie Inventaris kaarten van het Alg. Rijks
Archief, Supplement (1914) p. XI. Een zéér fraai stel kaarten (atlas in 2 Din.) van DE HAAN
is in het Rijks Archief aanwezig. Van de praktische opnemers op het terrein, zijn met roem
bekend: JAN VAN DER WALL en PIETER STIPPERT. Zie over deze beide: E. C. ABENDANON,
„Bijdrage tot de historische cartographie van den Ned. Ind. Archipel” in Tijdschrift Kon. Ned.
Aardr. Genootschap, Dl. XXXIV, 1917, p. 862 en XXXV, 1918, p. 93.
De voorgeschiedenis en het tijdvak der Portugeezen met dat der O. 1. Compagnie. 7
uitkomsten konden opleveren (1730 Hadley’s sextant, 1762 Harrison’s tijdmeter).
Ook valt over de bezwaren der oudere praktijk niet licht te denken. Loodingen
tusschen de 20 en 100 vaam diepte (want meer lieten de ouderwetsche hulp-
middelen in geen geval toe!) vereischten ééne manoeuvre vóór de waarneming
(het bijdraaien), ééne manoeuvre daarna (het volbrassen) om nog te zwijgen van
a in ET nn Sk Fe
p de vele handen die te pas moesten komen bij het werpen van het lood, het inhalen
| daarvan en bij de looding zelve. Loodingsreeksen wellicht een enkele maal met
: sloepen of met Inlandsche lichte vaartuigen verkregen, eischten de mannekrachten
van tal van roeiers! De berekeningen, aan toevallige stroomwaarnemingen ver-
bonden, schenen tijdroovend, omdat zij zelden behoefden te worden gemaakt;
betrouwbare instrumenten tot het bepalen van luchtdrukking en temperatuur van
f lucht waren nauwlijks te verkrijgen (barometer van TORRICELLI 1644, thermo-
meter van FAHRENHEIT 1744). Wie zich met het soortelijk gewicht van zeewater
dacht in te laten, beoordeelde het zoutgehalte door de vloeistof te proeven ')
op de punt van de tong! Getijwaarnemingen, door aflezing van peilschalen,
zouden mogelijk en zelfs gemakkelijk zijn geweest, maar het standpunt der we-
tenschap zelve, die eerst in de tweede helft der negentiende eeuw zou ontdek-
Á ken, hoe er met de aanteekeningen valt te handelen, was voor waarnemers niet
bemoedigend.
Waar echter reeds wetenschappelijke grondslagen min of meer gelegd waren,
of waar de onderzoeker die zelf wel vermocht aan te brengen zonder dat hij
5 over ruimte van stoffelijke hulpmiddelen behoefde te beschikken, mits groote be-
L langstelling hem bezielde en hooge ontwikkeling van kritisch vernuft in zijn aanleg
3 lag: op zoölogisch gebied, vallen de beroemde onderzoekingen te vermelden van
d GEORGE EVERHARD RUMPHIUS (1627—1702), verwerkt in „D’ Amboinsche Rari-
k „teitkamer, behelzende eene beschryvinge van allerhande zoo weeke als harde
„schaalvisschen, te weeten raare krabben, Kreeften en diergelijke zeedieren, als
„mede allerhande hoorntjes en schulpen, die men in d’ Amboinsche Zee vindt:
„daer benevens zommige mineralen, gesteenten en soorten van aarde, die... enz.
„t Amsterdam, Fr. Halma, 1705, Fol.” Dit werk had moeten aansluiten bij de
uitgave van RUMPHIUS’ andere zoölogische geschriften, welke onbekend zijn ge-
bleven, doeh, zoo men wil „verminkt”, terug zijn te vinden in DI. III van VALENTYN’s
„Oud en Nieuw Oost-Indiën”. De „Rariteitkamer”, door de zorgen van den
natuurkundige SIMON SCHYNVOET in het licht gegeven, heeft, naar het oordeel
van bevoegden, bij de uitgave eenigszins geleden. Zij wordt evenwel nog immer
als een degelijk standaardwerk van groote waarde beschouwd, waarin schatten
aan waarnemingsmateriaal zijn verwerkt.
Kan- men opmerken dat het compagniestijdperk zijn kracht in werken als
VAN KEULEN's „Zee-Fakkel” en Rumerius „Rariteitkamer” heeft uitgeput, aan
J 1) Zie b.v. het Journaal van JAN HUYGHEN VAN LINSCHOTEN, gehouden op zijne beide
reizen naar het Noorden in 1594 en 1595, Uitgaven der „Linschoten-vereeniging”, 1914, D1. VIII,
8 Historisch overzicht van het onderzoek.
pogingen om verder te komen ontbrak het niet. De instelling van de „Commissie ')
„tot de zaken, het bepalen der lengte op zee en de verbetering der zeekaarten
„betreffende” (1787— 1850), waarin een physicus als JAN HENDRIK VAN SWINDEN,
een astronoom als PiETER NIEUWLAND zitting namen, bewijst dat de wetenschap-
pelijke leiders duidelijk zagen welke richting men uit moest, al lag natuurlijk
het denkbeeld nog verre dat stappen gedaan werden, welke later den beoefenaren
der oceanografie zouden ten goede komen. De werkzaamheden der Commissie,
hoezeer ook te waardeeren, ondervonden alles behalve de gunst der tijdsomstan-
digheden en zoo laat zich verklaren, dat zij kunnen worden samengevat in de
begrippen: uitgave van enkele kaarten, van almanakken en verhandelingen en van
een belangrijk Tijdschrift dat, aanvankelijk verschenen onder den titel „Verzameling
„van Berichten over eenige gewigtige onderwerpen der navigatie” (1788), onder
verschillende benamingen*®) is voortgezet, om eerst in 1880 te worden gestaakt,
waarna het herleefd is in het bekende maandblad „De Zee”. Vooruitloopende op
de volgorde der feiten, zij hier ter plaatse aangeteekend, dat men in de „Verza-
meling, enz.” reeds vroeg studiën of mededeelingen aantreft waarbij de oceanografie
van den Archipel ten nauwste is betrokken. Voorbeelden zijn: „Verzameling van
waarnemingen gedaan ter bepaling van sommige plaatsen in den Archipel etc.
(1793)”; „Over den loop der Stroomen in Straat Soenda (1832)”; „Overzigt van
„de waarnemingen der watergetijden in den Ned. O.I. Archipel, gedurende 1839”
(1843); een volledige opgave zou tamelijk lang worden. Opmerkelijk is wèl
dat het Tijdschrift, hoe ruim veld het bestreek, geen enkele bijdrage van zoö-
logischen of biologischen aard heeft aan te wijzen, zelfs geen afzonderlijke
studie over een eenvoudig onderwerp, als bijvoorbeeld het lichten der zee °).
Om der merkwaardigheid wille kan hier nog melding gemaakt worden van
eenige wetenschappelijke reizen onder vreemde vlaggen, in het besproken tijdperk,
door den Archipel gedaan. Stelt men reizigers als DAMPIER (1687/88) en ANSON
(1742) terzijde, dan trekt het ten zeerste de aandacht dat vreemde oorlogsschepen
nà 1760 den Archipel beginnen te bezoeken, zonder zich (al was de bejegening
niet altijd even welwillend) daaruit als indringers, te laten weren, gelijk de eigen
landgenoot ROGGEVEEN nog in 1722 tot zijn schade had moeten dulden. Van
eenig belang zijn de reizen van BYRON met de „Dolphin” en van WALLIS, even-
1) De zeer belangrijke geschiedenis van deze Commissie is uitvoerig behandeld door
den Heer G. D. Bom in zijn „Bijdragen tot eene geschiedenis van het geslacht van Keulen”,
Amsterdam, 1885.
2) zie G. D. Bom, „Bijdragen, als voren”, p. 72. Na 1822 is het Tijdschrift naar de Re-
dacteurs genoemd: 1. J. F. L. SCHRÖDER; 2. A. E. TROMP en C. VERVEER; 3. J. F. L. SCHRÖDER;
4. Jhr. G. A. TINDAL en JACOB SWART. Gewoonlijk vat men alle serieën samen onder den
naam „Tijdschrift van Jacob Swart”. Een zeer goed regisfer (1788—1880) komt voor in de
studie van BOM, voornoemd. Behalve dit Tijdschrift-heeft men nog gehad het „Tijdschrift
toegewijd aan het Zeewezen” van PILAAR en OBREEN, 1841—1852.
3) Ofschoon meteorologie hier buiten beschouwing blijft, kan het nuttig zijn terloops
melding te maken van bijdragen voorkomende in de „Verhandelingen van het Bataviaasch Ge-
nootschap”, Dl. V (1790), Dl. XXII, XXIII, XXVIII, XXX.
es
EE DTT
De voorgeschiedenis en het tijdvak der Portugeezen met dat der O. 1. Compagnie. 9
eens met de „Dolphin”, die in 1765 en 1767 Batavia aandeden, komende van
om de Noord door Straat Banka; van DE BOUGAINVILLE met „Étoile” en „Boudeuse”,
die, van benoorden Nieuw-Guinee komende, Kajeli (Boeroe) aanliep en te Batavia
ververschte (1768), zoomede een reis van CARTERET (1768) met de „Swallow”
die via Makassar en Bonthain (waarvan hij een kaartje maakte) eveneens naar
Batavia vertrok, om op Onrust in timmering te gaan. Boven die allen staat JAMES
Cook, met zijn schip „Endeavour” wiens reis van zuiver wetenschappelijken
aard was, daar men hem had uitgezonden om op Tahiti den Venus-overgang van
1769 te observeeren. Komende door de Torres-straat, deed Cook Savoe aan, om
vandaar de reis naar Batavia voort te zetten, alwaar hij in 1770 ververschte en
timmerde. Men dankt aan de verslagen’ van deze zeelieden tal van opmerkingen
omtrent de Compagnie, omtrent hare ambtenaren, hare beginselen en zeden, maar
de vefmelding daarvan is van oceanografisch belang ontbloot. Alle genoemde
reizigers klagen met groote bitterheid over de ongezondheid ter hoofdplaatse. Ook
Spaansche schepen verrichttên omstreeks dezen tijd loodingen en détailopnemingen
in den Archipel; maar hunne onderzoekingen hebben niet nagewerkt — de resul-
taten sluimeren nog in Spaansche Archieven *). Eene wereldreis door de Fransche
Regeering, uitgezonden onder leiding van DENTRECASTEAUX (1791/92), sluit bij
een volgend tijdperk aan.
IL.
De Engelsche tusschenperiode (1811— 1816).
Had de Compagnie den Engelschen mededinger in de 17de eeuw bestreden
en uit den Archipel verdreven, getracht hem gedurende de 18d° eeuw te weren,
met den aanvang der 19d° keerden de Britten terug, om er in 1811 hunne vlag
te hijschen, die zij echter in 1816 neerhaalden. Wat van de Nederlanders ten
opzichte van de Portugeezen gezegd kan worden, kan, op eenigszins overeen-
komstige wijze, van de Engelschen ten opzichte van hunne Nederlandsche voor-
gangers worden getuigd: zij vatten wat hunne hand te doen vond met meerder
kracht en vooral naar betere, althans gemoderniseerde systemen aan; ook werkten
zij meer in de propagandistische richting: zij maakten reclame, maar wenschten
niet te zien hoeveel zij hadden te danken aan het in de Kolonie gebleven Neder-
landsch element®). Is dit, in het algemeen, van het tusschenbestuur door SIR
1) Zie: Dr. F. C. WiepeR, „Nederlandsche Historisch-geographische Onderzoekingen in-
Spanje”, Leiden, 1915, p. 104.
2) Tot de stille arbeiders omstreeks deze jaren behoort, evenals op ander terrein de Officier
„CORNELIUS, zekere J. T. BUSSCHER, Luitenant ter Zee en Informateur bij de Marineschool te
Semarang, van wiens hand veel kartografisch werk bewaard is, waarvan exemplaren voorhan-
den zijn op het Ministerie van Marine (Hydrogr. Bureau) en op het Algemeen Rijks Archief.
Er zijn kaarten van BUSSCHER welke de jaartallen 1802, 03, 07, 14, 21 dragen, soms zijn zij
wel door élèves van de school geteekend, maar toch zeker onder zijne leiding en in den regel
door hem onderteekend. Zij zijn van groote afmetingen en zeer fraai. Een onderzoek naar den
persoon van J. T. BUSSCHER zou zeker de moeite loonen.
10 : Historisch overzicht van het onderzoek.
THOMAS STAMFORD RAFFLES uitgeoefend waar, het kan, op wetenschappelijk ge-
bied, evenzeer worden volgehouden ook dàâàr waar later de oceanografie zich
ontwikkelen zou. Met groote sympathie evenwel behooren hier de verdiensten
te worden herdacht van een werker, die wellicht zelfs eene plaats naast MAURY
verdient, van den haast in vergetelheid verzonken JAMES HORSBURGH (1762—1836),
die gevoelde *) dat er uit hetgeen de VAN KEULEN’s reeds verricht hadden, ver-
meerderd met de tallooze, in scheepsjournalen verspreide opteekeningen en waar-
nemingen, een verbeterd geheel zou zijn te smeden van groot onmiddellijk belang
voor de scheepvaart zeker, voor de wetenschap wellicht op den duur en wien
geen moeite te groot was om alle boeken, geschriften, kaarten en vooral jour-
nalen, welke hij onder oogen kon krijgen, met zulk een doel uit te trekken. Het
spreekt vanzelve dat HORSBURGH, naast den Zee-Fakkel van VAN KEULEN, vooral
Engelsche journalen tot zijn beschikking wist te krijgen; het is begrijpelijk dat
zijn materiaal nog niet te uitgebreid was om door één persoon te worden over-
zien; het is misschien gelukkig dat hij, juist daarom, zijne onderzoekingen kon
uitstrekken over een zéér ruim veld, waarvan de Oost-Indische Archipel slechts
een onderdeel, zij het een zéér’ belangrijk onderdeel uitmaakt. Zoo ontstonden
dan zijne „Directions for sailing to and from the East Indies, China, New-Holland,
Cape of Good Hope and the interjacent ports, compiled chiefly from original
journals etc”, welke in 1809 en 1811 in twee kwartijnen werden uitgegeven, in
1836 hun vierden, in 1864 hun achtsten druk beleefden, in 1841 in het Nederlandsch
werden vertaald (met herdrukken van 1853 en 1866), jaren aaneen vraagbaak en
raadsman der zeevarenden blijvende, tot zij hun consequente voortzetting vonden
1) In Nederlandsche werken treft men, zoover mij bekend is, niets omtrent H. aan. Daarom
ontleen ik het navolgende aan den Dict. of Nation. Biography. HORSBURGH ging, op zijn
16de jaar, als koopvaardijmatroos naar zee en voer op Hamburg en Nederlandsche havens. In
1780 werd hij door een Franschen vrijbuiter aangehouden en een tijd lang te Duinkerken ge-
vangen gezet. Hij maakte daarna reizen op West-Indië en op Calcutta, alwaar hij, in 1784,
geholpen werd aan eene plaatsing als 3den stuurman in de vaart op Bombay. In 1786 leed hij,
als stuurman op de van Batavia naar Bombay bestemde „Atlas” schipbreuk op Diogo Garcia,
als gevolg van een fout in de kaarten. Dit voorval gaf richting aan zijn geest. Van nu af bleef
hij 10 jaren lang in de vaart tusschen Voor-Indië en China, zijn vrijen tijd bestedende aan het
verzamelen van inlichtingen, aan wiskunde en teekenen. Zijn eerste werk bestond uit drie kaar-
ten, één van Straat Makassar, één van de W-lijke Filippijnen en één van de vaarwaters tus-
schen Straat Dampier en Batavia. Nadat die kaarten, door tusschenkomst van de E.l. Comp.
waren opgezonden, werden zij door haren hydrogaaf ALEX DALRYMPLE uitgegeven. Zij bezorg-
den hem eene dankbetuiging en eene geldelijke belooning tot het aankoopen van instrumenten.
In 1796 kwam hij naar Engeland en maakte met DALRYMPLE kennis; hij keerde echter in 1798 _
terug naar Indië en maakte, zeven jaar lang, tal van reizen, o.a. naar China, Bengalen en _
Madras. Van April 1802 tot Febr. 1804 hield hij aanteekening van 4-uurs waarnemingen van
den barometer, waaruit hij den dag. gang van dat instrument tusschen de tropen ontdekte
(Phil. Trans. 1805). In 1805 gaf hij zijn eerste boek uit, getiteld „Memoirs comprising the
navigation to and from China” (herdr. 1812). Zijn levenswerk is echter de „Directions” waarvan
hierboven meer wordt gezegd. In Oct. 1810 werd hij benoemd tot Hydrographer van de E‚ 1. C.,
in welke betrekking, ongetwijfeld geheel overeenkomstig zijn smaak, hij tot het einde
zijns levens werkzaam is gebleven. Zijn naam wordt in eere gehouden door den naar hem
genoemden vuurtoren aan den ingang der Chineesche Zee, even beoosten Singapore.
et ned dn heden:
ä
ij
B -
8 À
|
É
f
:
q
De Engelsche tusschenperiode (1811—1816). 11
in de uitgaven der Engelsche Admiraliteit '). HORSBURGH toont te hebben be-
grepen dat wie als bouwmeester wenscht op te treden, zich soms de moeite
getroosten moet van eerst steenen aan te dragen. Tot veelomvattende oceano-
grafische schema's heeft hij het niet kunnen brengen; maar hij geeft dan toch,
waar ’t kan, reeds stroomingen en rijzing of daling van het waterpeil op, ook al
beschikt hij over niet meer dan enkele plaatselijke gegevens; iets wat zijn Neder-
landsche voorgangers in meerdere mate hadden kunnen doen. HORSBURGH maakt
opmerkzaam op temperatuurwaarnemingen van het zeewater, hij wijst de golfbe-
weging aan «als een onderwerp der aandacht overwaard, hij bepleit het nut en
voortdurend gebruik-van den barometer*®), in één woord: hij luidt een nieuw
tijdperk in. Opmerkelijk overigens dat men de kennis welke uit scheepsjournalen
viel bij te werken ook hier te lande wel inzag, nog eer de „Directions”
waren verschenen. Men vergelijke: A. A. BuyskEs „Zeevaartkundige waarnemingen
getrokken uit verscheidene journalen” (1807), men ‘vergelijke ook: J. J. MeLviLL
VAN CARNBEE „Zeevaartkundige waarnemingen getrokken uit journalen” (1818),
beide voorkomende in de „Verzameling van berigten enz.” hierboven genoemd.
II
Van 1816 tot de eerste diepzeeloodingen (1874).
Het Nederlandsch Bestuur mag, na zijn terugkeer in 1816, met goede bedoe-
lingen jegens de beoefening der wetenschappen bezield zijn geweest, het mag
zelfs goede verwachtingen hebben gekoesterd, het heeft, in het algemeen, niet
de gelukkige hand gehad. Het natuuronderzoek was, bij Koninklijk Besluit van
2 Mei 1820, onder de hoede gesteld van eene „Natuurkundige Commissie” die
een groot aantal wetenschappelijk gevormde mannen heeft uitgezonden, namelijk
de Nederlanders J. C. vAN HASSELT, P. W. KORTHALS, P. VAN OoRT en E. A. FORSTEN,
1) Ik heb mij bediend van den 2den druk (1817, 17, 18) voorkomende in de Koloniale
Bibliotheek te ’s Gravenhage. Een eersten druk heb ik nimmer in handen gehad.
2) Hoe weinig men in de eerste decenniën der negentiende eeuw voor het gebruik van den
barometer nog gevoelde, moge blijken uit eene bijzonderheid als de navolgende. Z. M. Pallas,
die in 1825 eene reis naar Noord-Amerika maakte, bleef onverdroten ter reede van Hellevoet-
sluis op een gunstigen wind liggen wachten, maar men gunde zich den tijd niet om de toe-
zending van den barometer langer te verbeiden, toen een goede wind was doorgekomen. Men
koos zee en het instrument kwam toevalligerwijze nog aan boord, toen de Pallas, wegens
omstandigheden van bijzonderen aard, nog even ter Goeree ten anker was gekomen. Toch was
de Commandant van de Pallas (Kapitein-Luitenant ter Zee J. C. Rijk) een der kundigste, be-
kwaamste en meest vooruitziende zeeofficieren van zijn tijd. Zie: Reise Sr Hoheit Herzog Bern-
hard zu Sachsen-Weimar-Eisenach durch Nord-Amerika in den Jahren 1825 und 1826. Her-
ausgegeben von H. LUDEN, Weimar 1828, 2 Thle. De Hertog BERNHARD maakte den overtocht
mede als passagier.
Men voer in die jaren, behalve den barometer, ook een sympisometer of pisometer die
een soort luchtthermometer was.
12 Historisch overzicht van het onderzoek.
/
den Franschman P. DiaRD, de Duitschers H. Bore, F. W. JUNGHUEHN !), H. KunL,
H. C. MackLoT, S. MürLer, C. A. L. M. SCHWANER. De meesten hunner zijn in
Indië overleden. Daardoor, door onvoldoende voorbereiding van hunne werkzaam-
heden, of ook wel door het verloren gaan van hunne verzamelingen, heeft ook
de Commissie niet aan de verwachtingen beantwoord. Wat er van de verzamelingen
is overgekomen, is in het Zoölogisch Museum te Leiden bijeengebracht en bewerkt
door C. J. TEMMINCK, S. MütLER, H. SCHLEGEL en anderen; men raadplege de
„Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Overzeesche Bezittingen,
Leiden, 1839— 1844’, zoomede de catalogi van het Museum. In 1850, werd de
Commissie, op voorstel van den Directeur van het Museum, TEMMINCK, ontbonden.
Op oceanografisch gebied heeft zij geen sporen van hare werkzaamheid nagelaten,
doordien haar gedelegeerden, ofschoon meerendeels zoölogen, zich tot de land-
fauna hebben bepaald. Toch bleef de studie der wateren van den Archipel niet
geheel onaangemoedigd. Die aanmoediging kwam uit het buitenland, van de zijde
der elkaar opvolgende Fransche regeeringen vooral, die door hare oorlogsschepen
verre reizen, meest reizen om de wereld, lieten ondernemen, waarbij een bezoek
aan den Archipel gewoonlijk in het vaarplan was opgenomen. Voorop, nog in
het Compagniestijdperk, gaat eene expeditie onder B. DENTRECASTEAUX (1791 —’94)
met de schepen „Recherche” en „Espérance”, die het opsporen van LA PÉROUSE
ten doel had. Zij heeft Waigeoe, Boeroe en Soerabaja aangedaan, alwaar de
schepen verkocht werden; de wetenschappelijke staf vertrok via Semarang en
Batavia naar Frankrijk. Eene wetenschappelijke bewerking der reis is van de hand
van den burger LABILLARDIËÈRE, den naturalist der expeditie ®). In de jaren 1800— 1804
valt eene reis te vermelden van de schepen „Géographe”, „Naturaliste” en
„Casuarina”’ onder bevel van N. BAUDIN, die tweemaal op Timor verbleef (18 Aug. —
13 Nov. 1801 en 30 Apr—30 Juni 1803) alwaar hij eene schetskaart van de baai
van Koepang liet maken. De geleerde F. PÉERON bewerkte de wetenschappelijke
resultaten der reis, die gedeeltelijk door hem, gedeeltelijk door L. D. DE FREYCINET
zijn uitgegeven ®). Deze expeditie werd gevolgd door eene andere met de schepen
„Uranie” en „Physicienne” onder L. D. DE FREYCINET (1817—1820), die lang in
den Archipel werkzaam geweest is (9 Oct. 1818—6 Aug. 1819) en zich heeft
opgehouden op Timor-Koepang, Timor-Dilly, Alor, Poeloe Pisang, Rawak [Lawak]
en Waigeoe. De leden van den wetenschappelijken staf, die ook de resultaten
hebben bewerkt en uitgegeven, zijn de HH. J. R. C. Quoy, J. P. GAIMARD en
1) Nederlander door naturalisatie.
2) Relation du Voyage à la recherche de la Pérouse fait pendant les années 1791, 1792
et pendant la 1re et la 2de année de la République Frangoise par le cen Labillardière. Paris,
H. J. JANSEN, an VIII. 2 vol. in-4° avec Atlas in-fol.
3) F. PÉRON, Voyage de découvertes aux Terres Australes pendant les années 1800— 1804,
rédigé en partie par PÉRON et continué par L. FREYCINET (Historique). Paris, de l'imprimerie
impériale 1807 et imp. royale 1816. 2 vol. Gr. in-4° et 2 atlas. Een tweede uitgave verscheen
in 1824; de daarbij behoorende atlas is uitgebreider. In verband met deze reis wordt soms
de natuurkundige LESCHENAULT DE LA TOUR genoemd; hij bleef in 1803 op Timor achter.
Van 1816 tot de eerste diepzeeloodingen (1874). 13
C. GAUDIGHAUD '). Daarop volgde de „Coquille” onder bevel van L. J. DUPERREY
(1822 —1825). Zij bracht bezoeken aan Waigeoe, alwaar talrijke opnemingen van
de noordkust hebben plaats gehad (6 Sept…—28 Oct. 1823) en Amboina (28 Oct. 1823),
later ook Soerabaja (29 Aug.—11 Sept. 1824). Behalve van Boeroe heeft DUPERREY
kaarten van Alor en Sawoe nagelaten, die in den atlas der reis prijken; zij zijn
echt weelderig uitgevoerd. De natuurwetenschappelijke uitkomsten van deze reis zijn
bewerkt door P. GARNOT, door den R. P. LESSON, door F. C. GUÉRIN MÉNEVILLE en
anderen °). Naar tijdsorde volgt eene reis van het Fregat „Thétis” en de Korvet
„Espérance” (1824—1826) onder den Baron De BOUGAINVILLE (den zoon). Men
dankt aan dezen tocht eenige opmetingen in de Anambas-Eilanden en op Oost-
Lombok ®). In de herinnering is het best blijven voortleven eene expeditie, die
weder was uitgezonden om LA PEÉROUSE te zoeken en inderdaad iets van zijne
schepen terugvond, namelijk de reis van de „Astrolabe” onder JULES SÉBASTIEN
CÉSAR DUMONT D'URVILLE (1826—1829). De resultaten zijn bewerkt door de
voornoemden Quoy en GAIMARD, door A. RICHARD. P. A. LESSON en anderen *).
De „Astrolabe” vertoefde, in 1827, bijna twee weken op Doreh en twee weken
op Amboina, in 1828 eene week op Boeroe, eene week op Amboina, eene week
op Menado en eenige dagen te Batavia. Op de reis van de „Astrolabe” volgden
twee reizen onder C. P. T. LAPLACE, eerst met de „Favorite” (1830—’32), daarna
met de „Artémise” (1837—’40). LAPLACE doorkruiste o.a. de Natoena en Anambas-
eilanden, vanwaar nog tal van Fransche namen op de zeekaarten zijn gebleven,
als Straat Laplace, Duperré-eilanden, Straat Favorite, Verdier-rif, Serval-rif en
De Mieulle-rif; dit laatste naar den Adelborst DE MIEULLE die het van top ont-
dekte (het werd, jaren lang, op de Engelsche kaarten, Miole-rif genoemd). De
tweede reis, die met de Artémise, leidde door het westelijk gedeelte van den
Archipel ®). De lange reeks van deze wetenschappelijke Fransche reizen wordt
afgesloten door eene expeditie met de schepen „Astrolabe” en „Zélée”, weder
onder DUMONT D'URVILLE, wier reisroute als volgt is samen te vatten: Carolinen,
‚ Palau-Eilanden, langs Palmas, langs Zuidpunt Mindanao, langs de Sangi-Eilanden,
Ternate, Amboina, Banda, naar Nieuw-Guinee, naar Port Essington (N. Australië),
Aroe-Eilanden, Tritonbaai, Waroe (Ceram), Makassar, langs hoek Selatan naar
u
,
.
E 1) L. D. DE FREYCINET, Voyage autour du monde etc. pendant les années 1817—1820.
Paris, 1824— 1844. 9 Vol. in-4°. avec 4 atlas.
k: 2) L. J. DUPERREY, Voyage autour du monde pendant les années 1822— 1825, Paris, 1826 —
____1838. 4 sections en 5 vol. avec Atlas.
5 3) Journal de la navigation autour du globe de la Frégate la Thétis et de la Corvette
k PEspérance pendant les années 1824— 1826 par M. le Baron DE BOUGAINVILLE, Paris, 1838. 2
dd vol. in-4°. avec Atlas in-fol.
4) J. DUMONT D'URVILLE, Voyage de la corvette l’Astrolabe pendant les années 1826—’29.
Paris, 12 vol. Gr. in-8°, 1 vol. in-4°, 6 vol. atlas Gr. in-fol.
5) Voyage autour du monde exécuté sur la Corvette de VEtat la Favorite, pendant les
années 1830—32. Paris, 1838—39, 5 vol. in-8°, avec atlas hydrographique, album historique. On
y joint 1 vol. zoologie par EIDOUX et BAUME, Paris, 1839.
Campagne de circumnavigation de la frégate l’Artémise, pendant les années 1837 à 1840.
Paris, 1841, 6 vol. in-8°.
14 Historisch overzicht van het onderzoek.
Batavia, door Straat Banka naar Singapore, Sambas-rivier, Soeloe-archipel, Sam-
boanga, Straat Makassar, langs Poeloe Laoet naar Semarang, Lampong-baai en
vandaar naar Hobarttown, door Straat Torres naar Koepang en voorts naar
Ile Bourbon !).
De betreffende deze reizen uitgegeven Fransche seriewerken vormen een lange
reeks elkaar telkens overtreffende modellen van voornaamheid in uitvoering, van on-
navolgbare distinctie, van fijnen smaak en van den bevalligsten Romaanschen zwier.
Het is goed, in den tegenwoordigen tijd, die oude werken eens in te zien, niet alleen
om te leeren waardeeren wat wij, modernen, aan fotografie en mechanische repro-
ductie te danken hebben, maar ook om op te merken hoe en wààr een vorige
generatie haar eischen hooger vermocht te stellen dan wij! Men meene daarom
niet dat elke voorstelling onvoorwaardelijke bewondering verdient. Eene plaat
(Atlas d’Urville, eerste reis) het graf van Rumphius voorstellende met het onder-
schrift: „Tombeau de Rumphius, Pun des Gouverneurs d’Amboine” kan men niet
aanzien zonder meesmuilen. Een andere folio-prent (in denzelfden atlas) met den
titel: „Mr. Merkus, Gouverneur des Moluques, offrant des Babi-Roussas à VExpé-
„dition de l'Astrolabe”, brengt den beschouwer echter spoedig weder in betere
stemming.
-
Waar zóó de Fransche Regeeringen optraden, bleven de Engelschen
getrouw aan de traditiën van JAMES Cook. Om der merkwaardigheid wille, moet
hier ter plaatse de reis van het schip de „Beagle” (1831—36), onder RoB. FirzRroy,
worden aangestipt, niet omdat de Kokos- (of Keeling-)Eilanden werden aan-
geloopen, maar omdat CHARLES DARWIN die expeditie als verzamelaar vergezelde ®).
Evenmin mag eene reis worden voorbijgegaan van de „Sulphur”’ onder E. BELCHER
(1837— 42) waarvan de trek als volgt is weer te geven: Noordkust Nieuw-Guinee,
Kajeli, Ambon, Kajeli (opneming aldaar), Makassar, Solombo, Poeloe Koempoel
(ZW-punt Borneo), Singapore, naar China en terug, Singapore, Malaka, Poeloe
Pinang, Atjeh, Poeloe Boeroe en vandaar naar Ceilon ®). Van meer rechtstreeks
belang was een reis van de „Samarang’’, eveneens onder E. BELCHER (1843 —46);
belangrijke gegevens omtrent de fauna der kusten van Borneo en Celebes zijn
op dien tocht door den zoöloog A. ApAMs verzameld “). Iets later nog hebben de
1) Voyage au pôle Sud et dans l’Océanie sur les corvettes l’Astrolabe et la Zélée pen-
dant les années 1837 à 1840 sous le commandement de J. DUMONT D'URVILLE. Paris, 1841 —
1854, 23 vol. in-8° et 6 atlas in-Fol. Het werk is niet geheel velkoeie Er bestaat ook een
verkort reisverhaal in slechts 10 octavo deelen.
2) RoB. FITZROY, Narrative of the Surveying Voyages of H.M. Ships Adventure and
Beagle between. the years 1826 and 18365 describing their examination of the southern shores
of South America and the Beagle’s circumnavigation of the globe. 3 vols, 1839. (DI. III is
van DARWIN).
3) Voyage of the Sulphur round the world in 1836—42, under the command of Sir E.
BELCHER, 2 vols, 8°. (Hierbij behoort G. BENTHAM, The Botany of the Voyage of the Sulphur).
4) Captain Sir E. BELCHER, Narrative of the voyage of H.M.S. Samarang, during the
years 1843—46; employed surveying the [sic] Islands of the Eastern Archipelago; accompanied
by a brief vocabulary of the principal languages [sic]. With notes on the natural history of
the Islands, by A. ADAMS. London, 1848. 2 vols. 8°.
Van 1816 tot de eerste diepzeeloodingen (1874). 15
Oostenrijkers het Engelsch-Fransch voorbeeld nagevolgd met hunne „Novara”
„onder B. voN WüLLERSTORF URBAIR (1857—1859). De „Novara” verzamelde
studiemateriaal in de Nikobaren, vertrok vandaar, via Singapore, naar Batavia,
alwaar zij van 5 tot 29 Mei 1858 vertoefde en zette toen haar onderzoekingen
oostwaarts voort '). Het aangaande die expeditie uitgegeven seriewerk heeft langen
tijd als een model-arbeid gegolden; het werd eerst weder overtroefd door dat
van de „Challenger”, waarover nader.
De opsomming van al deze kostbare wetenschappelijke reizen is wèl geschikt
om den indruk te vestigen dat, in deze jaren, het buitenland „leider de Neder-
landsche of Nederlandsch-Indische Regeering werkeloos was. Toch is die indruk
volkomen onjuist. Al was hun arbeid niet zoo vruchtbaar als men wel hoopte,
de gedelegeerden van de hierboven genoemde „Natuurkundige Commissie” waren
er; en al werkten zij niet in oceanografische rlchting, zij produceerden toch op
aanverwant gebied. Bovendien doorkruisten de vaartuigen der Militaire, der
Gouvernements- en der Koloniale Marine de wateren van den Archipel, welis-
waar voor doeleinden van inwendig beheer, maar zij: vermeerderden gestadig de
kennis der kusten, der zeeën, der eilanden en harer bewoners. Geregeld nam de
vertrouwdheid der ambtenaren van verschillende categoriën met verschijnselen
van allerlei aard toe en al werd deze niet immer in kostbare seriewerken be-
lichaamd, de wetenschap ging toch allereerst uit van dezulken, die in staat waren
hunne kennis in tijdschriftartikelen®), in brochure- of boekvorm vast te
leggen, hetgeen zóó veelvuldig heeft plaats gehad, dat men de leiding van het
„Repertorium der Koloniale Litteratuur”®) behoeft, om tusschen al die penne-
vruchten den weg te vinden. Men bedenke trouwens, dat veel wat den vreem-
deling van groot „moment” voorkwam, tot de dagelijksche ervaringen behoorde
van de in de Kolonie vertoevende Nederlanders — van hun kant nimmer nalatig
in het voorthelpen van den buitenlander, die — laakbaar onkundig als hij ge-
woonlijk gebleven was aan al wat in het Nederlandsch was gedacht, gewerkt of
geschreven — wel eens (laten wij ons van een oceanografisch beeld bedienen!)
van onzen kant een „Vous avez decouvert la Méditerranée” verdiende, bij voor-
1) B. voN WürLLERSTORF URBAIR, Reise der Oesterreichischen Fregatte Novara um die
Erde in 1857, 58, 59. Wien, 1863— 1869. Seriewerk.
2) Zie vooral den „Moniteur des Indes” (1846, 47, 48, 49), het „Tijdschrift voor Neder-
landsch-Indië”, het „Tijdschrift van Jacob Swart” (hiervoren genoemd) enz. Verg. ook Ency-
clopaedie van Ned. Indië sub titel Tijdschriften en Periodieken. Zie vooral ook het steeds voort-
gezet wordend Repertorium, een aant. verder.
3) J. C. Hooykaas, Repertorium op de Koloniale Litteratuur, of systematische inhoudsopgaaf
van hetgeen voorkomt over de Koloniën, (beoosten de Kaap) in mengelwerken en tijdschriften,
van 1595 tot 1865. Amsterdam, 1877, 80. 2 Din. KI. 4°.
A. HARTMANN, Titel ongeveer als voren. I. Oost-Indië (1866—93), II. West-Indië (1840—093).
’s Gravenhage, 1895. 8°.
A. HARTMANN, Titel als voren, eerste vervolg van 1894—1900. ’s Gravenhage, 1901. 8°.
A. HARTMANN, Als voren, tweede vervolg, van 1901—1905. ’s Gravenhage, 1906. Gr. 8°.
W. J. P. J. ScHALKER en W. C. MULLER, Als voren, derde vervolg, van 1906—1910.
E ’s Gravenhage, 1917. Gr. 8°.
18 Historisch overzicht van het onderzoek.
beeld de brave DUMONT D’ URVILLE, die er een zeilreis van Amboina naar Menado
voor over had om twee babiroussa’s in ontvangst te gaan nemen, welke Gou-
verneur MERKUS daar „op stok had liggen”. Ook bleven de eenigszins weten-
schappelijk bedoelde expedities niet geheel uit. Der vermelding waardig is een
kruistocht van de Brik „Dourga” (1826) onder bevel van den Luitenant ter Zee
D. H. Korrr, die in last had de wateren van Zuidwest-Nieuw-Guinee te onder-
zoeken '). Belangrijker is de reis derwaarts van de Korvet „Triton” met den
Schoener „Iris”®), onder leiding van den Kapitein-Luitenant ter Zee J. J. STEEN-
BOOM (1828). Het doel der reis was een nader in bezit nemen van Nieuw-Guinee
en het stichten van eene vestiging aldaar; maar bij de instructie was voorge-
schreven dat een der „hoofddoelen” moest bestaan in het verkrijgen van natuur-
kundige kennis van het groote eiland. Ter bereiking van dit „hoofddoel” was
eene talrijke „Natuurkundige Commissie’ geëmbarkeerd, bestaande uit de HH.
H. C. MACKLOT, G. VAN RAALTEN, S. MULLER, A. ZEPPELIUS en P. vAN OoRT. Naar
het voorkomen van walvisschen moest bijzonderlijk worden- uitgekeken, niet zoo-
zeer als wetenschappelijk object, als wel ter wille van eene nader door de Re-
geering aan te moedigen walvischvaart. De resultaten der reis, voor zoover van
zoölogischen, mineralogischen en botanischen aard, worden nog heden van belang
geoordeeld en de waarnemingen van ethnologischen en ethnografischen aard zullen
hare waarde niet verliezen °).
De kennis der hydrografische gesteldheid van den Archipel maakte, na Hors-
BURGH, eenige decenniën van betrekkelijken stilstand door. Wèl was, omstreeks
1822, een stap in de goede richting gezet door opdrachten verleend aan de Brik
„Jacoba Elisabeth’ en de Korvet „Courier”, die in last kregen de Gaspar-Straten,
Straat Karimata en Straat Sapoedi op te nemen, waaraan zij in het daarop vol-
gend jaar voldeden, maar bij dien éénen stap was het gebleven. Een Nederlandsche
vertaling van HORSBURGH, in 1841 verschenen, werd aangekondigd als een gids
die de oude „Zee-Fakkels” en anderen (men schijnt wel conservatief te zijn ge-
weest!) zou vervangen, maar de vertaler zag toch ook een beteren tijd in het
‚verschiet. Hij sprak, met wat meerderen omhaal van woorden, de hoop uit, dat
zijn werk eerlang het veld zou mogen ruimen voor een zeemansgids van echt
Nederlandschen oorsprong. Vond die opwekking, ofschoon weinig geestdriftig
gestemd, eenigen weerklank? Het is waarschijnlijk; de bedrijvigheid nam
1) D. H. Korrr, Reize door den weinig bekenden zuidelijken Molukschen Archipel en
langs de geheel onbekende Zuidwestkust van Nieuw-Guinea, gedaan in de jaren 1825 en 1826.
Amsterdam, 1828. Met kaart.
2) Zie: J. MODERA, Verhaal van eene reize naar en langs de Zuid-Westkust van Nen
Guinea gedaan in 1828 door Z. M. Corvet Triton en Z. M. Coloniale Schoener Iris, Haarlem,
1830. Met kaart.
3) Volledigheidshalve worde hier nog aangestipt eene reis van de Iris (1830), in ’t licht
gegeven door den Luitenant ter Zee J. H. vAN BOUDIJCK. BASTIAANSE: Voyages faits dans les -
Moluques, à la Nouvelle Guinée et à Célébès, avec le comte Ch. de Vidua de Conzano, à
bord de la Goëlette royale l'Iris. Paris, 1845. 8°. De reistrek staat op een der bij dit hoofd-
stuk behoorende kaarten aangeduid.
Van 1816 tot de eerste diepzeeloodingen (1874). 17
althans nà 1841 wel eenigszins toe. In 1843—47 werden de vaarwaters naar
Soerabaja door M. H. JANSEN opgenomen en in kaart gebracht; er verscheen
zoowaar (1844) een Zeemansgids voor de vaarwaters rondom Java'), van de
hand van den jonggestorven, als kartograaf met roem bekenden Jhr. P. MerviLL
VAN CARNBÉE (1816—1856); er verscheen een Zeemansgids voor de Straten
Banka en Gaspar (1847) van H. D. A. SMITsS*) en een Zeemansgids voor de
eilanden en vaarwaters beöosten Java door denzelfde ®). Niet lang meer zou het
duren of F. A. A. GREGORY gaf zijnen „Zeemansgids voor de vaarwaters van
Java, naar en door den Molukschen Archipel” in het licht (1853), een werk
waarin hij het goede voorbeeld, eenmaal door’ HORSBURGH gesteld, had nagevolgd,
maar waarmede de leerling den Meester voorbij streefde. MELVILL, SMITS en
GREGORY *) brachten hunne gegevens bijeen uit de hun ruim ten dienste staande
Nederlandsche bronnen, zooals HORSBURGH ten deele met Engelsche had. gedaan;
zij beperkten zich tot den Archipel, waar de zooveel oudere Brit nog alle Oos-
tersche zeeën had mogen aandurven. Door deze uitgaven was het terrein her-
wonnen; tientallen van jaren zijn zij vraagbaken en raadgeefsters gebleven —
GREGORY's arbeid het langst. De hydrografische kennis van het midden der 19de
eeuw is hier in haar geheel bijeen te vinden; aan winden, stroomen, getijen en
de verschijnselen daarmede weer samenhangende, is naar vermogen aandacht
geschonken. Wat daarbij van bijzondere waarde mag heeten is dit: alle drie de
genoemde auteurs hebben nauwkeurig rekenschap afgelegd van de hun ten dienste
staande bronnen, waaruit men, nog heden, even nauwkeurig zou kunnen nare-
__ kenen welk standpunt de hydrografische kennis van den Archipel innam, op het
oogenblik toen zij hun arbeid afsloten ®). Het heeft toen ook niet lang meer ge-
nd
\ 1) Uitgegeven bij Wed. HurLsT VAN KEULEN (Jacob Swart) te Amsterdam, vanwege de
Commissie ter verbetering der zeekaarten etc.
E 2) Uitgegeven ter drukkerij van het Bataviaasch Genootschap:
B 3) Uitgegeven als voren, met Holl-Eng. tekst en Eng. dubbeltitel, naar de auteur ver-
klaart: „aangezien de Gids voor de Straten Banka en Gaspar, welke in den aanvang van 1847
A vin druk gegeven is, korten tijd daarna te Singapore in het Engelsch het licht zag, doch zoo
JA onverstaanbaar, dat ik mij sterk gevoel om dit althans beter te doen”.
4) Wie voor goed onderwijs gevoelt zal die sedert 1841 toenemende activiteit wel op de
cteditzijde boeken van de verbeterde vooropleiding der zeeofficieren sedert 1828, ‘toen het
(juist omstreeks 1848 zoo gesmade) Instituut te Medemblik werd opgericht. Vóór dien tijd
werden zeeofficieren opgeleid op de Artillerie- en Genieschool te Delft, of... aan boord der
active vloot. Onder Koning LODEWIJK was er éen Instituut op Feyenoord geweest (aan boord
_ der Eurydice) en later te Enkhuizen, maar met het Keizerfijk gingen die instellingen na-
tuurlijk te niet. è
: Van 1850 tot 55 leidde men de adelborsten op aan de Koninklijke Academie te Breda.
‚A Gelukkig heeft die hei-opleiding niet lang geduurd.
pe 5) Bij SMITS en bij GREGORY vindt men eene vermelding en discussie hunner gegevens
_ vóór in hunne Gidsen. MeLvirL heeft dat gedaan in het voorbericht van de tweede uitgave
n zijnen zeemansgids (1849) en dit stuk is letterlijk overgenomen in den derden druk (1858).
itvoeriger had hij het reeds gedaan in.de „Verhandelingen en Berichten etc.” Dl. V, p. 794:
port over de wijze van zamenstelling der kaart van Java en de vaarwaters rond hetzelve
15). De gidsen van MELVILL en SMITS trokken in Engeland zoozeer de aandacht dat zij
terstond door de Admiraliteit werden vertaald, Londen 1850.
= 2
18 Historisch overzicht van het onderzoek.
duurd of de stelselmatige kustopneming, die vanzelf oceanografische gegevens
deed toevloeien, werd hervat (1858), om sedert onaîgebroken en met steeds toe-
nemende kracht te worden voortgezet tot op heden. Zelfs werd het diepzeeonderzoek,
zoo goed als het destijds ging, beoefend aan boord van Z.M. Brik „Cachelot”,
Commandant Kapitein-Luitenant ter Zee A. F. SIEDENBURG, die zich nog behielp
met looden welke aan lijnen van henniptouw (uit sloepen!) werden neergelaten }),
maar waarbij het systeem BROOKE zooveel mogelijk werd gevolgd. Eén ingrij-
pende maatregel, die niet uit kon blijven, was reeds genomen: er werd gezorgd
voor den vasten grondslag der kaarten, die alleen door nauwkeurige breedte- en
lengtebepalingen kan worden gelegd. De maatregel kwam bijtijds! De dienst der
astronomische plaatsbepaling (de lengte van Batavia zelfs was niet nauwkeurig
bekend ®) werd ingericht naar denkbeelden door den Leidschen Hoogleeraar F.
KAISER uiteengezet, aanvankelijk met de bedoeling dat de bestaande kaarten zou-
den worden verbeterd, later meer om er nieuwe opnemingen op te baseeren °).
Zoo waren dan eindelijk de verschillende factoren aanwezig en werkzaam, die
op den duur eene vruchtbare beoefening van oceanografie zouden mogelijk maken.
De stoomvaart kwam, de hulpwerktuigen op schepen namen toe (stoomlieren!),
het eerste werkelijk bruikbare diepzeelood (waarbij een gedeelte van de massa
van het lood, na de eigenlijke waarneming op den bodem blijft liggen) was uit-
1) Historisch zijn deze werkzaamheden, waarvan nog gegevens op het Hydrografisch
Bureau berusten zeer merkwaardig. De loodingen gaven:
Datum 1858 Breedte Lengte Vademen Grondsoort
30 April 6° 40’ 00” Zuid | 126° 47/00” Oost | _2700 Grijze, fijne modder, koraal en schulpjes.
29 Mei 3 51 00 128 2 30 990: | Fijn, grijs zand met steenen en gebroken schulpjes.
SOM 3 6 30 127 28 00 500 Wit zand met gebroken schulpjes.
So 2 36 00 127 30 00 1700 Door het breken der lijn: geen grond.
1 Juni 1 19 15 127 15 15 1800 Als voren.
17 Oct. 4 25 00 130 O0 10 250 Grauw zand.
Ds 4 20 00 129 51 00 570 Wit zand met zwarte stippels. |
rr 4 21 00 129 42 00 1200 Grijze zachte modder aan stang en kogel zichtbaar.
(Sm 4 20 00 129 26 00 4000 Witte of lichtgrijze zachte modderachtige klei.
19: … 4 12 00 129 5 00 1200 Als voren, m. gele plekken doormengd, meer modder.
DO 5 3 52 00 128 51 00 2050- | Zachte zwarte modder.
Bij de (later door H. M. Siboga gerefuteerde) looding van 4000 vaam, teekent SIEDENBURG
aan: „Met een kogel van 60 Lbs. Deze looding vereischte 12 uren, van ’smorgens 6 tot savonds
„6 ure. Door sterke onderzeesche stroomen, meest om de N.O. liep de lijn uit tot 5000.vaam; -
„de laatste 1000 vaam waren de verloopen tijden zóó onregelmatig, dat ik besloot te moeten
„aannemen dat het lood op 4000 vaam den grond reeds bereikt had”. De eigenlijke looding
duurde 2u 1m. Men is dus bijna 10 uur aan één stuk aan het inhalen van de loodlijn geweest!
2) Zie den Moniteur des Indes, 1848—49, p. 27, „Discussion sur la longitude de Batavia
et quelques autres points principaux de Ille de Java”.
3) Zie: F. KAISER, „De sterrekundige plaatsbepaling in den O.l. Archipel”, Amsterdam,
1851, 8°, een zeer lezenswaardige studie.
A ti vn ih ad Beke
Ba,
Altered ht: bne
Van 1816 tot de eerste diepzeeloodingen (1874). 19
gevonden (BROOKE !), 1854); de techniek loste de moeilijkheden, welke men met
loodlijnen van hennip geslagen ondervond, op, door er stalen snaren (later fijn
geslagen stalen kabels) voor in de plaats te stellen, stoomsloepen werden in de
uitrustingen der schepen opgenomen (+ 1880) en maakten allerlei zwaar werk
eerst recht mogelijk, de methoden tot het prepareeren en conserveeren van den
gemaakten oceanischen buit werden verbeterd, Java werd aangesloten bij het
wereldkabelnet (aanvankelijk in 1859 duurzaam eerst in 1870), de opening van
het Suez-Kanaal (1869) schiep betere gemeenschap met het Moederland, waardoor
in oogenblikkelijke behoeften aan personeel of materieel gemakkelijker dan ooit
kon worden voorzien, hydrografie en de zoo nauw-verwante meteorologie werden
geregelde takken van openbaren staatsdienst, beide behartigd op éénzelfde De-
partement van Openbaar Bestuur (dat der Marine). Deze laatste wetenschap
kwam tot haar recht, door de stichting van het Magnetisch en Meteorologisch
Observatorium te Batavia, feitelijk begonnen in 1864, ofschoon de geregelde
waarnemingen eerst in 1866 aanvingen en de officieele „oprichting” tot 1875 op
zich liet wachten. De vruchtbare werkkring van het Observatorium heeft zich
met de jaren uitgebreid en de oceanografie binnen zijn sfeer getrokken. Eene
beschrijving van de ontwikkeling van deze laatste diensten (Hydrografie en Obser-
vatorium) gaat evenwel het bestek van dit Hoofdstuk te buiten en is ook over-
bodig, omdat men den gang van zaken uit officieele periodieke publicaties
gemakkelijk kan leeren kennen, terwijl zéér goede overzichten in de Encyclopaedie
van Nederlandsch-Indië zijn opgenomen.
In dit aan de onderzoekingen op grooter schaal voorafgaand derde kwartaal
der negentiende eeuw, vallen de vermaarde onderzoekingen op ichthyologisch
gebied van den Officier van Gezondheid Dr. P. BLEEKER (1819—1878), weleer
den „Linnaeus der visschen” bijgenaamd. Hij dankt zijn vermaardheid vooral aan
een groote 500 geschriften over de visschen in de Nederlandsch-Indische wateren.
Meest bekend daarvan is zijn „Atlas ichthyologique des Indes Orientales Néer-
landaises, publié sous les auspices du Gouvernement Colonial Néerlandais’
Amsterdam 1862—1878, die in negen geïilustreerde deelen verscheen, blijvende _
wat de auteur nog in portefeuille had (ongeveer '/, van wat het licht zag) onbe-
werkt en de atlas onvoltooid. Een door BLEEKER zelf bewerkte bibliografie van
zijne talrijke geschriften is te vinden in het „Jaarboek der Kon. Akademie van
Wetenschappen, 1877”, een index op de ichthyologische publicaties komt voor
“ in het Eerste Deel van het werk „The fishes of the Indo-Australiän Archipelago’
door Dr. M. WEBER en Dr. L. DE BEAUFORT (Leiden, 1911, 13, 16, 3 Din).
Men merke het wèl op: de lijst van op zichzelf staande onderzoekingen en waar-
nemingen onder vreemde vlaggen, in de voorafgaande jaren verricht, moge lang
en schitterend zijn, dat werk vindt (naast de verspreide werkzaamheden hiervoren
____aangewezen en voor zoover den Archipel betreft) zijn waardigen tegenhanger in
BLEEKER's onvermoeiden arbeid, waarvan niet zooveel geruchts is uitgegaan als
1) Beschrijving zie: G. P. J. MosseL, „Manoeuvres met zeil- en stoomschepen”, p. 202
met afbeelding.
20 , Historisch overzicht van het onderzoek
van de onderzoekingen der vreemdelingen — de Franschen vooraan — als ware
het ter illustratie van een spreekwoordelijke uitdrukking dezer laatsten: „La Hol-
lande a fait de grandes choses mais sans grandeur”, hetgeen men in onze taal
zou kunnen overzetten door: „Nederland verstaat de kunst der reclame niet”.
Zoo is het dan geschied dat het door BLEEKER nagelaten wetenschappelijk werk-
materiaal aan teekeningen, nota's, schetsen enz., na ongeveer een kwart eeuw te
hebben gesluimerd in zeven en dertig zorgvuldig gepakte blikken doozen, om-
streeks 1903, ín publieke veiling bij FREDERIK MULLER en CO. aan een „meest-
biedende” werd verkocht! Of het nog bestaat en of het (nu tegen zwaar geld)
alweer terug is gekocht, bleef aan steller dezes onbekend.
Waren het de tot nu toe onoverwonnen moeilijkheden der praktijk geweest,
die, vooral waar zij zéér groote diepten op het oog hadden, aan een grondig on-
derzoek der oceanografische vraagstukken in den weg stonden, omstreeks 1865
was de techniek ver genoeg voortgeschreden om der wetenschap de behupzame hand
te kunnen reiken. Op de grenzen van den Archipel werd dit, in 1863, voorloopig
bewezen door een loodingsreeks van het Engelsche Oorlogsschip „Serpent”
(Comm. J. Burrock) die, nagenoeg in Z. O-lijke richting, van bezuiden Straat
Bali naar de Zuidpunt van Rotti is gelegd „in order to ascertain where a sub-
marine cable can be laid free from injury”. Deze loodingen zijn, in later tijd,
door andere expedities nader gecontrôleerd, maar hebben toch nog wel eenige
waarde. Karakteristiek zijn de navolgende:
ns Men SR ONENLLORN diep ten).
9 © IE It 1440
9 6 115 16 2672
Het nader bewijs voor de rijpheid der tijden zou echter geleverd worden
door de reeds genoemde expedities in Europeesche wateren van „Lightning” en
„Porcupine’’ (1868, ’69). Die reizen zijn aan te merken als exploratietochten
waarop het te onderzoeken terrein verkend werd niet alleen, maar waarbij men
trachtte ondervindingen op te doen waarvan, bij voortgezet onderzoek, in de
ruimste mate geprofiteerd zou kunnen worden. Zij leerden méér dan de diepten
der zeeën voorloopig kennen, zij leerden welke de behoeften waren waarin, op den
duur, zou moeten en zou kunnen worden voorzien. Toegerust met de kennis en
vooral met de ervaring welke met die reizen was opgedaan, kon men zich voor-
bereiden tot eene eerste onderneming in modernen „grooten stijl”.
1) De gegevens omtrent het werk van de „Serpent” zijn, zoover mij bekend, niet nader
gepubliceerd. De loodingen zijn echter terstond aangeteekend op leggerkaarten van het Hydro-
grafisch Bureau van het Departement van Marine en dus komen zij op de zeekaarten voor.
Ook met sommige loodingen van jongeren datum is dit het geval geweest. Om die reeksen
nader te leeren kennen zou men een beroep moeten doen op de bekende welwillendheid van
dat Bureau. Waar zulk een beroep noodzakelijk zou kunnen zijn, omdat de uitkomsten nergens
zijn gepubliceerd (althans haast onvindbaar zijn), zal ik, in den vervolge, in eene noot, als
opgave van bron mij van de uitdrukking „leggers hydrografisch bureau” bedienen.
De Onderzoekingen (meest buiten den Archipel) van: Challenger (1874), enz. 21
IV.
De Onderzoekingen (meest buiten den Archipel) van:
Challenger (1874), Gazelle (1875), Egeron (1876,/”77), Z.M. Borneo (1881),
Enterprise (1883), Flying Fish (1887), Egeria (1887,”88) Recorder (1888),
Z.M. Benkoelen (1889), Rambler (1890).
De eerste expeditie in zulk een „grooten stijl” is door de Engelsche Regee-
ring uitgezonden met de „Challenger” !), onder bevel van Sir GEORGE NARES *)
en onder wetenschappelijke leiding van WyviLLE THOMSON. Het schip was geheel
voor het oceanografisch onderzoek ingericht en voerde een talrijken staf van
geleerden, wier namen ®) een goeden klank hebben behouden. De reis duurde
van 1873 tot 1876; de vraagstukken welke onder oogen vielen te zien waren
vele, te veel om op te noemen; de lezer kan zich daarvan, uit den aard der
zaak zelve, eene voorstelling maken, vooral wanneer hij weet dat er niet één
enkel ís verzuimd. De expeditie heeft ten volle aan de verwachtingen voldaan
en hare resultaten neergelegd in een kostbaar seriewerk van ongeveer zeventig
statige kwartijnen *), waaraan vele jaren gearbeid is. Zij is het voorbeeld gebleven
waarnaar alle latere oceanografische expedities zich hebben gedragen, tot geluk
der wetenschap zelfs in de wijze van bewerking harer uitkomsten.
Het is onmogelijk de verrichtingen van de Challenger, die zich over alle
wereldzeeën hebben uitgestrekt, te volgen; slechts wat zij om en nabij den
Archipel verrichtte mag worden aangeteekend. Het is weinig. Van Kaap York
gekomen, stoomde de Challenger, waarnemingen op ondiep water verrichtende,
___naar de Aroe-Eilanden. Zes waarnemingen op het volgende traject (Aroe-Banda-
Eilanden) verricht, zijn van groot gewicht gebleken, want een looding beoosten,
het eiland Manoek genomen, deed 5121 M. diepte aantreifen, bij eene tempera-
tuur aan den bodem van 3°.3 C. Toch aanzienlijk kleiner diepte dan die welke,
in 1858, door Z.M. „Cachelot” gerapporteerd (7200 M.) en eerst door de „Siboga”
(1899) gerefuteerd werd! Tusschen Banda en Ambon verrichtte de „Challenger”
ééne waarneming, waarbij 2606 M. diepte en eveneens 3°.3 C. temperatuur aan
den bodem werd gevonden; zij valt juist op den later bepaalden Siboga-Rug.
___Naar Hongkong bestemd, maakte het schip grooten spoed. Het vervolgde zijne
1) Korvet met stoomvermogen, waterverplaatsing 2306 ton.
2) Op de reis vervangen door FRANK TOURIE THOMSON.
3) WYviLLE THOMSON (leider), J. Y. BUCHANAN (chemist), H. N. MOSELEY, J. MURRAY,
H. VON WILLEMOES SUHM (natuurkundigen).
4) „Report on the scientific results of the voyage of H. M.S. Challenger during the years.
1873-1876 under the command of Captain GEORGE S. NARES and the late FRANK TOURIE
THOMSON, prepared under the superintendence of the late WyviLLE THOMSON and now of
_ _ JAMEs MURRAY”. Een volledig exemplaar van het geheele werk is aanwezig in de boekerij
der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. De deelen welke men vooral noodig
heeft, zijn: Narrative Vol. I (first part), Narrative Vol. II (second part) en A summary of the
scientific results (first part). In Vol. I (second part) vindt men een overzicht van de stations
en stationswerkzaamheden; voor den Archipel moet men p. 1012 raadplegen. In den Summary
Hirst part en vel.) zijn zij nader gespecificeerd.
22 Historisch overzicht van het onderzoek.
reis door Straat Manipa en deed nog eene looding bewesten Batjan en ééne be-
westen Ternate, alwaar diepten van 1509 en 2194 M. werden aangetroffen. Z.W.
van Mindanao werd 4755 M. diepte gevonden, maar van grooter gewicht was
eene looding, den 27sten October 1874 in de Soeloe-Zee verricht, die 4663 M.
diepte en een temperatuur van 10°.3 C. aan den bodem deed vinden (zie tabel).
Via Samboanga stevende de „Challenger” naar Manilla en Hongkong, om over
Manilla en Samboanga terugkeerende, het werk in de Soeloe-Zee te hervatten.
De laatst genoemde diepte contrôleerende, vond zij thans 4069 M. diepte en
weder 10°.3 C. aan den bodem. Vervolgens maakte het schip een slag in de
richting van Nieuw-Guinee. — De waarnemingen van de „Challenger’ behoeven
hier niet alle nominatief te worden vermeld en omschreven, zij zijn evenwel
merkwaardig, omdat zij eerstelingen zijn, die, nog jarenlang, niet, zoo goed als
niet of onvolledig werden aangevuld. Om die reden en ook omdat zij niet ge-
makkelijk, voor een ieder te vinden zijn, zijn zij, in ’t kort, in den hierna vol-
genden staat opgenomen.
Maar de aandacht moet nog gevestigd worden op één belangrijk punt: van,
den aanvang der reis voerde de „Challenger” het gebruik in, om plekken alwaar
waarnemingen plaats hadden „stations” te noemen en van een volgnummer te
voorzien: het „stationsnummer”. Alle volgende oceanografische expedities hebben
dit voorbeeld gevolgd. Waar noodig is naar de oorspronkelijke publicaties te
verwijzen, kan met vrucht van zulk een stationsnummer gebruik worden gemaakt.
Op de stations zijn gewoonlijk zoo volledige stellen van waarnemingen verricht
als de omstandigheden toelieten. Waar in het volgende van „waarnemingen
gesproken wordt, zijn in den regel zulke stationswaarnemingen bedoeld, die, in
’t algemeen, omvatten:
a. plaatsbepaling,
b. looding en bodemmonster,
c. temperaturen aan de oppervlakte, serietemperaturen op verschillende diep-
ten en aan den bodem,
d. zoutgehalten, zooveel mogelijk als temperaturen,
e. vangsten van levend studiemateriaal met verschillende hee
f. stroom, weer, wind enz.,
2. waarbij in deze eeuw nog gekomen zijn: biologische, chemische, physische
en soms ook aerologische waarnemingen.
De Onderzoekingen (meest buiten den Archipel) van: Challenger (1874), enz. 23
B LN ZERE
Diepte | Temperatuur bodem
Bodemsoort
Datum Breedte (OE) ON en a 3
| Fath. | M. | Fahr. Cels.
Traject Kaap York—Aroe-Eilanden.
8 Sept.—12 Sept. 1874. Stationsnummers 180—190; slechts waarnemingen in ondiep water.
Traject Aroe-Eilanden—Banda-Eilanden.
23 Sept. ’74| 5° 41'Z.Br. | 134° 5’ | 800 | 1463 groene modder 39°.5 42,2
24 5 26 133 19 580 | 1061 id. 40°.7 4.7
26 5 49 132 14 140 256 blauwe modder
28 5 24 130 37 | 2800 | 5121 id. 38°.0 33
29 4 34 129 58 200 366 vulk. modder
29 4 31 129 57 360 658 id.
Traject Banda-Eilanden—Amboina.
3 October | 4 21 129 7 | 1425 | 2606 blauwe modder 38°.0 Ss
Traject Amboina—Samboanga.
13 October 0 49 Z.Br. | 126 59 825 | 1509 harde grond 36°.9 20,7
14 O0 41 N.Br. | 126 37 | 1200 | 2194 blauwe modder 35°.9_ Ze)
20 2 55 124 53 | 2150 | 3932 id. 38°.9 3°.8
22 | 5 44 123 34 | 2600 | 4755 id. 38°.6 SC
23 6 47 122 28 250 457 grijze modder
Traject Samboanga— Manilla.
26 October Tes 121 48 82 150 st. en kiezel
27 SS? 121 55 | 2550 | 4663 blauwe modder 50°.5 10°.3
2 Novemb., 12 28 122 15 | 705 1289 groene modder 4
De 12 43 122 9 100 183 id.
2 12 46 122 10 115 210 id.
f Traject ManillaHongkong en terug. ke
13 Novemb.| 16 42 119 22 | 1050 | 1920 blauwe modder 37°.0 28
8 Jan. 1875| 17 54 117 14 | 2100 | 3840 Ô id. 36°.5 22.5
À d 7 i ' Traject Manilla—Samboanga.
(16 Januari 12 21 122 15 700 | 1280 blauwe modder 51°.6 10°.9
22 10 14 123 54 95 174 id. 71°.0 21°.7
125 9 2% 123 45 375 686 id. 5401 12°.3
| 26 9 15 124 38 185 338 groene modder. 57.1 14°.0
| 28 8 0 121 42 | 2225 | 4069 blauwe modder 50°.5 10°.3
| \
Traject Samboanga—Nieuw-Guinee.
| 8 Februari 5 47 124 1 | 2050 | 3749 blauwe modder 38°.8 3°.8
[10 4 33 127 6 | 500 914 id. 41°.8 5.5
12. 4 19 130 15 | 2550 | 4663 roode klei 35°.4 1°.9
16 2 46 133 58 | 1675 | 3063 | _globigerinenslib 35°.4 1°.9
a | 16 2 56 N.Br. | 134 11 | 2000 | 3658 id. 350,4 1°.9
| 22 O0 39 Z.Br. |138 55 | 2000 | 3658 blauwe modder 35°.2 1°.8
IN B. De waarnemingen 203, 208 en 212 hadden op ondiep water plaats,
24 Historisch overzicht van het onderzoek.
Nog was de „Challenger” niet teruggekeerd, of een Duitsche wetenschappe-
lijke expeditie, geëmbarkeerd op het oorlogsschip „Gazelle” ') liep uit de haven
van Kiel (22 Juli 1874). Zij had in last eenige sterrekundigen over te brengen
naar de Kerguelen-Eilanden, alwaar zij deel zouden nemen aan de internationale
waarnemingen van den overgang van Venus voorbij de zon (9 Dec. 1874); daarna
zou men dezen wetenschappelijken staf te Mauritius debarkeeren en nieuwe
orders afwachten. Slechts was, met grooten trek, bepaald, dat de terugreis moest
worden ondernomen door de Stille Zuidzee en om Kaap Hoorn, daarbij de Samoa-
Groep, de Fidji-Eilanden en Nieuw-Zeeland aanloopende. (Instructie van 8 Juni 1874).
De Duitsche Admiraliteit had begrepen dat er, op zulk een Venus-expeditie,
naar COOK’s illuster voorbeeld, waarnemingen van algemeen wetenschapelijke
strekking konden worden verricht. Zij liet het schip in het bijzonder op oceano-
grafisch onderzoek inrichten door het ontschepen van de batterij en het monteeren
van de noodige instrumentale toestellen. Dit geschiedde (volgens het reisverslag)
inderhaast! Wie ooit recht heeft gerealiseerd hoezeer de Germanen zich succes
plachten te verzekeren, juist door het treffen van welberekende voorbereidings
maatregelen, vertrouwt dan ook zijn oogen niet, wanneer hij leest dat: „die Zeit
„für die Ausrüstung und Vorbereitung ausserordentlich knapp bemessen war, und
„von den einzelnen Mitgliedern nicht erwartet könnte dass sie sich in allen
„Branchen der Wissenschaft für die Zwecke der Expedition vorbereiteten”. De
zeer goede uitkomsten®) der expeditie doen dan ook zien, dat deze bewering
„cum grano salis” valt op te vatten en doen vermoeden, dat veeleer een op de
spits gedreven stelselmatigheid zich, door oogenschijnlijke stelselloosheid, wenschte
te dekken en dekte! Naar het eigenlijk doel der reis zou immers eerst na jaren
gegist kunnen worden! Maar nimmer werd beweerd dat de officieren, die de
werkzaamheden onder elkaar verdeelden, waarbij de Officier van Gezondheid de
zoölogische (en om goede redenen ook anthropologische) studiën op zich nam,
hun taak als onvoorbereide amateurs zouden hebben opgevat of volbracht.
De waarnemingen, op de reis naar Kerguelen en Mauritius verricht vallen
buiten dit bestek; het zij voldoende aan te teekenen, dat zij, wat opvatting en
uitvoering betreft, aan die van de „Challenger” evenwijdig loopen. Men telt 65
stations tot Mauritius, alwaar het schip de nieuwe reisinstructie ontving. Deze
schreef een oversteek naar Australië voor, waarna een bezoek viel te brengen
aan de eilandengroepen Nieuw-Britannië, Nieuw-lerland ®), de Solomon-Eilanden
Santa Cruz en de Nieuwe Hebriden; de route derwaarts, hetzij door Straat Torres
hetzij door den Archipel, werd aan de verkiezing van den Commandant overge-
laten. Onderwijl moest men de waarnemingen voortzetten, maar merkwaardig is:
1) Korvet met stoomvermogen, te water gelaten in 1859, waterverplaatsing 2015 ton,
Commandant Freiherr VON SCHLEINITZ. 5
2) Zie: „Die Forschungsreise S.M.S. Gazelle in den Jahren 1874—76, unter Kommando
des Kapt. z. See VON SCHLEINITZ, herausgegeben vom hydrographischen Amt des Reichs-
Marine Amts. Berlin, 1888—90. DI. I.: Reisebericht, IL. Physik und Chemie, III. Zoologie und
Geologie, IV. Botanik, V. Meteorologie”. Exemplaar Kon. Akad. v. Wetenschappen.
3) In de Instructie heeten die groepen reeds „Neu-Pommern” en „Neu-Mecklenburg”,
maar die namen staan tusschen haakjes en zijn dus, vermoedelijk, interpdlaties van later tijd.
De Onderzoekingen (meest buiten den Archipel) van: Challenger (1874), enz. 25
op te merken hoe intensief het bezoek aan de eilanden om en bij Nieuw-Guinee
moest worden opgevat. „Mit Rücksicht auf die Gruppen im Nordosten Neu-Guineas
„mache ich Sie besonders auf die Arbeiten Englischer Vermessungsfahrzeuge
„aufmerksam und erwarte von den Arbeiten S. M. S. Gazelle auch nach dieser
„Richtung manche Vervollständigungen und Ergänzungen des bereits über jene
„Gegenden Festgestellten”, aldus de Chef der Admiraliteit bij Schrijven van
13 November 1874.
De „Gazelle” heeft de route door den Archipel verkozen en belangrijke
waarnemingen verricht, eerst op den oversteek van Australië naar Straat Ombaai,
daarna in die Straat zelve, bij Koepang, bij de Lucipara-Eilanden !) en ten Noorden
van Ceram. Wellicht uit gevoel van affiniteit tot de eilanden fen noordoosten van
_____Nieuw-Guinee, hield de „Gazelle” zich (ongezien) ®) onledig met opmetingen aan
de (Nederlandsche) zuidkust van den „Vogelkop”: de Maccluer-Golf werd inge-
schetst met een détailopneming van de Baai van Segar. Ook van Straat Galewo [Sele]
maakte de „Gazelle” een schets. Toen hervatte zij hare oceanografische werk-
zaamheden benoorden Nieuw-Guinee, waarna het bezoek aan de bewuste eilanden
ter harte kon worden genomen en werd, gelijk uit het „Reisebericht” blijkt, dat
50 van de 300 pagina’s daaraan wijdt. Om redenen thans beter te bevroeden
dan voor 40 jaren, zal het verslag der reis tot 1889 op zich hebben laten wachten;
het werd ook 1884 eer de Duitsche vlag op de eilanden geheschen werd en 1886
eer de voormalige Commandant van-de „Gazelle”’, VON SCHLEINITZ, tot „Landes-
hauptmann von Kaiser Wilhelmsland und dem Bismarck-Archipel’ was aangesteld.
— De overige waarnemingen van de „Gazelle” op hare thuisreize vallen buiten het
kader van dit hoofdstuk (het zijn er ongeveer 60); zij die in of nabij den Archipel
zijn verricht, volgen hier in tabelvorm, omdat zij, evenals die der „Challenger”
niet gemakkelijk bijeen te vinden zijn.
Ooster- | Diepte | Temp.
lengte in M. bodem Bodemsoort
St. Datum | Breedte
N.B. De groote diepten buiten de kust van Australië beginnen bij station 92.
Van Australië naar Koepang.
92 | 5 Mei 1875| 16° 11’ Z. | 117° 32’ | 5523 0.9 donker bruin slijk
93 | 7 13. 30 118 29 5505 1.0 id. (Dana-Bank niet gevonden)
4 | 8 12 28 119 4 5221 1.1 id., daaronder blauwgrijze klei
95 | 10 11 18 120 9 4078 1.1 grauwbruin globigerinslib, daar-
% 5 onder blauwgrijze klei
96 | 12 9 57 121 52 2081 3.2 grauwgroen slijk m. for. en diat.
97 13 9 59 122 55 3164 3.3 id.
1) Thans niet Noesa Para of Roggen-Eiland, zie.noot p. 4, maar Noesa Penjoe of Schild
_____pad-Eiland. Op een Portugeesche kaart van VAZ DOURADO vindt men (1568) „Llusa pinho”,
_ bij BERTHOLAMEU LAsO (1591) „Lucapinho”, bij PLANcius (1592) „Lugapinho” en bij JAN
HUYGHEN „Lucapinho”. De naam is in het Nederlandsche tijdvak eerst den wanvorm Lucipara
____deelachtig geworden.
en 2) Zoo ongezien althans, dat zelfs het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap
uit die jaren er het diepste stilzwijgen toe doet.
26 Historisch overzicht van het onderzoek.
|
St. Datum Breedte On Diepte Ge. Bodemsoort
lengte in M. bodem
Van Koepang naar Amboina.
98 |27 Mei 1875| 8° 48 Z. | 124° 15 3758 3.3 groenzwart slijk
99 | 30 7 35 125 27 4243 2.9 bruingrijs zandig slijk
100 | 31 6 33 126 29 4243 3.0 hard, zanderig slijk
101 | 1 Juni 5 2 127 32 1152 — koraalgrond
Van Amboina door Straat Kelang naar de Maccluer-Golf.
102 |12 Juni 2 55 127 47 | 3145 3.3 groengrijs slijk
103 | 13 2 38 129 20 832 42 id.
104 | 14 2 43 130 46 1820 3.7 id.
Van de Maccluer-Golf door Straat Galewo [Sele] langs de Noordkusf van Nieuw-Guinee.
105 | 26 0 5 Z. 132 29 4389 1.7 bruin slijk
106 | 27 030 N. 134 19 4535 1.9 bruin slijk met for.
107 | 2 Juli 011 139 28 2789 1.6 zand en geel slijk
108 | 4 0 0 142 16 3219 1.7 id.
N.B. Zie Dl. II, p. 32 en Reisebericht (DL. IJ), pp. 147, 154, 158, 160, 161, 198.
Valt in de eerste hierop volgende jaren. (1876/°77) melding te maken van de
door den particulieren Nederlandschen stoomer „Egeron”!) ontdekte, Timorlaoet
in tweeën deelende Straat, thans als Straat Egeron bekend, het doet aangenaam
aan, te kunnen constateeren dat het diepzeeloodingswerk door ’s Lands oorlogs-
schepen in het oog gehouden en beoefend is. Tegenover de belangrijke maar
onsamenhangende waarnemingen van „Challenger” en „Gazelle” staat een loodings-
slag van Z.M. „Borneo”, die in Mei 1881 is gelegd van Panaroekan, bezuiden
Kangeang en benoorden de Paternoster-Eilanden langs, recht op de Laarsbank
aan, van die bank naar het rif „De Bril” en verder naar Makassar. De grootst
geloode diepte bedroeg 774 M. (430 vaam) bezuiden Kangeang *®).
De vaderlandsche wetenschap zou er wèl bij varen dat de zeeën van den
Archipel, ondanks de reeds vermelde onderzoekingen, die eigenlijk openbaringen
inhielden, niet die aandacht van het buitenland trokken welke zij verdienden.
Nog verscheidene jaren mochten die wateren hun beste geheimen voor zich houden,
1) Zie: (P. C. L. HARTOG). Verslag eener reis met het stoomschip „Egeron” (Soerabaja),
1875, 8° en (P. C. L. HARTOG). Verslag der 3de reis van het stoomschip „Egeron” en voorstel
tot het openen eener geregelde stoomvaart op de Zuid-Wester-, de Zuid-Ooster-Eilanden en
Nieuw-Guinea, benevens op de Philippijnsche-eilanden. (Soerabaja, 1876), 8°. Met kaart. Verg.
Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, Il, 1877, p. 68 en 317 en III, 1878, p. 211. De
aangehaalde Verslagen bevinden zich o.a. ter Koloniale Bibliotheek te ’s Hage.
De „Egeron” maakte destijds reizen welke ten doel hadden handelsbetrekkingen aan te
knoopen in het uiterste oosten, zoowel als stoomverkeer met de Philippijnen, Port Darwin etc.
te openen. Regeeringssteun werd verleend.
2) Zie leggers Hydrografisch Bureau.
De Onderzoekingen (meest buiten den Archipel) van: Challenger (1874), enz. 27
maar de voorteekenen van kentering naar openbaarheid vertoonden zich in loodingen
nabij de naar den Indischen Oceaan gewende kusten van de Groote en Kleine
Soenda-Eilanden, welke thans vermeld moeten worden en die, zoo men ze naar
tijdsorde op eene kaart afzet, eenigszins den indruk vestigen, als poogde men de
eilandenwereld, door een geregeld beleg, steeds nauwer in te sluiten. De Ame-
rikanen kwamen het eerst uit; zij kozen zich de wateren bewesten Sumatra. In
1883 voer hun oorlogsschip „Enterprise” !), van de zuidelijke Malediven komende,
op enkele minuten zuiderbreedte, in oostelijken koers, tot 94° 23’ O.L., vanwaar
zij ongeveer Z.O.-waarts stevende naar en langs Engano tot bezuiden den Vlakken
Hoek. De „Enterprise” verrichtte, van af bovengenoemd buigpunt, een 15tal be-
langrijke diepzeeloodingen. De grootste diepte, ongetwijfeld samenhangende met
de later, door anderen gevonden, zéér groote diepten bewesten Sumatra en Zuid
van Java, werd in 4°14/.5 Z.Br. bij 99°50.6 O.L. aangetroffen met 5664 Meters;
deze plek ligt Zuid van Pagai. Op de „Enterprise” volgde, in 1886, een oorlogs-
schip van dezelfde nationaliteit, de „Essex”®), die op de lijn Dondra Hoofd—
Atjeh Hoofd een 9-tal loodingen verrichtte, waarvan de grootste (op twee na laaatste)
4281 M. diepte deed vinden; de beide volgende loodingen, met de betrekkelijk
geringe diepten van 2169 en 1783 M., wijzen op den samenhang van Sumatra
met de Nikobaren.
Op de Amerikanen volgden de Engelschen, die hoofdzakelijk bezuiden Java
en de Kleine Soenda-Eilanden hebben gewerkt. Het Engelsch opnemingsvaartuig
„Flying Fish” ®) was dààr van Dec. 1886 tot Maart 1887. Slechts loodingen staan
ter beschikking; twee ten Oosten van Rotti en twee bezuiden Sawoe brachten
nog geen groote diepten aan het licht, maar bezuiden Straat Bali trof men 5303 M.
aan. „De Flying Fish” hervatte daarna hare werkzaamheden op een punt. W.Z.W.
van Straat Soenda gelegen, vanwaar zij, loodende, naar Kerstmis-Eiland koerste.
De dieptelijn van 5000 M. werd halverwege Java-hoofd en Kerstmis-Eiland
(in 8°16’ Z.Br. bij 104°49/ O.L.) in 5486 M. overschreden. Het schip stelde ver-
volgens een onderzoek in nabij het meergenoemd eiland, dat steil omhoog rijst
uit diepten van minstens 4000 M. Een loodingsslag op de parallel van het eiland,
zich uitstrekkende tot N.O. van de Kokos- of Keeling-Eilanden, wees meerendeels
diepten aan van 5000 M. of nog meer, behoudens een enkele looding van 3255 M.
in 10%’ Z.Br. en 97°50’ O.L., ter plaatse ongeveer *) van een onzekere „Glendining
Shoal”, in 1860 met 7 vaam diepte gerapporteerd!
1) Te water gelaten in 1874, waterverplaatsing 1375 ton, Commandant: BARKER. De diepte-
opgave komen voor in Ann. d. Hydr. u. Mar. Met. XII, 1884, p. 55, alwaar verwezen wordt
naar „Evening Telegraph”, New York, dd. 6 Nov. 1883.
EE 2) Te water gelaten in 1874, waterverplaatsing 1375 ton, Commandant: T. F. JEWELL. De
diepte-opgaven komen voor in Peterm. Mitt. XXXIII, 1887, Litteraturbericht ‚Nr. 365, p. 83
alwaar gerefereerd wordt aan Notice to Mariners 1886, Nrs. 3 en 8, p. 20 en 25.
EE 3) Gebouwd 1875/76, waterverplaatsing 894 ton, Commandant ?. De diepte-opgaven komen
‚voor in Peterm. Mitt. XXXIII, 1887, Litteraturbericht Nr. 366, p. 84, alwaar gerefereerd wordt
aan „London Gazette” dd. 24 Mei 1887, p. 2857.
4) Nautical Magazine, 1861, p. 109, 167.
28 Historisch overzicht van het onderzoek.
Het opnemingsvaartuig „Egeria” '), eveneens onder Engelsche vlag, bewoog
zich in 1887 in nagenoeg dezelfde streken. Eene serie loodingen staat ter be-
schikking over een traject van bezuiden Java-Hoofd naar Kerstmis-Eiland en de
Kokos- of Keeling-Eilanden, vanwaar het schip, met een zuidoostelijken koers
naar 20° Z.Br. bij 90° O.L. en verder naar Mauritius stevende. De loodingen
tusschen Java-Hoofd en Kerstmis-Eiland brachten geen noemenswaarde verandering
in het beeld dat de „Flying Fish” reeds had doen kennen of gissen; die welke
genomen zijn op de parallel van de Kokos-Eilanden brachten diepten van om en
bij 5000 M. aan ’t licht, gelijk men wel eenigszins kon verwachten, nà de
loodingen welke de „Flying Fish” op de parallel van Kerstmis-Eiland had verricht.
Voorts is van belang dat de „Egeria” enkele temperatuurserieën nam en dus ook
temperaturen aan den bodem bepaalde. De laagste welke men vermeld vindt
bedraagt 0°.0 C. op een punt Zuid van Kerstmis- en Oost van de Kokos-Eilanden.
Het jaar 1888 zag de „Egeria” in de Oostersche wateren terug, thans binnen
de eilandenwereld. Nadat zij een onderzoek had ingesteld naar de onder Australië
liggende Victoria-shoal (die niet werd aangetroffen), verrichtte zij ééne looding
benoorden Ombaai (2438 M.) en twee, dicht bij elkaar, benoorden Flores. Zij
had het geluk haar lood te doen zakken, juist in een der diepste plekken van
de Flores-Zee, alwaar zij 5121 M. diepte aantrof, u
Van groote waarde zijn twee loodingsslagen, in Augustus 1888 verricht, door
het Engelsch kabelschip „Recorder” ®). Zij loopen van Straat Bali in zuidoostelijke
richting naar de Scott- en Seringapatam-Riffen ter Noordwestkust van Australië
en vandaar naar Straat Bali terug. Daar zij terwille van een te leggen telegraaf-
kabel genomen zijn, liggen de loodingsslagen dicht op elkaar en zelfs overkruis.
Voor zoover zij vallen binnen het gebied dat ons hier rechtstreeks bezig houdt,
volgen zij, over het algemeen, de dieptelijn van 4000 M.; één enkele maal is die
van 5000 M. overschreden in 5360 M. (11°21/ Z.Br. en 119°29/’ O.L). Van
Nederlandsche zijde loodde het Schroefstoomschip „Benkoelen”’, in November 1889,
tusschen Makassar en Poeloe Laoet; de meest kenmerkende diepte was 1710 M.
(950 vaam) in 5° Z.Br. en 118°25’ O.L. °).
Hadden „Challenger” en „Gazelle” den neus even binnen den Archipel ge-
stoken, „Enterprise”, „Essex”, „Flying Fish”, „Egeria” en „Recorder” die eilanden-
wereld van de buitenzijde benaderd (een kleine uitzondering valt voor de „Egeria”
te maken), het Engelsch oorlogsschip „Rambler” *) kwam, in 1890, uit het Noorden
1) Gebouwd in 1875, waterverplaatsing 894 ton. Commandant PELHAM ALDRICH. De
opgave der eerste serie oceanografische waarnemingen is te vinden in Ann. d. Hydr. u. Mar.
Met. XVI, 1888, p. 339, alwaar gerefereerd wordt aan „eine dem hydrographischen Amte
zugegangenen Veröffentlichung der Britischen Admiralität”; die der tweede serie is te vinden
in List of Oceanic Dephts, 1890 en 91.
2) Gebouwd in 1885. Afmetingen 236, 32 en 16 Eng. voet. Gross tonnage 1201, nett 677.
Het schip is thans (1916) eigendom van de „Eastern Extension Australasian and China Telegraph
Company”. De oceanografische. gegevens zijn te vinden in List of Oceanic Depths, 1890 en ’91.
3) Zie: leggers Hydrografisch Bureau.
4) Gebouwd omstr. 1888, waterverplaatsing 714 ton, Commandant: VEREKER. De oceano-
grafische opgaven zijn te vinden in List of Oceanic Depths, 1890 en ’O1.
De Onderzoekingen (meest buiten den Archipel) van: Challenger (1874), enz. 29
er op af. De „Rambler” stelde een onderzoek in naar de riffen Alden Besse,
Dorothea en Hossack-Shoals in de Chineesche Zee, zoomede naar de Jessie Beazley
en Nicholson-Riffen in de Soeloe-Zee. De beide eerste riffen trof zij niet aan;
ter plaatse van de Hossack-Shoals vond zij een bank, die den naam Vereker-
Bank heeft gekregen, de Jessie Beazley werd gevonden, het Nicholson-Rif niet.
Eenige loodingen, in groote diepten genomen tusschen 9° 11 en 8°10' N.Br. bij
119° 51’ en 119° 37’ O.L, verdienen in dit verband vermelding. Van meer belang
echter zijn de op zichzelf staande loodingen van hetzelfde schip, gedaan binnen
den archipel in Juni en Juli van hetzelfde jaar 1890. Zij zijn als volgt te locali-
seeren: 2 in de Alfoersche Zee, 1 in de Ceram-Zee, 1 voor Straat Basilan, 1 be-
oosten Ceram, 1 in de Molukken-Passage, 1 bij Siau, 1 in de Celebes-Zee en
1 in de Soeloe-Zee. Zij werkten eenigszins aanvullend op den arbeid van „Challenger”
en „Gazelle”, maar konden toch niet strekken om het kaartbeeld van het bodem-
relief wat vollediger te maken, vooral niet, omdat temperatuurserieën en waar-
nemingen van temperaturen aan den bodem, waarop men zooal geen conclusies
dan toch rationeele, onderstellingen zou kunnen baseeren, niet geschiedden ').
V.
Toenemende belangstelling. Eerste samenvattende klimatologische en
oceanografische overzichten. Loodingen van de „Banda” (1896), van
de „Valdivia” (1899) en van de „Recorder” (1899).
Wie naar zulk een kaartbeeld streefde als naar een onvergankelijken lauwer,
moest zich vooralsnog met een „succès d'estime” tevreden houden, want het
westelijk deel van den Archipel was, sedert lang, door de stelselmatige werk-
zaamheden van Nederlandsche (en enkele Engelsche) opnemingsvaartuigen, minder
diep bevonden dan 200 Meters; de den Indischen Archipel omgevende wereldzee
___ was eenigszins verkend, maar zonder dat de waarnemingen aldaar een aaneen-
sluitend geheel vormden en in het diepe oostelijke gedeelte lagen slechts sporadisch
waarnemingen verspreid, welke, aangeteekend op eene kaart van 1 à 10 of 15.000.000,
___wel wat vertooning maakten, maar inderdaad niet meer te beteekenen hadden
B dan parallax-bepalingen in door het toeval aangewezen sectoren van den sterren-
__hemel. Zoo verging het Dr. O. KRÜMMEL met eene kaart (Tafel I) behoorende bij
een artikel in „KETTLER’s Zeitschrift für wissenschaftliche Geographie (1882)
dat den titel draagt: „Das Relief des australasiatischen Mittelmeeres”. Dit artikel
werd later aangevuld door J. F. NIERMEYER*), met diepten aan Nederlandsche
1) Volledigheidshalve moet hier nog melding gemaakt worden van eenige loodingen in
__Maart 1892 door de reeds genoemde „Recorder” ten Noorden van de baai van Bima verricht.
E “Zie: ‘List of Oceanic Depths, 1895. :
2) Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, DI. III, 1886 (1), p. 485: „Zee-
diepten in den Oost-Indischen Archipel”.
30 Historisch overzicht van het onderzoek.
kaarten ontleend. Hij vermeerderde de gegevens bovendien met eene serie loodingen
tusschen Boeton en Boeroe, verricht naar ’t heette (zie Ann. d. Hydr. u. Mar.
Met. XIIL, 1885, p. 207), door de Duitsche bark „Karl”. Terecht vestigde de Heer
NIERMEYER de aandacht op die waarnemingsreeks, maar hij hielp daarmede, zonder
het te kunnen vermoeden, een onheil over de kaarten verbreiden, want die loodingen
(een 11-tal, van tusschen de 60 en 120 vaam diepte) bestonden, op zijn best
genomen, slechts in de verbeelding van den kapitein en zijn later, bij het onder-
zoek dat de „Siboga” ter plaatse instelde, van de kaarten geschrapt. Wat van
KRüMMEL’s kaart werd gezegd, is ook eenigszins waar van eene andere, door
R. SCHUILING vervaardigd (1888) bij een artikel van Prof. C. M. KAN !), dat den
raam draagt „Bodemgesteldheid der eilanden en diepte der zeeën van den Indischen
Archipel”. Op die kaart werd, maar de Heer S. is er natuurlijk evenmin aan-
sprakelijk voor als de Heer NIERMEYER, de mis- en loodingsslag van de „Karl”
bestendigd en het artikel zelf ging, ondanks den veelomvattenden titel maar om
begrijpelijke redenen, de oceanografie tamelijk wel voorbij. Het had echter de
blijvende verdienste van, opmerkzaam makende op de omstandigheid dat de
ketèn der waarnemingen van oceanografischen aard betreffende Oost-Azië gedaan,
telkens bij den Archipel werd afgebroken, op te wekken tot een nader onderzoek
in loco. Van eene kaart, voorkomende in BERGHAUS „Atlas der Hydrographie (1891)
valt al evenweinig positiefs te zeggen als van die van KRÜMMEL of van SCHUILING.
Feitelijk echter werkten deze voorstellingen in de goede richting, omdat zij
klaar voor oogen deden zien wet men niet wist, maar wèl begeerde te weten.
De geest des onderzoeks moest nog vaardig worden; om dien op te wekken
lanceerde (wijlen) Dr. A. A. W. HUBRECHT een Gids-Artikel (1889, Dl. IV) waar-
mede hij, onder den titel „Een onderzeesch vraagstuk”, den door KAN afgetrapten
bal overnam en dezen een goed eindweegs over het veld deed voortvliegen, zij
het dan niet naar den. goal waârvoor hij aanvankelijk bestemd was! ZijnHoog-
geleerde gaf daarbij een kort overzicht (moeilijk was het niet!) van het weinige
waartoe redeneering, op goed geconstateerde feiten gebaseerd, vermocht te leiden.
In de Celebes-Zee had de Challenger” op diepten van 1460 M. en meer, ja tot
4755 M. toe, uniforme temperaturen van 3°.8 C. aangetroffen (stations 198, 199, 213);
in de Soeloe-Zee, op diepten van 720 M. en grooter, steeds 10°.3 C. (stations
202 en 211), waaruit tot het bestaan van isoleerende onderzeesche ruggen mocht
worden geconcludeerd, terwijl de afsluiting van de Banda-Zee, met een tempe--
ratuur, die, van 1650 M. tot aan den bodem in 5121 M. diepte, 3°.3 C. bedroeg,
minder volkomen?) moest worden geacht (station 193). Welke verwachtingen
mocht men op zulke verschijnselen reeds bouwen ten aanzien van de fauna dier
zeeën, welke problemen deden zich hier ter oplossing voor! Hoe klemmend
scheen het verlangen naar, neen de behoefte aan een eigen vaartuig, bemand met
waarnemers en handlangers van eigen nationaliteit, om te voorkomen dat ons
1) Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Dl. V, 1888 (1), p. 202: „Bo-
demgesteldheid der eilanden en diepte der zeeën van den Indischen Archipel”. Als voordracht
gehouden den 18den Januari 1888.
2) Verg. de diagrammen, p. 794 van den „Summary of scientific results”, part I.
v
Toenemende belangstelling. Eerste samenvattende klimatolog. en oceanogr. overzichten enz. 31
bespaard bleef een schip onder vreemde vlag, met belangrijke algemeene uit-
komsten en met rijken oceanischen buit beladen, eenmaal huiswaarts te zien keeren !
Tot wien zou de wetenschap zich wenden om de onmisbare stoffelijke hulp?
Tot de Indische Regeering? Maar van haar viel, bij allen goeden wil, weinig te
verwachten; de Kolonie verkeerde immers nog in die moeilijke jaren toen de
Atjeh-oorlog, waarvan het einde niet te voorzien scheen, de middelen bezwaarde
en elken post voor zich eischte, welke, in normale tijden, wellicht te boeken
ware geweest als surplus! Of zou zij zich wenden tot den vermogenden handels-
stand, anders is Nederland bereidwillig genoeg om de koorden der beurzen te
ontknoopen ter bevordering van koloniale wetenschap? Maar die stand ondervond
nog allerwege de „malaise”’ die op den suikercrisis van 1884 was gevolgd! Ook
dààr viel dus op steun niet zeer te rekenen; het onderwerp mocht rijp zijn voor
het onderzoek, de tijden waren niet rijp voor het onderwerp.
Doch Wetenschap behoeft den moed niet op te geven, de tijd is steeds haar
bondgenoot en zoo laat zich hooren dat de Voorzitter van het Koninklijk Neder-
landsch Aardrijkskundig Genootschap, Prof. C. M. KAN, al was het inmiddels
zes jaren later geworden, den bal weder voortstuwde. Hij deed dit ter gele-
genheid van een door hem gehouden voordracht voor de 4% Sectie van het
Natuur- en Geneeskundig Congres (1895), waarin hij de door HUBRECHT aange-
voerde argumenten nader, maar thans voor een meer wetenschappelijk aangelegd
gehoor, onderstreepte '). Dat daarmede nog geen onmiddellijk resultaat werd
bereikt, zal niemand verbazen. De tijden waren niet veel verbeterd; de pessimisten,
die, lettende op het langzaam dalen van hunne grafische voorstellingen, de kolo-
niale „Inzinking” voorspelden, niet kunnende voorzien dat de goed-geconstateerde
daling mede het buigpunt aankondigde voorafgaand aan de snelle rijzing die
werkelijk intrad toen VAN Heutsz het Generalaat van Ned. Indië bekleedde,
moesten zelfs-nog aan ’twoord komen! Was het trouwens wel tijd om voor het _
onderzoek van de diepten der zeeën te ijveren, wat wist men van de gesteldheid
harer oppervlakte, wat van de stroomen, wat van de daarop zoo grooten invloed
oefenende winden?
Op die vraag zou het Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia
weldra het antwoord geven, want in de stilten zijner cijferkamers was een arbeid
van groot oceanografisch „Moment” voorbereid, die op een haast onafzienbaar
aantal becijferingen berustte en daarom jaren in beslag had genomen, jaren ge-
durende welke men zich had moeten blijven behelpen met den eerbiedwaardigen
zeemansgids van F. A. A. GREGORY, oud niet meer, aloud reeds, of met de
Engelsche Pilots en Tide Tables, welke laatste (waar zij den Archipel betroffen)
even goed ongedrukt hadden kunnen blijven, daar zij niet op goede waarnemingen
berustten en zich te buiten bleven gaan aan de fictieve, reeds overwonnen leer
der havengetallen. Dààr, op het Observatorium, werden de wind- en stroomwaar-
1) Opgenomen in Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen, DI. XII, 1895 (2), p. 363: „Het
ì maritiem onderzoek van den Oost-Indischen Archipel”, door Prof. Dr. C. M. KAN.
32 Historisch overzicht van het onderzoek.
nemingen, verricht aan boord van de verschillende gouvernementsschepen die
van 1814 tot 1890 de zeeën van den Archipel hadden bevaren!) en welker
journalen, bij “honderden, door het Ministerie van Marine ter leen werden over-
gezonden, aan een wetenschappelijke discussie onderworpen, dààr werden de
wind- en regenwaarnemingen, die aan de „Observations”*®) en talrijke andere
publicaties vielen te ontleenen, bewerkt, däàr werden getijwaarnemingen georga-
niseerd op. enkele en al spoedig op talrijke met zorg gekozen punten, en toen
de uitkomsten van al die discussies en becijferingen gereed waren, toen werden
zij geresumeerd en die resumties werden neergelegd in die hoogst belangrijke
publicatie, genaamd: „Wind and Weather, Currents, Tides and Tidal Streams in
the East Indian Archipelago, by J. P. vAN DER STOK, Ph. D.”, welke op kosten
van de Indische Regeering, in 1897 is uitgegeven.
In dit werk is de oppervlakte van den Archipel in 41 vakken verdeeld, be-
grensd door meridianen, parallellen en kustlijnen. Elk vak heeft een afzonderlijke
behandeling ondergaan voor de gegevens betreffende den wind en den neerslag.
In het Eerste Gedeelte (Chapter U) van het Boek, vindt men, vak voor vak en
maand voor maand, de gemiddelde windrichting, de stadigheid van die wind-
richting en de gemiddelde kracht opgegeven, zoo voor dag- als voor nacht-uren
als voor de gecombineerde uren van dag en nacht (tabellen A, B en C). Eene
tabel D doet de percentages van winden en van stilten kennen, van maand tot
maand, gerangschikt van tusschenstreek tot tusschenstreek, voor dag zoowel als
voor nacht. Weersgesteldheid en toestand van de zee sluiten daarbij op hetzelfde
blad aan, deze laatste naar een zesgradige schaal (swell, high swell, waves, sea,
high sea, calm). De tabel D is op de daartegenover staande bladzijde nog eens
grafisch weergegeven met gebruik van kompasrozen; een uitvoerige beredeneerde
toelichting behoort bij de gegevens omtrent ieder vak. Hiermede was dan, voor
teerst, een duidelijk en volledig inzicht te verkrijgen in de gesteldheid van weer
en winden over den Archipel heerschende; algemeene toestanden traden aan het
licht, menig lokaal verschijnsel vond opheldering of werd ontdekt, meer dan één
wanbegrip kon worden weggevaagd, b.v. de veelvuldige verwarring tusschen
„goede” en „kwade”, „droge” en „natte’” moessons, uitdrukkingen waarop het
spraakgebruik zich had geworpen, doch zonder recht te weten of het bij den wind,
dan wel bij den neerslag zijn criterium zocht. Om de kroon op het werk te
zetten, vereenigde de auteur de resultanten van alle tabellen D op evenveel kaarten
als er maanden zijn in het jaar, waaruit men de percenten stadigheid van de
luchtbeweging (en den neerslag) maand voor maand, vak voor vak en voor den
ganschen Archipel kon leeren overzien. Een dertiende dergelijke kaart, voor het
1) Ook waren in de jaren van omstr. 1880 tot 1890 zoogenaamde „windboekjes” aan
boord der oorlogsschepen ingevoerd, waarin, om de twee uren, kracht en richting van den
wind moesten worden aangeteekend. Wie zelf aan het bijhouden van die boekjes heeft-mee-
gedaan begrijpt wel dat zij de wetenschap niet verder hebben geholpen. De fout was dat niet
één persoon voor de invulling aansprakelijk werd gehouden.
2) Een der periodieke uitgaven van het Observatorium.
Toenemende belangstelling. Eerste samenvattende klimatolog. en oceanogr overzichten enz. 33
gansche jaar berekend, deed de algemeene luchtbeweging, vooral die van het
zuidelijk gedeelte, klaar voor oogen treden; de resultante richt zich, met gaande-
weg verminderende stadigheid, naar den evenaar om daar omhoog te stijgen, doch
zonder die lijn te overschrijden. Hiermede was voorloopig het doel bereikt dat
den ontwerper met zijn eerste Chapter voor den geest had gestaan: „het leveren
van eene wetenschappelijke bijdrage tot de natuurkundige aardrijkskunde van den
_ Archipel, tevens praktischen Gids voor allen, die informatie zouden wenschen omtrent
weder en wind”. Daar het materiaal natuurlijk niet overal talrijk of overvloedig
was, hebben sommige uitkomsten nog slechts voorloopige waarde; de toekomst
zal de leemten nader zien aanvullen.
De bewerking van de windstelsels, oorzaken van de zeestroomingen, was
eefst onder oogen gezien. Dienovereenkomstig volgt er (nog steeds in Chapter I)
een overzicht van die stroomingen, zooals dat uit koers- en verheidsrekeningen
van schepen, in verband met nauwkeurige plaatsbepalingen, kon worden opge-
maakt. Deze statistieke gegevens zijn bepaald voor een in 36 vakken verdeelden
Archipel. Voor elk dier vakken worden de componenten der waargenomen stroomen
gegeven, nief van maand tot maand, doch van halfjaar (Apr— Sept.) tot halfjaar
(Oet — Mrt), waaruit weder de resultanten in richting en stadigheid zijn berekend,
welke men op twee bijbehoorende kaarten (waarop de allereerst genoemde 41
vakken mede zijn aangeteekend) vindt voorgesteld. Zooals te verwachten viel,
omdat het in hoofdzaak door de ervaring werd geleerd: de stroomen richten zich
naar de moessons. Daarenboven vindt men, op p. 147, de stroomingen ín de Java-
Zee (waar het materiaal uit den aard der zaak wat overvloediger voorhanden
was) nog wat nader in tabelvorm bewerkt.
Het tweede gedeelte (Chapter) geeft wind- en neerslagwaarnemingen voor
144 over den archipel verspreide stations, waaronder er zijn van sterk oceanisch
___karakter, b.v. eiland Edam, eiland Onrust, Noordwachter, Boompjes-Eiland,
____Zwaantjes-Droogte, Meinderts-Droogte, de Bril.
Het derde gedeelte (Chapter) geeft een nadere benee van de getijen,
___door vermelding van de getijconstanten (M,, K‚, O, P, N, K.) voor niet minder dan 79
_ posten. Men is, in zeevarende kringen althans, zoozeer aan die (sedert numeriek
aanzienlijk vermeerderde) getijconstanten gewoon geraakt, dat het wèl noodig is
_ er nog eens nadruk op te leggen dat hier, in 1897, iefs nieuws van groote waarde
_ verkrijgbaar werd gesteld. De auteur van het werk moest destijds nog een waar-
schuwende stem laten hooren tegen vooropgestelde theoriën, hij moest nog op-
wekken tot objectieve waarneming van de zoo gevariëerde en gecompliceerd
__ schijnende getijen en -stroomen. Gezwegen daarbij nog van den arbeid verbonden
aan het verkrijgen van de waarnemingsreeksen, van het werk dat gepresteerd
was bij het ontleden dier reeksen door de methode der harmonische analyse!
__De auteur laschte een min of meer populaire uiteenzetting in, van de verschijn-
selen der waterbeweging in ’t algemeen, tevens voorloopige proeve van een betere
_ methode ter voorspelling van die beweging, eene methode van zijne vinding, die
wellicht toegepast zou kunnen worden in de dagelijksche praktijk. De theorie uit
Be die verhandeling te leeren verstaan was te moeilijk, maar beter stond het met
à 3
aa ie Kv in ed
34 Historisch overzicht van het onderzoek.
de methode ter voorspelling van de getijbewegingen voorgedragen: één uitgewerkt
voorbeeld en een vijftal tafels (met hulptafels) daarvan kon wellicht de eigenlijke
opwekking uitgaan. Toen geschiedde er wat de auteur zeker niet voorspeld,
evenmin verwacht, op zijn best een enkele maal gehoopt kon hebben: de methode
sloeg terstond bij zeevarenden in! Zij begrepen, de een voor en de ander na,
dat „het boek in dat onhandige formaat’ eindelijk in hunne behoeften wilde
voorzien, behoeften welke zij sedert jaren (eeuwen!) hadden gevoeld, maar welker
vervulling zóó ver verwijderd scheen, dat niemand ertoe kwam ze te noemen.
Nauwlijks was het werk, in het laatste kwartaal van 1897, verkrijgbaar gesteld,
of men maakte, aanboord van H.M. „De Ruyter” die zich te Makassar ophield,
van de constanten voor Soerabaja gebruik om dag en uur te bepalen waarop
men, in ’teigen jaar nog, de baar van het Oostgat passeeren wilde. Met volkomen
succes, natuurlijk! Binnen zeer enkele jaren was de methode tot handboeken en
leercursussen doorgedrongen, gebrekkig aanvankelijk, beter daarnà ..…... och
arme methode, toen begon men op examens naar U te informeeren! Maar de
zeeofficieren geplaatst bij den dienst der hydrografische opnemingen waren ver-
standig en zelfs praktisch: zij zochten en vonden al gauw, eenigszins op den
tast, eene werkwijze waarlangs zij hunne peilschaalwaarnemingen, al liepen die
slechts over zéér korte perioden, zoodanig konden ontleden dat de voornaamste
getijconstanten, tamelijk nauwkeurig, te voorschijn traden. Zoo hielpen zij de
kennis vermeerderen welke reeds in het werk van VAN DER STOK was beklijfd
en ook het Observatorium ging voort met het organiseeren van waarnemingen
op verschillende punten en met het analyseeren daarvan. Daardoor kon de auteur,
in 1910, getijconstanten voor niet minder dan 140 plaatsen openbaar maken ')
en tevens zijne zoo sprekende „Homokumenen”, welke in 1897 nog slechts be-
naderenderwijze waren getrokken, aanmerkelijk verbeteren (hoofdgetijen M, en K‚).
Van volslagen onbekend gebied®), was de Archipel sedert dat jaar, en voor
zoover de getijen betreft, verheven tot het best bekende, best bestudeerde ge-
deelte van de wereld. Hoezeer de praktijk dit alles op prijs stelde is duidelijk
geworden uit de jaarlijksche „getijtatels” welke, sedert 1908, door het Obser-
vatorium worden berekend en uitgegeven, omdat zulks der moeite loont en waarvan
thans een achttal geregeld verschijnt, voor de zeehavens: Pontianak, Belawan
Deli, Oost- en Westgat van Soerabaja, Oedjoeng Danele, Bandjermasin, Moeara
Djawa en Palembang.
Onderwijl had het opnemingsvaartuig „Banda” een loodingsslag gelegd van
Boeleleng naar Ampenan (April 1896), maar het is niet noodig daarvan meer te
vermelden, omdat die loodingen, al spoedig (door de Siboga) zoodanig zijn aan-
gevuld, dat zij, wetenschappelijk, van ondergeschikt belang zijn geworden ®).
1) Zie: „Kon. Ned. Met. Instituut, Mededeelingen en Verhandelingen (8), Dr. J. P. VAN DER
STOK, Elementaire Theorie der Getijden. Getij-constanten in den Ind. Archipel”. Utrecht, 1910.
2) Eenige voorloopige studies waren gepubliceerd in Tijdschrift Kon. Inst. van Ingenieurs,
Afdg. Ned. Indië, jaargangen 1891—1896.
3) Zie: leggers Hydrografisch Bureau.
Toenemende belangstelling. Eerste samenvattende klimatolog. en oceanogr. overzichten, enz. 35
Zoo stonden de zaken in 1897, toen Nederland zijn eerste en tot dusver eenig
gebleven oceanografische expeditie in „grooten stijl’ met ernst begon voor te
bereiden, want het zevental onderzoekingstochten van het poolschip „Willem
Barents” (1878 t/m. 1884) telt hier niet mede, Lang was er gedraald en onderwijl
was het gevaar dreigende gebleven dat anderen vóór zouden geraken; maar, van
algemeen standpunt bezien, was het toch wel goed dat het onderzoek van de
diepten der zeeën eerst aan de orde kwam nà dat de achterstand aan de zooveel
toegankelijker oppervlakte ten volle was ingehaald. Alvorens echter over te gaan
tot de onderzoekingsreis der „Siboga’”, valt er nog melding te maken van één
buitenlandsche expeditie die hare werkzaamheden besloot, nagenoeg op het
tijdstip waarop eerstgenoemde begon: de „Valdivia” ') (Duitsch).
De Valdivia-expeditie (1898—1899) stond onder de wetenschappelijke leiding
van den Leipzigschen Hoogleeraar C. CHUN. Zij onderscheidt zich van de tot
dusver genoemde wetenschappelijke kruistochten, doordien zij het onderzoek naar
„plankton” meer op den voorgrond bracht. Het schip naderde den Archipel, komende
van Paulus en Amsterdam via de Kokos-Eilanden, bij welke groep men thans
de zéér groote diepte van 5911 M. constateerde. Voor ons ligt het belang van
de reis hoofdzakelijk in de onderzoekingen ingesteld naar de diepten, zoowel
tusschen Sumatra en de eilanden daar bewesten, als buiten die eilanden zelf.
Vóór de „Valdivia” beschikte men hier nog slechts over eenen loodingsslag van
de „Enterprise”. In verband met eene door dat schip bepaalde diepte van 5664 M.,
kon de „Valdivia” (Jan. 1899), aan den buitenkant van de eilanden, de aanwezig-
heid van een „randinzinking” vaststellen. Die inzinking (randinzinking van Men-
tawei) kon een grootste breedte hebben van 100 K.M., maar hoe zij zich naar
het zuiden voortzette scheen den bewerker der resultaten (G. ScHorr) nog
„zweifelhaft”. Toch was de ontdekking van deze randinzinking van beteekenis,
daar er al spoedig meer dergelijke formaties aan ’tlicht kwamen, waarbij de
bodem (aan de buitenzijde van oceanische eilanden) plotseling aanmerkelijk daalt,
om zeewaarts weder te stijgen met een rug („horst”), zooals bij Guam, Yap,
Palau, Talaud, Java en ook eenszins bij de Lioe-Kioe-Eilanden. Bovendien ontdekte
de „Valdivia” een Mentawei-Bekken tusschen de eilanden van dien naam en den
Sumatra-wal. De grootste diepte daarin aangelood bedroeg 1671 M. bij een tempe-
ratuur aan den bodem van 5°.9 C., hetgeen bewijst dat het door een drempel,
waarop ongeveer 900 M. meeste diepte staat, van den Oceaan is afgesloten *).
Volledigheidshalve valt hier nog melding te maken van eenige loodingen, in
1899 verricht door de reeds vermelde „Recorder” in de Soeloe-Zee. Zie: List
of Oceanic Depths, 1899.
dee din a ad
Saca edn md
ve
EET et
1) Een in 1886 in Engeland gebouwde vrachtboot. EE 04 bij 11.2 en 7.2 Meters;
2176 Reg. tons bruto, 1372 netto.
Ek 2) De resultaten zijn gepubliceerd in het seriewerk: „Wissenschaftliche Ergebnisse der
_ Deutschen Tiefsee-Expedition auf dem Dampfer Valdivia, 1898—1899. Im Auftrage des Reichs-
__ amtes des Innern, ausg. von C. CHUN. Jena, G. FISCHER”, met oceanografischen atlas, bewerkt
__ door G. SCHOTT.
36 Historisch overzicht van het onderzoek.
VI.
De overgang tot de 20ste eeuw. De Siboga-expeditie (1899—1900).
H.M. Edi met de Stephan (1903). H. M. Bali (1901). De eerste dieptekaart (1903).
Ter inleiding van de thans, naar tijdsorde, aan de beurt komende „Siboga-
expeditie”, dient herinnerd te worden aan het bestaan van een eenvoudig aquarium,
door Dr. C. Ph. SLUITER, te Batavia, in de lokalen der „Koninklijke Natuurkundige
Vereeniging in Nederlandsch-Indië” gemonteerd, hetwelk in de eerste behoeften
der zoölogische wetenschap voorzag, maar, gebonden aan een vaste plaats, niet
kon beantwoorden aan de methoden welke ter oplossing van de hangende vraag-
stukken moesten worden gevolgd. Dit deed den Secretaris der „Maatschappij ter
Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën”,
Dr. A. A. W. HuBRECHT, in eene den 20ster Mei 1896 gehouden vergadering,
voorstellen, dat eene Commissie zou worden benoemd om een drijvend station te
ontwerpen. Het voorstel, eenmaal in studie genomen, bracht als vanzelf tot een
stouter ontwerp van ruimere strekking, dat, gelet op de toenmalige „tijdsomstan-
digheden”, haast vermetel mocht heeten: het stelde, hoofdzakelijk op initiatief
van Prof. M. WEBER, die de leidende gedachten in eene nota had uitgewerkt,
een onderzoek „in grooten stijl” voor, zoowel van de fauna als van de flora der
Indische wateren, van de allerdiepste bekkens in het bijzonder. Het ontwerp werd
door de Maatschappij aangenomen, zij was het die het doelpunt maakte, zij was
het die de met het Aardrijkskundig Genootschap gespeelde partij met den stand
O—1 deed eindigen. Van het een kwam daarna het andere en zulks met een
haast onverklaarbaren spoed. Met ruime bijdragen van H.M. de Koningin, van
H.M. de Koningin-Regentes, uit de eigen fondsen der Maatschappij, van andere
wetenschappelijke lichamen en van particulieren werd de expeditie georgani-
seerd, nadat ook de Regeering van Nederlandsch-Indië een zéér groot blijk
van belangstelling had gegeven door de beschikking over een oorlogsschip
toe te zeggen voor zoolang de expeditie zou duren (ongeveer één jaar), waarbij
onderhoud van schip en inventaris, een groot deel der bezoldigingen en de
brandstoffen, benevens de opstelling van sommige toestellen voor rekening van
den Lande zouden komen — alles met het enkele voorbehoud dat Commandant
en Officieren grondig vertrouwd moesten wezen met hydrografische werkzaamheden;
want gelegenheid om de bestaande kaarten door partieele opnemingen te ver-
beteren zou zich telkens en telkens voordoen \).
De bodem, reeds voor zijn vertrek uit Nederland naar Indië voor het bewuste
doel aangewezen, en gedeeltelijk daarvoor ingericht, was het pas gebouwde
oorlogsschip „Siboga’”’*) onder bevel van den Luitenant ter Zee der 1ste KI.
1) Een voor den hydrografischen dienst in Ned. Indië bestemd diepzeeloodingstoestel
werd voor den duur der expeditie, door de Regeering, in bruikleen afgestaan.
2) Gebouwd in 1897, aantal schroeven: 2, lengte 53.7 M., breedte 9.4 M., diepgang 36 dM.,
waterverplaatsing 790 kub. M., stoomvermogen 1395 P.K., brandstofruimte 144 kub. M., grootste
De overgang tot de 20ste eeuw, De Siboga-expeditie (1899—1900). Enz. 37
G. F. TYDEMAN, geassisteerd door door de Luitenants ter Zee der 2de Klasse
H. J. BOLDINGH en C. E. HOORENS VAN HEYNINGEN, alle drie ervaren opnemers.
De wetenschappelijke leiding zou berusten bij Prof. M. WEBER, als medicus-zoöloog
op een der reizen van de „Willem Barents” (1881), met de methoden van onder-
Î zoek praktisch vertrouwd geraakt. Mevrouw A. WEBER—VAN BOSSE nam de studie
der maritieme flora op zich. Dr. J. VersLuvs en de Heer H. F. NIERSTRASZ
(zoöl. cand.) die aan het zoölogisch station te Napels had gewerkt, vergezelden
de expeditie als zoölogen, terwijl de medicus, Dr. A. H. ScHmIpr, als zoodanig
dienst zou doen en zich verder in algemeenen zin nuttig wilde maken. Een teekenaar
van den Botanischen Tuin te Buitenzorg, de Heer T. M. Huysmans, werd later
aan de expeditie toegevoegd. Op het leidend machinekamerpersoneel na, bestond
de bemanning verder uit Inlandsch Marinepersoneel, meest Madoereesche Javanen,
die zich sedert jaren een welverdiende vermaardheid hebben verworven wegens
hun gebleken ijver en groote bekwaamheid bij opnemingswerkzaamheden.
De expeditie zelf geeft het beste antwoord op de vraag die men zou kunnen
stellen: „wat zij voor had en hoe zij de verschillende doeleinden dacht te berei-
ken”, want, zooals vanzelf spreekt: er vielen slechts leidende gedachten vast te
leggen, welke, van oogenblik tot oogenblik, voor wijziging vatbaar moesten blijken,
naarmate het onderzoek in loco den aard der behoeften aan ’t licht bracht. Men
___kan die gedachten in hoofdzaak weervinden in een Gids-Artikel, weder van de
hand van Dr. A. A. W. HUBRECHT, getiteld „de Siboga-Expeditie” (Gids, 1898,
Dl. IV, p. 274). Een daarbij behoorend schetskaartje vertoont het ontwerp-reisplan,
dat natuurlijk niet in détail is gevolgd, zoodat het ook niet noodig is er hier
bij stil te staan. Wat de voorbereiding der zoölogische en biologische vangsten
betreft: men wenschte vooral te profiteeren van de omstandigheid, in den Archipel
aanwezig, dat het vaartuig, gedurende den kruistocht, herhaaldelijk over zéér
korte afstanden (soms van niet meer dan een 100 K.M.) uit diep water van
4000 M. en meer, op ondiep water van 100 M. en minder zou kunnen overgaan.
Bij het afdreggen van zulke steile hellingen zouden seriewaarnemingen op ver-
schillende punten van groote wetenschappelijke waarde kunnen blijken, seriewaar-
__ nemingen namelijk waarbij niet alleen specimina der dierlijke bewoners van die
hellingen werden bijeengebracht, maar waarbij tevens op overeenkomstige diepten
___ vaart 11.4 zeemijl per uur, voordeligste vaart 9 zeemijl per uur, af te leggen Weg bij grootste
vaart 2200 zeemijl.
Voor de instrumentale toestellen aan boord gemonteerd, zie: DI. II van net later over de
Reede. verschenen seriewerk.
Opmerkelijk is de omstandigheid dat de Siboga een nieuw oorlogsschip was, terwijl de
_tot dusver genoemde schepen waren: opnemingsvaartuigen, kabelleggers of oude oorlogssche-
_ pen, met uitzondering van de Valdivia. Deze was een vrachtboot van zéér groote afmetingen,
waar de leden der expeditie het onwaardeerbaar voorrecht hadden van naar hartelust over:
° nt te kunnen beschikken. Vermoedelijk heeft, met name waar het meeste onderzoek in
Ee open zee geschiedde, de Valdivia het best aan het doel beantwoord. Voor het bevaren van
de soms nauwe vaarwaters en nog weinig bekende deelen van den O.I. Archipel waren intus-
schen de kleine afmetingen en de meerdere manoeuvreervaardigheid van een scheepje als de
_ Siboga belangrijke oordeelen.
38 Historisch overzicht van het onderzoek.
„de temperaturen en zoutgehalten van het zeewater met nauwkeurigheid moesten
worden bepaald, om den mogelijken invloed daarvan op de verschillen, welke de
bewoners konden vertoonen, mede in de vergelijkende beschouwingen op te
nemen. Tot het bepalen van diepten, temperaturen en zoutgehalten waren de
noodige instrumenten van de beste modellen aangeschaft, terwijl hetzelfde kan
worden getuigd van de te bezigen netten, dreggen-en verdere werktuigen tot de
vangst. In dit verband dienen de „plankton-netten” te worden vermeld, waarvan
reeds bij de „Valdivia” in het voorbijgaan sprake was. Over de verspreidingswijze
van het plankton liepen de opvattingen der deskundigen uiteen. De een betoogde
het bestaan van eene gelijkmatige verdeeling over den ganschen oceaan, de ander
wilde slechts tijdelijke opeenhoopingen daarvan, voornamelijk veroorzaakt door
stroomingen, erkennen. In het bijzonder trok het plankton in de laatste jaren de
aandacht, omdat men had leeren inzien dat door zijne aan- of afwezigheid de
rijkdom aan voedsel, welken de Oceaan zijnen bewoners biedt, afwisselt, hetgeen
weer van invloed moest zijn op de zwerftochten der vischscholen en dus op de
uitkomsten van het bedrijf der visschers. Men stelde zich voor dat straat Ma-
kassar bijzondere opmerkzaamheid wegens plankton verdiende.
Ook zouden de rifvormingen aan een nader onderzoek worden onderworpen;
onder meer om het al of niet juiste te toetsen van het heerschende denkbeeld
dat, in de zeeën van den Archipel, echte rifvormende koralen slechts zouden
voorkomen ten Noorden en Westen van eene lijn, loopende van Pontianak naar
Riouw en ten Oosten van een tweede lijn die, langs de Oostkust van Borneo,
van Kaap Mangkalihat naar de zuidspits van Celebes en Bima (Soembawa) loopt.
In het tusschengelegen gebied schenen eigenlijke rifkoralen te ontbreken, ook in
opgeheven staat als rotsen, zooals zij een groote rol spelen in het oostelijk
gedeelte van den Archipel. In elk geval zouden zij in bedoeld tusschengebied
zeer op den achtergrond treden. Deze kwestie, mede van geologisch belang, zou
wellicht verband blijken te houden met lokale verschillen in de hoeveelheid of
de hoedanigheid der in zee drijvende mikroskopische organismen, die den koralen
tot voedsel moeten verstrekken.
Nog valt één opmerking te maken. Men begrijpt dat de waarnemingen, aan
de hiervoren genoemde studiën verbonden, van teederen aard zijn. Gewaarschuwd
moet worden tegen de meening dat de loodingen tot het grovere werk zouden
behooren. Het looden op zéér groote diepten, met speciale looden aan dunne
stalen snaren of dunne gevlochten stalen kabels neergelaten, is eveneens een
teeder en tijdroovend werk, gezwegen nog van sommige gevaren en nautische
moeilijkheden dit bedrijf aanklevende. Te gemakkelijk stelt men zich voor, dat
een lood slechts door middel van zijn eigen zwaarte naar de diepte behoeft te
worden gezonden; het tegendeel is waar: men doet het lood met een vrij geringe
en zéér eenparige snelheid zakken, om het evenzoo weder op te halen en den
snaar regelmatig op den trommel te winden. Als maatstaf kan men aannemen
dat men, met toestellen als op de Siboga aanwezig waren, een groot uur behoeft
per 1800 M. diepte.
De ervaringen van de Siboga werden aanvankelijk in korte trekken gepu-
De overgang tot de 20ste eeuw. De Siboga-expeditie (1899—1900). Enz. 39
bliceerd in de Bulletins der Maatschappij ter Bevordering van het Natuurkundig
Onderzoek der Nederlandsche Koloniën. Overzichten daarvan vindt men in het
Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Dl. XV (1898) p. 767,
DI. XVI (1899) pp. 638, 818, DI. XVII (1900) pp. 115, 304, 527. Korte over-
zichten verschenen o.a. in: De Gids, 1900, Il, p. 519. „De Siboga-expeditie,
haar doel en enkele harer resultaten (met een kaartje), door Prof. M. WEBER”;
in: Nature (Eng.) Aug. 2, 1900, „The cruise and deep-sea exploration of the
Siboga in the Indian Archipelago, by A. A. W. HUBRECHT”; in: Petermann’s
Mitteilungen, 1900, Heft VIII, „Die Niederländische Siboga Expedition zur Unter-
„ suchung der Marinen Fauna und Flora des Indischen Archipels und einige ihrer
Resultate, von Prof. M. WEBER”; in: Ann. d. Hydr. u. Mar. Met., 1904, „Die
niederländische Tiefsee-expedition auf der Siboga (met dieptekaart) von Dr. G.
SCHOTT”; in: Verslagen van de Kon. Akademie van Wetenschappen, 1904, „Enkele
resultaten der ‘Siboga-expeditie (zoölogisch) door M. WEBER”, en ten slotte in
Eigen Haard. Een opgewekt en opwekkend populair overzicht van de reis is
afzonderlijk verschenen; het is van de hand van Mevrouw A. WEBER—VAN BOSSE,
en getiteld: „Een jaar aan boord H.M. Siboga”, Leiden, 1904. De resultaten zijn
verwerkt in een thans bijna voltooid seriewerk dat ontworpen is op 66 deelen;
het draagt den titel: „Siboga-Expeditie”, Leiden, 1902 en volgende jaren. Een
uitvoerig algemeen overzicht is te vinden in Deel I van dit seriewerk („Intro-
duction et description de l'expédition”, par M. WEBER) waarin kaart van den
trek en lijst van de stations, met opgave van de diepten, verrichtingen enz.
Voor eene nadere kennisneming van den opzet, de verrichtingen en resul-
taten der expeditie, in het bijzonder op zoölogisch en botanisch gebied, moet
naar de bovengenoemde publicatiën verwezen worden '). Hier zal moeten worden
volstaan met de vermelding van enkele gegevens en wetenswaardigheden, welke
omtrent een en ander een kort begrip kunnen geven en waarvan sommige, bij
het ontwerpen van volgende expeditiën, van nut kunnen zijn.
Bij de raming van het af te leggen traject, hetwelk zooveel doenlijk het
geheele oostelijke, diepere gedeelte van den Archipel moest doorkruisen, diende
ook rekening te worden gehouden met verschillende overwegingen van prakti-
schen aard, onder meer met de moessons, om de gelegenheid voor het tooden,
korren enz. zooveel mogelijk overal gunstig te vinden; met de bestaande stoom-
vaartverbindingen, met het oog op ontvangst en verzending van correspondentie,
goederen en c.q. van personen; met de ligging van de weinig talrijke kolensta-
tions en van de plaatsen waar aanvulling van den voorraad levensmiddelen mo-
gelijk zou zijn, enz. enz, ten slotte ook met de noodzakelijkheid om het schip
__ periodiek te doen dokken. In verband met alle deze eischen werden, gedurende
den loop van het expeditiejaar (7 Maart 1899—27 Februari 1900), drie trajecten
—
1) Wat hier verder omtrent de Siboga-expeditie volgt, is met de grootste welwillendheid
RE: opgesteld door Z. Exc. den Vice-Admiraal G. F. TYDEMAN.
40 Historisch overzicht van het onderzoek.
afgelegd, aan het einde waarvan het schip telkens te Soerabaja terug kwam; de
laatste maal om weder in ‘den gewonen dienst over te gaan.
Het eerste traject (T Maart—10 Mei 1899), aangevangen te Soerabaja, strekte
zich uit over de Kleine Soenda-Eilanden en aangrenzende wateren (o. a. Kahgeang,
Lombok, Paternoster-Eilanden, Soemba, Sawoe, Solor, eilanden bez. Celebes) tot
westhoek Timor en eindigde te Makassar, waar de wetenschappelijke staf achter-
bleef om in de omgeving het onderzoek voort te zetten, terwijl de Siboga naar
Soerabaja ging om te dokken.
Onder de punten van meer algemeen belang, waaromtrent op dit traject
gegevens werden verkregen, verdienen de navolgende vermelding.
Een diepe waterscheiding tusschen Bali en Lombok, omtrent welker bestaan
als onderdeel van de zoogenaamde „lijn van Wallace” nog eenige twijfel bestond,
bleek er niet te zijn. Beide eilanden bleken verbonden door een rug, op welks
kam de diepte hoogstens 200 M. kan zijn. Voor de studie van bovengenoemd
onderwerp leverde Lombok materiaal in den vorm van zoetwatervisschen.
De diepe Sawoe-zee bleek met den Indischen Oceaan geene verbinding te
hebben, dieper dan nagenoeg 1500 M., zoodat de waterlagen der Sawoe-zee in
eene diepte grooter dan 1600 M. alleen met die van de Banda-Zee in horizontale
gemeenschap staan door de Straat van Alor. lets overeenkomstigs bleek te gelden
voor de diepere lagen van de Flores-Zee, welke eveneens zoodanige gemeenschap
hebben met die van de Banda-Zee en wel tot eene diepte van omstreeks 2500 M.,
ongeveer op den 122sten lengtegraad.
Betreffende de rifvormende koralen werd zekerheid verkregen, dat zi ook
bewesten de lijn Makasser-Bima in uitgestrekte, sterk ontwikkelde banken voor-
komen. Lamakera op Solor leverde belangrijke gegevens en materiaal betreffende
de walvischvangst door inboorlingen, een vorm van visscherij uit geen andere
buurt van den Archipel bekend, behalve van het nabijgelegen Loblem ').
Betreffende de uitrusting van het schip en de behandeling van de werktuigen
en instrumenten, deed men reeds spoedig ondervindingen op, welke in meer dan
één opzicht tot voorzichtigheid noopten en in het bijzonder voor overeenkomstig
werk in tropische zeeën, met eenzelfde karakter als die van onzen Archipel, de
aandacht verdienen. Zij mogen daarom, ten bate van een volgend onderzoek
dezer zeeën, hier in ’tkort worden geresumeerd.
In deze gewesten levert de zeebodem, op alle diepten, gevaren op voor de
netten en instrumenten, welke in den open oceaan en in de zeeën buiten de
tropen in den regel niet, of in veel mindere mate zijn te duchten. Voor de netten,
welker weerstandsvermogen toch reeds veel te lijden heeft van hitte en vocht,
is de bodem op groote diepte vaak noodlottig, omdat deze voor een goed deel
uit ferrigenen neerslag bestaat en daardoor een taaie brij vormt, welke spoedig
het net vult, diensvolgens het vangen en het behouden van de vangst bemoeilijkt,
daar, zelfs bij het ophalen uit een paar duizend Meters diepte, nog weinig van
1) Zie: „Rumphius-gedenkboek”, Amsterdam, 1902, alwaar „lets over walvischvangst in
den Indischen Archipel, door Prof. M. WEBER”.
De overgang tot de 20ste eeuw. De Siboga-expeditie (1899—1900). Enz. 4l
dezen grond door de mazen spoelt en het net soms, wijd geopend, een ton
modder bovenbrengt.
Op kleinere diepten komende, krijgt men niet zelden het net geheel ge-
scheurd, met weinig of geen vangst boven, hetzij tengevolge van de ontmoeting
van koraal, dan wel van een door stroom kaalgeschuurden, scherpen, steenachtigen
bodem. Op alle diepten komen gezonken boomstammen en -stronken voor, bonken
puimsteen en andere vulkanische producten, even zoovele gevaren voor de netten.
Een snelle toeneming van de diepte doet nu en dan de vangst mislukken, doordien
het net gaat zweven. |
Voor het diepzeelood voegen zich bij de overal bestaande kwade kansen,
voortvloeiende uit het slingeren en stampen van het schip, die van vastkleven
in den diepzeemodder of klemmen in koraal of spleten en, ingeval diepzee-
thermometers, waterscheppers e.a. worden afgevierd, deelen deze in de kwade
kansen. Zoo voor netten als instrumenten, worden deze soms nog verhoogd door
een snelle afneming van de diepte, met verandering van een ongevaarlijken bodem
in een gevaarlijken, zooals men dit in den Oceaan niet aantreft. Evenzoo vindt
men daar niet de snelle wijzigingen in wind- en stroomrichting, zooals die in
den archipel veelvuldig voorkomen door wisseling van land- en zeewind en van
getijstroomen, een oorzaak van het kinken en vervolgens breken van staalkabels
of loodingsdraad. Om al deze redenen kan de voorraad netten en instrumenten
bijna niet te groot zijn en het zal, voor volgende onderzoekers, zaak wezen, dat -
zij hunne „werktuigen, instrumenten en werkmethoden zooveel mogelijk met het
oog op die bijzondere omstandigheden inrichten.
Het tweede traject (8 Juni—26 September) voerde van Makassar door de
Straat van dien naam, de Celebes-Zee, Soeloe-Archipel, Sangi- en Talaud-Eilanden,
de Molukken-Passage en het noordelijk deel van den Molukken-Archipel (Zee
van Halmahera, wateren bewesten Nieuw-Guinee, en Ceram-Zee), het NW lijk
deel van de Banda-Zee en de Straten van Boeton en Saleyér, om te eindigen bij
aankomst Saleyer, vanwaar het schip weder naar Soerabaja ging, blijvende een
deel van den wetenschappelijken staf te Saleyer achter, voor onderzoek van de
omgeving.
Op dit traject bleken de matige diepten van de Borneo- Baek (80 à 60 M.)
zoölogisch rijk, de grootere diepten van Straat Makassar (2000 M.), tengevolge
van de plantaardige en andere verweringsproducten der nabijgelegen riviermonden
en kusten, arm te zijn. De Borneo-Bank gaf gelegenheid ter bestudeering van
koraalriffen en -eilanden in alle stadiën van ontwikkeling, de Koetei-Rivier tot het
verzamelen van riviervisschen en crustaceën. Evenals ook reeds op het eerste
traject, werden lithotamnion (kalkalg-) banken Bonden een punt van groote
geologische beteekenis.
In de Celebes-Zee waar, na 18 uren arbeids, een uit 3075 M. bijna boven-
gebrachte diepzeekor met een vracht van 800 K.G. modder verloren ging, door
kinken van den kabel bij het uitloopen, bracht het vertikaal sluitnet, uit de water-
__ laag van 600—300 M. diepte, het bewijs boven, dat ook in deze lagen meer
dierlijk leven heerscht dan tot dusver ondersteld werd.
42 Historisch overzicht van het onderzoek.
De Halmahera-Zee werd bevonden een bekken met ruim 2000 M. diepte te
zijn; met slechts ruim 1000 M. diepte in gemeenschap met den Stillen Oceaan.
De horizontale gemeenschap van de diepte van ongeveer 1600 M. der Banda-
Zee, beneden welke diepte in deze zee en de Ceram-Zee de watermassa isotherm
is met eene temperatuur van 3°.3 C., werd geconstateerd te bestaan met de
overeenkomstige diepte van den Stillen Oceaan, en wel door de Ceram-Zee be-
noorden langs Boeroe, waar deze zee ruim 4000 M. diep is, over den rug met
op zijn kam vermoedelijk als maximum ongeveer 1600 M. diepte tusschen Obi-
Major en Lisa-Matoela, en ten slotte door de Molukken-Passage met meer dan 2000 M.
De drempel met ongeveer 1300 M., welke de diepten der Celebes-Zee moet
afsluiten van die van den Stillen Oceaan, kon, wegens het tijdroovende van
dergelijk onderzoek, niet feitelijk door oplooding worden geconstateerd; tusschen
de Zuidpunt van Mindanao en het Noordelijkste der Sangi-Eilanden werd echter
de nabijkomende diepte van 1638 M. gelood.
In de Ceram-Zee werd op ongeveer 30 zeemijlen van de naastliggende kust,
uit 1633 M. diepte, een groote hoeveelheid littorale (ondiepwater-) koraal opge-
haald, een van geologisch standpunt uiterst merkwaardige vondst.
Het eiland Gisser bleek een uitstekend geschikt punt te zijn voor de even-
tueele vestiging voor langeren duur van een station ter bestudeering van de zeefauna.
In het N.W.lijk deel der Banda-Zee werd eene zich over 180 zeemijlen
tusschen Boeton en Soela-Besi uitstrekkende reeks loodingen, afwisselend tusschen
65 en 120 vademen, destijds opgegeven door de Duitsche bark „Karl, bevonden
te hebben plaats gemaakt voor peillooze diepte (meer dan 4892 M.). De later,
van Duitsche zijde, geopperde onderstelling, dat hier verzakking van den bodem
zou hebben plaats gehad, kan nauwlijks ernstig bedoeld zijn geweest.
Het derde traject (26 Oct. 1899--27 Febr. 1900) aangevangen te Saleyer,
voerde van West naar Oost, daarna van Noord naar Zuid door de Banda-Zee,
waarbij verschillende eilanden werden bezocht, o.m. de Lucipara-Eilanden, de
Oeliassers, Banda, Watoebela-, Tajandoe-, Kei- en Aroe-Eilanden. Van dit laatste,
oostelijkste punt der reis werd, met onderbreking van de onderzoekingen, Ambon
weder opgezocht, om spoedbericht te brengen betreffende de ontvoering, door
inboorlingen op de Zuidkust van Nieuw-Guinee, van drie scheepsofficieren van
het SS. „Generaal Pel”. Van Ambon werd de tocht voortgezet over de Sermata-
Eilanden, Zuidkust Timor, Lomblem, Solor, Zuidkust Flores, Noordkust Soembawa,
de Paternoster- en Kangeang-Eilanden en Bawean als laatste station.
Op dit traject werd, door de looding van vele groote diepten, de configuratie
van de Banda-Zee nader bepaald en o.a. bevonden dat de Lucipara- en Schildpad-
Eilanden op een langgestrekten rug, welke „Siboga-Rug”’ werd gedoopt, gelegen
zijn. Loodingen bij de Lucipara-groep wekten het vermoeden dat deze den top
vormt van een ouden vulkaan, ingestort op analoge wijze als de Makjan. Tusschen
de Kei- en Aroe-Eilanden werden groote diepten (meer dan 3500 M.) gevonden.
Eene diepte van 4000 vadem, indertijd bewesten Banda gelood door Z.M. Brik
„Cachelot”, en evenzoo eene onderstelde verbinding met betrekkelijk geringe diepten
van de Banda-groep en Ceram bleken niet te bestaan.
AS Tr rp
Kn nanne ndr
â
|
De overgang tot de 20ste eeuw. De Siboga-Expeditie (1899—1900). Enz. 43
De diepste korring — het werk van bijna 24 uren — had plaats in de
Banda-Zee bewesten de Lucipara-Eilanden in nagenoeg 4400 M.; zij leverde een
ton’ gewichts aan modder met weinig dieren. Deze arbeid beschadigde het als
windtoestel dienende ankerspil zoozeer, dat de diepzeekorringen een tijdlang
moesten worden onderbroken (de wenschelijkheid van een krachtiger en sneller
werkend toestel te hebben was reeds op het eerste traject gebleken; aanschaffing
bleek echter, ook te Soerabaja, niet mogelijk).
Volgens een vluchtige opneming, gepaard aan nauwkeurige plaatsbepalingen,
bleek de Zuidkust van Timor belangrijk (in het midden ongeveer 15 zeemijlen)
binnen de door de kaarten aangeduide kustlijn te liggen.
Tusschen Timor en Timor-Laoet bleek de Banda-Zee, met minder dan 1300 M.,
gemeenschap te hebben met de Timor-Zee, die vermoedelijk met meer dan
1600 M. in communicatie is met den Indischen Oceaan.
Lithotamnion-banken werden nog op verschillende punten van den Archipel
aangetroffen. Evenals op het eerste traject, werden, op Solor en thans ook op
Lomblem, gegevens betreffende de walvischvangst door inlanders verkregen.
Enkele statistische gegevens, deze expeditie betreffende, mogen hier nog eene
plaats vinden. Buiten den reeds genoemden wetenschappelijken staf en de officieren,
bestond de bemanning bij het begin der reis, uit: 7 Europeanen (3 machinisten,
3 stokers, 1 hofmeester, allen van de Kon. Ned. Marine), 37 Inlanders der Ind.
Mil. Marine (3 Onder-officieren, 1 kok, 20 matrozen, 13 stokers) waaraan later
nog 5 inlandsche matrozen en 2 stokers zijn toegevoegd.
In 2763 stoomuren werden 12350 zeemijlen afgelegd, waarvan 2280 voor
trajecten zonder onderzoekingen. Totaal kolenverbruik 1216 ton; 16 malen kolen
geladen. Nachten onder stoom: 75. In totaal werd onder stoom gegaan 155 malen
(38, 68 en 49) en even zoovele malen geankerd, waarvan des nachts 15 malen
in het eerste (4, 6 en 5) en 23 malen in het tweede (3, 17 en 3) traject. Het
aantal stations, waar eenig onderzoek, c.q. dieptebepaling voor wetenschappelijk
onderzoek plaats had, bedroeg 363; daarbij waren, afgezien van de loodingen
ten dienste van de navigatie of de hydrografie, 109 loodingen tusschen 180 en
1000 M., 103 van 1000 tot boven 5500 M. Er werd een 200 keeren gekord of
gedregd, waarvan 96 malen op diepten tusschen 100 en 4400 M. Strand- en rif-
onderzoek had 71 malen plaats.
Behalve de uitgestrekte verbetering van de Zuidkust van Timor en een groot
aantal losse gegevens, werden, op hydrografisch gebied, in 24 lokaliteiten, baaien,
eilandengroepen en ankerplaatsen opgenomen en van een 233-tal berg- en heuvel-
toppen de hoogten bepaald. Van een 34-tal punten werden nauwkeurig Lengte
en Breedte bepaald '). Zoo voor.navigatie als voor opneming bewees de grond-
verklikker (submarine sentry) hier en daar goede diensten.
Systematische meteorologische waarnemingen hadden niet plaats;- bij de on-
1) Zie Monografie III van het seriewerk „Siboga-expeditie”, Hydrographic Results of the
* Siboga-Expedition”, by G. F. TYDEMAN, Leiden, 1908.
44 Historisch overzicht van het onderzoek.
ophoudelijke plaatsveranderingen was hiervan geen nut te verwachten opwegende
tegenover de te besteden inspanning, welke uitbreiding van personeel zou
hebben vereischt. f
De op de reis meer en meer op den voorgrond tredende wenschelijkheid
om vooral het zoölogisch en botanisch doel te bevorderen en de onmogelijkheid
om verloren instrumenten bijtijds te vervangen, leidden ook tot eene beperking
van de temperatuurwaarnemingen der diepere lagen enz. waarvan de meer vol-
ledige verkrijging moest worden overgelaten aan eene bepaaldelijk daartoe uitge-
ruste, over ruimte van tijd en middelen beschikkende expeditie.
Het aantal tot dusverre verschenen monografiën van de hand van specialiteiten,
meerendeels handelende over zoölogische onderwerpen, bedraagt 63, waarmede de
publicatie van de resultaten dezer expeditie hare voltooiing begint te naderen.
Naar tijdsorde valt thans een zeer belangrijke reis van H.M. „Bali” aan te
teekenen, welke, om bijzondere redenen, eerst aan het slot van deze paragraaf
uitvoeriger zal worden vermeld.
De Siboga-Expeditie en de kruistocht van de „Bali”’ zagen zich al spoedig
door andere onderzoekingen gevolgd, thans door hooge motieven ingegeven, want,
nauw als het verband mag wezen tusschen de beoefening der oceanografie en
de behoefte aan onderzeesche telegraafkabels, nauwer nog is het verband tusschen
zulke kabels en de wereldpolitiek. De oorlog, door Groot-Britannië den toenma-
ligen Zuid-Afrikaanschen Republieken aangedaan, had hier te lande de oogen
geopend voor het gevaar, gelegen in de omstandigheid, dat de Archipel slechts
door Britsche kabels met het Rijk in Europa was verbonden. De Kapitein van
het Indische leger J. J. LE Roy was de eerste die de aandacht op dat gevaar
vestigde door middel van een artikel in het Algemeen Handelsblad van 19 De-
cember 1899. Nader wees hij erop dat Duitschland destijds, voor zijn overzeesch
bezit in den Stillen Oceaan, in eenzelfden toestand verkeerde, zoodat het, even-
zeer als wij, naar eene verbinding behoorde om te zien die gemeenschap met
Europa zou waarborgen, doch met algeheele vermijding van Engelsch gebied.
Hier konden (voor een enkele maal!) de belangen van beide landen samengaan
en dus lag het voor de hand, dat zij de handen ineensloegen om een nieuwe
verbinding te scheppen. De uitgewerkte denkbeelden van den Heer LE Roy leid-
den tot de oprichting der „Deutsch-Niederländische Telegraphengesellschaft” te
Keulen, die, in later jaren, kabels heeft doen leggen tusschen Shanghai en Yap
(een der Carolinen), tusschen Yap en Guam (een der Marianen) en tusschen Yap
en Menado. Op Guam en op Yap woei de Duitsche rijksvlag. Hierdoor verkreeg
men eene door Azië loopende gemeenschappelijke verbinding via Shanghai, eene
andere via -het aan den Amerikaanschen kabel van San Francisco naar de Philip-
pijnen gelegen Guam met Amerika en verder, zoodat het scheen alsof men nu,
bij elke denkbare politieke conjunctuur, van Engeland onafhankelijk geworden
was. Dat op de conjuctuur welke zich van af Augustus 1914 voordeed niet gere-
De overgang tot de 20ste eeuw. De Siboga-Expeditie (1899—1900). Enz. 45
kend was, zal niemand met verwondering slaan. Geen haruspex had die moge-
lijkheid in zijne overwegingen opgenomen!
‚De gestie der bovengenoemde Maatschappij trok plotseling den Pacific”,
waar hij den Archipel uit het noordoosten nadert, binnen het veld der technische
werkzaamheden. Dààr hebben zéér gewichtige loodingen plaats gehad, eerst in
1903 aan boord van H.M. Flottieljevaartuig „Edi” '); daarnà vulde de Duitsche
telegraafkabellegger „Stephan” (in 1905) dat werk nog wat aan ®). De Nederlandsch-
Indische Regeering stelde de „Edi” tijdelijk voor het doen van loodingen ter
beschikking van den Directeur der Maatschappij, den Heer LE Roy; de „Stephan”
was eigendom van de „Norddeutsche Seekabelwerke” te Nordenham. De waar-
nemingsreeksen van deze beide schepen zijn, wegens „naheliegenden geschäftli-
chen Interessen”, eerst in 1906, gezamenlijk gepubliceerd. Het ligt dus voor de
hand die waarnemingen hier tegelijkertijd te vermelden, waartoe trouwens ook
de identieke opzet der werkzaamheden noopt. De „Edi” beloodde, bij herhaling,
de trajecten Shanghai—Yap, Yap-—Guam en Yap-—Palau— Menado, waarbij nog
tal van speciale loodingen kwamen in de nabijheid van Yap, Palau, Talaud en
Siau. De Stephan” verrichtte haar aanvullend werk op de trajecten Menado—
Palau, Yap—Palau, in de omgeving van Yap en van Palau en voorts bij de
Lioe-Kioe-Eilanden.
Zich vergissende, naar ’t schijnt, omtrent de groote wetenschappelijke waarde
der oceanografische ontdekkingen onder Nederlandsche vlag gedaan, eischte de
Regeering van Nederlandsch-Indië de waarnemingsreeksen van de „Edi” niet voor
zichzelve op, ook niet nà dat aan de „geschäftliche Interessen’” was voldaan, en
_zoo kon gebeuren dat de primeur der waarnemingen van de „Edi” bij de Duitsche
Seewarte verdwaalde, eene instelling allerminst geroepen om „de kunst der reclame
welke Nederland niet verstaat” te gaan beoefenen ter wille van dienzelven ge-
dienstigen vennoot®). De „Seewarte” begreep de waarde gelukkig zéér wel; zij
verklaarde alle reden te hebben om „der Deutsch-Niederländischen Telegraphen-
gesellschafft und den Norddeutschen Seekabelwerken Dank für das hiermit be-
wiesene Entgegenkommen zu zollen’’. Onder den naam: „I.N.M.S. Edi’, waarin
het rebus „IL. N. M. S.” misschien te ontraadselen is door iets als: „Indisch”,
„Niederländisch’’, „Marine (of Majestät?)” en „Schiff, is Harer Majesteits „Edi”
bij de „Stephan” en met haar loodingswerk weggemoffeld in de belangrijke publi-
catie: „Aus dem Archiv der Deutschen Seewarte, XXIX, Jahrgang N°. 2, Lotungen
IN.M.S. Edi und des Kabeldampfers Stephan im Westlichen Stillen Ozean, im
_ ambtlichen Auftrage bearbeitet von Prof. Dr. G. ScoTT und Dr. P. PERLEWITZ,
Hamburg, 1906” *).
1) Gebouwd in 1896, waterverpl. 820 tonnen, commandant: Luitenant ter zee der 1ste
Klasse M. vAN NASSAU. Tijdelijk geëmbarkeerd: directeur der Maatschappij J. J. LE Roy en
Ingenieur der „Norddeutsche Seekabelwerke” te Nordenham, J. ENGLER.
2) Gebouwd in 1903, registertonnen gross 4630, nett 2467 tons. Gezagvoerder: K. COR-
NELIUS, leider der werkzaamheden Kabelingenieur FORDE.
3) Tot belooning spreekt dan ook de Planet-publicatie (zie hierna) reeds van „die Kabel-
dämpfer Epi und STEPHAN”.
4) Een nader overzicht vindt men in Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap,
46 Historisch overzicht van het onderzoek.
Uit oceanografisch oogpunt merkwaardigst zijn de door de „Edi” ontdekte
randinzinkingen aan de naar Oost en Zuidoost gekeerde kusten van de Lioe-Kioe-
Eilanden, Yap, Palau en Talaud, alwaar zij resp. 7481, 7538, 6868 en 7243 M.
diepte loodde (stations 31, 301, 385, 456). De „Stephan” verbeterde het record
nog bij Palau, alwaar zij 8138 M. diepte heeft gelood (station 57). De zéér diepe
randinzinking bij Guam, met 9636 M. diepte, was sedert lang bekend.
De randinzinking van Talaud is wel degene die, hier ter plaatse, van het
meeste belang is. De andere inzinkingen overtreffen haar wat steilte en diepte
betreft. Voor zoover haar beloop is te volgen, buigt zij naar het zuidoosten om,
in de richting van Halmahera en Morotai, waarna zij, wellicht, als „randinzin-
king” te niet gaat. Dit is echter nog niet nader te beslissen. Naar N.N.O. daar-
entegen zet zij zich voort in de randinzinking beoosten Mindanao, eene ontdekking
welke men aan de nader te noemen „Planet” dankt ').
De beide schepen „Edi” en „Stephan” hebben natuurlijk bodemmonsters
verzameld en temperaturen aan den bodem bepaald. De monsters zijn nog niet
volledig onderzocht. De temperaturen in het tropisch westelijk gedeelte van de
onderzochte wateren bedragen, op diepten van 4 à 5000 M., van 1°.7 tot 1°.9 C.
Een zéér lage temperatuur van 0°.6 C. heeft zich éénmaal voorgedaan en wel
ten zuidoosten van de Lioe-Kioe-Eilanden (station 43 van de „Edi”).
Wil men den arbeid van de „Stephan toetsen aan dien van de „Edi”, dan
vindt men een zeer zuiveren maatstaf in de navolgende getallen: de „Stephan”
werkte 19 dagen op het terrein en verrichtte 136 loodingen, de „Edi’” was 81
dagen aan het werk en loodde 539 maal.
De „Edi” bleef na afloop harer loodingen in den Pacific nog korten tijd
voor overeenkomstig werk bestemd. Zij beloodde, in September 1903, het kabel-
tracé Makasser_—Balik Papan®), waarbij de loodingen, zoo mooi mogelijk, aan
de buitenzijde (Oostzijde) van de Borneo-Bank vielen, dus in het eigenlijk „Nauw”
van Straat Makassar. Daarbij bleek dat de diepe bekkens in het noordelijk en
in het zuidelijk gedeelte der Straat (het eene bew. Donggala, het andere W.N.W.
van Makassar) feitelijk één geheel uitmaken, dat als een uitlooper van de Celebes-
Zee te beschouwen is, doordien de groote diepten van 2000 M. en meer, welke
in het Noordelijk bekken voorkomen, eene voortzetting zuidwaarts vinden tusschen
de Borneo-Bank aan den eenen, den Celebes-wal (van Kaap William tot Hoek
Mandar) aan den anderen kant®). Door deze belangrijke ontdekking kon al da-
delijk de kaart van TYDEMAN op een gewichtig punt worden aangevuld, maar
daarmede is ook de arbeid genoemd, die het jaar 1903 tot een herinneringsjaar
in de geschiedenis der oceanografie van den Archipel maakte.
DI. XXIV, 1907, p. 872: J. F. NIERMEYER; „Diepzeeloodingen in en nabij den Oost-Indischen
Archipel”. Zie vooral de daarbij behoorende kaart, waarop de loodingen van de „Planet” zijn
verwerkt, welke aan SCHOTT en PERLEWITZ nog onbekend waren.
1) Wat de „horsten” der Duitschers bij Palau en Yap betreft, raadplege men de onder-
zoekingen van den Heer NIERMEYER, loc. cit. p. 878.
2) Zie: leggers Hydrografisch Bureau.
3) Verg. hierna p. 51.
De overgang tot de 20ste eeuw. De Siboga-Expeditie (1899—1900). Enz. 47
Want toen verscheen, als een der eerste uitgaven van het seriewerk „Siboga-
expeditie”, het derde deel daarvan, genaamd „Hydrographic Results etc. by
G. F. TyDEMAN” met 24 kaarten en drie dieptekaarten. De dieptekaarten zijn
ontworpen: a. voor den Grooten Oost (ten Oosten van den meridiaan 112°) op eene
schaal van 1:3.000.000, b. voor den ganschen Archipel op eene schaal van
1 : 5.000.000, c. voor enkele belangrijke détails, als Soeloe-Archipel, Straat Manipa,
Kei-Eilanden, Straat Lombok en de Paternosters op eene schaal van 1 : 1.000.000
en natuurlijk zijn alle drie opgemaakt met gebruik-making van alle gegevens van
elders, waarop slechts de hand kon worden gelegd. Dus ook die welke afkomstig
waren van eene allerbelangrijkste reis welke H.M. „Bali, ten dienste van de
kabeltrajecten Makasser-Ambon, Ambon-Ternate, Ternate-Menado en Menado-
Moeara Bajor (Koetei-mondingen) in 1901, onder den Luitenant ter Zee der 1ste Klasse
J. T. vAN SLOOTEN had gemaakt en eerst thans genoemd kunnen worden '). In
deze kaarten, voor ’teerst, vindt men een getrouwe en benaderenderwijs juiste
voorstelling van de gesteldheid der zeeën van Insulinde, berustende op waar-
neming en vrij van fantasie, waarbij men slechts in het oog heeft te houden dat
het beloop van de lijnen-van-gelijke-diepte hier en daar nog hypothetisch en
voor aanvulling vatbaar is. In deze kaarten kon men dan eindelijk de vaste grond-
slagen aantreffen, waarnaar een ieder begeerig was, waarop de wetenschap zich
verder kon ontwikkelen en waarop voortgezet onderzoek zich kon baseeren.
…
VII
Loodingen en Onderzoekingen na het jaar 1903.
Aanvulling van het kaartbeeld.
De jaren volgende op het verschijnen van bovengenoemd werk bleven nieuws
brengen. Van eenige waarde zijn de loodingen van de reeds meermalen vermelde
„Recorder” gebleken, die, in 1904, tusschen de Nikobaren en Atjeh werkte,
waardoor de in die streken reeds bekende diepten nader werden aangevuld. De
opgaven zijn evenwel onvolledig, de opgehaalde bodemsoorten vindt men niet
vermeld ®).
Van meer onmiddellijk belang zijn eenige diepzeeloodingen, verricht in en
kort vóór 1905, weder aan boord van H.M. Opnemingsvaartuig „Bali”’, Commandant
steller dezes, die reeds leiding had aan de kaarten van TyYDEMAN, waardoor hij
ook de gelegenheid had om, tusschen de eigenlijke opnemingswerkzaamheden
door, de nieuwste gegevens op stelselmatige wijze aan te vullen ®). Zoo werd de
1) De loodingen van de Bali zijn in de hierboven genoemde Hydrographic Results opgegeven.
2) List of oceanic Depths, 1904.
3) Slechts nagenoeg geen, of haast microscopisch kleine bodemmonsters. Bij het lood
was geen inrichting om grond te bemachtigen. Men moest zich vergenoegen met wat er ondef
aan het lood mee naar boven kwam.
48 Historisch overzicht van het onderzoek.
Tomini-Bocht vrij nauwkeurig bekend, ook in haar samenhang met de Molukken-
Passage en met de groote diepten bewesten Ternate en Obi. Zoo werd de groote
steilte van den zuidrand der Soela-Eilanden door eene looding van 5098 M. diepte
vastgesteld en de westelijke uitlooper van de Banda-Zee werd iets nader bekend
door eene looding van 4833 M. op een punt dat slechts 25 K.M. verwijderd ligt
van een andere plek, waar de Siboga, met 4892 M. geen grond had kunnen halen;
zoomede door eene looding van 3880 M. ten Oosten van Wowoni. Deze loodingen
deden het relief van Celebes iets nader kennen; zij komen dan ook voor op de
nader te noemen kaart van C. CRAANDIJK van 1909. De voorstelling van dat
relief is later op gelukkige wijze aangevuld, eveneens aan boord van de „Bali”,
onder leiding van den Luitenant ter Zee der 1st° Klasse C. Fock, die in Straat
Peling loodde en bewees, dat die straat van terrigenen aard is (maximum-diepte
hoogstens 1000 M.), zoodat de Soela-Eilanden als eene verlenging van Celebes
te beschouwen zijn. Op zichzelf staat eene looding van de „Bali” (1905) in de
Flores-Zee, die een welkome aanvulling gaf: 4950 M. diepte in 748 Z.Br. en
119° 33’ O.L. '). Zij valt buiten CRAANDIJK’s kaart. (Zie ook Bericht aan Zeevarenden
94/706—’06). Niet minder dan Celebes, trok Nieuw-Guinee de aandacht. De
Maritieme Exploratie, meest door schepen der Koninklijke en der Gouvernements-
Marine van kust en benedenloop der groote rivieren, werd 1902 aangevangen. en
tot 1908 voortgezet, toen de Militaire Exploratie van het binnenland, van de ver-
kregen gegevens uitgaande, kon worden op touw gezet en aangevangen. De
resultaten van het maritiem onderzoek zijn volledig bijgehouden in het Tijdschrift
van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap en ten deele in eene publicatie
van die Vereeniging: „De Zuidwest Nieuw-Guinea-Expeditie, 1904/05”. Leiden,
1908. Gr. 8°.
In de naastvolgende jaren was het buitenland „leider”’, maar niet binnen
den Archipel.
Voorop gaat (1906) het „Küstenvermessungsschiff” Planet ®), waarvan niet
alleen loodingen maar ook seriën van temperatuur en zoutgehalte beschikbaar
zijn, terwijl biologisch, bacteriologisch, aërologisch en physisch onderzoek naar
behooren zijn behartigd, zooals dat door de behoeften van lateren tijd (behoeften
die in de dagen van de „Challenger” nog niet zoozeer gevoeld werden) wordt
geboden. Komende van Ceilon, stevende de „Planet” in de richting van Simaloer,
doch met een flauwe zuidwaartsche ombuiging, waardoor zij het terrein meed,
dat in vroeger dagen reeds door de „Essex” (1886) was onderzocht. Zij ontdekte
een betrekkelijk ondiepe plek van 2095 M. diepte (station 147) in 2°51’ N.Br.
en 90° 59 O.L. en trof, in station 158, een van die merkwaardige waterlagen aan,
waarin de temperatuur sprongsgewijze verandert. Stations 151 en 158 gaven nieuwe
1) Zie: leggers Hydrografisch Bureau.
2) Gebouwd voor zijne bestemming in 1905, deplacement 650 ton. Commandant, leider
der werkzaamheden W. LEBAHN tot 24 December 1906, daarna: KURTZ. De uitkomsten van
deze reis zijn verwerkt in een seriewerk „Forschungsreise S.M.S. Planet” 1906/07. Berlin,
1908 en vlg. jaren.
amen sn ame
da nend on om es head ct ieden man a
Loodingen en Onderzoekingen na het jaar 1903. Aanvulling van het kaartbeeld. 49
aanwijzing omtrent de Mentawei-randinzinking met 4690 en 5310 M. Van nog
grooter belang waren de loodingen bezuiden het eiland Java. Men vond daar
aanwijzingen, niet van één maar van zelfs twee „randinzinkingen”, die zich nage-
noeg evenwijdig aan elkaar en evenwijdig aan den Java-wal uitstrekken. De
buitenste randinzinking, die niet breed schijnt te wezen, is de diepste van beide.
Men loodde daar (station 174) eene grootste diepte van juist 7000 M. aan, tevens
de grootste diepte, tot dusver, uit den Indischen Oceaan bekend. Een drempel
met ongeveer 2000 M. diepte scheidt de beide geulen van elkaar en in de binnenste
vindt men dan ongeveer 3300 M. water staan. Mag men eene gissing wagen, dan
zou de binnenste geul als eene voortzetting van het „diep” tusschen de voor-
eilanden van Sumatra en den Sumatra-wal zelf kunnen worden beschouwd, die
voor-eilanden zouden de boven zeepeil verheven toppen zijn van den bovenbe-
doelden rug, die bij Sumatra zichtbaar en bij Java onzichtbaar zou wezen; de
Mentawei-randinzinking en de inzinking bezuiden Java met 7000 M. grootste
diepte, zouden dan eveneens elkaars voortzettingen kunnen beteekenen.
De waarnemingen van de „Planet” werden bezuiden Java afgesloten, om
eerst in de Ceram-Zee te worden hervat, waarna zij werden voortgezet langs de
Noordkust van Nieuw-Guinee. Deze loodingen wijzen op een snelle toeneming
van de diepten benoorden den Vogelkop; niet meer dan 9 zeemijlen uit den wal,
loodde men diepten van 3000 M. Nog merkwaardiger bleek een oversteek van
de „Planet”, uitgaande van Matupi en zich strekkende via Yap en Palau naar
Manilla. Beoosten Mindanao loodde men weder een „randinzinking” aan (men
mocht dat nu wel verwachten); het schip legde vier loodingsslagen over die
randinzinking heen en daarbij kwam aan ’tlicht, dat de diepten zich langs de
Oostkust der Philippijnen van Mindanao tot Straat Bernardino uitstrekken. Deze
inzinking ligt 25 à 45 zeemijlen uit den wal en vertoont diepten van 8 à 9000 M.
In het noordelijk gedeelte moet meer dan 8900 M. water staan (station 253);
maar hoeveel precies is onbekend, daar de draad bij die waarneming gebroken is.
Van ditzelfde schip staan nog een trek tusschen Hongkong en Yap (Maart
en April 1907) en een trek van Yap naar Matupi (April en Mei 1907) ten dienste.
Op den eersten trof men de W.Z.W.-lijke voortzetting van de randinzinking der
Lioe-Kioe-Eilanden met 6585 M. aan (station 265). De. tweede trek biedt niets
aan, merkwaardig genoeg om er, in dit verband, melding van te maken.
Het Engelsche schip „Fantome” leverde in 1907 eenige loodingen, die, al zijn
zij zelfs eerder verricht dan die van de „Planet”, toch, uit wetenschappelijk
oogpunt, slechts als aanvullingen op het werk van laatstgenoemde zijn te be-
schouwen. Die loodingen vallen bewesten Sumatra, in Straat. Soenda, bezuiden
de Kleine Soenda-Eilanden en in'Straat Lombok; zij zijn gepubliceerd in „List
of Oceanic Depths, 1907”. Ook van 1907 is het werk van de „Magnet” toebe-
hoorende aan de Eastern Extension. CY, een kabelschip, dat loodingen verrichtte,
eerst bezuiden Roti, daarna Z.W. van Straat Soenda en de Kokos-Eilanden !).
1) List of oceanic Depths, 1907.
50 Historisch overzicht van het onderzoek.
Ook dit werk is in staat-den arbeid van de „Planet” aan te vullen; zéér merk-
waardig alweer is eene diepte van 6387 M., aangetroffen in 7° 41.3 Z.Br. bij
103° 19.5 O.L. (station 46). De vruchtbare serie van buitenlandsche loodingen in
deze streken wordt afgesloten door die van een ongenoemd vaartuig dat bezuiden
Bali gelood heeft '). |
Omstreeks dezen tijd had de dienst der onderzeesche telegraafkabels zoo
groote afmetingen aangenomen, dat de Indische Regeering tot de aanschaffing
van een eigen kabelschip besloot, de „Telegraaf’”’®). Het was een nuttige maat-
regel voor den dienst niet alleen, maar ook voor de oceanografie in den meest
algemeenen zin, want hierdoor werd men onafhankelijk van den toevalligheids-
factor die in den arbeid van zoowat alle hiervoren genoemde schepen aanwezig
was. Voortaan geen getransformeerde oude of nieuwe schepen meer, met perso-
neel dat telkens weer opnieuw voor het diepzee-werk geschoold moest worden,
maar wèl een eigen bodem, bestemd voor den dienst der kabels, op alle daaraan
verbonden werkzaamheden berekend, geschikt om overal op te treden waar zulks
vereischt zou worden, desnoods ook om buitenlanders vóór te zijn. De aanschaffing
van dit vaartuig sluit een tijdvak af en opent een nieuwe periode. De „Telegraaf”
heeft aanstonds nuttig werk geleverd, maar hare werkzaamheden mogen hier in
zeer beknopten vorm worden voorgedragen, omdat zij eigenlijk slechts het groote
werk aanvullen, van welks geschiedenis in de voorgaande bladzijden rekenschap
is gegeven.
Die werkzaamheden ®) waren:
a. in 1910 een loodingsslag van Balik Papan naar Donggala; de diepten
welke aangelood werden, namen van beide kusten naar het midden toe. De
grootste diepte bedroeg 2313 M. in 1° 10’ N.Br. bij 118° 40’ OL.;
b. in 1910 loodingen voor en in de baai van Oewoeran (alias „Amoerang’’).
In de baai vindt men nog 286 M. diepte, vlak tegen den Z.W.-lijken wal. De
kust loopt (zie de „Bali” in 1901) zeer steil zeewaarts af;
c. in 1910 loodingen in de Golf van Tomini voor het kabeltraject Gorontalo—
Posso— Parigi. Deze loodingen vullen het beeld van de Golf aan, maar leverden
geen nieuwe karakteristieke bijzonderheden. (Zie de „Bali in 1905);
d. in 1910 aanvullingsloodingen op het traject Kema—Tifori;
e. in 1910 loodingen op het traject Talisei— Taroena—Liroeng;
f. in 1910 loodingen voor de kabelverbinding met Batjän en aanvulling kabel-
verbinding Ambon. Karakteristiek zijn de navolgende diepten:
ZOZ BE ALNO SD2ONME
2 28 127 14 5 5319
2 33 127 12 3175
1) List of oceanic Depths, 1909.
2) Het schip behoort tot de Gouvernements-Marine. Het is gebouwd te Glasgow in 1899;
de afmetingen zijn: 76.1 M., 10.66 M. en 58 M.; de waterverplaatsing bedraagt 3230 tonnen,
het aantal P.K. is 1577, de proeftochtsnelheid was 12 zeemijl per uur.
3) Zie leggers Hydrografisch Bureau.
Loodingen en onderzoekingen na het jaar 1903. Aanvulling van het kaartbeeld. 5
g. in 1912 loodingen onder den wal van West-Sumatra, van Padang tot in
Straat Soenda;
h. in 1913 een rug van 30 vaam gerapporteerd, met twee diepzeeloodingen,
voor den ingang van Straat Soenda bezuiden den Vlakken Hoek (zie Bericht aan
Zeevarenden 152/1438—’13).
Nog loodde het opnemingsvaartuig „Van Gogh” (1917) in het Mentawei-
Bekken en bewesten de Pagai-EFilanden. Even bewesten Noord-Pagai is 2330
vaam geen grond gerapporteerd, welk cijfer echter niet absoluut zeker wordt
geacht; het aangehangen gewicht was, daar men zulk een groote diepte niet
verwachtte, wellicht wat te klein. De waarnemingsplaats ligt in 2° 50’ Z.Br.
en 99° 39’ O.L.
Met de toeneming in het begin dezer eeuw van het aantal loodingen, gaat
natuurlijk eene verhoogde werkzaamheid van de kartografen gepaard. Laat men
de doodingen van „Planet”, „Magnet” en „Fantome” een oogenblik buiten be-
schouwing, dan bespeurt men terstond dat de kern van het nieuwe werk (namelijk
van het werk ingekomen nà de Siboga-Expeditie) het eiland Celebes was. Dààr
vereischte de kaart van TYDEMAN, reeds binnen enkele jaren, aanvulling en rec-
tificatie en deze werden gegeven op een belangrijke kaart van C. CRAANDIJK,
behoorende bij een eveneens belangrijk artikel van J. F. NIERMEYER, getiteld:
„De onderzeese vorm van Celebes”). Die kaart, op eene schaal van 1 : 2.500.000
was (en is in hoofdzaak nog) op de hoogte van den dag, naar de Jubileumten-
toonstelling van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap (1913) deed binnen
zéér korten tijd weder behoefte gevoelen aan een nieuw kaartbeeld van den gan-
schen Archipel, ook met zijne omgeving, waarop alle nieuwe waarnemingen
moesten zijn aangebracht. Dit beeld is toen te zien geweest op een blad, geti-
teld: „Depth of the sea in the Indian Archipelago”, scale 1 : 1.700.000, by Prof.
Dr. G. A. FE. MOLENGRAAFF (N°. 201 van den Tentoonstellingscatalogus). Aan de
HH. NIERMEYER en CRAANDIJK dankt men nog eene belangwekkende studie met
kartografische toelichting, getiteld: „Barrière-Riffen en Atollen in den O.I. Archl-
pel” ®). Zonder partij te kiezen in de door dien arbeid op den voorgrond gebrachte
vraagstukken °), meent steller dezes de aandacht daarop te moeten vestigen, ook
en vooral wegens de verdienste der beide kaarten, waar tal van typische en
typeerende rifvormingen, zooals zij in de laatste jaren door de Opnemingsvaar-
tuigen der Zeemacht waren aan ’t licht gebracht, op bekwame (om niet te zeggen
„overtuigende”) wijze zijn bijeengebracht. Het ligt buiten het bestek van dit
Hoofdstuk om nader te willen ingaan op hetgeen de studie der riffen in de
laatste jaren opleverde; het zal elders in dit werk tot zijn recht komen. Het ligt
al evenmin op den weg van steller dezes om een nader overzicht op te maken
1) Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Dl. XXVI, 1909, 2, p. 612.
2) Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Dl. XXVIII, 1911,Aflev. 6,
____p. 877. Met vervolg in Dl. XXIX, 1912, pp. 64 en 225.
3) Zie: Tijdschrift als voren, DI. XXIX, 1912, p. 623 vlg. „Atollen en Barrière-Riffen in den
e- Oost-Indischen Archipel; een antwoord en een opwekking tot onderzoek”, door J. F. NIERMEYER.
52 Historisch overzicht van het onderzoek.
van de verrichtingen der opnemingsvaartuigen, werkzaamheden van oceanogra-
fischen aard voorzeker, maar bij de strenge doorvoering van verdeeling van
arbeidsveld welke onze tijd in acht pleegt te nemen, reeds tot het eigen terrein
der kartografie behoorende. Hij verwijst daarvoor, zoo goed als voor de uitge-
geven Zeemansgidsen en Kaarten, naar de literatuur dienaangaande, welke reeds
omvangrijk is!) en meent dit Hoofdstuk te mogen besluiten met de vermelding
van eene reis ter bestudeering van de zoetwaterfauna op Ceram en op Waigeoe,
in de jaren 1909 en ’10 ondernomen en gelukkig volbracht door den Heer en
Mevrouw L. F. DE BEAUFORT-BOISSEVAIN. Voor zoover van ichthyologischen aard,
zijn de resultaten verwerkt in het reeds genoemde werk van de HH. Dr. M.
WEBER en Dr. L. F. DE BEAUFORT (The fshes of the Indian Archipelago); het
overige is gepubliceerd in „Bijdragen tot de Dierkunde, uitgegeven door het Kon.
Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra”, 19de Aflevering, 1913, onder
den titel: „Praeda itineris a L. F. de Beautort in Archipelago indico, facti
annis 1909—10”.
1) Zie: Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, onder verschillende titels. Voor publicaties
van den allerlaatsten tijd, zie:
J. M. PHarr, „De Hydrographie van den Oost-Indischen Archipel” in Catalogus der Ko-.
loniaal Aardrijkskundige Tentoonstelling etc. 29 Sept…— 31 Oct. 1913;
C. CRAANDIJK, „Het werk der opnemingsvaartuigen in den Ned. Indischen Archipel”, in
Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, DI. XXXII, 1915, p. 81, XXVII, 1910, p. 75,
DI. XXI, 1904, p. 1089 en tal van andere artikelen in dat tijdschrift voorkomende, welke met
behulp van de bestaande klappers gemakkelijk-te vinden zijn. De jongste publicatie, die een
denkbeeld tracht te geven van wat er nog te doen over is, komt voor in genoemd Tijdschrift
DI. XXXIII, 1916 „Nogmaals de hydrographische opneming van Indië” door J. L.
S. P. L’HONORE NABER.
‘SejA YosT ua aYosylnuojsog ‘eyosueeyljlowy ‘oyosjeBug Jepuo ueziar oxlipoddeyosusjom ua opieewIon Vv
z501| oon6
nl lj
le ehm 4 Z
zE Ter 505) Ë ij zeperd EEn Lee
ir en =
td PE
1805 (nn
Tr
zoet | aauoid
em el
‘BejA oyosueIj Jepuo uozior oxliyeddeyosuojom ua opieewion 'd
en
“Bauden
1901 en/01
5
An
ops 22242 zl
re—ee—ee gemoe oefe ooo fe TEE
RR
ue 20E)
dj
SejA oyospuejtopaN Jopuo uosumjooziopuo
ayosiyde1soueaIg
9
ESD 4
inro f
id heiden a
a kine sr GES bs
&
ä
REISTREKKEN VAN SCHEPEN OP DE BIJGAANDE KAARTBLADEN
VOORGESTELD.
(IN CHRONOLOGISCHE VOLGORDE).
DE BOUGAINVILLE, „Boudeuse” en „Etoile”,
1766—’69. Kaart A.
COOK, 1770. Kaart B.
DENTRECASTEAUX. Kaart A.
BAUDIN, „Géographe”, „Naturaliste”, „Casua-
rina”, 1800—’04. Kaart A.
DE FREYCINET, „Uranie” en „Physicienne”,
1817—’20. Kaart A.
DUPERREY, „Coquille”, 1822—’25. Kaart A.
DE BOUGAINVILLE JR., „Thétis en „Espérance”,
1824—'26. Kaart A.
DUMONT D'URVILLE,
Kaart A.
LAPLACE, „Favorite”, 1830—’32. Kaart A.
LAPLACE, „Artémise”, 1837—’40. Kaart A.
DUMONT D'URVILLE, „Astrolabe” en „Zélée”,
1837—’40. Kaart A.
FITZROY, „Adventure” en „Beagle”, 1826—’36.
Kaart B. 5
„Astrolabe”, 1826—’29.
‚ BELCHER, „Sulphur”, 1837—’42. Kaart B.
_ BELCHER, „Samarang”, 1843 —’46. Kaart B.
VoN WüLLERSTORF-URBAIR, „Novara”, 1857—
‘59. Kaart B.
KOLFF, „Dourga”, 1825 —”26. Kaart C.
STEENBOOM, „Triton” en „Iris”, 1828. Kaart C.
SIEDENBURG, „Cachelot”, 1858. Kaart C.
„serpent”, 1868. Kaart B.
„Challenger, 1873—’76. Kaart B.
„Gazelle”’, 1874—’76. Kaart B.
„Borneo”, 1881. Kaart C.
„Enterprise”, 1883. Kaart B.
„Essex’”’, 1886. Kaart B.
„Flying Fish”, 1886—’87. Kaart B.
„Egeria”’, 1887—’88. Kaart B.
„Recorder’’, 1888, 92, ’99. Kaart B.
„Benkoelen”, 1889. Kaart C.
„Rambler”, 1890. Kaart B.
„Banda, 1896. Kaart C.
„Valdivia’”, 1898—’99. Kaart B.
„Siboga’’, 1899— 1900. Kaart C.
„Bali”, 1901 —’02. Kaart C.
„Edi”, 1903, „Stephan”, 1905. Kaart C.
„Recorder’”’, 1904. Kaart B.
„Bali”, 1905—’06. Kaart C.
„Planet”, 1906—’07. Kaart B.
„Fantome”, 1907. Kaart B.
„Magnet”, 1907. Kaart B. :
„Telegraaf”, 1910, ’12, ’13, ’17. Kaart C.
De diepten der zeeën.
(Met dieptekaart).
Gebruikelijke termen. Bij de hier volgende beschouwingen, gewijd aan de
diepten der zee in het aziatisch-australisch zeegebied, meer in het bijzonder die
van de „diepzee” in den grootendeels tot het Nederlandsch Staatsgebied behoo-
renden Oost-Indischen archipel, zal worden gebruik gemaakt van eenige in de
oceanografie gebruikelijke termen, omtrent welker beteekenis hier een en ander
moge voorafgaan. Eenige opmerkingen omtrent de meting van diepten, de inrichting
van dieptekaarten en de middelen tot onderzoek van de diepzee zullen daaraan
worden vastgeknoopt.
Betreffende de benamingen, welke door de oceanografen van verschillende
nationaliteit ter onderscheiding van bepaalde bodemvormen werden ingevoerd,
valt op te merken, dat omtrent de meest geschikte benamingen voor het aanduiden
van sommige formatiën geene volledige eenstemmigheid heerscht en dat nog niet
voor alle woorden in andere talen in gebruik, gangbare equivalenten in de Neder-
landsche taal bestaan. Sommige uitheemsche benamingen zullen daarom mede
worden aangegeven.
Diepzee noemt men de watermassa van den oceaan, gelegen beneden een
zekere grens, welke op ongeveer 200 M. kan worden gesteld. Deze grens kan
niet als eene nauwkeurige worden beschouwd, omdat zij niet eene mathematische
beteekenis heeft, maar slechts bedoelt aan te geven, dat er van natuurweten-
schappelijk standpunt in velerlei opzichten groote verschillen bestaan in gesteld-
heid en levensvoorwaarden tusschen de tot aan die diepte reikende oppervlakte-
lagen, welke meer dadelijk den invloed ondervinden van de atmosfeer, het licht,
de warmte, den golfslag en de getijstroomen, en de daaronder gelegene, welke,
enkele plaatselijke uitzonderingen daargelaten, waar stroomen nog tot grootere
diepte met eenige snelheid optreden, buiten al die rechtstreeksche invloeden ver-
keeren en welke diensvolgens eene watermassa vormen, waarvan de onveranderlijke
kenmerken zijn: volstrekte duisternis, groote rust, lage temperatuus en eene zeer
groote eenvormigheid in de samenstelling van het diepzeewater over het geheele
aardoppervlak.
56 E De diepten der zeeën.
In de diepzee onderscheidt men eene bGathyale zone, dat is die, waar de
diepten van 200 tot 1000 M. bedragen, en eene abyssale zone, omvattende alle
diepten grooter dan 1000 M. De grootste thans bekende diepte is nagenoeg 10000 M.
(9636 M.). Deze diepte werd gelood door het Amerikaansche onderzoekings-
vaartuig „Nero” in het „Challenger Deep” ten Z.O. van het eiland Guam, een
der Marianen- of Ladronen-eilanden in den Stillen Oceaan.
Vastelandsplat (Eng. „Continental Shelf” of kortweg „Shelf”, Duitsch „Konti-
nental Schelf”). Met dezen naam worden aangeduid de gedeelten van het aard-
oppervlak, welke zijn te beschouwen als de onder het zeeoppervlak gelegen,
meer of minder ver van de kusten zich uitstrekkende voortzettingen van de
vastelandsmassa’s, voor zoover deze tot daar, waar zij met eenige meerdere helling
in de diepzee overgaan, eene gemiddeld nagenoeg horizontale, althans naar buiten
toe uiterst flauw hellende vlakte van geringe diepte vormen. Men zoude ze dus
ook „onderzeesche randvlakten” kunnen noemen *). Zij ontbreken aan de randen
der groote vastelanden nergens geheel, doch de afstanden, waarop zij zich van
de kusten uitstrekken, zijn zeer verschillend. Evenzoo zijn de gemiddelde diepten
der vastelandsplatten niet overal dezelfden; in sommige deelen van het aard-
oppervlak bedragen die minder dan 100, in andere meer nabij 200 M.
Randvlakten, in karakter min of meer met de bovenbedoelde overeenkomende,
vindt men in kleinere afmetingen en diepten ook bij vele eilanden.
Vlakzee (Duitsch „Flachsee”) wordt door sommigen gebezigd om de ondiepe
zee aan te duiden, welke de vastelandsplatten en in het algemeen alle opper-
vlakken met minder dan 200 M. diepte bedekt. Dit deel van de zee vormt de
neritische zone. £
Vastelandsglooiing. (Eng. „Continental Slope”, Duitsch „Kontinental Böschung’”)
noemt men de helling, waarmede het vastelandsplat in de grootere diepten der
diepzee overgaat. Haar bovenste grens wordt gerekend te liggen op die diepte,
waar de vlakte van het vastelandsplat naar buiten met eene voortgaande, zij. het
ook op zich zelve over het algemeen nog geringe helling, naar de diepten van
2000 M. en meer gaat dalen. Voor haar benedenste grens is niet ééne bepaalde
diepte aan te geven, daar deze niet overal dezelfde kan worden gerekend. Zij
moet worden geacht te liggen, daar waar de algemeene helling van den bodem
over groote uitgestrektheden het horizontale vlak weder zeer nabij komt. Van
deze uitgestrektheden, welke den eigenlijken diepzeebodem vormen, nemen de
diepten grooter dan 3000 M. bijna °/, van het geheele oppervlak der oceanen,
d.i. omstreeks de helft van het geheele aardoppervlak in beslag.
Banken. Zoowel het vastelandsplat als de diepzeebodem, hoewel dan beiden
over grootere uitgestrektheden slechts weinig van het horizontale vlak afwijkende,
hebben plaatselijk bodemhellingen, diensvolgens hoogten en laagten, welke blijkens
de waarnemingen zoowel op het eene als op het andere gebied belangrijk kunnen
zijn in verhouding tot de algemeene diepte. Op beiden treft men bodemverheffingen
1) Ook de naam vasfelandssfoep is in gebruik (Zie Dr. G. B. EscHER. De gedaantever-
anderingen onzer aarde).
nnn an hm
Gebruikelijke termen. 57
. aan, die als grootere of kleinere eilanden boven het zeeoppervlak uitsteken,
andere, die tot zekere diepte daaronder blijven. In dit geval worden zij aange-
duid met den algemeenen naam van banken, welke naam dus zoowel toepasselijk
is op verheffingen van groote hoogte en groote uitgestrektheid van den diepzee-
bodem als op die, welke met in beide opzichten beperktere afmetingen op den
bodem van de vlakzee voorkomen. Voor bepaalde vormen van onderzeesche
bodemverheffingen zijn ter onderscheiding kenmerkende namen in gebruik. Zoo
worden, vooral die van het diepzeegebied, welke een aanzienlijk oppervlak be-
slaan, en waarvan het bovenvlak tamelijk gelijkmatige of geleidelijk verloopende
diepten heeft, plateaus genoemd. Die, welke aan eene groote uitgestrektheid in
de lengte eene betrekkelijk geringe breedte paren, worden als Ruggen (D. „Rücken”,
E. „Ridges”) aangeduid. Op bodemverheffingen van min of meer regelmatigen
vorm met vrij steile kanten en een top met betrekkelijk-klein oppervlak wordt
soms de naam Kop (D. „Kuppe”) toegepast. Afgebeeld onder vergrooting van
den hoogtemaatstaf vertoonen deze zich vaak koepelvormig.
Bodemverheffingen, welke tot zoo geringe diepte onder het zeeoppervlak
reiken, dat zij gevaarlijk zijn voor de scheepvaart, worden door den zeevaarder
soms riffen genoemd, onder welken naam intusschen door de biologen meer
uitsluitend de koraalriffen worden begrepen.
Voor de scheepvaart gevaarlijke bodemverheffingen, waarvan de top klein
van omvang is en uit rots of steengrond bestaat, worden door den zeevaarder
klippen genoemd, en wel, zoo zij niet boven het wateroppervlak uitsteken,
blinde klippen.
Zoowel de meer uitgestrekte verheffingen van den diepzeebodem, als die
welker toppen slechts kleine horizontale afmetingen hebben, worden in vele ge-
vallen met groote waarschijnlijkheid beschouwd vulkanische formatiën te zijn.
De banken van de vlakzee zijn in het algemeen door geheel andere dan
vulkanische werkingen ontstaan, kunnen o.a. in verschillende gevallen worden
gerekend de overblijfselen van vroegere erosie-werkingen te zijn, terwijl weer
andere een gevolg zijn van aanslibbing, of, met name in de tropische wateren,
‚hunne vorming aan de rifbouwende koralen te danken hebben. In het laatste
geval spreekt men van Koraalbanken en koraalriffen; in den Ol. archipel komen
deze zoowel als kustriffen als geïsoleerd in kleinere en grootere afmetingen voor.
Daaronder zijn er, die in voorkomen en geaardheid overeenkomen met de koraal-
formatiën, bekend onder den naam „atollen”.
Onder dezen, het eerst door den natuuronderzoeker CHARLES DARWIN in de
wetenschap ingevoerden inheemschen naam (Eng. „atoll’”), zijn in de eerste plaats
te verstaan bepaalde riffen, welke door hem aan eene bijzondere studie werden
onderworpen en naar zijne meening hun ontstaan aan een bepaalden samenloop
en opvolging van omstandigheden te danken hebben. Daar echter door latere
onderzoekers aannemelijk is gemaakt, dat andere combinatiën van omstandigheden
tot overeenkomstige rifvormingen Kunnen leiden, kan zonder bezwaar de naam
atol worden toegepast op elk koraalrif, dat, ongeacht zijne afmetingen en de waar-
_ schijnlijke oorzaken van zijn ontstaan, de hoofdkenmerken draagt van de door
58 De diepten der zeeën.
DARWIN onderzochte en onder dien naam vermelde formatiën. Deze bestaan uit
uitgestrektheden, van soms zeer groote afmetingen, gevormd door den op be-
perkte diepte onder den zeespiegel gelegen top van meer of minder steil van
den zeebodem oprijzende bodemverheffingen, welker buitengrens begroeid is met
een meerendeels aaneengeschakelden rand van tot het zeeoppervlak reikend ko-
raalrif, dat zich hier en daar tot koraal-eiland kan hebben ontwikkeld. De aldus,
behoudens op enkele punten, door een zeef van koraalgewassen van de omrin-
gende zee gescheiden watervlakte, lagune genoemd, heeft over het algemeen
diepten, welke die van omstreeks 100 M. niet te boven gaan. Bij enkele dezer
formatiën is deze diepte grooter.
De bodem dezer lagune is bedekt met een neerslag, hoofdzakelijk bestaande
uit verweeringsproducten van koraal en van de eventueel aanwezige koraaleilan-
den. Slechts spaarzaam en geisoleerd komt in deze lagunes een eenigszins ont-
wikkelde groei van koraal voor, wel waarschijnlijk eensdeels omdat de losse en
weeke bezinkingslaag ongunstig is voor de ontwikkeling van koraalmassieven,
anderdeels omdat door het atolrif reeds te veel voedingsstoffen aan het doorge-
zeefde water worden onttrokken om nog genoeg voor koraalgroei van eenig
belang daar binnen over te laten.
Met name in den Indischen en Stillen Oceaan komen atollen in groot aantal
en daaronder van zeer groote uitgestrektheid voor. In den O.I. Archipel vindt
men riffen, waarvan, afgezien van hunne uitgestrektheid en van de vraag, welke
geologische werkingên bij hun ontstaan en ontwikkeling een rol mogen hebben
gespeeld, de gesteldheid met die der bovenbedoelde atollen overeenkomt.
Hoewel de rifbouwende koralen slechts tot op beperke diepte, omstreeks
50 à 60 M. de levensvoorwaarden vinden, welke tot de ontwikkeling van wer-
kelijke koraalmassieven kunnen leiden, zulke koraalriffen, dus ook atollen niet
levend in de diepzee kunnen voorkomen, is van hun bestaan hier melding ge-
maakt, omdat tengevolge van tectonische werkingen vroeger levende riffen thans
in eenig diepzeeniveau kunnen voorkomen, en hier en daar langs soms diep
reikende, steile hellingen, welker bovenranden met koraalrif begroeid zijn, in
verloop van tijd belangrijke massa’s afgebroken stukken kunnen afrollen tot in
diepten, welke van physisch en biologisch standpunt beschouwd tot de diep-
zee behooren.
Het woord Drempel (D. „Schwelle”) dat in de taal van den zeevaarder eene
plaatselijke verondieping in een vaarwater aanduidt, min of meer dwars gericht
over de algemeene dieptestrekking daarvan, en van eene zoodanige diepte, dat
daarmede met het oog op den diepgang van het schip in verband met den wa-
terstand en eventueele zee of deining rekening moet worden gehouden, beteekent
op het terrein van de diepzee eene rugvormige verhooging, welke de diepere
gedeelten van twee inzinkingen van den bodem van elkander scheidt. Hierbij
kan er dus sprake zijn van drempels, waarvan de hoogste punten nog vele hon-
derden Meters onder het zeeoppervlak liggen.
De lijn, gevormd door de hoogst gelegen punten van alle dwarsdoorsneden
van een drempel in de richting van de eene naar de andere inzinking ter weers-
een on de
Gebruikelijke termen. : 59
zijden daarvan, noemt men den drempelkam, het laagst gelegen gedeelte hiervan
den drempelpas. De diepte van laatstgenoemden bepaalt blijkbaar tot hoever onder
het zeeoppervlak in die omgeving de wateren van de ter weerszijden gelegen
zeegebieden rechtstreeksche, horizontale gemeenschap met elkaar hebben.
Bekkens (D. „Becken’’) noemt men de verdiepingen van kleinere of grootere
uitgestrektheid, waarvan de diepere waterlagen niet of in geringe mate in hori-
zontale gemeenschap staan met die van andere zeegedeelten. In den O. 1. Archipel
komen er vele voor (Soeloe-, Celebes-, Banda-, Flores-, Savoe-zee, enz.). Heb-
ben dergelijke verdiepingen een langgestrekten vorm, dan worden zij Troggen
(D. „Mulden”) genoemd.
Lange, smalle verdiepingen van betrekkelijk beperkte uitgestrektheid worden
Geulen (D. „Rinnen”) geheeten.
De zeer diepe gedeelten van de diepzeebedding, welke aan vaak zeer groote
afmetingen in lengte eene betrekkelijk geringe breedte paren, worden aangeduid
met den naam van Slenken (D. „Gräben”). Die, welke voorkomen aan de randen
van de vastelandsplatten, worden Randslenken of Randtroggen genoemd.
Het is in de diepzeeslenken, dat de grootste oceaandiepten worden aange-
troffen. Deze plaatsen van grootste diepte worden aangeduid met den naam Diep
Fig. 1. Diepzeeslenk van Guam.
Stille Oceaan, 13° N.br. 145° O.L.
Doorsnede nagenoeg NW-—ZO0.
Sdosdodend Profiel in de juiste verhouding. Schaal 1 : 20 000 000.
Profiel met vergroote hoogteschaal 1 : 4 000 000.
A B=280 K.M. Diepte ruim 9 K.M.
(E. „Deep”, D. „Tiefe”), welke over het algemeen slechts wordt toegepast op
diepten grooter dan 3000 vadem (5500 M.).
) Het diepteverloop over het profiel van een diepzeeslenk is voorgesteld in
Ì fig. 1, welke eene doorsnede voorstelt van de ruim 9000 M. diepe slenk van
Guam, (Challenger Diep) in het westelijk deel van den Stillen Oceaan *).
Opmerkingen betreffende dieptekaarten. Voor de in dit werk opgenomen
dieptekaart van den Archipel is de zoogenaamde Mercator-projectie gebezigd.
Meridianen en parallellen zijn daarbij elkaar rechthoekig snijdende rechte lijnen.
Hieruit volgt, dat op elke breedte de schaal van de kaart in de richting van de
he
1) Aus dem Archiv der Deutschen Seewarte. XXIX. Jahrgang, 1906. Lotungen I.N. M.S.
„Edi” und des Kabeldampfers „Stephan” im westlichen Stillen Ocean, von Prof. Dr. G. SCHOTT
und Dr. P. PERLEWITZ. Hamburg 1906.
60 De diepten der zeeën.
geografische lengte, ten opzichte van hetgeen die schaal voor den equator is,
zooveel maal grooter is als de secans van elke breedte bedraagt. Daar nu bij
deze projectie de afmetingen in de richting van de geografische breedte op elke
breedte op dezelfde schaal zijn genomen als die, welke daar voor de lengterich-
ting geldt, is voor elk (oneindig) klein deel van de kaart de voorstelling gelijk-
vormig met de werkelijkheid, maar voor elke breedte volgens eene andere schaal,
en wel volgens eene, welke aangroeit met de breedte. Van daar, dat kaarten,
geteekend volgens deze projectie, wassende kaarten of vergrootende-breedtekaarten
worden genoemd. De voorstelling als geheel is dus niet gelijkvormig met de
werkelijkheid, maar voor een gebied nabij den equator is, wegens het gering
onderling verschil in afmeting van de lengtegraden op verschillende breedten, de
misvorming uiterst gering.
De plaatsaanduiding van de diepten. Op de kaarten, welke bedoelen eene
voorstelling te geven van de diepten der zee, werden de diepten, in vademen
of in meters, tot dusverre, met uitzondering van de hieronder nader genoemde
kaarten, zoo nabij mogelijk met het midden van het dieptecijfer geplaatst op het
punt, waar zij werden geconstateerd. Deze wijze van voorstellen heeft het nadeel,
dat men dan, ingeval de schaal der kaart kiein is, de juiste plaats (breedte en
lengte) niet altijd met voldoende nauwkeurigheid door afpassing uit de kaart kan
bepalen, omdat de gebruiker niet met zekerheid kan weten welk punt in het
getal de teekenaar of graveur precies als samenvallend met de geografische plaats
heeft bedoeld. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, is in eene in 1912 ge-
publiceerde uitgave van het „Institut für Meereskunde”, getiteld „Tiefenkarten
der Ozeane”, mit Erläuterungen von Dr. MAX GROLL, waarin dieptekaarten van
de drie groote oceanen op 1 :40-millioen voorkomen, de diepte niet geschreven
op de plaats, waar zij gelood is, maar daar buiten, en is die plaats zelve zoo
zuiver mogelijk aangegeven- door een fijne stip. Bij het kennelijk voordeel, dat
deze methode heeft, kan zij het nadeel hebben, dat door afslijting bij eenig ge-
bruik stippen zouden kunnen wegvallen. Daar echter dieptekaarten voor weten-
schappelijk doel niet zooals zeekaarten aan eene veelvuldige aanraking met de
handen blootstaan, is bovenbedoeld gevaar gering. De in dit werk voorkomende
dieptekaart is daarom volgens dit systeem ingericht.
De plaatsbepaling van de geloode diepten. Betreffende de bepaling van de
plaats, d. í. van de lengte en breedte, waar eene looding is geschied, dient hier
eene opmerking te worden gemaakt, welke vooral ten opzichte van den O.l. Ar-
chipel, waar de bodemhellingen met name in de nabijheid van de kusten hier
en daar vrij steil zijn, van belang is. Het is nl. door allerlei oorzaken soms zeer
goed mogelijk, dat, ondanks alle voorzorgen, de voor eene looding in lengte en
breedte opgegevene ligging eenige zeemijlen fout is.
In de eerste plaats zal dit evenals elders het geval kunnen zijn, wanneer de-
plaatsbepaling geheel volgens gegist bestek moet geschieden, dat door stroom en
andere oorzaken vaak ettelijke zeemijlen fout kan zijn; in de tweede plaats is
niet zelden in den O.L. Archipel ook de plaatsbepaling door kompaspeilingen,
a.a. nog weinig nauwkeurig, omdat men, tengevolge van onvolkomenheden der
nr ae ae
Opmerkingen betreffende dieptekaarten. 61
kaarten niet altijd zeker is, nòch omtrent de identiteit van alle gepeilde punten,
nòch omtrent de ligging daarvan op de kaart.
Bepaalde gevolgtrekkingen, afgeleid uit loodingen, welke bij uiteenloopende
gelegenheden in elkaars nabuurschap werden gedaan, zullen daarom steeds onder
voorbehoud moeten worden aanvaard, daar het in dergelijk geval b.v. geenszins
onmogelijk is, dat van twee loodingen op uiteenloopende tijdstippen gedaan, de
diepere als dichter bij de kust gelegen werd opgegeven, hoewel zij in werkelijk-
heid verder daarvan verwijderd was dan de minder diepe. Daar nu reeds eene
bodemhelling van 6° of ongeveer °°, bij een verschil in plaats van één zeemijl
(1852 M.) een diepteverschil van 185 M. oplevert, en de onderlinge ligging van
twee plaatsbepalingen in ongunstig geval zeer goed meer dan 4 à 5 zeemijlen
onzuiver zou kunnen zijn, zou men tot zeer onjuiste gevolgtrekkingen kunnen
komen. Bij loodingen, welke op één zelfde traject achtereenvolgens door een
zelfden waarnemer zijn gedaan, is noemenswaarde onnauwkeurigheid in dit op-
zicht niet te vreezen.
Dieptelijnen. Analoog aan de hoogtelijnen van landkaarten, worden op de
dieptekaarten dieptelijnen (isobathen) geteekend om het bodemrelief overzichtelijk
te maken. De zeekaarten daargelaten, welke aan de bijzondere eischen van de
scheepvaart moeten voldoen en hier buiten beschouwing blijven, vindt men in
den regel op de dieptekaarten buiten de kustlijn eerst de dieptelijn van 200 M.,
welke de bovengrens der diepzeewaterlagen en tegelijk ten naastebij den buiten-
rand der vastelandsplatten aangeeft.
In vele gevallen geeft deze diepteiijn tevens de zoogenaamde moddergrens
)E. „mud-line”) aan, omdat tot daar de samenstelling van de oppervlakkige bo-
demlagen, en dan vermoedelijk ook die van de daaronder gelegene voor een
groot deel bestaan uit erosieproducten van het vasteland, dus van terrigenen
oorsprong zijn, terwijl daarentegen die van den diepzeebodem der oceanen in
overwegende mate bestaan uit bezinkingsproducten van anderen aard, daaronder
vooral de in verschillende stadiën van omzetting verkeerende kalk- en kiezel-
skeletten van mikroskopische plankton-organismen. Een aldus gevormde karakte-
ristieke diepzeebodem wordt intusschen binnen het gebied van den O.l. Archipel
ook op de groote diepten nergens zoo zuiver aangetroffen als in de oceanen ver
van alle land. Tengevolge van de nabijheid en steilte der eilandkusten, de tro-
pische vegetatie en de intensieve verweering van bodem en plantendek, bestaat
de bodem in de bekkens van den Archipel overal in meerdere of mindere mate
uit neerslag van terrigenen aard, voor een deel op vele punten ook uit vulka-
nische uitbarstingsproducten.
Op de diepzeekaart in dit werk zijn buiten die van 200 M. de dieptelijnen
van 1000, 2000 M. enz. aangegeven. Bij kaarten op grootere schaal vindt men
soms ook die van 500, 1500 M. enz.
Ter meerdere duidelijkheid worden de opvolgende dieptezônen gekleurd,
gewoonlijk in blauwe tinten, welke voor de diepste gedeelten het donkerst wor-
den gekozen, of wel vervangen door eene andere kleur.
Daar, waar tengevolge van eene steile bodemhelling, in verband met de
62 De diepten der zeeën.
schaal der kaart, de dieptelijnen te dicht bijeen zouden liggen, worden zij soms
gedeeltelijk weggelaten of wel iets verder uiteen geteekend dan met de werke-
lijkheid overeenkomt.
Onvolkomenheid van de dieptekaarten. In de diepere gedeelten van den O.I.
Archipel liggen, evenals trouwens in nog verreweg het grootste gedeelte van de
oceanen, de punten, waar de diepte bekend is, meerendeels zoo ver uiteen, dat
niet alleen van een eenigszins volledige detailleering van het reliëf van den zee-
bodem geen sprake kan zijn, maar dat zelfs de afteekening der dieptelijnen over
zeer groote uitgestrektheden tot dusverre nog slechts op gissing en waarschijn-
lijkheid kan berusten.
Er dient hier trouwens te worden opgemerkt, dat blijkens de tot dusverre
gedane dieptewaarnemingen de diepzeebodem moet worden aangenomen een over
het algemeen veel gelijkmatiger oppervlak te hebben dan het boven water rei-
kend deel van de aardkorst. Wel komen op den diepzeebodem hooge verheffingen
voor! met soms steile kanten, maar eene zoo veelvuldige en grillige afwisseling
van hoogten en laagten, en zoo steile hellingen als men b.v. in alpengebieden
vindt, zijn tot dusverre nog nergens op den diepzeebodem geconstateerd. Waar-
schijnlijk zou deze bodem, kon zij onveranderd te zien komen, over oppervlakten
van enorme uitgestrektheid slechts uiterst flauwe glooiingen vertoonen, waaruit
de vastelanden met meerendeels zachte hellingen oprijzen, en waarop verheffin-
gen met hellingen van 30° of daarboven slechts in zeer beperkt aantal zouden
voorkomen.
De voornaamste oorzaak voor dit zoo weinig geaccidenteerd reliëf van den
zeebodem is gelegen in het ontbreken van de verschillende erosiewerkingen,
waaraan het boven water reikende deel van de aardkorst onderhevig is. Voor
het ontstaan van diepe insnijdingen, hooge en scherpe toppen en ruggen, en
steile wanden door die oorzaak bestaat dus op den zeebodem geene aanleiding,
en waar zij zich op eenig oogenblik mochten hebben bevonden, moeten zij sinds
tal van eeuwen onderhevig zijn geweest aan den invloed van de voortdurende
bezinking van fijnverdeelde organische en anorganische stoffen, welker nivellee-
rende en afrondende werking eenigermate te vergelijken is met die van een
langdurigen sneeuwval. Ook de afschuiving van bodemlagen, daar waar de toe-
nemende bezinking tot overschrijding van de natuurlijke bodemhelling leidt, moet
tot nivelléerende werking hebben bijgedragen.
Aanduiding van de gesteldheid van den zeebodem. Evenals zulks op de zee-
kaarten ten dienste van de navigatie geschiedt, wordt, zoo de schaal der kaart
dit toelaat, de aard van den bodem ook op de diepzeekaarten in afkortingen bij
het dieptecijfer vermeld. Deze aanduidingen bepalen zich tot dusverre tot de
meest oppervlakkige bodemlaag, daar de hulpmiddelen voor het ophalen van
grondproeven uit grootere diepte slechts bij een bepaald weeken bodem enkele
decimeters indringen. Op de in dit werk voorkomende dieptekaart is met het
oog op de kleine schaal de aard van den bodem niet aangegeven.
Bodemhelling. Een zeer algemeen kenmerk vooral voor het oostelijk deel
van den Archipel is de steilte van de kusten en van den zeebodem in de meer
Mains de dn
Opmerkingen betreffende dieptekaarten. 63
onmiddellijke nabijheid daarvan en de daaruit voor den zeevaarder voortvloeiende
sterke beperking, zoowel van het aantal plaatsen, waar hij ankergrond kan vin-
den, als vam de parages, waar tengevolge van eene geleidelijke afneming van de
diepte, het dieplood hem aanwijzing kan geven omtrent de nadering van land
of gevaren. Trouwens, ook daar waar de algemeene diepte het bereiken van den
grond met het gebruikelijke lood van den zeevaarder (handlood, zwaar lood,
Thomsonlood) of met den grondverklikker toelaat, is tengevolge van de steile
kanten van den veel voorkomenden koraalgroei, in vele gevallen toch door het
lood geene tijdige waarschuwing van de nabijheid van gevaren van dezen aard
te verwachten. Deze voor een veilige vaart nadeelige omstandigheid wordt intus-
schen, daar waar de algemeene diepte groot is, veelal in hooge mate gecom-
penseerd door de groote doorzichtigheid van het zeewater, waardoor, althans
overdag, ondiepten, welke gevaar kunnen opleveren, voor het geoefend oog in
zeer vele gevallen tijdig te zien komen.
Op de betrekkelijk geringe diepte van het westelijk deel van den Archipel
en evenzoo op die bewesten Nieuw-Guinee is de helderheid van het zeewater
minder, hier en daar tengevolge van uitstroomend rivierwater of het opwoelen
van den zeebodem door sterken stroom zelfs zeer gering.
Op de koraal- en kalkalgenbanken (lithotamnion, halimeda) is, ook bij matige
en geringe diepte, het water over het algemeen helder, zoodat zij zich vaak in
eene hellichte verkleuring scherp van de omgevende diepte afteekenen. Vooral
bij de met de bijna witte, doode kalkalg halimeda bedekte banken als de tus-
schen Bahoeloeang en Tamboloengang bezuiden Saleijer gelegen bank met om-
streeks 5 M. diepte is zulks in sterke mate het geval; bij helder zicht ziet men
dergelijke banken reeds op grooten afstand als een heldergroene streep. Bij
uitgestrekte koraalbanken komt het daardoor zelfs voor, dat de sterk groene
kleur der bank tegen de onderzijde van de wolken wordt weerkaatst, en de
richting waarin zich de bank bevindt daardoor op grooten afstand verraden
wordt, lang voordat de bank zelf in het zicht komt, eene voor den zeevaarder
welkome aanwijzing.
Ten einde een denkbeeld te geven omtrent de helling van den zeebodem
in de nabijheid van sommige eilandkusten volgen hier enkele opgaven van waar-
nemingen door de Siboga-expeditie.
Kabia (Baarseiland) in het westelijk deel van de Banda-zee.
Afstand van den rifrand Diepte
1300 M. 701 M.
815 „ 500 ,
5 209 „
300 „ 184 „
_ Nog dichter bij het randrif, dat dit eiland omgeeft, werden diepten van 145
en 90 M. gelood; de buitenkant van dit rif moet worden geacht nagenoeg lood-
recht te staan tot eene diepte van 45 M. of meer. Neemt men daarvoor 45 M.
___aan, dan is van den voet van dit rif tot aan de punten, waar de 4 bovenge-
noemde diepten werden gelood,-de gemiddelde bodemhelling respectievelijk 27°,
64 De diepten der zeeën.
27°.5, 27°.5 en 25°, welke hellingen opvallend overeenkomen, gezien de omstan-
digheid, "dat de 4 loodingen niet in ééne lijn lagen.
Lucipara-eilanden, Banda-zee. In de nabijheid van deze groep werden de
navolgende loodingen gedaan.
Afstand tot den rifrand Diepte
(1) 2000 M. 804 M.
(2) 1600 ,„ 646 ,„
(3) 1150 „ 510 ,„
(4) 700 „ 421 „
(5) 150 „ 254 „
(6) 90 „ 173 „
Het randrif van het plateau, waarop deze eilandjes liggen, is bijzonder steil.
Bij laagwater gezien, maakt de buitenrand den indruk vertikaal te staan of zelfs
voorover te hellen. Op, enkele sloepslengten afstand werd met 72 M. de grond
niet bereikt. Neemt men aan dat de voet van den loodrechten rifwand op deze
… diepte ligt, dan geven de loodingen (5) en (6) eene bodemhelling aan van respec-
tievelijk 50°.5 en 48° wat dan waarschijnlijk de natuurlijke helling is van doo-
den koraalafval.
Indien (5) ongeveer aangeeft de diepte, waarop rond het plateau de voet van
bedoeld talud wordt aangetroffen, dan geeft het eerstgenoemd viertal loodingen,
waarvan (2) en (4) liggen in ééne lijn, loodrecht op de richting van het randrif,
respectievelijk bodemhellingen aan van (1) 19°, (2) 15°, (3) 14°.3 en (4) 16°.9.
Berekent men de gemiddelde bodemhelling tusschen twee verder van de
kusten gelegen diepten uit diepteverschil en onderlingen afstand, dan zal men
zelden waarden vinden, welke de evengenoemde evenaren; wat hiervan de oor-
zaak is, werd reeds hiervoren aangegeven.
Zoo werden o.a. door Hr. Ms. Opnemingsvaartuig „Van Gogh” in het
Mentawei-bekken ter oostkust van Siporah’ door opzettelijk daartoe verrichte loo-
dingen en plaatsbepalingen in eene ongeveer O.N.O.-lijke strekking van af de
100 vademsgrens de navolgende gemiddelde bodemhellingen bepaald:
van 800 M. uit den wal (diepte 207 M.) tot 2 zeemijl uit den wal 8°.3.
van 2 zeemil > > 5 030 NED, 5 0!
RED) 5 BEUL SZ 8 ND) ele „ (diepte 1400 M.) 3°.0
Wat de belles van den O.l. Archipel betreft, werd er reeds op SEEN.
dat deze ten opzichte van de voortgaande nivelleering van den diepzeebodem
onder andere voorwaarden verkeeren dan de ver van alle land gelegen deelen
der open oceanen. In deze laatsten bestaat de neerslag bijna uitsluitend uit kalk-
of kiezelzuurhoudende overblijfselen van plankton-organismen, waardoor de dikte
van de neerslaglaag vermoedelijk slechts zeer langzaam aangroeit. De natuurlijke
hellingshoek van dezen neerslag is waarschijnlijk tamelijk groot. De voor een
belangrijk deel uit terrigenen slik bestaande neerslag in de bekkens van den
Archipel groeit ongetwijfeld veel sneller in dikte en moet, ingevolge hare geaard-
heid, een merkbaar kleineren natuurlijken hellingshoek hebben, zoodat bij een
bepaalde helling van den bodem afglijding naar de diepere plaatsen bevorderd
Opmerkingen betreffende dieptekaarten. 65
wordt. De opvulling en nivelleering van de diepere gedeelten zal daarom in den
Archipel vermoedelijk veel sneller gaan dan in de open oceanen.
Van de in den Archipel ook veelvuldig voorkomende vulkanische uitwerp-
selen, puimsteen en asch zou wel is waar onder bepaalde omstandigheden de
natüurlijke helling grooter zijn dan die van de bovenbedoelde slik, maar ten
gevolge van de met hevige waterbeweging gepaard gaande wijze, waarop zij,
ingeval groote hoeveelheden daarvan gelijktijdig worden uitgeworpen, op den zee-
bodem worden gedeponeerd, zal daarbij veelal reeds dadelijk eene sterke nivel-
leering plaats hebben. Voor zoover dit materiaal tot of boven den zeespiegel reikt,
zal het tengevolge van zijn gering soortelijk gewicht en losse samenstelling spoedig
worden weggespoeld tot de diepte, waarop de golfslag daarop geen vat meer
heeft. Ook bestaat een deel van het bij groote uitbarstingen uitgeworpen mate-
riaal uit zoo lichten puimsteen, dat dit voorshands blijft drijven en door de
oppervlak- en getijstroomen heinde en ver verspreid wordt, alvorens het tenge-
volge van de opneming van water en de aangroeiing van zeedieren zinkt. Zoo
werden de ettelijke voeten dikke en vele tientallen vierkante Kilometers beslaande
puimsteenvelden van de uitbarsting van Krakatau in 1883 over den Archipel en
een deel van den Indischen Oceaan verspreid.
In de nabijheid van sommige vulkanen, welke op korten afstand van de zee
liggen, is de zeebodem bedekt met een vermoedelijk dikke laag vulkanisch zand,
een los materiaal, weinig geschlkt voor de ontwikkeling en instandhouding van
organisch leven; zoo de bodem van de Saleh-baai, noordkust Sumbawa, door
de uitbarsting van den Tambora in 1815, en de omgeving van Krakatau door de
hierboven genoemde eruptie.
Voornaamste bronnen voor de dieptekaart van den Archipel. Hoewel zeer
waarschijnlijk, o.a. op grond van de verrichte telegraafkabelloodingen, mag wor-
den aangenomen, dat juist de O.I. Archipel bij voortgezet onderzoek zal blijken
een diepzeebodem te hebben, welke meer dan elders in overeenkomstige diepten
het geval is, geaccidenteerd moet heeten, moet toch ook daar op de sinds voor-
historischen tijd diep liggende oppervlakten eene overeenkomstige nivelleering
hebben plaats gehad als waarop hierboven werd gewezen, en daarom kan ook
voor dit terrein worden aangenomen, dat reeds door een beperkt aantal loodin-
gen, op uiteenloopende punten verricht, een vrij juist algemeen overzicht over
het bodemrelief wordt verkregen. Tot het jaar 1900 was intusschen zelfs daarvoor
het aantal bekende groote diepten, meerendeels afkomstig van Engelsche onder-
zoekingsvaartuigen, waaronder de „Challenger’”, nog te klein. Eerst door de onder
Nederlandsche vlag door de Siboga-expeditie verrichte loodingen, welke zich
over het geheele oostelijk gedeelte van den Archipel uitstrekten, en de ongeveer
tegelijkertijd bekend geworden loodingen van de Duitsche Valdivia-expeditie
ter westkust van Sumatra, en die van het Ned. opnemingsvaartuig „Bali” in
_ Straat Makassar, de Celebes-zee, Banda-zee, enz. werd eene belangrijke schrede
voorwaarts gedaan. De op grond van deze gegevens in 1902 door den gewe-
zen Commandant van de „Siboga”, den toenmaligen Kapitein-luitenant ter zee
k 5
66 De diepten der zeeën.
G. F. TYDEMAN vervaardigde dieptekaarten van den O.l. Archipel, het oostelijk
gedeelte op 1:300.000, de geheele Archipel tusschen 8° N.Br. en 12° Z.Br. en
tusschen 95° en 135° O.L. op 1:500.000, zijn de eerste op zoo groote schaal
ontworpene van dit gebied. Sinds de publicatie van deze kaarten werden omtrent
belangrijke gedeelten nadere gegevens verkregen, waardoor op vele punten ver-
beteringen konden worden aangebracht.
In ‘het historisch overzicht elders in dit werk zijn de namen der schepen,
welke daartoe hebben bijgedragen, vermeld. In de bij dit werk behoorende diepte-
kaart is met al deze verbeteringen rekening gehouden.
De meting van de diepte. Tot aan de tweede helft van de 19° eeuw ge-
schiedde de meting, ook van groote waterdiepten, door middel van een „lood”
aan een touw, waarvan de lengte door bepaalde daaraan bevestigde merkteekens
was aangegeven. Voor beperkte diepten wordt deze eenvoudige inrichting ook
nu nog door den zeevaarder gebruikt. Het lood, een langwerpig stuk van het
metaal van dien naam, is aan het ondereinde voorzien van eene holte, waarin bij
het gebruik eenig vet wordt gekleefd, ten einde door den grond, welke zich
daaraan hecht of door den afdruk welken de bodem in het vet maakt, een ge-
geven te meer te hebben, dat dienen kan voor de plaatsbepaling van het schip.
Voor de looding van groote diepten bleken aan het gebruik van een uit
touw vervaardigde loodlijn groote bezwaren verbonden, zelfs nadat door den
Amerikaanschen zeeofficier BROOKE eene inrichting was bedacht, waardoor een
hoofdzakelijk uit gietijzer bestaand loodgewicht op den bodem der zee kon wor-
den achtergelaten. Wel werden hierdoor de snelheid en de veiligheid tegen breken
van het touw bij het inhalen zeer bevorderd, maar bij de looding van zeer groote
diepten bleef de manoeuvre tijdroovend, de kans van breken van het touw groot
en de bepaling van het oogenblik, waarop de bodem door het lood bereikt werd,
hoogst onzeker; dit alles als een gevolg van de groote massa van lood en touw
en van de grootere wrijving van het touw bij zijne beweging door het water. Aan
de kansen het touw te zien breken door de stampende en slingerende bewegin-
gen van het schip was nog vrij goed tegemoet te komen door de schijf waarover
de loodlijn te water ging, aan een elastischen „accumulator” op te hangen; het
bezwaar betreffende de onzekerheid van het „grondhalen’’, des te grooter naar-
mate de diepte groote was, bleek bij gebruik van touw niet op te heffen te zijn.
Tot zekere diepte was het mogelijk het oogenblik daarvan te bepalen door de
waarneming van de tijden, waarin een bepaalde lengte lijn uitliep. De diepte,
waarop het uitloopen merkbaar en tot eene constante snelheid vertraagde, kon
worden aangenomen te zijn die, waarop het lood den grond bereikte, omdat
daarna de loodlijn verder met geen ander dan het eigen gewicht van eene con-
stante lengte lijn het uitloopen daarvan met eene eenparige snelheid gaande hield.
Bij zeer groote diepte was echter dit eigen gewicht zoo groot, dat, mede tenge-
volge van de traagheid der dalende massa, het gewichtsverlies door het „grond-
halen” zich niet meer in de snelheid van uitloopen afteekende. Om gelijke reden
was bij zeer groote diepte het gedrag van den accumulator, die tot zekere diepte
Opmerkingen betreffende dieptekaarten. 67
de gewichtsvermindering aantoonde, vooral bij eenige zee of deining, geen bruik-
bare maatstaf meer, en in den oceaan ontbreekt zee of deining nooit. Gold een
en ander reeds, wanneer het gelukte te voldoen aan den eisch, dat de loodlijn
vertikaal zou staan, nog veel sterker was zulks het geval wanneer, zooals bij een
zeilschip en eenigen wind onvermijdelijk was, de loodlijn van af het schip eene
sterke helling had, waardoor zij in elk geval de diepte te groot aangaf.
Voor niet bepaaldelijk daarvoor uitgeruste schepen was dan ook het ver-
richten van zeer diepe loodingen practisch ondoenlijk, en zoo is het niet te ver-
wonderen, dat zelfs de oorlogsschepen in onzen Archipel, hoewel zij in den
zeiltijd allicht eerder dan thans de onwillekeurige gelegenheid en den tijd hadden
kunnen vinden om hunne weetgierigheid ten opzichte van de „peillooze” diepten,
waarover zij voeren, te bevredigen, die weetgierigheid slechts zelden bot hebben
gevierd. Zij bezaten daartoe nòch de meest doelmatige middelen, nòch ook meestal
de noodige routine. Zoo is het te verklaren, dat, waar al eens eene poging werd
gedaan, zooals die van de looding door Zr. Ms. brik „Cachelot”, welke vroeger
op onze zeekaarten bewesten de Banda-groep met 7000 M. diepte stond aange-
geven, in later tijd met de moderne hulpmiddelen ongeveer ter zelfder plaatse
slechts iets meer dan 4400 M. is gevonden. Ook dan, wanneer in verband met
de mogelijke fouten, welke elke plaatsbepaling kunnen aankleven, de onderlinge
afstand der beide loodingsplaatsen grooter is geweest dan wordt ondersteld, zou
toch een dergelijk verschil in diepte een zóó groote bodemhelling onderstellen,
als juist op zulk eene diepte, en ook met het oog op alle andere loodingen in
de betreffende omgeving, onmogelijk is te achten.
‚ Bracht bij dergelijke loodingen het lood grond boven, dan was daardoor wel
bewezen, dat de bodem bereikt was, maar niet, dat er niet te veel lijn was-uit-
gestoken; bracht het lood niets boven, dan bewees zulks niets omtrent het al of
niet bereikt zijn van den bodem, daar de grondproef op den langwijligen weg
naar de oppervlakte geheel kon zijn afgespoeld of met vet en al zijn afgevallen.
Bij het primitieve lood toch wordt, als gezegd, de grondproef verkregen door
middel van eene hoeveelheid halfzacht vet in eene holte onder aan het lood;
door de zeer lage temperatuur van het diepzeewater echter wordt dit vet zoo
hard, dat het loslaat.
De diepzeeloodingstoestellen. Eerst door de invoering van den staaldraad
en het gebruik van speciale loodingsmachines en looden is men de bovenom-
schreven bezwaren en onzekerheden te boven gekomen. Deze wijziging, in de
eerste plaats voor beperkte diepte aangewend ten dienste van de zeevaart, is een
van de vele nuttige zaken, welke wetenschap en zeevaart aan Sir WILLIAM THOMSON,
later Lord KeELviN, danken.
De voordeelen van de combinatie, machine en staaldraad, zijn zeer groot; zij
komen, wat de diepzeeloodingen betreft, in hoofdzaak op het volgende neer:
de machine geeft met zoo goed als onfeilbare zekerheid door automatisch
stoppen het juiste oogenblik aan, waarop het lood den grond bereikt, een eerste
voorwaarde voor een nauwkeurig resultaat;
68 De diepten der zeeën.
de looding geschiedt veel vlugger, wat der nauwkeurigheid ten goede komt;
de zijdelingsche weerstand van den draad is klein, waardoor het gemakke-
lijker is den draad vertikaal gestrekt te houden; ook hiermede is de nauwkeu-
righeid gebaat; :
het loodgewicht kan kleiner zijn, en daar men bij bepaald diepe loodingen
altijd het (gietijzeren) loodgewicht laat slippen en alleen de kernbuis daarvan,
welke den grondvanger bevat, ophaalt, gaat telkenmale minder materiaal verloren.
Het automatisch stoppen wordt bij de diepzeeloodingstoestellen bereikt door-
dat tijdens het dalen van het lood het gezamenlijk gewicht van lood en draad
een rem buiten werking stelt, welke onmiddellijk den draadrol vastklemt, zoodra
de trekking van den draad tengevolge van het op den grond komen van het
lood plotseling met een betrekkelijk groot bedrag vermindert. De lengte van den
uitgeloopen draad wordt op een wijzerplaat afgelezen, waarna de machine dadelijk
voor het inwinden te werk kan worden gesteld. Dit kan, indien de slip-inrichting
der ballastgewichten goed heeft gewerkt, zoodat alleen de draad met de lichte
loodingsbuis behoeft te worden opgehaald, met groote snelheid geschieden, eenigs-
zins verschillende intusschen bij toestellen van verschillende constructie, en ook
afhankelijk van de omstandigheid of aan den draad al of niet diepzeethermometers,
waterscheppers, a.a., bevestigd zijn.
Er zijn drie diepzeeloodingstoestellen van onderling verschillende constructie
in gebruik, de Sigsbee-toestel (Amerikaansch), de Lucas-toestel (Engelsch) en de
Le Blanc-toestel (Fransch).
Terwijl voor de details van de inrichting dier toestellen naar de daarover
handelende beschrijvingen van oceanografische expeditiën moet worden verwezen !),
zal hier omtrent een belangrijk punt van verschil in de constructie dier toestellen
eenigszins nader worden uitgeweid.
Een zaak, waarop nl. bij de constructie van dergelijke toestellen in het bij-
zonder moet worden gelet, is de buitengewoon groote persing, waaraan de rol,
welke den staaldraad opwindt, onderhevig is, indien deze zelfde rol den geheelen
rechtstreeks ingewonden draad blijft dragen. Daar toch elke winding wordt om-
gelegd met de volle trekking van den nog buiten hangenden draad, welks gewicht
bij een diameter van 0.9 m.M. 5.1 K.G. per 1000 M: bedraagt, waarbij zich dat
van de loodingsbuis en in voorkomend geval ook dat van de ballastgewichten,,
benevens dat van thermometers, a.a., en de weerstand van dit alles bij de bewe-
ging door het water voegen, en daar verder de draadrol om redenen van practi-
schen aard eene beperkte middellijn moet hebben, het aantal windingen dus ettelijke
duizenden beloopt, stijgt de persing, welke de draadrol ondervindt, tot eene enorme
hoogte. Zij wordt de som der persingen van alle afzonderlijke windingen, ver-
minderd wel is waar met een zeker percentage door wrijving en door de samen-
drukking, dus vermindering in spanning van de binnenste windingen, maar ten
1) Voor Sigsbee- en Le Blanc-toestel beiden zie o.a: „Wissenschaftliche Ergebnisse der
Deutschen Tiefsee-expedition auf dem Dampfer „Valdivia” 1898— 1899, Dr. GERARD SCHOTT,
1902; voor den Le Blanc-toestel en Lucas-toestel klein model, „Siboga-expeditie, Description
of the ship and appliances used for scientific exploration” G. F. TYDEMAN, 1902.
PA
De diepzeeloodingstoestellen. 69
slotte toch eene zóó groote drukking opleverend, dat bij de volgens dit recht-
streeksch inwindingssysteem geconstrueerde Sigsbee- en Lucas-toestellen de mas-
sieve stalen rollen somtijds worden stukgeperst. Om dit gevaar te onfgaan is bij
den Le Blanc-toestel eene vóórwinding toegepast. Hierbij draagt de rol, welke den
draad opwindt, slechts zooveel slagen als noodig zijn om eene voldoende wrij-
ving te geven; achter den windrol wordt de draad op. een tweede rol, den eigen-
lijken draadklos, gewonden. met niet meer spanning dan voor een regelmatig
opwinden noodig is. Als een gevolg hiervan echter is de Le Blanc-toestel minder
eenvoudig en zwaarder, en bereikt deze ook, zoowel bij het afvieren als bij het
inwinden, niet zoo groote snelheden als de beide andere toestellen. Als maatstaf
van deze snelheden kunnen de navolgende opgaven van de Valdivia-expeditie
gelden, welke zoowel met een Sigsbee- als met een Le Blanc-toestel was uitge-
rust, en bij eerstgenoemde het breken van den draadrol ondervond:
Sigsbee-toestel. Looding van 2959 M.
Grond bereikt in: 21 min. 15 sec.; gemidd. 2,4 M. draad-per sec. gevierd.
Ingehaald in: 21 min.; gemidd. 2,4 M. draad per sec. ingehaald.
Totale duur der nrd 46 min. waarvan 4 min. voor de behandeling van
diepzeethermometers.
Le Blanc-toestel. Looding van 4090 M.
Grond bereikt in: 37 min.; gemidd. 1,9 M. draad per sec. gevierd.
Ingehaald in 1 uur 4 min.; gemidd. 1,1 M. draad per sec. ingehaald.
Totale duur der looding: 1 uur 50 zin waarvan 9 min. voor de behandeling
van den diepzeethermometer.
Ondanks de kans op breken van den draadrol werd bij deze expeditie verre
de voorkeur gegeven aan den Sigsbee-toestel, zoowel wegens de meerdere snel-
heid als wegens de eenvoudiger inrichting en grootere zekerheid in de behan-
deling, waardoor met dezen toestel veel minder draad door kinken verloren ging
dan met den Le Blanc-toestel.
De Siboga-expeditie gebruikte een Le Blanc-toestel, toebehoorende aan den
Hydrografischen dienst in Nederlandsch-Indië, waarvoor deze toestel was aange-
„ schaft, nadat gebleken was, dat de bestelling van een Sigsbee-toestel tengevolge
van den destijds uitgebroken Spaansch-Amerikaanschen oorlog niet werd uitge-
voerd. Op-grond van de bij de Siboga-expeditie opgedane ondervindingen met
__ dien toestel, welke evenals aan boord van de „Valdivia” in sommige opzichten
minder gunstig waren, werd later voor genoemden dienst een tweede verbeterde
Le Blanc-toestel aangeschaft, welke beter voldeed.
Aan boord van den Nederlandsch-Indischen Kabellegger „Telegraaf” is de
Lucas-toestel in gebruik. Van dezen toestel bestaan twee soorten, een groot model
met mechanische inwinding van den draad voor groote diepten, een klein model
met inwinding door handkracht voor matige diepten. Laatstbedoelde welke o.a.
aan boord van de „Siboga’” werd gebruikt, kan ook in een sloep worden opge-
steld. Deze toestel is voorgesteld in fig. 2.
Daar de bewegingen van het schip door deine of zee altijd eenig gevaar
voor breken van den draad opleveren, te grooter, in verband met de massa van
70 De diepten der zeeën.
draad, lood en instrumenten, naarmate de draad beter vertikaal staat, zijn alle
diepzeeloodingstoestellen, elk soort op eigene wijze, voorzien van inrichtingen,
welke de verhoogde trekkingen en rukken elastisch opnemen.
Nadat in den beginne uitsluitend gebruik was gemaakt van enkelvoudig staal
draad (pianosnaar) van 0.7 en 0.9 m.M. middellijn, waarvan de trekkracht re-
spectievelijk omstreeks 100 en 165 K.G. bedraagt, is men later in vele gevallen
de voorkeur gaan geven aan een als touw geslagen staaldraad, bestaande uit een
aantal zeer dunne gegalvaniseerde draden. Het bleek nl. dat de loodingsdraad
niet altijd met zekerheid is te vrijwaren tegen kinken, in welk geval de enkel-
voudige draad bij het ophalen onvermijdelijk afknapt, de geslagen draad niet.
Ook is het gevaar, dat oxydatie zwakke plekken en daardoor breken van den
draad veroorzaakt, veel grooter bij den enkelvoudigen draad, en evenzoo het ge-
hg Ge 5 ES SS
Mij: Dn ijk
(NS gij mgvat
HZ ds 3 NN
IN A7 a
Olchlez Voor
Fig. 2. Lucas-loodingtoestel klein model.
vaar, dat aangehangen thermometers en waterscheppers bij het inhalen van den
draad aan dezen eene voortgaande draaiing in eenzelfden zin zullen geven, waar-
door hij kan worden afgewrongen. Met name is dit gevaar aanwezig, wanneer,
zooals zulks o.a. bij zeer weeken bodem kan voorkomen, de ballast-gewichten
niet zijn afgevallen en deze door draaiing in één bepaalden zin eene accumula-
tieve wringing van den draad veroorzaken. Voor het gebruik van de zoo kostbare
diepzee-instrumenten biedt nog altijd de touwlijn de meeste veiligheid.
Daar het gevaar van kinken van den loodingsdraad voornamelijk bestaat bij
het benedeneinde, ingeval de machine bij het grondhalen niet dadelijk stopt, wordt
het lood niet rechtstreeks aan den staaldraad bevestigd, maar met tusschenvoe-
ging van een eind touwlijn, den zoogenaamden „voorloop; komt deze al in
bochten op den bodem te liggen, dan levert zulks toch geenerlei gevaar op. Een
De diepzeeloodingstoestellen. 871
aan het ondereinde van den staaldraad bevestigd klein „voorloopgewicht” houdt,
zoolang het niet den bodem bereikt, dien draad gestrekt.
De instrumenten voor diepzee-onderzoek. Behalve de hierboven besproken
kennis van de diepten en van den daaruit af te leiden vorm van den zeebodem
en de ter anderer plaatse behandelde kennis van de bewegingen der watermassa’s,
dat is van de getijen en de stroomingen in den meest uitgebreiden zin, eene
kennis, welke zich tot dusverre in hoofdzaak tot de hooger gelegen waterlagen
bepaalt, behooren ook tot het gebied van de oceanografieonderzoekingen betreffende :
de geaardheid van den zeebodem;
de temperatuur van het water op verschillende plaatsen en diepten;
de samenstelling van het zeewater op verschillende plaatsen en diepten;
de kleur en de helderheid van het zeewater;
het in de zee voorkomend plantaardig en dierlijk leven in al zijne verschil-
lende vormen.
De nadere bestudeering van sommige ze: onderwerpen en van hun onder-
ling verband behoort uit haren aard tot het gebied van de geologie, palaeontologie,
zoölogie, botanie, enz., zoodat voor een deel der hierboven aangegeven rubrieken
de rol van de oceanografie zich in hoofdzaak bepaalt tot de doelbewuste ver-
zameling en rangschikking van de gegevens en het studiemateriaal.
Terwijl de genoemde onderwerpen zelven meerendeels elders in dit werk
worden besproken, zal hier van de meest gebruikelijke instrumenten en werk-
tuigen, dienende voor de verzameling dier gegevens een kort algemeen overzicht
worden gegeven. Voor eene meer omstandige kennismaking met de inrichting en
het gebruik daarvan moet worden verwezen naar de betreffende werken over
instrumentenkunde, de beschrijvingen van oceanografische expeditiën, aa. !)
Hoezeer in den O. Il. Archipel op het punt van de bewegingen der water-
massa’s nog geene andere waarnemingen van belang zijn verricht dan aan de
oppervlakte, en zulke waarnemingen op grootere diepten ook elders slechts bij
uitzondering werden gedaan, volgen hier enkele opmerkingen betreffende deze
soort waarnemingen en de daarvoor gebezigde instrumenten.
Peilschalen. Deze dienen ter bepaling op elk gewild oogenblik van den water-
stand, d. í. de hoogte van het wateroppervlak, welke hoogte door verschillende
oorzaken, waaronder in de open zee de getijbeweging de voornaamste plaats
inneemt, overal aan eene voortdurende schommeling onderhevig is. :
De eenvoudigste vorm van peilschaal is de vast op den bodem in het water
geplaatste verdeelde lat, waarop de stand van het wateroppervlak wordt afgelezen.
Hierbij wordt met korte tusschenpoozen eene rechtstreeksche waarneming door
1) Zie o.a.: Deep-sea Exploration by Z. L. TANNER, Washington, 1897.
De verschillende werken, handelende over de Valdivia- en de Siboga-expeditiën, de
reizen van de „Planet” e. a. van vroeger datum.
Les campagnes scientifiques de S, A. S. le Prince Albert Ier de Monaco par le Dr. JULES
RICHARD, Monaco, 1910.
The Depths of the Ocean by Sir JOHN MURRAY and Dr. JOHAN HJORT. London 1912.
72 De diepte der zeeën.
betrouwbaar personeel gevergd. Daar sterke golfslag de waarneming ook voor
den meest oordeelkundigen waarnemer onmogelijk maakt, wordt veel gebruik
gemaakt van eene andere inrichting, waarbij een drijver den stand volgt van het
wateroppervlak in een vertikale buis, welke op eenige diepte in gemeenschap
staat met de watermassa, waarvan men den stand van het oppervlak wil kennen.
De golfbeweging gaat nu slechts in zeer geringe, niet hinderlijke mate over op
het waterniveau in de buis. De stand van den drijver kan met behulp van eene
mechanische overbrenging worden aangegeven op een wijzerplaat en daarop
worden afgelezen, dan wel gelijktijdig met de tijdsaanwijzing van een muse
automatisch worden geregistreerd.
Ook bestaan er zelfregistreerende peilschalen, zsenmstuberd volgens een be-
ginsel, overeenkomende met dat van de barografen. Zij worden op zekere diepte
op den bodem of op eene bepaalde hoogte daarboven vast opgesteld en teekenen
op een door een uurwerk gedreven, draaienden cilinder den met den waterdruk
correspondeerenden waterstand aan. Een dergelijk, door den Luitenant ter Zee
J. J. De. VRIES ontworpen instrument heeft o.a. bij de hydrografische opnemingen
in Ned. Indië goede diensten bewezen.
Stroommeters. De bepaling van de snelheid en de richting van den stroom in
de open zee, daar waar ankeren onmogelijk is, geschiedt door eene vergelijking van
de gegiste met de gebeterde bestekken, opgeteekend in tal van scheepsjournalen.
Het gegist bestek geeft aan den weg, welken men, voornamelijk op grond van de
aanwijzingen van het kompas en de meting van de snelheid van het schip door
het water, aanneemt ten opzichte van de watermassa te hebben afgelegd. Het
gebeterd bestek geeft op grond van astronomische waarnemingen, dan wel van
de waarneming van bekende punten van het aardoppervlak, aan, welken weg men
inderdaad heeft afgelegd. Heeft men alle andere bekende oorzaken, waardoor
gegist en gebeterd bestek kunnen verschillen, zoo goed mogelijk in rekening
gebracht, dan wordt het overblijvend verschil gerekend te wijten te zijn aan den
ondervonden stroom.
Plaats en tijdstip van de aldus verkregen gegevens hangen blijkbaar van het
toeval af. Om op een bepaald punt op bepaalde tijdstippen nauwkeurige stroom-
waarnemingen te doen, moet de gelegenheid bestaan om daar te ankeren, zoodat
het schip een vast punt vormt, ten opzichte waarvan door middel van daartoe
geëigende instrumenten, stroommeters, de beweging van het water in snelheid
en richting kan worden bepaald. Sommige dier instrumenten geven gelegenheid
stroomwaarnemingen behalve aan het oppervlak ook te doen op zekere diepte.
Bij sommige stroommeters berust de bepaling van de stroomsnelheid op de
draaiing van een door het water gedreven, met zeer geringe wrijving opgestelde
vleugelschroef, bij andere op de helling, welke de waterstand aan een als slinger
opgehangen deel van het instrument geeft.
De constructie van stroommeters, welke geheel als zelfregistreerend instru-
ment gedurende zeker tijdsverloop zoowel de snelheid als de richting van den
stroom aanteekenen is een moeilijk vraagstuk, omdat voor de bepaling van de
stroomrichting moet worden gebruik gemaakt van het kompas, waarbij het mecha-
De instrumenten voor diepzee-onderzoek. 13
nisch registreeren van de aanwijzingen allicht aanleiding kan geven tot het optre-
den van storende wrijving of bewegingen.
Diepzeelooden, grondvangers. Zooals reeds werd vermeld, bepaalt zich de
kennis van de samenstelling van den diepzeebodem, wel te verstaan van dien,
welke op het oogenblik dien naam moet dragen, tot de meest oppervlakkige laag
daarvan, daar tot dusverre nog geene pogingen zijn gedaan om op grootere
diepte boringen te verrichten. De bodemproeven, welke uit groote diepte zijn
bovengebracht, werden voor verreweg het grootste aantal in zeer kleine hoeveel-
heden verkregen door middel van de diepzeelooden, welker ondereinden steeds
zijn ingericht als grondvangers. Slechts van een beperkt aantal plaatsen in de
diepzee werd, maar ook dan altijd nog slechts van de meest oppervlakkige laag,
door zoölogische dreggen en netten grond ín eenigszins grootere hoeveelheden
aan de oppervlakte gebracht. Wat er dan echter meer is dan noodig voor een
behoorlijk onderzoek, is overbodig en in den regel schadelijk voor de eslke
vangst, welke beoogd wordt.
Het diepzeelood bestaat, zooals reeds terloops werd vermeld, uit een ijzeren,
bronzen of koperen buis van weinige c.M. diameter en een gewicht van slechts
enkele K.G. Om of aan deze buis zijn gietijzeren ballastgewichten van geeigenden
vorm zoodanig opgehangen, dat het ondereinde der buis, welke in den regel als
het „lood” wordt aangeduid, over enkele d.M. vrij blijft. De holte van dit onder-
einde is voorzien van een klep of kraan, welke openstaat of opengaat, wanneer
het lood met zijn volle bezwaring met zekere snelheid vertikaal op den bodem
valt. Bij een niet te harden bodem dringt het lood, welks onderrand conisch
bijgewerkt is, daarin.
Tengevolge van de opheffing van de trekking, welke de loodlijn tijdens de
daling ondervond, laat de door deze trekking buiten werking gehouden slipin-
richting de ballastgewichten losvallen, waarop het lood zonder deze wordt opge-
haald. Bij. dit ophalen sluit de klep of kraan, die den grondvanger vormt, en de
grond, welke aldus in de buis opgesloten ligt, gaat mede naar de oppervlakte.
Sluit de grondvanger door steentjes, schelpen, a.a. niet goed, dan kan soms alle
grond weder uitspoelen of blijven slechts aanklevende sporen daarvan in de
buis over.
Bij het Sigsbee-lood is de grondvanger een kegelvormige klep, bij het (Eng.)
„bulldog”-lood- een stel van twee scharnierende komvormige schalen, naar be-
neden openstaande bij de daling van het lood; deze „happen” een stuk uit den
grond, daar de inrichting zoodanig is, dat zij bij het ophalen met kracht op elkaar
gesloten worden. Deze grondvanger voldoet vooral goed ijs een vasten bodem,
zand, grind, klei, a. a.
Een doelmatig lood, dat elk schip met eigen materiaal en werkkrachten kan
maken, bestaat uit een stuk vlampijp, waarin onder een dubbel, scharnierend
klepje (vlinderklep) als grondvanger, en in het boveneind een glijdstuk met nok-
ken in sponningen van de buis; aan het glijdstuk, waarop de loodlijn bevestigd.
_ wordt, een paar inkepingen voor de ijzerdraden der ballastgewichten.
De voor een weeken bodem het best ingerichte grondvanger is die van het
74 De diepte der zeeën.
kraanlood (fg. 3). Dit is aan zijn ondereinde voorzien van eene kraansluiting;
staat deze open, dan steekt het kraanhandvat dwars uit, en vormt de kraanopening
met de holte van het loodlichaam, dat van brons en tamelijk zwaar is, één door-
loopende cilindrische ruimte. Bij het grondraken
of ophalen van het lood wordt de kraan gesloten
door de ballastgewichten, daar deze het kraan-
handvat in de lengterichting van de buis draaien.
Uit een voldoend weeken bodem steekt dus dit
lood als een holpijp een monster, waarvan de op-
volgende lagen niet, zooals bij de andere grond-
vangers in meerdere of mindere mate dooreenge-
mengd worden, maar in hare natuurlijke volgorde
in het buislichaam besloten blijven. Dit laatste is
nu zoo ingericht, dat het, bovengekomen, kan wor-
den opengelegd en gelegenheid geeft om het ge-
heele bodemmonster, zonder de volgorde der lagen
te verstoren te conserveeren, hetgeen gewoonlijk
in glazen buizen geschiedt. Voor het onderzoek
van den bodem moet het blijkbaar een belangrijk
voordeel zijn de bezinkingslagen aldus met zeker-
heid in hare opvolging te kennen. Van een zoo
weeken bodem als die van de diepten der Banda-
zee steekt deze „Sondeur à clef”, eene vinding van
den Vorst van Monaco, OE ter diepte
van 20 à 25 c.M.
Ea See Dreggen en netten brengen somtijds bodemma-
den Vorst van Monaco. . teriaal boven, zoóals men dat met het lood niet
kan krijgen (boomstronken, brokken rotsgesteente,
puimsteen, rolsteenen, mangaanknollen, haaietanden, doode koraal, enz.). In die
gevallen kan uit den aard der zaak, ook de hoeveelheid, waarin een bepaald
materiaal wordt bovengebracht, van wetenschappelijk belang zijn. Een dergelijk
geval deed zich b.v. voor bij de Siboga-expeditie, toen deze in de Ceram-zee
op 2°245 Z.br. en 129°38'.5 Ol. eene diepzeedregging deed, welke begon in
eene diepte van 1633 M. en 14 à 2 zeemijlen oostlijker eindigde in 1300 M.
Deze dreg kwam boven, nagenoeg gevuld met weinig anders dan doode littorale
koraal, waarvan — een bewijs van hoogen ouderdom — de oppervlakte mangaan-
houdend was, Daar de naaste beperkte diepten, waarin zulke koraal thans levend
kan voorkomen, in het N.N.O. nabij Misool op meer dan 45, in het Z.t.W. nabij
Ceram op minstens 40 K.M. afstand liggen, leidt deze waarneming tot de onder-
stelling, dat op het betreffende punt in een, geologisch gesproken, nog niet lang
vervlogen tijd de diepte zoo gering moet zijn geweest, dat daar de groei van
een koraalbank mogelijk was.
Het komt, ook in vrij groote diepten, voor, dat het lood geen spoor van
grond boven brengt, doch dat aan versche butsen in den onderrand te zien is, dat
De instrumenten voor diepzee-onderzoek. 75
het kalen steengrond geraakt heeft. Doet zich dit geval voor op een, zij het ook
veie honderden Meters diep liggenden drempel van eene passage, welke twee
zeegebieden van elkaar scheidt, zooals b.v. de rug aan den noordkant van Straat
Manipa, dan is er reden de mogelijkheid te onderstellen, dat, ondanks de diepte,
schuring door stroom allen neerslag op het betreffende punt verhindert. Wat het
bovengenoemde punt aangaat, werden door de Siboga-expeditie bij het visschen
met een vertikaal net op groote diepte in het nauw van Straat Manipa stroom-
waarnemingen gedaan, welke met die onderstelling strooken ').
Diepzeethermometers. Terwijl voor de waarneming van de temperatuur van
het zeewater aan de oppervlakte kan worden volstaan met goede gewone thetr-
mometers, onder bepaalde voorzorgen gebruikt, stellen de bijzondere omstandig-
heden van de waarneming der temperatuur op groote diepten, in het bijzonder
de zeer groote druk en de trilling, waaraan de instrumenten onderworpen zijn,
aan de thermometers, welke voor dit doel moeten dienen zoodanige eischen, dat
slechts enkele instrumentmakers zich met de vervaardiging daarvan ophouden.
Thermometers van het gewone type, hoe sterk van samenstelling en hoe nauw-
keurig van aanwijzing zij ook zouden zijn, kunnen daar niet voor worden gebruikt,
emdat zij den stand, welken zij in het koudere water van een bepaalde diepte
hebben, altijd verliezen, wanneer zij door de warmere boyenlagen weder naar de
oppervlakte worden gebracht. De inrichting moet dus eene zoodanige zijn, dat
de aanwijzing in de diepte, waarvan men de temperatuur wenscht te kennen met
zekerheid kan worden nagegaan, nadat de thermometer aan de oppervlakte is
gebracht. Dit wordt verkregen door eene bijzondere inrichting van de kwikbuis,
gepaard aan eene andere, welke de ophanging van het instrument aan den loo-
dingsdraad betreft, en gelegenheid biedt om het op de gewilde diepte onderste
boven te keeren en in dien stand op te halen. De mechanische inrichting, waar-
door aan dergelijke kantel-thermometers deze standsverandering wordt medege-
deeld, betreft alleen het raam, waarin zij gevat zijn, en doet weinig ter zake, zoo
slechts de goede werking gewaarborgd is. Bij sommigen wordt de omkeering
verkregen doordat de benedenwaarts gerichte waterstrooming bij het ophalen een
boven in het raam geplaatst vleugelschroefje in de vereischte richting in draaiing
brengt, met het gevolg, dat dit na eenige wentelingen een pal losmaakt, welke
__het boveneind van het raam vasthoudt aan het bovenste van de twee klemstukken,
waarmede het instrument aan den loodingsdraad bevestigd is. Het slaat dan om
om de horizontale as, welke het raam aan het benedenklemstuk verbindt.
Bij andere thermometers wordt de omkeering verkregen door middel van een
____valgewicht, dat men op het gewilde oogenblik langs den draad laat zakken. Dit
gewicht doet bij het treffen den pal losgaan.
f De inrichting van de kwikbuis, waardoor nu in dezen stand de aanwijzing
bewaard blijft, is de navolgende: In plaats van geheel recht en gelijk van door-
snede te zijn, heeft de kwikbuis dicht bij het kwikreservoir een knik van bijzonderen
1) Siboga-expeditie. Hydrographic results, blz. 6.
76 De diepte der zeeën.
vorm en tusschen beiden in over een kleinen afstand eene zeer fijne capillaire
doorsnede, waarnaast eene kleine zakvormige verwijding volgt.
Bij het te water gaan is het kwikreservoir beneden; de kwik staat dan, ín
aaneengeschakelde verbinding met de kwikmassa in het reservoir, tot zekere
hoogte in de buis, en daalt, naar mate de thermometer in kouder waterlagen
komt. Wordt in de gewilde diepte de thermometer omgekeerd, dan breekt de
kwikkolom af in de capillaire vernauwing (fig. 4); het reservoir komt boven en
wat er aan kwik buiten de vernauwing in de buis was, welke nu onder is, valt
daarin naar beneden, en geeft, na het ophalen, op eene aan dat einde empirisch
aangebrachte schaal, na toepassing van eene correctie voor de temperatuur, welke
het kwik dan heeft aangenomen, de gezochte temperatuur aan, op voorwaarde
dat de uitzetting, welke het kwik in het reservoir bij het passeeren van de war-
mere bovenlagen ondergaat, niet het gevolg heeft, dat na de omkeering nog kwik
in de kwikbuis valt. Om dit te voorkomen dient de verwijding in de buis. Bij
groote warmteverschlllen, zooals zij juist in de tropen voor kunnen komen en bij
langen duur van het ophalen, moet intusschen op bedoelde mogelijkheid gerekend
worden, welke door de trilling, waaraan de draad, dus ook het instrument onder-
hevig is, in de hand kan worden gewerkt. -
Voor de bepaling van diepzeetemperaturen is ook met goed gevolg gebruik
gemaakt van de ook voor andere doeleinden gebezigde maximum- en minimum-
thermometers, waarbij de aanwijzing van de uiterste temperaturen, welke de
thermometer op eenig oogenblik aanwees, wordt vastgelegd door stalen index-
staafjes, welke met eenige wrijving in de thermometerbuis verschuiven kunnen.
Zij worden door een kwikkolom, waar zij niet in kunnen dringen, voortgeschoven
en behouden hun plaats, totdat zij met behulp van een magneetje, weder op de
kwikkolom teruggebracht worden !). Ook bij deze thermometers moet men be-
dacht zijn op eene mogelijke verplaatsing van de indexstaafjes door sterke fril-
lingen van den loodingsdraad.
Waterscheppers. Voor het onderzoek van de samenstelling van het zeewater
op verschillende diepten heeft men instrumenten noodig, waarmede uit de ge-
wenschte diepte eene hoeveelheid water kan worden bovengebracht, zonder dat dit
met water van andere diepten vermengd wordt. De voor dit doel geconstrueerde
waterscheppers bestaan uit een cylindrisch reservoir, boven en onder van afslui-
tingen voorzien, welke bij het dalen van het instrument zoo wijd openstaan, dat
eene vrije doorstrooming van het water gewaarborgd is, en op de gewilde diepte
waterdicht worden afgesloten. Dit laatste wordt verkregen, hetzij door de wer-
king van een schroef bij het ophalen, hetzij doordat een valgewicht langs den
draad, waaraan het instrument hangt, de sluitinrichting te werk stelt.
Bij den waterschepper van PETTERSON zijn wand en deksels van eboniet
vervaardigd en drie-dubbel (fig. 5). In de aldus zeer goed tegen temperatuurs
verandering beschutte binnenruimte is een thermometer geplaatst. Wordt deze bij
1) Voor meerdere bijzonderheden betreffende kantel (D. kipp-) thermometers enz. zie o.a.
O. KRÜMMEL, Ozeanographie 1.
De instrumenten voor diepzee-onderzoek.
ED EDI eeen Oren ee
a. Thermometer in den stand, waarin hij wordt
nêergelaten.
b. Reservoir-zijde van den thermometer vergroot,
in denzelfden stand als in flg. a.
c. Reservoir-zijde dadelijk na de omkeering.
d. Reservoir-zijde, nadat tengevolge van het op-
halen door de warmere bovenlagen de kwik
massa in het reservoir zich heeft uitgezet,
De buitenste zwarte massa is kwik ter bevorde-
ring van de warmtegeleiding. De auxilaire ther-
mometer dient ter bepaling van de temperatuur,
welke de buis van den diepzee-thermometer bij
de aflezing heeft.
b
Fig. 4. Diepzeethermometer van RICHTER zonder de kantel-inrichting.
78
De diepte der zeeën.
de opening van het instrument, dadelijk nadat dit aan de oppervlakte is gekomen,
afgelezen, dan weet men daardoor met juistheid of op zeer weinig na de tempe-
ratuur van het water in de betreffende diepte. Voor het geval de bovenlagen der
©)
Fig. 5. Waterschepper van PETTERSON.
zee eene hooge temperatuur hebben, is het raad-
zaam de mate van warmtegeleiding in verband met
den tijd empirisch te bepalen om eventueel eene
correctie te kunnen toepassen.
Betreffende het gebruik van valgewichten dan
wel vleugelschroeven voor het te werk stellen van
instrumenten op eene bepaalde diepte valt het vol-
gende op te merken:
De werking van valgewichten duurt, vooral
waar het groote diepten geldt, langer, daar de da-
ling langs den draad tijd vordert. Zij is echter
zekerder, omdat bij het gebruik van schroeven meer
kans bestaat op eene ontijdige losschakeling van het
instrument. Deze kan zich b.v. voordoen, wanneer,
zooals soms voorkomt, de noodzakelijkheid bestaat
om het afvieren gedurende korten tijd te staken,
hetzij wegens tijdelijke ongereedheid van de loo-
dingsmachine, hetzij om andere instrumenten aan
den draad te hechten. Heeft dan tevens de draad
een eenigszins schuinen stand, hetgeen bij sterken
wind of stroom en veel zee niet altijd te vermijden
is, dan wordt het instrument in eenigszins schui-
nen stand door het water gesleept, wat op de vleu-
gelschroef eenzelfde effect heeft, als het ophalen van
het instrument. Duurt deze beweging te lang, dan
wordt het instrument op eene niet bedoelde diepte
te werk gesteld, zonder dat daaromtrent later zeker-
heid wordt verkregen.
Ernstiger intusschen is het gevaar, dat, met
name bij het gebruik van enkelvoudigen staaldraad,
kan ontstaan, wanneer, zooals bij sommige instru-
menten het geval is, de vleugelschroef na de ontscha-
keling een vasten stand behoudt. Daardoor geraakt
bij het inhalen het instrument en daarmede ook de
draad in draaiing in éénen bepaalden zin; en vooral
wanneer de loodingsballast niet is afgevallen, ontstaat in den allengs korter wor-
denden draad boven het instrument eene zoo sterke wringing, dat de draad kans
loopt te worden afgewrongen en met de instrumenten verloren te gaan.
De inrichting van de vleugelschroeven moet daarom altijd zoo zijn, dat zij,
na hun werk gedaan te hebben, los kunnen blijven draaien.
Betreffende de kleur en de helderheid van het zeewater zijn in den O.L. Archipel
De instrumenten voor diepzee-onderzoek. TL,
geene vermeldenswaarde systematische onderzoekingen gedaan '). Wat het diep-
zeewater betreft, kan wel worden aangenomen, dat, dit, wegens de nagenoeg
volmaakte rust, waarin het over het algemeen verkeert, overal even kleurloos en
doorzichtig is als de proeven, welke hier en daar boven punten van groote
diepte uit diepten van meerdere honderden Meters zijn opgehaald.
Daar, waar de afvoer van betrekkelijk belangrijke hoeveelheden rivierwater
zich nog vrij ver boven de diepzee uitstrekt, zooals zulks o.a. aan de Oostkust
van Borneo benoorden de Borneo-bank het geval is (Koetei-rivier), zullen waar-
schijnlijk uit dat rivierwater naar den bodem zinkende stoffen ook op de kleur
van het diepzeewater ín de betreffende omgeving eenigen invloed hebben. Daar
echter in de diepzee eene volslagen duisternis heerscht, is deze factor als van
geen belang te beschouwen.
Werktuigen voor het verzamelen van dieren, enz. Voor dit doel bezigt men
voor de diepzee ín het algemeen overeenkomstige middelen als ook voor de meer
oppervlakkige waterlagen worden gebezigd. Wegens het zeer tijdroovende van
dit werk komen voor de bepaald groote diepten alleen die werktuigen in aan-
merking, welke de kans geven om in een betrekkelijk korten tijd eene groote
hoeveelheid dieren te vangen, te weten als bodemnetten, de kor en de zoölo-
gische dreg.
De kor is een kegel- of zakvormig net van groote afmetingen, dat over den
grond wordt gesleept, zoo, dat het open vóóreinde breed uitstaat. De onderzijde
van het net heeft aan den voorkant een sterken, met lood bezwaarden „grond-
reep”, welke bij het visschen in een bocht achterwaarts komt te staan; deze
grondreep schuurt over den bodem en doet daardoor de op den bodem liggende
en ook daaraan gehechte organismen loswoelen of afbreken en in het net bijeen-
garen. De eveneens breed uitgespreide bovenkant van het net reikt een eind
boven den grond en vóór den grondreep. Inwendig is het net ingericht volgens
het beginsel van de fuik. Van de krachtige zwemmers zullen een zeker aantal
vóor het net ontsnappen, maar ook van deze zullen er, evenals van de slechte
zwemmers en van de losgemaakte „sessiele” (vastzittende) organismen, een aantal
tot achter in het net geraken, van waar ontsnapping, zoowel ten gevolge van
het fuiknet als door het gebrek van bewegingsvrijheid, zelfs voor de goêde
zwemmers uitzondering zal zijn.
Naarmate van de inrichting, waardoor het goed openstaan van het gesleepte
net wordt bereikt, vallen in hoofdzaak drie soorten van korren te onderscheiden,
welke voor diepzeevisscherij worden gebruikt: de gewone boomkor of beugelkor,
de Sigsbee-kor of eigenlijke diepzeekor en de otterkor.
Van deze onderscheidt zich de diepzeekor (fig. 6) van de beide anderen,
doordat boven- en onderkant gelijkvormig zijn, zoodat het er niet op aankomt,
hoe de diepzeekor op den bodem aanlandt. Zoowel de vroeger meer algemeen
gebruikte boomkor als de in latere jaren in zwang gekomen otterkor hebben eene
1) Door de „Valdivia-expeditie” zijn enkele waarnemingen gedaan ter Westkust van Su-
matra. Zie „Wissenschaftliche Ergebnisse”, Dr. G. SCHOTT, blz. 204.
80 d De diepte der zeeën.
bepaalde boven- en onderzijde. Komen deze ondersteboven op den bodem te
liggen, dan valt de grondreep op den dan over den grond sleependen bovenkant
van het net, dat dientengevolge gesloten blijft en niets anders vangt dan wat
Fig. 6. Diepzeekor.
toevallig aan den buitenkant in touw en mazen blijft haken. Voor dit doel echter
zijn gewone, uitgeplozen zwabbers doelmatiger. Om deze kwade kans, welke
vooral op zeer groote diepte bij het gebruik van staalkabel als sleeptros groot
is, te niet te doen, gebruikte de Amerikaansche onderzoeker TANNER voor de
groote diepten een boomkor, zoodanig gewijzigd dat boven- en onderkant geheel
gelijken vorm hebben en beiden van een grondreep voorzien zijn. Dit heeft intus-
schen het nadeel, dat de grondreepen strak gespannen moeten zijn, en ook, dat
de bovenkant van het net niet noemenswaard vóór den onderkant uitsteekt.
Voor het vangen van goede zwemmers is dan ook de gewone vorm van kor
beter gebleken, waarom deze bij voorkeur wordt gebruikt op de minder groote diep-
ten, waar de vischrijkdom veel grooter is dan in de diepten van duizenden Meters.
Bij den otterkor (fig. 7) heeft het net in hoofdzaak denzelfden vorm als bij
den gewonen kor. De spreiding in de breedte wordt echter bij den otterkor ver-
kregen op eene wijze, welke het gebruik van een veel grooter net toelaat dan
bij de boomkorren (gewone kor en diepzeekor), waarbij die spreiding door een
of meer vaste dwarsboomen wordt verkregen, hetgeen, met het oog op de buiging
Se
Fig. 7. Otterkor.
daarvan en het gewicht, aan de afmeting in breedte bepaalde grenzen stelt. Bij
den otterkor worden nl. de beide uiteinden van den mond van het net uiteen-
gehouden door den druk van het water op twee staande, vlakke borden, elk aan
een der hoeken van het net zoodanig bevestigd, dat de daaraan verbonden einden
van den sleepkabel aan die borden een divergeerenden stand verzekeren. Bij het
De instrumenten voor diepzee-onderzoek. Sl
slepen houdt de druk van het water op het binnenvlak van elk bord de net-
opening in de breedte uitgespreid. Dit net, dat sinds een aantal jaren voor de
gewone visscherij in gebruik is gekomen, kan, zooals op de tochten van het
Noorsche onderzoekingsvaartuig „Michael Sars” is gebleken, in eene afmeting,
wel is waar kleiner dan die voor de gewone vischvangst, maar noemenswaard
grooter dan die van den diepzeekor, met goed gevolg ook op zeer groote diepten
worden gebezigd '). Bij eene doelmatige behandeling is de evenwichtstoestand
van dit net bij het afvieren een zoodanige dat het boven-
vlak boven blijft. Dit wordt bevorderd door drijvers (holle
glazen bollen), welke aan het bovenvlak zijn bevestigd.
Het voordeel van een net van groote afmeting is
vooral, dat daarmede ook grootere visschen worden ge-
vangen, en er bij een zelfden afgelegden afstand een
grooter oppervlak wordt afgevischt.
De zoölogische dreg (fg. 8). Op plaatsen, waar de
zeebodem, hetzij op grond van gedane loodingen, hetzij
om andere redenen, verwacht moet worden ruwe of
scherpe oneffenheden te hebben, welke steeds een groote
kans opleveren voor haken en scheuren van het meer
wijdmazige kornet, wordt gebruik gemaakt van de zoölo-
gische dreg. Deze bestaat uit een platten zak van sterk,
dicht netwerk, waarvan de monding bevestigd is aan en
wordt opengehouden door een raam van stangen en plaat-
ijzer, waarmede dit net over den bodem wordt gesleept.
De scherpe kant van het daarlangs schurende plaatijzer
scheurt ook de daarop vastzittende organismen en stuk-
ken van den bodem zelven af, terwijl ook de minder
snel bewegende dieren, als crustaceën, enz. met dit net
worden gevangen.
Ter beveiliging tegen snelle slijtage wordt het net vaak
nog door eene dubbeling van zwaar zeildoek omgeven.
Zoowel bij de kor als bij de dreg kunnen daaraan
medegesleepte uitgeplozen zwabbers goede diensten be-
Wijzen voor het vangen van allerlei kleinere diersoorten,
welke tengevolge van hun bouw, uitsteeksels, haken, a. a.
in de touwvezels verward geraken. Fig. 8. Zoölogische dreg.
De verschillende middelen om in ondiep water en
in de waterlagen, welke die van de diepzee bedekken, visch te vangen, komen
in het algemeen voor de diepzee niet in aanmerking, zij het dan ook, dat hier en
daar in den Archipel wel met haken aan vischlijnen van zoo groote lengte wordt
gevischt, dat daarmede ook visschen worden gevangen, welke tot de diepzeesoor-
ten worden gerekend. Bovenbedoelde vischwerktuigen, waartoe o.a. ook de sero’s
1) Zie „The Depths of the Ocean” by Sir JOHN MURRAY and Dr. JOHAN HJORT, 1912, blz. 41,
5 6
82 De diepte der zeeën.
en djermals, dat zijn uit stokken en boomstammen vast opgestelde fuikinrich-
tingen van soms zeer groote afmetingen behooren, zullen daarom hier niet wor-
den beschouwd.
Hoewel de kor en de dreg meer bepaaldelijk beoogen de dieren te vangen,
welke zich in of op het bodemoppervlak en onmiddellijk daarboven bevinden,
zullen zij nu en dan op hun weg van den bodem naar de oppervlakte ook orga-
nismen uit de intermediaire waterlagen kunnen vangen. Er bestaat dan echter
geene zekerheid omtrent de diepte, waarop zulks ge-
schiedde. Daar het gebleken is, dat in het algemeen
op alle diepten in de watermassa van den oceaan
levende organismen kunnen worden aangetroffen, vooral
zulke, welke kleine of mikroskopische afmetingen heb-
ben, organismen waarvan dus de vangst door middel
van de wijdmazige bodemnetten onmogelijk is, maar
welke om verschillende redenen voor de wetenschap
van groot belang zijn, wordt voor de vangst van deze
organismen gebruik gemaakt van fijnmazige netten van
verschillende constructie. Deze kleine organismen, welke
deels zweven, anderdeels een gering vermogen hebben
om zich te verplaatsen, worden met den verzamelnaam
plankton aangeduid, de voor de vangst daarvan gebe-
zigde netten als planktonnetten. ‘
Deze worden onderscheiden in vertfikaalnetten en
horizontale of sleepnetten, respectievelijk naarmate zij
zijn ingericht of worden gebruikt om een vertikale
waterkolom dan wel een horizontale waterlaag te on-
derzoeken. Daar voor de vangst van zeer kleine orga-
nismen een zeer fijnmazig netwerk noodig is, wordt
voor dit doel gebruik gemaakt van zijden builgaas met
regelmatige mazen van 0,04 m.M. of meer in middellijn.
Naar gelang van het doel zijn er verschillend ingerichte
vertikaalnetten in gebruik. Zoo heeft men o.a:
Het groote vertikaalnet van HENSEN (fig. 9), be-
staande uit een grooten afgeknotten kegel van builgaas,
met den wijden kant boven, opgehangen aan een hoepel.
Ste 5 Groot vertkedne, Aan het ondereinde bevindt zich een vergaarbak. Bij
van HENSEN. het ophalen van dit net uit eene bepaalde diepte vangt
het de organismen, welke zich van die diepte tot aan
het oppervlak in het zeewater ophouden. Vischt men hiermede achtereenvolgens
op verschillende diepten, dan verkrijgt men een inzicht omtrent de organismen,
welke enkel uit diepere lagen worden opgehaald.
Daar met dit net de maaswijdte niet klein genoeg kan worden genomen om
ook de uiterst kleine organismen tegen te houden, construeerde HENSEN een
ander vertikaalnet, dat tevens de bedoeling heeft quantitatieve bepalingen te doen,
De instrumenten voor diepzee-onderzoek. 83
d.w.z. na te gaan hoe groot van eene bepaalde soort de hoeveelheid is, welke
in een waterkolom van bepaalde hoogte onder het zeeoppervlak voorkomt. Bij
dit open vertikaalnet (fig. 10) wordt het net gevormd door een cylindrischen wand
en bodem van builgaas, bevestigd in een koperen geraamte, dat het ondereinde
vormt van een omgekeerden afgeknotten kegel van dicht doek. De opening van
dit net staat met het oppervlak en de maaswijdte van het gaas in zoodanig ver-
Fig. 10. Open vertikaal
net voor quantitatieve
bepalingen.
band, dat dit laatste in staat
is al het water door te filtree-
ren, hetwelk de opening kan «
passeeren. De hoeveelheid Fig 11. Sluitnet.
water, welke bij het door-
loopen van een bepaalde waterhoogte door dit net wordt doorgelaten is diens-
volgens bekend.
Het onderzoek van de vangst, waarvan de organismen kunnen worden geteld,
gewogen, gemeten of op andere wijze bestudeerd, doet dan dein dat water aan-
84 De diepte der zeeën.
wezige hoeveelheid plankton, en eventueel de hoeveelheid van bepaalde orga-
nismen kennen.
Daar het open vertikaalnet steeds de organismen verzamelt van af de diepte,
waarop het zakt tot aan de oppervlakte, en het van belang is te kunnen onder-
zoeken, welke organismen eene bepaalde waterlaag, b.v. die van 600 tot 800 M.
diepte herbergt, wordt voor dit geval gebruik gemaakt van vertikaal werkende
sluitnetten (fig. 11). Deze zijn zoo ingericht, dat men ze gesloten tot de verlangde
diepte kan laten zakken, daar doet opengaan door middel van een valgewicht of
op andere wijze, en, na ze te hebben opgehaald tot de bovengrens van de te
onderzoeken waterlaag, door een tweede valgewicht a.a. weder doet sluiten om
ze vervolgens verder op te halen.
De horizontaal werkende sleepnetten (fig. 12) voor planktonvangst beoogen
Fig. 12. Horizontale sleepnetten en pelagische korren.
het onderzoek over eene lange strekking van een waterlaag van bepaalde diepte.
Ook voor deze netten wordt zijden builgaas en ander doorzevend doek (mous-
seline, a.a.) gebruikt. Door het onderzoekingsvaartuig „Michael Sars” werden met
succes een groot aantal sleepnetten gelijktijdig op verschillende diepten gesleept.
Daaronder waren, behalve fijnmazige planktonnetten, ook een aantal kleine pela- —
gische korren met wijdere mazen, geconstrueerd volgens het beginsel van de otter-
kor, en meer bepaaldelijk bestemd voor het vangen van kleine en jonge visschen.
Over de wijze, waarop met de diepzeenetten te werk moet worden gegaan
en waarop daarbij met het oog op de manoeuvre van het schip dient te worden
De instrumenten voor diepzee-onderzoek. 85
gelet, zal hier niet worden uitgeweid. Dit vraagstuk is in de eerste plaats een
van goede zeemanschap, waarbij het vooral van belang is te weten hoe de stroo-
ming van de oppervlaktelaag is ten opzichte van den bodem en hoe die strooming
wellicht tijdens het slepen van het net zal veranderen. In den regel zal men
daaromtrent voldoende aanwijzing kunnen verkrijgen door nauwkeurig het gedrag
van den loodingsdraad waar te nemen tijdens de looding, welke men steeds aan
het korren of dreggen doet voorafgaan. Zoo mogelijk zal men rekening houden
met de helling van den bodem, indien daaromtrent uit de omringende diepten
met eenige waarschijnlijkheid een denkbeeld valt te vormen. Bij voorkeur zal
men nl. moeten vermijden om een grondnet in groote diepte te slepen in de
richting van de toeneming der diepte, omdat hierdoor het gevaar ontstaat, dat
het net van den bodem gelicht wordt, gaat „zweven”, en daardoor de vangst
mislukt. Hoe grooter de diepte, hoe bezwaarlijker het is in zulk een geval om-
trent het al of niet „grond hebben”, zeker te zijn, vooral, wanneer de bewe-
gingen van het schip de aanwijzingen van den dynamometer, welke de trekking
van den kabel aanwijst of van den stalen veer-accumulator, die de schokken
elastisch opvangt, zeer onregelmatig doen zijn. Bij den weeken modderbodem
van de bekkens in den Archipel geeft in dergelijk geval ook het aanvoelen van
den staalkabel, waaraan het net wordt gesleept, geene betrouwbare aanwijzing
meer, omdat dan de trillingen, welke, ook bij zwevend net, de door het eigen
gewicht sterk gespannen kabel van het schip overneemt, niet meer te onder-
scheiden zijn van die, welke door den weerstand van den bodem op het net
worden veroorzaakt. Bij geringe diepten vormen laatstbedoelde trillingen voor
den geroutineerden visscher eene onfeilbare aanwijzing of het net grond heeit,
en vaak zelfs omtrent den aard van den bodem.
Voor den diepzeevisscher zijn de omstandigheden in tropische wateren van
de formatie van den O.l. Archipel van zoo bijzonderen aard en dat wel in het
algemeen zoo nadeelig, dat eenige opmerkingen daaromtrent, ware het slechts
met het oog op latere onderzoekingstochten op diepzeegebied daar, hier wellicht
op hare plaats zijn. I
Van den kant van het klimaat dreigt het gevaar van snelle, soms onver-
hoedsche verstikking van het netwerk; dit vooral in den natten moesson. Her-
haald luchten en het spoelen met zeewater van de netten, welke natgeregend zijn,
is dan noodzakelijk. Zeer aanbevelenswaard zou het zijn ondanks de daarmede
gepaard gaande hooge kosten voor de vervaardiging van de netten gebruik te
maken van de zeer duurzame vischlijn van inlandsch maaksel, welke door eene
behandeling met was- en harsachtige stoffen in hooge mate bestand is tegen
alle klimaatsinvloeden. Zoowel met het oog op tijdsbesparing als wegens het
zeer groote gewicht aan slik, dat somtijds door het net uit duizenden meters
diepte wordt bovengebracht, een gevolg van de sterk terrigene samenstelling en
diensvolgens taaie kleverigheid van den diepzeebodem op vele punten in den
Archipel, is een zeer krachtige lier voor den kabel der netten een vereischte.
Zoo werd o.a. door den diepzeekor van de „Siboga” uit eene diepte van 4400 M.
in de Banda-zee een gewicht aan slik bovengebracht, dat op omstreeks 1000 K.G.
86 De diepte der zeeën.
werd geschat. Dit gewicht aan specie had de mazen van het net nagenoeg
geheel dichtgetrokken, tengevolge waarvan daarvan zeer weinig was doorge-
spoeld, en het net met wijd opengespalkte monding den langen weg naar de
oppervlakte aflegde. Dit wijd openstaan heeft het nadeel, dat dieren, welke daartoe
in staat zijn, alle gelegenheid hebben tot ontsnapping.
In de Celebes-zee ging bij eene korring in 4000 M. na 18 uren arbeid een
net, dat ongeveer 800 K.G. bodemspecie bevatte, verloren doordat de kabel brak,
toen het net nog 400 M. onder de zeeoppervlakte was. Dit verlies was vooral
te wijten aan de omstandigheid, dat er tengevolge van onregelmatig uitloopen
van den kabel bij het grond bereiken een kink in was gekomen.
Ten einde dergelijke nadeelige gevolgen zooveel doenlijk te voorkomen, zal
het aangewezen zijn op dit terrein de kor zoo in te richten, b.v. door aan den
korbeugel breede schaatsen aan te brengen, dat de strak te spannen grondreep
slechts eenige centimeters door den modder ploegt. Hieraan is intusschen het
nadeel verbonden, dat eenigszins diep in den modder ingeplante Srem niet
of niet in hun geheel in het net worden opgenomen.
Voor de gewone boomkor, welke voor het vangen van goede zwemmers
veel geschikter is dan de diepzeekor, en daarom bij voorkeur wordt gebruikt in
de diepten kleiner dan 1000 M., bestaat vooral het gevaar van scheuren tenge-
volge van de scherpe oneffenheden van den bodem, welke in den Archipel veel-
vuldig in de kleinere en matige diepten worden aangetroffen, met name daar,
waar tengevolge van sterke bodemhelling, van stroomschuring a.a. steengrond
bloot ligt of rotspunten uitsteken. Ook koraal en koraalafval, rolsteenen, boom-
stronken en de scherpe kanten en punten van grootere schelpdieren geven veel-
vuldig tot scheuren van het kornet aanleiding. Van daar dat op terrein, waar
een en ander met groote zekerheid te verwachten is, bij voorkeur van de,
eventueel met zeildoek omkleede dreg wordt gebruik gemaakt. Hiermede wor-
den echter niet dan bij uitzondering visschen en grootere, snel bewegende
crustaceëen gevangen.
Diepzeefuiken (fig. 13). Het gebruik van fuiken van bijzonder maaksel op
diepten, grooter dan 200 M. is wel is waar mogelijk, doch, wegens het omslachtige
en tijdroovende van de maatregelen, noodig om ze weder aan de oppervlakte te
kunnen brengen, vooral op punten waar noemenswaard stroom staat worden zij
voor zoo groote diepten zelden toegepast.
Plantaardige organismen komen, met name tengevolge van het gebrek aan
licht, in de diepzee levend niet voor. Dierlijke diepzee-organismen, ook van de
hooger georganiseerde, b.v. typische diepzeevisschen, komen soms voor op pun-
ten, welke, wat hunne diepte betreft, tot de vlakzee zouden behooren. Dit vindt
dan zeer waarschijnlijk zijn oorzaak daarin, dat voor deze organismen eene be-
paalde minimum-temperatuur een vereischte is, en deze tengevolge van opstuwing
van het diepzeewater tegen bodemhellingen op eenig punt zich voordoet op eene
hoogte, grooter dan de normale,
/
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.l. Archipel. 87
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.I. Archipel.
Bij eene beschouwing van de in dit werk opgenomen dieptekaart valt het bij
den eersten aanblik op, dat dit zeegebied uit twee karakteristiek zeer verschil-
lende gedeelten bestaat. Het westelijk deel wordt grootendeels gevormd door het
zeer uitgestrekte deel van het aziatisch-australisch vastelandsplat, dat onder den
naam „Borneo-Javaplat’” met een oppervlak van 1850000 K.M.” het grootste
van alle vastelandsplat-
ten is }), en meerendeels
slechts diepten kleiner
dan 100 M. heeft. Het oos-
telijk deel heeft tot aan
het australische vaste-
landsplat slechts over be-
perkte oppervlakten diep-
ten kleiner dan 200 M.,
overigens groote diepten.
Tengevolge van de om-
standigheid, dat de bo-
demverheffingen, zoowel
die, welke boven het zee-
oppervlak reiken als die,
welke daaronder blijven,
meerendeels den vorm
hebben van langgestrekte
ruggen, is dit zeegedeelte
in tal van bekkens en
troggen verdeeld.
De kennis van de be-
perkte diepten in den Ar-
chipel heeft zich gelei-
delijk ontwikkeld van af
het oogenblik, dat de
europeesche zeevaarder
zijne handelsbetrekkingen
en tochten tot daar ging
uitstrekken. De omstan- Fig. 13, Diepzeefuik.
digheid, dat de voor-
naamste handelswegen in het westelijk gedeelte lagen, en het feit, dat de zee
daar als begroeid is met ondiepten, waren oorzaak, dat de diepten van de vlak-
zee daar reeds sinds lang een punt van onderzoek uitmaakten, en thans, dank
zij een hydrografischen arbeid van vele jaren, over het algemeen met de voor
eene veilige scheepvaart vereischte nauwkeurigheid bekend zijn. Ook voor andere
SE
SS
SS
1) O. KRÜMMEL, Ozeanographie, I, 1907, blz. 113.
88 De diepte der zeeën.
doeleinden laat de kennis van de diepten tusschen de Groote Soenda-eilanden
en tusschen deze en het vasteland van Azië weinig meer te wenschen over.
Ditzelfde kan van de diepten in het oostelijk deel van den Archipel en van de
diepzee ten N. en ten Z. van het aziatisch-australisch vastelandsplat nog niet
worden gezegd. De scheepvaart, slechts omziende naar wat haar kon dienen of
schaden, liet het diepblauwe water voor wat het was, niet ten onrechte er op
rekenende, dat de groote doorzichtigheid van dat water al spoedig aan den dag
zou hebben gebracht, wat daarin voor den zeevaarder aan gevaarlijke ondiepten ver-
scholen mocht liggen. Het was dan ook in de eerste plaats de wetenschap, die
zich om eene juiste kennis ook van de grootere diepten in deze streken bekom-
merde; maar al spoedig kwamen ook hier meer zakelijke belangen daarom vragen.
Evenals elders heeft ook in den O.l. Archipel de behoefte aan telegraafkabels
tot het doen van een groot aantal diepzeeloodingen aanleiding gegeven. Uit den
aard der zaak echter liggen de voor dat doel gedane loodingen in den regel op
een traject van zeer beperkte breedte, en zijn zij zoo dicht bijeen genomen, dat
alleen een kaart op groote schaal gelegenheid zou geven ze allen op te nemen.
Hoewel het aantal loodingen, dat tot dusverre in het oostelijk deel van den
Archipel werd verricht, tegenover de zeer groote oppervlakte nog altijd klein
moet heeten, is daaruit toch de bovengrens van het diepzeegebied, de diepte-
grens van 200 M., voor het meerendeel met een hoogen graad van zekerheid
bekend geworden. Zooals reeds werd opgemerkt, komen daar tot aan het austra-
lisch vastelandsplat nòch afzonderlijk, nòch verbonden aan de eilanden, uitge-
strekte oppervlakten met minder dan 200 M. diepte voor. Men vindt die eerst
weder oost- en zuidwaarts op het evengenoemde onderzeesch plat, waarop het
gedeeltelijk tot ons staatkundig gebied behoorend Nieuw-Guinee en de Aroe-
eilanden liggen. Ook op dit vastelandsplat, dat zich aan de Noordwestkust van
Australië op vrij grooten afstand van de kust voortzet, zijn de diepten, welke
hier en daar eenige tientallen Meters meer dan 100 bedragen, over het algemeen
goed bekend. Het zeegebied ten noorden van Borneo en dat van de Filippijnen
heeft, zoowel in zijne horizontale als in zijne vertikale formatie een overeenkomstig
karakter als het oostelijk gedeelte van onzen Archipel.
Dieptekaart en landkaart samen doen ook den leek begrijpen, dat dit deel
van de aardkorst in bijzonder sterke mate onderhevig moet zijn geweest aan
inzinkingen en verheffingen, en hetgeen tot dusverre bekend is geworden, doet
zien, dat deze in vele gevallen hebben geleid tot min of meer concentrische
formatiën van afwisselende hoogte en diepte (Banda-zee, Celebes-zee, enz),
waarbij vele verheffingen zich boogvormig voordoen, en deels als bergruggen of
wel afgebroken als reeksen van eilanden boven het zeeoppervlak uitsteken, deels
tot op zekere diepte beneden den waterspiegel liggen. Waar zij dit laatste doen,
bestaat wel is waar eene gemeenschap tusschen de watermassa’s, welke de ver-
schillende inzinkingen bedekken, maar vormen zij toch eene scheiding tusschen
de benedenste waterlagen daarvan, gelegen op eene diepte, grooter dan die tot
welke de scheidingsruggen op hunne diepste punten reiken. De diepere water-
lagen zullen dus geene horizontale gemeenschap met elkaar hebben, diensvolgens
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.L. Archipel. 89
min of meer afgesloten bekkens vormen, een feit van gewicht met het oog op
de temperatuur van de daarin besloten watermassa’s. In een ander hoofdstuk
van dit werk wordt dit punt afzonderlijk behandeld.
De zuidwestelijke en zuidelijke buitenrand van het aziatisch-australisch vaste-
landsplat vormt met het daaraan grenzend zeegebied van den Indischen Oceaan,
voor zoover de nog weinig talrijke loodingen ten zuiden van Java eene beoor-
deeling toelaten, eene dubbele slenk van groote uitgestrektheid en regelmaat.
Sumatra, Java en de Kleine Soenda-eilanden vormen tot nabij het australisch
vastelandsplat een 3500 K.M. (ruim 30°) langen boogvormigen rug van groote
hoogte. Buiten dien eilandenrug en daaraan evenwijdig loopt in den Indischen
Oceaan eerst eene inzinking, welke ongeveer ter hoogte van den equator geringe,
verder Z.O.-waarts allengs toenemende diepten heeft; bezuiden het eiland Java
werd daarin door de „Planet” meer dan 3000 M. gelood.
Verder buitenwaarts volgt op deze inzinking een rug, welke eveneens in het
N.W. het hoogst, van 3° N.br. tot 5°,5 Z.br. de eilandenreeks bewesten Sumatra
vormt, en zich bez. Straat Soenda en Java, steeds evenwijdig aan de algemeene
strekking van de kust, als onderzeesche rug met oostwaarts toenemende diepten
van ruim 2000 M. voortzet. Buiten dezen rug is weder eene daaraan evenwijdig
loopende inzinking, waarin bewesten Sumatra in den Mentfawei-trog meer dan
5000, bez. Java (door de „Planet”) in den Java-trog tot 7000 M. diepte gelood
werd. Nog verder buitenwaarts is de diepte minder, doch voor zoover bekend
overal groot (tusschen nagenoeg 5000 en 6000 M.), behoudens de geisoleerde
bodemverheffingen, welke als Christmas-Island en North Keeling-Island tot boven
den waterspiegel reiken. Bezuiden de Kleine Soenda-eilanden is het geschetste
regelmatig verloop verbroken door de bodemverheffing, welke de eilanden Soemba,
Savoe, Rotti en Timor vormt. De bovenbedoelde diepe inzinking is wellicht de
meest regelmatig gevormde en langste aaneengeschakelde diepzeeslenk.
De in dit deel van den Indischen Oceaan bekend geworden diepten doen
vermoeden, dat de diepzeebodem hier een geheel ander, veel minder geacciden-
teerd oppervlak heeft dan dat van het oostelijk deel van den Archipel; wel
“echter vindt men dit weder in het zeegebied ten Noordwesten van Straat Malakka
(Nicobaren en Andamanen).
Aan den noordkant van het aziatisch-australisch vastelandsplat, tusschen
Borneo en het vasteland van Azië, neemt de algemeene diepte minder snel en
op eenigszins onregelmatige wijze toe. Over eene groote uitgestrektheid zijn
trouwens in dit gedeelte van de Chineesche zee de diepten nog weinig bekend.
Intusschen, al zal het misschien later blijken, dat van de vele in den tijd der
groote zeilvaart gerapporteerde riffen sommigen dezelfde waren als reeds met
andere plaatsaanduiding te voren waren vermeld, toch mag met zekerheid wor-
den aangenomen, dat de zeebodem benoorden Borneo tot aan den 12den Breedte-
graad, daar waar de zeekaarten tal van riffen en de vermelding „dangerous ground”
aangeven, zeer geaccidenteerd is en dat daar over een groot oppervlak talrijke
bodemverheffingen uit diepten tusschen de 1000 en 2000 M. tot aan het oppervlak
reiken. Uit de omstandigheid, dat de talrijke, ten behoeve van de stoomvaart
90 De diepte der zeeën.
bewesten het eiland Palawan gedane loodingen het bestaan hebben aangetoond
van een evenwijdig aan dat eiland loopenden strook van beperkte breedte met
diepten tot ruim 2500 M. en vrij van ondiepten, zou men geneigd zijn op te
maken, dat aan deze aaneengeschakelde diepten het karakter van eene, ál het
dan minder belangrijke randinzinking moet worden toegekend.
In het gedeelte van den Stillen Oceaan, vallende binnen de grenzen van de
diepzeekaart, zijn wel is waar een groot aantal loodingen gedaan, maar verreweg
het grootste gedeelte daarvan werd verricht ten behoeve van den telegraafkabel
Menado—Yap— Guam, en ligt diensvolgens op eene smalle strook. Daarbuiten,
en met name daar bezuiden tot aan Nieuw-Guinee zijn nog zoo weinig loodingen
verricht, dat deze met de kabelloodingen niet in een behoorlijk onderling ver-
band zijn te brengen, zooals met die, welke dichter bij de oostkust van Mindanao
zijn gedaan, althans nog eenigermate het geval is. Uit de laatstgenoemden is ge-
bleken, dat ongeveer evenwijdig aan de algemeene strekking van die kust eene
zeer diepe randinzinking loopt, waarin diepten tot meer dan 8500 M. zijn gevonden.
Deze inzinking zet zich zuidwaarts met diepten van meer dan 7000 M. voort tot
ongeveer 4° N.B. dwars van de Talauer-eilanden, waar zij bij de bovenbedoelde
kabelloodingen door Hr. Ms. „Edi” met 7243 M. werd aangelood.
In het verslag over deze loodingen is deze inzinking aangeduid als „Talauer-
Graben” "). Zij mag echter met recht Mindanao-trog worden genoemd.
Op de voor deze loodingen afgelegde trajecten werden soortgelijke diepe
troggen aangetroffen bij de eilanden Palau, Yap en Guam met diepten, respec-
tievelijk tot 8138, 7538 en 9636 M.
Hoezeer, als gezegd, ten gevolge van het gering aantal bekende diepten
buiten dit kabeltraject de diepzeebodem daarbuiten in de omgeving niet met
eenige zekerheid in details in teekening is te brengen, mag uit de sterke afwis-
seling van de diepten blijkende uit de kabelloodingen wel worden aangenomen,
dat de zeebodem in dit deel van den Stillen Oceaan, hoezeer dan slechts hier
en daar en over kleine oppervlakten tot aan het wateroppervlak reikende, een-
zelfde geaccidenteerd karakter draagt als het bodemoppervlak in het oostelijk
deel van den Archipel.
Hoewel de opnoeming en beschrijving en de aanduiding van het onderling
verband van de afzonderlijke zeegedeelten, bekkens en troggen in dezen Archipel,
afgescheiden van hunne vermoedelijke ontstaanswijze, weinig anders kan zijn dan
eene omschrijving in zoovele woorden van hetgeen de diepzeekaart te lezen
geeft, kan zulk eene beschrijving toch haar nut hebben, eenerzijds omdat de
schaal der kaart niet toelaat, met name op sommige verbindingspunten, alle details
duidelijk genoeg te doen uitkomen, andererzijds omdat zij een leiddraad vormt,
bij eene beschouwing van het onderling verband der diepzeetemperaturen in de
verschillende zeegedeelten. Bij dit onderling verband zal men steeds in het oog
1) Aus dem Archiv der Deutschen Seewarte XXIX. Jahrgang 1906, N°. 2. Lotungen IN.
M.S. „Edi” und des Kabeldampfers „Stephan” im westlichen Stillen Ozean, bearb. von Prof.
Dr. G. SCHOTT und Dr. P. PERLEWTIZ, Hamburg 1906.
$
n
-
el
N
ij
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.l. Archipel. 91
hebben te houden, dat in nagenoeg alle passages van meerdere honderden Meters
diepte tot dusverre de goed geconstateerde diepten over het algemeen nog meer-
dere zeemijlen uiteen liggen, zoodat geene zekerheid bestaat, dat de in eene be-
paalde omgeving thans bekende kleinste of grootste diepte inderdaad de kleinste
of grootste is. Aan bepaalde conclusieën, uit die diepten afgeleid, mag dus in het
algemeen slechts eene bepaalde mate van waarschijnlijkheid worden toegekend,
welke intusschen op grond van eene beschouwing van het algemeen karakter
van den bodem, zooals dit o.a. blijkt uit het verloop van de dieptelijnen, in
vele gevallen reeds vrij groot zal zijn.
Bij het gebruik van de namen ter aanduiding van de afzonderlijke grootere
en kleinere zeegedeelten is, met name waar het betreft de begrenzing van wat
tot het met een bepaalden naam aangegeven zeegebied behoort, soms eenige
willekeurigheid niet te vermijden, daar op dit punt geene vaste, algemeen aan-
genomen regelen bestaan, en zelfs een beroep op autoriteiten hier in de meeste
gevallen niet mogelijk is, omdat de grenzen van zeegebieden op de kaarten niet
met scherpe lijnen worden aangegeven en ook in beschrijvingen veelal slechts
worden aangeduid door het opnoemen van kusten eilandengroepen, enz. tusschen
welke niet altijd eene nauwe aaneensluiting of een in het oog vallend verband
bestaat. Voor een zeegebied als dat van den O.l.archipel is er, met name waar
meer in het bijzonder de diepzee ter sprake komt, bij eene eventueel gewenschte
naamgeving aanleiding om zooveel doenlijk die zeegedeelten, welke in de diepte
een min of meer afgesloten geheel (bekken, trog) vormen, als afzonderlijk te:
noemen eenheden te beschouwen.
De Banda-zee is, als samengesteld bekken, het grootste en tevens het diepste
van den archipel. De zuidgrens wordt tusschen den 122sten en den 125ster lengte-
graad gevormd door de Kleine Soenda-eilanden Flores-Alor; verder oostwaarts
door de noordkust van Timor en een deel van den op dit eiland aansluitenderi,
uitgestrekten, elliptischen buiten-eilanden- of Ceram-boog, welke ook de oost-
en voor een deel de noordgrens van de Banda-zee vormt. Deze kringvormige
bodemverheffing met over het algemeen matige diepten vormt, gerekend van af
oosthoek Timor, de zuidelijke Sermata-eilanden, de Timor-Laoet-, de Kei- of
Ewaf-, de Watoebela- en de Ceram-Laoet-eilandengroepen, Ceram met de daar
bezuiden gelegen groep van Ambon en de Oeliassers, en het eiland Boeroe. Be-
westen laatstgenoemd eiland wordt de noordgrens van de Banda-zee gevormd
door de Soela-eilanden en den Bangaai-archipel.
De westgrens wordt gevormd door de kust van Celebes bezuiden de Timori-
baai, het eiland Boeton, de golf van Boni, het eiland Saleijer, de Tijger-eilanden
en de op den 122" lengtegraad gelegen overgang naar de Flores-zee.
Het aldus begrensde zeegebied heeft, over het grootste gedeelte van zijne
oppervlakte diepten grooter dan 4000 M., welke echter in het oostelijk gedeelte
worden onderbroken door een binnen-eilandenboog, de Banda-boog, waarvan het
beloop opvallend concentrisch is met dat van den buitensten boog. Deze binnen-
boog, eveneens min of meer elliptisch van vorm, doet zich voor als ware hij de
meer rechtstreeksche voortzetting van den rug der Kleine Soenda-eilanden, en is
92 De diepte der zeeën.
zoowel smaller als — afgezien van enkele toppen — lager dan de buitenboog;
men vindt daarop slechts kleine verheffingen, welke tot boven het wateroppervlak
reiken, en waarvan meerdere, in overeenstemming met hetgeen de Soenda-eilanden-
rug vertoont, vulkanen in een stadium van meerdere of mindere werkzaamheid
hebben. De noordelijke Sermata-eilanden, de geisoleerde eilanden Seroea en Manoek,
de Banda-groep, de Schildpad- en de Lucipara-eilanden en de Goenong. Api
vormen de boven water zichtbare bodemverheffingen van dezen boog. Omtrent
de diepteverhoudingen op dezen boog bestaat nog slechis gedeeltelijke zekerheid.
Uit een beperkt aantal loodingen van de „Siboga” op het noordwestelijk gedeelte
mag worden aangenomen, dat van een punt bewesten de Banda-groep naar de
Lucipara-eilanden en wellicht nog tusschen deze en den Goenoeng Api een rug
loopt met diepten van omstreeks 2000 M. Deze werd Siboga-rug gedoopt. Tus-
schen de oostpunt daarvan en de Banda-groep en ook dicht ten zuiden van deze
groep werden diepten grooter dan 4000 M. gevonden.
Op grond van de bekende diepten mag wel worden aangenomen, dat het
centrale gedeelte der Banda-zee, gelegen binnen den Banda-boog, eene inzinking
met vrij vlakken bodem van overal meer dan 4000 M. en in het centrum ver-
moedelijk over een groot deel meer dan 5000 M. diepte is. De grootste diepte
der Banda-zee, het Weber-diep, wordt echter gevonden in haar oostelijke ge-
deelte tusschen de twee concentrische bogen, waar tot 6505 M. diepte is gelood.
Eene diepte van meer dan 5000 M. werd geconstateerd in het noordwestelijk
deel, dat, blijkens eenige andere loodingen welke niet veel minder dan 5000 M.
zijn, waarschijnlijk over een vrij groot oppervlak ten naasten bij deze diepte heeït.
Tusschen dit noordwestelijk gedeelte en den Siboga-rug bevindt zich een opper-
vlak van rond 70000 K.M.*, waar geene enkele looding tot op den bodem ver-
richt is.
De mogelijkheid is dus geenszins uitgesloten, dat de Toekang Besi-groep en
Boeroe onderling verbonden kunnen zijn door een onderzeeschen rug met diepten,
noemenswaard kleiner dan 4000 M. welke dan eene voortzetting van den Ceram-
boog zoude vormen. Eene aanwijzing, dat zoodanige voortzetting bestaat, is er
intusschen niet; wel echter mag op grond van de diepzee-temperaturen worden
aangenomen, dat zulk een rug ergens minstens 1600 M. diep zou moeten zijn.
Het zuidwestelijk gedeelte der Banda-zee heeft op het plateau der Toekang
Besi-eilanden en bewesten den meridiaan van 124° O.l. over het algemeen diepten
kleiner dan 3000 M. en, blijkens de aanwezigheid van meerdere tot of boven den
waterspiegel reikende verheffingen en eene diepte van 3912 M. bezuiden de
Toekang Besi-groep, een geaccidenteerd relief.
Tusschen de evengenoemde groep en het eiland Boeton vormt de Boeton
Passage den z.w.—n.o. gerichten Boeton-trog met diepten van ruim 3300 M.
Dicht beoosten het eiland Saleijer in den mond van de Golf van Boni bevindt
zich eene soortgelijke diepe inzinking van beperkte afmetingen. De diepte in
dezen Saleijer-trog is ruim 3100 M.
Tusschen de Tijger-eilanden en Kalao bevindt zich een kleine trog van ruim
2100 M. diepte.
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.L. Archipel. 93
De Golf van Tomini is tot dusverre het eenige, eenigszins uitgetrekte gebied
met diepten, meerendeels boven 1000 M., dat voldoende belood mag heeten.
Dit resultaat is te danken aan het eigen initiatief van den toenmaligen Luitenant
ter zee der 1° klasse S. P. L’HONORÉ NABER, die, zooals reeds ter anderer plaatse
is vermeld, ook elders in den Archipel zijn hydrografischen arbeid ten dienste
van de zeekaarten ook tot de vermeerdering van de kennis van den diepzee-
bodem deed strekken.
Gelijk reeds werd aangegeven, is de Golf van Tomini te beschouwen als de
westelijke voortzetting van den trog, loopende evenwijdig aan en buiten den
Sangir-boog. De daarin voorkomende diepten van ruim 3700 M. in den mond
der Golf nemen binnenwaarts af en gaan geleidelijk over in eene verbreeding
met steile kanten en afwisselende diepten van 1200 tot 2000 M. In het oostelijk
gedeelte van de golf wordt aan de zuidzijde door den van Celebes afstekenden
rug, welke de Togean-eilanden draagt, een afzonderlijk klein bekken gevormd,
dat aan zijn westzijde met diepten tusschen 600 en 700 M. met de golf gemeen-
schap heeft, aan zijn oostkant nog diepten tot 1800 M. heeft.
De Golf van Boni vormt eene N.-Z. gerichte inzinking, welke ter hoogte
van de noordpunt van Saleijer meer dan 2500 M. diep is, en nog ver binnen-
waarts diepten grooter dan 2000 M. heeft.
De zeegedeelten, welke de Banda-zee omringen en daarmede, wat de water-
lagen tot zekere diepte betreft, eene rechtstreeksche gemeenschap hebben, zijn:
De Flores-, Savoe-, Timor-, Arafoera- en Ceram-zeeën, de Molukken Passage en
de Halmahera-zee:
De Flores-zee vormt in haar diepste gedeelte een oost-west gerichte trog van
ruim 5000 M. diepte (grootste geloode diepte 5121 M.). Zij wordt naar het noor-
den, in welke richting zich een allengs minder diep deel uitstrekt, begrensd door
de Paternoster- en Postillon-eilanden, de zuidkust van Celebes, het eiland Saleijer
en de eilandengroep Tana Djampea-Kalao Toea; naar het zuiden door Soembawa
van af de Saleh-baai en Flores tot aan den 122sten graad O.L., welke de oostgrens
vormt. Naar het westen gaat de Floreszee met eene verbinding van geringe breedte
en omstreeks 1300 M. diepte over in de Bali-zee, naar het oosten met eene iets
breedere in de Banda-zee. Laatstgenoemde verbinding, waar ongeveer in het
midden het Angelica-rif ligt, heeft benoorden en bezuiden die bodemverheffing
diepten respectievelijk van 2560 en 2570 M. Tot deze diepte staan dus de wa-
terlagen van Banda-zee en Flores-zee met elkaar in horizontale gemeenschap.
Naar het noorden is deze gemeenschap met de waterlagen van Straat Makassar
tot eene diepte van minder dan 1000, vermoedelijk omstreeks 900 M. De recht-
streeksche gemeenschap tusschen de Flores-zee en den Indischen Oceaan over
den rug, welke Soembawa en Flores verbindt, is minder dan 200 M. diep.
De Savoe-zee, ten noorden begrensd door Flores en de daar beoosten gelegen
reeks kleine eilanden Solor tot Ombaai (Alor), ten zuiden door Soemba, Savoe,
Rotti en Timor, vormt een meer dan 3000 M. diep bekken, dat oostwaarts trog-
vormig verloopt en naar die zijde door de Ombaai en Wetter Passages met de
Banda-zee tot diepten van waarschijnlijk niet minder dan 2000 M. in verbinding
04 De diepten der zeeën.
staat. Volledige zekerheid bestaat er op dit punt niet, daar hiervoor het aantal
bekende diepten nog te gering is.
Naar het westen vernauwt zich de Savoe-zee tot eene passage naar den
Indischen Oceaan van betrekkelijk geringe breedte, waarin op grond van twee
loodingen de diepte mag worden aangenomen minder dan 1000 M. te bedragen.
De verbindingen naar het zuiden met den Indischen Oceaan ten oosten en
ten westen van Savoe hebben eenige meerdere breedte en diepte. Deze laatste
mag echter op grond van de bekende loodingen worden aangenomen hoogstens
omstreeks 1500 M. te bedragen tusschen Soemba en Savoe.
De Timor-zee, welke zich ten zuiden van Timor en de zuidelijke Sermata-
eilanden uitstrekt, met een diepzeegebied, dat naar het zuiden zijne begrenzing
vindt in den rand van het australisch vastelandsplat, dat hier den naam Sahoel-
bank draagt, is een trogvormige inzinking, welke ter hoogte van Timor ruim
3000 M. diepte heeft en zich vermoedelijk met diepten grooter dan 2000 M.
oostwaarts tot nabij de Tanimbar-groep voortzet.
De verbinding met den Indischen Oceaan is naar alle waarschijnlijkheid in
haar minst diepe gedeelte hoogstens 1600 M. diep; die met de wateren van de
Banda-zee tusschen oosthoek Timor en Letti weinig meer dan 1200 M., die tus-
schen Sermata en Babar minder dan 1500 M.; eene derde tusschen Masela en
de Tanimbar-groep zal vermoedelijk minder dan 1000 M. bedragen. Ten Z.O.
van deze laatste groep verondiept zich de Timor-trog vermoedelijk tot diepten,
eveneens minder dan 1000 M.
De Arafoera-zee, welke nagenoeg geheel eene vlakzee is met diepten, mee-
rendeels kleiner dan 100 M., is het zeegebied tusschen Australië en Nieuw-Guinee,
van de Tanimbar-eilanden tot Straat Torres. Tusschen de Kei- of Ewaf-eilanden
en de Aroe-eilanden, eerstgenoemden gelegen op den Ceram-boog, laatstgenoem-
den op het australisch vastelandsplat, bevindt zich in dit zeegebied eene trog-
vormige inzinking, de Kei-trog, met diepten tot ruim 3500 M. waarvan de W.Z.W.—
O.N.O.lijke richting, evenals zulks ook de Kei-groep zelve doet, eene onderbreking
vormt van de overigens vrij regelmatig, concentrisch met den Ceram-boog ver-
loopende, buiten deze gelegen randinzinking. Bij den zuidhoek van Groot-Kei is
de bodem van den Kei-trog steil, daar op slechts ongeveer 5 zeemijlen (ruim
9000 M.) afstand van dien hoek de diepte 3026 M. DeEEeAEN zoodat daar de
gemiddelde bodemhelling 18°,5 is.
De diepe wateren van dezen trog, welke naar het Z.W. bij ie Tanimbargroep
tot diepten, kleiner dan 1000 M. verloopt, zijn van het Weber-diep gescheiden
door den Ceramboog, welke bezuiden de Kei-groep vermoedelijk niet meer dan
omstreeks 700 M. beneden de wateroppervlakte ligt. Tot welke diepte de Kei-trog
met het ruim 2500 M. diepe, zuidelijk deel van de Ceram-zee in verbinding
staat, is nog niet na te gaan. ji
De Ceram-zee is de buiten het noordelijk deel van den Ceram-boog con-
centrisch daarmede loopende inzinking, in het westen bij Soela Besi overgaande
in de Banda-zee, in het oosten bij de Kei-eilanden in de Arafoera-zee. De
Ceram-boog van Boeroe tot Groot-Kei vormt de Zuidgrens; de noordgrens wordt
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.l. Archipel. 95
gevormd door Mangola, Obi-Major en de daar beoosten gelegen kleinere eilanden
en het plateau met geringe diepten, dat zich bewesten den Vogelkop van Nieuw-
Guinee uitstrekt.
In het westelijk gedeelte van de Ceram-zee, dat bij de zeevarenden bekend
is onder den naam Pitt Passage, zetten de groote diepten van de Banda-zee
zich voort tot bezuiden Obi-Major. Verder oostwaarts schijnen zij vrij snel af te
nemen. Tusschen den westhoek van Misool en Ceram werd midden in de inzin-
king ruim 1600 M. gelood.
Nog verder naar het oosten neemt de diepte weder toe, ontbreken echter
de noodige loodingen om met zekerheid haar verloop na te gaan. Bij den over-
gang in de Arafoera-zee gaat de concentriciteit met den Ceram-boog verloren,
en buigt de inzinking als een trog met meer dan 2500 M. diepte in tegengestelden
zin oostwaarts om. Uit de tot dusverre bekende gegevens moet de waarschijn-
lijkheid worden afgeleid, dat het bodemrelief van de Ceram-zee vrij onregelmatig
is; zoo de diepten tusschen Straat Manipa en Obi-Major, het Talbot-rif en de
reeds vermelde merkwaardige dregging van de Siboga ten zuidwesten van Misool,
waarbij de diepte over korten afstand afnam van 1633 tot omstreeks 1300 M.
Benoorden en bewesten Boeroe hebben de diepere waterlagen van de Pitt
Passage met die van de Banda-zee tot in ruim 4000 M. diepte rechtstreeksche
gemeenschap met elkaar. Door Straat Manipa bestaat zoodanige gemeenschap
niet; wel bedraagt daarin tot dichtbij het eiland van dien naam de diepte meer
dan 4000 M., maar deze neemt noordwaarts snel af, daar zich aan den noordkant
van deze straat een’ van Boeroe tot Manipa en Kelang loopende rug bevindt,
waarop de diepte weinig meer dan 1000 M. en op meerde punten minder bedraagt.
De diepte, welke op den Ceram-boog tusschen Ceram en de Kei-groep nog
horizontale gemeenschap tusschen Banda-zee en Ceram-zee vormt, bedraagt ver-
moedelijk minder dan 500 M.
De horizontale gemeenschap van de Ceram-zee en de wateren van den Stillen
Oceaan beoosten Obi-Major en Halmahera reikt, naar met zekerheid mag worden
aangenomen slechts tot eene diepte van hoogstens 1100 M. Wellicht zal bij een
onderzoek van het terrein tusschen Obi-Major en het Vogelkop-plateau blijken,
dat dit cijfer merkbaar lager moet worden gesteld, doch ook al ware dit niet het
geval, dan mag toch worden aangenomen, dat de door de Siboga ten N.W. en
ten O. van het eiland Gebé midden in de betreffende passages geloode diepten,
respectievelijk van 1089 en 845 M., tot op enkele tientallen Meters na de maximum-
diepten daarin aangeven. ;
In de passage tusschen de Soela-eilanden en Obi-Major hebben de water-
lagen van de Ceram-zee met die van de Molukken Passage en daardoor ook met
die van den Stillen Oceaan eene horizontale gemeenschap, welke om redenen,
nader bij de beschouwing van de diepzeetemperaturen uiteengezet, moet worden
geacht tot eene diepte van omstreeks 1650 M. te reiken. Ten einde omtrent dit
punt, voor zooveel zulks zonder een al te tijdroovend onderzoek mogelijk was,
zekerheid te verkrijgen, werden door de Siboga tusschen Lisa Matoela, het ooste-
lijkste der Soela-eilanden, en Obi-Major loodingen verricht. Deze toonden, in
96 De diepte der zeeën.
verband met eene reeds vroeger in die passage gedane looding, aan, dat de
evengenoemde eilanden verbonden, de Ceram-zee en de Molukken Passage alzoo
gescheiden zijn door een onderzeesche rug of drempel, waarvan in het midden-
gedeelte het hoogste aangeloode punt 1476 M. onder het wateroppervlak ligt.
Daar blijkens de hiervoren gegeven beschrijving van de verbindingen der
Banda-zee met de aangrenzende bekkens en van deze met de beide oceanen ter
weerszijde van het zeegebied van den O.l. Archipel gelegen, nergens elders eene
doorgaande verbinding van de Banda-zee met die oceanen valt aan te wijzen,
waarvan de diepte even groot is als die, welke op den rug tusschen de Soela-
eilanden en Obi-Major werden gevonden (1504, 1476 en 1724 M.), mag worden
aangenomen, dat de grootste diepte tot welke de Banda-zee met den oceaan in
horizontale gemeenschap staat, op dien rug ligt. Uit de onderlinge vergelijking
van de diepzeetemperaturen in de Banda-zee en in den Stillen Oceaan moet
worden besloten, dat die diepte omstreeks 1650 M. bedraagt. Wat den Indischen
Oceaan betreft, kan de grootste diepte tot welke tusschen dien oceaan en de
Banda-zee horizontale gemeenschap bestaat, hoogstens omstreeks 1500 M. be-
dragen langs de Savoe-zee en door de passage tusschen Soemba en Savoe.
De Molukken Passage is het zeegebied ten zuiden begrensd door de Soela-
eilanden, ten westen door Celebes en de Sangir-eilanden, ten oosten door Obi-
Major, de Batjan-groep en Halmahera. Noordwaarts strekt zij zich uit tot de
Talaut-eilanden, beoosten welke zij overgaat in den Stillen Oceaan. Het diepste
gedeelte van dit zeegebied, welks bodem een vrij sterk geaccidenteerd reliëf heeft,
bevindt zich in het Z.O., waar nabij Obi en de Batjan-groep een breede trog,
de Batjan-trog, ligt met diepten tot ruim 4700 M., welke trog noordwaarts ver-
smalt en ondieper wordt, bewesten Ternate echter nog meer dan 3500 M. diepte
heeft. Op die hoogte ligt dicht bewesten deze inzinking een rug van minder dan
2000 M. diepte, zijnde de minste daarop geloode diepte 1513 M. De gegevens
ontbreken om eenige zekerheid te hebben of wellicht deze rug zuidwaarts een
verloop heeft parallel met de Batjan-trog, eene onderstelling, waartoe op grond
van het algemeen karakter van den bodemvorm in dit deel van de aardkorst wel
aanleiding bestaat. Het westelijk deel van de Molukken Passage vormt langs de
kust van Celebes en de Sangir-eilanden eene inzinking, welke kennelijk concen-
trisch is met het inzinkingsgebied van de Celebes-zee, en zich zuidwaarts voortzet
met aangroeiende en vervolgens westwaarts met weder afnemende diepten tot in
de golf van Tomini, noordwaarts eveneens met grootere diepten tusschen de
Sangir- en Talaut-eiianden, nog verder noordwaarts met afnemende diepten tot
in de golf van Davao, eiland Mindanao. Buiten de golf van Tomini werd in deze
randinzinking tot 3755 M., bewesten de Talaut-groep, 3302 M. gelood. Buiten
deze inzinking en daarmede concentrisch loopt een rug van ongeveer dezelfde -
breedte als die, welke het noordelijk deel van Celebes en de Sangir-eilanden
vormt; deze rug doet zich voor als het vervolg van den tusschen de Golf van
Tomini en de Tomori-baai gelegen landarm van Celebes. Midden tusschen Hal-
mahera en de noordpunt van Celebes reikt zij boven water als de eilandjes
Tifori en Majo, verder noordwaarts als de Talaut-eilandengroep en het daar be-
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.L. Archipel. 97
noorden gelegen eilandje Palmas, nog verder noordwaarts als de bergachtige
landtong beoosten de golf van Davao. Tusschen dezen Talaut-rug en den smallen
rug bewesten den Batjan-trog werd ter hoogte van Majo eene diepte van nagenoeg
2600 M. gelood.
De Halmahera-zee, tusschen Halmahera en de eilanden bewesten Nieuw-
Guinee, vormt in haar noordwestelijk gedeelte een bekken met ruim 2000 M.
diepte; voor het overige is haar bodem bezaaid met eilanden en riffen, tusschen
welke in het oostelijk gedeelte diepten van omstreeks 400 tot 800 M. zijn ge-
constateerd.
De Celebes-zee, ten westen begrensd door Borneo, ten noorden door den
Soeloe-archipel en Mindanao, ten oosten door den Sangir-boog en ten zuiden
door diens voortzetting, den noordelijken arm van Celebes, is kleiner van opper-
vlakte dan het bekken-complex, dat den naam Banda-zee draagt, maar vormt,
voor zoover het gering aantal bekende diepten dit laat beoordeelen, het grootste
doorloopende bekken van den O.l. archipel met gelijkmatig verloopende groote
diepte. Tenzij later onderzoek het bestaan van meerdere of van min of meer uit-
gebreide bodemverheffingen mocht aantoonen, ligt hier een oppervlak van om-
streeks 220000 K.M.® meer dan 4000 M. onder het wateroppervlak, en daarvan
eene oppervlakte van omstreeks 60000 K.M.* meer dan 5000 M. diep.
De beide concentrische landbogen aan zuid- en oostzijde, hiervoren reeds
vermeld, geven aan de formatie van dit bekken eene sterke gelijkenis, op grootere
schaal, met die van het centrale Banda-bekken. Beide formatiën vertoonen nog
deze overeenkomst, dat ook tusschen binnen- en buitenboog van de Celebes-zee
een dieper gedeelte bestaat in het oostelijke deel, het Sangir-diep, waarbij echter
dit verschil valt op te merken, dat de diepte daar bij de Celebes-zee-formatie
merkbaar kleiner, bij de Banda-zee-formatie noemenswaard grooter is dan die in
het centrale bekken.
De gemeenschap van de waterlagen der Celebes-zee met die van de Soeloe-
zee, het diepst in de Siboetoe Passage, is slechts weinig meer dan 380 M. diep.
De verbinding met Straat Makassar is tusschen Celebes en Kaap Mangkalihat,
Borneo, van ruim 3000 tot omstreeks 2500 M. diep, welke diepte in genoemde
straat zuidwaarts slechts langzaam afneemt.
Met den Stillen Oceaan moet, volgens hetgeen uit de diepzee-temperaturen
valt op te maken, het bekken der Celebes-zee tot eene diepte van omstreeks
1400 M. in horizontale gemeenschap staan. Dit ook ontwijfelbaar door middel
van diepzeeloodingen vast te stellen zou een langdurigen arbeid vorderen. De
bekende diepten op den eilandenboog tusschen Celebes en Groot Sangir maken
het echter, in verband met de kleine tusschenruimten, waarmede de eilanden
elkaar opvolgen, meer dan waarschijnlijk, dat in die strekking geene passage
met eene doorloopende diepte grooter dan de bovengenoemde bestaat. Tusschen
Groot Sangir en Mindanao bestaat op dit punt eene zoo groote mate van zeker-
heid niet. Op die strekking werd echter door de Siboga ten Z.W. van de Kar-
karalong-eilanden en in de passage tusschen deze groep en de zuidpunt van
Mindanao respectievelijk 1645 en 1638 M. gelood. Daar het van deze, op min
7
98 De diepten der zeeën.
of meer willekeurig gekozen punten verrichte loodingen niet is aan te nemen,
dat zij juist de kleinste diepte in de betreffende omgeving aangeven, wegens de
plaats intusschen wel, dat zij ten naaste bij een beeld geven van de hoogte tot
welke de rug in die omgeving uit den diepzeebodem oprijst, kan gereedelijk
worden aangenomen, dat zich benoorden de Karkaralong-eilanden op eene diepte
van 1400 M. ongeveer het diepste punt bevindt, waarop de wateren van den
Stillen Oceaan nog rechtstreeks toegang hebben tot het bekken van de Celebes-
zee. Ook al ware overal op den rug tusschen de Talaut-eilanden en Mindanao
de diepte eene mindere, zou dit niets ter zake doen, omdat ten zuiden van
die groep en door het Sangir-diep in elk geval eene aaneengeschakelde gemeen-
schap van grootere diepte bestaat.
Straat Makassar, ten westen begrensd door Borneo, ten oosten door Celebes,
strekt zich in noord-zuidelijke richting uit van de Celebes-zee tot ongeveer de
breedte van de zuidpunt van Celebes,
Het reeds vermelde diepere gedeelte in het noorden dezer Straat vormt een
noord-zuid gerichten trog, waarin ter hoogte van de Koetei-rivier de diepte nog
2400 M. bedraagt, welke diepte ook verder zuidwaarts nog wordt gevonden,
zoowel in het gedeelte tusschen de kapen William en Mandar, waar de inzinking
sterk vernauwt, als verder zuidwaarts, waar zij breeder is en min of meer een
afzonderlijk bekken vormt. De bovenbedoelde vernauwing is een gevolg van de
aanwezigheid van de Borneo-bank, welke op die hoogte ver oostwaarts uitsteekt.
Deze bank met diepten van 30 tot 60 M. en bezaaid met eilandjes en riffen, is
de zuidoostelijkste punt van het aziatisch-australisch vastelandsplat. Ten zuiden
van het Makassar-bekken vindt laatstgenoemd plat een op lager niveau gelegene
voortzetting in een plateau, dat zich met afwisselende diepten meerendeels kleiner
dan 400 M. tot nabij de zuidpunt van Celebes uitstrekt. Op dit plateau liggen
meerdere groepen van koraal-eilanden en riffen. in het noorden de Kaloe-Kaloe-
koeang-eilanden en de Laarsbank, in het zuiden de Paternoster- en Postillon-
eilanden. Tusschen de Laarsbank en de bewesten de zuidpunt van Celebes
uitstekende Spermondisbank, welke bezaaid is met koraal-eilanden en riffen, vindt
men diepten van meer dan 900 M., welke diepte vermoedelijk ongeveer die is,
tot welke Straat Makassar en de Flores-zee horizontale gemeenschap hebben.
De Bali-zee, in oost-westelijke richting strekkende van de Saleh-baai op
Sumbawa en de Paternoster-eilanden tot de oostkust van Java, is ten noorden
begrensd door de Kangeang-groep en het westelijk deel der Paternoster-eilanden,
ten zuiden door Bali, Lombok en Sumbawa. Zij vormt over een groot deel van
haar oppervlakte een bekken met diepten van 1000 tot nagenoeg 1500 M.
De gemeenschap met de Flores-zee gaat tot omstreeks 1300 M.; die met
den Indischen Oceaan door de straten, welke de kleine Soenda-eilanden onder-
ling en van Java scheiden, is minder dan 200 M. diep, behalve in Straat Lombok,
waar zij zoo ten westen als ten oosten van het midden in het zuidelijk deel
dier straat gelegen eiland Penida iets meer dan 200 M. kan bedragen.
Het Mentawei-bekken, tusschen de westkust van Sumatra en de Mentawei-
eilanden, strekt zich noordwaarts uit tot de Batoe-eilanden ten noorden van
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den O.I. Archipel. 99
Siberoet, zuidwaarts tot iets bezuiden Zuid-Pageh. In dit trogvormig bekken, dat
deel uitmaakt van de eerste buiten Sumatra gelegen randinzinking, zijn diepten
gelood tot 1671 M. In de as van deze inzinking zijn ter hoogte van Mega-(Triëste-)
eiland diepten van 903 en 972 M. gevonden; verder zuidoostwaarts grootere
diepten, aangroeiende tot meer dan 2000 M. ter hoogte van Straat Soenda. De
diepten in de straten tusschen de verschillende Mentawei-eilanden zijn allen noe-
menswaard kleiner dan 1000 M. Uit eene vergelijking van de temperatuur van
het diepzeewater in het Mentawei-bekken met die van den Indischen Oceaan
moet worden besloten, dat het water van laatstgenoemden tot eene diepte van
omstreeks 900 M. met het Mentawei-bekken in horizontale gemeenschap staat,
welke gemeenschap dus moet worden gevonden ter hoogte van het plaatselijk
minder diepe gedeelte der inzinking bij Mega-eiland, daar waar de bovenver-
melde diepten van ruim 900 M. zijn geconstateerd.
Tusschen de Batoe-eilanden en Sumatra is deze randinzinking afgebroken
door eene bodemverheffing van minder dan 200 M. diepte, hier en daar boven
of tot aan de wateroppervlakte reikende. Eene dergelijke onderbreking bestaat
ook meer noordwaarts ter hoogte van de Banjak-eilanden. Tusschen deze beide
bodemverheffingen ligt beoosten het eiland Nias een trog met diepten tot ruim
600 M. Noordwestwaarts van de Banjak-eilanden daalt de bodem van deze inzin-
king weder, daar tusschen Simaloer en Sumatra de diepten meer dan 1000 M.
bedragen.
De bodem van Straat Malakka behoort geheel tot het aziatisch-australisch
vastelandsplat; de westgrens daarvan loopt in die straat van Diamantpunt, Atjeh,
tot iets bewesten het eiland Salang, Siam.
Ten noorden en noordwesten van Sumatra's noordpunt daalt de zeebodem
tot meer dan 2000 en nabij de Nicobaren in een N.-Z. gerichte inzinking tot
meer dan 3000 M.
Deze eilanden liggen met de daar benoorden gelegen Andamanen op een
rug, welke de westgrens vormt van het bekken met de bovenvermelde diepten.
Dit zeegebied draagt den naam van Andamanen-zee.
De Soeloe-zee, ten westen begrensd door Borneo en het tot de Filippijnen
behoorende eiland Palawan, ten noorden door een gordel van kleinere eilanden,
ten oosten door Mindanao en ten zuiden door den Soeloe-Archipel, allen even-
eens tot de Filippijnen behoorende, vormt evenals de Celebes-zee, en wat hare
diepere waterlagen aangaat in nog sterkere mate dan deze, een afgesloten bekken.
De grootste diepte daarvan bevindt zich in het oostelijk en zuidoostelijk deel,
waar diepten tot ruim 4000 M. zijn gevonden. Naar het westen en noordwesten
neemt de diepte geleidelijk af tot omstreeks 2000 M., welke diepte nog op
omstreeks 30 zeemijlen afstand van Palawan wordt gevonden. In het westen,
noordwesten en noorden is de zeebodem zeer geaccidenteerd. Een aantal bodem-
verheffingen rijzen daar uit diepten van 1000 tot 3000 M. op. In het diepere
bekken van het Z.O.lijk gedeelte worden zoodanige bodemverheffingen niet
gevonden.
De diepte tot welke de Soeloe-zee horizontale gemeenschap heeft met de
100 De diepten der zeeën.
omringende zeegebieden, is gering; zij is overal kleiner dan 200 M., behalve
in het zuiden, waar door de Siboetoe Passage over den rug, welke den Soeloe-
Archipel draagt, een doortocht naar de Celebes-zee moet bestaan van omstreeks
380 M. maximum-diepte.
Als een gevolg hiervan is, zooals bij eene beschouwing van de diepzee-
temperaturen zal blijken, de temperatuur ook in de diepste lagen der Soeloe-zee
veel hooger dan die op overeenkomstige diepte in eenig ander van de diepe
bekkens van den Archipel.
De Zuid-Chineesche Zee, waarvan het zuidelijke tusschen Achter-Indië en
Palawan gelegen deel op de diepzeekaart voorkomt, is een inzinkingsgebied, dat
over een groot oppervlak tusschen Achter-Indië en Luzon diepten grooter dan
4000 M. heeft en tusschen dit eiland en Formosa met diepten tusschen 2000 en
3000 M. met den Stillen Oceaan in verbinding staat. In het zuidelijkste deel,
waarover hiervoren reeds werd gesproken, is het bodemrelief zeer afwisselend.
Van het aziatisch-australisch vastelandsplat neemt de algemeene diepte noord-
waarts eenigszins onregelmatig toe, het snelst in het westen, waar zij op den
12den graad N.Br. ruim 4000 M. bedraagt.
Buiten het aziatisch-australisch en het australisch vastelandsplat. zijn de
oppervlakten ín het beschreven zeegebied, welke niet tot de diepzee behooren,
alzoo minder dan 200 M. diepte hebben, van geringe uitgestrektheid. Met eene
afmeting van ongeveer een 30-tal zeemijlen in het vierkant vindt men die enkel
in de Filippijnen, den Soeloe-Archipel, den Spermondis-Archipel in Straat Ma-
kassar, de plateaux tusschen Straat Makassar en de Flores-zee, de Tijger-eilanden
en den Bangaai-Archipel.
Maar ook de oppervlakken, waar de diepten tusschen 200 en 1000 M. be-
dragen, hebben slechts op enkele punten eene eenigszins aanmerkelijke uitge-
strektheid in breedte. Men vindt deze op het plateau tusschen de Kangeang-groep
en Makassar, aan den rand van de Sahoel-bank ten Z.O. van de Tanimbar-eilanden,
op den Ceram-boog van laatstgenoemde eilanden tot Ceram, op een meer beperkte
schaal bij de Tijger-eilanden, bij de Toekang Besi-groep, in het zuidwestelijk
deel der Chineesche zee, grenzende aan het aziatisch-australisch vastelandsplat
en bewesten de kust van Siam in het Andamanen-bekken. Voor het overige vindt
men deze intermediaire diepten slechts over kleinere uitgestrektheden, zooals in
den omtrek van Halmahera en in de zee van dien naam, in de omgeving van
Babar, in het westelijk deel van de Bali-zee en op enkele punten van de Men-
tawei-inzinking binnen de eilandenreeks; verder alleen als een overal smalle
strook langs de 200 M. grens der eilanden en riffen, vastelandsplatten en plateaus.
Daar deze grens van 200 M. met name in het oostelijk deel van den Archipel,
de vastelandsplatten daargelaten, bijna overal zeer dicht langs de kusten loopt,
is daar de overgang van deze tot de diepten van 1000 M. en meer in het alge-
meen eene zeer snelle.
Bij de beschouwing van eene diepzeekaart van den O.I. Archipel en met
name van zulk eene kaart op kleine schaal zij men indachtig, dat de hierboven
PEN
Algemeen overzicht van de diepten in de zeeën van den Ol. Archipel. 101
genoemde bijzonderheden daarop niet ten volle tot haar recht kunnen komen;
wat de diepten kleiner dan 200 M. betreft, niet, omdat op vele punten de rand
met deze diepten zoo smal is, dat die slechts met eenige overdrijving in beeld
is te brengen; wat de oppervlakten met diepten tusschen 200 en 1000 M. aan-
gaat, niet, omdat die nog te weinig in bijzonderheden onderzocht zijn, zoodat
in de als zoodanig aangegeven uitgestrektheden bij voortgezet onderzoek zeer
wel mogelijk nog plaatsen met diepten, noemenswaard grooter dan 1000 M. als
kleinere lokale bekkens of troggen gevonden kunnen worden.
G. F. TYDEMAN.
Opmerkingen betreffende de temperatuur
van het Zeewater.
Hoewel het onderzoek van de temperaturen van het zeewater in verschillende
diepten, zoowel wat de vlakzee als wat de diepzee aangaat, tot dusver in den
O.1. Archipel nog zeer beperkt is gebleven, zijn daaromtrent toch reeds eenige
vermeldenswaardige bijzonderheden aan den dag gekomen, waarvan in het hier
volgende een résumé zal worden gegeven. Tot goed begrip daarvan mogen eenige
algemeene beschouwingen voorafgaan omtrent de rol, welke de temperatuur bij
de verdeeling en de onderlinge beweging van de verschillende watermassa’s van
den oceaan vervult.
De inwendige oorzaken, welke in eene zeewatermassa, welke niet door me-
chanische krachten in beroering wordt gebracht nagenoeg uitsluitend het soortelijk
gewicht of de dichtheid van de verschillende deelen dier massa bepalen, zijn:
de temperatuur en het zoutgehalte. Wel komen in het zeewater ook andere stoffen
dan zouten, hetzij scheikundig gebonden, hetzij in fjnverdeelden toestand gemengd
voor, doch het percentage daarvan is in vergelijking van dat der opgeloste zouten
zoo gering, dat zij, behoudens in één nader te vermelden opzicht, n.l. waar het
geldt den invloed op de doorzichtigheid van het water, buiten bespreking kun-
nen blijven.
Eene watermassa kan alleen dan in inwendig evenwicht verkeeren, wanneer
in elke horizontale laag temperatuur en zoutgehalte overal gelijk zijn, en tevens
tusschen die grootheden der opvolgende lagen een bepaald verband bestaat. Voor
de watermassa der zee komt deze toestand niet voor, omdat aan haar oppervlakte
altijd atmosferische invloeden werkzaam zijn, welke doorloopend tot evenwichts-
verstoring aanleiding geven. Bovendien wordt het water van den oceaan voort-
durend in beweging gehouden door de getijwerking, een gevolg van de algemeene
aantrekking en van de beweging der aarde om hare as en ten opzichte van de
andere hemellichamen van ons zonnestelsel. Ook zullen scheikundige omzettingen,
. welke in het inwendige van de watermassa plaats grijpen eenige verstoring van
het inwendig evenwicht kunnen veroorzaken.
De dichtheid van het zeewater wordt vergroot door afkoeling en door ver-
meerdering van het zoutgehalte, zij wordt verkleind door verwarming en door
vermindering van het zoutgehalte. Werken twee van deze oorzaken met tegen-
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 103
gesteld effect gelijktijdig, dan hangt het er slechts van af, welke het sterkst is,
of er vergrooting dan wel verkleining van de dichtheid zal plaats hebben.
Vermeerdering van het zoutgehalte, dus sterkere concentratie van de oplos-
sing heeft, ingeval er geen toevoer van zouten is, plaats door bevriezing of door
verdamping. In de tropen komt alleen dit laatste voor. De verdamping van het
zeewater wordt bevorderd door hooge temperatuur van het water, gering voch-
tigheidsgehalte van de aan het water grenzende luchtlagen, sterken wind, gering
zoutgehalte en geringe luchtdrukking. De tegenovergestelde oorzaken vertragen
de verdamping. Daar bovengenoemde oorzaken zijn genoemd in volgorde van
hare belangrijkheid, is het duidelijk, dat in den O.L. Archipel de verdamping
aan de oppervlakte sterk moet zijn. Wel gaat hiermede eenige afkoeling gepaard,
dus eenig verlies van de warmte, welke door de atmosfeer en vooral door de
zonnestralen aan het zeewater wordt medegedeeld, maar deze hoeveelheid warmte
is zoo groot, dat dit water in de tropen in het algemeen voortdurend warmte
opneemt, welke, zooals nader zal worden verklaard, juist tengevolge van de sterke
verdamping van de meest oppervlakkige laag, sneller naar de diepere lagen wordt
overgedragen, dan zonder die sterke verdamping het geval zou zijn.
Een andere oorzaak van verwarming van het zeewater is gelegen in de
warmte van de aardmassa. Hoewel het bedrag van dezen invloed niet met eenige
zekerheid bekend is, en trouwens wel plaatselijk verschillend zal zijn, daar het
van de diepte, den aard en het warmtegeleidend vermogen van den bodem moet
afhangen, mag het bestaan van dezen warmtetoevoer op grond van waarnemingen
in geringe diepten als zeker, doch in het algemeen tevens als gering worden
aangenomen.
De overdraging van deze warmte geschiedt van beneden naar boven door
geleiding, door straling en door convectiestroomen. Daar de beide eerstgenoemde
werkingen zeer zwak zijn, is voor dit geval ook de laatstgenoemde gering, zij
het dan ook, dat zij de werkzaamste oorzaak voor het overdragen van de warmte
der aardkorst naar de hooger gelegen lagen moet vormen. Deze invloed, welke
misschien slechts 0.°1 à 0.2 C. per 1000 M. diepteverschil bedraagt, is zeer
moeilijk door rechtstreeksche temperatuurbepalingen aan te toonen, ware het alleen
reeds hierom, omdat de mogelijke onzekerheden van de thermometeraanwijzingen
ten gevolge van de groote drukkingen in de diepte overeenkomstige bedragen
kunnen hebben.
De geleiding van de warmte geschiedt in zeewater uiterst langzaam, zóó
langzaam, dat men die bij de beschouwing van het dagelijksch en zelfs bij die
van het jaarlijksch warmteverloop in diepte geheel verwaarloozen kan. Eerst waar
sprake is van tijdperken van zeer langen duur is met dezen invloed rekening te
houden. Intusschen moet ten opzichte van deze uitspraak van de wetenschap in
het oog worden gehouden, dat de nauwkeurige bepaling van de warmtegeleiding
in water als geheel op zich zelf staanden factor een bezwaarlijk oplosbaar pro-
bleem vormt, omdat warmteverschillen daarin dadelijk aanleiding geven tot bewe-
ging, welke mede eene overdraging van warmte veroorzaakt, die dan niet enkel
aan geleiding te danken is.
104 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
Omtrent de overdracht van warmte aan en door het zeewater door straling
is nog weinig met zekerheid bekend. De straling van het wateroppervlak naar
de atmosfeer wordt als vrij belangrijk aangenomen.
De zonnewarmte dringt vrij diep in het zeewater door, te dieper, naarmate
het helderder is, dus naarmate daarin minder vaste stoffen in fijnverdeelden toe-
stand zwevende voorkomen. Evenals bij de verwarming van lucht het geval is,
spelen zij ook bij het water bij de bestraling door de zon een belangrijke rol.
Door de in den laatsten tijd op het gebied van de straling ingestelde onderzoe-
kingen is nl. gebleken, dat de lichtende straling, welke door de in het water
zwevende kleine deeltjes wordt opgevangen, wordt omgezet in donkere straling
(van grootere golflengte), welke gereedelijk door het heldere water, dat zich tus-
schen die vaste deeltjes bevindt, wordt geabsorbeerd. Die deeltjes verspreiden de
aldus gemetamorphoseerde warmte in het omringende water, waardoor deze vorm
van warmte wel wordt opgenomen, terwijl daarentegen de lichtende straling,
rechtstreeks van de zon afkomstig, het volkomen heldere water passeert, zonder
daaraan noemenswaard warmte af te geven. Diensvolgens zal een waterlaag van
zekere dikte, welke boven troebel, beneden helder is, door de zonnestralen boven
sterk, onder weinig verwarmd worden; de bovenlaag werkt in dit geval als een
scherm. Is daarentegen de bovenlaag zeer helder, een dieper gelegen laag troebel,
dan zal deze laatste eene betrekkelijk veel sterkere verwarming ondergaan, en er
dus in dit geval eene geheel andere temperatuurverhouding optreden.
De verticale convectie is de belangrijkste oorzaak van uitwisseling van warmte
tusschen hoogere en diepere waterlagen. Tot juist begrip van hetgeen onder die
uitdrukking is te verstaan, moge de navolgende beschouwing dienen.
Daar, vooral in de tropen, de lucht boven het zeeoppervlak op eene hoogte
van 3 à 5 M. reeds vrij droog is, is de verdamping vooral door de sterke ver-
warming vrij sterk. Hierdoor wordt in de eerste plaats een groot deel van de
door de zon aan het water medegedeelde warmte gebonden — bij eene dage-
lijksche verdamping van minstens 5 m.M. zeewater in de tropen bedraagt zulks
wel ongeveer de helft —, in de tweede plaats het zoutgehalte aan de oppervlakte
vergroot. Wel is waar is de overschietende zonnewarmte nog voldoende om een
oppervlakkige laag van 3 à 4 m.M. dikte 1° C. in temperatuur te doen stijgen,
maar de vermindering, welke de dichtheid hierdoor ondergaat, weegt lang niet
op tegen de vergrooting van de dichtheid, welke, tengevolge van de verdamping,
uit de sterkere concentratie ontstaat. Het onmiddellijk aan de oppervlakte liggende
water zal dus, wordt het door de zon beschenen, in korten tijd, hoewel warmer,
nochthans zwaarder zijn dan het water van de daaronder gelegen laag. Maar
zoodra dit ook maar in geringe mate het geval is, moet het verbroken evenwicht
worden hersteld, en geschiedt dit doordat de deelen van de zwaardere bovenlaag
als kleine volumina gaan zinken, en vervangen worden door gelijke hoeveelheden
van de daaronder gelegen laag. Bij deze uitwisseling, welke op elk punt plaats
heeft als eene in hoofdzaak verticale daling van zwaardere, en rijzing van lichtere
waterstroompjes, heeft tevens dadelijk eenige uitwisseling van warmte door con-
tactgeleiding en door menging plaats. Zoolang de oorzaak duurt, zal ook het
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 105
gevolg duren, d.w.z. deze convectie-strooming of convectie zal zich ook in de
dieper gelegen waterlagen voortplanten, zoolang er zich nog waterdeelen van
grootere dichtheid boven andere van geringere dichtheid bevinden. Tot de diepte,
waar zulks niet meer het geval is, ondergaat het water door deze oorzaak eene
menging, welke blijkbaar de overdraging van warmte haar de diepte bevordert,
daarvan feitelijk de voornaamste oorzaak is.
De intensiteit van de convectiewerking op eene bepaalde diepte hangt af
van de verschillen in dichtheid, welke er op die diepte nog bestaan. Deze ver-
schillen nemen met de diepte progressief af, en dit zal dus ook met de inten-
siteit der convectiewerking, bijgevolg ook met de menging van de massa het
geval zijn. Als een gevolg daarvan zal eveneens de overdraging van warmte naar
de diepte in progressieve mate afnemen, wat zich dan ook in het temperatuur-
verloop afteekent.
De waterlaag van de oppervlakte tot aan de diepte, waar blijkens de snelle
afneming in temperatuur de menging door de convectiestrooming merkbaar minder
wordt, kan om redenen, waarop nader zal worden teruggekomen, meer in het
bijzonder de convectielaag worden genoemd, waarbij dan echter in het oog is
te houden, dat ook daar beneden nog wel eenige convectie plaats heeft, maar
dan van waterdeelen van zoo gering temperatuurverschil, dat verder slechts weinig
warmte naar de diepte wordt overgedragen.
Tot algeheelen stilstand zou het proces der convectiestrooming eerst dan
kunnen komen, wanneer zich nergens een waterdeel van grootere dichtheid boven
een van kleinere dichtheid bevond, een toestand, die in het algemeen aan het
oppervlak van de tropische zeeën niet aanwezig is, zoodat daarin convectie in
meerdere of mindere mate altijd zal voorkomen. Deze zet zich nl. ook des nachts
voort, daar ook dan de verdamping hoezeer minder sterk dan overdag voortgaat
en haar invloed nu door de afkoeling tengevolge van de uitstraling versterkt
wordt. Sterke beroering van de bovenste waterlagen, zooals door golfslag, bevor-
dert de convectiewerking; sterke regen vermindert haar, doordat deze de ver-
damping tegenhoudt en, ondanks de afkoeling, welke het koudere regenwater
geeft, de dichtheid aan de oppervlakte doet afnemen door de vermindering van
de zout-concentratie.
Behalve de hier genoemde factoren, welke invloed hebben op de samen-
stelling en temperatuur en daardoor mede op de beweging van de waterlagen
van den oceaan, is er in de gematigde en vooral in de arctische streken nog
een-zeer belangrijke, nl. de afwisselende bevriezing en ontdooing van het zee-
water en het opnemen daarin van massa’s ijs en smeltwater van gletschers. Op
de temperatuurs- en saliniteitsverhoudingen van de waterlagen in den O.I. Archipel
oefent deze factor intusschen geen aanwijsbaren rechtstreekschen invloed uit, wes-
halve die verder onbesproken zal blijven.
Slechts in het voorbijgaan zij hier vermeld, dat vooral door dien factor in
de gematigde zones en in de poolstreken mesotherme en mesohaline laagvormin-
gen in het oceaanwater kunnen ontstaan, dat zijn zulke waarin, volgens afdalende
diepte positieve en negatieve veranderingen, respectievelijk in temperatuur en
106 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
zoutgehalte, in waterlagen van zekere dikte voorkomen en eventueel met lagen
van meer normaal verloop elkaar afwisselend opvolgen. In de tropen kan op
beperkte schaal plaatselijk een overeenkomstige toestand intreden als een gevolg
van uitstroomend rivierwater.
Een bij uitstek tropisch verschijnsel, dat dan ook in den Archipel geregeld
wordt aangetroffen en een gevolg is van de grootere intensiteit, waarmede de
beschreven convectiestrooming optreedt, is, dat de convectie-laag in de tropische
gewesten eene grootere dikte heeft en in het temperatuurverloop scherper afge-
teekend is dan in de gematigde luchtstreken, waar overigens de convectielaag,
in het algemeen gesproken, ook, zij het dan in minder sterke mate en minder
scherp afgeteekend, voorkomt. Het is duidelijk, dat de sterke verdamping van
de oppervlaktelaag in de tropen van dit verschil de oorzaak is.
De omstandigheid, dat in de keerkringszeeën de overdraging van de warmte
van het oppervlak naar de diepte op de hiervoren aangegevene wijze plaats heeft,
vindt hare afspiegeling in het temperatuurverloop. Fig. 14, welke eene grafische
voorstelling is van eene temperatuurwaarneming op 2°30’ N.br. en 76° 47’ Ol.
in den Indischen Oceaan door de Valdivia-expeditie (Station 218) '), geeft daar-
van een voorbeeld. Hoewel niet liggende in het gebied van den O.l. Archipel,
is deze waarneming als voorbeeld gekozen, omdat zij eene van de meest recente,
volledige en zeer betrouwbare waarnemingen is, welke in den open oceaan,
grenzende aan ééne zijde van het Archipelgebied, zijn gedaan, en het tempera-
tuurverloop ín den tropengordel van dezen oceaan op typische wijze weergeeft
en daarmede zeer scherp het verschijnsel, dat door de Duitsche oceanografen met
den naam „Sprungschicht’ wordt aangeduid, en in onze taal gereedelijk „Sprong-
laag” kan worden genoemd. Hiermede wordt dan aangeduid die waterlaag, waarin
over zekere diepte de temperatuur benedenwaarts afneemt met een snelheid,
welke die van 2° C. per 25 M. diepteverschil te boven gaat, een maatstaf, welke
uit den aard der zaak min of meer willekeurig, hoewel dan op grond van de
waargenomen verschijnselen, werd gesteld. Dit op andere wijze uitdrukkende,
kan men zeggen, dat een spronglaag daar bestaat, waar over 25 M. diepte de
temperatuurgradiënt 2° C. of meer bedraagt.
In het hier gekozen voorbeeld is de temperatuur aan de oppervlakte 28°,0
en op 100 M. diepte nog 26°1; de gemiddelde temperatuurgradiënt tot deze
1°,9
4
overdraging van warmte eene intensieve. Van 100 tot 125 M. diepte is de tem-
temperatuurgradiënt reeds 3°,1; van 125 tot 150 M. 6°,7; van 150 M. tot 175 M.
nog 2°,3; vervolgens 1° en bij toenemende diepte wordt zij allengs snel minder.
Tusschen ruim 100 M. en 175 M. ligt hier bijgevolg een zeer kennelijke sprong-
laag, waarvan de gemiddelde temperatuurgradiënt ruim 4° bedraagt.
Aan de hand van deze temperatuurwaarneming kan nu worden betoogd, dat
—0°,5 klein. In deze bovenste laag is dus de
diepte bedraagt dus slechts
1) G. Scnorr, Wissenschaftliche Ergebnisse, etc.
Temperaturkurven, Tafel 22.
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 107
de convectiestrooming in de spronglaag snel in intensiteit afneemt, doch ook daar
beneden nog, hoewel met een eenigszins gewijzigd karakter, voortgaat.
Diepte Temperatuur
M..
0 5e Lo° 15° 5 g5° 30°C.
0 EE GE EEN EN (EE EE CED (EN, EED EE) EN EE EH EE CE ED P
EN EE ES EE Km) a GE ES B
EE EN ES AE EE
ls seesssssssees Ee
anna aannam 76° 47 O.L
KERNSRENNNVANESERN Diepte _Temp.
zo EHEER SAHER 0 20
goa ERELILEOLEENDAEE 0 Ak
HOEEERE AEN LALELAAEE Ea
ON en 150 163
EEE ms 10
EEE EEE 500 97
OOEEBOOHDE 1000 6.1
2000 2.5
4133* LA
COOH OEECTOOEEETROEARDEEHHEBDE
OAOMEDEOEEEEEHEARHEEBHAEDE SEE
OOAFARREELEHARHRRRARELELHED
Eh AOEELODEELEHARLDJALLEEND
IJ
OEE
OE
GEHESUIEEDARE
JOODEAEEOE
3000
Fig. 14.
Door de menging, waarmede de convectie in de bovenlaag gepaard gaat,
eene menging welke daar tot zekere diepte door golfslag en getijstroomen bevor-
108 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
derd wordt, zal zoowel het zoutgehalte als de temperatuur van de dalende water-
deelen, bijgevolg hunne dichtheid, bij het allengs dieper komen, meer gaan
overeenstemmen met die van de onderliggende. De convectie gaat daardoor lang-
zamer; de dalende en rijzende deelen, waarvan intusschen vermoedelijk ook de
grootte zal zijn afgenomen, blijven door die langzamer wisselwerking bij het
doorloopen van een bepaald diepteverschil langer met elkaar in aanraking; de
massa als geheel wordt eene meer homogene, wat dichtheid betreft, maar zij
bestaat toch eenerzijds uit massadeelen, welke van boven kwamen, dus warmer
zijn en nog iets grooter zoutgehalte hebben, andererzijds uit massadeelen van de
daaronder liggende laag, welke koeler zijn, maar iets minder zoutgehalte hebben.
Op de diepte, waarop beider dichtheid juist dezelfde is, zou voor eene convectie
in karakter overeenstemmende met die van de bovenlagen, geene aanleiding meêr
bestaan. Daar nu echter op het punt van dichtheid een vrij groot verschil in
temperatuur noodig is om een klein verschil in zoutgehalte te compenseeren,
zullen op die diepte warmere waterdeelen van grooter zoutgehalte zich bevinden
naast en tusschen waterdeelen van lager temperatuur en kleiner zoutgehalte.
Maar deze waterdeelen zullen, zoo er geene mechanische oorzaken zijn, welke
op die diepte eene intensieve menging veroorzaken, nog van iedere soort afzon-
derlijke convectiestroompjes vormen, en op korten afstand boven de hier bedoelde
diepte zal de gemiddelde temperatuur — en het is deze, welke door den ther-
mometer wordt aangegeven — merkbaar hooger zijn dan op korten afstand daar
beneden. Tusschen die beide diepten zal dus de temperatuur een „sprong” maken.
Wegens de gelijkheid in dichtheid van de twee soorten waterdeelen bestaat er,
als gezegd, op deze diepte voor convectie onder den vorm, waarin zij zich in
de bovenste waterlagen voordoet, geene aanleiding meer. Toch zal er ook nu nog
verder benedenwaarts eenige convectiewerking zijn, maar de voorwaarden daar-
voor zijn nu anders geworden. Nu zal het nl. vooral het langzame proces van
menging en warmtegeleiding zijn, waardoor nog, maar op weinig intensieve wijze,
convectie wordt onderhouden. Ook de menging toch zal hier een langzaam wer-
kend proces zijn, omdat daarvoor geene mechanische werking aanwezig is, zij
dus veeleer slechts zal bestaan uit eene langzame uitwisseling van zoutgehalte,
welke tevens eene langzame uitwisseling van warmte tengevolge heeft. De op
de bedoelde diepte gelegen warmere, doch zoufere waterdeelen zullen door deze
oorzaak afkoelen en iets van hun zoutgehalte afgeven, de tusschenliggende koudere,
minder zouthoudende daarentegen zullen zoowel warmte als eenig zout opnemen.
Zoolang de invloed van de uitwisseling van zouten dien van de uitwisseling van
warmte niet overtreft, zal er verschil in dichtheid blijven bestaan, de convectiewerking
dus, zij het in minder intensieve mate, nog voortgaan. Dit zal bijgevolg ook het
geval zijn met de overdraging van warmte naar de diepte, zij het dan ook, dat
die bij toenemende diepte steeds langzamer zal geschieden. Tot hoever de con-
vectiewerking door deze oorzaak zich uitstrekt, is bezwaarlijk na te gaan. Uit
het onderling verband der in het spel komende grootheden moet het echter
waarschijnlijk worden geacht, dat de overgang van het eene convectieproces in
het andere plaats heeft in de spronglaag en het is om deze reden, dat de boven
d Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 109
de spronglaag gelegen waterlaag, waarin de convectiewerking overwegend sterker
is, meer in het bijzonder kan worden aangeduid als de convectielaag.
Beneden de spronglaag zullen de dalende en rijzende convectiestroompjes
steeds meer elkaars temperatuur- en zoutgehalte aannemen en een met toenemende
diepte allengs meer in elk opzicht homogeen mengsel gaan vormen.
Naarmate zij minder in temperatuur verschillen zal er minder warmte door
convectie naar de diepte worden overgedragen en zal deze overdraging langzamer
gaan; voor een zelfde verschil in temperatuur zal dus allengs grooter dieptever-
schil noodig zijn; van daar dat beneden de spronglaag de temperatuurkromme
eene progressieve daling vertoont. Op eene bepaalde diepte zal ook deze convectie
nagenoeg geheel ophouden, en de overdraging van warmte naar de nog diepere
lagen bijna uitsluitend door geleiding geschieden. De diepte, waarop deze toe-
stand intreedt, zal vermoedelijk die zijn, waar de temperatuur uiterst langzaam
en nagenoeg evenredig met de diepte gaat afnemen; zij is dus bezwaarlijk met
eenige scherpte aan te geven (in het geval van fig. 14 wellicht ongeveer 2000 M.)
en zal plaatselijk verschillend zijn naarmate er al of niet grootere, doorstaande
zeestroomingen in het spel komen. Is dit laatste op eene bepaalde wijze het
geval, dan kan het temperatuurverloop een geheel ander karakter dragen dan
dat, hetwelk door fig. 14 wordt voorgesteld, bij welke waarneming plaatselijk
geen stroom werd geconstateerd, hoewel zij viel in het midden van den Indischen
noordequatoriaalstroom in den winter van het noorder halfrond (18 Februari 1899,
tusschen 8 en 12 uur voormiddag), en het bestek in dat etmaal een stroom van
14 zeemijlen om de W.Z.W. aangaf.
In de bekkens van den Indischen Archipel heeft het temperatuurverloop over
het algemeen hetzelfde karakter als dat van fig. 14, zij het dan ook, dat de
spronglaag soms minder scherp afgeteekend is.
Blijkens de tot dusverre gedane waarnemingen reikt de spronglaag, beant-
woordende aan het gestelde criterium: minstens 2° C. afneming in temperatuur
bij 25 M. toeneming van de diepte, zelden dieper dan 200 M., maar zij is ove-
rigens geenszins beperkt tot eenige bepaalde diepte onder het oppervlak. Onder
bepaalde omstandigheden kan zij zelfs geheel aan de oppervlakte liggen. Hoewel
dit geval zich, voor zoover bekend, in den Indischen Archipel niet voordoet,
moge het volledigheidshalve hier nader worden beschouwd.
Een spronglaag, onmiddellijk aan de oppervlakte, is o.a. geconstateerd daar,
waar een krachtige oppervlaktestroom van hooge temperatuur bestaat, zooals
men dien in den Atlantischen Oceaan aantreft (Guinee-stroom, Benguela-stroom).
In dit geval gaat de menging, veroorzaakt door het betrekkelijk langzaam proces
der convectiestrooming, gepaard met eene van krachtiger aard, welke een gevolg
is van de snelheid, waarmede de niet zeer dikke laag warm water zich over de
dieper gelegen koelere lagen beweegt. Hierdoor ontstaat een wrijvingsproces, dat
aanleiding moet geven tot eene menging, het sterkst op eene bepaalde diepte,
verschillend naar omstandigheden, en afnemend in intensiteit, zoowel naar boven. _
als naar beneden. Het gevolg hiervan is, dat de bewegingsenergie van den war-
men oppervlakte-stroom op de diepere lagen wordt overgedragen, en tegelijkertijd
110 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
van het diepere, koelere water, door deze wrijvingsmenging, een niet onbelang-
rijke hoeveelheid tot nabij het oppervlak doordringt; van daar dat dan reeds
op geringe diepte de temperatuur noemenswaard lager is dan aan de opper-
vlakte, geheel anders dan over het algemeen in den Indischen Oceaan en Stillen
Oceaan, waar hoofdzakelijk, althans in een meer overwegende mate, de convectie-
werking aan het woord, en mechanische menging in de dieper gelegen lagen
gering is, maar deze veeleer slechts voorkomt, uitgaande van en dus nabij de
oppervlaktelaag, als een gevolg van wind, golfslag en onder bepaalde omstan-
digheden ook van getijstroomen.
Onderstaande temperatuurseriën, eveneens van de „Valdivia” (station n°. 37
en 39) kunnen als toelichting van het bovenstaande dienen.
Stat. n°. 37 Stat. n°. 39 .
29 Augs. 1898, 9 u. v.m. 30 Augs. 1898, 10 u. v.m.
16° 14/ N.br. 22° 38’ W.l. 14° 40’ N.br. 21° 52 W.l.
(Guinee-stroom) (Guinee-stroom)
5 e Temp. grad. 5 8 Temp. grad.
B in Ge per 29 M. hs in Be per 25 M.
pte. diepte.
0 26.5 0 27.35
3.35
50 19.8 2 27.10
1.80
20 150 030 AP
400 123 en 8 26.75
600 8.6 40 10 26.35
1000 65 Is 20 24,85
1694 3.7 O0 25 23.80 geweld
Spronglaag van O tot 75 M. diepte 30 22.40 5,05
ongeveer. 40 21.15 Ì
50 17.85
Volledigheidshalve zij er hier op gewezen, dat aan de overdraging van de
bewegingsenergie van een warmen stroom naar de diepte grenzen worden gesteld
door de hydrostatische voorwaarden, waaronder zulk eene watermassa in den
open oceaan verkeert. Zij zal n.l. haar oorspronkelijk profiel niet zoowel in diepte
als in breedterichting in dezelfde reden zien vergrooten, maar veel meer in den
laatstgenoemden dan in den eerstgenoemden zin, m.a.w. zich vooral in breedte
uitbreiden.
In den O.I. Archipel bestaan de gegevens, welke tot het ontstaan van uitge-
strekte warme stroomingen leiden, niet, en zullen deze hoogstens weinig sprekend
en op kleine schaal kunnen bestaan. Bepaalde weenneminsen zijn er ten dezen
in dit gebied niet verricht.
Een algemeen overzicht omtrent de temperaturen van het zeewater in den
Archipel en in de beide aangrenzende oceanen geeft de nevenstaande tabel, waar-
van de waarden meerendeels zijn genomen volgens de temperatuurkaarten in den
atlas van G. ScHorr (Wissenschaftliche Ergebnisse, Valdivia-Expedition).
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
111
Diepte | Ad OE Banda-zee, | Molukken- |_Celebes- Soeloe- Stille Oc.
in M. passage. zee, zee.
0 28° 28° 28° 28° 28° 28°
50 26—27 26—27 26—27 26—27 26 26—27
100 23—27 25—2 25.6 22.3 22 25.4
150 15—18 20 — 18—19 17.8 21.4—24
200 12—15.8 17—18 16.4—16.8 17 15.6—16.2 19.4—22
400 8.5—10 9—10 9.5 9—10 12 11.4
600 5—8 1—8 Tr 6—7 10.2—10.7 1.5—9.8
800 5—6 6—7 == 5—6 10.2 5.8—7.6
1000 4,5—5.5 5 4,4 4.5 10.2 4.7—5.9
1500 4.5 3.9 = 3.7—4.1 10.2 3.5
2000 33.4 3.3 — 3.7 10.2 2.2
3000 2—3 3.3 — Sr 10.2 2.
4000 1—2 3.3 — 3.7 10.2 1.8
Uit deze tabel blijkt dat in de oceanen de temperatuur voortdurend met de
diepte afneemt, terwijl in de bekkens van den Archipel van af zekere diepte de
temperatuur dezelfde is, een feit, waarop nader zal worden teruggekomen. Volgens
dezelfde autoriteit is de ligging van het isothermvlak van 15° C., welke temperatuur
voor deze oceaangedeelten als een gemiddelde mag gelden, ongeveer als volgt:
Diepte van het
Isothermvlak van 15° C.
Indische Oceaan. 160— 190 M.
Banda-zee. DDO NT
Celebes-zee 260
Soeloe-zee. 230 ss
Stille Oceaan. 300 5
Beschouwt men het water van eene temperatuur hooger dan 15° C. als warm,
dat van lager temperatuur als koud, dan kan men dus zeggen, dat in deze tro-
pische zeeën het diepzeewater eene machtige laag van koud water vormt, van
eenige duizenden Meters dikte, welke van de atmosfeer wordt gescheiden door
een betrekkelijk dunne laag warm water, waarvan de dikte slechts enkele hon-
derden Meters bedraagt. Deze laag is het dikst in den aangrenzenden Stillen
Oceaan, het dunst in het aangrenzend gebied van den Indischen Oceaan; in den
Archipel houdt zij het midden tusschen die beiden.
Op meer dan 1200 M. diepte is de betrekkelijke ligging van de isothermvlak-
ken van eene bepaalde temperatuur in deze drie zeegebieden eene tegenovergestelde.
Zoo blijkt b.v. uit de bovenstaande tabel, dat de temperatuur op 1500 M. diepte in
den Indischen Oceaan hooger is dan die in de Banda-zee, en deze hooger dan
die in het Westelijk deel van den Stillen Oceaan (respectievelijk 4°,5, 3°,9 en
3°,5 C.). Ingeval de dichtheid van het water ongeveer gelijken tred houdt met
de temperatuur, volgt uit de hier geschetste betrekkelijke ligging van de isotherm-
vlakken de waarschijnlijkheid, dat, afgezien-van de meest oppervlakkige lagen,
112 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
welke vooral den invloed van den wind zullen ondervinden, de waterlagen tot
zekere diepte in het algemeen eene neiging zullen hebben om zich te bewegen
van den Indischen naar den Stillen Oceaan, de dieper gelegene van dezen oceaan
naar den Indischen Archipel.
Het koude water der groote diepten van meer dan 3000 M., dat in de open
oceanen ook tusschen de keerkringen slechts een temperatuur van ruim 2° tot
1°,2 heeft, komt uit de poolstreken, van waar het zich door de uiterst langzame
algemeene circulatie, waaraan het oceaanwater onderhevig is, over den geheelen
diepzeebodem verspreidt, terwijl het warme water van de meer oppervlakkige
lagen der keerkringsgewesten poolwaarts afvloeit.
Op de bijzonderheden van deze algemeene circulatie zal hier niet nader
worden ingegaan !). Slechts zij er op gewezen, dat de gelijkheid in volume van
het in een dunne laag poolwaarts vloeiende warme water en het als eene massa
van duizenden Meters dikte naar den equator terugkeerend koude dieptewater
tengevolge heeft, dat het laatste voor het overgroote deel uiterst langzaam voort-
beweegt, terwijl het eerstgenoemde uitgebreide stroomen van groote snelheid
vormt. Dit zijn de in hunne groote trekken reeds sinds vele jaren bekende oceaan-
stroomingen, waaraan weder de eveneens in algemeenen zin bekende, daarbij
behoorende compensatiestroomen te danken zijn.
Een bijzondere karaktertrek, ook in de tropen aan alle op eene bepaalde maxi-
mum-diepte van den oceaan of van eenig ander besloten zeegebied afgesloten
bekkens eigen, is, dat daarin zoo goed als al het water, gelegen beneden die
diepte eene homotherme massa van betrekkelijk hooge temperatuur vormt, d. w. z.
eene watermassa, welke, behoudens mogelijke geringe verschillen, over hare ge-
heele uitgestrektheid en tot in de grootste diepte eene zelfde temperatuur heeft,
welke merkbaar hooger is dan die, welke op overeenkomstige diepten in den
open oceaan wordt aangetroffen. Dit verschijnsel reeds door de eerste waarne-
mingen op dit gebied door den „Challenger” aan het licht gekomen en door
latere waarnemingen bevestigd, wordt veroorzaakt eenerzijds doordat van het
water buiten het bekken geene diepere, dus geene koudere laag in het bekken
kan dringen dan die, welke juist de maximum-diepte van dien drempel heeft,
anderzijds doordat om redenen, welke nader zullen worden verklaard, de laatst-
bedoelde waterlaag daarin moet doordringen en zoodoende de constante tempe-
ratuur der homotherme massa onderhoudt. Theoretisch gesproken, zou, tengevolge
van eene aspiratiewerking aan de buitenzijde van den drempel, water van eenigs-
zins lagere temperatuur daarover binnen kunnen dringen, wat dan, zoolang deze
werking duurt, zou overeenkomen met eene tijdelijke vergrooting van de drem-
peldiepte. Op diepten, grooter dan 1000 M. zal deze werking intusschen in den
regel van te weinig beteekenis zijn om er rekening mede te houden ®).
1) Zie o.a. G. ScHorr, Wissenschaftliche Ergebnisse der Deutschen Tiefsee-Expedition
auf dem Dampfer Valdivia, 1898—1899, en O. KRUMMEL, Ozeanografie.
2) G. ScHorr, Wissenschaftliche Ergebnisse, etc., blz. 175.
es
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 113
Bij de hier volgende beschouwing van den toestand, zooals hij, blijkens de
tot dusverre gedane waarnemingen, in de bekkens van den Archipel is, zal voor
het grootste daarvan, de Banda-zee, worden aangegeven, waarom en hoe de
constante temperatuur der homotherme dieptelagen bewaard moet blijven. Voor
de andere bekkens geldt dan mutatis mutandis eene overeenkomstige beschouwing.
Banda-zee. Het dieptewater van dit bekken heeft beneden eene diepte, welke
tusschen 1600 en 1700 M. ligt, en waarvoor hier eenvoudigheidshalve eene ge-
middelde waarde van 1650 M. zal worden aangenomen, eene constante temperatuur
van omstreeks 3°,3 C. Bij de beschouwing van de diepten in den Archipel is
uiteengezet, dat volgens de diepzeeloodingen de Banda-zee moet worden aange-
nomen op de genoemde diepte geene horizontale gemeenschap te hebben met
den Indischen, maar wel met den Stillen Oceaan, en dat de plaats, waar zich
deze gemeenschap moet bevinden, is gelegen op den rug tusschen de Soela-
eilanden en Obi Major.
Het is dus de op omstreeks 1650 M. diepte gelegen waterlaag van iets minder
dan 3°,3 temperatuur van de Molukken Passage, welke niet anders is dan de
onafgebroken voortzetting van diezelfde waterlaag in den Stillen oceaan, waardoor
over den bovengenoemden drempel de homotherme watermassa der Banda-zee
op hare constante temperatuur wordt onderhouden. Dat dit niet anders kan ge-
schieden dan door eene voortdurende, zij het dan ook langzame vernieuwing van
de homotherme watermassa, deze dus niet voortdurend uit onveranderlijk dezelfde
waterdeelen kan blijven bestaan, zal hier nader worden uiteengezet.
Ten gevolge van de verbinding met den Indischen en den Stillen Oceaan
door tal van passages, moet het oppervlak van de binnenzeeën van den Archipel,
als één geheel beschouwd en zeer geringe plaatselijke en tijdelijke verschillen
daargelaten, met die oceanen op éénzelfde niveau blijven. Het water van de
bovenlagen in den Archipel, evenals dat van de overige tropische zeeën tot eene
betrekkelijk groote diepte aan eene voortdurende, sterke verwarming en aan de
oppervlakte aan eene sterke verdamping onderhevig, zal dus ook aan de alge-
meene poolwaartsche beweging van de equatoriale oppervlaktelagen deelnemen.
Terwijl in den open oceaan de aanvulling van dit aldus afvloeiende water ge-
schiedt door de zéér langzame toestrooming van het koude dieptewater, waarvan
het stroomprofiel eene enorme uitgestrektheid en groote diepte (hoogte) heeft,
moet de tot behoud van het evenwicht noodzakelijke aanvulling voor het Archi-
pelgebied geschieden door de gezamenlijke passages uit de beide oceanen, van
welke passages een aantal op het aziatisch-australisch vastelandsplat liggen dus
weinig diep zijn, en ook van alle overige de diepte gering is in vergelijking met
die van de diepzee der oceanen. De aanvulling geschiedt dus door een samenstel
van binnenloopende stroomen, waarvan het totaal-profieloppervlak beperkt is
tegenover het horizontaal oppervlak van de gezamenlijke binnenzeeën van den
Archipel. De afvloeiing van de bovenste waterlaag geschiedt aan de oppervlakte;
de aanvullingsstroomen zullen over het algemeen in de diepere lagen voorkomen.
Zij zullen eene eenigszins grootere totale hoeveelheid water aanvoeren dan er aan
de oppervlakte afstroomt, omdat daar ook water door de verdamping verdwijnt.
8
114 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
Voor elken toegang uit den oceaan kunnen de aanvullingsstroomen slechts zoo
diep, dus tot water van die temperatuur reiken als met de drempeldiepte van
elken toegang overeenkomt.
Uit de omstandigheid, dat de isothermvlakken van bepaalde temperaturen in
de bovenlagen van den Indischen Oceaan hooger liggen dan in den Archipel en
hier weder hooger dan in den Stillen Oceaan, valt als waarschijnlijk af te leiden,
dat de algemeene strooming van de bovenlagen in den Archipel vooral naar
laatstgenoemden oceaan toe gericht zal zijn, terwijl het wegens de grootere pro-
fieloppervlakte en diepte van de verbinding met dezen oceaan evenzoo waar-
schijnlijk is, dat ook van daar het meeste water in de diepte naar den Archipel
wordt toegevoerd.
De hier bedoelde uitwisseling van het warme water der bovenlagen van den
Archipel met water uit dieper gelegen lagen van den oceaan zou de homotherme
dieptemassa van de Banda-zee geene vernieuwing doen ondergaan. Maar dezelfde
oorzaak, welke de bovenbedoelde uitwisseling ten gevolge heeft, dat is de over-
draging van de zonnewarmte naar de diepte, zal ook, zij het dan in een lang-
zaam tempo, de homotherme massa in temperatuur doen stijgen. Deze zal bovendien
eenige warmte van de aardkorst overnemen en het is een open vraag of, bij de
vulkanische gesteldheid van dit deel van het aardoppervlak en de lage temperatuur
van het dieptewater, de langs dezen weg toegevoerde warmtehoeveelheid inder-
daad wel uiterst gering mag heeten. Zoodra nu door beide of door een dezer
oorzaken in de Banda-zee het isothermvlak van 3°,3 C., dat de bovengrens der
homotherme dieptemassa vormt, lager zou komen te liggen dan de drempeldiepte
van 1650 M. tusschen de Ceram-zee en de Molukken Passage, is het evenwicht
tusschen de laag op die diepte in laatstgenoemd gebied en de nu lichtere laag
op gelijke diepte in de Cerarn-zee verbroken, en zal er water van iets lager
temperatuur dan 3°,3 C. over dien drempel in de Ceram-zee, d.i. in het Banda-
bekken vloeien. Daalde op een gegeven oogenblik het isothermvlak van 3°,3 in
de Banda-zee sneller, dan zou de overdruk grooter worden, dus de toevloeiing
over den drempel toonemen; daalde dat isothermvlak in de Banda-zee op een
gegeven oogenblik niet beneden de 1650 M. diepte, dan zou deze toevloeiing
ophouden. De toevloeiing zal zich dus regelen. naar de daling van dat isotherm-
vlak; gemiddeld zal de watermassa van nagenoeg 3°,3 C., welke binnenstroomt,
juist zoo groot zijn, dat het bedoelde isothermvlak op eene zelfde bepaalde hoogte,
en wel voor de Banda-zee gemiddeld op eene diepte van 1650 M. blijft.
Anders gezegd, de watermassa van eene temperatuur lager dan 3°,3 C., welke
in een bepaald tijdsverloop toestroomt, zal even groot moeten zijn als de massa
van de geheele allerbovenste laag van het homotherme water, welke in dat tijds-
verloop door de warmteoverdraging in temperatuur verhoogd wordt.
Daar deze overdraging van warmte, in het algemeen gesproken, over het
geheele, uitgestrekte oppervlak dier isotherme laag ononderbroken doorgaat, moet
ook de toestrooming van water van minder dan 3°,3 C. over den meergenoemden
drempel, afgezien van een mogelijken bij dien drempel heerschenden tijdelijken
toestand, onafgebroken doorgaan. Even snel als de bovengrens der homotherme
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 115
massa zou dalen door de warmteoverdraging, rijst zij als een gevolg van de
instandhouding van het volume dier massa door de toestrooming van dit nieuwe
water van iets lagere temperatuur.
Daar het slechts het diepste, door den diepsten drempel toegelaten water
is, dat het hier omschreven evenwichtsherstel kan bewerkstelligen, zal deze stroom
langs de diepste gedeelten van dien drempelkam onmiddellijk over den bodem
moeten loopen. Water, dat over de andere, minder diepe drempels binnenstroomt,
neemt aan dit evenwichtsherstel geen deel.
Profieldoorsnede en snelheid van dezen stroom moeten, zooals reeds werd
opgemerkt, in onderling verband eene hoeveelheid water aanvoeren juist gelijk
aan die, welke aan het boveneinde der homotherme massa van het geheele bekken
eene rijzing in temperatuur ondergaat. Ware het dus mogelijk dat profielopper-
vlak en die snelheid door een voldoend aantal waarnemingen nauwkeurig te
bepalen, dan zou, daar het oppervlak der isotherm van 3°,3 vrij nauwkeurig
bekend is, de snelheid van de warmteoverdraging beneden de diepte van 1650 M.
te berekenen zijn. Hoe gering deze ook moge zijn, het oppervlak van dat isotherm-
vlak is zóó groot in vergelijking met het betrekkelijk klein oppervlak, dat het
bedoelde stroomprofiel slechts kan hebben, dat de geringe snelheid der uit beide
oorzaken gecombineerde warmteoverdraging vele duizende malen vergroot als
snelheid van den drempelstroom voor den dag moet komen, en deze snelheid
dus wellicht nog belangrijk zal zijn.
Waarnemingen, waaruit de uitgebreidheid en de snelheid van dien stroom
te bepalen zouden zijn, zijn tot dusverre niet verricht. Wel echter valt reeds te
wijzen op waarnemingen, welke geheel met het bestaan van een sterken drempel-
sfroom tusschen Molukken Passage en Banda-zee strooken. Bij de vier loodingen,
welke op dien drempel door de Siboga-expeditie werden verricht (station 194
t/m. 197), werd nl. uit respectievelijk 1504, 1476, 2001 en 680 M. door den
grondvanger van het lood geen korrel grond bovengebracht. Bij het eerste drietal
bestond, blijkens de telkens versche butsen en schrammen aan het lood, de bodem
uit kalen, scherpen steengrond (rots?); bij de vierde looding ontbrak wel is waar
dit kenmerk, maar tevens elk ander spoor van grond, zoodat ook op deze geringe
diepte, welke overigens niet meer tot den drempelstroom kan behooren, de bodem
naar alle waarschijnlijkheid kaalgeschuurd was.
De bepaling van het hierboven bedoelde stroomprofiel en de wellicht groote
en onregelmatige stroomsnelheid van den drempelstroom zal, o.a. wegens het
allicht zeer onregelmatig karakter van de grondlijn van het profiel, vermoedelijk
altijd zeer bezwaarlijk en onzeker blijven.
Voor de Banda-zee zouden echter in plaats daarvan met vrucht de overeen-
komstige grootheden kunnen worden bepaald in de passage tusschen Boeroe en
Soela Besi, omdat de geheele aanvulling van de homotherme massa van Banda-
zee, Savoe-zee en Flores-zee door deze passage moet geschieden, en de bepaling
van het stroomprofiel daar zeker met eene veel grootere betrekkelijke nauwkeu-
righeid mogelijk zou zijn. De bepaling van de stroomsnelheden in de diepte,
hoe zeer dan bijzondere instrumenten en maatregelen eischende, kan bezwaarlijk
116 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
onuitvoerbaar worden genoemd. Het profiel van de homotherme laag in die
passage kan op omstreeks 100 K.M.® worden gesteld. Daar de oppervlakte van
het isothermvlak van 3°,3 C. in omstreeks 1650 M. diepte in het genoemde
gebied in rond cijfer omstreeks 610000 K.M. bedraagt, zal de voortplantings-
of d.i. 6100-maal
als westwaartsche stroomsnelheid van de homotherme massa tusschen Soela Besi
en Boeroe tot uiting moeten komen. Ook deze stroomsnelheid, hoewel dan zeker
zeer vele malen kleiner dan die van den drempelstroom, zal zeer wel mogelijk
eene meetbare kunnen blijken.
Daar de drempelstroom zekere afmeting in hoogte moet hebben, zal het
diepste punt van den drempelkam iets lager moeten liggen dan het isothermvlak
van-3°,3 C. benoorden den drempel. Bij eene overal gelijke snelheid van door-
strooming door het profiel, zou nl. het zwaartepunt van het profieloppervlak
iets beneden het bedoelde isothermvlak liggen. De gemiddelde temperatuur van
het doorstroomende water is dan iets lager dan 3°,3. Bij de betrekkelijk geringe
hoogte, welke de drempelstroom vermoedelijk heeft, zal intusschen het verschil
in temperatuur aan onder en bovenzijde van dien stroom slechts gering zijn.
Door de sterke woeling, waaraan dit water, stroomende over een waarschijnlijk
onregelmatige bedding, onderhevig is, zal ‘het spoedig eene homotherme massa
vormen. Schat men de profieldoorsnede van den drempelstroom van Lisa Ma-
toela op 3 K.M.* (breedte 20 K.M, gemiddelde hoogte 150 M.), dan zou vol-
gens eene overeenkomstige berekening als hierboven werd gegeven, de snelheid
van dien stroom gemiddeld meer dan 200 000-maal zoo groot zijn als die van
de voortplantingssnelheid der warmte op 1650 M. diepte. Door dezen stroom
moet ook de homotherme massa van de Ceram-zee vernieuwd worden, voor zoo-
ver deze van west naar oost, ononderbroken diepten grooter dan 1650 M. heeft.
Tengevolge van den warmtetoevoer, welken de homotherme massa bovendien
van den bodem ondergaat, is het proces ingewikkelder dan het hier eenvoudig-
heidshalve is voorgesteld. Door dien invloed is er nl. niet enkel sprake van
eene daling van een als scherp begrensd gedacht isothermvlak van 3°,3 C., maar
wordt de geheele massa ook in hare grootste diepten langzaam warmer en bijge-
volg minder dicht. De verbreking van het evenwicht tusschen de waterlagen
buiten en binnen den drempelpas zal dus ook aan deze oorzaak te danken zijn,
en bijgevolg zou men, ware het mogelijk op de aangegeven wijze te werk te gaan,
voor de snelheid van de benedenwaartsche overdraging van warmte eene te groote
waarde vinden.
Ten opzichte van den warmtetoevoer van de zijde van de aardkorst valt
nog het volgende op te merken. Wel is waar neemt ook in den open oceaan
het diepzeewater warmte van den bodem op, maar de toevoer van het koude
water uit de poolstreken gaat evenzeer ononderbroken door met het gevolg, dat
de waterlagen van de diepzee der oceanen in het algemeen de temperaturen
behouden, welke daarin thans worden waargenomen. In algemeenen zin gesproken
heeft dus in den open oceaan het water op een bepaald punt in eene bepaalde
snelheid van de warmte op die diepte dus omstreeks
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 117
niet te geringe diepte eene constante temperatuur, en diensvolgens, daar ook
voor het zoutgehalte eene overeenkomstige standvastigheid geldt, eene vrijwel
constante dichtheid. Dit zal dus aan de oceaanzijde van een bekkendrempel ook
het geval zijn; aan de bekkenzijde van zulk een drempel zou echter, bestond
er geen naar binnen loopende drempelstroom, de geheele massa van het diepere
water op den duur in temperatuur stijgen, in dichtheid afnemen. Het is duidelijk,
dat dit zou gelijkstaan met een toestand van onevenwichtigheid van de water-
lagen ter weerszijden van den drempelkam, welke onbestaanbaar is. Daar de hier
besproken oorzaken onafgebroken werkzaam zijn, zal dus ook de instrooming
van oceaanwater over den drempel in het algemeen eene voortdurende zijn.
Ten opzichte van de vraag of ook op de minder diepe drempels van een-
zelfde bekken overeenkomstige aanvullingsstroomen zullen moeten voorkomen,
valt het volgende op te merken.
Wanneer de warmteoverdraging naar de diepte op alle diepten even snel
ging, zou van alle isothermvlakken, gelegen op hooger niveau dan dat van den
diepsten drempel, de daling nagenoeg geheel gecompenseerd worden door de
rijzing, welke het bovenvlak van de homotherme massa door de aanvulling daar-
van ondergaat. Voor drempelstroomen over de drempels van mindere diepte zou
dan slechts in uiterst geringe mate aanleiding bestaan, in zooverre als elk hooger
gelegen isothermvlak een iets grooter oppervlak beslaat dan het lager gelegene.
Maar de warmteoverdraging neemt met de diepte in snelheid af; zij gaat dus
bij het hooger gelegen isothermvlak van hooger temperatuur sneller, en om deze
reden zal er ook voor de watermassa, begrepen tusschen de niveaux van twee
op elkaar in diepte volgende drempels, nog aanvulling noodig zijn. Voor de
waterlaag van de Banda-zee, gelegen tusschen het niveau van den meergenoemden
diepsten drempel en dat van den in diepte daarop volgenden, d.i. dien tusschen
Soemba en Savoe (1500 M. ongeveer) zal de aanvulling zoowel over den eerst-
bedoelden drempel plaats hebben, in onmiddellijke aansluiting aan den eigenlijken
drempelstroom, als over den laatstgenoemden, omdat ook hier doorloopend eene
verbreking van het evenwicht bestaat tusschen de isothermvlakken buiten en
binnen den drempel. Over den drempel tusschen Soemba en Savoe zal dus
eveneens een min of meer standvastige drempelstroom uit den oceaan moeten
bestaan, welke samen met den tweeden drempelstroom van Lisa Matoela juist
zooveel water aanvoert als er op 1500 M. diepte meer door de benedenwaartsche
warmteoverdraging in temperatuur wordt verhoogd dan op 1650 M.
Eene overeenkomstige beschouwing geldt voor elken drempel van opvolgend
mindere diepte, waarbij wel kan worden aangenomen, dat, naarmate de drempel-
diepte kleiner is, het gezamenlijk doorstroomingsprofiel der diepere toegangen
dus grooter, de aanvulling door den minst diepen toegang meer tot het naast
daaraan grenzend gedeelte der binnenzee beperkt zal blijven.
Betreffende de aanvulling (vernieuwing) van de homotherme dieptemassa
daarentegen valt, zooals reeds werd opgemerkt, in het oog te houden, dat die
alleen door den diepsten drempelstroom kan geschieden. Het daardoor aange-
voerde water zal eerst na een lang tijdsverloop tot in de verste hoeken van de
118 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
als homotherm beschouwde dieptemassa doordringen, en zoo zal zulks ook met
de door dat water aangebrachte afkoeling het geval zijn. Hieruit volgt dan echter
ook, dat, afgezien van oorzaken van lokalen aard, die watermassa reeds om de
evengenoemde reden niet over hare geheele uitgestrektheid beneden eene bepaalde
diepte volkomen homotherm zal kunnen zijn. Op grooten afstand van den drempel
zal in het algemeen de temperatuur van dat water op een bepaalde diepte door-
loopend iets hooger zijn dan meer in de nabijheid daarvan. Of de grootte van
dit verschil in temperatuur met zekerheid valt te constateeren, zal alleen zijn uit
te maken door een grooter aantal nauwkeurige waarnemingen in verschillende
deelen van eenig bekken, dan waarover thans kan worden beschikt. Uit de wei-
nige tot dusverre verrichte temperatuursbepalingen is het intusschen wel, waar-
schijnlijk, dat b.v. tusschen het dieptewater van de Savoe-zee en dat van de
Banda-zee in den aangegeven zin een temperatuurverschil van enkele tiende
deelen van een graad C. bestaat. Voor de. temperatuur van dat water in de
Savoe-zee, welke in den atlas van ScHOTT voor 2000 M. diepte met 3°,5 C.
staat aangegeven, werd volgens recente waarnemingen van het Nederlandsch Indisch
kabelschip „Telegraaf” op 9° 53,1 Z.br. en 123° 19,0 Ol. in 2070 M. diepte
3°,7 en op 9° 46,0 Z.br. en 123° 8,0 Ol. in 2790 M. diepte 3°,6 C. gevonden.
De temperatuur in de Banda-zee op overeenkomstige diepten is op 3°,3 te stellen.
De hier geleverde beschouwing geldt slechts één bepaald punt van het inge-
wikkeld systeem van uitwisseling, waaraan de watermassa's van den Archipel
onderhevig moeten zijn. Het is wel waarschijnlijk, dat de beschreven drempel-
stroomen, waarvan het bestaan hier op theoretische gronden als zeker wordt
aangenomen, het scherpst zullen optreden in de diepste toegangen, en dat zij in
de ondiepe van het vastelandsplat niet als afzonderlijke stroomingen te consta-
teeren zullen zijn. Op deze diepten zullen zij vermoedelijk van de stroomingen,
veroorzaakt door de moessonwinden en de getijen, niet meer te onderscheiden
zijn, en zal er ook tengevolge van de oneffenheden van den bodem eene zoo
sterke menging en opwelling van watermassa's plaats hebben, dat in deze pas-
sages onregelmatige temperatuurverdeeling en beweging van het water veelal
vaste kenmerken zullen zijn. Deze laatste is in de toegangswegen van de beide
oceanen naar den Archipel dan ook een algemeen bekend verschijnsel. Onregel-
matige en betrekkelijk lage temperaturen van het zeewater, ook aan de opper-
vlakte, zijn o.a. door den Luitenant ter Zee der 1° klasse W. CORNELIS in Straat
Lombok geconstateerd. Waar eene dergelijke opwelling van het koelere water
der diepere lagen voortdurend of veelvuldig voorkomt, zal zij allicht een waar-
neembaren invloed op het klimaat van de omgeving hebben.
Savoe-zee. Het diepzeewater van dit bekken is beneden de diepte van onge-
veer 1650 M. nagenoeg homotherm met eene temperatuur van 3°,7 à 3°,5 C., in
de grootste diepten waarschijnlijk iets minder '). Uit de diepzeeloodingen valt te
1) Volgens de kaarten van Dr. G. SCHOTT bedraagt de temperatuur in de groote diepten
der Savoe-zee aan den bodem 3°,3 à 3°,2 C.
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 119
besluiten, dat deze watermassa de onafgebroken voortzettIng vormt van de
homotherme diepzeemassa van het Banda-bekken. De waarschijnlijkheid, dat er
een permanent diepteverschil is tusschen de gemiddelde ligging van het isotherm-
vlak van 3°,3 C. der Banda-zee en die van datzelfde vlak in de Savoe-zee, werd
reeds hierboven betoogd.
Flores-zee. Wegens de meer dan 2500 M. diepe verbinding met de Banda-zee
moet worden aangenomen, dat ook de Flores-zee beneden omstreeks 1650 M.
diepte eene nagenoeg homotherme watermassa van iets meer dan 3°,3 C. heeft.
Deze onderstelling wordt gesteund door eene recente waarneming van het kabel-
schip „Telegraaf, waarbij op 8° 11,9 Z.br. en 118° 44,0 Ol. in eene diepte
van 1827 M. eene temperatuur van 3°,7 C. werd gevonden. Westwaarts naar de
Bali-zee en noordwaarts naar Straat Makassar kan dit homotherme water wegens
de te geringe beschikbare diepte (respectievelijk omstreeks 1300 M. en minder
dan 1000 M.) niet doordringen.
Celebes-zee. Dit bekken heeft beneden eene diepte van ongeveer 1400 M.
eene homotherme watermassa van 3°,7 C. temperatuur. Blijkens de in het hoofd-
stuk „Diepten der zee’ gegeven beschouwingen moet het dus tot omstreeks die
diepte door den Sangir-boog van de waterlagen van den Stillen Oceaan geschei-
den zijn. Bij de groote uitgestrektheid van dezen boog is het zeer goed mogelijk,
dat diepten van omstreeks 1400 M., welke het water van ruim 3°,7 C. uit den
Stillen Oceaan toelaten, op meerdere punten en ook over tamelijke afstanden
langs den rug voorkomen, in welk geval de drempelstroom van dit bekken, welke
dan trouwens plaatselijk verschillende snelheden kan hebben, over het geheel
minder sterk zal zijn dan die van de Banda-zee. In de passages benoorden en
bezuiden het eiland Siau zijn diepten gelood van respectievelijk 1375 en 1390 M.,
welke dus weinig van de gemiddelde diepte van dien stroom verschillen. In de
passage benoorden de Karkaralong-eilanden, welke tusschen de dieptegrenzen van
1000 M. omstreeks 45 K.M. breed is, werd nog slechts ééne looding gedaan,
1638 M., harden schelpgrond. De aard van dezen bodem strookt met de. moge-
lijke aanwezigheid van een bodemstroom. Ook in deze strekking echter moet de
drempel zich verheffen tot eene diepte, welke op den kam de diepte van 1400 M.
niet veel overtreft.
Diepten, grooter dan 1400 M., loopen van de Celebes-zee aaneengeschakeld
naar het zuiden in Straat Makassar door, zoodat ook hier tot bijna aan de breedte
van Makassar eene homotherme laag van 3°,7 temperatuur of iets hooger den
bodem moet bedekken.
Homotherme dieptelagen, waarvan echter wegens gebrek aan waarnemingen
de temperatuur voor het meerendeel niet is aan te geven, zullen ook moeten
bestaan in den Talauer-trog, den Tomini-trog, dien van de Molukken Passage
(bodemtemperatuur 2°,3), de Halmahera-zee en in het algemeen in alle, ook de
kleinere, geisoleerde bekkens en troggen.
Soeloe-zee. Dit aan alle zijden tot betrekkelijk zeer geringe diepten afge-
sloten bekken heeft beneden de diepte van omstreeks 500 M. eene nagenoeg
homotherme watermassa van ruim 10° C. temperatuur. Op de temperatuurkaarten
120 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
van G. ScHorr, behoorende bij het werk „Wissenschaftliche Ergebnisse, etc.”
der Valdivia-expeditie, in welke kaarten al het in 1902 bekende waarnemings-
materiaal met groote zorg verwerkt is, wordt de temperatuur in 600 M. diepte
met 10°%2 tot 10°,7 aangegeven, op 800 en 1000 M. diepte met 10°,2 en 10°,3,
op grootere diepte als 10°,2. Uit de zeekaarten, welke ten dezen voldoende ge-
gevens verschaffen, blijkt, dat de diepste verbinding, welke de Soeloe-zee met eenig
aangrenzend zeegebied heeft, moet liggen in de Siboetoe-passage tusschen het
eiland Siboetoe en den Soeloe-Archipel over den rug, welke de Soeloe-eilanden
vormt. Het is dus het water van omstreeks 10°, alzoo van ongeveer 380 M.
diepte in de Celebes-zee, dat de homoterme dieptemassa der Soeloe-zee op hare
betrekkelijk hooge temperatuur onderhoudt, en dit water moet langs de Siboetoe
Passage binnenstroomen.
Wegens de geringe diepte, waarop zich het boveneinde der homotherme
massa bevindt, is het wel waarschijnlijk, dat de invloeden van de oppervlakte
in de ligging van het betreffende isothermvlak vrij groote plaatselijke afwijkingen
kunnen veroorzaken, voor eene juiste bepaling van de gemiddelde diepte, waarop
de homotherme laag begint, dus een groot aantal waarnemingen vereischt zal
zijn, meer althans dan waarover thans wordt beschikt. Wegens de geringe diepte
zal de overdraging van warmte naar het homotherme water eene betrekkelijk
snelle zijn, en diensvolgens ook de drempelstroom, waarvan de profieldoorsnede
niet zeer groot kan zijn, eene groote snelheid moeten hebben. Het water van
dien stroom vermengt zich eerst met het bodemwater van het bekken met diepten
boven 500 M., dat zich tusschen de Siboetoe Passage en de Paarlbank uitstrekt
en wellicht ook met dat van een eveneens ruim 500 M. diep bekken bewesten
het eiland Soeloe, om van uit deze bekkens door eenige tamelijk diepe toegangen
zijn weg naar het groote bekken van de Soeloe-zee te vinden. De betrekkelijk
lange weg, welke aldus het water van de Celebes-zee uit de betreffende diepte
heeft af te leggen om de Soeloe-zee te bereiken, en de menging, waaraan het bij
de doorstrooming door de verschillende passages onderhevig moet zijn, geeft aan-
leiding tot de veronderstelling, dat het de Soeloe-zee bereikt met eene eenigzins
hoogere temperatuur, dan die, welke de drempelstroom der Siboetoe Passage heeft;
van daar dat deze hier werd aangenomen 10° te bedragen, welk bedrag dan in
de drempelstroomen aan den noordkant der genoemde secundaire bekkens iets
verhoogd zal zijn. Alleen nauwkeurige waarnemingen van de temperaturen der
verschillende drempelstroomen zullen op dit punt zekerheid kunnen verschaffen.
De Bali-zee is naar het oosten door diepten van omstreeks 1300 M. met
de Flores-zee verbonden. Daar de grootste diepte van de Bali-zee, voor zoover
thans bekend, slechts omstreeks 1500 M. bedraagt, zal in dit bekken nauwlijks
van eene homotherme dieptemassa sprake kunnen zijn. Volgens eene in 1917
door het kabelschip „Telegraaf” op 8° 11,7 Z.br. en 116° 8/,7 Ol. gedane waar-
neming bedraagt daar de temperatuur in 1364 M. diepte 4°,5 C., iets meer alzoo
dan op overeenkomstige diepte in de Banda-zee, waar zij op 4°,3 C. is te stellen.
Mentawei-bekken. De onderzoekingen van de Valdivia-expeditie hebben in dit
bekken het bestaan van eene homotherme dieptelaag aangetoond van omstreeks
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 121
5°,9 temperatuur. Uit de diepzeeloodingen valt af te leiden, dat de temperatuur
van deze massa wordt onderhouden door het water in ongeveer 900 M. diepte
van den Indischen Oceaan, dat door de tusschen Sumatra en Engano gelegene
inzinking bij Mega (Trieste)-eiland over een drempel met 900 M. diepte binnen-
stroomt. Wegens het betrekkelijk geringe. oppervlak van de bovengrens dezer homo-
fherme massa zal deze drempelstroom vermoedelijk geene groote snelheid hebben.
Volgens recente waarnemingen van H.M. opnemingsvaartuig „Van Gogh” be-
droeg in Sept. 1917 de temperatuur van het dieptewater in dit bekken ter hoogte
van het eiland Sipora op uiteenloopende punten in eene diepte van 1229, 1400
en 1600 M. resp. 6°,4, 6°,2 en 6°,3 C.
Andamanen-zee. Dit bekken is aan den zuidkant door een van Groot-Nikobar-
eiland tot Sumatra’s noordpunt loopenden onderzeeschen rug met diepten tot
ongeveer 1200 M. van den Indischen Oceaan afgesloten. Daar de andere verbin-
dingen met dien oceaan in de Golf van Bengalen allen kleinere diepten hebben,
vormt het water van omstreeks 1200 M. van den Indischen Oceaan in het Anda-
manen-bekken eene homotherme dieptemassa, waarvan de temperatuur 5°,2 C.
bedraagt ').
Op grond van het feit, dat vernieuwing van de homotherme watermassa,
welke den bodem van elk tot zekere diepte afgesloten bekken moet bedekken,
niet kan uitblijven, moet in verband met de standvastige diepte, welke het iso-
thermvlak van elke temperatuur, afgezien van variaties van tijdelijken aard, inneemt,
worden geconcludeerd, dat de vernieuwing van zulk eene massa in het algemeen
ook geschiedt in denzelfden tijd, waarin in den open oceaan de dieptemassa
wordt vervangen, welke zich op overeenkomstige breedte over gemiddeld dezelfde
diepte uitspreidt onder het isothermvlak van de temperatuur der beschouwde
homotherme bekkenmassa. Deze laatste mag dus in vergelijking met het diep-
zeewater van den oceaan geenszins als eene roerlooze watermassa worden be-
schouwd; tengevolge van den bijzonderen vorm, welke hare geleidelijke vervanging
moet aannemen, zullen daarin veeleer sterkere plaatselijke stroomingen voorkomen.
Voor een drempelstroom als die tusschen Molukken Passage en Banda-zee
zal wellicht de stroomsnelheid zoo belangrijk zijn, dat aan zulk een constant
vloeienden stroom met recht den naam van diepzee-rivier of diepzee-stroomver-
snelling zou kunnen worden gegeven. De erodeerende werking van zulk een
stroom zou dan echter ook van geologische beteekenis zijn, daar zij in sommige
opzichten met die van een rivier aan het aardoppervlak gelijk zou staan. Zoo
zou b.v. de vorming van rolsteenen niet kunnen uitblijven. Het voorkomen van
een grooten, regelmatig gevormden, gladden rolsteen in den diepzeekor van de
Siboga op Station 122 aan den westkant der passage tusschen Celebes’ noord-
oosthoek en het eiland Biaroe uit eene diepte van 1264 M. (afnemend tot 1165 M.),
steengrond, welke vangst met eenige verwondering werd geconstateerd, zou daar-
mede eene gereede verklaring vinden.
1) G. ScHorT, „Wissenschaíftliche Ergebnisse”, etc., blz. 176.
122 Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater.
Bij de beschouwing van de erosie, welke een drempelstroom op groote diepte
moet veroorzaken, valt in het oog te houden, dat de groote drukking, welke op
zulk een diepte heerscht — meer dan, 1 atmosteer voor elke 10 M. diepte —
alleen invloed heeft op de drukking, waarmede de waterdeelen langs het vaste
gesteente wrijven, maar niet op de wrijving, welke dit laatste ondervindt van de
door het water medegesleurde vaste stoffen. Deze laatsten toch ondervinden die
groote drukking aan alle kanten, dus ook opwaarts, zoodat zij op den bodem
drukken met geen ander gewicht dan dat, hetwelk zij in het water hebben. Eerst
dan, wanneer twee. partikels vaste stof, verkeerende onder hoogen waterdruk met
twee op elkaar passende aanrakingsvlakken onder de werking van eenige andere
kracht (gewicht, cohesie) zoodanig op elkaar komen aan te sluiten, dat tusschen
de beide aanrakingsvlakken de continuiteit van het omringende water verbroken
is, of wanneer dit laatste het geval is doordat het water tusschen die aanrakings-
vlakken door scheikundige omzetting verdwenen is, worden beide partikels op
elkaar gedrukt gehouden door een kracht, welke afhangt van den waterdruk en
van de groote van het aanrakingsvlak. Indien de microscopische bezinkingspro-
ducten, welke den diepzeebodem bereiken, en de erosieproducten der drempel-
stroomen begrenzingsvlakken hebben, welke tot eene nauwe onderlinge aaneen-
sluiting der kleine massadeelen aanleiding geven, moet de enorme waterdruk der
groote diepten eene zoo vaste samenpakking en „aankitting’’ kunnen veroorzaken,
dat daardoor, ook zonder de medewerking van de interne hitte van de aardmassa,
de vorming van gesteenten van eene belangrijke vastheid mogelijk moet zijn.
In hoeverre de erodeerende werking van enkel water door hoogen druk
wordt beinvloed, is bezwaarlijk na te gaan. Ook bij een drempelstroom zal de
erosie in hooge mate afhankelijk zijn van de geaardheid van den bodem op den
drempel. Daar echter uitslijting in diepte moet plaats hebben, zoolang er voor
het bestaan van een drempelstroom aanleiding bestaat, en die uitslijting gepaard
gaat met het toelaten van dieptewater van allengs lager temperatuur, moet wor-
den aangenomen, dat in het algemeen de homotherme dieptemassa van een bekken
geleidelijk, zij het dan ook uiterst langzaam in temperatuur zal afnemen, tenzij
opheffing van den bodem, waartoe de drempel behoort, de uitslijting opheft;
overtreft zij deze laatste, dan zal er allengs eene homotherme massa van hooger
temperatuur komen. Dit laatste zal natuurlijk eveneens het geval zijn, wanneer
de drempeldiepte door een andere oorzaak dan opheffing van den bodem afneemt,
b.v. door voortgaande afstorting en aanzameling van materiaal door den stroom
zelven. Een dergelijk proces zou zich o.a. kunnen voordoen bij eene bodemge-
steldheid, als die van den breeden, door diepe voren onderbroken rug, welke de
diepe waterlagen van het Soeloe-bekken van de Celebes-zee scheidt. Aan de
randen van die passages heeft een voortdurende afval plaats van afgestorven
koraalstokken, een materiaal, dat voor een groot deel uit cylindrische stukken
bestaat en daardoor en omdat het niet zeer zwaar is door krachtige stroomen
vermoedelijk vrij ver kan worden getransporteerd. In massa opeengehoopt is het
echter, tengevolge van de ruige oppervlakte der deelen, zeer waarschijnlijk door
stroom moeilijk verplaatsbaar. In fijner verdeelden toestand als koraalzand, moet
Opmerkingen betreffende de temperatuur van het Zeewater. 123
dit detritus daarentegen door sterke strooming over grooten afstand verplaatst
kunnen worden. Vooral koraalzand wordt dan ook vaak in groote hoeveelheid
gevonden op mijlen afstand van den naasten levenden koraalgroei, koraalslib op
nog grooter afstand en in vrij groote diepte, o.a. in de Soeloe-zee ten N.W.
van N. Oebian op 15 K.M. afstand van de 200 M. grens.
Beschouwt men nu den bovengenoemden rug tusschen den zuidkant der
Darvelbaai en het eiland Basilan, dan vindt men daarin slechts één doorgang
met doorloopende diepten boven 200 M. n.l. de (nog) vrij breede Siboetoe Pas-
sage. Bovendien zijn er in deze strekking nog vier smallere voren, waarin over een
groot deel van de lengte de diepte grooter is dan 200 M., maar overigens kleiner.
De kanten van deze voren zijn over het algemeen steil en bezet met koraalrif.
Strekking, diepte en gesteldheid van deze voren wekken sterk het- vermoeden,
dat zij eenmaal eene doorloopend grootere diepte hadden en mede de aanvulling
van de homotherme dieptemassa der Soeloe-zee bezorgden, doch dat deze functie
verloren is gegaan ten gevolge van eene vermindering in diepte door de voort-
durende ophooping van koraalafval. Of zulks daadzakelijk het geval is, dan wel
of de thans bestaande diepteverhoudingen ook op den oorspronkelijken bodem
bestonden, zou overigens slechts door diepe boringen ter plaatse zijn uit te
maken, welke onder de bestaande omstandigheden niet mogelijk zijn. Heeft echter
zulk een proces van verondieping op den duur ook met de Siboetoe Passage
plaats, dan zal in verloop van tijd het homotherme water van het Soeloe-bekken
in temperatuur stijgen.
Uit het feit, dat zich ook in den keerkringsgordel over het aardoppervlak
een oceaan van koud water uitspreidt, welke van de atmosfeer slechts gescheiden
is door een betrekkelijk dunne laag warm water, valt de mogelijkheid af te leiden,
dat in perioden van sterke en betrekkelijk snelle vervorming van het oppervlak
der aardkorst van dat koude water eene zoo groote massa aan de oppervlakte
zou kunnen geraken, dat hierdoor gedurende geruimen tijd een belangrijke invloed
op het klimaat zou kunnen worden uitgeoefend. Daargelaten de vraag of zoo
snelle opheffingen en inzinkingen nog zullen gebeuren, dient althans rekening te
worden gehouden met de mogelijkheid dat zij in vroegere geologische perioden
kunnen hebben plaats gehad, en tijdelijke klimaatsgesteldheden van bijzonderen
aard daarin hare verklaring zouden kunnen vinden.
Opmerking betreffende de scheikundige samenstelling van het
bodemwater der bekkens in den O.I. Archipel.
Terwijl in den open oceaan het bodemwater der groote diepten afkomstig
is uit de poolstreken en zich van daar in een allengs verbreedende en in dikte
afnemende laag in de eerste plaats over de aaneengeschakelde punten van grootste
diepte uitspreidt, en tengevolge van de aanraking met den bodem op zijn weg
naar de equatoriaalstreken allengs eenigermate van samenstelling zal veranderen,
124 Opmerk. betreff. de scheik. samenst. v. h. bodemwater d. bekkens i. d. O.I. Archipel.
is het bodemwater van het Banda-bekken afkomstig van de waterlaag van onge-
veer 1650 M. diepte der Molukken Passage. Behalve dat dit water eene eenigszins
hoogere temperatuur heeft dan het bodemwater der groote oceaandiepten, zal ook
de samenstelling eene andere zijn. Intusschen zal dit water, waarmede het Banda-
bekken om zoo te zeggen voortdurend over den drempel van Lisa Matoela wordt
bijgegoten, zich op overeenkomstige wijze in dat bekken verspreiden als het
poolwater in den open oceaan. Daar het zwaarder is dan het water der homo-
therme massa, moet het zinken en, zich over den bodem uitspreidende, in de
eerste plaats den weg van de aaneengeschakelde grootste diepten volgen. De
aanvulling van het water, dat aan de oppervlakte van het Banda-bekken door de
verdamping verdwijnt, en van dat, hetwelk tengevolge van de voortgaande ver-
warming lichter wordt en naar hoogere breedte afvloeit, geschiedt dus ook in
dat bekken door toevoer langs den bodem. Deze komt dus in aanraking met
water, waarvan de samenstelling, met name wat de daarin aanwezige gassen
(zuurstof, koolzuur) betreft, zeer waarschijnlijk eene andere is dan die van het
water, dat den bodem van de overeenkomstige oceaandiepten der equatoriaal-
streken bedekt. Daarmede rijst de vraag of niet wellicht hierin de verklaring
moet worden gezocht van het door Prof. O. B. BöaairLp bij zijn onderzoek van
de grondproeven der Siboga-expeditie ') geconstateerde feit, dat de bodem van
het Banda-bekken reeds op eene diepte van 4000 M. geheel of nagenoeg geheel
vrij van kalk blijkt te zijn, een verschijnsel, dat zich in de open oceanen op
lage breedte eerst op merkbaar grooter diepten voordoet.
Voorshands ontbreken de noodige gegevens om deze vraag met zekerheid
te beantwoorden. Bedenkt men echter dat het oppervlakte-water in de omgeving
van den drempel van Lisa Matoela veelvuldig aan eene sterke beroering door
stroom en wind onderhevig is, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat daaraan eene
versterkte overdraging van zuurstof uit de atmosfeer en van koolzuur uit de
hoogere naar de diepere waterlagen van de Molukken Passage te danken zou
zijn, tengevolge waarvan de drempelstroom een verhoogd gehalte van deze gas-
sen medevoert en over den bodem van het Banda-bekken uitspreidt. Daarnaast
blijft natuurlijk de door Bögaitp onderstelde mogelijkheid open, dat een ver-
groot koolzuurgehalte van dat bodemwater aan onderzeesche vulkanische werking
te danken zou zijn.
1) O. B. BögaiLp, Meeresgrundproben der Siboga-Expedition. Monographie LXV van de
Siboga-uitgave, blz. 15.
G. F. TYDEMAN.
Ovenwexoxes uit wer ATLAS VAN NED. ON Wo INDIE, Sasmureneren noon wer Kos Nwo, Aant. Gexoorsaur D IL Ii PA IE IE, KAA IRT Veul dl PI (DD) Sr en END 5 C Il Il IE if ARCH Il PE IL 9
u 120”
zes)
Zo
P-
Aan K 4 / an IAS, N je |
+ Brivsch”e 2de De d - / DIEPZEEKAART
> hann E = Samengesteld door G.E, Tydeman
hoord Borneo en IDE B Schaal 1:10000000
Verklaring:
a z 5 / Diepwecijfers met plasus van loodine-
Groot Natoena) d E pr ed Ald 4e — Dieptelijnen ee
u } Pe f Ze r > ear £ oel f / Loodmg zonder grond
ú il î wi 2 d Á ) Ô | Rifof ondiepte. —
Temperatuur dieptewater
van 650 M diepte tor |
don zocbodem overe GE
33
1807
Lieh J.Smulders &C* den Haag
pe sia fi
IAN
vn
\‘ Ii Ie: URN
Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte
van het zeewater.
1. Inleiding.
Bij de snelle ontwikkeling van het onderzoek der zeeën in de laatste 40 jaren
bleek het aldra, dat men geenszins kan volstaan met zich alleen met de studie
van de diepte en den bodem alsmede van de stroomingen bezig te houden. Dit
onderzoek der zeeën toch heeft velerlei doel. In de eerste plaats wel komen de
uitkomsten ten dienste van de zeevaart; deze is bijzonder gebaat met een nauw-
keurige kennis van diepte, aard van den bodem en van de stroomingen te allen
tijde. Verder evenwel moeten eveneens de belangen der visscherijen gediend
worden en, last not least, behalve deze meer practische belangen of beter gezegd,
behalve deze doeleinden voor het onderzoek, waarbij het onmiddellijke practische
belang aan ieder duidelijk is, kan het niet anders of ook de wetenschap, zoo
die der natuurkundige aardrijkskunde als die der biologie, moet ten zeerste met
het onderzoek der zeeën in dezen vollen omvang gebaat zijn. Nu meene men
niet, dat het bestudeeren van het zeebed en van de stroomingen eenerzijds en
het onderzoek naar die eigenschappen van het water, die uit een biologisch
oogpunt van gewicht zijn, zooals de temperatuur of het gehalte aan opgeloste
gassen, los van elkaar zijn. Integendeel, zij vullen elkaar op zeer gewenschte
Wijze aan. Wanneer men ín doorsneden van een bepaald zeegebied de lijnen van
gelijke temperatuur (isothermen), van gelijk zoutgehalte (isohalinen), van gelijke
dichtheid (isodensen), of van gelijk gehalte aan bijv. opgeloste zuurstof teekent,
dan komen in die lijnen dikwijls op fraaie wijze bijzonderheden, bijv. in de
stroomingen van het water te voorschijn, die men op andere wijze wellicht niet
op het spoor ware gekomen. Echter ook omgekeerd kan de kennis van het be-
staan van zekere stroomingen dikwijls bijzonderheden in de verdeeling van tem-
peratuur en dichtheid of in het gasgehalte van het water tot opheldering brengen.
De expedities, in den loop der jaren tot het onderzoek der zeeën uitgerust,
hebben zich dan ook meer en meer tot taak gesteld om, behalve de diepte, aard
van den bodem, zeestroomingen en meteorologische verschijnselen, ook de phy-
126 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
sische en chemische eigenschappen van het zeewater te bestudeeren. Evenwel,
dit onderzoek is verre van gemakkelijk. Het is namelijk gebleken, dat deze
eigenschappen van het water met groote nauwkeurigheid moeten worden vast-
gesteld, wil men de gevonden waarden met goed gevolg kunnen gebruiken. De
verschillen toch in dichtheid van het water bijv. of in het gehalte aan opgeloste
gassen zijn dikwijls zeer klein, zoodat zij alleen door zeer nauwkeurige bepa-
lingen met zekerheid kunnen worden vastgesteld. Begrijpelijkerwijze was men met
deze hooge eischen aanvankelijk niet bekend en men begon dan ook veelal met
het onderzoek op zoo eenvoudig mogelijke wijze, soms zelfs vrij ruw, uit te
voeren. Ook meende men aanvankelijk, dat de physische en chemische eigen-
schappen van het water voor een goed deel na de beëindiging van de reis in
het laboratorium aan den wal konden worden bestudeerd. Dit zou een zeer groot
voordeel zijn, want ieder, die wel eens op de groote zee gevaren heeft, kan zich
licht voorstellen, hoe veel moeilijkheden het moet opleveren om aan boord van
een bewegend schip, vooral bij eenigszins ruw weer, fijne bepalingen te doen.
En toch is het dikwijls niet mogelijk de monsters water te laten liggen tot na
afloop der reis, omdat in dien tijd de eigenschappen van het water kunnen ver-
anderen. Men denke bijv. aan het gehalte aan opgeloste gassen, dat zeker ver-
andert, hetzij door uitwisseling met de omgevende lucht, of door in het water
aanwezige organismen, of wellicht door scheikundige omzettingen. Nu kan men
wel door bijzondere voorzorgen in acht te nemen de meeste van die veranderin-
gen uitsluiten maar, daar vroegere onderzoekers van de noodzakelijkheid hiervan
niet op de hoogte waren, hebben helaas tal van uitkomsten van onderzoekingen
der vroegere expedities ook al hierdoor vrijwel geen waarde. Eerst nadat men
de hooge eischen, waaraan het onderzoek moet voldoen, had leeren kennen, en
nadat werkwijzen waren uitgedacht, die aan die eischen kunnen voldoen, kon
met goed gevolg het onderzoek naar de physische en chemische eigenschappen
van het zeewater worden ter hand genomen. Zoo is dan ook sedert een aantal
jaren door internationale samenwerking (thans door de oorlogsomstandigheden
weer geheel gestoord) dit onderzoek in gang voor de zeeën in en bij Europa.
Wat evenwel onzen Archipel betreft, hier is van een regelmatig onderzoek tot
dusverre nog geen sprake geweest. Hier zijn wij aangewezen op de uitkomsten,
die het onderzoek, verricht op eenige, en nog wel buitenlandsche, expedities,
die de wateren in onzen Oost min of meer in den kring van hun onderzoek
hebben opgenomen, heeft opgeleverd. Daar nu het aantal dier expedities gering
is en zij onzen Oost slechts „en passant” en geenszins als hoofddoel bezochten,
en daar verder de vroegere expedities nog daarenboven niet met de moderne
werkwijzen werkten en dus hunne uitkomsten over het algemeen niet voldoende
nauwkeurig zijn, zoo behoeft het geen nader betoog, dat onze kennis van de
physische en chemische eigenschappen van het zeewater in onzen Archipel nog
slechts een zeer onvolledige genoemd kan worden. Moge de vaststelling in het
volgende overzicht van dit gebrek aan kennis er toe bijdragen, dat men binnen
niet te langen tijd met het stelselmatig onderzoek van het ook in dit opzicht
zoo belangwekkend zeegebied in onzen Archipel begint!
Inleiding. 127
Om een goeden indruk te verkrijgen van de moeilijkheden van het onder-
zoek en vooral ook om de waarde te kunnen beoordeelen der verschillende tot
dusverre verrichte onderzoekingen is het ongetwijfeld niet ondienstig, een en
ander omtrent de gebruikelijke methoden mee te deelen. Deze methoden worden
in de handboeken van natuurkunde en scheikunde in het algemeen niet behandeld.
Wel vindt men deze in moderne handboeken over oceanografie min of meer uit-
voerig beschreven, maar deze handboeken zijn niet in ieders bezit. Onze behan-
deling zal uiterst beknopt moeten zijn; zooals gezegd, is het doel slechts, om de
velerlei moeilijkheden in het licht te stellen en vooral ook om de waarde der
verschillende onderzoekingen beter te kunnen beoordeelen. Overigens moet naar
de genoemde handboeken over oceanografie en naar de, verdere litteratuur wor-
den verwezen.
‚
2. De methoden voor het vaststellen van de physische en
chemische eigenschappen van zeewater.
a. De temperatuur.
Een van de eenvoudigste en daarom ook al het eerst verrichte bepalingen
is die van de temperatuur van het water aan de oppervlakte. Toch moet men
ook hierbij eenige voorzorgen in acht nemen. De aflezing van den thermometer
moet voldoende vlug geschieden opdat de temperatuur van het water niet ver-
andere, waarvoor bij een eenigszins aanmerkelijk verschil in temperatuur van
water en lucht nog al vrees bestaat. Verder zijn alle bewerkingen, zelfs een zoo
eenvoudige als het aflezen van een thermometer, aan boord van een schip niet
zoo gemakkelijk als in het laboratorium te land. Wanneer het evenwel geldt de
temperatuur van het water der diepere lagen vast te stellen, dan worden de
moeilijkheden veel grooter. Men heeft aanvankelijk daarvoor veel met minimum-
thermometers gewerkt, bijv. ook op de „Challenger’-expeditie (1873— 1876) en
op de „Gazelle”-expeditie (1874—1876); wanneer evenwel de temperatuur niet
voortdurend daalt met de toeneming der diepte, verkrijgt men hiermede geen
bruikbare resultaten. Daarenboven waren de vroegere soorten niet beschermd
tegen den hoogen waterdruk op groote diepten, zoodat voor dien druk correcties
moesten worden aangebracht, die de bepalingen nog meer onzeker maken. In
lateren tijd zijn de „omkeer”-thermometers in gebruik gekomen (NEGRETTI-ZAMBRA).
Op de bepaalde diepte wordt de houder van den thermometer plotseling omge-
kipt, waardoor de kwikdraad afbreekt en een hoeveelheid kwik afloopt, die een
maat is voor de temperatuur op dat oogenblik *). Het omkeeren kan bewerkt
1) Zie de beschrijving en de bronnen van fouten in: Conseil permanent international
pour exploration de la mer. Publications de circonstance, n°. 23. V. WALFRID EKMAN, Co-
penhague, 1905.
128 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
worden door een gewicht, dat men langs de lijn laat afglijden en dat den top-
zwaren thermometer-houder losmaakt, waardoor deze omslaat. Op deze wijze kan
men eigenlijk slechts op één diepte gelijktijdig meten. Men kan evenwel het
losmaken van den houder ook op andere wijze bewerken, namelijk door een
schroef (propeller), die bij het ophalen van de lijn in draaiing geraakt en na een
aantal wentelingen den thermometer doet omslaan. Deze wijze van werken laat
toe, een willekeurig aantal bepalingen op verschillende diepten gelijktijdig te
doen, wat veel tijd kan uitsparen, wanneer men met groote diepten te doen heeft.
Het neerlaten en weer ophalen van de lijn toch kan dan dikwijls verscheidene
uren duren. Wanneer men dan aan de lijn op de verschillende gewenschte diep-
ten de „omkeer’-thermometers heeft bevestigd, slaan deze bij het ophalen van
de lijn gelijktijdig om. Men moet dan alleen in het oog houden, dat dit omslaan
pas gebeurt, nadat de lijn eenigen tijd in opwaartsche beweging is en dat de
diepte, waar dit plaats vindt, dus eenige meters geringer is, dan die waarop de
thermometers zich aanvankelijk bevonden. Wanneer men met groote diepten te
doen heeft en wanneer de temperatuur niet zeer sterk verandert met de diepte,
is dit veelal geen bezwaar. De „omkeer”’-thermometers worden thans zoo goed
vervaardigd, dat zij over het algemeen betrouwbare uitkomsten geven en ook
voor den waterdruk geen correcties meer behoeven te worden aangebracht.
Wanneer men met niet te groote diepten te doen heeft, kan men de tem-
peratuur van het water bepalen, nadat dit met den waterschepper is opgehaald,
wanneer men ten minste een goed geïsoleerden waterschepper gebruikt, zoodat
veranderingen der temperatuur bij het ophalen niet behoeven te worden gevreesd.
Aan dezen eisch voldoet de waterschepper van PETTERSSON-NANSEN *), waarmee
men onder gunstige omstandigheden zelfs tot 1000 M. diepte de temperatuur
nog voldoende nauwkeurig kan vaststellen. Dit bleek uit proefnemingen gedaan
aan boord van het Duitsche onderzoekingsvaartuig „Planet” (1906—1907). Wan-
neer de temperatuur aan de oppervlakte 20° hooger was dan op 1000 M. diepte,
werd toch meestal de temperatuur van het water in den waterschepper dezelfde
bevonden als die, die de „omkeer’-thermometer aanwees”). Men moet hierbij
nog in aanmerking nemen, dat bij het ophalen het water in den schepper door
de vermindering van drukking iets afkoelt, afhankelijk van de temperatuur en den
druk. Deze afkoeling kan voor 1000 M. ongeveer 0.2° bedragen.
Er zijn nog wel andere methoden bedacht om de temperatuur van het water
in de diepte te vinden. Zoo heeft men gebruik gemaakt van de verandering van
den weerstand voor den electrischen stroom met de temperatuur. Men laat een
bepaalden geleider tot op de gewenschte diepte neer en bepaalt den weer-
stand, waaruit men dan tot de temperatuur kan besluiten. Hoewel men zou mee-
nen, hier een eenvoudige methode te hebben om op vlugge wijze de temperatuur
op allerlei diepten te kunnen bepalen, schijnen bij de uitvoering zich toch velerlei
1) Zie de beschrijving, ibidem.
2) Zie: Forschungsreise S.M.S. „Planet”, 1906—1907. Dritter Band, Ozeanographie von
Dr. W. BRENNECKE, Berlin 1909, Seite 9.
De methoden v. h. vaststellen v. d. physische en chemische eigenschappen v. zeewater. 129
bezwaren voor te doen, zoodat men deze wijze van werken dan ook nog niet
heeft toegepast.
Wij zullen nu overgaan tot de methoden, waarmede men het zoutgehalte van
het zeewater kan bepalen.
b. Het zoutgehalte.
De bepaling van het zoutgehalte van het zeewater is in den loop der jaren
veel vereenvoudigd. Om de wijze van bepalen goed te kunnen beoordeelen,
moeten wij eerst eenige oogenblikken bij den aard van dit zoutgehalte stilstaan.
Het zout in het zeewater bestaat geenszins alleen uit keukenzout, maar uit tal van
bestanddeelen, ja men kan zeggen, dat alle elementen in zeewater voorkomen;
de meeste komen er echter slechts in zeer geringe hoeveelheden in voor.
De belangrijkste bestanddeelen van het zeewater-zout zijn: natrium, kalium, cal-
cium, magnesium als bases, en zoutzuur, zwavelzuur en koolzuur als zuren. Daarnaast
kan dan nog een geringe hoeveelheid broomwaterstofzuur genoemd worden. Reeds
vele jaren geleden is de samenstelling van het zeewater-zout onderzocht door
FORCHHAMMER '). Hij vond daarbij, dat de verhouding, waarin die verschillende
bestanddeelen voorkomen, slechts zeer weinig wisselt, wanneer men water onder-
zoekt uit de groote open zeeën. In de meer afgesloten zeegebieden, zooals de
Middellandsche Zee, de Oost-Zee, vooral ook de Zwarte Zee en de Roode Zee,
vindt men echter meer of minder duidelijke afwijkingen in de samenstelling.
Deze onderzoekingen van FORCHHAMMER zijn herhaald door WILLIAM DITTMAR
met een 77-tal watermonsters, geschept gedurende de „Challenger”’-expeditie
(1873— 1876). Hierbij waren 12 van de oppervlakte, 10 van diepten tusschen 25
en 100 vademen, 21 van diepten tusschen 100 en 1000 vademen en 34 van nog
grootere diepten”). De analyses van DITTMAR, voor zoover het de zouten van
het zeewater betreft, zijn met voor dien tijd groote nauwkeurigheid uitgevoerd.
Zijn uitkomsten geven ons nog steeds het beste beeld van de samenstelling van
het zeewater-zout. Alleen aan het koolzuur-gehalte, zooals dat door hem wordt
opgegeven, is wellicht minder waarde te hechten, daar dit gehalte veranderen
kan bij het bewaren van het water en DITTMAR zijn water-monsters betrekkelijk
langen tijd na het scheppen onderzocht. Het verrichten van dergelijke omvang-
rijke en nauwkeurige analyses gedurende de reis was, zooals men begrijpt, geheel
uitgesloten. De volgende staat 1 geeft de gemiddelde samenstelling van het zee-
water-zout, zooals deze door DITTMAR gevonden is. Zooals gezegd, komen in
het zeewater, behalve de in dezen staat genoemde, nog tal van andere stoffen
voor (men denke bijv. aan het iodium), maar veelal in zoo geringe hoeveelheid,
dat de bepaling niet goed mogelijk is.
1) Om Sövandets Bestanddele og deres Fordeling i Havet (Universitetsprogram i An-
ledning af H. M. K. Födselsdag, 1859, Kjöbenhavn, p. 21. Ook: Philosophical Transactions,
1865, Vol. 155, p. 203.
2) Report on the scientific results of the Voyage of H. M.S. „Challenger”: Physics and
Chemistry, Vol. I, p. 1—251, 1884.
)
130
STAAT I.
Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
Samenstelling van het zeewater-zout volgens DITTMAR.
Dn
d als 1 ls ionen * B
en Ee Ek oan GE
aanwezig berekend in percenten en
natrium-oxyde 41.234 NaCl 77.758 Na 30.63 Na 42,45
kalium-oxyde 1.332 KSO, 2.465 K 1,11 K 089
calcium-oxyde 1.676 CaSO, 3.600 Ca 1.20 Ca 0.59
magnesium-oxyle 6.209 Ca CO; 0.345 Me 3.83 Ms 3.67
chloor 55.202, Mg Cl, 10.878 Cl 55-24 Cl __ 49.68
zwavelzuur, berekend als SO3 6.410 Msg SO, 4.737 SO, 7.68 SO, 2.54
koolzuur, CO, 0.152 Ms Br, 0.217 HCO; 0.21 HCO3 0.10
bromium 0.1884 Br 0.19 Br 0.08
Samen. 100.000 100.000 100.06 100.02
In dezen staat vindt men ook de samenstelling van het zeewater-zout in
ionen en wel in percenten berekend. De zouten toch zijn in oplossing voor een
aanzienlijk deel in ionen uiteengevallen; waren zij geheel uiteengevallen, dan zou
men zooveel percenten der ionen hebben als de vierde kolom opgeeft. De vijfde
kolom geeft voor dat geval op de aantallen der verschillende ionen als de som
100 is. In het zeewater bestaat een uiterst samengesteld evenwicht tusschen al
deze bestanddeelen, welk evenwicht geenszins kan worden opgegeven. Men kan
dan ook niet zeggen, dat de zouten, zooals DiTTMAR deze opgeeft (kolom 3), als
zoodanig in de opgegeven hoeveelheden in het water voorkomen. Er komen bij
deze zouten ook twee moeilijk oplosbare voor, namelijk calciumsulfaat, Ca SO,
en calciumcarbonaat, Ca CO. Wanneer men dan ook zeewater kunstmatig wil
maken, doet men beter met van de verschillende bestanddeelen andere gemak-
kelijk oplosbare zouten te groepeeren. Als men deze dan oplost, stelt zich ten
slotte geheel hetzelfde evenwicht in als in zeewater. Men kan daarvoor bijvoor-
beeld de zouten kiezen, die in het volgende staatje II zijn opgegeven °).
STAAT IL. Samenstelling van het zeewater-zout, opgegeven in gemakkelijk
oplosbare zouten.
Na Cl 67.92 chloorgehalte . 41.20
K Cl 1.932 » ER Ee 0.919
K Br 0.28 broomgehalte, als chloor berekend . 0.085
Ca Cl, 3.316 chloorgehalte . 2119
Mg C1 14.66 5 10.92,
Na HCO; 0.5807
Na, SO4 11.37
Samen _100.0587 5o 241
1) Deze berekening in ionen is o.a. uitgevoerd door Dr. W. P. JORISSEN, Chemisch Week-
blad, I, 1904, blz. 730.
2) RINGER: Verhandelingen uit het Rijksinstituut voor het onderzoek der zee, eerste deel,
1906, III, blz. 40. Men lost de zouten in de opgegeven volgorde op, het natriumhydrocarbonaat
wordt evenwel in een kleine hoeveelheid water vooraf opgelost.
De methoden v. h. vaststellen v. d. physische en chemische eigenschappen v. zeewater. 131
Met behulp van dit staatje kan men zich dus gemakkelijk een kunstmatig
zeewater maken met een zeker chloorgehalte. Daarbij is dan evenwel geen reke-
ning gehouden met die bestanddeelen, die in zeer kleine hoeveelheden voorkomen
zooals het iodium.
Wanneer nu de verhouding der bestanddeelen zoo standvastig is, dan is het
voor de bepaling van het zoutgehalte van zeewater geenszins noodig, al die be-
standdeelen te bepalen. Men kan volstaan met de bepaling van een enkel dier
bestanddeelen en daarvoor kiest men dan een, dat zich het gemakkelijkst en het
nauwkeurigst laat bepalen. Daarvoor is dan het chloor wel het meest geschikt.
Men heeft op voorstel van SÖRENSEN ') aangenomen, om onder zoutgehalte te
verstaan: de hoeveelheid vaste stoffen in een kilogram zeewater aanwezig, maar
waarbij het bromium door een aequivalente hoeveelheid chloor is vervangen, het
koolzuur is uitgedreven en de organische stoffen verbrand zijn. Dit „zoutgehalte”
is iets kleiner dan het werkelijke. Om een denkbeeld van het verschil te ver-
krijgen, zij meegedeeld dat zeewater, met een werkelijk zoutgehalte van 35.088
per 1000 gram, volgens SÖRENSEN 35.000 bevat. SORENSEN bepaalde van een aantal
monsters zeewater het zoutgehalte onder deze voorwaarden en tevens het chloor-
gehalte en wel met buitengewone nauwkeurigheid. Uit de uitkomsten kon KNUD-
SEN het verband berekenen tusschen zout- en chloorgehalte, welke gewoonlijk
door de letters S en Cl worden aangeduid. Dit verband is: S—0.030 + 1.8050 CI.
In dit chloorgehalte is dan ook het bromium opgenomen maar als een aequiva-
lente hoeveelheid chloor in rekening gebracht. Voor een bepaling van het zout-
halte moet men dus een chloor-bepaling verrichten. De bijzonderheden van deze
chloor-bepaling kunnen hier niet besproken worden; slechts zij meegedeeld, dat
daarvoor een titreer-methode wordt gebruikt en dat MARTIN KNUDSEN daarvoor
bijzondere pipetten en buretten heeft uitgedacht. Deze heeft ook tabellen in den
handel gebracht, met behulp van welke men uit een chloor-titratie onmiddellijk
het zoutgehalte kan vinden ®). De uitvoering der chloor-bepalingen is vooral een-
voudig en nauwkeurig geworden, sedert het centrale laboratorium voor het inter-
nationale zee-onderzoek te Christiania zeewater (zoogenaamd normaal-water)
verstrekt, waarvan het chloor-gehalte met groote nauwkeurigheid bepaald is. Met
dit water wordt het te onderzoeken zeewater bij de titratie vergeleken ®). Op
deze wijze is het mogelijk geworden, in korten tijd, zelfs aan boord van een
bewegend schip, een groot aantal bepalingen van het zoutgehalte met geheel
voldoende nauwkeurigheid uit te voeren. Dit alles is evenwel van den laatsten
tijd en de bepalingen van het zoutgehalte zijn op de vroegere expedities op
andere wijze verricht. Men bepaalde dan het soortelijk gewicht met behulp van
een areometer en leidde uit dit soortelijk gewicht het zoutgehalte af. Het is
gemakkelijk in te zien, dat bij bepaalde temperatuur er een bepaald verband
1) Wissenschaftliche Meeresuntersuchungen, Abteilung Kiel, N.F. Bd. 6 (1902), S. 140.
2) Hydrographical Tables, Copenhagen, G.E. C. GAD; Londen, WILLIAMS and NORGATE, 1901.
3) Zie hierover: Conseil permanent international pour lexploration de la mer. Publica-
tions de circonstance, n°. 2 (1903). MARTIN KNUDSEN, On the standard-water used in the
hydrographical research.
132 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
moet bestaan tusschen zoutgehalte en soortelijk gewicht. Dit verband is thans
met groote nauwkeurigheid bekend, maar vroegere onderzoekers hadden dit ver-
band ook reeds met meerdere of mindere zekerheid trachten vast te stellen. Zij
bepaalden dan het soortelijk gewicht bij een bepaalde temperatuur met areome-
ters, veelal aan boord. Met deze werktuigen kan men in het laboratorium zeer
voldoende uitkomsten krijgen wanneer men rustig alle voorzorgen in acht kan
nemen en bijv. de areometers van KRÜMMEL of van NANSEN ') gebruikt, die voor
dit doel in ’t bijzonder zijn samengesteld. Toch zijn ook dan de uitkomsten niet
nauwkeuriger dan die men met behulp der chloortitratie verkrijgt en de uitvoering
is zeker ook niet eenvoudiger. Aan boord van een bewegend schip kan men
evenwel nimmer met den areometer steeds voldoend nauwkeurige uitkomsten
krijgen ook al neemt men alle mogelijke voorzorgen. Nu was het vroeger ook
niet bekend, dat men een zoo grooten graad van nauwkeurigheid noodig heeft.
Men heeft in den laatsten tijd nog wel andere methoden voorgesteld ter be-
paling van het zoutgehalte. Zoo heeft men bijv. getracht dit gehalte af te leiden
uit den brekings-aanwijzer, dien men betrekkelijk gemakkelijk kan bepalen. Of
men leidde het zoutgehalte af uit het geleidingsvermogen voor den electrischen
stroom of uit het vriespunt. De uitkomsten, die men op deze wijzen verkrijgt,
zijn echter geenszins beter dan die uit het chloorgehalte afgeleid, meestal zelfs
minder nauwkeurig terwijl de methoden veelal omslachtiger zijn. De zoutgehalten,
bepaald door middel van een chloortitratie op de genoemde wijze verdienen dus
het meeste vertrouwen en de vroegere, afgeleid uit areometer-waarnemingen,
vooral als deze aan boord zijn verricht, moeten steeds onder voorbehoud worden
aangenomen.
Nu zou men evenwel toch de vraag kunnen stellen, of de vermelde stand-
vastigheid in samenstelling van het zeewater-zout ook bestaat in het gebied van
onzen Oost-Indischen Archipel. Voor de groote open oceanen is die standvastig-
heid in' samenstelling nu wel buiten twijfel gesteld, maar men zou zich kunnen
voorstellen, dat in onzen Archipel, waar de wateren toch door de vele eilanden
eenigszins het karakter van kustwater zouden kunnen bezitten en waar bovendien
de bodem sterk vulcanisch is, de samenstelling van het zout min of meer gewij-
zigd kon zijn. Dit zou ook voor toekomstige onderzoekingen van beteekenis zijn,
omdat dan het zoutgehalte en de dichtheid niet nauwkeurig met behulp van
chloortitraties zouden kunnen worden vastgesteld. Wij kunnen deze vraag op het
oogenblik nog niet met zekerheid beantwoorden, omdat onderzoekingen over de
samenstelling van het zeewater-zout in onzen Archipel nog slechts zeer weinig
zijn verricht. Wij beschikken slechts over enkele analyses van DiTTMAR, gedaan
met watermonsters van de „Challenger’-expeditie. Overigens zijn, bij mijn weten,
nog geen meer volledige analyses van water in of bij onzen Archipel uitgevoerd.
Het volgende staatje III geeft de ligging der stations in die streken waarvan het
water nader onderzocht is.
1) Zie over het gebruik van NANSEN’s areometer, die geheel ondergedompeld in het
zeewater zweeft: JAKOB SCHETELIG, On the Use of the Hydrometer of total immersion, Ng Ma-
gazin f. Naturvidenskab. Bd. 39, 1901, p. 255.
De methoden v. h. vaststellen v. d. physische en chemische eigenschappen v. zeewater. 133
STAAT II. Ligging der „Challenger”-stations in of bij onzen
Archipel, waar analyses van het water zijn verricht,
Chaltenger” aa ek
„Challenger”| <, Ë waarop he oster-lengte PE
nummer Beavion AN monster is Green wich Let
genomen
576 189 29 bodem 187° 50’ | 9° 36 Z
629 B 199 2600 5 123° 34’ 5e 44! _N
656 206 2100 Ei 117° 14 17° 54 N
691 215 2500 A 150° 157 49 19/N
755 222 2450 200 146° 16! 2e 15/N
791 225 4575 bodem 143° 167 119 24/_N
Het volgende staatje IV geeft een overzicht van de uitkomsten der analyses.
STAAT IV. Uitkomsten der analyses van het zeewater-zout in of nabij
onzen Archipel.
per 100 gram zout aanwezig verhouding
en datum hoeveelheid
Beene Na,0 | K,0 | Ca0 | Mg0 | Cl SO3 |SO3/C1, Ca0/Cl
576 11 IX 1874 | 2952 44.229 1.370 | 1.697 | 6,244 (55.548 | 6.444 [01460 0.03055
629 B 22 VII „ 28766 |41.341/ 1.341 | 1.821 | 6.188 (55.408| 6.401 |0.1155| 0.03286
656 SI 1875 | 28792 |41.355/ 1.330 | 1.746 | 6.231 [55.451 6.429 (0.1159| 0.03094
691 KANE 2880.5 (41.5) 1.340 | 1.662 | 6.228 |55.445| 6.418 (04158) 0.02997
759 AG ML 28428 (41.429) 1.308 | 1.672 | 6.206. 55.458) 6.439 |0.1161 | 0.03014
791 BUI 2889.6 |41.353) 1.341 | 1.708 | 6.265 |55.394| 6.439 |0.1162/ 0.03083
genrdgld zee 41.254) 1.332 | 1.676 | 6.209 |55.292| 6.410 (01159) 0.03255
In dit staatje zijn ook de gemiddelden opgenomen, zooals DiTTMAR die voor
zeewater opgeeft en die hij uit al zijne analyses berekent. Voor zoover wij uit
deze weinige gegevens besluiten mogen trekken, kunnen wij wel zeggen, dat het
zeewater in of nabij onzen Archipel, wat de voornaamste bestanddeelen van het
zout betreft, niet aanmerkelijk schijnt af te wijken in samenstelling van het water
uit de groote open oceanen. De afwijkingen schijnen zoo gering, dat wij geen
fout van eenige beteekenis maken, wanneer wij het zoutgehalte uit het chloor-
gehalte afleiden. Het is evenwel, zooals men begrijpt, zeer goed mogelijk, dat in
meer afgesloten gedeelten water voorkomt, dat in samenstelling van het zout
meer afwijkt. Verder onderzoek van water van tal van plaatsen kan dit uitmaken.
Evenwel, al blijkt uit de analyses van DITTMAR, dat in de door hem onderzochte
monsters de afwijkingen in samenstelling van het zout slechts gering zijn, wat
bijv. duidelijk blijkt uit de waarde der verhouding SO,/CI die slechts zeer weinig _
uiteenloopt, terwijl deze beide bestanddeelen met groote nauwkeurigheid bepaald
134 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
kunnen worden, er zijn toch ook aanwijzingen, dat de samenstelling van het zout
van het water in den Indischen Archipel in sommige opzichten toch wel eenigs-
zins van de gemiddelde zou kunnen verschillen. Wanneer wij op het kalkgehalte
letten, dan zien wij, dat dit in 4 van de 6 monsters boven het gemiddelde is.
In nummer 629B werd zelfs het hoogste kalkgehalte gevonden van al de mon-
sters, die DITTMAR onderzocht heeft. Nog slechts ééns vond hij een Ca0-gehalte
boven 1.8 en wel in
n°. 877. 21 Juni, 1875. 153° 39’ O.L. 35° 20’ N.B. op 200 Vad. diepte. CaO. 1.808.
[Station 240, diepte 2900 vademen|.
Daar nu in het water van den Indischen Archipel zeker betrekkelijk nog al
wat kustwater gemengd moet zijn en verder de vulcanische aard van den zee-
bodem misschien ook aanleiding geeft tot bijmengingen, behoeft het ons niet zoo
zeer te verwonderen, wanneer de samenstelling van het zeezout in sommige
opzichten toch eenigszins zou afwijken van de gemiddelde. In kustwater vinden
wij herhaaldelijk hooge kalkgehalten; in de Noordzee vond ik de gehalten aan
CaO niet duidelijk verhoogd, wanneer het zoutgehalte niet te laag is. Daar vond
ik bijv. waarden tusschen 0.03023 en 0.03097 voor de verhouding CaO/Cl bij
chloorgehalten van 19.32 en 19.28 pro mille. Bij lage zoutgehalten, dus in de
onmiddellijke nabijheid der kust, of nog sterker in de Zuiderzee, stijgt het quotient
evenwel duidelijk. Zoo vond ik bij de Lemmer bij een chloorgehalte van 5.19°/,,
voor Ca0/Cl de waarde 0.0407. Rivierwater is dikwijls rijk aan kalk, ik vond in
Rijnwater bijv.
per Wiers Cl … oo 5 0 oo oo so OOG Zom
COA etn Pee Me ROOMS
SO nin Ee NAO TO 23 O PENS
CEO ao 125 O2
Hieruit kan men berekenen, dat bij 1000 gr. normaal zeewater met een zout-
halte van 36°/,, en een chloorgehalte van 19.93°/,,, 2870.5 gram Rijnwater gevoegd
moet worden om water te verkrijgen van een samenstelling, zooals bij de Lemmer
gevonden werd *). Op dezelfde wijze kan men berekenen, dat bij 1000 gram
normaal zeewater met een chloorgehalte van 19.93°/,,, 699.1 c.M.® Rijnwater ge-
voegd zou moeten worden om de verhouding Ca0O/Cl op 0.03286 (n°. 629B
„Challenger”) te brengen. Dan zou evenwel het chloorgehalte op 11.75°/,, dalen,
terwijl dit in werkelijkheid 19.25°/,, bedraagt. Wanneer dus de analyses van
DITTMAR juist zijn, en wij hebben geen grond voor de veronderstelling, dat hij
juist bij deze monsters bijzondere fouten zou hebben gemaakt bij de eenvoudige
en nauwkeurige kalkbepalingen, dan moeten er op sommige plaatsen in de wa-
teren in en bij onzen Oost-Indischen Archipel bijzondere oorzaken zijn, die het
kalkgehalte verhoogen®). Ofschoon dus, zooals wij zagen, het zoutgehalte van
1) Jaarboek van het Rijksinstituut voor het onderzoek der zee, 1905, blz. 120.
2) Ook in poolwater, dat aan zeer lage temperaturen is blootgesteld geweest, kan-de
verhouding Ca0/Cl aanzienlijk stijgen. Zie hierover: RINGER, Verhandelingen uit het Rijksin-
stituut voor het onderzoek der zee, eerste deel, 1906, III, blz. 54. Of het hooge kalkgehalte
aan bijmenging met antarctisch water moet worden toegeschreven, schijnt niet waarschijnlijk.
De methoden v. h. vaststellen v. d. physische en chemische eigenschappen v. zeewater. 135
het zeewater in deze streken waarschijnlijk wel met voldoende nauwkeurigheid
uit het chloorgehalte kan worden afgeleid, is het toch zeer goed mogelijk, dat
sommige bestanddeelen van het zout in eenigszins andere verhoudingen er in
voorkomen. Het is zeker de moeite waard, dit vraagstuk nader te onderzoeken.
De uitkomsten van het onderzoek zouden zoowel voor de biologie als voor de
oceanografie van belang kunnen zijn.
Wij moeten nu nog een oogenblik stilstaan bij de koolzure zouten van het
zeewater. Vroegere onderzoekers hebben zich veel moeite gegeven den aard en
de hoeveelheid dezer zouten in het zeewater te bestudeeren. Deze zouten zijn
daarom van bijzonder belang omdat zij de reactie, de alkaliteit, van het zeewater
bepalen en regelen en deze alkaliteit is uit een biologisch oogpunt van veel be-
teekenis. Het koolzuur komt op verschillende wijzen in oplossing voor. In de
eerste plaats als vrij koolzuur, dan als hydrocarbonaten en ten slotte als carbo-
naten. Het vrije koolzuur is steeds voor een deel uiteengevallen in het anhydriede
en water. In zeewater komen carbonaten niet of uiterst weinig voor, hoofdzakelijk
is daarin het koolzuur aanwezig als hydrocarbonaten; een weinig vrij koolzuur
komt ook steeds voor. Dit laatste valt, zooals gezegd, gedeeltelijk uiteen, waarbij
CO, wordt gevormd en dit is vluchtig. Bij bewaren van zeewater loopen wij
gevaar, dat dit ten deele ontwijkt of dat omgekeerd CO, uit den dampkring wordt
opgenomen, waarin het steeds voorkomt (gemiddeld met een spanning van 0.0003
atmosfeer). Of er afgestaan of opgenomen wordt, hangt af van de koolzuur-
spanning, die het zeewater zelve bezit: is deze grooter dan die van den damp-
kring, dan ontwijkt CO, in het tegenovergestelde geval wordt CO, opgenomen.
Door deze veranderingen in het CO‚-gehalte vinden evenwel ook, door evenwichts-
verschuivingen, veranderingen plaats in het gehalte aan hydrocarbonaten of car-
bonaten. Nog op andere wijze kunnen dergelijke verschuivingen plaats vinden,
namelijk door het bewaren van het zeewater in glazen vaten. Glas, vooral van
nieuwe vaten, staat niet onaanzienlijke hoeveelheden metaal-hydroxyden af aan
waterige vloeistoffen, waardoor koolzuur in hydrocarbonaat of dit laatste in car-
bonaat kan worden omgezet. De reactie van het water wordt daarbij naar den
alkalischen kant min of meer verschoven. Door deze beide bronnen van fouten
hebben vele der vroegere onderzoekingen op dit gebied weinig of geen waarde.
Uit de uitkomsten van deze onderzoekingen kunnen wij alleen besluiten, dat het
koolzuur voor verreweg het grootste gedeelte als hydrocarbonaten is opgelost en
bij benadering kunnen wij er het geheele gehalte aan koolzuur van het zeewater
uit afleiden. De eerste, die een bruikbare methode toepaste voor de bepaling van
het gehalte aan koolzuur en de verschillende koolzure zouten is TORNÖE ') ge-
weest. Zeewater werd met een afgemeten hoeveelheid zwavelzuur gekookt, het
uitgedreven koolzuur bepaald en na afloop de rest van het zwavelzuur terug-
‚getitreerd. Met de carbonaten vinden hierbij de volgende reacties plaats:
Na; CO; + H‚ SO, — Na, SO, + H,0 + CO;
2Na HCO; + H‚ SO, Na, SO, +2 H‚0 + 2 CO;
1) Den Norske Nordhavs-Expedition, 1876—1878, Chemi, Christiania.
136 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
Voor elk molecuul Na, CO, wordt een molecuul zwavelzuur gebonden en
komt een molecuul koolzuur-anhydriede vrij. Daarentegen binden twee moleculen
NaHCO, een molecuul zwavelzuur, waarbij twee moleculen CO, vrij komen. Uit
de gebonden hoeveelheid zwavelzuur en de opgevangen hoeveelheid koolzuur
kan men dus (althans bij benadering) berekenen, welk deel van het koolzuur als
hydrocarbonaat, welk deel als carbonaat voorkomt. TORNÖE en na hem DITTMAR,
die dezelfde methode ook toepaste, besloten uit hun proefnemingen, dat het kool-
zuur voornamelijk als hydrocarbonaat gebonden is. DrTTMAR vond bijv. 3.6 milli-
grammen koolzuur als carbonaat, 98.8 milligrammen als hydrocarbonaat per liter.
DITTMAR vond ook, dat bij temperaturen van 18 tot 21° de koolzuur-anhydriede
spanning van zeewater grooter is dan die van den dampkring, namelijk 0.0005
atmosfeer.
Volgens E. COHEN en H. RAKEN !) is in-zeewater zooveel carbonaat en hy-
drocarbonaat van calcium opgelost als mogelijk is bij de CO‚-spanning van den
dampkring. Zij besloten hiertoe op grond van hunne proefnemingen omtrent de
oplosbaarheid van calciumcarbonaat in kunstmatig zeewater en door vergelijking
van hunne uitkomsten met de bepalingen van TORNÖE en DiTTMAR. Dit is eenigs-
zins in strijd met de uitkomst van DrTTMAR, dat de CO‚-spanning van zeewater
bij 18 tot 21° grooter is dan die van den dampkring.
Het zou zeker de moeite waard zijn, na te gaan of de wateren in den Oost-
Indischen Archipel eveneens het koolzuur bijna geheel bevatten als hydrocarbonaat.
Wij hebben evenwel nu betere methoden om na te gaan hoeveel koolzuur als
hydrocarbonaat en hoeveel als carbonaat aanwezig is. Wij zeiden reeds, dat de
carbonaten en hydrocarbonaten de reactie of de alkaliteit van het zeewater bepalen
en regelen. Welnu, door de bepaling der reactie kan men, omgekeerd de verhouding
van de hoeveelheid hydrocarbonaat tot die van carbonaat vaststellen. De bepaling
dezer reactie is tevens zeer wenschelijk, omdat deze uit een biologisch oogpunt van
groote beteekenis is. Wij moeten hierbij eenige oogenblikken stilstaan. De reactie
van een waterige oplossing zooals bijv. zeewater wordt bepaald door de hoe-
veelheid der waterstof- en hydroxyl-ionen. In een liter vindt men een aantal
gram-ionen waterstof en een aantal gram-ionen hydroxyl. Deze aantallen noemt
men de concentraties dezer ionen en nu heeft men kunnen aantoonen, dat het
product dezer beide concentraties bij bepaalde temperatuur standvastig is, bij 18°
bijv. is het 0.64 Xx 10 !4. Dit is een zeer klein getal waaruit dus al volgt dat, als
de eene concentratie een betrekkelijk groote waarde heeft, de andere uiterst
klein moet zijn. Zure oplossingen zijn nu zoodanige waarbij de concentratie der
waterstof-ionen op die der hydroxyl-ionen overweegt, neutrale oplossingen zijn
gekenmerkt doordat daarin beide concentraties gelijk zijn, terwijl in alkalische
oplossingen de hydroxyl-ionen de overhand hebben. Bij 18° bevat een neutrale
oplossing, dus ook bijv. zuiver water, 0.8 X 107 gram waterstof in ionenvorm
en 0.8 X 10 7x 17 gram hydroxyl in dezen vorm. Om nu het verband tusschen
de reactie en de verhouding der verschillende carbonaten in te zien, herinneren
1) Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, Deel 9, blz. 29 (26 Mei, 1900).
De methoden v. h. vaststellen v. d. physische en chemische eigenschappen v. zeewater. 137
wij ons, dat deze carbonaten in oplossing nagenoeg geheel (wij nemen aan geheel)
in ionen gesplitst zijn. Uit NaHCO, ontstaan dus Na en HCO, en uit Na,CO,,
2Na en CO. Nu kan evenwel het ion HCO, door afsplitsing van een H-ion over-
gaan in het ion CO, terwijl omgekeerd uit het ion CO, door aanhechting van
een H-ion weder het ion HCO, kan ontstaan.
HCOrZ HE CO;
Uit de regels voor het scheikundig evenwicht en voor de zoogenaamde werking
der massa laat zich nu afleiden, dat
K X concentratie HCO, — concentratie CO, X concentratie H. of als wij het be-
grip der concentratie door [ | aanduiden:
[HCO,] — 1
CO
In deze vormen stelt K een bij bepaalde temperatuur standvastig getal voor,
de zoogenaamde dissociatie-constante van het ion HCO,. Deze kennen wij, zij
bedraagt 6 X 10!!, Verder zien wij gemakkelijk in, dat [HCO,] en [CO] tevens
voorstellen de concentraties van bicarbonaat en carbonaat. De verhouding waarin
deze beide voorkomen, kunnen wij dus berekenen, zoodra wij de reactie, dat is
dus de [HJ] kennen. In 1908 heb ik in een vrij groot aantal monsters zeewater
de concentratie der. H-ionen bepaald ') en bijv. in de Noordzee gemiddeld ge-
vonden 0.75 X 10 8 De methode, volgens welke men deze concentratie tegen-
woordig bepaalt, kan hier niet beschreven worden. Later hebben anderen, vooral
PALITSCH ®), ten deele met andere methoden, vrijwel dezelfde uitkomsten gekregen.
Het zeewater, althans het Noordzee-water, is dus niet geheel neutraal, maar zeer
zwak alkalisch,-omdat de concentratie der H-ionen iets kleiner is dan 0.8 x 107.
Wij kunnen, nu wij de reactie van het Noordzee-water kennen, berekenen, welk
deel der koolzure zouten als hydrocarbonaat voorkomt. Voor de verhouding EED
vinden wij 125, waaruit wij berekenen, dat gemiddeld 99.2 percent als hydro-
carbonaten voorkomen. In het zeewater komt verder een zeer geringe hoeveelheid
vrij koolzuur voor. In water van onzen Archipel heeft men nog geen bepalingen
van de reactie gedaan, toekomstige onderzoekers zullen zich dus hiermee bezig
hebben te houden en daarnaast moet dan het totale koolzuurgehalte van het
water en zoo mogelijk de spanning van het CO, bepaald worden. Daarbij zal
men het onderzoek onmiddellijk na het scheppen moeten uitvoeren of het water
onder zoodanige voorzorgen bewaren, dat noch de reactie, noch het koolzuur-
gehalte veranderen kan. Daarbij zal dan ook zekerheid worden verkregen omtrent
het ontwijken van CO, uit het zeewater in die streken. DITTMAR meende reeds
dat, althans aan de oppervlakte, het water van den Stillen Oceaan minder kool-
zuur bevat dan dat van den Atlantischen. Daar hij de CO‚-spanning van zeewater
bij kamertemperatuur grooter vond dan zij in den dampkring is, volgt daaruit
K [HCO,] =[CO‚][H] of ook
[H].
1) Verhandelingen uit het Rijksinstituut voor het onderzoek der zee, Tweede deel, III, 1908.
2) Report on the Danish oceanographical expeditions, 1908—1910, 6, p. 239.
138 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
dat, niet alleen in de tropen, maar ook in de gematigde luchtstreken CO, uit het
zeewater ontwijkt en alleen in koude streken CO, wordt opgenomen, namelijk
daar, waar door de lage temperatuur de CO‚-spanning van het zeewater daalt
onder dien van den dampkring. Er zijn werkelijk nog andere gronden voor de
veronderstelling dat er CO, uit het zeewater ontwijkt. Ik vond reeds in 1908, dat
zeewater op grootere diepte rijker is aan koolzuur en daar iets minder alkalisch
is '). SVEN PALITZSCH vond eveneens, dat de waterstofionen-concentratie met de
diepte toeneemt. Men kan berekenen hoeveel vrij koolzuur bij een bepaalde reactie
aanwezig moet zijn, men vindt dan op groote diepten aanzienlijk meer vrij kool-
zuur dan aan de oppervlakte, zooals uit het volgende staatje V blijkt.
STAAT V. Stijging van de concentratie der H-ionen en van het vrij
koolzuur met de diepte ®).
Diepte | tempe- zout- concentratie vrij koolzuur
OEE SEE gehalte der H-ionen milligrammen
0/00 18° per liter
0 17.94 | 3543 | 0.060 10" 1.0
50 13.56 35.52 0.066 _„ 1.3
100 12.56 35.63 0074 1.8
400 11.01 35.57 0.091 „ 2.5
800 11.25 36.02 0.098 „ 2.8
1000 10.84 36.02 0.098 28
1200 9.89 36.00 0104 9.1
1500 6.97 35.90 OMA 3.
2000 4.20 35.10 O2 3.4
Verder vond KROGH op groote breedte de CO‚-spanning van het zeewater dalen
onder die van den dampkring ®) zoodat daar dus waarschijnlijk CO, wordt opge-
nomen. Uit het hier meegedeelde moge blijken, dat koolzuur en reactie-bepa-
lingen in zeewater zeer gewenscht zijn en wij willen hopen, dat binnen niet te
langen tijd ook in onzen Archipel dergelijke bepalingen worden uitgevoerd met
de moderne methoden. De uitkomsten moeten van veel beteekenis zijn voor de
oceanografie, maar ook voor de biologie, vooral wanneer daarmee gepaard gaan
bepalingen van het gehalte aan kalk. De reactie van het water, die voor de ont-
wikkeling van organismen van zooveel belang is, in verband met het gehalte
1) Verhandelingen, tweede deel, 3, blz. 21 (1908). Water van den ingang van den Bömmelfjord.
dieten cores stenen een
0 28.10 140 15.33 0.760 X 105
150 34.19 61 91.24 1.040
300 34.88 6.1 95.00 1.140
2) LAWRENCE J. HENDERSON and EDWIN J. COHN, Proceedings of the national academy
of sciences of the U.S. A. Volume II, p. 618 (1916).
3) Evenwel vond PALITZSCH ook in koude streken de concentratie der H-ionen toenemen
met de diepte.
De methoden v. h. vaststellen v. d. physische en chemische eigenschappen v. zeewater. 139
aan carbonaten en aan kalk, dit alles kan voor den bioloog zeker zeer waardevol
materiaal zijn '). Men denke slechts aan de vorming van kalkschalen, waarbij de
reactie, het koolzuurgehalte en het kalkgehalte zeker belangrijke factoren zijn, en
aan het ontbreken van kalkafzettingen op den bodem bij groote diepten boven
3500 vademen. Wij hebben bij de bespreking der methoden voor de bepaling
van het zoutgehalte, en vooral van enkele bestanddeelen, vrij lang stil gestaan,
niet zoozeer omdat reeds vele dergelijke bepalingen zijn verricht in de wateren
van onzen Archipel, maar meer om op het groote belang van dergelijke bepalingen
voor de toekomst te wijzen en om tevens in groote trekken althans den lezer te
laten zien op welke wijze dit onderzoek tegenwoordig zal moeten geschieden.
c. De dichtheid.
Omtrent de bepalingen van de dichtheid van zeewater kunnen wij na het
voorafgaande kort zijn. Men heeft haar bepaald met areometers en in den laatsten
tijd door middel van chloor-titraties. De bepalingen met den areometer, vooral
aan boord uitgevoerd, kunnen niet zeer nauwkeurig zijn. De uit het chloorge-
halte gevondene met behulp van de tabellen van KNUDSEN kunnen wij als be-
trouwbaar beschouwen wanneer althans de temperatuur van het water in situ
voldoende nauwkeurig bekend is.
d. Het gasgehalte.
Er blijft nu nog over te bespreken op welke wijzen men de in zeewater
opgeloste gassen kan bepalen. Deze gassen zijn koolzuur 2), zuurstof en stikstof.
De oudere bepalingen van deze gassen hebben over ’t algemeen weinig waarde,
eensdeels omdat niet voldoende zorg werd gedragen, dat het gasgehalte na het
scheppen van het water in den tijd, die verliep tot aan het ondeizoek, niet kon
veranderen, anderdeels omdat de gebruikte methoden ontoereikend waren. Wij
zien gemakkelijk in, dat water van lage temperatuur en groot stikstof-gehalte bij
verwarming gemakkelijk stikstof zal verliezen, anderszins water met zeer laag
stikstof-gehalte stikstof uit den dampkring zal opnemen wanneer een en ander
niet voorkomen wordt. Het zuurstof- en koolzuurgehalte zou daarenboven onder
den invloed van organismen kunnen veranderen. Het water onmiddellijk na het
ophalen op gassen onderzoeken aan boord is mogelijk, maar in den regel be-
zwaarlijk, voornamelijk omdat de bepalingen veel tijd kosten. Een bepaling van
het zuurstof-gehalte kan men met een straks te vermelden methode nog wel aan
boord in korten tijd uitvoeren, maar de opgeloste stikstof en het koolzuur moeten
1) Volgens HENDERSON en COHN spelen voor de regeling der reactie in zeewater naast
koolzuur ook kiezelzuur en boorzuur waarschijnlijk een rol. Wat reactie bij bepaalde CO‚-span-
ningen betreft kan men in plaats van zeewater voor het onderzoek in het laboratorium naar
de beteekenis der reactie ook volgend mengsel gebruiken: Natriumchloride 35 gram, natrium-
carbonaat 0.1035 gram, boorzuur 0.0620 gram en natriumbiboraat 0.0253 gram, alles per liter.
Dit mengsel gedraagt zich, wat de reactie bij bepaalde CO-spanning betreft als zeewater.
2) Het koolzuur is, zooals wij boven zagen, slechts voor een uiterst gering gedeelte vrij,
maar voor verreweg het grootste gedeelte gebonden als hydrocarbonaten.
140 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
in den regel na afloop van de reis worden bepaald. Men moet dus de water-
monsters bewaren en daarvoor heeft men pas in den laatsten tijd betrouwbare
methoden ingevoerd. Men neemt daartoe geheel luchtledige glazen buizen mede
aan boord, die aan een zijde tot een nauw buisje zijn uitgetrokken. In deze
buizen is te voren een kleine hoeveelheid sublimaat gebracht om alle organismen
te dooden. Zoodra de waterschepper boven is gekomen vult men een dergelijke
buis met het water, door het fijne buisje af te breken. Natuurlijk moet daarbij
zorgvuldig worden gewaakt voor het mee indringen van lucht. Wanneer de buis
gevuld is, wordt zij onmiddellijk toegesmolten. Er bevindt zich dan steeds een
gasbel in de buis, doordat het in de buis dringende zeewater aanvankelijk daar
een vacuum vindt en dus een deel van de opgeloste gassen afstaat. Deze bel
moet dus bij het onderzoek mee in aanmerking worden genomen. Deze gevulde
buizen worden dan later in het laboratorium onderzocht. Zeer eenvoudig is het
bepalen van de hoeveelheden der opgeloste gassen niet, wanneer de uitkomsten
ten minste voldoende nauwkeurig zullen zijn. Het beginsel waarop het onderzoek
berust is dit: het water wordt onder zeer sterk verlaagden druk zoolang uitge-
kookt, tot alle gas is uitgedreven. De hoeveelheid aanwezig koolzuur moet eigenlijk
afzonderlijk bepaald worden, omdat gebleken is, dat dit gas door uitkoken bij
sterk verlaagden druk na aanzuren van het zeewater nog niet geheel wordt uit-
gedreven, wanneer men niet nog geruimen tijd een stroom van een ander gas
door het water leidt. Daarvoor gebruikt men gewoonlijk waterstof. Dit laatste
gas zou evenwel de bepaling van de hoeveelheid stikstof storen. Voor de bepa-
ling van het totale gehalte aan koolzuur zijn dan ook bijzondere toestellen bedacht,
o.a. door OTTO PETTERSSON *) hoewel men toch getracht heeft alle drie gassen
in één water-monster te bepalen en Fox?) daarvoor zelfs een methode meent
te hebben gevonden, die voldoende nauwkeurig zou zijn. De methode van Fox
is evenwel omslachtig en zal wel niet veel toegepast worden. Van het toestel
van PETTERSSON moge hier een schetsje worden opgenomen en de werking met
enkele woorden eenigszins toegelicht worden. Een afgemeten hoeveelheid zeewater
wordt in A (Figuur I) gebracht en aangezuurd. Er vindt dan een zachte waterstof
ontwikkeling plaats doordat in A tevens een stukje ijzerdraad gebracht is. Het
water wordt aan de kook gebracht terwijl de druk laag wordt gehouden met
behulp van het kwikreservoir C. De gassen worden opgevangen in de buret d
boven kwik en het volume bepaald. Het koolzuur wordt daarna geabsorbeerd in
een pipet E met kaliloog gevuld en de volume vermindering na de absorptie
afgelezen. De verdere bijzonderheden kunnen hier natuurlijk niet besproken wor-
den. Het toestel, dat TORNÖE®) en later DITTMAR gebruikten, onderscheidt zich van
dat van PETTERSSON doordat, in plaats van waterstof, koolzuur-vrije lucht wordt
doorgeleid en doordat niet bij verlaagden druk wordt gewerkt. De bepalingen,
1) Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft (1900), Bd. 33, S. 1402.
2) Conseil permanent international pour lexploration de la mer. Publications de circon-
stance, n°. 21 (1905). Ì
3) Den Norske Nordhavs-expedition. Chemi af H. TORNÖE, blz. 29.
De methoden v. h. vaststellen v.d. physische en chemische eigenschappen v. zeewater. 141
door vroegere onderzoekers uitgevoerd, ook nog door DiTTMAR gedeeltelijk, waarbij
het aangezuurde water alleen maar uitgekookt werd, hebben vrijwel geen waarde.
De bepaling van het gehalte aan zuurstof en stikstof is in zoover eenvoudiger
dat daarbij geen gas door
de vloeistof geleid behoeft
te worden. MARTIN KNUD-
SEN !) heeft voor een aantal
jaren een toestel bedacht,
dat zeer geschikt is voor
deze bepalingen. Na hem
zijn nog wel andere toestel-
len aanbevolen, maar die
verdienen eigenlijk niet de
voorkeur boven dat van hem.
Van het toestel van KNUD-
SEN moge hier ook een
schema worden opgenomen
en de werking met een enkel
woord aangeduid worden.
Een afgemeten hoeveelheid
versch geschept zeewater of
water uit een luchtledige
buis, die op de reis met
water gevuld is, wordt in
het kookvat A (Figuur II)
gebracht, welk vat met de
ruimte C van te voren met
behulp van kwik geheel
luchtledig gemaakt is. De
vloeistof wordt gekookt en de uitgekookte gassen worden overgebracht in de
buret B. Het uitkoken wordt daar:a weer herhaald, totdat er ten slotte geen gas
meer wordt uitgedreven. Dan wordt in de buret B, de geringe hoeveelheid koolzuur
met behulp van loog geabsorbeerd. Het volume van de stikstof + de zuurstof wordt
dan afgelezen-en daarna de zuurstof geabsorbeerd met behulp van alkalische
pyrogallol oplossing. De overgebleven stikstof wordt dan bepaald. Bij de prac-
tische uitvoering komen nog allerlei moeilijkheden, waarop hier evenwel niet
kan worden ingegaan. Maar men ziet in, dat het werken aan boord met derge-
lijke samengestelde en breekbare toestellen wel heel moeilijk is, terwijl ook elke
bepaling aanmerkelijken tijd in beslag neemt. Deze bepalingen moeten dus in den
regel wel tot het einde van de reis worden uitgesteld. Het behoeft ons dan ook
niet te verwonderen, dat wij nog niet over vele betrouwbare bepalingen van
Fig. I.
1) The Danish Ingolf Expedition, Volume I, Part I, Hydrography by MARTIN KNUDSEN,
p. 30 (1899).
142 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
het gasgehalte in zeewater beschikken en vooral niet in water van onzen Oost-
Indischen Archipel.
Ta
T,
V/ T
SN: EK
ET ONES
G
ee
UIT
ETKA
|
KT
Fig. II. Toestel van KNUDSEN.
Boven werd reeds gezegd, dat men nog over een eenvoudige en goede
methode beschikt, om het gehalte aan opgeloste zuurstof in zeewater te bepalen
De methoden v. h. vaststellen v. d. physische en chemische eigenschappen v. zeewater. 143
welke methode ook aan boord kan worden uitgevoerd. Dit is de methode van
L. W. WINKLER !) waarvan NIELS BJERRUM de bruikbaarheid voor zeewater heeft
nagegaan ®). Aan een bepaalde hoeveelheid zeewater wordt natronloog en man-
gaanchloride toegevoegd waardoor een neerslag ontstaat, dat o. a. mangano-hydro-
xyde bevat. Dit laatste neemt alle opgeloste zuurstof op, waarbij het gedeeltelijk
in mangani-hydroxyde overgaat. Wanneer men dan kaliumiodide en zoutzuur
toevoegt wordt het neerslag opgelost en‚ voor zoover er mangani-hydroxyde in
voorkomt, komt er een overeenkomstige hoeveelheid iodium vrij. Deze hoeveelheid
iodium wordt gemakkelijk door titratie bepaald. Deze methode, met de noodige
voorzorgen uitgevoerd, geeft voortreffelijke uitkomsten, de bewerkingen zijn een-
voudig en men kan een groot aantal bepalingen in korten tijd uitvoeren.
Voor een juiste beoordeeling van de gevonden gehalten aan opgeloste stikstof
en zuurstof is het gewenscht, ook te weten hoeveel het water van deze gassen
bij de temperatuur, die het in situ had, zou kunnen oplossen, opdat het verza-
digd ware. De hoeveelheden van deze gassen, die zeewater van verschillend
zoutgehalte kan oplossen, zijn reeds door verschillende onderzoekers bepaald
(DITTMAR, TORNÖE, CLOWES). De oplosbaarheid van zuurstof in zeewater is zeer
nauwkeurig in den laatsten tijd bepaald door J. P. JACOBSEN °®), die van stikstof
en zuurstof door CHARLES J. J. Fox“). De verschillen, die men vindt tusschen
de werkelijk opgeloste hoeveelheden stikstof en zuurstof en die, die zouden
kunnen opgelost zijn bij de temperatuur, die het water heeft, zijn uit een oceano-
grafisch oogpunt van beteekenis. Hierop komen wij nog terug, bij het bespreken
van de uitkomsten der tot dusver gedane onderzoekingen.
De lezer zal zich uit het hier besprokene zeer korte overzicht van de -me-
thoden ter bepaling van temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte een
denkbeeld kunnen maken, niet alleen van de waarde en de beteekenis der nu te
beschrijven uitkomsten van vroegere onderzoekingen, maar ook van de wijze
waarop in de toekomst het onderzoek zal moeten worden voortgezet en van de
vele moeilijkheden die zich daarbij zullen voordoen.
Wij zullen dus nu overgaan tot de bespreking van wat omtrent de genoemde
eigenschappen van het water van onzen Archipel door het onderzoek der ver-
schillende expedities aan den dag is gekomen. Vooraf ga echter een kort over-
zicht van de expedities, die zich in of nabij den Oost-Indischen Archipel hebben
opgehouden en daar temperatuur-metingen of andere physische of chemische
onderzoekingen hebben verricht.
1) Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft, Band 21, S. 2834; Band 22, S. 1764
(1888, 1889).
2) Meddelelser fra Kommissionen for Havundersögelser, Ser.: Hydrografi, Bind I, Nr. 5 (1904),
3) Meddelelser fra Kommissionen for Havundersögelser, Serie: Hydrografi, Bind I, Nr. 8
(1905). Men vergelijke over de methode ook SVEN PALITZSCH: Report on the Danish oceano-
graphical expeditions 1908—1910, Vol. I, p. 201.
4) Conseil permanent international pour lexploration de la mer. Publications de-circon-
stance, Nr. 41. (Communications du Laboratoire central à Christiania, Nr. 6) 1907.
144 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
3. Overzicht van de expedities, die de wateren van of nabij den
Oost-Indischen Archipel hebben bezocht en daar physisch of chemisch
onderzoek van het water hebben verricht.
Er zijn nog tal van temperatuur-metingen van het oppervlakte-water verricht
door tal van schepen. De uitkomsten daarvan zijn mee opgenomen in de bewer-
king van de oppervlakte-temperaturen door ScHOTT van de „Valdivia”-expeditie.
In dit overzicht worden echter alleen. de grootere expedities vermeld, waarop
niet alleen aan de oppervlakte, maar ook op verschillende diepten temperaturen
van het water bepaald zijn en veelal ook nog andere onderzoekingen zijn ver-
richt. De routen dezer expedities zijn elders in dit werk in kaart gebracht. Wij
zullen nu evenwel hebben te vragen, wat wij onder de wateren van onzen Archipel
hebben te verstaan. Het spreekt van zelf, dat wij daaronder niet alleen kunnen
verstaan het water tusschen en vlak bij de eilanden maar dat tot een juist over-
zicht een beschouwing van het omringende gebied mede noodig is. Er moet een
zekere grens getrokken worden en wij hebben gemeend deze niet te nauw te
mogen nemen voor ons doel. Wij rekenen tot ons gebied alle water tusschen
20° noorderbreedte en 30° zuiderbreedte en 70° oosterlengte tot 150° oosterlengte.
In een aantal staten, hierachter volgend, zijn de uitkomsten der waarnemingen op
deze expedities, voor zoover zij op dit gebied betrekking hebben, vereenigd.
IL. De „Challenger”-expeditie, 1873— 1876.
Vanaf station 182 (13° 6’ Z.B., 148° 37/ O.L.) tot aan station 226 (14° 44/ N.B.,
142° 13/ O.L.) verkeert deze expeditie in het door ons beschouwde gebied. Tem-
peratuur-waarnemingen van het oppervlakte-water werden geregeld om de twee
uren gedaan. Op de stations en op nog een aantal plaatsen werden waarnemingen
van de temperatuur op verschillende diepten en bovendien areometer-waarne-
mingen verricht. Het vat, waarin het water met den areometer zich bevond, was
bevestigd op een tafeltje, dat aan den zolder was opgehangen. Volgens den waar-
nemer waren de waarnemingen bij elke weersgesteldheid gemakkelijk en nauw-
keurig (J. IJ. BUCHANAN). Het soortelijk gewicht, dat het zeewater in situ had,
is berekend uit het bij de temperatuur van het laboratorium gevonden soortelijk
gewicht en de temperatuur in situ met behulp van tabellen van DiTTMAR. Daaren-
boven werd van een aantal monsters een vrij uitvoerige analyse gemaakt en van
een aantal het gehalte aan koolzuur, stikstof en zuurstof bepaald. De soortelijke
gewichten, aan boord met den areometer bepaald kunnen wel niet aan onze
tegenwoordige eischen voldoen; de bepalingen van het koolzuurgehalte, en vooral
ook van het zuurstof- en stikstof-gehalte zijn zeker niet betrouwbaar. Het uitkoken
geschiedde niet bij zeer lagen druk.
II. De „Gazelle”-expeditie, 1874— 1876.
De stations 62, 63 en 85 tot 109 vallen in ons gebied. Op deze stations
werden temperatuur-metingen van het water op verschillende diepten verricht tot
Overzicht van de expedities, enz. 145
aan 2743 meter toe (1500 vademen). Verder werden de oppervlakte-temperaturen
alle 4 uren bepaald. Ook werd op de stations het soortelijk gewicht bepaald met
areometers van STEEGER-KüCHLER of GREINER. Het zoutgehalte werd berekend
uit het soortelijk gewicht met behulp van tabellen van Prof. KARSTEN (Kiel, 1874).
Verder werden nog bepalingen van het koolzuurgehalte gedaan, die echter, zelfs
volgens de schrijvers zelve, geen groote waarde hebben. En ten slotte werd in
een aantal watermonsters het gehalte aan chloriden en sulfaten bepaald; dit
onderzoek vond evenwel plaats jaren nadat de monsters geschept waren.
UL. De „Vitiaz”-expeditie, 1886—1889.
De „Vitiaz’ is op 30 Januari 1888 op 19° 55’ N.B. en 118° 25’ O.L. Op 5
Januari 1889 op 19° 51’ N.B. en 112° 52’ O.L. De vaart gaat dan langs Singapore
door de straat van Malacca naar Ceylon. Op 14 Februari 1889 gaat het schip weer
uit het gebied dat wij beschouwen, het bereikt dan 8° 51’ N.B. en 69° 44’ O.L.
De stations 58—61 en 179—193 vallen in ons gebied. Er werden temperatuur-
waarnemingen gedaan, op de stations ook op verschillende diepten.
IV. De „Valdivia”-expeditie, 1898— 1899.
De stations 173 tot 226 vallen in het door ons beschouwde gebied. Er wer-
den waarnemingen gedaan omtrent de temperatuur van het water, dikwijls ook
op verschillende diepten. De temperatuur aan de oppervlakte werd alle 4 uren
bepaald. Verder werden waarnemingen gedaan met areometers en met behulp van
het aldus bepaalde soortelijk gewicht het zoutgehalte afgeleid.
V. De „Planet”-expeditie, 1906— 1907.
Deze expeditie is wel het meest van allen in onzen Archipel geweest. De
stations 144 tot 306 vallen bijna alle in het door ons beschouwde gebied. Daaren-
boven is op deze expeditie voor het eerst van de moderne betrouwbare methoden
ter bepaling van het zoutgehalte en het gasgehalte gebruik gemaakt. Jammer
genoeg zijn ten slotte toch nog niet vele bepalingen van de gehalten aan opge-
loste gassen geheel geslaagd, ten deele omdat de medegenomen luchtledige glazen
buizen achteraf bleken niet geheel luchtledig te zijn geweest. Er werden waar-
nemingen gedaan omtrent de temperatuur, op vele plaatsen ook op verschillende
diepten; waarnemingen aan de oppervlakte werden in den regel twee maal daags
gedaan. Zoutgehalte (en soortelijk gewicht) werden met behulp van chloor-titraties
aan boord vastgesteld. Verder werden bepalingen gedaan van het gehalte aan
opgeloste zuurstof en stikstof met het toestel van KNUDSEN, gedeeltelijk aan boord,
terwijl ten slotte het zuurstof-gehalte met behulp van WINKLER's titreer-methode
in een vrij groot aantal monsters werd vastgesteld.
10
146 Temperatuur, zoutgehalte, diehtheid en gasgehalte van het zeewater.
4, Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen
gedaan op de verschillende expedities.
Wij zullen nu de uitkomsten der waarnemingen, gedaan op de verschillende
expedities, voor zoover zij op ons gebied betrekking hebben, in een aantal staten
hier doen volgen. Deze uitkomsten zijn niet alle zoo heel gemakkelijk te vinden
en daarom meenden wij, dat het, vooral met het oog op latere onderzoekingen,
goed zou zijn ze hier alle zooveel mogelijk overzichtelijk bijeen te brengen. Onze
kennis van het gasgehalte van het water in ons gebied is nog uiterst gering,
maar ook aan onze kennis omtrent de temperatuur, zoutgehalte en dichtheid in
de verschillende jaargetijden ontbreekt nog zeer en zeer veel. Stelselmatige waar-
nemingen op bepaalde tijden van het jaar zijn nog niet verricht en vooral in de
diepte is nog zeer weinig bekend. GERHARD SCHOTT, die de oceanografische ge-
gevens van de „Valdivia”-expeditie heeft bewerkt, heeft tevens den reusachtigen
arbeid ondernomen om uit de waarnemingen, gedaan op de „Valdivia” en alle
vroegere waarnemingen, die eenigermate daarvoor in aanmerking kwamen isother-
men, isohalinen en isodensen samen te stellen voor den Atlantischen- en den
Indischen Oceaan. Dit zijn dan nog slechts jaar-lijnen; voor de verschillende
jaargetijden zijn dergelijke lijnen nog niet ontworpen. Isothermen kon SCHOTT
opstellen voor een reeks diepten, de verdeeling van het zoutgehalte echter alleen
aan de oppervlakte en aan den bodem, de dichtheid alleen aan de oppervlakte.
De kaarten van SCHOTT omvatten ook het door ons beschouwde gebied, althans
voor het grootste deel. Na de „Valdivia”’-expeditie heeft alleen nog de „Planet”-
expeditie plaats gevonden, die zich wel is waar meer dan een der vorigen in
ons gebied heeft opgehouden, maar door wier waarnemingen wij toch nog niet
in staat gesteld zijn, nieuwe isothermen en isohalinen voor onzen Archipel te
teekenen. Wij zullen moeten wachten, tot stelselmatig in de verschillende jaar-
getijden waarnemingen zijn verricht, om dan een inzicht te kunnen krijgen
in de verdeeling der temperatuur, het zoutgehalte, de dichtheid en van de hoe-
veelheden der opgeloste gassen in de verschillende tijden van het jaar in het
belangrijke, eigenaardige en uitgestrekte zeegebied, dat onze oost-indische eilan-
den omspoelt.
4a. Overzicht van de uitkomsten der waarnemingen.
In de volgende staten vindt men dus de uitkomsten der waarnemingen, ver-
richt op de genoemde expedities. Daar er betrekkelijk zoo weinig waarnemingen
in de diepte verricht zijn, is het soms noodig gebleken, de uitkomsten van deze
laatste in afzonderlijke staten bijeen te brengen; dit schaadt eenigszins aan de
overzichtelijkheid; doch om hieraan zooveel mogelijk te gemoet te komen, zijn in
de staten van de oppervlakte-waarnemingen die plaatsen gemerkt, waar ook
waarnemingen in de diepte werden verricht. Staat VI bevat dus alle plaatsen,
waar gedurende de „Challenger”-expeditie in ons gebied waarnemingen zijn ver-
richt. Wanneer de diepte gepeild is, is deze in dezen staat mede opgegeven in
STAAT VI. Temperatuur en soortelijk gewicht van het zeewater,
volgens oppervlakte-waarnemingen, gedaan op de „Challen-
ger” [soortelijk gewicht bij de temperatuur in situ, gedestil-
leerd water van 4° — 1; temperatuur in ° Celsius]. Het teeken
+ beduidt, dat er ook waarnemingen in de diepte zijn gedaan.
Plaats Tempera-
tuuren soor-| Diepte
Station Datum als ge Hi
a/d. Vv, (-)
Br. O.L, oppervlakte | tn
Ï
+182 |27 August.1874| 13° 6'Z |448°37 25°.8 | 2275
| 102344 |
+183 | „ 12° 42 146° 46! 25°.6 _ | 1700
102364 |
+184 | „ 12° 8 145° 107 25°.3 | 1400
| 102313 |
Dar 11° 37 14e 8 25°3 |
| 402374 |
Be | MM°52 143° 35’ GERE |
| 102379 |
185 [31 „ 1193525! | 144 9 25°.0 | 135
1854 |31 „ 1193620’ |44445' | _ 25°,0 |_ 450
185a |31 11938415 [4143°59/38 | _ 25°.0 155
1 Sept. 1874 | 11937 142° 59’ 25°.0
1024.07
186 ES 10° 30’ 1422 18 2501 8
187 OREN | 10° 36 144955’ | 25e4 6
| 102428
188 |40 ,„ ge 59’ 139° 49/ 25°.8 28
1023.27
189 [11 „ ge 36’ | 137° 50’ 964 | 25
102269 |
Bl | _9°27 48726: | 262
| | |_ 1022.72
doe OA 136° 20’ 26,2
| 1022.61
IB 5 8e 18’ 1350700 RAN
| |_-4022.78
43e 8012 135° 9 26°.7
| 102238 |
1E Ie EE [134218 | 24 |
|_ 102248
MW 5 ze a} | 134 9’ 26:00
102213 |
Ei 6° 36’ 133° 54 27°.
| | 1021.90
190 |42 „ 8° 56’ |136° 5 26°.2 40
FAN [23 ,„ SL | 13445 27°.9 800
| | 102158
T1AAA ,„ |_ 5226’ |433°49' _ | 2725 580
| 102255
Station
192
+193
194
+195
+196
+197
+198
+199
_ Plaats - Tempera-
tuuren soor-| Diepte
Datum telijk ge- in
WIC 8 . Vv,
| Br. O.L. oe Een
[26 Sept. 1874 5401154432044 25 27°.8 140
1022,52
ITE 5° 46! 132° 0? 27°.5
102274
(8 „ 5° 26! 130° 22 28°,6
102207 .
| B „ 524’ 130° 37/15” 282,6 2800
WEN 4e 34 129° 57’ 30” 28°.3 200
| 20 4e 31’ 129°57’ 20" 28°.1 360
‚1 Cetober 42:15! 129° 46 28°.9
102201
3 » 4e 21’ Den 27°.8 1425
102270
4 » 3° 55’ 128° 10 27°.8
1022.36
1 „ 3° 16 1279 21’ 27°.9
1022.66
12 7 1e 42 2/7 27°.9
| 1022.23
(12 z 14274 af) 7 28°.2
| 102212
13 » 0° 484 126° 584 28°.3 825
1022.09
14 » O2 4I/N. | 126°37: 28.1 1200
102183
14 „ 0° 44’ 127917’ 28°.3
1021.54
17 Ì 0° 55’ 12700: 28°.7
1021.24
18 ” 0°57/N. | 126° 24’ 28°.6
| 102248
19 » 19544 125° 20’ 28.3
102223
MO > Pp eers 28°,3
/ 102214
19 ” 2 74 125°15' 28°.4
1022.00
19 ” 20157 125° 9 28°.3
102219
20 5 Dibaf 124° 53’ 29°,4 2150
: 1021.67
21 » 4e 4 124° 29 28°9
1021.85
22 n 5e 44 123° 34’ 28°.3 2600
1021.96
22 5 5e 47’ 123° 33’ 28°.3
1021.54
A
Station
203
204
204 A
204 B
+ 205
Datum
22 October 1874
23 in
23 5
26 z
27 e
27 7
28 E
28 ij
31 5
1 November
1 »
2 ”
2 7
2 »
3 »
| 3 ”
u ei
12 5
13 5
14 5
15 5
16 55
8 December
7 Januari 1875
8
T
Plaats Tempera-
tuuren soor-| Diepte
ne
Br. O.L. ee ie
A
GE ak 123° 20’ 29°,4
1021.68
6° 49’ 122° 25’ 28°.9
1021.68
6° 47’ 122° 287 29°.7 250
7 Bf 121° 48’ 28°.3 82
1021.67
8° 32 1219 55! 28°.3 2550
102.45
854 122° 0’ 28°.6
1021.59
10° 20’ 122° 18! 29°.4
1020.61
10° 367 122° 31 204 |
1020.70
ASG 1239 9% 29,4 | 20
Í
|!
119 19/ 1239 21? 28°.9
1020.76
11° 47’N. 123° 3 28°.9
| 102132
12° 28’ 422945% || 2809 705
|_1021.48
12° 43’ 122° Of 28°.9 100
12° 46’ 122° 10’ 82°.9 115
1021.51
13° 31’ Wade 28°.6
1021.42
139,36/ 120° 54’ 28°.2
102136
14° 35’ 120° 55’ 27°.0
1020.79
nlb 7 119° 49’ 28°.3
1021.32
16° 42’ {19° 297 27°.8 1050
1021.70
18° 15’ 118° 0’ 25°.4
102265
20° 20’ 115° 30’ 2525
102248
21° 50’ 1142 12 19°,2
102335
29° 17’ 142 10 19°1
102318
20° 16’ 15° 41’ 22°.5
1023.77
17° 54’ 1179 14’ 242,0 2100
1023.19
ge
Plaats Tempera-
tuur en soor-| Diepte
Station Datum telijk ge- in
wicht a/d. \ vademen
Br. O.L. oppervlakte |
9 Januari 1875 | 16° 35’ 117° 47’ 25°.0
| 1022.61
10 en) 15° 29’ 149927! | 26°.4
|__1022,01
44, 14° 32 120°48' | _ 26°,4
|_ 1021.02
15/4 13° 49 120°40' | 26.7
\_1021.70
+207 |46 ” 12° 21’ N, 122° 15’ 262,7 | 700
102214
16 5 12° 21’ 122 15? 269,7
| 102219
17 n 11° 40’ 123° 17’ 27°.2
1022.02
208 17 e 11° 37 123° 31’ 27°,2 18
18 5 10° 21 1249 0’ 27°.
| 1021.94 |
+209 |92 5 | 10°14 123° 54 27°.2 95
+20 25 5 9e 26’ 123° 45’ 26°.8 375
+ 210 A | 26 » ge 15’ ADDER Oi 185
|
| 26 5 ge 10’ 124° 35’ 272,2
‚102204
127 5 8° 50’ 123820 000 2627
| 1022.35
| 28 7 7°53' 121° 42’ 27°.2
1022.61
F 211 28 5 8° 00’ 121° 42’ 27°.2 2925
212 1130 De 6° 54 122° 18 28°.3 10
6 Februari 6° 48! 122° 42 27°.6
102159
Jif ri 624 123° 35’ 27°.8
102149
| 8 SN 5° 45/ 123° 59’ 2798
| |_1021.41
a el ei 547’ 1249 4’ 28°.3 2050
9 5 5° 33! 125° 28’ 26°.7 |
|_ 1022.56 |
+ 214 10 n 4° 33 127° 6’ 26°.9 500
102246
14 5 4° 33/N. 128° 50’ 27°,4 |
| 102251 |
11 a 4° 28’ 129° 30’ 27°.8 |
1022.75
vi*
mn
Station Datum
+215 _|12 Febr. 1875
18
an
15,
16 16 5
Fide
1 jk
lo,
dla,
|
HU ND
(22,
a
5,
d>
7
IN
1 Maart
WD
[3 »
219 (0
Plaats Tempera-
tuur en soor-
telijk ge
wicht a/d.
Br. O.L. Ten
4e19' 130° 15’ 27°.8
102264
4019’ 130° 47 272,2
102251
3° 37/ 1320 37’ 27°.6
1022.56
spell? 133° 33/ 27°,8
1022.70
2e 46 133° 58’ 28°.2
2° 56! 1342 11’ 28°.2
102224
2° 46 134° 51’ 28°.3
102241
1e 58’ 135° 47’ 282,9
1022.60
193% 137° 10’ 27°,8
1022,20
0 #2, 138° 22 27°:3
102191
OR of 138° 22 28°.0
1021.79
0° 597 138° 55’ 28°.3
1021.69
0° 45’ 139° 8 30°.8
102119
1° 33! 140° 11” 27°.8
1020.71
214’ 144° 20 28°.3
102217
pie 2 142° 19 28°.8
102206
1° 58! 143° 21/ 28°.6
102216
2° 30'Z 143° 55/ 28.8
102213
2° 30’ 144° 7 28°.8
1021.99
2° 33/ 144° 4 28°.9
1252, 154° 24’ 28°.8
1022,04
1° 53! 146° 36’ 28°.4
102213
1° 54 146° 40’ 28°.9
1022.03
0° 42/ 7, 147° 0! 28°.8
102212
0° 4#N. 147° 44! 28°.6
1022.54
2550
1675
2000
2000
150
1100
Station
„
!
Tempera-
tuur en soor-
telijk ge-
wicht a/d.
oppervlakte
Diepte
in
vaderen
Ï
|12 Maart 1875
13N
+21 [13 ,
oa
(5 ee
116 „
17 ”
L 488 5
148
26 ,
F1 | „
[27
|
[28 >
+28 [0 „
|
Plaats
Br. O.L.
0-2 148° 107
0° 40’ 148° 50’
0° 40’ 1480 4’
| 0-49 14T7° 58
(REGER, 147° 6
2° 207 146° 167
ad, 146° 167
| zer 145° 35’
| za 145° 18
| ear 145° 187
| sea 145° 13
6° 33’ 145° 5
| ze4s 1442 20
gew 143° 55’
| 107197 143° 35’
Lew 143° 167
| 4251 142? 497
| 14e a 142° 137
16°’ Late 44
| 17°29 14e 21’
| 17° 34’ 14e 1’
18° 26’ 14e 1”
| 19° 4 1419137
28°.9
102248
28°.9
102253
28°.8
28°,3
102284
28°.4
102281
28°.3
102281
28°.2
28°.6
1022,44
28°,4
1022.32
28°.7
1022.31
27°,8
1022.63
27°.3
102248
27°.3
1021.66
27°.A
1022.72
26°.9
102257
26°.8
102266
26°.5
1022.75
‚ 2621
1023.14
26°.2
102289
26°.2
26°.2
102289
27°.1
1022.69
26°,8
102281
|
2650
2450
2325
2300
2475
2450
Jg
Heen
À
Br
STAAT VIL Temperaf ur en soortelijk gewicht van het zeewater, volgel
28
20
U
28
182 _ 27 August. 1974
Í
-
23 September |
3 October
22
27
S Januari 1875 |
19
| 13 November
Februari
Maart
Plaats
| 43° GZ [148737
|
42° 42! 1467 467
12° 8’ | 145°10'
5e A1 134 4/5
5°2 | 13319
B | 13023715
4 [129 7
\ or48y | 196958
| 09 41/N. | 126? 377
255 (14959
zoas oew
8° 32 121 55
164 | 1192
17° 54’ 17° 14
1°an | 429rde'
|
soer | aogew
ge 2 1237 45/
De 45 124 38
se ur 1219 49
547 14° 4
las wr
47197 Í 130° 15°
2 46 | 133° 58’
25e | ass’
0e 42, | 138° 297
ove | 4gee ss’
2° 33’ | 1449 4
0° 42’ 147° 0’
02 40'N. | 148° 417
2°45' | 146916
4e ar” 1452 187
531’ 1459 18°
745 | ae 0
MEW 14310
14 44” 142° 137
17° 29’ Aare 2
19° 4
(141913
|
102373
27°,9
102158
97°,5
102255
o8e6
a78 |
102270 |
„83 |
1022,09
age
102183
204 |
101.67
282,3
102196 |
2823 |
102145 |
2728 | 275
1021-70
240 | 939
102319
26°7
268
97e1 |
27,2 |
|
28°3 |
ET]
46
Dieg | 25°4
102264 |
280 |
273 | ogg
102191 1021.08 |
983 983
102169 | 102212
289 | 984
| 102207
28°,8
102242
8 | 983
102247
98° | 98°9
98277
102228
276
102250
75
| 102240
| _20°8
224
264
4°,5
4
102216
280,4
102223
27,8
102248
270,3
250,7
102266
202,0.
26°,0
1
IE
27°,2
26.0
21°,3
27°,5
2524
2621
26°.2
84 |
21°,
022,38
269,1
282,3
102219
ABe
02305
83
102229
5
28.0
102275
27°,5
1022,00
27°,6
975
102289
27°,8
102291
27°,6
| 102262
264
4022.79
2627
1022,07
25°8
1023,08
25.7
102306
25,2
… 1024,38
(239,0
23°,6
22°,2,
26°7
26°.7
16°,7
18°.9
18,9
26°0
21°.8 | 19°,7
169,7 | 15,6
16°,8 | 157,7 |
219,4} 202,7
1 25°,7 | 249,7,
25°,8 | 24°.3
242,3
| 249,7 | 23°.9
189,3
1025 21
vrl
1025,39
162,7
102536
142,8
15°4
142,7
1025,65
162,4
1694
189,3
1025,04
15°,6
20°,0
1025,16
22e
22,94
23°,3
| 102442
2e,7,
1024,57
| ares
21°,0
212,9
13°.3
19°,2
19°,3
142,7
144
142,2
12°,5
189,3
162,8
A87
15°,2
1321
13%,4
169,7
20°,2
af
12°,2
12°.0
129,5
142,2
122,8
10°,9
132,7
132,3
1194
10°,0
152,6
1025.83
149,3
13°,3
14°,
17°,8
119,7
10°,6,
10°,9
10°,6
MA
142,6
1824
18°,2,
192,3)
180,1
10°,8
112,7
120,1
109,7
0,8
97,6
9°,6
109,4
1321
16°,7
167,5
102,0
109,3
9°,3
9°,4
102,4
122,5
15°,8
10°,4
102,6
102,1
96
92,0
9°,2
9°,8
11,9
14°,9
M°.3
1026,35
1201
9,6
102682
9,3
122,2
1026,48
9,6
9°,3
98
102751
10,0
1026,84
1124
10°,0
1026,83
9,2
1027,05
82.7
102695
90
102681
9°,5
1026,65
149,5
102639
13°,9
10262
142,4
1025,01
11°4
82,8
122,9
82,9
10°,9
126
825
gea
9e,2
119,3
10°,9
9,0
624
1027.24 | 1027,43
ZE 6°1
7,2 525
1027 31
71
die | 40°3
1025,77
124 52,6
ee! 50,8
410°9 | 402,9
11°0 | 10°3
72,6 Gea
723 65400
62,2
1027.23
62,8 Heul
|
1 5%) |
102714 | 1027
72,3 5°,8
1027.07 | 102722
350 M.
10 6°2
1027.04
à 350
9.0 79
1026,87 |1027.06,
zin 6°5
1027.06 | 1027.20
|
72 tes
102700 _ 1027,23
ECE,
1027.01 \ 102718 |
62 | 54
102722 | 102735
7,3 5e
102688 | 102712
79 Ge
1026.77 | 102721
82.7 EE
102671 | 102697
42,3
42,6
10°.3
4e
42,6
10°,9
5e
ed
102735
5°,0
5,0
427
49,5
#5
1027,51
420
424
42,3
| 404
42,3
30,8
Ki
32,0
109,3
3°,2
31
10°.9
42,0
34
3,6
32,0
327
3°,3
wh
30,4
32,3
32,2
32,5
32,5
32,0
2,6
32,0
321
2,8
2,5
3°,2
22,6
22,7
24
2°.9
2.7
32,3
1256
3.0
10°.3
2,8
2,5
327
22,3
2,6
227 |
24
32,3
2.2
32,9
10°.3
307
20,1
22,3
24
ed
10°,3
32.7
158
22,9
1°,9
10°,3
327
12,9
12,8
20,1
419,9
1°,9
303
2°,2,
32,3
32.9
10°,3
3.7
1°,8
12,9
12,8
1°,9
12,9
12,9
12,9
1°,8
128
1°,8
2,4
12,9
1°,8
12,9
1°.9
12,9
12,0
1°,8
1°,8
bodem
221
pig]
2e,2
42,8
102760
33
1027,52
33
1027.62
22,7
102783
2,2
1027,96
3°,8
102775
32,7
102725
10°,3
1026 50
2,8
1027,72
2°,6
| 102768
107,9
1026.50
102,3
102650
3°,7
1027.57.
12.9
102790
A]
102772
12,8
1028,01
22,4
102773
2°,3
1027,62
12,8
1027,66
12,0
1027.83
1°,9
1027.72
12,8
1027,85
diepte
9275
1700
1400
800
580
G'o66 8'oG6 Y'oGE
| 'S 3EG0'T "S LEGO'T
GOLE0'I | L69G0'T |_869E0'T
— I LB Leg | 566 | FBG | G'o6G 3,08 LVV 005 05 * vl 601
Toe al TGE Ber voe Tin E
‘Ss 68507 'S 6E50'T ’S vEOGT
MoL L80GO:I | E9950'T | SL0E0'T
Lel id 86 Pot Bolk| 6ol& | Bol& | GOE O9LT | LEVEN 0,0 0 « y | sor
ne Ii En OO ie e dl On
VaE | 8E | oe
‘S LEEO'T "S 7EG0'N
LOLE0'1 | 099507 | 1L9E0T
Bol | (VE) |OR LeOl| vaeo | 9e5 | 0e6o | OEF | CUTE | OMO | tors | LOU
Teer 668 | GeV8 | Tote
°S 1800'L | ‘S_0950'T ’S SEGOT
169zo'r geLcov| S99c0'T | 90950'r
Gel | [Fes [9 vor BETI| EEG WG | Ec05 | 087 | OSTHEF 'NOMEO | * 5 Ov
race | voe | GE | voce
“5 660: f 'S 9800 ‘S LE50'T
BELZOT | 9L950'T| EBIO'T |_08IO'T
HET ve6 ey OBE) LB5 | Volt | He65 | OOG | 0165 GEN 0,5 <0 “ ol cor
Ee IE zae | ove | gee NIT
emd ‘Ss 1950' S_OEGOT
AEN 90907 | 009G0'T | eBEGO'T
me ey Pel |@6 | T8G | 9E | CG | S66 0:97 OET Pd “ yi zov
les TENEN KEN pr pn
| "Ss £9501 "SEO
| 859501 | Be9EO'T | 0cAEO'T
EN 8 FB |Seol| CBV | 9 | EGG | SSP 67 «651 GLE 5 “ er| sor
as 5 Ein IE FE Tete | ere | Ohe AEK Ie ar
5 8 'S 60701 ‘S 7ETO'T
S 06001
TL50'b 78950'I| 969GO'T | LEIOT
Ee ; GON | Bolk | Te | GRE | OBV | GOV oLGT Ed “ gi cor
nl 8 ar E Re TT TEESE | tunr yv | Tor
D - Be, mj EE ne SE eene EEE SE E
es | | BEE | TeBe | CE
°S 58501 | | ’S E50 1 "S 850 |
TEOEO'I Opezo'r| vEEGO'T | TELGO'T |
0E | Vor LO Eer |vo0r| Gor | 0095 | OBG | OGG | 65057 76E 0 “ zel oor
oe | | Ë Te Û EN ee ne Sl E
’S €850’ °S 89501 "S 8501
48950’ | 06950'T | EVEGO'T | IEEEO'G
Ges | | er Tod [69 [806 | OBV | 95 | E85 | OBG | O,L5 ETH OER oL “ oel 66
| Î If osce | See | Gee Fa Bil id
| ’S 69501 "S GE50L
49501 | ogeco'n | _99ec0'T
Eef gee 88 G'o8 Let 96 | GOV | VelG | Gel& | SOG | OCT F5 087 8 HGe E68
en OeeE | Lote | wete | IE Ti
“< 7801 | ‘S 59001 'S YEC0T
S89G0'1 | 679501 | ELEGO'T | SIEGOT
eee eee 5e 0-9 OxOr| ex6r | TG | 85 | OELL | TAL e°,8C 6 EE) AN
68E | Bve | B'oeE ij Td F ET
"S 8060} ‘S 98507
86eT0'T| GE9GO'T | ESLT
BE eel es er Wee gg | moop | E65 | G'o85 | OEI | OGS NGT 5,08 <6 “ ci 96
vee | oere | verk Tir sn Re
| | "S_ 86501 |’S 0801
| | : , ESLZO'T | GONO'T | S5LEOI |
Vor | O6 | 85 Er 0e Tol Beld) O9 | E75 | Golo | OBG | CB c05H LEL “ Or) <6
5 | | me AE |: Ee me n
HEE vas | ee | Gees |
| 'S GEGO'T |
B0LE0'I | 850GO'L | GE0EO'T | eLeGO'T
Vol B Í 68 9205 8085 6'oLT 685 EE eN LuLG Gl a: 76
ge jeje # en Ee jn ze
Lg | | OGB | VeGE | IFE |
’S 98501 | | | ’S 69607 S LE50 1, |
S8050'I | | 869c0'} | LL9c0'T | 890507 | |
„Oek | OG | 55 | pe Og 87 Oslt| Loor | Oele | gets | OE | BAGS 965 El etl 66
Oer ge | ovc | ge ús K
’S_ORGO'L ’S_ 5950" 'S 8860 |
86901 geozorr | eL9c0'T | eegH0'T
ee 05 B | Got Le9 [Bel |5cOr| TBV | 6eG5 | OBG | 0BOE | 61E LI 5,07 97 | “ G | 56
ie Oe È jk | ze den d A EN
| | | BEE | GE | LVGE |
| | |
| | | | 86950'1 | £9950'T | L8950'
zn e | | | [ L197 IV 16
E ES F == af nn — Í t ee EE —
MEE Gere | Re
S G850'I | LS LVO:
66950 1 | | 899G0'T, 9 08901 |
ee el | | BGT) Le6T | 66 | Rolo | BGT 88E OTT 0:56 81 “€ | 06
zr: Lo ei. } | Le | | Ee =
vas | | Le’ AEN od E [ros | OL | Fer On LV 61 PNG | 68
| | Pa | | | | | ooe | zo err | 607005 Ere IE
5 Ï | EKL Ei An rs = K Í Í E EE 5 =
0 n VE ed L | Eet Cy 8,98 GH 8,08 oC “ Gj 9
„FesB 80E | 0'GE WT en | E
EEE | | S 8450 |°S 0960'1
96904 el | | | | OELGO'T | 569501
Kok | Leb | Sal | 95 | | | Let Gol [Dol | TET | Go0G O8EG | 87 GH 9'EVo8E | ELS Iudv Io) CB
En ( J- Jed, +- +} e = —_——— ! =
| | | gace |
| | | | ’S_0L50'L| ’S OSEOT |
| 102501 CGLGO'T
ten EIN Li | | | Zc9 | FB [SOL |OEN| BAL Vel& | € | LGV GL 9/55 5 “ os/ 9
Tre in p ie att | ee ee. Ï Î t En : an
| | | | Goce | | 5e
| | | | ‘S 82501 |S 09501,
| | | | VELO |_eL2c0'1)
| | | | (78 web [LON | 05 Oeh | S6H | 025 | SGHo6L [°Z0Fe8G | EL8I HOOI SIJ TO
T : - - - a L! | U |
, | | ij
wapog | OOEL | 00E, OO | o0OF 006 | 008 | 0OL | 009 | aoe | oor | aoe | oos (oor oe o TO el |
—_——— eek |E, jen jm tj E ie _{uawopgA |
ur ward uoIzeIs
“uowapva uwA aydorp ap do oyegeöpuoz ua-(S) mis ur ua erp iq gyowo8 yljaytoos Sannyvaoduog, aydora stuurd
mm L
; ‘Jaja ESL — UAWapeA OO[ ‘UawapeA ayosjaBug ur uvojdorg 'S pfowo8 ‘nyis ur zyormo8 yÎijozzoos 1oproA
HUINIAAD) RA BATHON-UAOAALS UEA Slojawoare (1 — ELI UEA JoFem JsopaB) GLI iq WolMAB ylijaproog "VIIASYI-AAT IW
Jajawouaug “D, ur annyesodwol “oflazeD“ ap do ueepoB uaBurwauieem suMBjoa oypeyoBnoz ua Yom yfjapoos “annyezadwar MIA „LVVLS
STAAT IX. Temperatuur en soortelijk gewicht volgens waarnemingen, gedaan
op de „Vitiaz”. De diepten zijn opgegeven in meters, de tem-
peratuur in ° Celsius en het soortelijk gewicht bij 17°,5 (gedes-
tilleerd water van 17°.5— 1) en in situ.
ï |
|
| Plaats Í Diepte | (emree Soortelijk gewicht
Station | Datum eeN APD | Te
| | meters | Celsius
| | Br. O.L. | Bij 4725 in situ
| | | | =S
1 Ï \
| 30 Januari 1888 | 19°55'N. | M8°25’ 0 | 23°2 | 26:26 5
GT | 19°33/ 118° 37/ 0 239,4 | BM =:
[FSi es | 19907 | 448°50 0 930,4 253 | —
Si | 18°35/ | 448955! 0 23°,8 „79 =
EN Alet | 417°59' 118°59' | 0 24°.0 =
Sie | 17°93! 119° 09’ 0 | 244 na Oe
ER 4 | 16951 449°A8 | 0 | 24.0 64 | —
1 Februari 16° 287 119° 28’ 0 25°,9 25.68 =S
B 5 16° 10 119° 39/ 0 26°.0 es
Ee 15° 52! 119940 | 0 262,0 25.66 | 2
50 ds | 15°50/ 119° 42 0 26°.0 | _ 25.66 22.07
25 25°.7 25.55 22.05
| 50 UZ 25.86 92.77
| | 100 19°,5 26.36 24.58
| 200 14°.2 26.37 95.83
| |__400 1024 | 26.26 26.50
|__800 Ge | 9%6,93 27.06
1e Ben 15° 50’ 119242 | 0 270 | —
Ro 15° 137 119° 47/ 0 26°8 a
ln 14°. 36! 120°07 | 0 260,8 D=
IRA | 14929? 120° 44’ | 0 26°.6
Ù 14915’ 120° 31’ 0 25°.0 26.01 =
LO 14° 037 120° 31’ 0 25.0 25.91 —
|M 7 13° 46 120° 30’ 0 | 47 26.02 —
| 14 5 13° 45' 120° 39’ 0 240,6 2.31 —
1 13° 31’ 120? 57 0 DAN 26.25
Elek 13°.35/ 121° 02 0 25.1 64 |
ee 13° 107 121° 337 0 26°,4 2610
lg 12° 44 121° 45’ 0 26.0 26,29 —=
dà 12° 37 121° 467 0 | 2%°0 DE op —
15u 12204 | 42202 0 | 20 | 58 |
| 13 a 12° 21 | 122° 28’ 0 22.0 | 26:28 —
he Pe 12° 05! 123° 03 0 2621 26.52
ddr | 11946 1239 14’ OI PER A Ek S
te | 414902 123° 02 0 966 | A4 | —
Ul 5 10° 4’ 122° 02’ 0 26°,2 26. —
U 10° 187 121° 45 0 | 2%6°8 26.65 | 22.80
25 | 2620 2.44 | 2283
50 | 258 26.38 22,83
| 100 219,8 26.43 |
| 200 142,5
400 19271 | |
800 1024 | |
uren 10° | 44°38/ (Oe EE | |_—
60 En 5 4028 | 4219287 ON Zi 26.41 —
185 102.340 SI 4240/22! 0 | 274 Dl lk
18 10°48' | 120°56’ 0 26°,5 26.53 —
Ne 40°58' _ | 42094’ | 0 4°,8 5 | —
Soortelijk gewicht
Diepte | Tempe-
Station Datum Ee == in SCE DL er
J meters | Celsius
Br. O.L. | Bij 17°.5 in situ
If Ii
19 Febr. 1888 | A1°A7/N. | A19° 48 | 0 26.0 618 | —
Eik ges 449927 | 0 26°.6 583 | —
DENN, 49949 | 119933 0 27°.6 25.11 —
93 12° 41 1ge4 | ON) 25,68 | =
3 „ 129.54 149951’ | 0 27°.6 26.42 22.33
en NEE 50 25°.6 | 2616 22.08
100 20°.0 26.40 449
| |__200 14°.8 | 26.39 25,72
| 400 10°,3 |_26,46
Ze 13° 14’ 119° 52’ 0 27°,4 —
dk 14° 0’ 120° 4 | 0 | 260 —
9 Maart VEE 0 | 27e4 —
Den 15°18/ | 41944 0 | 2704 ==
2 a | 15955 | 449936 | 0 | 266 | —
OR 16°30' | 19° | 0 | 21 | —
Bien 17° 4 | 119919’ 0 | 25°.0 —
dr 1793 | MAY 0 | 965°2 —
3 Heer 5 OO POOT | 0 | ee
ens | 48° 07 118° 56’ 0 | =
EN ae 18° 9 118° 47 0 —
A 18° 3 | 11894 ON
ZS | 18e 7 | 1830 0 |=
hi | 18914’ 118? 33! 0 4.8 —
ORN | 18°197 LIS° 07 0 25°.2 —
Dik he | 18° 117° 49: 0 2524 =
hs | 18°37/ 117217 0 40.8 ==
De 18° 58’ 16° 43! 0 24°.5 —
a (ee 921007 116° 177 (lj 230,8 | —
5 KE | 194 15° 45) 0 | 294 | | —
5anuari1889| 19° 51 1192 52 0 23e IN 5 —
He | 49° 357 1199 967 o | 40 | 2596 | —
ben | 19°15’ Ie 4 0 93°,6 | 9631 —
Gn 18° 507 Lire 41” 0 230,4 dit
Br | 18230! 11° 20 | 0 236 | 2631 —
B | 18210 1de 5 | < 0” | 242,0 52 | —
6 182 07 10° 56 | 0 UT %06 | —
br | 1751’ 110°50/ | 0 Hes | |_=—
OE | 17935! 110° 29’ 0 | 2328 | —
er 17° 11’ 110° 32 0 402 |=
1e 16° 457 L10° 20’ 0 42 —
GAN disp de 0 24°,9 =
rf | 15044 L10° 8 0 24°.3 Is
ip en | AmeA4/ 110° 87 0 Ue (ms
meal 14° 47 1102 77 ON 2E NE
Gd 14e 21’ 1109 0 0 | 9%5°2 260 | —
B 13° 49’ 109° 58’ 0 405 CE NE
ee | 130177 109° 57’ 0 25e.4 25.94 ==
Gais |_ 12943’ | 409°38' Oo EN IL CEB =
Bles: | 44955’ 109° 29: 0 25°.0 2582 | —
B | 1915! 108° 56’ 0 25°.0 CER Ie
CS Aero: 108° 35’ 0 wel | 254 —
ML 10° 34’ 1082 107 0 25°.2 | 25,89 —
Station
|
10 Januari 1889 | 10°13/N
15
16
16
16
16
16
16
17
17
17
17
17
17
18
18
18
| 18
189
18
18
Datum |
|
Plaats
10° 127
ge 48!
9° 30’
ge 22
ge47!
ge 167
ge 67
8e 41’
8214’
7e 49
7e
6° 53’
6° 497
6° 37/
6° 30’
6217’
(ep
De 47’
5° 32:
5° 26’
5° 5!
WIS
4e 4
4e 0
3°37/
3e14
947
215
147
12310
1° 20
EER
1 26!
1° 46’
225’
2247
3° 10/
421987
4e 25’
4e 32
4237
Diepte
in
meters
Tempe-
ratuur
Celsius
Í
|
Soortelijk gewicht
O.L. Bij 17°.5
1079 40 0 f 25°6 | %.58
107° 4 0 97°4 | 9646
107° 0’ 0 26°.6 25,88
106° 56’ o | 266 | 2612
106° 54’ 0 | 26°4 | 926.02
106° 51’ 0 | 27°3 | 2,08
106° 407 0 97°5 26.08
10G° 337 0 | 270 2613
„ 106° 257 0 | 26°9 | WM
106° 187 0 26.4 26.56
106° 117 0 | 26°8 26.02
106° 9 0 | 29°1 | 25.99
105° 55’ 0 28°.2 | 25.87
105° 54 0 | °97%6 25,99
105752 0 | 274 25.95
105? 497 0 | 270 25.99
105° 47 0 | 2702 | 25.89
105° 40’ 0 | 276 | 95,73
105° 35’ 0 | 276 | 925.99
105° 31 0 274 | 25,98
105° 28! 0 | 2703 | 95.4
105° 297 0 | 974 | 2588
1052177 0 | 275 25.66
105° 6’ 0 | 2727 | 203
1042 597 0 | 27°8 | 25,53
104° 53 0 27°.6 25.68
104° 43’ 0 27°.6 25.68
104° 40’ 0 27°.8 25.18
1042 497 0 28°,2 25.36
104° 397 0 | 28°3 25,29
1042 307 0 | 284 25,29
104° 29 0 | 983 2518
103° 377 o | 288 lk
103° 8 0 | 28°6 23.87
102° 37 0 2824 24.99
101° 407 0 | 292,0 23.73
10 | 29°1 23.83
25 | 29°4 | 23.73
1019 4 0 30°.2 23.63
100° 37’ 0 30°.0 23.13
25 | 9°8 24,40
50 | 979
15 218
1009197 0 | 29°5
99e 54’ 0 | 292
99° 31’ 0 | 28°,9
99° 217 0 29°.4
2% | 975
50 | 26°9
15, | “3
5 2%°3
99e 13 0 | 98:7 443
99e 7 0 29°.3 24.99
in situ
19.60
22,13
22,29
9213
22,24
ne eenn
Diepte
Station | Datum in
Er OT meters
926 Januari 1889 ho AAN. 9ge 0’ 0
190 26 5 4 43 98° 58! 0)
26 5 5
26 5 10
26 5 15
26 5 20
26 5 25
26 FS 75
26 5 ho 47’ 98° 50’ 0
27 5 5e 2 98° 29’ 0
2 5° 167 97° 55’ 0)
27 ” 5°25/ 97° 28’ 0
ITAR OS 96° 53’ 0
27 ee 5e 39/ 96° 19’ 0
27 En 5e 41’ OP 417 0
28 2 54 95° 487 0
28 5 5e 41’ 95° 23! 0
2 , 5e UT 95° 197 0
30 5 5e 51’ Che 47 0
30 „ 555) 94° 53! 0)
30 5 Go Ep 949 397 0
30 » 6° 137 949 23 0
30 5 6°13/ 4e 5 0
30 a 6° 12! 93° 45’ (0)
31 à 6° 107 93° 33! 0
31 » 6° 9 03457 0
31 A 6° 9’ 99° 52 0
31 e 6° 97 027! 0
31 Dn 6° 8’ CP 0
191 31 ie 6° 7’ 0293, 0
31 5 25
31 5 25
31 ® 50
31 4 100
31 S 200
ì1 £ 400
31 5 800
31 5 GP 7 91° 57’ 0
1 Februari 6° 4’ 91° 45’ 0
1 k Ge Mp 919 32/ 0
4 , 6° 3 1e 13 0)
1 5 6° 8’ 91° 0! 0
1 5 6° 14! 90° 35’ 0
1 E 6° 17’ 90° 197 0
9 5 6° 23/ 89° 39’ 0
9) 5 6° 287 89 4 0)
2 5 6° 37’ 88° 28’ 0
2) 5 6° 43! 87° 49’ 0
2 5 6° 44! 87° 167 0)
92 5 6° 44’ 86° 477’ 0
3 5 6° 497 86° 14’ 0
3 5 6° 41’ 85° 49/ 0)
3 5 6° 39’ 85° 11’ 0
Plaats
Tempe-
ratuur '
Celsius it dj
Bij 17°.5 | in situ |
|
29°.8 24.07 en \
29°.3 24.02 19,43 ©
28°.9 24,11 19.65 Ô
28°.6 24,55 2018 &
TPS 925.09 20.94 |
27°.3 25.48 140 S
97°9 25.66 21710
2621 26.18 2255
290,4 24.06 z
29.9 | 9413 A
MRG | ALP a
OSE 23.98 — |
28°.6 NA — ij
928°.8 25.02 —
28°.6 25.37 —
928°.5 25.64 ==
VLD 925.64 —
97°.5 25.63 —
On, 95.11 —
97°.6 26.20 —
980,4 25.99, nn
9282.7 25.97 —
28°.4 925.51 —
980,9, 25.05 —
28°.3 25.18 —
2821 25.22 —
Dl 25.02 —
28°.4 25.11 ==
98°,5 25.24 —
98°5 25.14 90.78
97°.8 25.07 20.92,
98°9 25.15 20.88
97° 2 926.12 99.16
19°.9 26.56 24.67
13°.3 26.62 26.26
10°.8 26.80 26.92
g°9 26.81 97.37
9805 95.04 ==
9894 25.11 —
9804 924.89, —
84 25.01 —
9804 24.91 ==
980,5 24.83 —
98°6 24.96 —
98°.0 925.19
984 25.99 —
9804 26.25 =
98° 5 26.68 ==
28°.2 26.59
980 26.63 — |
97°.8 26.46 — i
97°.7 26.74 — |
97°.8 26.87 — Á
k
'
b
4
Soortelijk gewicht
tation
5
193
Datum
3 Febr. 1889
SADE
3 ”
d>
ks
”
n
”
OUA NN NAE
)
WO
10,
10 >
AW 5
10
10 |
di
5
Mb 5
1
di
1
11 ij
ML
Ul
all
all 1
Ul
1
1D 5
5
UD 5
HOI:
1) 5
18 5
1
1 >
SNE
18
1D
LN Sin
de, 5
14 Lj)
Plaats
Br.
Ge 40'N.
6G° 587
6° 35’
Ge 32
6G° 30/
Ge 977
623
6e 22’
6° 5
5e 50’
5e 43/
5° 45’
6e 8
6° 46’
6° 56’
6° AT’
6° 40’
6° 45’
6° 48:
6° 56’
7e 4
7e 3
7e gy
6e 59’
6° 50’
6° 48!
6° 50’
6° 55’
6° 56’
69 567
72 7
7° 24’
1034
7e 8e
7° 407
7e 41
7251
SP af
8216:
8° 25!
8° 50
8° 35’
8° 36:
8° 38
8° 36’
8 44’
O.L.
849 41’
48° 10°
83° 39
83° 9’
82° 34
82° 14
82e 5
81° 48’
81° 31
S19 12
80° 46°
80° 36
79° 55’
79° 43°
79° Al
19821
78° 51’
78° 23
78° 0
77° 33’
1e
76° 53
76° 48°
16° 44’
76° 38
76° 28
16° 20°
76° 3
19° 57
75° 57
15° 32
Ta 4
74° 34
7413
142 Dj
73° 49
78° 15:
72° 497
72° 24’
Hee
71° 40
71° 20°
dseherde
70° 55’
70° 38°
10e Ey
Diepte
in
meters
SI
OooooOoSEEEEScoSSSecSDOSSe SS rees sies
ÖOOOOOOOOOOOOOOCOS
Tempe-
ratuur |
Celsius
O0) |
28°.,2
27°,8
27°.9
27°.9
27°.2,
26°.8
27°.0
27°.8
27°.2
27°,2
27°.0
27°.0
27°.0
26°.8
27°.0
ie)
279,2
27°.0
25°.5
26.°8
27°.0
26°.6
OE)
28°.0
27°.8
27°.9
27°.4
27°.8
282.92,
28.4
28°.2,
28°.2
28°.0
27°4
13°.8
10°.3
17
27°.8
27°.6
28°.0
28°.2
28.8
2824
27°.8
27°.9
27 .8
28.1
28°.3
28°.2
28°.2
28°.0
Olaz
28°.0
Soortelijk gewicht
Bij 17.5
26.65
26.89
26.77
26.70
26.80
26.25
25.45
26.15
26.67
26.70
25.48
25.31
25.71
25.40
25.59
25.08
25.37
25.42,
25.71
25.51
26.18
26.13
26.32
26.77
26.93
„ 26.67
26.64
26.61
26.92,
26.84
26.90
26.84
26.84
26.78
27.85
26.853
26.83
26.81
26.05
26.30
25.80
25.16
25.67
25.72
25.14
25.87
26.00
25.80
26.09
26.28
26.48
26.32
26.10
25.80
in situ
ie
D, Need
wd A
KA
At
Sraar X. Temperatuur en soortelijk gewicht en het hieruit afgeleide zoutge-
halte, volgens oppervlakte-waarnemingen, gedaan op de „Valdivia”.
Thermometers voornamelijk van NEGRETTI-ZAMBRA. Areometers van
STEEGER en van Bock. Temperatuur in ° Celsius, soortelijk ge-
wicht bij 17°,5, gedestilleerd water van 17°,5 — 1 en soortelijk
gewicht in situ; verder het zoutgehalte pro mille.
Station
en
Diepte
in
meters
I
Datum |
O.L,
ratuur
| Celsius
Soortelijk gewicht
Tempe- | 5 He Le
Zout-
|
| gehalte
bij 17°.5 in situ |
| |
ef en
20°12 7.
174
4526
175
4709
17û
5364
178
5911
|
10 Januari 1899 /
4D
10 ä
|
WD
(Opmer
AG 25 |
10 5
el
14
TN ee
|
LA
vie 5
EL 5
il
12 >
De 5
{ann
12
12
Eb
DA 5
khen
[3
dB er
13
AE je |
13 „
[A3
lä
KC
|4á
Wo 5
MU
14 a
AA |
1 |
5
|
WEL 5
20° 6
99°
29e G
98° 5’
98° 38
28° 1’
28° 4
27° 58
27° 58
27° 51’
27° 26’
27° 0!
26° 36!
26° 14!
26° 4
2
26° 0
25° 31’
25° 2
24° 37’
4e Og
24e 0!
23° 53'
23° 28!
29° 56!
22° 25!
21° 55!
21° 23
21014’
21° 6!
20°37’
20° 5’
19° 33’
19° 2’
18° 28!
18° 17’
18° 9’
89° 21’
89° 39’
89° 39’
89° 38’
89° 56!
90° 28’
90° 59’
01° 317
01° 40
01° 40’
91° 54’
92e 20’
92° 45’
93° 10’
38’
93° 44!
93 44’
93° 43/
he 4
94° 237
9u 43
95e 11’
95° 29’
95° 38!
95° 47’
95° 56’
96° 107
96° 10’
96° 11’
96° 21’
96° 21’
06° 24’
96° 22’
96° 23/
96° 20
96° 237
21°.3
22°.0
21°.4
22°.9
24°.1
22°.6
22°.8
22°,5
23°.0
22°.6
24°.0
23°.9
24°,9
24°.9
24°,3
24°.9
2427
24.6
21.63 | 2.23 36.20
|_ 25.39 36.20
|
|
27.80 2544 | 36.42
2534 | 2642
97.56 485 3610
24.87 | 3610
|
|
|
|
|
24.57 35.85
27.36 24.51 35.85
|
|
| 419 | 356
2718 | UA | 3561
|
23.65 35.15
Station
en
Diepte
in
meters
181
2154
183
5248
184
4883
185
614
186
903
Datum
15 Januari 1899 |
(ORR |
1 |
15
lj
16 >
U
16 4
160
16 |
16 |
Ape
ran |
1
ADS
ii &
le 4
Es
18e
18
It 5
18
Tae
19
19 , |
1 à |
|
105 |
195
jop: |
Jop |
OR
Oe
Ee 5 |
0
WO 5 |
2D os |
oi) |
EIN
Oren 95
DI
21 ”„ |
B |
A |
o |
DL 4
22 !
Plaats
17°.39' 7.
17 oak
16° 31’
15° 56
159214
Lome:
afl kek
15° 9
1e 19
13° 56!
13° 22
12° 48’
19° 23
(2E
12a3t
Mep?
1e 07
10° 277
10° 8
Wop
9° 43/
9e 16!
8 50’
8° 23’
80 14
ge 44’
8214’
8014’
7° 55!
7° 29:
un Ak
654
6° 49!
6° 29’
553
5° 23
42 55/
4225
3° 55
3e 4’
Je 42’
3° 22’
3e 29
3e13/
247’
2°
O.L,
96° 29’
96° 29
96° 297
96° 23
96° 23/
ge 20
96° 20
96° 20’
96° 227
96° 25!
96° 27!
96° 31’
96° 38’
96° 44!
96 43
96° 54!
97e 4’
Oerd
Ovenog
O7ed5!
97° 30’
97° 46!
98° 2
98° 18!
98° 22’
982122!
98° U
98° 26’
98° 40’
98° 59’
ERRIEK
99e 28’
99e 30’
9ge 48’
100° 4’
100° 14
100° 27’
100° 40’
100° 54’
1019 0’
100° 59’
101° 12
1019 12
l0ie 37
100° 47’
100° 36’
Tempe-
ratuur
Celsius
27°,0
26°.5
272,3
27215
27°.6
2726
272,3
27°.6
27°.6
27°.6
27°.6
27°.4
27°.3
21°.9
28°.5
27°.9
28.1
279,9
27°.6
28°.0
272,8
28 .0
272,6
27°.
27°.5
27°.5
27°.5
279,7
28°.0
280,0
272,7
272,7
272,3
Soortelijk gewicht
bij 17°,5
26.60
26.54
26,40
25.85
in situ
22.34
22.30
22.39
22,05
21.64
21.64
Zout-
gehalte
34,60
3417
34.66
3449
33.86
33,86
Station
en
Diepte
in
meters
Datum
O.L.
Tempe-
ratuur
Celsius
Soortelijk gewicht
bij 17,5
in situ
Zout-
gehalte
|
646
197
267
198
677
199
410
200
5214
Ï
| 22 Januar: 1899 |
2
1899
FD A
HA
ed
Ef 5
Nil 5
|
1
NA
|
Oe
Ben
OR
at
hes
os
2 „
B
GR
Saas
Ee 4%
2122.
2e 12
1° 35’
jen0t
07 5
07 58
07 58)
0e 5e
0° 58’
0° 58’
0° 58’
0° 58’
0° 50’
0° 39’
0° 30’
0° 43!
0° 437
0° 40’
0° 2
0? 13'N.
0° 27’
0° 30’
0e 237
0° 23/
017
0e 17’
0° 16!
0° 16/
0° 28/
0° 33’
0° 4”
0° 46’
0? 46’
0° 49’
Ì
|
Í
100° 277
100° 27’
100° 237
100° 21’
100° 127
09° 517
99° 50’
99° 43/
99° 43
99° 43
99° 43
99° 43'
092120?
98° 52
98° 52
98° 34’
98° 34’
98° 167
97° 58’
97° 59’
98° 9
98° 0’
98° 10’
08° 7
98° 47
97° 49
Dao,
98° 14’
98e 77
97° 55’
972157!
98° 8
98° 8
98° 4’
98° 4’
97° 43!
97° 10’
96e 41”
96° 23/
96° 23/
96° 25!
28°.0
27°.4
27°.9
27°,6
28°.6
28°.8
29°4
29°.3
29°,6
28°,9
28°.6
28°,3
28°,5
29°.4
98°.8
282,6
28°,6
28°,4
28°.1
28°.3
28°.1
28°1
28°.9
29,5
28°.6
28°.3
28°.3
29°
29°.5
27°.9
272,9
27°.9
27°,9
28.5
282,5
27°.9
28°,2
27°.6
27°.6
2726
28°.3
21.38
| 445
25.77 NA2
t
|
|
2590 | 2445
| 148
Í
|
2508 | 2084
Ï
Ï
| 20.77
25.08 21.44
21.61
133,27
| 3376
| 33.76
| 33.93
33.93
32,86
33,65
33.65
aa
WE
rs
_
Station | | ——
|
en | Plaats |
pie | Datum j | Tempe- | Soortelijk gewicht Stati
meters | IDs 4 EUN \_Zout re
i bij 4725 | insitu | je eni Datum Tempe | Soortelijk gewi
| | situ in ple tn Ef p ijk gewicht Station
3 Febr. 1899 r | meters Br. | UUr Zout- e,
01 [3 „ Mr 96e 44’ o8°.3 me ie O.L. CLUS an ze | gehalte De D Plaats
127 | k 96° 44 98°.3 7 bij 17°,5 | in situ in atum rs Tempe- Soortelijk gewicht
SE | El | 8 Febr. 1899 | et meters | ratuur
ekke 1° 32 oge ar pe | 9 ä | 8 ON. qge 397 nl ] iel Br. OL OON Zout-
dn o d 27°6 | " 7e 57 276 | | me) je [on [Sms as PS
e 1° 48 96e 48’ Ha g | D g2e 3 T bij 172,5 5 gehalte
p ie) 1e 51 648 | 283 213 a 7e 58! EN 262,9 EL
0 4 , de: 97e 5 | ob | | zon 9, 7e ear | ora | 5 18 Febr. 1899 | 4 36/N
TA Mere o7e @ | orer | | | EU TN 21.45 | 3398 IE NL
| Wea | | | ) k 2155 | 339 19 1° 13 75° 47 ln
bn 4e A7 I | ” 7e 55’ _ 55 | 33.28 " | oes’ 15 21 97.6
203 | 4 dl ries Nem | 9 „ | mog 9421951 | 9750 | | 19, e0 742 55’ 97e
: » tear | 17E | ei 5 72,9 0° 28: 27°,9 27
600 | | 7 06° 59 Ge ël A | ae 90° 50: | 27°6 | jo Heen 74e 20’ oge 27.07 9aso | 3546
5 | das DE | 4 | 20.98 39.86 K En | 7e 40 En 13' | 927°5 | 219 a zi 0e ee 7 Ee 5/4 98e4 ‚
204 | 4 1052 97e 1’ à % 89°37 | 27° NE a aow | oge,
pe De ora | ze0 | | 2E: Di sex | art ee Ì ie ze |
286 | | 3602 | 13 g8e45 | 97e, | 20 | ni
4 Í 88° 45 97°9 2, E
zn ” je agr 5 | | 22 | 5 Ozmar 9
205 4 id 96e 53 | AO 5 | 20 73° U 9 22.93
, Ee D ’ | oew 28°, 7 8
MA | LA 96e 53 | | A hee: 88245 | 97e4 2222 | 3 OD He A en ek
1 | | 10 en eeen a fi eg | rm | ao Een
n oe 47 ” | ge3y hl 273 | 22. y zl 22 26°.
Kvn Za: 96248 | 10 dee 88° 6! 97e. 5 LR) hed 73° 21’ Ea
5 Dee! x kl ers | € 27°.3 | 290 9, ple | € 21.3
9 on gear 96° 197 Aje & | ze40 87°30 | 973 5 | Ze U SEN 73° 197 BEA
906 E p E as al - 5 | Ee if AT
ld ao 95° 49 u, sr 86253’ | 2626 el 2212 | 3498 ad & Zy 27°.6 hi 22.90 | 33.60
dE Wiee al | £ Le | 7e Be 26°,6 gent: 12 57/ SEAL
BA | UGR | 33.88 Wu 5 He |_ 85° 57’ ager | DI Sien 73° A8’ 9895
stan. g5e37 | 979 | : Jie 63 58! 85e 41’ GD | | at 2 197 73° 1/ ER 5
e - el € t deld „ © ’ el 28°.
AJ | 95° 37! 928°,9 | Í 1 ” De A 85° 5’ 978 | 21 ” 5 zi 13° 4 280,4
En) | 95°28 | 203 A 5 6539 | 420 | gels | | 2 7 ene Bte eee 2270 | 85
Bn 95° 20’ 98°. 12 6930 | 8325 | ale | | | (22 3254 n3e3v | dE EREN
À 5 20°, ” 5 r 9 | 5 ” | o fr x 26°,
, 95011 | 9825 | Dn GEA ket | zode IP deb ef Ie or
6 | 95e y Zn | | PC: GE goe 411 271 | | 2025 4e 6 73e 3W 271
207 |6 | asus | 2109 | | at | 6% 5 ee 27°,0 BES | dE ERE 27°,0
TET „ q ks | 98° | el 89° 5’ af 26.42, gE ISR 99
Tr SA 28°5 | 2610 nan en eh | 558’ En An 26°6 | 29,53 34.90 gol be 4e 5 sr
6 | 28°,2 OEE Dn 5e 48! SE | 26°,8 me 4e 31’ 1337 | 2126 | 265 TONK Ee
Je 5297 en ! 21.83 3419 erf Eolsff Bo 51’ | 96°6 2524 73° | 27°3 26.65 22,51 BVR
» E 5 282,6 é RS oew | 97e, 22 | | | 927 Ere
a 5 Ee | oes a | | E » 6e 137 ee Ee 27,5 EE | ae33 en eten
7 6° 127 4e U be | Dn 6e 45! En DE! re 1 5e 0’ Á | 2726 | |
fj 5 3 dt zÁ opo fs BTH he 9e 5 ( € | Ï
7 | 62 | 93° 50 2 Jl | 216 6 , 6°58/ Brrr 27°.9 Aen 5e De ' RENE ar Î
vk G° AS! aast 271 : 246 [16 „ de 79° 48 | 979 | | | B) 2 30 73° 197 ML Be
Ja 1 Asia 93e 27! 97° A | 1287 6? 597 zoe3 | 5 Be | 3 GPe 73e 19 ae 34.98
us ij jb 93e 34’ Gn ie 27°, | SGEE 3e 497 3219 | 2701
zo 1» Basa | ed 27°,3 | A zn | ' | 24.94 | 3433 223 |23 ‚61 73° 19: AED |
) 93e 90’ De « 7 3 | 3506 | Ge 197 5 ai.) 26,55 |
209 | 7 | A | uw | 3 Ae Ge aw PSE Ne | | | Seep | 1349 | oes | | 2950 | 3418
50 » | Ge 56 PEN À | 2d 33.07 dop [25 k 5 79e45: | 98e9 | | Bt et SE |_ 22.56 348
40 | 7 | Ë al | | LE: | sea dt 28°.2 23» ze 13° 17 27°.3 j
EEN ” | 6e53 Aer Ak Keen 78° 39 ages 5 45 bedr 79° 36 | 97c4 |
ee |_ BW | 27°3 17 SAE 78e90 | 9e 25 sad 72e43 | 97e,
1, | | a lar 7 | 450 ZEE 1) SDS 5e | Ge 49 71e 2°2 | 448 ae
7 6 | 93° 351 | RE 5 | B, IER Si AL De Er 1° 487 95e ok 22.52 au 7
Ln Fi | _ 93° 35 97° Vv | _ 4956’ | | 21 ‚2 oge be Ge 43’ 26°.9 34,10
8 7e 18 o3eau | 97 2 5 | Lp Le 27°.0 B 6e 30’ den 262,3
def 7e 43 BOE ne " | zeur oe 22.39 | 3466 2127 | 239 | 70°58 | 26
at Ie , 7e 49! 942 25 DI EN Ae 26 |
À n > 8 | 27% 17 ee 71° 5% al en | Gee | aag
805 7 4’ g3e g ZE ie Ee 21°,6 | 2 be 5 nes 97°1 aa 2293 | 3497
ua |s | 27°.2 sa El | sig 7 3 58°.0 | 2696 ED 6 Eee 70° 46/ Son Me 22,17 34.07
302 8 ea | oge En 33.32 ges ” 7 Ze 16’ 276 | 215 | 35.1 [26 » Kn 70° 367 272,6
Í 27°,3 | Í D) | __76° 53’ 97e |96 ord 70° 26? ans
8 | gea’ | 7 21°,3 20 on 4e 43 7 27°.5
„ o 4’ | 18 5 76° 49’ | 97 43 odt E,
US | Ee 5 93° 19’ 97 US (18 22 30’ 76° 47 28°0 | 27,1 93,00 pe cr 42 167 70° 157 27°.3
3 ne All ós 1 En n ge/arnt 41 980,3 zl 35.64 DI 5 70° 6! 97e
98e14’ | ard | A33 20 76e47 | area | 2 |A7 zg A
272,2 9e Ston ” | o 6 H 57 5
18 , fs aerair 23.24 | 35,64 4120 ne ER 26.73 2263 | 3502
18 | 2° 21 76° 387 | | 27°.3 ERE ‚02
7: 1° 587 ee, 27°,9 | PI za | 22.15 | 35,02
76° 12 97°,5 3° 46 70° 9’ age4 |
X*
GR, B pe
+ ed \ -
ae Ol Le Ee AA
vilten Ki KAA N a ë
va re vr tn
STAAT Xl. Temperatuur, soortelijk gewicht en zoutgehalte van het wa- |
ter van de oppervlakte en aan den bodem op de Station
van de reis der „Valdivia”. Voor bijzonderheden, zie het op
schrift van staat X.
Diepte AD Plaats Tempe Soortelijk gewicht
i in 5 ratuur È AT O0
Station denn 1899 Gen halte a
Br. O.L. bij 17°.5 | in situ
173 0 10 Januari |29° 6’Z.| 89939 | U°4 25.39 36.20
a 3765 diem |
174 0 14 „27° 58’ 91° 40’ | _ 29°.6 25.34 36.42
js 4526 101
175 0 1D & 26° 4 93° 44’ | _23°.0 24.87 36.10
5 4709 10.2
176 0 43e VO CEP WV DA 24.57 35.85
5 5364 0°.3
177 0 MB 5 Me 14 96° 10 |_ 24° 24.19 35.61
d 5033 1°.9
178 0 15 5 18° 17’ 96° 20’ | 24.7 28.65 35.15
Ë 5911 en
179 0 18 > 159 @ 96° 20: | 26°.5 22.85 34.85
d 5834 10.3
181 0 1e 129 96° 44’ | _27°.6 22.34 34.60
5 2154 ns í
183 OAD Se 14 98° 2 | 27°,8 22.26 34.58
5248 Be
184 0 MW 6254’ 99° 28 |_ 27°.6 22.39 34.66
4 4883 |
185 0 Nin 3e4l’ | 4019 0’ | 27°,5 22.05 3419
5 614 80.7
186 0 A 5 302 | 101919 | 28°.0 1.64 33.86
5 903 6°.0
187 0 DD 5 2249 | 400927 | 2794 | 1.38 33.21
5 1671 5.9
189 0) 30e Pz 0° 58’ 9ge 51’ | 98°,8
5 768 es
190 0 BO ve 0°58’ | 99° 43 | 29°3 MI 2 5 3376
5 1280 5°.9
191 0 3de 0° 39’ 98° 59 | 28°,8
5 750 ez
192 0 Be 0° 43/ 98° 34 | 28°6 21.48 33.93
3 371 11°.0
193 0 1 Februari | 0°30'N./ 98° 0’ 2821
A 132 23°.5
194 0 1 5 OPA 98° 9 | 28°3 20.77 32.86
5 614 10°.2 27.27 35.45
195 0 idee 0e 31’ 98° 14’ | 991
5 594 10°.3
196 0 Aere 0° 27’ 98° 7 | 29,5
ne 646 —
197 0 Oe 0° 237 97° 57 | 27°9
a 967 —
198 0 Og 0°17/ 98° 8 | 27°,9
5 677 ‘ —
Ô Diepte Plaats | Denanes Soortelijk gewicht \
Station ni Datu m _ Ene Ne _| Zoutge-
meters 1899 Celsius halte
° Br O.L bij 17°,5 | in situ
nn
199 0 2 Februari | 0°16'N.| 98° 4’ 28°.5
pn 410 109,3 26.15 34,95
200 0 3 5 0° 467 96°23' | 27°,6 21.61 33.65
Ä 5214 | 422 27.81 34,72
201 0 3 En 1914’ 96° 44! 28°.3
4 3127 18) 27.71 34,65
202 0 4 7 1° 48 97° 6 27°.1
a 141 16°.0 24.98 93.95
203 0 4 7 19 47’ 96° 59’ 27°.7 20.98 32.86
” 660 8.1
204 0 4 5 HKZ O2 28°.6
5 84 27°.0
205 0 Zn 1° 49’ 96° 53’ 28°.5
in 1143 62.1
206 0 ba) » 2 127 95° 41 27°.9 21.68 993.88
k: 1494 42.4 27.83 35.11
207 0 6 ER 5° 23’ 94° 48 28°.2 21.83 2419
À 1024 —
208 0 di 5 6° 54 93° 29° 27°.3 21.26 33.07
5 296 11°.4 26.87 95.20
209 0 7 ES 6° 567 93° 33 27°.3
5 362 8 10°.3
210 0 7 5 6° 53! 93° 34 27°.3
Ee 752 82,2
211 0 5) 5 7° 49’ 93° 8 27°.2 21.48 33.32
e 805 del 27.35 34.91
212 0 8 5 71° 497 93e 11’ 27°.3
5 302 1101
213 0 g 5 7° 58’ 912 47 26°.9 21.55 33.28
5 2974 12.2 27.89 34.81
214 0) 10 5 17° 437 88° 45° 27°.2 22.22 4.30
5 3692 12.2 28.07 35.06
216 0 16 5 6° 597 19° 324 27°.7 21.94 34.33
5 1287 52.0
217 0 17 5 4e 56 78° 15 27°.0 22.39 34.66
EA 45th —
218 0 18 5 2° 30’ 76° 47 27°.2 23.24 35.64
„- 4133 1°.4 27.85 34.78
219 0 20 5 0° UZ. | 73° MW 28°.2 22.93 35.63
n 2253 2°.3 28.03 35 11
220. 0) 21 5 1° 57’ 73° 19 27°.6 23.11 35.60
» 2919 1°.8
221 0 22, 5 4e 67 73° 34 217°.0 22.76 34.91
” 2926 Ale)
1999 0 22 5 4e 31’ 73° 20 27°.3 22.71 34.98
5 2524 201 28.08 35.16
223 0 23 5 62 197 73° 19’ 27°.3 22.56 34.78
» 3396 12.7 27.82 34.78
225 0 26 5 6° 397 70° 58° 26°.6 22.93 34.97
5 2127 20,4
226 0 27°.3 22.75 35.02
n 4129 19.4
STAAT XIL. Temperatuur van het zeewater op verschillende diepten op eenige
stations van de reis der „Valdivia”. De temperaturen zijn met be-
hulp van de temperatuurkrommen verbeterd en ten deele geïnterpo-
leerd. ° Celsius.
Station
Diepte 179 185 190 200—206 214 218 221
in
meters and = = = nn =
UDSR Se4lZ. | 0°58Z. 0° 46/— 919 N. 71° 43! N. 2°30/_N AGZ
| 96° 20/0. | 1019 0'O. | 99°43/O.| 96° 95° 41’ O. |88°45/O. | 76° 47! O 73° 34 O.
0 26°,5 97°.5 29213 28°.0 1°.2 21°.2 27°.0
25 271°.3 27.0 282.53 97°.6 DSE 2107 260,9
50 27°.0 926°.5 N19 2ie:8 26°.5 Ui 26°.0
75 252.71 26°.5 2125 21°. 25.4 2697 21°.8
100 240,9, 624 2724 26°.6 23°.3 261 20°.5
195 23°.1 199,2 11927 19°.2 1995 232. 19°.0
150 219,7 15 1622 % 1598 16°.9 16°.3 17°.8
175 CT 122,6 13°.0 Ì 19°.8 4llaje4l 1420 16°.2
200 18°.2 All 12°.6 12°.0 13°.9 13°.0 140,7
300 11322 11°.0 414195 10°.0 11°.3 11°.0 414195
400 10°.8 10°.3 epe) 82.7 10°.5 102,2 10°.4
500 9°.2 9,4 Oes 8°.3 10°.1 OSM OPT
600 82.2 8°.8 92.0 8.1 O0 9e, Oe,
700 72.5 82.0 8.2 7°.8 ORS 82.3 82.3
800 6°.5 Tel zeg 62.6 SP 75 725
900 5e) 62.0 6°.0 5.9 82.1 6°.9 62.9
1000 5.2, 5°.9 5°.9 5.6 12,4 Gel 62.1
1500 3°.3 5°.9 494 49,6 3.8 3°.8
2000 SCIB — 30.4 30.8 20,5 2.5
3000 Def — 2 20.5 21 —
4000 209 ie ee 19.6 Es
bodem al05 82,7 5.9 — UID, 10,4 10.8
(5834 M.) | (G14M:) | (2180 M.) (3692 M.) | (4133 M.) | (292 M.)
de tempe-
| turen bo-
ven 614 M.
diep zijn
afgeleid.
met be-
hulp der
stations
186 en 187
hie 4 bale &
DE a RN
STAAT XIIL. Temperatuur, soortelijk gewicht en zoutgehalte van het zeewater
volgens waarnemingen, gedaan op de „Planet”. Thermometers Plaats N sot % IFE
van C. RicHter, Berlijn. Het zoutgehalte door middel van chloor- DE ESB MESEN Dn Diepte | Tempe- | Sorte | zout
titratie bepaald. Het soortelijk gewicht uit de chloor-titratie afge- mater | Galstue|ichE eID vans. HE Bren in ratuur | lk ge- | gehalte
IK 8 8 D, wicht | 8
leid met behulp van de tabellen van KNUDSEN. Waterschepper Ù
van KRÜMMEL en van PETTERSSON-NANSSEN, ER
el 4 August.1906| 49472, | 4019 56 1700 32,5 27.66 34,76 4 Sept. 1906 | 3° 37, | 4127° 30 0 27°1 2223 34,36
5 á ERE 1982 12 o | se h
E 0 je jo en ho
Station laa Diepte | Tempe- | SOME | zout besl 1029 23 4710 | (623) | (2734) | (3470) 486 [5 „ 1e 53 198° 507 958 49 BM A
en Datum en EN ratuur NEE gehalte 1 5e 6 402 37: o 8°.9 | 958 k í ti
Diens Dr. Oe ECE ME: 5e 64 | 40237 | 4630 Sto | orde | sr AE ee 0 | 2726 | 2202 | 431
Ë 1030 à En 4 Dn 41° 38 129° 35’ Do ru 1.93 34,
u 23
Ï We 5 25’ 102 5 o | 993 | 2137 3418 El Ed 10° 427 0 | 284 | 289 | 3634
443 | 28 Juni 1906 | 0°45Z | TOA | 0 29°.1 22.32 35,35 104 |4 5 95! 1039 5 1980 926 en as Bs cre 11° 8 0 | 2°3 | 2188 34.72 El
37 | 1980 Ton 0r4’ | 432 8 o | 28 | 156 | 3422
En 07 21” 71° 437 0 20°,2 22,31 35,37 2 62 10' 404 38: 0 oge7 20.35 za56 En
Za, O°0'N. | 73° 0 99°,3 2212 35,17 ian 5 Ge 7 4105° 23: 0 024 atve BENE ) 02 147 1322 8 3385 124 | (2773) | (84,03)
144 | 30 „ OL 74° 45 0 29,0 22,92 35:17 A Nt: 4105° 96: 0 594 10.87 52,09 188 [7 „ 013’ 1322 14/ 2920 124 27.80 34.72
ze 5 en B 5e 58 1069 o | og7 | 1945 | 3135 een
5 (27°5) | (2241) a Te 4050 45 0 o8°5 a048 | 324 189 7 „ 02 15’ 132° 23’ 240 5 - 34,07
den CI 715 105° 56’ 252 de,9 27.17 34-10 ae 7 Ce 19’ 132° 2
2e 257 0 20°,5 EL E
ee 9 7e 4062 99: Mij 08: azeenkne 09 177 1322247 475 10°,2 Ee EA
L 6 2061 | 324 tan ú id 27.09 34,09
| 465a | 9 zeg | 106° 29 58 = ee Le EP Ee fi
58 9 / 133° 387 5 e, 7
| El 5 RE Ee Jon „ 3395 124 27.76 34,09
| 7 " zn = > Ee: 0? OUN: | 4139253! 0 I°8 21.48 3441
El INE on 7e og 106° 27 110 = - En 8 0713: 1342 25 0 | 2825 | 9158 | 3411
Tí SLE Nr 0° 32’ 135° 97’ 4800 125 27,16 34,67
| 185d | 9 „ 7° 30’ 106° 30° 160 = = mn 4800
| El 02 40’ 135 49’ 0 28°,9 21.27
1 Juli | 320 76° 0’ | 1652 (9 „ 734 1062 34° 768 = see Oes oe 49° 136° 317 0 302,0 A7
Jes |e “8258% 76° 37 768 | 192 [9 » 07 50’ 136° 55’ 4130 124 27.80
Es 5217 zee 5 466 |9 „ 74 106° 44 212 12,9 977 7 4130
ee Ld 7.18 34,72
De Ge 4’ 78e 49 zú12 10 „ 0° 237 137° 39’ 0 28°,9 21.58 34
iin ze 57 80° 3 | 4670 7° 50’ 106° 53’ 2825 | 10 , Oase: 137°.53' 0 292 2142 40
| » | 5 80° 59’ | | 5 | 0 ee te 2 10 „ oe 3 137° 53/ 3910 — — zl
ierse | zu goe A 168 [10 „ Br 107° 6 3110 5, 27.78 34770
15 » Ae 31' 83e 42 3110 Ms OP 47£Z. | 4392 5! 0 200 | atze 34,25
à 5 dvn ON 8167 1072 19° 0 98° 5 5 ain ee
ne Ke toalk 169 lo, etaleren eral Se
4 4e 8 86° 18’ Brad ji : nn — 100 | (27,0)
) 7, ge 32 38° 207 170 io ge 42 107°/25" 25 es Ie 125 2625
4 10 9 2542 | É he 150 21°.5
93e ae 75
d le AEO Ee LON 8°4G/ | 40725 0 | 273 | 408. | 337 Ee
” 150 1524 A ant oog E â ê 200 20°.0
El ke AAL A0 9e 4 107° 98 2143 => ee 5 5 e
e | Ze in D UE) 250 1402
„ ij se 00 7 ’ H ami po,
E Eu De | 4 Ae ee 107° 29) 4560 120 | 2783 34,10 en Wen
» 800 185 1 9e 467 107° 48° | 1000 22
| 7 EAR ” Á U 0 27°,3 21.98 34 422
je | | 1000 623 | 27,50 34,96 ATA Hd 5 9e 46! 107° 48 6300 1e1 27.82 34,70 Sr) FE A oe
R ENT eee T ES 0300 LI 016 | 139 5 0 | 290 | 149
ib 17 IE, 88° 52 0 254 21,69 34.20 ub 10° 108° 12 0 97°,3 21,95 34.07 12, 0? 53’ 140° 40° 0 282,8 21.42 34.04
TE [18 „ 2° 50’ 90° 46’ 0 98°3 21.80 6 0 dop 2 10° 4 108° 5 7000. 191 a 2e 12 „ 0° 53/ 140° 40’ 3350 1°,6 27.74 3405
214 3 | 700 | 3350
» 5 „ gee En 2145 27.18 34.16 PN 5 | 40244? 108° 32 0 27°,3 21.98 341 2, 1223 1407 477 0 282,7 1.42 33.08
8 55 13 90° 47 0, 21.61 3418 12, 40° 937 4108° 50° 0 97° 9919 3431 196. [42 „ 1° 30! 140° 52’ 3780 12,6 Se ê
18 313 40° 50’ 2764 — = 34,72 sin (Eee 10° 29’ 109° 9 5700 12 97.89 34-70 3780 | |
EAS en 5700 197, (12 1° 50! 140° 57’ 3480 — zel ==
EO ze 4 91240 | == mk Se 5 10° 22 109° 54’ 0 274 | 2923 | 3436 zo| |
| 7 8 40° 99 a°54 | 6772 de el Ee EN: ' 602 | — EE
219) … 248 | goe 0 3447 ze ee? ie AE ee | ie Te, 5 ee: ee
ILO, (re 31L 92° 43 (1 34,45 5 " 65 | 9 » 7 |
150 | 40 „ | oe oas43 | 4980 85 | 3474 leen ro eID 5 ri « con heks di Saa 5 a 5
4280 _ re o 487 eg Á E
4518 | 0 ae 48 paesgr = Ra IE Je Wim 9e 48 11° 13 3030 — ee — D Bz HAER) 14° 10° 0 28°,5 2156 34.09
5 0 Ien | | 479 (A4 , 9e 36’ Ante 397 o | az4 | anos | 3423 PE 9e 437 zater | 1358 = 5 =
Zg (ee ze gas 207 o | 40 = = 2000 5 18 > 2e 37’ 1412 147 ;o0 —
1610 400 Raa Ene Bi zr e, 2° 37 6 > =
A Oe BEE 0 28 | MO 34,20 800 Geo | anar | 3401 D Ls 2e og’ 1ale 377 0 | 290
Ki [207 3e 20’ ga 49 1465 401 97,50 34,83 1000 429 a7.86 34.56 0 la 7 a 1492 1 3870 1°7
da | Í Á :8 „5 El ä 2 d ij
9 BOT E Í Me |_9°35’ | 111936 O0 | 974 29,03 34.23 aen
0, 3e 21 95° 137 0 oge 91.20 33.86 „ Í on h | 274 | 220: 3870
154 | 20 „ |_ sr oe 5 BN | Ien das [er a GE) an ms = A hen rn ES
úa2 | ver a l so, E 5 zb
AE IE | sa 95° 477 4450 EE Dn = 5 ddr on 918 112? 9 ij 275 „02 3413 202 |Ik , 19377 143? 37/ 1900 = — =
1150 | a oe 1000
1 U 3e 6 goe 22 1055 63 27.47 34.92 ú en a | Rn 203 [15 7 19,55 144 4 1040 de —
05: iT d | zal 1040 |
21 9 40 95e 50’ 0 DR 214 Í 38,87 Í | 150 | 1527 34,65 BE 1° 42! 1442 30 (ij 20°.2 | 2147 34.29
m3 rr ele | | De [sa | me. EOL
29 ae 52 95e 50’ 0 ge ta | 331 | 7 47 B
457 5 3 ied Re ed WEKE B a. EL 11e ag 1845 2e SE = 205 |t „ 1e 39’ 144 38! 950 — = =
4870 | | wel! Í | U5l
123 , |_ose30r enn 4 ie ie | 8°59' 143° 2 18399 | — == 206 15 „ | 4e 39 44° 59 1005 | — iS —
| 23 a. Et ì N33 | 105
be Se, î ee 14 (5 | e°43 | mor o | ars | aso | 495 KT 2 zoa | sds o | ses | soms
Ll AT 41500 « =r q 91 49
AE B 0 2443 De Hen. geag | ai3e | 4500 = — = ME Die: Dee
Ar | zen 15 | 8e 41’ 4113° 31° 1169 — Ee Ee, 907 a 2 4e 32 1452 0 0 3123 21.00
125 Ho … Be 487 me © 0 27°.5 2215 34.43 hed |_100 20°.8 22.02
LO INE: 185a Mo „ | s°58 1139 377 492 me ie = ES II
200 | 4220 | 202 40 | | 150 | asc
400 10°,2 26,01 [16 „ 8e 54! 1149 37 0 27°.3 | BAAT 175 202
800 | 7°3 [16 a | 8214! 1169 6 0 9825 || 3440 200 182,6
| | 4000 62,3 ne | 7048 17° 9 0 27°.5 3445 250 1521
| e= 17 62 43 117? 40 0 27°8 | 34.47 2 —
DE 04e ER ál re. RL ‚ar ) 2 , 1425
E bi 29°, | 5° 48 18° 50 0 27°.0 52 5-36 7 ==
EK bien eeen 0 | 298 | 23 or adat NE Re 2 > 5 1e 50’ 145-306 _| 1197
NEE EEL WEL 0 29°,9 | [4 G2 13: A21 28 0 26°,7 BAAL Er ge 3’ 1462 197 0 909,7
LE " 12 50 100° 10 1240 65 | IK G° 33: 12° 0 260 | 3416 200 |t ge 7 1482 50 2700 2°,9
nd 25 62 55 123° W 0 | 273 3413 7 à
31 sos | 4100°34 IE 27°,3 2700
B 2 A T Ln je 8 Zed ED | 0 [23 T° A0 1242 0 0 27°,8 3413 3 11 2e 97 4148° 507 0 Pi 21.09 3474
100 | 7 Ep nier Ne 3427 OJ) 7° 5 195? 54’ o | 2720 3425 A ap 57 1492 367 o | 300 | 410 | 3474
709 Es f He). de 21. 34,81 Ee (AN: 127° 5 0 202 34.34 20 |A 2 57 149? 367 2380 32,0 = TS
0 410: 1282 5’ 0 262,4 3440 230
ai
415
aat
1388
999
4733
224
446
Plaats Diepte
in
Dau meters
Br. O.L.
SJanuari1907 | 2°18'Z, | 150° 8 0
ERP 0°57 148° 45’ 0
he 1° 55’ 149° 23 1740
ON 12167 148° 40’ 0
Oe 1° 167 148° 467 2717
oe 0° 57! 148° 45’ 0
[40 0°42/N. | 149° 30’ 0
Home 4e 47 149° Y 0
Elte 1° 48! 147° 30’ 0
ij, 9e 19 147° 6 o
19, 3° 39 1459 U 0
12 3e 45 145° 2 ij
100
125
150
175
200
|_ 2%
400
1000
12 „ 3e 41’ 145° 1/ 0
13 5°33/ 142° 48! 0
ne LE 141990’ | 0
4 73 IM° 4 0
re 7° 31’ 14AP 51 2050
84 140° 54’ 4006
82 37/ 140° 21’ 0
3258 139° 52 3301
ge y 1392 49’ 0
913’ 199945! | 2002
| ge 1382 15’ 3969
|
ge 167 138° G! 0
ge u’ 137° 50' 0
8° 42 136° 16! 0
8213 | 135244 0
7e19 | 43449 | ü
Barrierriff von Palau | 0
| 134° 3 0
134° 33 415
|
2, | zea 134920 | 4388
|
En 7° 36 133° 25’ 0
B , 7e 36’ 133° 23/ 733
|
8: ‚5 ze36 | 432910 0
[93 7° 30’ | 132° 46! | 4066
[ |
[4 , | 7e 43e 4 | d
75
| 100
125
150
175
| 200
| |__400
| 00
| 1000
| 4496
IA „ 735 134245 | 0
Dii 5 7° 38! 130° 38’ _ | 0
5 7 7°38’ | 130° 38 5748
125 7° 39’ 130° 167 o
los <4 7 397 130° 12 5621
2e 77° 30 4199° 39 0
En 7° 36’ 129° 33/ 5556
126 7° 35! 128° 55’ 0
20 7° 35! 128° 55’ 5023
Cà 7e 18 127° 48 ij
127 eig | 427°48! 6113
|
Cie 7e 127° 30’ 0
Dijass my 127° 31’ 7434
| meer dan
27 7e 5 127° 8’ 8554
B 7e 4! ARTeRs (8000)
|
[B , 6° 59 126° 51’ 5759
DB, 6°59' 126° 51’ 0
B, 62 55’ 126° 44’ 5430
Ae 62 50’ 126° 38’ 0
% 62 50’ 126° 487 3540
Tempe-
ratuur
Celsius
Soorte-
lijk ge-
wicht
in situ
11,57
21.90
22,23
22,30
22.28
34.07
3418
34.00
34.20
1 Februari
U Aa
ME Lie
1
2
2 on
2
3»
3
3»
Sen
dn
3
Sh 49)
3 „
Eej
4
OE)
15 ”
20 Maart
7227
iid
VAE Id
1° 47
ge 8
8° 34’
85° 34’
836
8° 35
8° 37!
8° 337
el
pe
9° 38’
9° 36'
10° 12
10° 12’
10° 307
10° 36’
119:987
11° 36
149 A42
11° 50’
11° 57
12° 5!
12° 5!
12° 137
19° 23
12° 29
12° 98,
12° 30’
12° 31/
12° 39’
12° 31’
12° 45’
13° 3
13° 21’
14° 5!
15° 137
15° 55’
17° 14/
17° 51’
19° 2’
19° 29
19° 35’
6° 56/N.
|
126° 307
126° 54’
126° 54’
127° 10
127° 10’
127° 23:
1279 25!
127° 25’
1279 15'
427en5?
4972 8t
126° 55!
127° 37’
127937
127° 55’
128° 2
128° 45’
128° 45’
129? 40’
129? 10’
12S° 387
128° 29’
128° 20’
127° 38°
127° 14
126° 507
126° 50’
126° 20’
1252 51’
125° 52!
1259/37/
125° 31’
125° 24!
124° 137
1248 9’
123° 387
‚PPD
1219 32’
120° 187
19° 427
119° 247
1189 417
148° 227
117° 437
1179 28!
193° 25!
50900
0
0
_100
400
1000
0
939
Tempe d
ratuur
Celsius
27,4
27°,4
27°,4
23°,6
79,2
425
27°,4
27°,2
23°.0
82,0
4e
27°.2
26°,8
26°.9
25°
94
45
26,9
4°,9
20°,6
26°4
25.4
25°,8
25°.9.
26.4
269,4
27°2
25°.0
242,0
23°,8
22917,
17°.0
15°,9
16°.2
142,8
1992
8°.9
42,5
24°.0
25°,3
23°,8
232,8
219,7,
20°,0
18°,3
15°,5
122,5
7°,5
29,17,
21.09
21.89
22,05
21.95
22,09
22.08
23.71
26.99
27,43
23.07
22,
23.56
26,83
27.39
22,15
22,46
22,50
23,32
26.59
27,40
2,51
22,70
99,45
21.92
21.73
2149
22,28
23 03
2293
26,19
26.74
27.38
22,84
22,94
Zout-
gehalte
9
EE
2 April 1907
EN
3170
1e
LE]
3
ze
…
Ci IAR a
296 Dn
5919
28 (6 „
5042
301 | S »
3224
„149 IN.
Station
Diepte ij
DN
|
1 4 5
1 k Ì
1 2 Kie
ij , k 3: Î
35,05
14°
149
14°
13°
13°
12°
11°
0e
ri
4
ri
3
50’
36’
45'
or
5
124° 26’
124° 33
24° 49
1269 67
126° 37’
198° 2’
134° 56’
142° 54’
100
125
150
175
200
300
400.
600
5042
Tempe-
ratuur
Celsius
42,0
125
26°.6
26°1
27°,3
25°.6
19°,0
13°,5
9°.9
27°,3
26°,
22°,2
15°.0
12,7
12,5
12,4
26°8
232,1,
19°.0
1424
9°,8
62.6
12,6
26°.8
21°,8
149,2
94
26°.9
(26°5)
25.8
23°.5
20°,5
17,0
13°.6
024
627
(27°.0)
(262,5)
2320
182,0
14
82,6
62,2
27°,3
27°,
26°7
212,2
ren
20°.3
141
102,7
8.0
62.0
424
Soorte-
lijk ge-
wieht
out
gehalte
ú
in situ Ld
27,02
27.19 | 3470
33
25.82
2651 |
223 |
04
25,39
25,03
2657 |
70 |
2734 |
2517 348
26.24 KN
26,69 344
27.13 MAT
29:13 | 3493
23,61
23,09
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 147
vademen: 100 vademen — 183 meter. In Staat VII vindt men dan de waarnemin-
gen in de diepte bijeengebracht.
Staat VIII geeft de temperatuur, het soortelijk vett en het zoutgehalte
volgens waarnemingen, gedaan op de „Gazelle”, Het soortelijk gewicht is hierbij
opgegeven bij 17°.5 (gedestilleerd water van 17°.5—=1) en in situ. Eigenlijk is
het soortelijk gewicht in de diepte grooter door de samendrukking. De coëfficiënt
van samendrukking van zeewater voor een atmosfeer is ongeveer 0.0000413. Bij
een diepte van 5000 M. zou dus een vergrooting van de dichtheid van ongeveer
2 pCt. tot stand komen. Water met een soortelijk gewicht van 1.0276 zou op die
diepte een van 1.0481 bezitten. Dit komt overeen met een stijging van het zout-
gehalte van 6 pCt. of met een daling van de temperatuur van niet minder dan 100°.
Staat IX geeft de temperatuur en het soortelijk gewicht van zeewater, volgens
waarnemingen op de „Vitiaz”. In ons gebied vallen slechts weinig waarnemingen
in dieptewater. De „Vitiaz’” komt in ons gebied bij de Philippijnen. Later, komende
van Hongkong, passeert het schip de Straat van Malacca en gaat dan naar Ceylon.
Behalve waarnemingen van temperatuur en soortelijk gewicht werden 150 water-
monsters geschept voor analyse. Deze analyses werden uitgevoerd door Dr. SCHID-
LOVSKY en de uitkomsten meegedeeld in PAppendice médical du Morskoï Sbornik.
Staat X geeft de temperatuur, het soortelijk gewicht en het zoutgehalte van
oppervlakte-water, volgens waarnemingen gedaan op de „Valdivia’”. Het zijn zoo-
wel de waarnemingen op de stations als de 4-uurs-waarnemingen.
Staat XI geeft de temperatuur, het soortelijk gewicht en het zoutgehalte van
het water aan de oppervlakte en aan den bodem op de stations van de reis der
„Valdivia’”, voor zoover zij in ons gebied liggen.
Staat XII geeft de temperatuur van het water op verschillende diepten op eenige
stations van de reis der „Valdivia”, waar dergelijke waarnemingen zijn gedaan.
Staat XIII geeft een overzicht van de temperatuur, het soortelijk gewicht en
het zoutgehalte, volgens waarnemingen gedaan op de „Planet”. Het chloorge-
halte van het water werd aan boord bepaald door middel van titratie, uit de
uitkomsten werd het soortelijk gewicht en het zoutgehalte afgeleid. Voor de
waarnemingen werd meestal de waterschepper van KRÜMMEL, soms echter die van
PETTERSSON-NANSEN gebruikt. De thermometers waren van C. RICHTER te Berlijn.
4b. Bespreking van de uitkomsten der waarnemingen omtrent de
temperatuur van het water.
In de voorafgaande staten hebben wij dus de uitkomsten van de waarnemin-
gen omtrent temperatuur, dichtheid en zoutgehalte, zooals die op de verschillende
expedities in het door ons beschouwde gebied (20° N.Br. tot 30° Z.Br. en 70° O.L.
tot 150° O.L. gedaan zijn, bijeen gebracht.
Zooals reeds gezegd, heeft Dr. GERHARD SCHOTT, die de oceanografische
gegevens van de „Valdivia”-expeditie heeft bewerkt (Wissenschaftliche Ergeb-
nisse der deutschen Tiefsee-Expedition aut dem Dampfer „Valdivia”’ 1898— 1899;
Jena 1902) alle waarnemingen van vroeger te samen met die der „Valdivia”-
148 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
expeditie gebruikt, om daaruit een beeld te ontwerpen van de gemiddelde tem-
peratuur en dichtheid, alsmede van het zoutgehalte in den Atlantischen Oceaan,
den Indischen Oceaan en dat stukje van den Stillen Oceaan, dat aan onzen Oost-
Indischen Archipel grenst. Daarbij zijn alle temperaturen in graden Celsius en alle
diepten in meters uitgedrukt of gegeven. Wat de temperaturen betreft, teekende hij
isothermen voor de oppervlakte en voor diepten van 50, 100, 150, 200, 400, 600,
800, 1000, 1500, 2000, 3000 en 4000 meters en ontwierp bovendien een overzicht
van de bodemtemperaturen voor diepten grooter dan 1000 meters. Wanneer men
de kaarten beziet, die ScHorr met behulp van zijne berekeningen heeft getee-
kend, dan ziet men, dat daarop het door ons beschouwde gebied grootendeels
is opgenomen. Wij moeten daarbij evenwel in het oog houden, dat het aantal
Fig. 3. Temperatuur van het zeewater aan het oppervlak, jaargemidd. (Valdivia).
betrouwbare waarnemingen in onzen eigenlijken Archipel tusschen de eilanden,
en vooral in de diepten, gering is. En zooals gezegd, de isothermen van SCHOTT
zijn jaar-isothermen. Nu zijn de veranderingen in de temperatuur in de tropische
zeeën wel niet groot, niet alleen omdat de lucht-temperaturen veel minder wis-
selen dan op grootere breedten, maar ook, omdat het water in de tropen veelal
in betrekkelijk sterke beweging is. Uit de waarnemingen, gedaan op de „Val-
divia’’, zou volgen, dat reeds op 100 meter diepte wisselingen in temperatuur,
tengevolge van verschillenden zonnestand in den loop van het jaar, ontbreken.
In de isothermen van af een 400 tot 500 meter diepte komt veelal reeds duidelijk
een samenhang met de geografische gesteldheid, bijv. van den bodem, aan den dag.
Wij meenen goed te doen, met uit het werk van Scnorr een aantal der
isothermen-kaartjes over te nemen, voor zoover zij ons gebied betreffen en wel
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen.
130
Fig. 5. Temperatuur van het zeewater op 200 M. diepte (Valdivia).
149
150 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
Fig. 6. Temperatuur van het zeewater op 400 M. diepte (Valdivia).
Fig. 7. Temperatuur van het zeewater op 600 M. diepte (Valdivia).
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 151
130
Fig. 9. Temperatuur van het zeewater op 2000 M.-diepte (Valdivia).
152 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
voor de oppervlakte, en voor de diepten 100, 200, 400, 600, 1000, 2000 en voor
den bodem voor diepten grooter dan 1000 meters.
Men ziet op deze kaartjes, dat bij grootere diepten, zooals te verwachten,
de verschillen in temperatuur geringer worden. Verder ziet men op de grootere
diepten en aan den bodem het opdringen van het ant-arctische water. Aan den
bodem heeft men volgens de kaarten van ScHOTT twee tongen van koud water,
één, die tusschen 60° en 70° en één, die tusschen 100° en 110° O.L. naar het
noorden dringt. Tusschen die twee tongen schijnt het koude water door de ver-
heffingen van den bodem, de Kerguelen, St. Paul, Nieuw Amsterdam, te worden
tegengehouden. Aan den bodem is in de tongen de temperatuur lager dan 1°.
Dit koude water van onder één graad dringt aan den bodem in de westelijke
90 130
Fig. 10. Bodem-temperatuur van het zeewater op meer dan 1000 M. diepte (Valdivia).
tong tot op ongeveer 17° Z.Br. op, in den oostelijken tong echter tot op onge-
veer 7° Z.Br. niet ver van Java.
Ter verdere verduidelijking van de verdeeling der temperatuur van het zee-
water willen wij hier nog een verticale doorsnede van den Indischen Oceaan uit
het werk van SCHOTT overnemen. En wel langs den breedte-cirkel van 4° tot
5° Z.Br. van af de oost-afrikaansche kust tot aan de westkust van Sumatra. Men
ziet, dat de isothermen naar de diepte steeds verder uit elkaar gaan. Op een
bepaalde diepte liggen zij al zeer dicht bijeen en wel in de buurt van 100 me-
ter. Hier verandert de temperatuur zoo snel met de diepte, dat men wel van
een sprongsgewijze verandering der temperatuur kan spreken. ScHorr spreekt
van een dergelijke sprongsgewijze verandering, wanneer de temperatuur binnen
25 meter diepte-verschil 2 graden of meer daalt. In de groote oceanen neemt
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 153
men dit verschijnsel veelvuldig waar, doch niet steeds op dezelfde diepte, In den
Atlantischen Oceaan zou volgens de berekeningen van SCHOTT deze sprong-laag
op diepten van 25 tot 80 meter liggen. In den Indischen Oceaan tusschen 90 en
140 meter en in den Stillen Oceaan tusschen 110 en 180 meter. In onzen Archipel
vindt men, voor zoover bekend, deze laag op 100 tot 165 meter diepte, dus
ongeveer zooals in den grooten oceaan. Natuurlijk gelden de genoemde waarden
voor de diepten slechts voor zoover de betrekkelijk weinige waarnemingen toe-
laten ze vast te stellen. En ook moeten wij nog in ’t oog houden, dat lang niet
op elke plaats een dergelijke sprongsgewijze verandering in de temperatuur werd
waargenomen. SCHOTT schrijft overigens voor het ontstaan van deze sprong-laag
groote beteekenis toe aan verticale waterbewegingen door verdamping aan de
Fig. 11. Vertikale verdeeling van de temperatuur van het zeewater in den Tropischen-Indischen Oceaan
(4°—5° Z.B.) (Valdivia).
oppervlakte. Door het verdampen wordt het water aan de oppervlakte rijker aan
zout, zwaarder, en zinkt dan tot op diepten waar eenzelfde soortelijk gewicht
voorkomt. Op plaatsen, waar het koude water van groote breedten, dat een groote
dichtheid bezit, sterk naar boven wordt gestuwd, zooals dat aan den aequator
het geval is, kan daardoor het water van de oppervlakte niet zoo diep zinken
en ligt de sprong-laag hooger.
Ook uit de uitkomsten der waarnemingen op de „Planet” blijkt wel, dat de
sprong-laag in den Indischen Oceaan dieper ligt dan in den Atlantischen en wel
tusschen 75 en 150 meters. Uit deze uitkomsten blijkt ook, dat in den oostelijken
Indischen Oceaan de temperatuur in de diepte iets lager is, dan in het westelijk
deel. De uitkomsten van de waarnemingen, gedaan op de stations 179—181 (Zuid
154 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
van Java) van de reis van de „Planet” zouden er op kunnen wijzen, dat op
diepten van 600—800 meters het gebied met temperaturen beneden 5 graden
bezuiden Java, zooals ScHorTrT zich dat voorstelt, eenigszins kan worden inge-
krompen. Wanneer men overigens de uitkomsten van de waarnemingen, gedaan
op de „Planet”, vergelijkt met de voorstellingen van ScHoTT, dan zal men zien,
dat zij er in ’t algemeen wel mee overeen komen. Ten minste voor zoover die
waarnemingen reiken, want ook op de reis van de „Planet” is het aantal stations
in het door ons beschouwde gebied niet zeer groot. Vooral niet aan den kant
van den Indischen Oceaan; daar zijn slechts een vijftal stations, waar een meer
volledig stel waarnemingen, ook in de diepte, is verricht. Beter staat het aan
Pig. 12. Vertikale verdeeling van de temperatuur van het zeewater, Westelijke Ind. Oceaan (Planet).
den kant van den Stillen Oceaan. Ook in het westelijk deel van den Indischen
Oceaan heeft de „Planet” een vrij groot aantal waarnemingen verricht. Met be-
hulp van deze heeft Dr. BRENNECKE, die de oceanografische gegevens van de
„Planet”’-expeditie heeft bewerkt, een verticale doorsnede van dit westelijke deel
kunnen ontwerpen. Deze valt wel is waar voor een groot deel buiten ons gebied,
maar toch gelooven wij goed te doen, met deze doorsnede ook hier op te nemen,
omdat zij toch in vele opzichten ook een goed beeld geeft van het oostelijk deel
van den Indischen Oceaan en vooral ook, omdat de waarnemingen op de „Planet”
op zoo betrouwbare wijze zijn uitgevoerd. Bedoelde doorsnede berust op de
waarnemingen, gedaan op de stations 60 tot 144, terwijl tevens ter aanvulling
een paar stations van de reis van de „Vitiaz” zijn opgenomen. De sprong-laag
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 155
in het tropische deel van de doorsnede is zeer duidelijk. Ook zien wij een zeer
sterke opstuwing van het koude water van groote breedte, welke echter niet het
sterkst is onder den aequator maar op station 127 [8° 45’ Z.Br. 64° 52’ O.L.
De temperatuur bedraagt hier op 100 meter diepte slechts 17°.7 tegen 22 a 23°
of nog hooger ten noorden en ten zuiden van deze plaats. Wanneer wij eenmaal
een dergelijke doorsnede door het oostelijk deel van den Indischen Oceaan kun-
nen maken, zullen wij ongetwijfeld in hoofdtrekken, wat bijv. betreft de sprong-
laag, de opstuwing van koud water en den algemeenen vorm der isothermen, een
soortgelijk beeld verkrijgen, al zal het in bijzonderheden er ook in vele opzichten
Fig. 13. Vertikale verdeeling van de temperatuur van het zeewater. Westelijke Stille Oceaan (Planet).
van afwijken door aanwezigheid van andere stroomingen en vooral van andere
vormen van den zeebodem.
Zooals gezegd, heeft de „Planet”-expeditie een vrij groot aantal waarnemingen
aan den kant van den grooten oceaan gedaan, waardoor wij in staat zijn, in dit
gebied de kaartjes van SCHOTT eenigszins uit te breiden. Wij willen daartoe ten
slotte nog een teekening uit de „Tafeln” van de verhandeling der „Planet”’-expe-
ditie overnemen, die ons een inzicht geeft van de verticale verdeeling van de
temperatuur van het aan onzen Archipel grenzend deel van den Stillen Oceaan.
Deze verticale doorsnede berust op de waarnemingen, gedaan op negen stations
en strekt zich uit van 1°32’Z.Br., 145°9/ O.L. tot 24° 40/ N.Br. en 122° 38/ O.L.
156 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
Ook in deze doorsnede zien wij op bepaalde diepten de isothermen weder zeer
dicht bij elkaar komen, bijv. op de stations 214 en 301 is dat al zeer duidelijk.
Bij nadere beschouwing treft ons dan echter, dat op enkele plaatsen twee lagen
schijnen voor te komen met een maximale temperatuur-verandering met de diepte.
In de teekening zien wij dat op station 306; een eerste spronglaag zien wij daar
op een diepte van ongeveer 130 meters, een tweede bij 230 meters. Wij vinden
dit verschijnsel ook op de stations 194 en 207. Onderstaand staatje, ontleend
aan het werk van W. BRENNECKE, toont dit duidelijk aan.
STAAT XIV. Daling der temperatuur met de diepte in het westelijk deel
van den Stillen Oceaan.
Station 194. 11 September 1906 Station 207. 2 October 1906 Station 306. 1 Mei 1907
0e 17’ Z.Br., 139° 5/ O.L. de 31’ Z.Br., 145° 9 O.L. 0° 5’ N.Br, 142° 54’ O.L.
Diepte | Tempera- Tempera- || Diepte | Tempera- Tempera- || Diepte | Tempera- Tempera-
in tuur tuur-daling in tuur tuur-daling in tuur tuur-daling
meters Celsius per 25 M. | meters Celsius per 25 M. || meters Celsius per 25 M.
0 29°.0 0 31°.3 be 0 28°.9
00,5 H 22.25 02.4
100 | __(27°.0) 03 100 26°.8 De 100 99:92,
125 26°.5 Ke 125 205 AE 125 == Zoi
150 21.5 be 15 0NN NSE 2e 150 2221
175 219:9, 10 175 20°.2 1e 175 — 0°.9
200 20°.0 200 200 18°.6 1005 200 20°.3 34
250 14.2 Sl ED 15°,1 5 250 1421 he
Op station 207 is het verschijnsel het minst duidelijk, maar BRENNECKE herin-
nert er aan, dat de nabijheid der Heremiet-eilanden hier storend kan werken. Het
verschijnsel moet wel worden toegeschreven aan een strooming onder de opper-
vlakte waarop de waarnemingen aan boord ook wezen, terwijl ook uit de verdeeling
van het zoutgehalte volgt, dat wij hier met een tusschen-laag van ander water
dan daarboven en daaronder te maken hebben.
Wij zien verder in de doorsneden in het tropisch gebied weder een sterke
opstuwing van het koude diepte-water, die evenwel ook hier in dit gebied niet
het sterkst is onder den aequator, maar op ongeveer 10° N.Br. Zeer sterk ziet
men op station 224 de isothermen naar de oppervlakte buigen. De ligging van
dit station brengt een compensatorisch opdringen van koud water uit de diepte
mede, omdat het aan de grens ligt van den noord-aequatorialen stroom en den
aequatorialen tegenstroom. Op grootere diepten zien wij in deze doorsnede, hoe
in het tropisch gebied de temperatuur lager is dan op grootere breedten, bijv. 20°.
Op 400 meters diepte is onder den aequator de temperatuur slechts 8° op
25° N.Br. daarentegen 13°.6. Een blik op de doorsnede laat dan ook aan het
beloop der isothermen de zooeven genoemde opstuwing van koud water in de
tropen duidelijk zien. De bijzonderheden van die opstuwing, de sterkte er van
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 157
worden, vooral op geringere diepten, door plaatselijke omstandigheden dikwijls
meer of minder gewijzigd. Uit het besprokene zien wij, dat wij, wat de verdee-
ling van de temperatuur betreft, ons van de aan onzen Archipel grenzende ge-
deelten van den Indischen- en den Stillen Oceaan eenigermate een beeld kunnen
vormen, waaraan evenwel nog wel veel ontbreekt. Zoo weten wij nog uiterst
weinig van de veranderingen met de jaargetijden. Van de verdeeling der tempe-
ratuur in de zeegebieden tusschen onze eilanden kunnen wij voorloopig nog veel
minder zeggen. Onze kennis daar berust slechts op waarnemingen aan de opper-
vlakte en slechts enkele afzonderlijke waarnemingen in het diepte-water. Onze
kennis omtrent het zoutgehalte en de dichtheid is nog geringer. Temperaturen
zijn veel gemakkelijker te bepalen dan het zoutgehalte of de dichtheid en deze
laatste zijn dan ook vooral vroeger veel minder dikwijls bepaald dan de eerste.
Fig. 14. Zoutgehalte in Proc. (Valdivia).
Daarbij komt nog, dat de vroegere metingen der dichtheid en van het zoutge-
halte niet altijd zeer betrouwbaar zijn.
4c. Bespreking van de uitkomsten der waarnemingen omtrent het
zoutgehalte van het zeewater.
Begrijpelijkerwijze zijn aan de oppervlakte nog het meest waarnemingen
omtrent de dichtheid en het zoutgehalte gedaan, zoodat wij dan ook aan de opper-
vlakte ons nog het best een voorstelling van de verdeeling van het zoutgehalte
kunnen maken. ScHorTT heeft voor de oppervlakte een overzichtskaart ontworpen
van het zoutgehalte waarvan wij hier het gedeelte, dat op ons gebied betrekking
heeft, overnemen. Voor ons gebied is de kaart van ScHoTT voornamelijk gegrond
158 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
op waarnemingen, verricht in den noordelijken winter. In de eerste plaats treft
het ons, dat het zoutgehalte over het algemeen laag is. Dat het tusschen de
eilanden en in de nabijheid van deze laag is, zou ons nog niet zoozeer verwOn-
deren, al is het in een groot zeegebied zooals de Java-zee toch wel opmerkelijk
laag. Maar het geheele noord-oostelijke deel van den Indischen Oceaan is geken-
merkt door vrij lage zoutgehalten, veel lager dan in de tropische gedeelten van
den Atlantischen Oceaan. In dezen treft men in het tropische gebied aan de
oppervlakte zoutgehalten aan van 35.5 tot 36 pro mille; in het noord-oostelijk
deel van den Indischen Oceaan vindt men in niet te grooten afstand van onzen
Archipel waarden beneden 34 pro mille en de isohaline van 35 pro mille ligt,
zooals men op het kaartje ziet, op grooten afstand van onze eilanden. Hier kan
zich de invloed van het kustwater toch niet goed meer zoo duidelijk laten gelden.
G. ScHorr wijst er op, dat in dit deel van den Indischen Oceaan en in den
geheelen Maleischen Archipel veel windstilte heerscht, waardoor de verdamping
van het water daar van veel minder beteekenis moet zijn dan in streken waar
windstilten niet zooveel voorkomen. Verder zou aan den sterken regenval ook
beteekenis kunnen worden toegeschreven. Gedurende den noord-west moesson kan
de regenval enorm zijn, op de „Valdivia”-expeditie bijv. eens in vier dagen 200
millimeter. De noord-west moesson heeft nu in den (noordelijken) winter, waar-
voor het kaartje van ScHorr geldt, ongeveer dezelfde westelijke grens als de
isohaline van 34.5 pro mille, wat wel op een verband van zoutgehalte en regenval
zou wijzen. Met het geringe aantal waarnemingen kon SCHOTT niet, evenals voor
de temperatuur, zoutgehalte-kaartjes voor verschillende diepten teekenen. Alleen
voor den bodem geeft hij nog een dergelijk overzicht; wij willen dit evenwel
niet overnemen omdat het voor ons gebied nog zeer onvolledig en onzeker is.
Het zoutgehalte schijnt ook aan den bodem over ’t geheel laag te zijn en meestal
onder de 35 pro mille te blijven. Slechts op enkele plaatsen overschrijdt het de
35 aanmerkelijk, zooals ten zuiden van het eiland Nias (35.45°/,,, 614 meters).
Voor de tusschen liggende diepten wordt de lezer in ’t bijzonder naar de
waarnemingen, gedaan op de „Planet”, verwezen, welker uitkomsten zeer betrouw-
baar zijn. En wij willen hier, evenals wij dat voor de temperaturen gedaan hebben,
weer een paar doorsneden uit het werk van Dr. W. BRENNECKE overnemen en
wel een door den westelijken Indischen Oceaan en een door het westelijk deel
van den Stillen Oceaan. Het zijn dezelfde doorsneden waarin wij boven de ver-
deeling van de temperatuur hebben leeren kennen. De eerste valt dus weer
eigenlijk grootendeels buiten ons gebied maar wij gelooven, dat in groote trekken
een doorsnede door het oostelijke deel een dergelijk beeld zou opleveren. In ’t
oog moeten wij wel houden, dat het zoutgehalte in het westelijke deel van den
Indischen Oceaan hooger, voor een deel zelfs veel hooger is, dan in het oostelijke
deel. Zeer belangwekkend is vooral de vergelijking van de temperatuur- en de zout-
gehalte-doorsneden. Wij zien in de doorsnede van het zoutgehalte eveneens duidelijk
de opstuwing van het diepte-water, welke opstuwing ook hier bij ongeveer 10°
Z.Br. het sterkst schijnt (station 127). En verder zien wij een tong van hoog
zoutgehalte, afkomstig van breedten tusschen 25° en 35° Z. zich indringen naar
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 159
kleinere breedten onder het oppervlakte-water. (Het zeer zouthoudende water, dat
zich in het noorden op 100 meter diepte tusschenschuift, is wel afkomstig uit de
Roode Zee). Wij zien duidelijk, hoe bij 15° en 10° Z.Br. deze laag van sterk
zouthoudend water naar boven gedrongen wordt door het opstuwende water uit
groote diepte. Tengevolge van deze omstandigheden zien wij bijv. op station 120,
16° 29’ Z.Br. van de oppervlakte af eerst het zoutgehalte stijgen tot een zeker
maximum op ongeveer 200 meters diepte, dan daalt het weer tot een minimum
op ongeveer 800 meters om daarna weer te stijgen. Zooals gezegd, kunnen wij
verwachten, dat in hoofdzaak een meridionale doorsnede in het oostelijk deel van
den Indischen Oceaan hetzelfde karakter zal vertoonen. Op de stations van de
50’s
Mo
z
ES)
or
en
LIS
Fig. 15. Vertikale verdeeling van het zoutgehalte. Westelijke Indische Oceaan (Planet).
reis van de „Planet” in het oostelijk deel van den Indischen Oceaan zien wij, in
overeenstemming met de kaart van ScHOTT, een laag zoutgehalte. Op de stations
179 en 180 op ruim 9° Z.Br. zuid van Java zien wij, even als in het westelijk
deel, het zoutgehalte van de oppervlakte af eerst toenemen tot een maximum waar-
van wij de diepte niet goed kunnen opgeven doordat wij slechts over zoo weinig
waarnemingen beschikken. Verder naar beneden daalt het evenwel weer, waar-
schijnlijk tot een minimum waarvan wij de diepte kunnen schatten op ongeveer
1000 meters om daarna aan den bodem waarschijnlijk weer iets te stijgen. Ten
slotte willen wij hier, evenals wij dat ook voor de verdeeling der temperatuur
gedaan hebben, de verticale doorsnede door het westelijk deel van den grooten
oceaan uit het werk van Dr. W. BRENNECKE overnemen, die ons de verdeeling
160 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
van het zoutgehalte aldaar overzichtelijk voorstelt. Zooals gezegd, is het geheel
dezelfde doorsnede als voor de temperatuur. De vergelijking met de doorsnede
voor deze laatste is ook hier weder zeer belangwekkend. Wij zagen toch, dat
zich bijv. op station 306 een dubbele sprong-laag voor de temperatuur bevond.
Welnu, de doorsnede voor de zoutgehalten toont duidelijk aan, dat hier een laag
water van hoog zoutgehalte zich onder het water der oppervlakte dringt. Dit
water is volgens BRENNECKE wel afkomstig van het sub-tropische gebied van
hoog zoutgehalte aan de oppervlakte van het zuidelijk deel van den Stillen Oceaan.
Dit water, dat dus van andere plaatsen komt, heeft een andere temperatuur dan
het water er boven en er beneden en de dubbele sprong-laag in de temperatuur
Fig. 16. Vertikale verdeeling van het zoutgehalte. Westelijke Stille Oceaan (Planet).
is dus zeer verklaarbaar. Wij zien in deze laag het zoutgehalte vrij aanzienlijk
stijgen, tot ongeveer 35.60°/,, toe. Meer naar het noorden verdwijnt deze laag
van hoog zouthoudend water; het zoutgehalte bereikt dan bijna nergens de 35°/,.
Wel zien wij bijna steeds het zoutgehalte onder de oppervlakte stijgen tot een
maximum op 100 of 200 meters diepte en daarna neemt het weer af. Op grootere
noordelijke breedten, bijv. op station 276, 19° 35’ N.Br., zien wij op groote diepte
een laag water met laag zoutgehalte opdringen, zoodat wij daar op 600 meters
diepte een minimum van zoutgehalte zien te voorschijn komen. Dit opdringen
van zout-arm water laat zich echter, hoewel veel minder duidelijk, nog veel zui-
delijker vervolgen zelfs tot op station 224, 7° 36’ Z.Br. en nog zuidelijker. Deze
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. ll
laag van zout-arm water meent BRENNECKE afkomstig te zijn van de koude zout-
arme stroom aan de oostkust van Azië.
Tusschen de eilanden van onzen Archipel laat zich omtrent de verdeeling
van het zoutgehalte nog zeer weinig zeggen. Met behulp van de kaart, waarop
de reisrouten der expedities zijn geteekend en de ligging der stations aangeduid,
en met behulp van de staten die wij hiervoren gegeven hebben, kan de lezer
de weinige waarnemingen gemakkelijk zelf vinden. Een overzicht voor deze zee-
gebieden laat zich echter nog niet goed geven. Juist in deze streken, waar door
de zeer wisselende gesteldheid van den bodem de omstandigheden van plaats
tot plaats sterk veranderen, kunnen pas een groot aantal stelselmatig uitgevoerde
waarnemingen ons de bijzonderheden leeren kennen.
4d. Bespreking van de. uitkomsten der waarnemingen omtrent de
dichtheid van het zeewater.
De dichtheid van het water hangt ten nauwste samen met de temperatuur
en het zoutgehalte, zij is een functie van beiden. Voor de bewegingen in het
water speelt begrijpelijkerwijze de dichtheid een groote rol. Het zoutgehalte kan
van de oppervlakte naar den bodem toenemen maar evengoed afnemen en op
dezelfde plaats komt, zooals wij herhaaldelijk gezien hebben, afwisselend een
Stijgen en dalen van het zoutgehalte voor bij toenemende diepte. De dichtheid
daarentegen neemt met de diepte steeds toe, en wanneer dus het zoutgehalte
daalt, moet de temperatuur eveneens dalen en wel zooveel, dat het soortelijk
gewicht ten slotte toch toeneemt. In zeldzame gevallen neemt men weliswaar
soms een daling waar, maar deze is dan zeer gering en het gevolg van juist
plaats gehad hebbende krachtige waterverplaatsingen. Zij blijft dan echter zeker
slechts zeer kort bestaan. De dichtheid van het water neemt op groote diepten
iets toe door de sterke drukking; het soortelijk gewicht, zooals wij dat afleiden
uit bijv. het chloorgehalte en de temperatuur, geeft dus strikt genomen nog niet
een juist denkbeeld van den toestand ter plaatse, wanneer het water uit groote
diepten afkomstig is. Voor het ontstaan van waterbewegingen is deze correctie
echter niet van beteekenis, omdat zij geleidelijk met de diepte ontstaat en toe-
neemt. Waar in de voorafgaande staten van het soortelijk gewicht ter plaatse
gesproken wordt, is daar dan ook met dezen invloed van den druk geen rekening
gehouden. Geheel juist is dus de uitdrukking „in situ” niet, althans niet voor
water in groote diepte; het soortelijk gewicht is daar eigenlijk iets grooter. Als
soortelijk gewicht neemt men, volgens de besluiten van de internationale bijeen-
komst te Stockholm in 1899, aan, het gewicht van een c.M.® zeewater bij de
temperatuur in situ, met betrekking tot gedestilleerd water van 4° als eenheid,
men duidt het wel aan door het teeken Se
Over de wijze, waarop het soortelijk gewicht bepaald is op de verschillende
expedities, en hoe men het tegenwoordig aan boord het best kan bepalen, is
boven het noodige reeds gezegd. Wij weten dus, dat de uitkomsten der bepa-
lingen aan boord van de „Challenger” zeker minder nauwkeurig zijn dan die
afkomstig van de „Planet”-expeditie.
11
162 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
Wat de beteekenis van de dichtheid betreft zeiden wij zooeven reeds, dat de
studie van de verdeeling van de dichtheid zeker voor die van de bewegingen van
het water van veel beteekenis moet zijn. Echter schijnt ook uit een biologisch oogpunt
het soortelijk gewicht van het water meer onmiddellijk een rol te spelen. De bota-
nicus van de „Valdivia”-expeditie toch vond, dat sommige plantaardige plankton-
organismen, behoorende tot de peridineeën, in licht water met lange uitsteeksels
voorzien zijn, die er naar het schijnt op berekend zijn, om ook bij het lage soortelijk
gewicht van het omgevende water het lichaam als een zeil of valscherm te kunnen
dragen, terwijl in zwaar water deze uitsteeksels zeer veel kleiner waren.
SCHOTT heeft met behulp van zijn kaarten voor de verdeeling van het zout-
gehalte en voor die van de temperatuur ook een kaart ontworpen voor de dichtheid,
maar alleen voor de oppervlakte. Wij nemen hier daarvan weder dat gedeelte, hetwelk
op ons gebied betrekking heeft, over. Wij zien, dat de dichtheid in ons gebied betrek-
kelijk klein is, wat begrijpelijk is, als wij ons herinneren, dat ook het zoutgehalte
in ons gebied over het algemeen laag is. Het soortelijk gewicht neemt naar het westen
maar vooral naar het zuiden, met het dalen der temperatuur toe. De stijging naar het
westen is afhankelijk van het grootere zoutgehalte aldaar. In den Atlantischen Oceaan
vinden wij op gelijke breedten geenszins een gebied van zulk een laag soortelijk ge-
wicht als in het door ons beschouwde gebied.
Een verticale doorsnede van de verdeeling der dichtheid kan ons een goed
denkbeeld geven van de bewegingen, die in het water moeten plaats vinden. Bij
een evenwichtstoestand zouden die isodensen, zooals men begrijpt, horizontaal
moeten loopen. In het werk van de „Planet”-expeditie vinden wij in dezelfde
verticale doorsneden, waarin de verdeeling van temperatuur en zoutgehalte is
geteekend, ook een waarop de verdeeling der dichtheid is geteekend. Wij willen
hier weder overnemen het kaartje, dat ons de verdeeling der dichtheid voorstelt
voor de ons reeds bekende doorsnede in den westelijken Indischen Oceaan en
dat van den westelijken Stillen Oceaan.
In den westelijken Indischen Oceaan zien wij in het tropisch gebied weder
een sprong-laag van de dichtheid, evenals wij dat ook voor de temperaturen ge-
zien hebben. Deze laag ligt juist op dezelfde diepte en hangt begrijpelijkerwijze
samen met de snelle stijging van het soortelijk gewicht bij het snelle dalen der
temperatuur. Verder zien wij, dat de isodensen geenszins horizontaal loopen, ook
niet op groote diepten. Een vergelijking met de temperatuur- en zoutgehalte-
kaartjes geeft duidelijk samenhang te zien in den loop der lijnen. Zoo zien wij,
dat de sterke bocht naar de diepte van bijna alle isodensen moet worden toe-
geschreven aan eenzelfde beloop der isothermen op dit station. Hier is op vrijwel
alle diepten het water warmer dan meer naar het zuiden of het noorden, wat
met minima van de dichtheid gepaard gaat. Ook zien wij in het kaartje van de
dichtheid weder duidelijk de opstuwing van het water in het tropisch gebied,
niet het meest onder den aequator, maar op station 127, 8° 45’ Z.Br., evenals een
dergelijke opstuwing van water in de doorsneden voor de temperatuur en het zout-
gehälte kon worden waargenomen. Het koude zware water uit grootere breedten
tracht zich in de diepten te begeven naar de tropische gebieden waar het soor-
Överzicht en bespreking van de uitkomsten der waârnemingên.
p
Fig. 18. Vertikale verdeeling van de dichtheid. Westelijke Ind, Oceaan (Planet).
163
164 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
telijk gewicht geringer is. In de buurt van den aequator komt het daarbij tot een
opstuwing en een verdringing van het lichtere warmere water in de oppervlakkige
lagen. Plaatselijke gesteldheid kan deze opstuwing zeer in de hand werken. In
het oostelijk deel van den Indischen Oceaan is vermoedelijk de verdeeling der
dichtheid in groote trekken volkomen analoog aan die in het westelijke deel.
De doorsnede door den westelijken Stillen Oceaan is ook weder geheel in
overeenstemming met wat wij in deze zelfde doorsnede voor de temperatuur en
het zoutgehalte gezien hebben. Wij zien ook hier de opstuwing van het water
naar den aequator toe, in de meer oppervlakkige lagen in ’t bijzonder duidelijk
7 0e
— ll,
n.
Fig. 19. Vertikale verdeeling van de dichtheid. Westelijke Stille Oceaan (Planet).
op station 224, 7° 36’ N.Br. De lagere temperaturen op station 276, 19° 35/ N.Br.,
in vergelijking met de omgeving, althans tot op een diepte van ongeveer 200
meters, komt in de dichtheid aan den dag als een grootere dichtheid in die
oppervlakkige lagen. In het tropische gebied kunnen wij, bijv. op station 306,
weder twee sprong-lagen in de dichtheid waarnemen, in overeenstemming met
wat bij de temperatuur gezien is. Wij zien dus wel, hoe de uitkomsten van de
verschillende waarnemingen, hoe betrekkelijk weinige het dan ook nog zijn, ge-
heel met elkaar in overeenstemming zijn. Uit al het meegedeelde hebben wij ons
nu wel eenigszins een beeld kunnen maken van de verdeeling der temperatuur,
van het zoutgehalte en van de dichtheid, althans in groote trekken, in de groote
zeegebieden, die onzen Archipel begrenzen. Zooals reeds meer gezegd, tusschen
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 165
de eilanden zijn nog te weinig waarnemingen gedaan, om daar, waar juist door
de telkens wisselende plaatselijke omstandigheden ook vele verschillen in de
physische en chemische gesteldheid van het water verwacht kunnen worden, een
nader beeld te kunnen ontwerpen. De lezer vindt deze weinige waarnemingen
gemakkelijk en kan de uitkomsten in de voorafgaande staten nagaan. Wij hebben
ons nu nog ten slotte bezig te houden met het gasgehalte van het zeewater.
Onze kennis daaromtrent in de wateren van onzen Archipel is nog uiterst gering,
en toch, wat de uitkomsten van de waarnemingen op de „Planet” betreft, zullen
wij zien, dat deze zeer fraai in overeenstemming zijn met wat de waarnemingen
omtrent temperatuur, zoutgehalte en dichtheid ons geleerd hebben.
5. Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen
omtrent het gehalte aan opgeloste gassen, gedaan op de
verschillende expedities.
Bij de bespreking van de methoden voor het vaststellen van de physische en
chemische eigenschappen van zeewater zagen wij reeds, dat het bepalen van het ge-
halte aan opgeloste gassen in het zeewater geenszins een zoo eenvoudige zaak is, als
men op het eerste gezicht zou vermoeden. Niettegenstaande den werkelijk grooten
arbeid, dien vroegere onderzoekers, vooral die van de „Challenger”’-expeditie,
hieraan besteed hebben, is het hun toch niet gelukt, de vele moeilijkheden op
zoodanige wijze te overwinnen, dat hunne uitkomsten betrouwbaar zouden zijn.
Wanneer wij in de eerste plaats ons met het koolzuur bezighouden, dan hebben
wij reeds gezien, dat men zich reeds op de „Challenger” met het verzamelen van
watermonsters voor het bepalen van het gehalte aan koolzuur heeft bezig gehouden.
Deze bepalingen zijn later verricht door J. Y. BUCHANAN en WILLIAM DITTMAR. Na tal
van voorproeven en na toepassen van verschillende niet tot juiste uitkomsten voerende
werkwijzen, zijn ten slotte een aantal monsters onderzocht volgens de methode van
TORNÖE. Bij een slechts gering aantal werd het totale gehalte aan koolzuur daarbij be-
paald, welk koolzuur onder doorleiden van een koolzuur-vrijen luchtstroom werd „uit-
gekookt” uit het zeewater. Bij een grooter aantal werd het totale gehalte aan koolzuur
niet bepaald, doch alleen het zuur, dat na het koken nog over was, teruggetitreerd en
aldus bepaald, wat men toen noemde de alkaliteit van het zeewater. Op deze wijze be-
paalde men dus eigenlijk de hoeveelheid basis, die aan koolzuur (of misschien nog
andere vluchtige zuren) gebonden geweest was. Onder de veronderstelling, dat deze
basis als normaal carbonaat, dus bijv. als Na, CO, aanwezig geweest was, werd die
alkaliteit dan weer in koolzuur uitgedrukt. Daar in werkelijkheid het koolzuur bicar-
bonaten vormt in zeewater, althans voor verreweg het grootste deel, moet het totale
koolzuur-gehalte ongeveer tweemaal grooter geweest zijn. In water van ons gebied
zijn door DITTMAR geen bepalingen van totaal koolzuur-gehalte en alkaliteit samen
gedaan, wel van de laatste alleen.
166 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
Wanneer wij van de 13 watermonsters, die DrTTMAR volledig onderzocht (en
waarbij dus geen monsters waren, die tot ons gebied behooren) de gehalten aan
totaal koolzuur middelen '), dan vinden wij 1024 milligram per liter; de gemid-
delde alkaliteit van deze monsters was 52.98 mgr. Nemen wij hiervan het dubbele,
dan krijgen wij 105.96 mgr. Volgens deze uitkomsten van DiTTMAR zou dus niet
alle koolzuur als bicarbonaten aanwezig zijn, maar een kleine hoeveelheid als
carbonaat en wel 98.8 mgr. als bicarbonaat en 3.6 mgr. als carbonaat of onge-
veer 96.5 percent als bicarbonaat. Ofschoon de bepalingen van DITTMAR zeker
niet zeer betrouwbaar zijn, omdat de watermonsters oud waren en geen bijzon-
dere voorzorgen voor het bewaren waren genomen, vond hij dus toch ook reeds,
dat bijna alle koolzuur als bicarbonaat aanwezig is. In ons gebied heeft hij geen
water op deze wijze onderzocht, maar wel van een aantal monsters de alkaliteit be-
paald. De uitkomsten, die hij hiermede verkregen heeft, willen wij hier laten volgen.
Ook deze uitkomsten zijn zeker niet zeer betrouwbaar, de monsters waren geruimen
tijd bewaard en de invloed der glazen vaten had zich dus zeker laten gelden °).
Staat XV. De alkaliteit van zeewater, volgens de bepalingen van W. DITTMAR,
in monsters van de reis van de „Challenger”, uitgedrukt in milli-
grammen koolzuur (CO) per liter.
Plaats Alkaliteit
Station Datum Diepte î BE 7
B O.L. vademen in milligr. in grammen per
i per liter 100 gram zout
191 A. | 24 Sept. 1874 5° 26’ Z. 133°19’ bodem 580 v. 60.48 0.1707
193 ZS 524’ 130°37/15 | 400 vademen 53.56 0.1502
193 DE en 5e 24’ 130°37/15' | bodem 2800 v. 59.88 0.1693
196 13 October 0° 48/4 126° 584 bodern 825 v. 54.08 0.1518
198 90 5 90 55'N. 1240 53 50 vademen 73.92 0.2079
202, 27 55 83° 32/ 121° 55? 300 vademen 51.56 0.1500
204 2 November 12° 28! 1929157 bodem 705 v. 57.84 0.1626
225 23 Maart1875 | 11° 24’ 143° 16! bodem 4475 v. 55.08 0.1553
Als gemiddelde van al zijne bepalingen der alkaliteit vond hij 54.70 mgr. en
0.1520 gr.; als gemiddelde van 15 oppervlakte-monsters vond hij 54.20 en 0.1492
en van 63 bodem-monsters 55.17 en O 1540.
Uit deze weinige gegevens kunnen wij begrijpelijkerwijze geen besluiten
trekken, vooral daar de uitkomsten geenszins volle vertrouwen verdienen. Zoo
schijnt de waarde van station 198 wel zeker te hoog. En toch zijn dit bijna alle
gegevens, die wij bezitten, alleen zijn er nog een paar uitkomsten van de „Gazelle”-
expeditie. Deze zijn eveneens volgens de werkwijze van TORNÖE uitgevoerd. Wij
laten deze uitkomsten hier volgen:
1) Zie de tabel op blz. 118 van: Report on the scientific results of the Voyage of H. M. S.
„Challenger”. Physics and Chemistry. Vol. I, 1884.
2) Zie over de bronnen van fouten: hoofdstuk 2,
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 167
ee Se Alane Cor
Station | ne Datum aen Plaats | Diepte CO. HOIR en
99 [: 30 Mei 1875 | 7°35’ Z.Br. 125° 27 O.L. 0 97.02 49.12, 97.5
106 | 28 Juni oe 30 N.Br. 134° 18/7 „ 0 98.38 52.36 93.5
A06 28, | o° 30’ „ 134°18.7 4535 | 95.92 9148 | 92.7
Dit is alles, wat wij op het oogenblik weten omtrent het gehalte aan kool-
zuur, carbonaten en hydrocarbonaten in het water van ons gebied !). In hoofdstuk
2 hebben wij de beteekenis van het gehalte van het zeewater aan deze stoffen
van het tegenwoordige standpunt besproken, alsmede de moderne methoden ter
bepaling er van en de moeilijkheden die zich daarbij voordoen. In verband met
een mogelijk eenigszins afwijkend kalkgehalte van het water in onzen Archipel,
is het gehalte van het water aan koolzure zouten wel van beteekenis, trou-
wens in vele andere opzichten eveneens en wij willen dus hopen, dat binnen
niet te langen tijd van Nederlandsche zijde dit onderzoek ter hand genomen wordt en
wij een juist inzicht krijgen in het gehalte aan koolzure zouten, de koolzuur-spanning
en de reactie van het water ín onzen Oost-Indischen Archipel.
lets beter dan met onze kennis van het koolzuur-gehalte is het gesteld met
die omtrent het gehalte van het water aan opgeloste stikstof en zuurstof, vooral
van de laatste. De methoden, waarop deze gehalten vroeger en thans bepaald
worden zijn vroeger reeds kort besproken, waarbij teveus op de moeilijkheden
en de bronnen van fouten is gewezen. Wij kunnen dus wel begrijpen dat aan
de uitkomsten van de oude bepalingen, verricht door de onderzoekers van de
„Challenger”-expeditie, geen hooge eischen van nauwkeurigheid kunnen worden
gesteld. Gedurende de reis van de „Challenger’ werden door J. Y. BUCHANAN
aan boord bepaalde hoeveelheden zeewater uitgekookt volgens een methode van
JACOBSEN en de aldus uitgedreven gasmengsels werden later ten deele door
hem, ten deele door W. DrrTMAR onderzocht. Deze methode was zeker niet
geheel nauwkeurig, bijv. daarom al niet, omdat het water niet bij uiterst lagen
druk werd uitgekookt, nog afgezien daarvan, dat niet vermeld wordt, dat vol-
doende zorg, werd gedragen, dat het water vóór het uitkoken niet van gas ge-
halte kon veranderen. Wanneer dit gehalte aanzienlijk afwijkt van dat, hetwelk
bij de temperatuur in het laboratorium uit de lucht er in kan worden opgenomen,
dan verandert het gehalte aan opgeloste gassen van zoodanig water in zeer
korten tijd aanmerkelijk. Wij willen hier evenwel toch, eenigszins bij gebrek
aan beter, de uitkomsten, die verkregen zijn, voor zooveer zij tot ons gebied
behooren, opnemen. Men vindt ze in den volgenden staat XVI. Daarin vindt men
voor de water-monsters, afkomstig van de oppervlakte, tevens die hoeveelheid
‚ Stikstof en zuurstof opgenomen, die het water met zijn zoutgehalte en temperatuur
zou opgelost houden, indien het zich aan de oppervlakte geheel met de gassen
van de lucht verzadigd had en verder ook de hoeveelheid zuurstof, die zou be-
hooren opgelost te zijn bij de werkelijk aanwezige hoeveelheid stikstof. Voor
1) Als wij afzien van eenige onbetrouwbare bepalingen van het koolzuur-gehalte, afkom-
stig van de „Planet”-expeditie, die later nog ter sprake komen.
168 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
water, niet afkomstig van de oppervlakte, is opgegeven de temperatuur, waarbij
het met de aanwezige hoeveelheid stikstof juist verzadigd zou zijn. Daarbij is
dan tevens opgegeven de hoeveelheid zuurstof,die bij dat stikstof-gehalte en die
temperatuur behoort. Verder vindt men nog opgegeven de verschillen tusschen
de aldus berekende hoeveelheden stikstof en zuurstof en de werkelijk gevondene,
Voor de berekeningen zijn de tabellen gebruikt, die DrTTMAR daarvoor gemaakt
en gebruikt heeft, ofschoon wij thans wel nauwkeurigere bezitten. Het is evenwel
voor de vergelijking wellicht beter om bij de bepalingen van DrTTMAR ook zijne
tabellen, die op zijne proeven berusten, te gebruiken. Men zou in ’t algemeen
verwachten, dat het zeewater aan de oppervlakte wel verzadigd is met stikstof
en zuurstof en veelal vindt men dat ook, zooals wij dat bijv. ook zullen zien
voor zuurstof in het water in onzen Archipel. Toch schijnt dit geenszins steeds
het geval te zijn, zooals KNUDSEN dat heeft vastgesteld '). Wanneer het water
aan de oppervlakte zich in vrij snelle verandering van temperatuur bevindt,
dan kan het gasgehalte niet gauw genoeg veranderen en is het water niet ver-
zadigd, maar bevat hetzij te weinig, bij daling der temperatuur, of te veel stikstof,
bij stijging der temperatuur. Deze temperatuurs-veranderingen kunnen het gevolg
zijn van het jaargetijde (najaar of voorjaar) of ook van een beweging van het
water naar koudere of warmere streken. De vondst van KNUDSEN heeft tevens
onze waardeering van de uitkomsten van bepalingen van het stikstof-gehalte
van het water gewijzigd. Dit gas wordt in het water zelve noch verbruikt noch
voortgebracht wat met de zuurstof en het koolzuur onder den invloed van or-
ganismen wèl het geval kan zijn. Men meende nu vroeger in het stikstof-gehalte
van diepte-water een aanwijzing te kunnen vinden voor de herkomst van het
water. Men stelde zich de zaak aldus voor: het diepte-water is vroeger ergens
aan de oppervlakte geweest en heeft zich daar bij de temperatuur, die het toen
had, verzadigd met stikstof en zuurstof. Dit stikstof-gehalte nu verandert niet bij
het zinken en verplaatsen van het water, de temperatuur echter dikwijls wel.
Bepaalt men nu in het diepte-water temperatuur en stikstof-gehalte en berekent
men uit dit laatste de temperatuur waarbij het met deze stikstof verzadigd is,
dan geeft deze temperatuur aan, de temperatuur, die het water had toen het aan
de oppervlakte was, en het verschil met de gevonden temperatuur zou aangeven,
hoeveel de temperatuur van het water zich gewijzigd heeft, sedert het de opper-
vlakte verliet. Volgens KNUDSEN is dit alles echter in het geheel niet juist. In
de eerste plaats behoeft het water aan de oppervlakte niet verzadigd te zijn en
in de tweede plaats verandert de temperatuur van de gezonken watermassa’s
weinig of niet, tenzij er mengingen plaats vinden met water van andere tempe-
ratuur. Wanneer men dus duidelijke verschillen vindt van de gevonden tempe-
ratuur van het water met zijne verzadigings-temperatuur wil dit niet zeggen, dat
de temperatuur zooveel veranderd is sedert het de oppervlakte verliet, maar dat
het water aan de oppervlakte niet verzadigd was met gas, omdat het zich hetzij
2 1) Conseil permanent international pour exploration de la mer; Publications de circon-
tance, N°. 4, 1903. Waarnemingen gedaan op de Deensche „Ingolf”’-expeditie,
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 169
in afkoeling hetzij in verwarming bevond. Is bijvoorb. de verzadigings-temperatuur
hooger dan de gevondene, dan is dus het water niet verzadigd met stikstof, het
zal zich dan aan de oppervlakte onder afkoeling hebben bevonden. Zooals gezegd,
mengingen van het water kunnen temperatuur en verzadigings-toestand wijzigen;
wanneer deze mengingen kunnen worden vermoed, zal men dus met zijn oordeel
voorzichtig moeten zijn '). In de tropen bevindt het water zich zeker niet dikwijls
onder snelle afkoeling of verwarming; de verschillen die men in staat XVI
vindt tusschen de berekende hoeveelheden stikstof en zuurstof en de gevondene
zijn dan ook voor oppervlakte-water meestal zeer klein, wat voor de nauw-
keurigheid van de uitkomsten wel weer eenigszins pleit. Wij zullen later zien,
dat ook gedurende de „Planet’-expeditie het oppervlakte-water steeds vrij wel ver-
zadigd met zuurstof werd gevonden. Het water in de diepte echter komt zeker
voor een goed deel van veel grootere breedten en kan zich wel degelijk indertijd
in sterke afkoeling of verwarming aan de oppervlakte bevonden hebben. Wij
zullen spoedig zien, wat men tot dusver daaromtrent in de diepte gevonden
heeft. Eerst willen wij evenwel nog even een vraag bespreken, die de lezer zich
wellicht reeds gesteld heeft, namelijk waarom DrITTMAR voor de zuurstof niet
eenvoudig het verschil heeft genomen tusschen de hoeveelheid, die bij verzadiging
in het water zou zijn en de gevonden hoeveelheid. DITTMAR stelt zich voor, dat
het stikstof-gehalte van het water zich niet merkbaar heeft gewijzigd sedert het
aan de oppervlakte was. Toen zal het water een bij die hoeveelheid stikstof be-
hoorende hoeveelheid zuurstof opgelost gehouden hebben, want water van zeker
zoutgehalte neemt aan de lucht bij bepaalde temperatuur stikstof en zuurstof in
zekere verhouding op. Die verhoudingen zijn door DiTTMAR bepaald en de uit-
komsten in tabellen vereenigd. Hij kon dus de bij de stikstof behoorende hoeveelheid
zuurstof vinden. Het verschil van deze hoeveelheid met de gevonden hoeveelheid
geeft volgens hem het beste denkbeeld van de verdwenen zuurstof. En deze
verdwenen hoeveelheid is uit een biologisch oogpunt van beteekenis, maar wel-
licht ook uit een oceanographisch, want zij zal te grooter zijn, naarmate het langer
geleden is, dat het water aan de oppervlakte was.
Men ziet in staat XVI, dat ook het water van de oppervlakte volgens de
bepalingen van DrTTMAR altijd iets minder zuurstof bevat, dan met de aldus be-
rekende hoeveelheid overeenkomt. De verschillen voor water van grootere diepten
zijn in den regel veel grooter wat ook geheel te verwachten is. Dit water toch
heeft zich eens ergens aan de oppervlakte bevonden en heeft zich daar zooveel
mogelijk met de gassen uit de lucht verzadigd. Toen is dat water naar de diepte
gegaan en vooral het water van groote diepten is dikwijls sinds langen tijd niet
meer in de gelegenheid geweest, nieuwe zuurstof op te nemen. De aanwezige
voorraad is ten slotte voor een groot deel verbruikt door organismen. Wij zullen
zien, dat ook de waarnemingen van de „Planet”-expeditie in diepte-water geringe
hoeveelheden zuurstof doen zien, vooral onder den aequator.
1) In de aangehaalde verhandeling van KNUDSEN wordt de mogelijke invloed van men-
ging nader besproken.
STAAT XVI. Hoeveelheden opgeloste stikstof en zuurstof in zeewater. Hoeveelheid zuurstof, die bij de gevonden stik-
stof behoort. Hoeveelheden der gassen, die bij de gevonden temperatuur aan de lucht (760 m.m. kwikdrukking)
zouden kunnen worden opgenomen. Temperatuur, waarbij het diepte-water met de gevonden hoeveelheid stikstof
verzadigd zou zijn. Te kort aan stikstof en zuurstof. Alles volgens bepalingen van J. Y. BUCHANAN en W. Drrr-
MAR van de „Challenger”’-expeditie,
antal c.M3 per liter zee- A: Tempe-
Plaats ee hen od en en Ee Te kort aan ratuur
é Diepte lemres 760 m.m. kwikdrukking Zo waarbij
Station Datum rme Tee diepte
Celsius | Os water
Br. O.L. Na O, | %, Oz |behoorend | No Oz N2 O, {verzadigd
bij Na aan N,
1874
183 28 Augustus 12° 49’ Z. 146° 46? 1700 292 13.80 | 3.66 | 20:97 7.18 — — — 3.52 52,2
183 28 5 12° 497 146° 467 1700 20.2 9.96 | 410 2917 5.06 — — — 0.96 | 2227
184 29 5 12° 8 145° 107 1400 — — — — — — — — — —
185 1 September 11° 37 1429 59 0 25°.0 110.03 | 4.90 |3285 5.08 9.62 | 487 | —0.41 0.18 —
189 11 5 9e 36/ 137° 50’ 25 — — — [31.39 — — — == — —
190 14 ä Jose 1342 187 0 26°.4 8.91 | 446 | 33.34 4.51 9.42 | 4,76 0.51 0.05
193 28 5) Se 130° 37’ 400 69.4 (1231 | 2.25 (15.44 6.36 bell 10°.7
196 12 October 19497 127 0 27°.9 8.78 | 431 32.91 443 9.21 | 4.65 0.43 0.12
198 19 5 2 6AN. 125° 157 0 28°.3 9.69 | 4.78 | 33.07 4.88 916 | 462 | —0.53 0.10
198 20 5 29 55! 124 53’ 800 92.9 919 | 3.07 | 25.01 4,64 -— — — id tp AS
199 22, D 5e 44! 123° 34’ 2600 307 ESSE 3:20 KOMT S 5.94 — — — 273 | 14.0
202 28 5 10° 207 122° 18’ 0 292,4 9.05 | 4.43 | 32.89 4,56 9.02 | 4.54 | —0.03 0.13
204A | 2 November 12° 43/7. 1229 9! 100 — — | 12,42 — — —
204 3 5 139 31/N. 1210 407? 0 28°.6 912 | 452 (33.11 | 4.60 9.12 | 4.60 0 0.08
1875
211 28 Januari 8e 0’ 121° 42 2225 10°,3 |10.34 \ 4.36 | 29.63 5.27 — — _— 0.91 20°.4
213 8 Februari 547’ 1249 1’ 50 8.91 | 3.79 | 29.86 448 — — — 0.69 | 30°.3
214215 | 10 5 4° 33/ 127° 6’ 0 26°.9 7.93 | 3.92 | 33.11 4.00 9.33 | 4.70 1.40 0.08
216—217 | 19 5 go 137° 10’ 0 27°.8 8.87 | 431 | 32.78 RA 9.23 | 465 0.36 0.16
218 VI , 1° 58! Z. 143° 21’ 0 28°.6 8.51 | 407 | 32.34 4.29 912 | 4.60 0.61 0.22
218 1 Maart 2° 33’ 1440 4’ 10 28°,4 8.40 | 4.03 | 34.46 4,20 — — — 017 | 34.6
222 18 > 2215! 146° 167 50 27°.8 859 | 411 [32.40 4,30 — — — 019 | 33°.0
222 2317 „ 30 21/N. 145° 35’ 0 28°.6 913 | 4.34 | 32.20 4.60 912 | 4,60 | —0.01 0.26
223 WS 5 4e 21’ 1459 187 0 28°.7 8.30 | 401 | 32.58 418 911 | 4.59 0.81 0.17
223 OR 5e 31’ 145° 13 2325 19.9 |4447 | 2.35 17.36 9.73 =— — — 338 | 15°.9
225 23e 11° 24 143° 167 4575 1°.8 9.85 | 405 | 29.11 5.00 — — — 0.95 | 23°.5
226 B 5 149 447 1429 137 200 14°.5 |10.58 | 3.20 | 23.25 5.40 — — — 2.20 | 18°,8
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 171
De laatste kolom in staat XVI geeft de temperatuur aan, waarbij het diepte
water verzadigd zou zijn met de gevonden hoeveelheid stikstof. Wanneer men
deze temperaturen vergelijkt met de werkelijk gevondene, ziet men, dat zij steeds
hooger zijn dan de laatste, soms zelfs zeer veel. Er zijn ook eenige onwaar-
schijnlijke temperaturen bij, maar afgezien hiervan is dus het diepte-water steeds
te arm aan stikstof en soms zeer veel. Hieruit zou men dus moeten besluiten,
dat dit water indertijd, toen het aan de oppervlakte was, zich onder sterke
afkoeling bevond en dat het dus hetzij in het najaar op grootere breedte ge-
zonken is, hetzij naar koudere streken stroomde. Natuurlijk kunnen mengingen
ook een rol gespeeld hebben, maar menging van twee soorten water van ver-
schillende temperatuur en beide verzadigd met stikstof, geeft steeds aanleiding
niet tot een te kort aan stikstof maar een te veel. Deze neiging om bij menging
een te veel aan stikstof te geven is het geringst, wanneer koud water met hoog
zoutgehalte zich mengt met betrekkelijk warm water met gering zoutgehalte. Uit
de uitkomsten van de „Challenger’-expeditie zou men dus willen besluiten dat,
voor zoover het diepte-water in ons gebied een mengwater mocht zijn, het ont-
staan is door menging van water met lage temperatuur en hoog zoutgehalte
met water van hooge temperatuur en laag zout-gehalte. Een van deze beide
water-soorten of beide zou zich daarenboven indertijd aan de oppervlakte snel
afgekoeld hebben. In verband met de waarschijnlijke onnauwkeurigheid van de
bepalingen en het zeer sterk wisselende van de temperatuur-verschillen *) is het
wel het best, voorloopig niet te veel besluiten te willen trekken. Ook DrTTMAR
is er indertijd niet in geslaagd, uit zijne uitkomsten veel te besluiten waarbij men
evenwel in aanmerking moet nemen, dat de inzichten toen nog anders waren
dan nu. Daarenboven zijn de temperatuur-verschillen in de (weinige) uitkomsten
van de „Planet’-expeditie veel kleiner zooals wij onder zullen zien.
Behalve deze bepalingen van de „Challenger”’expeditie beschikken wij dan
nog over eenige weinige, maar zeer betrouwbare, bepalingen van het stikstof-
gehalte, van de „Planet”-expeditie afkomstig en over een vrij groot aantal be-
palingen van het zuurstof-gehalte. De bepalingen van het stikstof-gehalte zijn
aan boord uitgevoerd met het toestel van KNUDSEN, de bepalingen van het ge-
halte aan opgeloste zuurstof met behulp van de titratie-methode van WINKLER-
BJERRUM. Zooals vroeger reeds meegedeeld, waren aan boord van de „Planet”
vele „luchtledige” buizen meegenomen om daarin water-monsters te brengen voor
onderzoek van het gehalte aan opgeloste gassen. Deze buizen waren evenwel
in ’tgeheel niet luchtledig, zooals achteraf bleek, maar bevatten eenige c.M.?
lucht, zoodat daardoor de niet geringe moeite van het vullen en vooral van het
heel houden van deze buizen bij dikwijls sterk slingerend schip, voor niets
gedaan scheen. BRENNECKE heeft toen den inhoud van een aantal van deze
buizen getracht te gebruiken voor het bepalen van het totale koolzuur-gehalte.
Daarbij werd het eigenaardig verschijnsel gevonden, dat water van de oppervlakkige
1) Zoo bijv. werden op station 183 op vrij wel dezelfde plaats twee bodem water-monsters
geschept, die geheel verschillende verzadigings-temperaturen zouden bevatten, nl. 5°,2 en 22°.7.
172 Temperatuur, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
lagen in de tropen veel minder koolzuur scheen te bevatten dan van diepere
lagen. Later bleken evenwel de buizen met oppervlakte-water een afzetsel van
koolzure kalk te bezitten, die uit de diepere lagen evenwel niet. Werd de
hoeveelheid afzetsel in rekening gebracht, dan bleek het totale gehalte aan kool-
zuur van water aan de oppervlakte en van de diepte zeer weinig uiteen te loopen.
Het oppervlakte-water was begrijpelijker wijze op de terugreis naar Duitschland
vrij sterk afgekoeld. Ofschoon nu het koolzuur-gehalte aan de oppervlakte en
in de diepte niet of nagenoeg niet verschilde, moet toch de samenstelling van
het water van de hoogere lagen een andere geweest zijn dan van de diepere
wat betreft het gehalte aan kalk of wat betreft de reactie. Dit punt schijnt be-
langwekkend genoeg om bij volgende onderzoekingen het oog er op gevestigd
te houden.
Wij hebben gemeend, zooals de lezer gezien heeft, bij de bespreking van
de uitkomsten van bepalingen van het koolzuur-gehalte deze bepalingen niet te
moeten opnemen als zijnde toch wel wat onzeker. Voor volgende onderzoekers
kan deze aanwijzing omtrent verschillen in het water van oppervlakkige en die-
pere lagen wat betreft de gehalten aan kalk en carbonaten zooals gezegd toch
van waarde zijn.
De enkele aan boord uitgevoerde bepalingen van het stikstof-gehalte kunnen
wij wel als de meest betrouwbare beschouwen voor ons gebied, die wij voor-
alsnog bezitten. Helaas zijn het er slechts vijf. Ook de bepalingen van het
zuurstofgehalte zijn zeker wel juist en wij kunnen er dan ook, zooals wij zullen
zien, reeds eenige besluiten uit trekken. Wij laten hiernevens de uitkomsten van
deze bepalingen van het gehalte aan opgeloste stikstof en zuurstof volgen.
Sraar XVII. Hoeveelheden opgeloste stikstof en zuurstof in zeewater. Te kort aan Zuurstof
vergeleken met die hoeveelheid, die bij de temperatuur en het zoutgehalte
van het water opgelost kan zijn bij verzadiging. De temperatuur, waarbij het
water met de gevonden hoeveelheid stikstof verzadigd is, is berekend met
behulp van de gegevens van Fox !). Waarnemingen aan boord „Planet”.
Aantal c.M3 per liter, be- | Tempera-
Plaats Tempe- rekend op 0? en 760 m.m. tuur waarbij | Tempera-
Station | Datum Diepte ratuur kwikdrukking het water WING
5e rn EE
Br. O.L. ON BEN Se eersten Be
1906
144 30 Juni | 1°52/N. 74° 45! 0 29°.0 4,39 0.19
_50 27°.5 | 441 0.29
80 27°.5 9.39 1.31
100 2207 2.86 219
120 2121 218 8.00
140 Ue) 1.74 3.97
160 16°.8 0.87 4,69
200 13°.6 1.52 4,35
400 112.2 1.70 445
800 198) 0.91 5.64
1000 62.6 1.11 5.68 12.93 62.8 02.2,
1500 4.5 1.91 5.22,
145 17 Juli 3° 32 88° 20’ 0 28°.3 4.39 0.31
100 232,4 == —
150 15°.1 0.91 4.81
200 13°.3 0.76 515
400 10°.3 1.08 5.18
600 80.7 0.76 9.72
800 72.5 0.90 5.74
1000 69.3 1.62 5.20 12.99 62.6 0°.3
158 24 Juli | O° 447. 97° 16? 0 2921 4.40 0.19
100 27°.0 4.09 0.65
125 17°.2 1.51 4.01
150 1420 1.41 449,
200 12.0 1.65 4.40
400 100,2 1.54 414
800 (ES 1.03 9.66
1000 6°.3 1.25 5.61 12.83 108 1°.0
179 14 Aug. | 9°36' 111° 36? 400 CP 1.94 LAA
800 62.0 2.01 4,88
1000 4.9 2.17 4.91
181 14 „ ge 187 1129 9’ 0 N 27°.5 4.51 0.21
100 20°.0 2.61 2.68
125 16°.9 2.56 3.00
150 15°.7 | 2.56 3.11
400 9°.6 1.81 4.56
194 11 Sept. | 09177 1399 57 0 29°.0 4,39 0.22
100 27°.0 3.89 0.85
125 26°.5 3.91 0.87
150 21°.5 3.4 1.70
175 21°.2 9.39 1.83
1) Conseil permanent international pour lexploration de la mer, Publications de circonstance, N°. 41. Kopen-
hagen 1907; On the coefficients of absorption of the atmospheric gases, Part. 1, Tabelle 10.
ike
Station
207
214
224
248
254
256
Datum
2 Oct.
1907
12 Jan.
2 Febr.
15 „
Plaats
Br.
09177 Z. | 1399 5!
1° 32
145° 97
3045/N. | 1459 2
7° 56!
11° 36
1329 4!
128° 297
129285 | 125°37/
1198
or
117° 43!
Diepte
meters
Tempe-
ratuur
Celsius
Aantal c.M3 per liter, be-
rekend op 0° en 760 m.m.
kwikdrukking
0, te ee k aan N.
3.39 1.87
3.26 2.55
3.16 3.09
9.98 3.97
2.45 4.15 13.37
4.32 0.11
3.78 1.00
3.59 1.32
3.58 1.43
34de 1.80
3.36 2.11
3.38 2.93
4.40 0.23
3.57 0.94
3.70 1:22,
3.58 1.48
3.50 1.77
3.34 2.19
1.97 4,95
2.50: 3.94
2.49 441 12.90
4,49, 0.29
4,96 0.73
3.4d 2.02,
3.06 2.54
2.58 3.22
1.69 4.87
1.90 5.08
2.02 5.13
4.53 0.47
1.62 5.09
9.04 5.11
4.60 0.16
4,98 0.60
9.65 3.76
2.04 5.11
4,94 0.07
4.58 0.51
3.64 1.91
2.78 2.85
3.11 92.51
2.99 27
9,61 3.4
2.14 4.31
2.02 5.13
Tempera-
tuur waarbij
het water
verzadigd
met stikstof.
Celsius
jl
ISOR
Tempera-
tuurver-
schil.
Celsius
0°.9
10.4
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarhemingen. 175
Wat in de eerste plaats de uitkomsten der bepalingen van het stikstof-gehalte
betreft, zien wij dat deze alle water van 1000 meter diepte betreffen en dat de
temperatuur-verschillen niet groot zijn. Dat wil dus zeggen, dat de temperatuur
waarbij het water verzadigd zou zijn met zijn stikstof-gehalte, niet veel uiteen
loopt met zijn werkelijke temperatuur en dat dus het water ook bijna verzadigd
is met stikstof. Het grootste temperatuur-verschil is 1°,4, Verder zien wij, dat
steeds de werkelijke temperatuur beneden die van de verzadiging ligt, er is dus
steeds een (gering) te kort aan stikstof. Volgens KNUDSEN zou dus dit water
indertijd, toen het aan de oppervlakte was, ook reeds niet geheel met stikstof
verzadigd zijn en dus aan het afkoelen geweest zijn. Wanneer later meer uit-
komsten, ook van verschillende diepten, verkregen zullen zijn, kunnen wij wellicht
daaruit meer besluiten en bijv. uitmaken of het water, dat wij hier in ons gebied
op 1000 meters diepte vinden, toen het nog aan de oppervlakte zich. bevond,
naar koudere streken toestroomde. Voor de kennis van de waterbeweging kunnen
op die wijze bepalingen van het gehalte aan opgeloste stikstof wel degelijk
bijdragen.
Wat de uitkomsten der bepalingen van het zuurstof-gehalte betreft, zien wij
weder, dat alle onderzochte watermonsters een te kort aan zuurstof bezitten.
Dit te kort is aan de oppervlakte gering maar neemt naar de diepte snel toe.
Op grootere breedten neemt het gehalte aan opgeloste zuurstof in de diepte
geenszins zoo sterk af. Duidelijk blijkt dit uit een doorsnede door den westelijken
Indischen Oceaan, dezelfde doorsnede, die wij al herhaaldelijk hebben gebruikt,
waarin de zuurstof-gehalten zijn geteekend. Wij zien daar hoe juist in de tropische
streken, vooral ook onder den aequator, op betrekkelijk geringe diepte het zuurstof
gehalte reeds zeer laag is. De verdeeling van het zuurstof-gehalte, zooals dat in
deze doorsnede, die wij weder aan het werk van Dr. BRENNECKE ontleenen, aan
den dag komt, is zeer fraai in overeenstemming met de opvattingen, die wij op
grond van de verdeeling van de temperatuur, het zoutgehalte en de dichtheid
reeds hadden verkregen. Het water uit groote breedten, dat door zijn zwaarte
daar gezonken, zich in de diepte naar kleinere breedten begeeft, wordt, hoe
langer het van de oppervlakte af is, steeds armer aan zuurstof. In de in tropische
streken opstuwende en zich weder naar boven begevende water-massa’s bereikt
deze zuurstof-armoede haar hoogtepunt. Er blijkt ook uit, dat in de tropen het
oppervlakte-water slechts tot zeer geringe diepten circuleert tengevolge van de
zwaardere opstuwende koudere water-massa’s daaronder. Onder den aequator
zien wij op ongeveer 100 meter diepte een zeer snelle daling van het zuurstof
gehalte, dus weder een sprong-laag, te voorschijn komen. Ook het zuurstof-rijke
gebied op ongeveer 20° Z. Br. en 400 tot 800 meters diepte is in overeenstemming
met andere waarnemingen en zou volgens BRENNECKE aan het zinken van de
oppervlakte van zoutrijk-water in het oostelijk deel van den Indischen Oceaan
moeten worden toegeschreven, welk water zich dan in de diepte naar het westen
verplaatst. Evenals wij dit reeds vermoed hebben voor de verdeeling van tem-
peratuur, zoutgehalte en dichtheid, gelooven wij ook, dat in groote trekken de
verdeeling van het zuurstof-gehalte in het oostelijk deel van den Indischen Oceaan
176 Temperatuuf, zoutgehalte, dichtheid en gasgehalte van het zeewater.
overeen zal blijken te komen met wat wij hier voor het westelijk deel zien.
Deze eigenaardige verdeeling van de zuurstof in de tropen moet ongetwijfeld
ook voor de flora en fauna van beteekenis zijn. Ten slotte nemen wij hier nog
een doorsnede over door het westelijk deel van den Stillen Oceaan, welke nu
kleiner is dan de vroegere doorsneden van dit zeegebied en slechts vier stations
bevat. Hier zien wij onder den aequator ook op groote diepten nog een be-
trekkelijk groot zuurstof-gehalte en hier vindt dus zeker iets anders plaats dan
onder den aequator in den Indischen Oceaan. Het water in de diepte van station
Fig. 20. Vertikale verdeeling van het zuurstof-gehalte. Westelijke Indische Oceaan (Planet).
207 is waarschijnlijk vrij kort geleden van de oppervlakte gezonken en niet op
ver verwijderde plaats. Meer naar het noorden komt in deze doorsnede het op-
dringen van water in de diepte te voorschijn, gelijk wij dat ook in de doorsnede
voor de verdeeling van het zout-gehalte zagen. Ook hier steunen de uitkomsten,
verkregen met de bepalingen van het gehalte aan opgelost gas, de opvattingen
waartoe men op grond van andere waarnemingen gekomen was. Aan de opper-
vlakte is het water, evenals in den Indischen Oceaan, nagenoeg verzadigd met
zuurstof en tot 100 meter diepte daalt ook in den westelijken Stillen Oceaan,
voor zoover de hier beschouwde plaatsen betreft, het gehalte nog slechts zeer weinig.
En hiermede hebben wij vrijwel alles besproken, wat er omtrent het gehalte
Overzicht en bespreking van de uitkomsten der waarnemingen. 1771
aan opgeloste gassen in het water van ons gebied tot nu toe bekend is. Wij
hebben daarbij gezien, hoe, mits goed uitgevoerd met de moderne betrouwbare
methoden, het onderzoek van het gehalte aan deze gassen zoowel voor de biologie
als voor de oceanographie belangrijk materiaal opleveren kan.
En hiermee zijn wij tevens aan het einde van onze taak gekomen: een over-
zicht te geven, van wat er omtrent de temperatuur, het zout-gehalte, de dicht-
heid en het gas-gehalte van het zeewater in onzen Oost-Indischen Archipel tot
dusver bekend is. Wij hebben gezien, dat dit nog niet zeer veel is, maar de lezer
zal tevens wel den indruk hebben gekregen dat, bij voortgezet onderzoek, in dit
gebied nog veel belangrijks aan den dag zal kunnen komen.
Zooals vroeger reeds gezegd,
hebben wij gemeend, in dit over-
zicht tevens te moeten opnemen
de uitkomsten van de waarnemingen,
op de verschillende expedities ver-
richt. De lezer kan hiermede het
besprokene nagaan en wellicht aan-
vullen, maar vooral voor dengene,
die zelf in den Archipel waarne-
mingen wil doen, moet het voor-
deelig zijn, hier bijeen te vinden,
wat reeds gedaan is, ook al zijn
die waarnemingen van vroeger
niet altijd onberispelijk uitgevoerd.
Het materiaal van die vroegere ex-
pedities is namelijk lang niet altijd
overzichtelijk gerangschikt en het
vereischt dikwijls vrij wat zoeken,
voor men bijeen heeft, wat op een
bepaald gebied betrekking heeft.
Bovendien zijn de verhandelingen
van die expedities niet overal even
Fig.21. Vertikale verdeeling van het zuurstof-gehalte. Weste- gemakkelijk te verkrijgen. Het over-
lijke Stille Oceaan (Planet). 5 . 5
- ; zicht van de tegenwoordig gebruike
lijke methoden, dat wij in hoofdstuk 2 gegeven hebben, en waaraan zich nu
en dan ook andere beschouwingen vastknoopten, kan den lezer wellicht behulp-
zaam zijn, de waarde der verschillende waarnemingen te beoordeelen en de
moeilijkheden te schatten, aan het physisch- en chemisch onderzoek van het
zeewater verbonden. En wij willen eindigen, met nog eens bij herhaling den
wensch uit te spreken, dat het onderzoek van de zoo belangrijke zeegebieden in
__en bij onze Oost-Indische bezittingen van Nederlandsche zijde. moge worden
voortgezet, zoodra de tijden dit weder zullen toelaten.
W. E. RINGER.
12
Maritieme Meteorologie en Getijden.
A. Maritieme Meteorologie.
Inleiding. Voor de kennis van een klimaat, niet alleen van kleine of groote
eilanden of kuststreken, maar evenzeer van uitgestrekte vastelanden, is de studie
van hetgeen er geschiedt op en in de groote oceanen en binnenzeeën onontbeerlijk.
De aanvoer toch van lucht, indien op het land een deficit in luchtdrukking
is ontstaan, en eveneens de afvoer van lucht, indien zich aldaar een tijdelijke
overmaat van luchtdrukking heeft gevormd, zijn in hooge mate afhankelijk van
de omringende zeewegen, die door alle luchtbeweging met een minimum van
energieverlies, en dus bij voorkeur, worden gevolgd. Ook de temperatuur en de
vochtigheid van de toegevoerde lucht zijn afhankelijk van die zeewegen en van de
bestraling der watervlakten door de zon, waarover de lucht heeft gestreken.
Slechts door uitbreiding van de meteorologie tot de studie van het zeeopper-
vlak, waardoor kennis wordt verkregen van de levensgeschiedenis der luchtstroo-
mingen, is het mogelijk breede gezichtsvelden te openen, die tot een rationeele
verklaring der uit den aard der zaak ingewikkelde verschijnselen kunnen leiden.
Het verzamelen, rangschikken en samenvatten van waarnemingen, aan boord
van schepen verricht, vordert een andere organisatie en methode van bewerking
dan van observaties op een vasteland-station verkregen.
Voor beide systemen gelden eigenaardige voor- en nadeelen, die in het kort
mogen worden aangeduid ten einde den lezer in staat te stellen een oordeel te
vormen omtrent de waarde van het materiaal, dat voor het onderhavig onderzoek
is gebezigd en bewerkt.
Door de vestiging van stations aan de kust of in het binnenland kan men
binnen betrekkelijk korten tijd een zóó groot aantal waarnemingen, verricht op
éénzelfde plaats, verkrijgen, dat verschillende verschijnselen, als dagelijksche en
jaarlijksche gang, met voldoende juistheid bekend worden. Zulke stations zijn
echter kostbaar, omdat de noodige instrumenten door den meteorologischen dienst
moeten worden verstrekt, goede gelegenheid tot opstelling dier instrumenten moet
worden geschapen, en geregelde inspectie noodzakelijk is. Een groot bezwaar,
waarop men hierbij stuit, is het vinden en houden van geschikte, behoorlijk ge-
schoolde waarnemers.
Maritieme Meteorologie. 110
Op stations van de tweede orde neemt het werk natuurlijk geen volledige
arbeidskracht in beslag en is men dus afhankelijk van de „belangstelling” van
den observator, die bij velen aanvankelijk groot is, maar spoedig daalt beneden
een bruikbaar peil, omdat hiermede voor den waarnemer geen zakelijk belang
is gemoeid, terwijl in de kolonie ook geenszins kan gerekend worden op eenigs-
zins standvastig personeel.
Het is dus niet mogelijk in een uitgebreid rijk, als Nederlandsch-Indië, zoo-
vele stations in het werk te stellen als voor een grondige kennis der verschijnselen
wenschelijk zou zijn, zoodat men zich moet behelpen met betrekkelijk weinige
stations, waarvan echter het geleverde materiaal homogeen en onderling ver-
gelijkbaar is, voor zooverre die stations tegelijker tijd produceeren.
Tegen het verzamelen van waarnemingen, aan boord van schepen verricht,
bestaan deze bezwaren grootendeels niet; meteorologische waarnemingen zijn
voor de zeevaart onmisbaar, aan de noodige blijvende belangstelling ontbreekt
het dus zelden, daar hier zakelijke belangen in het spel treden en de gezagvoerders
zich toeleggen op het afleggen van de meest economische d.w.z. kortste reizen,
tn overeenstemming met hetgeen bekend is omtrent wind en stroom. De kosten
van aanschaffing der instrumenten zijn onbeteekenend in vergelijking met die
van schip en bemanning en worden niet door ééne organisatie gedragen; aan
goede en, krachtens hunne opleiding, uitstekende waarnemers is geen gebrek.
Kostbare inspectiereizen zijn onnoodig, daar er op verschillende aanlegplaatsen
gelegenheid bestaat tot vergelijking der instrumenten en goede gelegenheid tot
hunne opstelling is altijd te vinden. Tegenover deze voordeelen staan echter
groote nadeelen: naar plaats en naar tijd zijn deze waarnemingen verbreid over
groote oppervlakten en over een groot tijdsverloop, zoodat zij noch homogeen,
noch onderling volkomen vergelijkbaar zijn.
In de strooken waarbinnen de geregelde routes vallen hoopen zich de
waarnemingen op, daarbuiten zijn zij spaarzaam voorhanden en waar dit het
geval is kan het zijn, dat de observaties door toevallige perioden van hooge of
lage luchtdrukking, van hooge of lage temperatuur en van abnormale windrichting
en -snelheid waren beheerscht, die eerst bij een groote veelvuldigheid van waar-
nemingen vereffend zouden worden. De routes zijn vaak verschillend in de ver-
schillende jaargetijden, zoodat men in het eene graadvak voornamelijk observaties
te boek gesteld vindt gedurende het eene, in een ander graadvak gedurende
het tegenovergestelde jaargetijde.
Nieuwe lijnen worden geopend, maar leveren dan waarnemingsreeksen, die
bezwaarlijk met oudere observaties langs andere routes vergeleken kunnen worden.
Bij tegenwind worden vooral de zeilschepen genoodzaakt langer binnen een
graadvak te verwijlen dan bij andere windrichtingen; het gevolg hiervan is, dat
de meteorologische toestanden bij dezen wind — bijv. een lagen barometerstand
bij westelijke stormwinden — in het journaal met een ongelijke veelvuldigheid
voorkomen, waardoor de gemiddelde waarden eenzijdig worden veranderd. Deze
oorzaak van systematische fouten speelt voornamelijk een rol bij de oude waar-
nemingen, verricht aan boord van zeilschepen, die in vele opzichten betere drijvende
180 Maritieme Meteorologie én getijden.
observatoria waten dan de moderne stoomschepen, maar in dit opzicht voor de
statistiek een minder homogeen materiaal vermogen te leveren.
Het hier geschetste verschil in aard en wezen van waarnemingsreeksen, te land
en ter zee verricht, leidt, men kan zeggen natuurlijkerwijs, tot bezwaren bij de onder-
linge vergelijking van deze twee soorten van observaties. Dikwerf vindt men niet altijd
gemakkelijk verklaarbare verschillen tusschen gemiddelde waarnemingen, verkregen
voor een kuststation en voor in den omtrek gelegen graadvakken op zee.
In streken, waar depressies heerschen, zullen, zooals hierboven reeds is op-
gemerkt, op het kuststation de frequenties der luchtdrukking in juiste mate worden
aangeteekend omdat geregeld op bepaalde uren waarnemingen worden verricht,
maar een naderend schip zal bij lage drukking en tegenwind langer in het gebied
der depressie worden opgehouden dan bij hooge drukking vóór den wind en de
gemiddelde barometerstand, berekend uit alle waarnemingen, zal dan lager worden
bevonden op zee dan op de kustplaats. Wel kan men, bijv. door niet alle waar-
nemingen mede te tellen, aan dit bezwaar tegemoet komen, maar de toch reeds
tijdroovende bewerking wordt nog moeilijker als er een schifting aan vooraf
moet gaan.
Een andere oorzaak van verschil is dat, bij overgang van zee naar land, de
luchtbeweging een aanmerkelijk verschillenden weerstand heeft te overwinnen in
de onderste luchtlagen, waardoor niet alleen vermindering van snelheid en dus
stuwing, vergezeld van vertikale beweging, maar ook verschil in richting kan
worden veroorzaakt, wanneer de luchtbeweging geschiedt onder den invloed van
afgelegen centra van lage drukking, want de windrichting is dan, althans in de
onderste luchtlagen, afhankelijk van den ondervonden wrijvingsweerstand.
In een gebied als dat van den Nederlandsch-Indischen Archipel, waar alleen
omstreeks de: Philippijnen eigenlijke depressies voorkomen, doen zich deze be-
zwaren zeker minder gelden dan op hoogere breedten; maar het was wenschelijk
op dit gebrek aan homogeniteit reeds in de inleiding nadruk te leggen om den
lezer er op voor te bereiden dat, niettegenstaande het groot aantal beschikbare
en gebruikte waarnemingen, toch nog van vele problemen de oplossing tot latere
tijden zal moeten worden uitgesteld.
De hier gegeven samenstelling van de uitkomsten der waarnemingen, omtrent
barometerstand, temperatuur van lucht en zeewater aan het oppervlak, wind-
richting en -kracht en van stroomen, berust op het waarnemingsmateriaal, dat in
de verzameling van journalen (thans ruim 8500), die in den loop der tijden bij
het Kon. Nederlandsch Meteorologisch Instituut binnenkwamen, is tot stand ge-
komen; een geheel ander materiaal derhalve dan hetgeen is gebezigd voor den
in 1907 door het Kon. Observatorium te Batavia gepubliceerden atlas.
Dit werk werd opgebouwd uit de niet-instrumenteele waarnemingen, geboekt,
niet in meteorologische, maar in de groote scheepsjournalen, waarin aanteekening
is gehouden van de in het algemeen ondervonden weersgesteldheid, reden waarom
de titel luidt „Wind en Weer enz.” Deze scheepsjournalen, vele honderden in
aantal, waren afkomstig van oorlogschepen, die van 1814 tot 1890 de Indische
zeeën hadden bevaren.
Maritieme Meteorologie. 181
Eigenlijke meteorologische waarnemingen, verricht aan boord van koopvaardij-
en oorlogsschepen, voorzien van door het Instituut verstrekte en gewaarmerkte
instrumenten en geboekt in daarvoor bijzonder ontworpen journalen, waren sinds
1856 wel verricht, maar destijds nog slechts gedeeltelijk in registers ingeschreven
op de betrekkelijke graadvakken, niet in tabelvorm gepubliceerd en dus niet
toegankelijk.
Voor de nieuwe uitgave van den Atlas voor den Indischen Oceaan, waarvan
het eerste deel (September, October, November, 1856—1904) is verschenen in
1908, zijn alle in de journalen geboekte observaties, verricht binnen en om de
wateren van den Archipel, niet alleen in registers ingeschreven, maar ook in
tabelvorm voor een ieder toegankelijk geworden, zoodat men hieruit de gewenschte
gemiddelde waarden met betrekkelijk weinig moeite kan berekenen. De meeste
dier waarnemingen zijn van ouden datum en afkomstig van zeilschepen; na de
vervanging der zeil- door stoomschepen is het belang en dus ook de belang-
stelling in deze waarnemingen verflaawd omdat, althans binnen den Archipel,
voor de stoomvaart weer en wind minder belangrijke factoren zijn.
In de laatste jaren is door het openen van nieuwe lijnen naar Japan, Britsch-
Indië en Australië de belangstelling aanmerkelijk toegenomen en de toenemende
bloei der scheepvaartmaatschappijen maakt het mogelijk voor het talrijker per-
soneel om aan deze waarnemingen meer tijd en arbeid te wijden.
De voor één-graad vakken in de boven genoemde tabellen gegeven waar-
nemingen zijn voor dit werk samengevat in velden van 2X2 graden of vier-
graad vakken; tevens zijn de maandelijks gegeven waarden tot driemaandelijksche
gemiddelde bijeengevoegd, met inachtneming van het aantal waarnemingen.
Aan de in verschillende vakken verkregen gemiddelde waarden mag, zooals
reeds is opgemerkt, geen gelijke beteekenis worden toegekend, daar deze afhankelijk
is van en toeneemt met het aantal, waaruit de gemiddelde waarde is opgebouwd.
Ten einde het overzicht en het onderzoek, dat men wenscht te ondernemen,
zoo gemakkelijk mogelijk te maken, zijn de uitkomsten der berekening in kaart
gebracht; in ieder viergraad-vakje vindt men de daarvoor geldende gemiddelde,
maar het daarbij behoorend aantal malen van voorkomen, of het gewicht, is in
tabelvorm gegeven; bij een proeve, om ook deze getallen bijv. in een der hoeken
van het graadveld aan te brengen, bleek dat hierdoor afbreuk werd gedaan aan
de duidelijkheid, tenzij men een vrij groote schaal bezigde, waartegen echter bij
een uitgave in boekvorm ook groote bezwaren bestaan.
Van het aanvankelijk voornemen, om ook aan den regenval in dit werk een
plaats in te ruimen, moest worden afgezien, voornamelijk om de volgende redenen:
in de eerste plaats, omdat in de journalen alleen voor elke wacht is aangeteekend,
__of in de afgeloopen vier uur regen gevallen is, daar tot nu toe geen regenmeters
voor scheepsgebruik zijn vervaardigd; dit aantal regenuren, dat bijv. aan boord
der lichtschepen zeer bruikbare en belangrijke uitkomsten heeft verschaft, geeft
echter in de journalen geen zuivere maatstaf, omdat het niet altijd duidelijk is,
of een zero waarde beteekent, dat er geen regen is gevallen, dan wel te wijten
is aan niet-invulling van het journaal, hetgeen bij andere waarnemingen nooit
182 Maritieme Meteorologie en getijden.
twijfelachtig kan zijn. Men verkrijgt dus altijd klaarblijkelijk een te geringe regen-
waarschijnlijkheid.
Een tweede reden is, dat deze factor te grillig is om uit niet homogene
waarnemingen resultaten te kunnen afleiden en er te weinig direct verband be-
staat tusschen regenval op de kust of in het binnenland en op zee, om in een
oceanographisch werk den regenval buiten het zeegebied in kaart te brengen.
Bij de behandeling, eindelijk, van den regenval in tropische gewesten zouden voor
samenvoeging van de maanden tot jaargetijden te vele en belangrijke bijzonderheden
verloren gaan; voor dit meteorologische element is het volstrekt noodzakelijk
de concentratie van materiaal niet verder dan tot het vormen van maandsommen
door te voeren. De lezer moge daarom, wat den regenval betreft, worden ver-
wezen naar de werken door het Observatorium te Batavia in het licht gegeven
of naar de kaarten in den atlas voor Nederlandsch-Indië, uitgegeven door het
Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, daaruit overgenomen.
Daar alle resultaten in kaart zijn gebracht, komt de beschrijving der toe-
standen neer op het lezen der kaartjes en het is duidelijk, dat hierbij groote
uitvoerigheid moest worden vermeden, zoodat de lezer zelf de gegeven beschrijving
kan aanvullen en het kaartmateriaal, met behulp van de gegevens der tabellen,
voor eigen verder onderzoek kan gebruiken.
Dezelfde opmerking geldt ook voor de ten beste gegeven verklaringen, waarbij,
ter betrachting van de noodige beknoptheid, slechts de voornaamste factoren
konden worden ter sprake gebracht.
Bij alle metorologische verschijnselen blijft echter niet alleen geen enkele
factor buiten het spel, maar doet zich ook, altijd in verband met andere, op
zeer ingewikkelde wijze gelden.
Een volledige verklaring is dus nooit te geven en wordt, indien daarnaar
wordt gestreefd, zoo wijdloopig, dat zij haar doel zou missen.
Ook deze verklaringen zullen dus niet altijd tot volkomen bevrediging leiden,
maar brengen als voordeel mede, dat zij door den in het lezen van kaarten ge-
oefenden lezer kunnen worden aangevuld, verbeterd of ook door andere worden
vervangen.
Luchtdrukking. Ofschoon in een gebied, waarin, wegens de afwezigheid van
zich voortbewegende depressies, de luchtdrukking van veel minder direct belang
is dan in hoogere breedten, is toch een beschouwing van de verdeeling van dezen
meteorologischen hoofdfactor gewenscht, omdat hierop elke verklaring der waar-
genomen feiten moet berusten. Wel is verschil in luchtdrukking niet de primaire
oorzaak van luchtbeweging — die natuurlijk aan de ongelijke verwarming van
lucht en water aan het aardoppervlak is te wijten — maar voor alle beweging
van vloeistoffen (hieronder ook de lucht begrepen) is verschil in drukking wel
als primaire oorzaak te beschouwen.
In de hier voor de vier jaargetijden gegeven kaartjes zijn de gemiddelde
waarden van den barometerstand, geldende voor elk viergraad-vak, ingeschreven;
zij zijn gecorrigeerd voor temperatuur en dus allen herleid tot 0° C., d.i. tot de
Maritieme Meteorologie. 183
hoogte, die een kwikkolom zou hebben, indien het kwik deze temperatuur had.
Ook voor het verschil in zwaartekracht is een correctie aangebracht; bij den
equator is de zwaartekracht, samengesteld uit de aantrekkingskracht van de aarde
en de in tegenovergestelde richting werkende middenpuntvliedende kracht, ge-
ringer dan op hoogere breedten, waar de laatstgenoemde kracht met de breedte
voortdurend afneemt tot aan de polen, waar zij nul wordt.
Het gevolg hiervan is, dat eenzelfde luchtdrukking aan den equator in even-
wicht wordt gehouden door een hoogere kwikkolom dan overal elders, daar hier
het kwik minder zwaar is. Beschouwt men dus de verdeeling van luchtdrukking
over een uitgestrekt gebied, dan moeten barometerwaarnemingen tot éénzelfde
breedte worden gereduceerd, willen de getallen onderling vergelijkbaar zijn; men
kiest hiervoor algemeen de breedte van 45°, welke gewoonte ook hier is gevolgd,
ofschoon een reductie op O° in dit geval meer voor de hand zou hebben ge-
legen; hierdoor zou echter de vergelijkbaarheid met andere oceanographische
werken opgeofferd zijn.
Deze correcties zijn weliswaar niet groot, maar toch noodzakelijk, omdat
de verschillen in luchtdrukking zelven gering zijn, zoodat de correctie ten opzichte
daarvan niet zonder beteekenis is. Bij een barometerstand van 750 mM. bedraagt
deze correctie —2.0 mM. op den equator en —1.7 mM. op 14° breedte, zoodat op
de hier gegeven kaartjes toch betrekkelijke correcties van —0.3 mM. voorkomen.
De getallen, in de kaartjes ingeschreven, geven dus geen beeld van de
werkelijk waargenomen barometerstanden, die, ook na correctie voor temperatuur
op 0° C., gemiddeld + 2 mM. hooger zijn.
Beschouwt men nu het kaartje voor de verdeeling van de luchtdrukking in
de maanden Juni, Juli en Augustus, dan ziet men terstond, dat de barometerstand
het hoogst is in het Zuiden in de strook 12°—14° Z.Br. en naar den equator en
verder noordwaarts geleidelijk afneemt; in de lengtestrook 90°—92° O.L. bijv.
van 8.5 mM. op 13° Z.Br. tot 4.0 mM. op 13° N.Br. d.i. over een afstand van
26°, zoodat hier de gradiënt van Zuid naar Noord
En — 0.17 mM.
per graad bedraagt.
Deze strook is gekozen, omdat — zooals blijkt uit de tabel voor het aantal
waarnemingen — hierin zeer vele, nl. 5147, observaties voorkomen; kiezen wij
in het Oostelijk deel de kolom 128°—130° O.L. met een aantal 853, dan vindt
men voor 10°—12° Z.Br. 9.3 mM., voor 8°—10° N.Br. 4.4 mM., derhalve een
grooteren gradiënt:
ZL 0.25 mM
20 ì
maar van dezelfde orde en in dezelfde richting.
De publicatie van het Observatorium te Batavia „Observations made at
secondary stations. Vol. LIV, 1910—1914” maakt het mogelijk de zeewaar-
nemingen met die op enkele kuststations. verricht te vergelijken. Ook deze waar-
nemingen zijn allen herleid tot een temperatuur van O°C, en een breedte van
184 Maritieme Meteorologie en getijden.
45° en op blz. 13 van het eerste deel vindt men als gemiddelde voor Batavia
in het hier beschouwde jaargetijde 7.74 mM., terwijl op de kaart 7.7 mM. is aan-
geteekend; voor Koepang vindt men 8.36 mM., in het kaartje 8.5 of 8.6 mM.; ook
Pasoeroean met 8.18 mM., berekend voor het landstation, is in goede overeen-
stemming met de zeewaarnemingen, die 8.2 of 8.0 mM. aanwijzen.
Voor Menado is-het verschil iets grooter, nl. 6.85 mM. op het landstation
tegenover 6.0 of 6.5 op het kaartje. In de Celebes-zee komen echter, blijkens de
tabel der aantallen, slechts weinig waarnemingen voor, zoodat dit verschil gevoe-
gelijk aan het geringe gewicht der zeeobservatie geweten kan worden.
Veel grooter is het verschil voor Padang; hier geeft het kuststation 8.44
mM. aan tegen 7.2 mM. op het kaartje, en dit verschil kan niet geweten worden
aan een te gering aantal, daar juist de strook O°—1° Z.Br. westelijk van Padang
zwaar bezet is met waarnemingen, nl. 697, 966, 1213, 1345, 1274 en 663 voor
de zes vakjes 90’—101° O.L. De onderlinge gelijkheid dezer 6 gemiddelden, die
van 7.0 mM. oploopen tot 7.2 mM., kan trouwens als een waarborg voor de
juistheid der resultaten beschouwd worden.
Hier is dus een voorbeeld voorhanden van een betrekkelijk groot verschil
tusschen waarnemingen op zee en bij een kuststation, terwijl er geen reden is
om aan te nemen, dat de eene of andere aan onjuiste waarneming of een onvol-
doend materiaal te wijten is.
Een tweede bijzonderheid in de verdeeling van de luchtdrukking in het zee-
gebied bewesten Sumatra treedt te voorschijn indien men de vraag stelt, in hoe-
verre de afneming der luchtdrukking van Zuid naar Noord in dit seizoen ge-
leidelijk geschiedt.
Vormt men de sommen van de drie meest Westelijke lengtestrooken, d.i.
voor het gebied 90°—96° O. L.:
— Som, Verschil. Som. Verschil.
14°—12°N. 19.1 0°—2° Z. 28.4
12e 10P 20.6 B De 27.8 En
108: 21.6 Bee AOP 20.3 an
8°—6° 24.3 Af 6°—8° 29.3 —03
GA 27.4 Le Se i0P 29.6 Bi
ARP 31.3 BE losses 31.5 End
Ze 29.0 Hie 12e 33.1
dan vindt men, dat de verschillen van strook tot strook, d.w.z. het drievoudige
verval voor een afstand van 2 graden, of de zesvoudige gradiënt, geenszins con-
stant is of geleidelijk verandert, maar duidelijk negatief is van 13° N. tot 3° N.
en daarna tot 1° Z. positief wordt, waarop zij wederom in normale negatieve
waarden over gaan.
In de streek 3°N. tot 3°Z. ligt dus een gebied van betrekkelijk lage druk-
king-en volgens het kaartje ligt het centrum van deze depressie in het graadvak
92°—94° O.L: en 2°—4° Z.Br.
Maritieme Meteorologie. 185
Aan de noordelijke grens van dit depressiegebied kan dus de lucht niet
uit zuidelijke richtingen waaien, zooals in het algemeen, volgens den gradiënt,
het geval moet zijn, maar moeten — zij het ook met zwakke krachten — winden
uit noordelijke richtingen optreden.
Dat dit inderdaad het geval is, is duidelijk te zien in het windkaartje voor
de maanden Juni, Juli en Augustus, waaruit blijkt, dat in dit gebied de Zuid-Oost
passaat niet doorstaat, maar zich een wervel vormt met in de richting van een
uurwerk-wijzer rondloopende winden.
Een proeve tot verklaring dezer verschijnselen kan eerst worden gegeven
na de beschouwing van de wind- en temperatuurkaartjes, daar men bij zulk een
verklaring altijd alle in het spel tredende factoren gezamenlijk in het oog moet houden.
Dit is ook het geval met het buitengewoon groot verval van luchtdrukking
tusschen de beide strooken 6°—8° en 8°—10° Z.Br. bij de kleine Soenda-eilanden,
waar vanaf Oost Java tot Flores verschillen van meer dan een millimeter voorkomen.
Beschouwen wij nu de kaart voor den barometerstand in de maanden
December, Januari en Februari, dan zien wij hier een tegengesteld beeld van de
eerst beschouwde: lage drukking bij Australië en in de geheele strook van 10° —14°
Z.Br. hooge drukking in het Noorden en bovendien ook een toeneming der drukking
van Oost naar West.
Groote verschillen in drukking benoorden en bezuiden de Kleine Soenda-
eilanden zijn nu niet, of althans in veel mindere mate, zichtbaar.
In het algemeen is de gradiënt, die nu van Noord naar Zuid is gericht, iets
kleiner dan in Augustus; ook nu geschiedt in het westelijk deel de toeneming
der drukking van Zuid naar Noord niet zonder onderbreking.
Vormen wij wederom de sommen voor de vier westelijke graadvakken, dan
blijkt de overgang van lage naar hooge drukking op vrij samengestelde wijze te
geschieden:
Som. Verschil. Som. Verschil.
4 N. 26.1 1.0 VZ Za 22.8 +09
122—10 25.1 24 24 21.9 10
0E 21 Los 4°—6° ZOON
8°—6° 22.2 0 0 6°—8° 21.0 00
6°—4° DD 5 ai 4 8°—10° 21.0 _07
4°— 22 …_ 218 05 10°—12° 21.7 13
22—0° 22.3 05 129—14° 23.0 d
Wederom ligt er een depressiegebied in het zuidwestelijk deel van de kaart:
maar het centrum dezer depressie ligt zonder twijfel zuidelijker dan in Augustus;
den laagsten barometerstand vindt men in bovenstaande tabel op 5° Z.Br. en in
het kaartje een laagsten stand van 6.4 mM. op 8°—10° Z.Br. en 96°—98° O.L;
een tweede depressie ligt op de breedte 4°—2° N. en eerst daarna treect een
regelmatige rijzing op.
Opmerkelijk is het, dat in het meest zuidelijk deel van dit westelijk gebied,
186 Maritieme Meteorologie en getijden.
op 10°—14° Z.Br., zoowel in.Januari als in Augustus de gradiënt negatief is,
d.w.z. gericht van Zuid naar Noord.
Hieruit volgt, dat men, althans in dit gedeelte van het gebied, niet kan
spreken van een moesson, waarvan de wisseling met het jaargetijde het kenmerk
is, maar dat zich hier een het geheele jaar door constant passaateffect vertoont.
Vergelijkt men de barometerstanden van de kuststations met die van het
nabij gelegen zeegebied, dan vindt men, in het algemeen, verschillen, die niet
grooter zijn dan bij de ongelijksoortigheid van het materiaal te verwachten is.
Kuststations. Zeegebied. Verschil.
Batavians annen nnie 0 7.0 iOS
Bonvianaks eral) 7.0 +-0.2
KOEPME … … o o so HO 6.3 —0.4
Menado . … … … … 6.84 7.0 — 0.2
Voor Padang echter en ook voor Kotta Radja zijn de verschillen wederom
grooter en, evenals in Augustus, de barometerstanden hooger op de kust dan in
het zeegebied, terwijl het aantal waarnemingen in het geheele westelijke zeegebied
zóó groot is, dat hier bezwaarlijk aan toevallige afwijkingen gedacht kan worden.
Het totaal aantal waarnemingen toch in den Oostmoesson bedraagt 45572,
in den Westmoesson 65775, waarvan het grootste gedeelte in het hier be-
schouwde westelijk gebied valt. Voor Padang en Kotta Radja is het verschil nu
resp. 1.l en 0.9 mM.
Zooals, op grond van de hier besproken bijzonderheden in de verdeeling
der luchtdrukking in Oost- en Westmoessonmaanden, te verwachten was, geven
de kaartjes van barometerstanden in de kentering-maanden weinig aanleiding tot
nadere discussie. Niettegenstaande het groote aantal waarnemingen, nl. 76849
in het voorjaar en 80637 in het najaar, doen zich geene in het oog vallende
bijzonderheden voor.
Het kaartje voor het najaar vertoont nog een duidelijk Oostmoessonkarakter
met hooge barometerstanden in het Zuiden, lagere in het Noorden.
Een beschouwing van de) tabel op blz. 14 van het hierboven aangehaalde
werk „Observations at secondary stations’, waarin de jaarlijksche gang van de
luchtdrukking voor een tiental plaatsen is samengesteld, leert dat inderdaad op
verreweg de meeste plaatsen de hoogste barometerstanden in September en
Augustus worden waargenomen; feitelijk is September de eenige maand, waarin
alle verschillen tusschen maand- en jaargemiddelden positief zijn.
Ook in het voorjaar is geen Westmoessonkarakter in de gemiddelde waar-
den overgebleven en veeleer een kleine, maar toch duidelijke gradiënt in noor-
delijke richting op te merken. Hieruit volgt dat het Oostmoessonkarakter — een
gradiënt in noordelijke richting — een veel langeren levensduur heeft dan het
Westmoessonkarakter, hetgeen ook begrijpelijk is, daar de passaatinvloed zich
altijd door doet gelden en slechts gedurende korten tijd door den gradiënt in
zuidelijke richting wordt teruggedrongen. Wat dezen jaarlijkschen gang betreft
vertoonen ook nu de landstations op Sumatra een karakter afwijkend van en
Maritieme Meteorologie. 187
zelfs tegengesteld aan dat van meer Oostelijk gelegen eilanden, met een maximum
van drukking, niet in September, maar in December tot Februari.
Het is dus van belang na te gaan, hoe zich in dit opzicht de zeewaarne-
mingen gedragen. In de vier meest Westelijke graadvlakken is het aantal waar-
nemingen zóó groot, dat aan elk der gemiddelden een gelijk gewicht mag worden
toegekend.
Tellen wij nu voor elke strook van 2° breedte de vier correspondeerende
standen te zamen, en trekt men de jaargemiddelde af van de seizoengemiddelden,
dan verkrijgt men de volgende afwijkingen, die derhalve de jaarlijksche variatie
voorstellen met viervoudige vergrooting.
Jaarlijksche gang in den barometerstand.
Dec. Mrt. Juni Sept.
Jan. Apr. Juli Oct.
Febr. Mei Aug. Nov.
14°—12° N. minn +01 5 02
12° 10° +6.0 +0.6 —5.9 —Û7/
10° 8° +43 —0.4 —Á.9 a)
8— 6° sr Zell — 0.4 2 +13
6°— 4° +1.0 —0.8 —1.4 ns
4°— 2° +0.9 —2.0 mile ill!
2 0° —+0.3 —1.6 — 0,5 +1.9
0°— 2° Z. +0.9 —1.5 —il 0 1.4
22 40 +0.7 —1.8 — 0.8 52.0
42 6° — 0.6 — 1.6 0.5 1.6
6°— 8° —l5 0.4 0.0 +1.9
8°—10° il ll 0.5 52.8
10°—12° —24 —14 ar Our min
12E —2.6 —2.2 1.4 zie
In deze tabel treedt duidelijk op den voorgrond, dat in het noordelijk deel
de jaarlijksche gang reeds heeft, hetgeen men een Indisch of beter Aziatisch
moessonkarakter zou kunnen noemen, met een hoogste drukking in den noor-
delijken winter, een laagste in den noordelijken zomer. Bij een breedte van
4°—2° N. is de tijd van laagste drukking reeds naar het voorjaar verschoven,
terwijl de hoogste drukking in het najaar valt. In het gebied 6°—14° Z. eindelijk
ziet men de laagste drukking optreden in December— Februari, d. í. in den zui-
delijken zomer, zoodat hier de jaarlijksche gang een zuiver Australisch of, als
men wil, passaat-karakter draagt. Uit het feit, dat het tijdstip van hoogste druk-
king aan minder verschuiving onderhevig is, dan dat van laagste drukking, volgt,
dat in het Noorden de kromme lijn der variatie door een eenvoudige golflijn,
een enkele sinusoïde, kan worden voorgesteld, waarin maximum en minimum
diametraal tegenover elkander staan, terwijl in het Zuiden de twee uiterste waar-
den veel dichter bij elkander liggen. Wenscht men dus de jaarlijksche variatie
188 Maritieme Meteorologie en getijden.
voor te stellen door een som van periodieke termen, dan zal men vinden, dat
in het Noorden de eerste term verreweg de grootste is en de tweede, met een
halfjaarlijksche periode, onbeteekenend; in het Zuiden daarentegen zal ook de
tweede term een aanmerkelijke waarde vertoonen.
Over het algemeen bestaat er in dit opzicht een bevredigende overeenstem-
ming tusschen de land- en zeewaarnemingen, zooals blijkt uit de volgende samen-
stelling, waarbij voor Pasoeroean en Koepang de gemiddelde waarde is berekend
uit de vier graadvakken, waardoor deze twee stations worden omgeven, met in
achtneming van het aantal waarnemingen als gewicht, zoodat voor deze plaatsen
respectievelijk 1197 en 1427 observaties zijn gebezigd.
Dec. Mrt. Juni Sept.
Jan. Apr. Juli Oct.
Febr. Mei Aug. Nov.
Kotta Radja |land —J-0.61 —0.13 — 0.51 +0.02
(1910—1911) \ zee +0.25 — 0.20 —0.35 0.30
Padang land +0.18 —0.21 — 0.10 +-0.12
(1908— 1914) \ zee 0.10 — 0.38 — 0.25 +0.37
Pasoeroean |land — 0.74 — 0.26 0.68 —J-0.32
(1901 —1911) \ zee — 0.97 — 0.32 0.78 +049
Koepang _|land — 1.20 0:37 si 1.26 03
(1910— 1911) \ zee — 1.74 0.00 —+1.32 —+0.43
De jaartallen onder de stationsnamen beteekenen het aantal jaren, waaruit
voor de landstations de jaarlijksche gang is afgeleid, alleen voor Padang is deze
reeks tot 1914 bijgewerkt.
De Luchtbeweging. Met voordacht is in dezen titel het woord wind niet ge-
noemd, omdat in de kaartjes niet zoozeer de wind als wel de daaruit berekende
voortschrijdende luchtbeweging is voorgesteld.
Bij deze berekening van den gemiddelden wind wordt elke richting in reke-
ning gebracht met het gewicht van de overeenkomstige kracht, en daarna de som
gevormd, waarbij gelijke en tegengestelde bewegingen elkander opheffen, zoodat
men ten slotte resulteerende stroomingen overhoudt, die, tot één resultante ver-
eenigd, de gemiddelde luchtbeweging aangeven.
De grootte van zulk een gemiddelde is natuurlijk altijd kleiner dan de gemid-
delde windkracht berekend zonder op de richting te letten. Alleen als de windrich-
ting volstrekt dezelfde is en blijft, zijn de gemiddelde waarden onderling gelijk.
De verhouding tusschen deze twee gemiddelde waarden is derhalve een
maatstaf voor de bestendigheid van den wind.
Op hooge breedten is deze bestendigheid, wegens de veranderlijkheid der
richting, altijd zeer klein; in streken waar de passaatwinden heerschen nadert
de verhouding tot de eenheid en de bestendigheid tot dicht bij 100°/,; in moes-
songebieden is de bestendigheid groot als de moesson krachtig doorstaat, klein
Maritieme Meteorologie. 189
in de kenteringmaanden, ook al is de gemiddelde windkracht dan niet altijd
gering. In de kaartjes zijn, op de wijze als in de legenda is vermeld, alleen de
bestendigheid en de resulteerende kracht door pijlen voorgesteld. De gemiddelde
kracht, zonder in achtneming van de richting, is in afzonderlijke tabellen samen-
gesteld, evenals het aantal waarnemingen.
Evenmin als bij de luchtdrukking is hier iets weggelaten of toegevoegd, ook
niet ter wille van de continuiteit, zooals in de kaartjes der leerboeken meestal
is geschied. Deze opmerking is niet overbodig, omdat niettegenstaande dit strenge
vasthouden aan de waarnemingen als grondslag der rekening, de teekening van
de luchtbeweging vooral in Oost- en West-moesson maanden zulk een strak
beeld geven, dat men aan bijwerken door willekeurige, zij het ook rationeele,
styleering zou gelooven, vooral als men de vrij groote onzekerheid van de uit-
komsten van de waarnemingen der luchtdrukking daarbij vergelijkt.
De reden hiervan is, dat een windwaarneming veel eenvoudiger en daardoor
zuiverder is dan die van den barometerstand; ook bij zwakken wind kan geen
fout gemaakt worden ín de bepaling der richting en een onzekerheid in de schat-
ting der windkracht heeft weinig invloed op het resultaat.
Vangen wij wederom aan met een beschouwing van de kaart voor de maan-
den Juni, Juli en Augustus, dan ziet men hoe, onder den invloed van de hooge
drukking in Australië en van de Z.O. passaatwinden, in het geheele zuidelijk
deel van de kaart gestadige Z.O. winden heerschen, die men in het Oosten
moesson kan noemen, maar die — overeenkomstig de in de vorige paragraaf
aangewezen gelijkheid van gradiënt in het geheele jaar — in het Westen zeker
als passaatwinden moeten beschouwd worden.
Binnen het eilanden-gebied kan echter de naam Oost-moesson slechts ge-
deeltelijk gelden.
In de Java-, Flores- en Banda-zee staat deze moesson nog krachtig door,
maar reeds op 1° N.Br. wordt in het Oosten de bestendigheid, aangegeven door
de lengte der pijlen, geringer en de gemiddelde kracht, voorgesteld door de
veeren, tevens zwakker.
Overal volgt de luchtbeweging de richting der zeestraten; het land blijkt
een onoverkomelijke hinderpaal te zijn voor geleidelijke voortbeweging, althans
in de onderste luchtlagen; onder dezen invloed geschiedt in de Moluksche en
Halmahera-zee reeds bij den evenaar de resulteerende luchtbeweging uit Z. en
Z.Z.W. richting, en, evenals in den omtrek der Philippijnen, met geringe be-
stendigheid en kracht; benoorden den equator verliest de uitdrukking „Oost-
moesson’’ hare beteekenis.
In Straat Makassar dringt de Z.O. moesson slechts in het zuidelijk gedeelte
eenigermate door, om in het noordelijk deel bestendigheid en kracht te verliezen
en over te gaan in zwakke, zuidelijke winden.
lets verder kan zich de Z.O. wind uit de Java-zee een doortocht banen in
het zuidelijk deel van de Chineesche zee, schoon ook hier met verminderde
kracht en geleidelijken overgang tot zuidelijker richting.
Benoorden 4° N.Br. treden reeds Westelijke componenten op en omstreeks
190 Maritieme Meteorologie en getijden.
7° N.Br. heerscht de Aziatische Z.W. moesson, aldus een duidelijk beeld gevend
van het mechanisme, waardoor de moesson van het eene vasteland, Australië,
overgaat in dat van het andere, Azië.
Buiten het eilandenrijk, bezuiden de Soenda-eilanden en Java, staan nu be-
stendige Z.O. winden door, die men voor een deel nog moesson-wind zou kun-
nen noemen, maar die men reeds bezuiden West-Java beter als een Z.O. passaat-
wind kan beschouwen, die in dit jaargetijde in den Indischen Oceaan tot 10°
boven den equator doordringt.
Hoe, ook in dit meest westelijk deel, de Z.O. passaat langs een grooten
omweg overgaat in den Aziatischen Z.W. moesson is nog even duidelijk zicht-
baar in de lengte-strook 90°—92°; op een kaart van den geheelen oceaan komt
dit natuurlijk nog duidelijker uit.
Op de kust van Atjeh heerscht nu, evenals in de Noord-Chineesche zee de
Z.W. moesson; maar terwijl de kustlijn van West- en Noord-Borneo door hare
richting dezen overgang mogelijk en gemakkelijk maakt, stelt zich de zuidkust
van Java en de Z.O.—N.W. gestrekte kust van Sumatra als een hinderpaal hier-
tegen in den weg.
Een noodzakelijk gevolg hiervan moet zijn, dat er zich bewesten Sumatra
een zeegebied vormt met zwakke van links naar rechts draaiende winden met
weinig bestendigheid, een mechanische wervel, op dezelfde wijze, waarop men
in het najaar bij de hoeken van een kerkgebouw, de droge bladeren bij elke
windversterking kan zien ronddwarrelen in een plaatselijken wervelwind, of water-
wervels ziet ontstaan in stroomend water achter elke tegenstand biedende hinder-
nis. Binnen zulk een wervel zal dan een, zij het ook geringe, vermindering van
luchtdrukking ontstaan, gepaard aan een overeenkomstige vermeerdering van druk-
king tegen den kerkmuur.
In den regel ontstaat een depressie door een plaatselijke verhooging van de
temperatuur, die als primaire oorzaak optreedt, terwijl de wervelbewegingen van
den wind onder den invloed van de rotatie der aarde om haar as als gevolg
hiervan tot stand komt; hierbij wordt echter veelal opgemerkt, dat, als eenmaal
zulk een luchtwervel zich gevormd heeft, deze, op zijn beurt, er toe bijdraagt
de depressie te onderhouden. In het hier beschouwde gebied bestaat er echter
geen reden om aan te nemen dat er een primaire reden in een plaatselijke ver-
hooging van temperatuur zou bestaan en evenmin is hier, zoo dicht bij den
equator, aanleiding om een afwijking der luchtbeweging onder den invloed der
aardrotatie in het spel te brengen.
Ook de luchtbeweging van de Java-zee door de Chineesche-zee en haar
overgang in den Aziatischen Z.W. moesson kan als zulk een dynamische wervel
op groote schaal beschouwd worden en een gevolg hiervan moet zijn, dat aan
de concave zijde hiervan, d.i. over Borneo, de barometerstand lager zal zijn
dan aan de convexe zijde, d.i. op Sumatra’s Oostkust of misschien op geheel
Sumatra. Het is niet onmogelijk dat hierin ook een verklaring is te vinden van
het verschil in luchtdrukking aan Sumatra's kust te Padang en in het daar tegen-
over liggend zeegebied. In het windkaartje is de wervel duidelijk te zien, duide-
Maritieme Meteorologie, 1óf
lijker dan in de barometerkaart, maar of er bij Padang verhooging van drukking
plaats heeft, hangt af van het al dan niet rondloopen van den wervel. Loopt
deze rond, zoodat langs de kust N.W. winden voorkomen, dan moet de baro-
meterstand op de kust hooger zijn. Inderdaad zijn in de kaart dergelijke kust-
winden te bespeuren, maar deze zijn niet zoo duidelijk en krachtig, dat men
hierin een afdoend bewijs voor deze verklaring zou kunnen zien.
Beschouwen wij nu het kaartje voor de maanden December— Januari, dan
blijkt terstond, dat, in nog mindere mate dan de Oostmoesson, de Westmoesson
dien naam verdient, althans voor het eilandenrijk als geheel.
In het oostelijk deel gaat nu van Australië een krachtige zuigende werking
uit; maar ook nu is reeds beneden den equator, in de Moluksche en Halma-
hera-zee, de wind eer Noord dan West; in de Celebes-zee en rondom de Philip-
pijnen heerscht de Aziatische Noord-Oost-moesson, die zich ook in het Noordelijk
deel van Straat Makassar doet gevoelen.
In de Flores- en Java-zee heerschen krachtige Westen winden, die echter
minstens evenzeer hun ontstaan te danken hebben aan de zuiging door Australië
uitgeoefend als aan den Noord-Oost-moesson, die in de Noord-Chineesche-zee
krachtig doorstaat en in de Zuid-Chineesche-zee, overeenkomstig de richting van
de zeebaan, overgaande in Noorden wind, de luchtbeweging in de Java-zee voedt.
In het Zuidelijk deel moet er nu een conflict ontstaan tusschen den Austra-
lischen West-moesson en den in het Westelijk gebied als asid heerschenden
Zuid-Oost-passaat.
In het kaartje ziet men hoe reeds bezuiden Java de wind van West naar
Zuid-West en Zuid draait, terwijl op een lengte van 100° de richting reeds Zuid-
Oost is, zoodat hier de grens kan gesteld worden tusschen moesson en passaat.
Benoorden Sumatra staat nu, evenals in de Noord-Chineesche-zee, de Azia-
tische N.O. moesson door; echter met weinig kracht wegens de hindernis, die
het Malaksche schiereiland aan een vrije ontwikkeling in den weg staat. In den
aanvang van den Atjeh-krijg was dit wind-regime op Atjeh's kusten niet bekend
en, daar in Juli de sterke branding groote moeilijkheden voor de landing van
troepen veroorzaakte, stelde men zich de vraag: wanneer in den zoogenaamden
goeden moesson de toestand reeds zoo bezwaarlijk is, hoe zal het dan zijn in
den volgenden zgn. kwaden moesson, en op grond van deze onjuiste verwach-
ting werd het raadzaam geoordeeld dien tijd niet af te wachten en liever terug
te trekken.
Op de Atjehsche kust is deze N.O. moesson nog duidelijk zichtbaar, maar
spoedig, reeds op 3° N.Br, buigt de windbaan zich om en de luchtpijlen dringen
zich langs de kust naar het Zuiden. Een gevolg hiervan is, dat zich in het zuid-
westelijk deel van de kaart wederom een dynamische wervel moet vormen,
wegens den noodzakelijken overgang langs een omweg van de N.W. moesson
winden in die van den Z.O. passaat, met wederom een centrum van verminderde
drukking in het midden, dat nu echter zuidelijker moet liggen dan in Juni, het-
geen op de windkaarten duidelijk zichtbaar is en ook uit de barometerstanden
kan worden afgeleid. Ook nu zal deze wervel een verhooging van drukking op
192 Maritieme Meteorologie en getijden.
Sumatra's Westkust veroorzaken evenals de N.O. en N. winden in de Chineesche-
zee, die wederom, als in den Oostmoesson, binnen Borneo een lagere luchtdrukking
zullen onderhouden dan over Sumatra aan de convexe zijde van dezen wervel.
Na deze uitvoerige bespreking van het wind-regime in Oost- en West-moesson
kan de beschouwing der beide kenteringkaartjes tot enkele opmerkingen beperkt
worden. In het najaar ziet men in het oostelijk deel en in de Java-zee nog dui-
delijke resten van den Oost-moesson; hierbij is echter de invloed van Australië
overheerschend, want in de Noord-Chineesche-zee ziet men nu niet, als in Juli,
de Aziatische Z.W. moesson met kracht doorstaan.
Bewesten Sumatra, op 2°—4° Z.Br. is de wervel, die als depressie niet of
nauwelijks zichtbaar was in de kaart der luchtdrukking, nog aanwezig en vrij
hoog gelegen wegens den, ook in deze maanden, krachtig doorstaanden passaat.
In het voorjaar is de luchtbeweging verreweg het geringst; overal ziet men
winden van zwakke kracht en bestendigheid, behalve bij de Philippijnen, waar
blijkbaar sterke depressies zijn waargenomen, zooals uit de gedeeltelijk tegen-
overgestelde en krachtige winden zichtbaar is. Wat deze zeeën betreft is echter
blijkbaar het aantal waarnemingen te gering voor een zuivere waardeering der
uitkomsten, want niet in het voorjaar, noch in den winter, maar in Augustus en
September is de frequentie der cyclonen bij de Philippijnen het grootst.
Ook de passaatwinden in het Westen zijn nu het zwakst, en als gevolg
hiervan ligt de wervel, tegenover Straat Soenda, op lagere breedte dan in het
najaar. Niet alleen in het gebied dezer kaartjes, ook in verder westelijk gelegen
streken, waar de passaat buiten den invloed staat van eenig vasteland, zijn deze
winden in Maart belangrijk zwakker dan in alle andere maanden, zooals in den
Atlas voor den Indischen Oceaan duidelijk zichtbaar is.
Een noodzakelijk gevolg van dezen bewesten Sumatra heerschenden onze-
keren windtoestand, veelal gepaard met depressietoestanden, is dat hier in alle
jaargetijden veelvuldige en zware regenbuien worden waargenomen.
Brengt de depressie stijgende luchtstrooming en condensatie van waterdamp
tot waterdruppels op niet groote hoogte mede, op haar beurt doet die conden-
satie warmte ontstaan, die de stijging naar hoogere luchtlagen en daardoor ook
middellijk den regenval in de lagere lagen bevordert. In den Atlas van 1907
wordt dit gebied, met Straat Soenda, als de regenrijkste streek aangewezen,
waar het geheele jaar door veelvuldig buiig weer, gepaard met onweer, wordt
waargenomen.
Stroomen. De stroomen, in kaart gebracht op de wijze, als in de legenda is
vermeld, zijn allen afgeleid uit de verplaatsing, die het schip door stroominvloed
heeft ondergaan, d. w.z. uit het verschil tusschen astronomisch en gegist bestek;
door deze summatie over langen termijn en vele observaties wordt derhalve de
invloed van getijstroomen uitgesloten.
Voor elk viergraad-vak zijn, evenals bij de bewerking van den wind, alle
waarnemingen met het gewicht der snelheden te zamen gekoppeld tot één resul-
tante, die de gemiddelde waterverplaatsing voorstelt. Het aantal der waarnemingen,
Maritieme Meteorologie. 193
in totaal 42180 en resp. 11526, 11533, 7367 en 11754 voor de West-moesson-,
voorjaarskentering-, oost-moesson- en najaarskentering-maanden is, evenals de
gemiddelde snelheid, onafhankelijk van de richting, in tabellen samengesteld.
De snelheden zijn, op de gebruikelijke wijze, uitgedrukt in zeemijlen per
etmaal, d.w.z. 1852 M. per etmaal, 77 M. per uur of 1.3 M. per minuut. Waar
het aantal waarnemingen gering is kan natuurlijk aan deze gemiddelde snelheden
slechts een betrekkelijke waarde gehecht worden. Ook hier is de verdeeling der
waarnemingen over de graadvakken zeer onregelmatig en in het westelijk deel
het aantal observaties veel grooter dan in het Oosten.
Zooals in een gebied, waar met het seizoen wisselende winden heerschen,
kon verwacht worden, blijken overal, waar het aantal groot genoeg is, de ge-
middelde snelheden klein te zijn en in het algemeen niet grooter dan 15 mijlen
per etmaal of + 20 M. per minuut.
Beschouwen wij wederom het eerst de kaart voor de oost-moesson-maanden,
dan blijkt dat, over het algemeen, het stroombeeld groote overeenstemming ver-
toont met het windbeeld; het stroombeeld is echter veel minder gestyleerd dan
het windbeeld; de reden hiervan is dat, in nog meerdere mate dan voor den
wind, elke kustlijn als een hindernis tegen de beweging van het water beschouwd
kan worden, zoodat overal waar verandering van richting door den zeeweg wordt
vereischt wervels of althans stroomen in onzekere richting en kracht ontstaan,
die vaak den vorm van sterke neerstroomingen dicht bij de kust aannemen; ook
is, uit den aard der waarnemingen, haar aantal veel geringer.
Ook stroomen tegen den heerschenden wind in zijn mogelijk, omdat het
water altijd een kringloop moet beschrijven, een kring, die niet alleen in een
geaccentueerd eilanden-gebied, maar zelfs ook in een grooten oceaan niet altijd
gemakkelijk is te volgen. Bij luchtbeweging treedt zulk een kringbeweging niet
noodzakelijk op, omdat de compensatie daarbij ook langs de derde dimensie kan
geschieden, hetgeen bij driftstroomen slechts in zeer beperkte mate het geval is.
Binnen het eigenlijke eilandenrijk dringt, volgens het kaartje, van buiten weinig
water door. Uit de waarnemingen blijkt niet, dat in dit jaargetijde — zooals men
op grond van den heerschenden wind zou verwachten — een krachtige stroom
door de Torresstraat de Arafoera-zee intreedt.
Alleen in de Halmahera-zee zijn krachtige stroomingen uit den Stillen Oceaan
waargenomen, die gedeeltelijk naar de Ceram-zee afbuigen en invloed uitoefenen
op de stroomen in de Moluksche zee.
In de Celebes-zee is de toestand weinig duidelijk, evenals in Straat Makassar,
waarin zich eer een strooming om de Zuid dan om de Noord vertoont.
In de Java- en de Zuid-Chineesche-zee volgt de stroom de windrichting; maar
uit het kaartje is niet met eenige zekerheid op te maken, hoe zich hier de nood-
zakelijke kringloop vormt en hoe deze strooming naar buiten wordt gevoed door
een strooming naar binnen. Het aantal waarnemingen in het oöstelijk deel is
blijkbaar nog veel te gering om hieromtrent zekerheid te kunnen verschaffen.
Ook uit het Zuiden dringt, niettegenstaande de hier doorstaande krachtige en
bestendige Z.O. moesson- en passaatwinden, weinig water door de straten in de
13
194 Maritieme Meteorologie en getijden.
Flores-zee door. De strooming is in het geheele Zuiden klaarblijkelijk niet uit
het Z.O., maar zuiver westelijk.
Dit zou gereedelijk verklaard kunnen worden uit de hindernis, die Java’s
zuidkust aan een dergelijke strooming in den weg stelt, waardoor noordelijke
stroomen langs Australië’s westkust genoodzaakt worden naar westelijke richting
om te buigen; maar uit het feit, dat ook bewesten Java de stroomen een zuiver
westelijke richting vertoonen, blijkt dat deze verklaring, ofschoon zeker niet on-
juist, onvoldoende is.
Zij moet aangevuld worden door rekening te houden met de afwijking, die
een driftstroom verkrijgt van de richting der drijvende windkrachten onder den
invloed van de rotatie der aarde om haar as; in volle zee moet, onder dezen
invloed, de stroomrichting een hoek van 45° maken met die van den wind, op
het noordelijk halfrond naar rechts, op het zuidelijk halfrond naar links, en
voornamelijk hieraan is het te wijten, dat weinig water uit zuidelijker streken ín
de binnenzeeën doordringt.
Deze afwijking tusschen wind en stroom draagt er toe bij, om ook in volle
zee het stroombeeld zooveel moeilijker, minder gestyleerd, te kunnen construee-
ren dan het windbeeld.
Benoorden Sumatra en op Atjeh’s kust staat nu de stroom onder den invloed
van den Aziatischen Z.W. moesson, hier daarvan afwijkend naar rechts, waardoor
de richting een zuiver oostelijke wordt.
Tusschen deze beide stroomingen, om de Oost in het Noorden en om de
West in het Zuiden, vindt men nu wederom, evenals bij de luchtbeweging, een
gebied van onzekere, zwakke stroomen, meestal om de Zuid, waardoor er althans
eenige overgang in den vorm van een wervel tot stand komt.
In dit gebied van zwakke winden komen derhalve de eveneens zwakke
stroomingen niet tot stand onder den invloed van den wind, maar zijn veelal
tegenovergesteld in richting, een effect dat dus een gevolg is van de afwijking
tusschen wind- en stroomrichting in de beide halfronden. :
Uit hetgeen bij de bespreking van den wind is opgemerkt omtrent de terug-
wijking van den passaat in de Westmoesson maanden volgt, dat in dezen tijd
het stroombeeld nog samengestelder zal zijn dan ín Juli.
Op de stroomkaart voor December—Februari ziet men inderdaad, dat nu be-
zuiden Java slechts een zwakke strooming wordt waargenomen, wier N.W. richting
verraadt, dat zij direct onder den invloed van den wind is ontstaan en niet te
beschouwen is als water door den Z.O. passaat aangevoerd, dat dan een sterkere
afwijking naar links en ook een grootere snelheid zou moeten vertoonen.
Eerst in het uiterste westelijke gebied vindt men deze westelijke passaat
stroomen weder.
Benoorden Sumatra staan nu de stroomingen onder den invloed van den
Aziatischen N.O. moesson, maar door afwijking naar rechts, hebben zij een wes-
telijke richting verkregen, dezelfde derhalve, als die van den passaatstroom in
het Zuiden.
Tusschen deze gelijkgerichte stroomen in dringt nu een derde strooming in
Maritieme Meteorologie. 195
tegengestelde richting door, wier oorsprong te vinden is in den Indischen Oceaan
op een lengte van 60°—70°, waar de westelijke Aziatische strooming door om-
buiging naar het Zuiden in dezen stroom overgaat; op het kaartje is het einde
van deze oostelijke {strooming duidelijk zichtbaar in de graadvakken 2°—6° Z.
In dit jaargetijde dringt uit de Noord-Chineesche-zee, waar vrij krachtige
en bestendige Z.O. stroomingen heerschen, water van buiten door naar de bin-
nenzeeën, zoodat in de Java-zee onder den invloed van dezen toevoer en
van den eigen moesson-wind bestendige oostwaartsche stroomen ontstaan, die
zich als noord-oostelijke strooming in het zuidelijk deel van Straat Makassar
doen gevoelen.
Daar in de Ceram-zee duidelijke oostwaartsche stroomingen merkbaar zijn,
moet nu ook water van buiten in de Celebes- en Moluksche-zee uit het Noorden
indringen, ofschoon dit op het kaartje niet duidelijk te voorschijn treedt.
Temperatuur van lucht en zee. Het groote aantal waarnemingen, waarover
voor dit werk kan worden beschikt:
Aantal waarnemingen.
Luchttemp. Watertemp.
DEC aNSNEeD tm 011823 64869
Mut p ERMEE TOG: 75035
Tender en 48104: 47280
Seis Oel, INNO 0 So oee ao eed 78810
Samen 210559 265994
en de geringe dagelijksche en jaarlijksche variatie, waaraan de temperatuur van
lucht en water in tropische zeeën onderhevig is, zijn allen gunstige factoren bij
de beoordeeling van de waarde van het verzamelde en in kaart gebrachte mate-
riaal en op grond hiervan kan ook tegen het samenvoegen van verschillende
maanden minder bezwaar worden gemaakt, dan bij gerichte grootheden, als wind
en stroom, die in tegengestelde richtingen kunnen voorkomen en dus aan groote
variaties onderworpen zijn. Ook hier is het materiaal zeer onregelmatig over het
gebied verspreid en valt het grootste deel der waarnemingen in de meest wes-
telijke streken, waar het ruim voldoende geacht kan worden, terwijl het in het
oostelijk deel verreweg in de minderheid blijft.
Teneinde het lezen van de kaartjes gemakkelijker te maken zijn in de vol-
gende tabel voor twee lengte-strooken, waar het aantal waarnemingen zulks
veroorlooft, nl. in de streek 90°—98° en 104°—110° O.L, de gemiddelde lucht-
temperaturen samengesteld.
196 Maritieme Meteorologie en getijden.
Temperatuur van de lucht in C, graden: 20°+
Jan. Mrt. Juni Sept. Jan. Mrt. Juni Sept.
Febr. Apr. Juli Oct. Febr. Apr. Juli Oct.
Dec. Mei Aug. Nov. - Dec. Mei Aug. Nov.
90°—98° O.L. 104°—110° O.L.
14°9—12PN. 6°.5 8°.5 8°.5 72.6 == - — —
12°—10° 6°.9 8°.9 8°.6 (aes —
10°— 8° 7°.1 8°.7 LS TS 6°.2 CES OP 7°.5
8 @ 1°.3 5 8°.0 AS 5°.8 8°.8 SSD
6°— 4° 15 8°.2 esi 2 6°.0 Se SONS
42 22 7°.6 8°.2 8°.0 7.1 6°.7 Si Sr LO
2e (OP (EU 8.3 8°.0 12 6°.8 8°.5 82.1 7°.9
0°— 2°Z. 8°.0 8.4 7°.8 72.3 ED SI OGO 78
2e 4° (eD SA 7°.8 7°.0 72.2 SO SE 7°.9
4°— 6° 1® 8.0 10 0, 724 8°.1 Leen SSL
GE (9 LOS) 8°.0 7°,4 7°.0 14 8°.3 iS 15.4
8°—10° 7°,4 7°.8 12 6°.7 8°.1 8°.2 6°.6 6°.7
10°—12° lis? 75 62.7 6°.5 8.0 SPAR 6°.7
12°—14° 7°.0 IES 6°.3 6°.0 121 8.1 Doll 6°.1
Gemiddeld 7133 SS OTM OA OLNE A ITE OSL 2
Hieruit blijkt, evenals trouwens uit de kaartjes, dat in het westelijk gebied
in het Noorden de Januari-temperatuur lager is dan de Juli-temperatuur, terwijl
in het Zuiden het omgekeerde het geval is, zoodat de jaarlijksche gang van de
luchttemperatuur van die streken een tegengesteld karakter vertoont. Vanaf 13° tot
aan 1° N.Br. blijft het noordelijk karakter met afnemende amplitude bestaan,
daarna blijven de verschillen onzeker met kleine wisselende variaties, en eerst
op een zuidelijke breedte van 9°—14° wordt het zuidelijk karakter: warm in
Januari, koud in Juli, merkbaar in cijfers en kaart. Overal echter is de tempera-
tuur het hoogst in het voorjaar; daar in het najaar de temperatuur geen maximum
vertoont, maar ín het westelijk gebied zelfs een minimum, moet dit voorjaars-
maximum niet zoozeer worden toegeschreven aan de intensiteit der zonnestralen,
die in het geheele gebied tweemaal ’sjaars loodrecht invallen, dan wel aan
het vroeger geconstateerde minimum van luchtbeweging.
In hoofdzaak dezelfde, in detail daarvan ietwat verschillend, is deze verdee-
ling in de lengte-streek 104°—110° O.L.
Ook hier draagt de jaarlijksche variatie in het Noorden een noordelijk, in
het Zuiden een zuidelijk karakter, maar het eerste strekt zich verder naar het
Zuiden uit, want nog op 5° Z.Br. is de Januari-temperatuur iets lager dan de Juli-
temperatuur; eerst bij 7° Z.Br. wordt de temperatuur in Januari hooger dan in Juli.
Wederom wordt overal de hoogste temperatuur waargenomen in de voor-
jaarskentering-maanden en het verschil van deze met de overige maanden is hier
grooter dan in het Westen.
In beide strooken verschilt de najaarstemperatuur weinig met die van Juli
en overal is zij lager dan in het voorjaar.
Maritieme Meteorologie. 197
In het Oosten ís de overheerschende invloed van Australië in de kaartjes
duidelijk zichtbaar in den vrij grooten temperatuur-gradiënt in den Australischen
winter (Juli) en in het tegenovergestelde maar zwakke verschil in temperatuur
gedurende den Australischen zomer (Januari).
Deze beschrijving van den temperatuurtoestand is volkomen in overeenstem-
ming met die van het windregime.
De luchtbeweging toch geschiedt in deze streken overal en altijd van uit
koude naar warme streken en brengt dus steeds temperatuursverlaging met zich
en dit in sterkere mate naarmate de luchtstrooming krachtiger is.
De jaarlijksche gang echter is overal gering, omdat de lucht steeds op haar
zeeweg gelegenheid heeft gehad aan het langzamer stroomende zeewater een
klimmende temperatuur te ontleenen.
Ook wat absolute waarde betreft moet de temperatuur hoog. zijn, hooger
dan op de kuststations, omdat het zeewater des nachts door straling tegen den
altijd veel vocht houdenden dampkring minder warmte verliest dan het land, en
hetgeen er verloren gaat, door daling van koud en rijzing van warm water wordt
aangevuld. Inderdaad blijven de jaarlijksche temperatuurgemiddelden der kust-
plaatsen overal beneden 27° C., terwijl zij, volgens de tabel, binnen het eilanden-
gebied op zee overal tot boven 27° stijgt. De luchttemperatuur wordt op de kust
op het midden van den dag zeker aanmerkelijk hooger dan op zee, maar dit
positieve verschil houdt slechts korten tijd stand en wordt afgewisseld door een
langer tijdsverloop, waarin de temperatuur te land lager is dan die op zee.
Met de overal hooge luchttemperatuur bij weinig luchtbeweging in de voor-
jaarskentering-maanden gaat veelal een vermeerdering van regenwaarschijnlijkheid
gepaard, die aanleiding geeft tot het bekende voorjaarsmaximum van regenval
in die streken, die niet binnen den kring van directen Australischen invloed
gelegen zijn.
Bij hooge temperatuur wordt de evenwichtstoestand van de atmosteer labiel
en er ontstaan krachtige, plaatselijke uitwisselingen van lagere met hoogere lucht-
lagen, waarbij de vochtige, stijgende luchtmassa’s reeds op geringe hoogte haar
waterdamp door condensatie moeten verliezen, hetgeen dan gepaard gaat met
het optreden van electrische verschijnselen.
De onderstelling is dus niet gewaagd, dat, indien er ooit betrouwbare waar-
nemingen van regenval op zee beschikbaar zullen zijn, daarin een krachtig voor-
jaarsmaximum geconstateerd zal kunnen worden.
De maandelijksche kaarten voor den geheelen Indischen Oceaan toonen aan,
dat in het najaar nooit zulk een toestand van algeheele windonzekerheid wordt
aangetroffen als in Maart, zoodat, ook al ware de maand September met Juni tot
Augustus vereenigd, de maanden October en November zeker niet zulk een
maximum van temperatuur en bij gevolg ook niet zulk een toeneming van regen-
waarschijnlijkheid zouden vertoonen als de hier gegeven kaartjes voor het voor-
jaar; ook in de tabel is dit duidelijk zichtbaar.
Daar de waterbeweging de luchtbeweging, zij het ook met vertraging, volgt,
maar overigens aan ongeveer dezelfde invloeden onderworpen is, moet ook de
198 Maritieme Meteorologie en getijden.
temperatuur van het zeewater, wat den jaarlijkschen gang betreft, in het noor-
delijk deel een noordelijk (Juli hooger dan Januari), in het zuidelijk deel een
zuidelijk (Januari hooger dan Juli) karakter dragen.
Men ziet dit duidelijk in de kaartjes, en nog beter in de volgende tabel van
gemiddelde waarden, samengesteld als die voor de luchttemperatuur voor de twee
lengte-strooken: den westelijken Indischen-Oceaan en de Chineesche- en Java-zee.
Temperatuur van het zeewater aan het oppervlak: 20° C. +
Dec. Mrt. Juni Sept. Dec. Mrt. Juni Sept.
Jan. Apr. Juli Oct. Jan. Apr. Juli Oct.
Febr. Mei Aug. Nov. Febr. Mei Aug. Nov.
90°—98° O.L. 1049—110° O.L.
14°— 12° N. 6°.9 8°.8 8°.1 8°.0 == = — —
122—10° 724 8°.9 8°.2 Te == == == —
10°— 8? 15 8°.8 8°.0 7°.8 5°.8 SO LE) 7°.6
8— 6° 15 8°.8 8°.2 721 O2 82 88 8°.1
6°— 4° eb 8°.6 8°.0 72,6 6°.0 Sa SO 8.1
4e 20 8°.0 8°.8 8°.2 7E 6°.6 SS BO 8°.2
2°— 0° 8°.0 8.7 8°.2 7°.6 7°.3 SO SÌ 8°.2
OZ 8°.0 8°.7 8°.3 12.1 7°.6 SONS el 8°.2
2e 42 7°.9 SARS (keu 7°.8 8.8 8.4 8.1
4°— 6° 7°.8 SS 8°.0 1 1°.8 88 825 8.1
6°— 8° 1 8°.4 7°.7 OD 8.1 SORRISO 774
8°—10° 7°.6 8°.1 7°4 6°.7 82.0 84 6°8 6°.5
10°—12° 3 Tol 6°.9 6°.4 7°.9 8°.5 OD 62.7
12°—14° 7°.0 724 6°.3 50 7°.8 SOS 6°.0
Gemiddeld 725 ORS ARTE SLS SRAL GEN S LOSS LON 0
Ook voor de watertemperatuur ligt in het Westen de grens tusschen Januari
laag — Juli hoog en, omgekeerd, Januari hoog — Juli laag op ongeveer 7° Z.Br.
In de lengte-strook 104°—110° ziet men in Oostmoesson en najaar op 7° Z.Br.
een vrij belangrijken sprong in de temperatuur van het zeewater van 6°.8 tot 8°.0
in Juli en van 6°.5 tot 7°.4 in October; ook op de kaartjes valt deze sprong
tusschen de temperatuur van het water bij Java’s zuidkust en in de Java-zee
in het oog.
De verklaring van deze discontinuïteit ligt voor de hand en ís reeds gegeven
in de beschrijving van het wind- en stroomregime: bezuiden Java wordt in deze
beide seizoenen door den Z.O. passaat water uit hoogere breedten, dus koudere
streken toegevoerd; in de Java-zee dringen hiervan echter — zooals uit de be-
schouwing van de stroomkaartjes is gebleken — slechts langzaam geringe hoe-
veelheden van dit water door, dat zijn weg in zuiver westelijke richting vervolgt,
zoodat dan in de Java-zee belangrijk hoogere watertemperaturen moeten worden
waargenomen dan bezuiden Java.
Ook in de tabel en kaartjes van de luchttemperatuur is dit verschil duidelijk
Maritieme Meteorologie. 199
merkbaar; bij de bespreking hiervan is op dit feit niet de aandacht gevestigd,
omdat eerst in de watertemperaturen een goede verklaring kon worden gevonden.
Dezelfde oorzaak heeft ook in het oostelijk deel van den Archipel hetzelfde.
gevolg; ook in de Banda- en Moluksche-zee dringt, althans in den Westmoesson,
weinig of geen water uit hoogere breedten door, in veel mindere mate dan in
de Chineesche- en Celebes-zee; hooge watertemperaturen moeten in dit jaar-
getijde hiervan het gevolg zijn.
In den Oostmoesson heeft er een grooter transport van water plaats en is de
temperatuur veel hooger dan bezuiden den Archipel, maar toch betrekkelijk laag.
Voor vele lezers misschien duidelijker en meer overzichtelijk dan het nemen
van strookgemiddelden komt het beeld van de watertemperatuur tot zijn recht
door het vormen van gemiddelde waarden voor vakken, ongeveer overeenkomende
met de onder verschillende benamingen bekende binnen- en buitenzeeën. Deze
zijn in de volgende tabel gerangschikt van het Noorden naar het Zuiden en van
het Westen naar het Oosten.
Temperatuur van het zeewater in verschillende vakken.
December Maart Juni September
Januari April Juli October
Februari Mei Augustus November Jaar
ds Ind. Oceaan Noord . … . …. … . 27°3 28°.8 28°.1 27°.8 28°.0
14° N.—6°N., 90°—98°
2. Chineesche Zee . . . … … … … 26°,6 28°.7 28°.6 28°.2 28°.0
69 N.—0?, 1049—110°
gmCelehes-zee. wetn a ner var ve OTO 28°.5 2894 28°.3 289,2
69 N—_2°N., 118°— 1249
4, Stille Oceaan (Halmah.). . . . 27°7 289,4 29°.2 28°.5 282,4
Ge N—2° N., 124°—130°
5. Ind. Oceaan, W. v. Sum... . . . 28°.0 28°.7 28°.3 Oi 989,2
4e N—4° 7, 90°—98°
GMCeram-zeen net oe ene "2805 29°,2 Dise) 921°.5 28°.3
0°—2° 7, 124°—130°
Te VENDEE Reil 28°.7 OP 28°.0 28°.1
49 28° Z., 108°—116° $
SME ones- zee 25, 28°.6 Dogl es 28°.0
49 18° Z., 116°—124° :
ONB anda zeen 2 28°.4 20°.8 26°.9 27°.6
49 SL Z., 124°—132° A
10. Ind. Oceaan, Zuid VEREN 27 27°.9 Oil 26°.6 9179:9,
… 6°Z—14°Z., 90°— 98°
11. Ind. Oceaan, Z. v. Sum. . . . . 27°.8 28°.3 Oije 26°.6 27°.5
6° 714 Z., 98-1069 f :
12, Ind. Oceaan, Z. v. Java . . . …. 28°3 28°.6 262.17 26°,9 27°.6
8° Z.— 14° Z., 106°—110°
13. Ind. Oceaan, Z. v. kl. 8. Eil. . . 2824 28°.4 260,1 219,4 97°.6
8° 2.142 Z., 110°—122°
VARTIMON ZEE 2806 2821 262,5 279,4 27°.6
8° 712 7., 1221309
15. Arafoera-zee . . . Se 28°.0 2691 27°.1 27°,4
8° 7,129 7, 130°—138°
200 Maritieme Meteorologie en getijden.
Men ziet hierin met een oogopslag dat, al moge er, volgens de stroomwaar-
nemingen, niet veel water den Archipel binnendringen met snelheden, die uit
gegiste en ware bestekken zijn af te leiden, toch evenals bij de luchtbeweging
een voldoende transport van water plaats vindt om in het Noorden, nl. bij de
nummers 1—4, een minimum van temperatuur te veroorzaken in den noordelijken
winter, terwijl in diezelfde maanden een maximum optreedt in de meest zuide-
lijke vakken, nl. de Timor- en Arafoera-zee.
In de zuidelijke vakken (n°. 7—15) wordt daarentegen overal de laagste
watertemperatuur waargenomen in de Oostmoesson-maanden, een minimum dat
des te scherper optreedt omdat — evenals bij de luchttemperatuur — de hoogste
temperatuur bijna overal voorkomt in den voorjaarskenteringtijd, als er weinig of
geen transport plaats heeft en de stagneerende watermassa's den vollen invloed
ondergaan van de intensieve bestraling door de hoogstaande zon. Alleen in den
grooten Oceaan, benoorden Halmahera, waar de N.O. passaat zich het best kan
doen gelden, wordt de hoogste temperatuur (29°.2) aangetroffen omstreeks Juli.
De hoogste temperatuur blijkt dan omstreeks April voor te komen in de Ceram-
zee (29°.2); de laagste (26°.1) — zooals te verwachten was — in de Arafoera-zee,
in den Indischen Oceaan bezuiden de kleine Soenda-eilanden en in de Timor-zee
(26°.5), allen onder den directen invloed van het uit koudere streken door pas-
saat- en moessonwind aangevoerde water.
Ook hier is — als bij de luchttemperatuur — overal de temperatuur in het
najaar belangrijk lager dan in het voorjaar. Natuurlijk spelen ook andere factoren
dan dit transport van water hunne rol.
Bij de langzame, het eilandenfilter doordringende strooming zal het water
door directe zonnestraling warmte winnen, maar ook door verdamping en straling
verliezen en dit verlies zal veel sterker zijn in den Oostmoesson, als de lucht
weinig waterdamp bevat, die de uitgestraalde warmte kan absorbeeren en terug-
stralen, dan in den vochtigen Westmoesson. Ook moet — zooals in Hoofdstuk
Il (bladz. 104) is opgemerkt — de graad van doorzichtigheid van het zeewater
zijn invloed doen gelden, omdat de lichtende straling der zon in helder water
eerst op grootere diepten in donkere warmtestralen wordt omgezet dan indien
er verspreiding door stofdeeltjes in troebel water plaats heeft. Hierdoor wordt
het begrijpelijk, waarom in den Oostmoesson de temperatuur in de heldere Banda-
zee lager is dan in de troebele Java-zee en dat — wegens het verlies door stra-
ling — de temperatuur niet sneller toeneemt in de wateren van de binnenzeeën
in het oostelijke gedeelte, terwijl dit in meerdere mate het geval is in Januari bij
het binnenstroomen in de Chineesche zee (26°.6) naar de Java-zee (28°.1), in
welk jaargetijde ook de temperatuur van het water in de Banda-zee (28°.4) hoog is.
In hoofdzaak echter wordt de algemeene gang der verschijnselen door het trans-
port van koudere naar warmere streken in vertraagde beweging op de eenvoudigste
wijze verklaard.
De waterbeweging volgt, maar met merkbare vertraging de luchtbeweging;
deze vertraging zal tot gevolg hebben, dat de temperatuur van het zeewater bijna
overal hooger is dan die van de lucht, omdat beiden, lucht en water, zich van
Maritieme Meteorologie. 201
koudere naar warmere streken bewegen. Dat dit inderdaad het geval is, blijkt
duidelijk uit de volgende tabel, waarin de verschillen van de watertemperaturen
met die van de lucht zijn samengesteld voor de beide lengtestrooken; alleen in
het uiterste Noorden en Zuiden treft men daarin enkele minus-teekens aan.
Verschillen van water- en luchttemperatuur.
Water minus Lucht.
Dec. Mrt. Juni Sept. Dec. Mrt. Juni Sept.
Jan. Apr. Juli Oct. Jan. Apr. Juli Oct.
Febr. Mei Aug. Nov. Febr. Mei Aug. Nov.
90°—98° O.L.
Ne Ore OPS 04 HO OL 20, 400 03 HO.5 A04
WOS "HOED SONS OA H0°4 HA ree rd Or
On OO) A OA UD VA FU
8 6 0.2 +03 +0°2 +0°4 OE OUD SOA GOS HOL
Dd Sd nd Se Oi! SI OZ OS TUPZ 0°.0
te 2 U UD A rd NO EO OO OP
DO iedeen OPA AOP PH ORA 124 OD SEO OZOr SOR
; 104°—110° O.L.
10°— 8°N. —0°.4 0°.4 +0°8 +01 OS BL OAN U ar 0
Se OD MO FUD FUD OZ ND FU Ie OPZ
6°— 4° 0.0 VD O0 FOS LAP SA FO SOB JPA
nn in OO Lin OR On Sie OT OON On OEE
NP SD rd ale ES SI SO SOZ UL
WO Ol GO OA OO
WDS SEN OA a ON
Deze negatieve verschillen kunnen gereedelijk verklaard worden op grond
van dezelfde oorzaken, die ook in hoogere breedten een zelfde effect tot ge-
volg hebben.
Bij de Nederlandsche lichtschepen, met name bij het meest typische zeesta-
tion Noord-Hinder, is de temperatuur van het zeewater van omstreeks 15 Juli
tot en met Februari gedurende 230 dagen hooger dan die van de lucht, van
Maart tot half Juli (135 dagen) lager.
Dit kan worden toegeschreven aan het feit, dat in het laatstgenoemde tijd-
perk de temperatuur van het land door de absorptie van de steeds toenemende
bestraling aanmerkelijk hooger is dan die van het zeewater, en de lucht op haar
weg door contact met het land meer wint dan verliest door Wilder van
temperatuur met het zeewater.
Zoo kunnen de negatieve teekens in Juli op de breedte 14°—10° N. in de
lengte-strook 90°—98° verklaard worden uit de verwarming, die de uit het Oos-
ten stroomende lucht ondervindt op het schiereiland Malakka, waarover deze
heeft gestreken.
De negatieve teekens in December tot Mei in de Chineesche zee kunnen
202 Maritieme Meteorologie en getijden.
hieraan worden toegeschreven, dat het water afkomstig is uit de dan koude zee
van Formosa, terwijl de lucht reeds gedeeltelijk door het strijken over land, met
name Annam en Luzon van de Philippijnen, meer gelegenheid heeft gehad tot
het verkrijgen eener hoogere temperatuur dan het water op zijn strooming naar
zuidelijker streken.
Ten slotte moge in verband met de stelling, hierboven uitgesproken (bladz. 190):
dat het minimum van luchtdrukking ten W. en Z.W. van Sumatra niet aan hooge
temperatuur als primaire oorzaak mag worden geweten, hier worden opgemerkt
dat — zooals in de tabel van de watertemperaturen zichtbaar is — weliswaar in
Januari en Juli een maximum van temperatuur op breedten van resp. 4°N.—2° Z. en
0°—4° Z. merkbaar is, maar dat dit bezwaarlijk kan dienen voor de verklaring
van het verschijnsel, omdat, in de eerste plaats, deze verhooging daartoe te ge-
ring is; in de tweede plaats, omdat dit maximum in Januari op hoogere breedte
gelegen is dan ín Juli, terwijl het centrum der depressie, omgekeerd, in Januari
zeker lager ligt dan in Juli en in de derde plaats, omdat, volgens de windkaartjes,
ook in de kentering zulk een depressiegebied moet bestaan en in die jaargetijden
geen maximum van zeewater-temperatuur valt waar te nemen.
B. De Getijden.
Het probleem der getijden, opgewekt door de werking van zon en maan, is
van zulk een samengestelden aard, dat het niet wel mogelijk is de kaartjes,
waarin de getijbeweging in den Indischen Archipel graphisch is voorgesteld, te
lezen zonder eene, zij het ook beknopte en daardoor onvolledige, voorafgaande
bespreking van de getijkracht en de wijze waarop de getijbeweging zich voortplant.
Dat, bij de aantrekking van de vaste aardkern en haar onvaste omhulling
door een hemellichaam, een waterdeeltje in a aan een sterkere, in b aan een
zwakkere werking onderwerpen is dan de aardkern, zoodat bij de opgewekte
beweging a zal vóórgaan, b achterblijven, is tegenwoordig wel algemeen bekend
en begrepen.
Indien aan deze krachten tijd gelaten wordt hare werking ten volle uit te
oefenen totdat een evenwichtsvorm is bereikt, zal de vorm, dien het omhulsel
aanneemt, die van een ellipsoïde zijn, met de lange as gericht naar het hemel-
lichaam en met de korte assen volgens de lijn cd en eene lijn in A loodrecht
gericht op het vlak der teekening. Het feit dat, wanneer de aarde éénmaal per
etmaal om haar as wentelt, op de meeste plaatsen twee malen daags hoog- en laag-
water wordt waargenomen, vindt hierdoor een gereede en eenvoudige verklaring.
De zon moet, op dezelfde wijze als de maan, zij het ook een kleiner dub-
beldaagsch getij te weeg brengen en het is duidelijk dat, als zon en maan in
dezelfde richting werken, d.w.z. omtrent nieuwe en volle maan, een bijzonder
sterk getij (springtij) moet ontstaan, terwijl omtrent eerste en laatste kwartier een
bijzonder zwak getij zal worden waargenomen.
De Getijden. 203
Men kan, uitgaande van deze algemeen bekende feiten, gemakkelijk tot een
ietwat dieper inzicht in het mechanisme der getijbeweging geraken door getij-
waarnemingen, b.v. uuraflezingen eener getijkromme, te rangschikken volgens de
periode van een gemiddelden maansdag, d.i. 24.84 uren, en een gemiddelden
zonsdag of 24 uren, daarbij een zoodanig aantal perioden kiezende dat, in het
eerste geval, de zonswerking, in het tweede de maansinvloed wordt uitgescha-
keld, zoodat men een zuiver maans- en zonseffect verkrijgt.
In hoofdzaak leidt deze behandeling, althans wat betreft de noordelijke zeeën,
zeker tot eene voor vele praktische doeleinden bruikbare kennis, maar met de
werkelijkheid komt deze slechts ten deele overeen.
Noch de maans-, noch de zonsbeweging is zoo eenvoudig en regelmatig als
bij dit onderzoek stilzwijgend is vooropgesteld; de aarde loopt om de zon, de
maan om de aarde in elliptische banen, zoodat de afstand en daarmede de getij-
werking veranderlijk is, en wel op een zeer samengestelde wijze, daar de getij-
werking omgekeerd evenredig is aan de derde macht van den afstand. Men kan
nu, om ook met dezen invloed rekening te kunnen 5
houden, door rangschikking der waarnemingen de theo-
retische formulen ontwikkelen in een reeks van termen,
die allen — evenals de gemiddelde maansbeweging — MH
een regelmatig verloop hebben in den vorm van een
sinus- of cosinuslijn.
Men vindt dan dat de invloed van den afstand kan
voorgesteld worden door de beweging van een fictieve Fig. 1.
ster, waaraan de letter N is toegekend, die dan in
een periode van 25.32 uren rondom de aarde zou loopen en dus ook twee malen
daags hoog- en laagwater zou veroorzaken, en wel op zulk eene wijze, dat de
getijwerking wordt versterkt als de maan het dichtst, verzwakt als zij het verst
van de aarde verwijderd is. Ook naar deze periode kan men dan de waarne-
mingen rangschikken en aldus empirisch voor een bepaalde plaats dezen invloed
van den afstand bepalen.
Wil men een nog grootere juistheid bereiken, den kan men ook met meer-
dere termen der ontwikkeling rekening houden; zoo moet er ook, volgens de
wiskundige theorie, een tweede afstandsgetij bestaan, met een periode van 24.38
uren en bij rangschikking vindt men, dat inderdaad zulk een periode aantoonbaar
is; dit getij is bekend als het L-getij; het is echter klein en wordt zelden in
rekening gebracht omdat de benadering met inachtneming van het N-getij in den
regel voldoende is.
Op dezelfde wijze kunnen ook andere bijzonderheden in de loopbaan van
zon en maan door ontwikkeling der theoretische formulen in gelijkmatig verloo-
pende termen verkregen worden. Voor elke aldus gedefinieerde „fictieve ster”
kan het daarmede correspondeerende „partieele getij” door rangschikking worden
onderzocht en de amplitude der beweging met de phase (de tijd van hoogwater
na doorgang door den meridiaan) worden bepaald.
Alleen de perioden dier termen worden door de theorie aangewezen, ampli-
204 Maritieme Meteorologie en getijden.
tude en phase aan de waarneming ontleend; alle deze perioden, ook die wier
invloed klein moet zijn, worden in de praktijk der rangschikking wedergevonden.
Het zal, na deze schetsmatige bespreking van de methode der „harmonische
analyse” duidelijk zijn, dat ook getijden van langen duur moeten optreden, omdat
de waterspiegel schommelingen zou vertoonen ook indien de aarde niet om haar
as wentelde. :
Het eenvoudigste voorbeeld hiervan is de halfjaarlijksche getijbeweging, die
de zon moet teweegbrengen.
Het is bekend dat de aarde haar kringloop rondom de zon volgt, niet als
de maan ten opzichte van de aarde steeds met denzelfden kant gericht naar het
aantrekkend lichaam, maar zonder rotatie, zooals in fig. 2 is aangegeven.
In dit eenvoudige geval, waarin de duur van dag en jaar dezelfde is, zou
in het punt a tweemaal per jaar (of per dag) hoogwater worden waargenomen
b.v. als de zonnestand bij a, overeenkomt met 1 Juli op
den middag van dien datum, en op 1 Januari omstreeks
middernacht; in voor- en najaar zou laagwater worder,
ondervonden. Inderdaad leert de ondervinding, dat zulk
een halfjaarlijksch partieel getij bestaat; als men maand-
gemiddelden van den waterstand vormt, en daarbij gebruik
maakt van een voldoend aantal jaren, dan vindt men dat,
door de getijwerking der zon, in de eene helft van het
jaar een hoogere waterstand wordt teweeggebracht dan
Fig. 2. in het andere; dit partieel getij is bestempeld met het
symbool Ssa.
Ook de maan moet, in samenwerking met de zon, en afgezien van de aswen-
teling, in haar kringloop rondom de aarde zulk een partieel getij van langen
duur te voorschijn roepen, waarbij telkens na een halve lunatie, of 14.76 dagen,
verhooging of verlaging van den waterstand intreedt; voor de praktijk zijn deze
kleine getijden van langen duur van weinig belang, ook zijn zij niet gemakkelijk
te bepalen daar men — om de veel grootere storingen door weer en wind ver-
oorzaakt onschadelijk te maken — voor dit doel over nauwkeurige waarnemingen
moet kunnen beschikken over lange reeksen van jaren.
Voor de theorie echter zijn dergelijke getijden wel belangrijk omdat — we-
gens hun langen duur — aan de beweging tijd gelaten wordt om zich naar de
inwerkende krachten te voegen, zoodat zich een evenwichtstoestand kan vormen,
hetgeen bij getijden van korten duur niet het geval is.
Zij leveren derhalve een criterium omtrent de juistheid der onderstelling, dat
de vaste aardkern als volkomen star kan beschouwd worden d.w.z. geen ver-
vorming ondergaat onder den invloed der getijkrachten. Indien toch de aardkern
min of meer veerkrachtig ware en zich mede vervormde, dan zou de waargenomen
getijbeweging geringer moeten bevonden worden dan de berekende, omdat men
klaarblijkelijk heeft te doen met verschil van beweging tusschen kern en hulsel.
Het partieele halfjaarlijksche getij Ssa is hiertoe niet geëigend, omdat men
in 20 jaren nog slechts over 40 perioden kan beschikken; een veertiendaagsch
De Getijden. R 205
maansgetij echter, dat voor zulk een tijdsverloop 520 perioden oplevert, komt
voor zulk een onderzoek in aanmerking en men heeft langs dezen weg gevonden,
dat de starheid der aarde geen volstrekte is, maar overeenkomt met die van staal,
eene uitkomst, die door onderzoekingen van geheel anderen aard bevestigd is.
Tot nu toe is geen rekening gehouden met het feit, dat de stand van zon
en maan ten opzichte van de aardas met de declinatie dier hemellichamen ver-
anderlijk is; alleen op 21 Maart en 21 September valt de dagboog van de zon
samen met den equator en het is duidelijk dat, hoe grooter de declinatie van de
ster is, des te kleiner het daardoor opgewekte dubbeldaagsch getij moet zijn;
ware toch de declinatie 90°, d.w.z. indien de aardas naar het hemellichaam ge-
keerd ware, dan zou het wateroppervlak wel den vorm eener ellipsoïde aanne-
men, maar men zou op een bepaalde plaats geen verandering van niveau in het
etmaal waarnemen, het getij zou als geheel blijven bestaan, maar de getijbewe-
ging zou verdwijnen.
Hieruit volgt dat het gemiddeld maansgetij M,, berekend door rangschikking
der waarnemingen loopende over één jaar, geen constante waarde voor de am-
plitude zal opleveren, maar eene waarde die kleiner is in de jaren waarin de
helling van de maansbaan groot is (28°.5 als maximum), grooter als deze een
minimum (18°.5) bereikt, zoodat hiervoor eene correctie moet worden aangebracht.
Eveneens moet hiervan het gevolg zijn, dat in Maart en September, als de zon
in of nabij den equator staat (en dus bij nieuwe en volle maan ook dit hemel-
lichaam), een sterker springtij en een zwakker doodtij ontstaat dan in Juli en De-
cember bij grootste zonsdeclinatie, een verschijnsel dat den zeevaarder reeds
sedert onheugelijke tijden bekend is. Ook met dezen invloed kan rekening gehou-
den worden door invoering van een nieuw dubbeldaagsch partieel getij (bekend
als K,) dat in de maanden van dag- en nachtevening de samenwerking versterkt,
in de maanden Juni en December verzwakt.
Hieruit blijkt, dat dit declinatie-getij met sterretijd verandert, want een ster,
die op 21 Maart des middags door den meridiaan gaat (bovendoorgang), doet
dit ook op 21 September (onderdoorgang). en zou in
beide gevallen hoogwater veroorzaken op een bepaal
den tijd na middag en middernacht; derhalve laagwater
omstreeks die dagtijden in Juni en December.
Brengt men nu zulk een schuinen stand van een
hemellichaam in teekening, dan ziet men terstond, dat
het effect van de declinatie nog een ander is dan het
verzwakken van de dubbeldaagsche beweging; hier
door ontstaat nl. een asymmetrie in het getij. Bepalen
wij ons tot het zonsgetij, dan ziet men, dat het hoog- Fig. 3.
water bij a op den middag aanmerkelijk hooger is dan
bij b te middernacht, en dus ook lager bij a des nachts als dit punt der aarde
ingevolge de aswenteling in b is gekomen. Men ondervindt dus wel twee malen
daags hoogwater, maar het eerste hoogwater is hooger dan het tweede en des-
gelijks verschillen ook de twee laagwaterstanden.
206 Maritieme Meteorologie en getijden.
Er ontstaat dus een z.g. „dagelijksche ongelijkheid” die afhankelijk is van
de declinatie; tevens blijkt uit de teekening, dat ook hier sterretijd een rol speelt,
want in den zomer, als de zon in de richting S, staat, valt het hoogste getij bij
a op den middag; in den winter, als de zon in S, staat, te middernacht; noor-
delijke en zuidelijke declinatie oefent derhalve op het geheel denzelfden invloed
uit, maar de tijd van den dag verschilt, evenals bij den doorgang eener ster
poor den meridiaan.
Men kan die ongelijkheid der beide hoogwaterstanden ook voorstellen door
de superpositie van een enkeldaagsch getij op het dubbeldaagsche, dat b.v. op
een bepaalden dag des ochtends te 9 uur het hoogwater verhoogt, te 9 uur
’s avonds daarentegen verlaagt.
Dit leert ook de wiskundige analyse, waaruit blijkt, dat niet alleen de zon,
maar ook de maan zulk een enkeldaagsch met sterretijd veranderlijk getij te voor-
schijn roept en dit gezamenlijk getij wordt dan vrij sterk en speelt — onder de
benaming K‚-getij — een groote rol in de Indische getijden. Ook het K, dubbel-
‚ daagsch getij is een zons-maansgetij, en beiden treden in jaren van grootste
helling der maansbaan aanmerkelijk sterker op dan in jaren van kleinste helling.
Behalve dit zons-maans declinatiegetij K, bestaat er ook een zuiver maans
declinatiegetij, natuurlijk eveneens ongeveer enkeldaagsch. Terwijl de fictieve ster
K, zich met sterretijd, d.w.z. in 23.9345 uren rondom de aarde beweegt, vol-
brengt de maans declinatiester (genaamd O) haar omloop in 25.81935 uren; wer-
ken zij samen, dan treedt het enkeldaagsch getij sterk op; werken zij elkander
tegen, dan wordt deze invloed zeer klein, zoodat ook in de enkeldaagsche getijden
een spring- en doodtij valt waar te nemen.
In de Indische zeeën is de amplitude van het K-getij grooter dan die van
het O-getij, op de Nederlandsche kust is O iets sterker dan K,.
Ten slotte moet nog — om tot een eenigszins juist begrip te kunnen komen
van de Indische getijden — een derde enkeldaagsch zonsgetij P worden genoemd,
dat bij grootste zonsdeclinatie, d.i. in Juni en December, met K, samenwerkt, in
Maart en September daarentegen tegenwerkt en dus K, verzwakt.
Na de hier gegeven schets van het mechanisme der getijden, voor zoover
dit zonder behulp der wiskundige analyse mogelijk is, zal het duidelijk zijn
dat deze declinatie-getijden het sterkst optreden in de jaren waarin de helling
der maansbaan het grootst is, juist omgekeerd dus als de dubbeldaagsche maans-
getijden, die dan het kleinst zijn, zoodat er in deze enkeldaagsche getijden een
duidelijke 19-jarige periode is te onderkennen.
Wanneer men vasthoudt aan het begrip eener door de maan opgewekte ellip-
soïdevormige omhulling, waarvan de lange as naar het hemellichaam is gekeerd,
dan moet men consequent tot de gevolgtrekking komen, dat de golftop van het
getij overal de maan moet volgen en dus de voortplanting moet geschieden van
Oost naar West, met de snelheid der maansbeweging aan den hemel d.w.z. aan
den equator met een enorme snelheid, die geleidelijk afneemt met toenemende breedte.
De maan toch loopt om de aarde in 24.84 uren en daar de lengte van den evenaar
40.000 K.M. bedraagt, zou het getij, de maan direct of op eenigen afstand vol-
De Getijden. 207
gend, zich dáár met een snelheid van 450 meters per seconde moeten voort-
planten; op 60° breedte met een snelheid van 225 M. p. sec. Het is wel algemeen
bekend, dat dit geenszins het geval is, en de vraag rijst, waarom de voortplanting
veeleer naar alle richtingen geschiedt en met velerlei maar veel kleinere snelheden.
De oorzaak hiervan is te vinden in de verdeeling van land en water, waar-
door een door zon en maan opgewekte getijgolf wel overal kan ontstaan, maar
slechts tot een zeer tijdelijk bestaan; de golf wordt, nauwelijks gevormd, door
het hemellichaam als het ware losgelaten en de verdere voortplanting geschiedt
dan buiten den invloed van de ster als vrije golfbeweging, zich voortplantend in
alle mogelijke richtingen en met eene snelheid, die alleen afhankelijk is van de
diepte der zeeën. Hierbij gelden dus niet meer astronomische, maar natuurkundige
wetten en de uitdrukking voor die snelheid van voortplanting is — althans in
eenigszins diepe zeeën — zeer eenvoudig, nl. de vierkantswortel uit het product
van de diepte met de versnelling eg van de zwaartekracht of:
s=Ved
Worden eg en d uitgedrukt in meters per seconde en in meters, dan is s de
snelheid van voortplanting, eveneens uitgedrukt in meters per seconde,
Zoo b.v. vindt men voor de voortplantingssnelheid in een zee van 3000 M.
diepte als de Banda-zee:
V9.8 X 3000 — 172 M. per seconde,
in eene zee van 100 M. diepte, als de Java-zee, niet veel meer dan 31 M. p. sec.
Hieruit volgt, dat in den Oost-Indischen Archipel niet alleen van Oost naar
West, maar van alle zijden, langs zeewegen en door straten getijgolven van allerlei
aard uit de omliggende Oceanen moeten intreden en, daar die min of meer afge-
sloten zeeën niet groot genoeg zijn voor opwekking van een eigen getij, zullen
die indringende getijgolven, door verspreiding der energie en tengevolge van
energieverlies door wrijving, in verschillende mate verzwakt worden voortgeplant.
Het is begrijpelijk, dat bij zeer langzame bewegingen, als bij die der getijden
van langen duur, dit energieverlies zeer gering zal zijn; in zulk een geval wordt
aan de golfbeweging alle tijd gelaten tot volledige komvulling met behoud der
amplitude. Golven van zeer korten duur zullen zich daarom feitelijk niet in zulk
een zee voortplanten, ook al is in de toevoerengte de energie groot.
In de straten, die de kleine Soenda-eilanden van elkander scheiden heerschen
buitengewoon sterke getijstroomen en aanmerkelijke getijverschillen; maar na ver-
spreiding in de Soenda- en Flores-zee, is hun invloed geenszins evenredig aan
hunne energie in de straten.
Uit deze beschouwing volgt, dat de enkeldaagsche getijden, K,, O en P,
zich in alle binnenzeeën sterker moeten doen gelden dan de dubbeldaagsche M,,
S, (zon) en N; dit is inderdaad het geval, niet alleen in de Indische zeeën,
maar ook b.v. in de Adriatische zee en de Bothnische Golf, waar het getij een
veel sterker enkeldaagsch karakter draagt dan op de West-Europeesche kusten.
Zelfs voor de Zuiderzee, waar de getijden allen zeer zwak zijn, kan aangetoond
208 Maritieme Meteorologie en getijden.
worden, dat aldaar de verhouding van de amplituden der enkeldaagsche tot die
der dubbeldaagsche getijden grooter is dan b.v. bij IJmuiden of Vlissingen.
De hierboven besproken partieele getijden, aanvankelijk een resultaat van
wiskunstige analyse en opgevat als eene ontleding van eene zeer samengestelde
beweging in eene som van fictieve elementaire bewegingen in verband met even-
eens grootendeels fictieve sterren, worden aldus, tengevolge van verschil in voort-
planting, van fictie tot werkelijkheid. Hierdoor heeft eene niet fictieve, maar
werkelijke schifting plaats, zoodat men, met voordeel voor het begrip, de partieele
getijden kan beschouwen als werkelijke verschijnselen, die ieder hun eigen bestaan
leiden en aldus, in eindelooze verscheidenheid, aanleiding geven tot het optreden
van getijverschijnselen van velerlei aard, feitelijk verschillend voor elke zee, maar
vooral in de zeeën van den Indischen Archipel, waar getijden met allerlei ver- .
houdingen van enkel- tot dubbeldaagsch getij op betrekkelijk korten afstand van
elkander moeten voorkomen.
Enkele cijfers mogen aantoonen, hoezeer het getijcomplex in de verschillende
zeeën van elkander afwijkt; als maatstaf van het karakter kiezen wij de verhouding
van de som der amplituden van de twee voornaamste, enkeldaagsche getijden, X,
en O, tot die der twee voornaamste dubbeldaagsche getijden, M, en S..
Vlissingen . . . . . 0.08 INDDON à a 5 5 5 s (WEÙ
Wik: wen a en eeen EO AO SOSBLENE … > a a 0 IOP
Badanes OL Batavia . … .… eb Sil
MAD eee e o OA Poeloe Laalkoene Senz Zl
Uit deze verhoudingsgetallen blijkt, dat bij Vlissingen het getij bijna uitslui-
tend dubbeldaagsch is; hier, en in het algemeen op de Noord-Europeesche kusten,
is het enkeldaagsch getij abnormaal klein, abnormaal naar maatstaf van de ver-
houding, die uit de wiskundige theorie zou volgen.
Padang en Tjilatjap geven een beeld van het getijkarakter in de Osama
die het Indische eilandenrijk omgeven; bij Ambon neemt het verhoudingsgetal
toe; maar nog niet Sterk, in verband met de breede toegangswegen. Bij Soera-
baya treden de twee groepen van getijden met ongeveer gelijke intensiteit op.
Te Batavia (Tandjong Priok) is het enkeldaagsch regime verre overwegend,
zoodat men met recht kan zeggen, dat in de Java-zee enkeldaagsche getijden
voorkomen. Merkwaardig is het sterk uitgesproken, praktisch uitsluitend enkel-
daagsch karakter der getijden bij Oedjoeng Pangka, aan den noordelijken ingang
van het wester-vaarwater naar Soerabaya; het verhoudingsgetal is hier 8.44, zoo-
dat de aard der getijden aan twee einden van een betrekkelijk kort kanaal geheel
en al verschillend is.
Bij Poeloe Langkoeas eindelijk, in Straat Gaspar is het getij beslist zuiver
enkeldaagsch; meer dan ergens elders ter wereld.
Als men nu bedenkt, dat de studie van de zeevaart, waarin kennis der ge-
tijden een groote rol speelt, is ontstaan en zich heeft ontwikkeld in de kustlanden
van: West-Europa, waar het getij — als bij Vlissingen — bijna zuiver dubbel-
De Getijden. 209
daagsch is, dan is het niet te verwonderen, dat in de handleidingen voor den
zeevaarder wordt aanbevolen voor elke plaats, waar men komt en verblijft, aan-
teekening te houden van den tijd van hoog- en laagwaterstanden in verband met
het tijdstip van maansdoorgang door den meridiaan en dus met den maansleeftijd.
Over de geheele wereld zijn op deze wijze gedurende lange jaren gegevens
bijeengebracht, zoodat men overal waar het getij voornamelijk dubbeldaagsch is
reeds uit betrekkelijk weinig waarnemingen een z.g. havengetal kon bepalen,
waaruit men gemakkelijk het getij met voldoende nauwkeurigheid voor de praktijk
kon vooruit berekenen.
De gemiddelde maansdag toch heeft een duur van 24.84 uren; in dit tijds-
verloop neemt men op zulke plaatsen tweemaal hoog- en laagwater waar, de
duur der periode, waarin alle waarden worden doorloopen, is dan 12.42 uren;
men kan dus zeggen, dat in elk uur
360°
nf)
12.42 28.984 graden
worden afgelegd.
Het zonsgetij heeft een dubbele periode van 24 uren, zoodat in elk uur 30°
worden doorloopen; per uur haalt het snellere zonsgetij het maansgetij derhalve
1.016 graden in; vielen de twee getijden op een bepaalden datum samen, dan
zal dit na
560
241.016 — 14.765 dagen
wederom geschieden, zoodat men binnen dit tijdsverloop eenmaal springtij en
eenmaal doodtij kan verwachten.
In den regel treedt springtij op, niet zooals men verwachten zou op den
dag van nieuwe en volle maan, maar twee à drie dagen later, men noemt dit
den „leeftijd” van het getij, en met de kennis van deze vertraging en den tijd
van hoogwater op den dag van nieuwe of volle maan (het havengetal) kan men
reeds vrij nauwkeurig het geheele getijverloop vooruit berekenen en getijtatels
voor verschillende havens samenstellen. Wil men nauwkeuriger te werk gaan,
dan kan men ook voor den veranderlijken maansafstand en de maansdeclinatie
langs empirischen weg correcties aanbrengen.
Het zal, na de voorafgaande beschouwingen, duidelijk zijn, dat dit systeem
van waarneming van hoog- en laagwater in verband met den tijd van maans-
doorgang door den meridiaan, dat op eenige plaatsen ook buiten Europa aan
de behoeften der zeevaart kon ‘voldoen, op vele andere plaatsen en vooral in
de zeeën van den Indischen Archipel steeds op teleurstelling moest uitloopen.
Zelfs te Soerabaya, waar toch het dubbeldaagsch getij nog duidelijk in de getij-
krommen te voorschijn treedt, kwamen de berekeningen, op grond van een ge-
vonden havengetal gedaan, geenszins met de werkelijkheid overeen en ook de
loodsen, die lange jaren achtereen ondervinding hadden opgedaan, waren buiten
staat voor dien haven vertrouwbare gegevens vooruit te verstrekken.
14
210 Maritieme Meteorologie en getijden.
Wij kunnen nu de vraag stellen en beantwoorden hoe — in groote trekken —
het getij zich in de Java- en Chineesche-zee, bij een enkeldaagsch regime, zal
voordoen.
Het declinatie zon-maansgetij K, is overheerschend met een periode van
23.934 uren of één sterredag, derhalve met een spoed van
360°
23.034 15.041 graden per uur.
Het maansdeclinatie-getij O beweegt zich in een periode van 25.819 uren,
derhalve met een spoed van
360°
ED 13.934 graden per uur.
Vallen deze twee getijden op een gegeven dag samen, dan zullen zij dit
wederom doen na
360
24 X 1.107 = 13.66 dagen.
In dit tijdsverloop zal men dus, ook bij dit enkeldaagsch regime, spring- en
doodtij waarnemen, maar niet binnen 14.76 dagen als op de Europeesche kusten.
Voorts zou men moeten opmerken, dat de tijd van hoog- en laagwater vol-
strekt geen verband houdt met den tijd van maansdoorgang; maar daar men niet
over lange reeksen van geregistreerde waarnemingen kon beschikken, maar korte
reeksen van aanteekeningen maakte volgens het voorgeschreven model, kon dit
niet worden ingezien, te minder omdat men zich niet kon losmaken van het
dogma van het directe verband met den maansstand, en het resultaat was dat
deze getijden voor abnormaal werden gehouden, waaraan geen regel te onder-
kennen viel, ofschoon inderdaad de regelmaat eer eenvoudiger dan samengestelder
is dan bij het dubbeldaagsch getij, daar de maansafstand hierbij minder sto-
rend optreedt.
Minder vergeeflijk was het, dat in zeemansgidsen, getijtafels en zeekaarten
dikwijls ook voor zulke plaatsen „havengetallen” werden gegeven, die natuurlijk
alle beteekenis misten. Wel was het in Indië algemeen bekend, dat, als in de
Java-zee in Juni b.v. des ochtends te 9 uur hoogwater voorkwam, dit tijdstip in
December ongeveer te 9 uur des avonds viel, en ook, dat in die maanden het
getij sterker was dan in Maart en September in tegenstelling met de Euro-
peesche getijden.
Dit werd dan algemeen toegeschreven aan de moessonwinden, ofschoon men
op de vraag, hoe meteorologische invloeden een getijregime geheel en al konden
veranderen, natuurlijk het antwoord moest schuldig blijven, men vond het van
zelf sprekend.
In 1839 zijn, op verzoek der Royal Society te Londen, op verschillende
plaatsen waarnemingen van getijden en getijstroomen verricht; ofschoon hieraan
veel moeite en kosten zijn besteed, was het resultaat zeer onbevredigend, het-
De Getijden. 211
geen geen wonder is daar de tijden nog niet rijp waren voor een wetenschap-
pelijk, d. w. z. onbevooroordeeld, objectief onderzoek.
Deze waarnemingen, die aan de Royal Society zijn opgezonden, konden des-
tijds ook door de geleerden niet ontcijferd worden en liggen nog ongerept in
haar archief.
Van het feit, dat de enkeldaagsche getijden het krachtigst optreden in zomer
en winter, het zwakst in voor- en najaar, kon eerst de wiskundige analyse reken-
schap geven, waaruit bleek, dat er ook een enkeldaagsch zons-declinatie getij
bestaat, waaraan de letter P is toegekend, dat in Juni en December met het
getij KX, samenwerkt, in Maart en September daarentegen tegenwerkt en ofschoon —
zooals reeds hierboven is opgemerkt — dit partieele getij niet sterk is, wordt
de invloed toch zeer merkbaar. omdat het verschil natuurlijk dubbel zoo groot is.
Het is niet wel mogelijk in een kort bestek, en zonder behulp van wiskun-
dige bewerkingen, meer te geven dan een inzicht in het uiterst ingewikkelde
probleem der getijden; het moge voldoende zijn hier aangetoond te hebben, dat
alleen door toepassing van de analyse en berekening der constanten van de ver-
schillende partieele getijden een bevredigende verklaring kan worden gegeven
van het optreden van getijden van een dubbeldaagsch, enkeldaagsch en gemengd
type, en dat men langs dezen weg niet alleen komt tot de overtuiging, dat er van
anomalie d.w.z. van wetteloosheid geen sprake is, maar ook dat, op grond der
verkregen constanten, de aldus vastgelegde wettelijkheid kan gebruikt worden
voor het vooruitberekenen der getijbeweging, die voor de scheepvaert van zoo
groot belang is.
In de „Studiën over Getijden in den Indischen Archipel” (1891—1896) en
in den Atlas van 1897 is eene methode van berekening uitgewerkt, volgens
welke, met betrekkelijk weinig moeite, getijkrommen voor elk gewenscht tijdstip
kunnen berekend worden als de getij-constanten bekend zijn, ook al is het getij-
regime, als bij Soerabaya, van gemengden en dus samengestelden aard. Voor
een 150-tal plaatsen in Nederlandsch-Indië zijn die constanten met voldoende
nauwkeurigheid bekend en tegenwoordig worden door het Observatorium te
Batavia geregeld getijtafels berekend en uitgegeven voor de volgende plaatsen:
Belawan Deli, Palembang, Kapoeas (Pontianak), Bandjermasin, Moeara Djawa
(Samarinda), Soerabaya’s Westgat, Soerabaya’s Oostgat, Sembilangan (Straat Soe-
rabaya) en Tjilatjap.
Het zal uit de hier ten beste gegeven beschouwingen duidelijk geworden
Zijn, dat men voor de zeeën in Nederlandsch-Indië niet kan volstaan met het
ontwerpen van ééne graphische voorstelling van de wijze, waarop zich de getij-
den in die zeeën voortplanten.
Dergelijke kaarten zijn voor de noordelijke zeeën, in ’t bijzonder door Engelsche
deskundigen ontworpen, en aan die lijnen van gelijk getij is de naam „Cotidal
Lines” gegeven.
Zulk een samenvattend begrip van getij heeft voor de Indische zeeën weinig
zin; er zijn minstens twee kaarten noodig en wel — omdat de voortplanting
verband houdt met den duur der schommelingen — één voor de dubbeldaagsche
212 Maritieme Meteorologie en getijden.
getijden, waarvoor als type het voornaamste nl. M, mag gekozen worden, en één
voor de enkeldaagsche getijden, waarvoor het getij K, het meest kenmerkend is.
Een derde kaart voor de getijden van langen duur zou eigenlijk hierbij be-
hooren, maar kan tot nog toe niet gegeven worden, omdat deze schommelingen
moeielijk met juistheid te berekenen zijn en alleen uit veeljarige reeksen, zooals
hierboven reeds is opgemerkt.
Daar deze lijnen, waarvan de hier gegeven kaartjes een beeld geven niet
het getij, maar alleen typeerende partieele getijden betreffen, moest ook de naam
veranderd worden.
De benaming „Homokumenen” beduidt „gelijk van golving” en is afgeleid
van de Grieksche woorden: ôgoö, gelijktijdig en xöue, golf.
De tijd is die van Batavia, waarop, om onderlinge vergelijking mogelijk te
maken, de lokale tijd moest herleid worden, en deze is uitgedrukt niet in uren,
maar in graden. Wil men ze in tijdseenheden uitdrukken, dan heeft men de hoek-
waarden te deelen door den spoed van het getij, uitgedrukt in graden per uur;
de pijltjes geven de richting aan waarin zich het golffront voortbeweegt.
Zooals hierboven is uiteengezet, moeten de Homokumenen in een ondiepe
zee op meer gedrongen wijze optreden dan in diepe zeeën, hetgeen in de kaartjes
ook duidelijk merkbaar is.
Zeer merkwaardig zijn de plaatsen, aangeduid door cirkeltjes, die aanduiden,
dat hier het getij — althans de vertikale beweging — bijna geheel en al ver-
dwijnt, meestal als gevolg van het samentreffen van elkander tegenwerkende getij-
golven, als b.v. voor het getij M, bij Batjan en Makassar en in de Chineesche-zee.
Ook het enkeldaagsch getij K, vertoont bij den zuidwestelijken hoek van
Borneo zulk een „singulier” punt.
In de Noordzee treft men eveneens, volgens Engelsche onderzoekers, zulk
een merkwaardig punt aan; met het vervlakken van de vertikale beweging, als
gevolg van interferentie, gaat echter niet altijd het verdwijnen van de geheele
getijbeweging gepaard; de horizontale beweging (getijstroomen) kan zich dan toch
doen gelden en zelfs, zooals de theorie leert, in versterkte mate.
J. P. VAN DER STOK.
ren ed)
Homokumenen
voor
het getij K..
re
ol
sr
Et
eN
Ln
Re ,
gn
zie
A DE
od
5
ER
ORD
DL LEE
e1
Ek Del se) En 31 ef ED
Ee Ee er HE
Homokumenen
voor
het getij M..
ze9o8 | se | | zog | vee gig | STO | eE8 | HOR |e6O5 | GET Lemo | oero | eoge | ovzo | ooes |error|vecer | wos
BE | — [es | 76 |ece |eor |e8 |zor | ect eey |ees |oo |eor |oer |sWy [SB | Tr Gr …
6182 | 9 | i5 {09 zov |c8e |e75 |LiG |98r |S95 90E |EBE [CRE | GOE |GOOV/GEOT (GLI | oGHc0U
8 | or |08 | 018 FLT |G9E (GET |68 |G8 [EGT | 898 | 916 |TEG [SOL |9BE |v67 [GG | OR 2
BEL | — | er ee | 605 |9%G |B |LGF |9GF |EGT |G8EG| GEIN |EI [GG |L05 |E OW (GR | BO ws
zes | — | ze joe | 16 |&8 |LL |87V |TIv [898 |GE9 | TSG |EGL | IGE | GBV | 16E |E |GEL | Ih À
mo | — ct |ss | 8L |Y — |E& |G6V |SEL |vLv |70V | EET |TEO |7iO jers |E ML | Fa E
ESR | IL =| SI || KE BEL E__|7EB | OOLT | S6LT | STOF |EIGT \OLOT | <5 —0
geeL | = | 8 en loe ree (eve |L [84E | — |16 | ers eier |eris |eaar | 0 —@ z
Goor A 7 — [8 |6s |Z08 |viG |L5e |6G |GeE [BLT |V |V6& |L79 |G6G | Ger 8
0 | — | | EE | — Lv |7 [9 | 166 [vee | |OL |c& [886 |GEB |86GT |GIT [EEH | F9 FS
9E | — | SI el SE IGE Nie 9% (9 |L6 |[c8T |L0O |eLG |G | OB Z
6e | — | | = me | | L9 60% NEO 9 [ie |9 |z8r (vor |S8r |E | B —c0F &
did | | 5 [=| er [Ws |oo m9 | Orr
VED | | | — | Gr |T67 \9IE GGH OEL | Bork ©
AAON 4909 Iaqwajdas
geer | or | Lj LWG | | oer |erg \vor |osr | zeor | |L greg | veor | oge | geze | zvre | -wos
E985 =| == ff eg |roc [er |er | cr |es |osr | wr [ere |6W | mr _
077 | TE | 69 |89 | TL [615 |G [Yv |G [667 | WE | LEE | 98E |CGE | GOV 5.
TILT kl | 88 [85 | Yo (685 | 87 | cr [79 849 [LIG [SG | 405 |T6V | OVB 8
IBE5 | — W JOE | | SIT |eiv [OL |IG | ee 6eE |6E5 [BEG |CIE |85 | BD wy
oss | — | 9E |E ME | [15 [EE | GL 995 |T |E WY |L | Ot &
rie | | mm [86 ELT IJ v_ |99 Ote |98y |SIL |EOL (LE | FG &
9699 | — | | Ea ECA =S LGV | SYEV | SV5V | 996 |L69 | <5 —c0
KELE | | lar | =| =S |av |zos |esu |oom me | 06 z
WLT | bale | mi | |95 |G |L [66 |e8r (vie | | on 8
79E | ee (zv | al AE |887 | LIG |GL6 (688 Mr | 79 &
SO5h | | | | ad | | KSO 65 |16 [gis [Lr |G7 | O8
9807 | | | ES | IG OT IN: 19 |T |G9 | 16 8 —c0V &
GEE | | — | | | | | — | — |89 | Zok | 85 |L | «OF cer
CEB | | | | | | 56 lov loe \S8 | Grrr ®
‘snjsnöny “nf tunf
6789L | 9E zic |oo | Gm_| g60T | eovr | goor | vero | eve |esco | aese | gore | vege | 1oo6 |rerr|ogoer| “wos
OE î [st [5 | E& [987 | 05 |G65 | rec |E oog |aoc |zoe |oov |O6v [ier [EOS | or
89 | LG | 6 |A | cy |GL5 We [vee |L0e | ves | 169 [687 |eve |OIG | 86E (GOE (VOE | sGr 5
BEL 6 | 9 | 7E 88 |Ge7 |Ger |E7 |Soy | oer | 966 | STG | 99 | TOE (GET |L (VL | O8 8
Ger | — ze | ee 861 | Lov |Liv |88 |oek |o8 | GOTT | 6E (SLT |FEV |G [TIG [766 | BO wp
Hul | — ov |E | 1e ve |oo |ve |8rr | ec | SI95 | 899 |6SE |L6F | MUG (SIL |ZO8 | Or 8
Ac) | (45 jer | | se |e |er |6 | eur [9m Gy |e60c |v8r |eoe [oer |S64 (O8 | TB 5
L8I6 | | [EE IE | | hd ver | — [VO8 | STLV| MLT |OL6 |LGYE |o6EV | <5 —c0
HEEL | — | |— [7 =S Sj Se EE NAE Br | — | — | e59 [ETI BEG (BEG | OG Z
8e | — INES — | — | — | jet | oor | 1e |soc |oevr |e9 [vry |GEL [GG | Ger 8
veg | — dl (Pell — 4 |&& |ve |6or | elo | ov [8 |6O0L [779 |ozor cer [oort | vr &
Jacs =| = — [86 |G [7e |705 [ELV | ce |t [err [gio |om [86e (GG | 98 5
185 | — | == | 6r | — |or |z6 [ie |o8 | |Er |& |F {805 |eor (oor |L6 | BO 5
85 | — == == |— | — | — [ver |mo |z63 |HeOr | cOTG &
TRG | | L— — | Te | | | | | | 8 96V 1978 ILGE IVEGV | Ger OC
ow ‘dy Saeew
eLLe9 | 38 L85 | €07 | goe | ore | eere | voo | gora | ero gogo | eraL | zeoe | oger | geze | voo | ogen | wos
6618 | — | == | vv |Loo Seu |evs | gou |o69 z8o |eL6 |oco [ese [DEE [TE |E | ITG S
SIG | % 16 | LGV | WG | 9VV | ELOV | TEE | TSE TEL |TOGr| 879 [TOE |9BE | LGE |EVG | BO 5
OOP | ET | [87 | 8 Lov |8eor|orts [oro |veo | Evr GEGT | OST |9E7 | 975 |IOV |ORE [IBE | MB SE
OG | — | | le [zo | 88 [cer [Lev |L |S9 |ea | geer | voe |eeo |ger |Ler |BOr [OBE | BO m5
8D | — | HEE KE 85 |IG |YL |GOr |ee | vee LGG | 694 |6O7 |6YG |G (BG [8E | OP 8
SL | | SI [em | er [05 |S |H |46 |L |S8 |OeLv| S&G Very [ORG |76G [LR | FG
6279 | — | | NEZ 9 emt on af — |6ee |eyrr|euer|Ga6 |SHL |GO9 | 5 —cO
R6G7 | Ake) == [se | 96 zor | — | — |eor |voerjeser| GB | O5 4
v0rs | | [SE | 67 et 6 OIL MOEKE 6r |eer |ou [ve [065 [oee | | Gr 8
1675 | 17 = — le [9 |0& |V | wr 8 __|Sy |oeg [O9 |6LE [859 |R | To 5
9195 En Lo =| | L er lo [er [eer | rr | \9 | — |6cr |SLv [98E [HO (LB | 9-8 5
BEE | — GR EI u — | — |86 jaer [ue | 41 — [5 [GeV VEK |SL5 [863 | BON
6851 | | | | | 9 [ovv [195 [865 (78E | sOTGr à
v6EV | | | | | | — | — |or [Get |T9B IGE IGO | Bh erh 8
“eniqgog enuef ‘1oqword
REE
teezor, | WF | | Sal , 951 | Siu | om | vir | srt | Om | 801 vor | GOL | OOT | 86 | 6 | F6 | H | WAO
| SEL | | OE | 861 | 9} | vor 9 | vIT | GH | OM | 801 | 901 zor | oor | 86 | 9 | 1 |H | 06 73u
'NAONIWANDYVA\ TVLNVY — 'ONDIANYOLHINT
WIND. — AANTAL WAARNEMINGEN.
— == ij
Lengte os | os | ag | 400 | 102 | 404 | 106 | 108 | 110 | 442 | 114 | 446 | 118 | 120 | 422 | 124 | 126 | 128 | 130 | 132 | 134 | 136 | 138
8 Jt DS ES EI EN NE rt ee Totaal Lengte
0. v. Gr. | @ 0 | ae | zoo | 102 | aa | 406 | to | 110 | ma | ma | m0 | 18 | 120 | 122 | 124 | Tao | 128 | 130 | 492 | 134 | 136 | 138) 140) OW 0. v. Gr.
December, Januari, Februari.
giet | TAB Bj 75 — = = == I= = = 280 140122
EEE CE GCN EN EN en EI } = =D 210 T 1940? | 38 EEN ACER EEA hijs
S soes | zafeal 46| e2| 2 — | B| 6 8) 4 — | — | 45 Wi N= === 753 8 08e | 38 =S 5 — ze
S gees | ossis) val za} 53) — | | 46/ am) 185) 47) B) 47) 8 u = 1387 Egor | 42 sen A NSA ESES B EKE
5 ged je fazoolsasa) 406) 70/ a} 75| 01) 15) 0 7| 4 — A eeN Ees Seleme al esn sneer OS [410 | EN EE
Er slem} oo} va} soo| 60| 157} 107) 144) 7) 3} — | — ik re SS 5 wer | a5 salla Enkele SEK ASN EES
Z 9e 0° mrs 29 | == = be il Ge , 35 | 34 } — 22) 18 | 26
20° | 93 1360 | 479 | 108/ 496) 420 / 182 316 521 Z oe 0 | 90 SIS | asl a | aal 10 KE EEKE ES
Pr | 7 75 [4084 | 1700/4556) 652| — | 88 73/ 130) — | — | — 3 zal == beel ij k Fò oee | 18 ONE EA | | | | | =
5 4e | 0 974/ 482, 580 | 1861 gs) 97) 44| 50) 46 6| 48 | 130 Gi EN =S 4600. 8 gea | aa asl 55 | an | o7 NRE | 05 ied NS —| =| EE Nele
El sal 401) ssl 449) egs/osco| 423) 119) 35) 76) 81) 14) 73 40) 44 | do | a) — | — | 584 B gee | 34 Aad sleen SOM | 20 TS HEEN SAN
= GA) 444 197) 990 | 607 |1705 1403 | 202! 46\ 58 419) 118 HO elks EI ze EES E gege | 30 ao | 25 | om | a5 zi (22 EA ed 30 | 19 =| =
E sol 458) 208 | 444 | 1ota | 1306 | Got | 132, 235| om | 707 / 1106 | 73 ol 4 | 5} 9 | 20 | 43 | oor 5 8e10° | 33 Nes anas BIE El 26 | 28 47 | 30 FS
5 5) 9s1| 312) Gos! 1308) 777) 303 | sos | 092 | 1133 | 1518 | 1832) 05 aa} 40 | 47 | 16 | aa | 25 | 0373 B 101 | 32 20 | 29 | 20 | 27 REE EG 16 | 27 17 | 4,0 sa | 38
S ou | 938 | #5 | 735 | 1042 800) sis se! 7u) s0) tad — | 01 S gai | 42 85 | 35 | 34 | 32 iele IK ale Naer =
| 2811 | 239% | 3683 | 3408 | 576 [tos| 30 | 40 | 48 | 42 | as | G4205 j Rs Sn voa8rTBE „in nl LE el en
Maart, April, Mei. é;
‚ April, Maart, April, Mei.
u zl | | | tn es 788 gier | 24 48 | AA) AA | =dl Sr, ==
| A= — 685 B 4210 | 28 | 4 | AA) 27 | = Í | 8 si
14l — | s50| 32) 6| 100 | 104| 40} — | 40) 4 SS 1656 So 7 | 5 ie | — Ee
Í = Ee — 8° 2, k / 27 | 9 9 als 99 Í
os| 50/ 44 EA SE ie OS RL gon ge Ee EE ze Ad En BN EE ren zo | 2245) — | 40| 37) — ||| | —
en Ps PE is 180| 35| 37) Tj — | A21 mj fe BAR Z ges | 25} 25 f 20 44 10 | 14 ao | 25 | Ee zikale HARE DA He OA en en
56 114 | 231) Í A fe |D: = A os eN 4 G OAD — | AB 47 | A A A en EN EEN
20 4 dl | bes ble Ss 2 8 4e | oa} aaf A8 | 20 (18 15 40) 48} 4) — | — | áol es | 40| En
| si | | — | 45 GED) A aoe | ar | 20 | 10 | 21 | 48 | 18 | 45 | 47 | WN | B = | kaa Es
2043 | 1847 | Baal — Nes aal ee ENE Mi: d | El Sl NE
520 | 505 | 2167 | 417 — | s7| 203| ss) AN ZA SEN! sm al ai A 1 D | EIS OM en ve NN
209 | 422 | 722 2760 19{ 20, 17) 226) BN B zee | aak | ES SE ON AN Al S=
152) 487 | 309 zal 159) op) 58) ERIN gee | aol San stl so | | SEN SE 23 28 20| a Ma Mes
305 | G48 | 914 159| M3l al 24 14 | 15 | 46 | 9 | Mk Hi a zi Í 84 | 23 asl 32 — Elle |=
485 | 343 | 450 |: sil aol aol sol elle wee en Zio Ian | 24 18 | 25 19 | 32 | 36 50 | 34
490 [ao | 272 | 285) 370 | 2%: | | |_987| 458) 92) a | EEE EE S aise | 44 louise | fe 25 | 24 30 | 28 | 16 30 | 37
‚7490 di 6154 | 5512 | 4078 | 1834 | 1143 | 468 | 1031 | 45 | 39 | 36 | 36 Be atie pt RR ee
| Juni, Juli, Augustus.
klm A | Lil |= 277 gister | — | 58 BON 40 — | |
: Ë En Ke Í Í | 233 TAO ONES ZN en en == |= 5
ER COGNE Peen (rn EEN A EN EEE NE EA 77 8 10— & 5 aa | s |: Re =
84| 45) 26) 85| #0| 193 407) 3 — | — UIEN EE SL AEN Cr ANS jl = 1851 Ee 45 4 ij 57 26 ni TESA LLS ===
Í 694{ 324 | 194) 88) 494 | 488) 408| B — | — | 58 55 TE eee ES Vi 1244 5 gea | A ‘an | 95 | 18 ini & 5 a dae Bme) 0 | Mei =
go) ss5| one) ee} 86) 7438) a} — | — | — | Ba) 54} Aal —| 45) aa) — | |= | es Bea | aon eN: he ZELE Ae mn Mima A mlm
ai} 48) — | 437) 470 os) | = |= || | om) sel 4e) sel sal 4) ids Ee ORE } Ee NEE EEA (zi =S
| | | | 50 | keen 3051 Pie 0e | AORESMEABAKLO | 460) — | 15) 34} af 25 | — |= | En ==
eh daan laar lasetl 0e | | Ee Ir: | | | |
2 B| 411 | 47 In: Eier eeee e al fee 8 | | mn ne
ze Ge 8z0'| òa7/l a47| s08 | 0085 a ie ie À EN sf 78 = 4 3 153) 135 en ed — 5875 Saer | ZONEN, | 20 EN | a1 | 28 | 27 | 50 | 30 | 10 | 90 VE = zi
en stop zer| soajsoes) ds) 5) 7) rij 47 Ball 306} A74) 76) Al AN 70| 40 | 4 | a | — | — | 636 8 4e | 28 | ao | az | 07 | 28 20 | 29 | 23 | 34 | az | dal zel
8 | 209 384 | G34 | 4032/1681 | 470| 67| 455 | 584 160} 78| 35|"47| 48| 55) 23| 4 | 13 | 48 aa Aleen ij oale: 5 Sake Ei | NE
810: | a Blake ee beet Sica leo ded | 48 8|— | — | 712 A gege | 34 34 | AD | 27 | 34 | | 36 | 34 | 25 | 25 | 38 34 | 38 38 E
2 | 84 | 275) 2 2) 101) 49} 48 99} z0| 49| 10 | 90 | 25 | 31 | 19 | 5361 5 Be40° | 35 | 37 | 37 | 41 | 42 | 87 4 :
—129 579) 387| 223 447 | 97 |4102| 362\ 45! 90! 33 zal ssl zo e7l zl 7 5 8 35 | 3, | 42 3 | 49 | 36 | 48 38 | 80 | 39 | 46 | 43
2) E 3 5 E 40°-—412° 9 | Ë %
1214 or | 467} 430} 90 | sel zo| ae6{ 508! 40) 45) 40) Zele et Vn | Eler B secre sanlbae een |. 4 sachar | ss.| rol se. | RE SA
Som. | 4085 | 5749 | GS | 4887 | 4194 | 487H, 4050 |o004 | 3038 | 1306) 352) 7341902) 779 | 1086) 7) 448) 3O2| sA7| a62| 50 | 55 | 56 | 54 | 40 En k a VES Ohh = =
| September, October, November. September, October, November.
z 14212 27 6 33{ 38| — | | |
2 — _— — | 0492 9 == 1 1 fj
B 4240 Ei] E 38| 21 | | | BEAN Sl | | == 104 3 He EE Í ef 2 rs | EN is SE ile als
S 408 | di HO) | 32) 4| 51| 65} A4) 407) 407 | | | | a Em NE ee Sl De) ANS A
dn | 4 | js | 107 4 — ES A 8 40082 | 40 | 30 | 35 | 24 22 35 | sal — oe
mn 130 / 429/ 145\ 48/ 34| 6\ 96| 47| 94| 459| 43 4 8 &| 55} 429| 42 1 4) 9 | Í 56 A ge 6? | 30 | KONA | 34 1.8 | 25 5 |
S 64e | 737) 104710 | 700| s18| 35 el Paaallba 7 | Ld sl Cm il 4608 5 Oa 5 He pas See EENS =S
ke 4 | 70 445) 3934} 207, Bij A} Sf — | 482) 47} 930} A5) 44) 20 — | — | — | — | — | 5006 8 6e—4 | 33 | 30 | RA | 10 20 | aa | L= | 15 29 | 20 |
En 5 Re Je BE) 77 380| 494) 115) 387| 208) 330} 15) — | — | — | 170) 10} 50) MJ | 4) — | — | 3417 8 4e | 29 | 34 | At | 48 a3 | 25 | PS | ie et A AE
SR / L ; D8 | Zl ks À 20 | 34 |» 23 Rik II NE NS
asf A40S| 504 | 40} 05) 401) 490) 260) 977) — | — | — | — | 400) 36) | 7 A| 35) — | — | — | — | — | 6820 A goe | 27 | 26 BS | 21 20 | 23 = | NN 19 Bl Bekele
1009 | 1898 | 1801 | 865\ 3! 308! 371! 131 5 | | | | | | | | | |
8 | | Si a EE il GEN ANS a oes | 23 | 24 | 23 | 22 | 20 | 22 | 23 | Ie on SN
en BENNEN 106) s04| ora) 407) ze} tr) sro} z8) 455) — | — | on De WREE 8 ges | ao | aal a4 | oa | aA | ac | os adil: KE EN Zulke
103 | 479) 301) 7206/2709) 514) 459) 88| 108) 72 09 100 | 204 | 443) 88 5 SSU Kee reel NEEN raad 8 eG | 28 | 20 | 24 | 26 | 23 | 28 | 28 | 33 | 35 | 28 34 | 20 EM sE
180 U$ | 251) 5904/1316 | 1088| 457 | 403) 460/ 337) 200! 214| 423\ 20\ 35\ 40! zeen |= | mou ZS gege | aal aA lar | 38 | 36 | 42 | 39 30 | 34 | 34 aal 34 =| aol az = | —
el Al bi eed a Hie eN 15a| 758 303/ 36| 21| 402/ 266 | 30 5) 5 9 44 | 42 | 7761 5 810 8 | 30} 44 | 48 | A8 | 42 | 33 | 23 | oo | 32 18 | 22 | 40 | 18 | 23 | 32 | 44
[5 8 3 5 5 05 27 | 3 5 5 Í__gg P Z 410°—19 q ) | ES Te E ann!
Reallke slaa En del He ae 18 aen 2 ge 67 | 30 ei 32 Soul 44 | 21 | 21 | A | 26 0790 z WS [52 55 A7 BT 45 44 | 4A 34 | 27 | 24 | 49 | 45 | 38 | 30f 28 | 30) WM
eene A85 5e | zool 4e) <soN) ve) asle aol opl arj == |= | sik 1ae—t4e | 40 | 49} Kol 54 | 47 | A8 | 44 gal as | 22 19 | 48 10 | —
| 5882 | 5083 | 6474 | 6360 | 7525 | 3670 | 2668 | 863 G471958| O8 1304 | GO9| 423| 537 | ae0| M2| 43 | a7 | 45 | 35 | 38 | 66406
STROOM. — AANTAL WAARNEMINGEN.
126 | 428 | 130 | 132 | 434 | 130 | 138
en 188 | 190 | 192 | 154 | 136 | 158 | 150
0, v. Gr.
December, Januari, Februari.
gAD == = = 5, il bij
ed EE Ei ANS =
Ei REN | — | a} | 2 404| 13) — | — al 1 Bl — || 4 EN el ns
A gege il af 57) 50) 2 1 3 1 GI ej CI nl Ml end
3 4 dal, Aj 4e} 88) on) 3 2 Aj A & 3) 2 EZS
5 a sol sol zal oöl es) ap Aa B Gole A AS be IS
ES. | 2 5 | al 1 MAN Ee NEN
Z 9e OP 93) aa) 9) B|—|—|—|—| B 2 f
2 moi aat 4D Atje He AN if AOS TIN OE NN OE el el en
= e | asje Aai 4 UNE AO la EA Ek Si SIS
8 ae—6 150} 387) oa} 47{ Af 5 49} 48f 42) A7 A) 44 | Bj 14 EN a
À gege zoe} oml aen) al a) 0} ah saf S3) We AT Bj =S
5 840? 487} 906} 70} 9%6| 43} 3L| 410) 44| 16) GJ 9 A | A8 4 Sn KS EEDE
E 10-12 | 407) 499} 57} G4| 407) 181) 24) 49| 18| 12| | 4 al a Bet BAE ea
NS 49014 420} 470) A44} 420} 49%) 443) 443) 434) 419) AL 40 8 — | — 4 I= IES
n | 93t|4335 | 114) G08\ 475) 501} z02| 542| 566) 114| 179) 109/ GO | 1A/ 7 | 197 ne
Maart, April, Mei.
1 | el | n en | =
MES — | == — DE = = — — | 5
— | 48} 40) ol 97) sj — | 8 a) 46) 6} — 2) 46) — |
20 3 2 | 72 gl 46) 6 | 48) 40 7 — 3) 9 || —
E 95) 14) 12| 40/ 90 1&| 9 — | 43f 40 def || A 40 |
5 40f 75) 23| | GO Wd dl 8 dal 4 a |
Z | sol sal 3 EEN A ES
| | | | | |
468} 359| 323| 97| — | | 06 =| 4) 4 zi MOFESL Gen Ei SN SE
z B6/ G4| O1) 70| MBI 43) 5) 27 REKE ER Se
El zel aal ao) asl 491 | 48) 70) 40 Wa Oe Nen CO em | Zl
ä 401 35| 34| 30| 64| 441 | 490) 42) 20) 93 5 | 40) 44) 16} 22) 10) 5 | Si - —
36 28, 50 84 | 127 | 136 | 157 97, 2 klif 8 7 9 15 17 15 | 10 1 „Lee 4 1
za) 82) 18) 55) 64) 78| 88/ 46 CE MOEN CHN OEE EO EN TI PON (RN OE
TN EN OE OOC 0 OE FA GN ES ef Bi ANS
1304 4333 | 1064 | 8131037 | 073) 825 | 582 196] 462 77 | 22 463) 407) 4190| A15) 144) 4 | u | G | 6
Juni, Juli, Augustus.
p u U B |l =| =| |
z af B 14 I=
Hi a) af 13 — B) 20} Bf 16 | — | —
Ee 15) 40) 95) Al AN ENEN S=
s 181 | 403 | 70| 52 B Ef RI A ||
E 43) | a} U 400| 47} 2 4 | — | — |
Z 161 | 466) 30) — 14, zl Bl |||
5 143 | 202 | 195 | 178 ol 4 Ha
ES 108 | 408! 74\ 67 2 7 nt det = =|
ë 55) 50{ 34| 42 43 | 14| 9 {| 7 7
al 30) 45/ 47| 50 113 6) zj |
5 45 | 77 08 131 dein 2e
5 g8| 07) 49} <27 136 | sl a | 3 | 38)
en Zoi sa} a7j a} 7} 128] NS TE
878 | 963| 670 | 538 461 | 709) 465| 321) 47 | 4 | 437|
September, October, November.
g 144 14 ZANG 471} — Í | | | ll | | — | | | —
Z 4240 | AIP 5f B 42) — | | | Í | | Í | EZ EN AE IS
E soe ARo 8) aj 4) sl u Ze) Cal ll Sal SER ai A EN il Si NEN NNS
_ 86? AAG 5 42) MJ — | 42 70) 104| 44 5 Ne SEN IE 1 Af 5 — SAS
Ss 64° | 497} 292) | 450, 15| 16) M 94 03| 7 1 — — 36 EL 7 10 Hd kj =| — — |
S 4e AACSB 40 12) WB 147| | 34l 60} 2— > — 41| 18) 19 | 461 43 | M = — —= == =
Z 9e Ps | 903 BOA | 300) 420 6| — | 75 Mij Bf — || — || 48 43) 40) A Aje — |
„ Ce 465 | 400) 477) 458| 3 62) | — | — | — A CN A CN el el el
Z 4e | 46 Bij 405) 05} AA of A5) 54) Wij el — | — | 43 48 — | OV HH B | |
Es 38 A) A8) AU) 407) 10) 04) 17) 9) | U | 57 AA 4 4oIf 48 | AÄ ENE PN
A Ge—Be 42 20/ 32{ 30| 86, 464/ 200| 47{ A1 (eel 35) 47} <30} <71} 48 | AG} 8 4 == — | 5 — — |
5 840 | A Aai 90)f 453)f AAzijl oaf seo} 9E) 48 aM A5) 57) 44) O} ON Arif mi} 42 | 40 EE ES
zg 10122 70 14) 84| A48| A7| 65| 449| 43) U| | 35| 57 | 20 44| 13 | 181 af 6/40 [3 ee 6
AREN Bal ál 40), 90 sof 437) 40) 40) 40} 44} 5e} 40) 40 7 2 2 VE ES
Som. | 415 78 | 1143 | 1050 | 1494 | 4007 | 1031 | 580 | 563) 151 | 428| oat | 446 | 370) 440| 440) 464 | 94 | 90 | 9 B 16E 9 |
ID
Totaal.
Lengte 90
Ov Gr. | DE
el Gd
B 19240 | 17
® 10°— 8 | 0
A gece | 204
B 6242 | 03
S 4e | 404
90° | 489
ESE NEE
S 2e 4e | 184
8 46° | 204
CRE
5 810? | 180
va 10912 (PATA
A De
o 14919 | 194
B 12102 | 127
E10 8 | 199
86° | 186
EZ ge 4 | 465
3 174
17,5
ES et 77
3 04e | 176
8 46° | 182
B Ge 8 | 168
5 8210? | 146
5 4012 | 108
Sl faei4s | 143
gier |
5 1210
£ 10°— 82
z Beb?
rot GAP
3 ge
Z ge Qt
gesae
ET
8 4 6?
5 Ge se
5 810?
10°—12°
192142
gist | 192
B 1210 | 405
5 106?
A ge Ge
OG
5 A
4 90°
K 0°— 2e | 10,0
ss de 42 | 76
8 4e 0e | 169
6e— 82 | 18,0
Be—10° | 185
10°—12° | 142
129140 | 13,3
16,8
214
166
EK
203
185
17,0
183
15,6
158 | A:
155 | 109
AAA | 16,0
15,0 A56
446 | 454
Í
127 bs
152 | 122
16,7 | 16,0
A8 | 05
179 | A82
203 158
105 155
186 | 186
183 | 484
166 | 465
210 | 192
171 134
174 | 164
96
O8
100
102
104
106
108
T __
A14 | 116
10
104
106
108 | 110
112 116 | 118
i, Februari.
STROOM. — GEMIDDELDE SNELHEID, ZEEMIJLEN PER ETMAAL.
í22
126
us =
SIË
— | 87) M0|40f — | — A
160} 140| 233 / 970| 89/4152) — | — bi
10,3] 29.0:| 360 | — | 425| — | 933| 977 | EE
150) — | — | — | 285) 14 497 | 40 NE
IKS ALONE 0)
ln et EEE EE
134 { 45,0 | 60 MAI CAB 5 OSM |
18.6 | 19.8 10,6 155 | 454 | 470( 45 | 46 | 147 423) — | —
152 | 118 | 125 MED ST Sk Se ==
173 | 46,6 |-16:7 | 127 | 186 | 188 | 188 | 200 | 160| — | 65 | 97 |
14%) 15,5) 144 | 148 172) 49.31) 420 140} 437) — | Oa} 70 | 04 |
19.74 48,0/ 425 | 4138 | 44A | UBI — | 230 5 |
Maart, April,
en
{45.6 | 1 45) 129 Rele Sn
| 414 16,3 Í 19,3 CARE
b 147 | Wk 360 | 358) — — — —
14,4 | 4,6 EAU =d
| 18,0 zi IS |= 10,5 | WENEN el ==
| 138 Sj =| — | 148 F ABSI — | 360 470) 47,6) 487) — | =| | —
| 184 = = NIE AES: A89) ATB NE ee el =
19,0 18 D | 177 | 179 | 172 | 18 | 230 —|l—|—
| 17,9 145 | 104 | 10,4 [08 | A4) AA| 194) 408) — | — |= | —
162 206 | 164 | 180 13 157 | 219 | 9 404 | 435 | 430 / 90 | 405! 16
14.9 06 107 172 92) 144} 144) 469) 47,0| 416 | 474 | 40 | 98 | 135 | 112
132 158} 15.3) 133} 130} 137 [N30 492 08| 75| 45| 70 — | — | —
1280) 55 65) AA 184 | 490) — | — | 55} 145) =
144 | 449) 157 | 406 | 139 | 454) 64 | 459 | 487 | 109 —
16A | 47,5 | 468) 186 | 447 | 484 | 447) ALS | 199 | 184 —
179) 184 | 180 | 179) 187 | 16.5 | 16,0 | 22 10.9 | 10,3 24
186 | 212, 165 | 16,6 / 280 140 | 18,3 19.2 | 200 | 17.8
169 { 59) 140 | 160 10! 50 | 103 MG) 30) —
September, October, November.
5 see Me ele
20:10 | 148 | 13,0 | 107 | 18,0 ee EN AS
| 45 | 154 | 140 | 18 | 427 | 110 | 160 — | %0| DO) — || — | —
13.6 124 | 170) — | 34,3 OT BE) MG) — | — | —
134 1k5 | — — 286 | 7 | cees Is
| 161 — - == {480 | 4,9| =S
| 14A — — | Ge SS
16,5 GE — |= HA | ar =
10,8 142 | A42 | 16,9: 08 | 17.3 95) — —
| 180) 97 | 140} 144 | 00, 28| —
| 44 | 168) 69! 227 16 oa 14 150 | 14.0 |
| 469 | 16,3 19.8 | 19.7 | 22,0 17.3 143 90 154 |
| 166! MG LL4 | 15,5 | 164 : 70 — =
10
15
ATEA
Ld AN
100 104 | 106 | 108 116 14 128
102 | 3 106 | 108 | 110 MS 126 130
December, Januari, Februari.
5 366f 442} 10} — |l =| == p= Si SIS Sr ES
z 266 | 1251 6 — — ee | en ci dea If De 1364
Ei 430 | 499) 10} — | 17} — | 53} 454) | — | — | 43 B} 100) 5 — | 42) | — | — | — | — | — | 1600
5 561| 467) 435) — 6) 74 495) 452 45) 6| 45 7) W| B A — | — A= N= == = IE
E GI3| 537| 633| 48| 3 48 434| H19| | 6} 3| — | 408) Al WU 45) 5 MJ — | — | | | — | 9783
atol at} col 480| 40} sil 89/4379} 7) 3| — | — | 93| | 90 48R| | 3 — | — | — | — | — | 5
Z 1394 | 475) — | Gl 96 475) 407) 86| — | — | — | — | 97} 40) 5 2 — | 3 — | | — | — | — | 5508
1002 { 1665 — | 430| 201 56) — | — | — 6 58 81) — | — — |__6050
2 209 | 456 | or) 45) 24| 98 — | 43) 45| 63 Muj | — — |_ 4693
E 197 | 2397 445 | 425| WI| Al 03 47) 57) 81 42| 14 | 46 — | 5078
5 136 | 123 [4455 |4303| 47) 57 134| 115} 87| 38 Cub EH — | 5047
Ei 150 | 931 | 4070 | 551 | 106 | 213 651 | 4000 | 102} 36 6 4 5 13 |_ 6591
5 248 | 206 | 1085 / 620 | 338 | 45 | 555 4421 (1160 | 79/61 424) 10 | 47 95 | 8669
Se 300 |_357 877 | 6138 Gl) 666 733) 746 | 7654 623| 85/30 TAS Aj SSS — 7695
GO8A | 4924 | 5075 | 6074 | G435 | 3714 | 2836 | 2396 | 2127 | 3049 | 2976 | 451 | 697 536 | 39 | 46 38 | 64869
Maart, April, Mei.
e 853) 27/ 17) Í — | L= | =d == 2875
2 Gi Ea St Sl = — |= 2482
5 349) 2) 1 EN EN 40} —| 0 Sj Arai 13) 15 — 2790
zl 76 | 473) 448) 11) 9 DI ESE Ee SE SEEN
48tsil 575) ca7) sl 47) Eh SEEN jk EIK 8 6293
468 z5l asl 35) SIEN El ll SNN SEE
| 2297) 1706 8 — | 447 —{—| — | 450/ 40) Bj — || 18 | | — | — | — | 7590
08 1 1402 oog | 1825 | 1820 | eas | = =| A 104) — | — 4e 48) 48) — | — | — | — | — | 804
oe 42 4| 792, 383 | 520 403 [eee | 485 | Anijs all ok CSO == A] BB SE — I= =| — | 603
4e 6? | 700, 673) 264 A11 | 732 | 2718 46) 304 31 70} 56 49E 46) Gi) 35) 9 N42 | — | — | — | 7467
Ge ge | st) 484) 938 | 167 |_346 | 1059 | 400 69| TA 48/ 7 45) 40) 6 — | — | 5 | A3 — | — | 58
ge—100 | 715) 498) 452 | 570 | 850 | 862 | 140) 354| 73| 390 9%| 38| 31| A| 16} 45 | 44 | 45 | 16 | 9 | GI
10°—2? | 904) 529) 658 | 297 | 388 | | 516| 233| 31 75) Bl 65 60| 2A| 16) 5 | 44 | 41 | 20 | 27 | 5008
etde | 30 302 421 | 301 | 344) 955 5 [_236| 434) 29} 34| 9) | 23) 45) Ul 0 | — | _4638
Som. [5040 11404! 9089 | 5824 | 5023 | 5268 | Gá31 | 2|1069 | 856) 307 | 802/ 570} 320/ 2 217 | 38 36 | 75035
Juni, Juli, Augustus.
g 14190 RN le | | 607
z 12107 103| 443 4 | | — | | | 572
E 10— 80 adh MANS KEEN Sei ai Boyen SS SN BN Ba =S SI A28
OB GT INRI 8 HUo| 150 69 | 7 48} MI) 40) A — | — | — | 4} 10) 50 — 1 B — | — | |= | — | 4543
8 geze (N5D2| 238 zasl 0) tel 7 85| 86| 14) 7 B el AT 485 ALI SAN B == (19
5 4e HSB) 534) aM | 20) 47| 13) 46) 463) 53) 401) W| — | — | — | HA B 15) — 14| A16) — | — | — | — | — | 2317
Z oP | 4043/1258 | CG ZV LE EO ede
, Or NAD 1492 | 1360 | 6 116 | 72 Bijt «Gj 48!) Bal — | — | — | — | — | 6033
Z 24e | 501, 660} 070) 504| 304 89) 4l 4 1 GAN IE O7 e= Se EE
8 4e— 6e |P 461| 422| 331 | 924 | 201 zo| 33| 20) 97} 983 48| 4 | 61) Al 35) 53 46 | A1 a — | — | 5437
A 8? ODS) 337) 244) 03) 340) 62) 47} 67) 406| 409| 31| 9 27 | 40) 5| 4 | 43 | 48 | — | — | 5095
5 8°—10° | 4EO| 27) 247| 498 | oM | | 63| 8 48| 976) 126 | 68| | 35 22 Mij 20) 40 | 20 | 25 | A | 42 | A34
5 1042? | 357, 543) 483) 327 | 175 12| | 33| 499| GO} G| 58| 58| Ga} G2| 6O| 5 | 9 | 9 | 0 | 32 | 4065
S goest | 8 | 260) 4139 | 109 | 69 | 3e | 44) 40| 62) 478) 52) 40) 2) — 8) — zn
Som. {5840 | 6500 6138 | 4426 | 3605 4890 | 2067 | 1025 | 185/ 40| 787| 386 | 518| G31| 364| 208| 408| 775 | 48 | 53 | 54 | 51 | 44 | 47280
j
September, October, November.
843| 206! 388/ 5) 45) — | | = 1 1602
729{ 305 228 | 130) — — — — == == = Zi 1392
Mej Po) 161 453) 5| 42) 53) 9) 9 3) | 5| — 4 149 — | — | 220
Maf sBI| 57e| 460} 48| 4| 65| 42| 480} 390| 36| 3 a) 48) AM — | — | 3214
1566/1550, 1250 | 723) 781| 93) 34| o8| 270) 983) | 4 al — | 168) 413 — | — | 6893
1378), 723f 336/ 80| 474) 344| A5 | 263| 488| 316| 44| — | — | — | A58| 40 — |= | 476
MOIJ LBA) L0A| 580) 42) — | 1435) 305) MB) 273) — | — N= Ie 35 | — | — || 01
\ | | | | |
1055/ 1205 1033 | 1888 | 18081) 868| — | 44| 635) 180) — | — | — | au} 440) — — | — | 948
748| Goo! 519/ 630 | 706 | 2002 | 408| 135 | 664 | 164| 15| — 57 140 — — | — | 66%
G88/ 332 207, 481 | 366 | 752/ 2706) G1O| 734\ 04| 445 | 58) 200) 435 — | — | 7604
793) 396{ 247| 189| 243 | 566 | 1253 | 2020) 194 | 115 | 114 178| 65) 30 — | — | 084
NSM) 465/ 358| GAO| 825| 784| 835|4417 | 472) 5A| 83 140 27 33 14 | 42 | 7587
620, OBR 914 | 500| 347| 364 | 485 1096 | 24 \ 472| 990 94 | 102) 452 1E (| 20 7420
%54| A49) AIB) 300| MAB| 237\ mal o17| 975| ge| 0 B8:| 79} 69 — | — | 4098
Som. {18889 10476| 8296 | 6464 | 5605 | 6076 | 7431 | 7326 | 3785 | 2504 | 767 651 | 1315 | 746 (as | 38 | 7egi0
Noorder Breedte
S
ke]
El
2
el
Noorder Breedte Zu
Zuider Breedte
Noorder Breedte |
Zuider Breedte
Noorder Breedte
0. v. Gr,
14912?
12° 40°
10°— 82
go 69
Ge 49
Ae 9
20°
ge 20
ge— 42
Ae 68
Ge 8e
8210?
10°— 129
tael
Som.
14912
12°—10°
10°— 82
8e 6°
Ge 49
ge 2e
ge 0°
190140
Som.
14912?
12°—10°
10°— 82
Be 6°
Ge 40
Ae 99
ge 0°
0e— 22
go Ae
4e 6°
Ge— 80
8210
10912?
Ee
Som.
14219?
122— 10°
10°— 8°
82 6?
6e 42
4e 90
ge 0e
Zuider Breedte
|
[14119
O8 | 100
GOS| 733| 193| 9
524 553| 4A| —
359 46) | 1
58u| 557 | 183 | 112
1300, 2202 | 1207 | 878
624) 437) 57| 154
2117| 1650) oss 3
1470) 073 | 4815 | 1832
803) 386 | 521 | 404
Gos! 252 | 204 | 412
484) 933 | 451 | 180
482| 141 | o82| 626
537) 733) 501 | 34
424 407 | 404 |
11005) 9603 | 0526
aj 442 Sj —
aol 4e) 54| —
30 14| | —
Bel 464 | 55| 13
460 [4405 | 630 | 256
483 | 142 | 30| 23
4051} 779 | 46 | 48
1004 | 1250 | 1434 | 1360
270 | 164| 10
8 | 113
462 | 130 | 4
528 | 45 | 74
2084 | 1093 | 075
284 | 80 | 439
1583 | 579.) 49
1052 | 1864 | 1788
555 | 649 | 712
302 | 4190) 41l
229 | 211 | 261
395 | 715 | OM
1023 | 576 | 380
470 | 428 | 965
9173 | 7016 | 6309
| T
142 | 114
TEMPERATUUR LUCHT. — AANTAL WAARNEMINGEN.
100 | 403 [ 104 | 106 | 108 | 110 | 442 Kr RAL ILS 420,
102 | 104 | 106 | 108 | 110 | M2 | 114 | 116 | 118 | 120 KE | 132 |
December, Januari, Februari.
| | | |= | | il pa Le 5
Sl =| sessies
sto) 0) — | ENC Cane OENE EN PS
122 | 457 | 45 6| 45 GEEN El =S = nn EE
141 | 435} 20 6 3 — | 400) 7 a} 45 veerde Za Zl
96 | 140 7 3) — — 93 | 30 9 EENS ==
MAAN BBS 97 ON Ef U — | HO — || —
Bil || | 6 sl | 43) AE
108 4) 2) 45} AA) 64) — | — | 76} 403) zeke
50| 94| 70| 55} 57 82| gol Bel 77} 44 zi CN
65) 790 | 484| 108| 80| 43} 93 30| 61 3 3 Elen Il =S
22% | 203| 750 | 1095 | 104| 35 | 136) 103 | 88| 412 6 4 5 | 9 | a | 43
| GOL | 4086 {4402 | 1274 | 110{ 97! 47 55| M of 42 40 | 47 | 16 | 9 | 95
709} 787,/_ 789'| 81 [ o5| 4300) 50) si — | — | — AGL ZA
| 2828 | 2545 | 2334 | 3634 | 3200 | 638 | 759 | 6301 322| 367 | 953| 510| 30 | 46 | an | 43 | 8
Maart, April, Mei.
{
| 7 | 6 TN bert E | ES Ie = = = = =
| 4 27. 10 | 13| — == dBu = m5 pmen e
(hl 41 | 2% 31 — = Aa == = == zi =
| Aj 2 Af EE ue Cl EN
209 | 35 | 256 | it Silken = = == =
| 40) 473 | 188) = 4 — B —
|
| sal — | as) OC ON (A EN ES
| 1825 | 481 | 140 | EN EI nl NE
| 725 | 2700 | 505 ZEN Cie ZONEN
| 376 | 1445 | 2059 4 32 0) — 5 138 — -
| 948 | 981 | 1285 | 3E 56) 47) 45} A4) 45 | 46 9
| 451 | 906 | | aaf Ul 46) 5{ 44 | | 27
687 | | 15 4% 9| — — —
[ al sl 38 | 45 | 39 | 3 |
am ka ed IS I= | | = |De | 5
| | | | | Í EE E NT > E, En
65) 2/ | 70 zo | B ll =S en NS AE
OE ON ON OE CEL KO A 12 | 123 = 17 | ==
| 477| 87| 96) 499 | 72 s is Fit IRS 14| 92 S= I=
|, 2401} “661 474 | <59) AOL B — |= | — | SU 5 45 — 14 | === NNS
|_— | 436} 150 | 180 || — Wss A 73| 53) 90 | 43| 20 zi == Hei Sl
| | | | | |
657 4 | 77) 457} 136| — | == 18 | 79| A8 5 G| 48| se SS Ie
Feel | 4ál 90) 4 ar se SN Sh af A7 5 ===
| | 4| 70 | 37| 314 | 164) ml 40| 35 16 | 1 TN
| 452) 64} 52 15, S9/ Sif a0f BO 40 Dik EN
5 azo) 65| 12) ag GO} 27 37} 93| 44) 19 | 0 | 5 | 31 | 12
| | 345| 45} 44 62| 77} 66 63} 68| 71 6 4 | AL | B | 4
| | 479) 45) 42 48 58 40) 9 — ML Sol = Ie
7 [2683 |1036 | 198) 527 |4100| 536 | 823| 704 | 397 | 5) 431 | 50 | 55 | 55 | 54 | 46
September, October, November.
| | — il — IRS = — = = == EE = =n
43 o| 94| 304 5 =| 462 = Ze ==
6 13| 44 | A3 | 3| al st| 12 IME 4 EN ME
; 120 | & | D= = 185 31 2 LS — — — —
370 | |_206 | | — — — 174 34 | 23 40 — — — — en.
J | #4} 20} 0 — | — | — | — | 191) sal al Al SS SNS
867 | 670 203) — | — | — | 75 187 | 15) — | A Zi EN
| 2087 | | 6164) 4830/28 | 50| 455) 445 | 477) L— sl 43 = Ill = =
|_761 | _g36 | 4120| 447) A| 79} | BL 1) 88| 64} 43 18 | 1 IE
62 AGL) 120| 43t| 325 | 20 205| 74) | 39 50) 46 — 3 | 44 | —
on 208| G3/ 11L 452| 707) 302) 30 190 | u6| 32 5 5 9 | 44
380 140.) aso | 100) 241 | 48 | am | 100 | 120 | 122) | 30 u | en | 20 | ou
252 1015-1322), 402) 77 | 428 314) 92) 87) 54} | | 9 wd ES
635a [ass | 8183 | Ast | 002 | 888 | 003| 1071 | 078 | 4528) 754} HW) 433| 281 daf |auls| ss
1214
1100
1976
3051
Biologie der Zee.
De wetenschap, die zich met de marine dieren en planten bezig houdt, kan
haar onderwerp van studie van verschillende gezichtspunten uit behandelen.
Zij kan uitgaan van het aardrijkskundige moment en nagaan hoe de ver-
spreiding der organismen is in de verschillende zeegebieden der aarde en
wat kenmerkend is voor een bepaald gebied. Die studie eischt in haar ge-
schriften als basis systematiek, faunistiek en floristiek. Zij vereischt, wil zij
voor den lezer didactische waarde hebben, uitgebreide zoölogische of bota-
nische kennis, alleen al omdat zij talrijke organismen met hun technische namen
te noemen heeft, waarmede slechts een geschoold zoöloog of botanicus eene
voorstelling verbinden kan.
Daar dit werk niet speciaal voor zoölogen of botanici bedoeld is, moest
een andere wijze van behandeling gevolgd worden.
Punt van uitgang moest de zee zijn-als woonruimte voor dieren en planten.
Wij hebben de organismen te beschouwen als deelen van de zeeën van den
Archipel in hun afhankelijkheid van de verscheidenheid der levensvoorwaarden,
welke die zeeën den organismen aanbieden.
Soberheid in het noemen van dieren en planten kon bij deze wijze van be-
handeling betracht worden. Aan haar zal slechts in zooverre afbreuk gedaan
worden, als een aantal vragen onvermijdelijk van het organisme moeten uitgaan.
Maar ook dan werd er naar gestreefd aan de „oikologie”: de leer van de be-
trekkingen der organismen tot hunne omgeving in de ruimste beteekenis, het
woord te geven. Daar de interarchipelagische zeeën slechts een onderdeel zijn
der circumtropische zeeën en vervolgens der oceanen in ’t algemeen, zijn vele
vraagpunten, die marine dieren en planten betreffen zoo algemeen, dat zij slechts
van een algemeen gezichtspunt uit kunnen behandeld worden.
Het uitgebreide instrumentarium, dat het zoölogisch onderzoek der zee ver-
eischt, werd op bl. 79 van dit werk behandeld. Daarnaar zij verwezen, evenals
naar andere hoofdstukken, die zich met de configuratie en de samenstelling van den
zeebodem, met de temperatuur en de geaardheid van het zeewater bezig houden.
214 Biologie der Zee.
1. De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren.
Ruim 70°/, van het aardoppervlak wordt door zee bedekt. En daar dit areaal
in horizontale richting van pool tot pool zich uitstrekt en in vertikale richting
tot meer dan 9.5 K.M. afdaalt, terwijl de gemiddelde diepte ongeveer 3.5 K.M.
bedraagt, is het een woonruimte, die bij schijnbare eentoonigheid, in werkelijk-
heid groote verscheidenheid van levensvoorwaarden voor dieren aanbiedt, al is
die verscheidenheid dan ook belangrijk minder dan op het vaste land.
Op topographische, maar vooral ook op natuurkundige gronden, kunnen wij
dit uitgebreide gebied in vijf verschillende woonruimten verdeelen. Twee daarvan
hebben dit gemeen, dat zij doorlicht worden door het zonlicht. Dit „euphotische’
of „diaphane” areaal der zeeën biedt daardoor aan plantaardige organismen de
noodige levensvoorwaarden aan om te assimileeren, dus om te kunnen leven.
Slechts in dit euphotische gebied kan dus organische stof uit anorganische
elementen geproduceerd worden, zooals de planten dat doen onder den invloed
van licht. Hierdoor verkrijgt het in de huishouding der zee: de groote beteekenis
van de bakermat te zijn van de „producenten”. Van deze „producenten” toch
is het geheele overige leven in zee afhankelijk, daar alle dierlijke organismen
slechts „consumenten” zijn van organische stof; zij leven van planten, en zijn
het vleeschetende dieren, dan is hun prooi ten slotte toch ook weer aan plan-
tenkost gebonden. De planten vormen dus het oorspronkelijke voedsel en zijn
de voorwaarde voor dierlijk leven ').
Als onderste grens voor dit „euphotische” gebied geldt 100 vademen of rond
200 M. diepte. Overbodig te zeggen, dat het een kunstmatige grenslijn is. Het
indringen toch van het zonlicht vertoont immers niet alleen dagelijksche maar —
het meest uitgesproken in de poolstreken — ook jaargetijde-verschillen, maar
bovendien is het afhankelijk van andere factoren zooals de helderheid van het
zeewater. Men heeft dan ook kunnen aantoonen, dat, althans in de tropen, plant-
aardig leven dieper dan 200 M. mogelijk is en heeft daarom gemeend de grens
tot 400 M. diepte te moeten verschuiven. Hier zou de onderste grens liggen
voor assimileerende organismen.
Zij geldt evenwel al dadelijk niet voor sessiele algen, die slechts bij zeer
groote uitzondering zoo diep voorkomen zullen en wier onderste grens, als regel,
zelfs boven 200 M. ligt. En wat de drijvende algen (het Phytoplankton) aangaat, zoo
is volgens KARSTEN zelfs in de Indische zeeën, niettegenstaande dat de helderheid
van het zeewater en de kracht der insolatie diep indringen van het zonlicht bevor-
deren, de hoofdmassa van het Phytoplankton eveneens aan de bovenste 200 M.
gebonden. Het zet zich samen uit meer oppervlakkige vormen, die van het opper-
vlak tot 60, 80, 100 M. diepte reiken en daarbij allengs in aantal afnemen om
vervangen te worden door een „schaduw”- of „schemering”-flora. Deze „dyspho-
1) PürTER meende, dat de marine planten en de organische detritus door ontleding van
dieren en planten ontstaan, geen voldoende voedselbron leverden en dat daarnaast organische
verbindingen, in zeewater opgelost, door de dieren opgenomen werden; bij visschen b.v. door
de kieuwen. Maar deze hypothese is niet steekhoudend gebleken.
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 215
tische”, drijvende flora vormt een betrekkelijk dichte vegetatie tot gemiddeld
150 M., soms tot 200 M. Vervolgens nemen de cellen in klimmende mate ín
hoeveelheid af tot ca. 400 M. In de arktische zeeën zijn de drijvende planten in
nog sterkere mate tot de bovenste 200 M. beperkt.
Onverschillig nv of men de grenslijn van het euphotische gebied bij 200 of
400 M. diepte plaatst, in elk geval ligt daar beneden een areaal, dat algemeen
als lichtloos wordt beschouwd en daarom „aphotisch’’ kan worden genoemd. Het
omvat de drie overige kategoriën der boven aangeduide vijf woonruimten.
Deze drie hebben de voornaamste kenmerken der „diepzee” en wel: onaf-
hankelijkheid van de meteorologische gebeurtenissen, die de oppervlakkige water-
lagen beinvloeden, zooals de verschillen van dag en nacht, van jaargetijden, van
breedte; het ontbreken van de invloeden van wisselende temperatuur, van regen,
wind en getijden; het ontbreken van stroomingen, behalve dan de onmerkbare
seculaire stroomingen, die voortvloeien uit de seculaire circulatie der oceanen;
voorts toenemenden hoogen druk bij toenemende hoogte der waterkolom, lage
maar constante temperatuur en ontbreken van licht. Dit laatste phenomeen, samen
met de daardoor geschapen voedselvoorwaarden, beinvloedt bovenal de levens-
voorwaarden voor de dieren, die zich in dezen „Abyssus” ophouden, die vroeger
voor onbewoonbaar gold.
Wij hebben, lettende op het indringingsvermogen van het zonlicht, de zee
in twee arealen verdeeld; het eene, het „euphotische” is doorlicht en door plan-
ten bewoond, het andere, het „aphotische” of lichtlooze, mist levende planten en
heeft al de kenmerken der diepzee. Elk dier beide arealen laat zich verder onder-
verdeelen in gebieden met uiteenloopende levensvoorwaarden voor zeedieren, die,
om het inzicht te vergemakkelijken, in drie groepen kunnen onderscheiden worden.
De aan den bodem gebonden dieren noemen wij Benthos, in tegenstelling
met degenen, die onafhankelijk zijn van den bodem en die zich zwemmend voort-
bewegen. Deze dragen den naam van Nekton. Wij zullen evenwel dien naam
niet toepassen op organismen met zwemvermogen maar met zoo geringe en
zwakke eigenbeweging, dat zij zelfs een zwakken stroom niet meester kunnen
worden, maar door hem worden meegevoerd evengoed als de zwevende mikros-
kopische planten en dieren. Al deze zwevende en drijvende organismen vatten
wij samen onder den naam van Plankton. Deze drie groepen zullen ons later
“nog bezig houden. Thans zijn eerst de 5 woonruimten aan de orde.
Van de kusten uitgaande ontmoeten wij het eerst de „ondiepe zee” of „vlak-
zee”, die van de eblijn tot rond 200 M. diepte reikt. Haar bodem is een direkte
voortzetting van de kust; maar ook waar deze uit rotsgrond bestaat, wordt hij
spoedig bedekt door van het land afkomstige zoogenaamde litorale afzettingen
zooals steenen, grind, zand en op rustige, beschutte plaatsen, waar geen stroo-
mingen neerslag van fijn materiaal beletten, ook modder.
Dit litorale gebied wordt doorlicht door de zon en heeft dienovereenkomstig
een flora van planktonische algen en op zijn ondiepen bodem ook vastzit-
tende algen en marine phanerogamen zooals zeegras enz. Het is een gebied,
dat onder den invloed der meteorologische verschijnselen van het luchtruim daar-
216 Biologie der Zee.
boven blootstaat, zich uitende in dagelijksche of seizoens-wisseling van tempe-
ratuur en belichting, en in stroomingen, die afhankelijk zijn van de winden en
getijden. Dat geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de oppervlakkige waterlagen
en allermeest voor het als strand bekende gebied, dat tusschen eb en vloed ge-
legen bij hoogwater overstroomd wordt. Hier vooral staat ook het zoutgehalte
onder den invloed van de rivieren en beken van het naburige land; hier is de
invloed van de zon, van den wind, van den regen, van de strooming, van den
golfslag (branding) het sterkst.
Dienovereenkomstig zijn de dieren, die dit oppervlakkige water en vooral het
strand bewonen eurytherm d.w.z. zij zijn in staat sterke wisseling van tempe-
ratuur te verduren. Zij zijn voorts euryhalin d.w.z. in staat belangrijke wisseling
van het zoutgehalte te verdragen. Voorts zijn zij lichtbeminnend, voor het mee-
rendeel aan plantenkost of stranddetritus gebonden, bestand tegen golfslag, waar-
tegen zij zich beveiligen, hetzij door sterke lokomotorische apparaten, hetzij door
sessiel te zijn of althans het vermogen te hebben zich vasttehechten of vasttezuigen.
Als wij aannemen, dat het litorale gebied tot 200 M. of rond 100 vademen
diepte reikt, dan laten wij ons daarbij niet alleen door het gemiddelde indringings-
vermogen van het zonlicht, maar ook door het volgende verschijnsel leiden.
Over het algemeen zijn de hellingen der continenten en eilanden, die naar
de grootste diepten afstorten, bedekt met fijne modder. Deze modder, die blauw
of groen en min of meer zanderig kan zijn, maar steeds zeer fijnkorrelig is,
treedt op waar het vastelandsplat (zie bl. 56) overgaat in de vastelandsglooing.
Deze overgang, ook „continental edge” genoemd, in den gradient der helling,
ligt gemiddeld bij 100 vademen diepte en begint over het algemeen op een
afstand van ongeveer 200 zeemijlen buiten de kust, hetzij dan dat het kust-
gebied buitengewoon steil is en de neerslag van groote rivieren ontbreekt om
de genoemde fijne modder te leveren. Deze fijne modder toch is in hoofdzaak
van het naburige land afkomstig, is dus in zooverre een ferrigeen bezinksel.
Maar daarnaast bevat hij ook organisch bezinksel. afkomstig van de pelagische
organismen (Planktonten), die in de zee daarboven flotteerden en na hun dood
bodemwaarts dalen. Vandaar dat KRüMMEL deze fijne modder, die ongeveer bij
200 M. of 100 vademen diepte begint, als hemipelagisch bestempelt.
De 100 vademen-lijn is dus tevens de „mudline”’ van Murray. Zij begrenst
naar boven de euphotische litorale zee, naar beneden de aphotische gebieden.
Daarvan ligt het eene: het sublitorale of hemipelagische gebied langs de afstor-
ting der continenten. Het heeft tegenover het tweede aphotische gebied: de
eigenlijke Diepzee, dit voorname kenmerk, dat, zooals gezegd is, zijn bodem-
bedekking voornamelijk uit terrigene bezinksels bestaat, die evenwel ver van
land neersloegen.
De bodem der eigenlijke diepzee is daarentegen bedekt met bezinksel ge-
vormd door de kalkschalen van Pteropoden, Heteropoden, Globigerinen en andere
Foraminiferen en van Coccolithophoriden en door de kiezelschalen van Radiolariën
en Diatomeen, louter mikroskopisch kleine dieren en planten, die in leven als
Plankton in de hoogere en vooral in de bovenste waterlagen dreven, maar na
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 217
hun dood als een bestendige fijne regen omlaag dalen om op den bodem der
abyssische diepten de naar hen genoemde slik-bezinksels te vormen, die wij dus
als oceanische of pelagische (eupelagische, KRÜüMMEL) bezinksels bestempelen mogen,
in tegenstelling tot de terrigene of hemipelagische. Zij zijn toch geheel onafhan-
kelijk van het land der continenten en eilanden, zij zijn de echte landverwijderde
bezinksels. Hun aard, samenstelling en dikte, die ook voor den zoöloog van het
grootste belang zijn, aangezien b.v. de benthonische diepzeedieren voor een groot
deel deze bezinksels als voedsel tot zich moeten nemen, hangt af van geogra-
phische ligging, van diepte en tijd. Dit leert de volgende overweging.
De bovengenoemde planktonische organismen zijn niet gelijkelijk verdeeld
over de oceanen. Zoo treden b.v. Diatomeen, die vooral in de antarktische zeeën
zulk een groote rol spelen, in den Archipel geheel op den achtergrond. Al naar de
geographische ligging treedt dus dan de eene, dan de andere groep meer op den
voorgrond. Van die ligging is ook afhankelijk de absolute hoeveelheid plankton.
Algemeen kunnen wij zeggen, dat zij afneemt met den afstand van het land. Zoo
is het Plankton schaarsch in het landverre centrum van den Pacific. Dit gebied
oM
Eeen se eenen seen nen EE ee eee ZOO
Léeropoden EE 20 4 Ca CO,
Ere ele rat ADN ese nr 2000
Globrgerinen sl
66 %
Be st OO
DE edad Z% 7000
is als het ware in zijn oppervlakte-water een oceanisch woestijngebied, waaruit
weer volgt, dat de bovenaangeduide regen van doode planktonten slechts schaars
kan neerdalen en ook in langen tijd slechts weinig bezinksels en daarmede slechts
weinig voedsel voor bodemdieren zal aanbrengen, juist in tegenstelling met wat
de Archipel te zien geeft.
Maar naast de geographische ligging speelt ook de diepte een rol.
Nemen wij met MURRAY (1912) aan, dat een onderzeesche rug, zooals het
schema in Fig. 1 het aanduidt, uit een diepte van b.v. 7000 M. oprijst tot onge-
veer 700 M. beneden den zeespiegel, dan vinden wij op den top tot ca 2000 M.
diepte alle schalen van pelagische organismen tot de teerste toe en een gemid-
deld kalkgehalte van 90°/,. Bij verdere diepte verdwijnen allengs de teerste schalen
zooals van Heteropoden en Pteropoden en bij ongeveer 2800 M. resteert het zui-
vere Globigerinenslik met een gemiddeld kalkgehalte van 66°/,. Ook daarvan
218 Biologie der Zee.
blijven ten slotte slechts de dikste schalen over, tot ook deze laatste opgelost
worden bij een diepte van rond 5000 M. Daarmede begint de „Roode Klei”, de
meest typische diepzee-formatie, die geen of slechts een geringe hoeveelheid van
koolzure kalk bevat. Boven de arealen met Roode Klei bestaat evengoed pela-
gisch leven, al is het dan ook niet zoo rijk als dichter bij land. Maar de neder-
dalende kalkschalen der Planktonten worden opgelost.
Op een andere plaats in dit werk, dat over de bodembezinksels handelt, is
dit nader uiteengezet, alsmede het belangrijke feit, dat een variatie van de abyssale
Roode Klei in den Archipel reeds van af 4000 M. diepte aangetroffen wordt. Zoo-
als O. BöagiLp door de bodemproeven der Siboga-Expeditie heeft aangetoond.
Ons interesseert hier in de eerste plaats, dat dit diepzee-sediment een schra-
len voedingsbodem levert voor zeedieren en dienovereenkomstig arm is aan
dierlijk leven.
De drie tot nog toe genoemde gebieden werden besproken als woonruimten
voor benthonische, aan den bodem gebonden dieren. Maar ook de „open zee”
is bewoond. Zij biedt in haar meer oppervlakkige zone tot 200 M. diepte een
woonruimte, die wij Pelagiaal ') noemen. Het wordt doorlicht, bevat dus een
rijke Planktonflora, vooral in de bovenste lagen, die geheel onder meteorologische
en klimatische invloeden staan. Hier vinden dus talrijke kleine en kleinste Plank-
tondieren hun voedsel aan mikroskopische planten en vallen van hun kant aan
grootere Planktonten ten offer, die weer de prooi worden van carnivore Nektonten.
Onder het Pelagiaal ligt als vijfde woonruimte het Bathybiaal: de lichtlooze
oceanische ruimte, die van 200 M. diepte tot de grootste diepten reikt. De invloed
der jaargetijden, der winden en stroomingen valt hier weg; de temperatuur, steeds
een lage en voor elke dieptelaag eene constante, daalt met toenemende diepte tot
2° C. en minder als laagste temperatuur, die boven den bodem der grootste diep-
ten heerscht. Dit gebied is de woonplaats van nektonische diepzeedieren en van
het bathypelagische Plankton.
De 5 woongebieden (I—V) en de aard der dieren, die hen bewonen.
Bodemfauna Fauna der open zee
[Benthos] [Nekton en Plankton]
Sessiele of aan den bodem zwemmende en
gebonden dieren. drijvende dieren.
À [Omid plenzieie IV. Pelagiaal.
Euphotische zone | (Lo caat:
grenslijn van
200 M. diepte
Aphotische zone EL Sublitoraal. V. Bathybiaal.
| UL Diepzee.
1) Door enkele auteurs wordt deze term gebruikt voor de van den bodem onafhankelijke
dieren, die wij Nekton en Plankton genoemd hebben, in tegenstelling tot „Benthaal”: de bo-
demdieren, die wij Benthos noemden, overeenkomstig de oorspronkelijke nomenklatuur van
E. HAECKEL,
219
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren.
a
cb
l
Liebin u ki
Ui
U
d
|
PEORMILLOOIS Yost 5 |
U zo oyssrbojeno |
Wb EE LZ |
U |
NU,
Ulu |
nn =
\
|
2 # 2 | bwowra STIAIALL OD
ZODIGAYIDT f Z 29
ú | JOPOPUOUIJUOO Pott
Lag Lonszo P22gab Yosrbngadiuarf
DEP) Jo IPPLOIIYYNS FG
EE En En en Á LL I
9 lprmopmgc)
|
Zn |
wOryumd VIS UH OIO UOryuwyd YS
j) wo boppers £
Paige Jpot07
zoa adaPUO F
220 Biologie der Zee.
De vijf woonruimten, die tabellarisch zich aldus laten groepeeren worden
overeenkomstig hun natuur- en scheikundige verschillen, door zeer verschillende
groepen van dieren bewoond, aangepast aan de verscheidenheid der levensvoor-
waarden, die er heerschen.
Wij dienen thans die groepen nader te bespreken en zullen daarbij met het
Plankton beginnen.
Deze term is tegenwoordig in veler mond, waarbij vaak vergeten wordt, dat
V. HENSEN, toen hij hem in 1887 uitvond, daaronder begreep: „Alles was im Was-
ser treibt, einerlei ob hoch oder tief, ob todt oder lebendig. Das Entscheidende ist,
ob die Thiere willenlos mit dem Wasser treiben, oder ob sie einen gewissen Grad der
Selbstständigkeit dieser Triebkraft gegenüber bewahren. Die Fische gehören daher
höchstens in der Form von Eiern oder Brut zum Plankton, aber nicht als erwach-
sene Thiere; die Copepoden, obgleich lebhaft schwimmend, werden doch willenlos
mit dem Wasser fortgerissen, müssen daher zum Plankton gerechnet werden”.
Men kan ook bij het zoeken van een goede definitie van het Plankton,
waarop wij later nog eens terug zullen komen, met BucHerT (1900) den nadruk
er op leggen, dat planktonische organismen hun geheele leven, althans een be-
langrijk deel er van zonder contact met den bodem doorloopen.
Maar bovendien hebben zij talrijke eigenschappen in meerdere of mindere
mate gemeen, die evenveel verschijnselen van aanpassing zijn aan hun woon-
ruimte en levenswijze. 5
Allereerst moeten zij in water kunnen drijven of zweven. Het plantaardige
Plankton (Phytoplankton), wil het blijven assimileeren, moet kunnen beschikken
over de noodige hoeveelheid en intensiteit van licht; en daar deze, zooals wij
boven zagen, in de oceanen slechts boven 400 M. diepte te vinden zijn, moet
het Phytoplankton, wil het leven, boven die grenslijn blijven zweven. Op de
vraag hoe cellen, die soortelijk zwaarder zijn dan water, dit kunnen doen gaf
W. OsrwaLD het antwoord, door aan te toonen, dat zweven een uiterst langzame
overgewicht
vormweerstand X inwendige wrij-
ving van het medium.
Zweven is bereikt, wanneer de snelheid van zinken gelijk nul is, wanneer dus
een der factoren van den noemer of beide toenemen; hierbij kunnen wij ver-
waarloozen, dat het overgewicht d.i. het positief verschil in soortelijk gewicht
van lichaam en vloeistof, onder invloed staat van temperatuur en zoutgehalte,
omdat de daardoor veroorzaakte totale veranderingen van het soortelijk gewicht
te gering zijn en ten deele in gelijken zin lichaam en vloeistof treffen.
Oneindig belangrijker is de vormweerstand. Hij is in de eerste plaats afhan-
kelijk van het volume van het lichaam. Van kogels van gelijk soortelijk gewicht
zinkt de grootste het snelst, die dus, waar verhouding van oppervlak tot volume
het kleinst is. Omgekeerd gaat het zinken langzamer naar mate het lichaam klei-
ner is. De factor: oppervlak tot volume heet soortelijk oppervlak.
In de tweede plaats hangt de vormweerstand af van de grootste dwarssnede
van het lichaam d.i. zijn vertikaalprojectie of projectiegrootte, die bij Plankton-
valbeweging is en dat de snelheid van zinken —
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 221
organismen zich samenstelt uit de projectie van het eigenlijke lichaam en die
van zijn apophysen (horizontale haren, dorens, uitsteeksels etc.). De vormweer-
stand neemt toe met afnemend volume en toenemende projectiegrootte. W. Osr-
WALD noemt overgewicht en vormweerstand de biologische factoren, daar zij
door het organisme als zoodanig worden beheerscht. Hierbij komt als derde of
uitwendige factor de viscositeit of inwendige wrijving, de weerstand dus dien
de vloeistof biedt aan zijn beweging. Deze neemt toe met stijgend zoutgehalte en
neemt zeer snel af met stijgende temperatuur. Vooral dit laatste feit is belangrijk;
zoo zinkt hetzelfde lichaam bij 25° C. tweemaal zoo snel als bij 0° C.
Samenvattend blijkt dus, en dat geldt niet alleen voor het Phytoplankton,
maar voor alle Planktonten, dat het vermogen om te zweven toeneemt naar mate
de projectiegrootte en het zoutgehalte van het water toeneemt, maar tevens met
vermindering van het overgewicht, van het volume en met afname der temperatuur.
Aan dit complex van eischen komen de dieren op verschillende wijze tegemoet.
Vermindering en regulatie van het soortelijk gewicht wordt verkregen door
waterrijkdom van het weefsel, zooals het geleiachtig weefsel van kwallen, Hete-
ropoden en Pteropoden; dan door vetdruppels, zooals veelvuldig in pelagische
eieren; of door gas, afgescheiden door het dier. Daarop berusten de bekende
omvangrijke hydrostatische apparaten veler Siphonophoren.
De vormweerstand wordt verhoogd door een sphaerisch of door een schijf-
vormig, vaak papierdun lichaam. Vermeerdering van oppervlak en daardoor ver-
hooging van wrijvingsweerstand in het water wordt ook verkregen door borstels,
stekels, haren, in het algemeen door zweefuitsteeksels, zooveel mogelijk in het
horizontale vlak, waarvoor ook bij Crustaceen de pooten dienst kunnen doen, die
dan verbreed of van haren voorzien zijn (Fig. 3).
De besproken inrichtingen bedoelen over ’t algemeen een zweven van het
organisme in een bepaalde waterlaag, waarin het thuis hoort. Veelal zal daarbij
automatisch rijzen en dalen binnen zekere grenzen niet uitgesloten zijn, mecha-
nisch veroorzaakt door verandering in de eerste plaats van de viscositeit van
het zeewater. Deze zal afnemen bij de sterkere verwarming door de zon overdag
en daarmede zal de zinksnelheid van het Plankton toenemen. Tijdens de sterkste
bestraling door de zon zal dus het oppervlakkige water het armst aan Plank-
tonten zijn, die met het vallen van den avond weer oprijzen. Maar daarnaast
zijn er ook Planktonten, die tot vertikale plaatsveranderingen in staat zijn door
regulatie van hydrostatische apparaten. Daar zijn te noemen: vormverandering of
wisseling van inhoud van vakuolen, gevuld met een door het dier afgescheiden
vloeistof, lichter dan zeewater; verschillende graad van vulling van gasblazen;
samendrukking van het bovengenoemde geleiweefsel, waardoor het waterarmer,
dus soortelijk zwaarder wordt e.d. m.
Al deze automatische of autonome vertikale verplaatsingen zijn van beperk-
ten aard en beletten niet in vertikale richting verschillende groepen van Plankton
te onderscheiden. Uitzonderingen zullen wel die vormen zijn, die in alle lagen
tusschen oppervlak en groote diepte aangetroffen worden en dus eurybathisch of
pamplanktonisch zijn.
222 Biologie der Zee.
Zonder twijfel is de overgroote meerderheid der planktonische organismen
in meerdere of mindere mate stenobathisch d.w.z. gebonden aan een zekere
diepte. In een zekeren horizont zal een bepaalde soort haar optimum van levens-
voorwaarden hebben; hier zullen haar individuën het talrijkst voorkomen, om
naar beneden en eventueel ook naar boven van dien horizont, langzamer of
sneller af te nemen.
Boven onderscheidden wij reeds, overeenkomstig het indringingsvermogen van
het licht, als verticaal boven elkaar liggende de eu-, dys- en aphotische zone.
ter demonstratie van zweefuitsteeksels.
Op dit moment lettende zijn ook anders genoemde verdeelingen voorgesteld. Ande-
ren weer hebben op andere wijze geklassificeerd; zoo onderscheidt FowLEr het
Epiplankton (van O—100 vademen), bevattende dieren, die warmte, althans licht
behoeven; het Mesoplankton (van 100 vademen onder het oppervlak tot 100
vademen boven den bodem), zijnde dieren, die licht vreezen of althans ontberen
kunnen en koel of koud water verkiezen; ten derde Hypoplankton (van 100
nn nnn
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 223
vademen boven den bodem tot dien bodem): dieren, die slechts gedeeltelijk
planktonisch zijn en hun voedsel op of dicht boven den bodem zoeken zooals
sommige Mysidae. Dit beantwoordt ongeveer aan de oudere verdeeling in pela-
gisch, zonair en bathybisch plankton, die HAECKEL voorstelde zonder evenwel
dieptecijfers als grenzen te noemen.
De zooeven gebruikte termen hebben in de eerste plaats slechts de bedoe-
ling van korte omschrijvingen. Zoo kan een gegeven species van universeele
verspreiding in de poolzeeën epiplanktonisch en tusschen de keerkringen meso-
planktonisch zijn. Een voorbeeld hiervoor levert de pijlworm Krohnia hamata,
waarvan de temperatuuruitersten tusschen —1° en + 16° C. liggen. Hij is daarom
in den Archipel mesoplanktonisch en wordt allengs poolwaarts epiplanktonisch.
Het bijvolgende schema (Fig. 4), dat aan FOwLeER ontleend en waarbij ge-
bruik gemaakt is van zijn bovenaangehaalde nomenklatuur, kan voorts een meer
algemeen denkbeeld geven van de wijze van verdeeling van planktonten in zee.
MNerttisch | - Ocearzisch NE
YZ 2 A Ö PRE
„Mesojlgnd.
SE \yoplgnk
Fig. 4.
De spoelvormige lichamen stellen van links naar rechts voor: zuiver Epiplankton
in 4 soorten van quantitatieve verdeeling; Epiplankton, dat tevens bovenste Meso-
plankton is; Mesoplankton, dat mede bij het onderste Epiplankton behoort; voorts
zuiver Mesoplankton en Hypoplankton.
Onder geheel andere gezichtspunten dan de behandelde vertikale verspreiding
valt de horizontale verspreiding van het Zooplankton.
Men is gewoon het kustplankton als neritisch plankton van het oceanische
plankton of dat der open zee te onderscheiden. Het is een verschil van topo-
graphischen aard, zonder scherpe omlijning, vooral voor zeegebieden zooals de
Archipel. Hier zou slechts in de uitgestrekte bekkens zooals de Banda- en
Celebes-Zee van oceanisch plankton sprake kunnen zijn. Maar ook hier wordt
de grens vertroebeld. De moessons verwekken zeestroomingen, die het neritische
plankton meevoeren naar de ruime open bekkens of omgekeerd, en daardoor
eene scheiding van het oceanisch plankton bemoeilijken. In soortgelijken geest
224 Biologie der Zee.
werken de getijstroomen, die in de vaak nauwe passages tusschen naburige eilan-
den tot groote kracht aangroeien kunnen en dan planktonisch en zelfs nectonisch
materiaal ver naar buiten meesleuren.
Nadere studie zal ongetwijfeld leeren, dat ook in den Archipel, daar waar
eene nauwe zeestraat 2 diepe bekkens onderling verbindt, zooals b.v. Straat
Lombok, toestanden optreden, zooals zij van oudsher de Straat van Messina be-
roemd maakten. De getijstroom brengt hier ook het diepe bodemwater draaikolk-
achtig omhoog en daarmede ook bathypelagische organismen.
Een andere uiting van den invloed der stroomingen zijn de zoocorrenten of
dierstroomen: de enorme opeenhooping van planktonische organismen aan de
oppervlakte der zee in soms uiterst smalle maar lange banden of strooken, ont-
staan door stroomingen van betrekkelijk geringe intensiteit.
Maar ook waar dit niet gebeurt, is desniettemin de scheiding der beide
planktonsoorten een onzekere. Waar is, dat naast het topographische ook een
biologisch indeelingsprincipe te hulp kan worden geroepen.
De planktonische dieren behooren, zooals later nog nader ter sprake zal komen,
bij twee groepen. In de eene wordt de geheele levenscyclus onafhankelijk van den
zeebodem doorloopen; zij zetten dus hun bestaan, in een onbegrensd aantal gene-
raties, uitsluitend in zee drijvend voort. Dat is het geval bij talrijke Foraminiferen,
Radiolariën, vele Medusen, alle Siphonophoren, Chaetognathen, enkele Anneliden,
onder de Crustaceen bij Copepoden en Ostracoden, onder de Mollusken bij Ptero-
poden, Heteropoden en Cephalopoden. Men noemt hen terecht holoplanktonisch,
tegenover de meroplanktonische organismen, die, zooals wij later zullen zien,
slechts een deel van hun leven zonder contact met den bodem doormaken.
Onder het oceanische plankton overwegen de holoplanktonische organismen;
de meroplanktonische ontbreken er niet, maar zijn toch talrijker in het neritische
plankton vertegenwoordigd.
Het topo- of geographische moment is voorts van zichtbaren invloed op
den drijvenden inhoud der oppervlakkige lagen der zee, die onder den invloed
der klimaten staan. Dit is een thema, dat nog veel toekomstige studie vereischt,
al is reeds duidelijk, dat aan de klimatische zonen faunistische verschillen be-
antwoorden ook voor het plankton, wat weer beantwoordt aan het feit, dat de
voornaamste factor voor zijn verdeeling de temperatuur van het water is. Voor
elke soort bestaat toch een maximale en minimale temperatuur, die haar levens-
grens bepalen en waartusschen haar optimale temperatuur ligt. Die levensgrenzen
liggen bij eurytherme dieren wijder uit elkaar, dan bij stenotherme; de eerste
groep zal dus, als er geen andere factoren bij komen, een ruimere horizontale
verspreiding in het oppervlaktewater hebben kunnen.
Die kan evenwel ook te beurt vallen aan stenotherme vormen, maar dan
moeten zij in diepere waterlagen leven, wier lagere temperatuur niet meer be-
invloed wordt door klimatische verschillen en daardoor constant blijft.
Dat b.v. de Copepoden Phyllothalestris mysis en Rhynchothalestris rufocincta
in het oppervlaktewater van den Archipel evengoed als in dat van de euro-
peesche kusten voorkomt, danken zij aan hare eurythermie. Anderen, die een
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dierett. 225
gelijksoortig voorkomen vertoonen, maar beiderzijds slechts in diep water leven,
danken dit aan de lage temperatuur, eigen aan die ver uiteen gelegen wateren:
zij zullen wel stenotherm zijn.
Zoo kan het ook gebeuren, dat dezelfde soort in noordeuropeesche wateren
dicht onder de oppervlakte drijft en dan weer in den Archipel, maar hier in
diepe waterlagen, wier temperatuur overeenstemt met het genoemde noordelijke
oppervlakkige water. Hiervoor is de op p. 223 genoemde Krohnia hamata een
voorbeeld, ook Sagitta zetesios, die in den Archipel in diep water met een tem-
peratuur van hoogstens ruim 11° C. en in den Noord-Atlantic oppervlakkig in
water van een temperatuur van ruim 4°—8° C. leeft.
Het plankton van den Archipel stelt zich dus, systematisch gesproken, uit
drie groepen samen: universeel verspreide vormen, die althans in de warme zeeën
algemeen voorkomen, zooals een aantal Sagitta’s, verschillende Copepoden, waar-
voor boven reeds voorbeelden genoemd werden.
In de tweede plaats — en zij vormen de meerderheid — soorten, die in ruií-
mere of beperktere mate aan het indopacifische gebied eigen zijn, dus van af de
Oostkust van Afrika tot in den Oostpacific voorkomen.
Een derde groep eindelijk wordt gevormd door lokale soorten, die uit alle
planktonisch levende afdeelingen bekend ‘zijn. De Siboga-Expeditie heeft hiervan
talrijke bekend gemaakt. Maar uit den aard der zaak kan eerst de toekomst uit-
maken of deze nieuwe soorten werkelijk alleen beperkt zijn tot den Archipel.
Wat het quantum van het plankton aangaat, zoo meende HENSEN, dat het
binnen een gebied met gelijke levensvoorwaarden naar tijd en ruimte gelijkmatig
verdeeld ware. Het zou dus niet regelloos en ongelijkmatig verdeeld zijn; schom-
melingen hadden slechts plaats overeenkomstig verandering der hydrographische
toestanden: zoo veranderen b.v. de levensvoorwaarden voor de organismen van
het oppervlak der zee naar de diepte toe en dienovereenkomstig verandert ook
de verdeeling der organismen.
Deze veronderstelling is slechts ten deele waar. De hoeveelheid en samen-
stelling, ook van het oceanische plankton, en dat geldt ín nog sterkere mate voor
het neritische, verandert op dezelfde plaats binnen langer of korter, soms zeer kort
tijdsbestek. Dat is b.v. aangetoond voor pelagische manteldieren als Dolium en
voor soorten van den pijlworm Sagitta en berust in de eerste plaats op het plot-
selinge ontstaan van enorme zwermen krachtens de periodiciteit der vermeerdering.
Dat dit gebeuren kan onafhankelijk van den invloed der seizoenen, dus van ver-
hoogde of verlaagde temperatuur, werd in den Archipel waargenomen, waar immers
de oppervlakte-temperatuur van het zeewater voor ons vraagstuk slechts te ver-
waartloozen schommelingen in de jaartemperatuur aanwijst. Desniettemin vertoonen
de Medusen Solmundella bitentaculata en Liriope compacta een uitgesproken sei-
zoen-verschil, zooals de Siboga-Expeditie door haar over een vol jaar zich uitstrek-
kende onderzoekingen aantoonen kon. De eerstgenoemde planktont kwam slechts
in de vangsten van April tot October voor; de tweede trad wel het geheele jaar
door op, maar slechts van Mei tot November constant en talrijk aan individuën.
In de voorafgaande bespreking moesten wij het plankton van heel wat aan
15
226 Biologie der Zee.
de grieksche taal ontleende adjectiva voorzien, om zijn veelzijdige eigenschappet
in beschrijvende termen kenbaar te maken. Maar daarmede niet genoeg, moeten
wij volledigheidshalve er nog op wijzen, dat bij de moeilijkheid om het begrip
plankton scherp te omlijnen (zie boven p. 220), HAECKEL voorstelde om tegen-
over de geheel willoos drijvende dieren, die hij als ploterisch plankton samen-
vatte, die dieren te plaatsen, die tot willekeurige zwembewegingen van zoodanige
kracht in staat zijn, dat zij van zeestroomingen onafhankelijk zijn. Hij noemde
hen nekterisch plankton.
In die richting ging LOHMANN nog een stap verder. Hij sloot van het begrip
plankton alle marine gewervelde dieren uit met uitzondering van de eieren en
de eerste jeugdstadiën van vele visschen en van enkele volwassen visschen,
zooals zeenaalden, de maanvisch (Orthagoriscus), wier eigenbeweging zoo gering
is, dat zij eveneens onder het begrip plankton vallen.
Al deze overleggingen wijzen op de moeilijkheid een scherpe grens tegen-
over het Nekton te trekken. Zooals reeds boven gezegd, verstaan wij onder Nekton
die dieren, die in zee door eigen beweging zich verplaatsen en wel zoodanig,
dat zij in staat zijn stroomingen van gewone sterkte te overwinnen.
In den Archipel stelt zich deze categorie samen uit inktvisschen, visschen,
zeeslangen, schildpadden en walvisschen.
Het ware echter onjuist te meenen, dat niet ook deze dieren voor hunne
voortbeweging voordeel zouden trekken van het mechanische moment van stroom
en wind.
Van den wind als zoodanig wordt gebruik gemaakt juist door enkele soorten
uit den Archipel.
Bij de meerderheid der Siphonophoren zorgt een luchtkamer of gasblaas
voor den loodrechten stand der drijvende medusen-kolonie en verhoogt haar
zweefvermogen. Deze gashouder steekt bij Physalia door zijn omvang boven zee
uit en geeft daardoor vat aan den wind, die de kolonie voortdrijft. Bij Velella
heeft de luchtkamer de gedaante van een schuinstaand zeil, waarmede de kolonie
„bij den wind” zeilt.
De gelijke navigatie volvoert de tot 6 M. lange „zeilvisch” Histiophorus
door middel van zijn waaiervormig opvouwbare rugvin, die hij tot 1.50 M. hoogte
kan oprichten en als zeil boven zee kan uitsteken.
Een ander principe passen de vliegende visschen Exocoetus en Dactylop-
terus toe. Met een krachtigen slag schieten die visschen buiten water en breiden
onmiddellijk hun vleugelachtig vergrootte borstvinnen uit. Als valschermen wer-
kend, worden zij onder een hoek gehouden, gunstig om voordeel te trekken van
de werking van den luchtdruk. Tegen den wind zijn zij zoodoende in staat
meer dan 100 M. af te leggen. Bij onrustige zee volgt daarbij hun zweefbaan
het oppervlak der golfbergen en golfdalen. De luchtstrooming, die in de golf-
dalen opstijgt tilt hen daarbij omhoog.
Dit zijn, zoover wij weten, de eenige voorbeelden.
Algemeener, maar meer indirect, is de wind als beweegkracht in zooverre
van beteekenis, dat hij zeestroomingen verwekt, die weer een hulpmiddel zijn
De zee als woönruimte (Oikumene) voor dieren. 227
voor transport en verspreiding (zie boven p. 224) ook van vormen, die eigenlijk
niet bij het plankton behooren. Zoo vindt men in den Archipel tusschen van
de kusten losgescheurd en in de open zee drijvend wier (vooral Sargassum-
soorten), behalve krabben en andere kreeftdieren ook litorale visschen, zooals
Antennarius en jonge exemplaren van talrijke andere soorten. Maar ook goede
zwemmers volgen den stroom, ware het alleen maar ter wille van het voedsel,
dat deze als drager van plankton bevat.
Terloops zij er aan herinnerd, dat de op p. 224 genoemde getijstroomen
plaatselijk van zoodanige kracht zijn, dat zij ook goede zwemmers meevoeren.
Waar dit een constant verschijnsel van eenige beteekenis is, wordt er wel voor
de praktijk profijt van getrokken. In het groot b.v. te Bagan Api Api, de be-
roemde vischplaats aan de Oostkust van Sumatra.
Maar het Nekton vertoont gewichtiger verschijnselen.
Theoretisch zijn voor zeedieren, met een krachtig zwemvermogen alle zeeën
toegankelijk. Op ééne plaats ontstaan zouden zij, althans binnen een aantal gene-
Fig. 5. Doorsnede door een schip (S.), dat evenals de golven veel te klein voorgesteld is in verhou-
ding tot de „Zweefbaan” van een Exocoetus, die op het dek valt.
De groote pijlen duiden de richting van den wind aan loef aan; de kleine pijlen den luchtstroom,
die in de golfdalen opstijgt (volgens MöBIUS).
raties, de zeeën der geheele aarde kunnen veroveren. Een ieder weet, dat dit
niet zoo is. Men weet, dat in onze zeeën geen zeeslangen of schildpadden voor-
komen en dat evenmin onze zeevisschen in de wateren van den Indischen
Archipel gevonden worden. Slechts enkele visschen van den Indischen Archipel
hebben een zeer ruime verspreiding; talrijker zijn zij, die althans circumtropisch
voorkomen.
Dat geldt ook voor een aantal walvisschen; zoo kent men b.v. uit den Ar-
chipel den baleinwalvisch Balaenoptera musculus, die ook de IJszee bewoont.
Ook de zeeschildpadden Chelonia en Caretta zijn over de tropische en sub-
tropische zeeën verspreid.
„ Voor het overige hebben ook de krachtigste zwemmers een regionale ver-
spreiding, waarvan de omvang gegeven wordt door grootere of geringere elasti-
citeit van het organisme ten aanzien van temperatuur en saliniteit van het water,
228 Biologie der Zee.
ten aanzien van het voedsel of andere levensvoorwaarden. Slechts waar deze
het optimum althans nabijkomen, zal de soort, die vrijheid van beweging heeft,
zich blijvend ophouden.
Dit geldt voor de horizontale verspreiding van het Nekton, meer nog voor
de vertikale.
Bestudeert men met het oog hierop de Nektonten van den Archipel nader,
dan blijkt, dat de schildpadden en zeeslangen uitsluitend aan het oppervlakte-
water gebonden zijn. Hier zijn bedoeld die marine giftslangen (Hydrophiinae), die
nimmer het water verlaten en, daar zij levendbarend zijn, zich geheel onafhan-
kelijk van het land gemaakt hebben.
Ook de meerderheid der Cetaceen houdt zich mik op. Slechts de jacht naar
voedsel zal hen in dieper water doen onderduiken; zooals de Potvisch en zijn
aanverwante Kogia, die haast bij uitsluiting van inktvisschen leven en om hun-
nentwil ook in grootere diepten zich zullen begeven. Maar tandwalvisschen zooals
Orca, Globiocephalus en de Dolfijn-soorten doen dat evenmin als de Balaenop-
teriden, die zooals Balaenoptera musculus, in den Archipel aangetroffen worden.
Talrijker zijn de visschen, die aan het oppervlakkige water gebonden zijn.
Wij stelden vroeger in het licht, dat het plankton vooral in het kustwater
tijk is. Hier vinden dus talrijke kleinere visschen zooals de haringachtigen e.a.
hun voedsel. Zij vormen weer de prooi van grootere soorten, die daarom ook
door dit woongebied aangetrokken worden. Van deze begeven verscheidenen,
zooals meerdere haaien-soorten en het hen vergezellende loodsmannetje (Nau-
crates) en de zuigvisch (Echeneis), voorts Sphyraena, Elagatis, Trichiurus, His-
tiophorus, Coryphaena, zich ook in de open zee en bewonen dus het eigenlijke
Pelagiaal. Van anderen b.v. Stomiatiden, Scopeliden laat zich met zekerheid zeggen,
dat zij niet tot de woongebieden, die tot 200 M. diepte reiken, beperkt zijn, maar
dat zij ook in het diepere gebied, in het Bathybiaal, voorkomen. Men zegt daarom
van hen, dat zij een groote „bathymetrische energie” bezitten. Wij zullen dien
term later bij benthonische dieren, ook bij sessiele, andermaal tegenkomen. Hij
wil daar slechts zeggen, dat een bepaalde soort een groote vertikale verspreiding
heeft. Niemand zal daarbij veronderstellen, dat een bepaald individu eener soort
in staat is zich b.v. 1000 M. of meer in vertikale richting te verplaatsen, wat
bij sessiele vormen immers al van zelf uitgesloten is.
Anders bij visschen, die goede zwemmers zijn. Als wij hier van bathyme-
trische energie spreken, geven wij de mogelijkheid toe, dat een en hetzelfde
individu in belangrijke mate vertikaal zich verplaatsen kan. Wil een visch dat
doen, dan stelt hij zich al dadelijk, bij verandering van diepte, aan de daaraan
beantwoordende verschillen van druk, die immers om de 10 M. diepte met één
atmospheer toeneemt, bloot. Bij visschen met een zwemblaas zal dat slechts in
beperkte mate mogelijk zijn. Die blaas is, als gashouder met veerkrachtige wanden,
onderworpen aan de natuurkundige wetten van overdruk en drukvermindering met
de daaraan verbonden veranderingen van volume, overeenkomstig aan den druk
der op den visch rustende waterkolom. Datzelfde geldt ook voor de gassen bevat
in het bloed. Wordt een visch- uit groote diepte snel omhoog gebracht dan zullen
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 229
derhalve, door vermindering van den druk, de bloedgassen zich snel uitzetten en
het weefsel voor een deel verscheuren, terwijl de zich expandeerende blaas den
buik opdrijft en de maag buiten de buikholte drukt, waardoor de visch te gronde
gaat. De visschen zullen zich dus in een zekere diepte moeten ophouden willen
zij zich niet aan een benadeeling van hun levensverrichtingen blootstellen. Zij
zullen zich hier in vertikalen zin kunnen verplaatsen, maar slechts binnen be-
paalde grenzen. Die grenzen zullen voor visschen zonder zwemblaas wijder uit-
een liggen maar overigens ook naar de soort verschillen, beantwoordende aan
haar organisatie. De eene zal een beperkt vermogen tot vertikale verspreiding
hebben, zij zal stenobathisch zijn, een andere in tegendeel eurybathisch. Als een
soort een groote vertikale verspreiding heeft, dus zoogenaamd een groote bathy-
metrische energie, volgt daaruit nog niet, dat nu ook de enkele individuën haar
deelachtig zijn. Groepen van individuën kunnen verblijf houden in een dieptelaag
waaraan zij aangepast zijn, andere groepen in een hoogere of lagere.
Maar dit staat ten slotte vast, dat ook de grootste diepte der zee wegens
haar hoogen waterdruk het leven niet uitsluit. Wel neemt het in verband met
andere factoren. en daaronder in de eerste plaats door de kwestie van het voedsel,
quantitatief, maar vooral ook qualitatief af.
Scherper dan de grens tusschen Plankton en Nekton is het verschil van
beiden tegenover het Benthos, of de aan den bodem gebonden waterdieren. Het
scherpst is dat verschil tegenover het sessiele Benthos of de vastzittende dieren,
in mindere mate tegenover het vagiele Benthos of die dieren, die over den bodem
loopen, kruipen of schuifelend zich daarlangs bewegen zooals vele bodemvisschen.
Dadelijk zij hier opgemerkt, dat er heel wat dieren zijn, die in hun levens-
loop tot twee van onze drie categorien behooren. Dat geldt in de eerste plaats voor -
alle sessiele dieren. Wij verstaan daaronder met A. LANG (1888) alle niet parasi-
tische dieren, die gedurende een belangrijke periode van hun leven niet in staat
zijn aktief, dus door eigen beweging, van plaats te veranderen, maar wel om zich
zelfstandig te voeden; daarvoor beschikken zij dus over bewegingsorganen; even-
zeer over middelen om trilhaaren, tentakels, vangapparaten, kieuwen, min of meer
gewijzigde ledematen enz. in beweging te brengen of om door contractiliteit het
geheele lichaam (b.v. Actinien) of deelen ervan te verlengen of te verkorten.
Alleen reeds de instandhouding der soort, waarvoor de passieve verspreiding
van uitgestooten eieren slechts onvoldoende zal kunnen zorgen, vordert beweeg-
lijke of voor transport geschikte jeugdstadien, onverschillig of dit deelproducten
of knoppen van de moeder zijn of larven, vivipaar of uit eieren voortgekomen.
In elk geval zijn het planktonische jeugdstadiën, die eerst daarna op den bodem
zich vasthechten en bij het Benthos gaan behooren. Bizonder gecompliceerd is
deze metamorphose bij de Comatuliden (haarsterren), die in den Archipel zoo
buitengewoon talrijk naar soort en individu vertegenwoordigd zijn. Uit de van
trilhaaren voorziene planktonische larve komt een tweede larve-stadium voort,
dat door middel van een steel vastzit en een gesteelde Crinoïde nabootst, zooals
alweer de indische diepzee er talrijke herbergt. Deze typische representant van
het sessiele Benthos verliest vervolgens zijn steel en heeft daarmede den defini-
230 Biologie der Zee.
tieven toestand bereikt, die onder het begrip vagiel Benthos valt, aangezien de
voltooide Comatulide, met haar armen zich traag roeiend voortbeweegt of tijdelijk
zich vasthecht. Maar ook van het beweeglijke Benthos heeft de meerderheid plank-
tonische larvenstadia, in de meeste gevallen zoo geheel afwijkend gebouwd van
het volwassen dier, dat hun samenhang vaak eerst na lange studie onthuld werd.
Het sessiele zoowel als het vagiele Benthos is gebonden aan het substraat.
Dit beinvloedt meer dan iets anders de dieren, die het bewonen. Derhalve die-
nen wij ons te herinneren wat boven (p. 215) gezegd werd omtrent de geaardheid
van den bodem van de drie woonruimten, die met den bodem in aanraking
zijn en dus bodemdieren een woonplaats aanbieden.
In het litorale gebied, dat wij tot 200 M. diepte of de 100 vademen-lijn lieten
reiken en door de „mudline” zeewaarts en dieptewaarts begrensden, ontmoeten
wij het eerst de sfranddieren, Hun woongebied is een gedeelte van het vaste
land, en zijn grens wordt bepaald door de getijden, die het bij vloed overstroo-
men, bij eb droogleggen. De stranddieren recruteeren zich dus eenmaal uit land-
dieren, die zeewaarts verhuisd zijn. Daar zeehonden en aanverwanten in den
Archipel ontbreken, is van zoogdieren slechts Halicore te noemen. Voorts talrijke
strandvogels waaronder verscheidene soorten, die trekvogels zijn en bij ons in
den zomer broedende aangetroffen worden, wat natuurlijk niet zeggen wil, dat de
individuën deze verre reis zouden gemaakt hebben. Het zijn veelmeer exemplaren
van oostelijk Siberië em de kusten van noordelijk China en Japan, die in den
Archipel winterkwartieren betrekken.
Hier zij opgemerkt, dat eigenlijke „vogeleilanden” in den Archipel een zeer
onbeduidende rol spelen. Tusschen Halmahera en Nieuw-Guinea zijn enkele
eilandjes, zoo het eiland Ju, tijdens den broedtijd door de Nikobaren-Duif (Ca-
loenas nicobarica) dicht bewoond. Uit eigen aanschouwing bleek, dat het onbe-
woonde eiland Kabia of Baars-eiland aan tallooze exemplaren van Sula piscatrix,
S. fusca en Tachypetes ariël een woon- en broedplaats aanbiedt.
Talrijk zijn de strand-insecten, waarvan enkelen, zooals de waterwants Halo-
bates, een marien representant van den bekenden waterlooper Gerris uit het
zoetwater, zich geheel van het vaste land heeft vrijgemaakt,
Een amphibiotisch leven leidt de krokodil, die vooral in aestuariën zich
gaarne ophoudt en de reeds meer genoemde Zeeschildpadden (Chelonia, Caretta,
Dermochelys), die steeds hun eieren op het strand leggen en door zonnewarmte
laten uitbroeden, Ook waterslangen (Homalopsis, Cerberus e. a.) ontbreken hier niet.
Belangrijker en veel talrijker zijn de eigenlijke zeedieren, die het strand be-
wonen. Zij moeten in de tropen bestand zijn tegen de hooge temperatuur en het
felle licht van den vollen zonneschijn, tegen wisselend en vaak laag zoutgehalte
van het water tengevolge van regen of instroomend zoetwater van rivieren en
beken. Veelvuldig zullen zij in staat moeten zijn met extremiteiten of eigen orga-
nen zich vast te houden of vast te zuigen om niet door golfslag of branding of
strooming losgerukt te worden. Ook kunnen aan de amphibiotische levenswijze
van velen bepaalde aanpassingsverschijnselen beantwoorden. Zoo is uit den Ar-
chipel van de krabben Gecarcinus, Grapsus, Sesarma, Ocypoda bekend, dat zij
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 231
buiten water kunnen leven en zelfs ongestraft urenlang aan de zonnestralen zich
bloot kunnen stellen. Zij zijn dan genoodzaakt door opname en wisseling van
lucht in hun kieuwholte aan hun ademhalingsbehoefte te voldoen, wat dan bij
Birgus latro tot een bepaalde anatomische verandering dier holte geleid heeft.
Charakteristiek voor de zandige stranden der indische eilanden zijn de vis-
schen Periophthalmus en Boleophthalmus, wier sterke borstvinnen hen in staat
stellen met groote sprongen op jacht naar insecten en Mollusken te gaan. In
hun ademhalingsbehoefte, buiten water, wordt vermoedelijk ook voorzien door
ademhaling door de aan bloedvaten rijke huid van den staart.
De talrijke strandmollusken verschillen al naar gelang de bodem zanderig of
modderig is. In het laatste geval wachten zij onder steenen, samen met Gobius,
Eleotfris, Plotosus en enkele andere visschen, benevens verschillende krabben den
terugkeer van den vloed af. Anderen zooals de vlookreeften (Orchestia, Talitrus)
verschuilen zich onder aanspoelsel. Onder de strandkrabben zijn er, die weer op
geheel andere wijze bescherming zoeken. De St. Bernards-kreeften, ook van onze
stranden bekend, bergen hun zacht achterlijf in leege slakkenhuizen; anderen (Ho-
mala, Conchocoetus) dragen boven hun rug een leege schelp, weer anderen (Dromia,
Dorippe) gebruiken daarvoor een spons. Zoo ziet men, door hun toedoen, bij eb
stukken spons of Molluskenschalen langzaam over het strand wandelen.
Een zeer bizondere strandformatie wordt gevormd door de Mangrove-bos-
schen, die men aantreft langs de kusten waar het water rustig en vooral vrij is
van branding en waar tevens het bestendig toestroomen van zoetwater het zee-
water brak houdt. Het is een monotone, vooral uit Rhizophoren bestaande vege-
tatie in aestuariën, lagunen, bochten, vaak een langen, smallen zoom langs
de modderige kust vormende, die evenwel onder den invloed van eb en vloed
moet zijn. Op de steunwortels, stammen en takken wonen naast Litorina, Cerií-
thium, Onchidium e.a. Mollusken, vooral meerdere soorten van oesters. Ook ver-
tegenwoordigers uit andere groepen van dieren vinden hier een woonplaats.
Niet minder charakteristiek voor den Archipel zijn de koraalriffen, die, zooal
niet een eigenlijke strandformatie vormende, zich nauw aan het strand aansluiten.
Wat vooreerst hun verspreiding aangaat, die niet alleen voor den geograaf en
den geophysicus maar ook voor den bioloog belangrijk is te kennen, zoo meende
men vroeger, dat zij ontbraken in het gebied, bevat tusschen twee lijnen, waar-
van de eene Pontianak op Borneo met den Riouw-Archipel verbindt, de andere
Kaap Kaniungan bij Makassar met Sumbawa. Dit is onjuist gebleken. Wel is
waar, dat de koraalriffen afnemen in de Java-Zee en langs de belendende kusten
van Java en Borneo. Hierop is zeker van invloed de geweldige aanvoer van
modder door de rivieren van die eilanden, waarvoor de koraaldieren zeer gevoelig
zijn evenals trouwens voor zoetwater, maar daarnaast hebben geologische factoren
eene rol gespeeld, die elders in dit werk uiteengezet zullen worden. Daar worden
ook de verschillen der riffen in bouw en wijze van ontstaan behandeld; onze
taak is het hen van een zoologisch standpunt uit te beschouwen.
Hoe groot hun verscheidenheid ook is, gemeenzaam is allen, dat zij opge-
232 Biologie der Zee.
bouwd zijn in de allereerste plaats uit de kalkskeletten der rifbouwende, kolo-
niën-vormende koraaldieren, die dan eens omvangrijke compacte lichamen vormen,
dan weer grof of fijnvertakt zijn of een plaat- of bladvorm hebben. Later zullen
wij zien, dat aan den opbouw van een rif ook andere organismen, vooral kalk-
algen meewerken.
De aldus opgebouwde riffen zijn in den Archipel in hoofdzaak strand- of
kustriffen, op de volgende wijze met het vasteland verbonden. Gewoonlijk daalt
een breed zandstrand, ontstaan uit fijnen koraaldetritus, daarnaast ook wel uit kust-
materiaal en veeltijds uit de kalkschalen van foraminiferen, gemengd met stukge-
wreven kalkwieren (Halimeda, Lithothamnium, zie later), verschillend diep in zee,
zoo evenwel, dat het bij laag water droog komt te liggen. Staat dit zandstrand
bloot aan bestendigen sterken golfslag, meer nog. aan branding — ook sterke
stroom kan in die richting werken —, zoo hoopt zich aan de vloedlijn het zand
tot een wal op. Vaak komt het hier ook tot de vorming van een zoogenaamd
„bootkanaal’”’: eene inzinking daar waar het zandstrand in het koraalrif overgaat;
zelden diep genoeg om een bootje vlot te houden, maar steeds, ook bij lage eb
een breede of smalle strand-lagune vormende, die water bevat. Het koraalrif zelve
begint gemeenlijk plotseling met enkele koraalblokken en koraaldetritus, waarop
de eigenlijke, zeer verschillend breede bank met rifkoralen volgt, wier vitaliteit
naar de zee toe toeneemt, terwijl gelijktijdig de bank naar dieper water afdaalt.
De bij eb droog vallende zone van het zandstrand komt faunistisch overeen
met onze beschrijving op p. 230, alleen is zij rijker door een aantal rifbewoners.
In bizondere mate is dat het geval, als — wat vaak gebeurt — submarine phaneroga-
men, in de eerste plaats Eualus acaroides, dan Thalassia-soorten of Halophila ovalis
een soms dicht tapijt, dat bij eb droog komt, vormen. Dit tapijt herinnert aan de
zeegras-weilanden onzer kust. Groeit het in ondiepe strandlagunen dan kunnen
zich Potamogeton-achtige geslachten zooals Cymodocea daarbij voegen.
Men mag niet vergeten, dat de dichte zoom van grove wieren (Fucus, Lami-
naria), die in de eblijn de steenen glooiingen en hoofden van onze zeedijken
bedekt en langs de europeesche rotskusten wordt aangetroffen, in den Archipel
ontbreekt. Een groote verscheidenheid van het sessiele en vagiele Benthos vindt
in die algenvegetatie een woon- of schuilplaats. Soortgelijke dieren: sessiele
Hydroidpolypen, Bryozoën, dan beweeglijke Crustaceen, naakt- en huisjesslakken
e. a. vinden in den Archipel daarvoor een equivalent in de genoemde zone van
phanerogame waterplanten, op wier bladen en stelen zij huizen. Tusschen de
planten verbergen zich zeeappels, zeesterren, Holothurien. Op den zandbodem
zelve, waar de planten schaars worden of ontbreken, hebben wormen en de
zee-anemone Cerianthus hun kokers gemaakt, waarin zij zich bij eb terugtrekken,
terwijl de polypen Halisceptrum en Veretillum met hun basis daarin vastzitten
en Píinna met den bovenrand van haar schaal uitsteekt.
Ondoenlijk is het hier een beeld te geven van den rijkdom der dierenwereld
van het rif zelve. Vaak is op dien rijkdom gewezen en op de kleurenpracht der
dieren. Die veelheid van soorten en individuën verklaart zich wellicht voor een
deel uit de constante hooge temperatuur. De koraaldieren zelve zijn immers bij
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 233
uitstek stenotherm. Hun bestaan eischt eene temperatuur wier minimum bij 25° C,
ligt. Maar belangrijker nog voor den rijkdom en de verscheidenheid der rifdieren
zal de veelheid en verscheidenheid der levensvoorwaarden van het rif zijn, die
met elk getij veranderen. Naarmate toch van het verval van het getij komt bij
laag water een grooter gedeelte van het rif droog te liggen. Wat niet met het
vallende water zich terugtrekken kan, is urenlang aan den directen invloed der
tropische zon blootgesteld. De koraaldieren, de omvangrijke Alcyonariën, de zee-
anemonen beschermen zich door een laag slijm; visschen, inktvisschen, slakken,
kreeften en krabben verschuilen zich onder koraalblokken, anderen weer zoeken
beveiliging in poeltjes tusschen die blokken of in de talrijke schuilhoeken, gaten,
gangen en holen van de afgestorven, verweerde en afgebroken koraalstukken.
Na eenige uren keert de vloedstroom terug. Hij brengt versch watèr aan en is
ongetwijfeld bezwangerd met plankton en met plantaardigen en dierlijken detritus:
rijkelijk voedsel tevens voor tallooze monden. De tijdelijk drooggelegde koralen
en andere groote en kleine sessiele dieren komen weer onder water en vormen
met hun vertakkingen als het ware lage submarine bosschen, geschikt om tal-
rijke dieren op te nemen, waaronder velen, die met den vloedstroom terugkeerden.
Onder hen vallen talrijke bont gekleurde visschen op, voor een groot deel be-
hoorende bij de lipvisschen, maar vooral bij de Pomacentridae en Squamipennes.
De laatsten zijn gekenmerkt door een gecomprimeerd hoog lichaam, soms door
een uitgerekten mond, geschikt om prooi uit schuilhoeken voor den dag te halen.
Van den toevoer van dieren tijdens den vloed weten de inlanders partij te
trekken. Op vele riffen hebben zij een systeem van dijkjes uit opgestapelde
koraalblokken opgetrokken, van zoodanige hoogte, dat zij bij vloed ondergedoken
zijn en aan talrijke dieren, vooral ook aan visschen toegang geven. Deze blijven
achter, als bij eb het water tusschen de blokken door afloopt, en worden een
gemakkelijke prooi voor den inlander, die droogvoets op hen jacht maakt.
De koraaalriffen, die zoo uitgestrekt de eilanden van den Archipel omzoomen,
hebben bij alle verscheidenheid zooveel overeenkomstigs, ook in de levensvoor-
waarden voor de dieren, dat de riffauna een gemeenschappelijk character heeit.
Maar daarnaast heeft elk rif faunistisch iets individueels, zich uitende in beper-
king van voorkomen van een soort, een geslacht, soms van eene heele groep
van dieren tot enkele riffen, zonder dat daarvoor een reden te vinden is. Begrij-
pelijker is de localiseerende invloed op een en hetzelfde rif van de diepte, van
den aard van het substratum, van de waterbeweging en den golfslag tijdens den
vloed, e. d. m.
Aan den opbouw der riffen nemen ook deel Foraminiferen, de schalen van
Mollusken en van andere kalkafscheidende dieren, die in tropische zeeën veelvul-
diger zijn, dan in koudere zeeën. Belangrijker bij den opbouw van riffen is het
aandeel van wieren, die kalk in hun weefsel afscheiden; zij zullen door Mevrouw
WEBER in een volgend hoofdstuk nader behandeld worden. Hier zij slechts het
volgende vermeld. Het groenwier Halimeda beperkt zich er toe door het afvallen
zijner leden kalkdetritus te leveren, die de getijstroom en de golfbeweging tus-
schen de koralen verdeelt en ten slotte ook op het aansluitend zandstrand wer-
234 Biologie der Zee.
pen zal. Een gelijk lot ondergaan ook de bij de roodwieren behoorende talrijke
Lithothamnium-soorten; maar hun beteekenis gaat veel verder. In de oceanogra-
phische literatuur onder den op eene vergissing berustenden naam „Nulliporen”
bekend, of, nog foutiever, ook wel op zeekaarten als „koralen” aangeduid, treden
zij in twee vormen op. Een incrusteerende, die samen met andere incrustee-
rende algen de koraalblokken overtrekt en hen aaneen hecht en bij weelderigen
groei aan soms uitgebreide deelen van het rit een groote stevigheid geeft. De
tweede vorm bestaat uit tot vuistgroote roode, min of meer afgeronde lichamen
met wrattig oppervlak of fijn of grof vertakt.
Juist deze vrije Lithothamnium-soorten geven aanleiding tot een voor den
Archipel zeer characteristieke litorale formatie. Op vele plaatsen toch vereenigen
zich de Lithothamnium-knollen tot omvangrijke aaneengesloten banken in 2 tot
40 M. diepte. Daar zij soms zoo oppervlakkig liggen, dat zij bij lage eb droog
vallen en droogvoets bezocht kunnen worden, moeten zij hier ter sprake komen.
(Fig. 6). Uit den aard der zaak toch leveren zij een bizondere woonplaats aan
zeer uiteenloopende dieren, die voor een deel twee treffende kenmerken vertoonen:
velen van hen vallen op door een roode kleur, die met de kleur van het sub-
straat harmonieert en den indruk van een beschermende kleur maakt; daarnaast
zijn verscheidene van de bewoners van doornen, uitwassen e.d. m. voorzien,
waardoor zij, althans voor het menschelijk oog, moeilijk te onderscheiden zijn
van de onregelmatige Lithothamnium-knollen.
Zoo zijn wij ongemerkt gekomen tot dat gedeelte van het litorale gebied,
dat wij boven (p. 215) als „vlakzee” of „ondiepe” zee hebben leeren kennen.
Vanaf de eblijn tot 200 M. diepte reikende is de bodem bedekt met van de kust
afkomstig (terrigeen) materiaal, waarvan, zeer in ’t algemeen gesproken, de fijn-
heid van korrel met de diepte van het afhellende land toeneemt. Het zwaarste
materiaal: steenen, koraalblokken, zullen het eerst bezinken; dan volgt grind, zand
en eindelijk de fijnste modder, die evenwel in rustige bochten al vroeg tot be-
zinken kan komen.
De Archipel biedt ook hier weer veel afwijkends van hetgeen het kustge-
bied van Europa in het aan het strand aansluitende gebied tot ongeveer 60 M.
diepte te zien geeft. Slechts bij uitzondering ontmoet men,er steenen of rotsen.
Zijn zij er al, dan zijn zij bedekt met levende koraalgewassen of met hun doode
skeletten of met Lithothamnium-knollen. Maar het meest voorkomende bodem-
materiaal is koraalgruis of koraalzand, gemengd met Molluskenschalen, Bryozoën-
skeletten e.d.m. De sterke getijstroomingen langs de lange kustlijnen der nabu-
rige eilanden houden den bodem vrij van modder, die slechts op rustige plaatsen
bezinken kan.
Onjuist is de in zoologische kringen heerschende voorstelling, dat dit gebied
arm aan dieren zou zijn, die zich als het ware geconcentreerd zouden hebben.
op de koraalriffen, die immers zulk een verscheidenheid van gunstige levens-
voorwaarden aanbieden.
Een zeer bizonderen rijkdom vertoont het dierenleven in dit gebied daar,
waar de levensvoorwaarden van dien aard zijn, dat het tot krachtige ontwikkeling
Kn an
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 235
van de Parelschelp Margaritifera maxima James, ook wel Meleagrina margaritifera
genoemd, komt. De handel maakt ter wille van het paarlemoer en van de paarlen
ijverig jacht op deze vlakke, nagenoeg circulaire, tot 30 cm. in diameter groote
schelpen. Zij geschiedt door duikers. Zoo aan de Zuidkust van Java, de Westkust
van Flores, in den Timor-archipel, langs de Westkust van Nieuw-Guinea bij Wai-
geu, Morotai, Halmahera, Celebes. Maar vooral op de uitgestrekte parelbanken ten
Oosten van de Aru-eilanden, worden zij van ouds door de inboorlingen gevischt.
Voor het welzijn dezer dieren wordt vereischt ‘een getijstroom van voldoende
sterkte, om hen te vrijwaren van overdekking door bezinksel, terwijl hij tevens
Fig. 6.
het water ruimschoots ververscht en rijkelijk voedsel aanbrengt. Hieraan moet
gepaard gaan een half zachte, half steenachtige bodem; louter levensvoorwaarden
gunstig ook voor een weelderigen algengroei, waarvan weer een aan individuën
en soorten groote rijkdom van dieren voordeel trekt.
Maar ook hierin bestaan geen vaste regels. De bank b.v., die Nieuw-Guinea
met Misool verbindt en daarbij in de richting naar het laatstgenoemde eiland tot
60 M. diepte daalt, leverde aan de Siboga-expeditie in ca 20 M. diepte al mede
van de rijkste vangsten en toch ontbraken op dezen „parelgrond” algen geheel.
Geheel anders is het karakter van de „Borneobank”, die volgens de carto-
236 Biologie der Zee.
graphen ten zuid-oosten van Borneo zich uitstrekt, waar zij abrupt oprijst uit
de diepten van Straat Makassar. Gemiddeld 40 M. diep met inzinkingen hier
en daar, die evenwel nimmer 90 M. overschrijden, vormt zij een zacht golvend
vlak, dat allengs naar Borneo’s kust oprijst. Hier verheffen zich talrijke koraal-
riffen in alle stadiën van ontwikkeling: kleine onder water blijvende koraalbanken;
miniatuur-eilandjes uit koraalzand opgebouwd, omgeven door een rif, dan eens
nog kaal of met eerste sporen eener vegetatie, dan weer reeds met een dichte
vegetatie. Daartusschen, als gelukkige uitzondering op hetgeen anders den marinen
zooloog in den Archipel beschoren is, een uitgestrekt vlak terrein van fijn of grof
zand, hoogstens met enkele afgestorven en daardoor murw geworden koraal-
stukken, maar zonder levende koralen, die elk net verscheuren.
Zoo is een terrein ontstaan zoologisch geheel afwijkend van de „parelgron-
den”. Zijn onderzoek onthult al spoedig, dat het toenadering vertoont tot de
fauna der Java-Zee. Een blik op de diepte-kaart wijst dan ook uit, dat de Borneo-
bank een voortzetting is van den bodem der Java-Zee.
Werd het peil der Java-Zee slechts 70 M. verlaagd, Sumatra, Java, Borneo
en de aangrenzende eilanden zouden door land onderling verbonden zijn, dat
zich in de Borneobank zou voortzetten. Maar terwijl de Java-Zee in hoofdzaak
opgevuld is met een fijne taaie modder: voor een groot deel het bezinksel der
groote rivieren, die in de Java-Zee uitmonden — de Kapuas b.v. verkleurt nog
50 K.M. buiten zijn monding het zeewater —, heeft de Borneobank een zandigen
bodem. Vermoedelijk zullen zeestroomingen den neerslag van de fijnere terrigene
partikels, die de Mahakkam in den loop der tijden aanvoerde, verder zeewaarts
in Straat Makassar hebben doen neerslaan, terwijl de zwaardere zandkorrels vroe-
ger tot bezinking kwamen. Maar daarmede herbergt de Java-Zee op haar modde-
rigen bodem tevens andere faunaelementen dan de Borneobank en de meer oost-
waarts gelegen deelen van den Archipel in gelijke diepte maar met een andere
bodemformatie.
Het kan niet op onzen weg liggen de benthonische fauna, die den modder-
bodem van het litorale gebied bewoont, nader te karakteriseeren, zooveel belang-
wekkends ook dit thema bevat. Veelal zijn het sessiele, althans weinig bewegelijke
dieren, die desniettemin beveiligd moeten zijn tegen overdekking door het bestendig
bezinkende materiaal. De bewegelijkere vormen moeten van zoodanigen bouw
zijn, dat zij gevrijwaard blijven om in het zachte substraat weg te zakken. Naast
van roof levende soorten, zullen talrijkere anderen ingericht zijn, om hun darm-
kanaal met modder te vullen om het organisch bruikbare daaruit op te nemen.
Hiertoe zijn ook heele groepen van visschen, zooals de harders (Mugilidae) in staat.
Ook andere vischsoorten leven speciaal op deze moddergronden. Zoo werd tijdens
de Siboga-expeditie op menige ankerplaats het dof knarsende of trommelende
geluid van geluid-gevende visschen waargenomen. Dit phenomeen, den plaatse-
lijken visschers wel bekend, werd uitsluitend boven moddergrond opgemerkt en
is vermoedelijk van den meervalachtigen visch Arius afkomstig.
Op p. 216 plaatsten wij, als woonruimten voor benthonische dieren, tegenover
het euphotische, tot 200 M. diepte reikende litorale gebied, den dieper gelegen
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 231
zeebodem, die de kenmerken der diepzee vertoont. Als kenmerken noemden wij op
p. 215 onafhankelijkheid van de meteorologische gebeurtenissen, die de opper-
vlakkige waterlagen beinvloeden, zooals de verschillen van dag en nacht, van
jaargetijden, van breedte; het ontbreken van de invloeden van wisselende tem-
peratuur, van regen, wind en getijden; het ontbreken van stroomingen, behalve
dan de onmerkbare seculaire stroomingen, die voortvloeien uit de seculaire cir-
culatie der oceanen; voorts hooger druk bij toename der hoogte der waterkolom;
lage maar constante temperatuur en ontbreken van licht.
Die kenmerken zullen van af 200 M. tot de grootste diepten, die in den
Archipel tot 6500 M. dalen, progressief uitgesprokener zijn, zoo evenwel, dat de
temperatuur bij ongeveer 1600 M. diepte haar minimum van ruim 3° C. bereikt,
om van daar af constant te blijven. In de Celebes-Zee daalt dit minimum slechts
tot 3.7° C., een temperatuur, die reeds bij 1300 M. diepte intreedt.
Een andere zoologisch belangrijke eigenaardigheid van den Archipel is de
volgende.
Zooals op p. 216 nader uiteengezet werd, is het bionomisch gebruikelijk den
aphotischen zeebodem in 2 woonruimten te verdeelen. Daarvan ligt de eene:
het sublitorale of hemipelagische gebied langs de helling der eilanden en is ge-
vormd door fijnkorrelig bezinksel, verschillend gekleurde modder of koraalmodder,
allen afkomstig van het naburige land. De bodem der eigenlijke diepzee daaren-
tegen is bedekt met oceanische of pelagische bezinksels, bestaande uit de schalen
en skeletten van planktonische organismen, die in het oppervlakkige water leefden
en wier lijken als een fijne regen bestendig omlaag dalen. Zij vormen óf een
kiezelhoudend bezinksel: Diatomeen- en Radiolarien-slik, waar deze organismen
in grooten getale leefden, óf de bezinksels bestaan uit kalk, wanneer zij afkom-
stig zijn van pelagische Mollusken (Heteropoden- en Pteropoden-slik), van Fora-
miniferen (Globigerinen-slik) of eindelijk van planktonische planten (Coccolitho-
phoridae), waarover in het volgende hoofdstuk meer.
De voedingswaarde dezer sedimenten is afhankelijk van de daarin nog aan-
wezige organische stoffen en dus lokaal verschillend. Maar den diepzeedieren
wordt hierdoor nimmer een rijke tafel geboden; bepaald armoedig wordt zij in
de uitgestrekte diepste ruimten der oceanen, waar van af ongeveer 5000 M.
diepte de kalkvrije roode diepzeeklei optreedt.
In den Archipel nu ontbreken van deze oceanische bezinkels het Diatormeen-
en Radiolarien-slik geheel, en voor alle overige geldt eene verschillend sterke
bijmenging met van de kusten afkomstig (terrigeen) materiaal. Zoo bevatten de
centra der grootste en diepste bekkens van den Archipel, zooals de Banda- en
Celebes-Zee, een reeds bij 4000 M. diepte beginnend kalkvrij sediment, dat door
BöaaiLp als een terrigene varieteit van de roode diepzeeklei wordt opgevat.
Blijkbaar zijn deze centra niet ver genoeg van het land verwijderd — en zee-
stroomingen zullen daarbij ook wel eene rol spelen —, dat zij vrij blijven van
kustmateriaal. En al worden op vele plaatsen rijkelijk bezonken Pteropoden-
schalen aangetroifen, een typische Pteropodenslik komt niet tot ontwikkeling. Ook
het Globigerinenslik is in de meeste gevallen niet onbelangrijk met terrigeen
238 Biologie der Zee.
materiaal vermengd; het zuiverst werd het aangetroffen ten Zuiden van Ceram
en van Celebes.
Door deze feiten wordt de mogelijkheid om op grond der bodemformatie
een langs de hellingen der eilanden gelegen sublitoraal gebied tegenover een
echte diepzeeformatie af te scheiden, nagenoeg opgeheven. Ook op biologische
gronden. Wezen wij er zooeven: op dat de „diepzee’” met haar oceanische be-
zinkels door voedselschaarschte slechts een arm dierenleven in stand kan houden,
in den Archipel worden deze schamele levensvoorwaarden gunstiger, juist door
de bijmenging van terrigeen materiaal, dat immers ook organische stof meevoert.
Het zichtbaarst blijkt dit laatste uit de tijdens de Siboga-expeditie vaak met
bodemnetten uit groote diepte opgehaalde plantenresten, als bladeren, vruchten,
takken, met water verzadigde en meer of minder vergane boomstammen, die,
allengs door zeestroomingen ver van de kusten getransporteerd, in duizenden
meters diepte bezonken waren. Agassiz, die het zelfde in de Karaibische Zee
waarnam, zegt terecht: „Such a haul from some fossil deposit would naturally be
explained as representing a shallow estuary surrounded by forests, and yet the
depth may have been fifteen hundred fathoms”’. Nog verwarrender zou een der-
gelijke afzetting worden als zij diepzeedieren zou bevatten. Een voorbeeld hiervoor
leverde een haal van de Siboga-expeditie, waarbij het net uit ongeveer 400 M.
diepte stukken harde grijze klei naar boven bracht, waarin dezelfde Mollusken-
schalen, die samen met andere diepzeevormen ook levend aangetroffen werden,
reeds gefossileerd waren, rijkelijk vermengd met negatieve afdrukken van blade-
ren, die eveneens den bodem bedekten.
Maar voor ons is op het oogenblik van meer belang, dat zoodanige plan-
tenresten een belangrijke voedselbron worden voor diepzeedieren, wier vegetabi-
Fig. 7. Meseres hyeulegerus Sl. van ter zijde. Rus en flanken zijn bedekt met de schalen van
Creseis. Het buikvlak draagt voornamelijk e schalen van Globigerinen en sponsnaalden.
lisch voedse! voor het overige beperkt is tot hetgeen van de Coccolithophoridae
overgebleven is, als zij na tragen val eindelijk den bodem bereikt hebben.
Wij wezen bij herhaling op de voor den Archipel karakteristieke bijmenging
van terrigeen materiaal bij de oceanische bezinksels waardoor hun zuiverheid lijdt.
Men mag zich daarbij niet laten misleiden door gevallen als de volgende. Fig. 7
vertoont de „zeekomkommer’”’ Meseres hyalegerus Sluit. Haar rug en flanken zijn
dicht bedekt met de kegelvormige kalkschalen van de Pteropode Creseis, waarvan
de scherpe punt in de huid van de Holothurie steekt. Men zou dus denken hier te
DE ne
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 239
doen te hebben met een bewoner van typisch Pteropoden-slik, maar de „Siboga”
dregde de Holothurie in slechts 204 M. diepte op koraalgrond, die zonder twijfel
arm aan Pteropoden-schalen was, maar deze werden door de Holothurie selectief
verzameld, om zich onder deze bepantsering te vermommen. En als een andere
Holothurie (Meseres peripatus Sluit.) uit 794—1200 M. diepte zich geheel bedekt
met de schalen van Globigerinen (Fig. 8), of wanneer de kokers van sommige
gelede wormen geheel uit deze Foraminiferen opgebouwd bleken, behoeft daaruit
al evenmin besloten te worden, dat deze dieren in zuiver Globigerinen-slik leefden.
Op verdere zoologische bizonderheden van den) archipelagischen diepzee-
bodem lettende, kunnen wij
al dadelijk vaststellen, dat
ook overigens Foraminiferen
algemeen optreden. Slechts
op enkele plaatsen werd
waargenomen, dat zij, be-
halve dan als Globigerinen-
slik, in zulke hoeveelheid
aanwezig waren, dat zij een
samenhangende, al was het
5 Fig. 8. Meseres veripatus Sl. van het rugvlak bezien, bedekt met
dan ook dunne, witte laag de schalen van Globigerinen.
vormden. Anders is het met
de netvormig vertakte Foraminifere Rhizammina algaeformis gesteld, die, op een
wier gelijkende, in diepten van af ongeveer 1200 M., op vele plaatsen den zachten
bodem der Banda-Zee met een dicht netwerk overdekt. Vaak vergezeld van andere
Foraminiferen van groote afmeting, zooals Nodosaria, Hormosira, Haliphyserna, Rhab-
dammina e.a, voorts vermengd met talrijke kleine soorten, wordt een bed gevormd
waarop koloniën van Bryozoën en kokerwormen zich vestigen. Zoo ontstaat een
onderlaag voor grootere sessiele vormen, waartusschen dan weer representanten
van het vagiele Benthos uit de groepen der Crustaceën, Mollusken en Echino-
dermen zich bewegen, terwijl andere dieren in het modderige substraat ingeboord
leven. Het is een dierengemeenschap, waarvan de sessiele vormen met bathype-
lagisch plankton of met de van boven neerdalende lijken van pelagische plank-
tonten, die in het oppervlakkige water leefden, zich voeden. De vagiele Ben-
„ thonten leven deels van dezen zelfden detritus of van den afval van hun mede-
bewoners; het zijn dus aasvreters. De slikbewoners vullen hun darmkanaal met
modder, om uit de schamele organische resten hun levensonderhoud te halen.
Andere bewoners leven van roof, om zelf weer door grooteren gevreten te worden,
ten slotte door visschen, die of blijvend op den bodem vertoeven (Pleuronectidae,
Malthidae, Chaunax, Lophius e.a.) of als „bathypelagische” visschen boven den
bodem op jacht gaan.
Voor allen geldt, dat hun voedsel daardoor van mindere kwaliteit is, dat het
onbehoorlijk rijk is aan onverteerbare anorganische stoffen of onbehoorlijk rijk aan
water. Voorts, dat vegetabilisch voedsel ontbreekt of zeer op den achtergrond treedt
en dat voor de van roof levende vormen de kansen voor een goed maal niet
240 Biologie der Zee.
veelvuldig zijn. De visschen vooral maken dan ook in veel van hun vertegen-
woordigers den indruk van hongervormen door de wanverhouding van hun schraal
lichaam met veelal spits uitloopenden staart tegenover den grooten kop. Ook in den
Archipel zijn verscheidenen van hen begiftigd met wijd-rekbare kaken en met
een buitengewoon uitzettingsvermogen van de maag en den buikwand, waardoor
zij in staat zijn een visch te verslinden, die hen in afmeting evenaardt (Fig. 9).
In menig opzicht zullen de levensvoorwaarden nog minder gunstig zijn waar Rhií-
zammina ontbreekt en kale diepzeemodder het substraat voor het Benthos vormt. Hoe
belangrijk ook van andere gezichtspunten uit de natuur- en scheikundige verschei-
denheden van deze modder mogen zijn, voor de studie der dieren beperken zich deze
in hoofdzaak tot de vraag naar den
rijkdom of de armoede aan kalk, naar
het mechanische moment van de korrel
en tot het feit of de modder afkomstig
is van stukgewreven koralen of kalk-
wieren (koraalmodder) of van ander
terrigeen materiaal of eindelijk van
pelagischen oorsprong. Zonder twijfel
zal voortgezette studie leeren, dat hier-
Fig. 9. Chiasmodon Braueri M. Web. Door een ver-
zwolgen visch in de maag en buikwand zoodanig uit-
gezet, dat de buik- en anaalvin geheelfverschoven zijn. door ook het dierenleven beinvloed
wordt. Op zichtbare wijze gebeurt dat,
als bezonken puimsteenen aan sessiele dieren (Mollusken, Balaniden, Actinien enz.)
een gewenschte hechtplaats aanbieden. Dat geschiedt op nog omvangrijkere wijze
als solitaire of koloniën vormende koralen optreden, wat evenwel in de diepzee
van den Archipel slechts een zeer lokaal verschijnsel is. Zoo in het Zuiden der
Sulu-Zee, waar de Siboga in twee trekken in 270 en 1270 M. diepte niet minder
dan 32 soorten. van diepzeekoralen vischte; ook bij de Kei-eilanden werden
gronden aangetroffen waar de vertakte diepzee-koraal Amphihelia in zulke massa’s
optreedt, dat er als het ware diepzee-koraalbanken aanwezig moeten zijn.
Al mogen de levensvoorwaarden meer of minder gunstig zijn, vast staat, dat
ook in de allergrootste diepten van den Archipel nimmer dierlijk leven ontbreekt,
al is het dan ook beperkt. Zoo bracht de „Siboga” uit 4391 M. diepte, in 1650
K.G. opgehaalde stijve modder verborgen, verscheiden soorten van Foraminiferen,
glassponzen, Crustaceen, kokerwormen en de 20 cm. lange Gephyree Hamingia
sibogae Sluit., waarvan de naaste verwante slechts in de arktische zeeën in ondiep
water leeft, naar boven. Nu liggen de allergrootste diepten van den Archipel in
afgesloten bekkens, waardoor de levensvoorwaarden voor dieren ongunstiger
schijnen dan elders in de diepzee. Hiervoor zij er aan herinnerd, dat deze overal
ongunstig zijn. Op de voedselschaarschte werd reeds bij herhaling gewezen, zoo
ook op het ontbreken of terugtreden van vegetabilisch voedsel. Hierin, alsmede
in de bestendige duisternis en in den hoogen druk, die immers met elke 10 M.
diepte om een atmospheer toeneemt, meende men in vroegere tijden de onmoge-
lijkheid voor dieren te moeten zien om in groote diepte te kunnen leven. Wij
weten thans beter; wij weten, dat de hooge druk der waterkolom, waaronder de
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 241
abyssale dieren leven, geen nadeelige uitwerking hebben kan, daar het binnenste
van hun weefsel onder dienzelfden druk staat. Hij zal alleen bij vertikale ver-
plaatsing een rol spelen zooals op p. 228 uiteengezet werd.
Anders is het met het licht. Op p. 214 werd betoogd, dat volgens de gang-
bare opvatting bij ongeveer 400 M. diepte de lichtlooze (aphotische) abyssale
ruimte begint, voorafgegaan door een lichtarme, zoogenaamd dysphotische zone.
Gebrek aan licht is van tweeërlei invloed op de dieren: van indirecten, doordat
het bestaan van planten onmogelijk wordt en daarmede de voor dieren zoo
kapitale bron van vegetabilisch voedsel; van directen invloed door de uitwerking
op de gezichtswerktuigen en op de pigmentatie.
Ware de heerschende meening juist, dat het aphotische gebied werkelijk
absoluut lichtloos is, men zou moeten veronderstellen, dat even als bij holen-
dieren, de diepzeedieren blind waren of dat althans hun oogen in verschillende
mate achteruitgegaan waren. Daadwerkelijk is echter slechts een klein percent-
gehalte der diepzeedieren blind, de meerderheid heeft goed ontwikkelde oogen,
soms zijn zij zelfs, zooals bij talrijke echte diepzeevisschen, bovenmatig vergroot,
hun netvlies gedraagt zich naar bouw en verrichting als dat van nachtdieren.
Zoo kwam men er toe naar een anderen lichtbron dan het zonlicht te zoeken,
die den abyssus verlichten zou. Men nam zijn toevlucht tot het lichtgevend ver-
mogen van talrijke dieren. Hun phosphorescentie zou het duister der abyssen
met een zacht schemerlicht verlichten. Maar ook die meening is voor velen niet
meer aannemelijk.
Verondersteld al, dat onder de sessiele benthonische diepzeedieren talrijkere
zijn, dan wij thans met zekerheid kennen, die een zachten lichtschijn uitstralen
zooals b.v. Alcyonarien, Pennatuliden, dan zal wegens het sporadisch voorkomen
dezer dieren de lichtbron slechts vleksgewijs merkbaar zijn en dan nog uiterst
zwak. Wil die lichtbron voorts eenige beteekenis hebben, dan moet hij continu
Zijn; men zou dus verder moeten veronderstellen, dat deze phosphorescentie een
bestendig aan den gang zijnd stofwisselingsverschijnsel is en niet, wat waarschijn-
lijker is, een periodieke of plotselinge optlikkering, b.v. ten gevolge van een
mechanischen prikkel. Hier schiet ons weten al te kort.
Van lichtgevende bacterien in groote diepte is evenmin iets met zekerheid
bekend. Voorts leven juist de lichtgevende Crustaceen en visschen voor een
groot deel niet in de grootste diepten maar slechts in de lichtarme lagen boven
800 M. diepte en velen van hen rijzen ’snachts tot aan de oppervlakte van het
water. De in de grootste diepte op den bodem levende soorten phosphoresceeren
meestal niet. Ook is het meer dan waarschijnlijk, dat de meerderheid van de
lichtgevende organen der visschen niet continu lichten.
Al het aangehaalde maakt het meer dan twijfelachtig, dat dierlijke phospho-
rescentie een bron van verlichting der diepzee zou zijn. Hare beteekenis ligt in
hoofdzaak wel op ander gebied.
Dienaangaande zij b.v. opgemerkt, dat de lichtgevende organen bij visschen
zooals Myctophidae en sommige Stomiatidae, waar zij op den romp optreden, op
eene voor de soort zeer bepaalde wijze van rangschikking, vermoedelijk met de
16
242 Biologie der Zee.
verlichting van de omgeving niets te maken hebben maar veelmeer een herken-
ningsteeken zijn, dat kleur en teekening der in het daglicht levende soorten ver-
vangt en derhalve slechts dient om de seksen bij elkaar te brengen. Vereischte
Fig. 10. Polylpnus spinosus Gthr. Een bathypelagische visch met sterk
ontwikkelde lichtgevende organen aan de onderzijde.
daarvoor zou alleen zijn bestendig lichten tijdens den paartijd, in welken tijd
trouwens bij visschen zeer algemeen een verhoogde functie der huid plaats heeft.
Zonder twijfel zijn er ook gevallen, waarin b.v. op den kop geplaatste
lichtorganen als schijnwerper kunnen werken en de omgeving van den jagen-
den visch verlichten. Daarbij mag niet vergeten worden, dat zij even goed de
aandacht op dezen lichtdrager vestigen en dat zij een lokmiddel zijn, waarop
andere dieren afkomen krachtens hun phototaktische drift. Zijn deze laatsten de
kleineren zoo vallen zij ten prooi. Maar het zou ook omgekeerd kunnen gaan.
Het kan dus van veel beteekenis zijn om het lichten te kunnen onderdrukken.
Dit vermogen wordt het best gerealiseerd door twee visschen in den Archipel
(Anomalops en Photoblepha-
ron), die willekeurig een om-
vangrijke, onder het oog ge-
legen sterk lichtgevende plaat
door draaiing in de oogkuil
kunnen opbergen. (Fig. 11).
Hoe moeilijk en veelzijdig
deze vraagpunten zijn, blijkt
het best uit het feit, dat in de
diepzee naast elkaar krabben
optreden met gereduceerde en
Fig. 11. Photoblepharon palpetratus Bodd. met de lichtgevende E
) schijf onder het oog. andere met hoogontwikkelde
oogen. DOFLEIN meent te kun-
nen aantoonen, dat de eersten een afgekorte ontwikkeling hebben, d.w.z. dat
uit groote eieren jongen geboren worden, die hun geheele verdere ontwikkeling
in de diepte doorloopen, in een lichtlooze, althans lichtarme omgeving dus, wat,
zooals bekend, over generaties tot achteruitgang van het gezichtswerktuig leidt.
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 243
Die met hoogontwikkelde oogen hebben een indirecte ontwikkeling met larven-
stadiën. Uit kleine eieren voortgekomen, leiden deze larven aanvankelijk een
planktonisch leven in het verlichte oppervlakte-water, om eerst later in de diepte
terug te keeren en zich te voegen bij het vagiele diepzee-benthos. Tijdens hun
pelagisch leven kwamen hun oogen onder den invloed van het daglicht tot
goede ontwikkeling.
Hoe ook, veel pleit er voor, dat ook de abyssus niet absoluut lichtloos is;
niet zoo zeer tengevolge van phosphoresceerend licht door zijn bewoners gele-
verd, als veelmeer door het indringen van zekere lichtstralen van het zonlicht,
dieper dan wij thans weten.
Daarvoor pleiten ook de kleuren der diepzeedieren. Wij weten, dat er een
nauwe biologische samenhang bestaat tusschen pigmentvorming en licht. Zij is
opgeheven, de dieren zijn dus kleurloos, in absoluut donkere ruimten, zooals bij
onderaardsche levenswijze. Dat is bij diepzeedieren niet het geval. Wel ontbreekt
bij hen teekening, zooals vlekken, strepen e.d. m., maar voor het overige zijn zij
uniform rood, purper, geel, paars of, zooals vele visschen, bruin ot zwart gekleurd,
wat toch ook voor den invloed van een algemeenen lichtbron pleit.
Een verdere abyssale factor is de temperatuur. Reeds op p. 237 werd gezegd,
dat zij ook in de grootste diepte van de Banda-Zee nimmer lager daalt dan tot
3° C. en dat dit minimum reeds bij 1600 M. diepte bereikt wordt. De diepe
bekkens van den Archipel zijn dus wel iets warmer dan de grootste oceanische
diepten, maar het verschil is gering; zij zijn daarom toch even goed slechts
door koudwatervormen bewoonbaar, die dan tevens stenotherm zijn, evenals
de litorale bewoners der poolzeeën. Voor een deel zullen zij dan ook wel po-
laire immigranten zijn, speciaal uit de antarktische zeeën, die immers in ruime
communicatie zijn met den Indik. Inderdaad zijn er dan ook geslachten, die
van het antarktische gebied tot den Archipel zich uitstrekken, altijd in water
van gelijke temperatuur zich ophoudende en dus met afname der breedte steeds
dieper voorkomende. Hierbij zou natuurlijk ook de omgekeerde weg gevolgd
kunnen zijn, maar dan moet de soort in den Archipel ontstaan zijn. En inderdaad
zal wel een groot deel der tropische diepzeedieren direct of indirect van tropisch
litorale vormen herleid moeten worden, die allengs in de diepte verhuisden, zooals
later ter sprake zal komen.
Hoe ook, de temperatuur, die immers steeds boven het vriespunt blijft, is
geen beletsel voor dierlijk leven in de diepzee. Hare beteekenis zal meer op
‚den voorgrond treden, als wij andermaal de „bathymetrische energie” en de vraag
naar de herkomst der Indische diepzeedieren behandelen. Dat het groote tempe-
ratuur-verschil de voornaamste oorzaak er van is, dat de meerderheid der diep-
zeedieren, die het net van den zooloog aan de oppervlakte brengt, op dien weg
naar boven stierven of stervende zijn, is onaangenaam voor den zooloog, maar
overigens biologisch zonder beteekenis. In de natuur zal immers een dergelijke
schielijke verplaatsing niet voorkomen. Voor het overige moet de temperatuur-
factor ook niet overschat worden, zooals later nog zal blijken.
Op p. 240 werd beweerd, dat althans in een opzicht de interarchipelagische
244 Biologie der Zee.
diepzee slechtere levensvoorwaarden schijnt aan te bieden dan elders. Dit heeft
betrekking op den laatsten factor, die ook voor ons doel nog even aangestipt
moet worden: de diepzeestroomingen. Men neemt aan, dat zij seculair, voor
instrumenten dus niet waarneembaar, van de polen naar den equator vloeien.
Het antarktische koude, zuurstofrijke oppervlaktewater zou dus in de diepte zak-
kende langs den abyssalen bodem equatorwaarts verhuizen en oorzaak zijn van
de lage temperatuur van het bodemwater. Op dien weg zou de zuurstof door
decompositie van organische stoffen opgebruikt en in koolzuur veranderd wor-
den, die de kalkschalen der oceanische bezinksels oplost tot roode diepzeeklei,
wat in den Indik ongeveer in 5000 M. diepte plaats heeft. Men zou zeggen, dat
de diepe bekkens van den Archipel van deze bestendige circulatie en verver-
sching met antarktisch water uitgesloten zijn, daar zij van af 1600 M., de Celebes-
Zee zelfs van af nog geringere diepte, door drempels van den naburigen Pacifik
en Indik afgesloten zijn. Er zou dus eene voor de dieren gunstige ventilatie van
het water, al werkt zij nog zoo traag in die diepe bekkens ontbreken.
Nu zagen wij boven (p. 237), dat zij voor een deel met een terrigene
varieteit der roode diepzeeklei gevuld zijn en wel reeds van 4000 M. af. Het
oplossingsmiddel voor de bezonken kalkschalen, zij het nu koolzuur- of zuurstof,
kan dus niet door het antarktische water geleverd worden; het moet dus van
lokalen oorsprong zijn. De gedachte dringt zich hierbij op, dat er in de diepste
deelen der Banda- en Celebes-Zee eene voor dieren nadeelige stagnatie zal
heerschen, tenzij dat er een correctief gegeven is, door een onmerkbare circu-
latie, verwekt door de waterbeweging, die de doorstaande moesson-winden te
voorschijn roepen.
Op p. 237 werd op de moeilijkheid gewezen in den Archipel een grens
te trekken tusschen het zoogenaamde sublitorale gebied en de eigenlijke diepzee.
Ook biologisch gaan zij in elkaar over. Het is dan ook eene uitkomst der Siboga-
expeditie, die zich meer dan andere expedities met het onderzoek der interme-
diaire diepten bezig hield, dat abyssale dieren reeds in ondieper water voorkomen
dan men vroeger dacht. Met andere woorden: de verticale verspreiding is voor
vele soorten veel omvangrijker dan verondersteld werd. Hiervoor slechts enkele
voorbeelden uit ons gebied. Voor een deel der diepzee-Holothuriën, waarvoor
algemeen ongeveer 2000 M. als bovenste grens werd aangenomen, moet deze
grens tot 1000 M., gedeeltelijk zelfs tot 500 M. diepte worden teruggebracht.
Een soortgelijk verschijnsel vertoonen de diepzee-Ophiuren. Onder de Antipa-
tharia werd voor een soort het voorkomen tusschen 450 en 2796 M. diepte
vastgesteld en diezelfde soort haalde de Valdivia-expeditie zelfs uit 4636, M. op.
Ook een aantal diepzee-koralen blijken eene bathymetrisch zeer wijde versprei-
ding te hebben, zooals Deltocyathus magnificus (15—522 M.), Bathyactis stephana
(69—1301 M.), Bath. Sibogae (522—1914 M.), maar de kroon spant de nieuwe
Deltocyathus lens, die tusschen 390 en 4914 M. werd aangetroffen. Een ruime
verticale verspreiding vertoonen ook een: aantal diepzeevisschen. Daarvoor leve-
ren aan den bodem gebonden vormen de beste bewijsstukken, zoo Chaunax
pictus (204—1019 M.), Dibranchus nasutus (344—1886 M.), Antigonia rubesceus
‘cl
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 245
(68—1130 M.), Malacocephalus laevis (T8—1315 M.), Bregmaceros macclellandi
(22—694 M.).
Het is verre van mij te veronderstellen, dat, met uitzondering van een aantal
later te noemen bathypelagische visschen, die bij nacht aan de oppervlakte rijzen,
het enkele individu zich zulke ruime vertikale excursies zou kunnen veroorloven; de
meerderheid der bovengenoemde voorbeelden zijn trouwens ook aan sessiele, althans
sedentaire dieren ontleend. Integendeel, ook onder de bovengenoemde visschen zal
het enkele individu zich ophouden in een zeker diepte-gebied, waaraan zijn orga-
nisme aangepast is. De omvang van dat gebied wordt automatisch geregeld door
de dreigende benadeeling van de levensverrichtingen bij eventueel verlaten van
dat gebied, hetzij in de richting naar boven of naar beneden. Hierin zullen allicht
individueele verschillen binnen een soort bestaan, maar evenzeer verschillen van
de eene soort tegenover een andere en haar dus, al naar gelang zij steno- of
eurybathisch is (p. 229), een ruimere verticale verspreiding schenken.
Maar ook vele levensgemeenschappen vertoonen in den Archipel het ver-
schijnsel, dat dieren met het ontwijfelbare karakter van diepzeebewoners, reeds
in betrekkelijk geringe diepte optreden, zoo zelfs, dat zij zich vermengen met
vormen uit ondiep water. Een treffend voorbeeld hiervoor is de 300—400 M.
diepe kam, die de Arafura-Zee van de Banda-Zee scheidt. Het toeval wilde, dat
een der 6 trekken, die de Challenger-expeditie in den Archipel deed, juist op
deze localiteit plaats had en in de annalen van dezen 4 jaren durenden exploratie-
tocht om de wereld, als een der rijkste en merkwaardigste vermeld is. De Siboga-
expeditie kon later vaststellen, dat een samenstel van gunstige levensvoorwaarden
dit verschijnsel hier en elders teweeg brengt.
Dat trouwens in ’t algemeen de fauna rijker wordt naarmate wij uit het
abyssale gebied in de intermediaire diepte opstijgen, ligt voor de hand. De
levensvoorwaarden worden steeds gunstiger wat de waterverversching, het licht,
de temperatuur, maar vooral het voedsel aangaat. Het terrigene bezinksel van
den bodem bevat meer organischen detritus, ook in vorm van stofachtig fijn ma-
teriaal, dat van kustplanten afkomstig ver naar buiten getransporteerd wordt.
Ten slotte staan wij voor het probleem van de herkomst der marine fauna
van den Archipel. Dit is in ons geval veel meer dan eene overal zich voordoende
vraag der zoogeographie, omdat de diepe bekkens van den Archipel ten aanzien
van hunne bevolking, vroeger reeds aanleiding gaven zeer bizondere problemen
te veronderstellen. Onder den invloed der vroeger heerschende opvatting, dat
de diepzeefauna een nagenoeg universeele ware, waarbij dan tevens aangenomen
moest worden, dat de diepzee allerzijds toegankelijk ware voor immigratie en
emigratie, achtte men het niet onmogelijk, dat die fauna juist wegens het ver-
_ onderstelde afgesloten zijn dier bekkens van de naburige oceanen, iets zeer
eigens zou hebben. Men werd in die meening versterkt door de beteekenis, die
men aan de betrekkelijk hooge temperatuur van den interarchipelagischen abys-
sus meende te moeten toekennen. Eindelijk hield men het niet voor uitgesloten,
dat de abyssale fauna licht zou kunnen werpen op den ouderdom der abyssen
van den Archipel zelve,
246 Biologie der Zee.
Dit zijn faunistische diepzeeproblemen, waarop eerst het materiaal en het
onderzoek der Siboga-expeditie een antwoord geven kon, nademaal men vóór
haar van de diepzeefauna van den Archipel niet meer wist dan wat 6 trekken
met een bodemnet door de Challenger-expeditie opgeleverd hadden.
De abyssale toestand in den Archipel is deze. Zijn diepe bekkens, zooals de
Celebes-, Banda-, Flores-Zee, waarvan zelfs de laatste, niettegenstaande haar ge-
ringen omvang, over 5000 M. diepte heeft, zijn van ongeveer 1600 M. af door
drempels afgesloten van den Indik en Pacifik. Daarbij komt dan nog, dat deze
kritische diepte niet eens toegang tot den Indik geeft, slechts tot den Pacifik, en
dat deze toegang bovendien uiterst beperkt is. Voorts zijn vanaf die diepte de
bekkens gevuld met water van een constante temperatuur van 3° C. of meer, dus
een paar graden boven de bodemtemperatuur der oceanische abyssen.
Nu zagen wij boven (p. 243), dat de temperatuur-kwestie niet overschat
mag worden. Weliswaar is voor diepzeedieren de constante lage abyssale tempe-
ratuur een belangrijke levensfactor, maar generaties staan anders daar tegenover
als het individu. Zij zullen in den loop der tijden ook hooger dan 1600 M. ge-
legen drempels tusschen naburige abyssen hebben kunnen overschrijden. Wij heb-
ben immers getracht aan te toonen, dat in den Archipel de diepzeedieren hun
woongebied veel verder naar boven uitstrekken, dan men vroeger meende, zoo
zelfs, dat het raadzaam bleek het bathy-benthonische woongebied bij 400 M.,
wellicht reeds bij ongeveer 200 M. te laten beginnen. In deze diepte heerscht
in den Archipel eene temperatuur van 15°—16°, bij 400 M. van ongeveer. 9° C.
Laten wij thans de vraag stellen wat de immigratie-mogelijkheden in den
Archipel zijn in het gunstigste geval van slechts 200 M. diepte. Ook dan nog
vinden wij haar opmerkelijk beperkt, ook dan nog blijkt elke toegang tot de
diepe bekkens der Bali-, Flores-, Banda-, Savoe-, Ceram- en Celebes-Zee van
uit het Westen en Noorden geheel gesloten te zijn. Het zuidelijk deel der Chí-
neesche Zee, de Malakka- en Soenda-Straat, de Java-Zee zijn immers nergens
200 M. diep. Voorts blijkt van de zuidwaarts naar den Indik gerichte straten,
Straat Lombok voor ons doel praktisch zonder beteekenis te zijn, daar haar
meer dan 200 M. diep gedeelte nauwelijks een breedte van 10 zeemijlen heeft,
welke breedte bovendien nog belangrijk ingekort wordt door ondiepten en eilan-
den; daargelaten nog, dat deze drempel door sterke getijstroomen schoongeveegd
en voor diepzeedieren onbegaanbaar gemaakt wordt. De meer oostwaarts gelegen
Alas-, Sapeh-, Flores-, Lamakera-Straat en de straten tusschen Lomblem, Pantar
en Ombai zijn te ondiep. Eerst geheel oostelijk heeft eene diepe verbinding der
Banda-Zee met den Indik plaats en wel door de Ombai- en Wetter-passage,
maar slechts indirect door de Savoe-Zee, die van haar kant weer met den abys-
salen Indik slechts over een drempel van nog niet 1500 M. diepte communiceert.
De indirecte verbinding met de Timor-Zee eindelijk is nog ondieper.
De mogelijkheid tot verhuizing van diepzeedieren uit den Indik beperkt zich dus
bij den huidigen toestand tot een uiterst smallen toegang van nog niet 1500 M.
diepte, die bovendien gelegen is in het oostelijkste deel van de Banda-Zee. Hoe
lang deze opmerkelijke toestand bestaat, is een geologisch vraagstuk. Mocht het
De zee als woonruimte (Oikumene) voor dieren. 247
besluit der geologie luiden, dat hij ook reeds in het plistoceen bestond, dan
moeten wij de interarchipelagische abyssale fauna een belangrijk tijdperk terug-
dateeren. Er moet toch een tijd geweest zijn, waarin die fauna in ruim verkeer
stond met die van den Indik. Immers alleen al de abyssale visschen vertoonen
zoo nauwe betrekking tot die van de Golf van Bengalen en de Andamanen-Zee,
dat beiden vroeger op ruime wijze in onderlinge verbinding moeten gestaan
hebben, zoodat verhuizing kon plaats hebben, waarvoor tijd noodig is.
Immigratie uit den Pacifik vertoont nauwelijks mindere moeilijkheden. Eene
communicatie van 1500—1600 M. diepte heeft alleen plaats door de Molukken-
passage en de daaraan aansluitende nauwe straat tusschen Obi-major en Lisa-
matuli. Zij leidt naar de Ceram-Zee en vervolgens naar de Banda-Zee, De indí-
recte verbinding van deze laatste met den Pacifik door de Halmahera-Zee en de
Gilolo-passage is minder dan 200 M. diep. De toegang eindelijk door Straat Ma-
kassar is smal, hoogstens 1000 M. diep en leidt dan nog maar naar de Celebes-
Zee, die van haar kant een hoogstens 1500 M. diepen smallen toegang tot den
Pacifik heeft.
Voor den zooloog is het nauwelijks aannemelijk, dat de beschreven toe-
stand — geologisch gesproken — lang kan bestaan hebben; ware dat wel het
geval, men zou omgekeerd moeten aannemen, dat hij dan sedert zeer verafge-
legen tijden in wezen was. Immers bij de huidige configuratie van den Archipel
moet eene immigratie uit de diepte van den Pacifik en Indik, wilde zij eenig effect
hebben, over zeer lange tijden kunnen beschikken. Dat zal evenzeer het geval
moeten zijn, als wij de abyssale dieren van den Archipel herleiden willen uit
litorale vormen, die de Archipel gemeen had met de naburige deelen van den
Indik en den Pacifik. Het is begrijpelijk, dat de aldus ontstane soorten een indo-
pacifisch karakter vertoonen, het is ook begrijpelijk, dat anderen zich tot autoch-
thone of endemische soorten ontwikkelden, daar de Archipel uitgestrekt genoeg
is, om zoodanige verscheidenheid van bodem, voedsel, stroom, kortom van eigen
levensvoorwaarden aan te bieden, dat eigen soorten ontstaan konden. Het behoeft
nauwelijks gezegd te worden, dat een en ander langen tijd vereischte.
Maar er doen zich nieuwe moeilijkheden voor. Naast autochthone soorten
en soorten van een algemeen indo-pacifisch karakter, bevatten de abyssen van den
Archipel ook ontwijfelbare indische en westpacifische soorten, die daar naar toe
geimmigreerd of eventueel daaruit geëmigreerd zijn. Voorts soorten van nog wij-
dere verspreiding, waaronder circumtropische of ubiquiste, die dan toch zeker
van elders naar. den Archipel verhuisden en ruime toegangswegen vereischten.
Uit het Siboga-materiaal zijn in de speciale monographiën, die haar materiaal
behandelen, heel wat wijdverspreide soorten te boek gesteld: naast bathybenthale
(stekelhuidigen, wormen, Coelenteraten e.a.) ook bathypelagische visschen b.v.
van circumtropisch voorkomen. Ook is te vermelden, dat de Siboga-expeditie
soorten leerde kennen, b.v. diepzeekoralen en Scaphopoden, waarvan de aller-
naaste verwanten, een enkele maal de soort zelve, slechts uit het vroege tertiair
van Zuid-Europa bekend waren.
Zulke feiten, die hier slechts even aangestipt kunnen worden, pleiten voor
248 Biologie der Zee.
eene, ook reeds door geologen aangenomen ruime verbinding, in vroegeren geolo-
gischen tijd, van de Middellandsche Zee westwaarts over Noord-Afrika met de
Karaibische Zee en oostwaarts over Arabië en Indië met den Archipel. Toenmaals
bestond dus een ontzaglijk watergebied, dat van de Antillen tot Japan reikte en
de Karaibische Zee en den centralen atlantischen oceaan met den westpacifischen
oceaan verbond. Talrijke zoologische gegevens zijn er om dit aannemelijk te maken.
Er moet in elk geval een tijd geweest zijn, waarin ook het abyssale gedeelte
van den Archipel in ruimere communicatie stond met de wereld-oceanen, dan
thans het geval is.
Wanneer dat het geval was, is ten slotte een geologisch vraagstuk. De
diepzee-zoologie beschikt niet over gegevens voor zoodanige tijdsbepaling. Haar
ontbreken gegevens omtrent de snelheid van invasie, omtrent de snelheid van
soortvorming in de diepzee. Het lijdt immers geen twijfel, dat de abyssale die-
ren ten slotte uit litorale zich ontwikkelden. Dat heeft men, om slechts enkele
voorbeelden te noemen, meer dan waarschijnlijk kunnen maken voor de Macru-
ridae, bodemvisschen, die alom in grooten getale met talrijke locale vormen in
de diepzee voorkomen; ook voor Crinoiden en Decapoden, ik herinner slechts
aan het geslacht Efhusa, een krab, die van af het litorale gebied tot in- den
abyssus aangetroffen wordt, e. a. m.
Ten slotte mag men niet vergeten, dat het voor verschillende groepen van
dieren zeer waarschijnlijk is, dat zij in den Archipel hun oorsprong namen, om
zich van dit centrum uit verder over de oceanische diepten te verspreiden. Dat
kon slechts gebeuren bij een ruimen toegang der diepe bekkens van den Archipel
tot de overige diepzee. Daarvoor moesten alweer lange tijdsruimten beschikbaar
zijn. Zoo komen wij telkens weer tot het besluit, dat de abyssale fauna van
den Archipel oud moet zijn, maar daaruit volgt niet, dat de huidige configuratie
der abyssen zelve en dus van den Archipel in zijn geheel oud moet zijn.
MAx WEBER.
| rende luchtstrooming is
Windkaart.
Juni, Juli, Augustus.
Bestendigheid: —_ Lengte der pijlen:
= e
De kracht der resultee-
voorgesteld door:
Wirdkaart.
December, Januari, Februarí.
Bestendigheid: _ Lengte der pijlen:
24 pCt —_n je
De kracht der resultee-
rende luchtstrooming is 4°
voorgesteld door:
halve veer 05-14
heele „ 15-24
anderh.„ 253.
Windkaart.
Maart, April, Mei:
Bestendigheid: _ Lengte der pijlen:
1-24 pCt —
25-49 „
50-14 „
15-100 „
De kracht der resultee-
rende luchtstrooming is
voo rgesteld_ door:
halve veer 05-14
heele „ 15-24
anderh.„ 25-34
enz.
Schaal van Beaïlorl.
Windkaart. gl
September, October. November.
Besterdigheid: _ Lengte der pijlen:
me
De kracht dor resuiteer,
rende luchtstrooming is
voorgesteld door:
halve veer 05-14
hese „ 15-24
anderh.„ 25-34
Schaal van Beaatort.
BIRK =D,
Gy f) ,
cl IS
DA
ASL
ie
LS
en
AEK
OVERZICHT | |
van de verdeeling der
Watertemperatuur in de
maanden Juni, Juli en |”
Augustus
De getallen in elk graad-
vak stellen de gemiddelde
temperatuúr voor van het
zeewater aan de opper-
vlakte, uitgedrukt in Cel-
sius-graden minus 20°.
8.3 [7.5
73:|
at
up PADIDE
7.3
7.0 | 6.3
5e
7.4
5.9
7.0
OVERZICHT
van de verdeeling der.
Luchttemperatuur in de
maanden December,
Januari en Februari
De getallen in elk graad-
vak stellen de gemiddelde
temperatuur voor van de
lucht, uitgedrukt in Celsius-
graden minus 20°,
og if OVERZICHT
9.0 |,
| i vx van de verdeeling der
EL i ZN Watertemperatuur in de
Ih hin
417
maanden Maart, April f°
8.6 A
en Mei
De getallen in elk graad-
vak stellen de gemiddelde
temperatuur voor van hot
zeewater aan de opper-
vlakte, uitgedrukt in Cel-
sius-graden minus 20°.
8.9 | 8,8 | 8, 82 | 83180
|
5|85|87|ss|s1 |83|80| 83
OVERZICHT
van de verdeeling der
Luchttemperatuur in de || |
maanden September,
October en November
De getallen in elk graad-
vak stellen de gemiddelde
temperatuur voor van de || |
lucht, uitgedrukt in Celsius-
graden minus 20°.
À
OVERZICHT van
de verdeeling der Lucht-
drukking in de maanden
Juni, Juli en Augustus f |
De getallen in elk graad-
vak stellen den gemiddel-
den barometerstand voor,
gecorrigeerd voor tempe- A |
ratuur en zwaartekracht, en
uitgedrukt in millimeters
minus 750 mM.
5e)
ed
6.8
| 6.6
en
1
OVERZICHT van
de verdeeling der Lucht-
drukking in de maanden
December, Januari en
Februari.
De getallen in elk graad-
vak stellen den gemiddel-
den barometerstand voor,
gecorrigeerd voor tempe-
ratuuren zwaartekracht, en
uitgedrukt in millimeters
minus 750 mM.
OVERZICHT van
de verdeeiing der Lucht-
drukking in de maanden
Maart, April en Mei
De getallen In elk graad-
vak stellen den gemiddel-
den barometerstand voor,
gecorrigeerd voor tempe-
ratuuren zwaartekrächt, en
uitgedrukt in millimeters
minus 750 mM.
OVERZICHT van
de verdeeling der Lucht-
drukking in de maanden
September, October en
November
De getallen in elk graad-
vak stellen den gemiddel-
den barometerstand voor,
gecorrigeerd voor tempe-
ratuur en zwaartekracht, en
uitgedrukt in millimeters
minus 750 mM.
OVERZICHT
4 d SAT < van de verdeeling der
\ 3 Luchttemperatuur in de
g. Vi 7 maanden Juni, Juli en
9,0 | 80 | 7,8%) 81 \ i „64 + KU Ke
Augustus
De getallen ín elk graad-
vak stellen de gemiddelde
temperatuur voor van de
lucht, uitgedrukt in Celsius-
graden minus 20°,
As AR
TT (TTS (TRATOYRT.| 63 | 61 | 62} 55:15; d
9| 20/7273 | 71 [66 |69.| 67460 52
6.0
6.5 | 6.
-e)
OVERZICHT
van de verdeeling der
Watertemperatuur in de
maanden December, |
Januari en Februari
De getalien in eik graad-
vak stellen de gemiddeide
ternperatuur voor van het
zeewater aan de opper-
vlakte, uitgedrukt in Cal-
sius-graden minus 20°.
er
En.
[84483
á [sa | 84 |85
| Lef 88 | 9.3 | 8.7 L85,
13/75 | 78/80/84 | 8.4 | 8.2
OVERZICHT
van de verdeeling der
Luchttemperatuur in’ de
maanden Maart, April
en Mei
De getallen in elk graad-
vak stellen de gemiddelde
temperatuur voor van de
lucht, uitgedrukt in Celsius-
graden minus 20°,
8.3 zg
6.5 47,
OVERZICHT
van de verdeeling der
Watertemperatuur in de
maanden September,
October en November
De getallen in elk graad-
vak stellen de gemiddelde
temperatuur voor van het
zeewater aan de opper-
vlakte, uitgedrukt in Gel-
sius-graden minus 20°.
7.0 | 6.7 | 7.0
kas
Stroomkaart. |
Juni, Juli, Aygustus,
Bestendigheid: Lengte der pijlen:
1 24 pCt j
25-49 „
50-14 „
15-180 „
De snelheid der resul- || |
teerende waterstrooming is ú |
voorgesteld door:
vijl dan pil dik
1vlag 1-49 15-199
2, 5-89 20-249
3 „10-149 25 someer
Zeemijen per etmaal.
Stroomkaart.
December, Januari, Februari.
Beetendgheid: _ Leagto der pijen:
De snelheid der resul-
teerende waterstrooming is
voorgesteld door:
pil dik:
pijl dk
Lengte der pijlen:
15-199
20-249
25 en mour
Zeemijen per etmaal.
5-99
Maart, April, Mei.
De snelheid der resul-
te8rende waterstraoming is
Bestendigheid:
Stroomkaart.
oil daa:
Iylag 1-49
2
3 „10-49.
|
|
|
|
Lengte der pijlen:
mmm ——
Stroomkaart.
September. October, November.
Bestendigheid:
1-24 plt
25-49
50-14
15-100
De snelheid der resul
teerende waterstrooming ls
voorgesteld door:
1519.9
pil dh
20-249
25 en meer
|
529
pil dan
3 „1049
Ivlag 1-49
__Zeemijlen per etmaal.
2
Ana
iele IS iede
EE
SISI III EIS ISIS INIS | SZ tv
EE Ile le INS IK
mmm mmm mmm
EE EE
EK
ES AS bon 1 CEN
PEER ASTeUPUIR:
Voor een dieper doordringen in de behandelde zoologische vraagstukken, zij
uit de zeer omvangrijke literatuur op de volgende geschriften gewezen. Zij wijzen
den weg naar verdere literatuur, vooral ook met betrekking tot den Archipel.
G. H. FOwrer, Science of the Sea. London, 1912.
E. VON MARTENS, Preussische Expedition nach Ostasien, Zool. Teil I, 1876.
J. MURRAY & N. J. HjorT, The depths of the Ocean. London, 1912,
A. E. ORTMANN, Grundzüge d. marinen Tiergeographie. Jena, 1896.
C. Pra. SLUITER, Einiges über die Entstehung der Korallenriffe in der Java-
see, in: Natuurk. Tijdschr. Ned. Ind. 49, 1889 en verschillende mede-
deelingen in genoemd Tijdschrift, Dl. 40—50.
STANLEY GARDINER, The coralreefs of Funafuti, Rotuma and Fiji in: Proc.
Cambridge Phys. Soc. IX, 1898.
—_—_ The building of atolls. Intern. Congress of Zool. Cambridge, 1898.
A. STEUVER, Planktonkunde, 1910.
J. WALTHER, Einleitung in d. Geologie als historische Wissenschaft. Jena, 1893.
Forschungsreise S.M.S. „Gazelle” III, 1889.
Reports Scientific Results Exploring Voyage „Challenger”.
Siboga-Expeditie (vooral: Introduction et Description de Expédition, 1902;
Monographie XXI, Chaetognatha, 1906; Monogr. LVII. Fische, 1913).
Wissenschaftliche Ergebnisse der deutschen Tiefsee-Expedition „Valdivia”.
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten.
De zeeplanten van den Oost-Indischen Archipel laten zich in twee groote
groepen verdeelen: de Phanerogamen of zichtbaar bloeiende en de Cryptogamen
of bedekt bloeiende planten. De eerste zijn alleen strand- of kustbewoners, zij
behooren tot het litorale gebied waar sommigen van hen, die door hunne smalle
lijnvormige bladeren aan onze zeegrassen herinneren, zich door middel van
hunnen kruipenden wortelstok en talrijke wortels in het koraalzand, dat de
meeste eilanden en kusten omgeeft, voortplanten. Is de kust steil, dan verdwijnen
deze teere planten spoedig; is het strand ondiep, dan kunnen zij langs de kust
of in het zoogenaamde strand- of bootkanaal, dat de meeste riffen van het vaste
land scheidt en waarover later meer, heele velden bedekken. Tot deze planten
behoort in de eerste plaats Enalus acoroides, wier gelijkenis met onze zoetwa-
terplant Stratiotes zoo groot is, dat haar voorheen den naam Stratiotes acoroides:
gegeven werd. Hare vruchten zijn eetbaar en worden door de inlanders genuttigd.
Cymodocea en Halophila zijn twee geslachten, die dezelfde levensvoorwaarden
als Enalus hebben en langs het strand voorkomen, als dit door ondiep water
bedekt is of bij vloed onder water staat.
Dicht langs de kust, meestal in brak- doch somtijds ook in zeewater, bij
de uitmonding der rivieren, in de lagunen en overal daar, waar door rivieren
of zeestroomen veel slib is opgehoopt en het water betrekkelijk rustig is, vindt
men uitgestrekte bosschen, de zoogenaamde Mangroven. De Mangroven vormen
een uiterst karakteristiek bestanddeel van het Oostersche landschap, ja, voor een
oog, gewend aan Europeesche bosschen en kusten, mag wel niets zoozeer opval-
“len in onzen Archipel, als de Mangroven-bosschen, en de koraalriffen en eilanden.
De Mangroven bestaan uit een associatie van verschillende planten, die allen
dezelfde levensvoorwaarden noodig hebben voor hunne ontwikkeling en hiervan
zijn de voornaamsten — behalve natuurlijk een tropisch klimaat — een zilten bo-
dem en een blootstaan aan eb en vloed. Is het al moge gelukken, in den tuin te
Buitenzorg, om enkele der Mangroven-planten aan den groei te krijgen, de Rhi-
zophoren, die een hoofdbestanddeel der Mangroven vormen, hebben zich niet
kunnen aanpassen aan een leven ver van zee.
De Rhizophoren en vele andere boomen der Mangroven onderscheiden zich
van de gewone loofboomen door het gemis aan een hoofdwortel en een stam,
die zich van den bodem verheft, In plaats van een hoofdwortel, die dadelijk in
ET
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 251
den bodem dringt, ontwikkelen de boomen lange steunwortels, waarop hun stam
zich verheft boven den indringenden vloed, en het zijn deze steunwortels, dra-
gers van groote boomen, die aan de Mangroven een eigenaardig, bijna spookachtig
aanzien geven, wanneer men bij eb, in een ondiep prauwtje of uitgeholden
boomstam gezeten, van zee uit de kanalen opvaart, die het zeewater in het
bosch uitholt, of voorzichtig van wortel tot wortel zich voort bewegend, soms
wegzakkend in het slib, den vasten oever tracht te bereiken.
Op een dergelijken tocht ziet men allengs het karakter van het Mangroven-
bosch veranderen en andere planten de plaats der Rhizophoren innemen. Een
der meest opvallende dezer planten is wel de Nipa-palm, die zich onderscheidt
door het gemis aan een vertikalen stam. De rechtopgaande, reuzengroote, gevinde
bladeren ontspringen aan een kruipenden stam en vormen een dikke haag langs
de uitmonding veler der groote rivieren van Borneo; maar ook overal elders in
den Archipel, op moerassige plaatsen langs zee, wordt deze palm aangetroffen
en hare bladeren leveren aan de inlanders een beste dakbedekking.
Op de Mangroven komen talrijke epiphyten voor; verreweg de meesten dezer
planten behooren niet tot de zeeplanten, maar toch is er een kleine algenflora,
waarover later meer, die op de steunwortels der Mangroven leeft en dus bij elken
vloed door het zeewater omspoeld wordt en bij elke eb een tijd lang droog staat.
De Cryptogamen kunnen dadelijk in twee groote hoofdgroepen verdeeld wor-
den: de planten, die altijd of ten minste gedurende een gedeelte van haar leven
een vaste standplaats hebben, het „Benthos”’ en de zwevende, vrij in zee levende
flora, die wij gewoon zijn met den naam van „Phytoplankton” te bestempelen !).
De eerste groep bevat alleen algen of wieren. Het is RumPnHius geweest, die
het eerst in zijne Amboinsche Rariteitkamer van algen gewag maakt, die in den
Indischen Archipel voorkomen.
Veel is er na hem niet geschreven over dezen plantengroei van den Archipel.
G. VON MARTENS gaf in 1866 een overzicht der algen van Oost-Azië, waarin
onder een afzonderlijk hoofd de algen worden opgesomd, die in Nederlandsch
Indië voorkomen en die grootendeels door zijn zoon E. voN MARTENS op de
„Preussische Expedition nach Ost-Asien” verzameld waren. In 1897 gaf E. DE
WILDEMAN nog een „Prodome de la flore algologique des Indes Neerlandaises”,
doch overigens vindt men over het gebied, dat ons bezig houdt, slechts ver-
spreide opgaven over algen, die door verschillende natuuronderzoekers verzameld
zijn. De Siboga-Expeditie was de eerste, die de opdracht had systematisch algen
te verzamelen, en bij de weinige literatuur over dit onderwerp zal genoemde
Expeditie vrij dikwijls moeten worden aangehaald in de volgende bladzijden.
De fraaie kleuren en vormen der algen zijn algemeen bekend, doch behalve
deze aesthetische eigenschappen bezitten zij er vele anderen, die ons een blik
in het leven en werken der natuur doen slaan. De groei van zeewieren is aan
1) Over Bacteriën en de rol, die zij in tropische zeeën vervullen, zijn eerst zoo weinig
onderzoekingen gedaan, dat zij hier met stilzwijgen moeten worden voorbijgegaan. De studie
dezer organismen zal waarschijnlijk nog vele belangrijke gegevens opleveren ook met betrek-
king tot de stikstof ontleding.
252 Biologie der Zee.
vijf hoofdvoorwaarden gebonden, onverschillig waar zij ook voorkomen, en bo-
vendien zijn er talrijke invloeden van lokalen aard, die den groei der wieren
bevorderen of tegenhouden.
Deze vijf levensvoorwaarden zijn: het licht en in verband daarmede de diepte
waarop algen voorkomen, de temperatuur, het zoutgehalte en de beweging van
het water, en de aard van den bodem of het substraat.
Het licht is een hoofdfactor, want zonder licht is geen koolzuur-ontleding
mogelijk, die de plant van de noodige koolhydraten moet voorzien. De stralen
van het licht dringen tot verschillende diepten in het zeewater door en het is
nog steeds een open vraag of de hoeveelheid licht, die door het zeewater dringt
een overwegenden invloed op de planten heeft of wel de kleur der stralen. Het is
bekend, dat roode stralen veel minder diep doordringen dan groene, blauwe of
violette. ENGELMANN meende, dat de kleur der algen afhankelijk is van de kleur
van het licht. De groene algen komen volgens hem in de hoogste zone voor,
omdat dáár de roode stralen het sterkst zijn, die deze algen voor hunne kool-
zuur-ontleding noodig hebben, de roode algen daarentegen zouden zich bij voor-
keur in grootere diepten terug trekken, omdat daar alleen de groene, blauwe en
violette stralen doordringen; de bruine wieren eindelijk bevinden zich grooten-
deels in eene zone, gelegen tusschen de zonen der groene en roode wieren in,
alwaar zij aan de gele stralen van het spectrum zijn blootgesteld. OLTMANS en
BERTHOLD hebben eene andere opvatting; zij meenen, dat de hoeveelheid licht
van overwegenden invloed is en dat vele algen wegens hunne groote gevoelig-
heid voor te sterk licht, zich in dieper water terugtrekken. Het is een feit, dat
vele Florideën of roodwieren op de riffen, dus in het volle licht, gevonden wor-
den, doch zij, die hun roode kleur hebben behouden, zoeken vaak een schuil-
plaats voor het felle licht onder andere algen, in spleten en gaten van het rif,
of door een kalkafscheiding in hare membranen; de meesten echter verliezen hun
roode kleur en krijgen een bruinachtige, paarsche, ja zelfs groenachtige tint.
OLTMANS en BERTHOLD nemen aan, dat deze kleurverandering geschiedt als voor-
behoedsmaatregel tegen den schadelijken invloed van het licht. ENGELMANN en
GAIDUKOV daarentegen beschouwen deze kleurverandering juist als eene aanpassing
der roode wieren aan de stralen met korte golflengte, die weinig diep in het
water doordringen. Volgens hen hangt de kleurverandering af van de kleur van
het inwerkende licht en zij noemen dat de complementaire chromatische adaptatie.
Door proeven werd aangetoond, dat deze kleurverandering alleen plaats heeft
onder invloed van het levend protoplasma; het is een physiologisch proces en
bij deze kleurverandering verbleeken de kleuren als overgang van de eene kleur
in een andere. Een kleur kan de heele reeks der spectraalkleuren doorloopen,
maar hoe verschillend deze kleuren ook zijn mogen, zij hebben allen het vermo-
gen om CO, te ontleden. De vroegere opvatting alsof alleen de groene kleurstof,
het chlorophyl, hiertoe in staat was, is gebleken onjuist te zijn.
Opmerkelijk is het, dat men blauwachtig groene „rood wieren” van het rif
kent en omgekeerd roode „blauw wieren” uit vrij groote diepte en dat in het alge-
meen — de uitzondering bevestigt slechts den regel — de kleur der algen comple-
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 253
mentair is aan de kleur der stralen, die tot een gegeven diepte doordringen.
Hieruit blijkt tevens, dat de diepte waarop algen voorkomen afhankelijk is van
het licht. Elke alg heeft een optimum van licht waarbij zij het best groeit en daar-
naast een maximum en minimum, zijnde de uiterste grenzen waarbij zij in leven
blijft. De optima liggen bij de verschillende algen zeer ver uit elkander.
De afstand tusschen de uiterste grenzen, waarop algen van af het strand tot op
een zekere diepte voorkomen, werd door KjELLMAN in zonen verdeeld; hij noemde
de strook land, die bij eb bloot komt, de litorale zone, de daaropvolgende, tot
40 M. diepte, de sublitorale zone, en de zone die dan volgt de elitorale, welke echter
van minder belang is voor de algologie omdat daarin betrekkelijk zoo weinig algen
voorkomen. De grootste diepte waarop de Siboga slechts stukjes levend Lithotham-
nim ophaalde, was 120 M. BERTHOLD vond te Capri in den golf van Napels nog
een tamelijk rijke algenflora op een diepte van 120—130 M. Bovendien onder-
scheidde LORENZ nog een supralitorale zone, die alleen aan het spatwater bloot
staat, dat de golven bij storm of branding tegen de rotsen doen opstuiven.
De algen, die in deze zonen gevonden worden, hare verspreiding en hare
kleur komen later uitvoeriger ter sprake.
Naast het licht oefent de femperatuur op den groei der algen in het algemeen
een grooten invloed uit; in den Archipel is deze invloed zeer gelijkmatig, daar
de temperatuur van het zeewater aan zulke kleine schommelingen onderhevig is.
De periodiciteit van den algengroei, die in gematigde en koude zeeën met hare
zomers en winters, zoo opvallend is, schijnt in de indische zeeën door de moes-
sons te worden geregeld. Door SVvEDELIUS is nl. voor de riffen om Ceylon een
uitgesproken periodiciteit aangetoond. De Siboga, rusteloos stoomende in onzen
Archipel van eiland tot eiland en van rif tot rif, had geen gelegenheid zich met
vragen bezig te houden, die een langer verblijf op dezelfde plaats vereischten.
Wel werden op de markt te Makassar bosjes Caulerpa gekocht, die later in het
jaar vergeefs gevraagd werden. De inlandsche visscher antwoordde op de vraag
naar deze algen, die een geliefkoosd gerecht zijn, dat zij er niet meer waren. Dit
wijst op eene periodiciteit in den groei dezer planten, doch van welke factoren
deze periodiciteit afhankelijk is, kon niet worden nagegaan. Mogelijk raken de
planten met den westmoesson onder het zand bedolven, want bij de uitmonding
der Maros-rivier, waar deze Caulerpa’s door de visschers verzameld worden,
groeien zij in het zand.
De periodiciteit waargenomen voor de riffen van Ceylon, afhankelijk als zij
is van den westmoesson, is echter niet afhankelijk van de femperatuur maar
van de beweging van het water. De hooge temperatuur van het zeewater is zeker
„mede een der oorzaken, dat algen in den Archipel en in de tropische zeeën in
het algemeen voorkomen, die in koude zeeën ontbreken, tevens ook, dat men
in koudere streken algen van grooten omvang vindt, die in de tropen gemist
worden. Voor de temperatuur geldt hetzelfde als voor het licht: nl. dat elke alg
een optimum, maximum en minimum grens heeft. De algen, die in den Archipel
bij eb op het rif droog liggen, staan dan zeker aan het maximum van warmte
en- directe bestraling der zon. bloot, dat zij kunnen verdragen.
254 Biologie der Zee,
De invloed der beweging van het water uit zich voornamelijk door den
golfslag. Is deze krachtig, zooals in den westmoesson, dan zal hij nadeelig zijn
voor de flora, die zich bij kalmen oostmoesson op de riffen heeft ontwikkeld.
Bij de behandeling der periodiciteit kwam reeds het artikel van SvEDELIUS ter
sprake, waarin deze onder invloed van den westmoesson, een geheel andere
flora op de riffen om Ceylon zag ontstaan, als tijdens den oostmoesson daar
aanwezig was. Dergelijke verschijnselen zullen ook in onzen Archipel zijn waar
te nemen, doch de Siboga vertoefde hiervoor niet lang genoeg op eenzelfde plek.
Langs de Zuid-Oostkust van Timor werden groote strandriffen aangetroffen met
eene zeer arme algenflora. Maar tevens werd opgemerkt, dat de rotsen langs de
kust voor het meerendeel aan hun voet door de zee uitgehold zijn; waarschijnlijk
zullen de zware golven, die op deze kust komen aanrollen, mede oorzaak dezer
algenarmoede zijn. Deze veronderstelling wint aan waarschijnlijkheid door de ont-
dekking van een rijk algenveld in de baai van Noimini aan de Zuid-Westkust van
Timor, want deze baai is door de vooruitspringende kaap Batu putih voor het
geweld der golven beschut.
Evenzeer oefent de golfslag als branding invloed uit op den algengroei door
het spatwater, dat zij langs de rotsen doet opstuiven en waardoor het bestaan
van algen op die plaatsen mogelijk is. Nergens in de tropen vindt men die
breede, horizontale gordels van Fucus- of Laminaria-soorten, die van gematigde
en koude zeeën bekend zijn en juist een krachtige waterbeweging met rijken
toevoer van zuurstof behoeven.
Stroomingen, b.v. een getijstroom kan ook reeds voordeelig zijn voor de
ontwikkeling van algen door den toevoer van frisch zuurstofhoudend water. Zulke
stroomen zijn tevens bevorderlijk voor den groei van Lithothamnium-banken, zoo-
als later zal uiteengezet worden.
De marine algentlora is afhankelijk van het zoutgehalte van het water. Waar
groote hoeveelheden zoetwater in zee stroomen; verandert met het zoutgehalte ook
tevens de marine flora: kalkalgen, roode en bruine wieren schuwen het zoet- en
brakwater ten zeerste en alleen eenige groene en blauwe wieren komen talrijk
in brakwater voor.
Met de rivieren worden echter ook groote hoeveelheden slib aangevoerd,
dat op den bodem bezinkt” De invloed, dien de bodem op algengroei kan
uitoefenen zal afhangen van zijnen aard, of hij bewegelijk of vast is. Een be-
wegelijke bodem is arm aan algen. Trouwens elke Nederlander, die zich om
de zeeflora bekommert, weet hoe arm zijn vaderlandsch zeestrand aan algen is,
hoe die alleen daar voorkomen, waar dijken of zeeweringen de kust verdedigen,
waar dus een vast steunpunt ter beschikking der planten bestaat. Hetzelfde geldt
in hoofdzaak ook voor de tropen, al komen hier enkele vormen voor, die zich
als de Caulerpa’s door hun langen wortelstok — om deze term ook voor algen
te gebruiken — en vele fijne wortels in het slib of het koraalzand kunnen hand-
haven, òf wel, dank zij één grooten bundel fijne wortels, zooals Halimeda en Avrain-
villea, die zich in het koraalzand vasthechten en dan gezamenlijk een grooteren
of kleineren knol vormen. Maar deze soorten zijn verreweg in de minderheid
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 255
tegenover het groote aantal, dat een vasten steun voor hare ontwikkeling behoeft.
Een steen of een klein stuk dood koraal of kalkalg boven het slib uitstekende,
is reeds voldoende voor een algenspore om er zich aan vast te hechten en verder
te ontwikkelen; naar den aard dezer alg, of zij zelve weder tot substraat voor
anderen dienen kan, zal de algenvegetatie zich hier al of niet verder kunnen
uitbreiden. Ook hout kan soms als substraat dienen; herhaaldelijk werden op de
riffen takken of stukken hout aangetroffen, die in zee waren gedreven en bedekt
waren met grootere of kleinere schijfvormige thalli van kalkwieren.
Een harde bodem wordt dus door verreweg de meeste algen verlangd, maar
de meesten hunner zijn ongevoelig voor de samenstelling van den bodem, hoewel
ook hierop weder uitzonderingen voorkomen. Opmerkelijk is het, dat op levend
koraal bijna geen algen groeien, dat slechts heel enkele. (Caulerpa) tusschen
levende koraalblokken gevonden werden. Wordt een levend koraalrif onderzocht,
dan zal de buit aan algen uiterst gering zijn, tot men op plekken komt, waar
het koraal afgestorven is.
Vele algen leven bovendien epiphytisch op andere algen, en sommigen van
hen zijn aan een vaste plant gebonden; of men in dat geval van parasitisme
spreken mag, is twijfelachtig, omdat tot heden geen nadeel voor de steunplant
aangetoond werd, op zijn hoogst zou men van ruimte-parasitisme kunnen spreken.
Vele algen leven symbiontisch met verschillende sponsen. Zij komen op het rif
en in dieper water voor en behooren tot de roode en groene wieren, ook werd
een enkele maal een blauw wier, schijnbaar in symbiose met een spons, aange-
troffen, doch deze gevallen zijn nog niet nader onderzocht en het is nog twijfelachtig
of men hier werkelijk met symbiose te maken heeft. Onder de groenalgen ver-
anderen enkele onder invloed van de spons haar uiterlijk somtijds zoo zeer, dat
tot heden haar vrije vorm niet bekend is (Spongocladia); van andere weder,
zooals van Sfruvea delicatula werd slechts toevallig de vrije vorm gevonden.
Deze fijne alg, gelijkende op een geäderd blad met vele openingen, vormt in
symbiose met een spons van het geslacht Halichondria, uitgestrekte zooden, be-
dekt met onregelmatige verhevenheden en bestaat dan zelve slechts uit vertakte
draden. Dat een voortgezet onderzoek ook den vrijen vorm der Spongocladia-
symbiose zal vinden, is geenszins buiten gesloten.
Onder de roode wieren leven Ceratodictyon en de meeste soorten van het
geslacht Zhamnoclonium in symbiose met sponsen. Ceratodictyon is een sterk
vertakt wier, wiens takken voortdurend anastomoseeren en daardoor een stevig
geraamte vormen voor de alles overdekkende spons. Thamnoclonium heeft een
smaller of breeder, soms lintvormig thallus (loof), dat overal met fijne papillen
bezet is, behalve aan den top van den thallus, die ook vrij is van sponsweefsel;
doch zoodra vertoonen zich niet de papillen of de spons is ook weder aanwezig.
Bij enkele soorten van Thamnoclonium werden draden van parelsnoervormige
cellen waargenomen, die, afkomstig van de alg, in het sponsweefsel lagen. Het
onregelmatig groote uiterlijk dezer cellen wettigt de veronderstelling, dat zij voor
de spons van nut zijn, doch bewezen kon dit nog niet worden.
Draadvormige Florideën (Chantransia) werden ook in het hoornachtige skelet
256 Biologie der Zee.
eener hoornspons gevonden en dit weinig gebruikelijke substraat voor eene alg
voert ons van zelf tot nog een andere groep algen, die in kalkhoudend weefsel,
ja zelfs in kalkrotsen voorkomen en die men vroeger geheel verwaarloosde, tot
dat BORNET en FLAHAULT hun meesterlijke onderzoekingen over „Les algues
perforantes” wereldkundig maakten. Dit zijn allen microscopisch kleine planten,
die zich in kalkrotsen, koralen, schelpen en kalkalgen inboren en zich daar ver-
menigvuldigen. Door den aard van hun celinhoud zijn zij in staat kalk op te lossen
en in de stevigste blokken kanalen uit te hollen, tot dat het steenharde koraal
zijn vastheid verliest en zeen prooi wordt der beukende golven, die het in stukken
slaan en vermalen. Nu komen nog andere factoren in het spel, te veel om hier
te behandelen, maar het feit, dat het koraalzand, dat het strand in den Archipel
bijna overal bedekt, voor een groot gedeelte het gevolg is der werking van
microscopische planten, van laagstaande algen, die hierdoor een groote hoeveel-
heid koolzure kalk weder in oplossing brengen, dat zijn geheimen der natuur, die
de wetenschap opspoorde.
In de verschillende zonen nu, die hierboven werden genoemd, komen dienover-
eenkomstig verschillende algensoorten voor; verscheidene worden, wel is waar, in
twee zonen aangetroffen, en vooral is de overgang van het sublitorale in het elitorale
gebied weinig sprekend, doch als hoofdregel geldt, dat de meeste algen een vaste
standplaats op bepaalde diepte met betrekking tot het licht verkiezen. Wanneer
verschillende algensoorten, die dezelfde levensvoorwaarden behoeven, en op
dezelfde plek gevonden worden in grooter gemeenschap bij elkaar vereenigd
zijn, bestempelt KjELLMAN zoodanige gemeenschap met den naam eener algen-
formatie, en hij gaf aan eene dergelijke formatie den naam der alg, die er het
hoofdbestanddeel van uitmaakt. Zoo spreekt men in het Noorden van eene La-
minaria- en Fucus-formatie, maar van een rijkdom aan groote individuën, zoo als
die in de koude en gematigde zeeën aangetroffen wordt, is in den Archipel geen
sprake. Eéne formatie heeft echter de Archipel met de gematigde zeeën gemeen,
ja waarschijnlijk is zij in den Archipel nog overweldigender en rijker dan in de
gematigde en koude zeeën en dat is de Lithothamnitum-formatie, waarover later meer.
Hierboven hebben wij de hoofdvoorwaarden leeren kennen, die het algen-
leven in het algemeen genomen, beheerschen; thans willen wij de zeeflora van
den Archipel nader leeren kennen in hare onderdeelen en hare verspreiding.
De kleur der algen werd bij de behandeling van het licht reeds herhaal-
delijk genoemd; naar hare kleur worden de algen verdeeld. in blauwwieren
(Myxophyceae of Cyanophyceae), groenwieren (Chlorophyceae), bruinwieren (Phaeo-
phyceae) en roodwieren (Florideae of Rhodophyceae); tevens zagen wij, dat algen,
die een dezer kleuren dragen in hoofdzaak aan een bepaalde zone gebonden
zijn. Reeds in 1844 verdeelde OERSTEDT de ruimte in de zee, waar planten (en
dieren) voorkomen, in vier verschillende gebieden, die hij naar de kleuren der
planten, die er in voorkomen het groene, bruine, roode en kleurlooze (dieren)
gebied noemde. ENGELMANN zegt hierover „al laat deze indeeling zich niet streng
volhouden, zoo bevat zij toch een goed deel waarheid”.
Pae
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 251
De sterkte en de tint der kleur kan onderling in elke groep zeer verschillen,
maar behalve door kleur onderscheiden de groepen zich ook door sterk sprekende
anatomische kenmerken, die in twijfelachtige gevallen den doorslag geven. Zoo
kent men roode -„blauwwieren” uit dieper water en, van het rif, bruinachtig
paarsche of zelfs groenachtige en paarsche „roodwieren”,
In de supralitorale zone voelen zich voornamelijk slechts blauwwieren thuis,
die door het spatwater voldoende bevochtigd worden voor hunne levensbehoefte.
Een mooi voorbeeld eener blauwwier-formatie trof de Siboga te Sabuda aan,
alwaar vrij steil uit zee opgaande kalkrotsen, boven de grens van den vloed,
bedekt waren met een dikke laag van kraakbeenachtige consistentie, die grooten-
deels bleek te bestaan uit koloniën der Gloeocapsa Sibogae. Tijdens den oost-
moesson waren dus de dikke membranen dezer alg van kraakbeenachtige con-
sistentie; in den westmoesson, als de branding op de rotsen staat, zullen deze
membranen waarschijnlijk door het spatwater bevochtigd worden en daardoor
weeker zijn en de alg hare krachtigste periode van groei en vermenigvuldi-
ging hebben.
Aan de supralitorale zone sluit zich de litorale zone aan in wier bovenste
gedeelte men de meeste blauwwieren aantreft. Als uitzondering haalde de Siboga
te Sailus besar (Paternoster-eilanden), op een diepte van 27 M. een rood ge-
worden blauwwier met de dreg op (Lyngbya majuscula). Reeds door NADSON
zijn enkele Cyanophyceën en ook Chlorophyceën behandeld, die in oppervlakkige
lagen der zee blauw of blauwgroen van kleur zijn maar in diepere lagen door
roode individuën worden vervangen. De vondst der Siboga was dus niet van
belang ontbloot, daar zij het aantal der met de diepte verkleurende algen, met
eene vermeerderde.
Langs het strand te Solor liggen rotsblokken, die tijdens ons verblijf aldaar
niet droog vielen en heel glibberig waren, waardoor het loopen op de rotsen
zeer lastig, ja zelfs gevaarlijk was. Als oorzaak dezer gladheid werd een blauw-
wier gevonden, Hydrocoleum cantharidesmum, welke alg aldaar een Hydrocoleum-
formatie vormde. Stellig zou men bij springeb op deze plek meerdere blauwwieren
gevonden hebben.
In het bovenst gedeelte der litorale zone vindt men ook de algen, die het
slib en het strand- of rifzand bewonen en die bijna uitsluitend tot de blauw- en
groenwieren behooren, voorts twee groepen, waarvan vroeger reeds sprake was:
de borende algen en de epiphytische algenflora der Mangroven. De borende
algen zijn blauwwieren (Hyella) en groenwieren (Gomontia); de algenflora der
Mangroven bestaat uit Florideën, die zich door een bruinroodachtige (Caulacan-
thus) of een donkerpaarsche kleur kenmerken (Caloglossa, Catenella).
Wat de algenflora der riffen aangaat, zij er aan herinnerd, dat de riffen, die
zich aan het strand aansluiten, in de meeste gevallen door een meer of minder
diep kanaal, het bootkanaal of de strandlagune, daarvan gescheiden zijn. Dit
bootkanaal is dikwijls een goede bron voor algen.
Bijna elk rif, men kan het Protessor WEBER gerust nazeggen, bezit één ken-
merk waardoor het zich biologisch van de andere riffen onderscheidt, en daar
17
258 Biologie der Zee.
koraalriffen vooral in het oostelijk deel van den Archipel, zoo buitengewoon talrijk
zijn, kan men zich een denkbeeld vormen van den onmetelijken rijkdom aan
dieren en planten, die op een lange reis door den Archipel verzameld kunnen
worden, al zijn planten op de riffen in onzen Archipel, in de meeste gevallen
weinig talrijk. SCHIMPER en STANLEY GARDINER beschreven de indische riffen
d. w. z. het plat van het rif, dat bij eb goed te bereiken is, als arm aan algen.
Verreweg de meeste riffen, die de Siboga aandeed, waren eveneens arm aan
algen op enkele uitzonderingen na, die bewezen, dat de litorale flora ook in
onzen Archipel soms even rijk kan zijn als de flora, die SvepeLIUS op de riffen
bij Ceylon aantrof. Waaraan dit groote verschil ín rijkdom der rifflora te wijten
is, waarom bijv. het rif te Gisser rijk aan algen en de meeste anderen zoo arm
daaraan zijn, is een vraag, die een nauwgezet onderzoek van maanden, mogelijk
van jaren, eischen zal. :
Op het hooger gedeelte van het rif staat de rijkdom aan roode algen. ver
achter bij dien aan groene wieren; toch werden ook daar herhaaldelijk Florideën
aangetroffen, doch de meesten hadden hun roode kleur verloren en een donker
paarsche tint, soms bij zwart af, aangenomen (Gelidiopsis, Acanthophora). Anderen
waren bruinachtig rood geworden, zoo o.a. het vlieswier Halymenia ceylanica,
dat talrijk op de kruin van het rit te Gisser groeide, maar zich door zijn bruin-
roode kleur van de overige Halymenia’s onderscheidt, welke meestal in dieper
water voorkomen en een lichter of donkerder karmozijn roode kleur hebben.
De groene algen vindt men bijna uitsluitend in het litorale gebied. De meest
verspreide groene algen, zoowel wat aantal als rijkdom aan soorten betreft, zijn
de Caulerpa’s, een geslacht, dat hoofdzakelijk in de tropen voorkomt, hoewel
o.a. eene soort in de Middellandsche zee en drie soorten bij Nieuw-Zeeland
gevonden worden. De Caulerpa’s zijn ééncellige organismen, en onderscheiden
zich des ondanks door zeldzame weelderigheid van groei, rijkdom aan vormen
en groote afmeting. Dikwijls heeft de zee op het rif poeltjes en kanalen gegra-
ven, die bij eb, als de zee zich terugtrekt, toch met zeewater gevuld blijven; het
is een steeds weder boeiend schouwspel, in zoo’n poeltje de heen en weder
wuivende Caulerpabosjes gade te slaan. Van een kruipenden wortelstok verheffen
zich verticale takken, die knotsvormige organen, of schijfjes, of korte of langere
priem- of sikkelvormige blaadjes dragen. Soms kruipen zij, hun substraat veran-
derend, over dood koraal of kalkalgen heen, waaraan zij zich vasthechten; ja, |
zelfs op levend koraal, een substraat, dat anders zoo streng door algen gemeden
wordt, vindt men nog Caulerpa’s.
In den aanvang van dit artikel werd er reeds op gewezen, dat Caulerpa’s
ook slibbewoners kunnen zijn. Zoo kwam in het dikke slib der lagune te Fau
een reuzen Canlerpa voor (C. racemosa var. macra), die in het rustige water en
op den rijken humus bevattenden bodem, klaarblijkelijk de beste voorwaarden
voor hare ontwikkeling vond. En te Sangkapura op Bawean werd in het slib,
dat door de rivier medegevoerd werd en zeker bewegelijk is, een zeer Hjne) Cau-
lerpa aangetroffen (C. verticillata).
Zeer vele andere groene algen vindt men op de riffen, maar in dit kort
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 259
bestek kan ik hen niet behandelen: een drooge opsomming van namen ver-
moeit slechts zonder eene voorstelling te geven. Toch zijn er nog twee families,
die zoo belangrijk zijn, dat ik er een oogenblik bij stil moet staan. Eene der
merkwaardigste is de familie der Dasycladiaceae; de geslachten, die deel dezer
familie uitmaken, zijn allen eencellige, kleine, kalkhoudende plantjes, bestaande
uit een recht opgaand stammetje, dat aan zijn top een of enkele kransen van
buisjes draagt veelal tot een schijfje, een soort „parapluitje” te zamen vereenigd,
of over zijn geheele lengte met kranswijs geplaatste takjes bezet is, die door een
sierlijk weefsel, waarvan de cellen een facet-vorm hebben, onderling aan de
peripherie verbonden zijn. De kalk vindt men in het schorsgedeelte, en door
dit bezit aan kalk zijn deze kleine algen tot beroemde gidsfossilen der paleon-
tologie geworden. In het mioceen van Hongarije, het eoceen van Parijs, in het
krijt, het trias en het perm worden verwante geslachten der thans nog levende
gevonden. Zij vormden in veraf gelegen tijd heele rotsen; thans schijnen het klein
aantal geslachten en de gewoonlijk zeldzame individuën er op te wijzen, dat de
Dasycladiaceae tot eene familie behooren, die aan het uitsterven is.
Moeilijk is het zich thans een denkbeeld te vormen, hoe deze kleine algen
zulk een rol in de wording onzer aardkorst konden spelen, doch eenmaal is het
der Siboga gegeven geweest, het geslacht Bornetella zoo talrijk op de dijkjes
aan te treifen, die de visschers te Rotti ter wille hunner vischvangst op het rif
hadden gebouwd, dat men zich een denbeeld vormen kon, hoe deze, tegenwoordig
meestal zeldzame planten, een belangrijke rol in het huishouden van vroegere
zeeën hadden gespeeld.
De andere familie der groene wieren, die nog wel genoemd moet worden, is
die der Ulvaceae, langs de kusten van Nederland vertegenwoordigd door het
bekende groene vlieswier Ulva en de buisvormende Enteromorpha. Ook in
de tropen komt deze familie rijkelijk voor, ja zelfs enkele soorten zijn dezelfde
als die van ons strand. Het bewijst dus wel voor het groote aanpassingsvermo-
gen dezer algen, dat enkele dezer Ulva'’s, zonder zich noemenswaard te veran-
deren, het koude water der Noordzee verdragen en het warme tropische water. _
Langs Java’s noordkust en op vele andere plaatsen trof de Siboga deze algen aan.
De Enteromorpha’s kunnen in brakwater gedijen, ja enkele soorten verdragen zelfs
het zoetwater (E. flexuosa). Een heel enkele maal zijn ook Enteromorpha’s op-
gehaald uit een diepte van 9—34 M. en van 30 M.
Voor de tallooze andere groene wieren, die in den Archipel voorkomen, mag
ik verwijzen naar de „Liste des algues du Siboga” 1e partie. De sedert, helaas,
overleden REINBOLD bewerkte daarin de moeilijke sub-families der Anadyomeneae
en Cladophoraceae.onder de groene en de Sargassums onder de bruine wieren.
Onder de bruine wieren is geen een zoo belangrijk, wat differentiatie in
stam en bladeren, als in menigte van soorten en talrijkheid der individuën be-
treft, als het geslacht der Sargassums uit de familie der Fucaceën. Dit zijn de
eenigste algen, die in onzen Archipel nog doen denken aan de dichte gordels
van Fuci, of Laminariën welke de kusten van Europa op een bepaald horizontaal
niveau bedekken. Zij groeien meestal zoo diep, dat men hen van het rif uit niet
260 Biologie der Zee.
bereiken kan; zij zijn voor het meerendeel bewoners der sublitorale zone, slechts
in de meer genoemde baai van Noimini aan Timor’s zuidkust werd een bereikbaar
Sargassum-veld aangetroffen. Men kon daar van eene Sargassum-formatie spreken,
waarbij op de stammen, takken en bladeren der Sargassums vele epiphyten optraden.
De Sargassums worden, daar hun stam lang en dun is, gemakkelijk door de
golven stuk geslagen en zij kunnen, eenmaal losgeslagen, lang blijven leven al
ronddrijvende in zee. Dit feit mag wel als algemeen bekend verondersteld wor-
den, daar de Sargasso-Zee in den Atlantischen Oceaan haar naam draagt naar de
vele Sargassum-planten, die daar ronddrijven en zich vegetatief vermeerderen. In
onzen Archipel wordt nergens een dergelijke opeenhooping van Sargassums waar-
genomen al drijven velen dezer planten ook daar overal rond.
Een ander geslacht der Fucaceën, de Turbinaria’s onderscheiden zich door
hunnen eigendommelijken vorm. Op dunne wortels verheft zich een cylindrische
plant, die SvEpeLIUS vergeleek met een mangrove „en miniature”. Het cylindrisch
gedeelte bestaat uit een centrale as geheel omgeven door schildvormig gesteelde
takjes, driehoekig of blaasvormig, getand of gaaf; op den steel vlak bij de cen-
trale as vindt men de voortplantingsorganen.
De 7urbinaria’s even als de meeste overige bruinwieren vindt men in het
dieper gedeelte der litorale zone.
Vele draadvormige bruinwieren (Ectocarpus, Sphacelaria) zijn epiphyten, en
sommigen van hen komen op verschillende algen voor. De steel van vele Sar-
gassums, vooral het lagere, dikkere gedeelte, is een geliefkoosd substraat van
verscheidene Sphacelaria.
Onder de bruinwieren mag ook nog wel melding gemaakt worden van twee
algen door de Siboga herhaaldelijk in de litorale zone aangetroffen. De eene is
Hydroclathrus cancellatus, merkwaardig door haar elastisch weefsel, dat als een
net doorbroken is en als een spons aanvoelt en ook zijn vorm herneemt als men
de alg zacht uitknijpt. Het andere is Colpomenia sinuosa, een alg, die daarom
bizonder de aandacht verdient, omdat hare immigratie in den Atlantischen Oceaan
in noordelijke richting langs Frankrijk’s kust door SAUVAGEAU in de laatste jaren
is waargenomen. De alg dringt ook in de oesterparken door, waar zij groote
schade aanricht, daar hare spore zich op de jonge oester vasthecht en, bij de
snelle ontwikkeling der blaasvormige alg, waarmede de groei van de oester geen
gelijken tred houdt, werkt de alg als een ballon, die de oester opheft en ver-
loren doet gaan.
Merkwaardig is het feit, dat hier wel even vermeld mag worden, dat SAU-
VAGEAU waarnam hoe de inheemsche Enteromorpha clathrata in den strijd om
het bestaan de Colpomenia sinuosa verdreef. Oesterparken met veel Enteromorpha
clathrata werden veel minder door de Colpomenia sinuosa aangetast, dan oester--
parken waar de Enteromorpha clathrata eene zeldzaamheid was.
Onder de Florideën spelen in onzen Archipel de Corallinaceae een hoofdrol.
Hiertoe behooren de Lithothamniën, die zelve weer in verschillende geslachten
worden verdeeld, doch wier naam volstaat om ons een algengroep voor den
geest te roepen, wier werkzaamheid aan den opbouw der riffen, die van de
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 261
koralen evenaardt. Vele schrijvers hebben over het groote aandeel geschreven,
dat fossile Lithothamniën hadden aan den opbouw van fossiele riffen, ja, van
Fig. 1. Lithothamnium-bank te Haingsisi, aan Timor's zuid-westelijke kust, bij springeb waargenomen.
EN
gebergten en door MARTIN zijn reeds uit het krijt van onzen Archipel Lithothamniën
aangetoond, Doch de Siboga heeft het eerst veelvuldig. levende Lithothamnium-
262 Biologie der Zee.
banken in onzen Archipel aangetroffen (Fig. 1). Bij springeb liep zelfs te Haingsisi
bij Timor een dergelijke bank tijdens het verblijf der Siboga bij dit eiland droog,
zoodat de bank kon worden gephotographeerd. De bodem was bedekt met tal-
looze roode knollen van Lithothamnium erubescens f. Haingsisiana Fosl. en loo-
pende over de bank kon het niet anders of vele der knollen werden verbrijzeld.
Professor WEBER beschrijft in zijn reisverhaal der Siboga hoe deze knollen, die
rondom rood gekleurd zijn, door de getijen zachtjes heen en weder moeten ge-
rold worden, daar anders die zijde van den knol, die op den bodem rust, zou
afsterven en wit worden. Doch deze beweging moet langzaam en voorzichtig
geschieden daar vele dieren en planten op de Lithothamnium-knollen voorkomen,
die bij een ruwe beweging zeker losgescheurd zouden worden. Ook kan men
zich bij het zien van een dergelijke bank gemakkelijk voorstellen hoe, door de
beweging van het water, algenknollen van het oppervlak der bank worden wegge-
rold naar dieper water, waar zij zullen bijdragen tot vergrooting van de bank.
Dat Lithothamniën ook thans nog, even als in vroegere geologische tijdperken,
een groote rol spelen bij de vorming van riffen en banken, werd hier duidelijk en
het was der Siboga beschoren,
op een der zeer vele stations,
waar Lithothamniën met de dreg
werden opgehaald — tot zelfs
op eene diepte van 120 M. —
ook levende vertegenwoordigers
van een geslacht te vinden (Ar-
chaeolithothamnium), dat door
ROTHPLETZ van het jura tot het
plioceen beschreven is.
De Lithothamnium-knollen
kunnen vrij dicht en rond zijn of
vertakt, soms zoo fijn vertakt, dat
het de verwondering opwekte,
hoe een dergelijk, fijn, broos
lichaam zoo gaaf boven had kun-
nen komen met de dreg. En in
welke ontzettende hoeveelheden
werden zij opgehaald! De Lithothamnium-tormatie is in onzen Archipel de belang-
rijkste algenformatie, die daar aangetroffen wordt. In een der kanalen, die de
eilandjes omgeven, welke gezamenlijk Laag-Kei vormen, werd de zeer kleine
Lithothamnium australe î. tualensis Fosl. in zulke hoeveelheden gevonden, dat
men ook daar van een bank kon spreken. Opmerkelijk is het, dat op een der-
gelijke bank ééne soort Lithothamnium in overwegende meerderheid voorkomt,
hoewel andere soorten — zij het ook zeldzamer — niet ontbreken. In de gema-
tigde en noordelijke zeeën is meestal ééne soort de opbouwer der algenbank, ja
dit schijnt dáár-nog sprekender het geval te wezen dan in de tropen.
Men kan zich voorstellen, dat bij een groote opeenhooping van knollen, de
Fig. 2. Knol van Lithothamnium erubescens f. Haingsisiana
Fosl. nat. gr.
EJ
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 263
takjes zullen afbreken en helpen zullen de ruimten tusschen de knollen op te
vullen. Hiertoe zullen ook medewerken de schijfvormige geledingen der groene
kalkalg Malimeda, maar bovendien ook tallooze korstvormende Lithothamniën, die
even als de Peyssonnelia’s, een ander geslacht van kalkalgen, algenknollen of
andere organismen overgroeien en samen verbinden tot een stevig geheel.
Voor een nauwgezet onderzoek naar algenformaties, die op een rif in het
litoraal of sublitoraal gebied voorkomen, was a/b. der Siboga geen gelegenheid.
Slechts wat spoedig in het oog sprong kon worden waargenomen. Zoo was het
treffend, dat op de Lithothamnium-knollen tal van kleine, roode wieren zich had-
den gehecht, die zoo geheel de kleur der levende knollen hadden aangenomen, dat
men zoeken moest om hen te vinden. Meestal kwamen bij een haal slechts een
of een paar exemplaren derzelfde soort boven; werd de dreg dan nogmaals uit-
gezet in de hoop meerdere exemplaren dezer gewoonlijk zeldzame of nieuwe
soorten te bemachtigen, dan bleek het dikwijls, dat de Siboga een weinig afge-
dreven was en kwamen andere organismen boven.
Om met goed gevolg naar algen te dreggen, moet men- over veel tijd kun-
nen beschikken en de localiteiten goed kennen. Met duikers werd bij de Jedan-
eilanden, aan den „Achterwal”, ook naar algen gedoken, op 10 M. diepte, en
de rijkdom aan soorten en individuën overtrof aller verwachting. Men kon hier
van eene Halymenia-tormatie spreken, zoo overwegend was het aantal van deze
groote, roode vlieswieren. En dit was alles saamgebracht door een duiker, die
alleen naar parelschelpen gewoon was te zoeken en aan wiens ongeoefend oog
menig teerdere plant ontsnappen moest. De vondst aan de Jedan-eilanden bewees
evenwel, dat zeer vele algen in het sublitorale gebied leven, dat echter, helaas,
zoo moeilijk voor den botanicus te bereiken is en men kan zich de uiting van
den algoloog BERTHOLD begrijpen, die zelf wenschte naar algen te kunnen duiken.
De stroom, die bij de Jedan-eilanden loopt, zal waarschijnlijk van gunstigen
invloed zijn op den groei der algen, even als hij dit is voor de ontwikkeling der
pareloester. Een flinke stroom toch zal voortdurend aan de algen frisch zuurstof-
houdend water toevoeren; golven echter, die de planten afscheuren of stuk slaan,
zullen nadeelig werken al is het een feit, dat in gematigde en koude zeeën vele
algen in de branding langs de kust een geliefkoosde groeiplaats vinden.
Door Prof. VAN KAMPEN werden op de Duizend-eilanden en in de Dirk de
Vries-baai, aan Java’s Zuidwestkust, algen verzameld. Vele dezer laatsten dragen
de sporen van aan land te zijn geworpen en stammen dus waarschijnlijk uit
de sublitorale zone. In de elitorale zone zijn door de Siboga bijna geen algen
gevonden, verreweg de meesten, die met de dreg werden opgehaald — en hun
aantal is vrij belangrijk — stammen uit het sublitorale gebied.
Onder de algen der Duizend-eilanden door vAN KAMPEN verzameld, vielen
bizonder op dikke exemplaren van Eucheuma, door de inlanders Agar-Agar besar
genoemd. Deze Eucheuma'’s zijn zeker even goed als Gracilaria, Gelidium etc.
voor de bereiding van Agar-Agar te gebruiken, doch deze industrie, die in Japan
zoo welig bloeit, is in den Archipel niet bekend en zou daar waarschijnlijk ook
weinig kans van slagen hebben, daar koud weder een vereischte is voor het
264 Biologie der Zee.
bereiden van het meest bekende artikel nl. „Kanten”. Dit is de Japansche naam
voor Agar-Agar en beteekent „koud weder”. Vele algen worden echter versch
door de inlanders genuttigd, zoo o.a. vele Caulerpa-soorten, die tijdens het sei-
zoen te Makassar op de vischmarkt te koop worden aangeboden.
Over de samenstelling der flora van onzen Archipel en hare verhouding tot
die van andere zeeën is het moeilijk nu reeds een oordeel uit te spreken. De
Siboga verzamelde in hoofdzaak in het oostelijk gedeelte van den Archipel en
door latere natuuronderzoekers werden in dat gedeelte nog tal van kostbare col-
lecties te saam gebracht. Het westelijk deel van den Archipel is minder bekend,
toch is het opmerkelijk, dat eene verzameling algen door Dr. HJALMAR MÖLLER
aan Java’s Noordwestkust bijeengebracht, wijst op eene toenadering tot de wel-
bekende flora van Ceylon. Verzamelingen van Nias en van Java’s Zuidkust, mij
door Dr. KLEIWEG DE ZWAAN en Dr. DOCTORS VAN LEEUWEN toegezonden en
die ik elders uitvoerig hoop te bespreken, hebben eenige soorten gemeen met
de flora van Natal en van West-Australië. In het Rijksherbarium te Leiden be-
vinden zich exemplaren van vier soorten door PERROTTET, volgens het etiquet,
langs de Zuidkust van Java verzameld, die alle vier typische algen voor de
flora van de Kaap de Goede Hoop zijn. Deze vondst ware zoo merkwaardig,
dat, zoo lang niet meerdere exemplaren dezer algen gevonden worden, men ge-
neigd is aan de juistheid der opgave van de vindplaats te twijfelen. PERROTTFT
heeft echter nooit aan de Kaap verzameld. In groote trekken kan men zeggen,
dat de flora van den Archipel een uitgesproken tropisch karakter heeft, en dat
vele soorten, die van West-Indië bekend zijn, ook in onzen Archipel aangetroffen
worden. Andere soorten zijn weder uitgesproken endemisch, waarschijnlijk zijn
zij — wij zeggen het Prof. DE VRIES zoo gaarne na — van jongeren datum dan
de circumtropische of cosmopolitische soorten. Eenige nieuwe geslachten werden
ook door de Siboga medegebracht; één van deze geslachten, Tapeinodasya, werd
door STANLEY GARDINER eveneens op de Seychellen gevonden, alleen de soort
is eene andere. Eene tot vóór de Siboga-reis nog onbekende Dasyopsis-soort
werd bij de Seychellen en in den Archipel aangetroffen, en zoo zijn er meer
aanrakingspunten, die voor eene verwantschap met de flora van Oost-Afrika
spreken. Maar ook met de flora van West-Australië vertoont onze flora veel over-
eenkomst, zooals trouwens te verwachten was. Veel kan er op systematisch
gebied nog gedaan worden om de algenfiora van den Archipel nauwkeurig te
leeren kennen en eerst als die kennis zal verkregen zijn, zal het mogelijk wezen
om een juist oordeel over hare verwantschap te vellen.
Plankton. Over het plankton valt niet zoo heel veel mede te deelen, ten
eerste omdat in het voorgaande stuk over de dieren der zee, reeds de voor-
naamste levensvoorwaarden der planktonten zijn behandeld en ten tweede omdat,
helaas, het phytoplankton van den Archipel nog weinig bekend is, met uitzon-
dering der Diatomeën, waarvan reeds een paar maal lange lijsten met namen
van soorten en varieteiten gegeven werden door CLEvE en LEUDIGER-FORTMOREL.
Maar al reageeren in vele gevallen het zoö- en het phytoplankton op analoge
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 265
wijze op invloeden van buiten, zoo zijn er toch factoren, die verschillend op
beide groepen inwerken en die wij even willen aanstippen.
De phytoplanktonten zijn de eenige bewoners der zee, die, dank zij hun
chromophyll, in staat zijn uit de anorganische stoffen, die in het zeewater opge-
lost zijn, de organische stoffen te bereiden, die zij voor den opbouw van hun
cellichaam behoeven. Zij zijn het voedsel voor kleinere dieren, die zelve weder
tot voedsel voor grootere dieren dienen, maar de eerste voedselbron, het „oer-
voedsel” zijn, naast de vastzittende algen, altijd en overal de phytoplanktonten.
Voor de bereiding der organische stof zijn zij, even als de benthonische planten,
aan licht gebonden en de diepte waarop het licht in zee doordringt, sterk genoeg
voor de assimilatie der phytoplanktonten, wordt aangegeven door de vertikale
verspreiding dezer organismen. Het onverminderd licht der oppervlakkige lagen
is voor vele phytoplanktonten schadelijk, alleen Cyanophyceen hebben groote be-
hoefte aan licht en toch hebben vele een roode kleurstof — geen chromophyll —
in hun cellen, dat waarschijnlijk moet worden opgevat als bescherming tegen te
sterke bestraling door het zonlicht. Ook waterbloei — zoo wèl bekend van het
zoetwaterplankton, het limnoplankton, — komt in het zee- of haliplankton voor, en
werkt zonder twijfel als voordeelige schaduw voor de dieper zwevende planktonten.
Wat de vertikale verspreiding van het phytoplankton betreft, is door middel
van nauwkeurige vangapparaten vastgesteld, dat de massa van het phytoplankton
toeneemt van 1—40 M., constant blijft tot 80 M., om daarna te verminderen tot
200 M. toe; in de lagen tot 400 M. vindt men nog enkele levende phytoplank-
tonten, dieper wordt, volgens KARSTEN, geen levend phytoplankton meer aange-
troffen. Dit is een groot verschil met het zoöplankton, dat tot in de grootste
diepten gevonden wordt.
SCHIMPER gaf aan het phytoplankton, dat bij 100 M. aanvangt, den naam
van schaduwflora. CHUN onderscheidde drie op elkaar volgende waterlagen, de
euphotische, die tot 80 M. gaat en een rijk plankton bevat, de dysphotische, die
met de schaduwflora van SCHIMPER overeenkomt maar tot + 350 M. reikt en de
aphotische, waarin geen levende phytoplanktonten meer gevonden worden. De
bovenste 200 M. bevatten dus de hoofdmassa van het phytoplankton.
Over de horizontale verspreiding der phytoplankton in den Archipel zijn nog
te weinig gegevens bekend om er hier over te kunnen uitwijden. Het phyto-
plankton wordt verdeeld in neritisch of kustplankton en oceanisch plankton. Het
neritisch plankton wordt aldus genaamd naar zijne samenstelling, die duidelijk
den invloed der kust verraadt, oceanisch plankton komt alleen in de open zee
voor en vertoont in zijne samenstelling geen spoor van afhankelijkheid van de
kust. Nu is het zeer waarschijnlijk, dat in den Archipel met zijn tallooze eilanden
en zeestraten het phytoplankton een uitgesproken neritisch karakter hebben zal.
De Deutsche Tiefsee Expedition bemerkte reeds op verren afstand van de kust
van Sumatra, hoe het oceanische plankton veranderde en neritisch plankton op-
trad, waarschijnlijk als een gevolg der meerdere voedingsstoffen, die van de kust
in zee drijven en den phytoplanktonten ten goede komen. Vooral Diatomeën zijn
hiervoor zeer gevoelig en vermeerderen zich dan sterk. Indien de invloed der
266 Biologie der Zee.
kust van Sumatra zich reeds op zoo verren afstand deed gevoelen in den Indi-
schen Oceaan, hoe veel sterker zal dan die invloed zijn in de bekkens van den
Archipel, die door kusten omgeven zijn.
Het phytoplankton bestaat uit blauwwieren (Cyanophyceën), groenwieren
(Chlorophyceën), Diatomeën, Peridineën, Coccolithophorideën en 3 soorten Pyro-
cystis. De Cyanophyceën, de Diatomeën en de Peridineën vormen de hoofdmassa
der zwevende flora. Deze flora kan men ook nog onderscheiden naar haren aard,
of zij het geheele leven zwevend als plankton doorbrengt (holoplankton) of tijdelijk
vastzittend of over den bodem glijdend (meroplankton).
Tot het holoplankton behooren de Peridineën en een groot gedeelte der
Diatomeën, tot het meroplankton de Cyanophyceën en vele Diatomeën. Het mero-
plankton vindt men in het plankton der kusten; het oceanisch plankton bestaat
slechts uit holoplankton. Vele organismen van het neritisch plankton hebben
een zeer groote verspreiding en worden zoowel in den Archipel als in koudere
zeeën gevonden.
De Cyanophyceën zijn vooral bekend door de waterbloei, die het water bruin-
rood of bruin-geel kleurt en die veroorzaakt wordt door het blauwwier Tricho-
desmium Thiebautii en eenige verwante soorten. De Trichodesmium treedt op in
den vorm van kleine bundels fijne draden, die zich ongelooflijk snel vermeerderen
kunnen; bij Heliotrichum, een naverwant geslacht, zijn de draden tot kleine
sterren of kluwens vereenigd. In de Bali- en Flores-Zee trof de Siboga her-
haaldelijk waterbloei aan en in de Straat van Makassar stoomende, voer het schip
bijna een geheelen dag omgeven door deze mikroskopische planten, wat wel een
denkbeeld geeft van het onnoemelijk aantal dezer kleine organismen. Ook als
parasieten hebben de Cyanophyceën zich doen kennen, en vindt men hen ook
in den Archipel. De draadvormige Richelia intracellularis leeft in verschillende
soorten van het Diatomeëngeslacht Rhizosolenia. Na eenigen tijd verdeelt zich
de Richelia-draad en elke helft begeeft zich naar een der polen der Rhizosolenia.
Deze deelt zich later op hare beurt, en wel zoo, dat de jonge cel reeds van
den aanvang van haar bestaan af, de Richelia met zich voert. De Richelia is ook
als vrije vorm bekend, hoe zij zich oorspronkelijk in de Rhizosolenia heeft inge-
boord, is onbekend.
Volgens sommige schrijvers verspreidt een groote massa Cyanophyceën, als
zij in zee ronddrijven, een moerasachtige lucht. SCHNEIDER. bericht, dat een
kleine hoeveelheid Zrichodesmium, drijvende in de Java- en Molukken-Zee, eene
doordringende maar geen onaangename geur verspreidde, die aan hooi deed
denken, en die hij in zijne kajuit kon waarnemen. Door de Siboga werd een
dergelijke geur echter nooit waargenomen.
De Diatomeën zijn gekenmerkt door hun bruine of gele kleur, die aan chro-
matophoren gebonden is en door hun kiezelhoudend, gewoonlijk zeer sierlijk
geteekend pantser, dat uit twee schalen bestaat, die als een doos en deksel over
elkander grijpen. Het stuk, dat den rand der beide schalen vormt en bij deeling
uit elkander glijdt, is steeds glad en heet de gordelband. De Diatomeën, die tot
het meroplankton behooren, onderscheiden zich meestal door eene naad, langs
De zee als woonplaats (Oikumene) voor planten. 267
welke zij over den bodem glijden door tusschenkomst van protoplasma, dat door
die naad naar buiten treedt (Pleurosigma). De Diatomeën van het holoplankton
bezitten deze naad niet, daarentegen zijn zij vaak van sierlijke, doornachtige
uitsteeksels voorzien (Chaetoceras), die het oppervlak der Diatomeën vergrooten,
hierdoor hun wrijvingsweerstand verhoogen (zie pag. 330) en hun het zweven
vergemakkelijken. Vele Diatomeën vormen ook lange ketens (Melosira) waardoor
zij hetzelfde doel bereiken. De massa der Diatomeën is veel grooter in kou-
dere of gematigde zeeën dan in warme zeeën, doch de vormenrijkdom is in
deze laatste grooter. In de tropische zeeën wordt, naar men zegt, het aantal
Diatomeën overtroffen door dat der Perídineën; of dit echter in den Archipel
ook het geval is, is nog twijfelachtig; hierover zullen nog nadere onderzoekingen
dienen te worden afgewacht, want in het phytoplankton der Boeton-Straat, vond
OSTENFELD 55 soorten Diatomeën en 42 soorten Peridineën; CLEve in phyto-
plankton van den Archipel 83 soorten en varieteiten van Diatomeën tegen 12
soorten Peridineën. Deze opgave van CrEve kan natuurlijk niet de minste aan-
spraak op volledigheid maken; CLEVE zelf wijst er op hoe slecht het phytoplankton
van den Archipel bekend is, al hebben wij van zijne hand nog eene lijst van Dia-
tomen uit het kustwater van den Archipel, die 262 soorten en varieteiten bevat.
LEUDIGER-FORTMOREL gaf een belangrijke bijdrage tot de kennis der Diato-
meën, hoofdzakelijk echter alleen van Sumatra en Java. Zijne lijst bevat niet
minder dan de namen van 900 soorten en varieteiten van zee-Diatomeën en 300
zoetwater-Diatomeên. Vele dezer zee-Diatomeën werden in de ingewanden van
zeedieren, voornamelijk Holothuriën, gevonden.
De Diatomeën vermeerderen zich door deeling en door sporen, auxosporen,
welke het product zijn der copulatie van twee cellen. Bij de vegetatieve deeling
schuiven de twee schalen langs den gordelband uit elkander, nadat het proto-
plasma zich eerst in twee helften heeft gedeeld. Elke helft vormt nu weder een
nieuwe kiezelhoudende schaal, die in de helft der oude schaal past. Laten de
jonge cellen na deeling elkander niet los, dan ontstaan de ketens waarvan zoo
even sprake was. :
De menigte van Diatomeën, die voortdurend van de oppervlakkige waterlagen
naar beneden zinkt en sterft, is buitengewoon groot. Het slik der diepzee onder-
scheidt men naar den aard van de organismen, die in dit slik de meerderheid
hebben, in verschillende soorten; zoo kent men ook een Diatomeën-slik, dat ge-
heel bestaat uit pantsers dezer kleine mikroskopische algen; dit slik is echter
uit den Archipel niet bekend.
Van de Peridineön geldt in zooverre hetzelfde wat reeds van de Diatomeën
gezegd werd, dat hun massa grooter is in noordelijke zeeën, doch dat de tropen
een veel grooteren vormenrijkdom bezitten. Een geestig schrijver noemde de
eenvoudig gebouwde noordelijke Perídineën „philisterhaft solid” in vergelijking
met de Peridineën der warme zeeën, die met hunne valschermen, verlengde en
handvormig gedeelde hoorns, hun in lange ketens of stervormig vereenigde indivi-
„ duên een gratie en sierlijkheid ten toon spreiden, die het oog steeds weder bekoren.
De Peridineën onderscheiden zich van de Diatomeën, met wie zij de gele of
268 Biologie der Zee.
bruine kleur gemeen hebben, doordat zij geen kiezelhoudend pantser hebben,
maar wanden, opgebouwd uit cellulosen platen, die vaak uiterst fraai met uit-
steeksels, lijsten of vleugels versierd en van poriën voorzien zijn. Deze platen
zijn door „naden” verbonden en vereenigen zich tot twee helften, die samenko-
men in eene duidelijke horizontale dwarsgroeve, welke aan de buikzijde door
eene korte langsgroeve gekruist wordt en meestal in het midden van de Peridineë
gelegen is. Daar ter plaatse is ook eene porie aanwezig, die met het celproto-
plasma in verbinding staat en waardoor twee ciliën of zweepdraden naar buiten
treden, waarvan de eene in de dwarsgroeve opgeborgen blijft, de andere vrij in
het water uitsteekt. Volgens ScnürrT komt door een vereeniging der bewegingen
van de beide zweepdraden eene naar voren gerichte, een enkele maal ook een
achterwaartsche beweging der Peridineën tot stand. Dit vermogen om zich te
kunnen bewegen, is wel het grootste verschil tusschen de Peridineën en de Dia-
fomeën, welke laatste geheel passief door de strooming in het water medege-
voerd worden.
Hierboven zeiden wij, dat het pantser der Peridineën uit twee helften bestaat,
die elk uit platen zijn sa-
mengesteld. Deze platen
zijn zeer stelselmatig met
elkander verbonden, doch
het zou ons te ver voeren,
wilden wij hierop verder
ingaan. De Ceratium-soor-
ten onderscheiden zich
door hunne tot lange
hoorns uitgetrokken pla-
ten; bij de Dinophyseën
is de dwarsgroeve naar
het hoogere gedeelte der
cel verhuisd, die daardoor
in twee zeer ongelijke
helften wordt gedeeld. De
gordel, die de horizontale
groeve omgeeft, is boven-
dien van vleugels voor-
zien. Bij het geslacht Or-
nithocercus onder de Di-
nophyseën hebben deze
Fig. 3. Dinophysis miles, f. aggregata. vleugels zich ook langs
de langsgroeve reusachtig
ontwikkeld en worden zij door lijsten gesteund, die de vleugels strak doen staan.
De Peridineën vermeerderen zich door deeling, doch onze kennis dezer dee-
lingsprocessen is nog zeer gebrekkig. Even als de Diatomeën kunnen de Peridineën
door deeling lange ketenen vormen; bij de deeling der Ceratiën blijft dan de
Î
in het cambrium terug en in het kalkhoudend
De zee al$ wôönplaats (Oikumene) voor planten. 269
hoorn der bovenste helft vastgehecht aan de buikzijde der vorige cel. Ook ster-
vormen komen voor; zoo werd door de Siboga een fraaie ster gevonden, welke
was samengesteld uit exemplaren der Dinophysis miles en genoemd werd f. den
gregata (Fig. 3).
De Ceratium-soorten met lange hoorns, welke hen het zweven vergemakke-
lijken, vindt men in de hoogere, oppervlakkige lagen der zee, dan volgt de
groote massa der Diatomeön en eindelijk nog dieper de hoofdmassa der Peri-
dineön, die tot in de schaduwflora reiken; kleurlooze Peridineën komen nog
veel dieper voor.
Al behooren de Coccolithophorideën tot de uiterst kleine organismen, die in
zee leven, zoo zijn zij belangrijk wegens de rol, die deze kleine wezens in de
ontwikkeling der aardkorst hebben gespeeld, en het is wel de moeite waard bij
hunne geschiedenis een oogenblik stil te staan.
In 1836 ontdekte EHRENBERG „Coccolithen”’ in het krijt en hield deze kalk-
plaatjes voor anorganische elementen.
Twintig jaren later konden Huxrey en WALLICH verniet, dat Coccolithen
ook in de tegenwoordige zeeën voorkomen, z
en in. 1865 toonde WALLICH aan, dat Cocco-
lithen de pantserplaten zijn van planktonische
organismen, de Coccolithophoridae. Deze Cocco-
lithen vormen, niettegenstaande hunne geringe
grootte, van 1—12 wg. uitgebreide afzettingen
in vroegere aardlagen, men vindt hen zelfs
slik der tegenwoordige zeeën ontbreken zij
nergens, behalve in de Poolzeeën. Twee ge-
slachten zijn tot heden het meest bekend,
Coccolithophora en Rhabdosphaera. De eerste
heeft ovale plaatjes van geen bizondere aan-
hangsels voorzien; bij Rhabdosphaera draagt
elk plaatje een knotsvormig of trechtervormig
uitsteeksel. De Coccolithophorideën vermeer-
deren zich door deeling, die waarschijnlijk
volgens LOHMANN ’snachts plaats heeft. Vol-
gens verschillende gegevens zijn de Coccoli-
thophoridae het talrijkst in een diepte van
50 M. Hiernevens geven wij eene afbeelding
van de eerste Coccolithophora, die in den 5
Archipel gevonden werd en die den naam van C.' Sibogae ontving.
Over de planktonische groenalgen valt weinig te zeggen, daar Halosphaera
viridis de eenige groene phytoplanktont van den Archipel is, die in groote hoeveel-
heid wordt aangetroffen. Halosphaera is een rond eencellig organisme, dat groene
chlorophyllkorrels bevat en het talrijkst is in de schaduwflora. Van Halosphaera
en Ook van Pyrocystis worden vertikale gebiedsveranderingen aangenomen ter
270 Biologie der Zee.
wille der voortplanting. Pyrocystis is in drie soorten bekend: P. pseudonoctiluca,
P. hamulus en P. fusiformis. De Pyrocysten zijn ronde of langwerpige eencellige
organismen met een sterk lichtgevend vermogen, zij nemen in de tropen de plaats
in der, in noordelijke zeeën zoo talrijke Noctiluca’s. Behalve deze Pyrocysten
hebben ook nog Ceratium tripos en Peridinium divergens lichtgevend vermogen.
Noctiluca miliaris dankt hare groene kleur in de tropen aan symbiotisch
met haar levende lagere groene algen, doch zij wordt ook zonder deze algen
aangetroffen, maar voor zoover wij weten, slechts zeldzaam. De Siboga vond
haar te Bima, Sumbawa, en CLEvE geeft eveneens als vindplaats Sumbawa voor
haar op in zijne lijst over het Plankton van den Maleischen Archipel.
A. WEBER—VAN BOSSE.
NIER AT ONU
P. T. Creve, Examination of Diatoms found on the Surface of the Sea of Java.
Bihang t. k. Sv. Vetensk. Akadem. Handl. Bd. I, N°. 13, 1873.
—— Plankton from the Indian Ocean and the Malay Archipelago. Kongl. Sv.
Vet. Akad. Handl. Bd. 35, N°. 5, 1911.
N. Gaipukov, Die Farbenveränderungen bei dem Prozessen der komplementären
chromatischen Adaptation. Ber. d. d. bot. Ges. 1903, 21, p. 517.
—_— Die Farbe der Algen und des Wassers. Hedwigia 1903, 43, p. 96.
G. KARSTEN, Das Indische Plankton nach dem Material der Deutschen Tiefsee-
Expedition 1898—1899. Bd. II, 2. Teil, 1907.
E. LEMMERMANN, Planktonalgen. Ergebnisse einer Reise nach dem Pacific. H.
Schauinsland 1896—1897. Abh. Nat. Ver. Bremen. Bd. XVI.
— — Das Phytoplankton des Meeres. IL. Beitrag l.c. Bd. XVII.
— — Das Phytoplankton des Meeres. III. Beitrag.
Beihefte zum Bot. Centralblatt. Bd. XIX, Abt. IL, 1905.
LEUDIGER-FORTMOREL, Diatomées de la Malaisie.
Ann. du Jardin Botanique de Buitenzorg, Vol. XI, 1893.
G. VON MARTENS, Die Preuss. Expedition nach Ost-Asien. Botanischer Theil.
Die Tange. Berlin 1866.
F. OLTMANS, Morphologie und Biologie der Algen. Jena 1905.
C. H. OSTENFELD, A list of Phytoplankton from the Buton Strait, Celebes. Dansk.
bot. Archiv. Bd. 2, N°. 4, 1915.
J. ScnmIDpT, Flora of Koh-Chang. Part VII. C. H. OSTENFELD, Marine Plankton
Diatoms. Bot. Tidsskrift, Vol. 25, 1902.
A. WEBER-VAN Bosse and M. FosLie, Siboga-Expeditie. The Corallinaceae, 18e
livr. Leiden 1904.
— — Siboga-Expeditie, Liste des Algues, LIXa livr. Leiden 1913.
M. WEBER, Siboga-Expeditie, Introduction et description de Expédition. 3e livr.
Leiden 1902.
E. DE WILDEMAN, Prodome de la flore algologique des Indes Neerlandaises. Ba-
tavia 1807.
Geologie.
VOORWOORD.
Een hoofdstuk geologie in een werk over de Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië
eischt eenige verklaring. Wat kan met geologie der zeeën bedoeld zijn ? Van de samen-
stelling van den vasten bodem onder de zee is uit den aard der zaak nog zeer
weinig bekend, terwijl een geologische beschrijving der omringende kusten en
landen niet zou geven wat de naam aanduidt. Er is niet veel, wat uitsluitend bij
de geologie der zee zou kunnen worden behandeld en daarentegen zeer veel, wat
met de geologie der zee verband houdt. Een zekere willekeur is niet te vermijden,
zoo men hier een grens wil trekken. In dit werk is deze aldus getrokken,
dat slechts drie onderwerpen in het hoofdstuk geologie der zee besproken zullen
worden, te weten:
1. De geologische beteekenis en de wijze van ontstaan van het onderzeesch
relief van den Oost-Indischen Archipel.
2. De koraalriffen in den Oost-Indischen Archipel, hun verspreiding en hun
ontwikkeling.
3. De hedendaagsche afzettingen in de zeeën van den Oost-Indischen Archipel
met een korte bespreking van den toestand dier zeeën in vroegere geologische
tijdperken.
IL.
De geologische beteekenis en de wijze van ontstaan van het
onderzeesch relief van den Oost-Indischen Archipel.
Het stabiele en het labiele gedeelte van den Oost-Indischen Archipel.
In den Oost-Indischen Archipel kan men twee tegengestelde gebieden onder-
scheiden, een met opvallend rustig en gelijkmatig onderzeesch relief en een
tweede met opvallend onrustig onderzeesch relief.
Men zou ook het eene gedeelte dat der gelijkmatig en buitengewoon sterk
ontwikkelde platten en het tweede dat der gering en ongelijkmatig ontwikkelde
platten kunnen noemen.
De voortreffelijke kaart van de zeediepten in. den Oost-Indischen Archipel,
Rd
Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië
Geologie door G. A. F. Molengraaff Kaart 1
TET
Pacifische
Oceaan
IE
Indische yv A = Banda’ Zee
Oceaan ERG rn '
Bali & =
OD DD pt"
v//Á
De roode lijnen 1 tot V zijn belangrijke geologische en zoö-geografische scheidingslijnen,
ne 40 vaam-lijn, tevens gedeelte der kust van het Plistoceene Soenda-Land.
== Hyp. grens van het stabiele gedeelte van het Soenda-Land.
Lith. J. Smulders & Co, Den Haag.
Schets van den Oost-Indischen Archipel met het Soenda-plat en het Sahoel-plat.
Schaal 1 : 21 000 000
De geologische beteekenis en de wijze van ontstaan van het onderzeesch relief enz. 273
samengesteld uit de gegevens der Siboga-expeditie !) en beter nog de nieuwe diepzee-
kaart die bij het tweede hoofdstuk van dit werk is gevoegd, stelt ons in staat het contrast
tusschen die twee gedeelten met een oogopslag te overzien. Zij zijn in de nevens-
gaande schets (Kaart I) onderscheiden. Tot de zeeën met rustig bodemrelief be-
hooren de Soenda-zee en het gebied der Sahoel-bank, waarvan de bodems het
Soenda-plat en het Sahoel-plat worden genoemd, tot die met onrustig bodemrelief
alle overige zeeën van den Oost-Indischen Archipel.
Deze tegenstelling is reeds in het jaar 1845 aan W. EARLE °) opgevallen. Hij
noemde het Soenda-plat de Great Asiatic bank en het Sahoel-plat de Great
Australian bank. Hij merkte de zeer gelijkmatige gemiddelde diepte van de zee
boven die banken, door hem op 30 vaam gesteld, op en vestigde de aandacht
op het feit, dat het karakter van het land en van de kusten, welke die banken
omgeven, onderling overal groote overeenkomst vertoont en sterk afwijkt van dat
der overige landstreken in den Oost-Indischen Archipel.
VERBEEK heeft het eerst in zijn Molukken-verslag®) deze beide gebieden
geologisch tegenover elkaar gesteld en, uitgaande van eenigszins andere geologische
opvattingen, is hetzelfde door schrijver dezes *) in het jaar 1912 gedaan.
De jongste ‘geologische geschiedenis van den Oost-Indischen Archipel leert
dan, dat de twee eerstgenoemde ondiepe zeeën en platten deel uitmaken van
grootere gebieden, die in den laatsten tijd, althans na het Plioceen, stabiel zijn
gebleven en zich dus geologisch gesproken continentaal hebben gedragen, terwijl
alle andere deel uitmaken van bewegelijke strooken of geosynclinalen, die in
dienzelfden tijd zeer actief zijn geweest.
_ A. Het stabiele gedeelte.
De nagenoeg geheel gelijkblijvende diepte van de zeeën dezer stabiele ge-
deelten, zoowel op het Soenda- als op het Sahoel-plat, doet veronderstellen, dat
1) G. F. TYDEMAN. 50. Chart I.
2) W. EARLE. 19. EARLE zegt hierin op p. 359: These banks which extend from the con-
tinents of Asia and Australia form very remarkable features in the geography of this part of
the world, and, as such, are deserving of more attention than has hitherto been bestowed upon
them, since it will be found that all the countries lying upon these banks partake of the
character of the continents to which they are attached; while those which are situated on the
deep ‘sea which separates them are all of comparatively recent volcanic formation, with the
exception of a few small coral islands, which, in all probability, are constructed upon the
summits of submerged volcanoes. The depth of water on these banks averages about 30
fathoms, deepening rapidly as the edge is approached, and shoaling gradually towards the
land. It will be seen that the one I have termed the Great Asiatic Bank extends into the
Archipelago from the south-eastern extreme of Asia to a distance of nearly 1000 miles, in fact
to within 50 miles of Celebes, and I strongly suspect that it will be found to extend to the
south-western extremity of that island also; but as there is a space of nearly 30 miles across
which no soundings have been carried, 1 have preferred reducing the bank to the limits for
which we have actual data.
3) R. D. M. VERBEEK. 53 p. 797 en volg.
4) G. A. F. MOLENGRAAFF. 30 p. 130 en volg.
18
274 Geologie.
deze zeeën door bewegingen van den zeespiegel en niet door diastrophisme
(d. w.z. orogenetische bewegingen van de aardkorst) zullen zijn ontstaan. Dit is
inderdaad het geval en er bestaat een oorzakelijk verband tusschen de belangrijke
schommelingen van den zeespiegel, die het ontstaan van deze platten hebben
veroorzaakt, en den plistoceenen ijstijd '). Bepalen wij er ons toe, dit kort uiteen
te zetten voor de Soenda-zee, van welke veel meer bekend is dan van de Ara-
foera-zee en de Sahoel-bank.
Tegen het einde van het plioceene tijdvak of bij het begin van het plisto-
_ceene tijdvak werd het gebied der tegenwoordige Soenda-zee waarschijnlijk in-
genomen door laag land of door groepen van eilanden in een ondiepe zee. Men
mag zich daarvoor voorstellen een onvolkomen schiervlakte, ten deele door ondiepe
zee bedekt. Het begin der vorming dezer schiervlakte dagteekent reeds van veel
vroeger tijd, wellicht al van den tijd, sedert welke in het grootste gedeelte van
dit gebied geen bodembewegingen van beteekenis meer hebben plaats gehad en
het dus geologisch als stabiel mag worden beschouwd, wat waarschijnlijk al wel
sedert den mioceenen tijd het geval is geweest.
Bij het begin van den iijstijd trok de zee zich terug ten gevolge van het
vastleggen van groote hoeveelheden water in de plistoceene ijskappen en stond
toen minstens 40 vaam (72 Meter) lager) dan tegenwoordig. Een groot terrein
werd drooggelegd; Sumatra, Borneo en Java werden met elkaar en met Malakka
tot een aaneengesloten land verbonden. Dat land wordt het Soenda-land (zie
Kaart I) genoemd. Op overeenkomstige wijze werden ten Oosten van de Molukken
Nieuw-Guinee en de Aroe-eilanden met Australië verbonden.
In den plistoceenen tijd werd dit groote landgebied gedurende langen tijd
geërodeerd; de erosie, was verlevendigd en bijzonder krachtig geworden door de
verlaging van den zeespiegel, d.i. dus van haar eindvlak. Er vormde zich dien-
tengevolge een uitgebreide gradatievlakte waaruit alleen de terreinen, die het
meeste weerstand aan de erosie boden, als heuvels, zoogenaamde monadnocks
of hardkoppen zich hooger verhieven. Deze groote schiervlakte werd naar Zuid,
Zuidwest en West begrensd door de deels vulkanische, deels niet-vulkanische
bergketenen van Java en Sumatra, naar Noord resp. Noordoost door de granietkern,
het hooge plateauland en de ketengebergten van Borneo. In die groote schiervlakte
vereenigde zich waarschijnlijk al het water, dat van die beide berggebieden in
naar elkaar toegekeerde richtingen afstroomde, tot eenige groote stroomen. Een
dier stroomen, die de Oost-Soenda-stroom mag genoemd worden, moet ergens in
het gebied, waar thans de Java-zee zich uitstrekt, zijn bed gehad hebben en, de
schiervlakte naar Oost-Zuidoost ontwaterend, zich ontlast hebben in het zuidelijkste,
1) Men raadplege hieromtrent: J. CROLL. 12; A. PENCK, 41 p. 47 en R. A. Dary 13 en 15.
2) Veertig vaam is een conservatieve, allicht te lage schatting, beinvloed door berekeningen
door DALY uitgevoerd omtrent de meest waarschijnlijke grootte van dit cijfer. R. A. DALy. 15.
p. 174 en G. A. F. MOLENGRAAFF en M. WEBER. 36. p. 504, 1919. Er zijn feiten in den Ol.
Archipel die beter te verklaren zijn, zoo men de plistoceene daling van den zeespiegel op
100—150 M. raamt, welk laatste cijfer door PENCK werd aangenomen. Misschien zal later
blijken dat 100—150 M. een juistere schatting is dan 70—75 M.
Het stabiele gedeelte. 275
minst diepe gedeelte van de Straat Makasser. Naar Noord en Noordoost werd die
groote schiervlakte door een anderen grooten stroom, den Noord-Soenda-stroom,
in de richting van de Chineesche Zee ontwaterd. Men mag vermoeden, dat in de
Soenda-schiervlakte de hoofdwaterscheiding tusschen deze twee groote stroom-
gebieden heeft geloopen over de tegenwoordige eilanden Banka en Billiton,
door straat Karimata en verder over de Karimata-eilanden naar Borneo. Zij moge
de Karimata-waterscheiding genoemd worden.
Het stroomgebied van die twee stroomen moet zeer groot geweest zijn, n.l.
ongeveer 1.285.000 K.M*. Zij moeten dus, wanneer wij een jaarlijkschen regenval
van 2.7 M. aannemen, die met den tegenwoordigen overeenkomt '), + 1156 KM.”
water per jaar naar zee hebben afgevoerd, d.i. ongeveer het dubbele van wat
de Mississippi (552 K.M*) afvoert, in wier stroomgebied, dat veel grooter is
(3.225.000 K.M*.), de gemiddelde regenval gering is en op ruim 52 cM. mag
geschat worden.
Na afloop van den iijstijd begon de zeespiegel, naarmate de ijsmassa’s op
hoogere breedten wegsmolten, geleidelijk weder te stijgen. De Soenda-schiervlakte
werd geleidelijk ondergedompeld, totdat de zee daarop de tegenwoordige diepte
van gemiddeld 50 Meter had bereikt. Aldus ontstond de Soenda-zee, waarvan de
bodem het groote Soenda-plat is (zie Kaart I). De meest weerstandbiedende
gedeelten werden door de wassende zee omspoeld en vormen thans eilanden of
groepen van rotsen, die uit de plat-zee oprijzen zooals bijv. Banka, Billiton, Singkep,
de eilanden en klippen van den Riouw-archipel, de Karimata-eilanden, de Karimon-
Djawa-eilanden en anderen.
De groote stroomen werden ontleed en al hun zijtakken tot zelfstandige
rivieren gemaakt, die thans in de Soenda-zee uitmonden.
De hier gegeven voorstelling moet beschouwd worden als een sterk vereen-
voudigde wedergave van hetgeen in werkelijkheid geschied is; immers is de
ijstijd niet één enkele koude periode geweest, maar een opeenvolging van zulke
perioden, afgewisseld door mildere, interglaciale tijdperken en ten gevolge daarvan
moet in werkelijkheid iets zijn gebeurd, dat veel ingewikkelder is geweest dan
hierboven is geschetst. Men kan zich voorstellen, dat gedurende den eersten
glaciaaltijd de Soenda-schiervlakte slechts weinig volkomener werd gemaakt dan
zij reeds was bij den aanvang van den iijstijd, dat zij gedurende den eersten
interglaciaaltijd door de zee werd bedekt, dat de tweede glaciaaltijd haar wat
volkomener maakte, dat de tweede interglaciaaltijd haar weder onder water zette,
dat in de daarop volgende glaciaaltijden dezelfde wisselingen zich herhaalden,
totdat de laatste glaciaaltijd de Soenda-schiervlakte tot die volmaaktheid bracht,
welke thans het relief van den bodem der Soenda-zee ons doet kennen.
De Soenda-zee is dus jong, geologisch gesproken zeer jong. Wellicht is
haar wordingsperiode nog niet afgesloten. De Soenda-zee heeft daardoor nog
nauwelijks een eigen geschiedenis als zee. Haar geheele leven en al haar eigen-
1) Aangenomen is, dat 1/3 van het water, dat in het stroomgebied viel, naar zee werd
afgevoerd, welke ruwe schatting voor dit geval toelaatbaar is.
276 Geologie.
aardigheden staan nog in zoo innig verband met het gebeuren van haar ontstaan,
dat, naar het mij voorkomt, een geologische beschrijving der Soenda-zee eigenlijk
slechts kan zijn de beschrijving van haar wording. Hierin moge een verklaring of
verontschuldiging liggen van het feit, dat van hetgeen hier omtrent de Soenda-zee
volgt bijna alles verband houdt met haar wijze van ontstaan en deels zelfs zou
kunnen worden opgevat als een pleidooi voor de meening, die omtrent de wijze
van wording dezer zee hierboven is gegeven.
Op geheel overeenkomstige wijze en door dezelfde schommelingen van den
zeespiegel werd de Sahoel-bank met het oostelijk deel der Arafoera-zee in plisto-
ceenen tijd tot een schiervlakte, die Nieuw-Guinee, de Aroe-eilanden en Australië
met elkander verbond, en in het heden tot een plat-zee van geringe diepte. Omtrent
haar diepte is veel minder bekend dan bij de Soenda-zee, maar zij schijnt iets
meer afwisselend te zijn dan bij de Soenda-zee. In het oostelijk deel is de diepte
gemiddeld 45—60 Meter, naar het Westen wat dieper. De isobaath van 200 M.
ligt zeer ver uit de kust van Australië. Op de 125ste meridiaan nadert deze
isobaath, dus de rand van het plat, dat tot de Australische kust behoort, het
eiland Timor tot op een afstand van 70 K.M., terwijl zij daar van het vaste land
400 K.M. verwijderd is.
Het schijnt mij niet overbodig, reeds hier er de aandacht op te vestigen, dat
dezelfde groote schommelingen van den zeespiegel in verband met de plistoceene
vergletscheringen zich in den geheelen archipel deden gevoelen, maar dat de
sporen er van in de orogenetisch actieve gebieden — dat zijn die met een
onrustig onderzeesch relief — minder goed waarneembaar zijn, omdat zij daar
veelal uitgewischt of gewijzigd zijn door bewegingen van de vaste aardkorst.
1. De Soenda Zee.
De naam Soenda-zee is gegeven aan de ondiepe zee tusschen Malakka,
Sumatra en Java aan de ééne zijde en Borneo aan de andere zijde, welke de
geheele Java-zee en het zuidelijkste deel van de Chineesche Zee omvat. Deze zee
had tot voor korten tijd geen afzonderlijken samenvattenden naam, maar maakt
zoowel geografisch als genetisch een niet wel deelbaar geheel uit.
Scherp begrensd is haar gebied niet overal, wèl in haar middenste gedeelte,
waar de eilanden Sumatra, Java met Madoera en Borneo haar natuurlijke omgrenzing
vormen, niet naar het Noorden en Noordoosten, dus naar de Chineesche Zee,
en evenmin naar het Oosten en Zuidoosten, dus naar het zuidelijke deel van de
Straat van Makasser en naar de Bali-zee. Het verdient aanbeveling daar de grens
bij de isobathen van 70 M (of zoo men wil bij die van 100 M.) te trekken, en
dus in die richtingen al het water, dat minder dan 70 of 100 Meter diep is, tot
de Soenda-zee te rekenen. De Borneo-bank ligt dus geheel binnen het gebied
der Soenda-zee evenals ook de ondiepe zee, waaruit zich de eilanden van den
Kangean-archipel verheffen. Naar ‘het Noordwesten, dus naar de Straat van
Malakka is de grens ook niet scherp, maar, om niet met het spraakgebruik in
botsing te komen, verdient het aanbeveling de grens daar te leggen, waar de
Straat van Malakka gerekend wordt te beginnen. Hierbij valt evenwel op te
Het stabiele gedeelte, 277
merken dat de Straat van Malakka en de ondiepe zee ten Noordwesten daarvan
(voor zoover de diepten geringer dan 70—100 M. zijn) niet wel van de Soenda-
zee te scheiden zijn.
De bodem der Soenda-zee heet het Soenda-plat. NIERMEYER ') heeft reeds
in 1911 aan den bodem der ondiepe zee tusschen Sumatra, Java en Borneo den
naam Soenda-plat gegeven. Ik sluit mij daar bij aan, doch merk op, dat op
genetische gronden het aanbeveling verdient den bodem van de Straat van Malakka
er niet van te scheiden evenmin als dien van de juist genoemde ondiepe zee ten
Noordwesten daarvan.
Het Soenda-plat is het grootste van alle platten der aardoppervlakte. KRÜMMEL °)
noemt het de Borneo-Java-schelf en geeft voor zijn uitgestrektheid 1.850.000 KM*
op bij een zeediepte van 50—100 M. TYDEMAN spreekt in dit werk, p. 87, van
het Borneo-Java-plat.
a. Algemeen relief van den bodem der Soenda-zee.
De Soenda-zee heeft een geringe diepte, gemiddeld is deze 40—45 Meter en
zelden gaat zij 50 Meter (bijna 28 vaam) te boven. Het ondiepst is het gedeelte,
waar de eilanden Banka en Billiton liggen; een diepte van meer dan 20 vaam
wordt daar slechts op enkele plaatsen aangetroffen.
Behalve in enkele geulen worden grootere diepten dan 28 vaam (ruim 50 Meter)
alleen gevonden in het uiterste oostelijke deel, waar op de Borneo-bank de diepte
naar de veel diepere Straat Makasser langzaam toeneemt, en weder in het
noordelijke deel, waar hetzelfde geschiedt naar het diepere bekken der Chineesche
Zee, en eindelijk in de nabijheid van Straat Soenda, die zich als een diepere
geul onderzeesch als ’tware nog een eind weegs in de Java-zee voortzet. Het
meest opvallende kenmerk van de Soenda-zee of het Soenda-plat is dus zijn
gelijkblijvende diepte, de bijna volkomen eftenheid van zijn bodem. Zulk een
onderzeesch relief is juist, wat zou ontstaan, indien deze zee ware gevormd door
onderloopen van een groote schiervlakte.
Hoewel de Soenda-zee, althans gedeeltelijk, tot de betrekkelijk goed afge-
loodde gebieden der aarde behoort, en men haar algemeene geringe diepte wel
als een feit mag aannemen, is omtrent fijnere details van haar bodemrelief nog
weinig bekend.
Alleen staat al wel vast, dat uit de omringende zeeën geulen van grootere
diepte dan de gemiddelde der Soenda-zee in het plat ingrijpen.
Uit het verloop van den isobaath van 72 Meter (40 vaam) is op te maken
dat uit de Chineesche Zee een geul, de Noord-baai, diep in het plat ingrijpt
tusschen de eilandengroepen van Groot-Natoena en Zuid-Natoena. Deze baai, aan-
vankelijk wijd, versmalt zich zuidwaarts en vindt zijn verlengde in een duidelijke
geul in het plat (Kaart 1 en II).
Van uit Straat Soenda grijpt insgelijks een geul met diepten tusschen 30 en
40 vaam ín het plat, dat daar gemiddeld minder diep is, in. Deze geul verloopt
1) J. F. NIERMEYER. 39 p. 880. 2) O. KRÜMMEL, 27 p. 113.
278 Geologie.
juist ten Zuiden van de Hoorn-eilanden en van Poelau Pajoeng en kan van
daar noordoostwaarts nog over een afstand van 70 K.M. met een nagenoeg gelijk-
blijvende diepte van omstreeks 30 vaam vervolgd worden.
Ten Noorden van de Kangean-eilanden stoort insgelijks een wijde, vertakte.
onderzeesche baai de regelmatigheid der oppervlakte van het plat; deze baai, de
Oost-baai, die aanvankelijk meer dan 40 vaam diep is, kan als een smallere geul
met diepten, die tusschen 35 en 40 vaam liggen, in westelijke richting over een
afstand van 350 K.M. eerst Noord van het eiland Bawean en daarna tot een punt op
geringen afstand ten Noorden van de Karimon-djawa-eilanden vervolgd worden.
Voorts schijnt het, dat het verloop van vele rivieren van Borneo en Sumatra,
die op het Soenda-plat in zee uitmonden, in de oppervlakte van dat plat door
geulen nog een eindweegs kan vervolgd worden. Men mag in die geulen !) de
onderzeesche voortzetting der rivieren in het thans ondergedompelde deel der
plistoceene Soenda-schiervlakte en dus de verdronken gedeelten dier rivieren zien.
Eigenlijk zou men op grond van de hier boven ontwikkelde theorie omtrent
den oorsprong der Soenda-zee mogen verwachten haar bij alle rivieren te zullen
vinden, maar bij velen zullen de geulen door de nivelleerende werking der heen
en weer bewegende brandingsgolven en getijstroomen verzand of dichtgeslibt en
niet meer als zoodanig waarneembaar zijn. Een goed voorbeeld levert de Sampit;
het ondergedompelde gedeelte van die rivier kan men uit het verloop van de
isobaath van 20 vaam vervolgen als een geul in het plat tot 65 K.M. uit den wal.
Op het eiland Singkep (fig. 1) heeft men het bestaan van zulke verdronken rivier-
loopen daadwerkelijk, zij het ook niet als geulen, aangetoond door de onderste,
tinertshoudende lagen der rivierafzettingen, die dus onmiddellijk op den rivier-
bodem rusten, tot buiten den mond der rivieren onder zee te vervolgen en te
exploiteeren. Bij de rivier Dabo heeft men de rivierbezinkingen, die eens door
stroomend water werden afgezet, tot omstreeks 1500 M. uit den wal kunnen ver-
volgen. Bij de Djangkang die zich omstreeks 1'/, K.M. ten Zuidwesten van de
Dabo in zee ontlast, ligt op een afstand van 1300 M. uit den wal het benedenste,
tinhoudende gedeelte van het rivieralluvium op 17 M. beneden den zeespiegel.
Daarop rust het rivieralluvium en ook zand en slib, door de brandingsgolven er op
afgezet, terwijl de zee daarboven 7 M. diep is. De rivierbeddingen zijn hier door de
zee geheel dichtgeslibt en met de omgeving gelijk gemaakt, zoodat de onderzeesche
loop alleen kon worden benaderd door de rivierafzettingen, met name het tinerts,
onder water te volgen door zandzuigers. De Singkep Tin Maatschappij heeft haar
grooten bloei voor een niet gering deel aan de exploitatie van dat zoogenaamde
zeetin te danken. Men mag het voorkomen van juist zulke onderzeesche rivier-
loopen ook bij andere tinhoudende eilanden, bijv. bij Banka en Billiton, als
waarschijnlijk aannemen en het ligt voor de hand de mogelijkheid te veronder-
stellen, dat exploitatie van zeetin evenals op Singkep ook op Banka en Billiton
IJ) Er zullen stellig ook geulen voorkomen, die door de uitschurende werking van
stroomingen, bijv. getijstroomen, zijn gevormd en niets te maken hebben met verdronken
rivieren.
Het stabiele gedeelte. 279
zal kunnen plaats hebben en oeconomische beteekenis zal kunnen verkrijgen.
Onderzoekingen, die nog in gang zijn, hebben het bestaan van juist zulke
verdronken rivierbeddingen op het eiland Groot Karimon aangetoond en geven
hoopvolle indicaties omtrent de juist geopperde mogelijkheid.
Zeer interessant is, dat ook het verloop van het groote stroomstelsel, dat
el |
WN Zee-Grnontginningen in verdronken
stroomloopen aan de kust v. h eiland Sing ke
LD Uitgewerkte tinertsafzettingen
Schaal
Fig. 1. De zeetin-ontginningen op het eiland Singkep.
1: 50.000
het thans gedeeltelijk overstroomde Soenda-land vroeger in de richting der Chi-
neesche Zee ontwaterde, met redelijke nauwkeurigheid uit de isobathen van de
tegenwoordige Soenda-zee kon gereconstrueerd worden. Dit stroomgebied is
in kaart II voorgesteld naar een kaart, op die wijze samengesteld door H. M.
VAN WEeErL, destijds commandant van de Brak. Deze kaart geeft duidelijk aan,
dat verscheidene der groote rivieren van Sumatra en Borneo niets anders zijn
dan de ontleede (dismermbered) zijtakken van een zelfden grooten stroom, den
Noord-Soenda-stroom, die in plistoceenen tijd zich tusschen de tegenwoordige
Groot-Natoena- en Zuid-Natoena-eilanden in de Chineesche Zee ontlastte.
280 Geologie. _
Het dal van dezen stroom was in zijn benedenloop zeer breed en is nog
tegenwoordig als een geul in het plat duidelijk te vervolgen, die geleidelijk in
de reeds genoemde Noord-baai, waarin zich de stroom ontlastte, overgaat. Dit
dal van den hoofdstroom liep, van uit zee stroomopwaarts gerekend, eerst ten
Westen van de Tambelan-eilanden, hooger op juist langs de Badas-eilanden en
is zuidwaarts tot nabij Pedjantan duidelijk te vervolgen. -
Deze Noord-Soenda-stroom nam het water in zich op van de geheele
Soenda-schiervlakte ten Noorden van de Karimata-waterscheiding en ontving
bovendien van beide zijden het water van belangrijke zijrivieren. Zijn voor-
naamste rechter zijrivieren waren de Kapoewas en de Sambas, zijn voornaamste
linker zijrivieren de Moesi, de Djambi en de Indragiri. De onderzeesche voort-
zetting van de Kapoewas is aangeduid als een geul, die dicht langs Poelau Datoe
verloopt. Zij wijst landwaarts naar een punt, gelegen iets ten Zuiden van den
mond van den tegenwoordigen Poengoer-arm (de huidige Kapoewas-delta bestond
in plistoceenen tijd niet). Dicht langs de noordwestkust van Banka geeft een
geul met diepten van 20 tot 25 vaam het vroegere stroombed van de Moesi aan.
Van de Djambi en de Indragiri is de wijze, waarop zij waarschijnlijk den hoofd-
stroom bereikten, op de schets (kaart II) aangegeven. Ook voor de Kampar is de
loop zeewaarts aangegeven, doch met groote reserve, omdat het wel mogelijk is
dat deze rivier in plistoceenen tijd haar water in de richting van de tegenwoordige
Straat Malakka afvoerde. De isobaath van 40 vaam toont de aanwezigheid van
een onderzeesche baai, die van uit het Noordwesten in Straat Makasser diep in
het plat ingrijpt, in welke baai in plistoceenen tijd de rivieren van een deel van
het tegenwoordige Malakka en van Noord-Sumatra, waaronder stellig wel de
Panai, de Rokkan en de Siak, uitmondden.
De hier gegeven voorstelling van dezen nauwen samenhang van vele rivieren
van Oost-Sumatra met de groote rivieren van West-Borneo geeft, zooals WEBER ')
heeft aangetoond, een redelijke verklaring van eenige opvallende eigenaardig-
heden in de geographische verspreiding van de zoetwatervisschen in het westelijk
deel van den Oost-Indischen Archipel.
De vischfauna van de Moesi en andere groote rivieren van de oostkust van
Sumatra heeft een opvallende overeenkomst met die van de Kapoewas van West-
Borneo, hoewel beide stroomgebieden thans door de breede Soenda-zee van
elkaar zijn gescheiden. In tegenstelling hiermede bestaat er een groot verschil
tusschen de vischfauna van de Kapoewas van West-Borneo en de Mahakkam of
Koetei van. Oost-Borneo, niettegenstaande deze beide rivieren van dezelfde water-.
scheiding ontspringen. Van de 142 soorten van visschen, die van deze beide
stroomen bekend zijn, komen er slechts 52 in beider stroomgebieden voor, waar-
van echter de. meerderheid ook in andere streken der Soenda-eilanden wordt
aangetroffen. Van de overige 90 soorten worden er 23 alleen in de Mahakkam
en 67 alleen in de Kapoewas gevonden. Niet minder dan 50 of 75 °/, van deze
laatste 67 soorten zijn ook bekend uit de rivieren van Oost-Sumatra, terwijl
1) G. A. F. MOLENGRAAFF en M. WEBER. 36 p. 533 en volg.
Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië
Geologie door G. A. F. Molengraaff
9 8 Kaart II
WP AnambagEil.
ted
k /
Pinter 7
AE ;
Karimata Eil.
&
D
Schaal 1 : 5000 000
Diepten in Meters
Top
Kaart aangevende het vermoedelijk verloop der groote stroomen in de noordelijke helft van het Litho J.\Smalders 8 Co,
plistoceene Soenda-Land, uit het verloop der isobathen in de Soenda-zee afgeleid door H.M. van Weel.
Het stabiele gedeelte, 281
slechts 12 soorten tot het stroomgebied van de Kapoewas beperkt zijn. Daaren-
tegen zijn 17 of 74°/, van de 23 soorten, die in de Mahakkam, maar niet in de
Kapoewas, voorkomen, uitsluitend eigen aan het stroomgebied van de Mahakkam
en enkele naburige rivieren. Van dezelfde 23 soorten komen er slechts 3 zoowel
in de rivieren van Oost-Sumatra als in de Mahakkam voor.
Hieruit volgt, dat de Kapoewas haar in vergelijking met de Mahakkam zeer
grooten rijkdom aan visschen niet ontleent aan haar autochthone soorten maar aan
die soorten, welke zij gemeen heeft met de rivieren van Oost-Sumatra.
Deze feiten spreken er voor, dat vroeger het water van de Kapoewas in
onmiddelijk verband heeft gestaan met dat van verscheidene rivieren van Oost-
Sumatra en dat zoowel de Kapoewas als die rivieren deel hebben uitgemaakt
van één zeer groot samenhangend stroomgebied, dat van onzen plistoceenen
Noord-Soenda-stroom.
Omtrent het tweede groote stroomstelsel, dat het plistoceene Soenda-land
zuidoostwaarts ontwaterde en in de Oost-baai uitmondde, is uit het verloop der
tegenwoordige isobathen in de Java-zee veel minder op te maken. De eigenlijke
hoofdstroom is als een niet zeer scherp begrensde geul van uit de Oost-baai
westwaarts wel nog Noord langs Bawean tot nabij de Karimon-djawa eilanden
te vervolgen maar het is niet na te gaan, waar zijrivieren zich in dien stroom
hebben ontlast. Van de rivieren, die van Java afkomstig waren, is in de opper-
vlakte van het plat tot nu toe geen spoor gevonden; daarentegen zoude men
bestaande geulen onder den Borneo-wal ter hoogte van de Sampit, de Katingan,
de Kapoewas Moeroeng en de Barito als de voortzetting van die rivieren kunnen
beschouwen. Vooral door de ononderbroken loodingen, door W. CORNELIS in het
jaar 1920 verricht, heeft deze veronderstelling veel aan waarschijnlijkheid gewonnen.
Het is begrijpelijk, dat de plistoceene riviergeulen in de oppervlakte van het
plat in de Zuid-Chineesche Zee beter zijn bewaard gebleven dan in de Java-zee,
omdat de bodem van het Soenda-plat in de Java-zee veel slibrijker is dan in
de Zuid-Chineesche Zee en in een slibbodein de kans, dat verdronken rivier-
geulen niet zullen zijn toegeslibt, zeer gering is. Zooals hieronder zal blijken is
de bodem van het zuidelijk deel der Java-zee weder veel slibbiger dan die van
het noordelijk deel, waarmede weder goed overeenkomt, dat langs de zuidkust
van Borneo nog wel iets van de verdronken geulen in het plat is overgebleven,
maar langs de noordkust van Java, naar het schijnt, in het geheel niets.
b. De kuststreken der eilanden in en om de Soenda Zee.
De kuststreken, die de Soenda-zee omgeven, vertoonen bijna overal nagenoeg
hetzelfde karakter. Het kenmerkende voor de oppervlakte van het Soenda-plat,
nl. de gelijkmatigheid van het relief, geldt ook voor zijn kuststreken. Nergens
rijzen nabij de kusten der Java-zee koene berggroepen omhoog of wordt het
oog geboeid door een snelle opeenvolging van heuvels en dalen, rotspartijen en
watervallen; bijna overal een nauw merkbare overgang tusschen land en zee.
Het kustland van Borneo tot eenige honderden kilometers landwaarts in is
zeer weinig geaccidenteerd en hetzelfde geldt voor de kuststreek van Oost-Sumatra
282 5 Geologie.
en voor de eilanden in de Soenda-zee, als bijv. Banka, Billiton. Singkep, enz.
Het grootste gedeelte van al dat land draagt het karakter van een schiervlakte
en ligt slechts weinig boven den zeespiegel, terwijl hier en daar heuvels, be-
staande uit gesteenten, die tegen erosie meer weerstandbiedend zijn, zich meestal
met zachte glooiingen uit het lage terrein verheffen. Alleen voor de kuststrook
van Java, op welk eiland vulkanische werkzaamheid het land telkens van vorm
deed wijzigen en ophoogde, geldt deze beschrijving in mindere mate.
De zeer weinig geaccidenteerde oppervlakte van den bodem der Soenda-zee
zet zich als ’t ware voort op het omringende land. Langs de kust van West-Borneo
zou een terugtrekken van de zee tot een diepte van niet meer dan 10 vaam
talrijke eilanden met de kust verbinden en de nog bestaande schiervlakte van
West-Borneo met haar eigenaardige zacht glooiende monadnocks sterk vergrooten,
zonder dat dan eenig kenmerk in het terrein zou kunnen doen onderscheiden,
wat nimmer zee was geweest en wat zoo juist weer tot land zou zijn geworden.
De eilanden in de Soenda-zee, zooals bijv. Billiton en Singkep, maken den-
zelfden indruk. Zij vertoonen zoo sterk het beeld van terreinen, die door de aan-
wezigheid van hardere kernen iets in rijpheid van erosie bij hun omgeving zijn
ten achter gebleven, dat als vanzelf het denkbeeld opkomt West-Borneo met
Banka, Billiton enz. te verbinden en het geheele gebied der Soenda-zee op te
vatten als een ondergedompelde schiervlakte, uit welke de tegenwoordige eilanden
als meer weerstand biedende kernen zich nog eenigzins verheffen.
c. Aanduidingen van daling en ontbreken van sporen van opheffing
aan de kusten der Soenda-zee.
Aanduidingen van daling van de kusten der Soenda-zee of, wat in dit ver-
band hetzelfde is, van rijzing van den zeespiegel, zijn duidelijk aanwezig.
De wijze, waarop de groote slibrijke rivieren van Sumatra en van Borneo in
zee uitmonden, is kenmerkend. Zoowel het ontbreken van delta’s als het aan-
wezig zijn van wijde, trechtervormige mondingen — zeer opvallend bijv. bij de
Sampit — en van groote diepten in den benedenloop der rivieren wijst op posi-
tieve strandverschuiving.
Slechts één rivier, de slibrijkste van allen, de Kapoewas, heeft het tot het
vormen van een delta, die echter bijna niet in zee uitsteekt, gebracht.
De kustlijn is op vele plaatsen sterk ontwikkeld en diep ingesneden. Talrijke
zoo groote als kleine eilanden liggen veelal nabij de kusten. Aan de westkust van
Borneo zou een daling van den zeespiegel van 10 vaam een tachtigtal eilanden !)
met het vaste land verbinden. Deze eilanden bestaan niet uit jonge aanslibbings-
producten maar uit vaste gesteenten, veelal graniet; zij bezitten denzelfden geolo-
gischen bouw als het vaste land van Borneo, Het zijn heuvelgroepen, die door de zee
1) Al deze eilanden zijn op de topographische kaart van West-Borneo 1 : 200 000 met af-
zonderlijke namen aangeduid. Niet in rekening gebracht zijn de alluviale lage eilanden, die
bij de monden der rivieren, met name in de Kapoewas-delta, door stroomverlegging veelal
ontstaan en ook wel weer eens verdwijnen, evenmin klippen of rotsen en koraaleilanden. Het
juiste cijfer is 82.
Het stabiele gedeelte. 283
van het vaste land zijn losgemaakt. De geheele eilandenwereld van den Ríiouw-
archipel en het ten Westen daarvan gelegen kustgebied van Sumatra met hun
doolhof van waterwegen vertoonen kenmerkend het beeld van een verzonken en
door de zee ten deele veroverd heuvelland.
De bodem van den Riouw-archipel bestaat uit graniet en steil opgerichte
sedimenten, waaronder harde banken van kwartsitische gesteenten voorkomen, De
strekking der lagen is ongeveer NW—ZO0.
k
104
ae Riou ge
De 5 NN E,
bi w_ Archipel Ù
—
kel
-
Fig. 2. De Riouw-archipel.
De figuur 2 toont aan, welk een aantal eilanden en welke eigenaardige kustlijnen
van rias-type !) zijn ontstaan toen dit landschap, ten tijde dat de erosie er een ver-
1) Onder den naam Rías vereenigde VON RICHTHOFEN kusttypen, die sterk zijn ingesneden
door de verschillende mate, waarin de formaties, die den bodem samenstellen, door de zee
geërodeerd zijn. Dit kusttype is het zuiverst ontwikkeld, waar rotslagen, die sterk opgericht
zijn, een strekking schuin of loodrecht op de kustlijn hebben.
284 Geologie.
gevorderde ontwikkelingstrap had bereikt, door de zee geleidelijk werd overstroomd.
Het Soenda-plat behoort als geheel tot de streken der aardoppervlakte, die het
rijkst aan eilanden zijn. Tellingen, door mij verricht op de kaarten, waarover ik kon
beschikken, gaven, droogten en zandplaten niet medegerekend, een cijfer van 3966.
Het voorkomen van verdronken riviergeulen, die van uit de kust der Soenda-
zee zich in het Soenda-plat voortzetten, waarvan hierboven reeds gewag werd
gemaakt, is door daling van het land of rijzing van den zeespiegel, maar ook
daardoor alleen, gereedelijk te verklaren.
Waar in het algemeen opheffing van een kust veel gemakkelijker kan worden
aangetoond dan daling, is het niet overbodig op te merken, dat de kusten der
eilanden, die de Soenda-zee omgeven of er uit oprijzen, geen sporen vertoonen
van opheffing van eenige beteekenis. Zoo men in aanmerking neemt, dat in
streken, waar rifbouwende koralen aan de kust leven — en dat geldt voor de
Soenda-zee, al is deze vergeleken met de zeebekkens der Molukken arm aan
rifbouwers — iedere opheffing van het land (of daling van den zeespiegel) zich
bijna onfeilbaar verraadt door het boven water komen en bewaard blijven —
althans geruimen tijd — van rifkalken, dus door de zoogenaamde opgeheven
koraalriffen, dan is het duidelijk, dat men het recht heeft uit het nagenoeg geheel
ontbreken daarvan aan de kusten der Soenda-zee, de gevolgtrekking te maken,
dat in den jongsten geologischen tijd aan de kusten der Soenda-zee althans geen
negatieve strandverschuiving van eenige beteekenis heeft plaats gehad.
Slechts op enkele plaatsen, zooals bijv. volgens VERBEEK op de eilanden
Banka en Billiton, zijn rifkalken hoogstens tot 2 M. boven den zeespiegel aan-
getroffen, wat aanduidt, dat in den jongsten tijd het land daar een weinig ten
opzichte van den zeespiegel is gerezen. Misschien staan deze in verband met
kleine schommelingen van den zeespiegel, die ook elders zijn aangetoond en
waarschijnlijk met klimatische schommelingen verband houden !).
B. De Sahoel-bank of het Sahoel-plat.
Het gebied der Sahoel-bank behoort met de Soenda-zee tot de zeeën met
rustig bodemrelief in den Oost-Indischen Archipel. Tot dit gebied reken ik de
geheele ondiepe zee tusschen Australië en Nieuw-Guinee, voor zoover de diepte
der zee daar niet grooter dan 100 M. is. De grenzen van de Sahoel-bank, voor
zoover zij tot het Nederlandsche gedeelte van den Oost-Indischen Archipel behoort
of daaraan grenst, zijn naar het Noorden de kust van Nieuw-Guinee, naar het Zuiden
de kust van Australië, naar het Westen de isobathen van 70 of van 100 M. De Aroe-
eilanden, maar ook deze alleen, liggen geheel binnen het gebied van de Sahoel-bank.
Gegevens, om een oordeel te kunnen vellen over de bijzonderheden van het
relief van de Sahoel-bank en van de haar omgevende kuststreken, staan mij niet
ten dienste. Alleen zij vermeld, dat de diepte der zee op het Sahoel-plat gemiddeld
niet veel van 50 M. verschilt, maar niet zoo gelijkblijvend schijnt te zijn als
IR. A. DALy 17 en G. A. F. MOLENGRAAFF 36 p. 529—531.
De Sahoel-bank of het Sahoel-plat. 285
die der Soenda-zee. De kusten vertoonen, zoo men naar de bestaande kaarten
oordeelt, minstens even sterk als die van Soenda-zee het type, dat bij rijzing van
den zeespiegel tot ontwikkeling pleegt te komen.
De rivieren van Noordwest-Australië, die thans op het Sahoel-plat uitmonden,
hebben allen wijde, diepe, fjordachtige ') benedenloopen, waarin de zee tot ver in
het land binnendringt. De Prince Regent River zou als een voorbeeld van een
verdronken rivier kunnen dienen.
Zeer belangwekkende onderdeelen van de Sahoel-plat-zee zijn de smalle
straten, ®) die het hoofdeiland van de Aroe-groep in vijf afzonderlijke eilanden
deelen, te weten Kola, Wokam, Kobroor, Maikoor en Terangan. In deze straten,
nl. ín straat Manoembai en straat Barkai, zijn door MERTON in 1908 als grootste
diepten gelood resp. 46 en 65 M. terwijl door anderen diepten van 100 M.
vermeld worden. In tegenstelling daarmede is de zee rondom de kust in de naaste
omgeving van het strand niet meer dan 18 M. diep, ook vóór de straten. Het
ontstaan dezer diepe kanalen is nog niet verklaard. Dat men de eerste oorzaak
van hun ontstaan zal moeten zoeken in erosie, die zich afspeelde in een tijd, toen
de zeespiegel omstreeks 100 M. lager ten opzichte van het land lag dan thans,
schijnt mij in hooge mate waarschijnlijk ®).
Hun eerste aanleg zou dan terugreiken tot in den plistoceenen ijstijd, terwijl in
lateren tijd hun vorm door zee-erosie, vooral door den invloed der getijstroomen nog
sterk kan gewijzigd zijn. De talrijke ondiepere zijtakken van deze straten, die hier en
daar diep in het land ingrijpen, zijn stellig wel van jongeren datum dan de straten zelve.
C. Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief.
De afgesloten bekkens.
Een scherp contrast met de zeeën van het Soenda-plat en het Sahoel-plat
vormen alle overige zeeën van den Oost-Indischen Archipel.
Hier geen gelijkblijvende en geringe diepte, maar groote diepteverschillen
bij meestal aanzienlijke algemeene diepte, hier geen vlakke zeebodem maar een
afwisselend, onrustig onderzeesch relief, hier geen lage kusten met eentonig land-
schap, maar steile rotswanden en kloeke berggroepen tot dicht bij zee met groote
verscheidenheid van landschap, hier even als ginds veel eilanden, maar dan niet
alle als ’tware naar één model vervaardigd, maar uiterst afwisselend in vorm en
gedaante, hier geen armoede aan koralen maar groote rijkdom aan riffen, wel
het meest aan fossiele opgeheven riffen, zich verradend door terrassen, die aan
tal van eilanden in den archipel, vooral van de Molukken, een zeer eigenaardigen
en schilderachtigen aanblik verleenen.
1) J. W. GREGORY 21 p. 348.
2) H. MERTON. 28 p. 90 en volg. en Tafel 5. Omtrent den bodembouw van de Aroe-
eilanden is nog zeer weinig bekend. VERBEEK toonde aan, dat althans een deel van jong-mioceenen
ouderdom is, terwijl ook het voorkomen van jongere, waarschijnlijk plistoceene kalksteenen
schijnt vast te staan (H. MERTON |. c. p. 157).
3) Door het Maleisch sprekende deel der bevolking worden deze straten „soengei” d.i.
rivieren, genoemd.
286 Geologie.
Het onrustige bodemrelief is wel het meest kenmerkend voor dit gedeelte
van den archipel en brengt de aanwezigheid mede van bekkens, die door onder-
zeesche ruggen van hun omgeving tot op grootere of kleinere diepte zijn afge-
sloten. Nergens ter wereld komt een zoo groot aantal afgesloten diepzeebekkens
bijeen voor. Alles bijeen genomen zijn er een dertigtal in den Oost-Indischen
Archipel bekend.
Zij zijn in de hieronder volgende tabel opgesomd met uitzondering van
eenige van geringe diepte en kleine uitgestrektheid. Daarentegen zijn ook enkele
diepzeebekkens in die lijst opgenomen, die, hoewel niet tot den archipel behoorend,
toch in zijn onmiddelijke nabijheid liggen.
De eerste kolom geeft de volgnummers der bekkens, welke nummers zijn
aangegeven op kaart Ill en mogelijk maken, op de diepzeekaart bij het tweede
hoofdstuk van de hand van den vice-admiraal TyDEMAN ieder bekken zonder
moeite te vinden.
De tweede kolom bevat de namen der bekkens, de derde de grootste diepte,
die tot nu toe in ieder der bekkens is gelood, de vierde voor zoover die mij
bekend zijn de namen der schepen, door welke de diepste loodingen zijn uitge-
voerd, de vijfde de diepte van het hoogste punt van de rug, die de bekkens van
den Indischen of den Pacifischen Oceaan scheidt en de laatste kolom de temperatuur
van de homotherme watermassa in ieder bekken.
In het tweede hoofdstuk van dit werk zijn de hierboven opgenoemde diep-
zeebekkens, wat hun vorm, hun uitgebreidheid en het relief van hun bodem be-
treft, uitvoerig beschreven.
Hier zij thans slechts hun wijze van ontstaan herdacht.
Een onrustig onderzeesch bodemrelief komt op aarde slechts op enkele
plaatsen over groote uitgestrektheden voor. Over het algemeen is overal het relief
van den bodem der zee veel gelijkmatiger dan dat van het land. Dit is, althans
in de nabijheid van de kusten der continenten, klaarblijkelijk het gevolg van den
nivelleerenden invloed van de sedimenten, die daar voortdurend op den zeebodem
bezinken. De nimmer rustende sedimentatie verzwakt en verflauwt, en nivelleert
ten slotte het relief van den bodem der zee '). In sterke tegenstelling daarmede
staat de invloed van de erosie, die op het land, hoewel zij ten slotte ook daar
nivelleerend werkt, toch gedurende langen tijd groote tegenstellingen tusschen
hoog en laag doet ontstaan en daarmede een contrastrijk relief van den bodem
onderhoudt.
Waar deze algemeene regel niet uitkomt en het relief van den bodem der
zee wel contrastrijk en dus klaarblijkelijk nog niet door sedimentatie gelijk is
1) Isostasie speelt bij dit algemeene nivellatie-proces ook een rol. Buiten het bereik der
salische continentale schollen, waar de sima slechts door diepzeeafzettingen bedekt is, doet
de isostasie storingen door diastrophisme veroorzaakt betrekkelijk snel verdwijnen en nadert
de bodem der zee daarom steeds weer tot een vlak (zie G. A. F. MOLENGRAAFF, 33, p. 610)
dat, zoo de sima geheel ontbloot ware, in zijn geheel een omwentelings-ellipsoide zou vormen
en overal op aarde ongeveer 4700 M. onder den zeespiegel zou liggen.
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 287
|
Laagste punt
5E Grootste van den drem- eeen
E z Naam diepte in Schip pel, die het Aen ä
z [55 Meters bekken van de KAeDe
E watermassa
oceanen scheidt
|
1 Andamanen bekken | 4177 Investigator 1200 5.2
2 Mentawei bekken 1671 Valdivia | 900 5.9
3 Java trog !) 7000 Planet 5800
4 Timor trog 3109 == 1600 3.
5 Kei trog 3565 Siboga == 1600
6 Ceram-Aroe trog 2571 Rambler == 1600
úd Savoe bekken 3758 Gazelle 1650 3.3
8 Wetter trog 3257 1650 3.3
9 Flores bekken 5121 Egeria 1650 3.3
10 | Saleyer trog 3110 Siboga „ 1650 3.3
11 Boeton trog 3335 Bali 1650 3.3
12 N. W. Banda zee of 5098 Bali 1650 3.3
Soela zee
13 Centrale Banda zee 5267 1650 3.3
14 Oost Banda zee met 6605 Penguin 1650 3.3
Weber diep
15 Manipa trog 4226 Siboga : 1650 3.3
16 Bali zee == 1500 1300 4.5
17 Kalao bekken 2124 Bali == 400
18 Tomini bekken 2006 Bali == 1800
19 Togean bekken 1800 Bali == 650
20 Gorontalo trog 3755 Bali — 1880 3.1
21 Sangir trog 3302 Siboga = 1880 3.1
22 Celebes bekken met BI Rambler 1400 3.7
straat Makasser
23 Soeloe bekken 4663 Challenger 380 10.2
24 Batjan bekken 4709 == 2000
25 Halmaheira bekken 2039 Siboga == 1100
26 Palawan trog 2877 ;
21 Chineesche zee, centraal 4965 Egeria 2.8
gedeelte
28 Mindanao trog, zuidelijk 1243 Edi
gedeelte
29 Mindanao trog, centraal 9788 ?) Planet
gedeelte | |
30 Palau trog, noordelijk 8138
gedeelte
31 Palau trog, zuidelijk 6887
gedeelte
32 | Yap trog 7538
1) Deze trog wordt door SUPAN, KRÜMMEL €.a. de Sunda-graben genoemd.
2) Deze grootste tot nu toe bekende zeediepte op aarde is door de Planet in het jaar
1912 gelood op 9°56/NBr. en 126°50' OL. In de tekst der voorafgaande hoofdstukken van dit
werk, als ook op de diepzeekaart bij Hoofdstuk II is zij niet vermeld, omdat zij aan de schrijvers
dier hoofdstukken eerst na het afdrukken bekend werd. Evenmin is zij aangegeven op de kaart
in de Februari-aflevering van dit jaar van het Geographical Journal, omdat voor die kaart de
isobathen ontleend zijn aan de diepzeekaart van den vice-admiraal TyYDEMAN. R. SCHUILING
vestigde de aandacht op deze looding in de Mei-aflevering van het Tijdschr. Kon. Ned. Aardr.
Genootschap.
288 Geologie.
gemaakt, moet dit, geologisch gesproken, van jongen datum zijn. Waar dus,
althans in de nabijheid der continenten, de bodem der zee sterk geaccidenteerd
is, mag men aannemen, dat de aardkorst daar òf, geologisch gesproken, kort _
geleden gedeformeerd is, òf nog voortgaat door bergvormende krachten te worden
vervormd. Een der merkwaardige resultaten van de diepzee onderzoekingen der
laatste halve eeuw is het vaststellen van het feit, dat de zoogenaamde middel
landsche zeeën, vergeleken met de groote oceanen, gekenmerkt zijn door een
vormenrijke onderzeesche topographie met sterke constrasten van hoog en laag.
Middellandsche zeeën zijn, zooals de naam aanduidt, zeeën, die continenten van
elkaar scheiden. Meer in het bijzonder is deze naam gegeven aan de zeeën, die
de continenten van het noordelijk halfrond scheiden van die van het zuidelijk
halfrond. Aldus onderscheidt men de Caraïbische Middellandsche Zee tusschen
Noord- en Zuid-Amerika, de Middellandsche Zee zonder meer tusschen Europa
en Afrika-en de Australasische Middellandsche Zee tusschen Azië en Australië.
De geologie leert dat deze drie gebieden in den jongsten tijd, althans sinds den
aanvang van het Neogeen, behoort hebben en ook heden nog behooren tot de oro-
genetisch meest actieve gebieden der aarde, dus tot die, waar door bergvormende
krachten de vorm van de aardkorst sterker is en wordt gewijzigd dan in het al-
gemeen elders op aarde. Weerspiegelt zich dit feit misschien in de eigenschappen
der afgesloten diepzeebekkens, die men als de hoogste uitingen van ontwikkelings-
mogelijkheid van een onderzeesch relief mag opvatten? Dit is inderdaad het geval.
Hoe ingewikkeld en eigenaardig de topographie van land en zeebodem in
de gebieden der merkwaardige bekkens ook moge zijn, enkele algemeen geldende
kenmerkende eigenschappen teekenen zich toch scherp af.
Kenmerkend is dan vooreerst de duidelijke in één richting verlengde trog-
vorm der meeste diepe bekkens, evenals de in één richting verlengde vorm van _
bijna alle eilanden die aan de bekkens grenzen, waarbij de lengte van de eilanden
in richting overeenkomt met die der diepzee-troggen, verder de rangschikking
zoowel van de bekkens als van de eilanden in gebogen rijen en ten slotte de
onmiskenbare kenteekenen van opheffing, die de kusten van die eilanden vertoonen.
Het ligt voor de hand naar een oorzakelijk verband te zoeken tusschen de
daling van de trogvormige diepe zeebekkens en de rijzing van de aangrenzende
in één richting sterk verlengde eilanden. Naar mijn meening moet de gemeen-
schappelijke oorzaak van deze tegengestelde bewegingen gezocht worden in een
plooiing van de aardkorst in de diepte.
Wanneer men de vraag stelt: wat moet men zich voorstellen aan de opper-
vlakte der aarde te zullen zien, zoo een onderzeesch terrein zich in de diepte
plooit? Dan zou ik daarop willen antwoorden: juist wat men op het oogenblik
in het oostelijk deel van den Oost-Indischen Archipel kan waarnemen !).
Immers is het bekend, dat plooiing van harde lagen alleen onder hoogen
druk mogelijk is, en hieruit volgt terstond, dat zulk een plooiing slechts op
eenige diepte zal kunnen plaats hebben. Aan de oppervlakte, waar de gesteenten
1) G. A. F. MOLENGRAAFF. 30 p. 129 en 32 p. 698 en 701.
Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië
Geologie door G. A. F. Molengraaff Kaart UI
NAAM DER BEKKENS DE BEKKENVORM WORDT OP DE
DIEPZEEKAART BEHEERSCHT
Tr DOOR DE ISOBAATH VAN:
J_ Andamanen bekken. . . . . … … … » « » 2000
It Mentawei bekken. …. . . . . « … … « » 1000
LE AFTER er RR Re L0,0)
TIm Ork. san ee nee et 2000
ERKEND get enteere 2000,
VARGEram-Aroeltrog. on ot ane en 0e 1e 2000
KAiSavoenbekken.s Se En 2 ven en eren He „ 3000
MANE WetterstroB on men ar veren ren 3000
IX Flores bekken. £ 3000
X Saleyer trog. à a 3000
XI Boeton trog. … . . .. - «… « mf og 3000 2000
XII Noordwest Banda bekken of Soela zee. | 2 Ea 5000
XIII Centrale Banda bekken. „ …‚& | & 5000 } 3000
XIV Oost Banda bekken met Weber-diep. | x | 5000
DVR M an paltrogsnsn ee en ee ee 4000
MAN DAK ZEe Pre ee ee BE reed vl G O0
RAVON Kalaon bekkens. we var A ene ast on an oat ee 1000
AME TomininDekKenh Twente en Heaters: 2000,
A To gean bekker enne ee OO0
XX Gorontalo trog. eee 000,
XXI _Sangir trog. |. Talaut KOE 00,0) 2000
XXII Celebes bekken met straat Makasser.. . . . 2000
DEN IISSoeloelbekken;e et on > vn et tk te «1000
DENIVBatjani bekken. … o…… ; „73000
XXV Halmaheira bekken. . . . . . . . . . « 1000
EEV Palawanstropie. Sels os on een oe 2000 Ne
XXVII Chineesche zee. . . . . . « . . . . . 2000 lt ee
XXVIII Mindanao trog, oostelijk gedeelte . . . . . . 7000 | 6000 ze
XXIX Mindanao trog, centraal gedeelte. . . . . . 8000 Í
XXX Noord Palau trog. … … … « … . …—. „ „ 7000)
XXXI Zuid Palau trog. . . . . . . . . . . . 7000 {5000
EN IEN AD TOR ant oo en Beene oane enten eeen te 7000
De afgesloten zeebekkens van den Oost-Indischen Archipel met aanduiding der isobathen in meters die hun bekkenvorm beheerschen.
ee
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 289
stug en onplooibaar zijn, zal men zulk een plooiing, die in de diepte ontstaat
moeten waarnemen als een opheffing met verbrokkeling van strooken der aardkorst
op de plaatsen, waar in de diepte de zadels der plooien zich vormen, en als
daling of verzinking van strooken, waar in de diepte de troggen der plooien
zich vormen. De opgeheven strooken zullen als reeksen van opgeheven eilanden
voor den dag komen, de verzonken strooken zullen de trogvormige diepzee-bekkens
herbergen. In het groot beschouwd zullen de reeks van opgeheven eilanden en
die der diepe trogvormige bekkens den vorm en het verloop der groote plooien,
die zich in de diepte vormen, moeten weerspiegelen en men zal die dus uit het
relief van de lithospheer kunnen aflezen.
Hiermede in overeenstemming beschouw ik de eilanden-reeksen in den
Oost-Indischen Archipel als de anticlinale strooken en de reeksen van diepe zee-
bekkens als de synclinale strooken van de groote plooien van een plooiingsge-
bergte, dat thans nog in volle ontwikkeling is.
Het diepzee-onderzoek heeft aangetoond, dat deze reeksen van eilanden ieder
op een gemeenschappelijken ondergrond staan, en van onderzeesche ruggen !) zich
verheffen, die ieder als het samenhangende deel der anticlinale strooken van zulk
een groote plooi mogen worden opgevat. Zoo staan bijv. de ver uiteengelegen
eilanden der niet-vulkanische rij, die buiten de rij der vulkanische eilanden het
bekken der Banda-zee omzoomt, op een duidelijk samenhangenden onderzeeschen
rug, die op de meeste plaatsen op een diepte beneden 1000 M. blijft. Deze
ruggen verheffen zich bijna overal hoog boven de aangrenzende strooken, waarin
de diepe troggen liggen. De eilanden, die op die ruggen staan, zijn van elkaar
gescheiden door straten, waarvan de diepte gemiddeld met die der genoemde
onderzeesche ruggen overeenkomt en dus dikwijls grooter dan 1000 M. is.
De zeediepten in de voornaamsten dier straten zijn in de onderstaande tabel
opgesomd. d
1. Binnenste, vulkanische eilandenreeks.
STRAAT TUSSCHEN DE EILANDEN DIEPTE
BA avan sassen Balin tn neee + 50
Lombok. ... Bali .... „ Lombok. ...tusschen 200 en 500
Alas. ..... Lombok... „ Soembawa ..minder dan 200
Sapehmmn Soembawa „ Flores. .... 5 „200
Lobetobi ... Flores . ANS OIORT ens Ue nnn tot 247
TOEB ovoroe Flores ... „ Adonara ...minder dan 200
Bamakotans » "Salons Eomblemsn + 200
Boleng. .... Adonara. . „ Lomblem. . . minder dan 200
BAO bern as ae Lomblem . „ Pantar .... 5 „_ 200
Panta Panta ALO Le ne „200
Ombai. .... Alor .... „ Kambing. . tusschen 500 en 1000
— Kambing. . „ Wetter. ... £ 200 „ 500
1) Men raadplege TYDEMAN’s diepzeekaart bij het tweede hoofdstuk van dit werk. Deze
zal in het vervolg kortweg als „diepzeekaart” worden aangeduid.
19
290
STRAAT
Ron
Siberoet ...
Zeebloem ..
Sipoera
Geologie.
TUSSCHEN DE EILANDEN DIEPTE
Wetter. .... enRoman be ee tusschen 2000 en 3000
Roma. ..... Dann ant en gi 3000 „ 4000
Dammar RENE A ENE 5 1000 „ 2000
Meonssm NT EREN 7 1000 „ 2000
Nilalerst eene SASetOed ne ee 5 2000 „ 3000
SEROERL oo oe „Manoel Sad oe 5 3000 „ 4000
Manoek RB and NE E 4000 „ 5000
Banda Eil. .. „ Schildpad Eil. .... Nn 4000 „ 5000
Schildpad Eil. „ Lucipara Eil. ..... 2 1000 „ 2000
Lucipara Eil. . „ Goenoeng Api .... 4 4000 „ 5000
II. Buitenste,
niet-vulkanische eilandenreeks.
in noordelijke helft
„ Boeroe. …n enwCeramn Eert see tusschen 1000 en 2000,
in zuidelijke helft
tot 4226
Ceram asha „ Watoebela Eil..... È 200 en 500
Watoebela Eil. „ Koer met de Kei Eil. 5 200 _„ 500
KE IBL ooo > Vemmoer li on 500 „ 1000
Tenimber Eil. „ Babbar groep. .... 5 500 „ 1000
Babbar groep. „ Sermata Eil. … ... 5 1000 „ 2000
Sermata Eil. EMO SE: an 1000 „ 2000
Mimmo NRO LEI ME ed 5 200 „ 500
Rottink: ZE SIVO ME e 1000 „ 2000
Savoe ..... seSoembansdn sven ne 1000 „ 2000
II. Kusteilanden van Sumatra.
Simeuloe. .. . en Banjak Eil. ...... 5 200 _„ 1000
BamjaklEilis a NIAS minder dan 200
NIAS nae. „BatoenEils tusschen 200 „ 1000
BatoesEil MS ib eroe rn en 200 „ 500
SOON oo oe mp ODO ooo ea aes ö 500 „ 1000
OlPOErd Zn Ee an ATA LNE minder dan 200
Pagan Menden tusschen 500 „ 1000
IME sa DD LONGO oo oe oe» 5 500 _„ 1000
De groote diepte dezer straten kan m.i. aldus verklaard worden.
Zoodra de hoogste gedeelten der anticlinale ruggen der plooien, die in de
diepte gevormd worden, de oppervlakte der aarde naderen en de meerderheid
der samenstellende gesteenten bij den verminderden druk daar niet meer breukloos
kan worden geplooid, moet de samenhang tusschen de lagen verbroken worden.
De bovenste deelen der opduikende anticlinale assen worden dan verbrokkeld en
komen aan de oppervlakte voor den dag als geïsoleerde stukken of blokken,
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 291
wier uitgebreidheid en gedaante in hooge mate afhankelijk zal zijn van hun geo-
logischen bouw en van de mate van stugheid en weerstand tegen vervorming der
samenstellende gesteenten !).
Dit verklaart, hoe het komt, dat de eilanden der verschillende reeksen in
den Oost-Indischen Archipel veelal door diepe straten van elkaar zijn gescheiden,
en niet zelden door steilten begrensd zijn, die het karakter van breukvlakken
hebben). De straten zijn dus primair en tegelijk met de eilanden zelve ontstaan.
Hier zij opgemerkt, dat men op zeer groote moeilijkheden zou stuiten,
zoo men het ontstaan van dezen straten met groote diepte zou willen verklaren,
zonder tevens de hier gegeven ontstaanswijze der eilanden, nl. als opduikende
plooiingsassen, te aanvaarden. Zoo men, zich bijv. aansluitend bij SUPAN *), deze
en dergelijke reeksen van eilanden mocht willen opvatten als oorspronkelijke
onderdeelen van continenten, die daarvan door verzinking met breukbeweging”
vereenigd met zee-erosie werden gescheiden, dan zou iedere poging, de wording
der diepe straten op aannemelijke wijze zich voor te stellen, falen of tot onge-
rijmdheden voeren.
In het groote geosynclinale gebied der Australasische Middellandsche Zee
tusschen Azië en Australië, de Maleische geosynclinale strook, schijnt het groote
ketengebergte, dat het uiterste Zuidoosten van het tegenwoordige Aziatische con-
tinent omgordt, te ontspringen uit den Birma-boog, den meest zuidwestelijken
keten van het Oost-Himalaja-plooiingssysteem. Dit ketengebergte kan vervolgd
worden door het geheele gebied van den Oost-Indischen Archipel van de uiterste
noordwestpunt van Sumatra door dit geheele eiland en door Java en van daar in
een dubbele reeks van eilanden tot in de Banda-zee.
In zijn westelijk gedeelte, waar dat ketengebergte aan den Indischen Oceaan
grenst, bestaat het uit de hoofdplooien of grootplooien, die in ideale doorsnede
in Fig. 3 zijn voorgesteld en ook uit de diepzeekaart zijn af te lezen. Men kan
Sumatra
Mentawei- Eilanden
5 d 1 tawei Jong-Tertiair
Zeesptegel ln i en 2 Terrein Saernda-Plat
Maleische of Australasische Geosynclinaal /
Indische Oceaan Aziatisch Continent
Soenda- Land
Fig. 3. Schematische voorstelling van de neogene en post-tertiaire bodembewegingen in het
westelijk deel van de Maleische geosynclinaal.
in deze doorsnede de volgende elementen van W.Z.W. naar O.N.O. onderscheiden:
1) G. A. F. MOLENGRAAFF 30 p. 129. - î
2) Als voorbeelden uit velen mogen hier de zuidkust van West-Ceram en de zuidoost- en
ook de noordwestkust van Timor genoemd worden, dje het karakter hebben van door breuk-
vlakken begrensde kusten. 3) A. SUPAN, 48 p. 783,
292 Geologie.
1. Indische Oceaan.
2. Soenda-trog), die hier niet bekkenvormig gesloten is ®); 1ste geosynclinaal.
3. Reeks van kusteilanden, die langs de westkust van Sumatra liggen: als
Simeuloe, Nias, de Batoe-eilanden, de Mentawei-eilanden en Enggano;
_ 11ste geoanticlinaal.
4. Mentawei-bekken ®) en overeenkomstig gelegen trogvormige depressies;
2de geosynclinaal. :
5. Niet-vulkanische en vulkanische bergketens van Sumatra, Barissan-ge-
bergte enz.; 2de geoanticlinaal.
6. Jong-tertiair terrein, in laat-tertiairen en wellicht nog in plio-plistoceenen
tijd geplooid, thans stabiel, waarin de petroleum-velden *) liggen; 3de
geosynclinaal.
7. Stabiele Soenda-land, inclusief het Soenda-plat, deel van het Aziatische
continent, waaraan de Maleische geosynclinale strook hier randstandig is.
De positie van de volgende diepzee-bekkens en troggen wordt door de
tegenwoordige phase van dit plooiingsproces beheerscht:
1. Het Andamanen-bekken.
2. Het Mentawei-bekken en overeenkomstig gelegen troggen,
3. De Soenda-trog en het Soenda- of Java-bekken.
VERBEEK ®) heeft reeds in 1883 beschreven, hoe volgens zijn opvatting eenige
hoofdplooien in deze geosynclinaal, die reeds uit prae-tertiaren tijd dateert, in
hun opeenvolgende phasen van ontwikkeling steeds den geologischen bouw van
Sumatra hebben beheerscht. Uit de profielen in VERBEEK’s werk blijkt duidelijk,
dat hij het Mentawei-bekken door onderzeesche plooiing laat ontstaan en zich
voorstelt, dat de kusteilanden van Sumatra (Simeuloe, Nias de Mentawei-eilanden
e.a.) door opstijgen van een anticlinaten plooiingsrug uit de zee zijn ontstaan.
Deze kusteilanden zijn dus ook volgens hem geen continentale eilanden, maar
oorspronkelijke.
Meer naar het Oosten, ten Zuiden van Java, vindt het Mentawei-bekken zijn
voortzetting in een trogvormige depressie, die meer dan 3000 M. diep is, terwijl
de voortzetting van de 1ste geosynclinaal, de Soenda-trog, insgelijks in dezelfde
richting dieper wordt en in den gesloten Java-trog ®) of het Java-bekken een diepte
van 7000 M. bereikt. De anticlinale plooiingsrug der kusteilanden van Sumatra
daalt Zuidoost van het eiland Enggano sterk en blijft dan meestal iets meer en
ook op enkele punten iets minder dan 2000 M. diep, om ten Zuiden van het
eiland Soembawa snel diep weg te duiken en te eindigen.
1) TYDEMAN noemt in dit werk p. 89 deze diepte de Mentawei-trog.
2) Strikt genomen beduidt een frog een lange gootvormige depressie, die niet aan beide
zijden gesloten is en een bekken een alzijdig gesloten depressie; in den Oost-Indischen archipel
gaan beide vormen in elkaar over en herhaaldelijk zal hier de naam trog gebruikt worden
voor een sterk in één richting verlengd bekken.
3) De naam Mentawei-bekken is afkomstig van de onderzoekingsreis van de Valdivia,
door welk schip dit bekken is afgelood. 4) G. A. F. MOLENGRAAFF. 34.
5) R. D. M. VERBEEK 54 p. 543 en 546 en fig. 54 en 55.
6) Java-trog — Sunda Graben (SUPAN).
halli pe
Hei niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 293
De zeediepten, uit slechts weinige loodingsreeksen. afgeleid, geven eenige
aanleiding te vermoeden, dat ten Zuidwesten en Zuiden van den Soenda- en den
Java-trog nog een anticlinale welving heeft bestaan, waarschijnlijk reeds in echten
ver-landschen oceaanbodem, dien men zich mag denken te bestaan uit simatisch
materiaal, bedekt door een betrekkelijk dunne opperhuid van oceanische pelagische
afzettingen. Deze anticlinale welving schijnt reeds grootendeels weer isostatisch
in den simatischen ondergrond te zijn weggezonken, maar zijn vroeger bestaan,
ja zijn vroeger opduiken boven zee of althans zijn vroegere communicatie met
de oppervlakte der zee door middel van vulkanischen opbouw wordt thans nog
verraden door het merkwaardige Christmas-eiland '). Dit eiland toont in de in-
gewikkelde verhoudingen, die volgens ANDREWS bestaan tusschen zijn vulkanische
producten en zijn bij-landsche kalkafzettingen van oligoceenen tot recenten ouder-
dom, den wisselenden invloed van daling door isostatisch ineenzinken in den
simatischen onderbouw, rijzing ten gevolge van orogenetische opwelving en van
schommelingen van den zeespiegel.
Geologisch behoort dit eiland met zijn kostbaren bodem, rijk aan fosfaat, m.i.
tot den Nederlandschen Oost-Indischen Archipel; dat het zulks staatkundig
niet doet, moet toegeschreven worden aan gebrek aan inzicht en energie van
vroegere machthebbers.
In het oostelijk deel van de Maleische geosynclinaal is de buiging der plooi-
ingsbogen veel aanzienlijker dan in het Westen, inderdaad is hier de grootendeels
onderzeesche bergrug, die van Soemba over Rotti, Timor, Jamdena, Kei en Ceram
tot Boeroe te vervolgen is, halfcirkelvormig gebogen. In het oostelijkste gedeelte
vormt de eilandenreeks Sermata-eilanden-Kei-eilanden-Boeroe een volkomen halven
cirkel, die diep ingrijpt in een wijde baai van het continent Australië met het
daaraan verbonden Nieuw-Guinee en het Sahoel-plat met de Aroe-eilanden. De
isobaath van 200 M. op de“diepzeekaart, die de grens tusschen dat continentale
gebied en de Maleische geosynclinaal aangeeft, laat tevens den vorm van die
baai zien, die de Arafoera-baai zal genoemd worden.
Het grootendeels onderzeesche ketengebergte is hier samengesteld uit twee
min of meer met elkaar evenwijdige eiland-bogen, waarvan de binnenste uit vul-
kanische, de buitenste uit niet-vulkanische eilanden bestaat. De beide bogen zijn
om het bekken der Centrale Banda-zee gebogen en de binnenste zelfs zoo sterk,
dat men van een spiraalvormig ineenrollen of van ellips-vormige omsluiting zou —
mogen spreken. ;
Het laatste eiland van de niet-vulkanische reeks schijnt Boeroe te zijn, terwijl
de vulkanische reeks van de Banda-eilanden als een onderzeesche rug door de
Lucipara-bank tot in den geïsoleerden Goenoeng Api te vervolgen is.
In zijn oostelijke helft bestaat de Maleische plooiingsboog uit de volgende
elementen, in volgorde van Azië naar Australië gerekend:
1. Het Flores-bekken met de Bali-zee, de Boeton-zee en het Centrale Banda-
bekken; 1ste geosynclinaal. à
1) C. W. ANDREWS 3 p. 205.
294 Geologie.
2. De vulkanische eilanden: Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Solor, Adonara,
Lomblem, Pantar, Alor, Kambing, Wetter, Roma, Dammar, Teon, Nila,
Seroea, Manoek, de Banda-eilanden, de Siboga-bank met de Schildpad- en
de Lucipara-bank, Goenoeng Api e.a., le geoanticlinaal.
3. Het Savoe-bekken, de Wetter-trog en het Oost-Banda-bekken, met het
Weber-diep; 2e geosynclinaal.
4. De rij van niet-vulkanische eilanden: Soemba, Savoe, Rotti, Timor, Kisser,
de Sermata-eilanden met Letti, de Babbar-groep, de Teminber-eilanden,
de Kei-eilanden, Ceram, Ambon, Boeroe e.a. Deze reeks staat naar haar
voornaamste eilanden bekend als de Timor-Ceram-reeks of de Timor-
Ceram-boog; 2de geoanticlinaal.
5. De Timor-trog, de Kei-trog, de Ceram-Aroe-trog, de Ceram-zee en de
Soela-zee of het Noordwest-Banda-bekken; 3de geosynclinaal of voordiepte.
Deze voordiepte is wel trogvormig, maar mag, zoo men WEGENER'S theorie
der horizontale verschuiving van continenten, in dit geval van Australië
aanneemt, niet een geosynclinaal genoemd worden. Op eenige diepte sluit
de salische onderbouw van Australië zeker reeds tegen dien van den
Timor-Ceram-boog aan en het is daardoor wellicht verklaarbaar waarom
deze trogzee ongeveer overal dezelfde breedte heeft.
6. Het Australische continent met het Sahoel-plat, de Aroe-eilanden en
Nieuw-Guinee.
De verhoudingen tusschen deze elementen zijn geïllustreerd in fig. 4, welke
figuur een ideale doorsnede voorstelt van de Banda-zee naar Australië door het
eiland Timor.
De positie van de volgende diepzeebekkens wordt dus beheerscht door een
Alor
Banda ‚Wetter Timor
Bekken Trog Timor Zee Sahoel Plat
NNW LOEYHET
[ Ln
Maleische of Australasische Geosynetinaal
Orogenetisch actief 5 Australisch Continent. Stabiel
Fig. 4. Schematische voorstelling van de neogene en post-tertiare bodembewegingen in het oostelijk
deel van de Maleische geosynclizaal.
zeer waarschijnlijk thans nog voortdurende plooiing, die behoort tot het Alpiene
plooiingssysteem en beschouwd mag worden als de zuidoostelijke uiterste voort-
zetting van de plooiing van den zoogenaamden Birma-boog (zie diepzeekaart en
kaart III):
a. in het westelijk deel van de Maleische geosynclinaal:
1. Het Andamanen-bekken.
2. Het Mentawei-bekken, diep 1671 M., en overeenkomstig gelegen troggen.
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 295
3. De Soenda-trog en het Soenda- of Java-bekken, diep 7000 M.
b. ín het oostelijk deel van de Maleische geosynclinaal.
„ De Bali-zee '), diep 1472 M. en het Flores-bekken, diep 5121 M.
2. De Wetter-trog, diep 3257 M.
3. De Timor-trog, waarin nog te onderscheiden valt het eigenlijke trogvormige
Timor-bekken, diep 3109 M. en een zuidwestelijk daarvan gelegen kleiner
insgelijks trogvormig bekken met een diepte van 2050 M.
4. De Kei-trog, diep 3565 M.
„. De Ceram-Aroe-trog, diep 2571 M.
6. De Banda-zee, die weder drie bekkens in zich sluit, nl. het noordwestelijke
Banda-bekken of de Soela-zee, diep 5098 M., het Centrale Banda-bekken,
diep 5267 M. en het Oost-Banda bekken met het Weber-diep, waarin
een diepte van 6505 M. gelood is.
Het verband tusschen de plooien in het westelijk deel van de Maleische
geosynclinaal en die in het oostelijk deel is niet duidelijk. Het schijnt dat de
anticlinale as der kusteilanden van Sumatra ten Zuiden van Soemba definitief
wegduikt en ophoudt; misschien moet men in de twee anticlimalen, die der
vulkanische en die der niet-vulkanische eilanden om de Banda-zee, een virgatie
of uiteenwijking zien van plooibundels, die in het bergland van Sumatra, en
minder duidelijk ook in Java tot één ketengebergte, dat deels van vulkanischen,
deels van niet-vulkanischen oorsprong is, vereenigd zijn.
_ De verhoudingen der diepe zeebekkens en der eilandreeksen in en om de
Banda-zee geven nog aanleiding tot de volgende beschouwing.
In de Banda-zee is de vulkanische, grootendeels onderzeesche bergrug nagenoeg
geheel cirkelvormig om het Centrale Banda-bekken gesloten. Het Centrale Banda-
bekken kan men, zoo men van dit feit uitgaat, beschouwen als een circumsynclinale
depressie, waaromheen een gesloten cirkelvormige antiklinale plooiingsrug ligt.
Daaromheen ligt in meer dan een halven cirkel als een synclinaal of plooiingstrog
het halvemaanvormige Oost-Banda-bekken en het deel van de Banda-zee ten
Noorden en het Westen van de Siboga-bank.
Daaromheen volgt dan weder in iets meer dan een halven cirkel een anticlinale
plooiingsrug, waarop zich de eilanden van Kisser en Letti tot Boeroe verheffen
en daaromheen wederom als een halve cirkel een trogvormig dal, de voordiepte,
waarin een deel van den Timor-trog, de Kei-trog, de Ceram-Aroe-trog en ten
slotte misschien nog het Noordwestelijke Banda-bekken liggen. Daaromheen volgt
dan, begrensd door de isobaath van 200 M., het vasteland van Australië inclusief
de Sahoel-bank met de Aroe-eilanden en Nieuw-Guinee.
Een aantal byzonderheden van de diepe zeebekkens en de eilandreeksen der
Moluksche Zee, die voor de zeeënkunde dier streek van beteekenis zijn, kunnen
_
S,
1) Zooals uit de dieptecijfers blijkt, is de Bali-zee strikt genomen een afzonderlijk, rondom
gesloten diepzeebekken, maar het schijnt dat het diepste punt van den drempel, die het van
de Flores-zee scheidt, niet veel hooger ligt dan het diepste punt van zijn bodem.
296 Geologie.
verklaard worden, zoo men de hypothese aanvaardt, dat de orogenetische bewegingen
in de plooiingsbogen in die zee ook thans nog voortgaan in het algemeen in
dezelfde richting, waarin zij ook in tertiairen (neogenen) tijd tot uiting kwamen.
Het geologisch onderzoek op den eilandboog Timor-Ceram heeft daar, met name
op de eilanden Timor, Babbar en Ceram een beweging, zich uitend door het op-
treden van overschuivingen van aanzienlijk bedrag '), in centrifugalen zin gerekend
van uit het Centrale Banda-bekken doen kennen, dus een beweging van den
gebogen geoanticlinaal in de richting van zijn voorland®). Dat voorland is
Australië in den ruimeren zin, dus met inbegrip van de Sahoel-bank met de Aroe-
eilanden en Nieuw Guinee, waarvan de kustlijn aangegeven wordt door de tegen-
woordige isobaath van 200 M. Men moet aannemen, dat dit plooiingsproces met
beweging van de anticlinale assen in dezelfde richting ook thans nog plaats heeft,
en de tegenwoordige ligging, den bouw, en de rangschikking der eilanden in
den plooiingsboog beheerscht heeft.
In de eerste plaats heeft dit ten gevolge gehad, dat de eilanden in iedere
reeks met name op de plaatsen, waar deze een sterke kromming maakt, ver uit
elkaar staan en daar dus niet alleen door diepe, maar ook door zeer breede
straten van elkaar zijn gescheiden. Dit is bijv. het geval ten Oosten van het
diepste oostelijk gedeelte van het Banda-bekken, dus juist oostelijk van het
Weber-diep, waar bijv. de afstand tusschen de groep der Kei-eilanden en de
Jamdena-groep, die beiden op denzelfden anticlinalen onderzeeschen rug zich ver-
heffen, 110 K.M. bedraagt.
Immers komen anticlinale plooiassen bij hun ontwikkeling en centrifugale
beweging op krommen van toenemend grooteren straal te liggen en zullen daar-
door steeds meer ruimte innemen, waardoor rekspanningen in de richting dier
assen zullen optreden. Door zulk een rekspanning behoeft de samenhang in de
plooi niet verstoord te worden op een zekere diepte waar de gesteenten onder
hoogen’ druk plastisch kunnen gedeformeerd worden; dichter bij de oppervlakte
der aarde echter zal het bovenste gedeelte van den anticlinalen rug der plooi
verbroken worden in stukken van verschillende grootte, die door gapingen van
elkaar zullen gescheiden zijn. Deze stukken of blokken zullen dan bovendien,
wat hun stand ten opzichte van elkaar betreft, over grootere of kleinere afstanden
kunnen worden verschoven. Op die wijze zal op een submarien zich vormende
gebogen plooi een onregelmatig gekromde rij van eilanden kuunen ontstaan, min
of meer gelijkend op de reeksen van eilanden die de Banda-zee naar het Oosten
begrenzen, welke eilanden dan van elkaar zullen zijn gescheiden door gapingen
of straten van uiteenloopende en allicht groote diepten, door welke niet zelden
transversale of diagonale verschuivingen verloopen *).
1) G. A. F. MOLENGRAAFF. 31, p. 689.
2) H. A. BROUWER. 5. p. 768 en volg.
3) In straat Soenda is het westelijk deel van Java meerdere tientallen kilometers naar het
Zuiden verschoven ten opzichte van Zuid-Sumatra. Soortgelijke verschuivingen komen in vele
straten voor en hun bedrag is gemiddeld grooter naarmate de kromming van den plooiingsrug
sterker is. Zie H. A. BROUWER. 11. p. 1154.
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 297
Een blik op de kaart doet zien dat, waar de anticlinale rug weinig of niet
gekromd is, zooals bijv. bij de Kleine Soenda-eilanden, de straten tusschen de
eilanden smal en ondiep zijn (zie tabel op p. 289), dat echter waar hij sterk
gekromd is, zooals in het oostelijk deel van de Banda-zee, de straten tusschen de
eilanden breed en diep zijn.
In de tweede plaats beheerscht de beweging der anticlinale assen den vorm
der geoanticlinale plooiruggen. Bij de beweging naar het voorland werden deze
gebogen anticlinalen als het ware geremd en tegen elkaar gedrukt op de plaatsen
waar het voorland het meest uitsteekt, maar konden zij-zich daarentegen over
grootere afstanden ruimer bewegen, waar de kustlijn van het voorland insprin-
gende bochten of baaien bezit. Bij Timor, waar het Australische continent vrij
ver noord-noord-westwaarts uitspringt, zijn de twee geoanticlinalen, de vulkani-
sche en de niet-vulkanische, sterk tot elkaar genaderd); bij de oostpunt van
Alor is de afstand tot de kust van Timor 30 K.M. en bij P. Kambing slechts 20
K.M. De geosynclinale trog tusschen de twee eilandreeksen is daar samengedrukt,
wat het sterkst tot uiting komt bij het merkwaardige, trogvormige Wetter-diepzee-
bekken, dat 3257 M. diep en beneden 3000 M. met meer dan 10 K.M. breed is.
Meer oostwaarts, waar de plooiingsboogen in de richting van het voorland meer
bewegingsruimte hadden, ligt het eiland Manoek van de vulkanische binnenrij
180 K.M. verwijderd van het meest nabijgelegen eiland der niet-vulkanische
buitenrij.
De niet-vulkanische buitenrij heeft zich in veel sterker mate gevoegd naar
het verloop der kustlijn van het voorland dan de binnenrij. Het verdient ten volle
de aandacht (zie diepzeekaart) hoe nauwkeurig de eilanden van den buitenboog
der Molukken met hun naar Australië toegekeerde kustlijn het verloop van de
kustlijn van Australië (steeds wordt bedoeld de 200 M. isobaath) volgen. Van
Ceram tot Rotti wordt iedere buiging in de kustlijn van Australië getrouw weer-
spiegeld door een correspondeerende ombuiging dikwijls met verbreking van de
geleidelijkheid van het gebogen verloop der eilandenreeks in de buitenste kustlijn
dezer eilanden.
Bijzonder duidelijk komt dit uit bij de groote ombuiging in de kustlijn van
Australië ten Noorden van de Aroe-eilanden, die men sterk sprekend terug vindt
juist Noordoost van Groot Kei in de ombuiging van de 1000 M. isobaath van
den submarinen rug, waarop de eilanden van den buitensten boog der Molukken
zich verheffen.
Deze zeer volkomen aanpassing van de buitenste niet-vulkanische eilanden-
reeks is niet bereikt zonder dat breuken van het karakter van bladen, d. w. z.
van transversale breuken met horizontale bewegingsrichting, daarbij optraden.
BROUWER *) heeft aangetoond dat tegenover de uitspringende kaap der kustlijn
1) BROUWER ziet in de sterke nadering van de anticlinaal der vulkanische eilanden tot die
der niet-vulkanische aldaar de oorzaak voor het uitdooven der vulkanische werkzaamheid op de
“vulkanische reeks van eilanden tusschen Pantar en Dammar. Zie H. A. BROUWER. 6. p. 995.
2) H. A. BROUWER. 11, p. 1155.
298 Geologie.
van Australië voorbij de oostpunt van Timor de buitenste eilandenboog niet meer
harmonisch verloopt maar door transversale breuken wordt doorsneden, die het
eiland Kisser en de eilanden van den Sermata-archipel ten opzichte van elkaar
hebben verschoven.
Deze breuken hebben ten gevolge gehad, dat eilanden van overeenkomstigen
geologischen bouw als Kisser en Letti thans op een vrij grooten afstand van
elkaar verwijderd zijn, terwijl eilanden als Letti en Moa, hoewel zij thans vlak
naast elkaar zijn gelegen, niet geologisch als elkaars voortzetting kunnen worden
beschouwd. Als een tweede voorbeeld van de talrijke breuken, die zijn ontstaan
bij het proces van aanpassing van den buitensten eilandenboog aan de beschikbare
ruimte mag de belangrijke breuk tusschen de eilanden Boeroe en Ceram genoemd
worden, die het ontstaan van een klein diepzeebekken met een diepte van 4226 M.
in straat Manipa heeft ten gevolge gehad.
Op den vorm en de ligging der diepzeebekkens heeft het ontwikkelingsproces
der plooiingsbogen een beslissenden invloed gehad (zie diepzeekaart en kaart III).
De ombuiging in de buitenrij van eilanden bij de westpunt van Rotti, waar
de Australische kust een verdere vrije zuidwaartsche beweging van den plooiingsrug
begint te stuiten, heeft aan de Savoe-zee haar eigenaardige peervormige gedaante
gegeven, de groote nadering der beide eilandenreeksen bezuiden Alor en Kambing
verklaart den saamgenepen vorm van het Wetter-bekken.
De noordwaarts uitstekende kaap in de kustlijn van Australië bezuiden den
Letti-archipel gaf aan het Timor-bekken zijn geknikte gedaante, de groote be-
wegingsruimte, die de Arafoera-baai beneden de 200 M. isobaath aan de geoanti-
clinale plooiingsruggen aanbood, liet plaats over voor het ruime halvemaanvormige
Oost-Banda-bekken met het Weber-diep tusschen de twee eilandreeksen en voor
de Ceram-Aroe-trog en de Kei-trog tusschen den buitensten boog en het voorland.
De gelijkmatigheid der Australische kustlijn westwaarts van kaap van den Bosch
is in overeenstemming met de geleidelijke buiging en gelijkblijvende breedte en
diepte van de Ceram-zee.
Ook voor de toekomstige geschiedenis der diepzee-bekkens van het oostelijk
deel van den Oost Indischen-Archipel is de veronderstelling der nog voortdurende
orogenetische activiteit der plooiingsbogen van veel belang. Zoo het plooiings-
proces op dezelfde wijze zich blijft ontwikkelen als thans het geval is dan zullen
de eilandreeksen steeds dichter tegen het Australische continent en dichter tegen
elkaar gedrongen worden. BROUWER zegt hieromtrent „Bij voortduren dezer be-
wegingen zullen de zeebekkens geleidelijk worden versmald en ten slotte zullen
- de massa’s der tegenwoordige eilandenreeksen over het tegenwoordige Australische
continent worden geschoven” !).
Niet mag worden verheeld, dat tegen de hier ontwikkelde hypothese be-
zwaren kunnen worden ingebracht.
Volgens deze hypothese immers moet men de Centrale Banda-zee beschouwen
als een circumsynclinale depressie, waaromheen twee geoanticlinale plooiings-
1) H. A. BROUWER. 10 p. 394.
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 299
ruggen liggen, waarvan de binnenste nagenoeg geheel is gesloten, de buitenste
iets meer dan een halven cirkel beslaat. Het maakt den indruk, als of in dat centrum
van het Centrale Banda-bekken een sterke evenwichtsverstoring heeft plaats gehad,
en van uit dat punt golven in de aardkorst zijn ontstaan, waarvan de golfbergen
door de eilandenreeksen, de golfdalen door de diepzeetroggen worden aangegeven.
Van uit die depressie uitstralend zouden bovendien centrifugaal in richtingen, die
tot ruim 180° van elkaar afwijken, bewegingen in de anticlinale plooiruggen in
de richting van het concaaf gebogen voorland plaats hebben.
De moeilijkheid, die de verklaring aanbiedt van het ontstaan van het Centrale
Banda-bekken en de daaromheen gerangschikte elliptische eilandbogen, wordt tot
op zekere hoogte ondervangen, zoo men met WICHMANN en VERBEEK aanneemt,
dat het bekken der Centrale Banda-zee door instorting is ontstaan en dat de
elliptische breukrand van dit instortingsbekken de zetel is geworden van vul-
kanische werkzaamheid.
Reeds in het jaar 1887 heeft WICHMANN ') aangenomen, dat de Banda-zee
is ontstaan als een groote kuilbreuk begrensd door een halfcirkelvormige breuklijn,
die met vulkanische eilanden is gekroond, welke breuklijn hij trekt van de Banda-
eilanden over Manoek, Seroea, Nila, Tiouw en Dammer naar Roma en Wetter.
VERBEEK °) heeft die breuklijn verder doorgetrokken buiten de Schildpad-eilanden
en de Lucipara-eilanden om tot Goenoeng Api. Volgens VERBEEK zou deze instorting
een plooiing in de diepte veroorzaakt hebben, die de opwelving van den niet-
vulkanischen buitensten eilandenrug zou ten gevolge gehad hebben. Hoewel nu
zulke zoogenaamde effondrements circulaires, instortingen of kuilbreuken, op wier
breukranden meestal in een halven cirkelboog vulkanen ontstaan, ook elders op
aarde, zooals bijv. in de Caraibische zee en de Tyrrheensche zee, door vele geologen
worden aangenomen, voert deze opvatting in het geval van de Banda-zee toch
onafwendbaar tot moeielijkheden. Vooreerst is niet wel in te zien, waarom de
grootste zeediepten niet in dat centrale instortingsbekken maar daar buiten in het
Weber-diep worden aangetroffen, verder is niet wel te begrijpen waarom de periphere
bekkens, die VERBEEK zich even als het centrale bekken door breukvorming vòòr
de plooiing ontstaan denkt, gerangschikt zijn in den vorm van een synklinalen
plooiingstrog, terwijl de plooiing zelve er nog niet was, maar eerst later ontstond.
Eindelijk dwingt ons VERBEEK’s opvatting den elliptischen vulkaangordel om het
Centrale Banda-bekken op te vatten als een geologische eenheid, onafhankelijk
van den vulkaanrug der Soenda-eilanden, waarvan zij door de uitgedoofde vulka-
nische eilanden tusschen Dammar en Pantar is gescheiden. M. í. behoort de geheele
rij van vulkanische eilanden bijeen en heeft BROUWER een aannemelijke verklaring
gegeven van de oorzaak van het uitdooven der vulkanen in die rij tusschen
Dammer en Pantar. En zoo men met VERBEEK de vulkaanrij in twee deelen scheidt,
zou men dat ook met de niet-vulkanische buitenrij moeten doen, die volgens
VERBEEK haar ontstaan weer aan de instorting van andere kuilbreuken zou danken,
1) A. WICHMANN. 60 p. 199 en Tafel V.
2) R. D. M. VERBEEK. 53 p. 807 en Kaart Nr. 1.
300 Geologie.
en daartegen verzet zich de groote overeenkomst in geologischen bouw van de
eilanden der reeks Savoe-Timor-Babbar-Ceram-Boeroe. -
De plooiingstheorie, die hierboven is uiteengezet, geeft mijns inziens een
meer aannemelijke voorstelling, hoewel erkend moet worden, dat zij niet in staat
is, de moeielijkheid, die het ineengerold zijn van den eilandenboog om het Banda-
bekken en het optreden van centrifugale stuwingen met zich brengen, uit den
eg te ruimen.
HoBBs ') heeft op de mechanische onwaarschijnlijkheid van het optreden van
zulke centrifugale persingen of stuwingen bij gebogen plooiingsgebergten met
centrifugaal gerichte overschuivingen gewezen en aangetoond, dat het mechanisch
waarschijnlijker is, aan te nemen, dat de persing niet van het zich plooiende
ketengebergte uitgaat, maar veeleer op eenige diepte van uit het omgevende
terrein, d.w.z. van het voorland. Men zou dan niet met centrifugale overschuivingen
maar met centripetale onderschuivingen te doen hebben. De uiteenzettingen van
HoBBs verdienen zeer de aandacht even als ook de opvattingen van TAYLOR ®)
en WEGENER, die de mogelijkheid aannemen van horizontale bewegingen van
continenten. Zoo men aanneemt, dat de eilandreeksen der Molukken vroeger veel
minder gebogen waren dan thans en in een boog van veel grooter straalwijdte
waren gerangschikt, waarvan de concave zijde evenals thans naar Azië gekeerd
was, en zoo men aanneemt, dat door horizontale beweging van Australië inclusief
Nieuw-Guinee in westelijke of west-noordwestelijke richting ®) het gedeelte van
dien boog tusschen Boeroe en Rotti, en meer in het bijzonder dat tusschen de
oostpunt van Timor en Boeroe gegrepen werd (zie kaart 1) in de concaviteit van
de kustlijn der Arafoera-baai, dan kan men zich voorstellen, dat daardoor de plooi-
ingsbogen van de Moluksche geosynclinaal werden in elkaar gerold op de wijze,
zooals men dat nu ziet en dat de onderschuiving, uitgaande van het vaste land,
zich op de hooge eilanden Ceram, Timor, Babbar etc. zou moeten voordoen als
een stelsel van overschuivingen in centrifugale richting, schijnbaar uitgaande van
uit de centrale Banda-zee. Zoo men dit aanneemt, *) worden de knikken in de
buitenste niet-vulkanische eilandenboog even goed begrijpelijk. Deze voegde zich,
slechts door één trogvormige zee ®) van het continent gescheiden, in groote trekken
naar den vorm der kustlijn van de opdringende continentale schol. Daardoor
verandert de richting van de eilandenreeks, die van Soemba tot Savoe WNW-0ZO
1) W. H. HoBBs. 24 p. 31.
2) F. S. TAYLOR. 49 p. 179.
3) A. WEGENER. 59 p. 89.
4) De mogelijkheid van zulk een mechanisme is in 1913 door mij naar den voorgrond
gebracht met de volgende woorden: „One might suggest that the resistance or rather the
underpressure of the Australian block, which was not affected by the Miocene folding,
caused the overfolding and overthrusting toward the southeast in the Timor range”. Zie
G. A. F. MOLENGRAAFF. 32, p. 689. Er moge hier op gewezen worden, dat ik mij voorstel,
dat de vulkanische en de niet-vulkanische plooiingsrug even als ook de bodem van de trogzee,
die deze ruggen van elkaar scheidt, uit salisch materiaal bestaan.
5) Die trogvormige zee is bij deze opvatting niets anders dan de met zeewater gevulde
ruimte, die overblijft boven de plaatsen, waar de voetstukken der schollen elkaar raken.
Ala
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 301
was van af Rotti tot een richting WZW-ONO. Rotti en Timor liggen met hun
lengteas evenwijdig met de kust van Australië. Bij de oostpunt van Timor volgt
een tweede knik en de richting wordt nu O-W, weder zich naar het verloop der
kustlijn van Australië voegend. Ook verder wordt met ombuiging der richting van
W-O tot ZO-NO die kustlijn gevolgd tot het uiterste noordoosteinde van Groot-Kei.
De anticlinale rug is hier zeer breed en de trogzee tusschen de eilanden en het
vasteland eveneens. De Arafoera-baai biedt hier wellicht nog meer plaats voor
verdere beweging en nog nauwkeuriger aanpassing aan het verloop der Australische
kustlijn. Verderop buigt de eilandenreeks naar N-Z en dan door NW-ZO tot O-W
bij de eilanden Ceram en Boeroe. Dat zulk een verbuiging niet zonder breuken
en verschuivingen is tot stand gekomen is begrijpelijk. Boeroe is volgens deze
opvatting een uiteinde van den door de horizontale beweging van het continent
Australië in de richting van de Australasische Middellandsche Zee verbroken niet-
vulkanischen eilandenboog der Molukken.
Waar is het vervolg van dezen geoanticlinalen eilandenboog? Welke hypothese
men ook aanneemt, de in den aanvang hier op den voorgrond gestelde, of die
van WEGENER !), de stellige beantwoording dezer vraag, is vooralsnog niet mogelijk.
Waar dus de wijze van ontstaan der diepzee-bekkens in het zuidelijke en
oostelijke deel van den archipel vrij aannemelijk te verklaren is en in regelrecht
verband schijnt te staan met de herleving van het jong-tertiaire plooiingsproces
in de Alpiene, hier Maleische geosynclinaal, een herleving, die in plistoceenen
tijd is ingetreden, veel moeielijker is het zich rekenschap te geven van de wijze
van ontstaan der nog niet besproken overblijvende diepzee-bekkens in het noordelijk
deel van den Oost-Indischen Archipel. Het schijnt, dat de ligging althans der
meerderheid van die bekkens is bepaald door de hoofdplooien in het geosynclinale
gebied, dat de oostkust van Azië omgordt, en gewoonlijk gerekend wordt te be-
hooren- tot de zoogenaamde Circum-pacifische geosynclinaal. De merkwaardige
diepe bekkens van de Soeloe-zee en de Celebes-zee schijnen niets anders te zijn
dan gewijzigde troggen of synclinale strooken, die afwisselend liggen met de
anticlinale assen, die van de Filippijnen in twee richtingen zuidwaarts zich voort-
zetten. Uit de tektonische schets van W. D. SMITH?) moet men opmaken dat een
plooiing met ZW-NO strekking waarneembaar is bij:
1. Het trogvormige bekken in het zuidoostelijk deel der Chineesche Zee, de
Palawan-trog, geosynclinaal.
2. De reeks eilanden, waarvan Palawan het voornaamste is, tusschen het uiterste
Noordwesten van Borneo en het eiland Mindoro, geoanticlinaal.
3. Het noordwestelijke gedeelte van de Soeloe-zee, geosynclinaal.
1) Hoewel het vooralsnog niet mogelijk schijnt de hypothese van WEGENER geheel te
kunnen doorvoeren bij de studie van het probleem van het ontstaan der diepzee-bekkens van
den Oost-Indischen Archipel, zoo ben ik toch van oordeel dat eenige eigenaardigheden, die de
eilandenbogen om de Banda-zee en de daarmede verbonden zee-bekkens vertoonen, door haar
op meer bevredigende wijze kunnen worden verklaard, dan door eenige andere tot nu toe
gemaakte onderstelling. _ 3
2) W. D. SMITH. 46, p. 14.
302
10.
11.
Geologie.
De reeks van eilanden, die Noord-Borneo met het eiland Paánai verbindt en
de Soeloe-zee in twee deelen verdeelt, geoanticlinaal.
Het trogvormige bekken, dat het diepste, zuidoostelijke deel van de Soeloe-zee
is, geosynclinaal.
De reeks van eilanden, bekend als de Soeloe-archipel, die een brug vormt
tusschen de noordoostpunt van Noord-Borneo en het meest westelijke schier-
eiland van Mindanao, geoanticlinaal.
Celebes-zee, geosynclinaal.
Het zeer breede bekken der Celebes-zee is het eenige diepzeebekken
in den Oost-Indischen archipel, dat niet in één richting trogvormig verlengd
is. Het ligt als een breede komvormige ruimte tusschen de plooien met
ZW_—_NO strekking, die Noord-Borneo met de Filippijnen verbinden en nog
over eenigen afstand in die eilanden indringen, zonder ergens de kust van
den Pacifischen Oceaan te bereiken en de plooien met N-—Z of NW-— ZO
strekking, die op alle eilanden der Filippijnen langs de kust van den Pacií-
fischen Oceaan worden aangetroffen. Op Mindanao stooten beide plooiings-
systemen tegen elkaar, zooals uit SMITH’s kaart valt op te maken. In het
westelijk gedeelte van Mindanao heerscht ZW—_NO strekking, die door den
Soeloe-archipel als een rug zuidwestwaarts, in het oostelijk deel heerscht
N-Z strekking, die door de Sangir-eilanden als een geo-anticlinale rug zuid-
waarts kan vervolgd worden. Het uiteenwijken dezer twee geoanticlinalen
geeft ruimte voor het breede synclinale Celebes-bekken. Naar het Zuiden
wordt het Celebes-bekken weder zeer versmald, waar in Noord-Celebes tegen
de geoanticlinale plooiing, dle Mindanao met Celebes verbindt, en met
NO-—ZW strekking door de Minehassa verloopt, zich de níet-vulkanische
plooirug van de noordkust van Celebes met O-W strekking aanlegt. Als een
smalle, diepe depressie zet het Celebes-bekken zich in de straat van Ma-
kasser zuidwaarts -voort. Oost- en zuidoostwaarts van het Celebes-bekken
volgen dan nog de volgende tektonische elementen:
De reeks der Sangir-eilanden of de Sangir-boog, die het zuidelijk deel van
Mindanao met de Minahassa verbindt, geoanticlinaal. Het is onzeker of het
ketengebergte van den noordarm van het eiland Celebes als het verlengde
daarvan mag worden beschouwd.
De baai van Davao op Mindanao, de Sangir-trog en de Gorontalo-trog,
geosynclinaal.
De onderzeesche rug, die het uiterste oostelijke schiereiland van Mindana
vereenigt met den noordoost-arm van Celebes tusschen de golf van Tomini en de
Tomori-baai. Deze rug verheft zich in de groep der Talaut-eilanden en in
de paar kleine eilanden, Maja en Tifori, + 300 KM. meer zuidwaarts boven
den zeespiegel, geoanticlinaal.
De Molukken-passage.
Het plooiingsysteem, dat hierboven in zijn hoofdtrekken is aangegeven, schijnt
dus de ligging en vorm der volgende diepzee-bekkens te beheerschen (zie de diep-
zeekaart en kaart III).
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 303
1. De Palawan-trog, diep 2877 M.
2. Het noordwestelijk deel der Soeloe-zee, waarvan volgens de diepzeekaart nog
niet is gebleken, dat het een afzonderlijken bekkenvorm bezit, diep 2110 M.
3. Het trogvormige bekken van het Zuidoosten der Soeloe-zee, diep 4663 M.
Het bekken der Celebes Zee diep 5111 M. met de straat van Makasser.
5. De Talaut-trog, die twee troggen in zich sluit, te weten de Sangir-trog, diep
3302 en de Gorontalo-trog, diep 3755 M.
Het is verleidelijk, aan de hand van TYDEMAN’s diepzeekaart te trachten de
plooiingsruggen die van Mindanao zuidwaarts uitloopen nog verder dan hierboven
reeds is geschied tot in het eiland Celebes te vervolgen. De plooiingsrug van Zuid-
Mindanao, waarop verscheidene vulkanen staan, zet zich zuidwaarts voort in de
Minehassa en van daar waarschijnlijk tot in het eiland Oena-Oena en de Togean-
eilanden in de baai van Tomini. Het gelukt niet haar verder te vervolgen. Men
zou dan, zich aansluitend aan Sarasin’s plooiingsschema van Celebes, de meest
oostelijke anticlinaal van Mindanao van het schiereiland Surigao door de
Talaut-eilanden en door den submarienen rug, die op de diepzeekaart van daar
aanvankelijk in zuid-zuidwestelijke, verderop in zuidwestelijke richting aangegeven
is, willen vervolgen door den noordoost- of Banggai-arm van Celebes en van
daar geleidelijk ombuigend door den zuidoost-arm. Aan het zuidoosteinde van
dien arm zouden die plooiingsruggen dan blijken afgebroken te zijn en men zou
geneigd zijn de verdere voortzetting van dien plooiingsrug naar het Zuidoosten
te zoeken in de anticlinale assen der Toekang Besi-eilanden.
De Toekang Besi-eilanden zouden, zoo men dat aanneemt, van Celebes door
een breuk in ZW-NO richting, die de rechtlijnige zuidoostkust van Boeton markeert,
zijn afgebroken en in noordoostelijke richting omstreeks 100 KM. zijn verschoven.
Het kleine bekken, de Boeton-trog, dat niet minder dan 3335 M. diep is, zou
zijn ontstaan aan die belangrijke breuk met verschuiving te danken hebben.
Verder zou men dan-geneigd zijn de voortzetting van de buitenste eilanden-
reeks om de Banda zee, die bij Boeroe klaarblijkelijk is afgebroken, te zoeken in
de Toekang Besi-eilanden en men zou haar dan verder door -Oost-Celebes tot
in Oost-Mindanao kunnen vervolgen. Zoo doende, zou er een zekere overeen-
komst blijken te bestaan tusschen het optreden der serpentijnen op Oost-Celebes
en op Ambon, Moa, Letti en Timor aan de binnenzijde van den plooiingsboog.
_ Evenwel zou deze hypothese, al moet erkend worden, dat er in geologischen
bouw een sterk verschil bestaat tusschen de twee gedeelten van Celebes bewesten
der Posso-Boni-depressie en beoosten daarvan, niet gesteund worden door
hetgeen ABENDANON!) in zijn bekende werk over Midden-Celebes over den
geologischen bouw van dat land heeft medegedeeld. Om die reden meen ik haar
nog niet te mogen opstellen, al acht ik de mogelijkheid van het hier aangestipte
verband tusschen de plooiingen om de Banda-zee en die welke van Oost-Celebes
noordwaarts verloopen geenzins uitgesloten, en bepaal mij er toe op die mogelijk-
heid te wijzen.
Gn
DE. C. ABENDANON, 1.
304 Geologie.
Naast orogenetische bewegingen, waartoe ik mij tot nu toe bepaalde, hebben
de schommelingen van den zeespiegel in verband met den plistoceenen ijstijd,
die de platten deden ontstaan, zich ook en juist even sterk doen gevoelen in
de gebieden der zeeën met het onrustige bodemrelief als in de stabiele gedeelten.
Ook daar zouden tijdens en na het Plistoceen om alle eilanden min of meer
uitgestrekte platten zijn gevormd, vergelijkbaar met het Soenda-plat en het Sahoel-
plat, ware het niet, dat de gevolgen van de schommelingen van den zeespiegel
in verband met den plistoceenen ijstijd daar door de orogenetische bewegingen
van het land veelal sterk zijn gewijzigd en dus of versterkt, of tegengewerkt of
zelfs ook geheel kunnen zijn opgeheven.
Omgekeerd kan men uit de wijze waarop de platten zijn ontwikkeld, wanneer
men tevens aan andere faktoren, als bijv. de steilheid der kust zoo boven als
onder den zeespiegel, recht laat wedervaren, afleiden, waar en hoe en in welke
mate de orogenetische krachten in recenten tijd tot uiting zijn gekomen.
Buiten het Soenda-plat en het Sahoel-plat komen uitgestrekte platten aan
kusten voor: le langs de westkust van Sumatra, vooral waar bij de Banjak-
eilanden ten Noordwesten van Nias en de Batoe-eilanden ten Zuidoosten van Nias
die platten de reeks der kusteilanden met het vaste land van Sumatra in verbinding
brengen; 2e langs de zuid- en zuidwestkust van Zuid-Celebes. Dat plat wordt het
Spermonde-plat genoemd en er bestaat een opvallende overeenkomst tusschen dit
plat en het aan de overkant van de straat Makasser gelegen Soenda-plat; 3e om
de baai van Boni, vooral aan de oostkust van Zuid-Celebes; 4e in en om de
Banggai-archipel, welk plat een brug vormt tusschen de Soela-eilanden en den
Banggai-arm van Celebes en 5e om de Tenimber-eilanden.
Overal elders zijn in het Oosten van den archipel de platten betrekkelijk
smal en veelal grenst diepe zee onmiddelijk aan hoog kustland.
Aanzienlijke geïsoleerde platten komen voor in het Zuiden van Straat Makasser,
waarop zich de koraaleilanden Kaloe-Kaloekoeang, de Paternoster- en de Postiljon
eilanden verheffen en verder bij de Tijger-eilanden e.a. ten Zuidwesten van Saleyer,
waar zij insgelijks veel koraal-eilanden dragen.
Het beeld, dat ik trachtte te ontwerpen van het ontstaan der plat-zeeën en
der diepe zeebekkens van den Oost-Indischen archipel is hiermede voltooid. Het
is nog onvolledig, schetsmatig en hier en daar hypothetisch. Toch kan men uit
de hier geschetste wordingswijze der zeeën van den Oost-Indischen archipel wel
opmaken, waar belangrijke geologische scheidingslijnen liggen, d.w.z. grenzen
tusschen gebieden die of geologisch niet bijeen behooren of zich geologisch in
den jongsten tijd verschillend hebben gedragen. Men mag verwachten, dat zulke
scheidingslijnen ook als bio-geographische grenzen beteekenis zullen hebben.
Het zou evenwel nutteloos zijn te trachten naar een algemeene zoögeographische
grenslijn of zelfs naar een grenslijn, voor een groot aantal diergroepen ') geldig,
1) Men vergelijke P. N. VAN KAMPEN. 26. In deze mededeeling heeft VAN KAMPEN een
schets gegeven van deze scheidingslijnen voor een aantal families der zoetwatervisschen,
Amphibiën en Zoogdieren.
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 305
te zoeken, omdat de mate waarin en de wijze waarop ieder dier groepen in haar
vermogen tot verspreiding door zeewater wordt belemmerd, zeer verschillend is.
Van alle groepen leenen zich de zoetwatervisschen in bijzondere mate tot
algemeene beschouwingen en wel om de volgende reden. Een zoetwatervischfauna
bestaat in alle streken, die niet zeer ver van zee zijn verwijderd, uit twee elementen,
namelijk dat der echte zoetwatervisschen, voor welke zeewater een niet te over-
schrijden barrière is en een tweede element, waarbij dit geen absolute hindernis
voor verspreiding is. Dit laatste is samengesteld uit marine immigranten, waaronder
in de eerste plaats anadrome en katadrome soorten, voorts uit de brakwatervisschen.
Vertegenwoordigers van de eerste groep kunnen zich dus bijv. nooit van een
continent verbreiden over oorspronkelijke eilanden, al zouden die ook in de nabijheid
van de kust uit de zee door plooiing zijn opgekomen, zoolang deze nimmer met
het continent door een of andere oorzaak tijdelijk zouden zijn verbonden geweest.
Zoo is het niet wel in te zien, hoe Australische echte zoetwatervisschen zich
van Australië over Timor of over de Kei-eilanden zouden hebben kunnen verbreiden.
Het is echter wel denkbaar, dat vormen der eerste groep, dus de echte
zoetwatervisschen, zich over verschillende eilanden van eenzelfden anticlinalen
plooiingsrug verspreiden, omdat gedurende het lange tijdperk van ontwikkeling
van zulk een plooiingsrug de eilanden, die zich daarop verheffen sterk in vorm
en uitbreiding kunnen zijn gewijzigd en nu en dan met elkaar kunnen hebben
samengehangen. Heeft zulk een plooiingsrug ergens een uitgangspunt in een continent,
zooals in den Oost-Indischen Archipel bij den grooten eilandenboog der Maleische
geosynclinaal met Azië het geval is, dan is het denkbaar dat een echte zoetwater-
vischfauna zich over zulk een eilandreeks zal verspreiden, maar de kans van haar
voorkomen op een bepaald eiland zal steeds geringer worden, naar mate men
zich van het continentale uitgangspunt verwijdert en zal voorts bij groote eilanden
grooter zijn dan bij kleine.
Voor vormen der tweede groep zou theoretisch de kans tot verspreiding bij
nietal te grooten afstand tusschen de eilanden onderling en tusschen een continent
en een eiland steeds aanwezig zijn. Zij zou echter ook geringer worden, naar
mate men zich op een plooirug van het continentale uitgangspunt zou verwijderen,
waardoor dus zulk een fauna van het uitgangspunt gerekend steeds meer zou
verarmd worden.
Vergelijkt men nu op deze wijze de scheidingslijnen (zie kaart I) in den
Oost-Indischen Archipel wat hun beteekenis betreft uit een geologisch en uit een
zoö-geografisch standpunt, dan komt men tot de volgende uitkomsten.
1. De circum-insulaire trog-zee.
Geologisch is de meest belangrijke scheidingslijn de trogvormige zee (lijn l
op kaart I), die om de buitenste niet-vulkanische rij der groote eilandbogen verloopt.
Deze zee, welke bestaat uit de Ceram-zee, de Ceram-Aroe-trog, de Kei-trog en
de Timor-zee, scheidt twee geologisch geheel verschillend gebouwde gebieden
van elkaar. Wel is opgemerkt, dat eilanden dier bogen als oorspronkelijke eilanden
20
306 Geologie.
zijn ontstaan en als anticlinale plooiruggen uit zee zijn opgedoken, maar zij hangen,
omdat het verlengde dier bogen ten slotte wortelt in de uiterste uitloopers van
het Oost-Himalaja-ketengebergte, toch nog samen met Azië. Geologisch staan zij
in nauw verband met Oost-Azië, met de Himalaja en zelfs met de Alpen en in
geen enkel verband met Australië. Wil men van een geologische grens tusschen
Australisch en Aziatisch gebied spreken, dan moet men die grens door die trog-
vormige zee, dus tusschen Ceram en de Vogelkop van Nieuw-Guinee, tusschen
de Kei-eilanden en de Aroe-eilanden en tusschen Timor en Australië leggen.
Australië en Azië zijn op een of andere wijze tot elkaar genaderd en de genoemde
_ groote trogvormige zee is de laatste kloof, die de continenten nog van elkaar
scheidt en nog niet is overbrugd *).
Deze scherpe, men zou kunnen zeggen, absolute geologische grens is ook
zoögeografisch een zeer belangrijke scheidingslijn.
WEBER heeft dit aangetoond voor de zoetwatervisschen. Tusschen de Aroe-
eilanden en de Kei-eilanden is voor zoetwatervisschen die scheidingslijn een
absolute. WEBER?) zegt daaromtrent „dass die Süsswasserfische von Hoch-Kei
durchaus indischen Charakters sind und ganz verschieden von denen der Aroe-
Inseln, welche letztere einen ausgesprochenen australischen (papuanischen) Cha-
rakter besitzen”. De Aroe-eilanden hebben een, in verhouding tot hun grootte,
vrij volledige niet-veranderde Australische zoetwatervischfauna; zij gedragen zich,
wat deze fauna betreft, als een deel van het continent Australië, wat juist is wat
wij zouden mogen verwachten, omdat nog in plistoceenen tijd Nieuw-Guinee, de
Aroe-eilanden en Australië tot één samenhangend continent waren verbonden.
Dezelfde fauna heeft geenerlei verwantschap met de Aziatische fauna, wat er voor
pleit, dat deze eilanden nimmer met een deel van Azië direct of indirect zin
verbonden geweest.
De Kei-eilanden omgekeerd hebben een verarmde Aziatische zoetwaterfauna,
nagenoeg geheel uit marine immigranten bestaande, wat niet te verwonderen is,
omdat zij zeer ver van het uitgangspunt van den plooirug op het Aziatische con-
tinent zijn verwijderd. Echte zoetwatervisschen van een Australisch karakter ont-
breken geheel, wat met de geologische feiten zeer goed te rijmen valt; immers
naderen de Kei-eilanden wel tot Australië maar zij hebben-het nog nimmer be-
reikt en zijn er ook in plistoceenen tijd bij lageren stand van den zeespiegel niet
mede verbonden geweest.
Niet voor alle diergroepen is deze scheidingslijn zoo scherp als voor zoet-
watervisschen, maar voor allen is zij belangrijk. In de Timor-zee valt zij zamen
met de „Ligne de Weber”, de zoögeografische grenslijn tusschen Azië en Australië,
opgesteld door PELSENEER *).
1) Wellicht stooten de diepere gedeelten der salische massa’s, van onzen buitensten
plooiingsrug of eilandreeks en van Australië, reeds tegen elkander.
2) MAX WEBER. 57 p. 20.
3) P. PELSENEER. 40 p. 1016 en kaart.
RR
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 307
2. De straat van Makassar.
De straat van Makassar (lijn Il op kaart U) speelt als geologische scheidings-
lijn een nagenoeg even belangrijke rol als de genoemde circum-insulaire trogzee.
Zij is of was als een diepe depressie reeds gevormd in Oud-Mioceenen tijd,
zooals door VERBEEK is uiteengezet en door RUTTEN later is bevestigd '). Zij
scheidt, voor zoover dat bekend is, twee gebieden, die geologisch zeer weinig
overeenkomst met elkaar hebben. Voorts maakt zij deel uit van de grens tusschen
het stabiele en niet-stabiele deel van den Archipel en haar westoever was ‘daar-
door tevens de oostkust van het plistoceene Soenda-land. Het Soenda-land hing
nog in plistoceenen tijd met het Aziatische continent samen en op geologische
gronden mag men verwachten, dat de sinds dien door rijzing van den zeespiegel
van elkaar gescheiden deelen van dat land, zooals Java, Sumatra en Borneo thans
nog een zuiver Aziatische (Indische) fauna zullen herbergen.
De daling van den zeespiegel in plistoceenen tijd was evenwel te eenenmale
onvoldoende om een landverbinding tusschen Borneo en Celebes tot stand te
brengen en daardoor bleef Celebes minstens sedert het begin van het Mioceen
geheel van Borneo gescheiden. Hiermede stemt goed overeen het besluit, waartoe
P. en F. SARASIN ®) op grond van zoögeografische overwegingen kwamen. „Eine
directe Landverbindung zwischen Borneo und Celebes in jüngerer geologischer
Vergangenheit ist somit absolut ausgeschlossen; die Makassarstrasse ist ein
Meeresarm von hohem Alter und thiergeographisch grosser Bedeutung”. Reeds
WALLACE trok de naar hem genoemde zoögeographische lijn door de straat van
Makassar. De aziatische elementen in de fauna van Celebes, die daarin over-
wegend zijn, kunnen dus niet direct van uit Borneo naar Celebes gekomen zijn.
Hoe dat gebeurd is, valt buiten ons onderwerp. Alleen zij vermeld, dat, zooals
later nog zal worden besproken, in plistoceenen tijd vermoedelijk Java en Madoera
door het zuidelijkste deel van straat Makassar met het zuidwestelijkste deel van
Celebes tijdelijk, zij het ook niet ononderbroken, waren verbonden. In ieder geval
is het echter van belang er op te wijzen, dat ook ten aanzien van deze geologische
scheidingslijn een bevredigende overeenstemining bestaat met de resultaten der
zoögeografie.
3. Sfraat Lombok.
In plistoceenen tijd was straat Lombok geologisch een scheidingslijn (lijn II
op kaart I) van eenige beteekenis. Bali was gedurende den ijstijd vast met Java
verbonden en dus bestond er toen een ononderbroken landverbinding van het
Aziatische continent tot en met het eiland Bali; straat Lombok werd echter bij
‘lageren stand van den zeespiegel in plistoceenen tijd nog niet drooggelegd.
In straat Lombok moet dus in den ijstijd de grens gelegen hebben tusschen
het Aziatische continent (Soenda-land) en de eilanden meer oostwaarts.
1) Zie: R. D. M. VERBEEK. Molukken Verslag. 53 p. 806, L. RUTTEN. 42 p. 700 en
G. A. F. MOLENGRAAFF 34 p. 447. 2) P. und F. SARASIN 40 p. 32.
308 Geologie.
Van heel groote beteekenis kan die grenslijn niet geweest zijn want straat
Lombok moet toen, al was zij niet geheel droog, toch ondiep geweest zijn en
slechts een geringe hindernis aan de verspreiding van vele diersoorten hebben
in den weg gelegd. Hiermede komt goed overeen het volgende, dat P. en F.
SARASIN }) omtrent straat Lombok opmerken: „Es erscheint daher der Schluss
gerechtfertigt, dass der Lombokstrasse nicht dieselbe Bedeutung zukommt wie der
Makassarstrasse zwischen Borneo und Celebes, sondern dass ihre Entstehung in
eine spätere Zeit gesetzt werden muss” en „Die Flores-Sumbawastrasse steht an
Wichtigkeit hinter der Lombokstrasse, wie diese hinter der Makasserstrasse,
zurück”.
Straat Lombok, die tot het zuidelijkste deel van de lijn van Wallace behoort,
heeft dus geen beteekenis als scheidingslijn tusschen een Indisch en een
Australisch faunagebied maar heeft toch waarschijnlijk in overeenstemming met
haar betrekkelijk groote diepte (tot 312 M.) als scheidingslijn iets meer invloed
op de verspreiding der Aziatische fauna oostwaarts gehad dan de andere straten
tusschen de kleine Soenda eilanden.
4. De Molukken Passage.
Deze passage scheidt deelen der aardkorst van elkaar, die zeer verschillend
gebouwd zijn en, voor zoover kan worden nagegaan, nimmer met elkaar hebben
samengehangen.
Op geologische gronden zou men mogen verwachten, dat ook faunistisch aan
de Molukken-passage als scheidingslijn (lijn IV op kaart I) een belangrijke rol
zal toekomen.
Dit is inderdaad het geval, wat vooral PELSENEER doet uitkomen, die het
noordelijkste gedeelte van zijn „Ligne de Weber” door de Molukken-passage trekt.
5. De zeeengte tusschen Sumatra en zijn kusteilanden.
De kusteilanden ten Westen van Sumatra zijn naar mijn meening (zie p. 292)
oorspronkelijke, waarschijnlijk in plistoceenen tijd, uit zee door plooiing opgerezen
eilanden, en de trogvormige zee, die hen van Sumatra scheidt, is daarom geo-
logisch een belangrijke scheidingslijn (lijn V op kaart I).
De plooiingsrug, waartoe deze eilanden behooren, kan waarschijnlijk door de
Nicobaren en de Andamanen vervolgd worden en had zijn uitgangspunt in Birma.
Hij mag als de voortzetting naar het Zuiden en Zuidoosten worden beschouwd
van de meest westelijke plooien van het ketengebergte van Birma, dat zich zijner-
zijds weder aan het Oost-Himalaja-ketengebergte aansluit. Met het vaste land van
Sumatra zijn deze eilanden nimmer innig verbonden geweest. Alleen moet in den
plistoceenen glaciaaltijd bij lageren stand van den zeespiegel Sumatra tijdelijk
door de Banjak-eilanden met Nias en Simaloer (of Simaleu) en door de Batoe-
eilanden met Siberoet verbonden zijn geweest.
1) P. und F. SARASIN 43 p. 37.
Het niet-stabiele gedeelte met het onrustige bodemrelief. 309
Op geologische gronden mag men aannemen, dat deze eilanden elementen
voor hun fauna zullen hebben kunnen ontvangen van Azië (Birma) langs den reeds
genoemden plooiingsrug, dus via de Andamanen en Nicobaren, en gedurende een
korten tijd maar toen dan ook gemakkelijker en meer direct van Sumatra via de
Batoe- en de Banjak-eilanden.
Men zou daarom op die eilanden een verarmde Sumatraansche fauna met
eenige verwantschap aan de fauna van de Nicobaren en Achter-Indië mogen
verwachten.
Wat omtrent de fauna van die eilanden tot nu toe bekend is, komt merk-
waardig wel met deze veronderstelling overeen. Men mag dus de trogvormige
zee tusschen Sumatra en de kusteilanden, waarvan het Mentawei-bekken een deel
is, ook faunistisch een vrij belangrijke scheidingslijn noemen. Ware het niet, dat
in glacialen tijd de lage stand van den zeespiegel Sumatra met enkele der kust-
eilanden in nauwe aanraking heeft gebracht, dan zou ook zoölogisch deze grens-
lijn thans nog scherper zijn. f
Alles saamgenomen mag men zeggen, dat de lijnen, die op geologische
gronden als scheidingslijnen tusschen geologisch van elkaar min of meer onaf-
hankelijke gebieden in den Oost-Indischen Archipel mogen worden beschouwd,
ook faunistisch als scheidingslijnen beteekenis hebben. Neemt men in aanmerking,
hoe onvolledig onze kennis nog is omtrent de geologische wordingsgeschiedenis
‘van den archipel, dan kan men de beteekenis van dit feit moeielijk te hoog
schatten. Het veroorlooft te mogen verwachten, dat van de samenwerking van
biologen en geologen op den duur de oplossing mag verwacht worden van de
groote raadselen, die verbonden zijn aan de studie der ontwikkelingsgeschiedenis
van den Oost-lndischen Archipel, raadselen, die men, in enkele woorden samen-
vattend, misschien „het raadsel van Celebes” zou mogen noemen.
II.
De koraalriffen in den Oost-Indischen archipel, hun verspreiding
en hun ontwikkeling.
Koraalkalk *) of rifkalk is een gesteente, dat overwegend uit koolzure kalk
bestaat, afgezet door organismen, waaronder koralen de eerste plaats innemen.
Rifbouwende koralen kunnen slechts leven in zeewater, waarvan de tempe-
ratuur nimmer lager dan 20°C. daalt en waarvan de diepte niet grooter is dan
40 M. Door die eigenschappen der rifbouwers is de verspreiding der levende
koraalriffen op aarde zoowel regionaal als naar de diepte begrensd.
Indien water waarin rifbouwende koralen leven door klimaatsverandering
1) Vele zoogenaamde koraalkalken bestaan voor een zeer belangrijk percentage niet uit
koralen maar uit andere organismen, waaronder Foraminiferen en kalkalgen een groote rol
spelen. 4
310 Geologie.
kouder wordt dan 20° C., sterven de rifbouwende koralen en hetzelfde geschiedt,
zoodra door positieve of negatieve bewegingen van land en zee ten opzichte van
elkaar de levende riffen ôf in een niveau van meer dan 40 M. onder den zeespiegel
worden gebracht òf boven den zeespiegel worden opgeheven. Afgestorven riffen
hebben kans als fossiele riffen of rifkalken langen tijd bewaard te blijven en hebben
daarom groote waarde bij het onderzoek naar klimaatswijzigingen en naar bodem-
bewegingen in vervlogen geologische tijdperken. Bij het zooeven genoemde geval -
van daling van een levend rif beneden de dieptegrens der rifbouwende koralen,
verdient het de aandacht, dat de daling òf zoo snel kan geschieden, dat het
geheele rif afsterft, òf dat de daling langzaam genoeg plaats: heeft om het voor
de boven op het rif levende koralen mogelijk te maken even snel of sneller opwaarts
te blijven groeien dan hun ondergrond daalt. In zulk een geval zal een levend
rif staan boven op een afgestorven of fossiel rif en daarin naar de diepte ge-
leidelijk overgaan.
Behalve de twee voornaamste factoren, temperatuur en diepte van het zeewater,
die het voorkomen en de verspreiding van rifbouwende koralen op aarde beheerschen,
zijn er nog andere factoren, die op hun ontwikkeling grooten invloed hebben.
Rifbouwende koralen eischen zeewater van normaal zoutgehalte; in brak water
kunnen zij niet gedijen. Voorts zijn zij zeer gevoelig voor verontreiniging van
het water. Betiekkelijk geringe hoeveelheden van fijn slib of van vulkanische
asch, in het water gesuspendeerd, belemmeren hun groei sterk of maken die zelfs
onmogelijk.
Krachtige golfslag en in het algemeen beweging van het water is gunstig
voor voedseltoevoer, zoodat in zeewater, dat geheel beschut tegen den wind en
buiten het bereik van stroomingen ligt en daardoor min of meer stagneert, de
voorwaarden voor koraalgroei ongunstiger zijn dan aan kusten, die ten volle aan
wind, stroom en golfslag zijn blootgesteld.
Men onderscheidt drie soorten van koraalriffen:
1. Strand- of kustriffen. Deze komen aan de kusten voor van af het strand
tot zoover in zee, als deze niet dieper is dan tot waar rifbouwers kunnen leven.
In het algemeen zijn zij ten gevolge daarvan bij steile kusten slechts hier en daar
ontwikkeld en smal *), bij kusten, die met een geringen hoek onder den zeespiegel
weghellen, meer samenhangend en breeder, en op platten somtijds zelfs zeer breed.
Hun oppervlakte, hoe oneffen en moeielijk begaanbaar ook, is, in het groot beschouwd,
een nagenoeg horizontaal, zwak zeewaarts hellend vlak. Dergelijke over groote
horizontale afstanden zich uitstrekkende strandriffen worden plaatriffen (NIERMEYER)
genoemd. Ondiepe banken in zee, los van land, kunnen ook plaatriffen dragen.
Strandriffen en vooral plaatriffen kunnen van de kust gescheiden zijn door
lagunes en kunnen dan op barrière-riffen gelijken. Evenwel zijn zij daarvan onder-
scheiden, omdat strand- en plaatriffen niet kunnen wortelen in diepten, die grooter
1) Het smalst zijn strandriffen bij loodrechte kusten; daar groeien wel eens riffen in
horizontale richting van den rotswand uit, en hebben dan alleen dien wand als steunpunt.
Het zeewater omspoelt zulke riffen zoowel boven, als op zij en beneden. J. WALTHER. 56, p. 465.
De koraalriffen in den Oost-Indischen Archipel. 311
zijn dan de dieptegrens van levende rifbouwers. Hun lagunes zijn uit de aard der
zaak altijd ondiep en veelvuldig bij eb droogloopend. Zulke riffen kunnen pseudo-
barrière-riffen en pseudo-atollen genoemd worden.
2. Barrière-riffen. Zij komen voor op wisselende afstanden van de kust en
zijn van haar gescheiden door lagunes, die in diepte afwisselen van eenige weinige
tot honderden meters of meer. Lagunes met diepten van 40 tot 75 Meter komen
bijzonder veel voor. Barrière-riffen wortelen in diepten die grooter zijn dan de
dieptegrens der levende rifbouwers.
Er bestaat een geleidelijke overgang tusschen strandriffen en barrière-riffen
met ondiepe lagunes.
3. Afollen. Dit zijn ringvormige rifbouwsels, die lagunes omsluiten waarin
geen land zich boven den zeespiegel verheft. Zij wortelen evenals de barrière-riffen
in diepten, die grooter zijn dan de dieptegrens der levende rifbouwers. Er bestaat
een geleidelijke overgang tusschen barrière-riffen, zoo deze landmassa's van ge-
ringen omvang omsluiten en atollen, waarbij zulke landmassa’s in het geheel niet
aanwezig zijn.
Met inachtneming van de bovengenoemde algemeene voorwaarden, die de
ontwikkeling van koraalriffen op aarde beheerschen, kan nog het volgende worden
opgemerkt omtrent hun wijze van ontstaan.
1. Sfrandriffen. Zij kunnen binnen het verspreidingsgebied van rifbouwende
koralen op aarde aan alle kusten voorkomen, zoodra hun ontwikkeling niet door
invloeden, die voor hun groei ongunstig zijn, is belemmerd. Uit het al of niet
voorkomen van strandriffen kunnen, juist omdat zooveel omstandigheden op hun
ontwikkeling wijzigend inwerken, niet wel algemeen geologische’ gevolgtrek-
kingen worden gemaakt. Zoowel bij kusten, die ten opzichte van den zeespiegel
rijzen als bij die, welke dalen, kunnen strandriffen optreden, mits de beweging
niet zoo snel geschiede, dat strandriffen geen tijd genoeg hebben tot ontwikke-
ling te komen, iets wat slechts bij uitzondering zal voorkomen.
2. Barrière-riffen en atollen. Deze beide soorten van rifvormingen staan in
een nauw genetisch verband met elkander. Zij zijn gebonden aan streken met
positieve beweging van land en zee tem opzichte van elkander. Een barrière-rif
ontstaat door opwaartschen groei van een strandrif, wanneer het land, aan welks
kust zulk een strandrif ontwikkeld is, ten opzichte van den zeespiegel daalt '),
dus bij positieve verschuivingen van de strandlijn, op de wijze, die door DARWIN
in zijn beroemd werk over koraaleilanden is uiteengezet, hetwelk hier bekend wordt
verondersteld. Er ontstaat dan een wal of barrière van rifkalk, dus een barrière-
rif, door water, de lagune, gescheiden van het land. Wanneer de daling van het
land gering is, ligt zulk een barrière-rit op geringen afstand van het strand en
komt in zijn verloop geheel of bijna geheel met dat der kustlijn overeen; de
lagune is dan uit den aard der zaak ondiep. Naarmate het land dieper wegzinkt,
1) In deze en de volgende zinnen is, ín aansluiting aan hetgeen voorafgaat, met „daling
van het land” bedoeld, daling ten opzichte van den zeespiegel, die dus zoowel door beneden-
waartsche beweging van het land als door rijzing van den zeespiegel kan zijn veroorzaakt.
312 Geologie.
wordt de lagune dieper, verwijdert zich het rif van het land en krijgt de lijn van
het rif een eenvoudiger verloop dan dat der kustlijn. Verdwijnt het land geheel
onder den zeespiegel, dan blijft slechts het rif, overal waar het zijn opwaartsche
groei blijvend tot aan den zeespiegel heeft kunnen voortzetten, over en verraadt
het nog in een vereenvoudigden vorm het verloop van de kustlijn van het vroe-
gere land. Zulk een rif noemt men een atol.
Barrière-riffen komen zoowel om eilanden als aan kusten van continenten
voor; atollen worden uitsluitend als eilanden, dus om verzonken eilanden, aange-
troffen, omdat er geen voorbeeld van bekend is, dat een geheel continent, dat
door strandriffen was omgeven, is ondergedompeld.
Omdat, zooals reeds zooeven werd opgemerkt, positieve bewegingen van land
en zee ten opzichte van elkander vereischt zijn *) voor het ontstaan van barrière-
riffen en atollen en omdat deze bewegingen op verschillende wijze en door ver-
schillende oorzaken tot stand komen, zal men, met behoud van het algemeene
beginsel der theorie van DARWIN, schakeeringen moeten kunnen onderscheiden in
de wijze, waarop barrière-riffen en atollen gevormd worden.
Onder die positieve bewegingen zijn er drie te noemen, die in hoogere mate
dan alle anderen de ontwikkeling der barrière-riffen en atollen op aarde hebben
_ beïnvloed, te weten:
1. Algemeene rijzing van den zeespiegel, die in laat- en post-plistoceenen tijd
heeft plaats gehad door afsmelting der groote ijsbedekkingen, die in den plisto-
ceenen tijd op de continenten waren opgehoopt ®). De schijnbare algemeene daling
van het land ten gevolge van deze beweging is toen niet aanzienlijk geweest;
haar bedrag is slechts bij benadering bekend en mag aangenomen worden in
tropische streken te liggen tusschen 60 en 150 M. Deze beweging heeft alle
hedendaagsche barrière-riffen en atollen op aarde in hun ontwikkeling beïnvloed.
2. Plaatselijke ware dalingen van den bodem, bij langzame ineenzinking van
isostatisch niet gecompenseerde, uit simatisch materiaal opgebouwde deelen der
aardoppervlakte, onder den invloed der zwaartekracht volgens de eischen der
isostasie °). Zulke dalingen moeten verwacht worden bij alle echt-oceanische vul-
kanische eilanden. Het bedrag van zulk een daling kan zeer groot zijn en vindt
haar grens slechts, wanneer zulk een eiland geheel of nagenoeg geheel in de
sima van den bodem van den oceaan zal zijn weggezonken of liever daarmede
op nieuw zal zijn versmolten. Deze bewegingen zijn waarschijnlijk van beslissenden
invloed geweest op het ontstaan van barrière-riffen en atollen bij de echt-oceani-
sche eilanden van den Pacifischen oceaan.
3. Plaatselijke ware daling van uit salisch materiaal opgebouwd land door
orogenetische bewegingen, zooals aan de randen van continenten of bij niet-
1) Dit geldt alleen niet voor barrière-riffen en atollen, die wortelen op een ondergrond,
die niet dieper ligt dan +40 M., dus niet lager ligt dan de dieptegrens, tot waar rifbouwers
kunnen leven. Zulke barriëre-riffen en atollen kunnen slechts lagune’s hebben die niet dieper
dan +30 M. zijn en kunnen als gemodificeerde kustriffen of plaatriffen worden opgevat.
2) Deze voorstelling is een sterk vereenvoudigde, zooals hierboven p. 275 is uiteengezet.
3) G. A. F. MOLENGRAAFF, 33 p. 224 en 225.
De koraalriffen in den Oost-Indischen Archipel. 313
echt-oceanische eilanden veelvuldig is waargenomen. Indien aan zulke bewegingen
plooiing ten grondslag ligt, blijken zij een compensatorisch karakter te hebben,
d.w.z. dalingen van een zeker bedrag in een bepaald gebied worden door rijzingen
van overeenkomstig bedrag ín aangrenzende gebieden gecompenseerd en omge-
keerd. In orogenetisch actieve gebieden houdt de ontwikkeling van barrière-riffen
en atollen met zulke bewegingen verband.
Uit de verschillende geschriften van DALy en VAUGHAN, waarvan er eenige
aan het eind van dit hoofdstuk zijn genoemd, is gebleken, dat de sub 1 genoemde
schommeling van den zeespiegel zich over het geheele verspreidingsgebied der
rifbouwende koralen op aarde heeft laten gevoelen en dat zij, zoo zij al niet de
eenige oorzaak voor het ontstaan van barrière-riffen en atollen is geweest, toch
wel een beslissenden invloed heeft gehad op den tegenwoordigen toestand dier
riffen en der lagunes, die zij omsluiten.
Aan den invloed van de schommelingen van den zeespiegel in plistoceenen tijd,
die geeindigd zijn met een geleidelijke rijzing van + 70—100 M. is de opvallend
gelijkblijvende diepte der lagune’s van zeer vele atollen in het algemeen en van
nagenoeg alle atollen, die van onderzeesche banken zich verheffen, te danken.
Eveneens wordt daardoor het nauwe verband verklaard, dat er bestaat tusschen
platten, die niet dieper dan tot 70—100 M. onder den zeespiegel liggen en bar-
rière-ritfen.
De gevolgen van de schommelingen van den zeespiegel in verband met
den plistoceenen ijstijd op de ontwikkeling van de riftypen zijn zoo ingrijpend
geweest dat het van belang is, dit punt eenigzins uitvoerig uiteen te zetten.
In den plistoceenen tijd werden bij lageren stand van den zeespiegel langs de
randen der continenten hier en daar uitgebreide zeer laag gelegen vlakten gevormd
door gradatie en door droogvallen van prae-existeerende platten. Toen na afloop
van den ijstijd geleidelijk rijzing van den zeespiegel intrad werden deze vlakten
weder ondergedompeld en tot platten gemaakt. Zij werden toen in hun geheel
tot een ondergrond, van waar, overal waar de algemeene voorwaarden voldoende
gunstig waren, rifbouwende koralen opgroeiden en bleven opgroeien, naarmate
het plat ten opzichte van den zeespiegel dieper daalde. Bij dit opgroeien zullen
de koraalstokken, die op en langs den rand van het ondergedompelde plat staan,
toenemendermate door betere voedingsvoorwaarden in het voordeel komen ten
opzichte van de koralen, die op het bovenvlak van het plat wortelen.
Zij zullen zoowel zijwaarts, dus naar den buitenrand van het plat, als ook
opwaarts zich sterker ontwikkelen en ten slotte te samen een verhoogde wal aan
den rand van de onderzeesche bank vormen, die geheel het karakter van een
barrière-rif kan verkrijgen. Dat rif zal den zeespiegel in den regel als een her-
haaldelijk onderbroken wal kunnen bereiken, terwijl boven de in groei achterge-
bleven koraalvormingen op het plat water in een lagune zal blijven staan. Hier
en daar zullen van de oppervlakte van het plat ook wel eens koraalvormingen,
die om een of andere reden iets sneller opgroeien dan anderen, den zeespiegel
bereiken.
Het eindresultaat is, dat een barrière-rif wordt gevormd, dat op den buitenrand
314 Geologie.
van een ondergedompeld plat staat en van de kust is gescheiden door een lagune
van middelmatige en vrij gelijkblijvende diepte, die zelden 100 M. te boven zal
gaan en gewoonlijk een cijfer zal aanwijzen van 40—75 M. Op het plat zullen
hier en daar koraaleilandjes tot den zeespiegel reiken of er even boven uitsteken.
Dit is het beeld, dat zeer vele barrière-riffen op aarde aan de kusten van
continenten of eilanden te zien geven en voot Nederlandsch Oost-Indië geldt dat
ook. De meeste barrière-riffen in onzen archipel staan op de randen van onder-
zeesche platten en in het bereik en het stabiele deel, met name het Soenda-plat,
komen binnen de barrière-riffen slechts lagunes van opvallend gelijkblijvende
diepten voor, die om middenwaarden van 45—70 M. schommelen. Voortretfelijke
voorbeelden zijn het Soenda-barrière-rif met de Borneo-bank als lagune en het
barrière-rif van het Spermonde-plat.
Juist hetzelfde is in post-plistoceenen tijd geschied bij vlakke eilanden of
banken, onverschillig of deze in plistoceenen tijd door subaëriele processen dan
wel door abrasie verevend waren en onverschillig of zij als onderzeesche banken
al dan niet reeds in prae-plistoceenen tijd bestonden, toen deze na den ijstijd ten
opzichte van den zeespiegel geleidelijk daalden. Ook hier kwamen van de koralen,
die hooger opgroeiden naarmate de bank dieper daalde, die ten opzichte der anderen
in het voordeel, welke van den rand van de bank waren opgegroeid. Het eind-
resultaat is in dit geval een atol, dat een lagune van middelmatige diepte omsluit,
van wier over het algemeen vlakken bodem zich hier en daar rifbouwsels verheffen,
die tot de oppervlakte der zee kunnen reiken. De meeste atollen op aarde vertoonen
dit beeld en Dary !) heeft er op gewezen, dat de waargenomen geringe en over-
eenkomstige diepte (20—40 vaam of 36—73 M. met 25 vaam of 46 M. als veelvul-
dig t voorkomend gemiddelde) der atol-lagunes en de vlakheid van den bodem
bij de groote meerderheid dier lagunes sterk voor de hier beschreven wijze van
ontstaan van den tegenwoordigen toestand der atollen pleit. De lagune zal hoogstens
zoo diep kunnen zijn als de bank, van waar de koralen opgroeiden, tot beneden
den zeespiegel is gedaald, dus in ons geval omstreeks 70— 100 M.; in den regel
zal zij door gedeeltelijke opvulling met fragmenten van koralen en allerlei andere
organismen ondieper zijn. Atol-vorming is op deze wijze in wording op de Saba-,
de Pedro- en de Rosalinde-bank in de Caraïbische Zee, zooals door VAUGHAN *) is
beschreven en is in volle ontwikkeling op de banken in het zuidelijk deel van de
Straat van Makasser en in andere deelen van den Oost-Indischen Archipel.
Het is begrijpelijk en ook waarschijnlijk, dat koraaleilanden, bijv. atollen, die
bij den aanvang van den plistoceenen ijstijd reeds bestonden, bijv. in den Pacifischen
Oceaan, gedurende de perioden van lagen stand van den zeespiegel werden
afgeknot en werden vervormd tot een nagenoeg vlakke bank. Toen na het einde
van den iijstijd de zeespiegel geleidelijk weer tot zijn tegenwoordig niveau steeg,
groeiden van de randen van die banken op nieuw rifbouwende koralen op tot
min of meer gesloten ringvormige wallen, dús tot atollen, die lagunes met zeer
I) R. A. DALy. 16. p. 664 en volg.
2) TH. W. VAUGHAN. 52. p. 304 en 320.
Opgeheven koraalriffen en rifpantsers. 315
vlakken bodem en middelmatige diepte omsluiten. Men mag echter aannemen, dat
net bekende Funafuti-atol, deel uitmakend van de Ellice-eilanden in den Pacifischen
Oceaan, waar de rifkalk tot op een diepte van 339 M. beneden den zeespiegel is
aangetoond, gevormd ís door dalingen van het land ten opzichte van den zee-
spiegel van veel grooter bedrag dan plaats hebben gehad na afloop van den ijstijd.
Waarschijnlijk bezit dit atol een thans geheel verzonken kern van vulkanisch,
simatisch msteriaal, die zich eens als een eiland, door kustriffen omgeven, boven
den zeespiegel verhief en sinds dien door isostatische ineenzinking, zooals op
pag. 312 sub 2 bedoeld, tot diep onder den zeespiegel is gezonken. Dit atol is
dus niet door den invloed der schommelingen van den zeespiegel gedurende en
na afloop van den ijstijd ontstaan, maar is tengevolge van die bewegingen alleen
vervormd en heeft er zijn tegenwoordigen toestand aan te danken.
Opgeheven koraalriffen en rifpantsers.
De opgeheven koraalriffen of rifpantsers verraden steeds met zekerheid een
opwaartsche beweging van de kusten ten opzichte van den zeespiegel.
Wanneer, wat gewoonlijk het geval is, een kust zich niet voortdurend even
snel, maar periodiek sneller en langzamer, misschien zelfs met rustpoozen of
kleine tegengestelde bewegingen, opwaarts beweegt, zal zich dat door de aan-
wezigheid van terrassen, die ieder voor zich een periode van langzame beweging
of stilstand markeeren, verraden. Ieder terfas is uit den aard der zaak oorspronkelijk
horizontaal of zwak zeewaarts hellend; niet-horizontale terrassen moeten door
latere bewegingen ') uit hun oorspronkelijken horizontalen of zwak zeewaarts
hellenden stand zijn gebracht. Dicht op elkaar volgende terrassen tegen een land-
glooiing gegroeid kunnen tot een samenhangend rifpantser aaneensluiten, waarin
de oorspronkelijk horizontaal aangelegde terrassen niet meer te onderscheiden zijn -
en dat dan als geheel den indruk kan maken. van een enkele schuine rifbank, die
voor een sterk hellend terras zou kunnen worden aangezien.
Terwijl men, waar opgeheven riffen voorkomen, veilig tot opwaartsche be-
weging van het land mag concludeeren, zou het gevaarlijk zijn uit het ontbreken
daarvan steeds stilstand of daling van het land af te leiden. Waar over groote
afstanden ieder spoor van opgeheven riffen ontbreekt, zal de conclusie wel juist
zijn, maar waar het kleinere gebieden geldt, is voorzichtigheid geboden. Immers is
het vooreerst mogelijk, dat strandriffen en dus ook opgeheven riifen daar niet tot
ontwikkeling zijn gekomen door een van de hierboven reeds genoemde algemeene
oorzaken, die de ontwikkeling van koraalriffen belemmeren. Voorts dient men te
bedenken, dat riffen, eenmaal boven de strandlijn opgeheven, gemakkelijk een
prooi worden van de chemische en mechanische vernielende werking van het
water. Opgeheven rifterrassen en rifpantsers zijn betrekkelijk tegen denudatie niet
sterk weerstandbiedende vormingen.
“ 1) Zulke vervormende bewegingen kunnen reeds plaats hebben, voordat de opwaartsche
beweging, die achtereenvolgens terrassen uit zee doet oprijzen, beeindigd is.
316 Geologie.
Op vele eilanden der Molukken vindt men van opgeheven rifterrassen, die
eens stellig, even als thans bij het eiland Kisser nog het geval is, de eilanden
geheel of nagenoeg geheel zullen hebben omsloten, thans nog slechts kleine
resten. Dit is bijv. het geval op het eiland Letti ').
Waar rifterrassen langs eenzelfde kust of om eenzelfde eiland op de eene
plaats op geheel andere hoogte liggen dan op de andere, kan men uit die ver-
schillen in hoogteligging dikwijls gegevens ontleenen omtrent den aard der
bodembewegingen van jongen datum. Waar bijv. op het eiland Timor plio-plis-
toceene rifkalken in het midden van het eiland tot op 1200 M. hoogte worden
gevonden (in Portugeesch Timor op nog grootere hoogte) en op de gebergten
nabij de kusten op veel geringere hoogten, mag men daaruit opmaken, dat het
eiland Timor na het Plio-plistoceen sterk is opgeheven, doch niet gelijkmatig,
zoodat het thans een geoanticlinale opwelving vertoont.
Verzonken of verdronken riffen.
Deze rifvormingen staan in zeer nauw genetisch verband met barrière-riffen
en atollen. Zij zijn evenals deze gebonden aan kusten, die ten opzichte van den
zeespiegel zijn gedaald. /
Aan de verzonken of verdronken riffen is het niet gelukt door opwaartsche
groei tijdens de daling van hun ondergrond, contact met den zeespiegel te ver-
krijgen of te behouden, aan de barriêre-riffen en atollen wel. Een scherpe schei-
ding tusschen deze vormingen bestaat niet, omdat bijna ieder barriêre-rif en ieder
atol ten deele den zeespiegel niet bereikt en dan plaatselijk een verdronken rif is.
Verspreiding der koraalriffen in den archipel.
De verspreiding der koraalriffen in den Oost-Indischen Archipel is op kaart
IV voorgesteld naar gegevens ontleend aan de Nederlandsche zeekaarten. Dank zij
een welwillende beschikking van den directeur van de afdeeling hydrographie
van het Departement van Marine, konden bij de samenstelling ook de nog onuit-
gegeven minuutbladen geraadpleegd worden. De kaart is geteekend door den heer
J. F. OBBes, die ook vroeger in de door JOUBIN ®) gepubliceerde atlas van de
verspreiding der koraalriffen op aarde, den Oost-Indischen Archipel heeft bewerkt.
Het voortreffelijke werk, door zee-officieren der afdeeling hydrographie in
Oost-Indië verricht, heeft de verspreiding der koraalriffen in vele deelen van den
archipel voldoende leeren kennen; in andere is deze nog onvoldoende. Aan vele
kusten, waar de kaart in het geheel geen riffen aangeeft, zijn deze misschien wel
aanwezig, maar zijn daarvan nog geen gegevens in kaart gebracht.
Veel slechter is het gesteld met de kennis omtrent den aard der koraalriffen,
1) G. A. F. MOLENGRAAFF. 31. p. 46.
2) F. L. JOUBIN 25.
Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië
Geologie door G. A. F. Molengraaff
ad
II
EN JD RE ruens Eil. ;
5 GN Una
dn Es
Strandriffen, plaatriffen, pseudo-barrière-riffen en pseudo-atollen.
Barrière-riffen en atollen, ontstaan door plistoceene en post-plistoceene
schommelingen van den zeespiegel.
Barrière-riffen en atollen, in hoofdzaak ontstaan door diastrophisme.
Een gele streep scheidt de gebieden I en Il, waar geen opgeheven
koraal-riffen voorkomen, van het gebied II, waar die veelvuldig
worden aangetroffen.
PN
zl
Kaart IV
1150 1450 1409
\
\
ú |
\
\
Be Kaart der
ZENE ET B
ke verspreiding der koraalriffen
Nek Bo
S; in den
Jl
R E
JE: ef
e CERAM ZEE
£_ Borneo | He men
ZANKER EAS es DE ;
° Â RDS B ADs & s Sn
gave 8 Rn S wg B ZEE WJ a
a, ae k
- 4 2 bern. h
0 . Eiger Mi kele
en 9 Wetter
Savoe
»
* Dans otti
Pee
A R
Oost-Indischen Archipel.
Schaal 1 : 10 000 000
ANO ENA
II
Lith. J. Smulders & Co, Den Haag.
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 317
die in den archipel voorkomen. Tot omstreeks tien jaren geleden was omtrent
barrière-riffen en atollen daar zeer weinig bekend en werd vrij algemeen be-
twijfeld, of die er wel zouden voorkomen, misschien wel ten gevolge van het
feit, dat DARWIN ') in zijn beroemd werk onzen archipel bij die streken had inge-
deeld, die als geheel zouden zijn „recently elevated’” en waar alleen kustriffen
zouden voorkomen. Aan NIERMEYER*) komt de eer toe in het jaar 1911 de aan-
dacht te hebben gevestigd op het bestaan van voortreffelijk ontwikkelde barrière-
riffen en atollen in den Oost-Indischen Archipel en van de kaarten, door den
heer CRAANDIJK voor het artikel van den heer NIERMEYER vervaardigd, is bij de
samenstelling van onze kaart IV ook met voordeel gebruik gemaakt. Is dus de
aanwezigheid van verschillende soorten van rif-typen in den archipel thans wel
bekend, een samenhangende studie naar hun wijze van ontstaan is nog nooit
gemaakt. Toch zou zulk een studie zeer de moeite waard zijn en de poging, die
ik heb gewaagd om op kaart IV de koraalriffen in den archipel niet alleen wat
hun verspreiding betreft aan te geven, maar ook naar hun wijze van ontstaan in
te deelen, heeft niet het minst ten doel tot zulk een studie op te wekken.
Op de kaart heb ik de volgende soorten van koraalriffen met verschillende
kleuren aangegeven:
a. met een roode kleur: de strandriffen met de genetisch daarbij behoorende
plaatriffen, evenals ook die barriêre-riffen en atollen, wier voetstuk niet dieper
dan 20 vaam ligt; aan deze heb ik hierboven op p. 310 den naam pseudo-
barrière-riffen en pseudo-atollen gegeven,
b. met een blauwe kleur: de barrière-riffen en atollen, die En uit-
sluitend ten gevolge van schommelingen van den zeespiegel in verband met den
plistoceenen ijstijd zijn ontstaan of daaraan in ieder geval hun tegenwoordige
gedaante danken, dus m.a.w. op de wijze zijn ontstaan als in DaLY’s glacial
control theory is uiteengezet,
c. met een groene kleur: de barrière-riffen en atollen, op wier vorming naast
de bovengenoemde schommelingen van den zeespiegel orogenetische bewegingen
een beslissende invloed hebben gehad, á
d. met een gele streep is ten slotte het niet-stabiele of orogenetisch actieve
gebied (III), waar op vele plaatsen opgeheven koraalriffen worden aangetroffen, ge-
scheiden van de minstens sinds het eind van het Plioceen stabiele of orogenetisch
niet-actieve gebieden (l en, II), waar opgeheven koraalriffen niet worden aange-
troffen. Met opgeheven koraalriffen worden hier zulke bedoeld, die tot meer dan
5 M. boven den tegenwoordigen zeespiegel zijn opgeheven. Het is mij niet
mogelijk gebleken, op de afzonderlijke eilanden, van welke opgeheven koraalriffen
bekend zijn, deze, bijv. door gekleurde lijnen, aan te geven. Vooreerst ben ik er
niet in geslaagd de zeer verspreide gegevens daaromtrent alle te verzamelen en
bovendien liet de schaal der kaart niet toe iets samen te stellen, dat met de
werkelijkheid zou overeenkomen.
Verdronken riffen zijn op de kaart niet voorgesteld. De noodige gegevens
1) CH. DARWIN 18 pp. 179 en 337 en Plaat 3. 2) J. F. NIERMEYER, 39.
318 Geologie.
ontbreken mij daarover en het is uit den aard der zaak begrijpelijk dat deze zeer
schaars zijn.
Het spreekt van zelf, dat deze kaart in hooge mate onvolledig en ook stellig
niet overal nauwkeurig is, omdat onze kennis omtrent het voorkomen der koraal-
riffen in den archipel nog onvoldoende is en omdat de zeer verspreide literatuur
over dit onderwerp mij ten deele niet bekend is. Zij moet worden beschouwd
als een poging, die voor volgende onderzoekers wellicht van nut zal zijn.
Hieronder zij thans kort uiteengezet op welke wijze de groepen van koraal
riffen, door mij op de kaart onderscheiden, inderdaad samenhangen met en hun
oorsprong ontleenen aan de wordingsgeschiedenis van het tegenwoordig relief
van de verschillende deelen van den archipel.
L. Strandriffen en verwante riffen.
Hierboven is reeds opgemerkt, dat strandriffen aan alle kusten, stilstaande,
dalende of rijzende, kunnen voorkomen, en het is dus ook begrijpelijk dat zij in
alle deelen van den archipel worden gevonden. Het minst komen zij voor, waar
hun rustige ontwikkeling het meest door allerlei invloeden wordt bedreigd, zooals
bijv. aan de kusten van streken met werkzame vulkanen, in de nabijheid van de
monden van groote rivieren enz. Voor hun zeldzaamheid in de Soenda-zee is een
bepaalde reden, die hieronder wordt vermeld.
IL. Koraalriffen, wier ontwikkeling uitsluitend verband houdt met schomme-
lingen van den zeespiegel tijdens en na den plistoceenen ijstijd. Zij Zin in hoofd-
zaak beperkt tot de stabiele gedeelten van den archipel.
De koraalriffen van het Soenda-Plat.
De verspreiding der koraalriffen in de Soenda-zee is eigenaardig. In de eerste
plaats valt op, dat de Soenda-zee, die oppervlakkig beschouwd voor de ontwik-
keling van koralen buitengewoon gunstig gelegen schijnt te zijn, over het algemeen
genomen arm is aan koralen. Aan de kusten, zoowel van Borneo als van Sumatra
en Java, zijn koraalriffen zoo weinig ontwikkeld, dat zij op de bestaande zee-
kaarten bijna nergens worden aangegeven. Vrij van de kusten geldt hetzelfde;
ook daar. zijn koraalriffen er zeldzaam. Dit is gemakkelijk te begrijpen, indien men
in het oog houdt dat de Soenda-zee geologisch kort geleden, in plistoceenen
tijd, nog niet bestond, krachtens haar hierboven (p. 275) geschetste wordings-
geschiedenis snel in vlakteuitgebreidheid moet zijn toegenomen maar in den aan-
vang een zeer geringe diepte moet gehad hebben, gepaard aan gering zoutgehalte
en groot slibgehalte en dus een weinig gunstig milieu moet geweest zijn voor de
verspreiding van rifbouwende koralen.
Een uitzondering, wat de opvallende armoede aan rifbouwers betreft, riekt
slechts het randgebied van de Soenda-zee, waar deze aan zeeën grenst, die reeds
vóór haar bestonden en van waar het water is toegevloeid, dat door overstrooming
der schiervlakte van het Soenda-land haar deed ontstaan. In het randgebied, dat
ik op het oog heb, ligt de archipel, waartoe de Natoena-eilanden behooren, welke
rijk ontwikkelde strandriffen en eenige los uit zee oprijzende koraaleilanden bezit,
verder de archipel der Duizend-eilanden ten Noordoosten van Straat Soenda en
ten slotte in het uiterste Oosten van de Soenda-zee de Borneo-bank. Van uit die
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 319
drie zijden is klaarblijkelijk de Soenda-zee, die aanvankelijk zeer ondiep, modderig
en door zoet water verbrakt was, langzamerhand en nog zeer onvolledig met
koralen bevolkt, toen zij geleidelijk dieper, helderder er zouter werd. Dit bevol-
kingsproces is waarschijnlijk nog in vollen gang. Straat Soenda mag wel als de
voornaamste toegangspoort worden beschouwd, van waar koralen van uit de om-
ringende zeeën de jonge Soenda-zee binnen kwamen. De straat ten Noordoosten
van straat Soenda, het gebied der Duizend Eilanden, is in tegenstelling met alle
andere deelen der Java Zee, rijk aan rifbouwers en koraaleilanden, die zich uit
diepten van 20 vaam of meer tot aan of nabij den zeespiegel verheffen.
Waren langs de kust van het plistoceene Soenda-land kustriffen ontwikkeld
en zoo ja, wat is daarmede geschied bij de postplistoceene overstrooming van
het land? Zijn de kustriffen bij dat grootste aller platten van den archipel bij de
geleidelijke onderdompeling, zooals dat bij andere platten regel is, opgegroeid tot
barrière-riffen en reiken op het plat zelf hier en daar rifbouwsels tot aan of tot
nabij den zeespiegel? De kusten waar het hier om gaat, zijn aangegeven op
kaart IT door het verloop van de 40 vaam-lijn vooreerst in de Zuid-Chineesche zee,
verder ten Noorden van Straat Soenda, dus in het bovenste deel van de Soenda-
baai, die in het plistoceene Soenda-land ingreep en eindelijk naar het Oosten
tusschen de Borneo-kust en het zuidelijke deel van de straat van Makasser.
Uit het verloop der diepere isobathen bijv. die van 100 vaam of van 200 M.
(zie diepzeekaart) blijkt dat voor de kust van het Soenda-land in de Chineesche-
zee in plistoceenen tijd een uitgestrekt plat lag, waarop de zee noordoostwaarts
slechts zeer langzaam dieper werd en dat vermoedelijk, wat de tegenwoordige
zeebodem nog verraadt, zeer modderig was, ook al, omdat een of meer groote
rivieren van het Soenda-land er op uitmonden (zie kaart II). De voorwaarden voor
krachtige ontwikkeling van kustriffen waren hier derhalve ongunstig en het kan
ons niet verwonderen dat wij van de vroegere kustlijn thans slechts hier en daar
uit een diepte van 40 vaam rifgroepen tot nabij den zeespiegel oprijzend vinden.
Toch is het opvallend dat de eenige vrij van land ontwikkelde riffen, die thans
in de Zuid-Chineesche zee worden gevonden, zich vrijwel houden aan de op
onze kaart aangegeven 40 vaam dieptekromme, dus aan de vermoedelijke kustlijn
van het ondergedompelde Soenda-land.
Het is moeilijk te beoordeelen, of langs een zoo bijzondere kust, als het
boveneinde van de Soenda-baai moet geweest zijn, de voorwaarden voor de ont-
wikkeling van kustriffen al dan niet gunstig zijn geweest. Zooals hierboven reeds
is opgemerkt, greep de Soenda-baai reeds in plistoceenen tijd diep in het Soenda-
land in en vormde juist Zuid van de tegenwoordige Hoorn-eilanden en P. Pajoeng
een diepe geul. Van de vele koraaleilanden, die aan het boveneinde van Straat
Soenda zich uit zee verheffen en ongeveer aangeven, waar de kustlijn van die
straat in plistoceenen tijd landwaarts eindigde, zijn de meesten waarschijnlijk jong
en zijn ontstaan door de vereeniging van kleine koraalvormingen, die op losse
steenen afzonderlijk waren ontwikkeld, zooals door SLUITER !) is aangetoond. Uit
1) C. Pu. SLUITER 45 p. 365 en volg.
320 Geologie.
ondiep water bijv. tot 20 vaam diepte gaat het opgroeien van nieuwe koraal-
eilanden op die wijze nog steeds door. Voor die eilanden echter uit de groep
der Duizend-eilanden, welke uit dieper water, van 40 vaam diepte en meer, op-
rijzen, zooals bijv. P. Pajoeng en andere, acht ik het waarschijnlijk dat zij ontstaan
zijn door opwaarts groeien van riffen, die in de vroegere Soenda-baai aan de
kust van het plistoceene Soenda-land vóór zijn onderdompeling reeds ontwikkeld
waren.
Veel sprekender en ondubbelzinniger zijn de verhoudingen aan de vroegere
oostkust van het Soenda-land (zie kaart I). Hier grenst het passieve Soenda-land aan
het tektonisch actieve gebied der Molukken-zee en wel onmiddelijk aan de straat
van Makasser, één der vele diepzee-troggen, die daar nog steeds dieper worden,
terwijl andere deelen, de tegenwoordige eilanden, zich nog steeds verheffen. In
plistoceenen tijd was deze trog of syncline (misschien een slenk) tusschen Borneo
en Celebes reeds in volle ontwikkeling en dus waren de voorwaarden voor de
ontwikkeling van een plat aan de oostkust van het Soenda-land toen zeer on-
gunstig. De dalende zeebodem bracht de sedimenten, die het Soenda-land aan-
voerde, steeds in zoo diepe niveau's, dat het niet tot platvorming kon komen.
Het Soenda-land was daardoor naar het Oosten begrensd door een diepe zee, de
tegenwoordige straat van Makasser. Een plat van beteekenis was niet aanwezig.
Overigens gunstige voorwaarden voor koraalontwikkeling: een diepe zee, stellig
helder en zout water, althans op eenigen afstand van de groote rivier of rivieren,
die ten Noorden van Madoera stroomden en het Soenda-land in de richting van de
straat van Makasser ontwaterden, een flinke branding en een niet te vlakke, ten
ten deele stellig rotsachtige kust. Geen wonder, zoo langs deze kust een levens-
krachtig rif zich ontwikkelde.
En wat zien wij thans?
Op den uitersten oostelijken rand van het Soenda-plat, de zoogenaamde
Borneo-bank, staat een rif (Fig. 5) als een smalle, op vele plaatsen onderbroken
muur Oprijzend van uit een diepte van 70 tot 90 M. tot aan of nabij de opper-
vlakte der zee. Landwaarts van dit rif, op het Soenda-plat, neemt de zeediepte
van af 70 M. slechts zeer langzaam af; zeewaarts, naar de straat van Makasser,
neemt de diepte zeer snel, plaatselijk wellicht bijna loodrecht, tot 200 M. en
meer toe, zoodat op een afstand van eenige kilometers van het rif reeds diepten
van meer dan 1000 Meters voorkomen. Dit rif staat op den rand van het plisto-
ceene Soenda-land; het was in plistoceenen tijd vóór het afsmelten van het ijs
in hoogere breedten een strandrif van dat Soenda-land en naarmate de kustvlakte
van het Soenda-land in post-plistoceenen tijd door de zee werd overstroomd,
bouwden de koralen het rif opwaarts tot zijn tegenwoordige gedaante. Dat rif is
dus een echt barrière-rif ), om het onder het water verdwijnende Soenda-land
opgegroeid op de wijze, zooals DARWIN zich de barrière-riffen in het algemeen
gevormd denkt.
Alleen maakt dat rif op het eerste gezicht niet terstond den indruk van een
1) J. F. NIERMEYER 39 p. 884 en Kaart XIII N°. 2.
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 321
barrière-rif, omdat het land, waartoe het behoort, op zoo onregelmatige wijze en
in verhouding tot de diepte van het water over zoo buitengewoon grooten afstand
is ondergeloopen. Gaan wij meer in bijzonderheden het verloop van dit rif, dat
het groote Soenda-barriêre-rif mag genoemd worden, na, zoo blijkt dat het
begint bij het Amboengi-rif, dat tot de Kleine-Paternoster-eilanden behoort. Deze
groep van koraaleilanden, die zich in oost-westelijke richting van Tandjong
Aroe tot ongeveer 75 K.M. van de kust van Borneo uitstrekt, mag misschien als
de noordelijkste grens van het Soenda-plat aan de oostkust van Borneo worden
beschouwd. Het koraaleiland Amboengi ligt ongeveer 120 K.M. ten Zuiden van
den mond van de Koetei-rivier. Eerst bij Amboengi verkrijgt ons barrière-rif den
vorm van een smalle muur, zich verheffend van den tot een diepte van gemiddeld
70 M. ondergedompelden rand van de Borneo-bank en verloopt in zuidoostelijke
richting tot een punt tegenover en op gelijke breedte met Tandjong Ongkona
op Celebes. Op dat punt is het rif 230 K.M. van de tegenwoordige kust van
Borneo verwijderd, maar slechts 44 K.M. van de kust van Celebes. Ten Westen
van het rif, in de richting van Borneo, is de zeediepte nergers grooter dan 75
Meter, aan de oostzijde van het rif, in de richting van Celebes, neemt deze aan-
stonds tot 200, zeer spoedig tot 1000 en verder tot 2385 Meter toe. Van hier af
verloopt het rif eerst in zuidwestelijke richting door tot ongeveer 5°40’ Z. Br.
en ligt dan aanvankelijk meer dan 10 vaam onder den zeespiegel (zie fig. 5). Een
vrij goed aaneengesloten gedeelte van het overigens sterk onderbroken rif, ligt
tusschen 4°20’ en 5°30' Z.Br. Dat gedeelte is op de zeekaarten als de Laurel-
riffen en de zuidwaarts daarop volgende Lima-riften onderscheiden.
De totale lengte van dit rif, dat ik het Groote Soenda barrière-rif
noem, is van Amboengi tot 5°40’ Z. Br. ongeveer 500 K.M. Verder dan 5°40’ is
het rif op de kaarten niet te vervolgen, maar ongeveer 100 K.M. van daar in
zuidwestelijke richting begint het weer bij het Kwong-Eng-rif en het kan dan
door een aantal koraaleilandjes tot bij de Kangeang-eilanden vervolgd worden,
ook hier weder de uiterste grens van het Soenda-plat, dus van het overstroomde
Soenda-land aangevend.
De gaping van ruim 100 K.M. in het rif vormt den ingang van een grooten
inham of baai, waarin zich vermoedelijk de groote stroom of stroomen ontlastten,
die in plistoceenen tijd het Soenda-land in de richting van het zuidelijkste deel
der straat van Makasser ontwaterden. Het ontbreken van riffen wordt daardoor
gereedelijk verklaard.
Het groote barrière-rif bezit volgens de zeekaarten talrijke onderbrekingen
en bereikt slechts hier en daar de oppervlakte van het water, op de meeste
plaatsen ligt het op geringe diepte en alleen ten Zuidwesten van de Lima-riffen
wordt zijn ligging tot 5°40’ Z. Br. allengs dieper. Klaarblijkelijk waren hier, waar-
schijnlijk door onvoldoend zoutgehalte van het water, de voorwaarden voor het
opwaarts groeien van het kustrif bij de geleidelijke onderdompeling van het land
niet zoo gunstig als meer noordelijk in de straat van Makasser.
De Spermonde bank.
Spermonde-bank wordt het groote plat aan de westkust van Zuidwest-Celebes
21
322 Geologie.
genoemd, dat een groep van koraaleilanden draagt, die te zamen als de Sper-
monde-archipel bekend staan. De Borneo-bank en de Spermonde-bank hebben
zeer veel met elkaar gemeen; beide liggen gemiddeld 50 en hoogstens 75 M.
onder den zeespiegel en aan den rand van de Spermonde-bank is een barrière-
rif ontwikkeld, dat in duidelijkheid niet ten achter staat bij het Groote Soenda-
barrière-rif; ook is het Spermonde-plat evenals de Borneo-bank bezet met een
groot aantal rifbouwsels, die hier en daar de oppervlakte van het water bereiken.
Het Spermonde-plat houdt bij 4°16'’ Z.Br. plotseling op en het Spermonde-
barrière-rif, dat van 5°40’Z.B. noordwaarts over een afstand van 230 K.M., zij
het ook niet samenhangend, toch als een reeks van koraaleilanden te vervolgen
is, legt zich hier tegen de strandriffen aan en meer noordwaarts draagt de kust
van Celebes slechte onbeduidende strandriffen.
Het maakt den indruk, alsof Zuid-Celebes in den jongsten geologischen tijd
dezelfde geschiedenis heeft gehad als het Soenda-land.
De koraaleilanden op het Spermonde-plat liggen in ruwweg evenwijdige
rijen gerangschikt. Zij, die het dichst bij de kust van Celebes liggen, vertoonen,
zooals door VAN VUUREN ') is beschreven, eigenschappen van oude (evenwel
niet of nauwelijks boven den zeespiegel verheven) rifeilanden en zijn beboscht
en veelal bewoond, daarop volgen meer zeewaarts eilanden van een jonger type,
terwijl het eigenlijke barriêre-rif aan den rand van het plat den indruk maakt
te zijn samengesteld uit jonge koraalvormingen, die slechts hier en daar bij eb
droog vallen. De lagune tusschen het kustrif aan de vaste wal van Celebes en
de eerste rij koraaleilanden op het Spermonde-plat is 20—39 M. diep, die
tusschen de eerste en tweede rij is 27—45 M. diep, terwijl de buitenste lagune
juist binnen het barrière-rif een diepte van 25—77 M. bezit.
Men kan deze verhoudingen verklaren door zich voor te stellen dat vóór
de post-plistoceene onderdompeling de kust landwaarts met geringe helling maar
door strandterrassen ®) trapvormig opliep; op deze strandwallen werd de koraal-
groei na de overstrooming het levendigst en men kan zich denken, dat de rif-
bouwsels, die ontstonden op het hoogste terras, niettegenstaande dit later dan
de andere terrassen onder water kwam, het best in staat zullen zijn geweest
contact te houden met de oppervlakte der zee. Aan de oudere op reeds eerder
ondergedompelde terrassen opgroeiende koraalvormingen gelukte het toenemender-
mate minder volledig dit contact te behouden, terwijl het bij toenemende diepte
steeds meer tijd eischte het verloren contact weer te herkrijgen.
Een overeenkomstige rangschikking der koraaleilanden op het plat evenwijdig
met de kustlijn van het vaste land ontbreekt ook op de Borneo-bank niet geheel
en wordt daar aangetroffen in de westelijke helft van de groep der Kleine Pater-
noster-eilanden.
1) L. VAN VUUREN 55, p. 167—180.
2) Men kan zich denken, dat deze terassen, geheel of gedeeltelijk uit rifkalk bestaande,
gevormd waren bij het zich met afwisselende snelheid terugtrekken der plistoceene zee.
L. VAN VUUREN, 55, p. 180.
tnt
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 323
Het Sahoel plat.
De zeekaarten, die ik heb geraadpleegd, geven slechts armelijke aanwijzingen
van koraalriffen op en aan den rand van dat plat. Toch zijn zij voldoende om
daaruit te mogen besluiten, dat van dat plat zich op vele plaatsen rifbouwsels
als koraaleilanden tot aan of als koraalbanken tot nabij den zeespiegel verheffen,
die te zamen een zeer sterk onderbroken barrière-rif vormen, in wijze van ontstaan
vergelijkbaar met het Groote Soenda-barrière-rif aan den rand van de Borneo-
bank. De boven- en onderzeesche riffen Ashmore, Hibernia, Fantome, Troubadour,
Flinders, Evans, Lynedoch e.a. behooren daartoe. Ook van de oppervlakte van dat
plat zelf zijn volgens de zeekaarten hier en daar koraalriffen tot aan of tot nabij
den zeespiegel opgegroeid. Op kaart IV zijn deze riffen niet aangegeven ').
De koraalriffen in het zuidelijk deel van straat Makasser. (Zie fig. 5).
In het zuidelijke, minst diepe gedeelte van de straat van Makasser liggen
eenige groepen van koraaleilanden en atollen, die in bouw sterke verwantschap
vertoonen. Het zijn, noordwaarts grenzend aan de diepere gedeelten van straat
Makasser de Kaloe Kaloekoeang-eilanden en de Laars-banken, zuidoostwaarts
grenzend aan het diepe Flores-bekken de Paternoster- en de Postiljon-eilanden.
a. De Kaloe Kaloekoeang-eilanden.
Deze eilanden wortelen op den rand van een bank, die tamelijk vlak is,
gemiddeld 20—30 en nergens meer dan 40 vaam beneden den zeespiegel ligt.
Rondom neemt de diepte der zee van af den rand van de bank, die overal
ongeveer 40 vaam diep ligt, zoo snel toe, dat zelfs op een kaart 1: 200.000 de
isobathen van 30, 40 en 100 vaam elkaar nagenoeg raken. Alleen naar het Zuid-
westen heeft de bank een verlengsel, dat gemiddeld tusschen 50 en 100 vaam
diep ligt, terwijl buiten de 100 vaam dieptelijn de zee eerst snel in diepte toe-
neemt. Van den rand is een koraalrif omhoog gegroeid dat, vooral naar boven
toe, zeer sterk onderbroken is. Aan de noordelijke helft van de bank bereiken
‚de toppen van dit rif de oppervlakte der zee op vele plaatsen, bijv. in de eilanden
Doang Doangang besar en Doang Doängang ketjil, maar aan de zuidelijke helft
is dit niet het geval. Behalve aan den rand verheffen zich van het bovenvlak
van de bank ook nog op verschillende andere plaatsen rifbouwsels die hier en
daar tot aan of tot nabij den zeespiegel reiken. Op het uiterste noordelijke deel
van de bank zijn de rifbouwsels ringvormig gerangschikt en vormen aldaar een
faro of atollon. De Kaloe Kaloekoeang-eilanden vormen te zamen een samen-
gesteld atol, waarvan de ring naar het Zuidwesten niet is gesloten, zich verheffend
op een ondergedompelde bank van gemiddeld 20—30 vaam diepte.
b. De Postiljon-eilanden. e
Deze eilanden bestaan uit twee vlakke banken ieder met een gemiddelde
diepte van 24—40 vaam, die zeer steil uit een zee met een gemiddelde diepte
van 300—800 M. oprijzen. De oostelijke bank die ik Sabalana-bank wil noemen
is 94 K.M. lang en 37—52 K.M. breed. De rifbouwsels op deze bank verheffen
1) Kaart IV geeft de verspreiding der onzen uitsluitend in het Nederlandsch
_ gedeelte van den Oost-Indischen Archipel.
IEA
'e 20 “goot,
(4)
Kleine Fatema
Zld
@
zr G0
ed 5 ze
re ={ Sibbülds bank:
483
Bangko EN EK:
200 Hond
Postiljon Eil”.
rj dn Ea
_
Paternosten Wee SE
2 Flores Zee
‚® el
Aer! ie,
Eik Ee
ARN
Maria Reigersbargen
758
Nl
Koraalvormigen, die boven water uitsteken of tot TO vaam
daar beneden blijven.
Dieptekromme van TOO vaam.
Dieptekromme van go vaam. Diepten in vademen
emme em
Fig. 5. Barrière-riffen en atollen in Straat Makassar.
Schaal 1: 3.750.000
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 325
zich aan den rand in het Noorden, Oosten en Zuiden hier en daar tot aan of
tot zeer nabij den zeespiegel, waarbij alleen aan de noordoost- en oostzijde een
eenigszins aaneengesloten rif wordt gevormd. Aan de uiterste oostpunt komt een
opmerkelijke uitlooper of spoor voor, het Sabalana-rif. Deze uitlooper bestaat uit
een samenhangende rifplaat, 24 X 6 K.M. in uitgebreidheid, dat op vele plaatsen
verland is, over groote afstanden bij eb droogloopt en nagenoeg overal minder
dan 4 vaam beneden den zeespiegel ligt. De uitgestrekte rifbouwsels die boven
op de bank groeien steken nergens boven het water uit en zijn in groepen ver-
deeld, die door smalle straten van 25—40 vaam diepte van elkaar zijn gescheiden,
welke van N.O. naar Z.W. loopen. De geheele Sabalana-bank vormt een weinig
typisch atol.
Juist Westnoordwest van de Sabalana-bank liggen nog drie kleine koraal-
eilanden, de Bangka Bangkoang-eilanden.
Zwart: Land. Gestippeld: o—5 vaam, grootendeels bij eb droog vallend. Vertikaal
gestreept: 5—20 vaam. Zware zwarte lijn: 100 vaam. Diepte in vademen van 7.80 M.
Fig. 6. Het Sapoeka-atol. Postiljon-eilanden.
Schaal 1: 400.000
De westelijke der beide banken, waaruit de Postiljon-eilanden bestaat heet
de Sapoeka-bank of het Sapoeka-atol (fig. 6). Haar afmetingen zijn 47 X 32 K.M.
326 Geologie.
Zij vertoont in vele opzichten hetzelfde beeld als de Sabalana-bank en bezit
evenals deze een kenmerkende spoor aan haar oostpunt. Deze spoor is 2!/, X 7'/,
K.M. groot en bestaat uit koraalriffen die ten deele boven zee uitsteken en bij
eb grootendeels droogloopen. Aan den rand verheffen zich aan alle zijden de
riffen hier en daar als koraaleilanden boven den zeespiegel en rifbouwsels op
het plat, die onregelmatig verspreid staan, bereiken ook op enkele plaatsen, zooals
bijv. in de eilandjes Sarasang en Koko Besar, de oppervlakte der zee. De riffen
op de Sapoeka-bank vormen een goed ontwikkeld atol, waarvan de lagune voor
een groot gedeelte door rifbouwsels is opgevuld.
c. De Paternoster-eilanden.
Deze koraaleilanden staan op een vlakke onderzeesche bank, 90 K.M. lang
en 16—30 K.M. breed, waarvan de diepte van 24 tot 40 vaam afwisselt. Buiten
de bank neemt de diepte der zee aan alle kanten snel toe. Deze bank is vooral
aan den rand rondom, behalve aan het uiterste westeinde, bezet met koraal-
eilanden, die. op vele plaatsen de oppervlakte der zee bereiken of weinig daar
beneden blijven. Te zamen vormen zij een zeer lang gerekt atol waarvan de
lagune vrij sterk en in het midden zelfs over de geheele breedte met rifbouw-
sels op diepten van 10—15 vaam is opgevuld. Op geringen afstand van de west-
punt van dit atol ligt het koraaleiland Poposong, groot 7 X 10 K.M., dat in het
Oosten boven water uitsteekt en nergens dieper dan 20 vaam beneden den zee-
spiegel ligt.
Uit deze beschrijving volgt duidelijk, dat de banken, waarop de riffen der
Postiljon- en Paternoster-eilanden rusten, alle drie even diep, gemiddeld 24—40
vaam;, beneden den zeespiegel liggen en zeer vlak zijn en hetzelfde geldt voor
het grootste gedeelte van de bank van de Kaloe Kaloekoeang-eilanden. Men
kan hierbij moeilijk aan toeval denken en men wordt gedrongen te denken aan
een gemeenschappelijken invloed, die de diepteligging aan deze en dergelijke
banken heeft geregeld of gecontroleerd; die invloed is Dary’s glacial control.
Ik veronderstel dat bij den aanvang van den plistoceenen tijd deze banken
eilanden vormden, die misschien tot het Soenda-land behoorden maar daarvan
reeds waren afgescheiden door de bodembewegingen die leidde tot de verdieping
van de bekkens van de Bali-zee en de Straat van Makasser. Wat geschiedde nu
met deze Kaloe Kaloekoeang-, Paternoster- en Postiljon-eilanden? Zij kwamen
evenals het geheele Soenda-land aanvankelijk minstens 72 M. hooger ten op-
zichte van den zeespiegel te liggen. In dien tijd vormden zij een, zij het ook
sterk onderbroken, landverbinding tusschen het zuidoostelijk deel van het
Soenda-land waarvan Java en Madoera een deel uitmaakten, en Zuid-Celebes,
waarover elementen der Aziatische fauna hun .weg naar Celebes kunnen hebben
gevonden. Het is niet bekend, maar wel aannemelijk, dat deze eilanden, voordat
de daling van den zeespiegel intrad, door rifpantsers tegen de vernielende werking
der brandingsgolven beschermd waren en, zoo men de beginselen aanvaardt,
door Dary uiteengezet in zijn glacial-control theory *), kan men zich denken, dat
1) R. A. Dary, 13, 14 en 15.
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 327
zij in plistoceenen tijd geheel door de brandingsgolven werden geabradéerd en
tot banken gemaakt, die zoo diep onder den zeespiegel lagen als de werking
der golven reikte. DaLy is van oordeel, dat de abrasie en afknotting voornamelijk
heeft plaats gehad gedurende de maxima van glaciatie, d. w.z. de perioden van
laagsten stand van den zeespiegel, door het proces van afslag. Het komt mij
voor, dat die abrasie en afknotting vooral sterk en voortschrijdend zal zijn
geweest gedurende de overgangen van glaciale tot interglaciale tijdperken, dus
gedurende de tijdperken van langzame en langdurige stijging van den zeespiegel.
Bij den aanvang van iederen interglaciaaltijd werd de abrasie en afknotting der
inmiddels ook telkens sterker gepeneplenizeerde eilanden vollediger gemaakt,
zoodat ten slotte aan het eind van het Plistoceen de eilanden volledig afgeknot
en tot onderzeesche banken gereduceerd werden, die bij uiteindelijk stijgen van
den zeespiegel na den ijstijd tot een diepte van 72 Meter of meer door de zee
werden bedekt. De strandriften, die aan het eind van het Plistoceen aanwezig
waren evenals de rifbouwsels, die bij het laatste onderloopen hier en daar op
de bank ontstonden, groeiden geleidelijk, naarmate het water steeg, op tot de
atollen en atolachtige koraaleilanden, zooals die nu zich voordoen.
De atollen in het zuidelijke deel van Straat Makasser gelijken in bouw
sprekend op de bekende atollen van den Maldive-archipel !) zooals bijv. het
Miladdummadulla-atol, het Ari-atol, het North Male-atol en anderen. De onder-
broken atolring staat daar ook op den rand van een bank, die gemiddeld 20—30
vaam onder den zeespiegel ligt, en ook daar verheffen zich talrijke ritbouwsels
van de vlakke oppervlakte van de bank tot aan of tot nabij den zeespiegel.
De vraag rijst: waaruit bestaan de onderzeesche banken, die de atollen van
Straat Makasser tot voetstuk hebben. Wat is hun samenstelling? Zijn het zooals
hier boven ondersteld werd, inderdaad deelen van het vroegere Soenda-land,
daarmede in bouw overeenkomend? Of zijn het misschien oude koraalvormingen,
die veel dieper wortelen en gedurende den tijd der schommelingen van den
zeespiegel in het Plistoceen tot vlakke vormen, de tegenwoordige onderzeesche
banken, zijn afgeknot? Om meer dan de post-plistoceene geschiedenis te leeren
kennen, moet men daaromtrent zekerheid erlangen, en die kan alleen door boringen
worden verkregen. Het koraal-eiland Sarasang in het Sapoeka-atol (fig. 6) is een
aanbevelenswaardig punt, om zulk een boring aan te zetten.
Tot de riffen in den Oost-Indischen Archipel buiten de groote platten en
hun onmiddelijke omgeving, wier tegenwoordige vorm en ontwikkeling in de
eerste plaats wordt beheerscht door schommelingen van den zeespiegel in ver-
band met den plistoceenen ijstijd, ben ik geneigd, steunend op hetgeen ik op
kaarten of in geschriften heb kunnen vinden, en daarbij vooral lettend op de
diepteligging der lagunes en der banken, waarop de riffen wortelen, de volgende
te rekenen:
a. De riffen langs en op de platten van Celebes zooals: het barrière-rif van
1) A. Agassiz, 2 p. 83 en PI. 1—3..
328 Geologie.
Limpogeh aan de oostkust van Zuid-Celebes met de koraaleilanden, die zich op
vele plaatsen van dat plat (den bodem der lagune) dat gemiddeld 50 M. diep ligt,
verheffen; de minder duidelijk ontwikkelde barriêre-riffen aan de randen der
platten zoowel aan den westelijken als aan den oostelijken oever van de Golf van
Boni; de riffen aan den rand van het groote plat voor den ingang van de Tomori-
baai en de barrière-riffen van de baaî van Tomini, met name langs haar noordkust.
b. Het atol der Tijger-eilanden (zie fig. 7). Dit is het fraaiste en het grootste
van alle atollen in den archipel. Het heeft een afgeknot rechthoekige gedaante,
60—65 K.M. lang en 26—35 K.M. breed. De bodem der lagune, dus de opper-
vlakte van de onderzeesche bank, waarop de tegenwoordige rifbouwsels wortelen,
ligt 25—42 M. en gemiddeld 35 vaam diep. De rand is zeer scherp en, waar
zij weinig riffen draagt, neemt de diepte bijv. van 24 vaam zoo plotseling tot
meer dan 200 vaam toe, dat de dieptekromme van 100 vadem zelfs op schetsen
op een schaal van 1:100.000 vlak tegen die van 25 vaam komt te liggen en
hetzelfde met die van 200 vaam het geval zou zijn. De riffen vormen aan den
rand der bank een op vele plaatsen onderbroken maar zeer duidelijken ring, die
hier en daar boven den zeespiegel uitsteekt en op die plaatsen zooals gewoonlijk
met kokospalmen begroeid is. De lagune is voor een groot deel met koraalriffen
opgevuld, die over aanzienlijken afstand bij eb droogvallen en tusschen de
hoog- en laagwater-lijn plaatriffen van groote uitgestrektheid vormen.
Dezelfde vraag komt hier op als bij de koraal-eilanden op de banken in
het zuidelijk deel van Straat Makasser: waaruit bestaat de onderzeesche bank?
Wat is haar geologische samenstelling? Bestaat het voetstuk, de eigenlijke bank,
ook uit rifkalk of niet? Zonder dat te weten, kan men slechts de post-plistoceene
maar niet de geheele geschiedenis van dat merkwaardige atol leeren kennen.
Slechts boringen zullen hier zekerheid kunnen geven.
IL. Koraalriffen, wier ontwikkeling zoowel met schommelingen van den zee-
spiegel als met bodembewegingen verband houdt.
a. De riffen aan de westkust van Sumatra.
Langs de westkust van Sumatra is over grooten afstand aan den buitenrand
van een plat, dat gemiddeld 40 vaam diep ligt, een barrière-rif ontwikkeld, het-
geen aanwijst, dat na plistoceenen tijd de zeespiegel daar gestegen is. Toch
worden ook van enkele punten van deze kust opgeheven koraalriffen vermeld
en het geheele gebied ligt niet in het stabiele, maar in het orogenetisch actieve
gedeelte van den archipel, dat hier als een breede kuststrook het stabiele Soenda-
land omzoomt. Men moet aannemen, dat opheffing van het land door orogenese
hier in den jongste geologischen tijd tegelijk heeft plaats gehad met een daaraan
tegengestelde beweging van schijnbare daling van het land door rijzing van den
zeespiegel, en dat als resultante van deze twee krachten hier verplaatsing van
de kustlijn in de eene, daar in de andere richting heeft plaats gehad.
b. De Laars-banken en het atol de Bril.
De koraaleilanden, bekend als de Laars-banken en het atol de Bril (zie fg. 5),
die in het kanaal, dat de straat van Makasser met de Flores-zee verbindt, zijn
)
300 » 72
Oe f
Karang Sela"
300
Zwart: Land. Gestippeld; o—5 vaam, grootendeels bij eb droog vallend, Vertikaal
gestreept: 5—20 vaam. Zware zwarte lijn: roo vaam. Diepte in vademen van r.8o M.
Fig. 7. Het atol der Tijger-eilanden.
330 Geologie.
gelegen, geven het recht aan te nemen, dat deze nog in post-plistoceenen tijd
dieper is geworden. De Laars-banken vormen te samen een samengesteld atol
waarvan drie eilanden, Dewaka Besar, Dewaka ketjil en Tonijn steeds boven
zee uitsteken. De rifbouwsels zijn tot een ring gegroepeerd, die groote gapingen
vertoont. Zij verheffen zich van een voetstuk, dat meer dan 100 vaam diep is
gelegen, maar in bijzonderheden nog niet bekend is.
De koraaleilanden der Laars-banken zijn vermoedelijk aanvankelijk op dezelfde
wijze ontstaan als die op de andere hierboven beschreven banken in Straat
Makasser. De Laars-bank zou dan vroeger op dezelfde diepte als de Kaloe
Kaloekoeang- of de Paternoster-bank hebben gelegen en even als deze bij den
aanvang van het Plistoceen wellicht als een eiland tot het Soenda-land behoord
hebben. Na het Plistoceen en na de vorming van het Laars-atol verzonk echter de
bank waarop het staat door dieper worden van het water, dat de straat van Makasser
met de Flores-zee verbindt, en de koraalvormingen bleven slechts hier en daar in
staat door opwaartschen groei tot aan of nabij den zeespiegel te blijven. Het atol
de Bril !) kan men zich op dezelfde wijze ontstaan denken als het Laars-atol.
c. Het atol der Zandbuis-banken.
Een weinig ten Zuiden van de Paternoster-eilanden ligt een groep koraal-
200
Zandbuisbank
200
Maria Heigersbergernbank
zoo
Fig. 8. Het atol der Zandbuis-banken, Paternoster-eilanden 2).
eilandjes, waarvan de fraaie atolvorm door het opnemingsvaartuig Lombok in het
jaar 1910 is bekend geworden (fig. 8). Zij vormen te zamen een deels boven-
1) Voor een schets van het atol de Bril raadplege men J. F. NIERMEYER 39 Kaart II No. 18.
2) Deze sehets werd mij door den directeur van de afdeeling Hydrographie van de Kon.
Ned. Marine gegeven met vergunning, haar in dit werk te publiceeren.
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 331
zeeschen, deels onderzeeschen niet geheel gesloten ring waarvan de voornaamste
eilanden de Zandbuis-banken en Maria Reigersbergen genoemd worden. De lagune
is gedeeltelijk meer dan 100 vaam diep en bereikt in het zuidelijk deel aan de
binnenzijde van het eiland Maria Reigersbergen de diepte van 140 vaam (252 M.).
Ik ben geneigd aan te nemen, dat het Zandbuis-atol met zijn lagune met diepten
van meer dan 100 vaam op een bank staat, die nog na het Plistoceen is weg-
gezonken.
IV. Koraalriffen wier ontwikkeling verband houdt met diastrophisme.
De verspreiding en de aard der koraalriffen en koraaleilanden in het be-
wegelijke of geosynclinale gedeelte van den Oost-Indischen Archipel is in goede
overeenstemming met de hierboven geschetste theorie, volgens welke de rijen
van diepzee-troggen en de reeksen van eilanden, die deze van elkaar scheiden,
hun tegenwoordige ligging en gedaante danken aan een en hetzelfde proces van
diastrophisme of plooiing op zekere diepte in plistoceenen en post-plistoceenen
tijd, dat waarschijnlijk nog voortduurt.
Het eerste zelfs aan leeken opvallend feit is, dat de eilanden in deze streek
van ingewikkelde topographische gesteldheid, welke in het algemeen de ligging
der voornaamste anticlinale assen aanduiden, bijna overal door strandriffen zijn
omgord en een terrasbouw vertoonen, veroorzaakt door afgestorven koraalriffen,
die tot verschillende hoogte boven den zeespiegel zijn opgeheven. Op het eiland
Timor worden in den Diroen-rand rifkalken van plistoceenen ouderdom tot nage-
noeg 1300 M. en in den Gempol-rand bij Kapan tot 1250 M. boven den zeespiegel
aangetroffen. Kisser met zijn vijf tot zeven terrassen, van alle zijden gezien op een
natuurlijke vesting gelijkend, is een van de fraaiste voorbeelden van een aldus
gebouwd eiland. Op vele eilanden is het getal der opgeheven rifterrassen nog
grooter; VERBEEK noemt er dertien op Kambing, vijftien op Dai en zestien op
Dawara. Dit proces van opheffing met oprijzing uit zee van nieuwe terrassen gaat
zeer waarschijnlijk nog steeds voort. En dat is juist wat de theorie vereischt.
Een tweede niet minder opvallend feit is, dat de trogvormige diepzeebekkens,
die’ de reeksen van opgeheven eilanden van elkaar scheiden, in het algemeen
gesproken, vrij zijn van barrière-riffen en atollen. Men zou oppervlakkig beschouwd
juist. het omgekeerde verwachten, omdat deze bekkens de ligging der synclinale
assen aangeven en dus gebieden van daling zijn.
Waarom bezitten zij desniettegenstaande geen riftypen, die voor dalende
gebieden kenmerkend zijn?
Wanneer men in het oog houdt, dat de jongste bodembewegingen in hoofd-
zaak het oprijzen van eilanden van uit de zee in de anticlinale strooken en het
dieper worden van prae-existeerende ondiepe zeeën in de synclinale strooken ten
gevolge hadden, kan wel een bevredigende verklaring hiervoor gevonden worden.
Voordat de jongste orogenetische bewegingen een aanvang namen, geleek de
algemeene topografie van het oostelijk deel van den archipel ten gevolge van
een vroegere zeer intensieve plooiing vermoedelijk van jong-mioceenen tijd op
de tegenwoordige, met dat verschil, dat de zeebekkens veel ondieper waren dan
332 Geologie.
thans en de eilanden lager en kleiner. Inderdaad waren verscheidene der heden-
daagsche eilanden zelfs tot in het begin van het plistoceene tijdperk geheel door
de zee bedekt en bestonden dus nog niet als zoodanig. De jonge plistoceene en
post-plistoceene bodemvervormingen werden als het ware geënt op de oudere
tertiaire plooien. Gedurende hun opduiken werden de eilanden geleidelijk grooter
en verkregen ten slotte hun tegenwoordige grootte. Strandriffen werden voort
durend langs de kusten gevormd en telkens werden de zoo juist gevormde riffen
opgeheven. Waar zij niet door erosie vernietigd zijn, vinden wij die thans terug
in de opgeheven terrassen. En omdat de eilanden aldus steeds in grootte toenamen
ten koste van de aangrenzende zeebekkens, bestond nergens de mogelijkheid, dat
een strandrif bij daling van zijn ondergrond tot een barrièêre-rif zou kunnen
opgroeien. Aangenomen wordt bij deze redeneering, dat in de prae-existeerende
ondiepe zeeën geen eilanden of banken voorkwamen. In fig. 9 is schematisch
jl
Ze esp tegel
Zeespiegel En
II
Fig. 9. Schematische voorstelling van het ontstaan der diepe trogvormige zeebekkens
en der eilanden van den Molukkenboog met opgeheven riffen door post-tertiaire plooiing in de diepte.
TI. Voor de plooiing. IL. Na de plooiing. Zwart: koraalriffen.
voorgesteld, hoe op deze wijze de eilanden der Moluksche zee met hun opge-
heven riffen en de diepe zeebekkens zonder barrière-riffen en atollen door dia-
strophisme kunnen zijn ontstaan.
Er komt echter ook nog een andere mogelijkheid ter verklaring in aanmer-
king. Zij is deze: In de prae-existeerende ondiepe zeeën waren misschien wel
eilanden met kustriffen of koraalbanken aanwezig, maar dan zijn deze nu ver-
dronken. De benedenwaartsche beweging, door diastrophisme veroorzaakt, moet
in dit geval zoo snel geweest zijn, dat de koralen haar door hun opwaartschen
groei niet konden bijhouden. De merkwaardige dregging door de Siboga op 1
September 1910 in een diep gedeelte der Ceram-zee verricht schijnt een voor-
beeld hiervan aan te bieden. Daar werden over een afstand van niet minder dan
drie zeemijlen bij diepten, die van 1633 tot 1304 M. afnamen, groote hoeveelheden
dood koraal opgebracht, die met een dik beslag van mangaanoxyde bedekt waren,
waaruit blijkt dat zij na afsterven langen tijd onder water waren geweest. Het
naastbijgelegen punt, waar levende koralen voorkomen ligt 42 K.M. verwijderd
van de plaats, waar gedregd werd, zoodat deze koralen, uit de diepe zee opge-
haald, niet daarvan kunnen afkomstig zijn. Ik ben veeleer geneigd aan te nemen,
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 333
dat op deze plaats in de Ceram-zee zich een verdronken rif van den bodem, d.i.
van 1600 M. diepte, tot 1300 M. beneden den zeespiegel verheft.
Voortgezet onderzoek zal meer omtrent dat merkwaardige voorkomen kunnen
leeren en al of niet steun verleenen aan de hier gegeven proeve van verklaring.
Niet overal echter in den archipel ontberen de synclinale gebieden barrière
riffen en atollen. Een zeer merkwaardige uitzondering is beschreven door ESCHER !),
van de Toekang Besi-eilanden. Van deze eilanden bestaat een zeer fraaie zee-
kaart naar een opname, verricht in de jaren 1902 en 1916. De groep der Toekang-
Besi eilanden bestaat uit vier reeksen van eilanden, die alle omstreeks NW—ZO
gericht zijn. Twee van deze rijen, namelijk van West gerekend de tweede en
de vierde, bestaan uit hooge eilanden met verscheidene duidelijke terrassen die
uit opgeheven rifkalk bestaan (zie kaart IV en vooral kaart V). Deze eilanden zijn
omgord door goed ontwikkelde strandriffen, die ten deele zeer breed zijn en
plaatriffen ongeveer gelijk met de zeespiegel vormen. De twee overblijvende rijen,
dus de eerste en de derde, bestaan deels uit kleine rotsgroepen zonder opgeheven
rifkalken omringd door barrière-riffen, deels uit atollen en atolachtige koraal-
eilanden. Klaarblijkelijk geven de opgeheven eilanden met de opgeheven rifkalk-
terrassen de plaats aan van de anticlinale assen en de eilanden met barrière-riffen
en de atollen die van de synclinale assen van een gebied van plooiing in de
diepte. Zeer interessant is het eiland Lintea; de oosthelft is hoog, 82 M. boven
den zeespiegel, heeft terrassen en is door een breed strandrif omgeven, de west-
helft is een atol met een lagune van 25 M. diepte. Dit eiland ligt op een vleugel
van de zich vormende plooi en is door de plooiing gekanteld. De vorm en de
ontwikkelingswijze van de riffen der Toekang Besi-eilanden is dus door diastrophisme
beheerscht. Toch misschien niet geheel en al; langs de noordkust van het eiland
Wangi-Wangi ligt aan zijn noordzijde een smal rif, door een smalle lagune van
het strandrif gescheiden, dat den indruk maakt van een barrière-rif met een
ondiepe lagune (11—45 M.) en ook als zoodanig door NIERMEYER °®) is beschreven.
Misschien is dit ontstaan door de rijzing van den zeespiegel in post-plistoceenen
tijd en is hier het diastrophisme niet in staat geweest den invloed van die schijn-
bare daling van het land door werkelijke opheffing geheel te vernietigen, zooals
bij de andere eilanden van die groep wel het geval is geweest.
Behalve van de Toekang Besi-eilanden, die tot nu toe het best onderzocht
zijn, mag nog van de volgende koraal-eilanden gezegd of met min of meer waar-
schijnlijkheid vermoed worden, dat hun wijze van ontstaan met orogenetische
bewegingen in nauwen samenhang staat:
a. Het eiland Kabia of Baars-eiland. Het ligt ongeveer 100 K.M. ten Oosten
van het atol der Tijger-eilanden. Van dat eiland is de westelijke helft 38 M. boven
den zeespiegel verheven en met een strandrif omgeven, terwijl de oostelijke helft
de gedaante heeft van een atol met een lagune van 30 vaam diepte. Het eiland
biedt veel overeenkomst aan met het juist genoemde Lintea is evenals dit laatste
waarschijnlijk door orogenetische bewegingen gekanteld. Deze verhoudingen zijn
1) B. G. ESCHER. 20. 2) J. F. NIERMEYER. 39 p. 888 en Kaart XIII. N°. 10,
334 Geologie.
onlangs door VAN VUUREN !) beschreven. Op kaart IV is dat eiland groen gekleurd.
b. De Angelica-droogte. Deze ligt 140 K.M. Zuidoost van het atol der Tijger-
eilanden. De Angelica-droogte is een zeer fraai dubbel atol met twee lagunes dat
steil uit een. zee van gemiddeld 2500 M. diepte oprijst. Het diepste punt in de
westelijke lagune ligt 58 M. beneden den zeespiegel, terwijl de kaarten in de ooste-
lijke lagune ook diep water aangeven. Op kaart IV is dat eiland groen gekleurd.
c. Het Moearas rif. Dit atol ligt aan de oostkust van Borneo, 90 K.M. ten
Noorden van Tandjong Mangkalihat. Het is door NIERMEYER afgebeeld. Het
diepste punt in de lagune is 47 M. diep. Door een vergissing is dit atol even
als het nabijgelegen koraaleiland Maratoea op kaart IV blauw in plaats van groen
gekleurd.
d. Het atol Gisser en de Ceram-laoet archipel. Het eiland Gisser, op korten
afstand. West van Ceram-laoet gelegen, is een vlak atol met een ondiepe lagune,
die bij eb bijna geheel droogloopt. Het is door WEBER*) beschreven. De koraal-
eilanden van den Ceram-laoet archipel schijnen een wijd barrièêre-rif samen te
stellen, dat het eiland Ceram-laoet omgeeft en zich van daar nog omstreeks 30 K.M.
naar het Zuidoosten uitstrekt. Voorloopig heb ik deze groep van koraaleilanden
opgevat als een barrière-rif, dat door orogenetische bodembewegingen is ontstaan
en misschien met het rif van Loeang vergelijkbaar is.
e. Het koraaleiland Pasigi. Dit atol ligt omstreeks 75 K.M. Noord van de
Noordkaap van Celebes en is door HICKSON ®) beschreven als een atol. Niet ver
ten Westen daarvan komt een wijd barrière-rif om het eiland Tagoelandang voor.
Het verband tusschen de ontwikkeling der koraalriffen en de details der
bergvormende bewegingen, met name van de vervormingen, die de anticlinale
ruggen gedurende hun ontwikkeling ondergaan, is op vele plaatsen in den
archipel aangetoond, en het onderzoek hiervan belooft nog veel merkwaardigs
aan het licht te zullen brengen.
Enkele voorbeelden daarvan mogen hier genoemd worden.
Vooreerst heeft deze vervorming ten gevolge gehad dat de opwaartsche
beweging van een en hetzelfde eiland niet op alle plaatsen even sterk is geweest
en dat het eene eiland niet evenveel is opgeheven als het andere; integendeel,
men kan overal differentieele bewegingen waarnemen, zoowel wanneer men twee
gedeelten van hetzelfde eiland, als wanneer men twee verschillende eilanden met
elkaar vergelijkt. E
De verschillen in opheffing der eilanden van een reeks zullen verder een
zeker rhythme vertoonen, al naarmate de anticlinale rug culminaties en depressies
bezit. Trots de algemeene plooiing met opheffing van de anticlinale strook kunnen
daarin op de plaatsen der depressies althans tijdelijk zelfs barrière-riffen of atollen
gevormd worden, zooals schematisch is voorgesteld in fg. 10.
1) L. VAN VUUREN. 55 p. 510 en vg.
2) M. WEBER. 57 p. 79.
3) S. J. HICKSON. A naturalist in North-Celebes, p. 44 en fig. 6. London 1889.
Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië
Geologie door G. A. F. Molengraaff
Kaart V
77
Karang Kapotta
(Atol)
Karang Kaledoepa
(Atol)
Toekang Besi-Eilanden
Schaal 1 : 687.200
Kustriffen
Atollen
Hoogten in Meters
Opgenomen in 1902 en 1916
227 Diepten in vademen van 1.80 M.
AN
an
Ce EN
nt Roendoema
ke Kg. Roendoema
\
\
\ 250
ki
Kora Maha Ne ZZ Kenti Ole
\
EE Binda \
\
\
\
a
\
zie Maho
Lith. J. Smulders & Co., Den Haag.
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 335
De Timor-Ceram(Soemba-Boeroe)-boog bezit een diepe depressie in de
groep der Sermata-eilanden. Hier komen om Loeang en om de Oekenao-eilanden
fraaie barrièêre-riffen voor, terwijl het koraaleiland Meaty Miarang of Brisbane op
geringen afstand ten Zuiden van de laatstgenoemde eilanden een atol !) is, waarvan
een schets is gereproduceerd door NIERMEYER*). De duiking van de as van de
anticlinale strook Timor-Ceram, zoowel van West als van Oost naar het eiland
Ze espiegel
Zeespiegel
Fig. 10. Schematische voorstelling van de wijze van ontstaan van barrière-riffen en atollen in
) anticlinale gebieden door plooiing bij depressie van de anticlinale as.
1. Voor de plooiing. H. Na de plooiing. Zwart: Koraalriffen.
Loeang gericht, kan worden afgeleid uit de ligging van de hoogste opgeheven
rifkalken in de aangrenzende eilanden. Van West naar Oost gaande vindt men
die hoogste gelegen rifkalken in:
Midden Timor op een hoogte van . . .... 1300 M.
OGS omen ueh Belen dkar MOOOEM:
Letti AE 5 Ae Pld en 140 M.
Lakor. BAM g 5 EEEN 20 M.
Loeang, Brisbane en de Oekenao-eilanden; geen barrière-riffen
opgeheven rifkalken, maar daling van het land en atollen.
Sermata OD EST HOOUS Van aura e 400 M.
Babbar his 5 5 A 650 M.
Somtijds kan het onderzeesche verloop van een anticlinale as, die onder den
zeespiegel is weggedoken, afgeleid worden uit het voorkomen van koraaleilanden,
die van haar ondergedompeld gedeelte zijn opgegroeid. Op deze wijze geeft de
Lucipara-bank waarschijnlijk de onderzeesche voortzetting aan van de vulkani-
sche eilandenreeks Wetter-Banda om de Centrale Banda-zee.
Gedurende het opheffingsproces kunnen de vleugels van den anticlinalen rug
steiler worden en kan de plooi ook minder symmetrisch in bouw worden, wat
bij plooiing een gewoon verschijnsel is. De opheffing van het eiland zal in zulk
een geval niet meer gelijkmatig zijn en de opgeheven riffen zullen niet meer
horizontaal liggen, maar min of meer hellend. Het eiland Timor geeft hiervan
een goed voorbeeld ®). De koraalriffen op dit eiland zijn ongelijkmatig opgeheven;
1) Op kaart IV zijn Loeang, de Oekenao-eilanden en Brisbane groen, Sermata rood gekleurd.
2) J. F. NIERMEYER 39. Kaart XIV No. 17.
3) G. A. F. MOLENGRAAFF 30 p. 126 en 32 p. 696.
336 Geologie.
riffen van een bepaalden ouderdom, die men in het centrale gebergte van het
eiland hier en daar nog over groote afstanden in samenhang aantreft, zijn daar
veel hooger opgeheven dan dichter bij de noordwest- of de zuidoostkust het
geval is.
Zoo liggen bijv. de plistoceene riffen van den Diroen-rand Zuid van de aan
nabij de centrale as van het eiland tegenwoordig op een hoogte van 1283 M.
d.i. ongeveer 680 M. hooger dan de riffen van gelijken ouderdom in de heuvels
aan de noordkust nabij Balibo.
Het groote, prachtig bewaarde plio-plistoceene koraalrif van den Gempol-rand
nabij Kapan in het centrale deel van het eiland ligt 1250 M. boven den zee-
spiegel, terwijl in de heuvelreeksen dichter bij de zuidkust nabij Niki Niki,
overeenkomstige riffen op een hoogte van 750 M. worden aangetroffen. De
opheffing der centrale as van het eiland Timor is van den beginne, d. w.z. van
het begin van het plistoceene tijdperk af, altijd iets sterker geweest dan die van
de aan weerszijden gelegen kuststrooken, waardoor de achtereenvolgens opgeheven
rifkalken vereenigd thans te zamen een breed gewelf zouden vormen.
Ook kan de as van de anticlinaal gedurende haar ontwikkeling zich ver-
plaatsen '), wat aanleiding zal geven tot schuinen stand en asymmetrische ont-
wikkeling der opgeheven riffen. Zulk een verschuiving van de as kan samenvallen
met veranderingen in de helling van de vleugels van de anticlinaal, waarvan het
gevolg kan zijn dat bij hetzelfde eiland aan de ééne zijde een barrière-rif wordt
gevormd, terwijl aan de andere zijde kustriffen boven den zeespiegel worden
opgeheven, zooals in fig. 11 schematisch is voorgesteld.
Zeespiegel
Fig. 11. Opeenvolgende phasen van ontwikkeling van een eiland, dat op een
anticlinale as is gelegen. (naar BROUWER).
Kustriffen bij a en b gedurende de phase I gevormd worden na vervorming
en verschuiving van de anticlinale as naar de punten a’ enb’ verplaatst. Het
kustrif a (phase I) is tot een barrière-rif geworden, dat zich bij a’ (phase II)
heeft ontwikkeld, terwijl het kustrif b (phase I) als een opgeheven rif bij b
(phase II) wordt aangetroffen.
Door dergelijke oorzaken zijn de opgeheven rifterrassen op Rotti en Soemba
in een schuinen stand gebracht en niet symmetrisch verdeeld. Bij het eiland
Misool komt opgeheven koraalkalk alleen langs de noordkust voor en bij Jam-
dena is de koraalkalk aan de zuidoostkust tot 150 M. opgeheven, terwijl de
tegengestelde kust laag is.
Zeer merkwaardig zijn de verhoudingen, die gevonden worden bij het eiland.
Savoe en het zuidwestwaarts daarvan gelegen koraaleiland Dana, waarvan de schets
(fig. 12) is vervaardigd door den heer J. F. OBBES naar gegevens ontleend aan
1) H. A. BROUWER, 9 p. 781.
Verspreiding der koraalriffen in den archipel. 337
minuutbladen der afdeeling hydrographie van het Departement van Marine. Te
samen liggen deze eilanden op een verheven gedeelte van den onderzeeschen
anticlinalen rug van den Soem-
ba-Boeroe boog. Op Savoe 44 ZON 99
komen, voor zoover bekend,
opgeheven rifterrassen voor
en hetzelfde is het geval op het
zuidwestwaarts daar dicht bij
gelegen eiland Rai Djoewa. Het
verderaf in dezelfde richting
gelegen eiland Dana is een
opgeheven atol (fg. 12) dat
zich uit diep water verheft.
Een hoefijzervormige ringwal EE
van koraalkalk, waarvan de Venn
hoogste punten 34, 16 en 36 M.
boven den zeespiegel !) liggen,
omsluit een vlakte, de vroegere
lagune, die slechts eenige meters boven den zeespiegel ligt. De ring is nagenoeg
geheel gesloten en slechts door een onderbreking aan de noordoostzijde staat de
lagune met het strand en de koraalriffen om den ringwal in verbinding.
De bodem van de lagune bestond in 1875 volgens STUDER uit een taaie
klei met groote koraalblokken en werd gedeeltelijk door een meer ingenomen;
volgens de Zeemansgids (Deel V p. 497, 1919) liggen in de lagune twee meertjes
van zout water. Een beeld van het koraaleiland, uit het Noord-Noordwesten
gezien is te vinden in de Land-Verkenningen bij dat deel op bladzijde 38.
Volgens STUDER is het eiland een opgeheven atol en bestaat het geheel uit
tifkalk. In de schets (fig. 12) is de atolvorm goed weergegeven. Men moet zich
voorstellen, om het ontstaan van dit eiland te verklaren, dat bij de ontwikkeling
van den anticlinalen rug, waarop thans de eilanden Savoe, Rai Djoewa en Dana
staan, het zuidwestelijk deel eens is ondergedompeld geweest en strandriffen, die
daar om een klein prae-existeerend eilandje of op een bank zich hadden ont-
wikkeld, gelegenheid kregen op te groeien tot een atol, en dat bij voortschrijdende
ontwikkeling weder een tegengestelde beweging plaats had, waardoor het bij de
onderdompeling gevormde atol werd opgeheven en in den stand werd gebracht,
waarin het thans wordt gevonden.
Met het eiland Dana schijnen de koraaleilanden Kakaban, Maratoea en misschien
ook Moearas (zie p. 334) ten Noorden van Tandjong Mangkalihat, Oost-Borneo,
vergelijkbaar te zijn. Ook deze eilanden moeten volgens de beschrijvingen in Deel
III van de Zeemansgids als geheel of ten deele opgeheven atollen worden opgevat.
36
B Eene rl À 23
di © ad: VON
Fig. 12. Het opgeheven atol Poelau Dana, bij Savoe.
1) TH. W. STUDER. 47. p. 198. STUDER vermeldt, dat de ringvormige koraalrotswal op
enkele punten tot 120 M. boven den zeespiegel reikt. Dit is echter in verband met de latere
verkenningen door den hydrographischen dienst der Ned. Marine onaannemelijk.
22
338 Geologie.
IN
De hedendaagsche bezinkingen in de zeeën van den Oost-Indischen
Archipel met een korte bespreking van den toestand dier zeeën
in vroegere geologische tijdperken.
A. DE BEZINKINGEN IN DE ONDIEPE ZEEËN EN OP
HET SAHOEL-PLAT.
1. De bodem der Soenda Zee.
Tot in het afgeloopen jaar was omtrent den aard van den bodem der Soenda-
zee nog weinig meer bekend, dan dat hij uit terrigene afzettingen zou zijn samen-
gesteld. Dat weinige was in hoofdzaak afgeleid uit gegevens ontleend aan de
zeekaarten. Hoewel de Soenda-zee vooral nabij de kust van Java betrekkelijk
goed afgelood is, zijn die loodingen slechts in zooverre verricht met het doel
de samenstelling van den bodem te leeren kennen als deze betrekking heeft op
de kwaliteit van den bodem als ankergrond. Geen wonder, dat men zich dus
niet te veel mag verlaten op de opmerkingen omtrent de bodemgesteldheid
gevoegd bij de dieptecijfers op de zeekaarten.
De zeekaarten geven als grondsoort op den bodem der Soenda-zee bij de
groote meerderheid der loodingen klei of modder aan, ondergeschikt zand, terwijl
slechts zelden schelpen of koraalfragmenten worden vermeld).
Onderzoekingen, die nog niet voltoold zijn, hebben thans aan het licht
gebracht, dat de samenstelling van den bodem der Java-zee op vele plaatsen
anders is dan de zeekaarten deden vermoeden. Deze onderzoekingen zijn mogelijk
geworden, doordat in de laatste jaren uit de Java-zee talrijke bodemmonsters
verzameld zijn, verkregen bij loodingen, die stelselmatig uitgevoerd zijn voor het
Departement van Landbouw en Nijverheid ten dienste van het Visscherij-onderzoek.
Het onderzoek van deze monsters, door Dr. E. C. J. Monr®) en Ir. J. Tú.
Wuite op het agro-geologisch laboratorium te Buitenzorg verricht, stelde in
staat een kaart van de bodemgesteldheid van de Java-zee te ontwerpen, welke
kaart door den heer MOHR aan mij welwillend ter publicatie werd afgestaan
(zie kaart VI).
Uit deze kaart blijkt, dat de heerschende meening, door de zeekaarten
gewekt, dat de bodem der Java-zee uitsluitend of bijna uitsluitend uit zeer fijne
sedimenten, klei of modder, zou bestaan, niet juist is. In het algemeen kan men
zeggen, dat de bodem in de zuidelijke helft grenzend aan het eiland Java uit klei
en leem, in de noordelijke helft grenzend aan Borneo, Straat Karimata, Billiton en
Banka uit zand en zandige leem bestaat. Overblijfselen van koralen (als zoogenaamd
1) Men moet hierbij in aanmerking nemen, dat zand en schelpen bij het looden minder
gemakkelijk worden opgebracht dan klei of modder.
2) E. C. J. Mon. 29.
Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië
Geologie door G. A. F. Molengraaff
Kaart vi
Zandige leem
dr Leem
COO) Zware klei
Punten, waar de bodemmonsters opgehaald zijn.
LE
1040 1060
De.
ef
Schaal 1 : 3 000 000
Schetskaart van de bodemgesteldheid der Java Zee, naar E. C. J. Mohr en J. Th. White.
6
Lith. J. Smulders & Co, Den Haag.
| Ss Ei ke d
En zeis
mt td
De hedendaagsche bezinkingen in de zeeën van den Oost-Indischen archipel. 339
koraalzand) komen in groote hoeveelheden alleen in de nabijheid der Duizend-
eilanden voor, en dan pas weer oostelijk van de zandplaat, die van Z.O. Borneo
in zuidwestelijke richting zich uitstrekt tot halverwege Java. De kleimonsters langs
de kust van Java bevatten alle plagioklaas en het is aannemelijk die kleiën te
beschouwen als producten afkomstig uit de vulkanische aschrijke terreinen van
Java, van daar afgevoerd door rivieren en daarna over het zuidelijk deel van de
Java-zee verspreid.
In de zuidelijke helft van de Java-zee ontbreekt kwartszand, zelfs fijn zand,
in de bodemmonsters, terwijl in de noordelijke helft vulkanische bestanddeelen
niet voorkomen. Het grovere en fijnere kwartszand en de zanderige leem, die de
noordelijke helft van den bodem der Java-zee samenstellen kunnen bij de tegen-
woordige ligging van de kustlijn moeilijk ondersteld worden door rivieren van
Borneo, Billiton, Banka en Sumatra te zijn aangevoerd, omdat dikwijls fijner
materiaal dichter bij de kust en grover verder daarvan af werd gevonden. Wel
kan men de samenstelling van den bodem in het noordelijk deel van de Java-
zee begrijpen zoo men daarin ziet een verdronken land met in het algemeen
kwartsrijken bodem, zooals in Borneo, Billiton en Banka met haar rijkdom aan
graniet en zandsteen gevonden wordt.
Deze veronderstelling strookt geheel met wat hierboven is medegedeeld
omtrent de vermoedelijke wijze van ontstaan van de Soenda-zee.
Bijzonder duidelijk is volgens MOnHRr het niet-aangeslibte type bij de mon-
sters van den zeebodem langs Banka. Deze zijn soms arm aan; maar meestal
vrij van kalk, daarentegen rijk aan kaolien en ijzerconcreties in celligen typischen
landvorm, welke concreties in zandgrond gevormd zijn. Zulke bodems wijzen
volgens MOHR er op, dat men daar met verdronken land of hoogstens afgeslagen
land te maken heeft.
Van het overblijvende deel der Soenda-zee, namelijk van de Zuid-Chineesche
Zee, is in Buitenzorg een soortgelijke bodemkaart in bewerking als die, welke
hier van de Java-zee is afgebeeld. Uit hetgeen mij omtrent die kaart bekend is
maak ik op, dat ook daar de bodemmonsters steun geven aan de opvatting, dat
de Zuid-Chineesche Zee evenals de Java-zee in relatief recenten geologischen
tijd is ontstaan door het onderloopen van een lage landvlakte. Leemig zand en
zandige leem komen op den bodem op vele plaatsen ver van de tegenwoordige
kustlijn voor. De rivieren van Sumatra hebben vulkanische bestanddeelen, som-
tijds weinig vermengd, tot op vrij groote afstanden van de tegenwoordige kust
van Sumatra, dus tot ver in het niet-vulkanische gebied, gebracht.
Een algemeen kenmerk van alle bodemmonsters uit de Java-zee schijnt te
zijn, dat zij arm zijn aan overblijfselen van organismen.
2. De bodem van de Sahoel Bank.
Op de Sahoel-bank zijn eenige bodemmonsters opgehaald door de Challenger,
namelijk op de stations 188, 189 en 190 (zie kaart VII) resp. uit diepten van 51,
5l en 89 M. De bodem bestaat op die drie plaatsen uit groen slib, d.w.z. terrigeen
slik, groen gekleurd door een aanmerkelijke hoeveelheid glaukoniet, als korrels,
die dikwijls steenkernen zijn van kleine organismen, vooral van Foraminiferen.
340 Geologie.
De monsters waren rijk aan skeletdeelen van allerlei organismen en in ovêt-
eenstemming daarmede bedraagt het kalkgedeelte resp. 38.7 '/,, 31.1 °/, en 23°/,.
In de monsters van de stations 188 en 189 komen kalkconcreties voor, die glau-
koniet bevatten en veelal met mangaanerts zijn geïmpregneerd.
B. DE BEZINKINGEN IN DE ZEEËN MET ONRUSTIG BODEMRELIEF.
De kennis der afzettingen op den bodem der zeeën met onrustig relief van
den Oost-Indischen Archipel, met name der diepe zeebekkens en troggen, is nog
onvolkomen en dateert van de laatste zestig jaren.
In het jaar 1858 heeft A. F. SIEDENBURG !), gezagvoerder van de Cachelot
der Nederlandsche marine, een vijftiental diepe loodingen verricht in de Banda-
zee en daarbij voor het eerst op elf stations uit groote diepten bodemmonsters
opgehaald (zie kaart VII). De monsters van vijf loodingen zijn onderzocht en
beschreven.
De plaatsen en diepten van die laatstgenoemde vijf loodingen ®) zijn de volgende:
SSI 282 ONZE 20 NT
LA ETL DTE
Ent ee 128551 3690
AN PAG SAO LN 12 SATIN 4860 ,
BAO 2025 7200 ,
De grootste door hem gevonden, of liever uit de lengte van de gebruikte
hennep-kabel afgeleide diepte van 7200 M. bij 4°20' Z. en 129°26’ O.L. is wel
gebleken onjuist te zijn (de ware diepte is daar volgens de Siboga 4428 M.)
maar aan SIEDENBURG komt toch de eer toe het eerst de zeer aanzienlijke
diepten van het Centrale Banda-bekken te hebben aangelood en uit die diepten
bodemmonsters te hebben opgehaald.
Deze bodemmonsters zijn door HARTING®) onderzocht. Steunend op dat
onderzoek mag men die aldus benoemen:
1. Diepte 1782 M. Terrigeen slik, zonder organismen, lichtgrijze modder-
achtige klei. In de lijst door mij vulkanisch slik genoemd.
2. Diepte 2160 M. Terrigeen slib met meer dan 50°/, overblijfselen van
organismen. Het monster bevat zoowel Foraminiteren, als Radiolariën, Diatomeën
en sponsnaalden. De hoofdmassa der organismen bestaat uit Globigerinen. In
de tabel en op kaart VII is deze afzetting als Globigerinen-slib vermeld.
3. Diepte 3690 M. Zwarte zachte modder. Terrigeen slib met een bijna even
groot aantal organismen als in het vorige monster, dus ongeveer 50 °/,. Deze orga-
nismen hebben kiezelskeletten en zijn voor de groote meerderheid Radiolariën.
1) A. F. SIEDENBURG. 44.
2) Aangenomen is hier, dat SIEDENBURG, die-de door hem bereikte diepten in vademen
aangeeft, Nederlandsche vademen van 1.80 M. en niet Engelsche van 1.828 M. heeft bedoeld,
3) P. HARTING. 23.
De bezinkingen in de zeeën met onrustig bodemrelief. 341
Kalkorganismen ontbreken geheel. In de tabel en op kaart VIl is deze afzetting
als Radiolariën-slib aangegeven.
4. Diepte 4860 M. Fijne kleiachtige bruine modder. Terrigeen, vulkanisch
slib. Het monster bevat veel minder organismen dan de beide vorige. Kalk-
organismen ontbreken geheel. Radiolariën en sponsnaalden komen vrij talrijk voor,
terwijl slechts één Diatomee werd gevonden. In de tabel en op de kaart als
ontkalkt diepzeeslib aangegeven.
5. Diepte door van SIEDENBURG geschat op 7200 M., maar volgens de loo-
dingen van de Siboga in werkelijkheid omstreeks 4428 M. Witte of lichtgrijze
zachte modderachtige klei. Terrigeen slib met spaarzame organismen. Foraminife-
ren ontbreken geheel. Radiolariën, Diatomeën en sponsnaalden zijn in kleine hoe-
veelheid aanwezig. In de lijst en op de kaart bij ontkalkt diepzeeslib ondergebracht.
Het geheele aantal soorten van mikroskopische organismen, door HARTING
in die gronden gevonden, bedraagt 52, welke aldus verdeeld zijn:
Sd Dipte Foraminiferen. Radiolariën. Diatomeën. Spongiaeën.
2 2160 1 14 4 6
3 3690 0 14 4 10
4 4860 0 4 1 3
5 7200 0 2 2 1
HARTING vestigt er de aandacht op, dat op groote diepten Foraminiferen
ontbreken, wat ook EHRENBERG reeds bij monsters uit den Atlantischen Oceaan
had opgemerkt. Hoewel hij terecht EHRENBERG's verklaring, die berust op de
meening, dat al deze organismen zouden geleefd hebben waar hun overblijfselen .
thans worden gevonden, verwerpt, kan toch HARTING's verklaring, dat de Fora-
_miniferen niet op groote diepte zouden voorkomen omdat hun schalen brozer
zijn dan die der kiezelorganismen en daarom vervoer van af de plaats waar
zij leefden, die HARTING terecht zich aan de oppervlakte der zee dacht, naar
die groote diepte niet zouden hebben kunnen verdragen, niet bevredigen.
De Challenger heeft in de jaren 1874 en 1875 op 26 stations binnen of
zeer nabij de grens van den Nederlandsch Oost-Indischen Archipel loodingen
verricht en bodemmonsters verzameld.
De Challenger kwam den Archipel in het jaar 1874 binnen van uit de Torres-
straat, ging daarna door de Arafoera-zee, langs de Aroe- en de Kei-eilanden,
door het Oost-Banda-bekken, door het noordelijke deel van het Centrale Banda-
bekken langs de Banda-eilanden en door Straat Manipa naar het Batjan-bekken,
en van daar door het Celebes-bekken en het Soeloe-bekken naar de Filippijnen;
in het jaar 1875 ging zij van de Filippijnen weder door het Soeloe-bekken en
door het noordelijkste deel van de Celebes-zee naar de Talaut-eilanden en van
daar eerst oost- en daarna zuidwaarts naar de Humboldt-baai om van daar in
oostelijke richting het gebied van den archipel te verlaten.
In de tabel tegenover bladzijde 344 zijn de resultaten weergegeven van het
onderzoek, door MURRAY en RENARD'!) uitgevoerd van de bodemmonsters van
1) J. MURRAY and A. F. RENARD. 37.
342 Geologie.
21 van die stations, te weten van alle waar een diepte van meer dan 200 M.
werd gevonden.
De Gazelle verzamelde bodemmonsters bij een serie loodingen verricht in
het jaar 1875. Op haar wereldreis kwam zij den Oost-Indischen Archipel binnen
van uit den Indischen Oceaan door de straat tusschen de eilanden Soemba en_
Savoe; zij nam haar koers door de Savoe-zee, van daar door het Wetter-bekken,
daarna tusschen Alor en Kambing door naar de Banda-zee en dwars door dat
bekken naar Ambon en daarna door straat Manipa tusschen Ceram en Boeroe
naar de Ceram-zee, vervolgens door die zee naar de Mac Cluer golf en eindelijk
langs de kust van het noordelijk schiereiland van den Vogelkop van Nieuw-
Guinee om ten slotte ten Noorden van Nieuw-Guinee ongeveer den evenaar oost-
waarts te volgen en aldus het gebied van den archipel te verlaten. Binnen het
gebied van den archipel werden op 12 stations (95—107) loodingen gedaan en
op 9 daarvan (zie kaart VII) bodemmonsters verzameld. Deze monsters zijn door
A. VAN GüMBEL!) onderzocht. Het is jammer, dat de monsters opgehaald op de
stations 99, 100 en 101 in de Banda-zee niet aan vON GümBEL ter onderzoeking
zijn gegeven en klaarblijkelijk voor andere doeleinden verbruikt of verloren ge-
raakt zijn.
De Valdivia verzamelde bij het door haar verrichtte diepzeeonderzoek in
het jaar 1899 eveneens bodemmonsters binnen het gebied van den Oost-Indischen
Archipel, en wel op de stations, die op het karton bij kaart VII zijn aangegeven.
Deze liggen: alle in de diepe bekkens en troggen aan den rand van den
Indischen Oceaan West van Sumatra. Deze monsters zijn door MURRAY en
PHiLLiPP1?) onderzocht.
Eerst in de jaren 1899 en 1900 gelukte het aan de uitstekend uitgeruste
Siboga-expeditie de geheimen, die de bodem der diepzee-bekkens verborgen houdt,
voor een veel grooter deel te ontsluieren. De Siboga deed op 220 stations loodingen
en van 102 van die stations zijn de bodemmonsters, die daarbij werden opgehaald,
door BöaaiLp®) onderzocht. Daaronder komen monsters voor uit alle der van de
groote oceanen min of meer afgescheiden diepe bekkens van den Indischen
Archipel, met uitzondering van de Soeloe-zee. Dertien van deze monsters zijn uit
diepten beneden 200 M. opgehaald en behooren dus tot de platten, alle anderen
zijn uit diepten van meer dan 200 M. afkomstig.
Alle plaatsen, van welke tot nu toe in den Oost-Indischen Archipel of in
diens onmiddelijke nabijheid bodemmonsters uit diepten, 200 M. overtreffend,
opgehaald en onderzocht zijn, zijn op de kaart VII bijeengebracht. Bij de door
een zwarte stip aangeduide loodingsstations van de Cachelot, de Challenger, de
Gazelle en de Valdivia zijn de nummers der stations en de daarbij behoorende
diepten in Meters aangegeven en zij zijn respectievelijk van elkaar onderscheiden
door de letters Ca (Cachelot), C (Challenger), G (Gazelle), en V (Valdivia). De
plaatsruimte op de kaart liet niet toe hetzelfde te doen voor de hier en daar
dichter bijeen gelegen loodingsstations der Siboga; deze zijn slechts door een
1) A. VAN GÜMBEL. 22. 2) J. MURRAY und E. PHiLLIPPI. 38, p. 80. 3) O. B. BöGGILD. 4.
De bezinkingen in de zeeën met onrustig bodemrelief. 343
zwarte stip aangeduid, waarbij het nummer van het station is geplaatst. De
bijbehoorende diepten zijn in de tabel gemakkelijk te vinden. Het is mogelijk
zich in een oogopslag op de kaart te oriënteeren omtrent de vraag, hoe groot
het aantal gegevens is waarop onze kennis van den bodem der zeeën in den
Oost-Indischen Archipel buiten de platten berust.
In de tabel tegenover bladzijde 344 is het resultaat bijeengebracht van het
onderzoek der bodemmonsters, die door al de bovengenoemde expedities zijn
verzameld.
Bij de samenstelling van deze tabel is er naar gestreefd de bodembezinksels
in te deelen naar de classificatie van MURRAY en RENARD. Dit was gemakkelijk
bij de monsters van de Challenger, de Valdivia en de Siboga, omdat deze resp.
door MURRAY en RENARD, door MURRAY en PHiLLIPPL en door BöGGiLD op
geheel overeenkomstige wijze waren geclassificeerd. Moeielijker viel het de
monsters van de Cachelot en van de Gazelle, die resp. door HARTING en
VON GüMBEL zijn onderzocht, op bevredigende wijze onder te brengen in een
systeem van classificatie, dat, toen die onderzoekingen werden verricht, nog niet
in gebruik was. Bij eenige der monsters, door HARTING onderzocht, is het gehalte
aan kalkorganismen en kiezelorganismen althans globaal in percenten aangegeven,
maar VON GüMBEL drukte de hoeveelheid der organismen niet in percenten uit,
maar in het aantal, dat in een vierkanten centimeter van de op een objectglas uit-
gestreken slib werd waargenomen. Daardoor werd het moeielijk de monsters der
Gazelle in het schema van MURRAY en RENARD onder te brengen. Ten slotte heb
ik dat toch gedaan en hieronder zijn de overwegingen gegeven, die in eenige ge-
vallen den doorslag gaven voor de determinatie die op de kaart is aangegeven.
De overgroote meerderheid der monsters is afkomstig van de Siboga-expeditie
nl. 89 tegen 37. De hier gegeven kaart der diepzeeafzettingen (kaart VII) is dan
ook niets anders dan de kaart van BöGaiLD, op welke op grond van onderzoe-
kingen door anderen verricht eenige wijzigingen zijn aangebracht.
Deze wijzigingen zijn de volgende:
a. De tong van vulkanisch slib, die zich van de Savoe-zee zuidwaarts
uitstrekt, is zuidoostwaarts tot nabij 10°30’ Z.Br. verlengd in verband met het
monster van station 93 van de Gazelle.
b. Het gebied der ontkalkte diepzeeslib (Bögairp’s roode klei) is in de
Centrale Banda-zee zuidwestwaarts verlengd tot bij Goenoeng Api naar aan-
leiding van het monster van het station 4 van de Cachelot.
c. In de Banda-zee is op den Siboga-rug een klein gebied van blauw slik
aangegeven, omdat het bodemmonster, aldaar bij station 195 door de Challenger
opgehaald, als blauwe slik is gedetermineerd. :
d. In de Banda-zee ten Noorden van den Siboga-rug is een klein terrein
van Radiolariën-slib ingevoegd, het eenige in den archipel, naar aanleiding van
het monster van station 3 van de Cachelot.
e. Zuidoost en zuidwestwaarts van Misool zijn in de Ceram-zee twee gebie-
den van Globigerinen-slib aangegeven naar aanleiding van de monsters, opgehaald
op de stations 103 en 104 van de Gazelle,
344 Geologie.
f. Ten Westen van Halmaheira is een klein gebied van blauw slik in de
Molukken-passage aangegeven in overeenstemming met het onderzoek van het
monster van station 197 van de Challenger.
g. Een gebied van ontkalkt vulkanisch slib is in het Soeloe-bekken aange-
geven, waar de diepte grooter dan 4000 M. is, ín overeenstemming met het
onderzoek van het monster van station 202") van de Challenger en met de ervaring
bij het onderzoek van monsters van de Siboga uit diepten van meer dan
4000 M. opgedaan.
h. Bij Talaut is een klein gebied als blauw slik aangeduid, wat het onder-
zoek van monster 214 van de Challenger eischte.
i. Juist ten Noorden van den Vogelkop van Nieuw-Guinee is ontkalkt diep-
zeeslib aangegeven, naar aanleiding van de samenstelling van het monster van
station 105 van de Gazelle.
De kaart van Bögamup liet ik echter ongewijzigd, waar zij blauw slik aan-
geeft bij station 102 van de Gazelle juist Noordwest van Ceram, hoewel het
onderzoek van dat monster aanleiding zou kunnen geven, het als vulkanisch slik
te betitelen. Ik deed dit op grond van de geringe waarschijnlijkheid, dat een
afzetting van vulkanisch slik geheel omgeven door een gebied van blauw slik
daar zou voorkomen.
Alle andere veranderingen, op de kaart van BögGirp aangebracht, zijn slechts
kleine wijzigingen in het verloop van de grenzen tusschen twee afzettingen en
behoeven geen afzonderlijke vermelding.
Evenals BögaiLDp heb ik op de kaart twee gebieden tegenover elkaar gesteld
en door een roode lijn van elkaar gescheiden, te weten één gebied, waarin vul-
kanische producten (efflata) heerschen onder de terrigene afzettingen en één,
waar dat niet het geval is. Men mag deze kortweg de vulkanische en niet-
vulkanische gebieden van den zeebodem noemen.
Voorts geeft de kaart aan blauw slik, groen slik, vulkanisch slik, koraalslik
en zand, Globigerinen-slib, Pteropoden-slib, Radiolariën-slib, welke laatste twee
afzettingen onder de monsters der Siboga-expeditie niet voorkomen, en eindelijk
ontkalkt diepzeeslib in de bekkens en roode diepzeeklei in de open oceanen.
Men mag aan de hand van het onderzoek van BögaiLp en tevens op grond
van de vroegere hier genoemde onderzoekingen de kennis van de diepzeeafzettingen
der zeeën van den Oost-Indischen Archipel aldus samenvatten.
Wat de algemeene eigenschappen der diepzeeafzettingen in den archipel
betreft, merkt BögaiLp op, dat zuiver pelagische afzettingen in het geheel niet
voorkomen. Zij zijn daarvoor niet voldoelde landver.
Waar hij de namen van zulke afzettingen gebruikt, zooals bijv. Globigerinen-
slib, moet dus in aanmerking worden genomen, dat de Globigerinen-slib uit de
bekkens van den Oost-Indischen Archipel rijker aan terrigene bestanddeelen is
- dan een Globigerinen-slib ver van land opgehaald uit een der groote oceanen.
1) Station 202 van de Challenger ligt op 8° 32’ N.Br. even buiten het bereik van Kaart VII
(zie tabel tegenover p. 344).
Station
kN lend
101
19la
192
192
193
194
194a
195
196
197
108
199
200
04
Kn
96
07
98
99
100
101
102
ea
zoo
5040
5e 49/15
ES
4e,
seal 5
TT
0° 48:30” „
OPN,
2e
Bek!
64 4
730!
Bea,
8e Ë
BT,
4233
4240 5
946 4
9e 5
039 7
1298,
12485
09° 50/31 „
9 5830 „
ge48 7
ED,
6233 4%
5e 27
”
2 54/30 „
5e 35 |
ARA ,
128° 2307
120° 51”
128° 51’
126° 47
129° 26’
134° 4/30"
133919
1322 14/15?
1329 14/15
130° 3715”
129° 57/30"
129° 57/20”
199? 7
1265830
1269 37
124233!
1239 44!
1999 287
121° 4S'
1219 55’
1219 42’
14
12726’
140° 157
1339 58
1349 117
138° 55!
1199 3/30
120? 8’
121952
12255!
14° 15!
125° 27!
1262 20307
1279 32!
127° 46/30
129? 19730’
130° 46!
132299!
139° 2730
1429 16
1142 30'.5
1149 49,8
15° 5’
115° 15.6
15° 28’
115° 24.6
118° 44.3
119° 56/7
121°11.5
123° 16/5
122 9’
129 3,5
120° 45/5
120° 42.1
119° 52’
119? 0
118° 10,9
Diepte
in
Meters
Onderzoek
Cachelot
1858
»
El
„
| 1874
1875
aas
-
Gazelle
1875
anus e
»
Siboga
1899 —1900
„
| Challenger |
Plaats
Banda-zee
EEEN
asss
Tusschen de Ceram-Aroe en de |
Kei-trog
| Tusschen de Ceram-Aroe en de |
Kei-trog
Bij de Kei-eilanden
» „
Oost-Banda-bekken, West van |
Weber-diep
Bij de Bandae-ilanden
Si
\ Oostrand Batjan-bekken |
\ Noord van Batjan-bekken |
Celebes-bekken |
»
Noordwestvand Celebes-bekken |
| Zuidoostrand Socloe-bekken |
| Soeloe-bekken |
| Soeloe-bekken
Gelebes-bekken
| Bij Talaut-cilanden
| Pacifische Oceuan
Indische Oceaan
| Zuid van Soemba
Savoe-bekken |
| Savae-bekken Oostpunt
| Savoe-bekken |
| Banda-bekken |
|
Í
» "
Bij de Lucipara-vilanden
Bij noordwestpunt
Ceram-zee
an Ceram
Pacifische Oceaan, N. v‚ Vogelkop
N, v.N.Guinec
" „ „ ” |
" -
Bij noordoostpunt van Java
West deel Bali-zee, |
Zuid van Kangeang-eilanden.
”
he .
Noord deel Bali-zee. |
Er Ae ed 15
| Zuidwestrand Flores-bekken.
Tusschen Flores en Soemba. |
\ Tusschen Soemba en Savoe, |
| Bij noordpunt Rotti.
| yOostrand Floves-bekken bij An- |
|L gelikn-droogte. |
| Oostrand Flores-bekken. |
| Saleijer-trog.
‚ Zuidwest einde Golf van Boni.
\{Tusschen Saleijer en de Pos- |
‚L_ tiljon-eilanden. |
| {Straat van Makasser, West van |
en nabij Spermonde-bank.
Zuiddeel van straat v. Makasser.
Ca C03°/,
als
Kalkor-
ganismen
spoor
31
0
0
spoor
0
Si0s/.
orga-
> 50
weinig
„
uu
nismen
als Kiezel-,
Naam
Vulkanisch slik
Globigerinen-slib
| Radiolarien-slib
Ontkalkt diepzeeslib
n "
Groen slib
Blauw slik
Globigerinen-slib
Ontkalkt diepzeeslib
Vulkanisch slik
„ ”
‚ Blauw slik of Globig. slib
‚ Steenbodem
Blauw slik
Ontkalkt diepzeeslib
„ „
Groen slik
Steenen, grint
Ontkalkt diepzeeslib
Blauw slik
Ontkalkt diepzeeslib
| Blauw slik
Roode klei
Globigerinen-slib
»
Blauw slik
Roode klei
Vulkanisch slik
7
Blauw slik
Vulkanisch slik
7 re
7 „Î
Koraalzand
Blauw slik
Globigerinen-slib
„ El
| Ontkalkt diepzeeslib
| Globigerinen-slib
" "
| Vulkanisch slik
El »
Koraalslik
Vulkanisch slik
" „
El El
Globigerineneslib
Vulkanisch slik
Koraalzand
Vulkanisch slik
El 7
Globigerinen-slib
„ „
Vulkanisch slik
‚ Globigerinen-slib
Vulkanisch slik
TABEL.
Station
227
228
220
233
235
Fer
Breedte ee Ee
2e ig!
ee
0° 40.5 ZT 118° 26/6
|
02405 „| 19° 4
|
0°365 „ 119205
0-32 119° 39/8
0°34.6 N.| 119? 85
3 dion
5435 „| 149240
Geast, „| 420921
Ge A „| 120944
4227 „| 125°25.7
52567 „| 126°25’
|
103 „| 126954
0°23.8 „| 127929
Ord Z | 127995!
1° 45 „ | 427°526
02.7 „ | 128°5Y.7
02176 „ | 129°445
02126 „ | 129° 48
0°29.2 „ | 130° 5/3
02594 „ | 129°48'8
12105 „ | 130° 9’
32377 „| 1310264
30403 „| 43e 93
3227 „| 1312 05
29371 „ | 130°33.4
240 „| 128°375
3246 „| 127049
|
2°483 „| 127943
2249 „| 126°23'5
2° 87 „| 126°40'4
22494 „ | 126°47/
5°39 „| 192212
5228 „| 119235
5°40.7 „| 420°45.5
52545 „| 120°192
6230 „| 121955
649 „| 129243
6°40.6 „ | 1232447
6°4,9 „| 123°39'4
Gea „| 14039
Ge10 „| 1259355
52441 „| 120°27.3
5e „| 127
4°505 „ | 12759’
432 „| 1282305
43 „| 1282455
3250, | 128° 25/5
349 „| 429° 0
|
1301
3975
523
1270
535
567
1914
835
3702
214
4082
264
4113
1886
2218
1158
462
2796
Onderzoek
Siboga
Plaats
Straat van Makasser, West
| van Donggala.
„Straat van Makasser, West
| van Donggala.
jStraat van Makasser, West
| _van Donggala.
Straat van Makasser, West
Í van Donggala.
[Straat van Makasser, 2.0. van
\ Kaap Mangkaliat.
| West deel Celebes bekken, Oost
| van Berau.
West deel Soeloe-archipel.
Socloe-archipel.
„ »
\fOost rand Gelebes-bekken,
|| Noord van Sangir-eilanden.
| Sangir-trog.
\fMolukken-passage, West van
|}__Noord-Halmaheira,
Tusschen Makian en Halmaheira.
Bij Noordkust Batjan.
Zuid van Batjan. d
Halmaheira-bekken.
Noord van Gagi
Oost van Gagi.
Noord van Kafiau.
Oost van Kafiau.
Ceram-zee, Oost van Cer
jCeram-zee, Noord van Ceram
} _Laoet-eilanden.
in.
Ceram-zee.
Straat Manipa, West v. Ambon.
Ceram-zee, Noord van Straat
Manipa.
Ceram-zee, Oost van Soela besi,
„ » pin tkn
Ceram-zee, Noord van Boeroe.
Zuid van Moena,
Zuideinde golf van Boni.
Noordpunt van Saleijer-trog.
West van Saleijer.
| Boeton-zee, Oost van Tijger-eil.
| Boeton-zee, Oost van Kabia,
Boeton-zee, Zuidw. v. Binongka.
| Boeton-zee, Zuidoost v. Binongka
|{__kang Besi-eil. en Goenoeng
Api.
j Banda-bekken, Noord van Goe-
| noeng Api.
j Banda-bekkerr, West van de
|_Luciparn-eilanden.
j Banda-bekken, Noord van de
| _Schilpad-eilanden.
Banda-bekken, Sibog
rug.
» ” „ „
Banda-bekken, Zuid van Ambon.
| Banda-bekken, Oost van Noesa
| Lacet.
Ceram-zee nabij oostkust Ceram. ,
|
|
Ceram-zee, nabij noordk, Ceram.
Boeton-zee, Zuidoost v. Hagedis. |
Ca C0,°/,
als
Kalkor-
ganismen
3,0
3.7
7.0
34
Banda-bekken. Tusschen Toe- |
|
Si0s/s
als Kiezel-
organis-
men
Naam
Blauw slik
El El
El „
El „
„ »
Ontkalkt diepzeeslih
Koraalz., steenacht. bodem
| Koraalslik
\ Koraalzand
‚ Vulkapisch slik
„ „
” n
„ ”
Í " "
„ „
Globigerinen-slib
„ „
Ll „
|
|
| Koraalzand
| Globigerinen-slih
|
- „
„ LN
„ »
Blauw slik
(k%) „
| „ „
| „ „
Í
kee „
Ontkalkt diepzeeslib
Blauw slik
Ontkalkt diepzeeslib
Globigerinen-slib
Blauw slik
Globigerinen-slib
„ E
7 n
» "
El .
Ontkalkt diepzeeslib
Globigerinen-slib
Ontkalkt diepzeeslib
Vulkanisch slik
Globigerinen-slib
Ll »
» 7
Ontkalkt diepzeeslib
Vulkanisch slik
Station
238
239
Breedte
49195 Z.
4e12
4° 30’
42165
42 MG
5° 48,2
540’
5° 26/0
5° 53,8
6° 8,3
6° 3,8
5254’
5° 49,2
5247!
52401 „
459,5
85° 502
9e 10.3
10° 35/6
| 102397
819
7° 36
7°19',4
6254
3241/30
321’
9212!
0° 57/30
0° 58’
0° 30
0°43'
02307
0215’
0°30'30/ „
0° 27/30
0e 15/30’
0° 46’
1913/30
1487
1947!
1°49'
2° 12/30
5°23/
60547
129° 20.8
129° 20/4
129° 20’
130° 15.8
130° 42’
131° 197
132213
132° 26’
132° 32
132° 48/8
132° 57/8
132° 52.8
132° 56/7
133° 21/7
133° 39’
1349 0!
128° 37’
127° 9,2
125° 55/1
1240 11/7
123° 40’
1172 41’
117° 30.8
116° 49,5
99° 27/30! |
100° 59’ 30’
101° 11/30”
100° 27’
99° 51’
99° 43!
98° 5230’
98° 34/
97° 5930”
98° 9’
98° 14’
98° 7/30/
98° 4’
9623
96° 44!
97° 6’
96° 50’
96° 53’
95° 41/30
94° 48!
93° 29'
Diepte
in
Meters
4428
De
5
3e
Eid
Onderzoek
Siboga
Valdivia
1899
Ca C0,2/,
als
GL Kalkor-
ganismen
| Banda-bekken, West v. Banda-
\ eilanden. (ad,
Banda-bekken, West v. Banda-
\_ eilanden. | 32
j Banda-bekken, West v. Banda- | 2,
|_cilanden. 04
Banda-bekken, Noordoost van |
| _ Banda-eilanden. Ë 128
Oost-Banda-bekken of Weber- |
diep. Oost van Banda-eil. 0
rdoostrand Weber-diep. |=
Í loost van Taam. | 170
Kei-archipel. 814
Ee 40 703
„ „ | 53.8
Kei-trog. 17.8
El 304
idoost van Groot Kei, 53,4
| Kei-trog. 15.3
[ne 7.0
jOostrand Kei-trog, West van
|_ Aroe-eilanden. 10,9
(Noordrand centrale Banda-bek-
|{ ken tusschen Schilpad-eil, fi
en Banda-eilanden,
| Zuid van oostpunt Timor. 261
| Bij zuidkust Timor. 72
jKleine trog, Zuid van Ama-
\__rassi op Timor. 18.8
Oost van Rotti. | 29.3
Nabij noordkust Soembawa. 3.6
| Zuid van Paternoster-eilanden. 19.7
| Tusschen de Kangeang- en de Des
Paternoster-eilanden. ed |
Indische Oceaan IA O
5 5 14 |
Trog Zuidoost v.Mentawei-bekken 60 |
Mentawei-bekken 14,5
£ , 05 |
bi} 4 195 |
2 5 47.5
| |
Straat Siberoet =|
Zuidoost van Nias | 185
- Oe 225
Zuid van Nias 28
Kanaal Zuid van Nias |
= > es, 275 |
Mentawei-trog of Soenda-trog 0 |
West van Nias 125 |
Kanaal Noord van Niías — |
315
30.5
West van Simaloer 36,5
Zuidwest van Soerat-passage 4,5
Z.W. van Groot Nicobaren 38
to
Do te
” » »
. . El
El El -
Blauw slik
Globigerinen-slib
Blauw slik
Globigerinen-slit
Blauw slik
„ El
Ontkalkt diepzeeslib
Blauw slik
Vulkanisch slik
„ -
„ =
| Roode klei
Blauw slik
Koraalslik
Vulkanisch slik
Blauw slik
Vulkanisch slik
Pteropoden-slib of Koraal
slik
Koraalslik
Vulkanisch zand
Blauw slik of vulk. slik
Blauw slik
EE,
| „ „
Ontkalkt diepzeeslib
Blauw slik
| Pteropoden-slib
| Ll] .
| Globigerinen-slib
» »
Vulkanisch slik
Pteropoden-slib
De bezinkingen in de zeeën met onrustig bodemrelief. 345
Evenwel is m.i. de uitspraak van BöGaiLp, dat zuiver pelagische afzettingen
in het geheel niet in de bekkens van den Oost-Indischen Archipel voorkomen !),
te sterk en in strijd met zijn eigen mededeelingen. Om een voorbeeld te
noemen: op pag. 13 vermeldt BöaaiLp, dat hij de grens tusschen blauw of
vulkanisch slik eenerzijds en Globigerinen-slib anderzijds daar trekt, waar het
gehalte van de afzetting aan koolzure kalk als schaaltjes van Globigerinen
meer dan 30°/, bedraagt. Dat is dus dezelfde methode, die MuRRAy en RENARD
hebben toegepast. Deze noemen een afzetting met meer dan 30°/, CaCo, in den
vorm van pelagische organismen een zuiver pelagische; waarom is dan de
Globigerinen-slib van BöaaiLDp, die juist volgens dezelfde beginselen, die bij
MURRAY en RENARD als toets dienden, als zoodanig is onderscheiden, nief zuiver
pelagisch? BögaiLD's uitspraak zou nog begrijpelijk zijn, indien de monsters
van Globigerinen-slib van de Siboga, wat hun kalkgehalte betreft, zich zeer wei-
nig boven de grenswaarde van 30°/, verhieven, maar ook dat is niet het geval.
Immers uit de lijst door BögaaiLp samengesteld®) blijkt, dat de monsters van
Globigerinen-slib van de stations 69, 151, 159, 171, 227, 229, 254 en 256 resp.
64, 69.2, 64.8, 64.2, 66.8, 76.2, 81.4 en 70.3°/, CaCo, bevatten, dus zeer rijk
zijn aan koolzure kalk, wat hier wil zeggen zeer rijk aan Globigerinen. Van de
27 monsters van de Siboga, die Böcaup tot Globigerinen-slib rekent, hebben
13, dus ongeveer de helft, een gehalte aan koolzure kalk, dat hooger is dan 50®/,.
Deze zijn dus rijk aan Globigerinen en tevens arm aan terrigene bestanddeelen.
Ik geloof, dat deze cijfers wettigen de uitspraak van BöagiLp, dat in de min of
min of meer afgesloten zeeën van den Oost-Indischen Archipel geen zuiver pela-
gische afzettingen voorkomen, als onjuist ter zijde te stellen.
Wel mag men met BöGGiLDp zeggen, dat de pelagische afzettingen der bekkens
van den Oost-Indischen Archipel nergens zoo arm aan terrigene bestanddeelen
zijn, als bij pelagische afzettingen uit vèr-landsche gedeelten der open oceanen
het geval pleegt te zijn. Î
Wat de afzettingen ieder afzonderlijk betreft, zij het volgende vermeld:
Blauw slik en Vulkanisch slik. BöaaiLp heeft het onderscheid tusschen deze
twee terrigene afzettingen, dat bij MURRAY en RENARD niet scherp was aangegeven,
scherper omlijnd en van de terrigene afzettingen alle, wier minerale bestand-
deelen uitsluitend of overwegend van vulkanischen oorsprong zijn, tot vulkanisch
slik gerekend, en de overige blauw slik genoemd. In den Oost-Indischen Archipel
is op 37 stations blauw slik gevonden, nl. op 7 van de Challenger, 2 van
de Gazelle, 21 van de Siboga en 7 van de Valdivia. Vulkanisch slik komt op
33 stations voor, te weten op 1 van de Cachelot, 2 van de Challenger, 5 van
de Gazelle, 22 van de Siboga en 3 van de Valdivia.
Groen slik d.i. blauw slik, dat groenachtig is gekleurd door een aanmerkelijk
gehalte aan glaukoniet, wordt slechts door de Challenger vermeld van stations
op het Sahoel-plat en van één station buiten de plat-zeeën aan den noordwestrand
van het Celebes-bekken. BögGiLp, die groen slik in zijn typischen vorm bij geen
1) O. B. BöaaiLDp 4 pag. 2. 2) O. B. BögaaiLp 4 pp. 4—7.
346 E Geologie.
der stations van de Siboga aantrof, merkt op, dat glaukoniet in vulkanisch slik
weinig voorkomt, terwijl het in andere afzettingen algemeen wordt aangetroffen.
Koraalzand en koraalslik wordt buiten de platten van 9 stations vermeld, nl.
1 van de Gazelle, 6 van de Siboga en 2 van de Valdivia. Van deze liggen er
drie in den Soeloe-archipel, één in het Banka-bekken bij de Lucipara-eilanden,
één nabij de noordpunt van Rotti, één bij de Kangeang-eilanden, één ten Oosten
van Gagi, één in het zuidoostelijk verlengde van het Mentawei-bekken en een
in Straat Siberoet. Voorts is op de kaart van MURRAY en RENARD nog op eenige
plaatsen koraalslik aangegeven. BögaaiLp vestigt er de aandacht op, dat in bodem-
monsters de grens tusschen Globigerinen-slib en koraalslik zeer moeielijk te
trekken is. Het komt mij voor, dat, hetgeen tot nu bekend en op de kaart is
weergegeven, een zeer onvolledig beeld geeft van de verspreiding van koraalslik
en koraalzand buiten de platten in den Oost-Indischen Archipel.
Pferopoden-slib wordt alleen door de Valdivia vermeld van één station in de
plat-zee Noord van Nias en van twee stations buiten de platten. BöGgiLD vond
nergens typische Pteropoden-slib, hoewel door hem in eenige monsters schaaltjes
van deze organismen in groote hoeveelheid werden aangetroffen.
Globigerinen-slib is op 37 stations gevonden, 1 van de Cachelot. 3 van de
Challenger, 4 van de Gazelle, 27 van de Siboga en 2 van de Valdivia. Binnen
den archipel is de Globigerinen-slib in hoofdzaak beperkt tot het Banda-bekken
met de Boeton-zee, de Ceram-zee, den Kei-archipel en de Halmaheira-zee.
Radiolariën-slib. Deze afzetting is door de Cachelot gevonden op station 3
in het Banda bekken. Door geen der latere expedities is Radiolariën-slib binnen
het gebied van den Oost-Indischen Archipel aangetroffen, maar uit het op blad-
zijde 340 aangehaalde onderzoek van HARTING is gebleken, dat deze afzetting aan
alle eischen voldoet, die volgens de classificatie van MURRAY en RENARD aan
typische Radiolariën-slib moeten gesteld worden. Er mag dus m.i. niet aan
getwijfeld worden, dat Radiolariën-slib inderdaad in een deel van het Banda-
bekken ten Zuiden van Ceram voorkomt.
Ontkalkt diepzeeslib. Op de kaart heb ik onder den naam ontkalkt diepzee-
slib alle afzettingen met uitzondering van de Radiolariën-slib saamgevat, die uit
terrigeen materiaal bestaan en door hun voorkomen op diepten van minstens
4000 M. grootendeels ') of geheel zijn ontkalkt. Deze afzetting komt voor op 22
stations, nl. 2 van de Cachelot, 5 van de Challenger, 1 van de Gazelle, 13 van
de Siboga en één van de Valdivia. MURRAY en RENARD hebben drie van de
vier monsters van de Challenger als vulkanisch slik, één als blauw slik gedetermi-
neerd, BögaiLp heeft de 14 monsters van de Siboga alle roode klei genoemd.
Roode klei. Ik versta hieronder even als MURRAY en RENARD een afzetting,
die ver van land is bezonken en daarom vrij is van terrigene bestanddeelen en
door zijn voorkomen op groote diepte geheel of grootendeels kalkvrij is geworden.
1) Een uitzondering maakt het monster door de Siboga bij station 218 uit 3912 M. diepte
opgehaald. Het is rijker aan kalk, nl. 23.9°/,, dan alle andere monsters. BöaaiLp heeft het
„roode klei” genoemd en ik in overeenstemming daarmede „ontkalkt diepzeeslib”. In verband
met naburige monsters is het klaarblijkelijk een tot beneden 30%/, ontkalkte Globigerinen-slib,
De bezinkingen in de zeeën met onrustig bodemrelief. 347
Zij komt binnen den Oost-Indischen Archipel niet voor, maar wel in den Pacifi-
schen en den Indischen Oceaan aan de randen van den archipel.
Op kaart VIl en in de tabel is roode klei van drie stations aangegeven, één
van de Challenger in den Pacifischen Oceaan ten Noorden van Nieuw-Guinee,
één van de Gazelle in den Indischen Oceaan ten Zuiden van Soemba en één
van de Valdivia in denzelfden Oceaan Zuidwest van Sumatra.
Een der merkwaardigste resultaten der onderzoekingen van BöaaiLp is zeker
dit, dat door hem is aangetoond, dat in de bekkens van den Oost-Indischen
Archipel het gehalte aan koolzure kalk der afzettingen naar de diepte afneemt en
wel in nog sterker mate dan in de open oceanen het geval is.
De afneming van het kalkgehalte naar de diepte in deze bekkens toont het
volgende staatje, waarin behalve met de monsters van de Siboga-expeditie ook reke-
ning is gehouden met 9 monsters, door de Challenger-expeditie daar verzameld.
Gemiddeld gehalte aan
Diepte in meters. Aantal monsters. CaCo, in percenten.
0—500 26 45,2
500—1000 16 58.0
1000—1500 12 51,2
1500—2000 10 32,2
20002500 1 24
2500-—3000 9 25.7
3000—3500 4 23.7
3500-—4000 4 8.4
> 4000 14 21
In de open oceanen is volgens MURRAY en RENARD de verhouding tusschen
zeediepte en koolzuurgehalte der afzettingen als volgt:
Gemiddeld gehalte aan
Diepte in meters. Aantal monsters. CaCo, in percenten.
1— 960 14 86.04
900— 1800 7 66.86
1800— 2700 24 70.87
2700— 3600 42 69.55
3600— 4500 68 46.73
4500— 5400 65 17.36
5400— 6300 8 0.88
6300— 7200 2 0.00
> 7200 1 spoor
Direct vergelijkbaar zijn deze staatjes uit den aard der zaak niet tengevolge
van het sterk terrigene karakter der afzettingen in de bekkens van den Oost-
Indischen Archipel. Maar wel blijkt, dat in die bekkens het kalkgehalte naar de
diepte van af 3500 M. snel afneemt en op grooter diepte al spoedig nog
geringer wordt dan in de open oceanen. Waar beneden 4000 M. in de Oost-
Indische bekkens de meeste proeven geheel kalkvrij zijn en het gemiddelde
kalkgehalte slechts 2.1°/, bedraagt, is in de open oceanen volgens 183 monsters
348 Geologie.
der Challenger-expeditie beneden 4000 M. het gemiddelde kalkgehalte nog 26.51°/,.
Dit is een onverwacht resultaat. Vrij algemeen wordt ondersteld, dat de oor-
zaak der oplossing van de koolzure kalk in de open oceanen moet gezocht
worden ín het zuurstofgehalte van het koude poolwater, dat door de hydrosphe-
rische circulatie zeer langzaam maar voortdurend de diepe waterlagen der
oceanen ververscht en hen in staat stelt organische stof te oxydeeren. Het kool-
zuur, door dat oxydatieproces geboren, zou dan de koolzure kalk in het diepe
zeewater doen oplossen en daardoor de kalkschalen der bezonken plankton-
organismen vernietigen. Volgens die opvatting zou men moeten verwachten, dat in
de bekkens van den Oost-Indischen Archipel, die van de groote oceanen
gescheiden zijn, voor het meerendeel door drempels van hoogstens 1650 Meter *)
diepte, en waarin dus het zuurstof- en koolzuurrijke diepe water van de groote
oceanen niet kan binnendringen, het kalkgehalte der afzettingen ook op de diepste
punten niet geringer of althans niet veel geringer zou zijn dan in de open
oceanen op diepten overeenkomend met die der genoemde drempels. Dit blijkt
nu ín het geheel niet het geval te zijn.
Tot welke gevolgtrekkingen dit nieuwe feit zal aanleiding geven, is nog niet
te overzien. Het is mogelijk, dat de heerschende meeningen omtrent de oorzaak
van het afnemen van het kalkgehalte der afzettingen naar de diepte in de
oceanen zullen moeten worden herzien, want in ieder geval is het niet waar-
schijnlijk, dat velen een voldoende oplossing zullen zien in de hypothesen door
BÖGGILD uitgesproken. Hij wijst nl. op p. 15 aan, hoe misschien het koolzuur-
gehalte van het water in de homotherme diepste gedeelten der bekkens zou
kunnen worden verklaard, en wel als volgt: „man kann wohl am nächsten ver=
muten, entweder dass der Sauerstoff oder die Kohlensäure von oben durch die
Wasserschichten diffundieren können, oder dass die Kohlensäure von unterseeischen
Vulkanen herrühren kann, deren Existenz ja recht wahrscheinlich ist in diesen
ausserordentlich vulkanischen Gegenden”.
Met name de tweede hypothese is zeer onwaarschijnlijk, omdat de kans op
het optreden van vulkanen juist in de synclinale bekkens in tegenstelling met de
anticlinale ruggen stellig zoo gering is, dat zij niet aan een hypothese ten grond-
slag mag gelegd worden.
Men zou zich kunnen denken, dat de hooge druk, die op groote diepten
zoowel in de open oceanen als in de bekkens heerscht, een versterkenden invloed
heeft op het vermogen van zeewater om koolzure kalk op te lossen, onafhan-
kelijk van het gehalte aan opgelost koolzuur. Men zou dan moeten aannemen,
dat onder dien hoogen druk op groote diepte de oplossing van koolzure kalk
niet plaats heeft onder vorming van dubbel koolzure kalk en dus niet onder onttrek-
king van koolzuur aan het zeewater. Dit is niet ondenkbaar, omdat immers bij
druk van één atmosteer koolzure kalk in koolzuurvrij water in de verhouding
1 : 10000 oplosbaar is (tegen 1 : 1000 in koolzuurhoudend water). Hieromtrent
1) Bij het Celebes-bekken ligt het diepste punt van den drempel op 1400 M., bij het
Soeloe-bekken op 380 M. diepte.
De bezinkingen in de zeeën met onrustig bodemrelief. 349
is evenwel niets bekend !). Meer belovend acht ik het zoeken naar een verklaring,
waarbij in de eerste plaats de zuurstof en het koolzuur, die in het zeewater zijn
opgelost, niet als factoren bij de oplossing der koolzure kalk worden uitgeschakeld
en tevens rekening wordt gehouden met den eisch van voortduren van het
oplossingsproces. Ik denk dan aan de mogelijkheid van een continu proces van
verversching der diepe waterlagen door convectiestroomen in de bekkens. Het
schijnt mij aannemelijk toe, dat in de diepe bekkens trage maar steeds voortdurende
convectiestroomen aanwezig zullen zijn, opgewekt door de warmte, die uit de
diepere lagen der aardkorst naar de diepste gedeelten der bekkens sneller afstroomt
dan naar hun randen en naar ‘hun naaste omgeving. In het midden der bekkens
zal het, zij het ook zeer zwak, verwarmde water opstijgen en door koeler water, dat
beneden het drempel-niveau, langs de randen naar beneden daalt, worden vervangen.
In fig. 13 is een ideale doorsnede voorgesteld door een zeebekken van ruim
Diepte
Temperatvu,
25°
Heespiegel 25
ver veces DEE
zoo”
aas"
zso°
275
VOO se Str ne Dee
A -25° ses’
Schema van convectiestromen in een zeebekken, dat door een drempel van 2000 M.
diepte van de oceanen is afgescheiden.
aevennese Diepten. —_____ Geoisothermen.
Geoisolhermische dieptemaat = 85 M.
Fig. 13. Schematische voorstelling van convectiestroomen in een diepzee-bekken.
6000 M. diepte, dat door een drempel van ongeveer 2000 M. diepte van de oceanen
is gescheiden. De temperatuur van het water in het bekken zal dus beneden
2000 M. overal en steeds nagenoeg 3° C. zijn. Aangenomen is, dat de gemiddelde
temperatuur aan de oppervlakte der aarde 25° C. is en dat de geothermische
dieptemaat 35 M. bedraagt, in overeenstemming waarmede de geoisothermen,
verschillen in temperatuur van 25° C. aangevend, zijn getrokken tot op een
diepte van ruim 10000 M. Aangenomen is verder, dat op die diepte compensatie,
wat de temperatuur betreft, bestaat, wat op grond van hetgeen tunnelbouw door
1) Men zou zich ook kunnen denken, dat toenemende druk het vermogen van koolzuur-
houdend water om koolzure kalk op te lossen, verhoogt. Maar ook dit zou den feitelijken toestand
niet kunnen verklaren, omdat op groote diepten het aanwezige koolzuur, indien geen voortdurende
verversching plaats had, spoedig geheel zou zijn verbruikt en het proces en oplossing van de
koolzure kalk dan weder zou ophouden.
350 Geologie.
hooge bergketens daaromtrent heeft geleerd, veilig mag worden aangenomen. Het
gedrongen liggen der geoisothermen onder den bodem van het bekken toont aan,
dat de aardwarmte uit diepere lagen der aardkorst daar sneller afvloeit dan aan de
randen der bekkens. De verwarming van het zeewater in de diepste deelen van
het bekken !) ten gevolge van dezen warmtetoevoer doet in het bekken een continu
stelsel van convectiestroomen uitstaan, wat schematisch door pijltjes is aangeduid.
Deze convectiestroomen zouden ten gevolge hebben, dat zeewater rijk aan
zuurstof en koolzuur uit de oppervlakkige lagen der zee aan de randen der
bekkens langzaam zou neerdalen. Gedurende die neerdaling zouden de organische
stoffen van de uit het plankton neerdalende gestorven organismen voortdurend
worden geoxydeerd, waardoor het koolzuurgehalte van het water geleidelijk
zou toenemen en ten gevolge daarvan op grootere diepten ook de langzaam
bezinkende kalkskeletten der planktonische organismen, met name der Globige-
rinen, gedeeltelijk zouden worden opgelost en wellicht bij 4000 M. geheel zouden
kunnen zijn opgelost.
In het midden van het bekken zou het water, nu arm aan zuurstof en kool-
zuur geworden, weder opstijgen en, nader bij de oppervlakte der zee gekomen,
zich op nieuw met zuurstof en koolzuur verzadigen.
Zulk een ononderbroken proces zou de mogelijkheid kunnen scheppen voor de
vorming van kalkvrije sedimenten, zooals die thans beneden 4000 M. diepte in
den Oost-Indischen Archipel op den bodem der bekkens, die door drempels van
de groote oceanen zijn gescheiden, worden aangetroffen.
Een niet geringe moeilijkheid, door BögaiLp ten volle gevoeld, ontstaat bij
het zoeken naar een passenden naam voor de kalkvrije terrigene afzettingen, die in
de diepste deelen der bekkens worden gevonden. Al die afzettingen heeft
BögaiLp ten slotte „mit sehr grossem Bedenken” als roode klei (red clay) samen-
gevat. Deze oplossing komt mij niet gelukkig voor. Roode klei der groote oceanen
is immers inderdaad iets geheel anders. Roode klei is altijd vér-lands, dus niet
_ terrigeen; het is hetgeen overblijft wanneer zuiver pelagische afzettingen ontkalkt
zijn. Roode klei is overal in hoofdzaak gelijk, zij is een der meest speciale of
extreme afzettingen, die men zich kan denken, zonder twijfel langzamer opgehoopt
dan eenig ander sediment op aarde. De roode klei der Oost-Indische bekkens
heeft, wat ook BögaiLp erkent, met de roode klei der oceanen eigenlijk niets
anders gemeen dan haar voorkomen in groote diepten en haar volkomen of
nagenoeg volkomen kalkloosheid.
Erkend moet worden, dat in het stelsel van MURRAY en RENARD geen
afzonderlijke plaats is voor. de ontkalkte terrigene afzettingen. Blauw slik bijv.
blijkt bij die classificatie steeds denzelfden naam te behouden, ook waar het op
groote diepte geheel kalkvrij is geworden.
Om in die leemte te voorzien, heb ik den naam roode klei uitsluitend ge-
bruikt op de wijze door MURRAY en RENARD ingevoerd, namelijk voor op groote
diepte ontkalkte eupelagische afzettingen, die geen of slechts zeer weinig terrigene
1) Deze is zoo gering, dat zij niet op de schets in cijfers is uitgedrukt.
ed aen han sn
/
De bezinkingen in de zeeën met onrustig bodemrelief. 351
bestanddeelen bevatten, terwijl ik den naam ontkalkt diepzeeslib aanbeveel voor
alle andere ontkalkte diepzee afzettingen, die niet aan die voorwaarde voldoen.
Alle afzettingen in de bekkens van den Oost-Indischen Archipel, door BÖöGGILD
roode klei genoemd, behooren hiertoe en bovendien in de open oceanen vele
op groote diepte ontkalkte min of meer zuiver terrigene afzettingen. Op de kaart
heb ik ontkalkt diepzeeslib, roode klei en Radiolariën-slib dezelfde tint gegeven
om hun saamgehoorigheid te doen uitkomen en alleen door arceeringen van
elkaar onderscheiden.
Concreties komen talrijk voor, zooals kalk-concreties, dolomiet-concreties,
bruinijzererts-concreties, mangaan-concreties en pyriet-concreties. De kalkknollen
der stations 19la en 192a van de Challenger, resp. uit diepten van 1061 en 236 M.
opgehaald, bestaan uit recenten Globigerinen-kalksteen. Zij toonen aan, dat hier
en daar op den bodem der oceanen de Globigerinen-slib door een kalkcement
tot een gesteente wordt verkit.
Mangaandioxyde komt evenals in de oceanen op den zeebodem veelvuldig
als een beslag of huid op allerlei voorwerpen voor en schijnt wel het meest
standvastige product te zijn, dat bij chemische omzettingen op den bodem der
zeeën wordt neergeslagen. Mangaan-concreties of mangaanknollen worden: in de
bekkens van den Oost-Indischen Archipel in alle afzettingen en op alle diepten
gevonden, maar zij schijnen toch niet zulk een belangrijke rol te spelen als in
de groote oceanen, waar zij bijv. als een kenmerkend en zeer algemeen bestand-
deel van de roode klei mogen worden aangezien. De Siboga vermeldt slechts van
station 280 uit een diepte van 1224 M. in de straat tusschen Timor en Letti, het
bijeenvoorkomen van een groot aantal mangaanknollen in een monster diepzeeslib.
De diepzeeonderzoekingen brachten nog eenige bijzonderheden van den zee-
bodem aan het licht, die vermelding verdienen. In Straat Lombok vond de Siboga
bij de stations 20—31 zoowel bewesten als beoosten het eiland Penida tot op
312 M. diepte harden rotsbodem, kleine steentjes, grof zand en koraalfragmenten,
nergens fijne bezinksels; in het noordelijk deel van Straat Maniípa stuitte het
lood bij de stations 186 en 187, op 940 en 1195 M. diepte, op harde rots, terwijl
aldaar bij station 188 uit een diepte van 1067 M. slechts grind en grof zand
werd opgehaald. Het bestaan van een sterken stroom op diepten tusschen 100 en
800 M. is daar daadwerkelijk aangetoond. In de straat tusschen Celebes’ noord-
oostpunt en het eiland Biaroe haalde de ‘diepzeekor der Siboga uit diepten van
1264 tot 1165 M. een gladden rolsteen van harden rotsbodem op.
Evenzoo vond de Challenger op 1509 M. diepte ten Westen van Halmaheira
aan den rand van het Batjan-bekken in de Molukken-passage slechts rotsbodem.
Op eenige van die plaatsen werden van den rotsbodem rolsteentjes naar
boven gebracht en het heeft er allen schijn van alsof bij de genoemde stations op
die diepten zoo sterke stroomingen in het zeewater voorkomen, dat al wat daar
bezinkt door die stroomen telkens weer wordt weggevoerd en dat misschien
zelfs op die diepten rolsteentjes kunnen worden gevormd, of althans kunnen
worden voortbewogen. Welke soort stroomen kunnen het zijn, die zich tot zoo
groote diepten doen gevoelen? In straat Lombok schijnen het, zooals ook WEBER
352 Geologie.
aanneemt, getijstroomen te zijn, die zooals bekend is in sommige straten tusschen de
Kleine Soenda-eilanden aan de oppervlakte van het water een zoo groote snelheid
bezitten, dat het voor de stoomschepen der Gouvernements Marine (type Condor),
die vooral ten doel hebben bewindsmannen of troepen in tijden van nood of
onrust zoo snel mogelijk te brengen naar de plaatsen, waar hun tegenwoordigheid
wordt vereischt, niet mogelijk is er tegen op te stoomen !).
Bij straat Manipa en ín de straat tusschen de Minehassa en Biaroe denkt
TYDEMAN aan drempelstroomen, die van uit de Molukken-passage de homotherme
watermassa resp. in de bekkens der Banda-zee en der Celebes-zee vernieuwen
(zie p. 121 van dit werk).
Hoe dat ook zijn moge, in ieder geval houden deze buitengewoon diepe
zeestroomen de sedimentatie plaatselijk volkomen tegen. Dat is geologisch een
belangrijk feit, omdat hierdoor een mogelijke wijze wordt aangetoond van het
ontstaan van een stratigraphisch hiaat in een serie van afzettingen zonder dat
eenige wijzigingen in de verhoudingen tusschen land en zee ten opzichte
van elkaar daarvoor noodig zijn. Nog verdient hier het merkwaardige feit ver-
melding, dat de Siboga in de Ceram-zee bij een korring in diepten van 1633
tot 1304 M. recente rifkoralen, met mangaan omkorst, opbracht. De geologische
beteekenis van deze vondst is reeds op bladzijde 332 in het licht gesteld.
Wanneer men de hierboven beschreven afzettingen, die tegenwoordig in de
zeeën van den Oost-Indischen Archipel bezinken, vergelijkt met de marine sedi-
menten in vroegere geologische tijdperken in dat gebied gevormd, kunnen daar-
uit eenige gevolgtrekkingen gemaakt worden omtrent de geographische gesteldheid
van den archipel in die tijdperken.
Carboon en Perm, de oudste tijdperken waaruit marine afzettingen in den
archipel tot nu toe met zekerheid bekend zijn, geven slechts afzettingen uit
ondiepe zeeën te zien. Men mag aannemen, dat toen een groot deel van den
archipel met zijn omgeving uit land bestond en de zee in dat gebied nergens
een groote diepte bezat.
In de Trias werd dit anders. De zoogenaamde Tethys-geosynclinaal die
reeds in den Perm-tijd was aangelegd,-ontwikkelde zich in het Mesozoicum
krachtiger. In de Midden-Trias breidde de zee zich uit en werd op vele plaatsen
zeer diep.
Trias, Jura en Krijt zijn gekenmerkt door het voorkomen van diepzee-
afzettingen in vele plaatsen van den archipel. Ontkalkte diepzeeafzettingen als
Radiolariet, het aequivalent van de recente Radiolariën-slib en roode kleischalie,
het aequivalent van de recente roode klei, komen o.a. in de Trias voor in Timor, in
de Jura in Timor, Rotti en Borneo en in het Krijt in Timor. JONKER ontdekte
in Midden-Timor zelfs geheel plastische door diagenese nog nagenoeg niet
veranderde roode diepzeeklei met mangaanknollen en tanden van haaien en
1) Inlandsche zeilvaartuigjes overwinnen dien stroom gemakkelijk en laten het stoom-
schip der Kompanie ver achter zich, wat voor het prestige der Kompanie niet dienstig
is: een uiterlijkheid, die evenwel, zooals zoo vele anderen, niet te licht behoort geteld te worden
in Insulinde.
De bezinkingen in de zeeën met onrustig bodemrelief. 353
andere Elasmobranchii van boven-cretaceïschen ouderdom, die nagenoeg niet te
onderscheiden is van recente roode diepzeeklei. Daarnevens komen in groote hoe-
veelheid kalksteenen met Radiolariën, en minder veelvuldig kalksteenen met Ra-
diolariën en Globigerinen en ook zuivere Globigerinen-kalksteenen voor. Evenwel
werden deze pelagische afzettingen niet overal in den archipel te gelijk en ook
niet gedurende het geheele Mesozoicum voortdurend afgezet; integendeel, het
bodemrelief van den archipel schijnt steeds onrustig en aan belangrijke wijzi-
gingen onderhevig geweest te zijn.
Op het eiland Timor komen in de Boven-Trias afzettingen van sterk uiteen-
loopende faciës voor, naast diepzeeafzettingen ook die der ondiepe zee en echte
kustafzettingen, zooals bijv. rifkalken. Zij zijn waarschijnlijk oorspronkelijk op
groote horizontale afstanden van elkaar gevormd en eerst later door bergvormende
‚ bewegingen in elkaars nabijheid gebracht en hoog boven zee verheven.
En terwijl in het zuidelijk deel der Molukken de contrasten in het relief sterk
en aan sterke wijziging onderhevig waren, was dit in het noordelijk deel der
Molukken in veel mindere mate het geval en het is twijfelachtig of het daar
in het Mesozoicum wel tot de vorming van diepzeeafzettingen is gekomen. BROUWER,
dien wij hier grootendeels volgen, stelt die twee gebieden tegen over elkaar
door te spreken van de Timor-geosynclinaal in ruimeren zin en de Noord-
Moluksche geoantiklinaal in ruimeren zin !).
___In eoceenen tijd schijnt het relief van den bodem van het oostelijk deel
van den Archipel veel rustiger te zijn geworden. Diepzeeafzettingen van eoceenen
ouderdom zijn nog niet gevonden, integendeel hebben de eoceene kalksteenen
het karakter van kustafzettingen of van afzettingen uit een ondiepe zee. In het
Jong-Tertiair, met name het Mioceen, bereikten de orogenetische bewegingen hun
hoogtepunt en werd in hoofdzaak de zeer ingewikkelde tektoniek met overschui-
vingen geschapen, die op Timor, Ceram en anderen eilanden is aangetoond. Er
zijn geen aanduidingen van het bestaan van groote reliefverschillen in dien tijd.
In laat-plioceenen tijd begint het onrustige bodem-relief, met sterke tegenstel-
lingen van hoog en laag, dat het oostelijk deel van den archipel thans kenmerkt,
zich te ontwikkelen, welke ontwikkeling gedurende het Plistoceen voortging en
ook heden nog nog niet is beeindigd.
Alles te samen genomen, mag men zeggen, dat het algemeene beeld, hetwelk
de oostelijke helft van ‘den archipel thans aanbiedt, met zijn groote afwisseling
van land en zee en een sterk geaccentueerd bodemrelief, ook voor vroegere
geologische tijdperken in groote trekken zou kunnen gelden. Nu eens was het
bewegelijke geosynclinale gebied uitgestrekter en veroverde de zee terrein, zooals
bijv. in jurassischen tijd, toen een groot deel van Borneo tot het geosynclinale gebied
behoorde, dan weer trok de zee zich terug. Somtijds was nagenoeg de geheele Archipel
misschien door de zee bedekt, waarvoor de {zuiver pelagische afzettingen zonder
terrigene bestanddeelen van Trias, Jura en Krijt op Borneo en Timor pleiten, terwijl in
andere tijden het land waarschijnlijk weder een grootere uitbreiding had dan thans.
1) H. A. BROUWER. 8. p. M.
23
354
Geologie.
Aan het slot van dit hoofdstuk over de geologie kwijt ik mij van de aangename
plicht mijn dank te betuigen aan de chefs van de afdeeling Hydographie van het
Departement van Marine, de kapiteins ter zee J. M. PnarF en J. L. H. LUYMES,
die achtereenvolgens mij hun zeer gewaardeerde medewerking bij mijn taak
hebben verleend.
G. A. F. MOLENGRAAFF.
IENS T DIEN DELEU S TRA TIES,
KAARTEN.
Schets van den Oost-Indischen Archipel met het Soenda-plat en het Sahoel-plat.
Schaal 1:21.000.000, tegenover bladz. 272.
Kaart aangevende het vermoedelijk verloop der groote stroomen in de noordelijke
helft van het plistoceene Soenda-land. Schaal 1 :5.000.000, tegenover bladz. 280.
II. De afgesloten zeebekkens van den Oost-Indischen Archipel met aanduiding der
isobathen in meters, die hun bekkenvorm beheerschen. Schaal 1 : 14.000.000,
tegenover bladz. 288.
Kaart der verspreiding der koraalriffen in den Nederlandsch Oost-Indischen
Archipel. Schaal 1 : 10.000.000, tegenover bladz. 316.
De Toekang Besi-eilanden. Schaal 1 : 687.200, tegenover bladz.'334.
Schetskaart van de bodemgesteldheid der Java Zee. Schaal 1 : 3.000.000, tegen-
over bladz. 338.
VII. Diepzee-afzettingen in den Oost-Indischen Archipel. Schaal 1 :6.000.000, aan het
_
Do
ora
12.
13.
slot van dit artikel.
TEKSTFIGUREN.
Blz.
De zeetin-ontginningen op het eiland Singkep ....-....e0e 0e 279
De Riouw- Archipel strot en EE ei ne HEA TN VER 283
Schematische voorstelling van de neogene en post-tertiaire bodembewegingen
in het westelijk deel van de Maleische geosynclinaal . ..........- 201
Schematische voorstelling van de neogene en post-tertiaire bodembewegingen
in het oostelijk deel van de Maleische geosynclinaal . ....-....... 204
Barriére-riffen en atollen in Straat Makassar. .….......0e0 een 324
Het Sapoeka-atol, Postiljon-eilanden «… - 0 325
Hetsatolmdenmhijgereilanden 329
Het atol der Zandbuis-banken, Paternoster-eilanden. .….-.......... 330
Schematische voorstelling van het ontstaan der diepe trogvormige zeebekkens
en der eilanden van den Molukkenboog met opgeheven riffen door post-tertiaire
plooiinessingdeldiep LER MENEN 332
Schematische voorstelling van de wijze van ontstaan van barrière-riffen en
atollen in anticlinale gebieden door plooiing bij depressie van de anti-
Clinale AS: Nana ar ge are ee EERE NEE 335
Opeenvolgende phasen van ontwikkeling van een eiland, dat op een anticlinale
âS-iS, gelegen. „tine ene Nar RCN EN RE 336
Het opgeheven atol Poelau Dana bij Savoe. ........ eeen 337
Schematische voorstelling van convectiestroomen in een diepzeebekken . . . . 349
Zeeën van Nederlandsch Oost-Indie
Geologie door G. A. F. Molengraal
Diepzee afzettingen bewesten Sumatra,
volgens de Valdivia.
Schaal 1 :6 000 000.
In de terreinstrook 1 bestaat de bodem waarschijnlijk uit
ontkalkt diepzeeslik, in het gebied JI uit roode klei.
Jsobaath van 200 M.
Jsobaath van 4000 M.
Jsobaath van 5000 M.
…— Jsobaath van 6000 M.
ON | Globigerinen slib @ — Cachelot,
Bn ID «veur
Blauwe slik | Ontkalkt diepzeeslik «_— Gazelle.
ee v = Valdivia,
Vulkanische slik COIN weevotorsen se
1 Stafionscijfers.
een Koraal slik == Roode klei 2606 Dieptecijfers,
vm Grens tusschen de vulkanische en niet vulkanische bodemafzettingen
Diepzee afzettingen
in den
Oost-Indischen Archipel,
naar bodemmonsters van de Cachelot, de
Challenger, de Gazelle, de Siboga en de
Valdivia, in hoofdzaak naar Böggild.
Schaal 1 :6 000 009.
15,55
Lel
Lim J_ Smolders & Cv. Den Meer
ke
irl
18.
E. C. ABENDANON.
A. AGASSIZ.
C. W. ANDREWS.
O. B. BöGGILD.
H
. A. BROUWER.
CH. DARWIN.
ERBER A DUUR:
Midden-Celebes Expeditie. Dl. T—IV. Leiden 1915.
The coral reefs of the Maldives. Mem. Mus. Comp. Zool. Harvard
College XXIX, 1903.
A monograph of Christmas Island. Geology. p. 269— 298. London
1900.
Meeresgrundproben der Siboga-Expedition. Siboga-Expeditie.
Monographie LXV. Leiden 1916.
Over de bergvormende bewegingen in het gebied der boogvor-
mige eilandenreeksen van het oostelijk gedeelte van den Oost-
Indischen Archipel. Versl. Kon. Akad. van Wet. XXV. p. 768—
779, 1917.
Over het ontbreken van werkende vulkanen tusschen Pantar en
Dammar in verband met de tektonische bewegingen in dit
gebied. Versl. Kon. Akad. van Wet. Amsterdam XXV. p. 995 —
1004, 1917.
Geologisch overzicht van het oostelijk gedeelte van den Oost-
Indischen Archipel. Jaarb. van het Mijnwezen XLVI. 1917.
Verh. II.
Phasen der bergvorming in de Molukken. Inaug. Rede. Delft 1918.
Over rifpantsers. Versl. Kon. Akad. van Wet. Amsterdam, XXVII.
p. 771—782, 1918.
Vergelijkende tektoniek. Hand. XVlIle. Ned. Nat. en Geneesk. Con-
gres, Leiden 1919. p. 391—396-. Haarlem 1920.
Breuken en verschuivingen nabij de oppervlakte aan bewegende
geantiklinalen. 1. Versl. Kon. Akad. van Wet. Amsterdam
XXVIII. p. 1151—1157, 1920.
Climate and Time, le editie, London 1875.
Pleistocene glaciation and the coral reef problem. Amer. Journ.
of Science. XXX. p. 297—308, 1910.
Origin of the coral reefs. Science conspectus I. p. 120—123. 1911.
The glacial-control theory of coral reefs. Proc. of the Amer.
Acad. of Arts and Sciences. LI. p. 157_—251, 1915.
A new test of the subsidence theory of coral reefs. Proc. of the
Nat. Acad. of Sciences of the U.S. of America. II. p. 664—
670, 1916.
A recent worldwide sinking of Ocean-level. Geol. Magazine
LVII p. 246—261, 1920.
The structure and distribution of coral reefs, 3d edition, London
1889.
356
19.
20.
21.
228
23.
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
39.
W. EARLE.
B. G. ESCHER.
J. W. GREGORY.
A. VON GüMBEL.
P. HARTING.
W. H. HOBBS.
M. L. JoUBIN.
P. N. VAN KAMPEN.
O. KRüÜMMEL.
H. MERTON.
E: C. J. Mou.
G. A. F. MOLENGRAAFF.
G. A. F. MOLENGRAAFF
en M. WEBER.
S. MURRAY and
A. F. RENARD.
S. MURRAY und
E. PHILIPPI.
J. F. NIERMEYER.
Literatuur.
On the physical structure and arrangement of the islands of the
Indian Archipelago. Journ. Royal Geogr. Soc. XV. p. 358—
365, 1845.
Atollen in den Nederl. Oost-Indischen Archipel. Med. Enecyclop.
Bureau XXII, 1920.
The nature and origin of fjords. London 1913.
Die min. geol. Beschaffenheit der auf der Forschungsreise S.
M. S. Gazelle gesammelten Meeresgrundablagerungen. For-
schungsreise S.M.S. Gazelle 1874—1876. II p. 69—116. Berlin
1888.
Bijdrage tot de kennis der mikroskopische fauna en flora van de
Banda Zee. Natuurk. Verh. der Kon. Akad. van Wet. Amsterdam.
Dec. 1860, X. Amsterdam 1864.
Mechanics of formation of arcuate mountains. Journ. of Geology.
XXII. p. 71—090, 1914.
Carte des bancs et récifs de coraux. Aniete de Institut océ-
anographique Tome IV, Fasc. II. Paris 1912.
De zoögeografie van den Indischen archipel. Nat. Tijdschr. van
Ned. Indië. Bijblad 3 en 4. Batavia 1909.
Handbuch der Oceanographie. I. Stuttgart, 1907.
Forschungsreise in den südostlichen Molukken. (Aru- und Kei-
Inseln). Abh. der Senck. Naturf. Ges. XXXIII, Heft 1 en 2, 1910.
Sedimenten der Java-Zee. Hand. van het 1e Nat. Wet. Congres
te Batavia, 1919.
De jongste bodembewegingen op het eiland Timor en hunne be-
teekenis voor de geologische geschiedenis van den Oost-
Indischen Archipel. Versl. Kon. Akad. van Wet. Amsterdam.
XXI p. 121—132, 1912.
De Geologie van het eiland Letti. Nederl. Timor Expeditie 1910—
1912. 1. Jaarb. van het Mijnwezen XLIV. Verh. 1e DI. 1914.
Folded mountain chains, overthrust sheets and block-faulted
mountains in the East Indian archipelago. Compte Rendu du
Xlle Congrès gèêol. internat. Toronto 1913. p. 689—702. Ottawa
1915.
Het probleem der Koraaleilanden en de isostasie. Versl. Kon.
Akad. van Wet. Amsterdam. XXV. p. 215—231, 1916.
On the geological position of the oil fields in the Dutch East
Indies. Proc. Royal. Acad. of Sciences. Amsterdam, XXIII p.
440— 447, 1920.
Modern deep-sea research in the East Indian Archipelago. Geogr.
Journal. Vol. LVII, p. 95—121, 1921.
Het verband tusschen den, plistoceenen ijstijd en het ontstaan
der Soenda-zee en de invloed daarvan op de verspreiding der
koraalriffen en op de land- en zoetwaterfauna. Versl. Kon.
Akad. van Wet. Amsterdam XXVIII p. 497—544, 1919.
Report on deep sea deposits. Reports on the scientific results of
the Voyage of H. M.S, Challenger during the years 1873—1876.
London 1891.
Die Grundproben der Deutschen Tiefsee-Expedition. Deutsche
Tiefsee-Expedition 1898/99 X. p. 79— 206. Jena 1908.
Barrière-riffen en atollen in den Oost-Indischen Archipel. Tijdschr.
Kon. Ned. Aardr. Gen. 2. XXVIII p. 877—804, 1911.
40.
4l.
42.
43.
44,
45.
46.
47.
48.
49.
50.
51.
52
53.
54.
55.
56.
57.
58.
59.
60.
P. PELSENEER.
A. PENCK.
L. RUTTEN.
P. únd F. SARASIN.
A. F. SIEDENBURG.
C. Th. SLUITER.
W. D. SMITH.
„Th. W. STUDER.
A. SUPAN.
F. S. TAYLOR.
G. F. TYDEMAN.
Th. W. VAUGHAN.
R. D. M. VERBEEK.
L. VAN VUUREN.
J. WALTHER.
M. WEBER.
A. WEGENER.
A. WICHMANN.
Literatuur. 357
La ligne de Weber, limite zoologique de l'Asie et de l’Australie.
Bull. de ’Acad. Roy. de Belgique p. 1001—1022, 1904.
Schwankungen des Meeresspiegels. Jahrb. des geogr. Ges. zu
München VII, p. 47, 1882.
Veranderingen der facies in het tertiair van Oost-Koetei. Versl. .
Kon. Akad. van Wet. Amsterdam XXV p. 700—709. 1916.
Ueber die geol. Geschichte der Insel Celebes auf Grund der
Thierverbreitung. Wiesbaden 1901.
Diepzeeloodigen v. Z. M. brik Cachelot in de Banda Zee. Onderz.
met de zeethermometer. Kon. Ned. Meteor. Inst. Publ. 24.
1861. p. 160—168. %
Einiges über die Entstehung der Korallenriffe in der Java zee
und Branntweinsbai, und über neue Korallenbildung bei Kra-
katau. Nat. Tijdschr. voor Ned. Indië. XLIX p. 360—380, 1889.
The Philippine islands. Handb. der-region. Geologie VI, Heidel-
berg. 1910.
Die Insel Dana. Forschungsreise S. M. S. Gazelle 1874—1876.
III Zoologie und Geologie p. 197—199, Berlin 1859.
Grundzüge der physischen Erdkunde, 6® Auflage. Leipzig 1916.
Bearing of the tertiary mountain belt on the origin of the earth’s
plan. Bull. Geol. Soc. of America XXI p. 179— 226, 1910.
Hydrographic results of the Siboga-Expedition. Chart 1. Mono-
graph. III of M. WEBER. Siboga-Expeditie, Leiden 1903.
The platforms of barrier coral reefs. Bull. Amer. Geogr. Soc.
XLVI p. 426—429, 1914.
Contrib. to the geol. and paleont. of the canal zone etc. U. S.
Nat. Museum. Bull. 103, Washington 1919.
Molukken verslag. Jaarb. van het Mijnwezen. XXXVII. Batavia
1908.
Topographische en geologische beschrijving van een gedeelte
van Sumatra's westkust. Batavia 1883.
Het gouvernemet Celebes. Mon. Encyclop: Bureau. 1920.
Die Korallenriften der Sinai-halbinsel. Abh. Kgl. Sächs. Ges. der
Wiss. XIV. p. 439—505. 1888.
Introduction et description de l'expedition. Siboga-expeditie. Mon. I,
Leiden 1902.
Die Fische der Aru- und Kei-Inseln. Abh. der Senck. Naturf.
Ges. XXXIV p. 3—49, 1911.
Die Entstehung der Kontinente und Oceane, 2te Auflage.
Braunschweig 1920.
Gesteine von der Insel Kisser. Beiträge zur Geologie Ost Asiens
und Australiens Il p. 183—201 en Tafel V. Leiden 1887.
NAOIOIRIRIERDEES
De navolgende kustbeschrijving van den Nederlandsch Oost-Indischen Archipel
kon noch een wetenschappelijke, noch een volledige zijn, omdat voor beide de
gegevens ontbreken. De eenige bron van kennis, welke het geheele eilandenrijk
omvat, is de Zeemansgids, die echter niet volledig is omdat van sommige ge-
deelten slechts weinig bekend is, enkele zelfs nog niet zijn bezocht.
Het was dus aangewezen deze bron als grondslag te gebruiken, hoewel
daaruit niet anders dan een panoramische kustbeschrijving is te putten, waarvan
de juistheid nauw samenhangt met het hydrografisch onderzoek dat is geschied;
de zeer verschillende uitgebreidheid van die gegevens is, behalve voor de geheel
of nagenoeg niet bekende streken, weinig merkbaar wegens het bestek van dit
opstel, dat tot groote beperking noodzaakte en alleen gedoogde op te nemen
hetgeen opvallend is bij de aanschouwing der eilanden en eenig inzicht geeft in
hun formatie. Om van de laatste een nog beter begrip te krijgen, is ook in het
kort de onderzeesche voet van de eilanden beschreven.
Dit plat wordt geacht zich uit te strekken tot de dieptelijn van 180 M.,
welke werd gekozen omdat in den Archipel de barriereriffen bijna uitsluitend
omtrent deze diepte worden gevonden en overal, waar hydrografische opnemingen
hebben plaats gehad, de loodingen tot deze grens volledig zijn geschied. De
kustbank wordt als regel gerekend te loopen tot de dieptelijn van 18 M.
De bron, waaruit is geput, liet niet toe andere opmerkingen te maken dan
de zeemanleek kon verzamelen. Atollen zijn daarom benoemd naar hun vorm en
barriereriffen naar hun ligging, zonder te onderzoeken of beide wel voldoen aan
de eischen, die sommigen aan deze wetenschappelijke benamingen stellen; be-
groeiing is opgegeven naar het aanzicht en bodemsoorten naar het uiterlijk, onder-
scheid tusschen dood en levend koraal is niet gemaakt.
Van de ligging en geografische bijzonderheden is alleen vermeld wat bepaald
noodig was.
Van de bewoonbaarheid der kust, nederzettingen en steden is niets vermeld,
evenmin zijn oppervlakken, afstanden, hoogten en diepten gegeven.
Een woord van dank aan hen, die zoo goed waren mij met hun plaatselijke
kennis voor te lichten, mag hier niet ontbreken.
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
Bij de beschouwing van een overzichtskaart van Nederlandsch Oost-Indië,
waarop de diepten in kleuren zijn aangegeven, treft dadelijk het groote verschil
in bouw tusschen de verschillende gedeelten van den Archipel.
In het Westen een plateau, dat zich om de Z. en ZO. uitstrekt van Achter
Indië, steil uit den Indischen Oceaan oprijst aan de West- en Zuidkusten en dat
Sumatra, Java en Borneo draagt, van den vasten wal en onderling gescheiden
door de ondiepe straat Malaka, het Z. gedeelte der Chineesche zee en -de Java-
zee. In het Oosten een van Australië om de Noord afstekend plateau, dat zich
aan de Noordzijde steil verheft uit den Stillen Oceaan en waarop Nieuw-Guinea
en de Aroe-eilanden liggen, onderling en van Australië gescheiden door de on-
diepe Arafoerazee. Daartusschen een inzinking, waaruit Celebes, tal van plateau’s
met eilandengroepen en losliggende eilanden zich aan alle zijden steil verheffen
uit de diepste bekkens van den Archipel. De Westgrens van dit laatste gebied,
dat de verbinding vormt van den Stillen met den Indischen Oceaan, zijn de
Celebeszee, de straat van Makasser, de Balizee en de straat Lombok; aan de
Oostzijde wordt het begrensd door de smalle, diepe voor, welke in een boog
loopt ZO. van Timor, buiten langs de Sermata-, Tanimbar-, Kei- en Watoebela-
eilanden tot beN. Ceram en door de Halmahera zee.
Deze onderzeesche, onzichtbare formatie houdt natuurlijk verband met de
zichtbare. De Westkust van Sumatra en de Zuidkust van Java zijn over bijna de
geheele uitgestrektheid steil, de NO. en Oostkusten van Sumatra, de Noordkust
van Java en de West- en Zuidkusten van Borneo daarentegen zeer vlak.
De groote bergketen, welke het eerste eiland in zijn geheele lengte door-
snijdt, ligt dicht aan de Westkust, verheft zich daar tot zeer groote hoogte, en
daalt aan de Oostzijde glooiend af naar een breede laagvlakte, doorsneden door
machtige rivieren, welke groote hoeveelheden slijk afvoeren.
Op het veel smallere Java naderen de bergen de Zuidkust bijna overal dicht.
Aan de Noordkust vindt men daar een om de Oost steeds smaller wordende
lage strook, doorsneden door rivieren, welke veel vaste stoffen naar zee dragen.
Borneo is het rivierenland bij uitnemendheid van den Archipel. Op het
gebergte in het binnenland, waarvan slechts enkele uitloopers de kust bereiken,
ontspringen de diepe en breede stroomen, welke in alle richtingen het eiland
doorloopen en geweldige hoeveelheden modder medevoeren.
360 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Deze breede, vlakke modderbanken der lage kusten schuiven steeds vooruit
en wanneer er geen, soms vrij krachtige zeestroomen waren, welke de afgevoerde
stoffen over de banken en langs de randen daarvan verplaatsen, dan zou het
dempingswerk in Java- en Zuid Chineesche zee snel voortgaan; nu blijven vele
vaste deeltjes in het zeewater zweven, maken dit tot ver uit de kust troebel en
ondoorschijnend, en bezinken eerst in grootere diepten.
Van Nieuw-Guinea zijn de Noord- en NW.kusten, grootendeels steil en het
grootste gedeelte van de ZW.kust en de Zuidkust laag en doorsneden door
tallooze rivieren, welke in beteekenis toenemen naarmate men Zuidelijker komt.
Al deze rivieren voeren veel modderslijk mede naar zee, zoodat ook hier de
bank vóór de kust zeer breed is geworden en het water der Arafoerazee niet
helder is.
Celebes is het eenige van de eilanden tusschen Borneo en Nieuw-Guinea
met Australië, dat groot genoeg is om rivieren te hebben, waarvan sommige
slechts afwateringen zijn van meeren in het binnenland. De vaste stoffen welke
vóór hun mond bezinken, kunnen echter in de diepe, omringende zee niet anders
dan plaatselijke, weinig beteekenende verondiepingen doen ontstaan en de zee-
stroomen maken daarvan geen noemenswaardige hoeveelheid los zoodat het zee-
water hier helder is tot aan de kust toe. Daarom wordt in dit gedeelte van den
Archipel het meeste levende koraal aangetroffen, waardoor het heldere water in
den regel sterk wordt verkleurd.
Het aanzien van de kusten der eilanden is, afgescheiden van den vertikalen
vorm, ietwat eentonig. Het tropische klimaat heeft overal, waar maar een wortel
kon pakken, een weelderigen plantengroei doen ontstaan; alleen waar de grond
dit niet gedoogde, zooals op de uitsluitend steenachtige gedeelten of op de uit
opgeheven terrassen van kalk bestaande eilanden, ontbreekt dit bedekkende kleed.
Op de met laagwater droogloopende modderbanken treft men veelal rizo-
phoren (bakau) aan, welke bij hoogwater in zee schijnen te groeien en met
afloopend water tusschen hunne luchtwortels alle vaste deelen terughouden,
zoodat zij steeds werkzaam zijn aan landaanwinning. Op zandstranden vindt men
meermalen tjemara- of aroeboomen welke soms zoo regelmatig staan of zij door
menschenhanden zijn geplant; bij de strandkampongs zijn bijna steeds, in kleiner
of grooter aantal, klapperboomen te zien terwijl men tallooze kleinere eilanden
met deze heeft beplant om coprah te winnen. Slechts bij uitzondering treft men
aan het strand groote, kenbare boomen aan, meestal gaan deze schuil in het
dichtete bosch van het binnenland. Tusschen dit en de rizophoren of aroeboomen
aan het strand, vindt men meestal een strook nipah, struikgewas, loofhout.
Op andere gedeelten van de kust komt het zwarte ijzerhoudende zand voor,
waarop geen plantengroei mogelijk is of liggen randen van opgespoeld, helder
wit koraalgruis, uit welk materiaal ook vele platen en kleinere eilandjes bestaan.
Waar de hooge rotsgedeelten plotseling in zee eindigen, vindt men daarvóór
dikwijls losse, op een zeilend schip gelijkende zuilen, de bekende batoe lajar en
batoe kapal, waarin de zee meermalen poorten en grotten heeft uitgespoeld. _
Sommige vulkanen rijzen naakt en kaal in bijna zuiveren kegelvorm uit zee
Ed
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 361
op; soms deed een uitbarsting den krater gedeeltelijk instorten en vertoonen zij
dáár een buitengemeen steilen, voortdurend met asch en puin bedekten wand.
SUMATRA.
Dit groote eiland, is na Java het belangrijkste en na Borneo het grootste
van den Ol. Archipel.
De Boekit Barisan, het ketengebergte van afwisselende hoogte en breedte,
dat het eiland in zijn volle lengte doorsnijdt, breidt zich in Atjeh uit tot niet ver
van beide kusten en blijft verder, om de Zuid in breedte afnemend, de Westkust
volgen. De groote rivieren, welke beZ. Asahan de uitgestrekte, alluviale vlakte
van de Oostkust doorsnijden, ontspringen daarop en zijn tot ver in het binnenland
bevaarbaar, wanneer de drempels, welke zij zelf door hun slibafvoering aan de
monden der dikwijls zeer uitgebreide delta's vormen, gepasseerd zijn. d
Vóór de Oostkust liggen eenige eilanden aan welke zich de NW lijke van den
Riouw-Archipel, die den Zuidingang van de Straat van Malaka zoo goed als
versperren, aansluiten; beZ. deze vindt men het groote eiland Banka en aan de
Zuidkust eenige kleinere. Aan de Westkust ligt, evenwijdig aan het Ketengebergte
een onderzeesche rug van zeer uiteenloopende diepten, welke vele groote en
kleine eilanden draagt en ongeveer op het midden met Sumatra is verbonden
door een betrekkelijk ondiepe brug.
NOORDKUST.
Van de Noordkust van Sumatra is de kuststrook smal en laag, behalve
tusschen Koningspunt (hoek Raja) en Atjehhoofd (hoek Masam Moeka), waar
de uitlooper van de Barisanketen steil met rotswanden in zee loopt en van
Pedropunt tot even beZ. hoek Pidië, waar het om de Oost in heuvelland over-
gaande en zich van de kust verwijderende Parangebergte hier en daar met steile
rotsen tot de kust doorloopt; ook beO. Ndjong en bij Boegang naderen de uit-
loopers van dit heuvelland de kust. De meest kenbare toppen zijn hier de
Goud- en Weesberg.
De lage gedeelten der kust hebben een min of meer breed zandstrand,
waarop hier en daar rotsblokken verspreid liggen of struikgewas met tjemara-
boomen en enkele opgewaaide duintjes voorkomen. Achter dit zandstrand ver-
toonen zich, vooral in de vallei van Groot Atjeh, met nipah begroeide, lagunen
en moerassige gedeelten; beO. de Keureutoërivier, waar de groote alluviale
strandvlakte der Oostkust een aanvang neemt, is de geheele kuststrook moerassig
en het strand begroeid met tjemaraboomen.
Vóór de steil uit zee oprijzende kust ligt, tot Lho Seumawe, een smalle, bij
de meeste hoeken zeer smalle kustbank van wit of zwart zand, die bij den mond _
der Atjehrivier bedekt is met steenen en bij hoek Pidië afgewisseld wordt
door koraal; van Lho Seumawe tot Diamantpunt is het rif breeder en heeft
meerdere ondiepe koraal- en steenplekken. Deze kustbank gaat tot Pedropunt
362 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
geleidelijk en daar beO. tot voorbij hoek Batee Poetih steeds steiler over in
het vastelandsplat, dat zich bij Lho Seumawe scherp om de NNO. buigt, dwars
over straat Malaka. |
Het ketengebergte van de Westkust en de uitloopers van het Parangebergte,
welke de vallei van Groot Atjeh aan de ZW. en Oostzijden begrenzen, eindigen
beide in een onderzeeschen rug.
Op den O.lijken ligt, aan de punt, het hooge begroeide eiland Wêè, met zeer
steile, rotsige oevers en diep ingesneden Noord- en Westkusten, van welke eerste
de inloop van de Sabangbaai kenbaar is aan minder weelderige begroeiing.
NW. van dit eiland ligt, geheel afzonderlijk, het hooge, begroeide eilandje Rondo
het N.lijkste van den Archipel en tusschen Wè en den wal het kleine, lage,
rotsige Boero.
De W.lijke onderzeesche rug steekt verder uit dan die van het Parange-
bergte en rijst minder steil uit zee op. Deze draagt ongeveer in het midden het
grillig gevormde, heuvelachtige, niet sterk begroeide eiland Breuêh met een
hoogen top, waar aan de kust rotsgedeelten afwisselen met zandstrand in de be-
trekkelijk ondiepe baaien. Tusschen Breuëh en den wal liggen Deudab en
kleinere eilanden van hetzelfde voorkomen en NW. van Breuëh vindt men het
kleine, rotsige, dorre Noordwesteiland, het W.lijkste van den Archipel.
OOSTKUST.
De Oostkust van Sumatra is, met de daarvoor gelegen Brouwerseilanden,
een zuivere alluviaalkust, alleen ter hoogte van de Aroebaai, beW. hoek Penat
en beN. den Varkenshoek, de ZO. punt van Sumatra, naderen heuvels tot-op
eenigen afstand het strand. In straat Malaka wordt de kust alleen ingesneden door
de Langsar- en Aroebaaien en door de monden van de Koeala- Panai- en
Rokanrivieren. Zij is bijzonder laag en moerassig. In Langkat en het aangren-
zende deel van Atjeh staan in den regentijd bosschen, uren ver het binnenland
in, zóó diep in het water, dat men er doorheen kan varen en in Siak strekken
deze moerassen, welke afwateren door de kleine Siakrivier, zich buitengewoon
ver van de kust uit.
Tot den mond van de Rokanrivier ligt, op de meeste plaatsen, tusschen dit
moeras en de zee een smalle zandstrook en daarachter lagunen, waarin vele der
kleinere rivieren uitmonden; tusschen de Deli- en Asahanrivieren wordt het
strand breeder en dringt de lagune meer en meer terug, zelfs ontbreekt deze
laatste op meerdere plaatsen.
De zandstrook is in den regel begroeid met struikgewas en laag hout, bij
de hoeken en bij vele riviermonden vindt men veelal rijen tjemaraboomen en in
het bewoonde gedeelte worden ook klapperboomen gezien. Op de eilandjes dicht
beZ. Diamantpunt en op de Noordkust van het eiland Bengkalis ziet men aan
het strand vele doode stammen, welke wijzen op het afslaan der kust door de zee;
bijna overal elders groeit de kust aan. De moeraskust is begroeid met rizophoren,
de lagunen achter het zandstrand en de riviermonden veelal met struikgewas, dat
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 363
verder in het binnenland geleidelijk overgaat in loofhout en hoog bosch. Daar-
achter ziet men, tot ongeveer ter hoogte van de Asahanrivier, aan den horizon
het hooge bergland, dat tusschen de Langsar- en Aroebaaien naar de kust afdaalt
in een heuvelrug, welke evenwel het strand niet bereikt; verder om de Zuid
wordt het geheel vlak.
Vóór de aanvankelijk steile, maar later geleidelijk oploopende kust ligt een
niet breede modder- en zandbank, welke bij de hoeken smal en steil is. Deze
vult de Langsar- en Aroebaaien geheel en wordt dáár, langs de in die baaien
gelegene en met hoog geboomte begroeide eilanden, doorsneden door enkele
geulen met een ondiepen drempel. In het binnengedeelte van een dezer, de
Koempeigeul der Aroebaai, vindt men de eenige steenachtige plek op dit kust-
gedeelte. Dieper straat Malaka in wordt de kustbank afwisselend smaller en
breeder en steekt, o.a. beO. den mond der Delirivier, ver uit den wal; op dit
gedeelte liggen enkele harde zandruggen en daarbuiten beginnen zich eenige losse
gevaren en eilandjes te vertoonen.
De kleine, in zee liggende eilanden, van welke het hooge Berhala het bui-
tenste is, zijn steile, zwaar begroeide rotsklompen, geheel of gedeeltelijk omringd
door een rand van steen en koraal, waarop groote granietblokken liggen en om-
geven door banken, die hier en daar vrij hard zijn. In de monden der Koealoe-
en Panairivieren vindt men steile, vaste modderbanken &n veel schelpen.
Ter hoogte van den breeden, zeer ondiepen mond van de Rokanrivier ver-
andert de gesteldheid van de tot hiertoe schoone straat Malaka.
De kust van Sumatra springt beO. dezen riviermond belangrijk om de Noord
uit en vóór dit gedeelte ligt, in NW.lijke richting, een zeer ondiepe, zeer uitge-
strekte, zachte modderbank, hier en daar met zand vermengd. Nagenoeg op de
punt dier bank vindt men de, door koraalriffen omringde, rotsige Aro a-eilanden,
waarvan de grootste der Westgroep onbegroeide hooge gedeelten hebben, welke
zich verheffen boven de boomhoogte der lagere gedeelten. De overige zijn, met
uitzondering van het kleine, steile, zwaarbegroeide Simbang, niet meer dan lage,
aïgebrokkelde rotsklompen. BeO. deze bank liggen een groot aantal evenwijdige,
in de richting der straat strekkende zandruggen met zeer ondiepe plekken, waar-
door straat Malaka hier, over °%/, van de totale breedte, versperd wordt door
gevaren, welke met den Sumatrawal samenhangen. Juist beO. dit gedeelte steekt
de Malakawal, welke ter plaatse O.lijk ombuigt, met den hoek Parcelar, waar
de lage, moerassige kust weer vaster begint te worden, een flink eind in de
straat uit en liggen beW. dezen hoek óók gevaren, bestaande uit modderbanken
en zandruggen waarvan de Z.lijkste, de zandige Eenvadembank, den uitersten
rug van de Sumatra ondiepten vrij dicht nadert.
De in het Zuidgedeelte der straat ver om de Noord uitspringende Karimon-
eilanden, met de daar beN. gelegen lbijoerotsen, die een geheel anderen bouw
hebben dan de alluviale Oostkust van Sumatra en, met de daar beZ. gelegen eilan-
den, behooren tot de heuvel- en bergachtige Riouw- en Lingga-Archipel. NW. van
en beO. de door smalle, diepe geulen van den wal gescheiden, met hoog hout
begroeide Brouwerseilanden, ligt een tweede reeks smalle, in de richting der
364 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Ed
straat loopende zandbanken met harde ondiepe plekken, welke doorloopen tot
bij de gevaren van den Malakawal.
Tusschen straat Malaka en straat Banka heeft de kust een diepe bocht,
waarin de delta's der Indragiri-, Reteh- en Djambirivieren uitmonden. Zij is
hier, en beZ. straat Banka, tot ver in het binnenland moerassig en begroeid met
steeds hooger wordend hout. Eerst bij het naderen van den hoek Sekopong
treft men weer strand aan, bestaande uit zwart zand en modder; beZ. hoek Penat
daarentegen is het zand helder wit. BeW. dezen hoek vertoont zich heuvelland,
dat in ZO.lijke richting de kust nadert doch deze niet bereikt; bij en beN. den
Varkenshoek komen de uitloopers van den Radja Basa ook niet geheel tot aan
de moerassige kust, wel vindt men langs deze, tegenover de Gezusters, de
zeer kenbare Batoe Poetih, een steile, lichtgekleurde rotswand.
BeZ. straat Malaka is de geleidelijk oploopende, zachte modderbank vóór
de kust aan de hoeken vrij smal, de Amphitritebaai en de bochten tusschen de
hoeken ín straat Banka worden er daarentegen bijna geheel door gevuld. De aan-
slibbing der bank en der kust is zeer sterk merkbaar bij de met hoog, maar niet
zwaar geboomte begroeide Batakarangpunt aan den N. ingang van straat
Banka, waar de Nlijke takken van de delta der Moesirivier; de grootste van
den Archipel, zich in zee storten.
Naar zee nemen de diepten bij en beN. de Amphitritebaai snel toe, verder
tot straat Banka gaat dit zeer geleidelijk, voornamelijk in het gedeelte beZ. hoek
Djaboeng, waar een breede ondiepe vlakte vóór de kust ligt. BeZ. straat
Banka steekt deze vlakte met een knobbel uit tot dwars vóór de Gasparstraten,
waar de aanvankelijk zachte modderbank vele gevaren van koraal en steen draagt.
Gaandeweg wordt deze vlakte minder breed om te niet te loopen bij de eerste
eilandjes onder de kust, beN. de meerendeels moerassige, door een smalle diepe
geul van den wal gescheiden Zutpheneilanden, op welke zich vrij hooge heu-
vels verheffen. À
Op het breede gedeelte der bank liggen, tot zeer ver in zee, steile ondiepe
plekken o.a. de Brouwersbanken en het Lynnrif, die uit koraal en steenen,
bestaan en beZ. hoek Penat treft men het N.lijkste steenrif op deze kust vlak
onder den wal aan.
De rivieren moeten zich allen een weg banen door de kustbank en hoogen,
door hun eigen slibafvoer bij sterk verminderde stroomsnelheid, aan den mond den
reeds ondiepen drempel op, totdat er tusschen beide factoren evenwicht is bereikt.
Zij vallen bijna allen met Noordelijk of NO.lijk gerichten mond in zee, de Kam-
par, Indragiri- en Retehrivieren loopen om de Oost, de monden der
Mesoedji-, Toelang Bawang- en Sepoetirivieren zijn om de ZO. gericht.
Ook moeten nog worden vermeld, hoewel geen eigenlijke rivieren, de uiterst
smalle, diepe en sterk kronkelende Selat Morong door Roepat en de vrij
rechte, diepe straat Ringgit door Tebing Tinggi, beide in straat Malaka.
Riouw- en Lingga-Archipel. De Riouw- en Lingga Archipel is bergachtig,
de piek van Lingga is de grootste verheffing van deze uit tallooze, grillig ge-
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 365
vormde eilanden bestaande groep. De kusten dier eilanden zijn veelal sterk
verbrokkeld; bij en rond de grootere liggen tal van kleinere, losse steenen en
riffen en tot ver in zee vindt men verscheidene losse gevaren.
De groepen worden niet gevonden op verschillende, door diepe geulen van
elkander gescheiden plateau's; de zeebodem is zeer ongelijk doch nergens is het
diep, Singkep het Zlijkste eiland van den Lingga-archipel is om de West
verbonden met den Sumatrawal door een betrekkelijk ondiepen modder en zand-
rug en NO. van de N.lijke Lingga-eilanden steekt zulk een ondiepe punt zeer
ver om de NO. uit. Behalve Bintan en Singkep hebben alle eilanden een op-
vallend NW.-ZO.lijke strekking en bestaan grootendeels uit een in die richting
loopenden heuvelrug, welke steiler of vlakker naar de kusten afdaalt; Batam, het
N.lijkste van deze reeks, is het eenige waarop een loopende heuvelrug van eenige
beteekenis voorkomt.
De grond der Karimon-eilanden is steenachtig; het hooge, N.lijke deel van
Groot Karimon rijst meerendeels met steile rotsen uit zee op, het Z.lijke deel
is laag en moerassig en aan de ZO.punt heeft de kust een kennelijk roode kleur.
Rond het eiland liggen vele kleinere eilanden, losse rotsen en klippen. Koendoer
en de daaromheen liggende eilanden zijn deels laag, deels heuvelachtig; van de
ZO. daarvan, meer naar buiten gelegen eilanden zijn enkele hoog, zooals Valsch
Doerian en steil zooals de Roekan-eilanden.
NO. van deze liggen de W.lijkste eilanden, van de NW.-ZO. loopende, zeer
lange eilandenreeks, welke zich uitstrekt van straat Singapoera tot de ZO.punt
van Lingga. Deze reeks is aan den kop zeer breed; van Doerian tot de eilanden
beO. Bintan, in het midden, waar de Riouw-archipel overgaat in den Lingga-
archipel met de eilanden rond straat Abang, is de breedte zeer gering en in
het Z.lijk gedeelte, dwars over Singkep en Lingga, neemt deze weer sterk toe.
Het heuvelachtige Batam is begroeid met zwaar hout; de NW. en ZO. kusten
zijn diep ingesneden door talrijke baaien welke, door de daarvóór of daarin
liggende eilandjes, klippen en ondiepten, onbelangrijk zijn. Het zeer. ongelijk
breede kustrif bestaat hoofdzakelijk uit koraal, slechts hier en daar, vooral in de
baaien, treft men zandstrand aan en op het kustrif aan den Oostkant vindt men
roode rotsen; West en ZW. van Batam liggen eenige grootere en ontelbare
kleinere eilanden, omgeven door koraalkustriffen; Boelan, het grootste der eilan-
den, is vlak behalve aan het ZO. gedeelte en van de kleinere zijn Blakang
Padang en het daarbij gelegen Sambo heuvelachtig.
ZW. van Boelan liggen wederom tal van eilanden. De grootere, Tjombol
en Soegi, zijn heuvelachtig en deels moerassig, de kleinere zijn deels vlak deels
steil en rotsig; in de straten tusschen deze eilanden liggen een groot aantal
gevaren. Het ZW.lijkste en hoogste dezer groep is het steile Doerian met het
W.lijkste, het vrij hooge Mantaras, dat aan den Noordkant loodrecht uit zee
oprijzende roode rotsen heeft.
Bintan, beO. Batam gelegen, het grootste eiland van de Riouw-archipel, is
heuvelachtig en begroeid; de hoogste top is de Zadelberg. De Noord- en
Oostkust, met rotsige, uitspringende hoeken, zijn omgeven door een min of meer
366 Kustbeschijving van den Ol. Archipel.
breed koraalkustrif, waarop vele gevaren en losse rotsen liggen, (grootendeels tot
dicht aan zee begroeid). De ZW.- en Westkust zijn laag en begroeid; het
koraalkustrif gaat hier over in een zandkustbank waarvóór, in de straat, het
hooge Lobam ligt. Op de Noordkust vindt men, buiten het kustrif enkele losse
koraalplekken; aan de Oostkust, op het kustrif, vele kleinere eilanden en gevaren en
daarbuiten het groote, heuvelachtige Mapor, met vele kleinere eilanden, losse
gevaren, steenen en rotsen, van welke het hooge en aan alle kanten steile Merapas
het buitenste eiland is. Vóór de ZO.punt van Bintan ligt een zeer talrijke eilanden-
groep, waarvan de meeste grootere eilanden heuvelachtig zijn; daartusschen vele
kleinere en een menigte steenen boven en onder water, welke zich ver om de
Oost en ZO. uitstrekken.
Het lage, zandige, met klapperboomen begroeide Terkoeler ligt op de
modderbank, welke de Bintanbaai geheel vult. Bez. de baai treft men, in straat
Riouw verscheidene eilanden aan met vele gevaren, onderling en met de eilanden
aan de ZO.punt van Bintan verbonden door ondiepten.
ZO. van Batam begint de lange, smalle, NW.-ZO. loopende reeks grootere
en kleinere eilanden met sterk getande kusten, bijna alle hoog en steenachtig,
hier en daar met wit zand aan de kusten en veelal omringd door meer of min
breede koraalkustriffen, welke van elkaar gescheiden zijn door ongelijk breede,
diepe langs- en dwarsstraten, bezaaid met eilandjes, klippen en gevaren. Merk-
waardig zijn onder deze de aan de W.zijde van straat Riouw gelegen roode rots
van Pentjaras, NW. van het vlakke Toendjoeken het beO. Galang Baroe
gelegen Batoe Belobang, waar een spleet aan de kust toegang geeft tot een
grot in den zachten rooden zandsteen.
Lingga bestaat gedeeltelijk uit heuvelland, gedeeltelijk uit alluviaalvlakten en
wordt doorsneden door een bergketen met grillig gevormde koepel en tafeltoppen,
waarvan de dubbeltop Goenoeng Baik de hoogste is. De Zuid- cn Oost-
kusten zijn ingesneden door diepe baaien en over het algemeen geleidelijk op-
loopend naar het binnenland; de ZW.hoek, waar het gebergte de kust nadert, is
steil en rotsig; de steenachtige Oosthoek, Djang, is een hoog, steil schiereiland.
De kustbank, welke het eiland omgeeft, bestaat aan de West- en NO.zijden uit
koraal en is smal; aan de Zuidkust en in de baaien bestaat deze droogvalling
hoofdzakelijk uit modder en zand. De diepten daarvóór nemen aan de Westkust
geleidelijk naar zee toe; aan de Zuidkust liggen, op de ver uitstekende modder-
en zandbank, kleine, steile eilanden en gevaren tot ver uit den wal; ook vóór
de Oostkust liggen grootere eilanden, waaronder het heuvelachtige Kongka met
steile rotsige Oostkust.
Om de NW. vindt men, in het verlengde van Lingga, het lange heuvelachtige,
sterk verbrokkelde en diep ingesneden Bakoeng met steile en op sommige plaat-
sen rotsige Westkust, terwijl het Oostgedeelte grootendeels laag is en begroeid met
bakau; behalve aan den ZW.kant, is het omgeven door tal van vrij hooge en
rotsige, kleinere eilanden, steenen en riffen o.a. door het daaraan evenwijdig
loopende Sebangka van denzelfden vorm en formatie. NW. van Bakoeng en
Sebanka ligt de heuvelachtige sterk verbrokkelde Temiang-groep, naar het NO.,
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 367
Noord en NW. voortgezet door een reeks eilanden en eilandengroepen, welke
strekken tot beW. de eilanden beZ. Batam.
Singkep, ZW. van Lingga gelegen, is in het Noord- en Oostgedeelte heuvel-
achtig; overigens is het laag met hier en daar een heuvel. De Noord- en de
Zuidkust hebben ieder een diep inloopende baai; in de Zuidbaai is het overigens
smalle koraalkustrif vrij breed; in de Noordbaai treft men, behalve aan den
Westkant, een met bakau begroeide modderkustbank aan, terwijl aan de ZW.kust
op het kustrif vele steenen liggen en aan de ZO.kust een smalle kustbank van
zand wordt aangetroffen. De diepten nemen geleidelijk naar zee toe. Rond het
eiland liggen, behalve aan den Oostkant, losse eilanden en rondom verscheidene
ondiepten en gevaren.
In de straat, welke Lingga en Singkep scheidt, ligt het eiland Selajar en
verscheidene kleinere, waaronder de kale rots Pandan en aan den NW.hoek van
Singkep vindt men, op een ondiep plateau, de heuvelachtige, zwaar begroeide
Posikgroep, omgeven door een breed kustrif. Rond de Zuidpunt van Singkep
liggen verscheidene kleine eilanden en gevaren, van welke het steile hooge en
dicht begroeide Berhala het Z.lijkste is en, ver in zee, beO. die Zuidpunt en onge-
veer bij de punt van de groote kustbank, welke bij hoek Djaboeng om de Oost
uitsteekt van den Sumatrawal, ligt het kleine hooge, begroeide eiland Saja met
eenige granietrotsen. Tusschen dit en de ZO.punt van Lingga vindt men meerdere
droge ruggen waarvan de N.lijkste, het harde Ilchesterrif, de droogste is.
Banka. Dit grillig gevormde eiland, door een breede straat gescheiden van
de Oostkust van Sumatra, vertoont een golvend, begroeid heuvelland waarvan de
hoogste top, de Boei van het Marasgebergte is. De kusten zijn, behalve in
het NO., ingesneden door bochten, waarvan de Klabatbaai op de Noordkust het
verst het land indringt. Slechts beO. Muntok en aan den NO. hoek van het eiland,
loopt het heuvelland over eenige lengte door tot de kust; overigens komt dit
aan zee alleen te voorschijn in de talrijke uitspringende, hooge rotshoeken. Tus-
schen deze laatste vindt men, op de Noord- en Westkusten vele moerassige ge-
deelten, afgewisseld door zandstranden; op enkele plaatsen is het strand begroeid
met hoog geboomte, zooals bij hoek Berani in de straat; op andere treft men
lagere boomen aan, zooals op de Zuidkust, of is het modderstrand met bakau
begroeid, zooals beO. Muntok. Het eiland heeft vele riviertjes, in den benedenloop
van welke de kust, vooral in de Klabatbaai en in de straat, moerassig is. De
ZO. kust van Banka vormt één groote bocht, is laag en bestaat uit zandstrand,
gedeeltelijk begroeid met bakau; hoek Berikat, de Oostpunt van het eiland, is
een breede, steile, rotsige landtong. De lage, met laag hout begroeide NO. kust
loopt eveneens in een groote bocht en bestaat, tusschen de rotshoeken, uit zand-
strand, soms zwaarder begroeid zooals beN. hoek Batoe, soms bezet met hooge
rotswanden zooals beW. hoek Berikat, soms bedekt met lage duintjes; beN. den
mond der Merawangrivier is het terrein bij uitzondering moerassig.
De kustbank rond het eiland is alleen breed van Muntok tot hoek Berani
in de straat en op de ZO. kust, waar de geheele bocht er door gevuld wordt. Zij
368 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
bestaat hoofdzakelijk uit zand, afgewisseld met enkele koraalgedeelten, zooals aan
de Westkust der Buiten-Klabatbaai, bij hoek Oelar op de Westkust en beO.
den mond der Djeringrivier in de straat. Op deze bank liggen tal van rotsen
en groote granietblokken en enkele begroeide rotseilandjes; deze granietblokken
zijn bijzonder talrijk in de Klabatbaai, welke vol gevaren ligt terwijl er zich
ook enkele buiten de hoeken bevinden; de rotsen hebben een bijzondere, witte
kleur in de straat beZ. hoek Berani, tusschen de hoeken Daon en Laboe, en
bij hoek Ketapang. Buiten de kustbank loopt het overal geleidelijk naar zee af,
behalve bij de hoeken Kelian en Berikat, welke zeer steil zijn. Bij de eerste,
welke merkbaar afneemt, vindt men dicht onder den wal de steile, uit zand met zware
rotsklompen bestaande Karang Hadji, het NW.lijkste gevaar van een rug hard
zand met ondiepe plekken, welke in ZO.lijke richting tot halverwege straat Banka
uitsteekt en in de aan de overzijde liggende rotsige Frederik Hendrikklippen
nogmaals te voorschijn komt. Op het beO. dien rug in de straat gelegen, gedeel
telijk droogvallende Brom Bromrif treft men zwarte klippen aan. Verder liggen
in de straat, omgeven door koraalkustrif, de steile, rotsige Nangka-eilanden en
in den Zuidingang een reeks NW.-ZO. strekkende, harde zandruggen met zeer
ondiepe. plekken. BeO. hoek Baginda, Banka’s ZO.punt, ligt, omringd door
kleinere, het grootendeels vlakke eiland Lepar; de groote bocht daar beN. is
ondiep en heeft modder en zandgrond. Op de NO. kust zijn de gevaren zeer
talrijk, het is een ware verzonken steenwoestenij, met reuzenrotsblokken bezaaid.
Op één groot en tallooze kleinere koraalplateau’s liggen daar zandige, begroeide
eilandjes, platen van zand en koraalgruis, rotsen en steenen, waarvan enkele bij
laagwater bloot komen. Daarbuiten, vindt men in diep water met harden bodem,
tot op zeer grooten afstand uit den wal, kleine, steile meer Re riffen met
zeer weinig water.
NW. van Banka liggen de hooge, meerendeels steile, besroetde Toedjoe-
eilanden, met de NO. daarvan gelegen hooge, steile eilandjes Dokan en Toty.
Billiton. BeO. het Zlijk gedeelte van Banka ligt het kleinere Billiton, een
heuvelland met enkele bergen, waarvan de Tadjam met een dubbeltop de
hoogste is.
De kusten zijn rondom ingesneden door baaien, waarvan de breede, met
banken en riffen gevulde Balokbaai aan de Zuidkust het diepst het land indringt.
Behalve de heuvelachtige Noordkust, de Zuidkust beW. de Balokbaai, waar hooge
heuvels de kust naderen en de hooge, rotsige hoek Boeroeng Mandie aan
den NO.hoek, zijn de kusten laag; de Zuidkust beO. de Balokbaai en de Oost-
kust bij en beN. de Lingangrivier hebben zandvlakten; de ZO. kust is moeras-
sig. De meeste uitspringende hoeken zijn rotsig; een enkele o.a. hoek Siantoe
op de Noordkust heeft een kegelvormigen heuvel. De voornaamste rivier, de
Tjeroetjoep, heeft haar ondiepen mond, waarin vele zandplaten, koraal- en
steenriffen liggen, op de Westkust.
Het eiland heeft een smal, droogvallend kustrif van zand en koraal, dat
slechts aan de West- en Oostkusten hier en daar ver uitsteekt, daarvóór ligt een
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 369
min of meer breede bank, waarop de kleinere en enkele grootere eilanden en
tallooze gevaren, welke Billiton omgeven. Deze rand van gevaren, welke uit zand,
koraal en groote granietblokken bestaat, is het smalst aan de Noordkust; op de
Westkust wordt hij, van om de Noord en van om de Zuid, naar het midden,
steeds breeder en draagt dáár het aan den W.kant heuvelachtige Mendanau.
Dit eiland is omgeven door vele kleinere eilanden en ondiepten en door een geul
gescheiden van de met eilandjes en riffen bezaaide, brokkelig ingesneden West-
kust van Billiton met breede droogvallingen. De Zuidkust foopt vlakker naar zee,
de eilandjes en gevaren zijn hier, ZW. van de Balokbaai, minder talrijk en het
voornaamste der eerste is Selioe; ZO. van de baai ligt aan de ZW. punt van
Billiton op de bank alleen het kleine Ketapang.
Aan de ZO.punt van Billiton vindt men verscheidene kleinere eilanden,
waaronder het heuvelachtige Selandoe en ZO. daarvan, op zandruggen welke
hoofdzakelijk ZW.-NO. loopen en aansluiten aan die, welke op het midden van
de Oostkust ver uitsteken, de lage Schaarvogel-eilanden, omgeven door riffen.
Aan den NO.hoek vindt men, buiten een smalle kustbank waarop vrij talrijke riffen
voorkomen, de kleine maar talrijke Momparang-eilanden met vele, losliggende
gevaren, waaronder talrijke granietblokken onder en böven water. Het grootste
van deze eilanden is het steenachtige, begroeide Nangka met 2 toppen.
Billiton wordt, aan den Westkant, van Banka met Lepar gescheiden door de
breede straat Gaspar. Midden in deze ligt het vlakke, begroeide eiland Liat,
met enkele heuvels op het Z. gedeelte en ZO. daarvan eenige kleinere eilanden
en gevaren; beN. de straat vindt men het hooge, rotsige, dichtbegroeide eiland
Gaspar met scherpen top en daarbuiten, in één lijn en tot op zeer grooten
afstand van Liat, verscheidene verspreide banken en koraalriffen, welke aansluiten
aan de buitenste op de NO.kust van Banka. BeZ. de straat ligt, op de NO.punt
van de ondiepe vlakte, welke hier van de Oostkust van Sumatra afsteekt, het
kleine, zandige Ondiepwater-eiland, omgeven door gevaren, welke zich ver
om de ZW. uitstrekken.
Op de NO.- en Zuidkusten van Billiton steken, buiten deze vlakte, nog
enkele gevaren uit, het verst aan den ZO.hoek van het eiland, waar de droog-
vallende, uit koraal en zand bestaande Discovery Oostbank, aan den ZW.
ingang van straat Karalmata, wordt gevonden.
ZUIDKUST.
De Zuidkust van Sumatra vertoont drie bergachtige landtongen waartusschen
twee, ver het land indringende, baaien: de weinig diepe Lamponegbaai, waar-
vóór en langs welks kusten eenige eilanden liggen en de zeer diepe Semangko
(Keizers) baai, waarin alleen het eiland Taboean is gelegen.
Bijna op de punt van de O.lijke landtong ligt de massieve vulkaan Radja-
basa met een dubbeltop, omgeven door een heuvelland, dat hier en daar vrij
hoog oprijst; op de middelste verheffen zich nabij de punt de Tanggang en
dicht beN. de Keizersbaai de regelmatig kegelvormige Tanggamoes en andere
24
370 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
hoogere bergen, welke vrij. steil aan weerszijden afvallen terwijl de W.lijke
landtong den uitlooper draagt van het Sumatraansche ketengebergte, dat vrij
steil afloopt naar de Keizersbaai doch naar het Z. en ZW. overgaat in
heuvelland en in een lage kuststrook, waarvan de zandige Vlakke Hoek de
ZW.punt is.
BeN. den steilen, rotsigen, met hooge boomen begroeiden Varkenshoek
is de kust steil en vallen de uitloopers van den Radjabasa tot bijna aan zee af.
Bij Kalianda heeft een gedeelte zandstrand, waarop groote steenen iiggen,
waartusschen warme bronnen ontspringen; verder loopt langs den Oostkant van
de Lampongbaai een heuvelland van afwisselende hoogte, met hier en daar
vlakke gedeelten, waaronder enkele drassige, langs het strand. Telok Betong
naderende vindt men in een vlak strand de volkomen beschutte Oostbaai en
bij die plaats aan de kust de heuvel Koenjit. De Westkust van de Lam-
pongbaai heeft talrijke baaien en baaitjes, gedeeltelijk beschut door daarvóór
gelegen, heuvelachtige eilanden van verschillende grootte. De bergen van de
middenlandtong loopen af tot dicht bij zee en laten slechts hier en daar een
smalle kuststrook vrij, welke bij den mond der riviertjes drassig is.
Langs de baai vindt men bijna geen droogvalling, uitgenomen bij
Telokbetong waar deze zandig en vrij breed is; vóór de kust ligt een smal,
betrekkelijk steil koraalrif en in de baaien der Westkust liggen vele kleinere eilan-
den en riffen.
Aan den ZO. hoek der middenlandtong liggen de heuvelachtige Lagoendie-
eilanden, welke aan den Z.kant steil uit zee oprijzen en waarvan het kleine
Oenang, aan den Noordkant der groep, kale roode rotsen heeft. ZW. van de
O.lijke landtong steekt de Krakataugroep tot halverwege in de straat uit op het
NW. gedeelte van het vastelandsplat, dat Sumatra met Java verbindt. Het buitenste
eiland is de hooge vulkaan Krakatau, welks NW.wand bijna loodrecht oprijst
uit een zeer diepe put, overigens valt de berg naar zee steil af en is, behalve
aan den NO.kant en aan den ZO.hoek, omringd door een smal, ondiep kustrif.
NO. van Krakatau ligt, met eenige kleinere eilanden, een ondiep gedeelte met
banken, riffen en klippen en, tusschen dit en den wal, het hoege aan alle zijden
steile Sebesi met een dubbeltop en het lagere Se boekoe.
De kusten van de Keizersbaai loopen glooiend, hier en daar steil op,
alleen achterin de baai, aan den mond van de Semangkorivier is het vlak en
drassig. In en vóór de baaitjes aan den Zuidkant van de daar verbrokkelde
middenlandtong, liggen eenige kleine eilandjes en riffen; de kust is dáár steil en
de hoeken rotsig. Overigens ligt vóór de kust een zeer smal, steil oploopend
koraalrif; alleen achterin de baai bestaat de bank gedeeltelijk uit hard zand en
loopt deze geleidelijk af naar zee.
Het eiland Taboean is hoog en steil met een kenbaren piek. De Zuidpunt
van de Wlijke landtong is vlak en zandig, bij de monden der rivieren wat
drassig. Vóór de kust ligt een smal koraalrif, waarbuiten de diepten zeer ge-
leidelijk toenemen op het plat, dat hier met een punt tot halverwege straat
Soenda uitsteekt.
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 371
WEES T KUST.
Van de Boekit Barisan op de Westkust van Sumatra is de hoogste berg
de vulkaan Korintji met een regelmatigen kegelvormigen top. In den regel
zijn de hooge toppen in het gebergte alleen in den vroegen morgenuren te zien
en verder door wolken aan het oog onttrokken.
BeZ. Padang en beZ. hoek Raja (Koningspunt) loopt het gebergte door tot
aan zee, waarin het woest en steil afvalt en bij Kroë nadert het voorliggende
heuvelland tot aan het strand, dat daar hoog is; overigens vindt men, tusschen
de uitloopers der bergen en den arm, nog een smalle strandvlakte, welke hier en
daar den terrasvorm aanneemt. Deze verbreedt zich op meerdere plaatsen tot
belangrijke vlakten, doorsneden door enkele rivieren van welke die van Indra-
poera en Slngkel de voornaamste zijn. Overigens zijn het bergrivieren, welke
dikwijls het aan de kust, door de hevige branding, tot duintjes opgeslagen zand
niet passeeren kunnen, dezen wal zelf door slijkafzetting aan den binnenkant ver-
hoogen en gedwongen worden een met het strand evenwijdigen loop te nemen
alvorens zij zich in zee kunnen ontlasten. Bij zware regens staan dan zulke met
struikgewas en laag hout begroeide rawangs grootendeels blank. De zandstrook
tusschen zee en rivier is gewoonlijk begroeid met klapper- of tjemaraboomen.
De kust is betrekkelijk schoon van Vlakke Hoek tot den hoek van Indra-
poera en van hoek Radja tot Koningspunt, doch van hoek Indrapoera
tot hoek Radja loopt langs deze een breede rij zeer gevaarlijke riffen waarvan
vele, samen met kleine eilanden, juist aan den rand van het plat zijn gelegen
terwijl tusschen dezen rand en den wal vrij belangrijke diepten worden gevonden.
Bij Padang en beN. de Banjakeilanden vindt men, merkwaardige formatie, de
tij eilandjes en riffen juist buiten den rand van het plat.
BeN. de Batoe-eilanden loopt het plat in met een diepe bocht, waarin het
eiland Nias oprijst, steekt bij Singkel nog eens ver uit buiten de Banjak-eilanden
en buigt bij hoek Radja ten derde male van de kust af. De grenzen zijn verder
nog niet geheel bekend; Simeuloe ligt, evenals Nias, op een afzonderlijk plateau.
De kust heeft, beN. den Vlakken Hoek, vele kleine baaien; de oever is,
ook bij de uitstekende hoeken, laag en zwaar begroeid met afwisselend breed
zandstrand, dat een rand heeft van opgeworpen koraalgruis en grof grint, daar-
achter loopt het heuvelland steil op. BeN. de Kroëbaai heeft de kust vele uit-
stekende, rotsige hoeken, de uitloopers van het gebergte, welke steil in zee
afvallen en donker afsteken tegen den wal, maar daartusschen in de baaien blijft
de kust vlak. In het heuvelland valt, beN. de Boenangkatbaai, de Langgar-
heuvel op en is ter hoogte van de Poegoengbaai de berg van dien naam kenbaar.
Van de Sambatbaai tot Benkoelen is de kust laag en bezet met tjemaraboomen;
beN. deze plaats tot Indtapoera is de kustvlakte vrij breed. Langs den oever
liggen, vooral bij de uitstekende hoeken, strookjes koraaldroogvalling, die slechts
beN. Pisang ver uitsteken. BeN. Benkoelen, waar op de reede verscheidene
gevaren liggen, treft men een rood klippig strand aan, slechts door enkele groene
grasvlakten aïgebroken, waarbuiten de diepten aanvankelijk langzaam toenemen;
372 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
ook liggen roode klippen bij poe en Tramang. Bij Moko-Moko vindt men
op het strand tjemaraboomen en, op den rand van het plat, het eenige gevaar
op deze schoone kust. Hoek Tandjoeng (Indrapoera) is laag, zandig en
begroeid, daar beZ. loopt het rif steil naar zee af. BeN. den hoek wordt de kust
gaandeweg steiler, de bergen naderen meer en meer de kust en tot Padang is
deze woest en verbrokkeld, met talrijke baaien, van welke de Taroesan baai
de voornaamste is. Deze baaien zijn, behoudens eenige eilandjes en gevaren in
de grootere, schoon; tusschen de Taroesanbaai en Padang vindt men daarvóór
talrijke kleinere en enkele grootere, hooge eilanden, van welke Tjoebadak het
grootste en het kleine, zandige Njamoek het uiterste van alle is. De belangrijke
Koninginnebaai met Emmahaven zijn niet vrij van gevaren.
BeN. Padang wordt de kust spoedig laag en wordt de kustvlakte breeder,
alleen van Priaman tot Tikoe loopen de van het gebergte afkomende heuvels
tot aan zee door; in de groote, begroeide, moerassige vlakte, welke inloopt tot
den voet van den kegelvormigen Ophir (Talamau) liggen, achter den lagen
hoek Masang, waar vele doode boomen op het afslaan der kust wijzen, eenige
kenbare heuvels. Bij Ajerbangies wordt de kust weer hooger en vormt eenige
baaien, waaronder die van dien naam met enkele rotsige eilandjes de grootste is.
De kust is grootendeels schoon en de diepten nemen naar zee geleidelijk toe,
vóór Priaman en vóór Tikoe vindt men eenige lage, begroeide eilandjes en ko-
raalriffen, ook komen bij het naderen van Ajerbangies koraalriffen voor onder den
wal en op eenigen afstand daarvan.
Van den Vlakken Hoek tot Padang is het plat aanvankelijk nog vrij breed, doch
spoedig versmalt het, loopt dan dwars van Mana wat uit en nadert de kust,
weder dicht bij de Pinangbaai en bij Priaman. Behoudens het lage, begroeide
eilandje Klein Fortuin dwars van den Vlakken Hoek en Pisang beN. de
Kroëbaai, met eenige daarbij gelegen minder diepe plekken en een dergelijke
beW. de Bingkoenatbaai, is dat plat schoon; bij hoek Indrapoera komen
daarop, nabij en aan den rand, en van-de Pinangbaai tot Priaman ook daarbuiten,
een rij lage eilandjes en gevaren voor, bij Tikoe loopt het plotseling om de West
uit, sluit daar met een barrièrerif, waaronder vrij belangrijke diepten worden ge-
vonden het vaarwater tusschen de voorliggende eilanden en den wal bijna geheel
af en draagt, tegenover hoek Toean bij Ajerbangies, waar het buitengewoon ver
uitsteekt, de Batoeeilanden. Aan den ZO.hoek dier eilanden loopt het, met een
smallen rug evenwijdig aan de kust, zeer ver om de ZO. terug over de Mantawei-
eilanden, waar het nog een flink eind buiten uitsteekt en heeft, in het verlengde
daarvan nog het afzonderlijke plateau waarop Enggano ligt. De rand van het
plat is nagenoeg overal steil.
De boven merkwaardig genoemde formatie van eilandjes en riffen buiten het
vastelandsplat treft men aan van het eiland Manoek, dwars van de Taroesan-
baai, tot de Salita-riften, recht West van Priaman. Het plat is hier niet breed en
op de Zlijke helft liggen, tegen den slechts hier en daar steilen verhoogden
rand een enkel laag- begroeid eilandje en enkele riffen. Op betrekkelijk korten
afstand daarbuiten en evenwijdig aan den rand rijzen een viertal lage, zandige
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 373
eilandjes en vele riffen aan alle kanten buitengewoon steil uit zee op en nog
verder in zee liggen, geheel afzonderlijk op niet minder steile verheffingen, het
zandeilandje Laoet en het Stortrif.
De Batoe-eilanden bestaan uit drie groote en een aanzienlijk aantal kleinere
eilanden Tanah Balah en Tanah Masa, de Z.lijkste groote, zijn heuvelachtig
en dicht begroeid; zij worden gescheiden door een smalle, niet diepe straat. De
kusten van Tanah Balah zijn laag, met uitzondering van enkele rotsige hoeken
aan de ZO. punt en de rotsige hoek Boh met een heuvel op de Westkust; in
straat Tanah Balah is het strand bijna geheel begroeid met bakau en op de
Oostkust zijn de buitenkanten van eenige eilanden rotsig. Kustrif ontbreekt op
vele plaatsen, bestaat overigens uit koraal en steekt nergens ver uit, aan de NW.
punt van het eiland liggen daarop eenige eilandjes en beZ. die punt het kleine
Makole, met een kenbaren heuvel en groot, steenen koraalkustrif. De diepten
nemen naar zee vrij snel toe. Van Tanah Masa loopen de West- en Noordkusten
glooiend op, de Oostkust is laag, het koraalkustrif steekt alleen aan de Oost- en
ZO.kanten over eenigen afstand uit.
BeW. het Noordgedeelte van het eiland ligt, amine door koraalriffen, de
uit talrijke, heuvelachtige eilandjes bestaande Tellogroep, van welke Tello het
voornaamste en Sigata het hoogste is; het kleine Batoe bestaat uit spitse, be-
groeide rotsklompen. Buiten de Noordkust liggen vele losse koraalriffen en op
de Oostkust enkele eilandjes, vele platen en koraalriffen, welke zich om de
Noordoost uitstrekken tot het lage Pini, het derde, evereens dicht begroeide
groote eiland, met lage kusten, van welke, behalve in het midden van de Noord-
kust en aan den ZW.hoek, een breed koraalkustrif uitstrekt. De diepten nemen
geleidelijk naar zee toe, aan den Oostkant ligt een zich om de Zuid uitstrekkende,
ondiepe vlakte met eenige eilandjes en talrijke riffen en beN. en ZO. van Pini
treft men losliggende riffen en dieper water aan; ook in de passage tusschen
Pini en den vasten wal liggen eenige koraalriffen.
De NW.lijke eilanden van de Tellogroep liggen aan den rand van het plat,
dat daar beZ. nog zeer ver om de West uitsteekt met een smallen uitlooper, op welks
punt het lage, matig begroeide, door een rif omringde eiland Simoek ligt; ook
de West- en Zuidkusten van Tanah Balah naderen dien rand, vervolgens loopt
het plat, ZO. van dit eiland, met een aanvankelijk smallen rug waarop verschil-
lende gevaren liggen, dwars over straat Siberoet om de ZO. en draagt daar de
heuvelachtige Mentawei eilanden.
Siberoet. Van dit heuvelachtige, zwaar begroeide en in het binnenland moe-
rassige eiland zonder kenbare toppen zijn de kusten laag, met uitzondering van
een gedeelte op de Westkust. Slechts de door kleine baaien zeer verbrokkelde
Oostkust is moerassig, de Noord-, West- en Zuidkusten hebben zandstrand en
verloopen meer. geleidelijk.
De voornaamste baaien op de Oostkust zijn de smalle, aan de ZO. punt ver
het land indringende, Katoreibaai en de Tabekatbaai. In de Siberoetbaai -
valt een kloof tusschen twee heuvelruggen op, het eiland vóór de smalle, geheel
374 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
door heuvelland ingesloten Telok Sariboea heeft een hoogen, spitsen, don-
kergroenen heuvel en de ronde Laki Laki beN. die baai maakt de kust bij
uitzondering steil. Het moerassige strand beZ. hoek Sikabaloean Is begroeid met
rizophoren en loopt met hoogwater gedeeltelijk onder, op vele plaatsen komen
doode tjemaraboomen voor; op enkele, o.a. op den ZO.hoek van het eiland, vindt
men hooge boomen en beZ. de Tabekatbaai begint een doorgaande rij tjemara-
boomen langs het zandstrand. Voor, in en tusschen de baaien langs de Oostkust
ligt een zeer groot aantal eilandjes, omgeven door smalle randjes koraaldroog-
valling, welke ook langs de kust worden aangetroffen, bovendien vindt men hier
nog tallooze gevaren boven en onder water. Van de eilandjes zijn de grootste de
lage, begroeide beZ. den mond der Katoreibaai, van welke het Zlijke, Kara-
mandjet, eenige verheffing heeft en aan de ZO. punt afslaat.
De Noordkust van Siberoet heeft zandstrand, is met hoog geboomte begroeid
en loopt, behalve aan den vlakken Oosthoek, Tg. Sigep, geleidelijk op naar
het heuvelland, de NW.hoek, Boompjeshoek, is steil en rotsig met een ken-
bare, witte rots, waarbuiten een steenachtig rif uitsteekt. Tusschen deze hoeken
slaat de kust af. De West- en Zuidkusten zijn zwaar begroeid en hebben zand-
strand, uitgezonderd een rotsige, uitspringende punt bij den mond der Simalake-
rivier, in het steile gedeelte tusschen den kloof der Simataloerivier en de Poe-
seratatbaai, waar men witte plekken in de hellingen van het heuvelland waarneemt.
De heuvels zijn hier meer kenbaar dan op de Oostkust en de rivieren vormen
rawahs achter het strand; op den Zuidhoek der Poeseratatbaai en op hoek
Simansih daar beZ., rijzen tjemaraboomen op. Langs de kust liggen slechts op
enkele plekken randjes koraaldroogvalling en vóór deze, ZW. van de Taileleo-
baai, eenige lage, zwaarbegroeide eilandjes, waartusschen gevaren liggen.
Het plat rond Siberoet is langs de Oostkust zeer smal en steil en heeft alleen
vóór de Tabekatbaai eenige uitgebreidheid; bij tg. Sigep loopt de rand rakelings
langs den wal en verder over naar de Batoe-eilanden. Langs de Westkust steekt
het nog al ver uit en volgt het beloop van de kust om, aan den Westkant, dicht
langs Karamandjet en, aan den Oostkant, zich steeds verder verwijderende
van de Oostkust van Siberoet, over de Zeebloemstraat te loopen naar
Sipoera. Het heuvelachtige eiland van matige hoogte is zwaar begroeid, de
hoogste verheffingen zijn een heuvel met platten top beZ. de Siboeroebaai aan
de Oostkust en de afzonderlijk liggende, kegelvormige Simangkotjo op de
ZO.kust. De kusten zijn ingesneden door talrijke baaien, die op de West- en
Zuidkusten grooter zijn dan op de Oostkust.
Deze laatste is beZ. den Simangkotjo laag, de eenige baai van belang is die
van Sioeban, van welke de Z.lijke landtong onbegroeid is. Aan de lage Noord-
kust liggen drie eilanden, van welke Siboeroe het NO.lijkste, grootste en hoogste
is; tusschen deze met de omliggende riffen en de kust wordt de Siboeroe baai
gevormd. De Westkust is laag en heeft, achter het strand van opgeworpen koraal
gruis, zwaar begroeid moeras. De Siberimanoeabaai, de N.lijkste, is beschut
door het voorliggende eiland Pitojat dat, evenals de Zlijker gelegene eilanden,
laag en zwaar begroeid is.
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 375
Droogvalling vindt men nagenoeg niet langs de kust. Het plat is langs den
Oostoever uiterst smal met een enkel gevaar en langs de Westkust wat breeder
en volkomen schoon, om de ZO. loopt het over naar de heuvelachtige
Pagai-eilanden. Het heuvelland van Noord Pagai strekt zich van de ZO.
punt, waar de platte heuvel Togoet kenbaar is, om de NW. uit. De West- en
Zuidkusten hebben baaien, de Oost- en Noordkusten verloopen glad, de ZW,
Zuid- en Oostkusten zijn moerassig en laag.
Op de Oostkust steekt de lage, met klapperboomen begroeide hoek Sim a-
tobe wat uit en teekenen de tjemaraboomen van den Noordhoek, Tg. Pinang
zich scherp af; aan de lage Noordkust vindt men den mond van een voor
deze eilanden breede rivier. Het Noordgedeelte van de Westkust is heuvelach-
tig met rotsige hoeken, van welke Tg. Sigogoa zich voordoet als een steile,
alleenstaande rots, welke door een smalle landtong aan het eiland is verbonden.
De op de ZW. kust gelegen Laboe Laboebaai wordt beschut door de gelijk-
namige eilanden, de Zuidkust is heuvelachtig en zwaar begroeid langs den oever
van de smalle straat Sikakap, waarin en waarvóór aan weerszijden eilandjes
en gevaren liggen en die het eiland scheidt van het heuvelachtige Zuid Pagai.
Dit heeft in het midden een dwarsoverloopenden rug met een volkomen vlakken
bovenkant waarbuiten, aan den NO.kant, een alleenstaande heuvel met platten
top ligt, de heuvels op het Zuidgedeelte staan meer afzonderlijk en het Noordelijk
deel heeft het aanzicht van een hoog duinlandschap. De Zuidpunt van het eiland
wordt gevormd door een lang smal schiereiland, bezet met afzonderlijke heuvels;
alleen de Westkust heeft baaitjes van eenig belang.
De lage, beN. den uitstekenden hoek Sibaloea naar het heuvelland flauw
oploopende Oostkust is in het Noordgedeelte wat hooger en hier en daar rotsig,
bij de monden der riviertjes zijn hier klapperboomen zichtbaar. De Noordkusr is
heuvelachtig en zwaar begroeid, de Westkust is laag, zonder kenbare punten en
wordt beschermd door de voorliggende eilanden. De Zuidpunt vormt, beO. het
schiereiland dat laag uitloopt naar Tg. Bio, de groote Veeckensbaai, van
welke de kust laag, moerassig en zwaar begroeid is.
De droogvalling langs de kust der beide eilanden bepaalt zich tot een enkel
randje koraalkustrif, dat de grootste uitgestrektheid heeft bij Tg. Bio; buiten dit
en de kust liggen, langs de NO.kusten van Noord- en Zuid-Pagai enkele eilandjes
en gevaren, o.a. het vóór straat Sikakap nagenoeg onderloopende zandbankje
Si Djan Djan, dat vroeger een hooge rots was.
Langs de Westkust van Noord Pagai vindt men enkele en langs die van
Zuid Pagai en vóór de Veeckensbaai meerdere lage, zwaar begroeide eilanden,
van welke Tinopo het grootste is; tusschen deze laatste worden meerdere droog-
vallingen en gevaren gevonden tot het groote, NO. van de Tg. Bio gelegen
Samuelrif. Het plat langs de Pagai-eilanden is aan de Oostkust smal en steil
en aan de Westkust, waar het dicht langs den ZW.hoek van Noord Pagai en
langs de eilanden op de Westkust van Zuid Pagai loopt, wat breeder en glooiender ;
om de ZO. loopt het nog zeer ver door. Op eenigen afstand van Tg. Bio ligt
daar midden op, aan de overzijde van straat Sanding, het lage zwaar begroeide
376 Kustbeschrijving van den O.-l.-Archipel.
eiland van dien naam, waarvan de koraal-droogvalling aan de Zuid- en West-
kusten smal en aan de NO.kust, waar men er eenige eilandjes op vindt, zeer
uitgestrekt is. ZW. van Sanding treft men, dicht bij den rand van het plat, het
Europarif aan.
Verder heeft het plat een niet breede inzinking, beZ. welke het lage, zwaar
begroeide Mega ligt, omgeven door een koraalkustrif en minder diepe plekken,
welke aan de NW. en ZO. zijden ver uitsteken.
Enggano is, op grooten afstand van Mega, gelegen op een afzonderlijk pla-
teau, in het verlengde van dat der Mentawei-eilanden. Van dit groote, moerassige,
zwaar begroeide eiland, dat bijna overal aan de kust klapperboomen heeft, is de
ZO.lijke helft heuvelachtig met den kenbaren top Doea Doea en het ZO. daar-
van gelegen zadel van Nanoesoea terwijl op den ZO.hoek een heuveltje oprijst,
dat scherp uitsteekt boven den lagen landtong. De NW.lijke helft van het eiland
is vlak, behalve enkele lage heuvels langs de ZW.kust. De NO.kust verloopt vrij
glad, de NW.kust heeft een enkele baai en de ZW. en Oostkusten meerdere
baaien.
De Oostkust is laag, begroeid met rizophoren afgewisseld met klapperboomen
en loopt met hoogwater onder, ook de NO. en NW.kusten zijn laag en vóór de
Telok Barohia ligt hier een vrij breed koraalkustrif. Op de ZW.kust vormt een
uitspringende landhoek met het eilandje Satoe een vrij beschutte baai; deze kust
is heuvelachtig, heeft hier en daar een breed kustrif en een doorloopend smal
zandstrand.
Het plat rond het eiland is aan deze NO.kant smal en steil en aan de Zuidpunt
en Oostkusten breed, daarop liggen, aan den Oostkant vóór de Engganobaai, de
eilandjes Doea en Marbau, omgeven door een aan de Oostzijde breed kustrif
en door gevaren. Aan de Zuidkust vindt men den Telok Kiowa, die aan de
Westzijde wordt begrensd door den lagen hoek Laboeha.
WESTKUST (vervolg).
Van Ajerbangies tot Atjehhoofd heeft de kust eenige groote en zeer vele
kleinere baaien en bochten; de voornaamste van deze zijn de Tapanoelibaai en
de baaien beO. Singkel, beN. Troemon en beO. hoek Radja. Bew. Ajerbangies
sen de daar beN. gelegen hoek Toean is de kust hoog en zijn sommige hoeken
rotsig; de kustvlakte loopt dáárachter langs, nadert weder het strand en heeft
niet ver van de kust eenige kenbare heuvels. BeN. Taboejoeng komen de heu-
vels opnieuw tot aan zee en laten, tot de baai van Tapanoeli, welke rondom door
hooge bergen wordt ingesloten, een zeer smal zandstrand over dat wordt afge-
broken door een enkele rotsige plek. De kust in die baai is hier en daar rotsig,
op enkele plekken treft men zandstrand en met rizophoren begroeide gedeelten
aan. NW. van de baai buigen de bergen zich weer van de kust af waarbuiten, bij
Baroes en Tapoes, twee lage hoeken als hoofden in zee steken, en ter hoogte
van de moerassige oevers van de belangrijke Singkelrivier is geen bergland
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel, 377
meer te zien. ZO. van dien riviermond is de kust zwaar begroeid, de doode
stammen op den hoek zelf wijzen op afslag door de zee. BeN. hoek Singkel
vindt men op het lage zandstrand een rij tjemaraboomen, bij T roemon afgebroken
door de heuvels, welke even de kust naderen en van de Tapa Toeanbaai tot
Labohan Adji rijst op vele plaatsen het gebergte steil uit zee op of komen
de uitloopers daarvan de kust zeer nabij en vindt men lage steenhoeken.
Voorbij de laatste plaats verwijdert het gebergte zich weer van de kust,
wordt deze opnieuw laag en begint een moerassige vlakte waarvan, tot een eind
NW. van hoek Radja, het zandstrand met een rij tjemaraboomen bezet is, verder
op tot de Ríigaih baai, ziet men gelijkmatig hooge boomen achter het strand staan,
met uitzondering van den Melaboe, waar deze boomen tot aan zee komen, en
van de moerassige kust tusschen de Melaboe- en Boeboenbaaien, welke met
laag hout is begroeid. Op den Westhoek van deze laatste baai vindt men een
eigenaardig soort boomen dat aan ragebollen doet denken en bij dên mond van
den Woilarivier worden de tjemaraboomen plaatselijk scherp onderbroken. Van de
Rígaihbaai tot de Kroeëng Ra ba baai is de kust sterk verbrokkeld en vormt een
aaneenschakeling van kleine baaien, met meestal rotsige hoeken, waartusschen
gewoonlijk zandstrand wordt aangetroffen. Het bergland daalt vrij steil af naar de
kust en laat slechts een hier en daar onderbroken, smalle kuststrook met zand-
strand over; vooral bij Roesa is dit strand smal, doch bij de groote rivier-
„monden en in het N.gedeelte van de Kroeëng Rababaai is het wat breeder.
Opvallend zijn de geelgrauwe rotswanden van hoek Babah Nipa, de hooge,
gele zandsteenrots Manah aan den NW.hoek van Radja, de steile roode rotswan-
den van Lampan in de Lam Beusoehbaai en de hooge, steile zwarte rots-
wanden van den Noordhoek van Lho Blang Raja. Van de Kroeëng Rababaai
tot Atjehhoofd rijst het gebergte steil uit zee op en ontbreekt het strand geheel.
Het kustrif is beN. hoek Toean vrij smal en loopt geleidelijk naar zee af,
verderop wordt het aanvankelijk smaller en neemt beN. de Tapanoelibaai weer
geleidelijk in breedte toe, steekt bij den hoek van Singkel vrij ver om de Zuid
en om de West uit en is alleen aan den hoek steil vooral beZ. Singkel is
het zeer vlak. Daarop liggen eenige eilandjes, van welke de heuvelachtige
Temiang en Ilir de grootste zijn en verscheidene koraalriifen. BeN. Troemon
ontbreekt het kustrif op sommige plaatsen, overigens is het zeer smal en loopt
steil naar zee af, alleen bij den mond der Kloeëtrivier en beN. Labohan Adji
is het vlakker; bij hoek Radja neemt het weer in breedte toe en loopt zeer ge-
leidelijk naar zee af. Bij hoek Poeloe liggen eenige lage, begroeide eilandjes en
NW. daarvan nog eenige gevaren, terwijl van Baroes tot beW. Soesoh een onaf-
gebroken reeks riffen en ondiepten onder den wal ligt; op eenigen afstand beO.
hoek Radja wordt de steile kust plotseling schoon. De Tjalangbaai naderende
wordt het kustrif weer smal, daarop liggen, aan de steile rotshoeken der vele
baaien en rond de voor de kust liggende rotsige eilanden, waarvan het dicht-
begroeide Rajah het hoogste is, tallooze steenen en steengroepen en meerdere
riffen en gevaren op korten afstand van den wal.
Het plat beN. de Batoe-eilanden is aanvankelijk schoon maar wordt dwars
378 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
van Nias tot hoek Radja (beN. dezen hoek is de grens nog niet vastgesteld)
bezet met een bijna onafgebroken reeks gevaren, die aanvankelijk langs den rand
liggen doch zich, ter hoogte van Oedjoeng Silabi, meer daarvan verwijderen.
Overal valt de voet steil naar de diepte af. Tusschen den verhoogden rand en
het kustrif vindt men vrij groote diepten waarin vóór de Tapanoelibaai het vrij
hooge, bergachtige eiland Mansalar ligt, waarvan het westgedeelte het hoogst
en het midden smal en laag is; aan den NW.kant heeft het een zeer kenbaren
waterval. Het kustrif rond het eilaná ontbreekt gedeeltelijk en is overigens uiterst
smal en valt steil naar zee af; gevaren liggen er niet, alleen vindt men eenige
kleinere eilandjes er bezuiden. Eenige gedeelten van het plat zijn, behoudens
enkele sporadische riffen, schoon, andere zijn zóó bezet met banken en riffen
dat ze volkomen afgesloten zijn. In het bijzonder is dit het geval met het ge-
deelte beN. Pini, ZW. van Mansalar, waar men het lage eiland Bintanah
en droogvallende koraalbankjes met steenen aantreft, NW. van Mansalar,
waar het lage begroeide Lakota en dergelijke bankjes liggen en de gevaren
doorloopen tot tegen het kustrif, beO. Mangki en van Tapa Toean tot
beW. Soesoh. Bij Tapa Toean vindt men, over een grooten afstand buiten
den rand van het plat, dezelfde formatie als beW. Padang nl. een klein aantal
evenwijdig daarvan liggende, uit groote diepte steil oprijzende riffen.
Nias, het grootste eiland van de Westkust van Sumatra, vertoont een gol-
vend, niet sterk begroeid heuvelland zonder kenbare toppen, waarvan de uitloo-
pers slechts in het Zuidgedeelte en voor een klein deel aan de NO. en NW.punten
tot het strand naderen. Vele hoeken van het Zlijk gedeelte van het eiland zijn
rotsig, de Oostpunt en het gedeelte van de NW.kust aan weerszijden van den
mond der Moezeujrivier zijn moerassig. Overigens vindt men veel zandstrand
waarachter, langs de Zuid- en Oostkust, mijlen lange aanplant van klapperboo-
men wordt gezien. Nias heeft vele kleine baaien, waarvan de Lagoendibaai
op de Zuidkust met wit zandstrand en daarbuiten de groote zwarte rots Batoe
Mandi de meest belangrijke is.
De Oostkust is aanvankelijk hoog met rotsige hoeken, wordt echter spoedig
lager en heeft een zandstrand met daarvoor liggende steenen dat, bij den Oost-
hoek en daar beN., met tjemaraboomen begroeid is; op de NO.kust treft men
zwaar begroeide gedeelten aan o.a. bij den moerassigen hoek Lambaroe, waar
vele doode boomen staan en in de Fofolabaai. De Noordkust doet zich voor
als een uitgestrekt, door een onafgebroken heuvelreeks ingesloten laag voorland,
waarvan het strand op sommige plaatsen met rizophoren is begroeid en wordt
afgebroken door een enkelen steilen, zwaar begroeiden hoek. De Westhoek is
laag en begroeid, de Westkust loopt aanvankelijk vrij snel op tot den zwaar
begroeiden hoek Seboea, is daar vlak en bezet met tjemaraboomen en wordt
ten slotte steil.
Het kustrif van Nias is smal en bestaat uit zand en koraal, met uitzondering
van de zeer breede, steile en harde modderbank op de Oostkust en een derge-
lijke, op de Noordkust bij den mond der Moezeujrivier; op enkele plaatsen aan
gn
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 379
de NO.-, Noord- en Westkust liggen daarop, dicht onder den wal, eenige gevaren
en op de Westkust enkele eilanden. Aan weerszijden van Goenoeng Sitoli
op de NO.kust, ontbreekt het kustrif geheel en is de breedte van het buiten het
eiland uitstekende plat zeer gering. Dit plat steekt het verst uit om de Noord
en om de Zuid; om de Noord reikt het met een smallen rug bijna tot aan het
plat van Sumatra; daarop ligt het lage, met klapperboomen begroeide eiland
Sarangbaoeng; op de Zlijke punt zijn de diepten zeer ongelijk, maar liggen
geen gevaren. Vóór den Oosthoek van Nias liggen op het plat enkele eilanden,
waarvan eenige zwaar begroeid, en verschillende gevaren en op de Noordkust
een groep lage, met klappers begroeide eilanden, waarvan vele niet meer dan
plaatjes koraalgruis zijn; aan de NW.punt is het plateau uiterst smal. Op de
Westkust is het vrij breed tot de dicht bij den rand gelegen, door gevaren om-
geven Hinako-eilanden, welke laag en met klapperboomen begroeid zijn, beN.
deze liggen nog eenige kleinere eilanden en onder den wal eenige gevaren; beZ.
de Hinako-eilanden is het plat smal en treft men onder den wal enkele begroeide
rotseilanden aan.
De Banjak-eilanden liggen beW. Singkel, alleen de beide grootere, Toeang-
koe en Bangkaroe zijn heuvelachtig en zwaar begroeid, de kleinere zijn laag
en met klapperboomen of laag hout bedekt.
Het Noordgedeelte en de Zuidpunt van Bangkaroe zijn hoog met kenbare
toppen, het midden is laag en de kusten zijn steil, behalve de met rizophoren
begroeide Oostkust. Het eiland is omringd door een smal kustrif dat alleen aan
den Westkant, waar er eenige riffen op liggen, wat breeder is. Toeangkoe, NO.
van Bangkaroe gelegen, is in het Noordgedeelte bergachtig, in het Zuidgedeelte
laag; de zeer sterk verbrokkelde kust, met een baai aan den Noordkant, is, met
uitzondering van enkele steilere hoeken, laag en met bakau begroeid. Het eiland
is omgeven door een vrij breed kustrif waarop, behalve aan de West- en
NW.kanten, zeer talrijke gevaren liggen. BeZ. en ZO. van het eiland liggen enkele
verspreide eilandjes waarvan het buitenste, Sarang Aloe, heuvelachtig is en
een zeer steil, uitgestrekt kustrif heeft.
BeN. en beO. Toeangkoe ligt een complex door koraalriffen omringde klei-
nere en grootere eilanden, waartusschen talrijke banken en gevaren worden ge-
vonden, het N.lijkste van deze is het heuvelachtige Oedjoeng Batoe, de overige
zijn laag en met klappers begroeid. Tusschen dit eiland en de kust ligt een
bijna onafgebroken rij riffen en gevaren, waarvan de begroeide zandplaat Djawi
Djawi de eenige droogvallende is.
De rand van het vastelandsplat loopt met een ruime bocht beZ. en bew.
Bangkaroe langs, steekt WNW. van Toeangkoe ver uit en loopt dicht langs de
uiterste gevaren beN. dit eiland.
Simeuloe. WNW. van de Banjakeilanden ligt, op een afzonderlijk plateau, het
begroeide heuvelachtige Si meuloe met sterk verbrokkelde kust, in het bijzonder
de NO.kust, waar men een drietal diep het eiland inloopende baaien vindt. Over
380 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
het geheele eiland loopt een zeer ongelijk hooge heuvelrug, die zijn grootste
verheffing bereikt in den Delok Sibau, aan de NO.kust beN. de Zlijke baai
waar het heuvelland zich, evenals aan de NW.punt, van kust tot kust uitstrekt.
Daartusschen vindt men grillige uitloopers van den centralen rug, die naar weers-
zijden tot de kust doorloopen en, beZ. de Sinabangbaai, een afzonderlijk heuvel-
land. Vlakten komen alleen voor langs de kust en langs de talrijke riviertjes, van
welke de eenige belangrijke de Lajambaoeng, beZ. de NS baai is; de
meeste dier vlakten zijn moerassig.
De NO.kust is laag, behoudens het gedeelte ter hoogte van de Delok Sibau
en heeft rizophorenbegroeiing langs de moerassige gedeelten; slechts tusschen de
N.lijke en middelste baaien vindt men zandstrand. Op de NW.kust komen de
heuvels tot aan het strand; de ZW.kust is in het Noordgedeelte moerassig en
heeft verder grootendeels zandstrand met lage duinen, afgewisseld door koraal;
rond de ZO.kust ligt, aan den voet der heuvels, een smalle moerassige vlakte.
De drie ruime baaien op de NO. kust hebben allen nauwe openingen. De Z.lijkste
en voornaamste is de Sinabangbaai met steile Oostkust en moerassige NW.punt,
vóór den mond ligt het eiland Pandjang met een heuvel aan de Westpunt;
de middelste en grootste baai, de Telok Dalam, heeft een oploopenden NW.
hoek, een lagen NO.hoek en overigens lage moerassige oevers terwijl midden in
den ingang het met klapperboomen begroeide, eenigszins verheven Baba en
langs de kust meerdere eilandjes worden aangetroffen. De N.lijkste is de Sibigoe
baai met een moerassige Zuidkust en overigens oploopenden oever. De Sima-
landanbaai op de NW.kust heeft hoogere oevers en van de Tapakbaai op de
ZW.kust is alleen de Oostoever, waar de rotsige hoek Kabat uitsteekt, moerassig,
de vele doode boomen op den ZO.hoek wijzen op plaatselijken afslag.
Het plat rond Simeuloe is breed, behalve tusschen den Telok Dalam en de
Noordpunt en steekt aan de NW. en ZO.punten van het eiland, vooral aan de
eerste, ver uit, daarop liggen vele met klapperboomen begroeide eilandjes en _
tallooze gevaren. Aan de ZO.kust vindt men, beN. de kleine Laboean Badjau
met moerassige kust, het eiland Batoe Belajar en daar beO. het hooge, zwarte
rotsgevaarte van dien naam, op de NO.kust steekt, van beO. de Sinabangbaai,
waar het in het midden wegzakkende Simanangah wordt gevonden, tot den
Telok Dalam, het kustrif zeer ver uit en is bezaaid met eilandjes, steenen en
gevaren tot het nagenoeg aan den rand van het plat gelegen, hooge, zwaar be-
groeide Sioemat met rotsige kust. Tusschen de modderbank aan den mond van
den Lajambaoeng en de Loegoe Sibigoe liggen, langs den wal, eenige
zandige eilandjes, en aan de Noordpunt van het eiland en in de Simalandanbaai,
talrijke gevaren.
Hier heeft het plat twee uitloopers, een smalle zonder gevaren om de Noord
en om de NW. een breedere, met droge plekken en, op de uiterste punt, de
beide in cultuur gebrachte, lage zandigc Sa Laoet (Koko sjeilanden. De eilanden
Lakon, Simeuloe Tjoet en Tapak met Mintjau op de ZW.kust, de laatste
drie nabij den rand van het plat gelegen, zijn eenigszins verheven met lage oevers;
beW. Simeuloe Tjoet ligt het groote Sofanrif en binnen het eiland meerdere gevaren.
hensen Kies Bar ner a ontdeed rs A
\
ande on ent hdd a nn a
DN rp
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel 381
Tusschen Simeuloe en de Banjak eilanden liggen twee kleine losse plateaus.
Het Zlijkste draagt de lage, uit zand en koraal bestaande, gedeeltelijk met
klapperboomen begroeide en gedeeltelijk met riffen omringde eilanden Babi
en Lassia; het N.lijkste heeft alleen een paar gevaarlijke ondiepe plekken.
BORNEO.
Borneo is het grootste eiland van den Archipel; van het Nederlandsche
gedeelte zijn de kusten laag, vaak moerassig, zwaar begroeid en hebben een
eentonig aanzicht. De uitloopers van de gebergten in het binnenland naderen
‘deze slechts op zeer enkele punten en de kustlijn is grillig door de vele rivier-
monden, welke zonder uitzondering ondiep zijn en waarvan de grootste op de
West- en Oostkust uitgestrekte delta's hebben; op de Zuidkust worden geen
delta's aangetroffen. Op de Westkust liggen eenige verspreide eilandengroepen,
aan de ZO.punt het eiland Laoet, aan de Oostkust op de Borneobank tallooze
eilandjes en droogten en beN. hoek Mangkalihat, in en vóór.de delta’s van
de groote rivieren, talrijke eilanden. j
Het Britsche gedeelte van Borneo is heuvelachtig, in het Noorden berg-
achtig. De kust zelf is over het algemeen laag, met bakau begroeide modder-
stranden wisselen af met zandstrand dat tjemaraboomen draagt, op vele plaatsen
komt het heuvelland tot aan de Oostkust, rond de Darvelbaai, is het hoog en
hier en daar rotsig. De NW.kust is ingesneden door de monden van talrijke
rivieren, waaronder de Redjang en Baram, de eerste met belangrijke delta-
vorming bij Kaap Serik, de voornaamste zijn; het N.lijk gedeelte heeft talrijke
baaien en langs de kust liggen dáár en in het bijzonder aan de NO.kust, talrijke
grootere en kleinere eilanden, uitgebreide riffen complexen en tallooze losse
gevaren. Aan de Noordpunt sluiten deze aan bij de eilanden en gevaren van de
ZW.punt van Pelawan en aan de NO.punt bij die van de W.lijke Soela-eilanden.
WESTKUST.
Hoek Datoe, de NW.punt van Borneo, waarover de Nederlandsch-Engelsche
grens loopt, is het rotsige, hooge uiteinde van een bergachtig schiereiland dat
om de West afdaalt naar een met hoog geboomte begroeide, aanvankelijk lage
en later hoogere, zandige kust, waarlangs men eenige weinige afzonderlijke
„heuvels aantreft. De Palohrivier dringt hier slechts weinig ver het land in, de
mond der meer belaugrijke Sambasrivier is zeer kenbaar aan het Pemangkat
gebergte op den ver uitspringenden Zuidoever en de heuvels op het smalle
schiereiiand aan den Noordoever. Tot den mond van de Kleine Kapoeas-
rivier die een breeden drempel heeft, is de kust grootendeels laag en begroeid
met bakau; het hooge, meer binnenwaarts gelegen bergland komt alleen bij en
beN. hoek Belat aan de kust, waarvóór op deze hoogte de steile, heuvelachtige
zwaar begroeide Boeroeng eilanden liggen, waarvan het hooge Temadjoe het
Zlijkste is en waartusschen de diepten zeer ongelijk zijn. Dicht beN. den mond
382 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
der Kleine Kapoeasrivier, vindt men een moerassige strook achter het strand en
daarbinnen klapperboomen. De zeer uitgestrekte, breede delta van de Kapoeas-
rivier, welke belangrijke waterweg tot in het hart van Borneo doordringt, is een
moerassige woudvlakte, doorsneden door tallooze rivierarmen, van welke de
Padang Tikarrivier, die aan den Zuidhoek een zandstrand heeft waârop
hooge tjemaraboomen oprijzen, de diepste mond is. BeN, dezen mond treft men
in de delta, niet ver van de kust, het Ambawanggebergte aan en, meer naar
binnen, heuvels, welke gaandeweg in hoogte toenemen beZ. de rivier; de Zuid-
kant van het eiland Padang Tikar wordt bepaald door de Telok Noeri, de
wijdste van de monden der Kapoeasrivier, Maja, het Zlijkste delta-eiland, dat
om de Noord de bocht van Soekadana afsluit, is laag en moerassig maar
heeft in het NW. gedeelte het niet hooge Doesoengebergte, verder een steen
achtige Westkust en op de Znidkust twee rotsheuvels; ZW. van dit eiland liggen
de hooge zwaar begroeide Karimata-eilanden.
In en beZ. genoemde bocht biedt de kust meer verscheidenheid van aanzicht
aan, hoewel deze laag en dicht begroeid blijft en beZ. het bergland van Soeka-
dana, dat met hooge heuvels naar de hier en daar rotsige kust afdaalt, weder
moeraswoud wordt aangetroffen. Langs de kust liggen hier enkele rotseilandjes.
De rivieren op dit kustgedeelte zijn minder belangrijk en in de ondiepe monden
liggen vele banken en steenen o.a. in die van den Kandang Karbou en den
Ketapang, de monden der Pawanrivler. De uitspringende hoeken beN. en
beZ. de Kendawanganrivier zijn hoog en rotsig met daartusschen, beN. de
rivier, zandstrand en daar beZ. een hooge kust, welke beZ. Tg. Batoe Djoe-
roeng, waar de uitloopers van een bergrug aan zee komen en waarvóór het
lage, rotsige, dichtbegroeide eiland Tjimpedak ligt, weder laag wordt en uitloopt
in den scherpen, lagen, met hoog geboomte begroeiden rotshoek Sambar. Vóór
deze kust liggen nog eenige eilanden van welke het heuvelachtige, dichtbegroeide
Bawal met rotsige kust en vele steenen en zandplaten rondom, het grootste is.
De kustbank langs de Westkust van Borneo is, vooral in de bocht van
Soekadana, breed en heeft dáár en daar beN. enkele harde, droge plekken aan
den mond der Palohrivier, tusschen de Boeroengeilanden en ter hoogte van
het Doesoengebergte. Gevaren treft men, behalve op het Zlijkste gedeelte, slechts
sporadisch aan.
Van de Karimata-eilanden ligt de NO.lijke groep van heuvelachtige, hooge
eilanden, waarvan Panebangan het grootste is, op de kustbank; Karimata,
het grootste van alle, met hooge gehakkelde, kale toppen, ligt daarbuiten, samen -
met een reeks meestal hooge eilandjes, op een aan den Westkant steil en om
de Oost zich ver uitstrekkend plateau en los daarvan ligt het lange, smalle en
hooge Seroetoe met steile Noord- en Westkanten. Tusschen het plateau van
Karimata en de kustbank liggen nog eenige rotsige eilandjes en steenen.
De hooge rotsige hoeken van de ZW.kust naderende, vindt men de oor-
spronkelijke, nog niet onder de, door de rivieren afgevoerde, modder bedolven
formatie van straat Karimata terug, een zandige steenachtige bodem gelijk aan
dien van Billiton. Tot hoek Sambar liggen dáár op de kustbank, langs den wal
ortie end” er
Kustbeschrijving van den O:-l. Archipel. 383
en tusschen de grootere eilanden, vele rotsen, zandbanken, steenen en koraal-
riffen onder en boven water; ZW. en Zuid van hoek Sambar treft men, tot ver
in zee, harde, smalle, NW.-ZO. loopende, aan den buitenkant steile zandruggen
met ondiepe plekken aan. De kustbank loopt glooiend af naar het bekken van
de Zuid Chineesche zee en het diepere gedeelte van straat Karimata, behalve bij
enkele hoeken, en bij sommige riviermonden, waar de rand steil is.
In het diep steekt hier en daar de oude formatie boven den zeebodem uit,
hetzij dicht bij den wal als enkele hooge, steile, rotsige eilandjes, zooals het
begroeide St. Petrus en het kegelvormige Datoek, hetzij als bijzonder steile
gevaren met weinig water, beN, en NNW. van Karimata en beZ. Seroetoe. Meer
naar buiten liggen, tusschen Tg. Datoe en Malaka, de Zuid-, Groot- en Noord
Natoena- en de Anambas-eilanden en, dwars van de Boeroeng-eilanden, de
Tambelan- en Badas-eilanden.
NATOENA-EILANDEN. Zijn de zeer verspreide en in grootte zeer ongelijke,
boven water uitstekende gedeelten van de NW.lijke voortzetting van het gebergte
van Borneo, dat bij hoek Datoe aan de kust komt, de richting daarvan is vol-
komen evenwijdig aan de lijn Banka-Lingga en Riouwarchipel-Malaka.
Groot Natoena is laag; slechts hier en daar rijzen enkele bergen en meer-
dere heuvels op, de grootste verheffing is de Ranai, niet ver van de Oostkust
gelegen, een zeer hoog rotsgevaarte, dat zich aan alle kanten steil verheft. Alleen
op het schiereiland beZ. de Koeala Bindjei, een breede zeearm van de
Westkust, die sterk versmallend inloopt tot bijna aan de ZO.punt van het eiland,
vindt men een hoog bergland van grilligen vorm met den scherpen top Loetjoek.
Aan de Oostkust dringt de veel minder breede Soengei Oeloe slechts weinig
ver het land in.
De Zuid-, West- en Oostkusten zijn laag en zandig, alleen de Zuidpunt van
het eiland, hoek Lampa, een uitlooper van het bergland, is steil, kaal en rotsig
en op de Oostkust treft men de hooge, rotsige hoeken Senoebirg en Batoe
aan, welke laatste bovendien begroeid is en waar de rotsen een roode kleur hebben.
De Zuidkust is geheel en de Oostkust beZ. de S. Oeloe bezet met klapper-
boomen, daar beN. komen deze meer sporadisch voor. De NW.kust loopt lang-
zaam glooiend op; hoek Pajoeng, de uiterste Westpunt, is bezet door een
hoogen heuvel en loopt rotsig naar zee terwijl aan den Zuidoever van de
Kaoela Bindjei het bergland geleidelijk naar de kust afloopt.
Groot Natoena is, behalve bij de rotshoeken, bijna geheel omgeven door
een droogvallend koraalkustrif dat, beO. de Oeloe en in den mond der Bindjei,
ver afsteekt. Op deze droogvalling liggen, hier en daar verspreid, eenige kleine
eilanden, van welke het heuvelachtige Komang aan de Westkust het grootste is;
daarbuiten loopt de zeebodem glooiend naar zee af, steil is het alleen aan de
ZW.- en Zuidkusten en op de Oostkust vóór den mond der S. Oeloe. Behalve
op de Zuidkust, liggen rondom het eiland tallooze eilandjes, van welke de zan-
dige veelal klapperboomen dragen, droogvallende plekken, rotsen boven en onder
water en gevaren; onder de grootere eilanden zijn merkwaardig het uit een
384 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
glooienden heuvelrug met rotsigen Noordhoek bestaande Pandjang aan de Noord-
punt en het hooge heuvelachtige Sedanau met een scherpen top op de ZW.kust.
Vóór deze laatste en in den mond der Ka Bindjei ligt het vol met droogvallin-
gen, steenen en gevaren.
Buiten de kustbank nemen de diepten op de Zuid- en Oostkusten snel, op
de NW.- en Westkusten geleidelijk toe, maar is het lang niet schoon. In de
onmiddelijke nabijheid van Groot Natoena liggen aan de ZW.punt, en daarvan
gescheiden door de diepe straat Laplace, op een afzonderlijk, zeer steil plateau
waarvan een groot gedeelte droogvalt, de hooge, zwaarbegroeide Duperré-eilan-
den met veelal steile kanten, verder op de Westkust het eiland Salor van het-
zelfde aanzicht, waarvan men den hoogen, scherpen, kegeltop van af de Oostkust
over het geheele eiland heen ziet, en buiten de NW.punt eenige heuvelachtige
eilandjes, waarvan het gedeeltelijk met klapperboomen begroeide Seloean het
eenige groote is. Aan de ZO.- en Oostkust, vooral ter hoogte van S. Oeloe treft
men verspreide gevaren aan en op de NW.- en Westkusten vindt men deze tot
op grooten afstand uit den wal; beW. de Westpunt liggen, geheel afzonderlijk,
de zeer steil uit zee oprijzende Pyramidaal-rotsen.
ZZW. van het uiterste Duperré-eiland, ligt zeer ver in zee het eiland Midaí,
waarvan de lage, met klapperboomen begroeide stranden langzaam naar het mid-
den oploopen. Het eiland is omringd door een rand van gevaren, waarbuiten aan
de Oost- en Noordkusten nog uitgestrekte riffencomplexen zijn gelegen; NW.
van Midai treft men, te midden van vele gevaren, het kleine, hooge Noord Hooi-
berg aan en tusschen dit en de Duperré-eilanden de hooge Postiljonrotsen, op
een rond rif met verhoogde randen.
De Noord Natoena-eilanden bestaan uit het smalle, heuvelachtige Laoet
met den hoogsten top aan de Noordpunt, waar de kust steil en rotsig is, terwijl
deze overigens laag, zandig en veelal begroeid is met klapperboomen en het NO.
daarvan gelegen hooge, steile en rotsige Seketoe, beide, met eenige kleinere
eilandjes, gelegen op een uitgestrekte koraaldroogvalling, die ingesloten is in een
bijna onafgebroken rand gevaren. Aan de West- en Noordpunten loopt het rif
steil naar zee af, aan de Zuidzijde nemen de diepten meer geleidelijk toe en
vindt men nog losliggende gevaren.
ZW. van Laoet ligt het hooge, rotsige en steil uit zee oprijzende Semioen
en ZZW. daarvan de aan alle zijden steile rots Tokong Boeroeng.
De Zuid Natoena-eilanden bestaan hoofdzakelijk uit twee groepen, waar
van de N.lijke, Soebigroep lage vlakke eilanden heeft en de Zlijke, Sera-
sangroep rotsig en hoog is; zij worden gescheiden door de breede Ko ti passage.
Al deze eilanden zijn begroeid met groote bosschen klapperboomen.
Soebi besar, het grootste van de geheele groep, is, behalve het heuvelachtige
N.lijk gedeelte, laag en vlak; het onmiddellijk daar beN. gelegen Soebi ketjil,
met. vlakke zandige kust, is aan de N.punt hoog en rotsig. Beide eilanden zijn
omringd door een breed, grootendeels droogvallend koraalkustrif en waarvan het
Noordgedeelte steil naar zee afdaalt terwijl het landgedeelte vlak uitloopt, waarop
nog enkele, met klapperboomen begroeide eilandjes benevens de kale witte rots
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 385
Ria liggen. BeW. het Zuidgedeelte en ZO. van Soebi besar liggen, op het vlakke
gedeelte van het rif, meerdere kleine, lage, begroeide eilanden en daartusschen
en nabij verschillende gevaren, waaronder de zwarte Latoerots op een hooge
zandbank. Buiten Soebi strekken deze gevaren zich uit tot het hooge, heuvel-
achtige, begroeide Seraja terwijl ook beO. Soebi nog enkele gevaren in diep
water liggen.
Serasan bestaat uit een hoog en heuvelachtig Zuidgedeelte en een zeer vlak
Noordgedeelte, dat aan de NW.punt eenige heuvels heeft waaronder de spitse
Kotiberg, welke bijna loodrecht in zee afvalt en waarvan de rotswand groote,
kale roode plekken vertoont; de Zuid- en Oostkusten zijn steil. Vóór de ZW.kust
liggen, op een reeks droogvallende koraalriffen, enkele hooge eilanden; deze en
Serasan zelf vallen aan den Zuidkust steil af naar zee, overigens is het wat vlakker.
Bij de Oostpunt van het eiland liggen, in diep water nog een reeks verspreide,
hooge, meest steil uit zee oprijzende eilanden en tusschen Serasan en den
Borneowal drie ZW.-NO. strekkende ruggen van niet samenhangende gevaren. De
N.lijkste daarvan draagt het zeer hooge, steile eilandje Zuid Hooiberg en de
Zlijkste het moerassige, grootendeels met bakau en in het midden met hoog hout
begroeide eiland Meroedoeng.
Anambaseilanden. Zijn de NW.lijkste groep van een onderzeeschen rug
welke tusschen die der Natoena-eilanden en Banka-Malaka en evenwijdig met
deze loopt en boven het zeevlak uitsteekt in de Karimata-, Tambelan- en Badas-
eilanden.
Zij bestaan uit twee hoofdgroepen van steile, bergachtige, sterk verbrokkelde
en met zwaar geboomte begroeide eilanden, welke hier en daar fjordachtige
inloopen hebben en waartusschen een reeks kleinere eilanden zich ver om de
ZO. uitstrekken. De eilandengroep daar ligt niet op een of meer afzonderlijke
plateau’s, de zee is hier evenwel vrij diep en daardoor zijn de kusten als regel
steil. De klappercultuur is hier zeer uitgebreid; zelfs op de soms steile berg-
hellingen en vaak tusschen de steenblokken ziet men hier een groot aantal van
deze boomen. B
Djemadja, het grootste der W.lijke groep, is tevens het breedste, heeft aan
den Noord- en Oostkusten eenige grootere, weinig diep het land inloopende
baaien en aan den NO.hoek den hoogen berg Toedjoek. Het geheele eiland,
vooral de Oostkust, is steil en rotsig en door zware rotsblokken omgeven, slechts
hier en daar ziet men daartusschen zandstrand met, even als aan de Noordkust,
een achtergrond van klappertuinen. De NNO. hoek, Tg. Manggar is een zeer
hooge, vooruitstekende kaap, door een smalle, lage zandstrook verbonden met
het daar beZ. liggende hooge land. De Westkust rijst steil uit zee op en heeft
slechts hier en daar een smalle droogvalling van koraal, op de Noord- en Oost-
kusten steekt een kustbank van eenige uitgestrektheid uit en rondom het geheele
eiland liggen, gedeeltelijk op die kustbank, kleinere eilanden, waarvan sommige
door droogvalling met de kust zijn verbonden en klippen, waaronder zwarte aan
de NW.punt; NW. van Djemadja treft men, op geringen afstand, eenige hooge
25
386 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
en steile eilanden aan, van welke het tafellandachtige Mangkai het W.lijkste is.
Met uizondering van enkele losliggende, diepere gevaren, is het buiten deze
eilandengroep schoon en nemen de diepten naar zee snel toe, uitgezonderd aan
den Oostkant, waar dat meer geleidelijk geschiedt.
Siantan, het grootste eiland der NO.lijke groep, is dichtbegroeid en heeft
aan den Westkant den hoogen berg Sama, de grootste verheffing der geheele
groep. Behalve de zeer steil uit zee oprijzende Westkust, zijn de kanten zeer
grillig ingesneden door kleinere baaien, vooral aan de Oostkust bezet met een
rand van steile koraaldroogvalling. BeN. Siantan, en daar van gescheiden door
een aanvankelijk schoone en diepe, maar om de Oost verloopende straat, liggen
de eilanden Moeboer en Matak van dezelfde formatie, het laatste vooral sterk
aan de Zuidkust ingesneden door de diep het land inloopende, doch grootendeels
door gevaren afgesloten Telok Nioelwan. BeO. de drie genoemde groote
eilanden treft men, tot ZO. van Siantan, een aantal hooge, veelal steile en be-
groeide eilanden aan van verschillende grootte en vorm, van welke Selai een
scherpen top heeft en enkele door koraaldroogvalling met elkaar zijn verbonden.
In de tusschen deze gevormde kom vindt men een reeks van droogvallende
koraalriffen, rotsen en steenen onder water. BeN. de NO. groep ligt de Tokong
Belajar, een opeenstapeling van lichtgrijze, kale rotsblokken met een hooge
steenzuil in het midden.
De zeer verspreid gelegen eilanden tusschen beide groepen strekken zich uit
over een grooten afstand en zijn van zeer verschillenden vorm en grootte, maar
zonder uitzondering hoog en steil. Airaboe, het grootste en een der Z.lijkste,
is bergachtig met meerdere kenbare toppen en begroeid; op korten afstand ZO.
daarvan ligt een hooge, begroeide, witte rots met vlakken top; het N.lijkste,
Tokong Nanas, is een hooge, kale rots aan den Oostkant van een ondiepe
plek. In de nabijheid van deze eilanden, waarvan enkele een rand van koraal-
droogvalling hebben, vindt men eenige losliggende gevaren. ZW. tot ZO. van
de Zuidpunt van Djemadja liggen op grooten afstand nog een viertal eilandjes
waarvan Damar, het Wlijkste, een zeer hooge rotsklomp is, alleen aan den
top begroeid en overigens wit gekleurd door vogeluitwerpselen.
Tambelan- en Badaseilanden zijn omstreeks midden tusschen Karimata- en
de Anambaseilanden van elkaar gelegen en bestaan uittalrijke, meerendeels hooge
steile en rotsige, in diep water verspreid liggende eilandjes en steenen, waartusschen
en waaromheen enkele gevaren liggen.
De Tambelangroep heeft de meeste, grootste en hoogste eilanden, waarvan
de kusten en de lagere hellingen meerendeels reeds beplant zijn met klapper-
boomen. Het gelijknamige hoofdeiland der groep is heuvelachtig, heeft aan den
Zuidkust een ver inloopende, grootendeels door koraal gevulde’ baai met zacht
glooiende, in heuvelruggen oploopende kanten en aan de NW.punt een hoogen
„berg; verder zijn voornamelijk merkwaardig eenige rotsen van grilligen vorm, aan
den buitenkant der groep gelegen nl. de hooge witte Tokong Menirang in
het Zuiden, de vlakke Tokong Belajar waarop twee kolossale steenklompen
E
x
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 387
liggen in het NO., en de twee hooge, naakte, steile Tokong Oewi in het
NW.; van de Watasgroep is het hooge, steil uit zee oprijzende, reeds gedeel-
telijk met klapperboomen begroeide Kepahiang het grootste; Penaoe heeft
aan de Oost- en aan de Westpunt een heuvel, waartusschen een vlakte ligt, die
geheel met klapperboomen is beplant.
Tusschen beide groepen ligt het lage, dichtbegroeide Djangkoelan met
zandstrand, rondom de groepen enkele gevaren en, op verschillende afstanden,
enkele zeer steile eilandjes waaronder, beZ. de Watasgroep, het hooge begroeide
Pedjantan en NW. van die groep het zwaarbegroeide Tokong Kemoedi, dat
aan de NW.punt een nagenoeg kale rots heeft, die steil uit zee tot een groote
hoogte oprijst. NW. van het laatste liggen Kajoe Ara (Barren island), een hooge,
witte rots zonder eenige plantengroei en het hooge dichtbegroeide Pengiboe.
ZUIDKUST.
De Zuidkust van Borneo is van dezelfde formatie als de Westkust en heeft
ook hetzelfde eentoonige aanzien. Talrijke rivieren, om de Oost toenemende in
grootte tot den zeer belangrijken Baritostroom van welken de bronnen nabij die
van den Kapoeas liggen, monden op deze lage, afwisselend drassige, modderige
en met zandstrand bezette kust uit en vormen vele inhammen van de beide
groote baaien, waarin de kust wordt verdeeld door de ver om de Zuid uit-
springende, lage hoeken Poeting en Selatan. Tusschen den Baritomond en
hoek Selatan is de kust vaster. In de baai tusschen den laatsten hoek en het
eiland Laoet zijn de riviertjes van geen beteekenis, is de kust zoo goed als
gestrekt en bestaat uit vasten grond, waarachter evenwel moerassige gedeelten
voorkomen. Bij uitzondering worden in de Ajer Itambaai, en op den vooruit-
springenden hoek tusschen de Kota Waringin- en de Koemairivieren, langs
de kust weinig uitgebreide, eenigszins heuvelachtige gedeelten aangetroffen, dit
laatste stuk is bovendien met hoog hout begroeid waardoor de hoek zeer kenbaar
aïsteekt; beO. hoek Selaka, tusschen de rivieren Djelai en Kota Waringin,
ligt één enkele, steile heuvel vlak aan zee. In dezelfde baai, beW. den genoemden
heuvel en beW. den mond der Sampitrivier, vindt men aan de kust Kalabs,
enkele meters hooge, steile kanten en lage, witte heuveltjes welke zeer opvallend
afsteken tegen het daar achter gelegen hooge hout.
Van hoek Sambar tot den Baritomond zijn de drassige en modderige ge-
deelten der kust begroeid met rizophoren, struiken en laag hout de zandstranden
veelal met tjemaraboomen en hooger hout, waarachter het oerbosch zich eindeloos
uitstrekt in het vlakke binnenland, alleen NO. van de Sampitbaai rijst daaruit de
dubbeltop van den Kakiberg op. Bij de riviermonden komt gewoonlijk het zeer
hooge hout tot aan de kust en vormt aan den Oostmond der Kapoeas een rug
in den vorm van een lagen heuvel (waarnaar de hoek Pematang wordt ge-
noemd); beW. den mond der Sampitrivier is het terrein meer open en ziet men
vele doode stammen. Tusschen den Baritomond en straat Laoet ligt het in den
Oostmoesson - veelal onzichtbare Meratoesgebergte, waarnaar het kustland
en Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
geleidelijk oploopt en dicht beN. hoek Selatan het Biragebergte, dat bij het
rotsige begroeide eilandje Datoe aan de kust komt welke hier, zoowel als beO.
den hoek afneemt.
Langs de kust ligt slechts bij de hoeken en eenige riviermonden een smalle,
zandige droogvalling, welke aan den mond der Mendaweirivier het verst
uitsteekt en daar een tweetal begroeide eilanden draagt. Daarbuiten vindt men,
behalve enkele steile hoeken, een breede modder- en zandkustbank, die bijna
overal vlak naar de ondiepe Javazee afloopt en waarin merkwaardig zijn de uit-
geschuurde geulen van de Sampit-, Kahajan- en Baritorivieren van welke
de eerste zeer lang en uiterst smal is.
Deze bank is breed en steekt het verst uit beZ. hoek Malatajoer, tusschen
de Mendawei- en Kahajanrivieren en draagt verschillende gevaren. Zij sluit bij
hoek Sambar aan bij de dáár afstekende harde bank met steenachtige plekken,
heeft bij hoek Selaka een ondiepen plek en aan weerszijden van den mond der
Koemaibaai droogvallingen van helder wit zand en gevaren van steen en koraal,
doch bij hoek Poeting is de bank niet breed en valt steil af naar zee. BeO. dien
hoek wordt zij weer breeder, vindt men er uitstekende zandplekken en een
enkel steenrif op, en, ZO. van den mond der Mendaweirivier, de hooge geel-
grauwe steenen Batoe Mandi en de groote platte Boeaja. Aan den Westkant
van hoek Malatajoer is de bank weer smal, doch schiet voorbij dien hoek,
met een smallen doorgaanden rug van hard zand, zeer ver om de ZZW. uit
en vormt van ZW. tot Zuid van den mond der Kahajanrivier, een geweldig
breede vlakte, die aan de Oostzijde begrensd wordt door de uitgeschuurde geul
van de Kahajan. 2
Bij den mond der Kapoeas Moeroengrivier en tusschen den Baritomond
en straat Laoet is de bank weer smal en heeft, beN. Datoe en den steilen hoek
Selatan, eenige gevaren, waarvan het aantal toeneemt beO. de steenachtige
Coehoorn- en Vesuviusriffen; tusschen den laatsten hoek en straat Laoet
loopt de bank geleidelijk af.
In de Javazee liggen vóór de Zuidkust van Borneo, behalve de bij de West-
kust genoemde steile zandbanken beZ. hoek Sambar, geen gevaren of eilanden
beW. den meridiaan van hoek Selatan. Recht Zuid van dezen hoek vindt men de
Salembo-eilanden. Groot Salembo is begroeid en laag, behoudens een aan
de ZO.kust gelegen hooge berg, de kusten hebben zandstrand, alleen de bocht
aan den Noordoever is met rizophoren begroeid en het eiland is omgeven door
een koraalkustrif. Het Nlijker gelegen Klein Salembo bestaat uit een gelijk-
matig hoogen heuvel, die aan alle zijden afloopt naar een breed strand dat,
behalve aan de Zuidpunt waar het zandig is, met rizophoren is begroeid; ook
dit eiland is door een kustrif omgeven. BeN. deze groep ligt het heuvelachtige
Arendseiland, dat reeds gedeeltelijk in cultuur is gebracht en op de Zuidkant
van welks koraalkustrif men het hooge eilandje Tokong vindt.
BeO. Arends-eiland en ZZW. van Laoet liggen de zwaar begroeide, hooge
en steil uit zee oprijzende Laurot-eilanden met rotsige kust, welke slechts op
één punt zandstrand hebben, daar beN. treft men de kleine Moresses-eilanden,
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 389
van hetzelfde aanzien en waarvan het grootste vrij hoog is, aan en beO. deze,
op een koraalrif, een paar begroeide rotsen, de Gebroeders. Tusschen deze
laatste en de Zuidpunt van Laoet ligt het kleine Dwaalder, met zandige NO.
en hooge, rotsige ZW.punt.
OOSTKUST.
De Oostkust van Borneo is in het Zlijk gedeelte ingesneden door talrijke
baaien, welke meerendeels de gezamenlijke monden zijn van eenige kleine rivie-
ren. BeZ. den ver om de Oost uitspringenden hoek Mangkalihat treft men de
uitgebreide delta aan van de belangrijke Koetei- of Mahakamrivier, welker
bronnen nabij die van den Kapoeas en Barito worden gevonden en beN. dien
hoek de minder uitgebreide delta van de Beraoerivier terwijl van af de Boe-
loenganrivier tot de Nederlandsch-Engelsche grens de kust een opeenvolging
is van rivierdelta’s. De kust is laag en moerassig, alleen op enkele plaatsen na-
dert een aan haar evenwijdig loopende heuvelrug deze vrij dicht en maakt den
grond vaster, rond hoek Mangkalihat heeft zij zelfs rotsige uitloopers. Op de
Noordkust van de St. Luciabaai, daar gevormd door het om de Oost uitsprin-
gende Engelsche gedeelte van Borneo, verheffen zich hooge bergketens, waarvan.
uitloopers op verschillende plaatsen tot aan het strand komen.
Aan de ZO.punt van Borneo, en daarvan gescheiden door de smalle straat
Laoet, waarin het hooge, gedeeltelijk rotsige Soewangie- en verscheidene
gevaren worden gevonden, ligt het groote, bergachtige, zwaar begroeide eiland
Laoet, dat wordt doorsneden door een bergketen waarvan het Noordgedeelte
het steilst is en dat aan de NO.punt eindigt in een kenbaren zwarten heuvel;
de Soembawa, meer in het midden van het eiland gelegen, heeft een ronden
top en de Djambangan, aan de Westkust, een hoogen kegeltop.
De Westkust van het eiland is beZ. de straat meestal heuvelachtig en op
sommige plaatsen rotsig en zwaar begroeid; beN. den kegelvormigen heuvel
Semiaran staan boomen in het water buiten een modder- en zandstrand, dat
aanvankelijk steil oploopt naar de achter liggende heuvels en bij Stagen wordt
het wederom heuvelachtig. BeZ. de straat ligt vóór deze kust een smal droog-
‘vallend koraalrif met vele steenen en ook bij Kota Baroe is de droogvalling
steenachtig. De Oostkust is in het Noorden steil maar wordt spoedig vlakker met
een modderkust, tot het voorliggende, zwaarbegroeide en eenigszins heuvelachtige
eiland Seboekoe met steile, rotsige Oostkust. BeZ. Seboekoe liggen, aan de hier _
en daar zandige, met begroeide rotshoeken afgewisselde Oostkust van Laoet, eenige
heuvels en vóór de kust treft men, op het kustrif, verspreide steenen aan terwijl
vóór de Zuidkust eenige hooge, begroeide, aan de ZO.kanten rotsige eilandjes
worden gevonden. Van deze is Birah Birahan, met een daar beO. gelegen be-
groeide steenklomp, het Zlijkste en het rotsige Koenjit, met hooge, steile
Zuidpunt, met een droogvalling verbonden is aan den Zuidhoek van Laoet.
Dwars van Seboekoe liggen nog de kleine Samberglap-eilanden, waarvan
één vrij hoog is, op een steil plateau.
390 d Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
De lage, met struikgewas begroeide Oostkust van Borneo heeft beZ. straat
Laoet enkele hoogere gedeelten. De hoek beN. de Pamoekang baai is steil, met
hooge boomen begroeid en kenbaar aan roode, afgebrokkelde steenen; bij hoek
Aroe groeien op het zandstrand klapperboomen, aan den NO.hoek der Balik-
pappanbaai is het heuvelachtig en verderop vindt men zandstrand, waarachter
met hoog geboomte begroeide heuveltjes zichtbaar zijn, waarvan één steil afloopt
met een rooden wand. De vele monden van de Koeteirivier vormen een breede
delta, welke ver buiten de kust uitsteekt met lage, moerassige, met struiken be- _
groeide eilanden. BeN. deze delta vindt men een met rizophoren dichtbegroeide
strandvlakte, waarin alleen een tweetal hoeken kenbaar zijn aan tjemaraboomen
en waarachter een meermalen onderbroken heuvelrij oprijst, beW. de Sangkoe-
liranbaai, de verwijde mond van meerdere daar uitstroomende riviertjes aan
welker Westkant een roode rotspartij gevonden wordt, komt het Sirikatgebergte
tot nagenoeg aan de kust. Op de uitstekende punt van Mangkalihat vormen de
berg- en heuvelgroepen geen aaneengeschakeld geheel en komen nabij de kust
in den heuvelachtigen hoek Paggar en den rotsigen Poeloe Setebah; tus-
schen deze is de kust laag, evenals beO. den laatsten, waar zij, tot rond hoek
Mangkalihat, begroeid is met rizophoren, waarachter, aan den voet der heuvels,
een lagune ligt. Hoek Mangkalihat zelf doet zich op grooten afstand voor
als het uiteinde van een langzaam van den hoogen top Antoe in zee afloo-
penden heuvelrug.
BeN. straat Laoet heeft de Oostkust van Borneo slechts aan de hoeken der
Kloempang- en Adangbaaien smalle droogvallingen en beZ. den mond der
Pasirrivier een breedere; beN. de monden der Koeteirivier tot de Sangkoeli-
ranbaai blijft de droogvalling smal, behalve waar zij de begroeide Kerindingan-
eilanden en de beZ. deze gelegen Baratbasa met helder wit zandstrand draagt.
Vóór die droogvalling ligt, tot de Adangbaai, een breede, harde kustbank,
welke vlak naar zee afloopt en waarop vele steenachtige gevaren liggen. In den
mond der Kloempangbaai treft men daarop aan de Mangka-eilanden, waarvan
het grootste vrij hoog is en dwars van hoek Aroe de banken van dien naam. Voorbij
de Adangbaai wordt de bank tot de Sangkoeliranbaai smaller en:de buiten-
kant steiler, alleen buiten de Koeteidelta is zij breeder en aan weerszijden van
de Kerindingan-eilanden liggen daarop droogvallende koraalplekken, steenen en
riffen. Vóór de Sangkoeliranbaai vindt men een uitgebreide modderbank waarop, aan
den ZW.hoek der baai, het lage, met rizophoren begroeide en met hoogwater groo-
tendeels onderloopende eilandje Miang Ketjil ligt, omringd door koraaldroogval-
ling en riffen; tot hoek Mangkalihat is de kustbank, met uitzondering van een
klein gedeelte bij hoek Paggar, weer zeer smal en ontbreekt zelfs hier en daar.
Het Zuidgedeelte van het plat, waarin de kustbank overgaat, heet de Bor-
neobank, welke buitengewoon breed is en zeer ver in straat Makasser uitsteekt.
Deze vlakke bank draagt, ter hoogte van hoek Aroe tot de Pamoekangbaai, de
Kleine Paternoster-eilanden, talrijke lage koraaleilandjes, waarop zich strui-
ken en enkele hooge boomen hebben ontwikkeld. Tusschen en rondom deze
eilandjes liggen tallooze, meestal steile droogvallingen, riffen en ondiepten en,
TE
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 301
daarvan gescheiden door een diepere geul, aan den rand der bank een smalle tel-
kens afgebroken, sterk verhoogde rug met eilandjes, droogvallingen en riffen, die
bijzonder steil naar straat Makasser afvalt. Z.lijker vindt men, tot dwars van de
Zuidpunt van Laoet, slechts een drietal eilandjes en enkele gevaren op de bank;
de verhoogde rand gaat daar over in meer verspreid liggende koraalplekken,
maar blijft zeer steil. ZZO. van de Lauroteilanden liggen, nabij den rand der
bank, de Lima-eilanden, lage, met struikgewas en enkele boomen begroeide
eilandjes, omringd door een droogvallend rif; beN. deze vindt men, evenwijdig
aan en op eenigen afstand van den hier niet meer zoo steilen tand van de bank,
de Laurelriften tot dwars van Dwaalder en, dichter aan den rand, de laatste
reeks riffen van dit complex.
BeN. de Borneobank is het plat aanvankelijk nog vlak met steil afloopenden
rand, maar om de Noord wordt het smaller, in het bijzonder van de Sangkoeli-
ranbaai tot hoek Mangkalihat; bij de Kerindinganeilanden wordt de rand
steeds hooger, om over te gaan in een telkens afgebroken rug van koraalriffen met
weinig water, waar binnen een diepe kom ligt, welke wordt afgesloten door het zwaar
begroeide koraaleiland Miang besar, met verscheidene droogvallingen en geva-
ren er beN. Buiten en op korten afstand van den rand van het plat ligt, ZO. van
hoek Paggar, het met zwaar hout begroeide koraaleilandje Birah Birahan.
Voorbij hoek Mangkalihat wordt de kust rotsig en rijst vrij snel op naar het
daarachter gelegen gebergte. Bij hoek Giring Giring, den uitlooper van de
heuvelrij achter de kust, welke om de NW. overgaat in het Njapagebergte,
waarvoor de massieve klomp Soewaren ligt, wordt deze weer laag, moerassig
en met rizophoren begroeid en blijft, met uitzondering van den rotsigen hoek
Domaring, waarachter eenige heuvels steil oprijzen, dit karakter behouden tot
beN. de ín een bocht der kust gelegen delta van de Beraoerivier, waarin tal-
rijke, met nipah begroeide eilanden liggen. Aan den Zuidkant dier delta liggen
de heuvels weer dichter achter de kust, die zij zelfs naderen aan den Zuidoever
der Moera Pantai, den Zuidmond der Beraoerivier, in het kegeltopje Semiroa.
BeN. de Beraoedelta begint .de kust zandig te worden en is tot de monden der
Boeloengan gelijkmatig begroeid met tjemaraboomen, welke slechts worden af-
gebroken door den gelen rotshoek Tanah Goening en, van de laatste rivier
tot de Nederlandsch-Engelsche grens, liggen in en vóór de talrijke riviermonden
meerendeels lage, met laag geboomte of rizophoren begroeide eilanden. Tusschen
die eilanden vindt men enkele baaien zooals de Moeara Sekata, beN. de
Moeara Salinbatoe, den Nlijken mond der Boeloenganrivier en de meer
belangrijke, grootendeels door eilanden gevulde St. Luciabaai, benevens de
tot zeearmen verbreede monden der Sesajap rivier.
Van de hoogere eilanden liggen Tarakan en Boenjoe in den mond der
laatste. Het eerste heeft een tafelland, dat naar het Noorden gelijkmatig. in hoogte
afneemt en dat vooral in het Zuidgedeelte met hoog geboomte is begroeid terwijl
de NW. hoek een heuvel heeft welke steil uit het water oprijst, het tweede heeft een
begroeid heuvelland, dat aan de kust hier en daar plekken van roodachtigen steen
heeft. Op Mandoel, beN. den Sesajapmond, liggen de Sembakoeng heuvels.
302 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
De kusten der St. Luciabaai zijn vlak en begroeid met laag geboomte, alleen de
Zuidkust krijgt geleidelijk een meer heuvelachtig aanzien. Ver achter de Noordkust
liggen heuvels, welke het strand naderen beN. Tawao terwijl de bergrug, welke
beO. de heuvels ligt, aan zee komt in den hoogen, kalen, door golfslag uit-
geholden rotshoek Batoe Tinagat, waar beO. de kust weer laag en met
rizophoren begroeid wordt. Noenoekan is heuvelachtig en begroeid, maar heeft
geen kenbare toppen, op Sibetik loopt een heuvelrug over het geheele eiland
en ligt aan de ZW.kust de kenbare Deliberg. De kusten van dat eiland zijn
laag en begroeid met rizophoren behalve de Grashoek aan de NW. punt en de
Oostkust, waar men zandstrand met hooge tjemaraboomen en een lange rij zeer
kenbare roode rotsen aantreft.
BeN. en beW. hoek Mangkalihat vindt men in. enkele bochten der steile
rotskust smalle strooken koraaldroogvalling, hier en daar bedekt door een dikke
laag modder, welke evenwel rond het eiland Tg. Boeaja Boeaja en bij hoek
Karang Tigau ontbreekt; alleen bij hoek Ahoes en op de Oostkust van No e-
koean heeft de droogvalling eenige breedte. Vóór deze ligt een modderbank,
welke de delta's der rivieren geheel vult en buiten de eilanden uitsteekt doch
tusschen deze smal is, behalve bij Batoe Tinagat. Over en door deze kust-
bank loopen de geulen der verschillende riviermonden welke allen ondiepe drem-
pels binnen de eilanden hebben; de eenige diepe inloop van beteekenis bevindt
zich recht Oost van de Zuidpunt van Tarakan.
Deze bank draagt vele eilanden en gevaren. Tusschen hoek Mangkalihat en
de Beraoedelta ligt, vlak onder de kust, het lage, met rizophoren begroeide eiland
Tg. Boeaja Boeaja, omgeven door koraaldroogvalling, waarop het met klapper-
boomen begroeide eilandje Manimbora wordt aangetroffen. In de delta van de
Beraoerivier vindt men eenige droogvallende zandplaten en beN. de Moeara
Tidoeng, den Noordmond, langs de kust een reeks koraaldroogvallingen en
gevaren. Verder naar de delta der Boeloenganrivier liggen eenige verspreide
koraalriffen, in de delta zelve eenige droogvallingen van modder en zand en in
het buitengedeelte der Moeara Makapan, den middenmond der rivier, vele
ondiepe plekken. Dwars van Tarakan en Boenjoe en ZO. van Sibetik vindt
men bij den buitenrand eenige steile zandbanken met weinig water. De inloop
naar de Cowiebaai, tusschen de banken van dit laatste eiland en die van den
Engelschen wal, is betrekkelijk diep.
De kustbank gaat glooiend over in het plat, alleen vóór de monden der Boe-
loengan en dwars van Tarakan is de overgang vrij steil. Uiterst smal en steil naar
zee afvallend rond hoek Mangkalihat, springt het plat bij hoek Giring Giring
ver om de NNO. uit, loopt dan om de West terug, is weder breed vóór de
Beraoedelta en volgt daar beN. de kustbank. Het driehoekig uitstekende plat
beN. hoek Giring Giring heeft zeer ongelijke diepten en langs den zeer steilen
Noordrand, een smallen, verhoogden rug, waarop door koraaldroogvalling omringde
begroeide eilandjes liggen, waarvan Bilang Bilangan het uiterste en hoogste is.
Aan de Westpunt en de geheele breedte van het plat innemende treft men de
Karang Besar aan, een aaneenschakeling van droogvallende koraalriffen met steilen
nt nde an
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 303
Oostrand, op welks Oostpunt het begroeide eilandje Balik Koekoep is
gelegen. Dwars van de Moeara Pantai ligt, niet ver van dien rand, een
groote droogvallende koraalplek, daarop versmalt het plat en krijgt langs den
zeer steilen buitenkant een verhoogden rug van telkens afgebroken koraaldroog-
vallingen waarop eenige eilandjes liggen, welke, met uitzondering van het met
hoog hout begroeide Sangalakki en Derawan, bedekt zijn met rizophoren
en met hoog hoogwater grootendeels onderloopen. Verder om de Noord loopt
het plat geleidelijk naar zee af en heeft alleen vóór de St. Luciabank nog
enkele gevaren.
Buiten dit plat liggen eveneens eilanden en gevaren. Tusschen het plat rond
Mangkalihat en de bij hoek Giring Giring om de NO. uitstekende punten treft
men een klein, aan alle zijden steil koraalplateau aan, bezaaid met ondiepe plekken
en waarop, door koraaldroogvalling omgeven, de lage Kanioengan-eilandjes
liggen, waarvan het grootste klapperboomen draagt. BeN. Bilang Bilangan ligt
het. groote Moearasrif, een steil, hoefijzervormig, aan de ZO.zijde open atol, en
NW. daarvan het eiland Maratoea, de smalle, hoog opgeheven, V-vormige
en, naar het ZO. open N.W. rand van een uitgestrekt, grootendeels droogvallend
koraalrif, waarop vele steenen liggen en dat aan alle zijden bijna loodrecht uit
zee oprijst. Tusschen Maratoea en den rand van het vastelandsplat ligt eindelijk,
nagenoeg in de zelfde strekking, Kakabau, een steile, hoog opgeheven, zwaar
begroeide, overhangende rotswal, waarbinnen zich een groot zoutwatermeer bevindt.
JAVA.
Java is het meest bekende eiland van den Archipel. De lage Noordkust heeft,
behoudens de kleinere, twee groote baaien, die tusschen de hoeken Indramajoe
en Mandalika en die beZ. Madoera, terwijl de van de bergen afloopende heuvels
de kust slechts op enkele plaatsen naderen. De Zuidkust is hoog, behalve in
_ het midden, waar een duinrij van afwisselende breedte de achtergelegen vlakte
van de zee afsluit en de behoorlijke afwatering der rivieren belet. Aan de West-
kust ligt, met eenige kleinere, het Prinsen-eiland, aan de Noordkust zijn de
voornaamste de Duizend- en Karimon Djawar-eilanden, Bawean en het
groote Madoera, aan de Zuidkust is Noesa Kembangan het eenige eiland
van beteekenis. De hooge vulkanen, in het midden van Java gelegen, zijn in
den Oostmoesson alleen in de vroege morgenuren zichtbaar.
WESTKUST.
De kust langs straat Soenda is over het algemeen laag en zwaar begroeid,
daarachter rijst, behalve ter hoogte van de Peperbaai, het heuvelland geleidelijk
op en in.het Noordgedeelte van de straat is het land tot aan het strand bebouwd.
De ZW. hoek van Java wordt gevormd door een driehoekig, zwaar begroeid
304 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
schiereiland, dat door een zeer smalle, lage, moerassige landtong aan Java ver-
bonden is en zijn hoogste verheffing heeft aan den Zuidkant, waar de kust bestaat
uit hooge, naakte rotsen; naar het Westen en Noorden loopt het heuvelland af
naar een vlak strand, waarop het rotsige Javahoofd en de lagere Eerste Punt
uitsteekt terwijl de Noordhoek van dit schiereiland de lage, zandige Tweede
Punt is. Daar beO. ligt de diep inloopende Welkomstbaai met moerassige
West- en zandige Oostkust welke, even beZ. de Derde Punt, het steilst is om
dan over te gaan in een breede lage bebouwde kustvlakte, welke beN. de Peper-
baai wordt afgesloten door een den oever naderend bergcomplex, aan welks voet
een smalle, met struikgewas begroeide strook langs de kust loopt, waarvan enkele
gedeelten bestaan uit hoog oploopend zandstrand. Voorbij de Vierde Punt wordt
het achterland weer vlakker en heeft de kust eenige hooge, begroeide hoeken,
waartusschen zandstrand wordt gevonden tot het aan de NW.punt van Java gelegen
gebergte, dat met een smalle, hooge, begroeide landtong, de St. Nicolaaspunt,
om de Noord naar zee afdaalt.
Langs den wal vindt men, bijna zonder eenige droogvalling, een smalle
kustbank, welke alleen in de Welkomst- en Peperbaaien eenige meerdere breedte
heeft en, meerendeels in die baaien, verscheidene eilandjes en gevaren draagt.
Het meest bekende van deze langs den wal is het hooge begroeide, doot een
smal koraalrif omgeven eiland Merak met het ZW. daarvan gelegen Brouwers-
zand. Buiten de bank neemt de diepte in de straat geleidelijk toe, alleen in de
Behouden Passage en beZ. de Vierde Punt loopt de bank steil af. BeZ.
Javahoofd is het vastelandsplat uiterst smal, verder buigt de rand, op korten
afstand buiten het daartegenover liggend Prinseneiland, om de Noord dwars
over de straat heen.
Van dit dichtbegroeide eiland zijn de Noord- en Oostgedeelten heuvelachtig,
het ZW. gedeelte, rond de open Kasuarisbaai aan welks beide hoeken ge-
vaarlijke rotsen liggen, laag. In het midden van het Noordgedeelte van straat
Soenda vindt men het lage, met struikgewas begroeide eilandje Dwars in den
weg, waarvan alleen de Zuidpunt, beO. de naar het ZW. open baai, heuvel-
achtig is; ZO. daarvan ligt, dicht onder den Javawal, de steil uit zee oprijzende,
hooge begroeide rots Brabantshoedje, NO. ervan Toppershoedje van
dezelfde formatie met de Windsorklip en NW. ervan de even boven water
uitstekende Stroomklip.
NOORDKUST.
De Noordkust van Java heeft, behalve de genoemde groote, meerdere kleinere
baaien tusschen de uitstekende riviermonden en aan weerszijden van de uit-
springende Moeria- en Lasemgebergten. Tot het eerste loopt langs de kust een
vlakte, welke tusschen Cheribon en Semarang belangrijk smaller wordt, doordat
hier steile heuvels de kust naderen, en die achter het gebergte geleidelijk te
niet loopt. Van de vele rivieren op deze kust zijn de monden zeer ondiep, zij
|
|
|
|
|
|
|
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 395
doorsnijden de vlakte langs de kust bijna alle in N.lijke richting, alleen de Solo-
en Brantasrivieren loopen om de Oost daar doorheen; allen dragen groote hoe-
veelheden slib naar zee, waardoor hun mond zich steeds zeewaarts uitbreidt en
hier en daar als kapen, welke de delta's bevatten, buiten de kust uit komen te
steken. Bij de meeste dier hoeken loopt de kustbank steil naar zee af, in de
baaien slibt de kust aan, behalve in die van Priok.
BeW. straat Madoera zijn de voornaamste verheffingen dicht aan de kust het
gebergte van St. Nicolaaspunt, de heuvels beO. Pekalongan, de Moeria- en
Lasemgebergten en de heuvels daar beO. tot hoek Pangka achter de vlakte
rijzen daar van Batavia tot Semarang, de massieve klomp op van den Gede,
tusschen den knoestigen Batoer en den lageren Salak aan de West- en den
Tangkoeban Prahoe aan de Oostzijde, verder de scherpe kegels van de
Tjareme (Piek van Cheribon), Slamet en Sindoro en de meer afgeknotte
van den Soembing en Merapi.
Behalve eenig zandstrand aan de Westkust van de baai van Bantam, is de
kust van St. Nicolaaspunt tot nabij hoek Indramajoe moerassig en begroeid met
struikgewas en laag geboomte, waarboven de klapperboomen in de buurt der
nederzettingen, de hooge boomen van de hoeken Pontang, Pakis en Pama-
noekan en de tjemaraboomen van hoek Sedari uitsteken. BeO. hoek Indra-
majoe wordt het strand vaster en bestaat, met uitzondering van enkele nog
moerassige gedeelten, uit veelal zwart zand, het blijft evenwel laag, alleen treft
men, beN. Cheribon, daarop den ronden bgeroeiden Djatiheuvel aan. Voorbij
Tegal wordt het, langs den grooten postweg meer beboscht en beO. Pekalongan
eindigt de N.lijke helling van de zich langs de kust uitstrekkende, dichtbegroeide
heuvelrij in den hoogen, begroeiden hoek Tjelong, waarvóór een smal zand-
strand ligt. Verder om de Oost wijken de heuvels terug van de kust en is deze,
van hoek Korowelang tot voorbij Semarang, weder moerassig en gedeeltelijk
bezet met vischvijvers. Bij hoek Telok Aoer wordt de kust meer verbrokkeld
en zijn de meeste der scherp uitstekende hoeken, waartusschen men zandstrand
aantreft, steenachtig; deze met klapperboomen begroeide hoek slaat af, in tegen-
stelling met de kust bij het daar beN. gelegen Japara. De uitloopers van het
Moeriagebergte beginnen hier de kust te naderen met dichtbegroeide hellin-
gen, waartusschen de steile rots Tanah Merah afsteekt en waarvoor een smal
zandstrand ligt. 5
BeN. het Moeriagebergte vindt men, op geringen afstand van de kust, het
bergcomplex van den Genoek, waarvan enkele begroeide heuvels tot vlak aan
zee komen, daar beO. wordt het terrein spoedig vlak en laag, doch blijft zwaar be-
groeid. Van hoek Boegel tot beO. Djoeana vindt men uitgestrekte vischvijvers
en daar beO. zandstrand, behalve bij de NW.lijke uitloopers van het dicht aan
de kust gelegen Lasemgebergte, welke steil in zee afdalen. Hoek Bendoh,
beN. dit gebergte, is laag, steil en onbegroeid, beO. dezen liggen nog enkele
rotsige, hooge hoeken en beO. Toeban loopt langs de kust, welke hier tot aan
zee begroeid is met laag struikgewas, een niet samenhangende reeks heuvels
van welke de hooge, met donkere boomen begroeide hoek Patokol en hoek
396 Kustbeschrijaing van den Ol. Archipel.
Kodok de kenbaarste zijn. De meeste dier heuvels hebben den doodkisten-
vorm, terwijl men op zeer steile N.lijke hellingen den witten kalksteen door
de ijle boomen heen ziet, enkele van deze liggen tot vlak aan de kust, zooals
bij den vrij steilen hoek Pakis, waar op het plateau van den heuvel eenige
boomen staan.
De droogvallingen langs de kust zijn schaarsch, slechts die in de delta der
Tjimanoek beW. hoek Indramajoe, rond hoek Tanah en tusschen Djoeana
en hoek Bendoh hebben eenige beteekenis, zij bestaan uit zand en modder,
uitgenomen die bij den laatsten hoek en de smalle droogvalling bij hoek Telok
Aoer, welke koraal- en steengrond hebben. De kustbank tusschen de hoeken is
daarentegen breed, de baaien van Bantam, Batavia, Cheribon, Sema-
rang en Djoeana worden er nagenoeg geheel door gevuld en in die van Che-
ribon steekt de rand der bank er zelfs ver buiten uit. De bank bestaat veelal
uit zachte modder met harde plekken, rond het Moeriagebergte is de grond
harder. Bij Toeban is een smalle koraaldroogvalling en van een eind daar beO.
tot Oedjong Pangka loopt langs den wal een steen- en koraalrif, dat met
laagwater gedeeltelijk droogvalt.
In de Baai van Bantam, vindt men op de bank eenige koraalriffen en ver-
scheidene begroeide, met koraaldroogvallingen omgeven eilandjes, waaronder
Pandjang met klapperboomen het grootste is, bij hoek Kaik is het rif rond
het met hooge boomen begroeide Menscheneter-eiland steenachtig en bij hoek
Oentoeng Djawa vindt men op den rand van de steil uitstekende bank
droogvallende steenen. De Baai van Batavia heeft in het Westgedeelte, bij
en beN. de talrijke, met een koraaldroogvalling omgeven, gedeeltelijk begroeide
eilandjes, welke veelal Hollandsche stedennamen dragen, talrijke steen- en koraal-
riffen, in het Oostgedeelte vindt men alleen onder den wal een paar koraal- en
steenplekken. Op de bij hoek Sedari ver uitstekende bank liggen een paar harde
ruggen en ZO. van dien hoek onder den wal eenige zandbanken waarop nog
enkele hooge, doode boomen staan, omringd door koraaldroogvallingen en losse
steenriffen en gevaren. Deze banken waren vroeger de met hoog hout begroeide
Sedoelang-eilanden, die sedert snel daalden; op een dezer, Goendoel Tji-
parage vallen met laagwater nog slechts eenige zwarte steenen droog; Pand-
jang, beW. Japara op de bank gelegen, is met klapperboomen begroeid en
aan de N.zijde omgeven door een steenrif; van het daar beZ. gelegen Bokor
zijn thans nog slechts enkele steenen zichtbaar. BeN. Japara ligt het bij de hoe-
ken vol steenen, ook beZ. het steil uit zee oprijzende, rotsige, begroeide Man-
dalika vindt men deze onder den wal. Tusschen Djoeana en hoek Bendoh
liggen verseheidene eilandjes, van welke het met hoog hout begroeide Gede het
uiterste is en vele zandbanken, koraal- en steenriffen; beW. hoek Aoear Aoear
vindt men vrij ondiepe plekken op het kustrif beO. Toeban overal groote, ge-
deeltelijk begroeide steenen. De kustbank loopt vooral vóór de baaien geleidelijk
af naar de ondiepe Javazee, aan de hoeken is de overgang minder geleidelijk
doch bepaald steil is het alleen aan de St. Nicolaaspunt, bij hoek Krawang
en bij den hoek van Boegel (beO. Mandalika).
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 307
In de Javazee liggen, op verschillende afstand van de Noordkust van Java,
de volgende eilanden en gevaren.
De Duizend-eilanden, waartoe gewoonlijk worden gerekend alle eilanden
met tusschen en omliggende gevaren welke, beN. de baai van Batavia, om de
Noord uitsteken; de breedte van deze eilanden is in het midden gering, nabij
de kust en in het Nlijk gedeelte is deze vrij belangrijk. Zij zijn alle laag en
begroeid, sommige met zeer hoog geboomte en omgeven door steile, gedeeltelijk
droogvallende koraalriffen; bij eenige treft men aan den buitenkant daarvan ver-
hoogde wallen van koraalsteenen en gruis aan, waardoor kommen worden gevormd.
Het aantal dezer eilandjes is niet zoo groot als de naam zou doen denken, er
tusschen vindt men diep water, maar in en vóór de doorgangen liggen talrijke
riffen en gevaren met weinig water. BeN. de groep loopt om de kust een rij,
van de Oostkust van Sumatra afstekende gevaren en eilanden, van welke laatste
Noordwachter juist beN. de Duizend-eilanden is gelegen.
Langs de Noordkust van Java, breiden de eilanden en gevaren zich uit. Aan
de NW.punt van die rij liggen de Hoorn-eilanden, waar men op de beide
Tidoeng’'s voornamelijk klapperboomen ziet terwijl Pajoeng zijn naam aan
de parapluieboomen ontleent; ZO. daarvan vindt men de Agnieten-eilanden op
een steil koraalplateau, beide groepen omgeven door vele losse gevaren. Zuid en
ZO. van deze groepen ligt het tot aan de Noordkust van Java vol met eilandjes
en «riffen, van welke het O.lijkste het beN. Priok gelegen Edam is. BeW. de
Hoorn-eilanden ligt, afzonderlijk, het eiland Bebi.
Boompjes-eiland, ter hoogte van hoek Indramajoe gelegen, is laag, dicht
begroeid en omgeven door een smal, steil oploopend koraalrif; NNO. daarvan
liggen twee atolvormige, steile koraalriffen, op den buitenrand waarvan platen
van koraalgruis en groote steenen droogvallen.
NW. van Mandalika vindt men de zeer verspreide, in twee groepen liggende
Karimoen Djawa-eilanden, waarvan het grootste, met zwaar hout begroeide,
gelijknamige, in de kustgroep gelegen eiland bergachtig is terwijl de kust bestaat
uit zandstrand, dat hier en daar begroeid is met rizophoren. Van het lage Ke-
moedjan, met eenige steenachtige hoeken, heeft het Zuidgedeelte eenige
verhefiing. ;
Genting, het O.lijkste eiland, is heuvelachtig, de overige zijn laag en be-
groeid, sommige geheel met klapperboomen, andere met struikgewas, waarboven
enkele hoogere boomen uitsteken. Van de W.lijke groep zijn de grootste eilanden
Parang en Njamoek, het eerste is in het Noordgedeelte, het tweede aan den
Westkant hoog en rotsig, op enkele eilanden dezer groep vindt men moerassige
gedeelten. Van het hoofdeiland is een klein gedeelte bebouwd, van de anderen
verscheidene geheel ontgonnen. De eilanden zijn ieder omgeven door een steil
steen- en koraalrif, waarop enkele rotsen en meerdere droogvallende zandplaten
en steenen liggen, tusschen beide groepen. en vooral aan de West en ZW.kanten
van de W.lijke vindt men losliggende, uitgestrekte koraalriffen.
Bawean, beN. Oedjong Pangka gelegene, is bergachtig en zwaar begroeid.
In het midden treft men de hoogste verheffingen aan, waaronder de kegelvormige
308 _Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
top Tinggi, aan den Z.kant vindt men een paar kegelvormige heuvels en alleen
aan de Zuid- en NW.kanten laag land, overigens loopen de bergen tot aan de
kust af. Het vrijwel ronde eiland is sterk verbrokkeld, op de Zuid- en West-
kusten steken vela hoeken als hooge, meestal rotsige schiereilanden in zee uit;
van deze zijn hoek Lajar op de Zuidkust en hoek Tjina op de Westkust,
beide kenbaar door hun donker geboomte. Hoek Gaäng, de ZW.punt van het
eiland, is smal en kaal, de N.punt is hoog met een achterliggend laag gedeelte
en de hoeken aan de Oostkust zijn afloopend.
Het eiland wordt omringd door een droogvallend koraalkustrif, dat aan de
NW.- en Oostkusten vrij ver uitsteekt, in enkele baaien vindt men daarop zan-
dige gedeelten en aan den NW.hoek een rotsig eilandje. Buiten het rif steekt
een smalle kustbank af‚ welke de baai van Sangkapoera aan de Zuidkust
bijna geheel vult en daar vele droogvallende koraalriffen en andere gevaren
draagt; aan de Westkust vindt men daarop, vooral bij eenige uitstekende punten,
talrijke gevaren, aan de Noordkust de Batoe Kebo, een groep granietsteenen
boven water en aan de Oostkust uitgestrekte, droogvallende koraalriffen. Deze
kustbank loopt glooiend af naar de ondiepe Javazee en naar de Bawean omrin-
gende, voornamelijk er beO. en beW. gelegen, eilandjes en talrijke gevaren. Het
voornaamste der eerste is het beO. Bawean gelegen, aan de Noordpunt hooge
en rotsige, overigens lage Gili, omgeven door een groot droogvallend koraal
rif, waarbuiten, tot ver in zee, nog talrijke, uitgebreide gevaren boven en onder
water worden gevonden. Op de Westkust liggen de riffen meer onder water, de
hooge kale rots Noesa is daar het middelpunt van een groot klippencomplex.
Behalve deze eilanden met hunne gevaren, liggen langs de Noordkust nog
enkele losliggende, gevaarlijke, steile steen- en koraalriffen.
MADOERA.
BeO. en in het verlengde van de heuvelrij langs de Noordkust van Java en
daarvan gescheiden door een smalle straat met dubbelen trechtervorm, ligt het
eiland Madoera.
De Westkust loopt van af de NW.punt, hoek Modoeng, tot aan den voor-
uitspringenden hoek bij Piring met een wijde bocht en is laag en zandig. [BeN.
Bangkalan nadert het hooge hout de kust en ziet men daarachter eenige steen-
achtige heuvels met steile, ijl begroeide hellingen, waarop witte plekken zicht-
baar zijn, bij Piring vindt men hooge klapperboomen, daar beZ. blijft het vlak.
Langs de kust ligt in de bocht, een breede modder- en zanddroogvalling waarop,
beW. de Bangkalanrivier, de grijsbruine rots Batoe Lajar is gelegen, alleen
bij hoek Modoeng is de droogvalling smal, steenachtig en steil. Deze gaat
over in een ondiepe moddervlakte, welke doorloopt tot den Javawal, waarop
men het steenachtige Djamoeangrif en eenige droogvalling van harde zand-
ruggen aantreft die vrij steil afloopt naar de Javazee.
Bij hoek Piring gaat de steenachtige droogvalling over in een smalle, steile
modderbank. De Zuidkust van Madoera is aanvankelijk hoog en steil met steen-
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 309
achtige gedeelten; onmiddellijk daarachter rijst een hooge heuvelrij op, welke zich
beO. Kebanjar van de kust verwijdert en waarvan de kenbare Zadelbergen
de hoogste toppen zijn. BeZ. deze heuvels treft men een glooiende kuststrook aan,
welke beO. hoek Gemoeng weer heuvelachtig wordt en waarachter hoogere
heuvels in het binnenland oprijzen. BeO. dezen hoek vallen de begroeide, steile,
rotsige hoek Batoepoetih, aan den Westhoek van den breeden, moerassigen
mond van de Baligarivier en de op een landtong gelegen, hooge, rotsige hoek
Dato op; dezen laatsten naderende, wordt de kust laag en moerassig met een
smal zandstrand en loopt verder met een paar groote, door den om de ZO.
uitspringenden hoek Tandjoeng gescheiden baaien naar hoek Lapa, de lage,
begroeide Oostpunt van Madoera. De kust van deze baaien is over het algemeen
hoog en dicht begroeid, alleen is ze laag in de baai van Soemenep, waar
vele zoutpannen worden aangetroffen. Achter de kust ziet men twee rijen heuvels
oprijzen, in de Nlijke waarvan de scherpe kegelvormige top Sidoer uitsteekt,
terwijl de Zlijke de kust steeds meer nadert en uitloopt in den lagen, met
zwaar geboomte begroeiden, steenachtigen hoek Tandjoeng.
De droogvalling langs de kust is niet breed en bestaat hoofdzakelijk uit
zand en modder, afgewisseld door enkele gedeelten koraal, alleen aan den mond
van de Baligarivier steekt deze belangrijk uit. De voorgelegen kustbank is
tot dicht beW. de Baligarivier zeer vlak en strekt zich uit tot den overwal,
dwars over het Oostgat van Soerabaja, waar de modder zeer slap is en de bank
geleidelijk afloopt naar straat Madoera; rond de droogvalling vóór de genoemde
rivier wordt zij plotseling smal en zeer steil om aan de ZO. kust, vóór de baaien,
weer ver uit te steken. BeO. hoek Dato liggen op de kustbank, vóór de Oost-
kust van Madoera, talrijke eilandjes en gevaren van welke het hooge, dichtbe-
groeide, door een koraaldroogvalling omgeven Gili Genting met een lage,
zandige ZO.punt die in een hoogen, steilen, rotsigen hoek eindigt, het uiterste
en grootste is; Gili Radja, daar beW. heeft een lage, moerassige Noordkust.
BeN. het eerste treft men droogvallende riffen aan. NO. van hoek Tandjoeng
ligt het heuvelachtige eiland Poeteran met steile Zuidkust, omringd door
koraal- en zanddroogvalling en vóór hoek Lapa liggen eenige losse steenen en
daarbuiten het hooge en steenachtige Gili Jang, waarvan de rotsige ZO.punt
loodrecht uit zee oprijst. Buiten de kustbank van de Zuidkust bevindt zich, ter
hoogte van den mond der Baligarivier, het lage, begroeide, door een steile
koraaldroogvalling omgeven eiland Kambing en Z. en ZW. daarvan meerdere
zeer steile steen- en koraalriffen, o.a. de Zwaantjesdroogte; op de Oostkust
liggen, op eenigen afstand beZ. Gili Radja, beO. Gili Genting en beO.
Poeteran nog droogvallende koraalriffen.
De Noordkust is over de geheele lengte heuvelachtig, neemt om de West
geleidelijk af in hoogte en heeft in den Oostmoesson een dor aanzien; evenwijdig
aan de kust loopt op eenigen afstand daarvan een heuvelrij, waarvan de hoogste top,
de Pola, ‘op het Oostgedeelte ligt. BeW. Ketapang Daja, ongeveer op het
_ midden der Noordkust gelegen, waar zich een waterval in zee stort, is de smalle
kuststrook laag, beO. deze plaats ligt een tweede, steenachtige heuvelrug, welke
400 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
glooiend naar zee afloopt; bij Sapoeloe, op het Westgedeelte van het eiland,
is een donker groen bosch op verren afstand kenbaar. Slechts op enkele plaatsen
zijn sporen van bebouwing zichtbaar; bijna overal is de bodem steenachtig en
op het Oostgedeelte ziet men dicht aan de kust duinvorming. Droogvalling treft
men langs de Noordkust niet aan. De zandige kustbank is smal en loopt gelei-
delijk naar zee af, alleen aan den NO.hoek van het eiland ligt een steenachtige
ondiepte vóór het strand.
NOORDKUST JAVA (vervolg).
De Javawal in het West- en Oostgat van Soerabaja is laag en met struikge-
was begroeid, hoog hout vindt men alleen in het eerste, tegenover hoek Piring.
In de bocht daar beZ., waarin ter hoogte van den berg Petoekangan de
hoek bij Grisee vooruit springt, vindt men aan de kust een breede strook visch-
vijvers waarvoor een modder- en zanddroogvalling met steilen rand ligt, waar-
buiten enkele steenachtige ondiepten worden aangetroffen.
In het Oostgat worden de vischvijvers achter den rand van struikgewas langs
het zandige strand gevonden, waarvan, beN. de Koeala Dadapan, lichte schelp-
plekken opvallen, daarbuiten liggen de steen- en koraalriffen Karang Lan-
toeng en Kleta.
In straat Madoera bestaat de Noordkust. van Java uit drie ongelijk groote
kustvlakten, waarvan de beide W.lijke geheel en de O.lijke gedeeltelijk is be-
bouwd en welke gescheiden zijn door de uitloopers van de daarchter gelegen
gebergten; langs deze kust vindt men een zwart zandstrand.
De W.lijkste vlakte treft men aan bij Probolingo en wordt om de Oost afge-
sloten door een tak van het Ijanggebergte, dat de kust nadert in den Loros en
het bergje Temp orah, aan welks voet een smal strand van wit koraalgruis ligt.
De rotsige hoek Warangan, beO. Pasoeroean, waar een losliggende heuvelrij
de kust zeer dicht nadert, steekt om de Noord uit en bij den hoek Kraksaän
vallen in het water staande hooge boomen op. Achter de vlakte rijzen de mas-
sieve, hooge Tengger- en ljanggebergten steil en woest op en in het lage
zadel tusschen beide verheffen zich de kegelvormige Taroeb en Lamongan.
De middelste vlakte ligt rond Besoeki en is klein en smal, zij wordt om de
Oost afgesloten door het Ringgitgebergte, dat verscheidene steile, grillige top-
pen heeft en tot vlak aan zee doorloopt in den kegelvormigen, steil uit zee
oprijzenden heuvel Petjaron en den licht roodgrijzen Goendoel. Overigens
is de kust laag en zandig; hoek Pasir Poetih ontleend zijn naam aan het
koraalstrand. on
BeO. Panaroekan ligt de derde, om de Oost steeds smaller wordende vlakte
waarin de lage hoek Patjinan ver om de Noord uitsteekt. Alleen het Westge-
deelte daarvan is bebouwd en bezet met hooge klapperbosschen, beO. den hoek
worden de boomen ijler en is alleen hoek Djangkar zwaar begroeid. Het aan-
zien van de kust is hier geheel veranderd, de bebouwing is verdwenen en men
ziet alleen zwaar bosch, waarachter zich reeds bij Loemoet de uitloopers ver-
Kustbeschrijving van den O-l. Archipel. 4ôi
heffen van het op de NO.punt van Java gelegen Baloerangebergte, een groote
krater waarvan de Noordwand is ingevallen en op. welks W.lijke helling de
roodbruine knobbels Koentjir liggen. Achter het steeds smaller wordende en
ten slotte te niet loopende strand nadert de steile, rotsige helling meer en meer
de kust, waardoor deze een woest aanzien krijgt; loodrechte rotsblokken gaan
over in oploopende, spaarzaam begroeide hellingen van het gebergte, waarin
vele gele grasvelden met groote, donkere rolsteenen worden gezien. Bij den stei-
len hoek Sedano, den NO.hoek van Java, kenbaar aan drie steile rotswanden
aan het einde van een rug van het gebergte, loopt de helling weer wat gelei-
delijker af.
De aanvankelijk vrij breede droogvalling van modder en zwart zand wordt
beO. hoek Gerinting smal en bij de uitloopers der bergen afgewisseld door
koraaldroogvalling, die het meest uitsteekt NO. van Panaroekan en bij hoek Loe-
moet, waar er eenige niet onderloopende plekken op voorkomen; ZO. van hoek
Loemoet ontbreekt over een gedeelte de droogvalling en rijst de kust steil uit zee op.
Ook de voorliggende modderbank is in straat Madoera aanvankelijk breed,
van af den mond der Porongrivier volgt zij de kust en beZ. het Oostgat wordt
deze wat harder en steekt met een punt af vóór Probolinggo, waar het door
een steenrif omgeven, lage, spaarzaam begroeide koraaleiland Ketapang op den
rand er van ligt. Bij hoek Gerinting is de bank reeds smaller, bij de verdere
hoeken wordt deze zeer smal en ontbreekt ten slotte geheel ter hoogte van het
Ringgitgebergte, bij hoek Patjinan en aan den NO.hoek van Java. Bij Panaroekan
vindt men op de bustbank eenige “koraalriffen met weinig water, ook ZO. van
hoek Patjinan, waar onder den wal droogvallende steenen liggen, komen deze
voor; tusschen Tjotek en Loemoet ligt langs den rand een lang, smal, droog-
vallend koraalrif met eenige steeds boven water liggende platen. Dit gedeelte
der bank loopt, vooral aan de hoeken, steiler naar zee af naarmate men verder
om de Oost komt.
Even buiten den rand van de kustbank liggen enkele koraalriffen, en aan
den NO.hoek van Java, in diep water, de Meindertsdroogte, twee aan den
buitenkant zeer steile koraalriffen met wit zand, waarvan het O.lijke een eilandje
met hoog struikgewas heeft en waartusschen een diepe kom wordt aangetroffen.
Sapoedie-eilanden. Op korten afstand beO. Madoera vindt men de Sa-
poedie-eilanden, van welke het hoofdeiland een rondloopende krans van heuvels
heeft met de hoogste toppen aan de Oostzijde, welke op de meeste plaatsen
geleidelijk naar het strand afdalen, slechts hier en daar vindt men daarachter
een vlakte. Het eiland is omringd door een zeer smalle koraaldroogvalling, welke
steil naar zee afloopt.
BeO. Sapoedie ligt het lagere, slechts aan de Oostkant heuvelachtige Raäs,
omgeven door een steil, droogvallend koraalrif dat zeer smal is behalve aan den
Noordkant, waar het ver uitsteekt en het met vrij hoog geboomte begroeide
eilandje Sarok met zandstrand draagt. Noord en Oost van Raäs liggen nog
gedeeltelijk in cultuur gebrachte, begroeide, door koraalriffen omringde eilandjes,
26
402 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
waartusschen en waar omheen gevaren worden aangetroffen, van welke Goa Goâ,
het O.lijkste, gedeeltelijk heuvelachtig en gedeeltelijk met rizophoren begroeid is,
BeO. dit laatste ligt het groote, steile koraal- en steenrif Karang Takat en
het met verspreide boomen begroeide eiland Kemirian (Urk), omgeven door
een steil koraalrif.
De Kangean-eilanden bestaan uit het gelijknamige hoofdeiland en vele klei-
nere langs den Zuidkant en ZO. er van gelegen. Kangean is heuvelachtig en
begroeid, een heuvelrij met weinig kenbare toppen loopt van af de Oostpunt
tot op eenigen afstand van de Westkust waar men, door een vlakte gescheiden
van dien centralen rug, aan den NW.hoek een tweede rij heuvels aantreft, waarin _
een gele, loodrechte wand wordt gezien. De geleidelijk verloopende Noordkust
is aan de Westpunt rotsig, verder zwaar begroeid en oploopend naar de heuvels,
het Westgedeelte heeft zandstrand en vertoont hier en daar klapperbosch, op
het Oostgedeelte is het strand begroeid met rizophoren en dringt, nabij de Oost-
punt, een strook laagland het eiland in. Het Oostgedeelte van het eiland is smal
en de Zuidkust heeft hier tailooze kleine inhammen, het Westgedeelte is breeder,
aan de Zuidkust wordt hier alleen de Gedehbaai aangetroffen en aan den West-
kant vindt men de Hekla- en Ketapangbaaien. De ZW.punt van Kangean,
het schiereiland tusschen de Gedeh- en Heklabaaien is bezet met lage heuvels,
overigens is deze kust laag en met rizophoren begroeid; bij Kalisangka aan de
Ketapangbaai vindt men druipsteengrotten en in die baai het begroeide eilandje
Mamboerit met zandstrand. ZO. van het hoofdeiland, en door een nauwe
straat daarvan gescheiden, volgt Paliat van volkomen dezelfde formatie, dat in
den gedeeltelijk begroeiden heuvelrug een kenbaren platten heuvel heeft, gedeel
telijk bebouwd en geheel omringd is door een rizophoren strand en verder het
vlakke, met laag bosch begroeide Sepandjang, met zandstrand aan de Zuid-
en Oostkusten en met bakau begroeid drassig strand aan de buitengewoon grillig
verloopende Noordkust. Ô
BeZ. het smalle Oostgedeelte van Kangean en beZ. en beO. Paliat liggen
talrijke kleinere begroeide koraaleilanden, van welke Pageroengan Besar,
het NO.lijkste, in het Westen in cultuur is gebracht en verder is begroeid; het
belangrijkste is het kleine, aan de Oostpunt van Paliat gelegen Sepeken.
De koraaldroogvalling rond Kangean is smal, alleen in en beZ. de Kata-
pangbaai heeft deze eenige breedte; die rond de eilanden aan de Zuidkust is
eveneens smal behalve aan de O.lijke en de zeer uitgestrekte aan den Noordkant
van Sepandjang. Een eigenaardigheid van deze riffen is dat ze steile, droogval-
lende, soms met struiken begroeide randen hebben aan de zijde waar zij het
meest aan den golfslag zijn blootgesteld.
Op vrij grooten afstand beO. deze groep ligt, aan den Oostrand van het
plat het vrij hooge, begroeide Sekala, waarvan ook het kustrif begroeid is.
‘Het gebied beN. de Kangeangroep, dat den onheilspellenden naam van Zee-
manskerkhof draagt, is over een zeer groote uitgestrektheid bezaaid met koraal
droogvallingen, ondiepten en riffen en enkele matig begroeide, met koraaldroog-
Kustbeschrijving van den O-l. Archipel. 403
valling omgeven eilandjes van welke laatste Araän met hooge boomen het
N.lijkste is, deze gevaren zijn alle aan den Oostkant steil en de diepten daar-
tusschen zeer ongelijk. Het vastelandsplat, dat van de Borneobank afkomt, loopt,
betrekkelijk dicht beO., langs de uiterste gevaren NO. van de Kangeaneilanden,
verder langs Sekala en de Zuidkust van Sepandjang, waar het smal is en ver-
volgens om de West en ZW. naar het bij kaap Sedano over straat Madoera
strekkende plat.
OOSTKUST.
Het Noordgedeelte van de Oostkust van Java is hoog, het Zuidgedeelte
meerendeels laag.
Tot hoek Tjandiban, een heuveltje op den laatsten uitlooper van het Beloe-
rangebergte, waarbij eenige alleen staande klapperboomen worden gezien, komen
deze uitloopers telkens aan de kust en vindt men hier en daar er tusschen een
smalle strook strand; midden tusschen hoek Sedano en dezen hoek zijn de boo-
men het hoogst. BeZ. hoek Tjandiban wijkt het gebergte steeds meer terug,
wordt de kust voortdurend lager en is dicht begroeid; achter hoek Bansering,
waar de kust steil uit zee oprijst, ziet men de helling van het hooge ldjenge-
bergte. Voorbij Banjoewangi treft men een hooge, zandige strook aan, waarbinnen
een smalle lagune wordt gevormd welke overgaat in moerassig land, verderop
wordt de dichte begroeing der kust afgebroken door eenige open vlakten. De
nauwe Pangpangbaai wordt gevormd door een smal, heuvelachtig, om de
Noord uitstekend schiereiland, op de punt waarvan de alleenstaande berg Ikan
met een vlakken top ligt; de Westkust der baai is laag en verder moerassig en
de buitenkant van het schiereiland steil. Ook de Noordkant van het groote
schiereiland Blanbangan aan de ZO.punt van Java, grootendeels ingenomen
door een met oerwoud bedekt woest heuvelland zonder kenbare toppen, is steil,
aan den Oostkant loopt dit vlakker uit en de Oostpunt, hoek Seloka, is laag.
Vóór de kust ontbreekt veelal een droogvalling. Hier en daar treft men een
smallen koraalrand aan waarop, beN. hoek Bansering, groote begroeide plekken
liggen, vóór den Westoever der Pangpangbaai ligt een breede modderbank en
rond Blanbangan tot Java’s Zuidhoek een meermalen afgebroken, breed koraalrif.
De daarvóór liggende kustbank begint bij hoek Tjandiban en is smal en steil
met droogvallende koraalplekken; aan weerszijden van hoek Bansering ontbreekt
deze; van beZ. Banjoewangi tot de Pangpangbaai is deze bank breeder en heeit
eenige ondiepe plekken terwijl beZ. hoek Brebes het strand omzoomd is met
klippen, welke gedeeltelijk droogvallen.
Het plat is van hoek Sedano tot hoek Tjandiban smal, steil en hard, beZ.
den laatsten hoek wordt het breeder en vindt men daarop verscheidene koraal-
riffen, waarvan het kleine, steile Krokodilrif het uiterste is; vóór den Noord-
ingang van straat Bali ligt, nabij den rand, het kleine lage, met struikgewas
begroeide en door een steil, droogvallend koraalrif omgeven Duiveneiland.
Verderop loopt het plat over naar den Baliwal en blijft dat doen tot het schier-
404 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
eiland Blambangan; het is geheel schoon, behoudens een paar plekken met mindet
water ZO. van hoek Pakem. Langs de Noordkust van Blambangan volgt het
smalle, steile plat weder den wal, wordt aan den Oosthoek breeder en steekt,
met een steile punt met steenachtigen grond, ver om de ZO. uit.
BeN. den Oosthoek van Java ligt, buiten het plat, de Prinses van Oranje-
- bank, een steile koraaldroogte met betrekkelijk weinig diepte.
ZUIDKUST:
De Zuidkust van Java is hydrographisch nog niet voldoende onderzocht,
topografisch is zij evenwel goed bekend, het is diep tot aan de kust, die in het
Oostgedeelte nog grootendeels met oerwoud is bedekt. Ten gevolge van de
branding ziet men deze veelal door een gordijn van waterdamp, waarboven in
den Westmoesson de hooge vulkanen van Java uitsteken.
De grootste baai op dit kustgedeelte is de betrekkelijk weinig diepe Gradja-
ganbaai aan den Westkant van het schiereiland Blambangan, de veiligste, de
diepe Segoro Wedi (Prigi)baai, beZ. den Wilis gelegen en geheel ingesloten
door hoog gebergte.
De rivieren op dit kustgedeelte zijn van weinig beteekenis, de meeste zijn
gesloten door een vóór den mond liggende bank. In de lage gedeelten van de
Gradjaganbaai en in de vlakte van Loemadjang loopen zij grootendeels evenwij-
dig aan het strand vóór zij de duinenrij kunnen doorbreken en vormen achter
deze moerassige gedeelten, evenals de rawangs van de Westkust van Sumatra.
Van het schiereiland Blambangan tot de Opakrivier, ongeveer op den meri-
diaan van Semarang, is de kust over het algemeen hoog, zwaar begroeid en
golvend oploopend. BeO. het eiland Baroeng, recht beZ. den Smeroe en van de
Senebaai tot de Patjitan baai, waar de uitloopers van het gebergte loodrecht of
schuin op de kust zijn gericht en met talrijke, zeer hooge, steile, steenachtige
hoeken uitsteken, worden tusschen deze een groot aantal kleine baaien gevormd;
van het eiland Sempoe tot de Senebaai en van de Patjitanbaai tot de Opakrivier
volgt de eentoonige, hooge, steile kust, waarvan de voet door de felle branding
is uitgehold, nagenoeg zonder insnijding de richting van het gebergte. De kusten
van Loemadjang, beZ. het Lamongan- en ljanggebergte en die van de
Gradjaganbaai zijn vlak, in de baai voornamelijk begroeid met alang alang
en aan den Westkant hoog oploopend, in de vlakte bestaande uit zandstrand,
waarbinnen een rij van hooge duinen loopt.
De Segoro Wedibaai heeft steil uit zee oprijzende kusten alleen aan den
Noordkant, waar een smal zandstrand wordt aangetroffen, neemt de diepte gelei-
delijk af; aan de hoeken liggen rotsige, door een smal koraalrif omgeven eilandjes.
Vóór de baai treft men in een boog kleine, steile eilandjes aan, waarvan de
W.lijkste en de O.lijkste, de naaldvormige rotsen Babadan, hoog zijn en de
middelste uit lagere steenklompen bestaan. Vlak beO. deze en beZ. den hooiberg-
vormigen berg Tanggoel ligt de Gemehbaai en, op eenigen afstand beW.
de Segoro Wedibaai, de Panggoelbaai met een lage kuststrook achter in de
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 405
baai en overigens steile, rotsige oevers; nog verder om de West de Patjitan-
baai met een Noordkust van zandstrand en steile West- en ZO.kusten. De diepte
in de laatste baai is zeer matig en vóór de baai is het schoon.
Vóór de kust ligt, ter hoogte van de vlakte van Loemadjang, het hooge,
steile, rotsige Noesa Baroeng met een smal zandstrand aan den Z.kant, van
Java gescheiden door een schoone straat; tusschen dit eiland en de Gradjagan-
baai vindt men, vooral nabij de hoeken der kleinere baaien, vele rotsen, steenen
en enkele gevaren onder water. ZW. van den Smeroe treft men, dicht onder den
wal, het kleine, woeste, rotsige, hooge eiland Sempoe aan en aan weerszijden
daarvan steile klippen langs de kust, ook tusschen de Gemeh- en Patjitan-
baaien liggen rotseilandjes en enkele gevaren vóór en langs deze kust. BeW. de
Damasbaai is het, tot vlak bij de kust, volkomen schoon.
BeW. den mond der Opakrivier verandert de kust van aanzien en wordt tot
Karang Boloh glooiend zandstrand gevonden, waarachter een duinenrij, die lager
is dan in de vlakte van Loemadjang en waarachter men hier en daar moerassige
gedeelten vindt. Vóór de geheel schoone en geleidelijk uit zee oprijzende kust
en daarvan gescheiden door een smalle, om de West ondieper wordende geul
ligt, ter hoogte van Tjilatjap, het lange, hooge, rotsige, met zwaar hout begroeide
Noesa Kambangan met steile, verbrokkelde Zuid- en W.kanten, waarlangs
vele klippen liggen en dat aan den Oostkant zijn grootste hoogte bereikt. Aan
den Noordkant van het eiland treft men eenige grotten aan, van welke de Me-
_sigit Sela (Steenen Moskee), zeer bekend is. BeO. Kambangan ligt de Schild-
padbaai met zeer matige diepten, aan welker zandige Noordkust één enkele
heuvel met steile hellingen naar zee afloopt en die aan den Oostkant wordt
afgesloten door het uit hooge, steile rotsen bestaande voorgebergte Karang
Bolong, waarin talrijke klipholen voorkomen. BeW. Kambangan ligt de Penan-
djoengbaai, aan de Westzijde begrensd door een Noord-Zuid loopend kustge-
deelte, dat rondloopt bij hoek Mandasari op den meridiaan van Cheribon.
Deze baai, waarin van de lage Noordkust, met een zeer smallen, lagen hals, een
hoog schiereiland afsteekt, dat aan den Zuidkant steil en schoon is heeft even-
eens matige diepten; in den NO.hoek treft men, langs de NW.punt van Noesa
Kambangan, den ingang tot de Segara Anakan (Kinderzee) aan, een ondiepe
door moerassen omgeven zeeboezem, welke ver het land indringt. De rivieren
op dit kustgedeelte zijn van meer belang dan beO. de Opak. De voornaamste is
de Donan, welke langs Tjilatjap stroomt en waarvan de, langs den NO.hoek
van Kambangan in de Schildpaddenbaai stroomende diepe mond den toe-
gang tot die havenplaats vormt; de Serajoerivier, van welke de mond beW.
den Solokheuvel is gelegen, verloopt in het moeras.
BeW. hoek Mandasari blijft de gestrekte kust tamelijk laag, boschrijk en be-
bouwd, evenwel rijst zij hier en daar, met een zandstrandje, steiler uit zee op
om voorbij hoek Gedeh tot hoek Genting meer bergachtig te worden. Bij den
laatsten hoek, een laag, begroeid schiereiland waarheen het land, waar men
sporen van klappercultuur ziet, afloopt, en rond hetwelk een droogvallend koraal-
rif wordt aangetroffen waarbuiten het om de ZO, vrij vlak is, buigt de kust
406 Kustbeschrijving van' den Ol. Archipel.
scherp in en vormt de door hooge bergen omringde, zeer diepe Wijn koop s-
baai. Deze bergen zijn met hoog geboomte begroeid tot bij de kust, langs welke
verscheidene uitstekende hooge rotshoeken, waarvóór klippen en enkele gevaren
liggen, bijzonder steil uit zee oprijzen. Achter in de baai vindt men een vlakker
gedeelte beN. den mond van de door een bank verstopte Tjimandi, ook in
de kleine Zandbaai, beZ. deze, wordt een lager, zelfs moerassig, begroeid ge-
deelte aangetroffen, waarachter een waterval spoelt. Voorbij de Wijnkoopsbaai
behoudt de kust aanvankelijk hetzelfde karakter, eerst bij hoek Lajar wordt het
gaandeweg vlakker met meer zandig strand, dat evenwel bijna loodrecht naar
zee afvalt. Nog meer om de West volgt, tot het schiereiland aan de ZW.punt
van Java, een breede, tot de Peperbaai doorloopende vlakte met zandstrand,
waarop hier en daar eenige duinen liggen en waarvóór de diepten geleidelijk
naar zee toenemen; langs dit gedeelte ligt een smalle droogvalling, welke hier
en daar met een punt uitsteekt.
Vóór het laatste gedeelte der kust liggen de lage, met klapperboomen be-
groeide en door een koraalrif omgeven gileadien Tindjil en Dilih, het laatste
is in het midden moerassig en de Z.kant van het rif van het eerste is zeer steil.
CIENREIBIENS:
Celebes is merkwaardig door zijn vorm. De West- en Noordkanten hebben
een vrij gladde kust, aan de Oost- en Zuidkanten wordt deze ingesneden door
buitengewoon diep inloopende golven. Het bergachtige eiland rijst, met uitzon-
dering van zeer enkele gedeelten, steil uit zee op en heeft in het verlengde van
elk schiereiland, van welke het Nlijke en het NO.lijke een scherpen centralen
bergrug vertoonen, een telkens afgebroken voortzetting ín den vorm van een
reeks voorliggende eilanden.
WESTKUST.
De Noord-Zuidloopende Westkust is, van de Laikangbaai aan de ZW.punt
tot hoek Mandar in straat Makasser, laag en wordt beN. dezen hoek steil.
De rivieren, welke er op uitmonden, zijn van weinig belang en hebben aan den
mond een ondiepen drempel of een reeks steenen.
Achter de lage, dichtbegroeide kust met vóórliggend zandstrand treft men
in het Zuidgedeelte een bergcomplex aan, dat afdaalt van den hoogen Lompo
Battang (Piek van Bonthain) tot op het schiereiland beW. de Laikangbaai,
in welke aan den Noordoever enkele rotsgedeelten worden aangetroffen. BeN.
dit gebergte is het achterland vlak en voorbij Makasser vindt men aan de kust
moerassige gedeelten en vischvijvers, waarachter eenige met zwaar hout begroeide
heuvels oprijzen, de uitloopers van een, op grooten afstand van de kust steeds
hooger oploopend bergland, dat in den Oostmoesson veelal aan het gezicht is
onttrokken en waarvan in den Westmoesson de toppen meermalen in de wolken
zijn verborgen. Aan den mond van de Marosrivier heeft de kust eenige steen-
Te KTR
Kustbeschrijving van den O-l. Archipel, 407
achtige hoeken; verder wordt de zwaar begroeide kust afgebroken door een be-
bouwd gedeelte dwars van de scherp kegelvormige Piek van Maros welke vóór
het gebergte ligt en ook beN. den aan het strand gelegen, met hoog geboomte
begroeiden heuvel Boeloe Boeloe, een W.lijke uitlooper van het Boengora-
gebergte, is de kust geheel open en vlak. Bij de Sigiririvier, beN. den steen-
achtigen hoek Kasi Kebo, begint het hooge gebergte de kust te naderen o.a.
in het scherpe Piekje van Tanette, en is het lage, bebouwde voorland slechts
smal beN. den Batoe Karbouw, een bergklomp met steil oprijzenden Noord-
wand. Op geringen afstand van de kust vindt men achter het strand uitgestrekte
moerassen en treft men hier en daar bij de riviermonden vischvijvers aan; daar-
achter rijst, vrij steil, het hooge gebergte op, waarin de Lappo Krikiis gelegen.
De om de Zuid open Pare Parebaai met matige diepte, de eenige van be-
teekenis op dit kustgedeelte, heeft opgaande oevers met struikgewas, afgewisseld
door enkele steile en rotsige gedeelten, waartusschen zandstrand wordt gevonden;
een klein gedeelte beN. hoek Lero, de ZW.punt der baai, is heuvelachtig. BeN.
deze wordt de kust weer vlak, met vlak achterland tot in het diepst van de
bocht van Mandar door de hier terugwijkende bergen, welke bij den rotsigen,
steil uit zee oprijzenden hoek Boelo de kust opnieuw naderen om er vervol-
gens, tot hoek Mandar, weder in een boog achter omheen te loopen. BeZ. den
mond der Sadangrivier, de voornaamste van de geheele Westkust, vindt men
een volkomen kaal gedeelte der kust en beN. den mond een met tjemara’s be-
groeiden hoek; hoek Laboeang, beW. den mond der Tjampalagianrivier,
is steil en rotsig. Hoek Mandar (Tg. Rangasa) is laag en wordt gevormd
door den zeer glooienden afloop van het hooge gebergte.
Van de Laikangbaai tot de Beerangrivier beZ. Makasser, ligt langs de kust
een smalle, zandige droogvalling, hier en daar met modder gemengd; beN. Ma-
kasser tot Pare Pare is die droogvalling hier en daar afgebroken en is het zand,
uitgezonderd enkele plekken bij de riviermonden, veelal gemengd met steen en
koraal. BeN. de baai van Pare Pare ontbreekt de droogvalling geheel, behou-
dens een plaatselijke modder- en zandbank bij de monden van de Sadangrivier
en kleine, smalle strooken koraaldroogvalling op de Oost-West loopende kust
van de bocht van Mandar.
Vóór deze droogvalling steken een niet te scheiden kustrif en onderzeesch
plat uit van zeer verschillende breedte, dat overal steil uit zee oprijst. Van de
Laikangbaai tot de Batoe Karbouw steekt dit plat zeer ver om de West uit
en versmalt dan plotseling tot zeer enkele KM.; alleen in den hoek van de bocht
van Mandar en een eind daar beZ. heeft het nog eenige. breedte.
Spermonde-archipel. Op het breede plat beW. en beN. Makasser ligt de
Spermonde-Archipel, bestaande uit vele lage, door een koraalrif omgeven met
struikgewas begroeide eilanden, waarvan enkele hoog hout hebben en tallooze,
waaronder zeer uitgestrekte, koraalriffen, welke over het algemeen Noord-Zuid
strekken en aan de Oostzijde min of meer droogvallend en zandig zijn.
Het grootste eiland van dezen Archipel is het lage, voornamelijk aan de
408 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Zuidzijde met hoog hout begroeide Tana Keke, op geringen afstand van den
Zuidrand van het plat gelegen, dat omgeven is door een breed, grootendeels
begroeid kustrif en bank; aan den Westrand van het plat vindt men meerdere
eilandjes: Langkai, dat dicht begroeid is, het met struikgewas bedekte Lan-
koejang en, op de uiterste Westpunt, Kapoposang, met klappers- en tjema-
raboomen. Langs den geheelen, bijzonder steilen buitenrand loopt een verhoogde
rug waarop enkele eilandjes en zeer veel droge plekken liggen, welke slechts
beZ. de parallel van Makasser hier en daar is afgebroken. Tusschen dezen rug
en den wal wordt een diepe kom gevormd, welke beZ. Makasser een matig
aantal, meestal meer uitgebreide en, op één uitzondering na, diepere gevaren
bevat, terwijl beN. de parallel van Makasser daarin tallooze kleine eilanden,
banken en gevaarlijke riffen zijn gelegen.
Van den Spermonde-Archipel tot de Pare Parebaai vindt men op het daar
zeer smalle plat enkele gevaren. BeN. deze baai wordt dit, bij het naderen van de
monden der Sadangrivier, breeder en draagt, in het diepst van de bocht van
Mandar, beZ. hoek Boelo verschillende gevaren en beW. dien hoek eenige
eilanden, van welke het door een uitgestrekt droogvallend koraalrif omgeven
Bottowae, met een top waarop slechts één boomgroep staat, het grootst is.
Tusschen dit rif met de daar beW. gelegene en den wal wordt vóór Mampija
een kom gevormd met matige diepten. Van daar tot hoek Mandar is het plat
weder uiterst smal en heeft hier en daar nog enkele gevaren.
Banken in straat Makasser. Tusschen de Zuidpunt van Celebes en de
Lima-eilanden van de Borneobank liggen, dwars over straat Makasser, eenige
eilandjes en complexen van banken.
Het grootste plateau, in het midden der straat, is dat waarop aan den steilen
NW.hoek het lage, met klapperboomen begroeide Kaloe Kaloekoeang en
langs den Oostrand de met hoog geboomte begroeide Doang Doangan-eilandjes
en eenige kleinere liggen. Rond deze en langs de steile randen van de Noord-
punt van het plateau vindt men verscheidene riffen; het Zuidgedeelte is schoon
en diep. Aan de ZW.punt dezer bank treft men, afzonderlijk, de ondiepe Sib-
baldsbanken aan en, op grooter afstand, de vier Laarsbanken, van welke de
drie Zlijke alleen ondiepe plekken hebben terwijl de N.lijke de door riffen om--
ringde, met klapperboomen begroeide Dewakang-eilandjes dragen. Daar beO.
vindt men het met hooge boomen begroeide Bangkoeloeang, er beN. de
Taka Bakang, die uit zwarte koraal bestaat en, tusschen deze laatste en de
Doang Doangan-eilanden het met hooge tjemaraboomen begroeide Marasende.
ZO. van de Laarsbanken is eindelijk het steile atol de Bril gelegen, dat
naar het Zuiden open is en een in het midden gescheiden diepe kom heet.
Van hoek Mandar tot de Stroomenkaap (Tg. Besar), de NW.punt van-Ce-
lebes, heeft de kust een geheel ander karakter, zij is hoog, steil en zwaar begroeid.
Op korten afstand, soms onmiddelijk daarachter, verheffen zich de heuvels en
bergen, welke door breede, zware ruggen, en tusschen hoek Mandar en kaap
William (Tg. Rangas) door een zeer ongelijke steenachtige hoogvlakte zijn ver-
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 409
bonden met het meer binnenwaarts gelegen gebergte, dat een grilligen vorm met
een gehakkelden kam heeft. Dit gebergte bereikt zijn grootste hoogte in het N.lijk
gedeelte van den tusschen straat Makasser en de Golf van Boni gelegen smallen
hals, waar zich het Ogoamasgebergte met den zeer hoogen, spitsen Sodjolo
verheft. Overigens zijn alleen de spitse Loli beW. de Paloebaai, de lagere
trapeziumvormige Batoe Kenjai dicht bij de kust van de bocht van Tamboe
en de gelijksoortig gevormde Lakopamea beO. de Stroomenkaap, kenbaar.
De naar zee afloopende ruggen vormen over het algemeen hooge, steile
hoeken, waartusschen grootere en kleinere baaien liggen, zoodat de kust wat
verbrokkeld is. Vooral is dit het geval beN. de Paloe baai, waar het hooge, berg-
achtige schiereiland Baleisan, dat met een smallen, lagen hals aan den wal
is verbonden, ver uitsteekt en den bergachtige hoek Dondo ver om de Noord
springt, dáár zijn de baaien grooter en van meer belang. Dwars van het O goa-
masgebergte en beN. Toli Toli, waar het groote gebergte op korten afstand
de kust nadert, is deze het steilst.
Op sommige gedeelten verwijdert de bergrug zich allengs van de kust en laat,
zooals van Kaap William (Tg. Rangas) tot de Pasang Kajoebaai, een kust-
strook over die gedeeltelijk vlak, gedeeltelijk heuvelachtig is; vele van die heu-
vels zijn begroeid met lichtgroene alang alang. In de wijde, diepe Libanibaai
beZ. kaap William, in de bocht van Dampelas beN. Baleisan, in die beW. het
Ogoamasgebergte, in het Zuidgedeelte van de baai van Dondo en rond Toli
Toli, wijken de bergen wat terug, waardoor strandvlakten worden gevormd.
Enkele kustgedeelten zijn laag en zandig en hebben lage, begroeide hoeken, zoo-
als het stuk bij Lariang beZ. hoek Pasang Kajoe, waar de boomen veel op
tjemara's gelijken; op andere, zooals op den daar beZ. gelegen hoek Lalereh,
groeien de boomen tot in het water. Achter in de smalle, zeer diepe baai van
Paloe, welke bij Tg. Karang met steile kusten ver om de Zuid inloopt en
van de zee is gescheiden door een zeer smal, hoog schiereiland, is de kust
zandig en rijst zeer geleidelijk op naar een bebouwde vlakte, welke diep in het
land dringt en door de gelijknamige rivier doorsneden wordt. In de bocht van
Tamboe en in die beW. het Ogoamasgebergte heeft de kust een smal zand-
strand, in de eerste komen de bergen slechts op enkele plaatsen aan zee; aan
weerszijden van hoek Dampelas treft men een laag gedeelte aan, bestaande
uit een moerassige, met rizophoren begroeide strook, waarvoor een verhoogde
rug van opgeslagen koraal ligt. Ook in de bocht van Dampal, waar de kust
bij den aan een licht groenen heuvel kenbaren hoek Pinjoe laag en zandig is,
in het ZW. gedeelte van de baai van Dondo en bij hoek Tolí Toli treft men
met bakau begroeide kustgedeelten aan, evenwel zonder voorliggenden, beschut-
tenden rug. In den ZW.hoek van de baai van Dondo ziet men, bij uitzondering,
klapperboomen in groot getal bijeenstaan. Tusschen deze baai en die van Toli
__Toli is de kust over een gedeelte fjordachtig ingesneden en vormt diepe inham-
men, die afgesloten zijn door grootendeels droogvallende riffen.
De kapen, welke door de naar zee afloopende ruggen worden gevormd, zijn
veelal hoog en steil, de kust daartusschen heeft hier en daar zandstrand. Enkele
410 Kustbeschrijving van den O.L. Archipel.
dier hoeken hebben, buiten dit steile, nog een laag, uitstekend gedeelte, zooals:
de hoeken van de Libanibaai en kaap William, dat met struikgewas en bakau
is begroeid; sommige, zooals de hoeken Tiro en Oti, beN. de Paloe baai, zijn
geheel vlak evenals de kust daartusschen; andere, zooals hoek Dampelas en
de Stroomenkaap, zijn de uitloopers van een heuvelrug, die geleidelijk afloopt
of, zooals hoek Bau beZ. de bocht van Dampal, laag en met struikgewas be-
groeid tusschen hoogere gedeelten.
Rivieren van eenig belang worden op deze kust niet gevonden, alleen de
mond van de Karamarivier, tusschen de baaien van Beling Beling en Boe-
ding, is van eenig belang.
Langs den wal loopt een smal, uit groote diepten steil oprijzend plat, dat
alleen in de bocht beW. het Ogoamasgebergte en beN. de Dondobaai een
breedte van eenig belang heeft. Uiterst smal, bijna zonder kustrif en volkomen
schoon is dit plat van hoek Mandar tot kaap William, in en beN. de
Paloebaai, bij hoek Dampelas en langs de zeer steile Oostkust van den ver
uitstekenden hoek Dondo. In de Mamoedjoebaai ligt daaop, buiten het zand,
koraal- en steenkustrif langs den wal, het vrij hooge en dicht begroeide eiland
van dien naam met steile buitenkanten en nog enkele kleinere eilandjes, verder
treft men aan de kust hier en daar een smalle koraaldroogvalling aan en op het
plat eenige tot aan den rand liggende, verspreide gevaren met weinig water. Aan
weerszijden van den hals van het Baleisanschiereiland is het plat wat breeder,
vooral aan den Noordkant, waar het ver in de bocht van Tamboe uitsteekt
rond een daar liggende groep eilandjes en gevaren. Aan den Zuidkant van de
bocht beW. het Ogoamasgebergte, waar vóór het zandstrand een modder en
zandbank uitsteekt, ligt op het plat het door een koraalrif aan den wal verbon-
den, met hoog geboomte zwaar begroeide, eiland Pangalassian en daarbuiten,
aan den rand, het nog hoogere Mapoeti van hetzelfde aanzicht. -
In de NO. hiervan gelegen bocht van Dampal vindt men aan den ZW.hoek
het steile, begroeide granieteilandje Taring en aan den NO.hoek, beW. hoek
Dondo, het grootere, lage, begroeide Lingian, omgeven door een uitgestrekte,
aan den buitenkant zeer steile droogvalling waarop groote koraalrotsen van zeer
grilligen vorm liggen; tusschen beide eilanden vindt men gevaarlijke riffen tot
aan den rand van het plat en NO. van hoek Dondo het heuvelachtige, zwaar
begroeide eiland Sematan met zeer steile Oostkust. In de baai van Dondo
zelve en daar beN. tot Stroomenkaap, steekt het plat ver uit en liggen daarop
verscheidene eilandjes, waarvan het grootste het smalle, heuvelachtige, ongelijk
begroeide en door een koraalrif omgeven Kapetan is. Daar beN. vindt men,
voornamelijk aan den rand van het plat, verscheidene complexen van gedeeltelijk
droogvallende riffen (pasir), waarvan het N.lijkste, lang en smal, evenwijdig
aan de kust loopt en aan zijn Noordpunt de kleine Salanro-eilanden draagt,
van welke één is begroeid.
Buiten het plat treft men, ter hoogte van het schiereiland Baleisan, het
kleine, zwaar begroeide Padoso (Zuidwachter) aan en daar beN, Toegoean
(Noordwachter), dat hetzelfde aanzien heeit,
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. All
NOORDKUST,
De Noordkust is bijna overal steil en grillig van vorm door de tallooze
kleine en enkele groote hier gevormde baaien, de groote zijn de Kwandang baai
en die van Amoerang en Menado. Achter een over het algemeen smalle kust-
strook van zeer ongelijke breedte rijst het hooge, zwaar begroeide bergland op,
dat zijn grootste hoogten bereikt beZ. de Stroomenkaap, in de Paleleh- en
Kabilagebergten en in de vulkanen van de NO.punt van Celebes. Deze berg-
reeks, welke nergens de kust bereikt, loopt daarheen af met tal van ruggen,
waardoor zeer vele kapen worden gevormd, waartusschen vlakkere kustgedeelten
met zandstrandjes zijn gelegen. De meeste dier kapen zijn steil, enkele rotsig,
slechts bij uitzondering dalen zij geleidelijk naar zee af, zooals de Tg. Besar
aan den NO.hoek van de Kwandangbaai. Hoog is de kust in het bijzonder van
beW. Palehleh tot de dichtbegroeide kusten van de Kwandangbaai en, beO.
deze, tot Mariri, waar zich op korten afstand van het strand bergruggen met
vele kenbare toppen bevinden; rotsig is een gedeelte beW. de hooge, begroeide,
steil uit zee oprijzende Boschkaap, waar vele gele plekken in het bosch zicht-
baar zijn, de W.hoek der Boesakbaai en de Noordkaap in de Miínahassa.
Lagere kustgedeelten vindt men in het Westen, tusschen de Boschkaap en de
als een voorgebergte uitspringende hoeken Kramat en Kandi, ZO. van Bwool
en in de Minahassa. In het ZW.gedeelte dezer landstreek, voorbij het vlakke ge-
deelte met eenig strand rond Poigar, loopt dicht langs de kust een heuvelland,
dat overgaat in een kuststrook, begroeid met rizophoren en andere, gedeeltelijk
in het water staande boomen; rond de baai van Amoerang bestaat de kust
uit bebouwde en begroeide heuvels, terwijl NO. van de baai van Menado de
lage kust weer met rizophoren is begroeid. Het binnenland is hier bergachtig en
heeft enkele hooge vulkanen, van welke de kegelvormige Sapoetan, Lokon
en Klabat de kenbaarste zijn.
Rivieren van eenige beteekenis treft men op de Noordkust niet aan, de voor-
naamste is de Menado rivier.
Langs de kust loopt een smal plat, dat eenige meerdere breedte heeft in en
beO. de Kwandangbaai, welke er geheel door gevuld wordt. Uiterst smal en
steil uit zee oprijzend is dit rond den hoek Kandi, waar de hooge, weinig
begroeide rots Gantale er op gelegen is, en in de Minahassa, waar het hier
en daar slechts een randje kustrif heeft en zoo goed als geheel schoon is; alleen
rond Tg. Pasir Poetih, het uitspringende kustgedeelte tusschen de zeer diepe,
schoone baaien van Amoerang en Menado, is het wat breeder en vindt men
daarop het lage, dicht begroeide eiland Tetapaan, en enkele gevaren. Dadelijk
beO. de Stroomenkaap steekt het plat, beW. de vrij diep inloopende baai van
Belonlioh met sterk verbrokkelde kust uit, rond het daar breede koraalkustrif,
waarop het vlakke, dicht begroeide eiland Dalangan ligt; verder om de Oost
vindt men er, tot de Kwandangbaai, randjes kustrif op benevens enkele kleine
eilanden o.a. het rotsige, zwaar begroeide Boesak in de baai van dien naam,
de lage, kale, door een zand- en koraalrif omringde Bokki en Radja beW,
412 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
de baai van Palehleh, en het vlakke Palehleh met een heuvel op de Z.punt,
in de gelijknamige baai. In:de Kwandangbaai en daar beW. tot hoek Soema-
lata, steken op verscheidene plaatsen smalle kustriffen van de kust af en liggen
meerdere eilandjes, van welke de meeste kleine, o.a. Motoeo, hoog zijn ter-
wijl de meer onder de kust gelegen groote, als Otangala en Pajoenga, zich
minder verheffen; tusschen deze eilandjes en daarbuiten, langs den rand van het
plat, liggen verscheidene, vrij uitgestrekte gevaren (napo) met weinig water. BeO.
de Kwandangbaai treft men, op het tot Mariri steeds versmallende plat,
dezelfde formatie aan maar zijn de eilandjes in de minderheid en heeft men, op
en tegen den rand, een groot aantal gevaren en enkele lage, begroeide eilandjes.
Buiten het plat is het schoon. Op geringen afstand daarvan liggen, NW. van
Soemalata, de uitgebreide, steile, grootendeels droogvallende koraalriffen Boe-
lolio en Boeliogoet en NW. van Menado een vijftal eilanden, van welke het
als een vulkaan kegelvormige Menado Toea en het-lagere Nain hoog zijn en
Manterawoe, Boenakeng en het met klapperboomen begroeide Seladeng
vlak. Uitgenomen Nain en de N.punt van Manterawoe, welke een droogvallend
kustrif hebben, rijzen deze eilanden steil uit zee op.
De NO.punt van Celebes is begroeid, laag in het NW.gedeelte en hooger
in het Oosten, waar de uitspringende, zeer steile hoek Poeisan, met groote
voorliggende rotsblokken oprijst in een platten, doodkistvormigen heuvel, welke de
kust in twee baaien verdeelt. Een zwarte pyramiderots beW. dezen hoek en de
Batoe Pandita, een rots met witten spitsen top er beO. zijn hier zeer ken-
baar. BeZ. den hoek Poeisan bestaat het steil afloopend strand uit zwart zand
en gaat daarna over in een rotsig, met oerwoud bedekt gedeelte, waarachter de
bergen, onder welke de dubbeltop Soedara, steil oprijzen.
Op het plat, dat beN. dien hoek nog al uitsteekt, liggen, door straat Bangka
van den wal gescheiden, eenige dicht begroeide eilanden van welke Bangka,
met kale heuvelvlakten tusschen de boomen en een donkerrooden rotshoek aan
de W.punt, beZ. welke klappertuinen met voorliggend zandstrand worden gezien,
het grootste is. NW. daarvan vindt men het smalle Talisei, dat een centralen
heuvelrug en aan de Zuid- en Oostkusten klappertuinen heeft; de N.punt bestaat
uit steile kalkrotsen, waarin talrijke grotten voorkomen. Buiten deze eilanden,
welke hler en daar een smal kustrif hebben, is het plat zeer smal en steil;
daarbinnen liggen nog eenige eilandjes, langs den wal strooken kustrif en geva-
ren en, in de straat, minder diepe plekken. BeZ. straat Bangka ligt, vóór een
om de Oost uitstekenden breeden hoek, en nabij den rand van het plat, het
eiland Lembeh, dat door de smalle straat van dien naam, waarin gevaren lig-
gen, wordt gescheiden van de kust. Dit heuvelachtige eiland is met oerwoud
bedekt en heeft, behalve aan de ZW.punt, rotsige kusten; de N.punt bestaat uit
groote, zwarte en roode rotsblokken, onder welke de hooge, wit gekleurde Batoe
Kapal zeer kenbaar is.
Sangi-, Kawio-, Talaud- en Nanoesa-eilanden. De vulkanen van de Mina-
hassa hebben blijkbaar een onderzeesche voortzetting om de Noord en komen
Kustbeschrijving van den Ol. Árchipel. 413
met hun hoogste toppen boven water in de Sangi- en Kawio-eilanden en mo-
gelijk ook in de Talaud- en Nanoesa-eilanden. Bijna al deze steil uit zee op-
rijzende eilanden zijn bergachtig en dicht begroeid, alleen de kusten zijn hier en
daar vlak en laag, op Sangi zelfs gedeeltelijk moerassig.
Het grootste eiland van de eerste groep is het nog met oerwoud bedekte
Sangi, waarvan het Zlijk gedeelte slechts weinig hoog is, terwijl het N.lijk
hooge bergen heeft, waaronder de vulkaan Awoe met platten top. Dit gedeelte
rijst hier en daar rotsig en steil uit zee op, overigens is de kust verbrokkeld en
heeft verscheidene baaien, waartusschen rotsige hoeken oprijzen, terwijl men aan
de Zuid- en ZO.kust voorliggende eilandjes en gevaren aantreft. De baaien van
Manganitoe en Taroena zijn omzoomd door hooge, met klapperboomen be-
groeide heuvels en de laatste heeft een smalle strandvlakte. De kust is nog
slechts gedeeltelijk onderzocht, van de ZO.punt is nog even weinig bekend als
van de grenzen van het plateau waarop Sangi ligt. Behalve in het steile Noord-
gedeelte vindt men hier en daar langs den wal smalle randen kustrif.
NO. van Sangi liggen een groep weinig bekende, met klapperboomen be-
groeide eilandjes, van welke de grootste, Nipa en Boekada, heuvelachtig zijn
terwijl het kleine Bolontabeh zich als een hooge spits voordoet.
BeZ. Sangi vindt men de Karakitanggroep, van welke de grootste eilan-
den, Karakitang en Kalama, rotsig en hoog zijn en scherpe toppen hebben
terwijl het kleinere Mahengetang lager is. Tusschen dit laatste en het dicht
er beW. gelegen zeer kleine Banaoewoehoe bevindt zich een nog werkzame
onderzeesche vulkaan.
Tusschen de Karakitanggroep en de NO.punt van Celebes liggen in één
lijn meerdere eilanden. Het N.lijkste, het bergachtige Siaoe, vertoont, van om
de Oost of West gezien, vier steeds lager wordende scherpe kegels, van welke
de N.lijkste en hoogste de vulkaan Api is. Met uitzondering van den top van
den Tamata en van de zacht dalende ZO.lijke landtong, is het eiland geheel
in cultuur gebracht en gelijkt één klapperbosch; de rotsige West- en Noordkusten
rijzen steil uit zee op, alleen de ZO.punt heeft zandstrand. BeO. dit Z.lijk ge-
deelte ligt een groepje reeds gedeeltelijk bebouwde eilandjes, waaronder het
rotsige Maboro, met vele grotten, holen en spleten.
BeZ. Siaoe vindt men bijeen het bergachtige, begroeide Tagoelandang,
met een hoogen, veelal in de wolken gehulden top en een smalle moerassige
kuststrook in het Zuiden, en de vulkaan Roeang, waarvan de hellingen, die
bedekt zijn met laag struikgewas, aan den voet hier en daar zwartgebrande rot-
sen en een strand van zwart zand hebben, Aan de Westkust van Tagoelan-
dang en aan den Oostkant van het met hoog geboomte begroeide Pasigi treft
men, in tegenstelling met de algemeen steil oprijzende kusten van deze eilanden,
breede koraaldroogvallingen aan.
Biaroe, het dichtst bij Celebes gelegen eiland, is dichtbegroeid en heuvel-
achtig, heeft een hoogen, puntigen top en aan de NW .- en NO.hoeken zuilvor-
mige rotsen.
De Kawio-eilanden, beN. Sangi gelegen, bestaan uit eenige weinig bekende
414 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
gevaren en eilandjes; Marore (het eenige onderzochte), met rotsige kust en
koraaldroogvalling langs de Oostkust, is begroeid. Het hoogste eiland der groep
is het steenachtige Kawaloesoe, de overige zijn laag; Kawio en Kam bo-
leng liggen op één droogvallend koraalrif. Van de diepten rond en tusschen de
eilanden is nagenoeg niets bekend.
Van de Talaud-eilanden is het heuvelachtige, begroeide Karakelang net
grootste. De Z.lijkste helft van dit eiland is het hoogste, de kust is veelal rotsig
en heeft alleen aan de Z.punt een droogvallend koraalrif; op de Westkust heeft
men eenige baaien, op de Oostkust ontbreken deze nagenoeg geheel. BeZ. Ka-
rakelang, en daarvan gescheiden door een straat waarin een paar dicht begroeide
eilandjes met zandstrand en groote koraalklompen worden aangetroffen, liggen
Salebaboe en Kaboeroean, beide van dezelfde formatie als het hoofdeiland,
alleen is de kust van het laatste niet rotsig.
NO. van de Karakelang-eilanden liggen de kleine, begroeide Nenoesa-
eilanden, van welke Merampi het grootste en hoogste, doch Kakaroetan,
met een scherp topje, het meest kenbare is; de overige eilanden zijn laag. Van
de omgeving dezer eilanden is, uitgezonderd het bestaan van enkele gevaren, zoo
goed als niets bekend.
Palmas, het N.lijkste eiland van het Oostgedeelte van den Ned.-Indischen Archi-
pel, beN. de Nenoesa-eilanden en beO. de Z.punt van Mindanao gelegen, is laag,
met klapperboomen begroeid en heeft aan de NO.punt een kegelvormig heuveltje.
OOSTKUST.
De Oostkust van Celebes heeft tusschen de drie schiereilanden twee baaien,
waarvan de N.lijkste, de golf van Tomini, zeer diep inloopt en de Noord- en
Westkusten betrekkelijk dicht nadert, de golf daar beZ. is die van Tolo.
NO. van de golf van Tomini is de kust gestrekt en loopen aanvankelijk de
dicht begroeide bergruggen zachtglooiend af naar zee, bij uitzondering treft men
rond Kema en kampong Roembia een vlakte aan. Verder om de ZW. loopt
het bergland meer met ruggen naar zee, waardoor uitspringende hoeken ontstaan
waartusschen baaien (djiko) worden gevormd, zoodat de kust verbrokkeld wordt;
Tg. Flesko naderende, worden die hoeken rotsig. Van de baaien is de grootste
die van Totok, welke geheel is ingesloten door hoog bergland, andere, zooals
die van Noeangan liggen aan een tusschen heuvels ingesloten vlakte, vele
hebben een gedeelte strand dat met rizophoren is begroeid. BeW. Tg. Flesko
wordt de kust steiler, ter hoogte van het Sinandakangebergte, dat de kust
zeer dicht nadert en beW. dit gebergte is deze zeer hoog.
Op het smalle plat, dat langs dit kustgedeelte loopt en overal steil uit zee
oprijst, treft men hier en daar strookjes koraalkustrif aan waarbuiten, van Roem-
‘bia tot even beW. Tg. Flesko, enkele eilanden liggen. De voornaamste daar-
‘van zijn het hooge, zadelvormige Bentenan, omgeven door steile rotsen en
enkele gevaren, waarbuiten het hooge, rotsige, weinig begroeide Pakolor ligt,
het geheel bebouwde Bambajon, en het vrij hooge Pondang, waarbuiten
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 415
vele losse steenen worden aangetroffen. Bij Tg. Flesko ligt de rotsige Batoe
Mandi, beW. welke het plat uiterst steil wordt en‚ met uitzondering van een
klein gedeelte beZ. den Baliheuvel, geheel schoon is.
De Golf van Tomini wordt rondom ingesloten door hoog bergland. De
kust rijst bijna overal steil uit zee op, alleen heeft een gedeelte der Noordkust
een voorliggend barriêrerif en steekt van den ZO.oever een koraalplateau in de
golf uit, dat nagenoeg aansluit bij dat van de Togean-eilanden, welke zich uit-
strekken tot ongeveer in het midden van de golf. De diepten daarin zijn groot;
losliggende gevaren worden slechts bij uitzondering aangetroffen.
De Noordkust is, van beW. Gorontalo tot de Pagoejamabaai, hoog en
rijst zeer steil uit zee op, tusschen deze baai en hoek Santigi is zij sterk ver-
brokkeld door de ruggen van het hooge bergland, welke in tallooze hoeken aan
het strand komen. BeW. de baai van Pagoejama vormt zich langzamerhand
aan den voet der bergen en heuvels, waaronder kenbaar zijn de scherpe kegels
van den Olionoehe, den Lamboeloetoe en den Doelantangan, van
welke de eerste een gehakkelden top heeft, een smalle, lage kuststrook, welke
veelal moerassig en met rizophoren begroeid is. Bij hoek Pandjang, waar men
een groep hooge tjemaraboomen aantreft, is deze strook het breedst, hier en daar
wordt zij afgewisseld door vast strand. De voornaamste rivier is hier de Ran-
dangan, welke een moerassige delta vormt waarvóór een ondiepe drempel ligt.
Bij en beO. hoek Boelolio loopen de heuvels tot aan zee door en is het
rotsig, bij hoek Taladenggi en vooral bij de kampong Tomini vallen de
klapperbóomen op, beW. hoek Toeladenggi wordt de kust vrij vlak en begroeid,
aan weerszijden van hoek Santigi is deze hoog en steil en komt het gebergte
tot vlak aan zee o.a. in een hoogen kegelvormigen top bij dien hoek. Verder
om de West verwijdert het hooge bergland zich van de kust om deze weder te
naderen bij Tomini, in den puntigen piek van dien naam met flauw dalende
hellingen.
Het plat langs den wal rijst zeer steil uit zee op en is aanvankelijk bijzon-
der smal, zoowel langs de kust als in de baaien van Gorontalo en Pagoejama;
beW. deze laatste vindt men er het hooge, zwaar begroeide eiland Limba op.
Ter hoogte van Tilamoeta wordt het plat wat breeder en blijft, met -afwisse-
lende breedten doorloopen tot Tomini, waar het weer sterk versmalt; dit ge-
deelte is bezet met een barrièrerif langs den rand waarvan een bijna onafgebroken
reeks zand-, koraal- en steenriffen en tal van lage, door een koraalrif omgeven
begroeide eilandjes, gelegen zijn. Van deze eilandjes zijn Lamoeoe Daä (groot)
en Kiki (klein), beW. Poentoe, bij uitzondering begroeid met zeer hoog hout.
Ook langs den wal liggen tallooze riffen en vele eilandjes, van welke laatste
alleen de beide Poentoes hoog zijn; Poentoe Besar heeft een afgeknot kegel
vormigen top. Binnen deze buitenste rij eilandjes wordt een kom gevormd met
afwisselende diepten, waarin talrijke gevaren liggen, beW. hoek Santigi treft
men daarin enkele banken aan en vallen de zeer talrijke riffen bijna zonder uit-
zondering droog, beO. dien; hoek zijn de gevaren minder talrijk. Buiten den rand
416 Kustbeschijvig van den Ò.-l. Archipel.
van het plat treft men bij hoek Toeladenggi en bij Tomini nog gevateh aan,
die bij den eersten nog een tweetal steenachtige, met hoog geboomte begroeide
eilandjes dragen. '
De Westkust heeft een hoog achterland, vooral tusschen Tomini en Te-
nombo, waar dit wordt gevormd door het Ogoamasgebergte, alleen het gedeelte
van Taäda tot Kasimbar, is opvallend lager. Vlak aan de kust treft men slechts
hier en daar enkele heuvels aan en wel een hoogen gewelfden heuvel beZ. Ka-
simbar, het kleine onbegroeide geelachtige heuveltje Laboea Sore bij Taripa,
en heuvels tusschen de hoeken Pondindilisa en Saoesoes; bijna overal vindt
men een smalle kuststrook, die over het algemeen steil uit zee oprijst, in het
bijzonder den uitspringenden hoek Lemo en het gedeelte tusschen Ampibabo
en Parigi. Tenombo ligt in een ruime vallei en Menelili op een vlakke lage
landtong. Tusschen Toeriboeloe, waar men een uitgestrekte klapperaanplant
ziet en de hoek sterk afsteekt tegen het achter gelegen bergland, en Ampibabo,
waar de hoek laag afloopt met twee achter gelegen koepelbergen, is de vlakke
kuststrook vrij breed. Bij hoek Saoesoe loopt het land uit in een met hoog
geboomte begroeide landtong, daar beZ. strekt zich, langs een groot gedeelte der
kust, een breede strook vlak, door verscheidene riviertjes doorsneden, land uit
met moerassig strand, dat dicht begroeid is met laag hout.
Het plat langs de Westkust is zeer smal en steil. Waar het eenlge meerdere
breedte heeft, zooals van Marisa tot beZ. Kasimbar en bij de hoeken Makata
en Pondindilisa, treft men aan den rand dadelijk droogvallende steenen en
koraalriffen aan, welke een barrièrerif vormen; slechts bij Dongkala vindt men
op het plat twee kleine begroeide koraaleilandjes. Hier en daar treft men een
klein gedeelte koraalkustrif aan, dat o.a. bij deze eilandjes met bakau is be-
groeid; bij en beZ. hoek Saoesoe steken van de kust smalle, droogvallende
zandbanken af en overal is de grond hard.
Buiten het plat liggen eenige droogvallende koraalriffen, onder welke het
atolvormige Lalangrif dicht bij den wal en het Haarlemmermeerrif, op
grooten afstand daarvan.
De Zuidkust heeft een zeer onregelmatig beloop. BeW. den ver om den
Noord uitstekenden hoek Api, loopt tot bij Poso een breede golf diep het land
in, beO. dien hoek vindt men een weinig diep inloopende bocht en beO. deze
laatste de scherp het land indringende golf van Poh. De kust is hoog en steil,
alleen het gedeelte rond den mond der Posorivier, die wordt afgesloten door
een ondiepen drempel, vormt een vlakte, waarin eenige alleen staande heuvels
liggen; de bodem ter reede van Poso bestaat bij uitzondering uit zware modder.
BeO. Poso wordt de kust rotsig en komen de heuvels tot aan zee, daarop volgt
tot Tongkoe, dat kenbaar is aan een klapperaanplanting, een smalle strook laag
land, waarachter het hooge gebergte langzaam glooiend oploopt. Verder om de
NO. wordt de heuvelrij steeds hooger om beN. Todjo, beO. waarvan men den
steil afvallenden, hoogen rotswand Kandela ziet, over te gaan in een steil op-
rijzend bergland, waarvan de voet op vele plaatsen tot aan zee reikt; dit is het
steilste kustgedeelte van de geheele golf. Hoek Api, waar brandbare gassen uit
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 417
den bodem stroomen en zich zelfs in zee ontwikkelen, is met een lagen, bree-
den nek aan dit hooge land verbonden. BeO. dien hoek wijken de hooge toppen
van het bergland weer naar den achtergrond en maken plaats voor een hoog
heuvelland, waartegen de groote klapperaanplant van Boenta afsteekt en, Pa-
gimana naderende, een laag golvend kustgedeelte wordt aangetroffen. De golf
van Poh is aan alle kanten door hoog gebergte omgeven, ook beO. hoek Batoe
Hitam, de N.punt der golf, blijft de kust bergachtig en steil; de hoeken Pasir
Pandjang en Pangkalsiang, de O.punten van het NO.lijke schiereiland tus-
schen de golven van Tomini en Tolo, rijzen nagenoeg loodrecht uit zee op.
Het plat langs de Zuidkust is tot hoek Batoe Hitam bijzonder smal, bij
uitzondering vindt men daarop enkele strookjes kustrif en verder eenige droog-
vallende koraalriffen en gevaren. Slechts op zeer enkele plaatsen is het plat wat
breeder en vlak buiten den rand ligt, NO. van hoek Api, het hooge begroeide
eilandje Boeka Boeka. Bij hoek Batoe Hitam steekt het plotseling breed
wordende plat met een scherpe punt zeer ver om de WNW. uit en verloopt dan
geleidelijk naar den ZO.hoek van de golf van Tomini; voornamelijk langs den
wal en aan den rand van dit breede gedeelte vindt men op het plat vele eilandjes
en tallooze koraaldroogvallingen en gevaren. Van de eilandjes is het heuvelach-
tige, aan de N.- en W zijden zeer steile Poeah het grootste en het hooge zadel-
vormige Japara het kenbaarste; beN. den hoek Pasirpandjang liggen onder
de kust de lage, gedeeltelijk begroeide Poeloe Ampat.
Buiten dit plat, en daarvan gescheiden door de korte, zeer smalle en buiten-
gewoon diepe straat Walea, liggen, in de strekking der kust, de heuvelachtige,
zwaar begroeide Togian-eilanden, waarvan de W.punt van het W.lijke eiland,
het steenachtige Batoe Daka met rotsige kusten, beN. hoek Api is gelegen,
zoodat tusschen deze eilanden en den wal een groote baai wordt gevormd,
waarvan de golf van Poh de O.punt is. Het hoogste punt der eilanden, de piek
van Togian op het eiland van dien naam, waarvan de Zuidkust voor een ge-
deelte met rizophoren is begroeid, is door den geheelen bocht van Tomini
zichtbaar. Op de O.lijke eilanden, van welke Malingi aan de W.punt een groote,
witte kalkrots en aan den O.kant een breed zandstrand heeft, en de beide Wa-
lea’s aan de N.- en O.zijden rots- en steenachtig zijn, vindt men vele klapper-
aanplantingen. De grillig gevormde eilanden hebben smalle koraalkustriffen en
liggen op een steil oprijzend koraalplateau, dat gedeeltelijk een barrièrerif heeft
en bedekt is met eilandjes, rotsen, steenen, droogvallende riffen en gevaren onder
water. Dicht bij den rand liggen daarbuiten een enkel eilandje en een droog-
vallend koraalrif en verder weg de hooge, steil uit zee oprijzende vulkaan Oena
Oena, het belangrijkste eiland van de Togiangroep. De berg loopt zacht glooiend
op en de lagere gedeelten der hellingen vertoonen belangrijke klapperaanplantingen.
De Golf van Tolo loopt veel minder diep het land in dan die van Tomini.
De kust is over het algemeen hoog en heeft verscheidene baaien, van welke die
van Tomori de belangrijkste is; rivieren van eenig belang treft men alleen aan
in deze baai en in die van Lasolo.
27
418 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Het bergland tusschen de golven van Tomini en Tolo heeft aan den Ôost-
oever, beZ. Belanta, hooge, witte rotsen en neemt in hoogte af naar de Z.punt,
Tg. Botok, waar het overgaat in begroeid heuvelland om rond de Nonape-
tongbaai en de kleinere Ardjoenobaai, welke talrijke in de bakau te niet
loopende inhammen heeft, laag te worden. Verder om de ZW. wordt het gebergte
weer hooger en nadert de kust in het gedeelte voorbij Kintong, waar een
kenbare bergkloof en kale, lichtgroene plekken in de hellingen te zien zijn, in
dat ZO. van het Toekalagebergte, waar de kust steil is, en rond de Tomoribaai.
Het lage kustgedeelte tusschen Tg. Batoei en den vooruitspringenden hoek Rata,
bij den Zuidinloop van straat Peleng, waarachter de bergen belangrijk terug wij-
ken, wordt doorsneden door talrijke onbelangrijke riviertjes, en beO. den Z.hoek
van de Tomoribaai vindt men, achter de lage kust, een moerassige strook.
De oevers van de niet zeer breede Tomoribaai, welke ver om de NW.
het land indringt, zijn aan weerszijden van den mond en achter in de baai, langs
de daar uitstroomende riviertjes, moerassig, overigens hoog, steil en grillig van
vorm, zoodat vele kleinere baaien voorkomen van welke de Lambolo baai, op
de ZW.kust, de voornaamste is. In de baai vindt men matige diepten en liggen
verscheidene hooge eilanden met steile kusten, van ‘welke Toko (eiland) Bäe
(groot) het hoogste en grootste en Tomori (Sangapoera) het steilste is. Ge-
deeltelijk langs de oevers en rond de eilanden vindt men min of meer breede
droogvallingen, steenen en losse gevaren. Nabij den Z.hoek, Tg. Lingkoboe,
loopt met twee armen, een aan weerszijden van het kenbare heuveltje Batoe
Pon, de belangrijke Larivier uit, welke aan den mond een zeer ondiepen drem-
pel over een modderbank heeft.
BeZ. de Tomoribaai is de kust vrij gestrekt. Aan den voet van het hooge
bergland is deze aanvankelijk laag en begroeid met struikgewas, waarboven hoo-
gere boomen uitsteken, verderop wordt deze kuststrook smaller, zoodat het achter
Wosso reeds glooiend oploopt en van af Tomboekoe volgt het gebergte de
kust. Alleen beZ. den steilen, rotsigen hoek Losoni treft men in de baai van
dien naam, welke met de Talowabaai de eenige van beteekenis is op dit kust-
gedeelte, weder een lage kuststrook aan.
Het hooge, steile voorgebergte van kaap Nederburgh naderende, wordt
de kust zeer grillig van vorm en diep ingesneden door eenige groote baaien met
hooge kust; de bergen in het binnenland zijn zeer hoog en meestal in nevelen
gehuld. Bij hoek Salabangka ziet men een kenbare witte plek in de helling van
het gebergte en verder om de Zuid worden.enkele, meer afzonderlijk-aan de kust
gelegen bergen o.a. de Lasolo-, Nipa Nipa-, Staring- en Pemaligebergten
meer kenbaar. Van de baaien zijn die van Matarapi en Lasolo de grootste.
De laatste dringt met de Telok Dalam diep het land in en is van de eerste
gescheiden door een hoog, zeer grillig gevormd schiereiland, dat met een lagen
nek aan den wal is verbonden; beZ. dezen Telok mondt, tegenover het hooge
eiland Bahoeloe, de groote Lasolorivier uit met een delta over een modder-
en zandbank. De om de Oost ver uitspringende hoek Nipa Nipa met een breed
kustrif is de Zuidgrens van de Lasolobaai, beZ. dezen hoek vindt men de vrij
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 41ó
diep het land indringende smalle en door hoog bergland ingesloten Kendari-
baai die een vlakkere, met zwaar geboomte begroeide kuststrook langs den
Zuidwal en een zeer smallen ingang heeft en de groote, diepe Staringbaai, tus-
schen het gebergte van dien naam en het Pemaligebergte. De steile, hooge, be-
groeide kust heeft beZ. dit laatste gebergte geen kenbare toppen meer, men treft
daar den opvallenden Steilen Hoek aan, beN. welken een kenbare spleet en
grot worden gevonden, terwijl daar beZ. de kale Roode Rotshoek en de
Hooge Klip steil oprijzen. Aan de ZO.punt, Tg. Kolono, is de kust weer
bergachtig.
Het onderzeesch plat langs de golf van Tolo is smal, alleen vóór en beN.
de Tomoribaai en beZ. hoek Nederburgh is het, met uitzondering van het ge-
deelte bij hoek Nipa Nipa, wat breeder. Op het zeer smalle plat van hoek Pan g-
kalisiang tot Dongi, aan den Zuidingang van straat Peling, vindt men, NO.
van Belanta, de door eenige rotsen omgeven Poeloe Doea, van welke het
N.lijke zeer hoog is, verder langs de kust enkele strookjes koraalrif en vóór en in
de Telok Lamala en Ardjoenobaai losliggende ritten; bij Toeli bestaat de
kustbank bij uitzondering uit modder en zand. BeZ. straat Peleng wordt het plat
breeder tot voorbij de golf Tomori en heeft langs den rand een barrièrerif van
droogvallende koraalriffen en steenen, waarbinnen men langs den wal strooken
droogvallend koraalkustrif en zeer enkele eilandjes vindt o.a. het rotsige Moemoe
bij den hoogen hoek Damari terwijl de kom beN. de Tomoribaai wordt gevuld
door tallooze droogvallingen en gevaren. Langs den Zuidwal van den mond der
Tomoribaai vindt men een droogvallende modder- en zandbank, welke bij de
„hoeken Lingkoboe en Bahoenbelo steil is en daarbuiten, op het hier weder
versmallende plat, tal van losse droogvallende steenen, koraalriffen en gevaren;
van hoek Dongkala, waar het barriêrerif eindigt, tot hoek Nederburgh liggen
hier en daar randen koraalkustrif en is. het aantal daarbuiten liggende riffen niet
zoo groot, behalve beN. en in de Towalabaai, waar tot op den rand van het
plat en daarbuiten droogvallende steenen worden gevonden.
Buiten hoek Nederburgh ligt de begroeide steen Manoe, Daar beZ. wordt
het plat breeder en treft men daarop, van den wal gescheiden door de straat
Salabangka, aan den Zuidingang van welke eenige gevaren liggen, een reeks
door droogvallende koraalriffen en gevaren omringde, met struikgewas begroeide
lage eilandjes aan, waarvan alleen Toko Aja een kenbaren heuvel heeft; de
uiterste ZO.lijke groep dier eilandjes is rotsig. BeN, en in de Lasolo baai liggen,
onder den nog niet in bijzonderheden onderzochten wal, hooge eilanden, van
welke Labengke met een kenbare spits het grootste en ‘hoogste is en, tusschen
deze eilanden, enkele gevaren; daarbuiten en beZ., tot aan den rand van het
plat, dat beO. Labengke zijn grootste breedte heeft treft men eenige kleinere
eilanden aan, van welke Togomogo met hoog hout is begroeid, en zeer vele
gedeeltelijk droogvallende riffen, zandbanken en steenen. ZO. van het breedtste
gedeelte van het plat liggen, tot op zeer ver daarbuiten, eenige nog zeer onvol-
doende onderzochte eilanden van welke het door een steil kustrif omgeven
Manoei met een vrij hoogen heuvel het grootste en uiterste is, daarbinnen treft
426 Kustbeschrijving van den Ò.-l. Archipel.
men nog enkele eilandjes, gedeeltelijk begroeide zandplaten en uitgestrekte riffen
aan, waartusschen diep water wordt gevonden.
BeO. de Staringbaai ligt, op het dáár breede plat en van den Celebeswal
gescheiden door de matig diepe straat Wowoni, het groote, begroeide, in het
Zlijk gedeelte hooge eiland van dien naam met weinig kenbare toppen, dat op
de N.kust een laag gedeelte heeft. De kusten zijn overigens hoog, de hoeken
rotsig, op de Westkust nemen de diepten geleidelijk toe en liggen vele losse
gevaren; aan den buitenkant van het eiland is het plat smal en steil en draagt,
buiten eenige koraalkustranden, slechts hier en daar een enkel gevaar. BeN. de
straat vindt men op “het plat, voornamelijk vóór de Kendaribaai, beN. de Sta-
ringbaai langs Wowoni een menigte gedeeltelijk droogvallende riffen en gevaren
met de beide lage, begroeide Saponda-eilanden; buiten het plat ligt hier het hoo-
ger begroeide Noord-Saponda op een plateau, dat om de West uitsteekt. De
Zuidingang van straat Wowoni is, ZO. van de lage, begroeide langs den Cele-
beswal gelegen Tjampada-eilanden, geheel versperd door talrijke gevaren.
De voortzetting van het NO.lijk schiereiland van Celebes ligt niet juist in
het verlengde daarvan maar een weinig daar beZ.; een lang W.-O. loopend pla-
teau, dat de Banggai-Archipel en de Soela-eilanden draagt, is hier van den Cele-
beswal gescheiden door de zeer diepe straat Peleng.
De Banggai-Archipel is nog niet volledig onderzocht. Hij bestaat uit het
groote eiland Peleng, beZ. en ZO. waarvan kleiner eilanden liggen, waaromheen
en waartusschen talrijke riffen worden gevonden, terwijl het Z.lijk gedeelte van
den Archipel bestaat uit groote riffencomplexen met enkele eilandjes en vele ge-
varen, vermoedelijk door smalle diepe geulen gescheiden van het hoofdplateau.
Peleng wordt door de zeer diepe inloopende baaien van de Zuid- en
Noordkust verdeeld in drie schiereilanden. Het dicht begroeide heuvelland, dat
bijna overal tot in zee afloopt, is het hoogst in het Z.gedeelte van het midden
schiereiland, beO. de Pelengbaai, welke bijna tot aan de Noordkust inloopt, de
Noordkust van dit gedeelte is zeer steil en de Westkust gedeeltelijk in cultuur
gebracht. Het Oostelijke schiereiland is het laagste. Bij Batoe Poetih, de
NW.hoek van Peleng, vindt men grotten en aan de ZW.kust liggen, omgeven
door droogvallende koraalkustriffen, de Banjak-eilanden. Het middelste schier-
eiland heeft, in de Bangkalanbaai aan de Noordkust, een vrij hooge kust met
voorliggend rif en achter in de baai, tusschen de uitloopers van riviertjes een
laag, met rizophoren begroeid gedeelte; aan den mond der baai liggen de gelijk-
namige eilanden, van welke het N.lijke rotsig is. Op de smalle landtong tusschen
de Bangkalan- en de Mesamatbaai op de Zuidkust, welke laatste vele loslig-
gende gevaren heeft, ligt de koepelberg Tinangkong. Bij de Noordkust van
het O.lijke schiereiland ligt het eilandje Pondi met eenige grotten.
BeZ. het O.gedeelte van Peleng ligt het vrij hooge eiland Banggai, het
belangrijkste van den Archipel, dat geen kenbare toppen heeft en, behalve aan
de Oostkust, omgeven is door eenige eilandjes waarbuiten, aan de N.punt, vele
losse, zware rotsklompen uitsteken. Verder om de West vindt men, eveneens
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 421
beZ. Peleng, Labobo en Bangkoeloe, beide vrij hoog en dicht begroeid en,
Z. tot ZO. van Banggai, de kleinere Treko- en de grootere Saloeë-eilanden,
beide met rotsige kust, van welke laatste Groot Saloeë hoog en Tempau, het
NO.lijkste, laag is. BeW. en ZO. van dit eiland treft men eenige steenige gevaren
aan, overigens is van deze groep niets bekend. BeW. de Treko-eilanden en beZ.
Labobo en Bangkoeloe, liggen de bovengenoemde, gedeeltelijk droogvallende
riffencomplexen, tusschen welke het hooge Sagoe afzonderlijk gelegen is op een
steil droogvallend koraalkustrit, waarop verscheidene steenen worden gevonden.
Het plateau, waarop de Banggai-Archipel ligt, is zeer smal langs de West,
Noord- en Oostkusten van Peleng en loopt vrij dicht langs Bangkoeloe, overi-
gens is daarvan niets bekend. Er buiten liggen, in straat Peleng, door koraal-
kustriffen omgeven, met hooge boomen begroeide eilandjes.
De Soela-eilanden bestaan uit Taliaboe, Mangole met Lifamatola en
Sanana. De hooge, begroeide eilanden hebben over het algemeen slechts weinig
strand, waar op vele plaatsen een door de zee opgeslagen koraal- en zandrug
zichtbaar is; op geringen afstand van de kust begint het terrein reeds te stijgen
om over te gaan in een vrij hooge centrale bergketen zonder kenbare toppen.
Met uitzondering van enkele rivieren op de Z.kust van West Taliaboe zijn deze
onbelangrijk. De Noordkusten van Taliaboe en Mangole zijn hier en daar grillig
ingesneden, de Zuidkusten en die van Sanana verloopen meer glad.
Taliaboe is het breedst in het Westgedeelte en loopt om de Oost ver-
smallend toe. De Westkust is alleen in het Noordgedeelte laag, daarachter rijst
het heuvelland glooiend op om, met breede ruggen, over te gaan in het hooge
bergland. Aan de ZW.punt is de kust hooger en tret men op enkele plaatsen
donker roode rotspartijen aan, waarachter het gebergte met steile hellingen oprijst
naar een tafelland, dat de grootste verheffing van de geheele groep is. Aan de
Noordkust daalt het bergland glooiend af, alleen bij het eiland Samada vindt
men daar een strandvlakte en O.lijker vloedbosschen; beO. Tg. Djoerdjoga
wordt de kustvlakte steeds breeder met vrij hoog strand en treft men op enkele
plaatsen duinvorming aan. Naar het Zuiden gaat het tafelland over in heuvelland
waarin men, NW. van de bocht van Mantarara, den afzonderlijk liggende Sofa
opmerkt en dat glooiend afdaalt naar de lage kust, die aan weerszijden van de
Wai Miha een uitgestrekte vlakte heeft, terwijl aan weerszijden van hoek Pas-
toeri, een uitlooper van de Sofagroep met tot aan zee staand geboomte afdaalt.
Bij Likitobi is de kust moerassig en begroeid met rizophoren en wordt achter
deze een groote felaga (binnenbaai) gevormd; bij Mantarara, waar warme bron-
nen ontspringen en bij hoek Hokoe, vindt men op en vóór het strand groote
blokken koraal. Oost Taliaboe heeft laag heuvelland en hoek Doloedeo; de ZO.
punt van het eiland naderende, wordt het strand, vóór een zachthellenden heuvel-
rug, afgewisseld door steenranden en rotsen, welke tot in zee met struikgewas
zijn begroeid. De Oostkust is in de smalle straat Tjapaloeloe, welke Mangole
van Taliaboe scheidt, beZ. den steilen hoek Lagoei hoogs met rotsige gedeelten
en beN. dien hoek moerassig.
422 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
De eilandjes aan de Noord- en Westkusten van Taliaboe zijn bijna zonder uitzon-
dering geheel vlak, alleen Soho aan de ZW.punt heeft een hoogen scherpen top.
Mangole is in het Westen laag en moerassig; het Zuidgedeelte der West-
kust bestaat uit afloopend heuvelland met enkele rotshoeken en de ZW.punt,
hoek Sakomata, is vrij hoog. De Noordkust is aanvankelijk laag en meeren-
deels moerassig terwijl men overal rawahs aantreft, meer om de Oost wordt
deze hooger met uitloopers van het centrale gebergte, dat op enkele plaatsen
tot aan zee reikt en steile rotswanden vormt, hier en daar afgebroken door een
klein zandstrand.
Het centrale gebergte rijst van de Westkust zeer geleidelijk op en nadert,
beO. een kloof bij de Boeja Ketjil waardoor men ver het land inzien kan,de
Zuidkust, waar het zich vertoont in de rotsige uitloopers van hoek Waisipa,
waarvóór de zuilrots Batoe Kapitan ligt en hoek Targata, waar het strand
een lagen rand van uitgespoelde koraalkalk heeft. Bij dezen hoek vindt men een
onderzeesche bron van zeer heet water. Meer om de Oost daalt het Boejage-
bergte, met breede diepe ravijnen naar de Zuidkust af, o.a. in de witte rotsen
Bote en laat tegenover Sanana, een vlakte van eenige beteekenis met zandstrand ;
in het Oostgedeelte van het eiland zijn de hellingen van het Lokoe gebergte
onregelmatig en vormen nabij de Zuidkust ronde heuveltoppen. De eilandjes aan
de Noord- en Zuidkusten van Mangole zijn laag.
Lifamatola, beO. Mangole gelegen en daarvan gescheiden door de gelijk-
namige straat waarin verscheidene eilandjes liggen, heeft een heuvelland en steile
kusten; op de Noord- en NO.kusten en aan de Oostpunt, waar zich een hooge,
alleenstaande heuvel verheft, vindt men eenige kale, witte rotsen.
Sanana heeft zijn grootste hoogte in het Zlijk gedeelte; in het Noorden
valt een heuvel met rooden top op en dalen de hellingen flauw en regelmatig
naar de kusten af, in het midden vallen de ruggen plotseling met steile hellingen
naar de kuststreek en in het Zuiden geschiedt dit met terrassen, welke hier en
daar uitloopen in een steilen rotswand. De kuststrook is betrekkelijk smal en
diepe, steile ravijnen strekken zich bijna overal tot de kust uit en in het N.lijk
gedeelte ligt aan den voet een smalle strook moerasland met rizophoren begroeid.
Waar de kuststrook breeder is, zooals op enkele gedeelten van de. Westkust, is
zij laag en drassig.
De straat ‘tusschen Sanana en Mangole is vrij breed doch het kustrif van
het eerste eiland steekt ver daarin uit.
De kustriffen der Soela-eilanden zijn op vele plaatsen bedekt met groote
steenen en koraalbrokken, zij vallen nagenoeg overal steil naar zee af, het pla-
teau waarop zij liggen is nog niet onderzocht.
Van de eilanden in straat Greyhound, tusschen Taliaboe en de Banggai-
Archipel, is Masoni hoog begroeid en, behalve aan de Westkust, door gevaren
omgeven; Tempau is in ‘het Noorden vrij hoog en aan de Zuidpunt laag en
onbegroeid en ZO. van dit eiland liggen verscheidene gevaren. De diepten in straat
Greyhound en de gevaren in en beN. die straat doen vermoeden dat het één ge-
heel vormt met dat, waarop de ZO.lijke eilanden van de Banggai-Archipel liggen.
ds enten
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 423
ZU DIKUIS TCE DEBS:
De uitspringende hoeken Kolono en Tikola aan de ZO.punt van Celebes
zijn steil en begroeid, beZ. Tikola, en daarvan gescheiden door een smalle straat,
liggen op een groot droogvallend rif, de Tobea-eilanden, van welke alleen Groot
Tobea heuvelachtig is; deze sluiten om de Oost straat Tioro, tusschen de Zuid-
kust van Celebes en de Noordkust van het voorliggend Moena grootendeels af.
De Zuidkust van Celebes is, tot aan den Westingang van straat Tioro, waar
het Roembiagebergte geleidelijk afloopt naar hoek Batoe Simpe, waarvóór
het heuvelachtige Massalokka en meerdere eilandjes liggen, laag en met rizo-
_phoren begroeid. Alleen hoek Baoe Baoe is hoog, gehakkeld en rotsig; ook bij
de baaien van Toeroeboeloe en Perasi vindt men rotsige hoeken, om de NW.
oploopend naar een heuvelachtig terrein met een zeer kenbaren heuvel; eenige
niet onbelangrijke rivieren monden hier met ondiepe delta’s uit. BeW. straat
Tioro blijft de kust aanvankelijk laag, maar de hoeken worden nu en dan rotsig
o.a. ter hoogte van het voorliggende eilandje Tambako en de heuvels begin-
nen dichter achter de kust op te rijzen, behalve tusschen de hoeken Bakoe en
Boegingkalo, waar een breede laagvlakte toegang geeft tot het binnenland.
NW. van den laatsten hoek wordt de kust hooger en nadert het heuvelland deze
meer en meer; men treft daar de onbeduidende Pariabaai aan.
In straat Tioro ligt langs den wal een modderbank waarog, beW. Lakara,
ook steenen en koraaldroogvallingen worden gevonden, welke aansluiten aan de
droogvallende gevaren en eilanden die, ongeveer in het midden der straat, dwars
daarover zijn gelegen; Batoe Simpe naderende, wordt deze bank steeds smaller
en gaat zeer geleidelijk over in de matige diepte der straat. BeW. Batoe Simpe
vindt men langs den wal hier en daar smalle koraalkustriffen, alleen NW. van
het kleine, met struikgewas begroeide eilandje Pasoedoe en beW. hoek Boe-
gingkalo is dit kustrif breed; geleidelijk daalt dit af naar de om de West steeds
grooter wordende diepten, alleen ZW. van Pasoedoe valt het steil af. Tusschen
Massalokka en Pasoedoe ligt nog Tambako en ZO. daarvan, ver uit den
wal, droogvallende koraalplekken en gevaren.
Boeton-, Moena-, Kabaëna-, Toekang Besi-eilanden. Buiten de ZO.punt van
Celebes liggen de eilanden Boeton, Moena, Kabaëna en de Toekang Besi groep.
Van deze is Boeton het langste en het grilligst ingesneden, rondom met
kleinere baaien en aan de Oostkust door grootere, waaronder de zeer groote
Kalowana Watobo (Dwaalbaai). Het eiland is zwaar begroeid en voorna-
melijk aan de Oost- en Zuidkant bergachtig, evenwel zonder kenbare toppen;
beN. de Dwaalbaai en beW. het midden van deze, op het smalste gedeelte van
het eiland, heeft men inzinkingen tusschen de bergen en ook aan de Noordpunt
treft men een laagvlakte aan.
De Oostkust is hoog met rotsige hoeken van af de Noordpunt, hoek Boe-
ton, tot hoek Goram, de NO.punt der Dwaalbaai; in die baai is de kust
424 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
aanvankelijk laag met uitzondering van hoek Kahija en een streek daar beN.
om, langs de Telok Kaloekoe en verderop, weder hooger te worden. Hoek
Kassolanatoembi, de Zuidpunt der baai en Oostpunt van Boeton, is rotsig,
heuvelachtig en zwaar begroeid, de N.lijke oever der Wadjobaai weder vlak,
maar de Zuidpunt der baai hoog en rotsig, evenals de Zuidkust van Boeton.
Op het schiereiland tusschen de Nalandi- en Sampolawabaaien ligt daar de
zeer kenbare Piramideberg, terwijl de daar beZ. gelegen hoek Mendawoe
kenbaar is aan witte rotsen. De ZW.kust loopt tot den Zuidingang van straat
Boeton glooiend op.
Langs de Oost- en Zuidkusten treft men slechts hier en daar smalle randjes
koraalkustrif aan, het breedst om en bij de Lelamoebaai en de Telok Koro
en beZ. de Wadjobaai; tusschen de hoeken Kahijo en Mateha, in de Dwaal-
baai, ligt langs den wal een modderbank.
Het vastelandsplat is uiterst smal en valt overal steil af naar zee, alleen tus-
schen Tg. Boeton en de Telok Lelamoe en in de Telok Koro vindt men daarop
enkele koraaldroogvallingen en gevaren. Eilanden treft men daarop langs deze
kust slechts aan in den Noordhoek van de Dwaalbaai waar alleen het grootere
Pombelaä eenige verheffing heeft, de talrijke kleinere zijn rizophoreneilanden.
Vóór de ZW.kust, en daarvan gescheiden door de diepe straat Massari, liggen,
van om de Zuid gerekend, Sioempoe dat een tafelland heeft, Kadatoea dat
naar het midden oploopt, beide met rotsige kusten en daartusschen het kleine,
lage Lewoetoe Kidi. Het gedeelte van het plat waarop de laatstgenoemde
eilanden liggen is met een smallen hals verbonden aan dat van Boeton en loopt
dan beZ. langs straat Boeton over naar de Zuidkust van Moena.
Ver in zee beZ. Boeton ligt het met terrassen steil uit zee oprijzende Hage-
diseiland, waarvan de Westzijde steil en kaal, de Oostzijde laag en begroeid is.
Moena is meer golvend, het Noordgedeelte bestaat uit lage heuvels en het
W. en NW.gedeelte uit laagland; behalve aan de ZO.punt, waar een viertal
baaien voorkomen, is het eiland niet zoo grillig ingesneden als Boeton.
De hoeken aan weerszijden van en in de ver inloopende Lasongko baai,
welke diep is maar aan den mond bijna wordt afgesloten door een ondiepen
steendrempel, zijn op vele plaatsen rotsig, ook in en beW. de Wambololi-
baai, welke nagenoeg geheel gevuld wordt door een ondiep steenrif, vindt men
zulke gedeelten; de West- en Noordkusten zijn vlak, de laatste ís bijna geheel
bezet met bakau.
Koraalkustrif treft men langs den Z.kant slechts op enkele plaatsen, zelfs in
de Lasongkobaai maar spaarzaam aan, het vastelandsplat is uiterst smal, heeft
geen gevaren en valt steil naar zee af; beW. den ZW.hoek van het eiland, bij
hoek Weta, loopt dit over naar de Zuidkust van Kabaëna. Op de West- en Noord-
kusten van Moena is het koraalkustrif slechts op enkele plaatsen breed o.a. de
beW. de Wassalongkabaai uitstekende Batoe Adjarra, waarvóór droogvallende
koraalplekken liggen, waaronder zéér uitgestrekte met enkele eilandjes en gevaren,
die zich tot zeer ver van den wal uitstrekken. Ook meer om de Oost liggen aan
de Noordzijde van Moena nog losse koraaldroogvallingen beW. het plateau van
AMEN Rr
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 425
de Tobea-eilanden, aan weerszijden waarvan een passage overblijft. De meeste
van deze eilanden bestaan uit bakauplaten; die met vasten grond zijn gedeeltelijk
beplant met klapperboomen.
BeO. Masalokaa ligt, West-Oost, dwars over de straat een reeks kleine,
door koraalriffen omgeven, vrij lage eilanden, van welke alleen Galla Besar
een scherpen kegelvormigen piek heeft en bij hoek Tíioro, de NW.punt van
Moena, ligt een tweede, talrijker groep, waaronder ietwat grootere eilanden, droge
koraalplekken en gevaren, in zeer matigen diepten Zuid-Noord daarover.
Tusschen Boeton en Moena loopt straat Boeton, met over het algemeen hooge
steile kusten, behalve in het Noordgedeelte. De straat heeft twee vernauwingen,
het Noordernauw van Pora Pora tot Tampenan Bale op den Boeton-
wal en het zeer smalle Zuidernauw, bij het hooge begroeide, gele zandsteen-
eilandje Batoe Sori. Tusschen deze vernauwingen vindt men een breed gedeelte
met een zeer diepe kom. De Boetonwal heeft enkele baaien, op den wal van
Moena vindt men alleen die van Kalandria ter hoogte van het Zuidernauw.
De aanvankelijk hooge, steile Noordkust van Boeton gaat bij het hooge, be-
groeide eilandje Laboean Blanda over in een laag gedeelte dat een modde-
rigen, met boomen en rizophoren begroeiden oever heeft en doorloopt tot het
Noordernauw, terwijl ook de Moenawal op deze hoogte laag en gelijkmatig be-
groeid is; beZ. het Noordernauw worden de oevers, vooral die van Moena, steiler.
Kustrif treft men nagenoeg niet aan, de oevers rijzen steil uit zee op, behalve
langs den wal van Moena beN: het Noordernauw, waar ook losliggende gevaren
worden aangetroffen. In dit nauw en beN. het Zuidernauw liggen, langs den wal
van Boeton, enkele eilandjes en in het midden van het Noordernauw eenige gevaren.
Kabaëna, het kleinste en W.lijkste der drie eilanden is bergachtig. De
hoogste verheffing is de Sabanpololoe (piek van Kabaëna) met een ken-
baren top en steil afvallenden NO.kant; NW. daarvan ligt de eveneens kenbare,
regelmatig oploopende Kameelberg. Het NW.gedeelte is laag met rizophoren-
kust, overigens rijst het eiland steil uit zee op en is in het Noordgedeelte grillig
ingesneden door inloopende baaien; rotsige hoeken zijn, behalve op de Oostkust,
uitzonderingen. De baaien zijn onbelangrijk, de Pisingbaai aan de Noordkust
is grootendeels gevuld met droogvallende koraalriffen en gevaren. Het koraal-
kustrif is smal, behalve op de NW.kust, waar daarop enkele eilandjes liggen en
eenige smalle inloopers daarin toegang geven tot achtergelegen, ondiepe baaien.
Op de Noord-, Oost- en Zuidkusten daalt dit rif geleidelijk af en vindt men
daarbuiten, aan den NO.hoek, eenige gevaren waarvan het uiterste droogliggende
die beW. Moena vrij dicht nadert. Langs de Oostkust is het wat steiler en ligt
het vrij hooge Damalawa met enkele kleine eilandjes en eenige gevaren, aan
de ZO.punt vindt men, door een schoone straat van den wal gescheiden, de
Telaga-eilanden, waarvan Groot Telaga aan de Oostpunt een hoog plateau
heeft en waarbuiten slechts een smalle rand van het steilafvallende plat uitsteekt.
Ook aan de Westkust is dit plat smal en buitengewoon steil; langs de ZW.kust
wordt het bijna geheel ingenomen door een barrièrerif, waarvan de verhoogde
rand nabij Tg. Malate, de Westpunt van Kabaëna, een droge koraalplek heeft en
426 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
langs de NW.kust loopt het kort buiten het droogvallend koraalkustrif, om daarna
om de Noord over te loopen naar den Celebeswal. Buiten dit plat ligt, op de
ZW.kust, het Sogoririf, een atol met buitengewone steile buitenkanten en een
van om de Oost bereikbare, diepe lagune.
Tusschen Kabaëna en den Celebeswal ligt een groot, vrij ondiep zand- en
steenrif, zoodat de toegangen van om de West en van om de Zuid naar straat
Tíioro slechts smal zijn.
De Toekang Besi-eilanden, ZO. van Boeton afzonderlijk op nagenoeg
loodrecht oprijzende plateaus gelegen, bestaan uit een rij NW.-ZO. strekkende
en door diepe doorgangen van elkaar gescheiden hooge eilanden, geflankeerd
aan de Westzijde door een in dezelfde richting loopend groot atollencomplex en
aan de Oostzijde door een rij kleinere, terwijl NO. daarvan nog eenige kleinere
eilanden en atollen in dezelfde strekking zijn gelegen.
Wangi Wangi, het N.lijkste, grootste en hoogste der eilanden, ligt beO.
de Oostpunt van Boeton, is heuvelachtig en rijst met terrassen uit zee op. Het
koraalkustrif is langs het Noordgedeelte van het eiland zeer smal, maar dan de
Zuid- en ZW.zijde breed; daarop vindt men, aan de Zuidpunt, het lage eiland
Kampenaoene en NW. daarvan, het hooge Kambode benevens eenige klei-
nere eilanden en een groot rifmeer. Het onderzeesch plat is zeer steil en buiten
den droogvallenden rifrand uiterst smal, behalve aan den ZO.kant van het eiland,
waar men daarop enkele gevaren en aan den buitenrand zelfs een droge ko-
raalplek vindt.
ZO. van Wangi Wangi vindt men het heuvelachtige Kaledoepa, dat in
het ZW.gedeelte het hoogst is. Het kustrif is aan de Westzijde smal, doch steekt
aan de Oostzijde ver uit, daarop liggen de vlakke eilanden Hoga en Noord-
Lintea met eenige kleinere en, tusschen deze en Kaledoepa, weder een uitge-
strekt rifmeer. Het onderzeesch plat dezer eilanden is uiterst smal.
Op het smalle kustrif van het hooge Tomea en ZO. van Kaledoepa treft
men het lage eiland Tolandono met steile kust aan, waar het onderzeesch
plat ook weinig breedte heeft en, door een smalle, diepe geul van Tomea ge-
scheiden, ligt het lagere en kleinere Zuid-Lintea op de Oostpunt van een
groot driehoekig, droogvallend koraalrif, waarin een rifmeer wordt gevonden dat
gemeenschap heeft met de zee.
Van Binongko, het Zlijkste eiland der groep, dat uit terrassen bestaat en
zeer rotsachtig is, verrijst het Noordgedeelte hooger dan het Zuidgedeelte, tus-
schen beide vindt men een inzinking. Het strand bestaat uit koraalrotsen afge-
wisseld met zandstrand en behalve aan den Oostkant, waar een randje kustrif
en onderzeesch plateau uitsteken, is het eiland zoo steil als de mast. £
BeW. deze rij eilanden, en daarvan gescheiden door een diepe straat, liggen
de zeer groote, gestrekte Karang Kapotta en Kaledoepa, welke bestaan
uit loodrecht oprijzende, smalle zand- en koraalranden met meerdere openingen
rond een binnenkom, waar talrijke droogvallingen en steenen, in diep water zijn
gelegen. Buiten Kaledoepa ligt nog een los atol. Het breede kanaal tusschen de
eilanden en deze riffen wordt, aan de Zuidpunt van Karang Kaledoepa, nagenoeg
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 427
afgesloten door het driehoekig rif met rifmeer, dat beW. Zuid-Lintea afsteekt.
De O.lijke rij kleinere eilanden en gevaren liggen op verschillende afstanden
van de grootere. Het N.lijkste is het beO. Wangi Wangi gelegen, terrasvormig
opgeheven Roendoema, met een uiterst steil, om de NW. en ZO. uitstekend
kustrif; het Zlijkste het beO. de Zuidpunt van Binongko gelegen lage Moro
Maho, omringd door een niet minder steil kustrif. Daartusschen liggen enkele
kleine eilandjes en de atollen Karangs Koro Maha en Koka.
ZUIDKUST CELEBES (vervolg).
De Golf van Boni dringt om de Noord zeer ver het land in. De Oostkust
is over het algemeen hoog en hier en daar grillig gevormd, in het Z.lijk gedeelte
daarvan treft men de groote Bingkokabaai en daar beN. eenige kleinere aan.
Van af de onbeduidende Pariabaai, aan den ZO.hoek der golf, tot beN. deze
baaien bestaat de kust uit heuvelland, waarvan de steile hoeken Pakar, de
Zuidhoek der Bingkokabaai, en Doengi, tusschen de Pau Pau- en Lariko-
baaien, vooruit springen; meer binnenwaarts wordt het heuvelland geleidelijk
hooger. BeN. de Larikobaai wordt de kust zelve hooger en rijst steil en rotsig
met achterliggend hoog en steil bergland, behoudens een klein gedeelte tusschen
de hoeken Taboeso en Labekara en bij kampong Soesoea, waar de ber-
gen van de kust terugwijken en een driehoekig inloopende strandvlakte wordt
gevormd. Ook tusschen hoek Tabako beN. deze kampong en het rotseiland
Sapiri, verwijdert zich het gebergte van de kust en is deze laag; beN. dit
eiland is de kust zeer grillig gevormd en loopt het gebergte, tot aan den NO.
hoek van de golf, door tot aan de kust. Kenbare bergen vindt men aan de Oost-
kust niet en, buiten eenige onbelangrijke bergstroompjes, ook geen rivieren.
Hier en daar ligt langs den wal een smal koraalkustrif dat, evenals de kust
zelve, waarvóór enkele droogvallende steenen en gevaren liggen, steil afdaalt
naar een smal onderzeesch plat, alleen vóór de genoemde baaien is het bree-
der en beN. hoek Tabako gaat het over in het zeer uitgestrekte plat langs de
Noordkust der golf. In de Bingkokabaai liggen op het plat eenige zeer grillig
gevormde eilanden, van welke Padamarang met talrijke hooge pieken het
grootste en Groot Lambesina met een hoogen kegeltop niet minder kenbaar
is, en beO. deze eilanden treft men in de baai tallooze droogvallende koraal-
plekken en gevaren aan. West en NW. van de baai vindt men, op den steil
afvallenden rand van het plat, meerdere gedeeltelijk droogvallende koraalriffen en
een zelfde formatie vindt men beN. hoek Sawari, waar op de koraaldroogval-
lingen zelfs een zandbank voorkomt. BeN. de baai van Laboeandata is het
plat nagenoeg schoon.
- Tusschen de kleine Pariabaai en hoek Lamoeloe ligt, buiten het plat,
nog het lage, dicht begroeide eilandje Basa, omgeven door een steil zand- en
koraalrif met droogvallende plekken, benevens een tweetal dergelijke riffen.
De Noordkust van de golf van Boni ís laag, moerassig en met rizophoren
begroeid. In den NO.hoek der golf mondt, in de baai van Oesoe, de belangrijke
428 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
rivier van dien naam uit, welke samenvloeit met de Malili, de eerste rivier is
diep en heeft een breeden mond, waarin evenwel een steile, harde zandbank ligt.
BeW. de rivier liggen in de laagvlakte een paar alleenstaande, hooge heuvels,
waaronder de scherpe, piekvormige Maliowo kenbaar is, achter die vlakte rijst
hoog bergland op, dat in het Westgedeelte het Tampogehgebergte heet, waar-
van de uitloopers de kust naderen bij Saloena, beW. den mond der Wotoe-
rivier. Verder om de West strekt zich tot nabij Palopo, in den NW.hoek der
golf, een door vele riviertjes doorsneden vlakte uit. Langs den wal ligt een smalle,
droogvallende modder- en zandbank, welke ZO. van den mond der Oesoe, beW.
dien van Wotoe en rond Saloena afgewisseld wordt door een koraalkustrif en
overal steil afvalt naar het onderzeesche plat, dat zeer breed is en zeer ongelijke
diepten heeft. /
Nabij den wal liggen daarop enkele droogvallende koraalriffen o.a. in de
baai van Palopo, daarbuiten is het plat over een groote breedte geheel schoon
met een modderbodem en daarbuiten treft men, tot aan den zeer steilen Zuidrand
en het talrijkst in het Oostgedeelte, op een bodem van zand, koraal en steen,
talrijke verspreide, meest droogvallende koraalriffen aan; alleen het complex der
Baliriffen, op den rand van het plat aan de Westzijde, heeft eenige uitgestrektheid.
De Westkust van de golf heeft een weinig ingesneden, lage kust, afgewis-
seld door heuvelachtige gedeelten, waarachter zich alleen in het Noorden op
korten afstand hooge bergen verheffen. De grootste rivier is hier de Tjenrana,
welke ongeveer op het midden der Westkust met een moerassige delta over on-
diepe drempels in de breede kustbank uitloopt, ook de Djenemaëdjae, welke
beN. de Tjenrana bij hoek Djene uitmondt, is niet onbelangrijk.
De baai van Palopo is omgeven door hooge bergen, waaronder de koe-
pelvormige Palopo kenbaar is, aan den voet van dezen ligt een zeer smalle,
dicht met rizophoren begroeide strook laagland. Bij hoek Boea begint het ge-
bergte van de kust te wijken en liggen nabij deze slechts enkele heuvels, welke
tusschen de hoeken Djene en Siwa in aantal en in hoogte toenemen en de
uitloopers vormen van het zeer hooge Latimodjonggebergte, aan den voet
van die heuvels treft men een smalle strandvlakte aan, welke beN. den laatsten,
lagen en boomrijken hoek breeder, vlakker en modderiger wordt en een met
rizophoren begroeide kust heeft waarbuiten, beZ. de Tjenranarivier, de steen
achtige, hooge, begroeide hoek Patiro, de glooiende uitlooper van afzonderlijke
ronde heuvels, uitsteekt. Bij den hoek Meroe, kenbaar aan ronde heuvels aan
de kust, wordt deze wederom heuvelachtig om bij hoek Antjoe opnieuw over
te gaan in het laatste en hier slechts smalle gedeelte van de moerassige, met
rizophoren begroeide strandvlakte, waarachter de Sindjaiheuvel met een bree-
den, platten, begroeiden top oprijst. Deze vlakte eindigt bij Sindjai, beZ. de
Tangkarivier, waar de kust overgaat in een zandstrand aan den voet van een
gedeeltelijk in cultuur gebracht heuvelland, dat geleidelijk in hoogte toeneemt en
de kust, die beN. den aan wit gesteente kenbaren hoek Laboea reeds vrij hoog
is, steeds steiler doet worden. Tot den steilen kalen rotshoek Lassa, de ZW.
hoek der golf waarop de platte heuvel Djangko ligt, is de kust verder steil en
Kustbeschrijving van den O.-l, Archipel. 429
rotsig met een zeer smal strand, daarachter dalen de laatste uitloopers van den
Lompo Batang, de massieve bergklomp met wijden, ingestorten krater, welke
de geheele Zuidkust van het ZW.lijke schiereiland van Celebes beheerscht, ter-
rasvormig af.
Langs de kust ligt een smal, droogvallend koraalrif, dat bij de riviermonden
en, vooral bij de grootere, bedekt is met een dikke laag modder, alleen tusschen
den hoek Loko Loko en de monden van de Tjenranarivier zijn de modder-
banken breeder. Op dit kustrif liggen zeer enkele eilandjes o.a. dwars van hoek
Meroe het rotsige, hoog begroeide Betah. Uitgenomen bij hoek Siwa, waar
het zeer steil is, nemen de diepten buiten het kustrif geleidelijk toe.
Het breede onderzeesch plat van de Noordkust wordt bij hoek Djene smal,
is bij hoek Siwa het smalst en valt overal steil naar zee af; bij hoek T jip oe-
loewe wordt het gaandeweg zeer breed en nadert beN. hoek Laboea weder
de kust om er, van daar tot hoek Lassa, op zeer korten afstand langs te loo-
pen en beZ. hoek Lassa nog met een onderzeeschen rug uit te steken. Dit plat
heeft zeer ongelijke diepten. BeN. hoek Siwa heeft het enkele gevaren en droog-
vallende riffen, beZ. hoek Loko Loko wordt dit aantal steeds grooter terwijl
het bij en beZ. Badjowe, op het breedere gedeelte, zeer aanzienlijk is; als
uiterste gevaar ligt, dwars van hoek Meroe, de onbegroeide zandplaat Karang
Limpogeh (Rijksdorpsdroogte). Dwars van Sindjai en hoek Antjoe
treft men eilandjes aan, van welke het hooge, begroeide, kegelvormige Boeloen-
roeë het kenbaarste is.
De Zuidkust van het ZW.lijke schiereiland van Celebes heeft, tusschen den
hoek Lassa en de Laikangbaai, twee groote bochten, die van Birang Keke
en die van Bonthain en een betrekkelijk smal, hier en daar vrij steil strand
aan den voet van de uitloopers van den Lompobattang, welke in het West-
gedeelte, achter de Malosoro- en Laikangbaaien, overgaan in bergland. Onder
die uitloopers is de steile, kegelvormige, zwaar begroeide Slangenberg beN.
Boeloekoemba de eenige kenbare. De hellingen der heuvels zijn in cultuur ge-
bracht en de sawahs naderen bij Bonthain, waar het strand kiezelachtig is, dicht
tot aan de kust, langs welke men vele klapperaanplantingen en vischvijvers aan-
treft. De Westkust der Birang Kekebaai is moerassig, hoek Petang, de ZW.
hoek der baai van Bonthain is laag en met hoog hout begroeid, de oevers der
Malosoro- en Laikangbaaien en van het daartusschen gelegen schiereiland
bestaan gedeeltelijk uit vlak zandstrand met bakau begroeid, gedeeltelijk uit
steenachtige en rotsige gedeelten. Aan de NO.kust der eerste baai ligt de tot in
zee afdalende heuvel Tjinnoeng met twee opvallende witte plekken; hoek
Pepe, de ZW.hoek der Laikangbaai, is laag en zandig.
Langs de kust ligt een smalle, hier en daar iets breedere modder- en zand-
bank, alleen beW. hoek Lassa en bij de W.lijke baaien vindt men koraaldroog-
valling; buiten deze nemen de diepten geleidelijk toe naar een aanvankelijk smal
doch spoedig breeder wordend onderzeesch plat, dat beZ. Boeloekoemba het
verst van den wal afsteekt. De zeebodem bestaat hier uit zand, steen en koraal
en de diepten zijn zeer matig; langs den zeer steil afvallenden rand ligt een
430 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
verhoogde rug waarop, beZ. Boeloekoemba, twee koraalriffen met weinig water
voorkomen.
Buiten het plat is het schoon, alleen ligt beZ. hoek Lassa, in het verlengde
van den dáár uitstekenden rug en op een klein afzonderlijk platen het steile,
rotsige, weinig begroeide eilandje Sarontang (Middeneiland) en beW. dien.
rug het grootere Loekang Loë (Noordeiland) met dn aan de
Noord- en Oostzijden.
Eilanden beZ. de Golf van Boni. Ook het ZW lijke schiereiland heeft zijn
onderzeesche voortzetting in meerdere, door zeer diep water gescheiden, afzon-
derlijke plateaus van zeer verschillende grootte, waarop eilanden en gevaren zijn
gelegen. Deze reeks begint bij hoek Lassa, strekt recht om de Zuid en gaat
geleidelijk rond tot een W.-O.lijke richting; van deze zijn de plateaus van de
Saleier- en Tijger-eilanden de grootste.
BeZ. Sarontang, en daarvan gescheiden door de zeer diepe straat Saleier,
ligt het lange en smalle, bergachtige eiland Saleier, dat doorsneden wordt door
een bergketen welke dicht langs de Oostkust loopt, haar hoogste punt bereikt
in het Zlijk gedeelte van het eiland en geleidelijk afdaalt aan den Westkant en |
naar de Zuidpunt. BeN. deze keten, van welke de Noordpunt met terrassen op-
loopt, ligt, in een vlakte aan de NO.punt van het eiland, een hooge heuvel met
breeden, platten kop en steilen Noordkust.
Op de Oostkust, die overal steil en rotsig naar zee afdaalt, worden slechts
hier en daar kleine baaitjes gevonden van welke het uiterst smalle strand met
hoogwater ondervloeit, de voornaamste van deze is de Telok Bone Poetih.
Vooral in het Noordgedeelte ziet men op de berghellingen ladangs.
De Noordkust is steil. Koraalkustrif ontbreekt geheel behalve bij bovenge-
noemde baai en aan de Zuidpunt, waar het steil naar zee afvalt; de Westkust is
zwaar begroeid met klapperboomen, welke ijler worden in het Z.lijk gedeelte.
„Aanvankelijk is deze kust betrekkelijk laag, verder op verheft zich, beW. de cen-
trale bergketen, een tweede, lagere, welke vlak afloopt naar de kust en waarin
twee zeer kenbare kloven met witte plekken aan weerszijden voorkomen. BeW._
kampong Padang is de kust laag en begroeid, beZ. deze is zij aanvankelijk zeer
“hoog en heeft, in en beZ. een breede, weinig ver inloopende baai, hooge, steile
rotshoeken, waaronder Batoe Poetih opvalt; de uiterste Zuidpunt ligt buiten
de min of meer terrasvormig afdalende bergketen.
Langs de Westkust ligt een smal, droogvallend koraalkustrif, dat alleen bij hoek
Batoe Poetih in de bovengenoemde baai ver uitsteekt en geleidelijk afdaalt
naar een smal plat, dat bij en beZ. het midden van Saleier plotseling aanmer-
kelijk verbreedt en overal, maar bijzonder bij de Zuidpunt, steil naar zee afvalt.
Op dit plat liggen, aan de Noordpunt, het eilandje Pasi Tanette (Zuid-
eiland) met hooge steile Noordkust en, op het breede gedeelte aan de West-
kust, evenwijdig aan deze en van de wal gescheiden door het ondiepe nauw
van Padang, het heuvelachtige eiland Pasi (Varkenseiland). Het Noordge-
deelte van dit eiland is laag en zwaar begroeid met klappers, terwijl de Westkust
Kustbeschrijving van den O.-l, Archipel, 431
meer om de Zuid steenachtig wordt; behalve aan de ZO.kant, vindt men rond
het eiland een steil, droogvallend koraalkustrif. Buiten het kustrif zijn de diepten
op het plat matig en op de smalle Noord- en Zuidgedeelten liggen hier en daar
losse gevaren. Op het breede middengedeelte zijn de gevaren talrijker en de
koraalriffen droger, voornamelijk beN. het nauw van Padang; ook nabij den
rand van het plat treft men hier aan den NW.hoek en langs den Zuidkant ge-
varen aan.
West tot ZZW. van de Zuidpunt van Saleier vindt men een tweede, kleiner
plateau met zeer steile randen, zeer ongelijke, over het algemeen geringe diepten
en langs den Oostrand een zeer ondiepen Noord-Zuid loopenden rug, waarop
drie steile, hooge, rotsige eilanden liggen. De heuvels dezer eilanden, van welke
Tamboelongan het middelste, tevens grootste en hoogste is, zijn nagenoeg
geheel kaal; het omringende koraalkustrif steekt ongelijk ver uit.
ZO. van dit plateau ligt dat van Tana Djampea en Kajoeadi. Het eerste
eiland is bergachtig en met zwaar oerwoud bedekt, in het midden het hoogst en
heeft aan de Zuidpunt een steil oprijzenden, eenigszins spitsen heuvel. De kust
is bijna overal steil en heeit aan de Noordzijde een breede, weinig ver het land
indringende baai, aan de Zuidkust een kleinere, ver inloopende. Vóór de West-
kust liggen kleinere eilanden, van welke Malalla het grootste en hoogste is.
Kajoeadi, beN. Djampea, heeft drie Noord-Zuid van elkaar gelegen zwaar
begroeide heuvels, van welke de N.lijke steil en puntig is en aan de NW.lijke
helling kale, witte plekken vertoont; voor zoover deze aan de stranden vlak uit-
loopen, treft men er vele klapperboomen aan.
Beide eilanden zijn omgeven door een koraalkustrif, dat smal en zeer steil
is aan de Oostzijde, aan de Noordpunt van Kajoeadi en aan de NW.punt van
Djampea; daarbuiten zijn de diepten op het, overal naar zee steil afvallende
plat zeer ongelijk en heeft dit vele gevaren, vooral op den verhoogden rug, welke
Djampea en Kajoeadi verbindt. De Noord- en Westranden van het plateau heb-
ben beW. Djampea een verhoogden rug, op welken aan den ZW.punt ondiepten
en aan de NW.punt een groot droogvallend steenrif worden gevonden.
Het reusachtige riffencomplex van de Tijger-eilanden, ligt NO. van Tana
Djampea en Kajoeadi dicht bij het laatste. Het plateau wordt grootendeels inge-
nomen door een rij zeer uitgestrekte, droogvallende koraalrlffen, welke van den
ZO.hoek naar den NW.hoek loopen terwijl langs den buitengewoon steilen rand
van het plat een bijna onafgebroken reeks gevaren boven en onder water ligt,
waartusschen slechts enkele diepe en schoone passages worden aangetroffen en
waarbinnen een geul rond de meer binnenwaarts gelegen platen voert. Langs de
ZO. en ZW.kanten is deze reeks niet zoo aaneengesloten, dáár en in de NO.hoek
is het op het plateau wat ruimer. Op enkele van de droogvallingen liggen lage
eilandjes, op Latondoe aan den NW.hoek, op Radjoeni en Tinabo ZO.
daarvan gelegen en op Djinatoe aan den Westkant, is een uitgebreide klap-
percultuur ontstaan, in het Z.lijk gedeelte zijn de eilandjes slechts met laag ge-
boomte begroeid of geheel kaal, zooals de Pasi Teloe aan de Zuidpunt.
Buiten dit complex ligt, aan de Noordpunt, het lage begroeide Belang
432 Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
Belang, omgeven door een kustrif en aan de NO.zijde het groote atol Garlarang
Lamoengan, met een diepe kom en een toegang aan de West- en Oostzijden.
BeZ. de Tijger-eilanden liggen de hooge eilanden Kalao en Bonerate.
Het eerste loopt Oost-West, is in het midden wat lager dan aan de punten, heeft
zwaar begroeide berghellingen en steile, eenvormige kusten. Het tweede, kleinere,
is meer belangrijk en heeft drie platte heuvels, van welke de N.lijkste de hoogste
is; dit eiland heeft, niettegenstaande het begroeid is, een dor, steenachtig aanzien.
Beide zijn omgeven door een uiterst smalle koraaldroogvalling, welke bijna tot
den rand reikt van het plateau, dat zeer steil naar zee afvalt. In de smalle pas-
sage tusschen Kalao en Bonerate worden groote diepten aangetroffen.
ZO. van het laatste ligt het groote, droogvallende Mariannerif, dat aan de
Noordzijde steil is en aan de Zuidzijde vrij ver uitsteekt met ondiepe plekken
en verder de beide begroeide rotseilandjes Kajoe Panga op een groot, droog-
vallend, steil plateau. BeO. Kalao vindt men de:
Kalao Toea-groep. Het Zuidgedeelte van het gelijknamige hoofdeiland is
bergachtig met twee weinig kenbare toppen, de West- en Noordkusten zijn rotsig
en aan de eerste vindt men uitgebreide klapperaanplantingen terwijl de hellingen
der heuvels aan de ZO.kust gedeeltelijk bebouwd zijn. Het eiland is, behalve aan
de ZW.kant, omgeven door een koraalkustrif dat aan de Oostpunt nog al ver
uitsteekt; op het smalle, steile plat worden enkele gevaren gevonden. NW. van
Kalao Toea ligt het zeer uitgestrekte, droogvallende koraal- en steenrif Taka
Lombena, dat aan alle kanten steil is, op de NO. en ZO.hoeken daarvan
liggen de heuvelachtige eilanden Klein en Groot Karompa met rotsige Oost-
kusten en NW. van de Noordpunt van dit rif vindt men het eiland Sangi San-
giang, omgeven door een steil rif.
Het lange, smalle Madoe, dat veel lager is dan Kalao Toea, heeft een
rotsige Noordkust en nabij het midden een plateau; het omringende kustrif en
het plat zijn aan alle kanten steil.
Kawaoena (Postpaard) en Kakabia (Baarseiland), resp. beO. en
NO. van Kalao Toea gelegen, zijn begroeide rotseilandjes door een zeer steil
rif omgeven, op het laatste zijn de boomen en rotsen geheel wit gekleurd door
de uitwerpselen van vogels.
De Angelikadroogte, ZO. van Kalao Toea, bestaat uit een atol met twee
kommen en heeft den vorm van een liggenden krakeling. De nagenoeg loodrecht
uit zee oprijzende rifrand bestaat uit steen en koraal en heeft hier en daar droog-
vallende plekken van koraalgruis en zand; op het rif dat de lagune in tweeën
deelt, vallen in het midden bruine steenen droog. In de W.lijke, geheel schoone
kom vindt men groote diepten.
Op grooten afstand ZW. van het ZW.lijke Sehiereilend van Celebes en beZ.
de in het Zuidgedeeite van straat Makasser gelegen banken, treft men de Pater-
noster- en Postiljon-eilanden aan, die bestaan uit groepen lage, begroeide ko-
raaleilanden, welke liggen op meerdere afzonderlijke, steil uit zee oprijzende door
diep water gescheiden, plateaus. De groote eilanden van beide groepen vindt
men veelal dicht aan den steilen rand daarvan en hebben een zeer eigenaardige
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 433
formatie, bij sommige zeer geprononceerd, bij andere nog in wording. De naar
den diepen zeekant gekeerde zijde heeft namelijk een langen, smallen, met boo-
men van gewone afmetingen begroeiden voorliggenden rug, welke van het eigen-
lijke eiland gescheiden is door een min of meer diepe, gewoonlijk droogloopende
geul. Van de kleine eilanden. zijn vele nog onbegroeid. ,
Het ZW lijke plateau van de Paternoster-eilanden is een atol, dat op den
verhoogden Noordrand de uit steenen, koraal en zand bestaande Zandbuis-
banken draagt en aan den Zuidkant een buitengewoon diepe kom heeft, die nage-
noeg afgesloten wordt door de droge Maria Reigersbergenbanken. Daar
beN. ligt, het plateau van Poposang, dat ‘beW. en NW. van dit eiland gevaren
heeft en een schoone kom tusschen deze en den hoefijzervormigen rand ondiepten,
welke men om de Oost langs den Noordrand zijn gelegen. Het smalle, lange
plateau der Paternosters daar beO. heeft, in het Westgedeelte, de Sailoes-
eilanden met hunne riffen, welke zich van den Noord tot den Zuidrand uitstrekken
en langs den laatsten om de West worden vervolgd door een onafgebroken rij
gevaren; in den daardoor gevormden kom ligt, langs den Noordrand, het door
ondiepten omgeven Satengar. BeO. dit gedeelte vindt men Perbatoean, dat
bij uitzondering den boven beschreven rug aan den Oostkant heeft, in een schoon
en betrekkelijk diep gedeelte van het plateau, aan de Oostzijde begrensd door
Saoedoeng met een rij losliggende, dwars over het rif reikende gevaren.
Verder loopen de breede rij eilandjes en riffen langs den Noordrand, waaronder
een zeer uitgestrekte droogte tusschen Saoedoeng en Tampaän, en de smalle langs
den Zuidkant samen in den door den Karang Satanggoel ingenomen ZO.hoek.
NO. van dit plateau treft men het nagenoeg ronde, ZW.lijkste van de Pos-
tiljon-eilanden aan. Van het midden van den Noordrand strekken zich daarop
uit de beide Sapoeka-eilanden, met groote droogvallingen en zeer talrijke ge-
varen, terwijl eenige eilandjes met omringende droogten, langs den rand dezen
bijzonder steil maken, voornamelijk aan de Oostpunt, langs het begroeide rif van
Pelokan. Van deze eilandjes heeft Lamaroea, aan de ZW.zijde van het pla-
teau, een met rizophoren begroeide Oostkust en is het NW. daarvan gelegen
Tokoh Batoe, in tegenstelling met de klapperboomen der andere eilanden,
begroeid met hoog hout. BeN. dit eiland is het plateau schoon. Het groote,
NO.lijke plateau der Postiljon-eilanden heeft een zeer steil uit zee oprijzende
Oostpunt, waarop het eiland Banawaja ligt, en heeft langs de steile NO. en Zuid-
randen eilandjes met talrijke tusschen gelegen gevaren. De N lijke, waaronder
Balobaloang, en de O.lijke, waaronder het groote Sabalana, zijn bedekt
met klapperboomen; de eilandjes ZW. daarvan gelegen, van welke Sarege het
uiterste is, hebben gedeeltelijk moerassig met struikgewas begroeid strand en
overigens hoog hout.
Het overige gedeelte van het rif wordt ingenomen door verspreide droogten,
het NW.lijkste plateau door twee begroeide eilandjes met omliggende gevaren.
BeZ. het ZW.lijkste plateau der Postiljon-eilanden en in het O.lijk ver-
lengde van het lange plat der Paternoster-eilanden, ligt een ondiepe plek,
welke vermoedelijk bestaat uit een onderzeesch atol.
28
434 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
KLEINE SOEN DAE DEAND ENE
Van de kleine Soenda-eilanden ligt Bali op het onderzeesche plateau van
Java, terwijl Lombok en Soembawa op hetzelfde en Soemba, Flores, Wetar en
Timor ieder op afzonderlijke plateaus zijn gelegen. BeO. Flores is het onderzoek
slechts gevorderd tot de Oostkust van Lomblen, de eilanden daar beO. zijn
slechts oppervlakkig bekend en van de kusten van Timor is alleen de Westkust
in bijzonderheden onderzocht.
De in één rij gelegen N.lijke eilanden zijn tot en met Alor velanisen) met
groote massieve bergklompen op Bali, Lombok en Soembawa en fraaie, nage-
noeg zuiver kegelvormige bergen op Flores en de kleinere eilanden daar beO.,
Soemba is het terrassenland bij uitnemendheid en Timor heeft een zwaar berg-
land met enkele hooge toppen, dat in het ZW.gedeelte van het eiland met ter-
rassen afloopt.
Op Bali loopt, op korten afstand van den Noordkust, een bergketen, die in
de NW.punt van het eiland begint, in hoogte toeneemt tot den kegelvormigen
Batoe Kaoe (Piek van Tabanan), ongeveer in het midden van het eiland ge-
legen en verder om de Oost steeds breeder en hooger wordt; in dit laatste ge-
deelte steken de massieve klompen van den werkzamen vulkaan Batoer en van
den Agoeng (Piek van Bali) uit boven de overige bergen, die aan de Oostpunt
van het eiland steil eindigen in het Serajagebergte.
De N.lijke, onbegroeide hellingen van deze bergketen, waarop tusschen Pen-
gastoelen en Singaradja de Piek van Boeleleng wordt gevonden, vallen tamelijk
steil naar zee af en naderen beO. den Zadelberg Tadjoen tot dicht aan de
kust. De Zlijke hellingen zijn meer glooiend, met zwaar geboomte begroeid en
aan den voet ín cultuur gebracht, zij gaan over in een vruchtbare, steeds ver-
smallende toeloopende vlakte, buiten welke het bergachtige schiereiland van den
Tafelhoek uitsteekt. Talrijke, meerendeels onbeduidende riviertjes stroomen langs
die hellingen af.
BeW. hoek Boengkoelan, de steenachtige, laag afloopende Noordpunt van
Bali, ligt een kustvlakte van afwisselende breedte, die om de Oost nagenoeg te
niet loopt en is de kust door enkele baaien o.a. door de Banjoewedang baai,
waar warme bronnen worden aangetroffen, ingesneden; zij daalt met strand van
zwart zand, vrij steil naar zee af. BeO. hoek Boeaskoslen vormen de uitloopers
der bergen eenige steenhoeken, waartusschen steil zandstrand en een enkele lage
hoek worden aangetroffen en beO. Tianjar, aan den voet van den kalen, ronden
heuveltop Koeboe en hooger op in het gebergte, vertoonen zich donkere, oude
lavabeddingen. Verder heeft de kust een laag gedeelte bij Tjoelik, tusschen den
Agoeng en het Serajagebergte, en langs de Laboean Ambat; beO. deze
laatste vlakte is de kust steenachtig en zeer steil.
De ZO.kust van Bali heeft twee baaien, de Laboean Amoek, beZ. den
Agoeng en de Pantai Timoer, beO. den hals van den Tafelhoek. Van af de
Oostpunt van het eiland is deze kust aanvankelijk hoog, de steile hellingen van
het Serajagebergte, welke gedeeltelijk in cultuur zijn gebracht, vallen hier met «
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 435
hooge rotshoeken naar zee af en eerst beZ. dit gebergte worden de hellingen
glooiender en hef strand lager en zandig. Achter de Laboean Amoek ligt een
vlakte, waarin de scherpe kegelheuvel Moetjong met kale Zuidhelling oprijst.
ZW. van deze baai heeft de kust een onafgebroken strand van zwart zand, dat
beZ. kampong Koeboer afgebroken wordt door de hooge kleioevers van het
riviertje Biaoeng, eerst voorbij kampong Sanoer wordt de kleur van het zand
wit. De Pantai Timoer, tusschen den lagen, breeden hoek Serangan, waar-
van het zand scherp afsteekt tegen de boomen, en de lage, zandige, om den
Noord van den Tafelhoek afstekenden landtong van Benoa, heeft een groo-
tendeels moerassige, met rizophoren begroeide kust. Het breede, tafelvormige,
weinig of niet begroeide hoogland, dat de Zuidpunt van Bali uitmaakt en met
net eiland verbonden is door een lagen begroeiden hals tusschen de Pantai
Timoer en Barat, heeft een veelal steile Zuidkust, welke op sommige plaatsen
zandstrandjes vertoont.
De ZW. en Westkusten van Bali zijn alleen hoog langs den Tafelhoek.
De eerste is steil en afgebrokkeld met losse, afgevallen steenklompen onder den
wal, waaronder zeer kenbare beZ. den hoek Meboeloe, waarop een tempel
met witte buitenpoort staat. Langs den NW.kant van het schiereiland van den
Tafelhoek is de kust nog steil, daar beN. ligt, aan den Westkant van den reeds
genoemden hals, de Pantai Barat met vlakke kust, beN. welke de vruchtbare
vlakte van Badoeng zich uitstrekt. Bij den steilen hoek Tandjoengan beginnen
de uitloopers van het Tabanangebergte de kust te naderen en blijft deze steil
met tusschengelegen, met groote steenen bezaaid zandstrand langs een heuvel-
reeks buiten de hellingen van genoemd gebergte; meer om de NW. wordt de
kust weer vlak. Een weinig vóór hoek Pengambengan valt de belangrijke Djem-
„branarivier in zee.
Langs de steile Noordkust van Bali vindt men slechts in het Westgedeelte
enkele randjes koraaldroogvalling o.a. beO. de Pagametanbaai, waar op het
vrij ver uitstekende kustrif een smalle, begroeide droogte ligt, ook langs de ZO.
kust wordt niet veel droogvalling gevonden, waar deze bestaat is zij smal en
steil o.a. aan den voet van het Serajagebergte, waar de sporadische stukjes
koraalkustrif met groote losse steenen zijn bezaaid. De Pantai Timoer ís na-
genoeg geheel gevuld door het kustrif en op den Oostkust van den Tafelhoek
treft men enkele steenen aan. Langs den ZW.wal ligt een smal, steil koraal- en
steenachtige droogvalling, welke alleen in het midden van de Pantai Barat eenige
breedte heeft en waarop aan de Westkust van den Tafelhoek en bij en NW.
van hoek Tandjoengan steenklompen liggen; verder loopt de droogvalling te
niet langs de zeer steile kust beN. Tjandi Kesoema. Buiten de droogvalling
komen slechts zeer enkele losse gevaren voor.
Het onderzeesch plat, dat bij den nauwen Noordingang van straat Bali van
Java overloopt, is vooral op de NO.kust smal en daalt zeer steil naar zee af,
daarop liggen in het Westen, vóór de St. Nicolaasbaai, het hooge, steile, be-
groeide eiland Mendjangan (Hertebeest) en verder eenige gevaren. Op de
ZO.kust is het plat aanvankelijk smal maar neemt voorbij de Laboean Amoek
436 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
in breedte toe, hierop liggen eenige steile rotseilandjes en, ter reede Sanoer en
ZO. van de Pantai Timoer, eenige losse gevaren. De buitenkant valt aanvan-
kelijk steil, meer om de Zuid vlakker naar de diepte af. In straat Bali valt het
plat steil naar zee af. Van beW. den Tafelhoek wordt het eerst breeder om ter
hoogte van de Poeloekanrivier aanmerkelijk te versmallen en zich bij den mond
van den Djembrana te vereenigen met dat van Java.
Vóór de ZO.kust van Bali liggen, op een afzonderlijk, aan de Noord- en
Oostkanten zeer steil plateau, dat door een smalle geul gescheiden is van dat
van Bali, de Penide-eilanden. In het midden van het grootendeels in cultuur
gebrachte Noesa Besar, het grootste en hoogste, strekt zich een bergrug met
twee toppen uit, welke naar de Noord- en NO.kant glooiend afloopt, terwijl het
eiland in de andere richting hoog blijft en steil naar zee afvalt. Nabij de Zuid-
punt rijst, onmiddelijk achter het strand, de bergwand steil omhoog, de Noord-
en NO.kusten zijn laag, en de Oostkust heeft eenige steile terrassen. Alleen langs
de Noordkust treft men enkele smalle strooken droogvallingen van koraal en zand
aan; vóór de ZO.- en ZW.kusten liggen enkele hooge rotseilandjes, van welke
een poortvormige rots op de ZW.kust zeer kenbaar is.
NW. van Noesa Besar en daarvan gescheiden door een smalle, zeer diepe
geul, liggen, op één droogvallend koraal- en steenrif, de heuvelachtige, bebouwde
eilanden Tjeningan en Lembongan. Het eerste is aan den Zuidkant zeer
steil, het laatste in het NO.gedeelte laag.
Lombok. Het Noordgedeelte van het eiland wordt geheel ingenomen door het
begroeide complex van den vulkaan Rindjani (Piek van Lombok) met een
van om de Oost en Zuid scherpen top, die ver boven de andere bergen uitsteekt.
Aan alle zijden dalen de hellingen glooiend af en loopen het verst door in de
NW.- en NO.hoeken van het eiland, naar het Zuiden dalen zij af naar de vrucht-
bare vlakte, welke in midden Lombok van de West-naar de Oostkust loopt.
Tusschen deze vlakte en de Zuidkust ligt een begroeide bergrug, die veel lager
is dan de N.lijke, doch steiler naar zee afvalt langs een sterk verbrokkelde kust.
Rivieren van eenig belang zijn er nagenoeg niet.
De NW.kust is van hoek Papak tot Santigi bergachtig en Hijs grillig
ingesneden door rotsige kapen, steil uit zee op, de Westkust is laag, zandig en
met struikgewas begroeid tot aan de Laboean Tring, een baai met hoogen
Westkant, waar de kust scherp ombuigt in W.lijke richting. BeW. deze baai is
de, door eenige baaitjes ingesneden kust hoog, met uitzondering van den lagen
hoek Berbera met een roodbruine rots, waar de boomen met hoogwater in zee
staan, verderop is deze aanvankelijk vlak met zandstrand om bij een witten,
steilen bergwand hoog te worden en een woest aanzien te krijgen; hoek Batoe
Gendang, de ZW.punt van Lombok, is hoog en steil met een daarvóór liggende,
kale zuilrots.
De Zuidkust is sterk verbrokkeld en ingesneden door kleine baaien, van
welke de grootste de Telok Awang (baai van Ekas) op het Oostgedeelte is.
Deze maakt, met de diep inloopende Lehok Djoekon op de Oostkust, de
ZO.punt van Lombok tot een schiereiland, dat ingenomen wordt door een tamelijk
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 437
hoog, begroeid plateau, dat met een lagen, smallen hals, de Pangorossang,
aan het hoofdeiland is verbonden. Het bergland van Zuid Lombok daalt nage-
noeg overal steil naar zee af, aan weerszijden van de Telok Awang zelfs met
loodrechte wanden welke een opvallend witte kleur hebben, alleen hoek Pangga,
een uitlooper van den zadelberg Panggoeng aan den Westhoek der Telok
Blongas, is, hoewel rotsig, wat lager. Achter in de baaien vindt men zand-
strandjes, in de binnenbaai der Telok Blongas een moerassig gedeelte en
achter in de Telok Awang een koraal- en steenrif; helder wit zandstrand wordt
aangetroffen bij den hoogen, rooden steenhoek Sara en op het ZO.lijk schier-
eiland aan den voet van den bergwand. Hoek Ringgit, de ZO.hoek van Lom-
bok, rijst loodrecht uit zee op en is met ijl struikgewas begroeid; daarvóór ligt
de hooge zuilrots Batoe Milalang.
De Oostkust is, tot aan bovengenoemde landengte Pangorossang, steil en
tusschen talrijke rotshoeken, grillig ingesneden door onbelangrijke baatjes; beN.
het schiereiland wordt de kust lager, behoudens een rotsig gedeelte beN. Selong,
en blijft dat tot voorbij Tg. Gali, waar de uitloopers van den Rindjani de
kust naderen en deze weder hooger wordt. Rond de kleine, geheel ingesloten
Lombokbaai en aan weerszijden van hoek Santigi, de NO.hoek van Lombok,
vindt men een strook laag land. De Noordkust is zeer steil met enkele rotshoeken.
Langs de kusten van Lombok wordt slechts hier en daar een smalle strook
koraalkustrif aangetroffen waarvóór, behalve op de Noordkust en in het midden
van de Oostkust, enkele eilandjes, steenen en gevaren liggen.
Het plat steekt aan den NW.hoek wat uit en daarop liggen een drietal
eilandjes, achter welke de Kombalbaai wordt gevormd waarin, beN. de eilan-
den en langs den wal, vele gevaren worden gevonden. Overigens is het plat
niet breed behalve in de bocht van Laboean Tring, waar er aan den rand een
"gerekte, ondiepe rug op ligt; alleen aan den ZW.hoek van Lombok daalt het
niet steil af naar de straat van dien naam. Langs de Zuidkust liggen op het plat,
dat hier vrij breed is en. niet bijzonder steil naar zee af valt, enkele hooge,
steenachtige eilandjes en rotsen, van welke de uiterste zijn de lage donkere So-
phia Louisarots en de zeer hooge, aan den top begroeide Gli Sara, beide
beZ. de Telok Blongas, benevens de eveneens hooge Pilaarrots, aan het ZO.
lijke schiereiland. Bij Tg. Ringgit, is het plat zeer steil en loopt de Zuidrand
over naar Soembawa. Op de Oostkust vindt men er eilandjes en gevaren op
beW. dien hoek en aan weerzijden van de Lombokbaai, daarbuiten is het vrij
steil. Dwars van Tg. Gali loopt de Noordrand van het plat met een bocht straat
Alas in en dan over naar Soembawa, het is daar steil langs eenige lage, bij den
NO.hoek van Lombok gelegen eilandjes. Langs de geheele Noordkust ís het zeer
smal, schoon en steil.
Soembawa heeft door diepe baaien sterk ingesneden kusten zoodat het
eiland, vooral het Oostgedeelte, een zeer grilligen vorm heeft, bovendien zijn de
kusten overal nog sterk verbrokkeld door tallooze kleine baaitjes. De grootste
baai is die van Saleh op de Noordkust, welke inloopt tot nabij die van Tjempi
aan den Zuidkant en het eiland, beO. het midden, nagenoeg afsnoert. Het geheele
438 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
eiland is begroeid en zeer bergachtig, met toppen van aanzienlijke hoogte waar-
van de massieve klomp van den vulkaan Tambora de hoogste is, alleen langs
de kusten vindt men hier en daar eenige vlakke gedeelten. Rivieren van eenig
belang treft men niet aan.
Aan de NW.punt van het eiland vindt men bij hoek Perapat een vlakte
met lage kust, waarbuiten de kleine maar hooge landtong van Laboe Beroe
uitsteekt. BeZ. dien hoek nadert het gebergte de kust met steeds steiler oprij-
zende, rotsige kapen, waartusschen kleine baaien worden gevormd, waarvan de
grootste, de Taliwangbaai, een zandstrand heett. Enkele van deze kapen zijn
de uitloopers van hooge heuvels, onder welke de Maloh een van de meest ken-
bare is en die op hoek Amat lichtgeelgekleurd gesteente heeft. Hoek Mangkoen,
de ZW.punt van Soembawa, is steil en wordt ingenomen door een tafelberg.
De Zuidkust is bergachtig, rotsig en dicht begroeid. Meer of minder steil,
met uitloopers van slechts geringe hoogte of een kalen bergwand, loopt het ge-
bergte naar zee af en vormt baaitjes met zandstrand; belangrijk zijn alleen de
de Tjempi- en de Waworadabaaien. Van het bergland aan de kust en de steile
hoeken zijn bijzonder kenbaar de Liang in het Westgedeelte, met ronden top
en nagenoeg loodrechte wanden, beZ. welken de kleine Telok Sarang ligt,
en waar beO. twee diepe steile ravijnen zichtbaar zijn, het woeste bergland beO.
Mata, ongeveer in het midden van het eiland en de zich zeer steil uit zee ver-
heffende berg Doro Rasa, aan den hals van het schiereiland beZ. de Wawo-
radabaai. In den NW.hoek dezer baai ligt de Doro Simposai met spitsen
kegeltop. Vlakke kustgedeelten zijn schaarsch en van geringe uitgestrektheid, men
vindt deze beO. hoek Mangkoen, langs het zandstrand in de Telok Lampoei
en in de Telok Panas, waar de begroeide vlakte het verst van alle het land
inloopt; aan den Zuidkant van bovengenoemden hals is de vlakkere kust onder-
broken door eenige heuvels.
De Tjempibaai heeft vooral aan de Westzijde hoog bergland, achter in de
baai, waarin de diepten zeer geleidelijk afnemen, vindt men, beN. een hoek met
roodgekleurd gesteente waarvóór het hooge, begroeide eilandje Soera ligt, een
moerassig gedeelte achter een groot droogvallend zandstrand en van de Oostkust
steekt een steenrif met ondiepe plekken, de Batoe Koeroeng Boeha, af.
De Waworadabaai met matige diepten heeft hooge rotsige buitenhoeken en
moerassige oevers aan den Zuidkant langs den voet van het gebergte van het
schiereiland en aan den Noordkant langs een ietwat uitgebreide vlakte, vóór de
oevers ligt in den Westhoek een breede modderbank, overigens een smal koraal-
kustrif, dat alleen in den NW.hoek eenige uitgebreidheid heeft. Aan den Noord-
oever treft men eenige hooge eilandjes aan.
De ZO.hoek van Soembawa is de uitlooper van het om de Oost uitstekende,
smalle, bergachtige schiereiland beZ. de Waworadabaai, de geheele kust is hier
sterk verbrokkeld door kleine baaitjes tusschen hooge steile, rotshoeken. NO. van
de baai steekt een hoog, steil tafelland met grillige kust uit tot Toro (hoek)
Rano, de Oostpunt van Soembawa.
Op de Oostkust wijkt, in den ZW.hoek van de baai tusschen de Toro Mala-
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 439
lang en Tg. Wamba het gebergte van de kust en wordt een laagvlakte gevormd,
waarin de hooge, rotsige Toro Nagoa Noeri vooruitspringt; Tg. Wamba, waar
het gebergte de kust weer nadert, is hoog, daar beN. vindt men ook rotsige hoeken
en ten slotte tot Tg. Naroe, de NO.hoek van Soembatoa, weder een vlakte.
De Noordkust is de meest grillig ingesnedene van het eiland, behalve de
reeds genoemde Salehbaai vindt men hier ook die van Bima en Sanggar.
Tusschen Tg. Naroe en de Bimabaai is de kust laag en vlak en treft men
langs het zandstrand een hoogen boomrand aan, die eerst vrij ver landwaarts in
oploopt naar hoog bergland. Alleen aan weerzijden van de kleine Tolok Wera
komt het heuvelland aan zee in twee steil afloopende rotshoeken, tusschen welke
een breed, laag dal wordt gezien. De Bimabaai naderende, wordt het land
hooger. Deze smalle, door hoog bergland geheel ingesloten, diep inloopende baai
ligt nagenoeg geheel binnen het plat en wordt in het Noordgedeelte, tusschen
aan weerszijden uitstekende rotshoeken, sterk vernauwd, eerst binnen het nauw
heeft zij langs de oevers droogvallende modder- en koraalbanken. De diepte
neemt van buiten geleidelijk af en is, beZ. het hooge, steenachtige, begroeide
eilandje Kambing zeer matig. BeW. de baai wordt de kust zeer steil en is, in
het achterliggende land, de hooge, spitse dubbeltop Sasah zichtbaar, voorbij de
Sanggarbaai steekt ver om de NW. het breede schiereiland uit, dat geheel wordt
ingenomen door het massieve complex van den Tambora, op welks O.lijke
helling twee afzonderlijk gelegen, afgeknot kegelvormige kraters zichtbaar zijn.
Aan de uiterste punt van dit schiereiland vindt men een kleine vlakte en er beZ.
de zeer groote Saleh baai.
Deze is, behalve in het Oostgedeelte, bijzonder diep langs den Noordkant,
waar de zeer steile kust onmiddelijk oprijst in de hellingen van den vulkaan,
geen droogvalling wordt gevonden en het plat uiterst smal is. De Zuidwal wordt
gevormd door een hoog heuvelland, de uitlooper van een zeer ruw bergland, en
is zeer sterk verbrokkeld door kleine baaien tusschen veelal rotsige hoeken; in
het Westen is de oever evenwel laag en dicht begroeid. Langs de kust liggen
smalle randen koraalkustrif en een breed plat waarop, tot aan den Noordrand,
enkele grootere, heuvelachtige eilanden en tal van losse rotsen, steen- en koraal-
droogvallingen en gevaren liggen. Dwars vóór den breeden mond der baai ligt,
op het plat, het aan alle kanten steil oprijzende eiland Mojo, dat bestaat
uit een hoogen, glooienden bergrug zonder kenbare toppen en aan weerszij-
den een smalle, diepe straat met zeer steile kanten overlaat. BeW. de Saleh-
baai ligt de uitstekende, hooge hoek Menangis en gaat de Noordkust over
in de laagvlakte van hoek Perapat; door het Oostgedeelte dier vlakte loopt de
Soengai Soembawa.
Droogvallend koraalkustrif treft men langs de kusten van Soembawa slechts
hier en daar aan, voornamelijk aan de NW.- en ZO.kusten, doch ook dáár heeft
het geen uitgestrektheid van beteekenis; aan den NW.hoek liggen daarop eilandjes.
De smalle koraalkustbank ontbreekt hier en daar terwijl men bij uitzondering een
zandbank aantreft langs het strand van de Telok Lampoei; langs den ZO.
hoek, tot beZ. Toro Tingeh vindt men op de kustbank tallooze, dicht bij de
440 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
kust gelegen hooge, rotsige eilandjes, zuilvormige rotsen en klippen. Van Toro
Tingeh tot Tg. Naroe loopt het strand geleidelijk af.
Het plat, dat bij hoek Perapat zeer smal is en steil naar zee afvalt, wordt
langs de NW.kust breeder en draagt daar, aan den steilen rand, een rij lage,
door koraaldroogvallingen omgeven eilandjes, van welke Pandjang, waarbinnen
talrijke gevaren liggen, het grootste is, ook aan. weerszijden van den hoogen
hoek Laboe Beroe liggen eilandjes en rotsen. BeW. deze draagt het plat in
straat Alas nog enkele gevaren en twee steil oprijzende, rotsige eilandjes.
Aan den ZW.hoek van Soembawa, is het plat smal en blijft zulks langs de
Zuidkust; slechts vlak onder den wal vindt men daarop een enkel rotseilandje,
steenen of gevaren, welke wat talrijker worden bij het naderen van den Oosthoek
waar het overal steil naar zee afvallende plat bijzonder smal is.
Op de Oostkust steekt het zeer ver uit in straat Sapeh. Daarop ligt, beO.
Toro Rano, het grillig gevormde heuvelachtige en spaarzaam begroeide Kelapa
met vele naaldrotsen op de droogvalling en nabij den rand op de NO.punt, het
grootere, inktvischvormige Banta, dat een met alang alang begroeid heuvelland
met platten top heeft. De hoeken tusschen de baaitjes van dit eiland zijn rotsig
en hoog, alleen van de grootere baai op de Noordkust zijn de oevers wat lager.
Op enkele plaatsen treft men randjes koraalkustrif aan, waarbuiten enkele stee-
nen en gevaren liggen. Tusschen Banta en de NO.punt van het O.lijke schier-
eiland van Soembawa ligt het hooge, steil oprijzende rotseilandje Sapekah,
West en NW. daarvan vindt men verspreide, min of meer hooge steenhoopen
en alleen staande steile rotsen en NO. ervan, op den Oostrand van het plat, het
evenzoo gevormde Toekoh Gili Banta.
Langs de Noordkust van Soembawa is het plat zeer smal en treft men alleen
beW. Mojo daarop enkele gevaren aan
Buiten het plat ligt, aan den NO.hoek het ronde eiland Sangeang, geheel
ingenomen door den hoogen vulkaan Goenoeng Api, welks hellingen met
veel kloven en scheuren steil in zee afloopen. De W.lijke zijn gedeeltelijk in
cultuur gebracht en aan den voet der NO.lijke heeft men een langen, vrij scher-
pen zandhoek. Dicht bij de NW.punt van het schiereiland der Tambora, nage-
noeg vóór straat Batahai, ligt het kleine, hooge, dicht begroeide, aan alle kanten
steile Santoda en NW. van Mojo, het lage, dicht begroeide Maddang met
een koraaldroogvailing langs de Zuidkust en losse gevaren aan de Westpunt.
Het plateau rond dit eiland is breeder en daalt minder steil in zee af dan bij
de andere eilanden.
Flores. Dit gerekte eiland wordt om de Oost voortdurend smaller en grilliger
van vorm door de groote baaien, welke vooral aan de Noordkust worden aan-
getroffen. De Westkust en de Noordkust tot de bocht van Maoemeri, zijn zeer
sterk verbrokkeld door kleine baaitjes tusschen uitspringende, rotsige hoeken, de
Zuidkust en de kusten der Oostpunt verloopen meer geleidelijk. Het geheele
eiland is bergachtig. Van een centralen keten, welke beO. het midden van het
eiland de Zuidkant nadert en aan de Oostpunt door enkele smalle, dwars over-
loopende vlakten wordt onderbroken, steken om de Noord en Zuid ruggen af,
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 441
die met steile voorgebergten tot in zee afloopen. BeW. de Aemerebaai op de
Zuidkust, treft men in dit gebergte geen vulkanen aan, beO. deze baai zijn ze
talrijk en verheffen enkele daarvan zich als regelmatige kegels. Kustvlakten van
eenige uitgebreidheid vindt men weinig en alleen aan de Noordkust, rivieren zijn
talrijk doch van weinig belang.
Toro Wadoe Ramba, de NW.punt van Flores, is de steile uitlooper van
een bergachtige landtong, beZ. welke de kust aanvankelijk vrij steil blijft, uitge-
nomen een kleine vlakte beN. den steilen hoek Batoe Poetíih, welke aan
weerszijden zandstrand heeft. Voorbij den kegelvormigen Mandjaga wordt de
kust moerassig met enkele uitspringende hoeken tot beZ. straat Molo van waar,
tusschen tallooze rotshoeken, onder welke enkele zeer steile, kleine baaitjes wor-
den gevormd tot nabij Toro Kerita de steile, met een hoogen top uitstekenden
ZW.hoek van Flores, welke hier en daar loodrechte wanden heeft.
De Zuidkust heeft, vooral in het midden, het aanzien van een grillig, woest,
zeer steil uit zee oprijzend bergland, alleen beO. de Mboelibaai heeft men een
kustvlakte en bij de bocht van Paga, waar het smalste gedeelte van Flores be-
gint, treft men een betrekkelijk laag gedeelte aan dat doorloopt tot de Noordkust.
Langs deze geheele kust en voornamelijk in het Westen komen veel kenbare
witte en grijze plekken en door de branding uitgespoelde grotten, poorten en
grillige rotsen voor. Geheele streken zijn met alang alang of slechts schraal be-
groeid, daarentegen ziet men zelfs op de steilste hellingen aangelegde tuinen.
De grootste baai is die van Ende. Bij de Nangaf(rivier) Lelebaai gaat het
ruwe, begroeide bergland der kust over in regelmatige, vlakke ruggen, welke
onder flauwe hellingen van den hoogen zadelberg Amaredo naar zee afdalen
en aan de kust plotseling afvallen in een hoogen, steilen wand met voorliggend
zandstrand, meer om de Oost maakt het Moentigebergte de kust steenig en
steil en ligt de hooge, alleenstaande Potjo Ndeki met ronden, regelmatigen
top aan de kust. BeO. de Aemerebaai ligt, als buitenste top van den hoogen,
aaneengesloten bergketen, de zuiver kegelvormige vulkaan Ine Rie (Rokka) en
wordt de kust meer begroeid; tusschen dezen en den machtigen Amboe Rom-
boe (Keo), lager dan de Rokka maar breeder en met wijder krater, valt de
loodrecht afgestorte rotshoek Rano op.
De breede, maar niet diep het land indringende baai van Ende wordt ín
het Westen begrensd door den zwaren, alleenstaanden bergklomp van het Ngaroe
Tangigebergte en in het Oosten door een smal, ver uitstekend, hoog schier-
eiland, waarop twee vulkanen liggen, de kegelvormige Poei en de zwart ge-
brande, steeds rookende Ija met kale, door zwarte asch bedekte hellingen en
naar het Zuiden wijd gapenden krater; tusschen beide loopt, over de geheele
breedte van het schiereiland, de boogvormige rug Roodja. De Noordkust der
baai bestaat uit heuvelland, dat in den NO.hoek wat terug wijkt rond de vlakte
van Ende. BeO. dit schiereiland ligt de kleinere Ipibaai, welke aan de Oost-
zijde, beZ. den hoogen Lapi Doro met regelmatigen, ronden top, wordt begrensd
door een breeden, uitstekenden hoek, die tot de steilste en ongenaakbaarste ge-
deelten van de Zuidkust behoort; verderop dalen de goed bebouwde hellingen
442 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
geleidelijk naar de kust af en loopt, beO. hoek Ngaroe Koema, een vrij ruime
vallei het binnenland in. Tusschen de bocht van Paga met zandstrand en die
van Maoemere, ligt de W.lijkste, die dwars over het eiland loopt beW.
den hoogen, kalen vulkaan Egon met platten top, welks Zlijke hellingen met
witte, kale, loodrechte gedeelten steil afvallen naar de kust aan welke verderop,
tusschen zandstrand, de vooruitspringende hoek Ngaroe Koear in een sui-
kerbroodvormige rots eindigt. Op den ronden ZO.hoek van Flores liggen
de vulkanen Lobetobi Laki en Parampoean bijeen, van welke de eerste
spits is en de tweede massief met breeden, zwaren top, op de ZO.lijke helling
heeft hij een tafelberg, welke geleidelijk afdaalt naar de kust, waar men zand-
strand vindt.
De Oostkust is zeer grillig van vorm, diep ingesneden door de baaien van
Konga en de Wai Balon (Okkabaai), waar smalle vlakten dwars over het
eiland loopen en buigt rond naar Tg. Kapondai, de Noordpunt ven Flores.
Merkwaardig zijn hier de hooge Kabalelo met ronden top op den uitspringen-
den hoek tusschen beide baaien en veel hoogere vulkaan Ilimandiri met twee
topjes, op den breeden ver uitstekenden Oosthoek van Flores; de hellingen van
beide bergen loopen geleidelijk naar zee af. BeN. den ZO.hoek van Flores neemt
de kuststrook in hoogte af en is langs de Westkust van de baai van Konga vrij
laag; terwijl langs de Wai Balon de bergen geleidelijk oprijzen en beO. de
Kabalelo afgebroken zijn door een loodrechten, roodachtige rotswand. - Het
baaitje van Moeloebahan, dat het uiterst smalle eiland hier nagenoeg afsnoert,
heeft langs de kust een rizophorenmoeras. Floreshoofd is steenachtig, kaal
en dor; dicht beZ. dien hoek treft men nog een zeer hoogen, kalen, steilen rots-
wand aan in de geleidelijk oploopende kust.
De Noordkust heeft een geheel ander karakter dan de Zuidkust. Wel komen
hier nog hooge rotshoeken en zelfs geheele strooken voor, waar de kust steil in
zee valt, maar er zijn ook vrij uitgebreide zandstranden langs vlakke kustgedeel-
ten terwijl men, beW. de Rioengbaai, op sommige plaatsen en achter in vele
baaien, moerassige oevers aantreft. Waar bergland wordt aangetroffen, rijst dit
ook niet zoo steil aan de kust op, in de vlakten wijkt het grootendeels en op
andere plaatsen gaat het over in begroeid heuvelland.
De bocht van Hading dringt diep, tot zeer nabij de Oostkust in en het
daar beN. gevormde schiereiland heeft ronde, begroeide toppen, uitloopende in
den vrij lagen, begroeiden hoek Batoe Pajoeng; de Zuidkust der baai bestaat uit
hoog steil, opgaand bergland, afgewisseld door reeds genoemde lagere gedeelten
naar de Oostkust. Verder om de West wordt de kust laag met begroeid zand-
strand en rizophoren, waarachter geleidelijk heuvels oprijzen en de vlakte rond
de zeer breede bocht van Maoemere heeft den vorm van een reuzenschelp,
waarvan de hooge rand wordt gevormd door de rij bergen aan de Zuidkust, die
zich in het Oosten het hoogst verheffend in den Egon en in het Westen worden
afgebroken door de pas van Lela. De Westhoek van deze bocht is de steile
kaap Batoe Manoek, de uitlooper van een kaal, rotsig heuvelland. Meer om
de West, beN. den zuiver koepelvormigen Soepoe, valt een dergelijke uitloo-
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 443
per, Tg. Karterbileh, steil naar zee af en loopt de kust opnieuw met de
diepe Tjiendehbaai in om bij hoek Lambo over te gaan in de vlakte van
Lapeh, die zandstrand heeft en om de West wordt afgesloten door het wilde,
ruwe en steile bergcomplex van den Liang en den Batoe Ndoa, een opval-
lend kale, alleenstaande heuvel met twee toppen, waarbij een groote rots eenzaam
aan de kust staat. Door deze vlakte stroomt de niet onbelangrijke Nange Koli,
welke een delta vormt waar men een warme bron vindt en beZ. deze is het
centrale gebergte van Flores zoo laag, dat men daarover den Amboe Romboe
(Keo) en Ine Rie (Rokka), de laatste nagenoeg ten voeten uit, kan zien.
Daarna wordt de lage kust begroeid en rond de Ríioengbaai heuvelachtig met
steiler oprijzend achterland tot, bij den niet hoogen Toro Padang, de rotsige,
kale, steile uitloopers van het bergland weder te voorschijn treden; de kenbaarste
van deze is de Toro Besi, geheel ingenomen door een hoog plateau dat een
loodrechten wand heeft. Tusschen de rotshoeken en in de zeer talrijke kleinere
baaien vindt men met rizophoren begroeide gedeelten en enkele lage, zandige
hoeken en smalle zandstranden.
De kusten van Flores zijn te steil voor droogvalling van eenige uitgebreid-
heid. Langs de Zuidkust en Oostkust ontbreekt deze nagenoeg geheel, alleen aan
de Noordkust begint zich beW. de vlakte van Lapeh een meermalen afgebroken
koraalkustrif te vertoonen, dat het breedst is bij den Telok Terang; binnen in
die baai vindt men een droogvalling van modder. Op de smalle droogvallingen
van de Westkust liggen enkele eilandjes van welke het hooge, donkere, suiker-
broodvormige Koekoesan, beZ. den Toro Wadoe Ramba, het grootste is
en het hooge Seraja Besar, beN. dien hoek, het kenbaarste.
Het plat buiten de kust en droogvalling is smal, behalve aan de Westkust,
waar het ver in straat Sape uitsteekt, aan de Oostkust, waar het beO. de Lobe-
tobes overloopt naar Solor en beO. Larantoeka naar Adoenara, en op som-
mige punten van de Noordkust; bij Tg. Darat steekt het daar een flink eind
om de West uit, tusschen Tg. Katerbileh en de Rioengbaai heeft het eenige
breedte en bij de Telok Terang vloeit het samen met dat van de Westkust.
Langs deze laatste nadert het plat tot op enkele kilometers dat beO. Soembawa
en is, behalve in de NW.hoek, bezaaid met eilanden, eilandjes, koraaldroogval-
lingen, rotsen onder en boven water en gevaren; van de eerste zijn de zeer grillig
gevormde, door eenige diepe en vele kleinere baaien ingesneden Komodo en
Rindja de grootste.
Komodo, op den Westrand van het plat gelegen, is hoog en bergachtig,
evenwel zonder kenbare toppen, de kusten zijn steil, en de uitstekende hoeken
veelal rotsig. De Noordkust is kaal en steil, met hier en daar een zandstrandje
in de breede Telok Gili Lawa; aan den Oostkant komt het gebergte dicht
aan de kust, welke op vele plaatsen met rizophoren is begroeid. De voornaamste
baai is hier de Telok Slawi, begrensd door een breed, om de ZO. uitstekend
schiereiland met opvallend scherpe kammen, die in den rotsigen Toro Koening
uitloopen, de ZO.hoek van Komodo is een lange, smalle landtong, welke steil in
zee valt en waarop een heuvel als een kaasstolp staat. De Zuidkust, Toro Lang-
444 Kustbeschrijving van den OI. Archipel.
koi, valt loodrecht naar zee af. Op de Westkust valt, in het zeer steile Z.lijke
kustgedeelte de in een suikerbrood uitloopenden Toro Letoehoh op.
Droogvalling van eenig belang treft men alleen aan de Noordpunt van het
eiland aan, daarop liggen een enkel hoog eilandje en steenen.
In de onmiddelijke nabijheid van Komodo liggen vele verspreide eilanlans
rotsen en gevaren tot nagenoeg aan den rand van het, bij de NW.punt van het
eiland steil afvallende plat. Aan den ZW.hoek van de Toro Langkoi vindt men
aan dien rand het gelijknamige eiland dat een smallen, gestrekten kam met zeer
hoogen piek heeft en langs de Oostkust van Komodo liggen kleine eilanden,
onder welke het hooge suikerbrood Logo opvalt, en Nlijker groote droogval-
lende koraalplekken en de heuvelachtige Lawa-eilanden worden gevonden. In de
smalle diepe geul van straat Sape rijst de hooge zuilrots Loeloeh Tore, als
een steenen baak uit zee op.
BeO. Komodo en daarvan gescheiden door straat Linta ligt
Rindja, van de Westkust van Flores gescheiden door de nauwe straat
Molo. Het eiland is bergachtig en in het Zlijk gedeelte, waar de hoogste top
wordt gevonden, dicht begroeid; de Noord- en Oostkust worden diep ingesneden
door groote baaien, terwijl die op de Zuid- en Westkust kleiner zijn. Het
NW.lijke schiereiland bestaat uit afloopend heuvelland, dat langs de Noordkant
rotsige hoeken heeft tusschen zandstrand en in en beO. de Lehok Kima bijna
geheel begroeid is met rizophoren, ook de Oostkust beN. de Lòôhò Baroe, is daar-
mede grootendeels begroeid, doch beZ. deze baai steken de hoeken meer uit en
zijn steiler. De Zuidkust is hoog en dicht begroeid, en heeft op enkele plaatsen
loodrechte wanden terwijl het Zuidgedeelte van de Westkust met scherpe, uit-
stekende rotshoeken steil in zee afvalt; beide kusten liggen dicht aan den rand
van het plat van Flores. Aan den Zuidhoek van de Loh Gingo op de West-
kust is de kleur der steenen rood en beN. die baai treft men, vóór het afloo-
pende, lichtgekleurde heuvelland, een helder rood eilandje aan. Droogvalling vindt
men, behalve hier en daar in de groote baaien der Noord- en Oostkusten nage-
noeg niet, daarop en langs de kust liggen enkele eilandjes en het, de baai van
de Zuidkust bijna geheel vullende, hooge en dicht begroeide Oewadi Sami.
Tusschen Komodo en Rindja ligt, in straat Linta, het bergachtige eiland
Padar met een kenbaren piramideberg op het ZO. gedeelte en een om de
Zuid uitstekende, hooge, rotsige landtong. Rond het eiland treft men aan den
Zuidkant eenige rotsige eilandjes en losse rotsen aan, waaronder een hooge
pilaarsteen; Pajoeng, tusschen Padar en Rindja, is een hooge, witte, bui-
tengewoon steile rots.
In de smal toeloopende Z.iijke toegang van straat Molo vindt men, behalve
eenige gevaren, enkele hooge eilanden, van welke Gili Mata, aan den Zuidkant
van het plat en nabij de Westkust van Flores gelegen, het grootste en hoogste
is. Dit zwaar begroeide eiland met een tamelijk spitsen top is, vooral aan de
Zuid- en Westkusten, bijzonder steil. BeN. Rindja en de N.lijke toegangen tot
de straten Linta en Molo ligt een groot aantal eilandjes, sommige in groepen
bijeen, waarvan de meeste omringd zijn door koraaldroogvallingen, ook worden
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. ) 445
hier veel afzonderlijke rotsen en koraaldroogvallingen aangetroffen. Het grootste
eiland tevens het N.lijkste, midden voor de straten gelegen, is het kale, met alang
alang begroeide Sabajor, dat een vrij scherpen top heeft.
Buiten het plat langs de Zuidkust van Flores ligt, tusschen de Nangalele
en de Aemerebaaien, het Toreneiland en in de Ende baai Noesa Ende;
beide eilanden hebben hooge kusten, die zeer steil uit zee oprijzen. Het eerste
is heuvelachtig, grootendeels kaal en heeft op het Westgedeelte een zeer hoogen,
afgeknotten piek Amboe Angah, met nagenoeg loodrechte wanden, het tweede
is goed bebouwd en heeft twee heuvels, waarvan de Z.lijkste de hoogste is.
Aan de NO.punt van Flores treft men, buiten het plat en omringd door uit-
gebreide droogvallingen en gevaren, het eilandje Serbete aan met een heuveltje
en aan de Noordkust, op het bij Tg. Darat uitstekende plat en beN. de bocht
van Maoemere, het hooge, steile en begroeide Poeloe Besar (Mangkoeri)
met een zeer kenbare hoogste top; daar beO. vindt men eenige eilandjes en ge-
varen. Op afzonderlijke plateaus liggen op die hoogte, buiten het plat, het vrij hooge
Babi, NW. daarvan Pamana, dat bestaat uit twee gedeelten van gelijke hoogte
gescheiden door een zandige vlakte, het atol Gosong Boni, en verder naar zee
het heuvelachtige Soekoer (Roesa Linguette) met een kenbaren piek aan
den NO.kant. BeN. Tg. Karterbileh ligt Paloe met een hoogen top, welks
N.lijke hellingen schraal begroeid zijn terwijl de NW.kant een steilen rug heeft.
Solor, Adoenara en Lomblen liggen beO. Flores, op hetzelfde plat, deze
drie eilanden zijn alle bergachtig.
Op Solor worden de bergen, door tusschen gelegen van kust tot kust door-
loopende vlakten, verdeeld in vier groepen. Aan de Zuidpunt die van Berapoen,
dicht begroeid en met een hoogen, ronden top, door de daar beN. gelegen breede
vlakte van Likoe gescheiden van den klomp van den Keriwatoe, een vulkaan
van welke de ZO.rand is ingestort, verder het complex van den massieven Loe-
woeoeng en, op de Oostpunt, dat van den breeden, ronden Manga.
Het Zuidgedeelte van het eiland heeft een steile, steenachtige kust, dle bij
hoek Lewalingi zeer hoog is, bijna loodrecht afvalt en een roodachtige kleur
heeft, alleen de ZW.punt heeft een zandstrand, waarachter de schraal begroeide
helling glooiend oploopt. De kust van de vlakte van Likoe is in het Westen
steil en heeft overigens zandstrand; rond de Keriwatoe zijn beide kusten steen-
achtig en steil en daar beO. bestaat de Noordkust uit zandstrand en rolsteenen,
afgewisseld door boomen en enkele rotsgedeelten. De Oostpunt bestaat uit kale,
rotsige hoeken terwijl Tg. Kebon een overhangend gedeelte heeft als de scheg
van een schip.
„Slechts hier en daar, o.a. langs de Oostkust van de vlakte van Likoe, treft
men een smallen rand koraalkustrif aan. Behalve aan den ZW.punt, is het plat
overal schoon en langs de NW.- en ZO.kusten smal en steil. In straat Lewo-
tobi, de Z.ingang van straat Flores, loopt het over naar den Floreswal en steekt
om de ZW. uit; daarop liggen, vóór die straat, enkele rotseilandjes, van welke
het hooge, zeer steile Kambing het grootste is. Op het Oostgedeelte van de
Noordkust loopt het plat over naar de Zuidkust van
446 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Adoenara op het ZO.gedeelte waarvan de hooge kegelvulkaan Boleng
met aan alle zijden regelmatige hellingen oprijst, van den berg Koema, onge-
veer in het midden van het eiland, dalen om de ZW. en om de Noord berg-
ruggen af. De eerste eindigen aan de ZW.punt van Adoenara in den breeden,
platten, begroeiden Wotan, welke rondom vrij steil afvalt, de tweede, midden
op de Noordkust, in den uitspringenden hoek beW. de Sagoebaai, terwijl de
O.lijke hellingen van den Koema vrij steil afdalen naar de vlakte beW. en beN.
den Boling, welke vlakte Adoenara van Noord naar Zuid doorsnijdt en beN.
den vulkaan doorloopt naar de Oostkust. BeN. deze laatste vindt men heuvelland.
Tg. Wotang, de ZW.punt, is steil, rotsig en begroeid, daar beN. blijft de kust
aanvankelijk steenachtig, maar wordt in het Nauw van Larantoeka en NO.
daarvan laag en vertoont hier en daar met boomen begroeid zandstrand, dat ge-
leidelijk oploopt naar het heuvelland. Op de Noordkust en achter in de Sagoe-
baai, de eenige van het eiland, waar hoek Horrowoetoen zeer steile, bijna
rechte rotswanden heeft met voorliggende steenblokken, is de kust laag en met
rizophoren begroeid, behalve beO. die baai langs een kleine, door hoog heuvel-
land omsloten vlakte, waar de kust steenachtig is. De Oostkust begint eerst steil
te worden nabij hoek Watoe Woko, de ZO.punt van Adoenara; de Zuidkust
heeft een strand van rolsteenen hier en daar afgewisseld met zandstrand en lage,
steile rotshoekjes, de uitloopers van het heuvelland, dat hier en daar ook met
boomen begroeid tot aan de kust afdaalt. í
Koraalkustrif vindt men alleen langs de NW.- en Noordkusten en aan het
N.lijk gedeelte van de Oostkust, in de Sagoebaai is dit gedeeltelijk vervangen
door een stijve modderbank. Het plat daarbuiten is aan de ZW.punt en langs
de NW.kust smal, in het Nauw van Larantoeka loopt het over naar Flores en
heeft beN. dit Nauw enkele gevaren. Aan de Oost- en Zuidzijden loopt het over
naar Lomblen en Solor en is schoon, op de Noordkust wordt het beO. de
Sagoebaai wat breeder, heeft in en aan weerskanten van de baai vele gevaren
en bij de NO.punt eenige deels rotsige, deels lage, met rizophoren begroeide
eilandjes, omgeven door steile droogvallingen.
Lomblen (Kawoeloe), van Adoenara gescheiden door straat Boleng en
van Solor door straat Lamakera, heeft in tegenstelling met deze eilanden, een
zeer grilligen vorm door de groote baaien LebaLeba op de West- en Lewaling
op de Noordkust en door vele kleine baaien rondom. Het eiland heeft een van
de Noordpunt, hoek Pauwoetoen, tot op het midden van de Zuidkust loopend
massief bergland, dat aanvangt in den hoogen dubbeltop Kedang en eindigt in
den geweldigen bergklomp Lamararap, welke vulkaan aan den ZW.kant een
diepe kloof heeft tot aan den top. NW. van dit bergland, en daarvan gescheiden
door een laag gedeelte, ligt, in het driehoekige schiereiland tusschen de Leba-
en de Lewalingbaaien, de werkende vulkaan Lewotolo met breeden top en
aan de ZW.punt van het eiland treft men het steile, steenachtige, woeste berg-
land van den Lama Imoe aan. Tusschen dit laatste en den Lamararap ligt, in
een vlakte en eveneens nabij den Zuidkust, het Mingarcomplex en NO. daar-
van het heuvelland van Lowoekoema.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 447
BeW. de Noordpunt dalen de hellingen van den Kedang met begroeide
ruggen af naar de Noordkust, welke, tot den hoogen, begroeiden rotshoek O e ho-
woetoen, de NO.hoek der Baloerinbaai, een strand van rolsteenen met rots-
hoeken heeft; in en beW. die baai vindt men matig begroeid heuvelland, hier
en daar uitloopend in rotshoeken. De Lewalingbaai, waarin het bergachtige
schiereiland Neira uitspringt, heeft in het Oosten steil afloopend bergland, in het
ZW.lijk gedeelte is de kust vlak en in het Westen komen de uitloopers van den
Lewotolo tot aan het strand. De Noordkust van het schiereiland tusschen deze
en de Leba Lebabaai is langs de Lewotolo rotsig en steil en bestaat meer om
de West uit zandstrand, dat overgaat in rizophorenbegroeiing tusschen enkele
steile rotshoeken, waarachter schraal begroeid, laag heuvelland oprijst. De kust
der Leba Lebabaai heeft een dergelijk aanzien, waar deze baai overgaat in
straat Boling, nadert het hoogere heuvelland de kust en vindt men een zand-
strand met enkele rotshoeken, dat aan den voet van het Lama Imoegebergte
overgaat in een steil, rotsig gedeelte, waarin men bij Tg. Liang Meah een
roode grot aantreft. De Zuidkust van Lomblen heeft drie baaien, van welke de
O.lijkste van Labala de grootste is. De W.lijke en Zlijke hellingen van den
Lamararap hebben een vrij steilen, rotsigen oever, de flauwe ZO.lijke en O.lijke
_ hellingen hebben in de Labalabaai lager strand tot hoek Lewowoetoen, de
lange, scherpe, maar niet hooge uitlooper van een grooten, ingestorten krater,
van welken de hoogste top beN. de baai ligt. De weinig bekende Oostkust heeft
verscheidene groote baaien met steenige, lage hoeken, waarachter zwaar begroeide
heuvels steil oprijzen, in het Zuidgedeelte en op de smalle, ver uitspringenden
NO.punt liggen kleine vulkanen.
Koraalkustrif vindt men slechts aan de Noordkust beW. den Lowotolo, in
de Leba Lebabaai en in straat Lamakera. Het plat langs de Noordkust is steil
en smal en heeft alleen eenige breedte in den ZW.hoek der Telok Wai Hinga,
waar er gevaren en losse koraaldroogvallingen op liggen. Op de Westkust loopt
het plat over naar Adoenara en Solor, in de Leba Lebabaai vindt men, langs
den wal, nog al droogvallingen en gevaren, doch nemen naar buiten de diepten
gelijkmatig toe. In het Zlijk gedeelte van straat Lamakera, waar twee ondiepere
banken liggen, wordt het plat steiler en langs den ZW.hoek en Zuidkust van
„ Lomblen is het smal en steil, uitgezonderd beZ. het Lama Imoegebergte, waar
het rotsige, nagenoeg kale eilandje Soangi daarop ligt. Behoudens enkele stee-
nen langs de kust treft men geen gevaren aan. Van het plat langs de Oostkust
is niets bekend.
Komba (Batoe Tara) beN. Lomblen gelegen, is een hooge, zeer spaar-
zaam begroeide, steil uit zee oprijzende vulkaan, van welke de krater naar het
Oosten open ligt; hier en daar treft men een smal strandje van zwart zand aan.
BeO. Lomblen, en daarvan gescheiden door de breede, voor zoover bekend
schoone straat Alor, ligt
Pandai (Pantar) een sterk geaccidenteerd eiland met een dor aanzicht en
begroeid met alang alang en iijl bosch. Het is het O.lijkste der kleine Soenda-
eilanden dat nog een werkende vulkaan heeft. In het Noorden is het eiland hoog
448 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
met zware ravijnen, die naar de Noordkust afloopen, aan de Zuidpunt heeft het
den hoogen, tot den top begroeiden tweelingvulkaan Delaki. Niet ver van de
hooge Oostkust liggen een paar vulkanen en daar beZ. de kleine baai van Pa-
sar Blang, de ZW.kust loopt met een betrekkelijk lage bocht naar een platten
tafelberg op den ZW.hoek. Aan de rotsige Westkust, treft men, in het N.lijk ge-
deelte beZ. de ‘vlakte van Kabir, de smalle baai van Blang Merang aan.
Aan de Noordpunt ligt een steil steenrif, van het plat is niets bekend.
In straat Alor liggen, bij den ZW.hoek van Pandai, het vrij hooge, rotsige,
ruwe eiland Roesa, dat een roode kleur heeft en waarvan, aan den ZW.kant,
een rif, vrij ver uitsteekt; daarbinnen liggen nog twee kleinere eilanden. Meer
om de Noord liggen er twee bijeen van welke Batang, waarvan het strand met
een steilen wand oprijst naar een kalen, bruinen, met alang alang begroeiden
berg, alleen van om de Zuid een groen aanzien heeft. _
Alor (Ombai) is een groot bergachtig eiland met steenigen bodem, dat een
hoogen, meermalen afgebroken centralen rug heeft, die meerendeels met uitloo-
pers, waartusschen zeer steile ravijnen liggen, afdaalt naar de kust en om de
Oost eindigt in den hoogen, scherpen Piek van Alor, die om de Noord en
NO. geleidelijk naar zee afloopt met schaarsch begroeide hellingen, alleen op de
Noordkust vindt men Adagei en in den NO.hoek bosschen van beteekenis. Het
ZO.gedeelte van het eiland is dor en loopt uit in een stompe, kale, witte rots.
De Zuidkust geeft op een enkele plaats bazaltvorming te zien. De kust is weinig
ingesneden, alleen beZ. het schiereiland, dat de NW.punt van het eiland inneemt,
vindt men de Kebolabaai met hooge, steile oevers, waarop in het NW.gedeelte
groote brokken steen liggen. Ook op de Oostkust moet een tamelijk hoog schier
eiland liggen, dat eveneens met een lagen hals aan het eiland is verbonden. De
kusten zijn rotsig, slechts hier en daar treft men een smalle strook laag land
aan; doch beZ. de Kebolabaai is het strand bedekt met rolsteenen. Van het
kustrif en het plat is niets bekend. Aan de Noordkust ligt de lage, begroeide
zandbank Temati (Soeanggi), met een rif aan den wal verbonden.
In de diepe straat Pantar, tusschen Pandai en Alor, vindt men eenige
eilanden, van welke Poera Besar, het grootste, een zeer hooge kegelvulkaan
is, die met steile oevers uit zee oprijst; Pandjang (Kisoh), het N.lijkste in
de straat, is laag met een heuvel van bruin, verweerd gesteente en Treweng,
het Zlijkste, bestaat uit een vrij steil uit zee oprijzende vulkaan, met een naar
de Noordzijde geheel open krater. E
Wetar. NO. van Adoenara ligt het grootere, maar nog minder dan Alor
en Pantar bekende bergachtige eiland Wetar met steile kusten, zonder gevaren.
Het eiland wordt grootendeels ingenomen door een vrij zwaar beboscht tafelland
waarop, in het ZW.gedeelte, de hoogste verheffing, een torenachtige berg, is ge-
legen. Dit plateau daalt aan de Zuidzijde langs met gras begroeide hellingen
naar de kust af, aan de Noordkant komen meer scherpe Zuid-Noord loopende —
ruggen voor, die steil en met terrassen afdalen en wit gesteente vertoonen. De
kusten zijn plaatselijk weinig ingesneden maar hebben, behalve de scherpe uit-
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. d4Ö
springende hoeken, toch overal groote en kleinere baaien. De ZO.kust is steil en
hoog, alleen hoek Edentoetoen is laag.
Ongeveer op het midden van de Noordkust ontlasten zich twee niet onbe-
langrijke rivieren, aan de Zuidkust mondt in de Saoebaai een dergelijke uit en
en ook op het midden der Oostkust moet een dergelijke zijn.
Aan de NW.hoek ligt het eilandje Redjoeng, aan de ZW.punt het grootere,
weinig bekende Lirang, dat bestaat uit twee, door tamelijk laag land verbon-
den bergen, van welke de Zlijkste de hoogste is. Op de Westkust, dwars van
den Z.lijken berg, heeft het gesteente een roode kleur.
Kambing, ZW. van Lirang gelegen, is grooter en hooger en bestaat uit
een ouden vulkaan, beZ. het midden van het eiland gelegen, die naar het Westen
een krater heeft en naar het Zuiden met vele terrassen afdaalt. Het eiland heeft
een dor, woest aanzien en de kusten zijn overal zeer steil; op het midden van
de Westkust treft men tusschen hooge rotswanden een groot ravijn aan en vindt
men hier en daar een smal zandstrand.
Soemba is het W.lijkste der kleine Soenda-eilanden dat geen spoor van
vulkanen vertoont. Het bestaat voornamelijk uit terrassen die, behalve aan de
Noordpunt en langs de Zuidkust, meestal geleidelijk naar het strand afdalen. In
den drogen tijd heeft het eiland een dor aanzien. Behalve de ietwat verbrokkelde
ZW.kust met vele baaitjes tusschen meestal rotsige hoeken, verloopt. de kustlijn
vrij glad; alleen op de Noordkust treft men een paar grootere baaien aan. Het
centrale bergland heeft geen kenbare toppen, het hoogste gebergte is dat van
Massoe näbij het Wijk gedeelte der Zuidkust. Rivieren van eenig belang zijn
er slechts enkele. Ô
De Noordkust van Soemba is tusschen hoek Karosso, de Westpunt, en
Sasar, de scherp uitstekende Noordpunt, veelal rotsig met min of meer uitge-
strekte zandstranden. Kleine baaitjes worden gevormd tusschen zeer weinig uit-
springende hoeken, waarvan enkele laag zijn zooals aan weerszijden van Ketewil,
andere, zooals de hoeken Boekambero, Palmedo en Sasar, steile uitloo-
pers zijn van een bergplateau, de eerste en laatste rijzen loodrecht uit zee op
en hoek Sasar heeft aan de Westzijde afgebrokkelde witte afstortingen, die vol
gaten zijn. Scherp steken beO. Memboro de roode steenen en zwarte strandjes
af tegen de rotshoeken en witte zandstrandjes.
De NO.kust is aanvankelijk nog rotsig en steil maar wordt vervolgens vlak
met zandstrand, waarbinnen hoog geboomte wordt gezien aan den voet van ter-
rasvormig heuvelland met grasvlakten, waarin zich hier en daar een kenbare kloof
voordoet. Tg. Ngaroe Roehoe, de NW.hoek van de baai van Nangamessi,
is een met terrassen afdalenden uitlooper van het tafelland, waarvan de rand beZ.
dien hoek de kust aanvankelijk zeer nabij volgt om verderop daarvan af te wijken;
twee diepe kloven vormen hier den tafelberg Data. In de baai van Nangamessi,
waarin de Kambera, de grootste rivier van Soemba met een ondiepen mond
uitloopt, is de kust beO. Waingapoe en gedeeltelijk ook beN. die plaats, moe-
rassig en met rizophoren begroeid. Bij hoek Batoe Ata, de Oosthoek der baaï,
nadert het tafelland weer de kust en volgt deze op zekeren afstand, de hier
29
450 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
voorkomende kloven zijn breed en vertoonen vele witte plekken. De oever is
verder lager en de begroeiing achter het zand spaarzamer, alleen bij hoek Peta-
wang, beN. Melolo, vindt men zeer hooge boomen, ook de steenachtige hoek
Tapi, aan het eind van een met rizophoren bezet kustgedeelte, waarachter zich
lage, begroeide plateau’s met grasvlakten uitstrekken. De Oostpunt is zwaar be-
groeid doch slechts zeer schaarsch.
Op het Oostgedeelte van de Zuidkust van Soemba nadert het tafelland
weder geleidelijk de kust en wordt de uitgestrekte, matig begroeide grasvlakte
achter het groote, lage zandstrand steeds smaller, bij Tg. Nangoe Waroe de
eerste lage, rotsige hoek aan het eind van eenige duintjes is een kloof in den
terraswand zichtbaar. In Watoe Perono naderen de lage, vrij vlakke, met alang
alang en boschjes begroeide heuvels plotseling de kust, vertoonen daar steile
witte wanden en sluiten met een poort in de rots het zandstrand af. BeW.. dezen
hoek komen vele uitloopers van de heuvels, welke met het gebergte samenhan-
gen, aan de kust en maken deze steil. Tg. Ngoedjoe, de Zuidpunt van Soemba,
is de verst uitstekende en hoogste uitlooper van die heuvelruggen en valt met
zeer steile, afgestorte hellingen, naar zee af; vóór den hoek en daarmede ver-
bonden door een lagen landtong, ligt nog een kale, massieve rotsklomp. De
kustlijn is hier grillig en bezaaid met klippen en steenen, de onbegroeide plek-
ken in de bergen zijn wit, maar de aan den kust blootkomende steenmassa’s
hebben over het algemeen een bruine tot roode kleur. Een eind beW. den hoek
wijken de heuvels terug en komen dan weer met hooge, kale, steenachtige hoe-
ken aan de kust tot Tg. Hauli, een ver uitstekende tafelhoek aan de Westzijde
van de Tarababaai, die een zandstrand heeft en waar een, aan den NW.kant
door het Massoegebergte begrensde vlakte diep landwaarts indringt. Hier vindt
men de eenige kenbare top van dit gebergte, de Lahoeki.
De ZW.kust van Soemba is tot de Sendikeribaai vrij hoog, de vele uit-
springende hoeken vertoonen hier en daar loodrechte rotswanden. De geheele
kuststrook is uitgevreten, verweerd, ondermijnd en afgestort; bij de hoeken,
waartusschen een groot aantal kleine baaien met zandstrand wordt gevormd,
liggen tallooze klippen, steenen en rotsen en achter die hoeken loopt het land
aanvankelijk geleidelijk en gaandeweg steiler op naar het eenvormige, weinig
geaccidenteerde Massoegebergte. De grootste baai is die van Sipoe, onmid-
delijk beO. de Sendikeribaai en daarvan gescheiden door den ver uitsprin-
genden hoek Lahikameme, de eenige lage, zandige op dit kustgedeelte. De
meest kenbare hoek is hier de zwarte, zware rotsmassa vol kloven en scheuren
van Tg. Melangoe waarachter zich, in den overgang naar het bergland, drie
hooge, steile heuvels verheffen. ZO. van dezen hoek ligt de nagenoeg kale, roode
rotshoek Lewitoe, Tg. Waroeng Dewa, beN. Melangoe en het rotscom-
plex met bijna loodrechten wand aan den Oostoever der Sipoebaai hebben
daarentegen een zwarte kleur. BeW. de Kakadoebaai zijn aan de kust met
regelmatige gelaagde, witte en grijze wanden zichtbaar, die oploopen naar de
plateau’s in het binnenland en NW. van den hoogen, loodrecht afvallenden hoek
Ngoengoe Wawi dringt, achter het zandstrand, de eerste strandvlakte het land in.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 451
BeW. de Sendikeribaai is de kust minder verbrokkeld, de baaien worden
spoedig minder talrijk en ontbreken ten slotte geheel en de steile hoeken gaan
over in geleidelijk afloopende. Ook komen langs dit kustgedeelte zandstranden
voor, soms van groote lengte, waarachter breede vlakten ver naar binnen strek-
ken, de hier ver uitstekende hoek Roea, is een breede, hier en daar rotsige
uitlooper van het bergland, die aan alle zijden geleidelijk naar zee afloopt. NW.
van hoek Mamba vindt men, tot Karaba, nog eenige steile rotshoeken, dan
volgt het lange zandstrand van Karaba en daarop, tot hoek Karosso, het be-
groeide strand van Kodi.
Koraalkustrif ontbreekt rondom Soemba op zeer vele gedeelten, het heeft
alleen eenige ontwikkeling aan de Oostpunt, langs de ZO.kust en rond enkele
hoeken aan de ZW.kust en komt met een smallen rand voor aan en ZO. van
de Westpunt van het eiland en langs den Zuidwal van de Nangamessibaai.
Op dit rif ligt aan de Oostpunt het aan de zeezijde rotsige Noesa Manoek,
aan de ZW.kust de vóór de rotshoeken liggende steenen en, beZ. de baai van
Wai Sipoe, het hooge eiland van dien naam.
Het plat is, behalve ter hoogte van Palmedo en beW. hoek Ngaroe Roe-
hoe, zeer smal langs de Noordkust en in het Oostgedeelte der Nangamessi-
baai neemt aan de Oostpunt daarvan in breedte toe en steekt het verst uit ZW.
van het Massoegebergte. Het valt steil naar zee af tot dicht bij Noesa Manoek,
aan de Oostpunt van Soemba, waar het op meerdere plaatsen vrij vlak is en
buiten het eiland een vrij drogen rug heeft. Ook tusschen de Oostpunt en Ne
Ngoedjoe komen vlakke gedeelten voor met enkele ondiepe plekken, langs de
Zuidkust wordt het plat echter weer steiler. Behalve de rotsen en steenen vóór
de kust, vindt men hier, ZO. van de Sipoebaai, het uit drie hellende plateau’s
bestaande Bola Komba en, beZ. en ZW. van Tg. Hauli, op het verst uitste-
kende gedeelte en dicht bij den rand, het aan den Noordkant vrij hooge, rotsige,
schraal begroeide Lahaloera, dat een bruin verweerde kleur heeft en waarvan
het ZW.gedeelte bestaat uit een lage, door zandstrand omgeven punt en het
lage, begroeide Mangoedoe, dat een zandstrand heeft waarachter de kust zich
als een wal verheft. Behalve aan de NO.punten, zijn beide eilanden omgeven
door een tamelijk breed koraalkustrif; op dat van Lahaloera ligt, beN. de West-
punt van het eiland, het kleine, rotsige, domvormige en begroeide Kotak.
De Sawoe-eilanden, ZO. van Soemba gelegen, zijn Sawoe (Rai Hoewa),
Rai Djoea en Dana. Zij zijn betrekkelijk laag en bestaan uit golvend, schaarsch
begroeid heuvelland met kale, afgeronde toppen, dat in den drogen tijd dor en
kaal is, alleen het O.lijke plateau van Sawoe heeft dan nog plantengroei. De
lagere gedeelten zijn begroeid, voornamelijk met klapperboomen. De hoogste
punt van de geheele groep, de Rai Pigi, ligt midden in het Westgedeelte van
Sawoe; alleen de toppen van de Zuidpunt zijn spits en kenbaar.
Sawoe. De kust bestaat uit zandstrand waartusschen, vooral langs de Zuid-
kust, lage, steile, weinig begroeide rotshoeken en kalkwanden uitsteken; langs de
Noordkust is een dergelijke rechte wand vrij uitgestrekt en hier en daar vrij hoog
en nabij de NO.punt ligt nog een steil, grijsgroen steencomplex, Batoe Lië Mone.
452 Kustbeschrijving van den Ò-l. Archipêl
Kustrif ontbreekt op vele plaatsen, hier en daar vindt men bij de hoeken
randjes koraalkustrif, die aan de NO.punt het breedst zijn; BeW. de Zuidpunt
ligt daarop de Gela Ngelaloe, een zeer kenbare zwarte steenklomp.
Rai Djoewa is nagenoeg kaal, lager dan Sawoe en heeft twee steile heu-
vels, een in het Oostgedeelte en een bij den Zuidhoek. De kusten zijn laag en
zandig, hier en daar afgewisseld met eenige steenachtige gedeelten en flauw uit-
springende rotsige kapen. Koraalkustrif vindt men alleen aan de Oostkust.
Sawoe en Rai Djoewa liggen op één smal plat, dat dicht langs de Noord-
en Zuidkusten loopt en steil is, behoudens op de Oostkust van Sawoe, waar
het zeer geleidelijk van den wal afloopt om daarna steil naar zee af te vallen en
bij de Westpunt van Rai Djoewa, waar de diepte geleidelijk toeneemt. Het kleine
Dana is laag en heeft een naar het NO. doorbroken, onbegroeiden ringvor-
migen muur, die een lagune, omsluit en zijn grootste hoogte aan de Noordpunt
bereikt, daarbuiten ligt een laag zandstrand.
Roti, beO. Sawoe gelegen en van de ZO.punt van Timor en het eiland
Simaoe gescheiden door straat Roti, is heuvelachtig met de hoogste toppen nabij
het midden der ZO.kust; het eiland heeft geen zwaren plantengroei en is in den
ZO.moesson bepaald dor.
De kust vormt vele kleine bochten, van welke de Boekabaai, aan de Zuid-
kust, waar de rotskust afwisselt met zandstrand en mangrovebegroeiing, de be-
langrijkste is; op de NW.kust treft men de zeer smalle, diep inloopende Koro-
bafobaai met gedeeltelijk rotsige oevers aan en op de Oostkust de Telok
Pepala, welke beide verbonden zijn door een lagen hals, die met hooge spring-
tijden onderloopt en de NO.punt van Roti tot een schiereiland maakt. In dat
landschap, Landoe, komen slijkvulkanen voor. Hoek Tonga, de NW.punt van
Roti, is laag, zandig en met klapperboomen beplant, verder om de NO. wordt
de kust dicht begroeid met eenige rotsige gedeelten, afgewisseld door zandstran-
den; het meest kenbare punt op deze kust is de ongeveer op het midden gelegen,
vooruitspringende Batoe Termanoe (Soe lain), een kale, verweerde rots,
die zich voordoet als een slotruïne met een stompen toren. De Oostkust heeft
zandstrand met hier en daar een rotsblok en de ZO.kust een zeer steilen, rotsi-
gen oever, welke snel oploopt naar de hoogste heuvels van het eiland; de Zuid-
kust is rotsig, minder steil en heeft daar zandstrand.
Het koraalkustrif is smal en ontbreekt aan de ZO.kust zelfs geheel. Het
verst steekt ‘het uit op de Oostkust, beZ. den uitspringenden, lagen rotshoek
Mondo, waar men er het heuvelachtige eiland Oesoe met steilen, rotsigen
buitenkant op vindt, overigens liggen daarop, langs de NW.kust nog eenige
eilandjes, o.a. de Batoe Hoen (Bolo Anak), een groote, bijna kale steenklomp.
Het plat rond het eiland loopt bij de Noordpunt met een smallen hals over —
naar de Zuidpunt van Timor; langs de NW.- en ZO.kanten is het smal en steil,
vooral langs de laatste, en het meest steekt het uit beO. den Noordpunt, waar aan
den rand de Beatriceriffen worden ‘aangetroffen, aan den Zuidpunt en langs
den Westkust. In en rond de Boekabaai liggen daarop eenige gevaren en kleine,
vrij lage eilanden, buiten de Zuidpunt het lage Dana, het Zlijkste van den —
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 453
Archipel, met het hooge en rotsige Haliana en beW. hoek Tonga een drietal
eilanden, van welke Dao, nabij den rand van het plat gelegen, heuvelachtig is.
Timor, het O.lijkste en grootste der kleine Soenda-eilanden, wordt in zijn
geheele lengte doorsneden doorsneden door een bergketen, waarvan de uitloo-
pers bijna overal de kusten naderen. In het ZW.gedeelte begint deze keten als
hoog heuvelland, neemt gaandeweg in hoogte toe en heeft vele, nagenoeg kale
toppen met gehakkelde en hoekige omtrekken, tallooze kloven en scheuren, fan-
tastische naald- en torenvormige spitsen, welke hen het aanzien van ruïnes geven;
de hoogste liggen op Portugeesch gebied kort beO. de grensscheiding, waar in
een ietwat lager gebied de reusachtige rotsklomp van den Lakoes steil oprijst.
NO. daarvan ligt de scherpe, kegelvormigen top van den Ramalaoe, de hoogste
berg van Timor, terwijl in het NO.gedeelte van het eiland nog een dergelijke,
lagere top zich afzonderlijk verheft boven den vlakken bergrug aldaar. Zware
bosschen en weelderige plantengroei vindt men op het eiland niet, alleen in den
Westmoesson heeft het landschap een frisch groen aanzien. De kust is over het
algemeen hoog met lagere gedeelten op den ZO.oever, verloopt vrij geleidelijk
en heeft wel vele groote bochten, maar weinig baaien; die van Koepang aan
de ZW.kust en die van Dilly en van Lamsana op de Noordkust zijn de eenige
merkwaardige.
De Zuidkust van Timor heeft, beO. hoek Oisina, de ZW.punt van het
eiland, een smal zandstrand, dat aanvankelijk onderbroken is door steile, rotsige
gedeelten en meer om de Oost door een strand van rolsteenen. BeN. hoek Batoe
Poetih, een uitlooper van het gebergte die in een hoogen, steilen, witten, rots-
wand aan zee komt, vindt men, in het Westgedeelte der weinig inloopende Noil-
minabaai, een met rizophoren begroeide lagune en verder met tjemara’s be-
groeid zandstrand, dat bij den lagen Oosthoek dier baai een roode kleur heeft.
Voorbij dezen hoek begint het achter het strand steiler op te loopen, bij Koi-
bano komt een uitlooper van het gebergte steil tot aan zee en spoedig daarop
wordt de kust rotsig en bestaat bij hoek Batoe Merah uit hooge, tot dicht
bij de kust steil afloopende rotsruggen van roode en licht grijze kleur. Daarop
volgt over groote uitgestrektheid een vrij breed, laag gedeelte, waar een enkele
met tjemara’s begroeide hoek ver uitsteekt en een rivier uitmondt in een met
rizophoren begroeide delta.
Bij de Nederlandsch-Portugeesche grens vindt men zandstrand, waarachter
heuvelland oprijst, dat stijgt naar de bergen; meer om de Noord wordt dit, van
af de kust, goed bebouwd. Tijdelijk afgebroken door een roodachtig zandstrand
met rotsige gedeelten, nadert het heuvelland van matige hoogte bij Tg. Batoe
Poetih de kust en vormt een in lichtgekleurden wand waarop, bij een kloof,
de kust weer rotsig wordt. Achter deze rijst tot Tg. Kapala Tanah, de steile
Oosthoek van Timor, een hooge bergrug op met hakkelige toppen, die overgaat
in een vlak tafelland, dat naar zee afdaalt met enkele steile terrassen, waarbuiten
het lage land nog een eind uitsteekt.
De Noordkust is weinig bekend. Over het algemeen is zij steil, vooral tot
de smalle, diep inloopende, geheel door hoog land ingesloten baai van Lamsana,
454 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
«
beO. deze rijst de oever op vele plaatsen, zelfs loodrecht uit zee op. BeW. hoek
Soebang, de NW.punt der baai, is de kust met rizophoren begroeid, welke
formatie men ook aantreft beW. Dilly tot hoek Parimbala, tegenover de ZO.
punt van Aloe gelegen. De NW.kust van Timor is hoog en gaat over in hoog
heuvelland dáár waar de kust meer recht om de Zuid buigt. Bij Batoe Gade,
nog op Portugeesch terrein, vindt men een kleine vlakte, omringd door groene
heuvels, waartegen een zwarte steen scherp afsteekt; bij Atapoepoe, op Ne-
derlandsch gebied, loopt het land steil op naar het achterliggend gebergte, dat
hier een kloof heeft. Oeikoesi naderende, wordt de kust tijdelijk wat lager, de
Westgrens dier enclave is de rivier van dien naam, de O.lijke mond van de
Noil Besi. De bergen in het binnenland worden nu lager evenals de begroeide,
oploopende kust, welke in hare verdere strekking eenige uitstekende hoeken
heeft, meestal gevormd door alleenstaande heuvels als de ronde en zwaar be-
groeide van Goemoek, de aan den zeekant steilen van Tg. Mas en de roode,
kale van Tg. Koeroes. Ook beginnen zich zandstranden te vertoonen, aanvan-
kelijk afgewisseld door rotsige gedeelten en later breeder, die geleidelijk oploopen
naar het achterliggende heuvelland. De Koepangbaai naderende, wordt het
zandstrand weer overheerscht door de rotskust welke ook wel voorkomt in de
baai zelve, maar in het Noordgedeelte der baai is de oever laag en vlak en in
het verst inloopende gedeelte is de kust moerassig en met rizophoren begroeid.
Deze loopt rondom op naar het de baai omringende heuvelland, dat in het Noor-
den en NO. eenige suikerbroodvormige toppen heeft.
De droogvalling en het onderzeesche plat van Timor zijn alleen bekend beW.
den meridiaan van 124° O.L. van Greenwich. In het verst inloopend gedeelte
van de geleidelijk in diepte afnemende Koepangbaai bestaat de droogvalling uit
zand en overigens, behalve langs de Zuidkust, waar droogvalling nagenoeg ont-
breekt, uit smalle randen koraalkustrif, dat het meest uitsteekt in den NW.hoek
der baai, waar het een paar rotsige eilandjes heeft. De formatie van de overige
kust van Timor doen geen droogvalling van eenig belang verwachten, alleen
vallen, bij sommige hoeken van de ZO.kust, enkele zandbanken droog.
Het onderzeesch plat is smal en steil. Het schijnt eenige meerdere breedte
te hebben vóór de Noilminabaai op de ZO.kust, steekt beW. de Koepang baai
een goed eind uit en loopt ZW. van hoek Oisina met een smallen hals over
naar dat van Roti. Dicht bij de Oostpunt van Timor vindt men daarop het vrij
lage en vlakke Noesa Besi, langs de Westkust enkele klippen onder den wal,
vóór het midden der Koepangbaai het met klapperboomen begroeide eilandje
Kera en daar beW. nagenoeg aan den rand van het plat. Semaoe. Andere ge
varen dan ondiepten vlak langs den wal komen op het plat niet voor.
Semaoe, door de gelijknamige straat van de ZW.punt van Timor gescheiden,
is een heuvelachtig eiland met over het algemeen steile kusten, het N.lijk gedeelte
der Westkust heeft zandstrand en langs de straat is de oever minder rotsig.
Hier en daar vindt men kustrif en in de groote bocht, welke aan de Zuid-
kust wordt gevormd, een droogvalling van eenige uitgestrektheid; het plat is
smal en steil aan de Zuid- en Noordkusten en steekt wat meer uit om de West.
ET inn
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 455
In de straat vindt men, vóór de kleine en ondiepe Pelikaan baai, het eilandje.
Kambang, dat in het Zuidgedeelte een lagen kratertop heeft, waarin slijkvul-
kanen voorkomen.
De Kleine Soenda-eilanden worden om de Oost voortgezet door twee rijen
kleinere, meer verspreid liggende eilanden en eilandengroepen, van welke de
buitenste de zeer diepe Bandazee aan de Zuid- en Oostkanten omvat. Deze rij
loopt, van de NO.punt van Timor, over de Z.lijke Sermata-, de Tanimbar-,
Kei- en Watoebela-eilanden rond naar Ceram en bestaat uit niet vulkanische,
veelal terrasvormige eilanden, welke aanvankelijk door zeer diepe straten zijn
gescheiden; zij is het breedst bij de Kei-eilanden, die met een punt om de
Oost uitsteken. De binnenste rij loopt, van af Wetar, rond naar de Bandagroep
en bestaat uit kleine, vulkanische eilanden, soms uit één enkelen uit zee oprij-
zenden vulkaan, op vrij grooten afstand van elkander in groote diepten gelegen
in een ring, welke concentrisch loopt met de buitenste. In de Romagroep vindt
de verbinding van beide formaties.
Ter hoogte van Manoek en de Kei-eilanden ligt, tusschen deze beide rijen,
de grootste inzinking van de Bandazee.
Kisser, beN. de Oostpunt van Timor tusschen beide rijen mleden wordt
geheel omsloten door een hoogen, grijzen muur, die hier en daar loodrecht op-
rijst achter een smal zandstrand, op andere plaatsen met steile terrassen daarheen
aïdaalt en die nauwe, dorre kloven heeft, waardoor de kale, steenachtige, binnen
den muur gelegen heuvels te zien zijn. Het eiland is bijzonder regenarm.
Sermata-eilanden bestaan uit Leti, Moa en Lakor, die alle steil zijn en
vermoedelijk op één plateau liggen, dat door een breede, diepe straat is geschei-
den van de NO.punt van Timor.
Leti doet zich voor als een dor hoogland, waarboven in het midden zeer
spaarzaam begroeide, koepelvormige heuvels uitsteken. Langs de kust rijst een
min of meer hooge muur overal steil op, behalve bij Serwaroe, waar een riviertje
uitmondt en een strand wordt aangetroffen. Op Moa verheffen zich in het Wes-
ten twee toppen, van welke alleen de O.lijke begroeid is en in het Oosten twee
hoogere, kale, van welke de Goenoeng Karbau afgeknot kegelvormig is; het
midden van het eiland is laag en de hooge kust wordt alleen doorbroken waar
riviertjes uitmonden. In tegenstelling met het waterarm Leti is Moa vruchtbaar.
Lakor is een laag, vlak, kaal eiland waarop slechts enkele boomen worden aan-
getroffen; de steenachtige kust heeft op enkele plaatsen zandstrand.
BeO. deze groep ligt een NW.-ZO. zeer uitgestrekt, droogvallend, atolvormig
koraalrif, dat steil uit zee oprijst en waarbinnen men een grooten, naar het ZO.
open kom aantreft. Op de NW.punt van het rif liggen een paar lage eilandjes,
aan de ZO.punt het kleine, dicht begroeide Meaty Miarang.
Op het volgende West-Oost strekkende, slechts hier en daar droogvallende
plateau, liggen eenige eilandjes, van welke het dorre, vrij hooge Loeang met
twee toppen het hoogste en Kalapa, het O.lijkste, laag is.
Sermata is een lang, smal, steil uit zee oprijzend eiland met ronde, kale
456 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
heuvels, die nabij de Westpunt een hoogsten top hebben en aan de ZO.punt
met terrassen naar het strand afdalen.
Al deze eilanden en riffen liggen betrekkelijk dicht bijeen en zijn gescheiden
door diepe maar niet breede straten; op grooten afstand volgt nu om de Oost de
Babargroep. Het grootste eiland, waaraan de groep haar naam ontleent,
is bergachtig en boschrijk, met een platten top in het Noordgedeelte terwijl de
grootste verheffing met een ronden top meer in het binnenland ligt; de kusten
zijn laag en dicht begroeid, glooiend afloopend van de heuvels behalve aan de
Noord- en Oostkusten, welke met terrassen steil naar zee afdalen. De ZO.kust
loopt met een groote bocht in langs hooge oevers waar, zooals op deze en op
de Tanimbar- en Kei-eilanden gebruikelijk is, op de hoogste, steilste rotsblok-
ken de versterkte kampongs zijn aangelegd. Vóór deze oevers heeft men, evenals
in het Noordgedeelte der Westkust, een vlakker strand en aan de ZO.punt zelfs
een droogvalling buiten het oploopende zandstrand. Wetan, beW. Babar gele-
gen, heeft lage, begroeide kusten en is laag in het midden met vrij hooge ver-
heffingen in het Noorden en Zuiden. Masala, van Babar gescheiden door een
diepe straat, is vrij hoog en het koraalrif, dat het eiland omgeeft, steekt op
sommige plaatsen nog al ver af.
Dai op eenigen afstand beN. Babar gelegen, heeft een West- en een Oost-
top, die een zadel vormen. Naar het NW. en Oosten dalen deze vrij kale toppen
af naar de kust met terrassen, aan de Noordzijde hebben de hellingen steile
ravijnen, aan de Zuid- en ZW.kust vindt men lage hoeken.
Dawera en Daweloor, NO. van Babar gelegen, zijn twee zeer hooge,
volkomen op elkaar gelijkende, door een ondiepe straat gescheiden eilanden, die
geheel bestaan uit weinig begroeide, regelmatig klimmende terrassen.
De Tanimbar (Timor Laoet)-eilanden, door een breede, diepe straat van
de Babargroep gescheiden, zijn over het algemeen vlak en laag; het Zuidge-
deelte vän Jamdena, het hoofdeiland is wat hooger en alleen Laibobar, een
der eilandjes op de NW.kust van Jamdena, is hoog.
Het lange, betrekkelijk smalle Jamdena is begroeid met laag houtgewas en
heeft in het binnenland uitgestrekte moerassen. De sterk verbrokkelde kusten zijn
in het Westen laag en in het Oosten, waar er een heuvelrij langs loopt, hooger;
langs beide treft men uitgebreide klapperaanplantingen aan. Aan het Oostgedeelte
der Zuidkust van Jamdena vindt men, in het hoogste gedeelte van het eiland,
de kleine baai van Saumlakki, langs welke een vrij breede koraaldroogvalling
loopt; op de Westkust dringt de smalle, ondiepe Salwasabaai, aan den Zuid-
oever van welke twee steile heuvels oprijzen, vrij ver het land in tusschen breede
modderbanken. Op de Noordkust loopt het zeer smalle baaitje van Ritabel,
tusschen Jamdena en het lage, vlakke Larat, niet ver naar binnen en gaat dan
over ín een ondiepe kreek, welke de eilanden eerder vereenigt dan scheidt. Van
het Noordgedeelte der Oostkust van Jamdena is zeer weinig bekend, het Z.lijk
gedeelte is rotsig en vrij dicht begroeid, heeft verscheidene uitstekende hoeken,
achter welke eenige kleine baaien worden gevormd en waarbuiten een steen-
achtig, breed kustrif uitsteekt.
€
‚
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 457
Rond het hoofdeiland zijn zeer vele kleinere gelegen, van welke Selaroe,
van de Zuidkust van Jamdena gescheiden door straat Egeron, waarin eenige
eilanden zijn gelegen, het grootste is. Dit vlakke eiland loopt scherp om de ZW.
uit en heeft alleen dáár eenige hoogte; aan de Noordkust vindt men het baaitje
van Adaut. Langs de Westkust van Jamdena ligt een geheele reeks grootere en
kleinere eilanden, van welke het lage Seira, het Z.lijkste en grootste, aan de
West- en Zuidzijden uitgestrekte riffen heeft, waarop eilandjes, klippen en geva-
ren liggen. Van de daar beN. gelegen, hoogere eilanden Seloe, Woelearoe,
Wotar en vele kleinere is weinig bekend, alleen Laibobar valt daar op door
zijn hoogen, aan de NW. zijde loodrecht afgesneden, afgeknotten kegelpiek aan
de Zuidpunt.
NO. van Laibobar en langs de Noordkust van Jamdena liggen verscheidene
kleine eilanden en, op vrij grooten afstand van den wal, Maroe, dat in het
Zuidgedeelte een koepelvormigen heuvel heeft en het grootere Moloe, met een
Zuid- en een hoogeren Noordheuvel, in welke beide de terrasbouw duidelijk
zichtbaar is. Vordate is heuvelachtig, dicht begroeid en zeer kenbaar aan den
gehakkelden vorm der heuvels, waarop hier en daar klapperboomen zichtbaar
zijn; de kusten zijn vrij laag, alleen rijst langs de Westkust op vele plaatsen
een lage wal op.
Van het onderzeesch plat dezer eilandengroep is zeer weinig bekend, Sela-
roe en de eilanden langs de West- en Noordkust liggen op het plat van Jamdena.
Daarop of daarvóór ligt, beO. Vordate, een groot rif met eilandje en ongeveer
op het midden van Jamdena treft men, een flink eind uit den wal, eenige groote
riffen en meerdere gevaren aan. Aan de ZW.punt van Selaroe en beW. straat
Egeron, zijn gevaren en ondiepe plekken op belangrijken afstand van den wal
gerapporteerd.
NO. van de Tanimbar-eilanden liggen de
Kei-eilanden, die beter bekend zijn, al is het plat ook hier niet bepaald.
Zij bestaan uit het eiland Noehoejoet en de daar beW. gelegen Noehoe Roa-
en Tajando-eilanden.
Noehoejoet (Groot Kei) is een gerekt, smal, bergachtig eiland met ver-
scheidene kenbare toppen van welke de hoogste, de Saumaril, beN. het smalste
gedeelte van het eiland ligt en een stompen kegel heeft terwijl de Kaar in het
Noordgedeelte een scherpen top heeft. BeZ. de Saumaril wordt het bergland
lager doch verheffen de toppen van de Oostkust zich zeer steil uit zee zooals
de Ngoeoleboe, welke een licht gele kleur heeft. Meer om de Zuid begint
het bergland weer te stijgen en daalt ten slotte met hooge steile terrassen, die
grijze wanden vormen, af naar Tg. Wedoear, de Zuidpunt. Op de steile hel-
lingen en toppen der bergen vindt men nog oerwoud, waar het terrein eenigszins
glooiend is zijn tuinen aangelegd en in het smalle gedeelte van het eiland wor-
den uitgestrekte klapperbosschen aangetroffen; het Z.lijk gedeelte is voornamelijk
met alang alang begroeid. De kusten zijn wel grillig, doch vormen slechts één
baai, die van Ellat op de Westkust; over het algemeen zijn zij steil en steen-
achtig langs bijna de geheele Oostkust en op de Westkust beZ. de baai van
458 Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
Ellat, waar een waterval neerstort. Enkele kustgedeelten loopen glooiend op
naar het bergland, zooals dat rond de baai van Ellat en een groot gedeelte van
de Westkust beN. die baai. Hier en daar ligt buiten de steile kust nog eenig
zandstrand dat, beO. het hooge, uit steile rotsen bestaande Westgedeelte der
Noordkust zelfs eenige uitgestrektheid heeft. Het koraalkustrif van de Oostkust
bepaalt zich tot enkele randjes, aan de Westkust is het meer doorloopend en
hier en daar wat breeder, daarbuiten liggen, in de baai van Ellat, eenige eilandjes
en aan weerszijden eenige gevaren.
De Noehoe Roagroep, op korten afstand beW. Groot Kei gelegen, bevat
een groot aantal vlakke en terrasvormige eilanden. Het grootste daarvan is heu-
velachtig met drie Noord-Zuid loopende ruggen en verheft zich het hoogst nabij
de Noordkust in de berg Gelanit, die steil oprijst van het strand; in het
Zuidgedeelte treft men moerassen aan. De kusten zijn rotsig met hier en daar
een zandstrand en zeer grillig ingesneden door diep inloopende, zeer smalle,
door eilandjes bijna geheel afgesloten baaien langs welke men hier en daar rizo-
phorenbegroeiing vindt; de groote baai op de Westkust is slechts een verbreede
riviermond. De ZW.punt van het eiland, hoek Doan, is hoog en de rotsen
hebben daar een geelroode kleur. Aan de Noordkust vindt men, bij Doedoe-
mahan, in den loodrechten, hoogen wand, eenige grotten met druipsteenzuilen.
NO. van dit onbenoemde eiland ligt het veel kleinere Kei Doelah, waar-
van het N.lijk gedeelte laag en het Z.lijke eenigszins heuvelachtig is. De kusten
zijn lager en hebben meer zandstrand dan die van het grootere eiland, in het
bijzonder de Noordpunt, hoek Serbat, die dicht bezet is met aroeboomen en
de Oostkust, waar in het Noorden een gedeelte met rizophoren begroeid is; op
het midden der Westkust stijgt het terrein met geringe hellingen naar een heu-
velrug, die in N.-Zlijke richting loopt en eindigt in hoek Vadsit, een hooge,
rotsige Zuidpunt doch om de Oost overgaat in een plateau. Ook hier zijn de
N.- en Z.kusten diep ingesneden door smalle baaien met steile, rotsige oevers.
BeN. en beW. deze beiden liggen vele kleinere, dicht begroeide, meestal
lage koraaleilanden met rotsige oevers. Van de Nlijke, die op geringen afstand
van elkaar in het verlengde der grootere eilanden liggen, is alleen Baeer, het
NW.lijkste, hoog en steil; Oeboer, aan de Noordpunt van het groote eiland,
is begroeid met prachtig hout. De W.lijke eilanden strekken zich tot op geringen
afstand om de NW. en op belangrijken afstand om de ZW. uit van hoek Ngií-
dioen, de NW.punt van het hoofdeiland. De meeste zijn laag met rotsige kust,
slechts enkele bereiken eenige hoogte, terwijl het ZW.lijkste eiland, Kei Ta-
nimbar, ietwat heuvelachtig is.
Koraalkustrif en zanddroogvalling worden langs de eilanden der Noehoe
‚Roagroep nagenoeg overal aangetroffen, verbinden meerdere nabijgelegen eilandjes
met de kust en hebben in het Noordgedeelte van het hoofdeiland nog al eenige
uitgestrektheid; alleen aan de Zuidpunt daarvan en in het midden der Westkust
van Kei Doelah ontbreken deze. Rond de kleinere eilanden vindt men overal
uitgestrekte droogvallingen, op welke er soms meerdere bijeenliggen en daartus-
schen en daarbuiten enkele gevaren. In de straat Noehoejoet bepalen zich deze —
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 459
laatste tot enkele, nabij de Oostkust gelegen riffen; beN. en beZ. de groep liggen
de gevaren echter tot op grooten afstand. BeW. de Kei-eilanden treft men de
Tajando-eilanden aan die, met uitzondering van het vrij hooge Taam,
het ZW.lijkste, bestaan uit eenige lage, zandige eilanden met gedeeltelijk rotsige,
door den golfslag sterk ingevreten kusten en omgeven zijn door uitgebreide ko-
raaldroogvallingen. BeN. deze groep vindt men eenige losliggende gevaren.
De Koer-eilanden, NW. van de laatste gelegen, bestaan uit het gelijknamige
hoofdeiland, dat terrassen heeft, die aan de Noord- en Oostzijden van het eiland
steil in zee vallen en aan de NW.kust een sterk ingevreten voet hebben, doch in
het Westen geleidelijk oploopen tusschen twee met zwaar hout begroeide vlakten;
terwijl zij worden bekroond door een, ongeveer in het midden van het eiland
gelegen top. Op eenigen afstand beZ. Koer liggen eenige lage eilandjes en er
beN. andere, van welke het uit terrassen opgebouwde Kaimeer merkwaardig
is door de grotten met druipsteenzuilen. De N.lijker gelegen
Watoebela-eilanden zijn wat grooter en bergachtig; van terrassen bespeurt
men hier niets. Het grootste is Kasioei, met een vrij hoogen top in het Zuid-
gedeelte, het daar beZ. gelegen kleinere, maar hoogere Tioor heeft geheel ronde,
weinig kenbare toppen en het beN. en nabij Kasioei gelegen Watoebela is
zwaar beboscht. De kleinere eilandjes zijn niet meer dan begroeide zandbanken.
De Gorong (Goram)-eilanden, reeds dicht bij de ZO.punt van Ceram ge-
legen, zijn de grootste van de drie groepen, bij deze treedt de terrasvorm weder
zeer duidelijk te voorschijn. Gorong, het O.lijkste en grootste is bergachtig
met twee toppen, welke naar de Noord- en Zuidpunten geleidelijk afdalen. Ma-
nawoke, ZW. van Gorong gelegen, heeft in het Zuiden een hoogen, scherpen
piek, welke met terrassen afdaalt naar de Zuidpunt en in het Noorden hoogere
terrassen heeft, welke bekroond worden door een hoogen, platten top en aan de
NO.punt naar zee afvallen in een zeer hoogen, loodrechten koraalkalkwand met
diepe, smalle spleten en scheuren. Pandjang, het NW .lijkste eiland is eenigs-
zins heuvelachtig en heeft aan den Westkant moerassen.
Van de plateaus, waarop deze eilanden liggen is niets bekend. Ook van de
beO. de Oostpunt van Wetar beginnende binnenste rij eilanden is de uitge-
breidheid van het plat onbekend, vele alleenliggende vulkanen rijzen evenwel
zóó steil uit zee op, dat daarbij van geen plat sprake kan wezen.
De Wlijkste van deze rij is de vulkaan Goenoeng Api, op grooten
afstand beN. de Oostpunt van Wetar gelegen, die een afgeknotten kegel ver-
toont met een krater, die geheel open is naar het ZW. en waarin een nieuwe
kegel oprijst. De lava is bijna geheel wit gekleurd door de excrementen van
zeevogels. Daarop volgt de
Romagroep beO. Wetar, van welke het begroeide hoofdeiland bergachtig
is met een hoogsten, spitsen top in het ZO.gedeelte terwijl het Zuidgedeelte een
platten top heeft, die met terrassen afdaalt naar de kust. Tusschen deze beide
ligt de Roema Koedabaai, omgeven door een vruchtbare vlakte, welke om de
NO. wordt afgesloten door een hoogen, loodrechten, lichten wand, vóór deze baai
treft men Noesa Mitan aan. Aan de NW.kust van Roma dalen bruingrijze,
460 . Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
loodrechte lavagangen af tot de zandige strandvlakte, bij de NO.punt is, tegen
den berg, de lava zichtbaar en langs de Noordkust worden warme bronnen aan-
getroffen. Nabij de Westkust ligt het hooge Noesa Ngata, nabij de Oostkust
meerdere eilandjes, van welke Maopora het grootste en in het Noorden een
kegelvormigen vulkaantje heeft dat aan den Westkant lavastroomen vertoont. Van
de kleinere eilandjes hebben er twee afgestompte vulkaankegeltjes, waarvan die
van Kital door rood verweerd gesteente opvalt.
BeO. de Romagroep ligt, op vrij grooten afstand, die van Damar met een
werkenden vulkaan, de Woerlali, die tevens de grootste is der geheele rij.
Deze zeer hooge top ligt aan NO.punt van het vruchtbare eiland beN. de Koe-
lewattibaai, beZ. welke men nog twee lagere vulkanen aantreft; en aan den
Westkant van het eiland verheft zich een steile wand. BeZ. Damar liggen de
vrij hooge, platte koraaleilandjes Terbang en NW. daarvan eenige onbeduidende
eilandjes.
Teon is een hooge vulkaan met een krater, die open ligt naar het Noorden
en waarin de lava zichtbaar is tot aan de kust. Het vruchtbare eiland is voor een
groot gedeelte met klapperboomen begroeid.
Nila bestaat uit een vulkaan, welks hellingen slechts hier en daar eenige
plantengroei vertoonen en die aan den voet wordt omgeven door een wal van _
lava, die plaatselijk doorbroken is in het ZO. en Zuiden, waar een kleine baai
wordt gevormd met hooge rotskust, van welke een breed, steil rif afsteekt. Aan
het Noordstrand wordt, ter hoogte van het op een uitstekend rif gelegen eilandje
Nika, een groote, warme modderwel aangetroffen. NW. van Nila ligt een groot
atol, waarvan de rand met zand is bedekt en in den omtrek zijn eenige loslig-
gende gevaren gerapporteerd.
Seroea heeft een afgeknotten vulkaan met een lageren kegel op de NW.lijke
helling en is aan de NW.- en ZO.zijden omgeven door een soortgelijken wal als
Nila heeft; aan den Oostzijde dalen van den krater twee nagenoeg onbegroeide
lavastroomen neer. Het eiland is voor een groot deel in cultuur gebracht.
Manoek is een lage vulkaan met een krater, die om de ZZO. geheel open-
ligt; de lava is hier geheel wit van de excrementen van zeevogels.
De Bandagroep, in welke de Nlijkste vulkaan van de binnenrij voorkomt,
bestaat uit het eiland Lontor, dat als een halve maan ligt beZ. den Goenoeng
Api, het daar beO. gelegen Neira en een viertal verspreide eilanden. Alle rijzen
steit uit zee op. De hooge, zuiver kegelvormige vulkaan heeft een kalen top en
begroeide hellingen, terwijl aan den voet klapperboomen langs het strand worden
gevonden. Neira heeft in het N.lijk gedeelte den vrij scherpen Papenberg en
verloopt verder glooiend, Lontor is hoog en bergachtig met de kenbaren piek
Bandera in het midden van het eiland terwijl zich aan de Westkust op gerin-
gen afstand van het strand steile bergen verheffen en de tegenover de Goenoeng
Api en Neira liggende Noordkust zeer steil is, evenals de ver om de Noord
uitstekende hoek Boerong.
Ai, beW. de hoofdgroep, rijst steil uit zee op, behalve aan den NO.hoek,
naar de Noordkust daalt het eiland zachtglooiend af met zandstrand, overigens
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 461
zijn de kusten rotsig. Roen, nog verder naar buiten, is vrij hoog met een bree-
den, platten top aan de ZW.punt, waar het strand steil is, overigens bestaat dit
uit zand en is veelal beplant met klapperboomen. Als intente ligt, NW. van den
Goenoeng Api, verweg in zee, de groote, kale rots Sewangi met een naar
het ZO. gekeerden steilen, witten wand.
Op Rozengain, OZO. van de hoofdgroep gelegen, dat als hoogste punt
een afgeknotten kegel heeft, ziet men vele klapperboomen; daar beZ. ligt het
droogvallende rif van dien naam.
Aan de NW zijde van een tweede diepe inzinking in de Bandazee, welke
door de laatstbeschreven vulkanenrij aan de Zuid- en Oostzijden wordt omgeven,
liggen, tusschen Goenoeng Api (beN. Wetar) en de Bandagroep, op afzon-
derlijke, kleine, buitengewoon steile plateaus de Lucipara- en Schildpad-
eilanden, welke niet meer zijn dan begroeide koraal- en zandbanken.
Boeroe wordt bijna geheel ingenomen door bergen die, behalve in het Noor-
den, tot aan de kust reiken en op sommige plaatsen, vooral aan den Westkant,
eindigen in steile rotswanden; aan de Noordkust wijkt het gebergte wat terug en
worden glooiende en golvende terreinen aangetroffen. De hoogste berg, de Kap a-
latmada, ligt aan de NW.punt van het eiland, de dicht daar beW. gelegen
Tomahoe heeft aan de zeezijde steile, gedeeltelijk loodrechte hellingen. Aan de
Noordkust vindt men bergstroompjes, die deze hier en daar drassig maken. De
kust is weinig ingesneden en heeft slechts twee baaien van beteekenis, de Bara-
baai aan NW.punt en de Kajelibaai aan den NO.hoek van het eiland.
Hoek Palpetoe, de NW.punt van de door hooge bergen omgeven Bara-
‚ baai, is laag, evenals de meeste hoeken der Noordkust, langs welke een onafge-
broken zwaar bosch loopt waarachter men het land ziet oploopen; op de NO.kust
moet, bij Djikoe Merasa, een door zacht glooiende heuvels omringde binnen-
zee zijn. De baai van Kajeli heeft gedeeltelijk rotsige Noord- en Oostoevers en
lage, drassige West- en Zuidkusten, achter welke men groote sagoebosschen aan-
treft. BeO. deze baai bestaat het strand, aan weerszijden van den steil uit zee
oprijzenden hoek Kramat, uit rizophoren doch verder om de Zuid, waar vóór
de bergen een heuvelrij langs de kust loopt, uit kiezel tot bij de ZO.punt van
het eiland, Tg. Saroma, waar het gebergte steil in zee valt met groote, voor-
liggende rotsblokken. BeW. dien hoek wordt de Zuidkust zandig en vlakker en
wijken de bergen bij Loemara, waar een strandvlakte wordt gevormd, wat
terug om over te gaan in een laag, steil voorgebergte, vlak aan de kust, dat
aansluit aan de hooge, grijze, verweerde rotsmassa met loodrechte wanden van
hoek Batoe Pakat, de Zuidhoek van Boeroe. Aanvankelijk blijft de ZW.kust
steil met loodrechte, overhangende rotsen van grilligen vorm maar tusschen de
kleine Kabat- en Tifoebaaien, die van uit zee bijna niet zichtbaar zijn, gaat
deze over in hooge, groene heuvelruggen en NW. van de laatste baai in de vlakte
Mala, die van het hooge land, dat de baai omringt, gescheiden is door den
heuvel Sanana. Verder bestaat de Westkust voornamelijk uit rotsige uitloopers
van het gebergte, waartusschen zandstrandjes worden aangetroffen die zich, dáár
waar riviertjes in zee uitmonden, soms uitbreiden tot een breede strandvlakte,
462 Kustbeschrijving van den Ó.-l. Archipel.
Droogvalling wordt, voor zoover bekend, slechts hier en daar aangetroffen,
de kust daalt steil af naar het nog niet onderzochte plat waarop, behalve de
kleine, hooge, rotsige en dicht begroeide Tomahoe-eilanden aan de NW.kust,
nog de hooge Batoe Kapal bij Namloe aan de Oostkust en het hooge, steile,
met zwaar geboomte begroeide eilandje Oki benevens eenige ondiepten liggen.
Ambelau, ZO. van Boeroe gelegen, is heuvelachtig en begroeid. Langs
de Noordkust worden verschillende hooge terrassen gevormd, de Zuidkust bestaat
uit een nagenoeg onafgebroken muur van grouwe rotsen en ook de Westkust is
voor het grootste gedeelte hoog en rotsig.
Ceram. Over de geheele lengte van dit bergachtige eiland strekt zich een
veeltoppig, zwaar begroeide bergreeks uit, die ín het midden van het eiland,
niet ver van de Zuidkust, zijn grootste hoogte bereikt in den Moerkele en daar
op vele plaatsen tot aan de kust komt, terwijl het om de Noord afdaalt naar
lage, met uitgestrekte sagoebosschen begroeide stranden. Van de kusten is vooral
de Zuidkust zeer grillig ingesneden, men vindt hier de bijna tot de NW.kust
inloopende Piroebaai, beO. het bergachtige schiereiland Hoeamoeal en de
minder diep het land indringende Elpapoetih- en Teloetibaaien, welke laatste
zeer breed is. Aan de Oostkust is de Waroebaai, op de Noordkust die van
Sawai de voornaamste. Onder de talrijke rivieren zijn enkele niet onbelangrijke.
Het hooge schiereiland Hoeamoeal, dat zijn hoogste verheffing bereikt in
den Kaliki, ongeveer op het breedste gedeelte, heeft een steile Westkust, waar
het gebergte bijna overal aan zee komt en de uitstekende rotsmassa Batoe Lo-
bang met terrassen in zee afdaalt. De Oostkust van het schiereiland, bestaat,
van af den hoogen, rotsigen, schraal begroeiden en met lichtgele terrassen afda-
lenden kaap Sial uit een dor bergland, beN. Loehoe zijn de hellingen met
damarbosschen begroeid en hebben roodachtig zandstrand, over het algemeen is
deze minder steil dan de Westkust. Bij den hoogen, zeer steilen rotshoek Batoe
Kapal en de nabijgelegen, koperkleurige Tambagarotsen, vindt men warme
bronnen en beN. dezen hoek langs de kust begroeide, hier en daar vrij uitge-
strekte vlakten, welke ter hoogte van Samaoeroe worden afgebroken door het
de kust naderende heuvelland. De Noord- en Oostkusten der baai zijn voor een
groot gedeelte laag en bij Piroe zelfs moerassig en met rizophoren begroeid,
alleen het uitspringende, grillig ingesneden gedeelte tusschen de hoeken Totoe-
naten en Hatoeroetoen, waar het gebergte vlak aan zee komt en ver uitste-
kende, donker gekleurde, rotsige kapen vormt, is hoog.
Voorbij Kairatoe komen de uitloopers van het heuvelland dicht aan het
strand en tusschen de Piroe- en Elpapoetihbaaien is de lage, zandige vlakte
aan den voet, welke bij Tg. Warih nog vrij breed is, smal; het heuvelland loopt
hier gedeeltelijk af naar den geheel vlakken hoek Siah. Dit heuvelland komt in
de Elpapoetihbaai slechts aan zee bij Paoelohi in den Pohon Batoe, een
zeer kenbare, hooge rots, die zich steil uit zee verheft en beN. welke, evenals
achter in de baai aan de Oostzijde, een breede, begroeide vlakte wordt aangetrof-
fen, terwijl meer in het binnenland witte wanden zichtbaar”zijn; langs die vlakten
vindt men zandstrand, overal elders langs de kust grind. Binnen hoek Koeakoe,
Kustbeschijving van den Ol. Archipel. 463
de vlakke Oostpunt der baai vindt men de kleine baai van Amahai, eerst beO.
deze begint het heuvelland glooiend op te loopen en tot de Teloetibaai bestaat
de kust uit opgaand bergland. Aan de Westzijde dezer laatste, van welke de
oevers zwaar begroeid zijn, nadert het zeer hooge gebergte van midden Ceram
tot dicht aan de kust. De uiterste Westhoek der baai is laag, langs de Noordkust
vindt men een strand van rolsteenen en aan de Oostkust een vlakke kuststrook
van grootere uitgestrektheid; daar is de delta van de onbelangrijke rivier Bobok
met hoog gras begroeid. BeO. de Teloetibaai neemt het gebergte in hoogte af en’
komen hier en daar vlakten voor; in het binnenland is hier kenbaar de suikerbrood-
vormige Oson en, dichter aan de kust, het uit de vlakte oprijzende, zeer puntige
kegelbergje van Tobo, de puntige Teri en de aan den Oostkant steil afvallenden
Seroe. Kwamor, de ZO.punt van Ceram is over een groote uitgestrektheid laag.
De Oostkant van Ceram is laag en de kuststrook aan den voet van de ber-
gen en heuvels op sommige plaatsen zeer breed, deze wordt nagenoeg afgebroken
in het Zuiden, waar de breede, ronde knobbel van den Selangor tot dicht aan
de kust nadert en in het Noorden, waar de alleen staande Talarin zulks doet;
beN. den Selangor ligt de Kilbadir met vlakken top en loodrechte N.lijke
helling. De uitloopers van het centraal gebergte blijven op vrij grooten afstand
beW. de Waroebaai, beN. welke de suikerbroodvormige Serawan Toefa de
meest kenbare berg is.
De Noordkust is tot hoek Sekola, de Oosthoek der kleine baai van Hati-
ling, laag; binnen het flauw glooiende, veelal met aroeboomen bezette strand
ligt een lagunestrook en daar achter een ver inloopende vlakte aan den voet van
een hoog, gehakkeld gebergte. Bij en beW. de baaien van Hatiling en Wahai
wordt de vlakte steeds smaller en gaat, rond de groote baai van Sawai, over
in een laag heuvelland terwijl in het midden der baai het gebergte tot vlak aan
de kust komt en met een smal hoog schiereiland om de NW. uitsteekt. BeO. dit
schiereiland wordt de nauwe baai van Besi gevormd, waarin de niet onbelang-
rijke Salawairivier uitmondt en bij hoek Soepan, beW. het schiereiland,
komt het gebergte met loodrechte wanden tot aan zee. Verder om de West is
de kust eerst laag en zelfs moerassig en daarna bergachtig, afgewisseld door
enkele vlakke gedeelten, zooals beN. den spitsen groenen heuvel Hatoe Rapi-
nane en in het dal tusschen de ver uiteenliggende monden der Sapolewa-
rivier; het daar beW. gelegen gedeelte tot hoek Tandoeroe is steil en bergachtig.
Tusschen de baai van Sawai en dezen hoek liggen, niet ver van de kust en
daarmede evenwijdig, twee bergruggen van een eigenaardigen vorm met vele kale
plekken, waarin de beide Drommedaristoppen opvallen. Waar de kust om de
ZW. gaat loopen wordt deze spoedig laag en loopt de vlakte, waardoor de
Kawarivier stroomt, ver het land in; beN. Kotania, op den hals van het schier-
eiland Hoeamoeal, is de kust moerassig en begroeid met bakau. ZW. van die
plaats tot hoek Haja, Cerams Westpunt, neemt zij weer in hoogte toe en komt
het gebergte dicht aan de kust.
Van. de droogvalling langs de kusten van Ceram is, behalve op de anker-
plaatsen, weinig bekend, deze heeft slechts eenige uitgebreidheid bij de baaien
464 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
van Hatiling en Wahai, welke hoofdzakelijk worden gevormd door inloopen
in het droogvallende koraalrif. Ook de grenzen van het plat zijn nergens vastge-
‘steld. Daarop liggen enkele riffen en eilandjes vlak bij de kust, zooals in de
Piroebaai het heuvelachtige Babi bij hoek Hatoeroetoen, en mogelijk het
lage, zandige, met aroeboomen begroeide Kasa in het midden der baai, verder
enkele gevaren langs de Zuidkust, o.a. die bij den ZW.hoek van de Teloeti-
baai, die tusschen deze baai en Kwamor, en de
Ceram Laoetgroep. Het hoofdeiland van dien naam heeft een vrij hoogen
top in het midden terwijl de NO.punt- en de Westkust bestaan uit een hoogen,
steilen wand, welke laatste in het midden is afgebroken door het baaitje van
Oebas. BeW. Ceram Laoet liggen de zeer lage eilandjes Geser en Keffing,
van welke het eerste een atolvorm heeft en beO. het hoofdeiland een reeks van
kleine eilandjes, zandbanken en gevaren, gescheiden door enkele geulen.
Langs de Oostkust van Ceram vindt men gevaren rond het hooge eilandje
Okat en van daar, langs den lagen hoek Tioli tot den NO.hoek, een steeds
versmallend kustrif. In de baai van Sawai aan de Noordkust liggen eenige lage
eilandjes en gevaren en beN. den Westhoek der baai de lage, geheel met klap-
perboomen begroeide Poeloe Toedjoeh, omringd door riffen en losliggende
gevaren. Langs de zeer weinig bekende, grillig ingesneden, met een bocht inloo-
pende NW.kust vindt men verschillende eilandjes, van welke Marsego het
grootste is en ver uitstekende gevaren; buiten den Westhoek van Ceram ligt het
hooge Babi, gescheiden van Ceram door een zeer smalle straat en van het hooge,
bergachtige, begroeide Kelang door een wat breedere. Het hoogste punt van
het eiland is de nabij het midden der lage Oostkust gelegen oude vulkaan Tonoe
met nagenoeg loodrechte N.lijke hellingen, de ZO.hoek heeft een steile kust,
waarin talrijke grotten voorkomen en de Westpunt is rotsig. BeW. Kelang, en
daarvan gescheiden door de zeer diepe straat van dien naam, ligt het iets lagere
en begroeide Manipa, dat ongeveer in het midden zijn grootste hoogte bereikt,
aan den NW.kant geleidelijk: en zeer vlak afloopt en een lage Noordkust heeft,
terwijl de ZO.kant steil is. Aan den Westhoek ligt het kleine, hooge, rotsige
Soeanggi en aan de Zuidkust het lage, begroeide Toeban.
Boanò, tegenover de bocht aan de NW.kust van Ceram, is bergachtig in
het midden- en Westgedeelte, waar de bergen sterk gehakkeld zijn en heeft een
kenbaren kegel in het ZO.; de kust is dáár steil doch het Oostgedeelte van het
eiland vlak. In het Noordgedeelte van het eiland vindt men een groot, bijna geheel
door vlak land omringd meer, dat aan weerszijden gemeenschap heeft met de zee,
waardoor het eiland Poca wordt gevormd met een uitgebreid rif langs de
Noordkust, de oevers van het Westkanaal bestaan uit zeer steile wandeu, die zich
aan weerszijden langs de NW.kust voortzetten.
Buiten den NO.hoek van Ceram ligt het groote koraalrif Leeuwarden en
op eenigen afstand van de Oostkust, vóór de Waroebaai, het hooge, tafelvor-
mige, door een breed kustrif omgeven eilandje Parang, terwijl meer om de Zuid,
op grooten afstand van die kust, het matig hoogen Madorang wordt gevonden
te midden van een groot rif, dat aan de Oostzijde een kom heeft.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 465
BeZ. het Westgedeelte van Ceram liggen de Oeliassers, Ambon, Haroe-
koe, Saparoea en Noesa Laoet, van welke het plat niet is bepaald.
Ambon bestaat uit twee bergachtige eilanden, Hitoe en het ZO. daarvan
gelegen kleinere Leitimor, welke aan de Noordpunt van het laatste verbonden
zijn door de zeer lage, zandige landengte van Paso. ZW. van die landengte ligt,
tusschen beide eilanden, de groote, breede en zeer diepe baai van Ambon met
steile oevers, om de NO. wordt voortgezet door de kleine, door afloopend berg-
land omringde binnenbaai met matige diepte, terwijl beO. de landengte de baai
van Bagoela ligt.
Hitoe is het hoogst in het ZW.gedeelte, waar men den hoogen, gehakkel-
den berg Latoea met een spitsen top aantreft en in het Noorden, waar de
Salahoetoe zich met twee toppen verheft; daartusschen is het zwaar beboschte
land lager en klimt met talrijke, terrasvormige ruggen op van de kust. Vlakten
van eenige uitgebreidheid vindt men langs de baai van Ambon slechts bij Laha
en bij den nauwen ingang van den binnenbaai, op de NW.kust van Hitoe tus-
schen Oering en Morela en aan de Oostkust langs de bocht van Wae.
De kust van Hitoe is, behoudens langs de bovengenoemde vlakten, steil,
het steilst NO. van de vlakte van Oering en langs de geheele Noordkust van
het eiland; wat minder steil is het langs de ZW.kust, waar, van af Tg. Alang,
de Zuidpunt, op het strand klippen en groote losse steenen liggen, en van de
Batoe Lajar tot de vlakte bij Oering, eerst bij het naderen van de vlakte bij
Liang loopt de kust geleidelijker op.
Leitimor is geheel ingenomen door hoog gebergte, dat in het midden en
in het Noordgedeelte van het eiland zwaar beboscht is, naar het NW. en ZO.
steil afloopt en naar de ZW.punt, hoek Noesanive, geleidelijk afdaalt met hel-
lingen welke spaarzaam begroeid zijn en waarop de kenbare heuvel Kapal uit-
steekt. Vlakke gedeelten vindt men aan de Zuidkust beO. hoek Noesanive en
bij hoek Hoetoemoeri, de Oostpunt van Leitimor, dáár en langs de hellin-
gen van het gebergte zijn tuinen aangelegd.
De Oost- en ZO.kusten van Leitimor zijn tusschen en aan weerzijden van
bovengenoemde vlakten steil; bij hoek Riki, een tafelvormige heuvel in de kleine
baai met zandstrand beW. hoek Hoetoemoeri, vindt men overhangende, kale
rotsen langs een afnemend strand met boomen, die in het water staan.
Koraalkustrif vindt men rond Ambon slechts op enkele plaatsen in zeer smalle
strookjes. Het plat heeft vermoedelijk alleen eenige uitgebreidheid voor de baai
van Bagoela, waarin verscheidene koraalriffen moeten liggen en beW. den
Westhoek van Hitoe, waar de drie niet hooge, begroeide Noesa Teloe-
eilanden worden aangetroffen.
BeO. Ambon ligt het bergachtige Haroekoe, tusschen de gelijknamige
straat er beW., waarin het lage eiland Pombo en een enkel gevaar ligt, en de
smalle, volkomen schoone straat Saparoea er beO.; de hoogste, weinig kenbare
‚top van het eiland ligt ongeveer in het midden. De Noord-, Oost- en Zuidkusten
zijn steil, in straat Saparoea daalt het gebergte met terrassen af naar de kust
en op de Zuidkust rijst deze op enkele plaatsen nagenoeg loodrecht uit zee op,
30
466 Kustbeschrijving van den OI. Archipel.
o.a. rond het baaitje van Aboro en bij Oma, waar warme bronnen worden
aangetroffen. Hoek Samat, de ZW.punt van het eiland, is een hoog plateau. Op
de Westkust vindt men langs het strand een vlakte, welke alleen beN. de kam-
poeng Haroekoe is afgebroken en die beO. den lagen NW.hoek geleidelijk
oploopt naar de steile Noordkust. Van het kustrif is nagenoeg niets bekend.
Saparoea is bergachtig en wordt diep ingesneden aan de Noordkust door
de baai van Toehaha met lage oevers en aan de Zuidzijde door die van Sapa-
roea, waardoor het eiland den vorm krijgt van vier schiereilanden rond een
middelmoot. De Westkust der baai van Saparoea is hoog, de op het ZW.lijke
schiereiland gelegen berg Booi, de hoogste van het geheele eiland, loopt hier
vrij steil af. Op het strand met rotsrandjes van de Noordkust ligt een hooge,
uitstekende kalkrots. De Oostkant der baai is hier en daar rotsig en heeft op-
gaand heuvelland dat klimt naar de Oostkust, langs welke een heuvelrij loopt,
die aan de NO.punt van het eiland weer in hoogte afneemt. Ook het Noordgedeelte
der Westkust is laag en het strand met klapperboomen begroeid, in het Zuiden loopt
het meer op en bij Porto, waar een kleine baai wordt gevormd, reiken de bergen
tot aan zee. In de baai van Toehaha aan de Noordkust moeten gevaren liggen.
Noesa Laoet is bergachtig met een hoogsten top in het midden, het Oost-
gedeelte van het eiland is het hoogst. Aan de Noordkust wordt de kleine baai
van Nahalia geheel omgeven door hoog land, dat achter in de baai wordt
afgebroken door een ravijn, dáár en bij Sila op de Westkust worden warme
bronnen aangetroffen. Het kleine Melano, aan den Zuidingang van straat Sapa-
roea gelegen, is hoog en dicht begroeid.
BeN. Boeroe en Ceram ligt Halmahera met nabijliggende eilanden. Hoewel
veel kleiner, heeft de vorm veel overeenkomst met Celebes, alleen is het N.lijke
schiereiland hier niet om de Oost omgebogen. De gevormde baaien heeten opvol-
gend Kaoe-, Boeli- en Wedabaaien, terwijl aan de Westkust de Dodingabaai
zóó diep het land indringt tegenover de Kaoebaai, dat de landengte ter plaatse
niet meer dan eenige K.M. breed is. De steile kusten van het hooge, bergachtige
eiland, waarop slechts één vlakte van belang voorkomt, die rond den mond der
belangrijke Kaoerivier zijn min of meer grillig ingesneden en hebben een me-
nigte kleinere baaien. De bergen zijn het hoogst in het N.lijke schiereiland, waar
een reeks vulkanen worden aangetroffen.
De Zlijkste top van deze bergreeks is de afgeknot kegelvormige Tala
(Sallo of Djailolo), de hoogste de Gam Kenora, welke een regelmatigen
kegelvorm heeft met ingestorten top en de N.lijkste de Loloda. De bergketen
daalt steil af naar de kust en geleidelijk om de Oost naar het betrekkelijk lage
binnenland waar overheen men de toppen der Oostkust kan zien en eindigt in
de Noordhoeken van Halmahera, Tg. Bisoa en Djere. Langs de Oostkust is
het gebergte laag tot Galela, heeft daar enkele hoogere toppen en rijst dan
hoog en scherp getand op in het Tobelogebergte, om daarna: geleidelijk af te
dalen naar de vlakte van de Kaoerivier, de hoogste top is hier de vulkaan
Doekono en de Zlijkste top vertoont een kegel, welke met ribben glooiend
verloopt naar de vlakte. De beide O.lijke schiereilanden en het Z.lijke worden
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 467
doorsneden door dicht begroeide bergketens. Op het NO.lijke loopt, tot Tg. Le-
laitoe, een gebergte met ronde toppen, dat ter hoogte van Wasile een voor-
liggenden berg met witte afstortingen heeft en, NO. van die baai, niet meer zoo
aaneengesloten en lager is, aan de Oostkust heeft hier het Watam gebergte twee
hooge toppen. Het ZO.lijke schiereiland heeft langs de Noordkust van de Weda-
baai een zwaar begroeid berg- en heuvelland, dat het hoogst is in het NW.ge-
deelte, waar de hooge Liember zich met twee toppen verheft en het, telkens
afgebroken door diepe dalen, naar het Zuiden en Oosten afloopt en op de zeer
smalle punt de platte berg Hoheba. Van het gebergte op het Z.lijk schiereiland
is weinig bekend.
De uitloopers der bergen naderen op het geheele eiland de kust en strekken
zich langs deze soms over een groote lengte als een steile rotsmuur uit.
Het plat van Halmahera is slechts onderzocht langs de Boeli- en Weda--
baaien op de Oostkust, van af hoek Lelai, de NO.punt van het eiland tot Foja,
ongeveer op den evenaar gelegen. Rond het geheele eiland liggen kleinere in
min of meer groote groepen bijeen of afzonderlijk.
De baai van Dodinga, op het midden der sterk verbrokkelde Westkust
met slechts enkele baaien van beteekenis, heeft lage oevers behalve bij Kajasa
en beW. Dodinga, waar op een uitstekend schiereiland, een heuvel ligt; langs
de oevers liggen droogvallingen en, tot ver in zee, losse riffen en gevaren, vooral
bij hoek Sidangoli, de NW.hoek der baai, waar vele met rizophoren begroeide
eilandjes worden aangetroffen. BeN. deze baai wordt de kust hooger en ziet
men, op den uitspringenden hoek Goewaai, een vulkaantje met een ingestorten
krater terwijl men in de daar beN. gelegen Djailolo baai afwisselend steile rotsen,
met klapperboomen begroeid zandstrand met rizophoren aantreft; de Westhoek
der baai wordt gevormd door de met loodrechte wanden oprijzenden, beW. den
Tala gelegen, Kie Itfji. Rond de verder om de Noord gelegen Sahoebaai
loopt het strand steil op naar een woest voorland met rotsige hoeken, welk
karakter de kust verder behoudt behalve aan de oevers van de Loloda baai,
“ waarvóór uitgebreide droogvallingen liggen en aan de glooiende kust van de
Haobaai. Vooral bij Bakoen zijn de loodrecht afgestorte uitloopers van het ge-
bergte, waartusschen hier en daar een klein zandstrand wordt gevonden, zeer
hoog terwijl er overigens rotsen en klippen langs de kust liggen. Tusschen den
vrij steil afdalenden hoek Bisoa en den geleidelijk afloopenden hoek Djere,
beide met talrijke lichte plekken in den voet, wordt aan de Noordkust de schoone
en diepe Soepoebaai gevormd.
De Oostkust van het N.lijk schiereiland steekt tusschen Galela en de Kaoe-
baai belangrijk om de Oost uit, zoodat bij de eerste plaats een bocht wordt
gevormd, dit gedeelte der kust is wel verbrokkeld maar baaien van belang treft
men er niet aan. Tot beZ. den vrij steil atloopenden hoek Salimollí ligt langs
de kust een heuvelrij, van welke de voet lichte plekken te zien geeft en die in
hoogte afneemt naar de vlakte van Galela, waar men den afgeknot kegelvor-
migen Tarakan en den lageren Itjíi aantreft en het strand laag is; beO. die
plaats bestaat de oever uit een uitgespoelden lavarand. Rond en beZ. den uitste-
468 Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
kenden hoek Loeari, de uitlooper van den kegelvormigen Mamoeja, vindt men
zandstrand, waarop tot ver ín zee groote zwarte rotsblokken liggen; bij Mede
stroomt met hevige regens een waterval van den berg af. BeZ. Tobelo is het
strand gedeeltelijk drassig en met rizophoren begroeid; bij Oepa wordt de kust
heuvelachtig en verderop nadert het gebergte deze zelfs zeer dicht, spoedig
daarna wijkt dit evenwel weer terug en vindt men, langs de vlakte van Kaoe,
aanvankelijk een hoogen, steilen oever, die gaandeweg lager en ten slotte vlak
wordt, alleen onderbroken door een enkelen steilen uitlooper van het heuvelland.
Vóór dit gedeelte der kust ligt een droogvalling en vrij breed kustrif, welke
doorloopt tot ver voorbij den mond van de Kaoerivier.
De oevers van, de Kaoebaai zijn langs de Westkust laag, behalve daar
waar de kust om de ZW. buigt en de uitloopers van een dwars op de kust ge-
strekte heuvelrij deze steil maken, verderop en langs de Zuidkust loopt, dicht
nabij het met rizophoren begroeide strand, een bergketen, die zijn hoogste ver-
heffing heeft in den Alamtonatoea; alleen in de Bobanebaai treft men zand-
strand aan. De Oostkust heeft twee belangrijke baaien, die beO. Ekor en de
daar beN. gelegen Wasilebaai. Van hoek Lolobata, de N.hoek der laatste,
is de kust steil en bestaat uit een hoogen, door zandstrand afgebroken wand,
welke bij hoek Lelai waar er een veruitstekend kustrif voor ligt met zeer hooge
terrassen afdaalt.
De in de Boelibaai beZ. dezen hoek gelegen is Tg. Petak laag met een
dicht bij het strand gelegen, tafelvormigen heuvel terwijl de aan weerszijden ge-
legen hoeken Gamtaka en Lili rotsig zijn, overigens vindt men langs de baai
bijna overal een smalle strook laagland met zandstrand, waarachter het heuvel-
‚land steil oprijst en, bij den uitstekenden, lagen hoek Wagambli,„ hoog op-
gaande aroeboomen. BeW. dezen hoek wordt de kust steenachtig en vormt zich
de rotshoek Bonjos; hoek Boesboes, de in het diepst der baai uitstekende
hoek Tiaoeli, en hoek Kaboel aan de Zuidkust zijn eveneens hoog, overigens
daalt het heuvelland geleidelijk naar zee af. Bij Bitjoli, meer om de Oost langs
de laatste kust, loopt een vlakte het land in, waarachter de alleenstaande berg
Bial en de tafelvormigen Waldi boven de heuvels uitsteken. Tusschen den
hoek Ingelang en den steilen, rotsigen, hoogen hoek Ngollopoppo, de ZO.
hoek van Halmahera, wordt tusschen Peniti en Tapeleo een diepe baai ge-
vormd en bestaat de kust uit terrassen met rotsige hoeken.
De kust van de Wedabaai rijst bijna overal steil uit zee op naar het zwaar
begroeid berg- en heuvelland. Bij den Sagea met kubusvormigen top is een
waterval zichtbaar en zoekt een riviertje door een nauwe spleet met hooge, lood-
rechte wanden, een uitweg naar de kust ter hoogte van een daargelegen zwarten
heuvel. Langs de Noordkust der baai treft men een smal strand aan, dat beW.
hoek Ngollopoppo, bij hoek Rimbi en Sagea afgebroken wordt door kale rots-
wanden; ook komen met rizophoren begroeide strooken voor en daarachter enkele
lagunen, zooals bij Messa. De Westkust steekt tusschen de lage, glooiend op-
loopende hoeken Silota en Foja wat uit, beW. beide liggen steile, rotsige ge-
deelten en tusschen deze hoeken is de kust met rizophoren begroeid. Van Foja
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 469
tot hoek Libobo, de Zuidpunt van Halmahera, verloopt de kust glad, de ber-
gen worden reeds bij Wossi lager en loopen geleidelijk af naar den lagen
Zuidhoek, Tg. Libobo, waarop een kenbare, hooge heuvel afzonderlijk ligt.
De Westkust van het Zlijke schiereiland is, van af hoek Libobo tot de
Dodingabaai, meer ingesneden dan de Oostkust en heeft een rond uitstekend
gedeelte bij Dolli en een diep inloopende baai bij Pajahe. Zij is aanvankelijk
laag, eerst bij Ganei, kenbaar aan de vele klapperboomen, beginnen de heuvels
eenige hoogte te krijgen en bij het riviertje Saketta rijst het bergland, dat ver-
der om de Noord het schiereiland doorsnijdt, geleidelijk op. Van hoek Samola
tot beN. Dolli ligt tusschen dit bergland en de kust een breede strook heuvels,
welke de kust dáár en N.lijker hoog en steil maken, vooral in den hoek, die
beZ. Maidi uitsteekt. Hoek Akkee Lamo, tusschen de baaien van Pajahe
en Dodinga, is laag en bij Oba vindt men, tusschen de kust en de heuvels,
moerassig terrein.
Rond Halmahera vindt men vele eilandengroepen en losse eilanden en ge-
varen '). Op grooten afstanden beZ. liggen de bergachtige, zwaar begroeide
Ombi-eilanden. Het groote Ombi major, met weinig ingesneden kusten,
heeft hooge bergen met tal van toppen, die geen vulkaanvormen vertoonen, naar
het Oosten in hoogte afnemen en twee kenbare, afgeknotte kegeltjes hebben; de
kusten hebben een vrij breeden kustzoom, zijn slechts hier en daar steil en aan
de Oostpunt hier en daar moerassig. Aan de Zuidkust liggen, bij den mond van
den Wai Lower, groote steenen op het kustrif.
Noord en NW. van het hoofdeiland liggen Bisa, dat steile kusten heeft en
bestaat uit terrassen, welke in het Westgedeelte hoog zijn en afdalen naar de
lage Oostkust, daar beW. het hoogere Tapat, dat met een steilen wand uit zee
oprijst, Belang Belang, dat laag en vlak is en Ombi Laboe, dat drie top-
pen heeft en waarvan de kusten steil en rotsig zijn. BeZ. het hoofdeiland ligt
het heuvelachtige, door een rif omgeven Gomoemoe en beO. de Oostpunt
Toeboelai, dat in het midden een hoog tafelland heeft, dat met terrassen
afdaalt naar het zandstrand aan de hoeken. Lang-eiland aan de NO.kust is mid-
delmatig hoog. Rond en tusschen deze eilanden liggen nog kleinere en verschil-
lende gevaren.
Tusschen deze groep en de Zuidpunt van Halmahera treft men de kleine
Salo-groep aan”).
Salomakie (Damar), het Nlijkste en grootste eiland, is in het midden
laag en heeft aan de Noord- en Zuidpunten een heuvel, daar beZ. ligt een zeer
uitgestrekt koraalrif, waarop Djeronga (Hasselt), dat in het Westgedeelte
1) Het plat van Halmahera is nog slechts onderzocht in de Boelibaai en gedeeltelijk in de
Wedabaai, voor het overgroote deel der kusten is het dus onzeker welke eilanden en gevaren
er op en welke er buiten liggen. De beschrijving van het plat kon dus niet, zooals tot nu toe
is geschied, voorafgaan aan die van de eilanden er buiten en is, voor zoover bekend, samen-
genomen met die van de eilanden rond Halmahera.
2) De namen zijn genomen uit Verbeek’'s Molukkenverslag, jaarboek van het mijnwezen in
Ned. Oost-Indië 1908, de namen tusschen haakjes zijn die van de zeekaart 145.
470 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
twee heuveltoppen heeft, terwijl de Oostpunt vlak en laag is. Het eiland wordt
omgeven door eenige kleinere, waaronder enkele hooge, en door banken en ge-
varen. NW. van dit rif vindt men Woka (Groot Geelmuiden), dat laag is
met een heuveltje in het midden en Loledjaha (Vijf eilanden), een groep
van meerdere lage eilandjes op één rif.
Het uiterste ZO.lijke gevaar dezer eilandengroep zijn de Zwarte Klippen,
die ongeveer het middelpant vormen van de op een boog gelegen reeks zeer
hooge eilandjes en gevaren, welke van Toeboelai om de Oost en Noord strek-
ken. Het hoogste en NO.lijkste van deze is het zwaar begroeide Pisang met
twee toppen en kale rotsen aan de kust, ZW. daarvan ligt de zwarte, steile, naar
het NO. overhangende rots Toppershoedje en Lawien, waar lavastroomen
in zuilen tot aan zee zichtbaar zijn; verderop ziet men het eveneens zwaar be-
groeide Kekek met een platten top, terwiji de kust aan de NO.punt kale, zwarte
lavastroomen vertoont en overigens hoog en steil is. NO. en Noord van Pisang
treft men eenige gevaren aan.
NW. van de Salo-eilanden liggen, vrij nabij de kust van Halmahera ter
hoogte van Ganei, het vrij hooge eiland Dowora Besar met een ronden top
en het lage Dowora Ketjil en tusschen deze eilandjes, op een groot rif, tal-
rijke eilandjes en klippen.
Dwars van het tusschen Ganei en Dolli gelegen, kustgedeelte, en daarvan
gescheiden door straat Patientie, is de
Batjangroep gelegen. Het hoofdeiland is, vooral in het midden en daar
beZ., scherp ingesneden door baaien, tusschen welke een lage, betrekkelijk smalle
strook land loopt van de Batjan (Laboeha)baai op de Westkust naar de
Babangbaai op de Oostkust en van de, beZ. deze gelegen Lapanbaai naar de
Wajaoewabaai op de Zuidkust. Het Noordelijk gedeelte van het eiland bestaat
uit vlakten, welke worden afgewisseld door matig hooge heuvels, waarvan de
Tepoek met een scherpen top de grootste verheifing is; dicht beW. de Baban-
baai ligt de Sendapat met een platten top. Tusschen de genoemde lage stroo-
ken treft men een ZW.-NO. loopenden rug aan, waarop zich in het Z.lijk gedeelte
de Sibella verheft, de hoogste berg van Batjan, met een zeer breeden, platten
top, die geleidelijk afdaalt naar het NW. en ZO. en aan welks voet warme
bronnen voorkomen. BeO. de ZO.lijkste laagte ligt de Bibinoi (Zoutberg),
een fraaie afgeknotte kegel en nabij de Oostpunt van Batjan een heuvel, waar-
achter moerassig terrein wordt gevonden. Bijna overal langs de kust wordt een
breede gordel van heuvels aangetroffen; nagenoeg overal beginnen, onmiddelijk
aan het strand, zware bosschen, die het geheele eiland, uitgenomen de genoemde
vlakten er dwars doorheen, bedekken. Van de kusten, waarlangs men veel klap-
perboomen aantreft, is weinig bekend, alleen in -de Lapanbaai is deze vlak,
aan de ZO.punt vindt men aan het strand rolsteenen en beN. de Batjan baai
is de kust steil.
BeW. het hoofdeiland vindt men vele kleinere. Ter hoogte van de Batjan-
baai ligt Obit en ZW. daarvan, gescheiden door een straat waarin verscheidene
eilandjes liggen, het heuvelachtige Mandioli, dat zijn hoogste top heeft in het
nie et dr addeert nd en ieden. a ne
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 471
ZO.gedeelte; beW. en NW. van dit eiland treft men een paar eilandjes en uit-
gebreide gevaren aan. Het Nlijker gelegen Tawali Besar (Kasiroeta), van
Batjan gescheiden door straat Sambakki, waarin eilandjes en gevaren voor-
komen, is een hoog, heuvelachtig eiland met een enkelen, uitstekenden top, het
NO.gedeelte vormt een schiereiland met voorliggende, hooge rots, waarbuiten
Klein Tawali ligt, dat op de Westkust, aan den Noordhoek der Mamang baai,
een suikerbroodvormige rots heeft. Verderop liggen de lagere Lata-Lataeilanden
en daarbuiten nog rotsen. In de kom, gevormd tusschen de Noordkusten van
Mandioli en Obit, de Westkust van Batjan en de ZO.kust van Groot Tawali,
treft men verscheidene eilanden en gevaren aan; de smalle doorgang tusschen
de Olijkste daarvan en den Batjanwal wordt straat Herberg genoemd. Langs
de Noordkust van Batjan komen ook enkele eilanden voor en bij den rotsigen
Ruigen Hoek, de Noordpunt der Babangbaai, de schuin over straat Patientie
strekkende Lari-eilanden. Het N.lijkste en grootste eiland, Salelamo, is heu-
velachtig en valt aan de NW.zijde steil naar zee af, het daar beZ. gelegen, iets
hoogere Saleitji is aan de NW.punt laag, overigens liggen hier nog kleinere
eilandjes en enkele gevaren. Ook aan de ZO.punt van Batjan treft men enkele
van deze aan.
BeN. Groot Tawali vindt men de Goearitji-eilanden in twee groepen, van
welke Tameti, het grootste, hoogste en Z.lijkste, bestaat uit terrassen met een
platten Noordtop en ronden Zuidtop, terwijl Goemorga, daar beN., een ken-
baren piek en aan de Noordzijde een tamelijk steile afstorting heeft; tusschen
beide liggen tal van kleine, lage eilandjes en gevaren.
Van de N.lijke groep vertoont het hooge, terrasvormige Sikau aan de Noord-
kust een steilen wand waarin, ter halver hoogte, bazaltzuilen zichtbaar zijn ter-
wijl van het lagere Gafi, de onderste helft kaal en de bovenste begroeid is.
NW. van deze groep ligt ver weg de gevaarlijke Wolisklip tusschen wind
en water.
BeO. de Goearitjigroep volgt die van Kajoa. Het hooge, gelijknamige hoofd-
eiland heeft een Noord- en een Zuidtop, beide hoog en scherp; langs de kust
ligt een nagenoeg onafgebroken wand, die aan de Noordpunt het hoogst is, met
terrassen afdaalt en waarvóór langs de Oostkust een met bakau begroeid strand
ligt. BeN. de kampoeng Goeroeah Ping op de ZW.kust, is dit gedeeltelijk moe-
rassig en bij Taghani aan de NO.punt vindt men zandstrand. Waidoba (Loloën),
beZ. Kajoa gelegen, is laag en alleen in het midden verheven, de Zuidpunt is
zandig. Verder vindt men hier nog enkele kleinere eilanden.
Kajoa is de Zlijkste van een reeks afzonderlijk liggende vulkanen, welke
zich, evenwijdig aan de Westkust van Halmahera, om de Noord uitstrekt tot de
Dodingabaai. Deze zijn:
Makian, dat bestaat uit een hoogen vulkaan met zeer platten top, van
welken de krater gedeeltelijk is ingestort en aan de Noordzijde weder begroeid
is, terwijl aan de Oostzijde de volkomen kale instorting bijna heel openligt; aan
den voet van deze laatste vindt men een breede asch- en steendelta, die naar
het vlakke strand afdaalt. Hoewel zeer vruchtbaar, heeft het geheele eiland een
472 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
ruw, en door de groote, overal verspreid liggende rotsblokken, een oneffen voor-
komen; de kusten zijn steil.
Het kleinere, wat lagere Moti heeft een afgeknot kegelvormigen vulkaan met
een diep ravijn aan de Oostzijde en aan den Zuidkant een hoogen, ingestorten
krater, welke naar die zijde bijna geheel openligt; aan de NW.zijde vindt men
aan den voet van den berg een geaccidenteerden lavastroom. Aan de ZO.zijde
van het eiland liggen gevaren, ook elders schijnen riffen voor te komen.
Mare, het laagste en kleinste dezer drie eilanden is heuvelachtig en heeft
eenige steile, onregelmatige kammen, naar het Westen loopt het bergland zeer
geleidelijk af en verheft zich aan de Westpunt in een hoogen, steil naar zee afval-
lenden heuvel.
Het groote, zwaar begroeide Tidoré is bergachtig met enkele kenbare topjes
in het Noorden- en middengedeelte, terwijl in het Z.lijke deel van het eiland een
zeer hooge vulkaankegel oprijst, waarvan in het bijzonder de West- en Oosthel-
lingen regelmatig oploopen. De top is kaal, het middengedeelte met zwaar bosch
begroeid en de zacht glooiende hellingen van den voet, die bijna overal steil in
zee afdaalt, zijn geheel bebouwd.
Ternate bestaat uit een iets lageren en veel breederen vulkaan dan die van
Tidoré, van welken de O.lijke helling de meest glooiende is, terwijl de Noord-
en NW zijden vrij steil naar zee afdalen, deze zijn dicht begroeid, vooral aan de
ZO.- en Zuidzijden. In den zeer breeden, ingestorten en begroeiden krater is een
nieuwe, volkomen kale kegel opgerezen, in het NO. vertoonen zich twee breede
kloven, welke uitloopen in ravijnen tot nabij de knst. Aan de NNO zijde loopt
een zwarte, onbegroeide lavarib van den krater tot in zee en vormt daar den
breeden, hoogen, loodrechten basaltmuur, die de Verbrande Hoek wordt ge-
noemd. De kust valt steil naar zee af, nagenoeg zonder eenige droogvalling, het
plat ís smal en heeft alleen aan den ZO.kant, waar het overloopt naar den wal
van Tidoré, eenige uitgebreidheid.
Tusschen beide eilanden ligt hierop de zeer weinig scherpe, in vergelijking
met die van Tidoré en Ternate lage, met klapperboomen dicht begroeide vulkaan
Maitara met een ondiepen krater, die uitloopt in een smal ravijn langs de
ZW lijke helling. Vermoedelijk ligt ook op dit plat Hiri, aan de Noordpunt van
Ternate, welks vulkaan lager is dan Maitara en een vrij steile ZW.lijke helling heet.
Dit laatste is het N.lijkste vulkaaneiland van die reeks, die op eenigen afstand
overspringt naar den Tala op de Westkust van Halmahera.
Aan de NW.kust van Halmahera liggen, ter hoogte van den Lolodaberg en
baai de vrij hooge, rotsige Zuid Loloda-eilanden. Het grootste, Kahatollo-
lamo, heeft aan den NW.hoek eilandjes, in een waarvan de zee een tunnel heeft
geboord en aan den NO.hoek de zeer steile, granaatvormige rots Mariprotjo
(Toren van Babel); aan den Oostkant van het eiland stort een waterval in
zee. Rond de Zuidpunt liggen eilandjes, waaronder als uiterste ZW.lijke de sterk
om de Noord hellende, wigvormige rots Goeha en beO. het Noordgedeelte,
onder den Halmaherawal, het lage, met klapperboomen begroeide Doea Setan.
Tusschen de eilanden liggen verscheidene gevaren.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 473
Van de Noord Loloda-eilanden, beW. de Noordpunt van Halmahera ge-
legen, zijn de grootste eenigszins heuvelachtig met een verweerd, bruin aanzien.
Dooitaai, het grootste, hoogste en N.lijkste, is gehakkeld zonder kenbare toppen
en van de kleinere zijn eenige vlak en laag, bovendien treft men tusschen de
eilanden vele rotsen en gevaren aan.
Tusschen Ternate en de NO.punt van Celebes liggen nog de hooge Batoeng
Doea-eilanden. Tifori, het Zlijkste, kleinste en minst hooge, heeft een zeer
grillige vorm, een zadelbergje beW. het midden en een matig hoogen heuvel
aan de lage Noordpunt. Het grootere en hoogere, dichtbegroeide Majo is meer
gelijk van hoogte, heeft in het midden een scherp topje en daalt naar het Zuiden
glooiender af dan naar het Noorden. Aan den Oostkant van Tifori heeft men
eenig rif, overigens is het rond deze eilanden steil.
Het groote eiland Morotai, beO. de Noordpunt van Halmahera, is hoog
en bergachtig doch heeft geen kenbare toppen. Van den hoek Dena, de ZO.punt
waar het vrij geleidelijk oprijst, strekt zich het Sabataigebergte om de Noord
uit en buigt dan ter hoogte van den Pangeotop, nabij de NW.kust om de Oost,
geleidelijk dalen de uitloopers van dezen rug aan weerzijden af, alleen bij hoek
Girongoe op de NW.kust blijft het gebergte hoog en valt met een steilen,
hoogen rotswand naar zee. Van af hoek Wajaboeli, de Westpunt, loopt langs
de Westkust een heuvelrij, welke eindigt beN. den lagen scherp uits ekenden
ZW.hoek, Tg. Gila; tusschen deze heuvels en de uitloopers van het gebergte
is het land vlak. Riviertjes van eenig belang worden niet aangetroffen.
De NW.kust is vrij steil, behalve bij den lagen hoek Padang, de W.lijke
van de Sopibaai waar, bij de gelijknamige kampoeng, achter het strand een
lagune wordt aangetroffen; van de Oostkust is het strand op het N.lijk gedeelte
begroeid met rizophoren, behalve bij hoek Gorango waar men een grot aan-
treft terwijl het Zlijk deel zandstrand heeft waarachter, ter hoogte van de mond
der Jaworivier, een duinrij oprijst, die het strand hier scheidt van de lagune.
Op de lage Westkust ziet men vele klapperboomen.
Het koraalkustrif bepaalt zich tot verspreide strookjes, die de grootste uit
gestrektheid hebben in de Sopibaai en bij Tg. Selepia, daarvóór liggen langs
de Oostkust enkele eilandjes en, beZ. den laatsten hoek, eenige groote riffen. Langs
de Westkust vindt men, tot op vrij grooten afstand van den wal, een archipel van
lage, zandige, door groote rlffen omringde eilandjes, op de N.lijke van welke klap-
perboomen groeien terwijl de Z.lijke, nabij den wal begroeid zijn met rizophoren.
Het Zlijkste van deze is de buiten Tg. Gila gelegen begroeide zandbank Mitita.
NW. van hoek Wajaboeli ligt het bergachtige eiland Rau met, ongeveer in
het midden, een grootsre verheffing, van welke de rug om de NW. zacht glooiend
afdaalt naar de uitgebreide strandvlakte, aan den Oostkant valt het gebergte steil
naar zee af en naar de Zuidkust geschiedt dit met terrassen. Op het midden der
Oostkust vindt men, in het baaitje van Aroe, grotten, beO. deze baai en aan
de ZO.punt liggen riffen langs den oever.
Aan de Zuidpunt van Rau treft men het vrij hooge Saminjamau aan en
aan de Noordpunt de geelroode rots Toeanane.
474 Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
Bij den NW.hoek der Kaoebaai vindt men langs de kust beZ. Tg. Loeari
de lage Tobelo-eilanden, waarop tuinen zijn aangelegd en hier en daar klap-
perboomen groeien; zij zijn alle aan de Oostzijde steil en hebben daar een rotsig
koraalstrand, terwijl van de overige zijden een rif afsteekt. Rarangane, NO. van
Tobelo, is zóó laag, dat het bij zeer hoogen vloed is ondergeloopen, het Z.lijker
gelegen Kolorai is gedeeltelijk moerassig en Meti, het Zlijkste eiland is geheel
begroeid. BeN. dit laatste, langs den wal en bij Koemoe, dwars van Tobelo, vindt
men droogvallende koraalriffen en gevaren.
Langs de Oostkust van Halmahera wordt het plat breeder bij hoek Wajambli,
nagenoeg de geheele Boelibaai wordt er door gevuld. Daarop liggen, tot aan
den rand, verspreide eilandjes en vele gevaren, van welke eerste die rond hoek
Tiaoeli de grootste en uitsluitend de hooge zijn, o.a. Pakal met een kenbaren
top, terwijl de kleinere, op het ZO.gedeelte van het plat gelegene en de meer
N.lijk langs den rand voorkomende laag zijn. Onder de riffen vindt men, in het
midden der baai, een atolvormig.
BeO. Tg. Ingelang liggen, op een afzonderlijk plateau, de Sajafi-eilanden,
bestaande uit het heuvelachtige, lange, smalle gelijknamige eiland met een grootste
verheffing in het midden en het lage, vlakke Loewoe. NO. van deze ligt in zee
een grooter plateau, waarop enkele eilandjes en vele gevaren voorkomen. Van de
eerste is Jero (Katharina), nabij den NO.rand gelegen, hoog, begroeid en om-
geven door rotsen terwijl het lagere Batoe Togoploen (Recovery) uit een
nagenoeg kale, grauwe rots bestaat.
Moear, in het verlengde van hoek Ngollopoppo op het plat van Halmahera
gelegen, is laag en heuvelachtig met steilen Westhoek en heeft aan den ZO.hoek
een laag eilandje.
Het plat van den Wedabaai is langs de Noordkust smal en heeft slechts
hier en daar enkele gevaren o.a. tusschen de hoeken Rimbi en Messa, waar er
ook nog een losliggend rif buiten ligt. Langs het Noordgedeelte van de Westkust
wordt het breeder en daarop ligt, aan den rand van het verst uitstekende gedeelte
tusschen de hoeken Silota en Foja, het atol Elmoos.
De Weda (Widi)-eilanden, beN. den ZO.hoek van Halmahera gelegen, zijn
talrijke, begroeide koraaleilandjes, verdeeld over twee, op eenigen afstand gelegen.
groepen; het O.lijkste van de Oostgroep is het hoogste.
NIEUW GUINEA.
Het gedeelte van dit eiland beW. den 141ster Oosterlengtegraad behoort aan
Nederland en heeft een zeer grilligen vorm. Op het midden is de Noordkust diep
ingesneden door de groote, breede Geelvinkbaai, welker Zuidoever de ZW.kust
nadert en het NW.gedeelte van Nieuw Guinea tot een schiereiland maakt, dat
weder onderverdeeld is in twee schiereilanden door de aan de Westkust inloo-
pende, breede Mac Cluergolf welke doordringt tot op eenige tientallen kilo-
meters van de Westkust van de Geelvinkbaai en door de aan ZW.kust om de
Noord dringende Argoenibaai. Dat beN. de Mac Cluergolf wordt, naar den
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 415
vorm, de Vogelkop genoemd. De ZW.kust is ingesneden door enkele groote
riviermonden en de Zuidkust verloopt glad.
Een bergketen met zeer hooge toppen, waaronder sneeuwbergen, doorsnijdt het
Nederlandsch gedeelte van West naar Oost, van af den Zuidkant van den hals der
Geelvinkbaai tot de grens; beN. dit gebergte vindt men hoogvlakten en er beZ.
gaandeweg vlak land, waarin zeer talrijke rivieren naar de ZW.- en Zuidkusten
afstroomen. De Noordkust van het eiland is bergachtig bij de Oostgrens en van
den Westhoek der Geelvinkbaai tot de NW.punt van den Vogelkop, zacht oploo-
pend rond genoemde baai en laag daar beO., de Westkust is laag beN. de Mac
Cluergolf en bestaat uit hoog bergland daar beZ.; de ZW.- en Zuidkusten zijn laag.
Het onderzeesch plat is smal langs de Noordkust, steekt zeer ver uit op de
Westkust van den Vogelkop en wordt beZ. de Mac Cluergolf weder smal tot de
bocht van Lakahia, waar de rand scherp om de Zuid buigt en beW. langs de
Aroe-eilanden overloopt naar die van het plat van Australië,
ZUIDKUST.
De Zuidkust is eentoonig, laag, slijkerig en begroeid met risophoren of be-
staat uit lage zand- en schelpruggen, die hier en daar met klapperboomen zijn
begroeid en biedt geen andere kenbare punten aan dan enkele hoogere boom-
groepen. De rivieren hebben alle ondiepe drempels aan den mond. Aan de grens
ligt hier de Bensbachrivier, waar de kust bestaat uit met rizophoren begroeide
modderbanken, die bij het naderen van de Meraukerivier overgaan in met
klapperboomen begroeid zandstrand, welke van deze tot de Bianrivier zeer hoog
zijn en afgewisseld worden met ander geboomte. Verder om de West eindigt bij
hoek Kaja Kaja de begroeiing plotseling in een steilen boomhoek en worden
ver het binnenland inloopende vlakten zichtbaar, tot beW. de Boelakarivier het
bosch opnieuw begint en zich om de West voortzet tot den hoog begroeiden
hoek Kombies, de ZO.hoek van de lange, smalle Prinses Mariannestraat
(Moeli), welke het Prins Hendrik-eiland (Dolak) van Nieuw Guinea scheidt
en waarin eenige eilandjes en vele banken liggen. De kusten van dit eiland zijn
van dezelfde formatie, bij kaap Valsch, de Westpunt, wordt de begroeiing lager.
Van de grens tot hier ligt, vóór de kust, een rand van min of meer breede,
modderige droogvallingen en daar buiten, uitsluitend ter hoogte van de grens,
een bank met harde, droge ruggen; beZ. en vooral beW. kaap Valsch is de mod-
derbank zeer breed. Het smalst is deze beZ. hoek Kaja Kaja, waar er het hooge,
steenachtige Habeeke (Vleermuiseiland) op ligt, omringd door vele gevaren,
WESTKUST.
De ZW.kust van Nieuw Guinea is, van af hoek Valsch tot hoek Bohia,
de ZO.punt van de bocht van Lakahia, alleen in het Zuidgedeelte diep inge-
sneden door den Noordinloop van de Prinses Mariannestraat en de delta
van de Digoelrivier, daar beN, vindt men tallooze monden van rivieren, welke
476 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
korter worden en meer het karakter van bergrivieren aannemen naarmate men
N.lijker komt en het gebergte de kust nadert. Dit Sneeuwgebergte heeft, onder
de hoog uitstekende toppen, een aantal breede, platte kruinen en sluit, om de
West in hoogte afnemend, aan bij het Charles Louisgebergte, dat afloopt in
een heuvelachtig dal, beW. hetwelk vrij steil de berg Boeroe oprijst, die zijn
uitloopers voortzet tot in hoek Nariki, beZ. de Etna baai, waar men groote,
gele plekken in de rotsen ziet. Deze kust is zeer laag en vlak, in het bijzonder
in den modderhoek tusschen de Prinses Mariannestraat en den Digoel en
van de Eilandenrivier tot hoek Naurio (Steenboom), waar, tot aan den voet
van het gebergte, één uitgestrekt moerasland wordt gevonden, dat met hoogwater
grootendeels onderloopt. In het Zuidgedeelte is de kustbank zeer breed en vlak,
bij hoek Naurio wordt deze smaller en is ook het geboomte hooger; de hier
liggende eilandjes, waaronder Poeriri, dat bestaat uit een hoogen, zandigen
ring waarbinnen een dicht begroeide kom ligt, steken alleen door de begroeiing
tegen den wal af. Bij den Oeta beginnen de eerste tjemaraboomen zichtbaar te
worden, welke den hoek bij Progo zeer kenbaar maken en achter den lagen
hoek Namaripa rijzen in het voorgebergte een paar platte heuvels als dood-
kisten op. Hoek Nariki naderende wordt de kust hoog en rotsig om, voorbij
dien hoek, weer laag te worden en bij hoek Bohia rijst een alleenstaande
heuvel op.
De rivieren hebben alle ondiepe drempels in den mond, een van de diepste
daarvan heeft de Hellwigrivier; hier en daar vindt men, tusschen de monden,
vrij uitgestrekte droogvallingen en van de Eilanden- tot de Torpedoboot-
rivier liggen, ver uit de kust, de harde droge Triton-, Providentiaal- en
de Jongs banken.
ZZW. van hoek Namaripa en beO. de Kei-eilanden vindt men, aan den
rand van het plat, dat het grootste gedeelte van de ondiepe Aratoerazee vult, de
lage steenachtige, zwaar begroeide
Aroe-eilanden, die in het binnenland veelel moerassig zijn en alleen aan de
ZW.punt eenige verheffing hebben in laag heuvelland; zij ontleenen hun naam
aan de daar veelvuldig voorkomende boomsoort. De groote eilanden Wokam,
Kobroor, Maikoor en Trangan, gescheiden door smalle, van den West (voor)-
wal naar den Oost (achter)wal loopende kreeken, wier oevers begroeid zijn met
rizophoren afgewisseld door enkele rotshoeken, zijn, behalve in het Zuidgedeelte
van de Westkust waar men nagenoeg geen steenachtige gedeelten en koraalfor-
matie aantreft, omringd door tallooze kleinere, rond welke deze formatie over-
heerschend is. Behalve de scheidingskreeken vindt men nog meer inloopen, die
de kust herhaaldelijk onderbreken en waarvan onzeker is of zij doodloopen in
het moeras dan wel doorloopen naar den anderen wal; tusschen deze monden
steken schiereilanden soms ver uit, waardoor de kust een zeer verbrokkeld aan-
zien krijgt.
Het Zuidgedeelte van de Westkust van Trangan heeft laag heuvelland, dat
aan de ZO.kust een lichte kleur heeft en met een vrijwel loodrechte kust naar
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 477
zee afvalt; van af de Zuidpunt, de lage, rotsige hoek Ngabordamloe, waar-
buiten de hooge, grijze steen Batoe Gojang en eenige gevaren liggen, neemt
de Voorwal met rotsige kust in hoogte af langs de glooiend afloopende heu-
vels, onder welke de Goenoeng Bain de hoogste is. Bij hoek Lelar wordt
deze kust laag met zandstrand en een voorliggende zandige droogvalling om eerst
weder bij hoek Fatadjoering, de NW.punt van Maikoor, wat hooger te
worden met rotshoeken langs den Zuidkant van de groote bocht in de Westkust
van Wokam, beN. den mond van Soengai Wanoem baai. Voor het midden
dezer baai ligt het lage eilandje Babi en in het NW.gedeelte Wamar met lagen
zandoever, dat alleen aan den NW.punt, Tg. Oelar, een lagen rotshoek heeft
waarvóór steenen zijn afgestort. In de straat van Dobo, langs den NO.kant van
Wamar, zijn binnen aan weerszijden de oevers hoofdzakelijk begroeid met rizo-
phoren; hoek Malakafani, tegenover Oelar, is hooger en heeft eenige klap-
perboomen. BeN. dien hoek vindt men het rotsige Wasir en Oedjir met smalle
koraaldroogvallingen, en beN. Kola, het N.lijkste groote eiland der reeks, Wa-
rialaoe, omgeven door droogvallingen en eilandjes, welke ver uitsteken om de
Oost met de hoog begroeide door koraaldroogvalligen omringde Djedan eilanden.
Aan den Achterwal is de kust der hoofdeilanden rotsig; op die van
Weokam wordt, beZ. hoek Komftana, kenbaar hoog hout aangetroffen en ziet
men op rotsen gebouwde kampoengs als roode plekken afsteken. Langs dien wal
liggen aanvankelijk uitgestrekte droogvallingen, welke beZ. genoemden hoek rotsige
eilandjes gaan dragen, waardoor de kusten der grootere eilanden meerendeels
aan het gezicht worden onttrokken; tusschen en om deze zeer talrijke eilandjes
treft men vele begroeide rotsen, steenen, koraaldroogvallingen en gevaren van
allerlei aard aan.
De N.lijkste van deze is de Watoeleigroep, van welke Adoear en Koe-
moel uitstekende hooge boomen hebben terwijl de begroeide rots Mantai, het
afzonderlijk gelegen ZO.lijkste, den vorm heeft van een bouquetje. Op de Kara-
weira-eilanden treft men de hoogste boomen aan van den geheelen Achterwal
terwijl de Mariri-eilanden de kenbaarste zijn door de klapperboomen, welke
hier beN. niet voorkomen, het strand tusschen de minder talrijke rotsen en veel
dood hout op het Zlijke eiland. Het zandige, met meerdere kreeken doorsneden
Penamboelei, dat voor den Oostmond van de Soengai Workai tusschen
Kobroor en Maikoor ligt en waarvan de ZO.hoek rotsig is, is het eerste
groote eiland van om de Noord; Barakau is alleen aan de Noordzijde rotsig,
Workai (Barkai) aan de Zuidzijde. BeO. het laatste ligt een zeer ver uitste-
kende zandige droogvalling, waarop het atolvormige Koeltoebaai Noord
voorkomt. BeZ. en ZW. van Barkai sluiten reusachtige koraaldroogvallingen den
toegang tusschen dit eiland en de Oostkust van Trangan zoo goed als geheel
af, in de kom beN. deze moeten vele begroeide en steenachtige eilanden voor-
komen. De Djineilanden, op de ZO.lijkste droogvalling, zijn zandig en hebben
op sommige plaatsen hoog hout, de losse eilanden beZ. deze droogvallingen zijn
licht begroeid.
De zeebodem rond de Aroe-eilanden is overal ondiep en loopt geleidelijk
478 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
af, behalve aan den Voorwal van af den mond der Soengai Maikoor tot
aan de N.punt, waar de kust en de eilanden den rand van het plat dicht nade-
ren; uitgezonderd van Wamar tot Wasir, liggen overal buiten den wal ondiepe
plekken en gevaren. Op den Voorwal steken deze het verst uit aan de ZW.punt
van Trangen waar, ver buiten den droge Blackburnbank, nog vele plekken
met minder water voorkomen, ook vindt men deze NW. van de Soengai Ser-
watoe en beW. Warialaoe. Langs den Achterwal liggen, buiten de uit-
gestrekte droogvallingen der eilanden, in het Noordgedeelte nog meerdere on-
diepten, welke o.a. ver uitsteken tusschen de Watoelei- en Karaweira-
groepen, doch meer om de Zuid wordt het buiten de droogvallingen spoedig wat
dieper. Tusschen de eilanden beZ. den gesloten kom Trangan-Workai en
zelfs beZ. Enoe worden nog droge plekken gevonden.
WESTKUST NIEUW GUINEA (vervolg).
Van de bocht van Lakahia tot hoek Fatagar, de ZW.hoek van de Mac
Cluergolf, is de kust ingesneden door de Bitsjara-, Triton- en Kajoe-
merahbaaien en door de breede, diep inloopende Kamrau baai, welke binnen-
waarts wordt vervolgd door de Argoenibaai; aan de Westzijde van het schier-
eiland tusschen Kaap van den Bosch en de Mac Cluergolf, vindt men de
Sebakorbaai, de bocht van Fakfak en eenige kleinere inhammen.
De om de Noord inloopende bocht van Lakahia wordt om de Oost voort-
gezet door de Etnabaai en op den lagen Oostoever van dien knik rijst het
Bawiagebergte op, dat de kust hoog en rotsig maakt. Meer naar binnen is de
Zuidkust van de Etnabaai afwisselend laag en heuvelachtig terwijl de hooge,
rotsige Noordkust dan lager wordt en hier en daar een smal, met rizophoren be-
groeid modderstrand ‘heeft, tegenover het Bawiagebergte valt daar een waterval
af langs de helling van het hooge Bamanagebergte. De NW.kust van de bocht
van Lakahia is hoog, steil en rotsig met enkele stukjes zandstrand, waarachter
het land spoedig hoog oprijst. Ook hoek Awoera, tusschen deze bocht en de
door hoogland ingesloten Kajoe Merah baai, is steil en hoog met een kenbaren
scherpen top, de oevers der baai hebben alleen in een bocht aan de NO.kust en
achterin een laag, met rizophoren begroeid strand. Het uitstekende schiereiland
tusschen de Kajoe Merah- en de geheel door hoog gebergte ingesloten Tri-
tonbaai heeft aan de Zuidpunt een kenbaren hoogen top en loopt aan de West-
zijde wat geleidelijker af. In het diepst der laatste vindt men, in een kloof tusschen
den zeer hoogen, massieven bergklomp Lamansiere en het daar beO. gelegen
gebergte, een laag zandstrand; een uitgebreider laag gedeelte wordt ook aange-
troffen aan den Westkant van den Bitsjarabaai waar, verder om de Zuid, een
smalle, hooge, aaneengesloten rug oprijst, welke aan alle zijden steil afloopt en
den Oostoever van de Kaimanabaai steil maakt. Overigens zijn de oevers dezer
baai laag, evenals die van de Kamraubaai, welke zich om de Noord spoedig
splitst in een paar om de NW. inloopende kreeken, tusschen met rizophoren
dicht begroeid moerasland en de diep het land indringende, gedeeltelijk zeer
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 479
smalle Argoenibaai met steenachtige, zwaar begroeide oevers, die aanvankelijk
veelal steil, doch slechts op enkele plaatsen hoog zijn, o. a. dwars van den spitsen
top Genofo aan den Oostoever. Meer in het N.lijk deel, waar veel nipah voor-
komt, is de Westkant laag terwijl de Oostoever glooiend oploopt en alleen steil
en rotsig ís rond het op een uitstekenden hoek gelegen Tongarangebergte. De
Westoever der Kamraubaai is laag, ook hier loopen afwateringen uit van het
met rizophoren begroeide moerasland, dat zich, beN. het hooge gebergte van
kaap van den Bosch, voortzet tot bij de Sebakorbaai op de Westkust en
slechts hier en daar kleine stukjes vaste grond heeft langs de rivieroevers, ken-
baar aan hoogere begroeiing; van deze rivieren is de Karoefa de voornaamste.
Bij hoek Oesau wordt de oever hooger om, langs kaap van den Bosch
en daar beN. over te gaan in een zeer steile, hooge, rotsige kust, hier en daar
met loodrecht oprijzende gedeelten, waarachter hoog bergland oprijst dat echter
weinig kenbare punten oplevert buiten den Goenoeng Baik, nabij de kust
gelegen beN. een kleine baai, waar men een breeden waterval ziet afstorten. De
Sebakor (Rijklof van Goens)baai, welker steile, rotsige ZW.punt, Tg. Ton-
gerai, een uitlooper is van den genoemden berg, heeft, behalve aan de hoeken,
oploopende kusten; beN. deze baai herneemt de kust weder haar vorig karakter,
maar komen toch reeds zandstrandjes voor tusschen de hooge rotshoeken en in
de Weribaai is zij niet meer rotsig, maar blijft steil oploopen naar hoog berg-
land hetgeen beW. Fakfak meer geleidelijk geschiedt. De Westkust van het
tusschen deze kust en de Mac Cluergolf uitstekende schiereiland is sterk ver-
brokkeld door een drietal zeer scherpe en ver uitstekende, hooge rotshoeken, de
uitloopers van hoog, zwaar begroeid bergland, van welke hoek Fatagar de
N.lijkste is.
De droogvalling langs de kust van de bocht van Lakahia tot hoek Fata-
gar bepaalt zich tot enkele randjes koraal bij de vlakkere gedeelten, afgewisseld
door zand waar de rivieren uitmonden, daarbuiten is het plat alleen breed voor
de Kamrau- en Sebakorbaaien en rond hoek Fatagar, terwijl het zeer smal
is tusschen de Kajoe Merah- en Tritonbaaien en rond en beN. kaap van den
Bosch; de rand is overal steil. In de bocht van Lakahia steekt van den Oost-
wal, zoowel naar het Zuiden als naar het Westen, een bank af met vele droge plekken.
Op die bank ligt het lage, begroeide, gelijknamige eiland, vóór de Kajoe
Merahbaai vindt men daarop het hooge eiland van dien naam met twee scherpe
„toppen langs den Zuidkant en rotsige steile kusten dat, met de aan de hoeken
gelegen eilandjes en rotsen, de baai grootendeels afsluit. Buiten het schiereiland
tusschen deze en de Tritonbaai, en daarvan gescheiden door straat Iris, ziet
men het heuvelachtige Dramai en het bergachtige Aidoema, dat geen kenbare
toppen heeft, beide met steile rotsige kusten en enkele voorliggende eilandjes en
steenen; beW. de NW.punt van het laatste treft men eenige eilandjes en gevaren
“aan in den ingang der Tritonbaai, waarin Maoewara en Semisaron de
grootste eilanden zijn. De smalle Koningin Sophiastraat, waar aan den Noord-
inloop verscheidene gevaren onder den wal liggen, scheidt, beZ. de Bitsjara-
baai, de kust van het lange, smalle, heuvelachtige Namatotte met steile, rotsige
480 Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
kusten behalve aan de lage Noordpunt, waarheen het heuvelland glooiend afloopt
terwijl aan de Zuidpunt de Platte Berg oprijst.
Enkele eilandjes en vele banken en gevaren worden gevonden in het binnen-
gedeelte van de Kamraubaai; in het buitengedeelte ligt, langs den Westwal,
een ver uitstekende modder- en zandbank, waarop de diepten zeer langzaam toe-
nemen. ZO. van hoek Oesau treft men het lange smalle, met laag heuvelland
bezette eiland Adi aan, dat hier en daar wat hoogere oevers heeft terwijl de
ZO.punt laag is; aan den NO.kant ligt een zandige droogvalling en bij de Noord-
punt eenige gevaren. BeZ. dit eiland vindt men het lage Tomboe Tomboe
(Vogeleiland) aan den rand van het plat, dat ook zeer dicht langs den ZO.hoek
van Adi loopt, er beN. de lage eilanden Karawatoe en Keliwala en, vóór
den Noordingang van straat Nautilus tusschen de NW.punt van Adi en den
wal, het kleine, hooge Oerobi. Tusschen deze laatste eilandjes en den wal
liggen talrijke gevaren, waarvan men er ook verder eenige verspreid vindt op
het plat. Tusschen kaap van den Bosch en hoek Papisoi treft men op het
smalle plat vóór de zeer steile kust het kleine, rotsige Noesa Woelau (Rulofs-
eiland) aan en beO. den laatsten hoek eenige gevaren, die ook worden gevonden
in de Sanggalabaai ter hoogte van den waterval; een weinig N.lijker ligt, bui-
ten het plat, een minder diepe plek.
Tusschen de Noord- en Zuidhoeken der Sebakorbaai liggen het vrij hooge
Karas met steile oevers, dat in het midden een lage vlakte heeft, het gelijk-
matig hooge Toeboeroeasa en Taoer, dat aan de Zuidpunt het hoogst is
terwijl langs den Oostoever der baai en langs de binnenbaai aan de Noordkust,
vóór de koraaldroogvalling, talrijke riffen en gevaren ver uitsteken. BeN. de
Weribaai vindt men het smalle, heuvelachtige Semai en daarbinnen Oerat,
dat nagenoeg aan den wal vastzit. Pandjang, in de bocht van Fakfak op
eenigen afstand evenwijdig aan den wal gelegen, is smal en heuvelachtig met
zeer gehakkelde kusten; tusschen het kleinere, daar beW. gelegen Ekka met
kenbare witte plekken en den wal liggen tal van rotsen en riffen en ook beZ.
de Oostpunt van Pandjang vindt men een rij gevaren, welke tot den rand van
het rif reiken. BeZ. hoek Kokraaf treft men het hooge, begroeide Batoe Poe-
tih met rotsige kusten aan, waarvan de Westpunt als een steilen, lichtgekleurden
wand oprijst, ook de beW. Fatagar gelegen Pisangeilanden, van welke het
lange, smalle, heuvelachtige Saboeda met lagere Oostpunt het voornaamste is,
rijzen steil, begroeid en rotsig uit zee op; aan weerszijden daarvan liggen, afzon-
derlijk, eenige begroeide rotsklompen en rond de N.lijke meerdere gevaren.
Max Cluergolf. De breede, zeer diep het land indringende golf heeft aan
de Zuidkust een ver uitspringend gedeelte, dat deze belangrijk versmalt, het daar-
door gevormde O.lijk gedeelte wordt de golf van Bintoeni genoemd. De oevers
zijn, uitgenomen het Westgedeelte der Zuidkust, laag en bestaan grootendeels uit
moerasland, dat over een belangrijke breedte onderloopt.
NO. van hoek Fatagar blijft de kust rotsig en scherp ingesneden door
baaitjes, van welke de N.lijkste, die van Patipi, aan den Zuidingang een steilen
heuvel met ronden top vlak aan het strand heeft; de Zuidkust dier baai heeft
te.
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 481
een rizophorenstrand waarachter steil. bergland oprijst, terwijl de hooge, steile
Noordoever in een lage rotshoek uitloopt. Tusschen deze en de grillig gevormde,
door een modderbank bijna geheel gevulde Sekarbaai loopt de rotskust glooiend
op en beO. de laatste vertoont de kust een steil uit zee oprijzend bergland, dat
zwaar begroeid is. Tallooze suikerbroodvormige toppen, op vele waarvan blader-
looze, kaarsrechte stammen staan, komen hier voor terwijl de witte rotswanden
op meerdere plaatsen blootkomen; langs den oever zijn vele grotten en gaande-
rijen (uitgespoeld en vindt men, bij Darembang, een zuivere obeliskrots. Bij
Goras, in het diepst van de groote bocht van dien naam, verwijdert het berg-
land zich scherp van de kust om plaats te maken voor een eentonige rizophoren-
boschrand, die doorloopt tot het aan de Zuidkust uitspringende gedeelte, dat
eerst hooger wordt bij hoek Tanah Merah, waar een lage heuvelgroep met
naar zee gekeerde kale, roodachtige helling aan de kust oprijst. De voornaamste
afwatering van dit moerasland is de Bedidarivier met een breeden mond.
BeO. Tanah Merah ziet men het heuvelland van de Oost- en Noordkusten
van de golf van Bintoeni opdoemen, waaronder de twee horens van den Tan-
tiri zeer kenbaar zijn. De kusten van deze binnengolf bestaan uit laag moeras-
land, waarboven zich enkele kleinere, hooge plekken verheffen, welke veelal in
cultuur zijn gebracht. Aan de Zuidkust breken talrijke breede zeearmen, van
welke de Kasira en Kaitero de voornaamste zijn, telkens de kust af en is er
eigenlijk geen sprake van land, de stroomen bespoelen den buitenkant van uit-
gestrekte rizophorenbosschen en de oevers gaan eerst ver in het binnenland over
in vasten grond; vóór die monden ligt o.a. het groote eiland Amoetoe Besar.
De Oostkust der golf bestaat uit een groot aantal van die rizophoreneilanden,
onderling en van den hals van den Vogelkop gescheiden door talrijke kreken en
enkele breedere straten, van welke de voornaamste zijn straat Modan, langs het
gelijknamige eiland dat aan den Zuidkant heuvelachtig is en om de ZW. uitloopt
in een scherpen rotshoek met kenbaren top, straat Noesawammer, waarvan
de oevers bij den uitloop eenige verheffing hebben aan weerszijden van de rots
Siewenoe en de Moetoeririvier. De moerassige Noordkust heeft talrijke met
sagoebosschen begroeide riviermonden, van welke de Wasiau de voornaamste is.
Langs den Noordkant van de Mac Cluergolf neemt het aantal dier monden,
waaronder die van den Sebjar, Wariagar en Kemoedian de grootste zijn,
in aantal af, hier en daar begint zich zandstrand te vertoonen waarin de moeras-
kust geleidelijk overgaat, in de bocht van Tambini raakt dit begroeid en bij
hoek Sabra, de NW.hoek der golf, treft men hooge tjemaraboomen aan. De uit-
stekende hoeken blijven evenwel overal laag.
Behalve in de genoemde baaien, heeft de Zuidkust tot Goras geen droog-
vallingen van belang, wel liggen, van de Sekarbaai tot Soras, langs de kust
tallooze rotsige eilandjes en steenen, meestal onderling of met de kust verbonden
door rifranden; vóór deze laatste liggen de heuvelachtige, zwaar begroeide Ogar-
eilanden, van welke de NW. en ZO. van het hoofdeiland gelegene hoog en rotsig
zijn. Ogar zelf is heuvelachtig, steil oploopend en zwaar begroeid met een hoog-
sten, kalen, ronden top aan de rotsige Zuidkust; op het kleinere Argoeni vindt
Ä 31
482 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
men aan de Oostzijde een suikerbroodvormigen, donkeren heuvel. In de golf van
Bintoeni liggen, rond de buitenste eilanden en langs de Noordkust, vrij uitgestrekte
modder- en zanddroogvallingen, welke langs de Noordkust van de Mac Cluer-
golf smaller en harder worden.
De diepten nemen uit de kust zeer onregelmatig toe. Nagenoeg de geheele
bocht van Goras wordt gevuld door een modderbank, waarbuiten, tot bij Tg.
Tanah Merah, harde, droge plekken voorkomen en langs de Noordkust van
de Mac Cluergolf worden de beide groote baaien nagenoeg geheel door zulk een
bank gevuld terwijl in de golf zelve, in vrij groote diepten, vele harde ruggen
met minder water worden gevonden. In het Oostgedeelte van de golf van Bin-
toeni wordt een uitgestrekte modderbank aangetroffen, die alleen beW. Modan
hard is, maar eigenlijke gevaren treft men er niet aan.
Van hoek Sabra tot dien van Sele loopt de kust met een groote bocht in
en is laag, ver in het binnenland ziet men een lage heuvelketen en daar over-
heen de hooge bergen van de Noordkust. Talrijke riviermonden verbrokkelen hier
de kust, onder deze zijn die van den Waronge en Segoei zeer breed, maar
de grootste rivier is hier de Seremoek. Slechts enkele hoeken zijn kenbaar
o.a. de hoeken Oeaim en Roer bij de Kais- en Mentamanirivieren door
hoog geboomte en die van den Karabra en hoek Jamtoep, de ZO.hoek van
den mond der Segoenrivier; tusschen dezen laatste en den hoogen, steenachti-
gen, met hoog geboomte begroeiden hoek Sele, is een gedeelte der kust steil.
Tusschen de riviermonden liggen droogvallingen en daarvóór een vlakke
modder- en zandbank, waarop steenachtige droogvallingen en gevaren voorkomen,
die het verst uitsteken voor de Kaiboes-, Karabra- en Segoenrivieren; op
een der laatste vindt men het lage, uit koraal bestaande Jef Jal en, WZW. daar-
van in diep water, het afzonderlijk gelegen, met hoog geboomte begroeide Jef
Joes. BeO. hoek Sele ligt onder de kust het eilandje Oempe, dat hetzelfde
aanzien heeft.
Bij den laatsten hoek buigt de Westkust van den Vogelkop scherp om den
Noord, maar blijft haar karakter van laag rizophorenland behouden langs de ge-
heele straat Sele, tusschen den Vogelkop en de Oostkust van Salawati, eerst
bij het naderen van hoek Sorong, de NO.hoek der straat, komen enkele heu-
vels aan de kust, die oploopen naar het gebergte van de Noordkust. Langs de
kust liggen vele lage, begroeide eilandjes, droogvallingen en gevaren, in het Zuid-
gedeelte der straat van de kust gescheiden door smalle straten die eenige diepte
hebben en meer Noordelijk op de kustbank zelve; beZ. hoek Sorong treft men
de eilandjes, waaronder het heuvelachtige, met klapperboomen begroeide licht-
grijze Doom, op een afzonderlijk plateau aan en buiten dien hoek heeft de
kustbank, op den rand beW. Ram, lage, zwarte rotsen.
De aanvankelijk smalle straat Sele wordt bij hoek Waifkalettet plotse-
ling breeder en bevat tallooze lage, begroeide eilandjes, platen, banken, ondiepten
en gevaren. Van deze eilandjes heeft alleen Warir, in het Noordgedeelte onder
den Salawatiwal, eenige afmeting en van de overige vallen slechts te vermelden
de beide Saloetoeneilanden, waar het hout wat hooger is dan op de andere
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 483
en Balili, buiten de ZO.punt van Warir, met kale, hoog uitstekende boomen;
beN. Warir wordt de straat ruimer.
Van hoek Sorong tot Saweba, de NW.hoek der Geelvinkbaai, is de kust
hoog en steil met rotsige gedeelten en heeft tot hoek Jamoersba (kaap de
Goede Hoop) hier en daar laag voorland; men vindt hier slechts twee baaien
van eenige beteekenis, die van Dorei Hoem beO. hoek Sorong en een beW.
hoek Saweba. Evenwijdig aan de kust strekt zich een hooge bergketen uit, die
zijn grootste hoogte bereikt in den kenbaren Gehoornden Top, die hoog
boven zijn omgeving oprijst; beO. hoek Jamoersba komt dit gebergte veelal tot
aan zee en heeft men als eenig kenbaar punt tusschen de begroeide rotshoeken,
welke veel op elkaar gelijken, de Bijenkorfberg, aan het strand in den ZO.hoek
van de bovengemelde onbenoemde baai.
Tusschen hoek Sorong en de Dorei Hoembaai, die hooge oevers heeft
behalve achter in de baai, waar het moerassig is, valt de kleine Wasamson-
rivier met hooge, steile oevers op en daar beO., vlak aan de kust, de hooge
steenklomp Batoe Lobang, die poortvormig is uitgespoeld; beO. de baai ligt
aan het strand, bij Tg. Asi, een berg, welke met steile rotswanden in zee afdaalt
en die aan de Oostzijde een waterval heeft. Het kustgebergte bestaat hier uit
rooden steen en is begroeid met ijl geboomte. Een weinig O.lijker wijkt het ge-
bergte wat van het strand en treft men af en toe strandvlakten aan, in het bijzon-
der beW. Maga en bij het riviertje Wewe, ter hoogte der Mios Soe, be-
staande uit de lage, begroeide eilandjes Amsterdam en Middelburg met
enkele ondiepe plekken; overigens blijft de kust steil en is de rechteroever van
het riviertje Kor reeds van ver kenbaar aan een grooten, van boven begroeiden
steen. Hoek Jamoersba is de geleidelijk naar zee afdalenden uitlooper van een
voorgebergte met driedubbelen top, waar de kale rotsen scherp afsteken tegen
het groen aan weerszijden van den hoek, de Valsche Kaap daar beO. is hoog,
valt steil naar zee af en is aan den bovenkant en tegen de hellingen slechts
matig begroeid, hoek Saweba is kenbaar aan het daar beZ. gelegen Meos
Aoeri en hoek Mainori, de NW.hoek der Geelvinkbaai is hoog.
Het plat is tot hoek Jamoersba smal en steil en heeft alleen eenige uit-
gestrektheid rond de Mios Soe. Droogvalling langs de kust treft men nagenoeg
niet aan, in en beO. de Dorei Hoembaai vindt men tot aan den rand van het
plat droogvallende koraalriffen en andere gevaren; ook voor de Magarivier
komen deze voor.
Rond de NW.punt van den Vogelkop ligt een archipel van eilanden en eilandjes,
van welke de grootste zijn Misool, Salawati, Batanta en Waigeoe.
Van Misool en omgeving is zeer weinig bekend. Het aan den Oostkant
zeer grillig ingesneden eiland heeft aan de ZO.punt een lang, smal schiereiland,
dat een gehakkelden bergketen draagt, verder is het Noordgedeelte vlak en het
Zuidgedeelte van het eiland hoog. De kust is meestal rotsig en strand ontbreekt
geheel, behalve bij den mond der Bigarivier, bij Lilinta, op de ZO.kust waar
een moerassig, met rizophoren begroeid gedeelte wordt aangetroffen, waarvóór
484 Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
een uitgestrekt rif afsteekt met lage, begroeide rotsen. Langs nagenoeg de geheele
Noordkust vindt men een hoogen, steilen oever, onderbroken o.a. door den mond
van de Tageorivier nabij Waigema.
Behalve aan de ZW.kust liggen rond Misool tallooze eilandjes. Die beN. tot
NO. van het eiland, van welke het vlakke Groot Kanari aan de Westpunt het
grootste is, strekken zich uit tot Salawati toe, waarmede Misool met een betrek-
kelijk ondiepen drempel samenhangt en zijn laag en begroeid terwijl de ZO. van
het eiland gelegene hoog zijn; vele van deze laatste rijzen loodrecht uit zee op.
Waaf, ZW. van Lilinta, heeft een diep zadel tusschen twee heuvels, Mate is
hoog. De O.lijkste dezer eilanden zijn de Valsche Pisangs, van welke het
hoofdeiland, Daram, een steile kust heeft met een begroeid strandje op het mid-
den der Noordkust; beZ. dit ligt een eilandje, waarvan de Zuidkust kenbaar is
aan een kaal, lichtgeel gedeelte en er beN. een groep steile rotsige en grillig
gevormde rotsen. Ook op de NW. van deze groep gelegen Zeven Eilanden
is die beschrijving van toepassing, van de zeer talrijke, veel hoogere groep, welke
daar ZW. van ligt, is niets bekend. Evenmin is dat het geval met de eilanden
beN. Misool, alleen van de lage Schildpadeilanden weet men dat ze met hoog
hout zijn begroeid. Tusschen en rond al die eilanden liggen talrijke, nog niet
onderzochte gevaren; omtrent de grenzen van het plat is men geheel in het
onzekere.
Kofiau, beN. Misool gelegen, is voor het grootste gedeelte vlak. In het
W.lijk gedeelte verheffen zich eenige heuvels, welke nabij de Noordpunt twee
kegelvormige toppen hebben, de NW.punt bestaat uit een terras met steilen wand
en aan de ZO.kust wordt de Surinamebaaîi met zandstrand aangetroffen en
West en ZW. van dat eiland liggen lage, begroeide koraaleilanden en gevaren.
Op grooten afstand er beW. vindt men, op een afzonderlijk plateau de lage met
struiken begroeide Boo-eilanden.
Salawati, door straat Sele van den Vogelkop gescheiden, is laag en be-
groeid, behoudens het NW.gedeelte, waar een hoog bergland oprijst en het
NO.gedeelte dat bezet is met heuvelland; het eiland is rondom sterk ingesneden
door kleine baaien en een enkele grootere aan het Oostgedeelte der Noordkust.
Deze laatste, met steile, rotsige Westkust en vlakkere Zuidkust, wordt om de Oost
begrensd door het dicht bij den NO.hoek van het eiland gelegen lage Jef Doif
(Snapan) met een hoogen heuvel aan de Noordkant in de ZO. daarvan gelegen
lage, met klapperboomen begroeide Rombombo-eilanden. De Oostkust van
Salawati is beN. de nauwte van straat Sele laag en met hoog geboomte begroeid,
bij Tg. Kanelmelmak, waar deze een roode plek vertoont, wat hooger en
beZ. dezen hoek en langs de Zuidkant met rizophoren begroeid; ook de West-
kant, welke bij Sailolof, waar talrijke klapperboomen staan, zelfs moerassig is,
blijft laag tot den voet van het gebergte, dat aan de NW.punt van het eiland met
twee breede terrassen in zee afdaalt. Vóór de Zuid- en Westkusten liggen met
klapperboomen begroeide eilanden, langs de laatste op harde, evenwijdig aan de
kust loopende ruggen, waarop vele ondiepe plekken voorkomen. De Noordkust
is steil, uitgenomen bij Sagewin, bij Tipin en in de baai aan den NO.hoek.
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 485
Koraaldroogvalling van eenig belang vindt men alleen aan den NO.hoek rond
de Rombombo-eilanden en in de baai aan de Zuidkust. Buiten de eerste nemen
de diepten vrij snel toe en is het zeer smalle plat van de Noordkust, over straat
Sele, verbonden met dat van Noord Guinea; overal elders nemen de diepten ge-
leidelijk toe, op de Zuid- en Westkust blijft het zelfs zeer vlak. De Noordpunt
van den buitensten drogen rug langs de laatste kust, waarop de Kaboe-eilanden
liggen, reikt tot nabij de grens van het plat, dat dicht langs den NW.hoek van
Salawati en het daar gelegen hooge eiland Sagewin loopt.
Batanta, beN. Salawati gelegen en door de zeer diepe straat Sagewin
daarvan gescheiden, is een lang, smal, geheel met een hoogen, steilen, dicht be-
groeiden bergrug bezet eiland, dat in het Oostgedeelte zijn min of meer afge-
ronde toppen heeft; op de scherp uitloopende ZW.punt, Tg. Mabo en op de
NW.punt ligt een hooge heuvel, van welke de eerste met een lagen nek aan het
eiland verbonden is. De kusten zijn stéil en‚ vooral aan de Noordkust, buiten-
gewoon grillig ingesneden door diep inloopende baaien tusschen smalle, steile
uitloopers van het gebergte; de grootste van deze is de Marchesabaai aan de
ZO.punt, gevormd door twee heuvelachtige schiereilanden, die met lage halzen
van Batanta uitsteken. In deze baai ligt het hooge eiland Ajimi en eenige ge-
varen, langs de Noordkust liggen meerdere hooge eilanden en aan de ZW.punt
het kleine, hooge, rotsige en begroeide Visscherseiland, dat een gehakkelden
kam vertoont.
Droogvalling van eenige beteekenis komt niet voor, het plat is aan den
Zuidkant zeer smal, steekt aan de Oostpunt vrij ver uit en loopt dan, geleidelijk
breeder wordende, langs de Noordkust over naar het beN. Batanta gelegen Wai-
geoe. Langs den Noordrand vindt men daarop, van af de Oostpunt, harde ruggen
met droge plekken van zand en koraal, welke schuin over straat Dampier, die
de beide eilanden scheidt, loopen, de met struikgewas en lage boomen begroeide
Mansfieldeilandjes en de lage, met hoog geboomte begroeide Djerief, Dui-
veneiland en Augusta, alle omringd door een koraaldroogvalling. De West-
grens van het plat loopt van af het Visscherseiland recht om de Noord.
Waigeoe is een hoog, bergachtig, zwaar begroeid eiland met steile kusten,
dat als hoogsten top op het midden der Noordkust de boven alles uitstekenden
Buffelhoorn (Bowonik) heeft, welke gespleten piek evenwel alleen van om
de Noord en Zuid den hoornvorm vertoont, beO. dezen liggen twee hooge kegel
vormige bergen. Het eiland heeft zeer grillig gevormde kusten en wordt nagenoeg
in tweeën gedeeld door de ZO.-NW. loopende Majalibitbaai, welke tot nabij
de Noordkust doordringt; het W.lijke schiereiland heeft grooter haaien en fjord-
achtige inloopen, nog sterker verbrokkelde kusten dan het O.lijke. Langs de
Westkust ligt, tot zeer ver in zee, een ware archipel van eilanden.
De Westkust van Waigeoe is hoog en steil en heeft meestal een smal koraal-
rif, dat steil naar zee afloopt, de grootste baaien zijn de Waisai- en Aljoei-
baaien. De hoogste verheffing van het bergland, de massieve Tafelberg, ligt
op het grillig gevormde, ver om de West uitstekende schiereiland tusschen beide
en de daar beO. gelegen Waisilip rijst afzonderlijk op, overigens hebben de
486 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
ruggen een zeer gehakkelden vorm. BeZ. de Waisaibaai, met enkele rotsge-
deelten langs de oevers, wordt de Westkust gescheiden van de op de Zuidkust
liggende Kaboeibaai door een hoog, smal schiereiland waarvóór, tot op grooten
afstand in zee, droogvallende koraalbanken en gevaren liggen; beN. deze treit
men, aan den ZO.hoek der baai, die hier en daar rotskust heeft, het hooge, ronde
eiland Gemien aan. Tusschen deze en de Aljoeibaai heeft de kust eenige ver
uitstekende hoeken, gevormd door uitloopers van het bergland, waarlangs slechts
enkele eilanden liggen. De Aljoeibaai dringt zeer ver het land ín en wordt
door van de Noord- en Oostkust afstekende schiereilanden verdeeld in een buiten-
en twee binnenbaaien, van welke de laatste N.lijke een buitengewoon onregel-
matigen vorm heeft; zoowel in en voor de buitenbaai als in de binnenbaaien
vindt men tal van kleinere eilanden. De kusten zijn aan alle kanten steil en rotsig,
hier en daar met een stukje strand er tusschen, alleen achter in de N.lijke bin-
nenbaai vindt men een met rizophoren begroeid strand.
De NW.kust van het eiland, waarop een afgeknotte kegelvormige top met
witten kalkwand zichtbaar is, bestaat uit een bergachtig, hoog, buitengewoon
grillig gevormd schiereiland, dat steil uit zee oprijzende landtongen heeft en met
Waigeoe samenhangt door een zeer smalle nek beZ. de aan de Noordkust diep
indringende Saripabaai met rotsige kusten. Tusschen deze landtongen worden
kleine baaien gevormd, waarvoor en waarin door begroeide rotsen en steenen
omringde eilandjes liggen, van welke het bruinverweerde Me met eem hoogen,
steilen kam aan de Westpunt, dicht beW. de Mane Tep baai, waarin een rivier
uitmondt, het grootste is. Ë
De Noordkust is tot de Fofakbaai, de eenige belangrijke op dit gedeelte,
„meest rotsig en onherbergzaam, op sommige plaatsen haast loodrecht uit zee
oprijzende met vele voorliggende puntige rotsen; NW. van de Arago baai liggen,
op grooten afstand uit den wal, de hooge, begroeide Saprang- en Lolohrotsen.
BeW. die baai, waarvóór het hooge, gehakkelde eilandje Manman ligt met twee
grotten aan de Noordkust en beZ. het hooge, rotsige Schoeneiland met een
hoogen heuvel op de Zuidpunt die loodrecht naar zee afvalt, ziet men, nabij de
kust, de suikerbroodvormige berg Serodjil te midden van spaarzaam begroeide
heuvels. De slechts enkele K.M. breede strook tusschen de Noordkust en de
Majalibitbaai is heuvelachtig, beO. deze ligt de Fofakbaai met smallen, aan
weerszijden steilen ingang, waarvóór aan den Oostkant rotsen en op den wal een
kegelvormige heuvel oprijst. De oevers zijn meestal rotsig en in het Oostgedeelte,
waar een modderbank voor de kust ligt, vindt men eenige eilandjes; de landtong
beN. dit gedeelte is hoog en heeft een waterval. Het kustgedeelte beO. deze baai
is minder grillig ingesneden, het bergland vermindert in hoogte en wijkt hier en
daar van de kust af, waardoor enkele strandvlakten worden gevormd. Hier ligt
het bruingekleurde, tafellandachtige, groote eiland Manoeran en ZO. daarvan,
dicht onder den wal, het rotsige Lawak met een hoogen kenbaren heuvel aan
den Noordkant, en treft men aan de kust de Kabareibaai aan, welke aan den
NO.kant een scherp uitloopend, rotsig schiereiland heeft; verderop liggen, beO.
de uitspringenden hoek Wariai, het groote eiland Boni en het kleinere Bo m-
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 487
bedari, omgeven door uitgestrekte koraaldroogvallingen en talrijke gevaren onder
en boven water.
De Oostkust van Waigeoe heeft over het algemeen hooge kusten, waarachter
zich heuvelland, dat oploopt naar een hoogen zadelberg, glooiend verheft; de
uitspringende rotsige hoek beZ. kaap Lamarche heeft hier den kenbaren heuvel
Poepri en hoek Monfata, de Oostpunt loopt vrij laag naar zee af.
De Zuidkust van het eiland is minder grillig ingesneden dan de Noordkust,
behalve eenige kleinere, vindt men hier alleen de Majalibit- en Kaboeibaaien.
De kust is meestal rotsig en loopt op naar hoog bergland, uitgezonderd een ge-
deelte beW. den hoogen, rotsigen hoek lmbikwam, dat geleidelijk oploopt naar
heuvelland met sterk gehakkelde kammen.
De Majalibitbaai is aanvankelijk zeer nauw met hooge, steile oevers, wordt
vervolgens wijder en heeft in het Noordgedeelte een kom met drie inhammen,
omzoomd door lage oevers. Deze inhammen worden gevormd door heuvelachtige,
naar het midden uitspringende landtongen, waarvóór en waartusschen hooge,
rotsige eilanden liggen, van welke het grootste en Z.lijkste, het steile Be met
witte wanden is, aan de vlakke oevers van ieder der inhammen rijst een heuvel
op, van welke de beide N.lijke fraai kegelvormig zijn.
De Kaboeibaai, ingesloten door hoog land en met zeer steilen ZO.oever,
waarvóór het eiland Oera ligt, heeft vooral in het Westgedeelte rotskust, vóór
de Noord- en Westkusten ligt een zeer breed kustrif met tallooze rotsen en
eilanden, waarvan alleen Mjanet een kenbare top heeft. De baai wordt om de
Zuid gedeeltelijk afgesloten door het hooge Gam, van Waigeoe gescheiden
door de zeer smalle, ondiepe straat Kaboei met loodrecht oprijzende oevers,
waarvan het bergachtige Westgedeelte diep ingesneden is door drie groote baaien,
van welke die op de Zuidkust geheel afgesloten is door eilandjes en gevaren
terwijl een kleinere, aan de NW.punt, daarmede geheel is gevuld. Het Oostge-
deelte van Gam heeft een N.lijke en een Z.lijke heuvelrij met scherpe toppen en
daartusschen een lager heuvelland; de Oostkust is zeer steil.
Het droogvallende kustrif rond Waigeoe bepaalt zich tot enkele randjes
koraal, welke alleen op de NO.kust, tusschen het eiland Boni en den heuvel
Poepri, eenige uitgebreidheid hebben. Langs de Noordkust begint het steil naar
zee afvallende plat rond het eiland smaller te worden buiten het eiland Boni,
aan de Oostpunt steekt het, met vele droge ruggen en plekken tot aan den rand-
toe, in een punt ver uit en wordt dan aanvankelijk smaller langs de Zuidkust,
waar er niet minder steile gevaren op liggen. Bij hoek Imbikwam treft men
daarop, aan den rand, het met hoog geboomte begroeide Wajam aan en beW.
dit eiland loopt, tot voorbij de Majalibitbaai, langs dien rand een hier en
daar afgebroken rug van koraaldroogvallingen en gevaren beW. welke, dichter
onder den wal, het grootendeels kale, lage Saonek Besar met een heuveltje
aan de ZO.punt, het hoogere, rotsige, begroeide en koepelvormige Saonek
Ketjil en het rotsige, begroeide Camphuys liggen. ZW. van deze vindt men,
aan den rand van het plat, het hooge smalle eiland Mansoear, dat drie toppen
heeft met een laag gedeelte tusschen de beide W.lijke en hooge, loodrechte,
488 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
rotsige ZO.- en Oostkusten vertoont; de passage tusschen dit eiland en de Zuid-
kant van Gam is afgesloten door groote koraaldroogvallingen.
BeN. den Westingang van straat Dampier treft men, op een uitstekende
punt van het plat dat hier van Westpunt van Batanta dwars over de straat ligt,
de Jef Famgroep aan, van welke Groot Fam (Penemoe), het N.lijkste
eiland steile kusten, een hoogen kegelvormigen piek aan de Noordpunt en verder
onregelmatige bergruggen heeft. BeZ. en ZW. van dit eiland liggen een groep
kleinere, van welke alleen Fam een heuvel met platten top op de Westpunt
heeft, de overige zijn laag en begroeid, hebben zandstrand en zijn omgeven door
gevaren. Tusschen deze en het schiereiland beZ.-de Aljoeibaai op Waigeoe’s
Westkust, liggen, tot aan den rand van het plat, een rij kleinere eilanden, van
welke de Zlijke laag en begroeid en de dichter onder den wal gelegen heuvel-
achtig zijn. NW. van deze rij treft men het heuvelachtige Batang Pele aan
met een piekje dat aan de Westzijde zeer glooiend afloopt, rond dit eiland liggen
kleinere o.a. er beZ. Minjai Foeii, dat aan de Oostzijde een kale plek heeft
die gelijkt op een ingestortte kraterwand en er beW., aan den rand van het plat,
het lage Djoe. Buiten den NW.hoek van Waigeoe ligt het groote, heuvelachtige
Kawa (Roibi), waarvan het Zuidgedeelte wordt ingenomen door een breeden
berg met platten top, die aan alle zijden glooiend afloopt terwijl de Westkant
terrassen heeft en het heuvelland van het N.lijk gedeelte lager is. Dicht rond dit
eiland liggen grillig gevormde kleinere en, op vrij grooten afstand er beN., een
rij verspreide, vrij hooge, gehakkelde eilanden, van welke het ZO.lijkste, Metje
(Uranie), het hoogste is aan de NO.zijde en daar afdaalt met terrassen, terwijl
Sajang, het NW.lijkste en grootste lager is.
Al de laatst genoemde eilanden liggen op het plat van Waigeoe, daarbuiten
vindt men, op afzonderlijke plateaus, beN. Kofiau de lage begroeide Jef Doif-
groep, van welke alleen het N.lijkste, Klaarbeek, hoog en rotsig is en het
bergachtige Gagi met steile kusten en een steil heuveltje op de begroeide Noord-
kust. In het verlengde van het ZO.lijke schiereiland van Halmahera strekt zich
het lange, smalle, bergachtige Gebee uit, dat aan de Zuidpunt het hoogst en
in het midden en aan de NW.punt betrekkelijk laag is terwijl de Oostkust steil
oprijst. Aan den ZW.kant heeft Gebee een baai, waarin het eiland Fau ligt met
een vlakken en een kegelvormigen heuvel van roodachtigen kleur en een van om
de Noord diep indringende lagune. Joe, nabij en NO. van Gebee gelegen en
Oeta zijn laag en begroeid met klapperboomen.
Ver in zee beN. het Oostgedeelte van Waigeoe liggen, op een groot plateau,
de talrijke Ajoe-eilanden, van welke Baba (Ajoe), het grootste en Z.lijkste zeer
steil en Abdon, op het midden van het plateau gelegen, het hoogste is; beN.
deze groep liggen de lage, begroeide Asia-eilanden op een afzonderlijk, steil
plateau. BeO. deze en beN. den NW.hoek der Geelvinkbaai vindt men de lage,
begroeide Mapia-eilanden, waarop veel klapperboomen en op Fanildo, het
NW.lijkste, ook tjemaraboomen voorkomen, zij zijn gelegen op een uitgestrekte
koraaldroogvalling waar binnen een rifmeer wordt aangetroffen. Bras, het
NO .lijkste is rotsig.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 489
NOORDKUST NIEUW GUINEA (vervolg).
De Westkust der Geelvinkbaai is hoog en steil, de Zuidkust loopt glooiend
op en de Oostkust is laag. De Westkust heeft, behalve kleinere baaien, slechts
twee groote, die van Dore en de diep intoopende Wand am men baai, tusschen
de kust en het daaraan evenwijdig liggende gelijknamige schiereiland.
De baai van Dore is ingesloten door hoog land met een smal strand aan
den voet, in de binnenbaai monden eenige riviertjes uit en daarvóór ligt het
heuvelachtige eiland Mansinam. BeZ. deze baai loopt, dicht langs de hooge,
steile kust, tot den laag uitloopenden berghoek Oransbari, het massieve Arfak-
gebergte, dat bij dien hoek wat terugwijkt, waardoor een zacht hellende, begroeide
strandvlakte wordt gevormd met een moerassige strook achter ‘het zandstrand,
waarop groote koraalsteenen en bij hoek Jori een menigte ontwortelde boomen
worden gevonden. Bij de kleine baai van Sjeri wordt die vlakte afgesloten door
drie heuvels met kale, roode hellingen en rijst, tot in den Wandammen baai,
achter het smalle strand het kustgebergte weer onmiddelijk op, uitgezonderd een
klein gedeelte beN. de baai, waar het gebergte met begroeide en met gras be-
zette heuvels naar het strand afdaalt. Tusschen deze lagere gedeelten liggen,
dicht bij den wal en daarvan gescheiden door passages met vele gevaren, het
vrij hooge Roemberpon, met een steilen begroeiden bergrug over de geheele
lengte en rondom @ilandjes, waarop aanplantingen voorkomen en het heuvel-
achtige Meoswaar; verder vindt men in het Noordgedeelte der Wandammen-
baai het heuvelachtige Jap met steile oevers, omringd door een koraalkustrif.
Het schiereiland Wandammen is smal, daarop strekt zich over de geheele
lengte het zeer hooge Wondiwoigebergte uit, dat met steile hellingen naar
weerszijden afdaalt; in de Wandammenbaai vindt men langs de kust een
smallen rand koraaldroogvalling en achterin, waar twee belangrijke rivieren uit-
monden, een breede modderbank. De Noordpunt van het schiereiland is aan den
Westkant ingesneden door de smalle, ver inloopende Aisendammen- en Rai-
moebaaien en beN. deze, aan de overzijde der schoone straat Noemamoeran,
vindt men het bergachtige, vooral aan den Westkant grillig ingesneden eiland
Roon met rotsige kust en enkele zandstrandjes. Langs de baai van Jende rijzen
hier steile rotsen onmiddelijk achter het strand op en in de baai treft men meer-
dere hooge rotsige eilandjes aan.
Het onderzeesch plat is slechts onderzocht van af Windissi, waar geen
strand maar vele begroeide rotsen worden gevonden, loopt dan over de Wan-
, dammenbaai en springt daarna uit rond Roon, waar het langs de Oostkust en
langs hoek Boesoeroea, de NO.punt van het schiereiland, zeer smal is.
NO. van Roon ligt, langs den Westrand van een afzonderlijk plateau met
zeer ongelijke diepten en vele gevaren, de Meos Aoerigroep, van welke de
middelste eilanden, waaronder Marasabadi, het grootste en hoogste, berg-
achtig zijn en de Zlijke laag. BeZ. dit plateau vindt men, over een nagenoeg
even groot gebied, losse eilandjes en tallooze riffen, waartusschen groote diepten
worden gevonden.
490 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
BeZ. het Wandammen schiereiland steekt, beO. de Jauerbaai met vlak, zan-
dig strand bij Bawe, een hoog, bergachtig, veel kleiner schiereiland om de NO.
uit, dat eindigt in den Hoogen Zuidhoek, beZ. welke men bij Napau een
zandstrand aantreft dat dicht begroeid is met klapperboomen; beN. deze baai
ligt het lage Angra Meos. Meer om de Zuid neemt het gebergte in hoogte af
maar de kust blijft steil in zee afvallen, behalve bij Manoekwaar, waar een
strand wordt gevonden met daarachter gelegen hoogvlakte; bij den Lagen Zuid-
hoek is het gebergte reeds van de kust geweken en treft men zacht oploopend
terrein aan. Langs dit kustgedeelte vindt men kleine eilanden en begroeide rotsen,
van welke de uiterste namen dragen van Hollandsche steden en daartusschen
zeer talrijke riffen.
Op de Zuidkust is de oever laag en loopt het glooiend terrein op naar met
zwaar bosch begroeide heuvels, alleen bij den Pinksteroosthoek is het ter-
rein eenigszins geaccidenteerd; op dit gedeelte monden verscheidene rivieren
met een ondiepen mond uit, van welke de Wanggar de voornaamste is. Bij
den Pinksteroosthoek liggen de kleine Haarlemeilanden en NO. daarvan de
grootere, lagere Mooreilanden, van welke het W.lijke, Noeto Roetomordja,
beplant is met klapperboomen.
Tusschen deze beide eilandengroepen verandert de kust van aanzien. Aldaar
komt nog heuvelland tot aan den oever, maar reeds in de delta van de Lagare-
rivier is de kust moerassig en het achterland is tot ver in het binnenland zóó
laag, dat het met hoog water onderloopt, boven welke watervlakte de heuvels
dan als eilanden uitsteken. Tot den mond van de Mamberamoririvier vindt
men een door tallooze delta’s van riviermonden verbrokkelde, met rizophoren
begroeide kust, waarachter struikbegroeiing begint. Slechts bij den Olifants-
hoek, waar de groote diepe Waipoga uitmondt, naderen weer enkele heuvels
de kust en van daar tot Geelvinksoosthoek treft men een smalle, met aroe-
boomen begroeide zandstrook aan; over groote uitgestrektheid vindt men hier
talrijke doode boomen. Hier en daar, o.a. in de baai beO. de Mooreilanden,
liggen langs de kust koraal- en modderbanken. Bij den Valschen hoek vindt men
het eilandje Neo.
BeO. dien hoek vormt de kust een diepe bocht, waarvóór tot ver in zee
modderbanken liggen, welke op enkele plaatsen droogvallen; de oever blijft het-
zelfde karakter behouden, alleen zijn de rivieren belangrijker en het aantal kre-
ken, waardoor de moerassen afwateren, grooter, onder de eerste zijn de Wabarí
en Barapassi, van welke de oevers op eenigen afstand van de kust reeds droog
boschterrein hebben, de voornaamste. Ter hoogte van Wonti, waar warme mod-
derbronnen worden gevonden, komen lage heuvelrijen, uitloopers van het van
Reesgebergte, tot op eenigen afstand van de kust,en hebben hun grootste ver-
heffing in den kenbaren Kamoe Sopedai, beO. den grooten Kerkberg. De
Oostkust der baai wordt gevormd door de uitgebreide, ver uitspringende delta
van den Weir, een zijrivier van de Mamberano; achter een smal, met aroeboo-
men begroeid zandstrand strekt zich hier het moerasland weder uit.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 491
Vóór en in de Geelvinkbaai liggen de Schouteneilanden, Japen en
eenige kleinere.
De Schouteneilanden bestaan uit Soepiori, Biak en eenige kleinere eilan-
den. Het eerste is hoog en bergachtig, heeft een zeer grilligen vorm en over het
algemeen steile kusten. Aan de Zuidkust dringt een smalle baai, van welke het
binnengedeelte, Odondibroeri, bijna geheel droogvalt, zeer ver om de NW. het
land in en scheidt, door een laagte voortgezet, van het hooge deel van het eiland,
dat steile wanden en scherpe kammen in het gebergte heeft en aan den ZW.
kant steil afloopt naar een smalle, met struikgewas begroeide kuststrook, het
Westgedeelte af, dat slechts bezet is met hoog, golvend heuvelland en uitloopt
in een schiereiland, dat aan de zeer onregelmatig gevormde Zuidpunt Ineki vlak
en met struikgewas begroeid is. Om de NO. daalt de bergrug geleidelijker af
„naar de door baaien ingesneden Noordkust waar, in het Oostgedeelte langs de
Wator dori(rivier), een met sagoeboomen begroeide moerassige vallei wordt
gevonden; langs de ZO.kust blijft het gebergte aanvankelijk hooger doch loopt
verder glooiend af. Droogvallend koraalkustrif vindt men alleen langs den bui-
tenkant van het schiereiland Ineki en aan den binnenkant van de geheele baai,
de smalle kustbank heeft wat meer uitgestrektheid op de Noordkust, ter hoogte
van daar liggende eilandjes.
BeZ. het schiereiland Ineki ligt, evenwijdig aan de kust, een lang, gestrekt
ri met eenige lage eilandjes, van welke het begroeide Rani aan de ZO.punt het
grootste is. NW. van Soepiori vindt men, ver in zee, het hooge, begroeide
Meos Bepondi (Korwar) en het kleinere, lage, dicht begroeide Ajawi, die
beide aan den Zuidkant uitgestrekte riffen hebben.
Biak, eerder vereenigd met Soepiori dan daarvan gescheiden door de, in
de Inwansoendibaai op de Noordkant uitkomende, smalle, ondiepe en dichtslib-
bende Sorendidori, welke zich in het Zuidgedeelte verbreedt tot een meer,
waarvan de oevers met struikgewas zijn begroeid en dat om de Zuid een on-
diepen, nauwen uitgang heeft naar de Sronoim baai, is van een andere formatie.
De kusten verloopen gladder, zijn begroeid en steil, op sommige plaatsen met
loodrechte wanden, alleen de Oostkust heeft eenige baaien. Het Noordgedeelte
van het eiland wordt ingenomen door een woest bergland dat zijn hoogste ver-
heffing heeft in den Somboenem, zeer scherpe vormen vertoont, steil afloopt
naar de Noord- en Oostkusten en geleidelijk afdaalt naar het ZO. In dit heuvel-
achtige gedeelte worden eenige rivieren gevonden van welke de op de Oostkust
in de Korimbaai uitmondende groote Korimdori de voornaamste is. Het ZO.
en Zuidgedeelte van het eiland wordt gevormd door een van NW. naar ZO. flauw
hellend Karstplateau waarlangs zich, evenals langs de NO.kust, op korten afstand
achter den oever, een niet breede, betrekkelijk lage heuvelrug uitstrekt.
De Zuidkust is zeer steil en rotsig met verscheidene uitspringende hoeken,
in den inham Soanggarei en van Inserom tot Wardo op de Westkust rijst de
rotswand als een muur uit zee op, bij Mokmer ziet men in den steilen bergwand
witte plekken. Op de Westkust vindt men beN. Sopen rizophorenbegroeiing, de
steile Noordkust vertoont van Manwor tot bij Bosnabraidi, beN. de Korimbaai,
492 Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
op groote hoogte een licht gekleurden band en van de Korimbaai tot hoek
Waririsbara, de Oosthoek van Biak, ligt een smal strand.
Het kustrif rond het eiland is overal zeer smal en steil, alleen van de Soang-
garei tot Bosnik is het iets breeder.
De kusten van Soepiori en Biak vertoonen op zeer vele plaatsen op eenige
meters boven de hoogwaterlijn een, soms twee uitgespoelde oude brandingslijnen,
deze worden ook gevonden op enkele der begroeide, eenigszins verheven
Padaido-eilanden, ZO. van Biak geiegen. Van de Westgroep liggen Auki,
dat steenachtig is, Woendi, Pai en Noesi op den rand van een zeer uitge-
breid atol; Pakriki, in het midden der beide groepen, heeft een tafelland.
Van het plat rond de Schouteneilanden is niets bekend.
BeW. deze groep ligt het weinig bekende Noemfoor, dat in het midden
vrij hoog is en naar alle zijden glooiend afloopt. Met uitzondering van een kleine,
rotsige plek aan de Westkust, is het geheel omgeven door een breede koraal-
kuststrook, waarvóór zich riffen uitstrekken, welke op sommige gedeelten zeer
breed zijn; kampoeng Roembaai op de Westkust is kenbaar aan de eenige
klapperboschjes die men op dit kustgedeelte ziet. Rond Noemfoor liggen eenige
eilandjes maar van het plat is niets bekend.
Meosnoem, ZO. van Noemfoor gelegen, is smal en heeft langs de zeer
steile Zuidkust, welke alleen is onderzocht, een bergrug met hooge toppen, de
Noordkust heeft twee baaien, welke vrij diep het eiland indringen. Langs de
Zuidkust van Meosnoem is het plat smal en aan de Oostpunt liggen daarop de
hooge begroeide Pono Kabaieilanden en buiten de Westpunt het hooge be-
groeide Swandai.
Het zeer lange, smalle Japen, beZ. de Schouteneilanden gelegen, heeft over
de geheele lengte een hoogen, onafgebroken bergrug, die naar de Oostpunt vlak
afloopt en naar de Noordkust overgaat in een lager gebergte, dat steil in zee
afloopt en slechts aan den mond van enkele riviertjes eenig strand heeft. Aan
deze kust vindt men eenige kleine baaien, van welke die van Pom kenbaar is
aan een zadel in het gebergte daar beZ. en die van Awek aan een helder wit
zandstrand aan den Oosthoek. BeN. de eerste liggen de lage, begroeide eilandjes
Abai en Meos mi, omgeven door een rif.
Van de Zuidkust is iets meer bekend, de baaien zijn hier talrijker en groo-
ter. De Westpunt van Japen is vrij hoog en steil, op de Zuidkust ligt daar de
door hoog land ingesloten Wooibaai, met rotsige oevers bij den ingang en met
rizophoren begroeid strand achterin. BeO. deze liggen de Ansoeseilanden, van
welke Marioepa het ZO.lijkste en ook het grootste en hoogste is; Ansoes
heeft aan de Westpunt twee zuilvormige rotsen waarvan een, naar den vorm,
Batoe Pandita wordt genoemd. NO. van Marioepa treft men aan de kust de
baai van Papoema aan en beZ. dit eiland liggen in de zee de Koeren-
eilandjes, van welke het O.lijkste een zadel heeft. BeO. deze heeft de kust geen
strand, maar rijzen tot de Seroeibaai, waar eenige witte plekken in het overigens
zwaar begroeide gebergte worden gezien, begroeide steenklompen uit zee op; in
de laatste baai is het strand rotsig en ziet men veel klapperboomen, waarachter
PED hiel f n
tied dtech adhesie ete dn oen
al seed eter arn ar)
TA Ee VON
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel. 493
heuvels van roode klei oprijzen. De Amb oi-eilanden, waartusschen vele riffen
liggen, zijn vrij hoog; van de Randoewaja- en Samberbaboebaaien, die
nu volgen, heeft de eerste een lage rizophorenkust.
Het hooge Koeroedoe, tusschen de Oostpunt van Japen en de delta van
den Weir gelegen, laat aan weerszijden slechts een betrekkelijk nauwe straat over
zoodat de Geelvinkbaai daar nagenoeg afgesloten wordt.
NOORDKUST NIEUW GUINEA (vervolg).
De Noordkust van Nieuw Guinea is van den mond van den Mamberamo
tot de grens laag, behalve het gedeelte van de Walckenaersbaai tot de
Hollandia baai.
De Westhoek van den mond der Mamberamo, de grootste rivier van het
Nederlandsch gedeelte van Nieuw Guinea, is steil en dicht begroeid, de Oost-
hoek daarentegen laag. BeO. dezen vindt men, tusschen kreken en delta’s van
riviermonden-met laag hout op de oevers, hetzelfde strandmoeras als beW. de
rivier, verderop wordt dit wat minder laag en loopt nog alleen onder wanneer
de rivieren door zware regens buiten hun oevers treden; dergelijk terrein vindt
men nog achter hoek Sarmi, het eerste eenigszins verheven punt der kust, dat
aan de zeezijde een smalle, met aroeboomen begroeid zandstrand heeft. BeO.
dezen hoek treft men ook verder zandstrand aan, maar de begroeiing bestaat nu
uit zeer talrijke klapperboomen en daarachter loopt het terrein glooiend op naar
een heuvelrug, die op betrekkelijk kleinen afstand van de kust oprijst en waar
beO. het Gautiergebergte ligt. Dicht beZ. hoek Sarmi vindt men, bij Serwar,
achter het strand een afzonderlijk oprijzenden, loodrechten wand van kalksteen-
rotsen en bij den mond van de groote, breede Oedoeahit (Tor)rivier komen
de hooge Barbassiheuvels, welke rondom in laag terrein liggen, tot zeer dicht
aan de kust waarachter, tusschen de genoemde en de niet minder belangrijke
Wiroewairivier, het Sidoearsigebergte met den zeer kenbaren, scheven top
Sivengkoro, de buitenste verheffing is. Het Olijkste gedeelte van het lage,
met klapperboomen begroeide strand vormt de breede, weinig diep inloopende
Walckenaers baai.
Over het algemeen zijn de diepten Ee de kust niet groot en nemen lang-
zaam en onregelmatig toe, vooral bij den mond van den Mamberamo steekt de
kustbank ver uit. Het plat is nog niet onderzocht maar wordt vermoedelijk veel
smaller beO. de Koemamba-eilanden, beN. hoek Sarmi. gelegen, die bestaan
uit het hooge, bergachtige Liki, het lage Niromoar, dat langs de Westkust
tjemaraboomen heeft, en de begroeide rots Lamsoetoe. Bij dien hoek liggen
ook dicht onder den wal eilandjes en beO. den mond van den Oedoeahit, de
Wakde-eilanden, van welke het lage Insoemoear het grootste is; verder het
lage, begroeide Masi Masi met rotsige kust, het koraaleiland Jamna met wit
zandstrand aan de Zuidkust en de lage, begroeide Podena- eilanden, met nog
enkele eilandjes en gevaren daar beO., dicht aan den wal.
BeO. den Walckenaersbaai, bij den uitstekenden hoek Kamdera, een
404 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
heuvelachtige uitlooper van het hier de kust naderende en verderop tot aan zee
doorloopende gebergte, wordt deze hoog en steil tot hoek Soeadja, de NW.punt
van de Humboldtbaai en is ingesneden door vele kleinere en de groote Tanah
Merah baai. Kenbaar zijn hier bij hoek Kamdera de heuvel Majeei en beO. de
Tanah Merahbaai de hooge, scherpe top van het Dafonserogebergte en de
drie ronde hoogste toppen van het Cycloopgebergte, van welke de W.lijke
helling lichtgekleurd is. Van de kleinere baaien zijn de voornaamste de Demta-
baai, achter het hooge, begroeide, nagenoeg aan den wal vastzittende eiland
Manggai en de Tjintanbaai, een binnenbaai van de Tanah Merahbaai; de
kusten van deze inhammen zijn steil en rotsig en vóór de scherpe landtongen
die ze scheiden liggen veelal groote rotsklompen, zooals Dodoa beO. de Iris-
baai en Kwakeboh NO. van de Tjintanbaai. De NO.hoek van de Tanah Merah-
baai wordt gevormd door een hoog schiereiland, dat uitloopt in een kalen heuvel
met vele roode plekken, die met een lagen nek met het schiereiland is verbonden;
hier beO. komt het gebergte tot aan zeeven valt buitengewoon steil af met vele
uitspringende kapen, van welke de O.lijkste zeer weinig begroeid is. De rotsige
hoek Soeadja, waar men op de punt de platte heuvel Woko aantreft, wordt
gevormd door een smal schiereiland, de betrekkelijk lage uittooper van het zeer
hooge bergland langs de kust, waarbinnen in den NW.hoek der Humboldt
baai de Hollandiabaai wordt gevonden.
Tot den Zuidhoek van de Hollandiabaai, waar een hooge heuvel aan den
oever ligt waarvóór een paar rotsige eilandjes worden aangetroffen, is de kust
rotsig, daar beZ. begint, rond de geheele Humboldtbaai, een met klapperboo-
men begroeid zandstrand, dat aan den Oosthoek wordt afgesloten door den uit-
springenden, rotsigen Tg. Djar, ZW. van welken een paar begroeide rotsklompen
liggen. De Jautefabaai, binnenbaai van de Humboldtbaai, is van deze ge-
scheiden door een smalle, lage, zandige landtong, de Westoever, waar de regel-
matig kegelvormige heuvel Mer steil uit zee oprijst, is rotsig, overigens zijn de
oevers begroeid met rizophoren, de smalle ingang welke spoedig wordt afge-
sloten door een met banken omringd laag eiland ligt tusschen de NW.punt van
de tong en den hoogen rotshoek Pie. BeO. hoek Djar loopt de kustvlakte,
waarin op eenigen afstand een rij heuvels ligt, weder door tot de Tamirivier,
waarvan de mond zich meermalen verlegt in het moerassige terrein en die het
strand er beW. bedekt met afgevoerde boomstammen; bij hoek Hakoeroe
(Germania), de Oosthoek van dien mond, rijst met steile helling een tafelland
op, dat verder om de Oost in hoogte toeneemt en de geheel begroeide kust tot
de grens toe hoog en rotsig maakt.
J. M. PHAFF.
Abai 492.
Abang 365.
Abdon 488.
Aboro 465.
Adagei 448,
Adangbaai 390.
Adaùut 457.
Adi 480.
Adjarra batoe 424.
Adoear 477.
Adoenara 446.
Aemere 441.
Agnieteneil. 397.
Agoeng 434.
Ahoes 392.
Ai 460.
Aidoema 479.
Airaboe 386.
Aisendammen 489.
Ajawi 491.
Ajimi 485.
Ajer Itambaai 387.
Ajoe-eil. 488.
Akkee Lamo 469.
Alamtonatoea 468.
Alang 465.
Aljoeibaai 485.
Alor 447.
Amahai 463.
Amaredo 441.
Amat 438.
Ambawauggeb. 382.
Ambelau 462
Amboe Angah 445.
„ _ Romboe 441.
Amboi-eil. 493.
Ambon 465.
Amoerang 411.
Amoetoe Besar 481.
Ampibabo 416.
Amphitritebaai 364.
Amsterdam 483.
Anambaseil. 385.
Angelikadroogte 4932.
Ansoes 492.
Antoe 390.
Api, vulkaan 413.
„ hoek 416.
Aräan 403. :
Aragobaai 486.
Ardjoenobaai 418
Arendseil. 388.
| Arfakgeb. 489.
| Argoeni, baai 497.
en eiland 481.
Aroa-eil. 363.
Aroe, baai, Morotai 473.
Sumatra NO.Kust
363.
” ”
„ eiland, N. Guinea ZW. |
Kust 476.
„ hoek, Borneo O.Kust 390.
Asi, Te. 483.
Asia-eil. 488.
Atapoepoe 454.
Atjehhoofd 561.
rivier 361%
Augusta 485.
Auki 492.
Awang, telok 436.
Awekbaai 492.
Awoera 478.
Baai, zie eigennaam.
Baarseil. 432.
Baba, Ajoe-eil. 488.
„ _ Simaloer 380.
Babadanrotsen 404.
Baba Nipa 977.
Babanbaai 470.
Babar 456. p
Babel, toren van 472.
Babi, Aroe-eil. 477.
„ Ceram W.Kust. 464.
5 5 Z.Kust 464.
„ Flores 445.
„ __ Simaloer 381.
Biudaseil. 386.
Baeer 458.
Baginda, hoek 368.
Bagoela 465.
Bahoeloe 418:
Baik, goenoeng, Lingga 366.
ne in N. Guinea 479.
Bain 477.
Bakoen 467.
Bakoeng 366.
Baleisan 409.
Bali 434.
„ heuvel 415.
„ piek 44.
„ riffen 428.
Baliga, rivier 399.
Balik Koekoep 393.
ALPHABETISCH NAAMREGISTER.
Balili 483.
Balobaloang 433.
Baloerinbaai 446.
Balokbaai 368.
Baloerangeb. 401.
Balontabeh 413.
Bamanageb. 478.
Bambajon 414.
Banaoewoehoe 413.
Banawaja 493.
Banda-eil. 460.
| Bandera 460.
| Banggai 420.
„__ archipel 420.
Bangka, eiland 412,
A straat 412.
Bangkalanbaai 420.
Bangkaroe 379.
Bangkoeloe 421.
Bangkoeloeang 408.
Banka 367.
Banjakeil., Banggai-arch. 420.
5 Sumatra W. Kust
979.
Banjoewedangbaai 434.
\ Banken in Str. Makasser 408.
Bansering 403.
Banta 440.
Bantambaai 395.
Baoe Baoe, hoek 423.
Barabaai 461.
Barakan 477.
Barangkeke, bocht 429.
Barapassirivier 490.
Baratbasa 390.
Barbassiheuvels 493.
Barisanketen 361.
5 Boekit 371.
| Baritorivier 388.
Basa 427.
Batakarangpunt 364.
Batahai 440.
Batam 365.
| Batang 448.
5 Pete 488.
Batavia, baai 396.
Batjaneil. 470.
Batoe, indien steen,
zie eigennaam.
Batoe, eiland 373.
„ __ hoek, Banka 367.
„ Ata 449.
496 Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Batoe Adjarra, rif 424.
„ __ Belajar, eil. Simaloer 380.
Belobang, Riouw-arch.
366.
„ __ Daka, eil. 417.
„ __ Djoering, Tg. 582.
„ _Gendang, hoek 436.
„ Kapal, hoek 462.
„ _Karbouw, berg 497.
„ _Kenjai, berg 409.
„ _ Manoek, kaap 442.
„ __ Merah, hoek 453.
„ __ Pakat, hoek 461.
„ _ Pajoeng, hoek 442.
„ __Poetih, eil, N. Guinea
W. kust 480.
_ hoek, Banggaai-
” ”
arch. 420.
5 À hoek, Flores 441.
5 hoek, Madoera
309.
5 5 „ Saleier 430.
7 5 „ Timor 453.
rotswand, Suma-
tra O.kust 364,
„ Pon, heuvel 418.
»„ _Simpe, hoek 423.
„ Sori, eil. 425.
„ Tara, eil. 447.
„ _ Tinagat, hoek 392.
Batoekaoe 434.
Batoeng Doea 473.
Batoer, Bali 434.
Batoer, Java 395.
Bau, hoek 410.
Bawal 382.
Bawe 490.
Bawean 397.
Bawiageb. 478.
Be 487.
Beatriceriffen 452.
Bedida, rivier 481.
Belang Belang, Ombi-eil. 469.
Belang Belang, Tijger-eil. 431.
Belajar, batoe, Simaloer 380.
Belat 381.
Belonliohbaai 411.
Bendoh 395.
Bengkalis 362.
Bengkoelen 371.
Benoa 435. k
Bensbachrivier 475.
Bentanan 414.
Berani, hoek 367.
Beraoerivier 391.
Berapoen 445.
Berbera 436.
Berhala, Lingga-arch. 367.
Berhala, Sumatra NO.kust 8683.
Berikat, hoek 368.
Besar, Te. Celebes N.kust 411.
Besar, Tg, Celebes NW.kust 408.
Besar, poeloe, Flores 445.
Besibaai 463.
Betah 429.
Biate 401.
„” ”
Bial 468.
Bianrivier 415.
Biaoengrivier 435.
Biaroe 413.
Bibinoi 470.
Bigaririvier 485.
Bilang Bilangan 392.
Billiton 368.
Bimabaai 439.
Bindjei, koeala 383.
Bingkokabaai 427.
Binongko 426.
Bintan 365.
Bintan, baai 366.
Bintanah 378.
Bintoeni, golf 482.
Bio 375.
Birageb. 388.
Birah Birahan 389.
Bisa 469.
Bisoa 467.
Bitjoli 468,
Bitsjarabaai 478.
Blackburnbank 478.
Blakang Padang 365.
Blambangan 403.
Blang Merangbaai 448.
Blongas, telok 437.
Boanò 464.
Bobanebaai 468.
Bobokrivier 465.
Boeaja, steen 368.
Boeaja Boeaja Tg. eil. 392.
Boegang 361.
Boegel 395.
Boei 367.
Boejageh. 422.
Boekabaai 452.
Boeka Boeka 417.
Boekada 413.
Boekambero 449.
Boelakarivier 475.
Boelan 365.
Boeleleng, piek 434.
Boelibaai 468.
Boeliogoetrif 412.
Boelo 407.
Boeloe Boeloe 407.
Boeloenganrivier 391.
Boeloenroeë 429.
Boeloliorif 412.
Boenaken 412.
Boengorageb. 407.
Boengkoelan 434.
Boenjoe 391.
Boenta 417.
Boero 362.
Boeroe, eil. 461.
Boeroe, berg 476.
Boeroengeil. 381.
Boeroeng Mandi 368.
Boerong, hoek 460.
Boesak 411.
Boesboes 468.
Boesoeroea 489.
Boeton 423.
Boeton, hoek 423.
»„_ Straat 425.
Bokki 411.
Bokor 396.
Bola Komba 451.
Boling 446.
Bolo Anak 452.
Bombedari 486.
Bone Poetih 430.
Bonerate 432.
Boni, eil. 486.
„ golf 427,
„ __Gosong 445.
Bonjos 468.
Bonthain, bocht 429.
5 piek 406.
Boo-eil. 484,
Booi 466.
Boompjeseil. 397.
Boompjes, hoek 374,
Borneo 381.
7 O.kust 389.
ó W.kust 381.
5 Z.kust 3897.
5 Britsch Noord 381.
bank 390.
Bosch, kaap van den 479.
Bosnabraidi 491.
Bosnik 492.
Bote 422.
Bottowae 408.
Bowonik 485.
Brabantshoedje 394.
Bras, Mapia-eil. 488. 5
Breuëh 362. P
Bril, de 408.
Brombromrif 368.
Brouwersbanken 364.
5 eilanden 363.
en zand 394.
Buffelhoorn 485.
Byenkorf berg 483.
Camphuys 487.
Celebes 406.
5 Noordkust 411.
5 Oostkust 414.
5 Westkust 406.
5 Zuidkust 423 427.
Ceram 462.
„ __Laoetgroep 464.
Charles Louisgebergte 476.
Cheribon piek 395.
Coehoornriffen 388.
Cowiebaai 392.
Cycloopgebergte 494.
Dafonserogeb. 494.
Dai 456.
Delangan 411.
Damalawa 425.
Damar, Anambaseil. 386.
„ _ Halmahera 469.
„ _Sermata-eil. 460.
Damari, hoek 419.
Dampal, bocht 409.
\
'
ä
Î
L
j
k
k
DN
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 497
Dampalas, hoek 410.
Dampier, straat 485.
Dana 452.
Dao 453.
Daram 484.
Darat, Tg. 443.
Darembane 481.
Data, berg 449,
Dato, hoek, Madoera 399.
Datoe, hoek, Borneo W. kust 381.
Datoe, hoek, Natoena-eil. 383.
Datoe, eil., Borneo Z. kust 388.
Datoek, eil. 383.
Daweloor 456.
Dawera 456.
Delaki 448.
Deliberg 392.
Delok Sibau 380.
Demtabaai 494,
Dena, hoek 473.
Derawan 395.
Deudab 362.
Dewakangeil. 408.
Digoelrivier 475.
Dilih 406.
Discovery Oostbank 369.
Djabong 364.
Djailolo, baai 467.
vulkaan 466.
Djambangan 389.
Djamoeangrif 398.
Djang, Tg. 366.
Djanekar 400.
Djangkoelan 387.
Djankoheuvel 428.
Djar 494.
Djatiheuvel 395.
Djawi Djawi 379.
Djedaneil. 477.
Djemadja 385.
Djembranarivier 435.
Djene, hoek 429.
Djenemaëdjae 428.
Djere 467.
Djerief 485.
Djeronga 469.
Djikoe Merasa 461.
Djineil. 477.
Djinatoe 431.
Djoe 488.
Doan, hoek 458.
Doang Doanganeil. 408.
Dobo, straat 477.
Dodingabaai 467.
Dodoa 494.
Doea, eiland, Enggano 376.
„ __ poeloe, Celebes O.kust 419.
„ _Doea, top, Enegano 376.
„_Setan 479.
Doedoemahan 458.
Doekono 466.
Doelantangan 415.
Doengi, hoek 427.
Doerian 365.
Doesoengeb. 382...
Dokan 368.
Dolak 475.
Dolli 469.
Domaring 301.
Donanrivier 405.
Dondo, baai 409.
Dooitaai 475.
Doom 482.
Dore, baai 489.
Dorei Hoem, baai 483.
Dowora 470.
Dramai 479.
Drommedaristoppen 463.
Duperré-eil. 384, ’
Duiveneil., straat Dampier 485.
Duiveneil., Java O. kust 402.
Duizendeil. 397.
Dwaalder 389.
Dwars in den weg 394,
Edam 397.
Edentoetoen, hoek 449.
Eenvadembank 365.
Eerste punt 394.
Egeron, straat 457.
Egon 449.
Eilandenrivier 476.
Ekas, baai 436.
Ekka 480.
Ekor, baai 468.
Ellat, baai 457.
Elmoos 474.
Elpapoetihbaai 462.
Emmahaven 372.
Endebaai 441.
Enggano 376.
Enoe 478.
Etnabaai 478.
Europarif 376.
Fam 488.
Fam, groot 488,
Fanildo 488.
Fatadjoering 477.
Fatagar, hoek 479.
Fau 488.
Flores 440.
„ hoofd 449,
Fofakbaai 486.
Fofolabaai 378.
Foja, hoek 468.
Fortuin, klein 371.
Frederik Hendrikklippen 368.
Gaäng, hoek 398,
Gade, batoe 454.
Gafi 471.
Gagi 488.
Galela 467.
Galla Besar 425.
Gam 487.
„ _Kenora 466.
Gamtaka 468.
Ganei 469.
Gantale 411.
Garlarang Lamoengan 432.
Gasparstraten 369.
Gautiergeb. 493.
Gebroeders 389.
Gede, vulkaan 395,
„ eiland 396.
Gedehbaai 402.
Geelmuiden 470.
Geelvinkbaai 489.
Geelvink’s Oosthoek 490,
Gehoornde top 485.
Gela Ngelaloe 452,
Gelanit 458.
Gemehbaai 404,
Gemien 486,
Genoek 395.
Genofo 479.
Genting, eiland 397.
5 hoek 405.
Gerinting 401.
Germaniahoek 494.
Geser 464.
Gezusters 364.
Gila, hoek 473.
Gili 398.
„ Genting 399.
„ Jang 999:
„ Mata 444.
„ Radja 399.
Gering Gering 391.
Girongoe 473.
Gli Sara 437.
Goa Goa 402.
Goearitji-eil. 471.
Goeha 472.
Goemoek 454.
Goemorga 471.
Goendoel 400.
7 Tjiparage 369.
Goenoeng Api, Banda 460.
Sangeang 440.
Sermata-eil.
Log.
” bl
” ”
Goewaai 467:
Gojang, batoe 477.
Golf, zie eigennaam.
Gomoemoe 469.
Goram, eiland 459.
in hoek 423.
Gorango 473.
Goras 481.
„ bocht 482,
Gorongeil. 459.
Goudberg 361.
Gradjaganbaai 404.
Grashoek 392.
Groot, zie eigennaam.
Haarlemeil. 490.
Haarlemmermeerrif 416.
Habeeke 475.
Hading, bocht 442.
Hagediseil. 424,
Hakoeroe 494.
Haliana 453.
Halmahera 466. )
Haobaar 467.
Haroekoe 465.
32
498
Hasselt 469.
Hatilingbaai 463.
Hatoe Rapinane 463.
Hatoeroetoen, 462.
Hauli, Tg. 450.
Heklabaaì 402,
Hellwigrivier 476.
Herberg, straat 471.
Hijoerotsen 363.
Hinako-eil. 379.
Hiri 472.
Hitoe 465.
Hoek, zie eigennaam.
Hoen, batoe 452.
Hoentoemeeri, hoek 465.
Hoga 426.
Hoheba, berg 467.
Hollandiabaai 494.
Hooge klip 419.
Hooiberg Noord 384.
5 Zuid 385.
Hoorneil. 397.
Humboldtbaai 494.
Horrowoetoen 446.
Tja 441.
Ijanggebergte 400.
Ikan, bere 403.
Ilchesterrif 367.
Ilimandiri 442.
Wir 377.
Imbikwam 487.
Indrapoera, hoek 374.
Indragiririvier 364.
Imeki 491.
me Rie 441.
Ingelang 468.
Insoemoear 493.
Inserom 491.
Imwansoendibaai 491.
Ipibaai 444.
lpoe 372.
Iris, baai 494.
Iris, straat 479.
Itji 467.
Jamdena 456.
Jamna 493.
Jamoersba, hoek 483.
Jamtoep, hoek 482,
Jap 489.
Japara 417.
Japen 492,
Jauerbaai 490.
Jautefabaai 494.
Java 393.
„__N. kust 304.
„ O0. kust 403.
» _Z. kust 404.
Wir kust-303:
Javahoofd 394,
Jef Doif 488.
„ Famgroep 488.
„ Jal 482,
„ Joes 482.
Jendebaai 489.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Jero 474.
Joe 488.
Jongsbanken, de 476.
Kaar 457.
Kabaëna 425.
Kabalelo 442,
Kabareibaai 486.
Kabatbaai 461.
Kabilageb. 411.
Kabir, vlakte 448.
Kaboe-eil. 485.
Kaboei 487.
Kaboel 468.
Kaboeroean 414.
Kadatoea 424.
Kahajanrivier 388.
Kahatollo lamo 472.
Kahijo 424,
Kaiboesrivier 482.
Kaimanabaai 478.
Kaimeer 459.
Kairatoe 462.
Kaisrivier 482.
Kaitero 481.
Kaja Kaja 475.
Kajasa 467.
Kajelibaai 461.
Kajoagroep 471.
Kajoe Ara 387.
„ _Merahbaai 478.
„ _ Panga 432.
Kajoeadi 431.
Kakaban 393.
Kakabia 432.
Kakadoebaai 450.
Kakaroetan 414.
Kalabs 387.
Kalama 413.
Kalandriabaai 425.
Kalao 432.
Kalapa 455,
Kalianda 370.
Kaliki 462.
Kalisangka 402:
Kaloe Kaloekoeang 408.
Kambang, Madoera 399.
5 Timor 455.
Kambera 449.
Kambing, Soembawa 439.
5 Solor 445.
5 ben. N. Timof 449.
Kambode 426.
Kamboleng 414.
Kamdera 494.
Kameelberg 425.
Kamoe Sopedai 490.
Kampenaoene 426.
Kampar, eiland 365.
5 rivier 364.
Kamraubaai 478.
Kanari, groot 484,
Kandang Karbouw 982.
Kandela 416.
Kandi, hoek 411.
Kanelmelmak, To. 484.
Kangean-eil. 402.
Kanioenean-eil. 393.
Kaoebaai 467.
Kapal, heuvel 465.
„ Batoe, Boeroe 462.
Celeles NO. kust
412,
4 „ Ceram 462.
Kapala Tanah 453.
Kapalatmade 461.
Kapitan 410.
Kapitan, Batoe 492,
Kapoeasrivier 382.
Kapondai 449,
Kapoposang 408.
Karaba 451.
Karabrarivier 482.
Karakelang 414.
Karamarivier 410.
Karamandjet 374.
Karang, Te. 409.
” ”
5 Besar 392.
5 Boloh 405.
5 Bolong 405.
5 Hadji 368.
5 Kaledoepa 426.
5 Kapotta 426.
5 Kleta 400.
5 Lantoeng 400.
7 Satanggoel 433.
5 Takat 402.
Tigan 392.
| Karakitangeil. 413.
Karas 480.
Karawatoe 480.
Karaweira-eil. 477.
Karbau, Goenoeng 455.
Karbouw, batoe 407.
Karimata-eil. 382.
Karimoen Djawa-eil. 397.
Karimon-eil. 365.
Karoefarivier 479.
Karompa 432.
Karosso 449.
Karterbileh 443.
Kasa 464.
Kasimbar 416.
Kasioei 459.
Kasira 481.
Kasiroeta 471.
Kassolanatoembi 424,
Kasuarisbaai 394.
Katharina 474.
Katoreibaai 373.
Kawa 488.
Kawaloesoe 414.
Kawaoena 432.
Kawaririvier 463.
Kawio 413.
Kebo, batoe 398.
Kebolabaai 448.
Kebon, Te. 445.
Kedang 446.
Keffing 464,
Kei-eil. 457.
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
Kei, Groot 457.
„ _Doelah 458.
„ Tanimbar 458.
Keizersbaai 370.
Kekek 470.
Kelang 464,
Kelapa 440.
Kelian 368.
Keliwala 480.
Kemirian 402,
Kemoedianrivier 481.
Kendaribaai 419.
Kendawangenrivier 382.
Kenjai, batoe 409.
Keo 441.
Kepahiang 387.
Kera 454.
Kerindinganeil. 390.
Keriwatoe 445.
Kerkberg 490.
Ketapang, baai 402.
ea eil. Billiton 369.
5 eil., Java N. kust 401.
5 hoek 368.
En rivier 382.
Kie Itji 467.
Kilbadir 463.
Kinderzee 405.
Kintong 418.
Kisoh 448.
Kisser 445.
Kital 460.
Klaarbeek 488.
Klabatbaai 368.
Klabat, vulkaan 411.
Klein, zie eigennaam.
Kloempangbaai 390.
Kobroor 476.
Kodi 451.
Koeakoe 462.
Koealoerivier 363.
Koehoe 434.
Koekoesan 443.
Koelewattibaai 460.
Koeltoebaai 477.
Koema 446.
Koemaibaai 388.
Koemamba-eil. 390.
Koemoel 477.
Koempeigeul 363.
Koendoer” 365.
Koenjit, heuvel 370.
Koentjir 401.
Koepangbaai 454.
Koereil. 459.
Koereneil. 492.
Koeroes 454.
Koeteirivier 390.
Kofian 484.
Koibano 453.
Kokoseil. 380.
Kokraaf. 480.
Kola 417.
Kolorai 474,
Komba 447.
Kombalbaai 437. 3
Kombies, hoek 475.
‚ Komfana 477.
Komodo 443.
Kongabaai 442,
\ Kongka 366.
Koningin Sophiastraat 479.
Koninginnebaai 372,
Koningspunt 361.
Korrivier 483,
Korimbaai 491.
| Korimdori 491.
Korintji 371.
Koro-Koka 427,
„ Maha 427.
Korobafobaai 452.
Korwar 491.
Kotak 451.
Kotania 463.
Koti, berg 384.
Koti, passage 384.
Krakatau 370.
Kraksaän 400.
Kramat, hoek, Boeroe 461.
Kramat, hoek, Celebes N.kust
41.
Kroë 371.
Kroeëng Rababaai 377.
Krokodilrif 403.
Kwakeboh 494.
Kwamor 463.
Kwandangbaai 411.
La(rivier) 418.
Laarsbanken 408.
Labala 447.
Labengke 419.
Labobo 421.
Laboe Beroe 440.
Laboe Laboe 375.
Laboea, hoek 428.
Laboea, Sore 416.
Laboean Ambat 434.
5 Amoek 434.
5 Blanda 425.
5 Tring 486.
Laboeang, hoek 407.
Laboeha, baai 470.
Laboeha, hoek 376.
Lagarerivier 490.
Lagoendi, baai 378.
Lagoendi, eil. 370.
Laha 465.
Lahaloera 451.
Lahikameme 450.
Lahoeki 450.
Lakopamea 409.
Laibobar 457.
Laikangbaai 429.
Lajambaoeng 380.
Lajar, hoek 398.
Batoe, Ambon 465.
„ _ Batoe, Madoera 398.
Lakahia, bocht 478.
ED eiland 479.
Laki Laki 374.
Lakoes 453.
”
499
Lakon 380.
Lakor 455.
Lakota 378,
Lalangerit 416.
Lalereh 409.
Lama Imoe 446.
Lamansiere 478.
Lamararap 446.
Lamarche 487.
Lamaroea 433.
Lambaroe 378.
Lambesina 427.
Lambo 443.
Lamboeloetoe 415.
Lambolobaai 418.
Lamoengan, Garlarang 432.
Lamoeoe 415.
Lamongan 400.
Lampa 388.
Lampan 377.
Lampongbaai 369.
Lamsanabaai 453.
Lamsoetoe 493.
Landoe 452.
Langeiland 469.
Langgar 311.
Langkai 408.
Langsarbaai 363.
Langkoejang 408.
Laoet, eil., Borneo Z. kust 389.
Natoena-eil. 384.
Sumatra W. kust
973.
” DD
” ”
5 straat 588.
Lapa, hoek 399.
Lapanbaai 470.
Lapeh 443.
Lapi Doro 441.
Laplace, straat 384.
Lappo Krikri 407.
Larat 456.
Lari-eil. 471.
Lariang 409.
Lasemgebergte 395.
Lasolo, baai 418.
„ gebergte 418.
„ __ rivier 418.
Lasongkobaai 424.
Lassa, hoek 428.
Lassia 981.
Latimodjong 428.
Latoerots 384.
Latoea 465.
Lata Lata-eil. 471.
Latondoe 431.
Laurelriffen 391.
Lauroteil. 388.
Lawak 486.
Lawien 470.
Leba Leba 447.
Leeuwardenrif 464,
Lehok Djoekon 436.
Lehok Kima 444,
Leitimor 465.
Lela 442. Ì
Lelai, hoek 468.
500
Lelar 477.
Lelebaai 441.
Lembeh 412.
Lembongen 436.
Lemo 416.
Lepar, hoek 368.
Leti 455.
Lewalingbaai 447.
Lewalingi, hoek 445.
Lewitoe 450.
Lewoetoe 424.
Lewotolo 446.
Lewotobi 445.
Lewowoetoen 447.
Lho Blang Raja 377.
Liang, berg, Flores 443.
” ”
5 vlakte, Ambon 465.
5 Meah, Tg. 447.
Liat 369.
Libanibaai 409.
Libobo 469.
Lië Mone, Batoe 451.
Liember 467.
Lifamatola 422.
Liki 493.
Likitobi 421.
Likoe, vlakte 445.
Lili 468.
Lilinta 483.
Lima-eil. 391.
Limba 415.
Limpogeh 429.
Lingga 366.
Vid arch. 364.
5 piek 364,
Lingian 426.
Lintea 426.
Lirang 449.
Lobam 366.
Lobang, Batoe 483.
Lobetobi 442.
Loeang 455.
„ Loeari 468.
Loehoe 462.
Loekang Loë 430.
Loeloeh Tore 444.
Loemadjang 404.
Loemara 461.
Loemoet 400.
Loetjoek 885.
Loewoeoeng 445.
Logo 444.
Loh Gingo 444.
Lòhò Baroe 444,
Lokoegeb. 422.
Lokon 414.
Lol 409.
Lolobata 468.
Loloda 466.
„ baai 467.
„ _eil. N. 473.
Gils Ae Ai,
Loloën 471.
Lolohrotsen 486.
Lomblen 446.
Soembawa 438.
Lombok 436.
3 baai 437.
5 piek 456.
Lompo Batang 429.
Lontor 460.
Loros 400.
Losoni 418.
Lowoekoema 446.
Luciabaai, St. 391.
Lucipara-eil. 461.
Lynnrif 364.
Mabo, Tg. 485.
Maboro 413.
Mac Cluergolf 480.
Maddang 440.
Madoe 432.
Madoera 398.
Madorang 464.
Maga 483.
Mahengetang 418.
Maidi 469.
Maikoor 476.
Mainori 483.
Maitara 472.
Maja 382.
Majalibitbaai 487.
Majeei 494,
Majo 473.
Makian 471.
Makole 373.
Mala 461.
Malakafani 477.
Malalla 431.
Malatajoer 388.
Malili 428.
Maling: 417.
Maliowo 428.
Maloh 438.
Malosorobaai 429.
Mamangbaai 471.
Mamba, hoek 451.
Mamberamo 493.
Mamvoerit-eil. 402.
Mamoeja 468.
Manah 377. }
Manawoke 459.
Mandalika 396.
Mandar 407.
Mandasari 405.
Mandi, Batoe, Borneo Z.kust
88.
5 „ __ Celebes NO.kust
415.
„__ Nias 378
”
Mandjaga 441.
Mandoel 391.
Mandioli 470.
Mane Tepbaai 486.
Manga 445.
Manganitoe 413.
Manggai 494.
Manggar 985.
Mangkai 386.
Mangkalihat 390.
Kustbeschrijving van den OI. Archipel.
Mangkoen 438.
Mangkoeri 445.
Mangoedoe 451.
Mangole 422,
Manimbora 392.
Manipa 464.
Manman 486.
Manoe 419.
Manoei 419.
Manoek 460.
Manoekwaar 490.
Manoeran 486.
Mansalar 378.
Mansfield 485.
Mansinam 489.
Mansoear 487.
Mantai 477.
Mantaras 365.
Mantarara 421.
Mantarawoe 4192.
Manwor 491.
Maoensere 442,
Maoewara 479.
Maopora 460.
Mapia-eil. 488.
Mapoeti 410.
Mapor 366.
Marasgeb. 367.
Marasabadi 489.
Marasenda 408.
Maratoea 3983.
Marban 376.
Marchesabaai 485,
Mare 479.
Maria Reigersbergenbanken
433.
Mariannerif 432.
Marioepa 492.
Mariprotjo 472.
Mariri-eil. 477.
Maroe 457.
Marore 414.
Maros 407.
Mas, Tg. 454,
Masala 456.
Masam Moeka 361.
Masang 372.
Masi Masi 493.
Masivi 424.
Masoni 422,
Massalokka 423.
Massoegeb. 450.
Matarapibaai 418.
Me 486.
Meaty Miarang 455.
Meboeloe 435.
Mede 468.
Mega 376. ij
Meindersdroogte 401.
Melaboe 377.
Melangoe 450.
Melano 466.
Memboro 449.
Menadorivier 411.
Menado Toea 4192.
Menangis 439.
Mendenan 369.
Mendaweiriv.
Mendawoe 424,
Menelili 416.
Menscheneter 396.
Mentamaniriv. 482,
Mentawei-eil. 373.
Meos Angra 490.
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel. 501
„ _Aoeri, Vogelkop W.kust
„ ”
Bepondi 491.
Imi 492.
„ Noem 492,
„ waar 489.
Mer 494.
Merak 394.
Merampi 414.
Merapas 366.
Merapi 395.
Meratoesgeb. 387.
Meraukeriv. 475.
Meroedoeng 385.
Mesamatbaai 420.
Mesigit-Sala 405.
Mesoedjoerivier 364.
Messa 474.
Meti 474,
Metje 488.
Miangketjil 390.
Midai 384.
Middelburg 483.
Middeneil. 430.
Milalang, Batoe 437.
Mingar 446.
Minjei Foeii 488.
Mintjau 380.
Misool 483.
Mitita 473.
Mjanef 487.
Moa 455.
Modan 481.
Modoeng 598.
Moear 414.
3 3
Moeara Makapanù 302.
„ _ Pantai 393.
„ _Pidoeng 392.
Moearasrif 393.
Moeboer 386.
Moeli 475.
Moeloebahan 442.
Moemoe 419.
Moena 424.
Moeriageb. 395.
Moerkele 462.
Moesirivier 364.
Moetjong 435.
Moetoeri 481.
Mojo 439.
Mokmer 491.
Moko Moko 372.
Molo, straat 444.
Moloe 457.
Momparang 369.
Mondo 452.
485.
groep, Geelvinkbaai
489,
Monfafa 487.
Mooreil. 490.
Morela. 465.
Moresses 388.
Moro Maho 427.
Morotai 473.
Moti 472.
Motoea 412.
Nahalia 466.
Nain 412.
Namaripa 476,
Namatotte 479.
Namloe 462,
Nanas 386.
Nangamessi 449.
Nange Koli 443.
Nangka, Billiton 369.
Nangka-eil., Banka 368.
Nangka-eil., Borneo O.kust 390.
Nangoe Waroe 450.
Nanoesoea 376.
Napan 490.
Nariki 476.
Naroe 439.
Natoena, groot 283.
5 eil. N. 384,
5 „ Z. 384.
Nanrio 476.
Nautilus, straat 480.
Ndoa, Batoe 443.
Ndjong 361.
Nederburgh 418.
Neira, Banda 460.
Neira, Lomblen 447.
Nenoesa-eil, 414.
Neo 490.
Ngabordamloe 447.
Nearoe Koear 442,
„ _Koema 442.
„ __Roehoe 449.
„ _Tangi 441.
Neidioen 458.
Ngoedjoe 450.
Ngoengoe Wawi 450.
Ngoeoleboe 457.
Ngollopoppo 468.
Nias 378.
Nicolaaspunt 394.
Nieuw Guinea 474.
” ”
5 5 W.kust475, 478.
5 5 Z.kust 475.
Nika 460.
Nila 460.
Nipa 413.
Nipa Nipa 418.
Niromoar 493.
Njamoek, Karimoen Djawa-eil.
: 397.
5 Sumatra W.kust 372.
Njapageb. 391.
Noehoe Roa 458.
Noehoejoet 457.
Noemamoeran 489.
Noemfoor 492.
N.kust 485, 489.
Noenoekan 392.
Noesa 308,
Baroeng 405.
Besar 436.
Besi 454.
Ende 445.
Kambangan 405.
Laoet 466.
Manoek 451.
Mitan 459.
Ngata 460.
„ __Teloe 465.
„ __Woelan 480.
Noesanive 465.
Noesawammer 481,
Noesi 492.
Noeto Roetomordja 490.
Noil Besi 454.
Noilminabaai 453.
Nonapetongbaai 418.
Noordeiland 430.
Noordernauw 425.
Noordkaap 411.
Noordwachter, Celebes NW.
Eed
ST EI eh EE;
kust 410.
5 Java N.kust 397.
Noordwesteil. 362.
Oba 469.
Obit 470.
Oeaim 482.
Oeboer 458.
Oedjir 477.
Oedjoeng Batoe, eil. 379.
Oedoeahit 493.
Oehowoetoen 447.
Oeikoesi 454.
Oelar, hoek, Banka 368.
„ Tg. Aroe-eil. 477.
Oeloe, soengei 383.
Oempe 482,
Oena Oena 417.
Oenang 370.
Oepa 408.
Oera 487.
Oerat 480.
Oering 465.
Oerobi 480.
Oesan 479.
Oesoe, eil., Roti 452.
E rivier, Celebes Z.kust
427.
Oeta, eil., Halmahera passage
488.
„ rivier, N. Guinea ZW.
kust 476.
Oewadi Sami 444.
Ogar 481.
Ogoamasgeb. 409.
Oisina 453.
Okat 464.
Oki 462,
Okkabaai 442,
Olifantshoek 490.
Olionoehe 415.
Oma 465.
502
Ombai 448.
Ombi-eil. 469.
„ _Laboe 469.
„ Major 469.
Ondiepwatereil. 369.
Ophir 872.
Oransbari 489.
Oson 463.
Otangala 412.
Oti 410.
Padaido-eil. 492.
Padamarang 427.
Padang, hoek, Morotai 473.
Tikarrivier 382.
Padar 444.
Padoso 410.
Paga, bocht 442.
Pagai-eil. 375.
Pageroengan 402,
Paggar 390.
Pai 492.
Pajahebaai 469.
Pajoeng, eil., N.kust Java 397.
5 hoek, gr. Natoena 383.
EN rots, Flores 444,
Pajoenga 412.
Pakal 474.
Pakar 427.
Pakis 395.
Pakolor 414.
Pakrila 492.
Palehleh 412.
Palehleh geb.
Paliat 402.
Palmas 414.
Palmedo 449.
Paloe, baai, Celebes W.kust 409.
„_ eil., Flores 445.
Palohrivier 381.
Palopobaai 428.
Palpetoe 461.
Pamana 445.
Pamanoekan 395.
Panairivier 363. ,
Pandai 447.
Pandan 367.
Pandita, Batoe, Celebes NO.kust
419,
5 „ Japen 492.
Pandjang, eil., Alor 448.
Gorongeil. 459.
Java N.kust 396.
5 „ _Natoena 384.
N. Guinea ZW.
41.
” ”
Ì kust 480.
à „ __Simaloer 380.
5 » Soembawa 440.
5 hoek, golf v. Tomini
415.
Panebangan 382.
Pang Pangbaai 403.
Pangalassian 410.
Pangeotop 473.
Pangga 437.
Panggoelbaai 404.
Panggoeng 437.
Pangkalsiang 417:
Pangorossang 437.
Pantai Barat 435.
„ Timoer 434.
Pantar 447.
Paoelohi 462.
Papenberg 460.
Papisoi 480.
Papoensabaai 492.
Parangeb. 361.
Parang, Ceram 464.
Parang, Karimoen Djawa-eil.
997.
Pare Pare 407.
Pariabaai 423.
Parimbala 454.
Pasar Blang 448.
Pasi 430.
„ _Tanette 430.
„ Teloe-eil. 431.
Pasigi 413.
Pasir Poetih, hoek, Java N.kust
400.
Pasir Poetih,Te.,CelebesN.kust,
Paso 465.
Pasoedoe 423.
Pastoeri 421.
Paternostereil. 433.
5 kleine 390.
Patipibaai 480.
Patiro 428.
Patjitan, baai 404.
5 hoek 400.
Patokol 395.
Pauwoetoen 446.
Pawanrivier 382.
Pedjantan 387.
Pedropunt 361.
Peleng 420.
Pelikaanbaai 455.
Pelokan 433.
Pemaligeb. 418.
| Pemangkatgeh. 374.
Pematang 387.
Penamboelai 477.
Penandjoengbaai 405.
Penaoe 387.
Penat 364,
Penemoe 488.
Pengiboe 387.
Penide-eil. 436.
Peniti 468.
Pentjaras 366.
Pepe, hoek 429.
Perapat 498.
Perbatoean 433.
Petak 468.
Petang 429.
Petawang 450.
Petjaron 400.
Petoekangan 400.
Petrus, St. 383.
Pidie 361.
Pie 494,
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Pilaarrots 437.
Pinang Pinang 375.
Pini 373.
Pinjoe 409.
Pinksteroosthoek 490.
Piroebaai 462.
Pisang-eil., beZ. Halmahera 470.
N. Guinea W.kust
480.
” ”
Pisingbaai 425.
Pitojat 374.
Platte Berg 480.
Podena-eil. 493.
Poeah 417.
Poei 441.
Poeisan 412.
Poeloe, zie eigennaam.
Poentoe 415.
Poepri 487.
Poera 448.
Poeriri 476.
Poeseratatbaai 374.
Poeteran 399.
Poh, golf 416.
Pohon, Batoe 462.
Pola 399.
Pom, baai 492.
Pombelaä 424.
Pombo 465.
Pon, Batoe 418.
Pondeng 414.
Pondi 420.
Pono Kabai-eil. 492.
Pontang 395.
Poposang 433.
Porto 466.
Posikgroep 367.
Poso 416.
Postiljoneil. 433.
Postiljonrotsen 384.
Postpaard 432.
Potjo Ndeki 444.
Prigibaai 404.
Prins Hendrikeil. 475.
Prinses Mariannestraat 475.
„ van Oranjebank 44.
Progo 476.
Providentiaalbank 476.
Pyramidaalrotsen 384.
Pyramideberg 424.
Raäs 401.
Radja, eil., Celebes N.kust 411.
„ hoek, Sumatra W. kust
„ __ Basa 369. 377.
Radjoeni 431.
Rai Djoewa 452.
„ Noewa 451.
„ Pigi 451.
Raimoebaai 489.
Raja, hoek, Sumatra NW.kust
361.
Rajah, eil, Sumatra W.kust 377.
Ram 482.
Ramalaoe 453.
Ranai 983.
Kustbeschrijving van den O-l. Archipel.
Randangan 415.
Randoewaja 493.
Rangasa 407.
Rani 491.
Rano 441.
Rarangane 474,
„Rasa, Doro 438.
Rau 473.
Rawangs 371.
Recovery 474.
Redjoeng 449.
Rees, van, gebergte 490.
Retehrivier 364.
Riarots 384.
Riki 465.
Rimbi 468.
Rindja, eil., str. Sapeh 444.
Rindjani, piek, Lombok 436.
Ringgit, gebergte, Java 400.
„ hoek, Lombok 437.
„ straat, Sumatra NO.kust
364.
Rioengbaai 443.
Riouw-arch. 364.
Ritabel 456.
Roea 4ol.
Roeang 413.
Roekaneil. 365.
Roem, baai 492.
Roemakoedabaai 459.
Roemberpon 489.
Roembiageb. 423,
Roen 461.
Roendoema 427.
Roepat, straat 364.
Roer 482,
Roesa, eil., straat Alor 443.
„ kamp. Sumatra W.kust 377.
„__ Linguette 445.
Roibi 488.
Rokanrivier 363.
Rokka 441.
Roma 459.
Rombòmbo-eil. 484.
Rondo 362.
Roode Rotshoek 419.
Roodja 441.
Roon 489.
Roti 452.
Rozengain 461.
Ruige Hoek 471.
Rulofseil. 480.
Rijklof v. Goensbaai 479.
Rijksdorpdroogte 429.
Sa Laoeteil. 380.
Sabajor 445.
Sabalana 433.
Sabangbaai 362.
Sabanpololoe 425.
Sabatai 473.
Saboeda 480.
Sabra 481.
Sagea 468.
Sagoe, baai, Adoenara 446.
» _eil., Banggaai-arch. 421.
| Sahoebaai 467.
| Sailoeseil. 435.
Sailolof 484,
Saja 367.
Sajafi-eil. 474.
Sajang 488.
Saketteriv. 469.
Sakomata 422.
Salabangka 418.
Salahoetoe 465.
Salak 395.
Salanro-eil. 410.
Salawati 484,
Salebaboe 414.
Salehbaai 439.
Saleier 430.
Saleitji 471.
Salelamo 471.
Salembo 388.
Salimolli 467.
Salo-eil., Halmahera Z.kust 469.
Saloeë-eil., Bangeai-arch. 421.
Saloetoeneil. 482,
Sallo 466.
Salomakie 469.
Salor 384.
Salowairivier 463.
Salwasabaai 456.
Sama 386.
Samaoeroe 462.
Samat 466.
Sambakki 471.
Sambasrivier 381.
Samberbaboe 493.
Samberglap 389.
Sambo 365.
Samboe 382.
Saminjaman 473.
Samola 469.
Sampitrivier 388.
Samuelrif 375.
Sanana, eìl., Soela-eil. 422.
Sanana, heuvel, Boeroe 461.
Sandine 376.
Sangalakki 393.
Sangapoera 418.
Sangeang 440.
Sanggala 480.
Sanggar 439.
Sangi-eil. 412.
Sangi Sangiang 432.
Sangkapoera 398.
Sangkoeliran 390.
Santigi, Lombok 487.
Santigi, golf v. Tomini 415.
Saoebaai 449.
Saoedoeng 433.
Saoesoe 416.
Saonek 487.
Saparoea 466.
Sapekah 440.
Sapoedi 401.
Sapoeka 435.
Sapoetan 411.
Sapolewa 463.
Saponda 420.
503
Saprangrotsen 486,
| Sara, hoek 437,
| Sarang Aloe 379.
ES baoeng 379.
Sarege 433.
Saripabaai 486.
Sarmi, hoek 493.
Sarok 401.
Saroma 461.
Sarontang 430.
Sasah 439,
Sasar 449.
| Satanggoel 433.
Satengar 433.
Satoe-eil. 376.
Satonda 440.
Saumaril 457.
Saumlakki 456.
Sawaibaai 463.
Saweba 483.
Sawoe-eil. 451.
Schaarvogel-eil. 369.
Schildpadeil., Bandazee 461.
5 N. Guinea W.kust
484,
Schildpaddenbaai 405.
Schouteneil. 491.
Sebakor 480.
Sebangka 366.
Sebesi 370.
Sebjar 481.
Seboea 978.
Seboekoe, Borneo ZO.kust 389.
ej straat Soenda 370.
Sedanan, eil., Natoena-eil. 384.
Sedano, hoek, NO.kust Java 401.
Sedari 395.
Sedoelangeil. 596.
Segara Anakan 405.
Segoro Wedibaai 404.
Segoei 482.
Segoen 482.
Seho 422.
Seira 457.
Sekala 402,
Sekarbaai 481.
Seketoe 384.
Sekola 463.
Sekopong 364.
Seladeng 412.
Selai 386.
Selajar 367.
Selaka 988.
Selandoe 369.
Selangor 463.
Selaroe 457.
Selat Morong 364.
Selatan 388.
Sele, hoek 482
Sele, straat 482.
Selepia 473.
Seloe 457.
Seloean 384.
Seloka, Java O.kust 403.
Semai 480.
Semangko 370. -
504
Semaoe 454.
Semarang 395.
Sematan 410.
Sembakoeng 591.
Semiaren 389.
Semioen 384.
Semiroa 391.
Semisaron 419.
Semoek 373.
Sempoe 405.
Sendapat 470.
Sendikeribaai 450.
Senoebing 383.
Sepandjang 402.
Sepeken 402.
Sepoeti 364.
Seraja, eiland, Flores 443.
Natoena-eil. 384. |
» gebergte, Bali 434.
” ”
Serajoe, rivier, Java 405.
Serangan 435.
Serasan 384,
Serawan Toefa 463.
Serbat 458.
Serbete 445.
Seremoek 482.
Sermata-eil. 455.
Serodjil 486.
Seroe 463.
Seroea 460.
Seroeibaai 492.
Seroetoe 382.
Serwar 493.
Sesajap 391.
Setebah 390.
Sewangi, Bauda-eil. 461.
Si Djan Djan 375.
Siah 462.
Sial 462.
Siantan 386.
Siantoe 368.
Siaoe 413.
Sibbaldsbanken 408.
Sibella 470.
Siberimanoea 374.
Siberoet 373.
Sibetik 392.
Sibigoebaai 380.
Sibiroe 374.
Sidangoli 467.
Sidoearsigeb. 493.
Sidoer 399.
Siewenoe 481.
Sigata 379.
Sigep 374:
Sigogoa 375.
Sikakap, straat 975.
Sikan 471.
Sila 466.
Silota 468.
Simeuloe 379.
5 tjoet 380.
Simanangah 380.
Simangkotjo 374.
Simansih 374.
Simatobe 375.
Simbang 363.
Sinabangbaai 380.
Sinandakan 414.
Sindjai 428.
Sindoro 395.
Singkel 376.
Singkep 367.
Sioemat 380.
Sioempoe 424,
Sipoebaai 450.
Sipoera 374.
Sirikat 390.
Sivengkoro 493.
Sjeri 489.
Slamet 395. …
Slangenberg 429.
Snapan 484.
Sneeuwgeb. 476.
Soanggarei 491.
Soang, Lomblen 447.
Sodjolo 408.
Soe lain 452.
Soeadja 494.
Soeanggi, str. Manipa 464.
5 Alor 448.
Soebang 454.
Soebi 385.
Soedara 412,
Soegi 369.
Soekadana 382.
Soekoer 445.
Soela-eil. 421.
Soemba 449.
Soembawa, berg, Borneo 20.
kust 389.
eil., kl. Soenda-eil.
437.
rivier, Soembawa
489.
”
n”
Soembing 395. —
Soemenep 399.
Soenda-eil., kleine 434.
Soengai, zie eigennaam indien
rivier.
Soepan 463.
Soepiori 491.
Soepoe, baai, Halmahera 467.
5 berg, Flores 442.
Soera 498.
Soewangi, Borneo ZO.kust 389.
Soewaren 391.
Sofa 421.
Sofanrif 380.
Sogoririf 426.
Solorivier 395.
Solor 445.
Somboenen 491.
Sophia Louisarots 437.
Sopibaai 479.
Sorendidori 491.
Sorong 482.
Spermonde-archipel 407.
Sronoimbaai 401.
Staringbaai 419.
Steenboom, hoek 476.
Steile hoek 419.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Surinamebaai 484.
Sumatra 361.
5 N.kust 361.
5D O.kust 362.
W.kust 371—376.
Z.kust 369.
Swandai 499.
Vaam 459.
Tabanan 434. »
Taboean 369.
Tadjoen 434.
Tafelberg 485.
Tafelhoek 435.
Tageorivier 484.
Taghani 471.
Tagoelandang 413.
Tajando-eil. 459.
Taka Bakang 408.
Taka Lombena 432.
Tala 466.
Talaman 372.
Talarin 463.
Talandeil. 414.
Taliaboe 421.
Talisei 412.
Taliwang 438.
Talowa 418.
Tamata 413.
Tambagarotsen 462,
Tambako 425.
Tambelaneil. 386.
Tambini 481.
Tamboe 409.
Tamboelongan 431.
Tambora 439.
Tameti 471.
Tamirivier 494.
Tampaän 433.
Tampogeh 428.
Tana Djampla 431.
Tana Bala, eil. 378.
Bala, straat 373.
Goening 391.
Keke 408.
„ _Masa 373. {
Merah, baai, N. Guinea
N.kust 494,
hoek, Mac Cluer-
k á golf 481.
7 „ __ rots, Java N.kust
Ì 905:
Tandjoeng, hoek 399.
Tandjoeng, zie eigennaam.
Tandjoengan 435.
Tandoeroe 463.
Tanette, piekje 407.
Tanggamoes 369.
Tanggang 369.
Tanggoel 404.
Tangkoeban Prahoe 395.
Tanimbareil. 456.
Tantiri 481.
Taoer 480.
Tapak 380.
Kustbeschrijving van den O.-l. Archipel.
Tapat 469.
Tapeleo 468.
Lapi 450.
Tarababaai 450.
Tarakan, berg,
zi eil.
Targata 422,
Taroeb 400.
Laroenabaai 413.
Taroesanbaai 372.
Tawali 471.
Tebeng Tingei 364.
Telaga-eil. 195.
Teloetibaai 463.
Tello 373.
Temadjoe 382,
Temati 448.
Temiang eil., Sum. W.kust 377.
a ER oep, Riouw- -arch. 366.
Tempau Lan.
Temporah 400.
Tenggergeb. 400.
Tenombo 416.
Teon 460.
Tepoek 470.
Terbang 460.
Teri 463.
Terkoelie 366.
Ternate 472.
Tetapaän 411.
Tiaoeli 468.
Tedoeng 397.
Tidoré 472.
Tifoebaai 461.
Tifori 473.
Timor 453.
Timor Laoeteil. 456.
Tinabo 431.
Tinangkong 420.
Tindjil 406.
Tinggi 398.
Tinopo 375.
Tioli 464.
Tioor 459.
Tioro 423.
Tiro 410.
Tjampada-eil. 420. *
Tjandiban 403.
Tjapaloeloe, straat 421.
Tjareme 395.
Tjelong 395.
Tjempibaai 438.
Tjeningan 436.
Tjinranarivier 428.
Tjimanoek 396.
Tjimandi 406.
Tjimpedak 382.
Tjina, hoek 398.
Tjinnoeng 429.
Tjintanbaai 494.
Tjiroetjoeprivier 368.
Tjombol 365.
Tobea 423.
Tobelo-eil. 474.
gebergte 466.
Tobo 468.
Halmahera 467.
‚Bor neo O.kust 391.
Toeanane 473.
Toeangkoe 379.
Toeban 464.
Toeboelai 469.
Toeboeroeasa 480.
Toedjoe-eil., beN. Banka 468.
Toedjoeh, poeloe, beN. Ceram
464,
| Toedjoek, berg 385.
‘Poendjoek, eil., Riouw-arch. 366.
‚ Toegoean 410.
Toehaha 466.
Toekoh Gili Banta 440.
Toeladenggi 415.
Toelang Bawang 364.
Toeriboeloe 416.
Togian 417.
Togoet 375.
Togomogo 419.
Toko Bäe 418.
Tokoh Batoe 433.
Tokong 388.
À Belajar 386.
5 Boeroeng 384.
N Kemoedì 387.
5 Nanas 386.
E) Menirang 386.
Oewi 387.
Tolandono 496.
Tolo, golf 417.
Tomahoe, berg 461.
5 eil. 462,
Tomea 426.
Tomboe Tomboe 480. 5
Tomini, golf 45.
„ _ kampoeng 415.
Tomoribaai 418.
Tomori-eiland 418.
Tonga 452.
Tongaran 479.
Tongerai 479.
Tonoe 464.
Toppershoedje, beZ. Een
7
Toppershoedje, str. Soenda 394.
Torrivier 493.
Toreneiland 445.
Toro Besi 44.
„ Kerita 441.
Koening 443.
Langkoi 443.
Letoehoh 444.
Malalang 438.
Nagoa Noeri 439.
Padang 443.
Rano 498.
Tingeh 440 -
Madoe Ramba 444.
Tor pedoboot rivier 476.
Totoenaten 462.
Totokbaai 414.
Toty 368.
De nne 372.
Trangan 416.
Treko-eil. 491.
Treweng 448.
JSA
505
Tritonbaai 478,
Writonbanken 476.
Tweede punt 304,
Tijgereiland 431.
Uranie 488.
Vadsit 458.
Valsch Doerian 365.
Valsch, kaap, N. Guinea Z.kust
415.
Valsche kaap, N. Guinea N.kust
Valsche Pisangs 484, 485.
Varkenseiland 430.
Varkenshoek 362—370.
Veeckensbaai 375.
Verbrande hoek 472,
Vesuviusriffen 388.
Visscherseiland 485.
Vlakke Hoek 370.
Vleermuiseil. 475.
Vogeleil. 480.
Vordate 457.
Waaf 484.
Wabari 490.
Wadjobaai 424.
Wae 465.
Wafor dori 491.
Wagambli 468.
Wahai 463.
Wai Balon 442.
Wai lower 469.
Wai Sipoe 451.
Waidoba 471.
Waif kalettet 482.
Waigema 484.
Waigeoe 485.
Waingapoe 449.
Waipoga 490.
Waisaibaai 485.
Waisilip 485.
Waisipa 422
Wajaboeli 473.
Wajam 487.
Wajaoewabaai 470.
Wakde-eiland 493.
Waleckenaersbaai 493.
Waldi 468.
Walea 417.
Wamar 477.
Wambolibaai 424.
Wandanomen 489.
Wanggar 490.
Wangi Wangi 426.
Wanoembaai 477.
Warangan 400.
Wardo 491.
Wariagar 481.
Wariai 486.
Warialaoe 477.
Warih 462.
Warir 482.
Waririsbara 492.
Waroebaai 463.
Waroeng Dewa 450.
506
Waronge 482.
Wasamson 483.
Wasian 481.
Wasilebaai 468.
Wasir 477.
Wataseiland 387.
Watoe Perono 450.
Watoe Woko 446.
Watoebela-eil. 459.
Waworadabaai 438.
We 362.
Wedabaai 468.
Weda-eil. 474.
Wedoear 457.
Weesberg 361.
Weir 490.
Welkomstbaai 394.
Weri 480.
‚ Wetan 456.
Wetar 448.
Wewe 483.
Widi-eil. 474.
William, kaap 410.
Windissi 489.
Windsorklip 394.
Wiroewai 493.
Woalearoe 457.
Woendi 492.
Woerlali 460.
Woka 470.
Wokam 476.
Woko 494.
Wolfsklip 471.
Wondiwoigeb. 489.
Kustbeschrijving van den Ol. Archipel.
Wonti 490.
Wooibaai 492.
Workai 477.
Wotan 446.
Wotang 446.
Wotar 457.
Wowoni 420.
Wijnkoopsbaai 406.
Zadelbergen 399.
Zandbuisbanken 433.
Zeveneiland 484.
Zoutberg 470.
Zuidernauw 425.
Zuideiland 430.
Zuidwachter 410.
Zwarte klippen 470
ERRATA.
Bladz. 6, Noot 2), staat: Claas Jansz v. Vooght; lees: Jan de Marre.
13, regel l v. b, staat: Gaudighaud; lees: Gaudichaud.
90. Zie Noot blz. 287. In de dieptekaart kan de diepste looding, (9788 meters) worden
aangeteekend op 20.3 mM. beoosten den meridiaan van 125° O.L. en 0.7 mM. bezuiden
den
363,
parallel van 10° N.B.
regel 5 v. o., staat: Ibyoerotsen; lees: Hyoerotsen.
regel 4 v. o., staat: Sumatra en met; lees: Sumatra, behooren, met.
regel 3 v. o.: „behooren” vervalt.
regel 12 v. o., staat: een loopende; lees: een Oost-West loopende.
regel 3 v. b., stdat: Singken; lees: Singkep.
regel 8 v. b., staat: den arm; lees: de kust.
regel 14 v. o., staat: waaronder; lees: waarbinnen.
regel Il v. b., staat: van den Melaboe; lees: van het gedeelte bij Melaboe.
regel 16 v. o., staat: Senoebirg; lees: Senoebing.
regel 2 v. o., staat: landgedeelte; lees: Zuidgedeelte.
regel 16 v. o., staat: Mangka; lees: Nangka.
regel 5 v. o., staat: plekken op; lees: plekken en op.
regel 12 v. b., staat: om de kust; lees: om de Oost.
regel 22 v. b., staat: Bebi; lees: Babi. )
regel 16 v. o., staat: kustgroep; lees: Oostgroep.
regel 9 v. o., staat: de O-lijke en de zeer uitgestrekte; lees: den Oost- en vooral.
regel 7 v. b., staat: spoelt; lees: opvalt.
regel 19 v. o., staat: rooden; lees: ronden.
regel 2 v. o., staat: het één; lees: het plat één.
regel 19 v. b., staat: men Adagei; lees: bij Adagei.
regel 5,6 v. b., staat: zwaar begroeid doch slechts zeer schaarsch; lees: van
het eiland is zeer schaars begroeid. i
regel 3 v. o., staat: kust met regelmatig; lees: kust regelmatig.
regel 4 v. o., staat: een in licht gekleurden; lees: een kenbaren, licht gekleurden.
regel 4 v. b., staat: Maopora het grootste en; lees: Maopora, het grootste, in.
regel 3 v. b., staat: intente; lees: uiterste.
regel 7 v. b., staat: oevers om; lees: oevers, die om.
regel 1 v. b., staat: Lelaitoe; lees: Lelai toe.
regel 21 v. b., staat: is Tg. Petak; lees: Tg. Petak.
regel 2 v. o., staat: van de Westkust; lees: Het Zuidgedeelte van Trangan.
regel 8 v. o., staat: Max Cluergolf; lees: Mac Cluergolf.
regel 4 v. o., staat: Noordkust in; lees: Noordkust en.
regel 21 v. o., staat: Mamberamoririvier; lees: Mamberamorivier.
ke
ph
pl
4
A 1e
Ul
lg
|
A
‚A \J
Pd
TA.
Ie
B bd,
if
Pd
RS
if
Pd
BNS
Ve
mn j Gar pr > 4m SS:
ER ARS ze D & EN DM = h
AAD 5 hs EE,
ft En er NR: A 4
Pik > GES 5 I= AR SN
& DN Ef sn nn
PN B: A en B, A
SA A:
B
= nen aad Ae
SES Se en jr
5 VVN 5 4: ke 7 NÍ
EN ik 4 wf DE
ES nn ‘ E
A Dn | =S
A PAD EEn Et er u
Ee Ge APS,
EE Van IS Ef sl
PS ee ES EN
WS PIE A WI SS 5 A
IS Eee SS
KAAR
We Sr IS
> 4m Te Ms <8 Sn AR
ne Ue lele
Se
CC
G Á
PES
A
EE
En
En
: SA Eu
me S
| : De Se SE
2 md De) rs
ee
Se eN
mers = nr ©
me A
atindaf rie buko rr Enten ac staende senda ee re an Se Acre Mn led ni Velia Min oden ndi
GE ME td wermanrmminis
ADDED NEER ret rn ete EEEN ENEN ede EEE
EEn
Je
E
PE
he a NAE
ern #5 zE
eerd BEE
Zr
Re,
ECE
Entente te